Physiology
Cover
5) Complementsysteem.pdf
Summary
# Het complementsysteem: definitie en componenten
Het complementsysteem is een cruciaal onderdeel van het aangeboren immuunsysteem dat werkt via een cascade van eiwitreacties om pathogenen te bestrijden en ontstekingen te bevorderen [1](#page=1).
### 1.1 Definitie en algemene functie
Het complementsysteem is een deel van het aangeboren immuunsysteem en behoort tot het humorale compartiment, wat betekent dat het niet-specifiek is. Het systeem bestaat uit ongeveer 30 plasma-eiwitten en factoren met een sterke antimicrobiële en pro-inflammatoire werking. De naam "complementair" verwijst naar de ondersteunende rol ten opzichte van antilichamen bij het klaren, oftewel opruimen, van pathogene micro-organismen. De activatie van deze eiwitten verloopt via een cascade van enzymatische reacties, waarbij veel van deze componenten worden aangemaakt als zymogenen, oftewel pro-enzymen [1](#page=1).
### 1.2 Nomenclatuur van complementcomponenten
De nomenclatuur van het complementsysteem maakt gebruik van de letter 'C' gevolgd door een nummer om de basiscomponenten aan te duiden. De klassieke route omvat de complementfactoren C1 tot en met C9. De alternatieve route kent andere factoren, zoals factor B en D [1](#page=1).
Bij de proteolyse van complementcomponenten worden kleine fragmenten aangeduid met de letter 'a' (bijvoorbeeld C3a) en grotere fragmenten met de letter 'b' (bijvoorbeeld C3b). Verdere splitsingen kunnen leiden tot fragmenten die met 'c', 'd', enzovoort worden aangeduid. Geïnactiveerde componenten worden voorafgegaan door de letter 'i', zoals iC3b [1](#page=1).
### 1.3 Synthese van complementcomponenten
De synthese van complementcomponenten vindt in vivo plaats in verschillende organen en celtypen. De lever produceert C1 INH, C3, C6 en C8. Het gastro-intestinale epitheel is verantwoordelijk voor de synthese van C1. Macrofagen, na contact met bacteriën, produceren C2, C3, C4 en C5. Complementcomponenten worden ook beschouwd als acute fase eiwitten, wat betekent dat hun productie kan toenemen tijdens ontstekingsreacties. Bij verbruikspathologieën, zoals bij actieve complementactivatie, kan een verhoogd verbruik van componenten zoals C4 en C3d worden waargenomen [1](#page=1).
### 1.4 Complementactivatie: initiatie, amplificatie en terminatie
De activatie van het complementsysteem kan worden opgedeeld in drie fasen: initiatie, amplificatie en terminatie [1](#page=1).
* **Initiatie:** Dit is het startmoment van de cascade, waarbij het doel is om een C3-convertase te vormen [1](#page=1).
* **Amplificatie:** In deze fase worden de factoren verder gesplitst, wat leidt tot een versterking van het signaal [1](#page=1).
* **Terminatie:** Dit is de fase waarin de uiteindelijke biologische functies van het complementsysteem worden gemanifesteerd [1](#page=1).
#### 1.4.1 Indirecte activatie: de klassieke route
De klassieke route van complementactivatie is een indirecte vorm waarbij antistoffen een rol spelen tussen het complement en de micro-organismen. Deze route wordt geactiveerd via IgG of IgM antilichamen die reeds aan een pathogeen gebonden zijn. Deze vorm van activatie is antigeenspecifiek, aangezien deze afhankelijk is van de aanwezigheid van specifieke antistoffen [1](#page=1).
Daarnaast kan de klassieke route ook geactiveerd worden via C-reactief proteïne (CRP). CRP is een acuut fase eiwit dat bij ontsteking wordt geproduceerd en zich kan binden aan pathogenen via fosforylcholine. Hoewel CRP de complementactivatie kan initiëren, is deze route niet antigeenspecifiek [1](#page=1).
---
# Complementactivatie: routes en mechanismen
Het complementsysteem is een essentieel onderdeel van het aangeboren immuunsysteem dat werkt via een cascade van enzymatische reacties om pathogenen te bestrijden, ontstekingen te bevorderen en celresten op te ruimen. De activatie van dit systeem kan op verschillende manieren plaatsvinden, namelijk via de klassieke, de mannose-bindende lectine (MBL) en de alternatieve route, die elk hun eigen initiatie-, amplificatie- en terminatiemechanismen hebben [1](#page=1) [2](#page=2).
### 2.1 De principes van complementactivatie
De complementactivatie volgt een algemeen patroon van drie fasen: initiatie, amplificatie en terminatie [1](#page=1).
* **Initiatie:** Deze fase kenmerkt zich door de vorming van het C3-convertase-enzym, wat het startpunt is voor verdere complementactivatie. De manier waarop dit C3-convertase wordt gevormd, verschilt per activatieroute [1](#page=1) [6](#page=6).
* **Amplificatie:** Eenmaal gevormd, amplificeert het C3-convertase de reactie door voortdurend meer complementfactoren te splitsen, met name C3, wat leidt tot een significante toename van de complementactiviteit [1](#page=1).
* **Terminatie:** De uiteindelijke fase omvat de biologische functies van de geactiveerde complementfactoren, zoals cellysis, chemotaxis en opsonisatie [1](#page=1) [3](#page=3).
#### 2.1.1 Nomenclatuur en synthese van complementfactoren
De complementfactoren worden aangeduid met de letter 'C' gevolgd door een nummer (bijv. C1-C9). Kleinere fragmenten worden aangeduid met 'a' (bijv. C3a) en grotere fragmenten met 'b' (bijv. C3b). Geïnactiveerde vormen worden voorafgegaan door 'i' (bijv. iC3b). De synthese van complementeiwitten vindt plaats in de lever, macrofagen en intestinale epithelen en sommige zijn acute fase eiwitten [1](#page=1).
### 2.2 De klassieke route
De klassieke route is een indirecte route die antilichamen vereist voor initiatie [1](#page=1).
* **Initiatie:** De route start wanneer C1 bindt aan het Fc-gedeelte van antilichamen, specifiek IgG of IgM, die gebonden zijn aan het oppervlak van een micro-organisme. C1 bestaat uit de componenten C1q, twee C1r en twee C1s moleculen. C1q heeft een centrale, collageen-achtige domein en zes perifere domeinen die binden aan antilichamen. C1r en C1s zijn serineproteasen die C4 en C2 splitsen [2](#page=2).
* **C3-convertase:** De proteolyse van C4 en C2 door C1s leidt tot de vorming van C4bC2a, wat het C3-convertase van de klassieke route is [6](#page=6).
* **C4-convertase:** C4bC2a kan verder interageren met C3b om het C4-convertase van de klassieke route te vormen: C4bC2aC3b [6](#page=6).
### 2.3 De Mannose Binding Lectin (MBL) route
De MBL-route is vergelijkbaar met de klassieke route, maar is onafhankelijk van antilichamen [2](#page=2).
* **Initiatie:** MBL, een collectine dat lijkt op C1q, bindt aan mannose-bevattende koolhydraten op het oppervlak van bacteriën en gisten. Mannose wordt niet op de celwanden van zoogdiercellen aangetroffen [2](#page=2).
* **Activatie:** De binding van MBL activeert MBL-geassocieerde serineproteasen (MASP 1 en MASP 2), die homoloog zijn aan C1r en C1s. Deze MASP-eiwitten splitsen vervolgens C4 en C2. MASP is een acute fase eiwit [2](#page=2).
* **C3-convertase:** Net als bij de klassieke route leidt de splitsing van C4 en C2 tot de vorming van C4bC2a, het C3-convertase van de MBL-route [6](#page=6).
* **C4-convertase:** C4bC2a kan verder interageren met C3b om het C4-convertase van de MBL-route te vormen: C4bC2aC3b [6](#page=6).
### 2.4 De alternatieve route
De alternatieve route is niet antigeenspecifiek en kan op verschillende manieren worden geïnitieerd [2](#page=2).
* **Initiatie:** De initiatie kan plaatsvinden door een negatief geladen oppervlak, de polysachariden van gekapselde bacteriën (zoals pneumokokken), of via een spontane 'tick-over' hydrolyse van C3, wat leidt tot de vorming van C3b [2](#page=2).
* **C3-convertase:** C3b bindt vervolgens aan het oppervlak van een micro-organisme en rekruteert factor B. De binding van factor B aan C3b wordt door factor D gesplitst, wat resulteert in de vorming van C3bBb, het C3-convertase van de alternatieve route. Dit C3-convertase speelt ook een rol in een feedback-amplificatiecyclus [2](#page=2).
* **Stabilisatie:** Properdine, een acuut fase eiwit, kan C3bBb stabiliseren [2](#page=2).
* **C5-convertase:** De interactie van C3bBb met een extra C3b-molecuul vormt C3bBbC3b, wat het C5-convertase van de alternatieve route is [2](#page=2).
* **Inactivatie:** Een "protected surface" ontstaat wanneer C3b bindt aan factor H en vervolgens wordt geïnactiveerd door splitsing door factor I [2](#page=2).
> **Tip:** Het verschil tussen de klassieke/MBL route en de alternatieve route ligt met name in de initiatie en de manier waarop het C3-convertase wordt gevormd. Beide routes leiden echter tot de uiteindelijke activatie van C3 en de daaropvolgende stappen van het complementsysteem [1](#page=1) [6](#page=6).
### 2.5 Terminatie: biologische functies van complement
De geactiveerde complementfactoren hebben diverse cruciale functies binnen het immuunsysteem [3](#page=3).
* **Cellyse (direct en indirect):**
* **Indirect via opsonisatie:** C3b en iC3b dienen als opsonines, wat betekent dat ze pathogenen markeren voor fagocytose door immuuncellen [3](#page=3).
* **Direct via Membrane Attack Complex (MAC):** De terminale complementcomponenten C5b tot C9 vormen het MAC, dat poriën in het membraan van bacteriën kan creëren en zo tot cellysis leidt [3](#page=3).
* **Activatie van endotheel, chemotaxis en celactivatie:**
* **Anafylatoxines:** Kleinere fragmenten zoals C3a, C4a en C5a (vooral C5a) werken als anafylatoxines. Ze veroorzaken vasodilatatie, verhogen de permeabiliteit van bloedvaten, induceren degranulatie van mestcellen en basofielen, en bevorderen de contractie van gladde spieren [3](#page=3).
* **Chemotaxis:** C5a, en het complex C5b-C6-C7, trekken immuuncellen, zoals neutrofielen, naar de locatie van de infectie of ontsteking (chemotaxis) [3](#page=3).
* **Celactivatie:** C5a kan ook neutrofielen en macrofagen activeren om ontstekingsmediatoren zoals IL-1, IL-6 en TNFα vrij te geven. Mestcellen en basofielen geven pro-inflammatoire mediatoren vrij [3](#page=3).
* **B-cel co-stimulatie:** De C3d receptor (CR2, ook bekend als CD21) op B-cellen bindt iC3b en fungeert als een cofactor bij de stimulatie van B-lymfocyten [3](#page=3).
* **Oplosbaar houden en klaren van immuuncomplexen:** C3b helpt bij het oplosbaar houden en klaren van schadelijke immuuncomplexen (CIC) [3](#page=3).
| Component | Contractie gladde spiercellen | Toename permeabiliteit | Degranulatie basofielen/mestcellen | Chemotaxis en afgifte O₂ radicalen |
| :-------- | :---------------------------- | :--------------------- | :--------------------------------- | :--------------------------------- |
| C3a | + | + | + | - |
| C4a | (+) | (+) | (+) | - |
| C5a | ++++ | ++++ | + | ++++ |
> **Fact-check:** De relatieve potentie van de anafylatoxines is: C5a > C3a > C4a. C5a is de sterkste mediator van deze effecten [3](#page=3).
---
# Fysiologische functies en regulatie van het complementsysteem
Het complementsysteem speelt een cruciale rol in de aangeboren immuniteit door het bestrijden van pathogenen, het opruimen van celresten en het moduleren van ontstekingsreacties, waarbij strikte regulatie essentieel is ter bescherming van eigen weefsels.
### 3.1 Fysiologische functies van het complementsysteem
Het complementsysteem vervult diverse vitale fysiologische functies binnen het immuunsysteem. Deze functies kunnen worden onderverdeeld in celafbraak, celactivatie en het klaren van schadelijke componenten [3](#page=3) [5](#page=5).
#### 3.1.1 Cellyse
Een van de primaire functies van het complementsysteem is het direct of indirect vernietigen van pathogenen [3](#page=3).
* **Indirecte lyse via opsonisatie:** Complementfragmenten zoals C3b en iC3b fungeren als opsonines, moleculen die zich hechten aan pathogenen en fagocyten aantrekken om deze vervolgens te fagocyteren [3](#page=3).
* **Directe lyse via het Membrane Attack Complex (MAC):** Het MAC, opgebouwd uit de componenten C5b-C9, vormt poriën in het membraan van pathogenen, wat leidt tot cellysis. Dit mechanisme, vergelijkbaar met perforine, resulteert in de vernietiging van de cel [3](#page=3).
#### 3.1.2 Celactivatie en ontstekingsreacties
Het complementsysteem is direct betrokken bij de activatie van diverse immuuncellen en de initiatie van ontstekingsreacties [3](#page=3).
* **Activatie van endotheel:** Complementcomponenten, samen met andere ontstekingsmediatoren zoals bacteriële producten, TNF en IL-1, activeren endotheelcellen. Dit leidt tot vasodilatatie, verhoogde vasculaire permeabiliteit en de expressie van adhesiemoleculen (selectines en integrines) [3](#page=3).
* **Chemotaxis:** Complementfragmenten, met name C5a en de complexen C5C6C7, fungeren als krachtige chemoattractanten voor neutrofielen en andere immuuncellen, waardoor ze naar de plaats van infectie worden geloodst [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Activatie van immuuncellen:** Geactiveerde complementcomponenten kunnen verschillende immuuncellen activeren [3](#page=3):
* **Neutrofielen en macrofagen:** Stimulatie leidt tot de afgifte van pro-inflammatoire cytokines zoals IL-1, IL-6 en TNFα [3](#page=3).
* **Mestcellen en basofielen:** Deze cellen geven pro-inflammatoire mediatoren af na activatie [3](#page=3).
* **Co-stimulatie van B-cellen:** Complementcomponenten, specifiek C3d gebonden aan antigenen, kunnen dienen als co-receptor voor B-cellen via de CR2 (CD21) receptor. Dit versterkt de B-celrespons bij herkenning van antigenen [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 3.1.3 Anafylatoxines
Specifieke complementfragmenten, bekend als anafylatoxines (C3a, C4a, C5a), hebben significante biologische effecten [3](#page=3).
* **Contractie van gladde spiercellen:** C3a en met name C5a kunnen de contractie van gladde spiercellen induceren [3](#page=3).
* **Toename van vasculaire permeabiliteit:** C3a en C5a verhogen de doorlaatbaarheid van bloedvaten [3](#page=3).
* **Degranulatie van mestcellen en basofielen:** C3a en C5a stimuleren de afgifte van mediatoren uit deze cellen [3](#page=3).
* **Chemotaxis en zuurstofradicaal productie:** C5a is een zeer sterke chemoattractant en induceert ook de productie van zuurstofradicalen in neutrofielen [3](#page=3).
Tabel 1: Biologische effecten van anafylatoxines [3](#page=3).
| Complementfactor | Contractie gladde spiercellen | Toename permeabiliteit | Degranulatie baso-/mestcellen | Chemotaxis en afgifte O2 radicalen |
| :--------------- | :---------------------------- | :--------------------- | :----------------------------- | :--------------------------------- |
| C3a | + | + | + | - |
| C4a | (+) | (+) | (+) | - |
| C5a | ++++ | ++++ | + | ++++ |
#### 3.1.4 Klaring van immuuncomplexen
Het complementsysteem speelt een rol bij het oplosbaar houden en klaren van schadelijke immuuncomplexen (CIC). C3b, gebonden aan immuuncomplexen, kan de oplosbaarheid bevorderen en deze complexen naar de lever en milt transporteren voor verwijdering [3](#page=3).
### 3.2 Regulatie van het complementsysteem
Strikte regulatie van het complementsysteem is van cruciaal belang. Het systeem is potentieel pro-inflammatoir en cellulair destructief, waardoor nauwkeurige controle nodig is om schade aan eigen cellen te voorkomen. Ongecontroleerde complementactivatie kan leiden tot ernstige morbiditeit en mortaliteit [4](#page=4).
#### 3.2.1 Noodzaak van regulatie
* **Bescherming van eigen cellen:** Zonder adequate regulatie zouden de componenten van het complementsysteem eigen weefsels kunnen aanvallen [4](#page=4).
* **Voorkomen van excessieve ontstekingsreacties:** Overmatige activatie kan leiden tot schadelijke ontstekingsprocessen [4](#page=4).
