Cover
立即免费开始 5 Levensloop De kleutertijd studentenversie - 25-26(1).pptx
Summary
# Lichamelijke en motorische groei
Dit onderwerp behandelt de lichamelijke groei en de ontwikkeling van zowel de grove als de fijne motoriek, inclusief de verfijning van bewegingen en de ontwikkeling van handvoorkeur bij kleuters.
## 1.1 Lichamelijke groei en motorische ontwikkeling
De motorische beheersing verbetert aanzienlijk tijdens de kleutertijd. Dit uit zich in zowel de grove als de fijne motoriek.
### 1.1.1 Grove motoriek
De grove motoriek wordt verfijnder doordat kinderen beter worden in het inschatten van bewegingen. Ze leren vaardigheden zoals gooien, schoppen en fietsen, waarbij het verbeterde evenwicht een cruciale rol speelt.
### 1.1.2 Fijne motoriek
Ook de fijne motoriek maakt grote vorderingen. Dit is zichtbaar in spelactiviteiten die precisie vereisen, zoals constructiespel, het hanteren van een schaar en kleuren.
### 1.1.3 Ontwikkeling van handvoorkeur
Gedurende de kleutertijd ontwikkelt zich een duidelijke handvoorkeur.
## 1.2 Lichamelijke groei
Naast de motorische ontwikkeling omvat dit onderwerp ook de algemene lichamelijke groei.
> **Tip:** Hoewel de ontwikkeling van kindertekeningen in relatie staat tot de fijne motoriek, wordt dit specifieke aspect niet verder uitgediept in de te kennen leerstof.
## 1.3 Kenmerken van het denken en de fantasie bij kleuters
Het denken van kleuters wordt gekenmerkt door het preoperationele stadium. Dit stadium is nog ongestructureerd en niet volledig logisch. Kleuters stellen wel vragen en bedenken zelf antwoorden, maar dit gebeurt intuïtief en niet altijd doordacht. Piaget noemt dit 'intuïtief denken'.
### 1.3.1 Kenmerken van het preoperationele denken
* **Egocentrisch denken:** Kleuters hebben moeite om zich in het perspectief van anderen te verplaatsen en denken vanuit hun eigen beleving.
* **Gecentreerd denken:** De aandacht is gericht op één aspect van een situatie, waardoor andere belangrijke elementen over het hoofd worden gezien.
* **Statisch denken:** De focus ligt op de begin- en eindtoestand, met weinig oog voor de transformaties die ertussen plaatsvinden.
* **Onomkeerbaar denken:** Kleuters kunnen mentale stappen niet in gedachten terugdraaien.
> **Voorbeeld:** Een kleuter kan denken dat de hoeveelheid appelsap toeneemt wanneer het uit een grote kan in een smal glas wordt gegoten, omdat het glas voller lijkt. Dit komt door gecentreerdheid (alleen letten op de hoogte in het glas) en onomkeerbaarheid (niet beseffen dat de totale hoeveelheid gelijk is gebleven).
### 1.3.2 De fantasie
Kleuters verwarren soms fantasie met werkelijkheid. Hun wereldbeeld wordt geleidelijk realistischer. Het 'waarom'-gedrag is een uiting van hun behoefte om ontbrekende kennis aan te vullen, soms met behulp van fantasie. Magisch denken is ook kenmerkend. Fantasiespel ontwikkelt zich tot rollenspel, wat bijdraagt aan plezier, creativiteit en het ontwikkelen van inzichten en vaardigheden. Sprookjes zijn populair bij kleuters vanwege hun duidelijke zwart-witbeelden, de morele boodschappen en de ondersteuning van taalontwikkeling.
## 1.4 Taalontwikkeling
De taalontwikkeling van kleuters (ongeveer 2,5 tot 5 jaar) bevindt zich in de differentiatiefase. Ze gebruiken langere zinnen, nieuwe woordcategorieën en complexere zinsconstructies, inclusief werkwoordvervoegingen. Soms treden er tijdelijk nieuwe fouten op, wat een normaal onderdeel is van de woordenschatuitbreiding.
## 1.5 Sociaal-emotionele groei
De sociaal-emotionele ontwikkeling omvat groei in sociale relaties, de ontwikkeling van het zelfconcept en genderidentiteit, evenals emotionele groei zoals het ontstaan van een moreel besef en de mogelijkheid tot perspectiefname (Theory of Mind).