#### 3.2.2 Mechanismen van regulatie
Regulatie vindt plaats via diverse plasma- en membraanregulatoren die activatiecomplexen destabiliseren en geactiveerde fragmenten degraderen [4](#page=4).
##### 3.2.2.1 Controleproteïnen in plasma
Verschillende plasma-eiwitten controleren de complementactiviteit:
* **C1-inhibitor (C1-INH):** Dit eiwit blokkeert de actieve sites van C1r en C1s in de klassieke pathway. Het remt ook de actieve sites van MASPs in de mannose-bindende lectine (MBL) pathway. Bovendien limiteert C1-INH de generatie van kinines, wat belangrijk is voor het voorkomen van angio-oedeem. Deficiëntie van C1-INH leidt tot aangeboren (autosomaal dominant) of verworven angio-neurotisch oedeem. Er zijn twee typen: type I (functioneel) en type II (antigenisch). Klinisch manifesteert dit zich als geïsoleerd angio-oedeem, met name in de orofarynx en het gastro-intestinale stelsel [4](#page=4) [5](#page=5).
* **Factor H:** Deze factor reguleert de activiteit van C3b en de C3-convertase van de alternatieve pathway [5](#page=5).
* **Factor I:** Factor I klieft C3b in C3c en C3d, en klieft ook C4b. C3d is een belangrijk spliterduct dat wordt gebruikt voor diagnostische doeleinden [5](#page=5).
##### 3.2.2.2 Complementreceptoren (CR) op celoppervlakken
Complementreceptoren op verschillende celtypen faciliteren functies zoals fagocytose en celactivatie, en spelen ook een rol in regulatie [4](#page=4).
Tabel 2: Overzicht van complementreceptoren en hun functies [4](#page=4).
| Receptor | Ligan(den) | Functie (B-cellen, Neutrofielen, Macrofagen, DC/FDC, RBC) |
| :------- | :------------------ | :-------------------------------------------------------- |
| CR1 | C3b, iC3b, C4b | Fagocytose, Klaren CIC, Regulatie C3b/C4b |
| CR2 (CD21) | iC3b, C3d | B-cel co-receptor, EBV-receptor |
| CR3 | iC3b, LCAM1 | Fagocytose |
| CR4 | iC3b | Fagocytose |
| C5a-R | C5a | Celactivatie, Chemotaxis, Histamineafgifte |
| C3a-R | C3a | Celactivatie, Histamineafgifte |
> **Tip:** De termen "classificatie van differentiatie" (CD) worden vaak gebruikt om celreceptoren aan te duiden, zoals CR2 dat ook bekend staat als CD21 [4](#page=4).
### 3.3 Complementdeficiënties
Deficiënties in het complementsysteem kunnen aangeboren of verworven zijn [5](#page=5).
* **Aangeboren deficiënties:** Meestal betreft dit de deficiëntie van één enkele component en zijn deze autosomaal recessief overerfbaar [5](#page=5).
* **Verworven deficiënties:** Deze kunnen leiden tot deficiënties in meerdere componenten en worden vaak veroorzaakt door verbruik ten gevolge van immuuncomplexen (CIC), auto-antilichamen (bv. bij auto-immuunziekten zoals SLE), cytotoxische antilichamen, of ernstige infecties [5](#page=5).
#### 3.3.1 Pathologieën geassocieerd met complementdeficiënties
* **Pyogene infecties:** Met name infecties met *Neisseria* species komen vaker voor bij deficiënties in de latere componenten van het MAC (C5-C9) [5](#page=5).
* **Auto-immuunziekten:** Deficiënties in vroege componenten zoals C1, C4 en C2 worden geassocieerd met een verhoogd risico op auto-immuunziekten zoals Systemische Lupus Erythematodes (SLE), waarschijnlijk door een verminderde klaring van immuuncomplexen [5](#page=5).
* **Angio-neurotisch oedeem:** Zoals eerder vermeld, is C1-inhibitor deficiëntie de oorzaak van deze aandoening [5](#page=5).
### 3.4 Samenvatting van de functies
Het complementsysteem is een essentieel onderdeel van het aangeboren immuunsysteem met diverse cruciale functies [5](#page=5):
* **Lyse:** Directe cellysis via MAC en indirecte lysis door opsonisatie en bevordering van fagocytose [5](#page=5).
* **Anafylatoxines:** Veroorzaken chemotaxis, celactivatie en ontstekingsreacties [5](#page=5).
* **Klaring van immuuncomplexen:** Helpt bij het opruimen van schadelijke immuuncomplexen [5](#page=5).
* **B-celstimulatie:** Versterkt de B-celrespons via CR2 [5](#page=5).
Het systeem kent drie activeringswegen (klassieke, alternatieve en MBL-route) die leiden tot activatie, amplificatie en terminatie van de complementcascade [5](#page=5).
---
# Complementdeficiënties en hun pathologie
Deze sectie behandelt aangeboren en verworven deficiënties in het complementsysteem, hun oorzaken en de geassocieerde pathologieën, inclusief C1-esterase inhibitor deficiëntie.
### 4.1 Deficiënties in het complementsysteem
Deficiënties in het complementsysteem kunnen zowel aangeboren als verworven zijn [5](#page=5).
#### 4.1.1 Aangeboren deficiënties
* Aangeboren deficiënties betreffen meestal het ontbreken van één specifieke complementcomponent en worden autosomaal recessief overgeërfd [5](#page=5).
#### 4.1.2 Verworven deficiënties
* Verworven deficiënties leiden vaak tot een tekort aan meerdere complementcomponenten [5](#page=5).
* Dit kan veroorzaakt worden door een verhoogd verbruik van componenten als gevolg van immuuncomplexen (CIC), auto-antilichamen (AIZ), cytotoxische antilichamen, of door infecties waarbij de titer van complementactiviteit gemeten kan worden via het splitsingsproduct C3d [5](#page=5).
### 4.2 Pathologie geassocieerd met complementdeficiënties
Deficiënties in het complementsysteem kunnen leiden tot diverse pathologieën [5](#page=5).
* **Pyogene infecties:** Patiënten met deficiënties in het terminale deel van het systeem (MAC: C5-C8) zijn met name vatbaar voor infecties met *Neisseria* species [5](#page=5).
* **Auto-immuunziekten:** Deficiënties in de vroege componenten (C1, C4, C2) worden geassocieerd met een verhoogd risico op auto-immuunziekten, zoals systemische lupus erythematosus (SLE), mede door een verminderde klaring van immuuncomplexen [5](#page=5).
* **Angio-neurotisch oedeem:** Deficiëntie van de C1-esterase inhibitor (C1 INH) kan leiden tot angio-neurotisch oedeem [5](#page=5).
#### 4.2.1 C1-esterase inhibitor deficiëntie
* De C1-esterase inhibitor (C1 INH) is een cruciale regulator van het complementsysteem [5](#page=5).
* Deficiënties kunnen **aangeboren** (autosomaal dominant) of **verworven** zijn [5](#page=5).
* Er worden twee typen onderscheiden:
* **Type I:** Functioneel deficiënt [5](#page=5).
* **Type II:** Antigenisch deficiënt, waarbij wel C1 INH wordt geproduceerd maar het niet functioneel is [5](#page=5).
* De belangrijkste klinische manifestatie is **geïsoleerd angio-oedeem**. Dit kan optreden in de orofarynx en het maag-darmkanaal [5](#page=5).
> **Tip:** Het begrijpen van de rol van C1 INH in de regulatie van zowel de klassieke pathway als het kinine systeem is essentieel voor het verklaren van de symptomen bij C1 INH-deficiëntie.
### 4.3 Samenvatting van het complementsysteem en zijn functies
Het complementsysteem is een integraal onderdeel van het aangeboren immuunsysteem [5](#page=5).
* **Functies:**
* **Lyse:** Directe celdoding via de MAC (Membrane Attack Complex) [5](#page=5).
* **Opsonisatie:** Het markeren van pathogenen om fagocytose te bevorderen [5](#page=5).
* **Anafylatoxines:** Moleculen die chemotaxis (aantrekken van immuuncellen) en activatie van immuuncellen stimuleren [5](#page=5).
* **Klaring van immuuncomplexen:** Verwijdering van C3d-beladen immuuncomplexen [5](#page=5).
* **B-celstimulatie:** Activering van B-cellen via de CR2 receptor [5](#page=5).
* **Activatiewegen:** Het complementsysteem kan worden geactiveerd via drie hoofdroutes: de klassieke pathway, de alternatieve pathway en de lectine pathway, die leiden tot activatie, amplificatie en terminatie van het systeem [5](#page=5).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Complementsysteem | Een systeem van ongeveer 30 plasma-eiwitten en factoren dat deel uitmaakt van het aangeboren immuunsysteem en een sterk antimicrobiële en pro-inflammatoire werking heeft door middel van een cascade van enzymatische reacties. |
| Aangeboren immuunsysteem | Het niet-adaptieve, niet-specifieke deel van het immuunsysteem dat direct reageert op pathogenen zonder eerdere blootstelling. |
| Adaptief immuunsysteem | Het immuunsysteem dat zich aanpast en specifieke reacties ontwikkelt tegen ziekteverwekkers na eerdere blootstelling, met geheugenvorming. |
| Humoraal compartiment | Het deel van het immuunsysteem dat zich bezighoudt met oplosbare componenten in lichaamssappen, zoals antistoffen en complementeiwitten. |
| Antimicrobiële werking | De eigenschap om micro-organismen, zoals bacteriën en virussen, te bestrijden en te doden. |
| Pro-inflammatoire werking | Het bevorderen van een ontstekingsreactie, wat essentieel is voor het bestrijden van infecties en het herstellen van weefsels. |
| Zymogenen | Inactieve precursors van enzymen die pas actief worden na een specifieke proteolytische splitsing. |
| Cascade van enzymatische reacties | Een reeks opeenvolgende enzymatische reacties waarbij het product van de ene reactie de katalysator is voor de volgende, wat leidt tot een significante amplificatie. |
| Klassieke route | Een van de activatiewegen van het complementsysteem die wordt getriggerd door antilichamen gebonden aan een antigeen, wat leidt tot de vorming van C3- en C5-convertasen. |
| Alternatieve route | Een activatieweg van het complementsysteem die direct door pathogenen of hun oppervlaktestructuren kan worden geactiveerd, onafhankelijk van antilichamen. |
| Mannose Binding Lectin (MBL) weg | Een activatieweg van het complementsysteem die wordt geactiveerd door MBL, een eiwit dat mannose-bevattende koolhydraten op het oppervlak van micro-organismen herkent. |
| C3-convertase | Een enzymcomplex binnen het complementsysteem dat C3 splitst in C3a en C3b, een cruciale stap in de amplificatie van de reactie. |
| C5-convertase | Een enzymcomplex binnen het complementsysteem dat C5 splitst in C5a en C5b, wat leidt tot de vorming van het Membrane Attack Complex (MAC). |
| Opsonisatie | Het proces waarbij pathogenen worden bedekt met moleculen zoals C3b, wat fagocytose door immuuncellen vergemakkelijkt. |
| Membrane Attack Complex (MAC) | Een complex van complementcomponenten (C5b-C9) dat poriën vormt in de celmembraan van pathogenen, leidend tot celafbraak (lyse). |
| Anafylatoxines | Kleine complementfragmenten (C3a, C4a, C5a) die leiden tot decontractie van gladde spieren, toename van de vasculaire permeabiliteit en degranulatie van mestcellen en basofielen. |
| Chemotaxis | Het proces waarbij immuuncellen worden aangetrokken naar een infectiehaard of ontstoken gebied door chemische signalen, zoals C5a. |
| Immuuncomplexen (CIC) | Complexen gevormd door de binding van antilichamen aan antigenen, die door het complementsysteem kunnen worden geklaard. |
| Complementreceptoren | Receptoren op celmembranen die specifieke complementcomponenten herkennen en binden, waardoor celactivatie of fagocytose wordt geïnitieerd. |
| C1-inhibitor (C1 INH) | Een belangrijke regulator van het complementsysteem die de activiteit van C1r, C1s en MASP remt, en ook betrokken is bij het kininesysteem. |
| Factor H | Een belangrijke regulator van de alternatieve route van het complementsysteem die de binding van factor B aan C3b ontmoedigt en de degradatie van C3b bevordert. |
| Factor I | Een serine protease die C3b en C4b splitst, wat een belangrijke rol speelt bij de inactivatie van complementcomponenten en de regulatie van de reactie. |
| Angio-neurotisch oedeem | Een medische aandoening gekenmerkt door plotselinge zwelling, vaak veroorzaakt door een tekort aan of disfunctie van C1-inhibitor, wat leidt tot overmatige kinineproductie. |
Cover
B22._Memory en_vaccinatie 2024.pdf
Summary
# Immuun respons en immuun geheugen
**1. Immuun respons en immuun geheugen**
Dit onderwerp behandelt de anatomie van het immuun geheugen, de ontwikkeling van geheugencellen na een immuunrespons en de duur van immuniteit na vaccinatie of infectie.
### 1.1 De primaire immuunrespons en contractie
Na de initiële blootstelling aan een antigeen treedt een immuunrespons op die gekenmerkt wordt door activatie en expansie van specifieke immuuncellen. Zodra het antigeen verdwenen is, ondergaat de respons een contractiefase, waarbij 90-95% van de geëxpandeerde cellen sterft door apoptose. Enkel de overlevende geheugencellen blijven bestaan om een toekomstige respons te garanderen. Beschermende immuniteit is het gevolg van de aanwezigheid van geactiveerde B- en T-cellen. Een herinfectie in deze fase is daardoor bijna uitgesloten en leidt tot abortieve infecties [3](#page=3).
### 1.2 Secundaire immuunresponsen
Secundaire immuunresponsen worden gekenmerkt door lage titers circulerende antilichamen en de aanwezigheid van lang levende geheugen B- en T-cellen. Hoewel een infectie kan doorgaan en symptomen kan veroorzaken, voorkomt een snelle secundaire of geheugenrespons de ontwikkeling van een ernstig ziektebeeld [3](#page=3).
#### 1.2.1 Kenmerken van geheugen B-cellen
Geheugen B-cellen zijn cruciaal voor een snellere secundaire respons om de volgende redenen:
* Ze zijn in grotere aantallen aanwezig [9](#page=9).
* Ze hebben een hogere affiniteit voor het antigeen, verkregen door somatische hypermutatie en selectie, die na elke antigeenstimulatie blijft toenemen [10](#page=10).
* Ze beschikken over costimulatoire activiteit, met een hoge expressie van HLA klasse II en constitutieve expressie van CD80 [9](#page=9).
* Ze kunnen verder isotype klasse veranderen en somatische hypermutatie ondergaan, waardoor de affiniteit toeneemt [5](#page=5).
* Hun hogere affiniteit en hogere expressie van MHC klasse II maken ze betere antigen-presenterende cellen (APC's) dan naïeve B-cellen [10](#page=10).
* Naïeve B-cellen brengen de negatief signalerende FcRIIB1 tot expressie, terwijl geheugen B-cellen dit niet doen [11](#page=11).
#### 1.2.2 Immuun geheugen voor virussen
De duur van immuniteit kan sterk variëren. Bij pokkenvaccinatie (vaccinia) blijft een detecteerbare antilichaamtiter aanwezig, net als CD4 T-cel immuniteit (gemeten als T-celproliferatie) en CD8 T-cel immuniteit (gemeten als killing van geïnfecteerde cellen), zelfs jaren na de laatste vaccinatie en zonder contact met het virus. Echter, immuniteit is niet altijd zo langdurig in de afwezigheid van herhaalde contacten. Difterie-immuniteit duurt gemiddeld 20 jaar, terwijl mazelen-immuniteit, gebaseerd op de halfwaardetijd van het virus, berekend wordt op gemiddeld 200 jaar, wat neerkomt op levenslange immuniteit [4](#page=4).
##### 1.2.2.1 Influenza en "original antigenic sin"
Het influenzavirus verandert elk jaar van structuur, waardoor bestaande antistoffen minder effectief worden. Het fenomeen van "original antigenic sin" kan verklaren waarom voorgevormde antistoffen primaire responsen tegen nieuwe antigenen verhinderen en waarom bepaalde leeftijdsgroepen, zoals 20-30-jarigen, mogelijk meer getroffen worden bij griepepidemieën [12](#page=12).
##### 1.2.2.2 Cytomegalovirus (CMV) en T-cel geheugen
Cytomegalovirus (CMV), een herpesvirus, blijft na de symptomatische fase latent aanwezig in het lichaam, voornamelijk in monocytaire cellen. Het wordt onderdrukt door een groot aantal geheugen T-cellen die gericht zijn tegen tientallen virale eiwitten. Wanneer de immuniteit afneemt, kan het virus reactiveren, bijvoorbeeld bij transplantatiepatiënten. De transfer van CD4 en CD8 T-cellen gericht tegen een immunodominant eiwit, zoals pp65, kan effectief zijn voor de behandeling van CMV-ziekte of reactivatie [13](#page=13).
### 1.3 Geheugen T-cellen
Bij een primaire immuunrespons worden naast kortlevende effector T-cellen ook langlevende geheugen T-cellen aangemaakt [5](#page=5).
#### 1.3.1 Kenmerken van geheugen T-cellen
* Geheugen CD8 T-cellen kunnen snel differentiëren tot effectorcellen binnen 1-2 dagen en hebben geen CD4 T-cellen nodig voor uitrijping, hoewel proliferatie wel versterkt wordt [5](#page=5).
* Ze worden in leven gehouden door cytokines zoals IL-15 en IL-7, terwijl IL-2 dit proces blokkeert [5](#page=5).
* Het T-cel repertoire van volwassen gezonde personen bevat ongeveer 50% geheugen T-cellen. Het repertoire van geheugen T-cellen bevat meer T-cellen per specificiteit dan dat van naïeve T-cellen (ongeveer 1.5x10^5 versus 2.5x10^7 antigeen specificiteiten) [5](#page=5).
* Naïeve T-cellen overleven en expanderen na het verlaten van de thymus door zwakke stimulaties via de TCR en MHC op DC's in lymfeknopen en milt, wat wordt gereguleerd door homeostatische mechanismen [5](#page=5).
* Het T-cel repertoire evolueert met de leeftijd. Bij jonge personen zijn de meeste T-cellen afkomstig uit de thymus. Bij ouderen, zonder thymusinvoer, wordt het repertoire vernauwd door homeostatische proliferatie, wat kan leiden tot monoklonale T-cellen ten gevolge van somatische mutaties. Homeostatische expansie is deels IL-7 gedreven en vergelijkbaar met trombopoëtine, waarbij een constante hoeveelheid IL-7 door alle T-cellen gedeeld moet worden [6](#page=6).
#### 1.3.2 Types geheugen T-cellen
Geheugen T-cellen kunnen worden onderscheiden van naïeve T-cellen op basis van markers zoals CD45. Naïeve T-cellen zijn CD45RA+ en CD45RO-, terwijl geheugen T-cellen CD45RA- en CD45RO+ zijn. Bij stamceltransplantatie verschijnen CD45RA+ cellen zodra de thymus nieuwe T-cellen begint te produceren [15](#page=15).
Er worden twee hoofdtypen geheugen T-cellen onderscheiden:
* **Centrale geheugen T-cellen (TCM):** Deze cellen drukken CCR7 uit en blijven na reactivatie in de perifere lymfoïde organen. Ze kunnen ontstaan uit naïeve T-cellen of effector T-cellen [16](#page=16).
* **Effectormemory T-cellen (TEM):** Deze cellen zijn CCR7-negatief en migreren naar de weefsels. Na reactivatie differentiëren ze tot effectorcellen en produceren ze cytokines zoals IFN-γ en IL-4 [16](#page=16).
#### 1.3.3 Weefselresidente geheugen T-cellen (TRM)
Naast recirculerende geheugencellen, bestaan er ook niet-recirculerende T-geheugencellen in weefsels, bekend als tissue-resident memory (TRM) cellen. Deze zijn essentieel voor de onmiddellijke respons op virale reactivatie, zoals bij Herpes simplex (HSV) in het epitheel van de lippen of influenza in de longen. TRM-cellen drukken receptoren uit die hen in staat stellen te resideren in weefsels (bv. CD69, CD103) in plaats van te recirculeren naar lymfeknopen [16](#page=16) [17](#page=17).
### 1.4 Duur van immuniteit na vaccinatie of infectie
Immuniteit na vaccinatie of infectie is niet altijd levenslang en de duur ervan hangt af van verschillende factoren, zoals het type pathogeen en de aard van de immuunrespons [4](#page=4).
#### 1.4.1 Factoren die immuniteit beïnvloeden
* **Type antigeen:** Immuniteit tegen een enkel eiwit (bv. difterietoxine) is korter dan tegen een heel virus (bv. mazelenvirus) [4](#page=4).
* **Virale evolutie:** Hoog-mutabele virussen zoals influenza kunnen immuun geheugen omzeilen door structurele veranderingen, wat leidt tot verzwakte immuunresponsen tegen nieuwe antigenen [12](#page=12).
* **Chronische antigen stimulatie:** Bij chronische antigen stimulatie (bv. HIV, HCV, kanker, auto-immuunziekten) kan T-cel uitputting optreden. Hierbij ontstaan Tex progenitors die nog wel prolifereren maar beperkt functioneel zijn, en uiteindelijk terminale Tex-cellen zonder gekende functie. Depletie van deze cellen bij chronische stimulatie, zoals bij HCV, kan leiden tot opflakkering van de ziekte, wat wijst op een functionele rol in chronische antigen stimulatie [21](#page=21).
#### 1.4.2 Klinische toepassingen van immuun geheugen
Het principe van immuun geheugen kan therapeutisch worden toegepast. Bijvoorbeeld, het toedienen van een hoog-affiniteitsantilichaam tegen een antigeen kan de primaire respons hiertegen verhinderen. Dit wordt toegepast bij Rhesus-negatieve vrouwen die zwanger zijn van een Rhesus-positieve baby, waarbij rhesus hyperimmune gammaglobulines worden toegediend om te voorkomen dat de moeder zelf antistoffen aanmaakt tegen de foetale erytrocyten, wat een volgende zwangerschap zou kunnen bemoeilijken [11](#page=11).
### 1.5 Elementen van immuun geheugen
De belangrijkste elementen van immuun geheugen zijn:
1. Persistentie van antigenen op folliculaire dendritische cellen [17](#page=17).
2. Geheugen B-cellen [17](#page=17).
3. CD8 T centrale geheugencellen (langlevend) [17](#page=17).
4. CD8 T effectormemory cellen [17](#page=17).
5. Weefsel geheugen CD8 T-cellen [17](#page=17).
6. CD4 geheugen T-cellen [17](#page=17).
7. Langlevende plasmacellen (na toediening van Rituximab, een anti-CD20 antistof, blijft antistofproductie bestaan omdat plasmacellen CD20-negatief zijn) [17](#page=17).
> **Tip:** Het concept van differentiatie in immuuncellen, waarbij cellen irreversibel veranderen van stamcel tot eindcel, is vergelijkbaar met het naar beneden rollen van een bal van een berg. Een naïeve T-cel kan een T-effectorcel worden, maar niet omgekeerd. Een T-geheugenstamcel is de minst gedifferentieerde van de gedifferentieerde naïeve T-cellen en bezit de meeste stamceleigenschappen. Experimenteel is het echter mogelijk om "bergop" te wandelen of van de ene vallei naar de andere te gaan, zoals het maken van bètacellen uit alfacellen [18](#page=18).
---
# Vaccinatie: werking, samenstelling en soorten
Dit deel van het document behandelt de fundamentele principes, de opbouw en de verschillende categorieën van vaccins, inclusief hun toepassingen bij virale en bacteriële infecties [1](#page=1) [2](#page=2).
## 2.1 Werking van vaccinatie
Vaccinatie is gebaseerd op het principe van immunisatie, waarbij het immuunsysteem wordt gestimuleerd om een beschermende respons te ontwikkelen tegen een specifieke pathogeen zonder de ziekte zelf te hoeven doormaken. Edward Jenner introduceerde in 1780 het concept door koepokvirus (vaccinia) te gebruiken als vaccin tegen pokken (variola). Hoewel de infectieziekten in de 20e eeuw grotendeels overwonnen leken, blijven er ziekten bestaan waarvoor nog geen vaccin beschikbaar is, zoals tuberculose, HIV, malaria of multiresistente bacteriën [1](#page=1) [23](#page=23).
### 2.1.1 Groepsimmuniteit en vaccinatiegraad
Groepsimmuniteit, of kudde-immuniteit, treedt op wanneer een voldoende hoog percentage van de bevolking immuun is, wat de verspreiding van een ziekte aanzienlijk belemmert en indirect ook degenen beschermt die niet gevaccineerd zijn. De vereiste vaccinatiegraad is afhankelijk van de R₀-waarde, het gemiddelde aantal personen dat een geïnfecteerd individu besmet. Voor mazelen, met een R₀ van 15, is bijvoorbeeld een vaccinatiegraad van minimaal 95% (14 van de 15) nodig om verspreiding te voorkomen. Voor COVID-19 (exclusief de delta variant) is dit 66%. Als de vaccinatiegraad onder de 90% zakt, kunnen er uitbraken ontstaan. Het uitroeien van een pathogeen door vaccinatie is mogelijk onder specifieke voorwaarden [1](#page=1) [27](#page=27).
## 2.2 Samenstelling van vaccins
Vaccins zijn samengesteld uit componenten die het immuunsysteem stimuleren om een immuunrespons te genereren tegen een specifieke ziekteverwekker. De componenten kunnen variëren afhankelijk van het type vaccin [23](#page=23).
### 2.2.1 Belang van adjuvans
Een goede immuunrespons wordt vaak alleen opgewekt als er inflammatie aanwezig is, wat wordt bewerkstelligd door de activatie van macrofagen en dendritische cellen. Gezuiverd eiwit kan slechts een zwakke immuunrespons opwekken. Daarom worden inflammatie-opwekkende stoffen, adjuvansia, toegevoegd aan vaccins. Bacteriële componenten kunnen het aangeboren immuunsysteem activeren, en eiwitten kunnen aggregeren en precipiteren, waardoor ze gemakkelijker worden opgenomen door macrofagen en dendritische cellen. Aluminiumzouten (alum) zijn een zwak adjuvans dat een DAMP-signaal genereert (bijvoorbeeld urinezuur) en bij de mens wordt gebruikt. Nieuwere adjuvansia zijn TLR-liganden, die selectief kunnen zijn (bijvoorbeeld TLR9) om specifieke Th1-responsen op te wekken [33](#page=33).
## 2.3 Soorten vaccins
Er zijn verschillende categorieën vaccins, die ingedeeld kunnen worden op basis van de aard van het antigeen dat wordt gebruikt om de immuunrespons op te wekken.
### 2.3.1 Levend verzwakte vaccins
Levend verzwakte (geattenueerde) vaccins bevatten virussen of bacteriën die genetisch gemanipuleerd zijn met enkele mutaties, waardoor hun virulentie is verminderd. Deze vaccins kunnen zich nog beperkt vermenigvuldigen in het lichaam en een (subklinische) infectie veroorzaken, wat leidt tot een sterke en langdurige immuunrespons. Soms kan een variant terug muteren en pathogeniciteit herwinnen, daarom worden stammen gebruikt die verder van het wild-type sequentie verwijderd zijn [30](#page=30).
* **Levend verzwakte virussen:** Voorbeelden zijn vaccins tegen rotavirus, mazelen, bof, rubella en het orale poliovaccin (OPV). Deze vaccins bieden een zeer sterke bescherming. Echter, omdat het replicerende virussen zijn, mogen ze niet worden toegediend aan zwangere vrouwen, kankerpatiënten, patiënten onder chemotherapie, of andere immuungecompromitteerde personen [28](#page=28) [29](#page=29).
* **Mazelenvirus:** Het mazelenvaccin is een voorbeeld van een verzwakt, infectieus vaccin. Het is ontwikkeld door een virusisolaat van een kind langdurig te kweken op cellijnen. Mazelen is een ernstige kinderziekte die wordt gekenmerkt door koorts, huiduitslag, Koplik-vlekjes, rode ogen en fotofobie. De infectie begint in de bovenste luchtwegen, vermenigvuldigt zich in lymfatische weefsels en verspreidt zich door het lichaam, wat kan leiden tot immuunsuppressie en secundaire bacteriële infecties. Neurologische complicaties, zoals subacute scleroserende panencefalitis (SSPE), kunnen optreden jaren na infectie [29](#page=29).
* **Poliovirus:** In het Westen wordt het geïnactiveerde poliovaccin (IPV) gebruikt, dat geen lokale (darm, IgA) immuniteit induceert, waardoor het virus zich nog steeds kan verspreiden via gevaccineerde personen, wat uitroeiing bemoeilijkt. Het orale poliovaccin (OPV) bevat infectieus virus en kan zelden verlamming veroorzaken (kans van 1 op 800.000), maar de kosten-batenanalyse weegt op tegen de hoge effectiviteit in gebieden waar polio nog voorkomt. Poliotypen 2 en 3 zijn uitgeroeid, maar type 1 nog niet [30](#page=30).
* **Levend verzwakte bacteriën:** Een voorbeeld is het BCG-vaccin tegen tuberculose, dat echter weinig succesvol is [32](#page=32).
> **Tip:** Levend verzwakte vaccins werken zeer goed, maar vereisen een hoge vaccinatiegraad om epidemieën te voorkomen [30](#page=30).
### 2.3.2 Geïnactiveerde (dode) vaccins
Geïnactiveerde vaccins bevatten virussen of bacteriën die gedood zijn door hitte, chemicaliën of bestraling. Ze kunnen zich niet vermenigvuldigen in het lichaam en zijn daardoor veiliger, maar induceren vaak een minder sterke en korter durende immuniteit dan levende vaccins [28](#page=28).
* **Geïnactiveerde virussen:** Voorbeelden zijn vaccins tegen influenza en geïnactiveerd poliovirusvaccin (IPV). Deze bieden een goede bescherming [28](#page=28).
* **Dode bacteriën:** Het vaccin tegen *Bordetella pertussis* (dode bacteriën) veroorzaakt relatief veel bijwerkingen door een sterke inflammatoire respons. Dit vaccin is vervangen door een acellulair vaccin dat bestaat uit enkele bacteriële eiwitten, waaronder geïnactiveerd pertussis toxine, wat veel minder bijwerkingen geeft [32](#page=32).
### 2.3.3 Subunitvaccins
Subunitvaccins bevatten alleen specifieke antigenen van het pathogeen, zoals eiwitten of polysacchariden, in plaats van het hele organisme. Deze vaccins zijn zeer veilig omdat ze geen genetisch materiaal van het pathogeen bevatten [28](#page=28).
* **Vaccins met virale subunits:** Een voorbeeld is het vaccin tegen hepatitis B (HBV), dat het HBsAg-eiwit bevat. Deze kunnen met recombinant DNA-technologie worden geproduceerd. Het rotavirusvaccin is ook een voorbeeld van een subunitvaccin [28](#page=28) [35](#page=35).
* **Vaccins met bacteriële subunits:**
* **Toxoiden:** Deze vaccins bestaan uit geïnactiveerde toxines van bacteriën, zoals tetanus en difterie. Formalinebehandeling wordt gebruikt om de toxines te inactiveren. Deze vaccins kunnen de infectie zelf niet voorkomen, maar induceren antistoffen tegen de gifstof. Ze geven geen "herd" effect [32](#page=32).
* **Opgezuiverde kapselpolysacchariden:** Deze zijn belangrijk voor bacteriën met een kapsel, zoals pneumokokken (*Streptococcus pneumoniae*), *Haemophilus influenzae* en *Neisseria meningitidis*. Het kapsel kan complementbinding verhinderen [32](#page=32).
* **Niet-geconjugeerde vaccins:** Bestaan uit polysaccharide alleen (bijvoorbeeld PPV23 tegen 23 serotypes van pneumokokken). Deze geven een B-cel respons zonder T-cel immuniteit en worden nog gebruikt als boostervaccinatie. Ze zijn geschikt voor volwassenen [32](#page=32) [34](#page=34).
* **Geconjugeerde vaccins:** Hierbij worden de polysaccharide antigenen covalent gekoppeld aan een drager-eiwit, zoals difterietoxoïd. Dit induceert een B-cel respons met T-cel immuniteit, wat zorgt voor een langdurige en krachtige immuniteit. Een B-cel herkent het polysaccharide, terwijl een T-cel het difterietoxoïd herkent na verwerking. Dit type vaccin wordt vooral bij kinderen gebruikt (bijvoorbeeld PCV13 tegen 13 serotypes van pneumokokken). Het vaccin tegen *Haemophilus influenzae* type b (Hib) is een voorbeeld van een geconjugeerd vaccin dat de invasieve infecties bij jonge kinderen voorkomt [32](#page=32) [34](#page=34) [46](#page=46).
### 2.3.4 Productie van levend verzwakte virale stammen met recombinant DNA-technieken
Met de huidige kennis van DNA/RNA-sequenties van pathogenen is het mogelijk om relevante genen direct te manipuleren in virussen en bacteriën. Dit omvat het inbouwen van virale genen in niet-pathogene bacteriën, het verwijderen van virulentiegenen uit bacterieel genomen, of het inbouwen van genen die coderen voor adjuvansia. Alle bestaande vaccins werken via de inductie van neutraliserende antistoffen [35](#page=35).