### 1.5.1 Sociale groei
* **Relatie met leeftijdsgenoten:** Naast ouders worden leeftijdsgenoten steeds belangrijker. Parallelspel evolueert naar samenspel en de eerste, vaak vluchtige, vriendschappen ontstaan op basis van gedeelde spelinteresses. Sociale vaardigheden en zelfkennis ontwikkelen zich.
* **Ontluikend zelfconcept:** Kleuters zien verschillen tussen zichzelf en anderen. Hun zelfbeeld is nog beperkt, maar overwegend positief.
* **Ontwikkeling van een genderidentiteit:** Jongens en meisjes beginnen zich anders te gedragen, beïnvloed door biologie, modelgedrag en de sociale omgeving. Na de kleutertijd versoepelen deze opvattingen vaak.
### 1.5.2 Emotionele groei
* **Ontstaan van een moreel besef:** Het geweten wordt gevormd. Peuters leren 'goed' en 'slecht' als woorden en begrijpen dat gedrag beloond of bestraft wordt. Kleuters internaliseren dit moreel besef, wat leidt tot een 'spiegelgeweten' of heteronome moraal, waarbij ze zowel zichzelf als anderen streng hanteren, wat kan leiden tot een gebrek aan souplesse.
* **Theory of Mind (perspectiefname):** Dit is het vermogen om zich in de gedachten en gevoelens van anderen te verplaatsen.
### 1.5.3 Het kernconflict van de kleutertijd (Erikson)
Het kernconflict van de kleutertijd is **initiatief versus schuldgevoelens**. Dit conflict ontstaat door biologische rijping, waardoor kinderen de motoriek en taal beheersen en hun fantasie grenzeloos is, gecombineerd met nieuwe sociale verwachtingen om regels te volgen en samen te spelen.
* **Behoefte aan ontdekken en initiatief:** Kinderen willen plannen, doelen stellen en rollen uitproberen.
* **Botsing met grenzen:** Dit kan leiden tot angst- en schuldgevoelens wanneer hun initiatieven botsen met eigen grenzen of de grenzen die door de omgeving worden gesteld.
#### 1.5.3.1 Succes en de rol van de omgeving
Het slagen in dit conflict hangt af van de egosterkte van het kind en de sociale steun vanuit de omgeving. Een houding van ouders en begeleiders die initiatieven niet te veel afremt, maar wel realiteitszin bijbrengt, is cruciaal.
* **Positieve pool (initiatief):** Egosterkte groeit, kinderen krijgen ruimte om ideeën uit te proberen, doelgerichtheid neemt toe.
* **Negatieve pool (schuldgevoel):** Kinderen krijgen vaak te horen dat hun ideeën slecht zijn, wat leidt tot geremdheid en minder initiatief.
#### 1.5.3.2 Rol van de opvoeder-begeleider
De rol van de opvoeder is essentieel bij het stimuleren van deze ontwikkeling:
* **Initiatief stimuleren:** Kinderen laten kiezen, voorstellen laten doen, kleine verantwoordelijkheden geven.
* **Grenzen stellen met warmte:** Duidelijke, consequente, maar milde regels hanteren en gedrag afkeuren, niet het kind.
* **Positieve feedback geven:** Complimenteren bij inspanning en hard werken, niet enkel bij het resultaat.
* **Emotieregulatie ondersteunen:** Gevoelens benoemen en samen naar oplossingen zoeken.
* **Sociale vaardigheden oefenen:** Samenwerken faciliteren, conflicten begeleiden en vriendschappen ondersteunen.
* **Ontwikkeling stimuleren via spel:** Rollenspel actief ondersteunen, meegaan in de fantasiewereld en creatieve activiteiten aanbieden.
---
# Cognitieve ontwikkeling bij kleuters
Hieronder volgt een samenvatting over de cognitieve ontwikkeling bij kleuters, gericht op de theorieën en concepten uit de aangegeven pagina's.
## 2 Cognitieve ontwikkeling bij kleuters
Dit hoofdstuk verkent de cognitieve vaardigheden van kleuters, waaronder waarneming, geheugen, denken, fantasie en taalontwikkeling, met aandacht voor kenmerkende eigenschappen zoals egocentrisme en conservatie.