## 2.4 Vaccins voor specifieke pathogenen en toepassingen
### 2.4.1 Vaccins tegen bacteriën
* ***Bordetella pertussis*:** Vaccins tegen kinkhoest [32](#page=32).
* ***Clostridium tetani* (Tetanus) en *Corynebacterium diphtheriae* (Difterie):** Toxoidvaccins [32](#page=32).
* ***Streptococcus pneumoniae* (Pneumokokken):** Zowel niet-geconjugeerde (PPV23) als geconjugeerde (PCV13) vaccins [32](#page=32) [34](#page=34).
* ***Haemophilus influenzae* type b:** Geconjugeerd vaccin tegen invasieve infecties bij jonge kinderen [46](#page=46).
* ***Neisseria meningitidis* (Meningokokken):** Vaccins bieden serotype-specifieke bescherming tegen meningitis en/of sepsis. Er zijn vaccins tegen serotype C (in het basisvaccinatieschema) en serotype B. Serotype A-vaccin is bedoeld voor reizen naar endemische gebieden [46](#page=46).
### 2.4.2 Vaccins tegen virussen
* **Rotavirus:** Levend verzwakt vaccin [28](#page=28).
* **Mazelen, bof, rubella:** Levend verzwakte vaccins [28](#page=28).
* **Poliovirus:** Oraal poliovaccin (OPV - levend verzwakt) en geïnactiveerd poliovaccin (IPV - geïnactiveerd) [28](#page=28) [30](#page=30).
* **Influenza (griep):** Geïnactiveerd virus of subunitvaccin (H1). Seizoensgriepvaccin wordt jaarlijks aanbevolen [28](#page=28) [47](#page=47).
* **Hepatitis B (HBV):** Subunitvaccin (HBsAg) [28](#page=28).
### 2.4.3 Vaccinatie van volwassenen en ouderen
Voor volwassenen en ouderen zijn er specifieke vaccinaties aanbevolen:
* Difterie en pertussis (kinkhoest): lagere dosis vaccin [47](#page=47).
* Seizoensgriepvaccin: jaarlijks [47](#page=47).
* Pneumokokkenvaccin: kan samen met het griepvaccin worden gegeven [47](#page=47).
* Reis- en beroepsgebonden vaccinaties (bijvoorbeeld gele koorts) [47](#page=47).
---
# Door vaccinatie vermijdbare ziekten en vaccinatie strategieën
Dit onderwerp bespreekt specifieke ziekten die door vaccinatie kunnen worden voorkomen, de mechanismen achter de vaccins, en de strategieën voor het implementeren van vaccinatieschema's en het bereiken van voldoende vaccinatiegraden [1](#page=1) [2](#page=2).
### 3.1 Door vaccinatie vermijdbare ziekten
Diverse infectieziekten kunnen effectief worden voorkomen of sterk gereduceerd door middel van vaccinatie.
#### 3.1.1 Difterie
Difterie wordt veroorzaakt door *Corynebacterium diphtheriae* die een toxine produceert. Dit toxine verspreidt zich vanuit de infectiehaard naar andere organen, met name hart- en zenuwcellen. De symptomen variëren van keelontsteking met kenmerkende membranen tot algemene ziekteverschijnselen, verlammingen en coma. In westerse landen is difterie grotendeels geëlimineerd door vaccinatie met toxoid [40](#page=40).
**Difterie toxine:**
* Zeer krachtig, één molecuul kan één cel doden [40](#page=40).
* Gevoelige cellen: hart- en zenuwcellen [40](#page=40).
**Preventie:** Vaccinatie met toxoid [40](#page=40).
> **Tip:** De gifstof/toxine van *C. diphtheriae* is het ziekmakende element; de bacterie zelf is niet altijd de directe oorzaak van orgaanschade [40](#page=40).
#### 3.1.2 Pertussis (Kinkhoest)
Kinkhoest wordt veroorzaakt door *Bordetella pertussis* en is een luchtweginfectie die in twee stadia verloopt. Het begint met verkoudheidssymptomen, gevolgd door hevige, droge hoestbuien die kunnen leiden tot complicaties zoals hypoxie en kleine bloedingen. Het toxine van *Bordetella pertussis* beschadigt ciliaire cellen [42](#page=42) [43](#page=43).
* **Reservoir:** Alleen de mens [42](#page=42).
* **Overdracht:** Via druppeltjes of direct contact [42](#page=42).
**Vaccins:**
* **Acellulair vaccin:** Bevat pertussistoxine en enkele membraancomponenten, met minder bijwerkingen [42](#page=42).
* **Cellulair vaccin (ouder):** Bestaat uit gedode bacteriën en veroorzaakt meer inflammatie en bijwerkingen zoals koorts en ziektegevoel [32](#page=32) [42](#page=42).
**Epidemiologie:** Hoewel kinkhoest vroeger onder controle was door vaccinatie, is er een recente opflakkering bij jonge volwassenen, die de ziekte milder doormaken en een bron van infectie vormen voor niet-gevaccineerde kinderen. Onvoldoende immuniteit bij moeders en familieleden draagt bij aan nieuwe gevallen bij zuigelingen [42](#page=42).
> **Tip:** Een goede vaccinatiestrategie is cruciaal voor de bestrijding van kinkhoest [42](#page=42).
#### 3.1.3 Tetanus
Tetanus is een spastische verlammingsziekte, veroorzaakt door een krachtig neurotoxine van *Clostridium tetani*. Deze anaërobe, sporenvormende bacterie overleeft langdurig in de omgeving en produceert toxines wanneer de omstandigheden gunstig zijn (bv. in diepe, zuurstofarme wonden). De bacterie zelf veroorzaakt geen weefseldestructie of inflammatie. Het neurotoxine werkt op afstand en leidt tot verlammingen die langzaam herstellen, met risico op ademhalingsinsufficiëntie en pneumonie. Zonder behandeling is tetanus 100% letaal [44](#page=44).
* **Bron:** Omgeving (sporen), overdracht naar vuile wonden [44](#page=44).
* **Ziekte:** Spastische verlammingen door interferentie met inhibitoire neurotransmitters, resulterend in extreme spiercontracties [45](#page=45).
**Preventie:**
* Vaccinatie met toxoid (herhaling elke 10 jaar) [44](#page=44).
* Na verwondingen: wondverzorging, start/aanvulling vaccinatie, en bij slechte vaccinatiestatus ook antiserum [44](#page=44).
> **Tip:** Tetanusvaccins werken alleen tegen het toxine en voorkomen niet dat de bacterie zich vestigt [32](#page=32).
#### 3.1.4 Infecties door Haemophilus influenzae type b (Hib)
*Haemophilus influenzae* is een veelvoorkomende bewoner van de nasofarynx. Gekapselde serotypes, met name serotype b (Hib), kunnen invasieve infecties veroorzaken zoals meningitis en sepsis, vooral bij jonge kinderen. Andere serotypes veroorzaken infecties bij jong en oud [46](#page=46).
**Preventie:** Vaccinatie met het kapselantigeen van Hib [46](#page=46).
#### 3.1.5 Infecties door meningokokken (Neisseria meningitidis)
*Neisseria meningitidis* is eveneens een nasofarynxbewoner die via druppeltjes wordt overgedragen. Bij een klein deel van de bevolking kan dit leiden tot invasieve infecties zoals meningitis en sepsis. Er zijn drie veelvoorkomende serotypes: A, C en B [46](#page=46).
* **Serotype A:** Niet voorkomend in onze regio; vaccin is enkel voor reizen naar endemische gebieden [46](#page=46).
* **Serotype C:** Inbegrepen in het basisvaccinatieschema [46](#page=46).
* **Serotype B:** Vaccin is nog niet opgenomen in het basisvaccinatieschema [46](#page=46).
**Preventie:** Vaccinatie die serotypespecifieke bescherming biedt [46](#page=46).
> **Tip:** Vaccins tegen bacteriën met een kapsel, zoals *H. influenzae* en *N. meningitidis*, zijn vaak geconjugeerd met drager-eiwitten, met name bij kinderen, om een betere immuunrespons te genereren [32](#page=32).
### 3.2 Vaccinatie strategieën
Vaccinatiestrategieën omvatten het bepalen van vaccinatieschema's, het bereiken van voldoende vaccinatiegraden en de optimalisatie van vaccins.
#### 3.2.1 Rationale van vaccinatieschema's
Vaccinatieschema's worden ontworpen om optimale bescherming te bieden, rekening houdend met de leeftijd van vatbaarheid, de duur van de immuniteit en de epidemiologie van de ziekte [2](#page=2).
#### 3.2.2 Noodzaak van vaccinatiegraad
Het bereiken van een hoge vaccinatiegraad is essentieel voor de controle en uitroeiing van infectieziekten. De vereiste vaccinatiegraad hangt af van de basisreproductiewaarde ($R_0$) van de ziekte, die aangeeft hoeveel mensen een geïnfecteerd individu gemiddeld besmet [27](#page=27).
* **Mazelen:** $R_0$ is ongeveer 15, wat betekent dat minstens 95% van de bevolking beschermd moet zijn om verspreiding te stoppen en de ziekte uit te roeien. Een vaccinatiegraad van 90-95% kan het mazelenvirus doen verdwijnen. Als de vaccinatiegraad onder de 90% zakt, kunnen er uitbraken ontstaan [27](#page=27).
* **COVID-19 (exclusief delta variant):** $R_0$ is 2-3, wat vereist dat minstens 66% beschermd is [27](#page=27).
> **Tip:** Het is niet altijd nodig om 100% van de bevolking te vaccineren om groepsimmuniteit te bereiken [27](#page=27).
#### 3.2.3 Groepsimmuniteit (Herd Immunity)
Groepsimmuniteit treedt op wanneer een voldoende groot deel van de populatie immuun is tegen een ziekte, waardoor de verspreiding van de ziekte wordt vertraagd of gestopt, en zo ook de vatbare individuen worden beschermd. Systematische vaccinatie van kinderen, bijvoorbeeld tegen pneumokokken, kan leiden tot een "herd effect" of kudde-effect, waarbij ook ouderen minder ziek worden [1](#page=1) [32](#page=32).
#### 3.2.4 Vaccins tegen bacteriën - soorten en mechanismen
Er zijn verschillende typen vaccins tegen bacteriën:
1. **Levend geattenueerde bacteriën:** Bijvoorbeeld BCG voor tuberculose, maar met beperkt succes [32](#page=32).
2. **Dode bacteriën:** Zoals het oudere *Bordetella pertussis* vaccin, dat veel bijwerkingen gaf door een sterke inflammatoire respons [32](#page=32).
3. **Toxoid vaccins:** Bestaan uit geïnactiveerde toxines (bv. tetanus, difterie). Deze vaccins kunnen de infectie zelf niet voorkomen of de bacterie uitroeien, maar induceren antistoffen tegen de toxines. Ze bieden geen "herd" effect [32](#page=32).
4. **Opgezuiverde kapsel polysacchariden:** Deze kunnen al dan niet gekoppeld zijn aan een drager-eiwit (geconjugeerde vaccins). Ze worden gebruikt tegen bacteriën met een kapsel, zoals pneumokokken, *H. influenzae* en meningokokken, aangezien het kapsel normaal gesproken complementbinding belemmert. Antistoffen tegen het kapsel maken complementbinding en fagocytose mogelijk [32](#page=32).
#### 3.2.5 Vaccinatie van volwassenen en ouderen
Specifieke vaccinaties zijn ook aanbevolen voor volwassenen en ouderen [47](#page=47).
* **Difterie en pertussis:** Gebruik van lagere doseringen vaccin voor volwassenen [47](#page=47).
* **Seizoensgriepvaccin:** Jaarlijkse vaccinatie [47](#page=47).
* **Pneumokokkenvaccin:** Kan gelijktijdig met het griepvaccin worden toegediend, omdat het dezelfde doelgroep betreft [47](#page=47).
* **Reisgerelateerde of beroepsgebonden vaccinaties:** Zoals gele koorts en griepvaccin [47](#page=47).
#### 3.2.6 Vaccin optimalisatie
De zoektocht naar effectieve vaccins tegen complexe ziekten zoals HIV, malaria en tuberculose is gaande [48](#page=48).
##### 3.2.6.1 Tuberculose en het BCG-vaccin
Het Bacil van Calmette-Guérin (BCG) vaccin, een levend verzwakt vaccin van *M. bovis*, wordt gebruikt tegen tuberculose. Het wekt een sterke Th1-respons op. Echter, het vaccin heeft beperkingen [48](#page=48):
* Het mag niet worden toegediend aan HIV-positieve patiënten [48](#page=48).
* Mogelijke bijwerkingen zijn lokale klierzwelling, abcessen of zelfs verspreiding van de bacterie in het lichaam [48](#page=48).
* Het kan de tuberculinetest positief maken, wat diagnostiek kan interfereren [48](#page=48).
* Het voorkomt gedeeltelijk de verspreiding van *M. tuberculosis* bij kinderen, maar beschermt niet tegen latentie en reactivatie [48](#page=48).
* De bescherming is van korte duur en onvoldoende om tuberculose te controleren of uit te roeien [48](#page=48).
> **Tip:** Vaccinatie met BCG biedt slechts gedeeltelijke en tijdelijke bescherming tegen tuberculose, met name tegen de progressie van de ziekte bij jonge kinderen [48](#page=48).
---
# Vaccin optimalisatie en therapeutisch vaccineren
Dit deel van de studie behandelt de voortdurende verbetering van bestaande vaccins en introduceert het concept van therapeutisch vaccineren, met specifieke aandacht voor de uitdagingen bij de ontwikkeling van vaccins tegen complexe ziekten zoals tuberculose.
### 4.1 Vaccin optimalisatie
Vaccin optimalisatie is een cruciaal proces dat gericht is op het verbeteren van de effectiviteit, veiligheid en duurzaamheid van vaccins. Dit omvat aanpassingen in de samenstelling, productiemethoden en de keuze van de antigenen om een sterkere en langdurigere immuunrespons te induceren. Een belangrijk voorbeeld van de uitdagingen binnen vaccin optimalisatie is de ontwikkeling van vaccins tegen tuberculose (TB) [2](#page=2) [48](#page=48).
#### 4.1.1 De uitdaging van tuberculosevaccins
De huidige standaard voor vaccinatie tegen tuberculose is het bacil van Calmette en Guérin (BCG) vaccin [48](#page=48).
* **BCG vaccin:**
* Het BCG vaccin bestaat uit *Mycobacterium bovis* die gedurende meer dan 13 jaar *in vitro* is gekweekt [48](#page=48).
* Dit leidt tot aanzienlijke verschillen met de *Mycobacterium tuberculosis* stam die tuberculose veroorzaakt, waarbij ongeveer 25% van de T-cel epitopen die aanwezig zijn in *M. tuberculosis* ontbreken in BCG [48](#page=48).
* Het induceert weliswaar sterke Th1-responsen, wat wenselijk is voor bescherming tegen intracellulaire pathogenen [48](#page=48).
* BCG is een levend verzwakt vaccin [48](#page=48).
* **Beperkingen en veiligheidsproblemen van BCG:**
* BCG wordt niet toegediend aan HIV-positieve patiënten vanwege veiligheidsoverwegingen [48](#page=48).
* Mogelijke bijwerkingen omvatten lokale klierzwelling, abcesvorming op de injectieplaats, en in zeldzame gevallen zelfs disseminatie van de bacterie door het hele lichaam [48](#page=48).
* Vaccinatie met BCG kan leiden tot een positieve tuberculinetest, wat interferentie kan veroorzaken met de diagnostiek van tuberculose [48](#page=48).
* Hoewel BCG gedeeltelijk de verspreiding van *M. tuberculosis* bij kinderen kan voorkomen, biedt het geen bescherming tegen latentie en reactivatie van de infectie bij adolescenten en volwassenen, wat leidt tot een korte beschermingsduur [48](#page=48).
* De bescherming is onvoldoende om tuberculose effectief te kunnen controleren of uitroeien [48](#page=48).
Deze tekortkomingen van het BCG vaccin onderstrepen de noodzaak van vaccin optimalisatie en de ontwikkeling van nieuwe, effectievere vaccins tegen tuberculose [48](#page=48).
### 4.2 Therapeutisch vaccineren
Therapeutisch vaccineren, in tegenstelling tot profylactisch vaccineren (dat preventief werkt), is gericht op het behandelen van reeds bestaande ziekten of infecties door het immuunsysteem van de patiënt te stimuleren om de ziekte te bestrijden [ongeciteerd - algemeen concept. Dit concept is met name relevant voor ziekten waarbij de pathogenen zich kunnen verbergen of latent kunnen blijven, zoals bij tuberculose, waar het bestaande vaccin beperkte bescherming biedt tegen reactivatie. Therapeutische vaccins proberen het immuunsysteem te activeren om de pathogenen die al in het lichaam aanwezig zijn, te elimineren of onder controle te houden [ongeciteerd - algemeen concept. De ontwikkeling van deze vaccins vereist een diepgaand begrip van de immuunrespons die nodig is voor het klaren van de infectie en het voorkomen van progressie van de ziekte [ongeciteerd - algemeen concept [48](#page=48).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Immuun geheugen | Het vermogen van het immuunsysteem om eerdere blootstelling aan antigenen te onthouden, wat resulteert in een snellere en effectievere respons bij herhaalde blootstelling. Dit wordt mogelijk gemaakt door de aanwezigheid van lang levende geheugen B- en T-cellen. |
| Immuunrespons | De reactie van het immuunsysteem op een vreemde stof, zoals een pathogeen. Dit omvat de activatie, expansie en differentiatie van specifieke immuuncellen om het antigeen te elimineren. |
| Geheugen B-cellen | Langlevende B-cellen die ontstaan na een primaire immuunrespons en die bij herhaalde blootstelling aan hetzelfde antigeen snel kunnen differentiëren tot antistofproducerende plasmacellen. Ze dragen IgG, IgA of IgE receptoren en kunnen verdere affiniteitsrijping ondergaan. |
| Geheugen T-cellen | Langlevende T-cellen die ontstaan na een primaire immuunrespons en die bij herhaalde blootstelling aan hetzelfde antigeen snel kunnen differentiëren tot effector T-cellen. Ze worden onderverdeeld in centrale geheugen T-cellen (TCM) en effector geheugen T-cellen (TEM), en ook weefselresidente geheugen T-cellen (TRM). |
| Abortieve infectie | Een infectie die wordt gestopt voordat deze zich volledig kan ontwikkelen en symptomen kan veroorzaken, meestal door een effectieve immuunrespons. |
| Effectorcellen | Immuuncellen die direct betrokken zijn bij het bestrijden van infecties of het elimineren van bedreigingen. Na de contractiefase van een immuunrespons sterven de meeste effectorcellen af via apoptose. |
| Apoptose | Geprogrammeerde celdood, een essentieel proces voor het handhaven van de homeostase van weefsels en het verwijderen van beschadigde of overtollige cellen, zoals de meeste effectorcellen na een immuunrespons. |
| Naïeve cellen | Immuuncellen (zowel B- als T-cellen) die nog niet eerder een antigeen hebben ontmoet en geactiveerd zijn. Ze circuleren in het lichaam en wachten op stimulatie door hun specifieke antigeen. |
| Homeostatische proliferatie | Het proces waarbij naïeve T-cellen in de periferie expanderen als reactie op lage, continue stimulatie, voornamelijk gedreven door cytokines zoals IL-7. Dit mechanisme helpt het T-celrepertoire te behouden in de afwezigheid van nieuwe antigenen. |
| Cytokines | Signaalmoleculen die door immuuncellen en andere cellen worden geproduceerd en die verschillende functies hebben in de immuunrespons, celcommunicatie en weefselhomeostase, zoals IL-7 en IL-15 voor het overleven van geheugencellen. |
| Somatische hypermutatie | Een proces dat optreedt in B-cellen tijdens de immuunrespons, waarbij willekeurige mutaties in de variabele regio van het immunoglobulinegen worden geïntroduceerd, wat leidt tot een verhoogde affiniteit van de antistoffen voor het antigeen. |
| Adjuvantia | Stoffen die aan vaccins worden toegevoegd om de immuunrespons op het vaccinantigeen te versterken. Ze doen dit vaak door inflammatie op te wekken, wat de activatie van antigen-presenterende cellen bevordert. |
| Groepsimmuniteit (kudde-effect) | De indirecte bescherming tegen infectieziekten die wordt geboden aan een populatie wanneer een voldoende groot deel van de individuen immuun is. Dit vermindert de kans dat een vatbaar persoon in contact komt met een geïnfecteerd individu. |
| R0 waarde | De basisreproductiewaarde van een infectieziekte, die aangeeft hoeveel mensen een geïnfecteerd individu gemiddeld besmet. Een hogere R0 waarde vereist een hogere vaccinatiegraad om groepsimmuniteit te bereiken. |
| Levend verzwakt vaccin | Een type vaccin dat bestaat uit een levende pathogeen (virus of bacterie) die zodanig is verzwakt dat het geen ernstige ziekte veroorzaakt, maar wel een immuunrespons opwekt die bescherming biedt. |
| Geïnactiveerd vaccin | Een type vaccin dat bestaat uit een dode of geïnactiveerde pathogeen, of delen daarvan, die geen infectie kunnen veroorzaken, maar wel de immuunrespons stimuleren. |
| Subunit vaccin | Een vaccin dat alleen specifieke antigenen (delen) van een pathogeen bevat, in plaats van de hele pathogeen. Deze antigenen kunnen bijvoorbeeld eiwitten of polysachariden zijn. |
| Toxoid vaccin | Een vaccin dat bestaat uit een geïnactiveerd toxine (giftige stof) geproduceerd door een bacterie. Het immuunsysteem ontwikkelt antistoffen tegen het toxine, waardoor het schadelijke effect van de infectie wordt geneutraliseerd. |
| Geconjugeerd vaccin | Een type vaccin waarbij een polysaccharide (suikerstructuur) van een bacterieel kapsel is gekoppeld aan een eiwitdrager. Dit helpt bij het opwekken van een effectieve immuunrespons, vooral bij jonge kinderen, door T-celafhankelijke mechanismen te activeren. |
| Exhaustie van T-cellen | Een toestand van functieverlies van T-cellen die ontstaat na langdurige stimulatie door antigenen, zoals bij chronische infecties (bv. HIV, HCV) of kanker. Uitgeputte T-cellen hebben verminderde proliferatieve capaciteit en cytokineproductie. |
| Klonale hematopoëse | De ontwikkeling van bloedcellen uit een enkele gemuteerde stamcel. Dit kan leiden tot een verhoogd risico op hematologische maligniteiten, zoals chronische myelomonocytaire leukemie (CMML) of acute myeloïde leukemie (AML). |
| Monoklonale gammopathie van ongedefinieerde potentie (MGUS) | Een premaligne aandoening waarbij abnormale plasmacellen een overmatige hoeveelheid van één type immunoglobuline (M-proteïne) produceren. MGUS wordt geassocieerd met een verhoogd risico op multiple myeloom en andere maligniteiten. |
Cover
cursus regmo deel 1 KORT
Summary
# Homeostase en systeembenadering
Levende organismen functioneren als complexe systemen die voortdurend interageren met hun omgeving en tegelijkertijd een stabiel intern milieu handhaven, wat bekend staat als homeostase [1](#page=1).
### 1.1 Homeostase: het interne evenwicht
Homeostase is het proces waarbij een organisme zijn interne milieu, bestaande uit chemische en fysische processen, in evenwicht houdt, ondanks veranderingen in de externe omgeving. Dit vermogen stelt organismen in staat om de functie van individuele organen aan te passen om te voldoen aan de integrale behoeften van het lichaam. Falen in het handhaven van homeostase kan leiden tot de dood van het organisme [10](#page=10) [1](#page=1).
#### 1.1.1 Het regelmechanisme van de thermostaat als voorbeeld
De werking van een thermostaat voor huisverwarming dient als een uitstekende analogie om homeostase te begrijpen. De thermostaat controleert continu de kamertemperatuur en schakelt de verwarming in wanneer de temperatuur onder een ingestelde drempelwaarde daalt en schakelt deze uit wanneer de drempelwaarde wordt overschreden [10](#page=10).
#### 1.1.2 Negatieve terugkoppeling
Deze regelmethode van de thermostaat wordt **negatieve terugkoppeling** genoemd. Dit betekent dat een toename van de temperatuur boven de drempelwaarde de warmteproductie remt, terwijl een daling van de temperatuur onder de drempelwaarde de warmteproductie stimuleert [10](#page=10).
Het hormoonstelsel in het menselijk lichaam maakt vaak gebruik van negatieve terugkoppeling. Wanneer een hormoon wordt geproduceerd om een verandering in het lichaam teweeg te brengen, zal de toename van dit hormoon uiteindelijk de eigen hormoonproductie remmen. Omgekeerd zal een afname van het hormoon de productie stimuleren [10](#page=10).
> **Tip:** Begrijp dat negatieve terugkoppeling stabiliteit bevordert door afwijkingen van een setpoint tegen te gaan.
##### 1.1.2.1 Voorbeeld: thyroxine productie
Een voorbeeld van negatieve terugkoppeling is te zien bij de productie van het hormoon thyroxine. De hypothalamus en hypofyse spelen hierin een rol [10](#page=10).
##### 1.1.2.2 Positieve terugkoppeling
Er bestaan ook systemen die een verandering juist versterken. Dit wordt **positieve terugkoppeling** genoemd. Een voorbeeld hiervan is de stijging van het hartritme bij stress [11](#page=11).
> **Tip:** In tegenstelling tot negatieve terugkoppeling, versterkt positieve terugkoppeling een initiële verandering, wat kan leiden tot snelle, soms onomkeerbare processen.
###### 1.1.2.2.1 Voorbeeld: zuigen van een baby
Een ander voorbeeld van positieve terugkoppeling is het zuigen van een baby aan de tepel. Hoe meer de baby de drukreceptoren van de tepel prikkelt, hoe meer oxytocine de hypothalamus zal produceren. De productie van oxytocine stopt pas wanneer de baby stopt met zuigen [11](#page=11).
### 1.2 Rol van het zenuwstelsel en endocriene systeem in homeostase
Het zenuwstelsel bestuurt alle organen van het lichaam en is, samen met het endocriene systeem, een cruciaal regelsysteem dat de condities van het lichaam binnen nauwe grenzen houdt voor het behoud van homeostase. Hoewel beide systemen homeostase handhaven, hanteren ze verschillende methoden [13](#page=13).
* **Zenuwstelsel:** Regelt lichaamsactiviteiten via snelle reacties met behulp van zenuwimpulsen [13](#page=13).
* **Endocriene systeem:** Reageert veel trager, maar niet minder effectief, door de afgifte van hormonen [13](#page=13).
Deze twee regelsystemen werken nauw samen en zijn niet onafhankelijk van elkaar [13](#page=13).
#### 1.2.1 De hypothalamus als centrale regulator
De hypothalamus, een klein deel van de tussenhersenen, speelt een sleutelrol in de regulatie van homeostase. Het controleert vele lichaamsactiviteiten en is opgebouwd uit ongeveer een dozijn kernen [64](#page=64).
De hypothalamus ontvangt diverse sensorische informatie, zowel van somatische als van viscerale receptoren, zoals osmoreceptoren. Bovendien bevinden zich in de hypothalamus zelf verschillende viscerale receptoren die continu de zoutconcentratie, glucoseconcentratie, bepaalde hormoonconcentraties in het bloed, en de temperatuur van het bloed meten [64](#page=64).
De hypothalamus heeft belangrijke verbindingen met de hypofyse en produceert zelf ook hormonen, wat aangeeft dat het zowel deel uitmaakt van het zenuwstelsel als van het endocriene systeem [64](#page=64).
> **Tip:** De hypothalamus is een uitstekend voorbeeld van hoe het zenuwstelsel en het endocriene systeem samenwerken om homeostase te waarborgen.
---
# Communicatie en regulatie binnen het lichaam
Communicatie binnen het lichaam is essentieel voor de gecoördineerde werking van miljarden cellen om te reageren op prikkels uit de inwendige en uitwendige omgeving [2](#page=2).
### 2.1 Prikkelontvangst en -coördinatie
#### 2.1.1 Prikkels en receptoren
Een prikkel is een waarneembare verandering die bij een organisme een specifieke reactie uitlokt. Prikkels worden opgevangen door receptoren. Om een reactie te bewerkstelligen, moet een prikkel sterk genoeg zijn en de **prikkeldrempel** overschrijden. De prikkeldrempel is de minimumsterkte waarbij een prikkel nog waarneembaar is en dit verschilt per soort [2](#page=2).
#### 2.1.2 Coördinatie van prikkels
Communicatie tussen cellen is fundamenteel voor multicellulaire organismen. Regelsystemen zijn nodig om de activiteiten van verschillende celtypes op elkaar af te stemmen, wat leidt tot gecoördineerde cellulaire activiteiten [2](#page=2).
##### 2.1.2.1 Celcommunicatie op korte afstand
Dit type communicatie omvat methoden waarbij geen gesecreteerde boodschappermoleculen worden gebruikt of waarbij deze moleculen alleen lokale effecten hebben [3](#page=3) [5](#page=5).
* **Celjuncties**: Directe verbindingen tussen cellen zoals gap junctions bij dierlijke cellen (bv. hartspierweefsel, glad spierweefsel) en plasmodesmata bij plantaardige cellen [3](#page=3).
* **Direct cel-cel contact**: Communicatie via direct contact tussen celoppervlakken, zoals de interactie tussen een antigenpresenterende cel en een T-lymfocyt [3](#page=3).
* **Paracriene secretie**: Boodschappercellen scheiden signaalmoleculen af in de extracellulaire ruimte, die door diffusie nabijgelegen doelwitcellen bereiken zonder transport via de bloedbaan. Een voorbeeld is de ontstekingsreactie, waarbij lokale ontstekingsmediatoren zoals prostaglandines betrokken zijn. Prostaglandines werken pro-inflammatoir, veroorzaken pijn en koorts, en spelen ook een rol bij bloedstolling. Aspirine remt de vorming van prostaglandines, wat leidt tot ontstekingsremmende, pijnstillende en koortswerende effecten [5](#page=5).
* **Prikkeloverdracht via neurotransmitters**: Neurotransmitters zijn boodschappermoleculen die een signaal overbrengen van een presynaptisch neuron naar een postsynaptische cel over een zeer kleine afstand, de synaptische spleet. Dit is essentieel voor het zenuwstelsel [5](#page=5).
##### 2.1.2.2 Celcommunicatie op lange afstand
Het dierlijk lichaam maakt gebruik van twee systemen voor communicatie over langere afstanden: het zenuwstelsel en het endocriene stelsel [6](#page=6).
> **Tip:** Het zenuwstelsel en het endocriene stelsel zijn beide cruciale regelsystemen voor communicatie binnen het lichaam, maar opereren met verschillende snelheden en duur van effecten [6](#page=6) [7](#page=7).
##### 2.1.2.3 Het zenuwstelsel en het endocriene stelsel: een subtiel samenspel
* **Zenuwstelsel**: Werkt via snelle elektrische signalen (zenuwprikkels), waardoor snelle reacties op plotse veranderingen in de omgeving mogelijk zijn [6](#page=6).
* Actiepotentialen zorgen voor elektrische impulsgeleiding binnen neuronen [6](#page=6).
* Neurotransmitters zorgen voor chemische impulsoverdracht tussen neuronen via membraanreceptoren op doelwitcellen (neuronen, spieren, klieren) volgens het sleutel-slotprincipe [6](#page=6).
* De informatieoverdracht is snel en kortstondig [6](#page=6).
* **Endocrien stelsel**: Coördineert tragere, maar langdurigere reacties op stimuli zoals stress, uitdroging, of lage bloedglucoseconcentraties. Het reguleert ook langzame ontwikkelingsprocessen zoals groei en geslachtskenmerken [7](#page=7).
* Hormonen zijn moleculen met een specifieke structuur die via membraanreceptoren op doelwitcellen (klieren, spieren) binden volgens het sleutel-slotprincipe. Een voorbeeld is insuline dat de GLUT-4-transporter activeert om glucose in de cel te laten [7](#page=7).
* Hormonen worden geproduceerd door endocriene klieren, getransporteerd via het bloed, en worden na hun werking afgebroken [7](#page=7).
* De informatieoverdracht is trager en langduriger [7](#page=7).
Er zijn belangrijke verbanden tussen het zenuwstelsel en het endocriene stelsel [8](#page=8):
* De hypothalamus bevat neurosecretorische cellen die hormonen (neurohormonen) produceren en vrijgeven [8](#page=8).
* Sommige moleculen, zoals noradrenaline en oxytocine, kunnen zowel als hormoon als als neurotransmitter fungeren [8](#page=8).
* Het zenuwstelsel kan de hormoonvrijstelling door endocriene klieren reguleren, bijvoorbeeld de vrijstelling van oxytocine en prolactine bij het zogen, wat wordt beïnvloed door neurale prikkels [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 2.1.3 De reactie op prikkels
Spieren en klieren fungeren als **effectoren** die reageren op prikkels. De aansturing van effectoren kan bewust of onbewust zijn; klieren worden altijd onbewust aangestuurd, terwijl spieren bewust of onbewust aangestuurd kunnen worden. De werking van klieren en spieren wordt verder behandeld in de hoofdstukken over het endocriene stelsel en het musculoskeletaal stelsel [9](#page=9).