### 2.1 Waarneming
Kleuters worden steeds beter in het opmerken van kleinere details. Hun visuele discriminatie verbetert, waardoor ze beter in staat zijn om visuele informatie te onderscheiden en te verwerken.
### 2.2 Het geheugen
Het geheugen van kleuters functioneert vlot voor het onthouden van eenvoudige liedjes, versjes en verhaaltjes. De complexiteit van de te onthouden materie is echter nog beperkt.
### 2.3 Denken
Het denken van kleuters wordt door Piaget aangeduid als het **preoperationele denken**, dat nog ongestructureerd en niet volledig logisch is. Kleuters stellen wel vragen en bedenken zelf antwoorden, maar dit gebeurt intuïtief in plaats van doordacht. Piaget spreekt daarom van **intuïtief denken**.
Kenmerken van het intuïtieve kleuterdenken:
* **Egocentrisme**: Kleuters denken vanuit hun eigen perspectief en kunnen zich nog niet goed verplaatsen in de gedachten en gevoelens van anderen.
> **Voorbeeld:** Een kleuter denkt dat iedereen kan zien wat hij/zij ziet, zelfs als de ogen gesloten zijn. In een experiment met een model van drie bergen kunnen kleuters de situatie niet beschrijven vanuit het perspectuigent van een ander personage dat op een andere plek in de ruimte zit.
* **Centratie**: Het denken is gericht op één aspect of kenmerk van een situatie, waarbij andere relevante aspecten genegeerd worden.
> **Voorbeeld:** Bij conservatieproeven letten kleuters alleen op de hoogte van de vloeistof in een glas, niet op de breedte, en concluderen daardoor dat een ander glas met dezelfde hoeveelheid vloeistof meer sap bevat als het glas smaller is.
* **Statisch denken**: Kleuters focussen voornamelijk op de toestanden in plaats van de transformaties (de veranderingen tussen de toestanden). Ze houden geen rekening met de processen die leiden tot de huidige situatie.
> **Voorbeeld:** Ze zien dat een koekje in tweeën is gebroken, maar denken dat er nu twee koekjes zijn en dat het er meer zijn geworden, zonder rekening te houden met het breken zelf.
* **Onomkeerbaarheid**: Kleuters zijn niet in staat om een reeks van mentale stappen in gedachten om te keren. Ze kunnen een proces niet mentaal terugdraaien.
> **Voorbeeld:** Een kleuter kan niet mentaal terugdenken aan het proces van het breken van het koekje om te concluderen dat het oorspronkelijk één koekje was. Dit verklaart waarom het gevaarlijk kan zijn een kleuter alleen de straat te laten oversteken, zelfs met instructies, omdat ze de snelheid van auto's niet goed kunnen inschatten en de beweging tussen twee observatiemomenten niet kunnen overzien.
**Conservatieproeven** illustreren deze kenmerken duidelijk. Een klassieke proef betreft het meten van de hoeveelheid vloeistof nadat deze van een breed glas naar een smal glas is overgegoten. Een kleuter zal vaak denken dat er meer vloeistof in het smalle glas zit, omdat het hoger reikt (centratie op hoogte), en kan niet omkeren om te zien dat de oorspronkelijke hoeveelheid gelijk was.
Kleuters hebben ook moeite met **klasseninclusie**, wat betekent dat ze nog niet goed kunnen begrijpen dat een object tot een bredere categorie behoort én tegelijkertijd tot een specifiekere subcategorie. Ze oordelen spontaan op basis van uiterlijke kenmerken.
### 2.4 De fantasie
Bij kleuters is er vaak een vervaging tussen fantasie en werkelijkheid. Doordat ze meer vragen stellen en nog niet alle kennis hebben om deze te beantwoorden, vullen ze gaten op met hun fantasie. Dit leidt tot **magisch denken**.
**Fantasiespel en rollenspel** zijn cruciaal voor kleuters. Ze bieden plezier, stimuleren creativiteit en helpen bij het ontwikkelen van inzicht en vaardigheden.
**Sprookjes** zijn boeiend voor kleuters om diverse redenen:
* Ze bieden een duidelijk zwart-witbeeld.
* Ze bevatten vaak een moraal.