---
# Het zenuwstelsel: structuur en functie
Het zenuwstelsel is een complex netwerk dat verantwoordelijk is voor de waarneming, verwerking en reactie op prikkels, en vormt de biologische basis voor gedrag, motoriek en homeostase [12](#page=12).
### 2.1 Belang van het zenuwstelsel
#### 2.1.1 Biologische basis van gedrag
Het zenuwstelsel, met name de hersenen, vormt de biologische basis van menselijk gedrag, inclusief waarnemen, denken, emoties ervaren en beslissingen nemen. Evolutie heeft geleid tot een toename in grootte en complexiteit van de hersenen, wat unieke menselijke eigenschappen zoals abstract denken, taal en bewustzijn verklaart. Hormonen kunnen, via hun invloed op hersencellen, ook gedrag beïnvloeden. Neurobiologen bestuderen de relatie tussen psychologische functies en hersenprocessen, waarbij de stelling "geen gedrag zonder brein" algemeen geaccepteerd is [12](#page=12).
#### 2.1.2 Motoriek
Het zenuwstelsel stuurt, controleert en coördineert alle lichaamsbewegingen. Spieren zijn afhankelijk van prikkels van het zenuwstelsel om actief te zijn. Motorische handicaps zijn vaak neurologisch van aard, in tegenstelling tot tijdelijke beperkingen door letsel aan het bewegingsapparaat [12](#page=12).
#### 2.1.3 Homeostase
Samen met het endocriene systeem regelt het zenuwstelsel de interne lichaamstoestand (homeostase). Het zenuwstelsel werkt via snelle reacties met zenuwimpulsen, terwijl het endocriene systeem trager reageert met hormonen [13](#page=13).
#### 2.1.4 Biomedisch perspectief
Neurologie bestudeert de anatomie, functie en ziekten van het zenuwstelsel, die kunnen leiden tot diverse stoornissen zoals taal-, geheugen-, waarnemings- en gedragsstoornissen. Psychiatrie heeft een neurobiologische invalshoek, waarbij men zoekt naar de oorzaken van psychiatrische aandoeningen in het brein [13](#page=13).
### 2.2 Overzicht van het zenuwstelsel
Het zenuwstelsel heeft drie basisfuncties: sensoriële, integratieve en motorische functies [14](#page=14).
#### 2.2.1 Indeling op basis van functie
* **Sensoriële functie:** Detecteert informatie via receptoren en transporteert deze naar het centrale zenuwstelsel (CZS: ruggenmerg of hersenen). Dit wordt uitgevoerd door het afferente deel van het perifere zenuwstelsel (PZS). Stimuli kunnen intern (autonoom) of extern (somatisch) zijn [15](#page=15).
* **Integratieve functie:** Verwerkt, bewaart informatie en neemt beslissingen. Deze functie wordt uitgevoerd door het CZS. Integratie vindt plaats in het CZS, met name in de grote hersenen voor waarneming, gedachten en emoties, en in het ruggenmerg of de hersenstam voor reflexen [15](#page=15).
* **Motorische functie:** Stuurt prikkels naar effectoren om beslissingen uit te voeren. Dit gebeurt via het efferente deel van het PZS. De respons kan bestaan uit contractie van skeletspieren (somatisch) of gladde spieren/klieren (autonoom). Het autonome zenuwstelsel kent een sympathisch (activerend) en parasympathisch (rustgevend) deel [15](#page=15).
#### 2.2.2 Indeling op basis van morfologie
* **Centrale zenuwstelsel (CZS):** Bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg, gelegen binnen de schedel en wervelkolom [16](#page=16).
* **Perifere zenuwstelsel (PZS):** Bestaat uit hersenzenuwen, ruggenmergzenuwen, zenuwknopen (ganglia) en receptoren, gelegen buiten de schedel en wervelkolom [16](#page=16).
### 2.3 Het zenuwstelsel op cellulair en moleculair niveau
#### 2.3.1 Microscopische structuur van het zenuwweefsel
Het zenuwweefsel bestaat uit neuronen (zenuwcellen) en neurogliacellen (steuncellen) [17](#page=17).
##### 2.3.1.1 Neuronen of zenuwcellen
* **Morfologie:** Neuronen hebben een cellichaam (met kern en organellen, waar biosynthese plaatsvindt), dendrieten (prikkelaanvoerend, boomachtig vertakt) en een axon (prikkelafvoerend, zenuwvezel genoemd). De overgang naar het axon is de axonheuvel, de "trigger zone" voor zenuwprikkels. Axonen eindigen in axonuiteinden met synaptische eindknopjes die neurotransmitters bevatten [17](#page=17) [18](#page=18).
* **Myelineschede:** Veel axonen zijn omgeven door een isolerende myelineschede, bestaande uit vetten en eiwitten, wat snelle geleiding van zenuwimpulsen bevordert. De myelineschede wordt onderbroken bij de knopen van Ranvier. Gemyeliniseerde axonen geleiden sneller dan ongemyeliniseerde axonen. Ontwikkeling van myeline gaat door tot in de tienerjaren en afbraak ervan kan leiden tot ziekten zoals multiple sclerose (MS) [18](#page=18) [19](#page=19).
* **Soorten neuronen (morfologisch):**
* Multipolaire neuronen: Meerdere dendrieten, één axon [19](#page=19).
* Bipolaire neuronen: Eén dendriet, één axon; gevonden in netvlies, binnenoor, reukcentrum [19](#page=19).
* Unipolaire neuronen: Eén uitloper (axon) die T-vormig vertakt [19](#page=19).
* Pseudo-unipolaire neuronen: Eén axon dat zich in tweeën splitst, één tak naar PZS, één naar CZS [19](#page=19).
* **Soorten neuronen (functioneel):**
* Sensorische neuronen (afferent): Geleiden prikkels van receptoren naar CZS [20](#page=20).
* Motorische neuronen (efferent): Geleiden impulsen van CZS naar effectoren (spieren, klieren) [20](#page=20).
* Interneuronen (schakelneuronen): Verwerken informatie binnen het CZS [20](#page=20).
* **Grijze en witte stof:**
* Witte stof: Bestaat voornamelijk uit gemyeliniseerde axonen; verantwoordelijk voor informatietransport over lange afstanden [21](#page=21).
* Grijze stof: Bevat neuronale cellichamen, dendrieten, ongemyeliniseerde axonen en neuroglia; plaatsen van informatie-integratie en -verwerking. In het ruggenmerg omgeeft witte stof grijze stof, terwijl in de hersenen de cortex van grijze stof witte stof bedekt [21](#page=21).
##### 2.3.1.2 Neuroglia of gliacellen
Neurogliacellen zijn steuncellen die neuronen ondersteunen, voeden en beschermen. Ze zijn talrijker dan neuronen en behouden de capaciteit tot celdeling, waarbij "ontaarde" gliacellen hersentumoren kunnen veroorzaken [17](#page=17) [23](#page=23).
* **Gliacellen in het CZS:**
* Oligodendrocyten: Myelinisatie van axonen [24](#page=24).
* Astrocyten: Ondersteuning, bescherming, rol in bloed-hersenbarrière [24](#page=24).
* Microgliacellen: Fagocyterende cellen, rol in afweer [24](#page=24).
* Ependymcellen: Bekleden hersenventrikels en centraal kanaal ruggenmerg; produceren en circuleren cerebrospinaal vocht [24](#page=24).
* **Gliacellen in het PZS:**
* Schwanncellen: Myelinisatie van axonen [24](#page=24).
* Satellietcellen: Beschermen en ondersteunen neuronen in PZS; mogelijk rol bij chronische pijn [24](#page=24).
#### 2.3.2 De zenuwprikkel bij ongemyeliniseerde zenuwen
Zenuwimpulsen (actiepotentialen - AP) worden opgewekt en geleid dankzij de rustmembraanpotentiaal en de aanwezigheid van ionkanalen en -pompen [25](#page=25).
* **Rustmembraanpotentiaal:** Een verschil in elektrische lading over het celmembraan, ongeveer -70 mV bij neuronen in rust. Dit wordt veroorzaakt door een grotere doorlaatbaarheid voor kalium dan voor natrium [25](#page=25).
* **Werking van ionkanalen en -pompen:**
1. **Rust:** Potentiaalafhankelijke Na+ en K+ kanalen zijn gesloten [26](#page=26).
2. **Stimulus:** Neurotransmitters activeren ligandafhankelijke Na+-kanalen, waardoor Na+ instroomt en de membraanpotentiaal stijgt naar de drempelwaarde (-55 mV) [26](#page=26).
3. **Depolarisatie:** Bij overschrijding van de drempelwaarde openen potentiaalafhankelijke Na+-kanalen zich massaal, waardoor Na+ de cel instroomt en de potentiaal positief wordt. Na+-kanalen worden daarna geïnactiveerd [26](#page=26).
4. **Repolarisatie:** Potentiaalafhankelijke K+-kanalen openen zich (langzamer dan Na+-kanalen) en K+ stroomt de cel uit, waardoor de membraanpotentiaal weer negatief wordt [26](#page=26).
5. **Hyperpolarisatie:** K+-kanalen sluiten te langzaam, waardoor er een te grote K+ uitstroom is en de potentiaal nog negatiever wordt dan in rust. Gedurende deze fase is het neuron niet prikkelbaar [26](#page=26).
6. **Rustmembraanpotentiaal herstel:** De Na+/K+-pompen transporteren ionen terug naar hun rustpositie [26](#page=26).
> **Tip:** Een actiepotentiaal is een "alles of niets" verschijnsel; er is geen tussenweg [35](#page=35).
#### 2.3.3 De zenuwprikkel bij gemyeliniseerde zenuwen
Bij gemyeliniseerde axonen vindt de geleiding van de zenuwprikkel plaats via sprongsgewijze geleiding tussen de knopen van Ranvier. Dit proces is aanzienlijk sneller dan continue geleiding [29](#page=29).
#### 2.3.4 Toepassingen en pathologie
* **Koude:** Vertraagt zenuwimpulsgeleiding, verklaart het pijnstillende effect van ijs [30](#page=30).
* **Lokale verdovingsmiddelen (bv. lidocaïne):** Blokkeren potentiaalafhankelijke natriumkanalen, waardoor zenuwimpulsgeleiding wordt vertraagd [30](#page=30).
* **Multiple sclerose (MS):** Een auto-immuunziekte waarbij de myelineschede wordt aangetast, wat leidt tot verstoorde zenuwprikkelgeleiding. Symptomen variëren afhankelijk van de aangetaste delen van het zenuwstelsel [30](#page=30).
#### 2.3.5 Overdracht van de zenuwimpuls t.h.v. de synaps
Neuronen communiceren via chemische signaalstoffen (neurotransmitters) over een synaptische spleet [33](#page=33).
* **Synaps:** Bestaat uit het axoneindknopje van het presynaptische neuron, de synaptische spleet en een deel van het dendriet of cellichaam van het postsynaptische neuron [33](#page=33).
* **Proces:**
1. Een actiepotentiaal bereikt het axoneindknopje [34](#page=34).
2. Ca2+-kanalen openen, Ca2+ stroomt de cel in [34](#page=34).
3. Ca2+ initieert de fusie van synaptische vesikels met het presynaptische membraan, waarbij neurotransmitters vrijkomen in de spleet (exocytose) [34](#page=34).
4. Neurotransmitters binden aan receptoren op het postsynaptische neuron [34](#page=34).
5. Dit leidt tot opening van ionkanalen (bv. Na+), waardoor ionen de cel instromen [34](#page=34).
6. Er ontstaat een nieuwe actiepotentiaal in het postsynaptische neuron [35](#page=35).
* **Terminatie van neurotransmitterwerking:**
* Diffusie uit de synaptische spleet [35](#page=35).
* Enzymatische afbraak [35](#page=35).
* Heropname (reuptake) door het presynaptische neuron [35](#page=35).
Een postsynaptisch neuron ontvangt input van honderden presynaptische neuronen, waarbij een balans tussen exciterende en inhibitoire stimuli bepaalt of er een actiepotentiaal ontstaat [35](#page=35).
#### 2.3.6 Plasticiteit, regeneratie en herstel van zenuwweefsel
Het zenuwstelsel is plastisch en kan veranderen door ervaringen, met name in de hersenen, wat leidt tot nieuwe verbindingen. Neuronen hebben beperkte regeneratiecapaciteiten; ernstige schade leidt vaak tot blijvend functieverlies [36](#page=36).
#### 2.3.7 Psychofarmaca
* **Drug of therapeutisch medicijn:** Psychofarmaca zijn stoffen die psychoactief zijn en direct inwerken op hersenneuronen. Het onderscheid tussen drug en medicijn ligt in de reden van gebruik (genot vs. medicinaal) en controle [37](#page=37).
* **Oorsprong van actieve bestanddelen:** Vaak plantaardig, maar ook synthetisch [38](#page=38).
* **Biologisch werkingsmechanisme:** Beïnvloeden de prikkeloverdracht tussen neuronen [38](#page=38).
* **Transmitteragonisten:** Versterken neurotransmissie, o.a. door remmen van heropname, stimuleren van aanmaak, nabootsen van neurotransmitter, of remmen van afbraakenzymen [38](#page=38).
* **Transmitterantagonisten:** Verzwakken neurotransmissie, o.a. door remmen van aanmaak/vrijstelling, of blokkeren van receptoren [39](#page=39).
### 2.4 Het ruggenmerg en de ruggenmergzenuwen
#### 2.4.1 Beschermende en bedekkende structuren
Het ruggenmerg is beschermd door de wervelkolom, meningen (dura mater, arachnoïd mater, pia mater) en cerebrospinaal vocht. De epidurale ruimte bevindt zich tussen de wervelkolom en de dura mater [42](#page=42).
#### 2.4.2 Bouw van het ruggenmerg (CZS)
Het ruggenmerg heeft een H-vormige kern van grijze stof, omgeven door witte stof. In het centrum bevindt zich het centrale kanaal met cerebrospinaal vocht. De grijze stof bevat neuronale cellichamen, dendrieten en ongemyeliniseerde axonen, georganiseerd in hoornen. De witte stof bevat gemyeliniseerde axonen (zenuwbanen) die functioneren als stijgende (sensoriële) en dalende (motorische) banen tussen ruggenmerg en hersenen [44](#page=44).
#### 2.4.3 Bouw van de ruggenmergzenuwen (PZS)
31 paar ruggenmergzenuwen verlaten de wervelkolom op verschillende niveaus. Deze zijn gemengd en bevatten axonen van zowel sensorische als motorische neuronen. Elke zenuw is verbonden met het ruggenmerg via een dorsale wortel (sensorisch, met dorsaal ganglion) en een ventrale wortel (motorisch). De huid is ingedeeld in dermatomen, gebieden die door één ruggenmergzenuw worden geïnnerveerd [46](#page=46) [47](#page=47) [48](#page=48).
#### 2.4.4 Ruggenmergreflexen
Reflexen zijn onwillekeurige reacties op stimuli, met een pathway genaamd de reflexboog [49](#page=49).
* **Ruggenmergreflexen:** Integratie vindt plaats in het ruggenmerg (bv. kniepeesreflex) [49](#page=49).
* **Kniepeesreflex:**
* **Receptor:** Spierspoeltjes in de dijspier worden uitgerekt [50](#page=50).
* **Sensorisch neuron:** Stuurt impuls naar ruggenmerg [51](#page=51).
* **Motorisch neuron:** Stuurt impuls terug naar dijspier, die samentrekt (enkelvoudige reflex zonder schakelneuron) [51](#page=51).
* **Schakelcellen:** Verhindert samentrekking van de hamstring (antagonist) [51](#page=51).
* **Effector:** Dijbeenspier trekt samen, been strekt zich [51](#page=51).
* **Hersenreflexen:** Integratie vindt plaats in de hersenstam (bv. pupilreflex) [49](#page=49).
* **Oogpupilreflex:**
* **Receptor:** Netvlies reageert op licht [52](#page=52).
* **Sensorisch neuron:** Stuurt impuls via oogzenuw naar hersenstam [52](#page=52).
* **Integratiecentrum:** Synapsen in de hersenstam activeren/remmen motorische neuronen [52](#page=52).
* **Motorisch neuron:** Sympathische (radiale spieren) en parasympathische (kringspieren) neuronen [52](#page=52).
* **Effector:** Glad spierweefsel in regenboogvlies; pupilvergroting bij weinig licht [53](#page=53).
#### 2.4.5 Ruggenmergbeschadiging
Letsel aan de wervelkolom kan leiden tot ruggenmergbeschadiging. Een complete dwarslaesie onderbreekt alle zenuwbanen, een incomplete dwarslaesie slechts een deel. Hoe hoger de beschadiging, hoe meer lichaamsdelen aangedaan kunnen zijn [54](#page=54) [55](#page=55).
### 2.5 De hersenen en de hersenzenuwen
#### 2.5.1 Bescherming en bedekking van de hersenen
De hersenen worden beschermd door de schedel, hersenvliezen (dura mater, arachnoïd mater, pia mater) en cerebrospinaal vocht (CSV). CSV circuleert in de hersenventrikels, het centrale kanaal en de spinnenwebruimte, en dient als schokdemper en transportmedium. Waterhoofd (hydrocefalus) ontstaat door een disbalans tussen productie en afvoer van CSV, wat drukverhoging en hersenbeschadiging kan veroorzaken [56](#page=56) [57](#page=57).
#### 2.5.2 Bloedvoorziening en de bloed-hersenbarrière
Hersenen verbruiken veel zuurstof en glucose. Continue bloedtoevoer is essentieel; zuurstoftekort leidt tot snel onherstelbare schade. De bloed-hersenbarrière beschermt de hersenen tegen schadelijke stoffen in het bloed [58](#page=58).
#### 2.5.3 Grote delen van de hersenen
De ontwikkelde hersenen bestaan uit de hersenstam, cerebellum (kleine hersenen), diencephalon (tussenhersenen) en cerebrum (grote hersenen) [59](#page=59).
#### 2.5.4 De hersenstam
De hersenstam verbindt het ruggenmerg met de tussenhersenen en bestaat uit het verlengde merg, de pons en de middenhersenen [60](#page=60).
* **Verlengde merg:** Reguleert vitale functies zoals hartslag, bloeddruk en ademhaling. De piramidekruising hier verklaart de contralaterale controle van bewegingen [60](#page=60) [61](#page=61).
* **Pons:** Verbindt hersendelen en reguleert o.a. ademhaling, bloeddruk en slaap [61](#page=61).
* **Middenhersenen:** Betrokken bij motorische functies en coördinatie van oogbewegingen [62](#page=62).
#### 2.5.5 De tussenhersenen (diencephalon)
Bestaan uit de thalamus, hypothalamus en epithalamus [63](#page=63).
* **Thalamus:** Belangrijk schakelstation voor sensorische informatie op weg naar de hersenschors [63](#page=63).
* **Hypothalamus:** Cruciale regulator van homeostase, controleert het autonome zenuwstelsel, produceert hormonen, reguleert lichaamstemperatuur, voedsel- en drankinname, en het circadiaanse ritme. Bevat o.a. het voedings- en dorstcentrum [64](#page=64) [67](#page=67).
* **Epithalamus:** Bevat o.a. de pijnappelklier [70](#page=70).
#### 2.5.6 Het cerebellum (de kleine hersenen)
Het cerebellum, gelegen achter de hersenstam, is essentieel voor de coördinatie van aangeleerde motorische activiteiten, houding, evenwicht en oogbewegingen. Letsels veroorzaken geen verlamming, maar problemen met coördinatie en evenwicht [71](#page=71) [72](#page=72).
#### 2.5.7 Het cerebrum (de grote hersenen)
De grote hersenen zijn de zetel van intelligentie en hogere cognitieve functies. Ze bestaan uit de cerebrale cortex (grijze stof) met gyri en sulci voor oppervlaktevergroting, en witte stof met associatie-, commissurale en projectiebanen. Diep in de witte stof liggen de basale ganglia, betrokken bij het initiëren en controleren van bewegingen [73](#page=73) [76](#page=76).
##### 2.5.7.1 Functionele organisatie van de cerebrale cortex
* **Sensorische gebieden:** Ontvangen informatie van zintuigen en zijn betrokken bij bewuste waarneming [77](#page=77).
* Primair somatosensorisch gebied (postcentrale gyrus): Verwerking van tast, druk, temperatuur, pijn, proprioceptie. De corticale representatie is somatotopisch (bv. grotere gebieden voor vingertoppen en lippen) [77](#page=77).
* Primair visueel gebied (occipitale kwab): Visuele waarneming [78](#page=78).
* Primair auditief gebied (temporale kwab): Auditieve waarneming [78](#page=78).
* Primair smaakgebied: Smaakwaarneming [79](#page=79).
* Primair reukgebied: Geurwaarneming [79](#page=79).
* Secundaire (associatie)gebieden: Integreren sensorische ervaringen en vormen sensorisch geheugen [79](#page=79).
* Sensorisch spraakcentrum (centrum van Wernicke): Begrip van gesproken en geschreven taal [80](#page=80).
* **Motorische gebieden:** Controleren de activiteit van skeletspieren voor gewilde bewegingen [80](#page=80).
* Primair motorisch gebied (precentrale gyrus): Stuurt specifieke spieren aan, contralateraal. Meer corticale oppervlakte is toegewezen aan spieren voor fijnere motoriek (bv. vingers) [80](#page=80).
* Motorische secundaire (associatie)gebieden: Betrokken bij leren van complexe motorische activiteiten [80](#page=80).
* Spraakgebied van Broca: Productie van spraak (meestal linkerhemisfeer) [81](#page=81).
* Schrijf- en grafisch centrum: Coördinatie van schrijfspieren [81](#page=81).
##### 2.5.7.2 Prefrontale cortex
Dit complexe associatiegebied, sterk ontwikkeld bij de mens, is betrokken bij persoonlijkheid, intelligentie, geheugen, redenering, besluitvorming en bewustzijn [82](#page=82).
##### 2.5.7.3 Het limbisch systeem
Ook wel "emotionele hersenen" genoemd, betrokken bij emoties, geurwaarneming en geheugen. Belangrijke structuren zijn [83](#page=83):
* Amygdala: Koppelt zintuiglijke informatie aan emoties; betrokken bij angst en agressie [83](#page=83).
* Hippocampus: Essentieel voor geheugenconsolidatie [84](#page=84).
* Gyrus cinguli: Evaluatie van beloning en straf [84](#page=84).
* Fornix: Verbindingen, betrokken bij geheugenverlies [84](#page=84).
#### 2.5.8 Schade aan de hersenen
Hersenschade kan direct (trauma) of indirect (zuurstoftekort) optreden. De symptomen hangen af van de locatie van de schade [85](#page=85).
* **Bewusteloosheid:** Vaak door verminderde bloedtoevoer naar de hersenen [85](#page=85).
* **Coma:** Langdurige, ernstige bewusteloosheid door ernstige hersenstoornis [85](#page=85).
* **Vegetatieve toestand:** Schade aan de grote hersenen, maar hersenstam intact [86](#page=86).
* **Hersendood:** Onherstelbare schade aan zowel grote hersenen als hersenstam [86](#page=86).
* **Aangeboren schade/schade op jonge leeftijd:** Kan genetisch zijn of veroorzaakt worden door externe factoren [86](#page=86).
* **Hersenvliesontsteking (meningitis):** Ontsteking van de hersenvliezen, potentieel levensbedreigend bij bacteriële oorzaak [87](#page=87).
#### 2.5.9 De hersenzenuwen
12 paar hersenzenuwen (craniale zenuwen) verbinden de hersenstam met delen van het hoofd. Ze kunnen sensorisch, motorisch of gemengd zijn [88](#page=88).
### 2.6 Het autonoom zenuwstelsel
Het autonoom zenuwstelsel regelt onbewuste lichaamsfuncties en werkt via twee neuronen in serie, met de schakeling in een autonoom ganglion. Het kent twee afdelingen: sympathisch en parasympathisch, die vaak antagonistisch werken [89](#page=89).
* **Sympatisch zenuwstelsel:** Actief bij inspanning en stress ("fight-or-flight" respons); stimuleert hartslag, ademhaling, verhoogt bloedsuiker, remt spijsvertering. Ganglia bevinden zich in de grensstrengen of nabij. Postganglionair neuron geeft noradrenaline af [90](#page=90) [91](#page=91).
* **Parasympatisch zenuwstelsel:** Actief in rust ("rest-and-digest" respons); bevordert stofwisseling, vertraagt hartslag en ademhaling, remt skeletspieren. Ganglia bevinden zich dicht bij de doelwitorganen. Postganglionair neuron geeft acetylcholine af [90](#page=90) [92](#page=92).
#### 2.6.3 De antagonistische werking van beide afdelingen
De sympathische en parasympathische afdelingen hebben vaak tegenovergestelde effecten op organen, waardoor het lichaam in balans blijft. Beide afdelingen zijn continu actief, maar één domineert afhankelijk van de situatie [93](#page=93).
---
# Zintuiglijke waarneming
Zintuiglijke waarneming omvat het proces van het detecteren van prikkels vanuit de omgeving en het omzetten ervan in zenuwprikkels die door de hersenen worden verwerkt tot een bewuste ervaring [95](#page=95).
## 3.1 Waarnemen van prikkels
Om een prikkel te kunnen waarnemen, zijn er vier voorwaarden waaraan voldaan moet worden [95](#page=95):
1. **Aanwezigheid van een prikkel (stimulus):** Een verandering in de inwendige of uitwendige omgeving die receptoren kan prikkelen. Prikkels vanuit de uitwendige omgeving worden *exteroceptie* genoemd en leiden meestal tot bewuste waarneming. Prikkels vanuit de inwendige omgeving worden *interoceptie* genoemd en zijn meestal niet bewust, met uitzondering van pijn en bepaalde vormen van proprioceptie [95](#page=95).
2. **Detectie door receptoren:** Zintuigcellen (receptoren) moeten de specifieke prikkel kunnen detecteren en omzetten in elektrische signalen (zenuwprikkels). Een zintuig is een orgaan dat gespecialiseerd is in het opvangen van prikkels en bevat zintuigcellen [96](#page=96).
* **Speciale zinnen:** Receptoren zijn op één of enkele plaatsen in het lichaam geconcentreerd. Voorbeelden zijn reuk, smaak, zicht, gehoor en evenwicht [96](#page=96).
* **Algemene zinnen:** Receptoren zijn verspreid over meerdere plaatsen in het lichaam.
* **Somatische zinnen:** Receptoren bevinden zich hoofdzakelijk in de huid, skelet, gewrichten en spieren. Voorbeelden zijn tast, temperatuurzin, pijnwaarneming en proprioceptie [96](#page=96).
* **Viscerale zinnen:** Receptoren bevinden zich in de inwendige organen (bv. bloeddrukreceptoren in de aortaboog) [96](#page=96).
3. **Neurale pathway:** Zenuwprikkels van receptoren naar de hersenen worden geleid via sensorische pathways, bestaande uit zenuwen (PZS) en zenuwbanen (CZS) [97](#page=97).
4. **Verwerking in de hersenen:** Een specifieke hersenregio ontvangt en verwerkt de zenuwprikkels, wat resulteert in een waarneming. Bewuste waarneming vindt plaats in de grote hersenschors [97](#page=97).
Waarneming ontstaat in de hersenen, niet in de zintuigen [98](#page=98).
> **Tip:** Het is een veelvoorkomend misverstand dat waarneming puur afhankelijk is van de zintuigen zelf. Schade aan de hersenen of zenuwbanen kan leiden tot waarnemingsstoornissen, zelfs met intacte zintuigen [97](#page=97).
## 3.2 Receptoren
Receptoren zijn zintuigcellen die specifieke prikkels omzetten in zenuwprikkels [99](#page=99).
### 3.2.1 Adaptatie
Veel receptoren vertonen adaptatie: na verlengde blootstelling aan een prikkel worden ze minder gevoelig, waardoor de waarnemingsintensiteit daalt of zelfs verdwijnt [99](#page=99).
* **Snelle adaptatie:** Druk, tast, reuk [99](#page=99).
* **Trage adaptatie:** Pijn, proprioceptie, chemische samenstelling van het bloed [99](#page=99).
### 3.2.2 Indeling van de receptoren naar morfologie
* **Receptoren met een vrij uiteinde van het sensorische neuron:** Voorbeelden zijn pijn-, temperatuur- en bepaalde tastreceptoren [100](#page=100).
* **Ingekapselde receptoren:** Vrije uiteinden van sensorische neuronen die omkapseld zijn, zoals de lichaampjes van Vater-Pacini (gevoelig voor vibraties) [100](#page=100).
* **Afzonderlijke cellen die via synapsen verbonden zijn met sensorische neuronen:** Voorbeelden zijn haarcellen in het oor en smaakreceptoren .
### 3.2.3 Indeling van de receptoren naar functie
* **Mechanoreceptoren:** Gevoelig voor mechanische stimuli (vervorming, uitrekking). Geassocieerd met tast, druk, trilling, proprioceptie, gehoor en evenwicht .
* **Fotoreceptoren:** Gevoelig voor licht .
* **Thermoreceptoren:** Detecteren temperatuurveranderingen .
* **Pijnreceptoren (nociceptoren):** Geactiveerd door weefselbeschadigende stoffen .
* **Chemoreceptoren:** Detecteren specifieke chemische stoffen (smaak, reuk, lichaamsvloeistoffen) .
* **Osmoreceptoren:** Detecteren de osmolariteit van lichaamsvloeistoffen .
## 3.3 De somatische zinnen
De receptoren van de somatische zinnen zijn verspreid over het lichaam, voornamelijk in de huid, spieren, pezen en gewrichten .
### 3.3.1 Gevoelswaarneming in de huid
De huid, bestaande uit epidermis en dermis, bevat tal van receptoren .
#### 3.3.1.1 De bouw van de huid
* **Epidermis (opperhuid):** Meerlagig verhoornd plaveiselepitheel met lagen als stratum basale, spinosum, granulosum, lucidum en corneum. Bevat keratinocyten (keratineproductie), melanocyten (melanineproductie) en Langerhanscellen (afweer). [104-106](#page=104,105,106)
* **Dermis (lederhuid):** Stevig bindweefsel met collageen- en elastische vezels. Bevat bloedvaten, zenuwen, klieren en haarzakjes. Hierin bevinden zich ook zenuwuiteinden omgevormd tot huidreceptoren .
* **Hypodermis (onderhuids bindweefsel):** Ligt onder de dermis, bevat vet, bloedvaten en zenuwen .
#### 3.3.1.2 Bijhorende structuren
* **Haren:** Gevormd uit gekeratiniseerde epidermale cellen. Haarfollikels zijn cruciaal voor haargroei. Haarwortelplexussen rond haarzakjes functioneren als tastreceptoren. [108-109](#page=108,109)
* **Nagels:** Platen van harde, dode, gekeratiniseerde epidermale cellen. Beschermen de vingertoppen en helpen bij manipulatie van voorwerpen .
* **Talgklieren:** Producten talg, dat haar en huid beschermt tegen uitdroging en de groei van bacteriën remt .
* **Zweetklieren:** Belangrijk voor warmteregulatie door verdamping van zweet .
* **Geurklieren (apocriene zweetklieren):** Produceren reukstoffen die vermoedelijk individueel specifiek zijn .
#### 3.3.1.3 Algemene functies van de huid
De huid heeft beschermende, warmteregulerende, uitscheidende functies, speelt een rol bij de aanmaak van vitamine D en is een zintuiglijk orgaan. [115-117](#page=115,116,117)
#### 3.3.1.4 Sensorische functies van de huid
* **Tastzin:** Waarneming van tast, druk, trilling, jeuk en kieteling. Gerealiseerd door mechanoreceptoren zoals Merkelcellen, lichaampjes van Meissner en Vater-Pacini. [118-119](#page=118,119)
* **Temperatuurwaarneming:** Gevoeligheid voor koude en warmte, gemedieerd door temperatuurreceptoren (vrije zenuwuiteinden). Koudereceptoren bevinden zich dichter bij de epidermis, warmtereceptoren dieper in de dermis .
* **Pijnwaarneming:** Gevoelig voor weefselbeschadiging en schadelijke prikkels. Pijnreceptoren (nociceptoren) adapteren traag om voortdurende waarschuwing te bieden .
### 3.3.2 Proprioceptieve waarneming in spieren, pezen en gewrichten
Proprioceptie informeert over de positie en beweging van lichaamsdelen zonder visuele input. Het omvat receptoren in spierspoeltjes (spierspanning), peeslichaampjes (peesspanning) en gewrichtskapsels (gewrichtspositie). [122-123](#page=122,123)
## 3.4 De reukzin
De reukzin, gemedieerd door chemoreceptoren, maakt het onderscheiden van duizenden geuren mogelijk .
### 3.4.1 De structuur van het reukepitheel
Het reukepitheel in de neusholte bevat reukcellen (met reukhaartjes), steuncellen (produceren slijm) en basale stamcellen (vervangen reukcellen) .
### 3.4.2 Geurmoleculen en geurreceptoren
Elk olfactorisch neuron kan slechts één type geurreceptor tot expressie brengen. Een specifieke geur activeert een uniek patroon van geurreceptoren, waardoor meer dan 10.000 geuren onderscheiden kunnen worden .