* Ze zijn belangrijk voor de taalontwikkeling.
### 2.5 De taalontwikkeling
De taalontwikkeling van kleuters bevindt zich in de zogenaamde **differentiatiefase** (ongeveer 2,5 tot 5 jaar). Kenmerken zijn:
* Gebruik van langere zinnen.
* Uitbreiding van woordenschat met nieuwe woordcategorieën.
* Formuleren van complexere zinnen.
* Werkwoordvervoegingen worden beter toegepast.
Soms treden er tijdens deze fase ook plotseling fouten op, wat een normaal onderdeel is van het leerproces. De woordenschat wordt aanzienlijk uitgebreid.
---
### Tip: De rol van de opvoeder bij cognitieve ontwikkeling
De opvoeder speelt een cruciale rol in het stimuleren van de cognitieve ontwikkeling bij kleuters. Dit kan door:
* **Initiatief stimuleren**: Keuzes laten maken, kleine verantwoordelijkheden geven.
* **Grenzen stellen met warmte**: Regels duidelijk uitleggen, consequent maar mild zijn.
* **Positieve feedback geven**: Complimenteren bij inspanning.
* **Emotieregulatie ondersteunen**: Gevoelens benoemen en helpen bij oplossingen.
* **Sociale vaardigheden oefenen**: Samenwerking en conflicthantering begeleiden.
* **Ontwikkeling stimuleren via spel**: Actief ondersteunen van rollenspel, meegaan in hun belevingswereld en creatieve activiteiten aanbieden.
---
# Sociaal-emotionele ontwikkeling
Dit gedeelte behandelt de sociaal-emotionele ontwikkeling van kleuters, met de nadruk op sociale groei, het zelfconcept, genderidentiteit, emotionele groei, moreel besef, theory of mind en het kernconflict van de kleuterperiode.
## 3 Sociaal-emotionele ontwikkeling
### 3.1 Sociale groei
#### 3.1.1 Relatie met leeftijdsgenoten
Ouders blijven een belangrijke rol spelen, maar de relatie met leeftijdsgenoten wordt steeds belangrijker. Parallelspel, waarbij kinderen naast elkaar spelen zonder veel interactie, evolueert naar samenspel. Er ontstaan eerste vriendschapsrelaties, die doorgaans erg vluchtig zijn en gebaseerd zijn op gemeenschappelijke spelinteresses. Het ontwikkelen van sociale vaardigheden en zelfkennis is hierbij cruciaal.
#### 3.1.2 Ontluikend zelfconcept
Kleuters worden zich meer bewust van de verschillen tussen zichzelf en andere kinderen. Hun zelfbeeld is nog beperkt en overwegend positief gekleurd.
#### 3.1.3 Ontwikkeling van een genderidentiteit
Kinderen beginnen zich anders te gedragen naargelang hun geslacht. Er ontstaat een doorleefd gevoel van jongen of meisje zijn. Dit wordt beïnvloed door biologie, modelgedrag en de sociale omgeving. Na de kleuterperiode worden deze opvattingen over genderrollen vaak versoepeld.
### 3.2 Emotionele groei
#### 3.2.1 Ontstaan van een moreel besef
Het geweten wordt grotendeels gevormd in de kleuterperiode. Peuters kennen de begrippen 'goed' en 'slecht' en leren dat gedrag beloond of bestraft kan worden. Kleuters verinnerlijken dit en ontwikkelen een 'spiegelgeweten' of een heteronome moraal. Ze hanteren deze regels vaak streng, zowel voor zichzelf als voor anderen, wat kan leiden tot een gebrek aan souplesse. Kleuters nemen hierbij vaak gedrag over van hun ouders.
#### 3.2.2 De mogelijkheid om zich in een ander te verplaatsen (Theory of Mind)
Theory of Mind is het vermogen om zich in de gedachten en gevoelens van een ander te verplaatsen.
#### 3.2.3 Het kernconflict van de kleutertijd
Volgens Erikson staat de kleuterperiode in het teken van het conflict tussen **initiatief versus schuldgevoelens**. Dit conflict ontstaat door de biologische rijping (motoriek onder controle, taalvaardigheid, fantasie) en de nieuwe sociale verwachtingen (regels volgen, samen spelen, taken proberen).
* **Biologische rijping en nieuwe sociale verwachtingen:** Kinderen ontwikkelen een grote drang om te ontdekken, plannen te maken en initiatief te nemen. Ze stellen doelen en proberen rollen uit, wat leidt tot de kenmerkende 'waarom'-fase. Tegelijkertijd wordt van hen verwacht dat ze zich aanpassen aan regels en groepsactiviteiten.
* **Kernconflict:** De grote dadendrang van het kind kan in botsing komen met eigen grenzen of de grenzen van de omgeving. Dit kan leiden tot angst- en schuldgevoelens, mede gevormd door het ontwikkelende geweten.
> **Tip:** Succesvolle doorlopen van dit conflict hangt af van de egosterkte van het kind en de sociale steun die het krijgt. Ouders en opvoeders mogen initiatieven niet te veel afremmen, maar moeten tegelijkertijd wel voldoende realiteitszin bijbrengen.
* **Positieve pool (initiatief):** Wanneer het kind de ruimte krijgt om ideeën uit te proberen en doelgerichtheid wordt gestimuleerd, groeit de egosterkte.
* **Negatieve pool (schuldgevoel):** Als ideeën steeds als stom of lastig worden afgedaan, kan dit leiden tot geremdheid en minder initiatief.
#### 3.2.4 Rol van de opvoeder-begeleider
De opvoeder kan de ontwikkeling van kleuters stimuleren door:
* **Initiatief te stimuleren:** Door kinderen keuzes te laten maken, voorstellen te laten doen en kleine verantwoordelijkheden te geven.
* **Grenzen te stellen met warmte:** Regels duidelijk uitleggen, consequent, maar mild zijn (gedrag afwijzen, niet het kind).
* **Positieve feedback te geven:** Complimenten geven bij inspanning, niet enkel bij resultaat.
* **Emotieregulatie te ondersteunen:** Gevoelens benoemen en samen naar oplossingen zoeken.
* **Sociale vaardigheden te oefenen:** Kinderen laten samenwerken, conflicten begeleiden en vriendschappen ondersteunen.
* **Ontwikkeling te stimuleren via spel:** Door rollenspel actief te ondersteunen, mee te gaan in hun denkwereld en creatieve activiteiten aan te bieden.
**Voorbeeldvraag 1:** Kayleigh (2), Boy (4) en Donny (8) spelen verstoppertje. Kayleigh doet haar handen voor haar ogen en denkt dat ze niet gezien wordt. Boy verbaast zich hierover, wetende dat hij zich moet verstoppen. Donny vindt de verstopplek van Boy te voorspelbaar en bedenkt een nieuwe.
* **Verklaring:** Kayleighs reactie toont egocentrisch denken: ze gaat uit van haar eigen perspectief dat als zij niets ziet, niemand haar kan zien. Boy vertoont al een beter begrip van de situatie door te weten dat hij zich moet verstoppen. Donny toont meer strategisch denken en anticipeert op de acties van de vader, wat wijst op een geavanceerdere theory of mind en planning.
**Voorbeeldvraag 2:** Truus (een kleuter) ziet hoe haar moeder vruchtensap van een bijna lege, brede kan in een smal, hoog glas giet. Ze is verbaasd omdat ze denkt dat het sap meer is geworden in het glas dan in de kan.
* **Verklaring:** Dit is een klassiek voorbeeld van het gebrek aan conservatie bij kleuters, gerelateerd aan gecentreerd en statisch denken. Truus is gecentreerd op één aspect (de hoogte van het sap in het glas) en houdt geen rekening met de transformatie (het omgieten) en de relatie tussen breedte en hoogte. Haar denken is ook statisch, ze focust op de eindtoestand in het glas zonder de overgang van de kan te compenseren. Ze kan de situatie niet omkeren in haar hoofd (onomkeerbaarheid).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Grove motoriek | Dit omvat de controle over grotere spiergroepen, zoals gebruikt wordt bij lopen, rennen, gooien en fietsen, en de ontwikkeling van evenwicht en coördinatie. |
| Fijne motoriek | Dit verwijst naar de behendigheid en controle over kleinere spiergroepen, met name in de handen en vingers, nodig voor activiteiten zoals knippen, kleuren en bouwen met kleine onderdelen. |
| Handvoorkeur | De voorkeur die een persoon ontwikkelt voor het gebruik van één hand boven de andere voor taken die fijne motoriek vereisen, zoals schrijven of knippen. |
| Visuele discriminatie | Het vermogen om subtiele verschillen tussen visuele stimuli waar te nemen en te onderscheiden, wat belangrijk is voor het herkennen van objecten en letters. |
| Preoperationeel denken | Een fase in de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget, waarin kinderen beginnen met symbolisch denken, maar nog moeite hebben met logische redenering en concepten zoals conservering en omkeerbaarheid. |
| Intuïtief denken | Een vorm van denken die kenmerkend is voor kleuters, waarbij beslissingen en oordelen meer gebaseerd zijn op intuïtie en directe waarneming dan op logische analyse. |
| Klassenínclusie | Het vermogen om objecten of concepten te classificeren op basis van meerdere kenmerken, zoals het begrijpen dat een poes ook een dier is en niet alleen een poes. |
| Egocentrisch denken | Het onvermogen van een kind om vanuit het perspectief van een ander te denken; het kind beschouwt de wereld primair vanuit zijn eigen standpunt. |
| Gecentreerd denken | De neiging van kleuters om zich bij het oplossen van problemen of het waarnemen van situaties te concentreren op slechts één enkel aspect, terwijl andere relevante kenmerken genegeerd worden. |
| Statisch denken | Een kenmerk van het preoperationele denken waarbij de nadruk ligt op toestanden en niet op de transformaties ertussen; kinderen zien de wereld als stilstaand. |
| Onomkeerbaar denken | Het onvermogen om mentale stappen in een denkproces om te keren, waardoor het kind moeite heeft om terug te redeneren vanuit een eindresultaat naar het beginpunt. |
| Magisch denken | Het geloof dat gedachten, woorden of acties de loop van gebeurtenissen kunnen beïnvloeden zonder een duidelijke causale link, vaak voorkomend bij jonge kinderen. |
| Differentiatiefase (taal) | Een periode in de taalontwikkeling (vaak rond 2,5 tot 5 jaar) waarin kinderen langere en complexere zinnen leren gebruiken, nieuwe woordcategorieën introduceren en werkwoorden correct vervoegen. |
| Parallelspel | Een vorm van spel waarbij kinderen naast elkaar spelen zonder veel interactie, waarbij ze hun eigen activiteiten uitvoeren met vergelijkbaar materiaal. |
| Samenspel | Een vorm van spel waarbij kinderen actief met elkaar communiceren, materiaal delen en gezamenlijke doelen nastreven, wat wijst op sociale ontwikkeling. |
| Zelfconcept | De algemene opvatting die een persoon heeft van zichzelf, inclusief persoonlijkheidskenmerken, capaciteiten en waarden. Bij kleuters is dit nog beperkt en positief gekleurd. |
| Genderidentiteit | Het innerlijke gevoel van een persoon om man of vrouw te zijn, wat zich tijdens de kleutertijd begint te ontwikkelen en beïnvloed wordt door biologie, modelgedrag en sociale omgeving. |
| Moreel besef | Het begrip van goed en kwaad, en de ontwikkeling van een geweten dat gedrag stuurt. Bij kleuters is dit vaak nog heteronoom en gebaseerd op regels en straffen/beloningen. |
| Theory of Mind | Het vermogen om te begrijpen dat andere mensen gedachten, gevoelens, intenties en overtuigingen hebben die kunnen verschillen van die van jezelf. |
| Heteronome moraal | Een stadium van morele ontwikkeling waarbij regels als extern en onveranderlijk worden beschouwd, en gehoorzaamheid aan autoriteit centraal staat, vaak gezien bij kleuters. |
| Kernconflict kleutertijd | Volgens Erikson het conflict tussen initiatief (de drang om dingen te ondernemen en te plannen) en schuldgevoelens (het gevoel van tekortschieten of verkeerd handelen), waarbij een gezonde balans essentieel is voor de ontwikkeling. |
| Egosterkte | De kracht van het ego, het deel van de persoonlijkheid dat bemiddelt tussen de id (driften) en het superego (geweten) en de realiteit. Een sterke egosterkte helpt bij het nemen van initiatief en het omgaan met uitdagingen. |