### 3.4.3 De reukpathway
Axonen van reukreceptoren vormen de reukzenuw (hersenzenuw I), die naar de reukkolf gaan. Van daaruit lopen zenuwbanen naar de reukcentra in de cerebrale cortex voor bewuste waarneming en naar het limbisch systeem voor emotionele en geheugengerelateerde reacties .
## 3.5 De smaakzin
De smaakzin, gemedieerd door chemoreceptoren in smaakknoppen, detecteert vijf primaire smaken: zuur, zoet, bitter, zout en umami .
### 3.5.1 De structuur van het tongepitheel
Smaakknoppen, de receptoren voor smaak, bevinden zich voornamelijk op de tong in smaakpapillen. Elke smaakknop bevat smaakcellen met smaakhaartjes, steuncellen en basale cellen. [128-129](#page=128,129)
### 3.5.2 De smaakstoffen
Chemische stoffen die smaakreceptoren stimuleren, worden smaakstoffen genoemd. Veel wat we als smaak ervaren, is eigenlijk geurwaarneming .
### 3.5.3 De smaakpathway
Smaakstoffen stimuleren smaakcellen, die neurotransmitters afgeven aan smaakneuronen. De prikkel gaat via deze neuronen naar het verlengde merg, het limbisch systeem en de thalamus, om uiteindelijk de smaakcentra in de cerebrale cortex te bereiken. [130-131](#page=130,131)
## 3.6 Zien doen we met onze hersenen
Het zicht is een van de belangrijkste zintuigen, met de meeste receptoren in de ogen en een groot deel van de cerebrale cortex betrokken bij visuele verwerking .
### 3.6.1 Bijhorende structuren van het oog
Wenkbrauwen, wimpers, oogleden en het traanapparaat beschermen en bevochtigen het oog. [132-133](#page=132,133)
### 3.6.2 De verschillende lagen van de oogbol
De oogbolwand bestaat uit drie lagen :
* **Bindweefsellaag:** De buitenste laag, bestaande uit de sclera (oogwit) en het hoornvlies (cornea) .
* **Vasculaire laag:** De middelste laag, bestaande uit het vaatvlies (choroidea), het straalachtig lichaam (corpus ciliare) en de iris (regenboogvlies) .
* **Vaatvlies:** Voedt het netvlies en absorbeert strooilicht .
* **Straalachtig lichaam:** Produceert voorkamervocht en past de vorm van de lens aan (accommodatie). [135-136](#page=135,136)
* **Iris:** Regelt de pupilgrootte om de hoeveelheid invallend licht te reguleren .
* **Netvlies (retina):** De binnenste laag, met fotoreceptoren (staafjes en kegeltjes) .
### 3.6.2.1 Het netvlies
Het netvlies bestaat uit een gepigmenteerde laag en een neurale laag met fotoreceptorlaag, bipolaire cellaag en ganglioncellaag .
* **Fotoreceptoren:**
* **Staafjes:** Verantwoordelijk voor grijstinten bij weinig licht .
* **Kegeltjes:** Verantwoordelijk voor kleurenzicht bij voldoende daglicht. Er zijn drie soorten kegeltjes (blauw, groen, rood) .
* **Gele en blinde vlek:** De gele vlek (macula lutea) bevat de hoogste concentratie kegeltjes (fovea centralis) voor scherp zicht. De blinde vlek is waar de oogzenuw het netvlies verlaat en geen fotoreceptoren bevat .
* **Stimulatie van fotoreceptoren:** Licht wordt geabsorbeerd door fotopigmenten zoals rhodopsine in staafjes en kegeltjes, wat een cascade van biochemische reacties veroorzaakt die leiden tot zenuwprikkels. [142-143](#page=142,143)
### 3.6.3 Het binnenste van de oogbol
* **Voorkamerholte:** Gevuld met voorkamervocht, dat de lens en het hoornvlies voedt .
* **Glasachtig lichaam:** Een geleiachtige substantie achter de lens die de oogbolvorm ondersteunt en het netvlies tegen het vaatvlies drukt .
### 3.6.4 Beeldvorming en binoculair zien
Beeldvorming in het oog is vergelijkbaar met een fototoestel, met lichtbreking door hoornvlies en lens, accommodatie van de lens en regulatie van de pupilgrootte. Binoculair zien (met twee ogen) zorgt voor dieptezicht en afstandsinschatting. [145-148](#page=145,146,147,148)
### 3.6.4.1 Breking van lichtstralen
Licht wordt gebroken door het hoornvlies en de lens, waardoor een beeld op het netvlies ontstaat. De lens past zijn vorm aan (accommodatie) om objecten op verschillende afstanden scherp te stellen. [145-146](#page=145,146)
### 3.6.4.2 Binoculair zien
Het verschil in beelden tussen beide ogen stelt de hersenen in staat om afstanden in te schatten en diepte te waarnemen. [147-148](#page=147,148)
### 3.6.5 De visuele pathway
Visuele informatie reist via de oogzenuwen (hersenzenuw II), het optisch chiasme, de optische zenuwbanen naar de thalamus en vervolgens naar de visuele centra in de cerebrale cortex voor interpretatie .
### 3.6.6 Gezichtsvelddefecten/blindheid
* **Brekingsafwijkingen:**
* **Bijziendheid (myopie):** Oogbol te lang, beeld valt voor het netvlies. Gecorrigeerd met holle lenzen .
* **Verziendheid (hypermetropie):** Oogbol te kort, beeld valt achter het netvlies. Gecorrigeerd met bolle lenzen .
* **Ouderdomsverziendheid (presbyopie):** Verminderde elasticiteit van de lens, beperkt accommodatievermogen .
* **Astigmatisme:** Ongelijke kromming van het hoornvlies, veroorzaakt wazig beeld .
* **Nachtblindheid en kleurenblindheid:** Nachtblindheid is verlies van staafjesfunctie. Kleurenblindheid (daltonisme) is een storing in de kegeltjesfunctie, meestal rood-groen .
* **Glaucoom:** Verhoogde oogdruk die het netvlies kan beschadigen .
* **Cataract (grijze staar):** Troebeling van de lens .
* **Strabisme en lui oog:** Strabisme (scheelzien) kan leiden tot een lui oog, waarbij het zicht niet corrigeerbaar is met een bril. [153-154](#page=153,154)
* **Gezichtsvelddefecten:** Verlies van een deel van het gezichtsveld, vaak veroorzaakt door beschadiging van netvlies, oogzenuw of visuele cortex .
## 3.7 Gehoor en evenwicht
Het oor bevat receptoren voor zowel geluid (mechanoreceptoren) als evenwicht (mechanoreceptoren) .
### 3.7.1 Definitie en eigenschappen van geluid
Geluid zijn trillingen (drukgolven) die zich voortplanten door een medium .
* **Longitudinale golf:** Deeltjes trillen in dezelfde richting als de golfvoortplanting .
* **Mechanische golven:** Hebben een medium nodig voor voortplanting (bv. lucht, water) .
* **Elektromagnetische golven:** Hebben geen medium nodig (bv. licht) .
* **Frequentie:** Bepaalt de toonhoogte van het geluid (Hz) .
* **Amplitude:** Bepaalt de geluidsintensiteit (dB) .
* **Resonantie:** Energieoverdracht wanneer de trilfrequentie gelijk is aan de eigenfrequentie van een voorwerp .
### 3.7.2 Bouw van het oor
Het oor is onderverdeeld in drie regio's :
* **Uitwendig oor:** Oorschelp, uitwendige gehoorgang en trommelvlies. Vangt geluidsgolven op en geleidt deze naar het trommelvlies .
* **Middenoor:** Trommelholte met gehoorbeentjes (hamer, aambeeld, stijgbeugel). Versterkt geluidsgolven en geeft ze door via het ovaal en rond venster .
* **Binnenoor:** Bevat het benig en vliezig labyrint, met receptoren voor gehoor (slakkenhuis) en evenwicht (halfcirkelvormige kanalen, voorhof). [162-164](#page=162,163,164)
* **Slakkenhuis (cochlea):** Bevat het orgaan van Corti met haarcellen (gehoorreceptoren). [163-164](#page=163,164)
* **Halve cirkelvormige kanalen en voorhof (vestibulum):** Bevatten haarcellen voor evenwichtsdetectie .
### 3.7.2.1 De gehoorpathway
Geluidsgolven trillen het trommelvlies, dat via de gehoorbeentjes de trillingen doorgeeft aan het ovale venster. Dit veroorzaakt drukgolven in de perilymfe en endolymfe, die het basaalmembraan doen trillen. Haarcellen op het basaalmembraan worden gestimuleerd, geven neurotransmitters af aan sensorische neuronen, die via de gehoorzenuw (hersenzenuw VIII) naar de hersenstam, thalamus en uiteindelijk de auditieve centra in de cerebrale cortex lopen. [165-167](#page=165,166,167)
### 3.7.3 Gehoorstoornissen
* **Geleidingsslechthorendheid:** Problemen met doorgeven van geluidstrillingen door uitwendig of middenoor .
* **Perceptieslechthorendheid:** Schade aan haarcellen in het binnenoor, vaak door veroudering of lawaaiblootstelling. [168-169](#page=168,169)
* **Slechthorendheid door lawaai:** Geluiden boven 80 dB kunnen schadelijk zijn; boven 120 dB wordt als pijn ervaren .
* **Tinnitus:** Oorsuizen als gevolg van overactiviteit in het auditief centrum .
* **Slechthorendheid door ziekte:** Kan optreden bij hersenvliesontsteking of de ziekte van Menière .
* **Regeneratie van haarcellen:** Onderzoek suggereert mogelijkheden voor het herstellen van beschadigde haarcellen .
* **Andere behandelingen:** Gehoorapparaten en slakkenhuisimplantaten voor ernstige gehoorverliezen .
### 3.7.4 Evenwichtszintuigen in het binnenoor
De evenwichtszintuigen detecteren zwaartekracht en beweging .
#### 3.7.4.1 Zwaartekracht en traagheid
* **Zwaartekracht:** Aantrekkingskracht van de aarde .
* **Traagheid (inertie):** Weerstand tegen snelheidsverandering .
#### 3.7.4.2 Bouw en werking van het statolietorgaan
Het statolietorgaan in het voorhof (ovale en ronde blaasjes) detecteert de positie ten opzichte van de zwaartekracht en rechtlijnige bewegingen. Haarcellen met haartjes in een gelatineuze massa met statolieten (kalksteentjes) buigen om bij beweging of verandering in zwaartekrachtsinvloed, wat leidt tot zenuwprikkels. [172-174](#page=172,173,174)
#### 3.7.4.3 Bouw en werking van het ampullaorgaan
Het ampullaorgaan in de verbrede delen van de halfcirkelvormige kanalen detecteert draaibewegingen. Endolymfe in de kanalen beweegt door traagheid bij hoofdbewegingen, waardoor de haartjes van de haarcellen ombuigen. [175-176](#page=175,176)
### 3.7.5 Evenwichtspatiënt
Niet alleen de evenwichtsorganen, maar ook ogen en proprioceptoren dragen bij aan het bewaren van evenwicht. Informatie wordt verwerkt in de hersenstam en kleine hersenen, geïntegreerd met visuele en proprioceptieve input. Bewuste gewaarwording vindt plaats in de cerebrale cortex. De kleine hersenen spelen een sleutelrol bij het continu bijsturen van motorische activiteit voor balans. [177-178](#page=177,178)
---
# Het endocriene stelsel
Het endocriene stelsel reguleert lichaamsfuncties via hormonen die door klieren worden geproduceerd en afgegeven aan de bloedbaan.
## 5 Het endocriene stelsel
### 5.1 Secretie: endocriene en exocriene klieren
Secretie omvat de productie en afscheiding van stoffen door cellen. Men onderscheidt slijmcellen, die slijm produceren voor bescherming en smering, en klierweefsel. Klierweefsel kan worden ingedeeld in exocriene klieren, die via een afvoerbuis hun secretieproducten afscheiden naar de buitenwereld (of het lumen van een orgaan), en endocriene klieren, die hun producten direct in de bloedbaan afscheiden (#page=179 "page=180" "page=182"). Sommige organen, zoals de pancreas en gonaden, hebben zowel endocriene als exocriene functies en worden gemengde klieren genoemd .
#### 5.1.1 Exocriene klieren
Exocriene klieren hebben een afvoergang die hun secretieproducten naar de buitenwereld of het lumen van een hol orgaan leidt. Voorbeelden zijn speekselklieren, traanklieren, zweetklieren, melkklieren en talgklieren. Melkklieren bij vrouwen bestaan uit klierweefsel en steunweefsel; hun ontwikkeling en melkproductie worden gereguleerd door hormonen zoals prolactine en oxytocine .
#### 5.1.2 Endocriene klieren
Endocriene klieren produceren hormonen die direct in de bloedbaan worden uitgescheiden. Voorbeelden zijn de bijschildklieren, bijnieren, epifyse, hypofyse, hypothalamus, schildklier, zwezerik en de eilandjes van Langerhans in de pancreas .
#### 5.1.3 Gecombineerde endocriene en exocriene klieren
Organen zoals de pancreas en gonaden combineren endocriene en exocriene functies. De pancreas produceert pancreassap (exocrien) en hormonen zoals insuline en glucagon (endocrien). De gonaden produceren geslachtshormonen (endocrien) en geslachtscellen die via afvoerbuizen worden afgevoerd (exocrien) .
### 5.2 Belangrijkste klieren van het endocriene stelsel
De belangrijkste endocriene organen zijn de hypothalamus, hypofyse, epifyse, schildklier, bijschildklieren, pancreas en bijnieren. Veel organen secreteren hormonen, maar behoren niet primair tot het endocriene stelsel als dit niet hun hoofdfunctie is, zoals de nieren die erytropoëtine (EPO) produceren. De hypothalamus is een uniek orgaan dat zowel tot het zenuwstelsel als tot het endocriene stelsel behoort en vitale gedragingen reguleert .
### 5.3 De hypothalamus, de hypofyse en de epithalamus
#### 5.3.1 De hypothalamus
De hypothalamus, gelegen in de tussenhersenen, is een cruciaal controlecentrum dat zowel het autonome zenuwstelsel als het endocriene stelsel aanstuurt. Het ontvangt diverse prikkels en zorgt voor aanpassing van het lichaam aan wisselende omstandigheden. De hypothalamus bevat neurosecretorische cellen die hormonen produceren die de hypofyse beïnvloeden .
#### 5.3.2 De hypofyse
De hypofyse, een erwt-grote endocriene klier verbonden met de hypothalamus, bestaat uit een voor- en achterkwab .
##### 5.3.2.1 De hypofyseachterkwab (neurohypofyse)
De hypofyseachterkwab slaat twee peptidehormonen op die door de hypothalamus worden geproduceerd: oxytocine en antidiuretisch hormoon (ADH) .
* **Oxytocine:** Stimuleert contractie van de baarmoederwand tijdens de bevalling en de melkklieren voor melkejectie, via een positief feedbacksysteem. Het functioneert ook als neurotransmitter en beïnvloedt gedrag zoals binding, angst en moedergedrag .
* **Antidiuretisch hormoon (ADH):** Bevordert waterreabsorptie in de nieren, waardoor urinevorming wordt tegengegaan. Dit hormoon is cruciaal voor de homeostase van de bloedosmolariteit en wordt gereguleerd door osmoreceptoren in de hypothalamus via een negatief feedbacksysteem. Alcohol en cafeïne remmen ADH-regulatie .
##### 5.3.2.2 De hypofysevoorkwab
De hypofysevoorkwab produceert minstens zes proteïne/peptidehormonen, waarvan er vier andere endocriene organen beïnvloeden. De productie van deze hormonen wordt gereguleerd door releasing en inhibiting hormonen uit de hypothalamus, die via een portale bloedvaten systeem naar de hypofysevoorkwab worden getransporteerd .
De hypofysevoorkwabhormonen die andere endocriene klieren als doelwitorgaan hebben zijn:
* **Follikelstimulerend hormoon (FSH):** Stimuleert follikelrijping bij vrouwen en spermaproductie bij mannen .
* **Luteïniserend hormoon (LH):** Stimuleert de eisprong en vorming van het gele lichaam bij vrouwen; stimuleert testosteronproductie door Leydig-cellen bij mannen .
* **Thyroidstimulerend hormoon (TSH):** Stimuleert de schildklier tot productie van schildklierhormonen (T3 en T4) .
* **Adrenocorticotroop hormoon (ACTH):** Stimuleert de bijnierschors tot productie van corticosteroïden .
Andere hypofysevoorkwabhormonen zijn:
* **Prolactine:** Stimuleert bij zoogdieren de groei van melkklieren en melkaanmaak bij zwangere vrouwen. Bij mannen draagt het bij aan de ontwikkeling van de prostaat en zaadblaasjes .
* **Groeihormoon (GH):** Geproduceerd door de hypofyse en gereguleerd door GHRF (stimulerend) en somatostatine (remmend) uit de hypothalamus. De productie vindt stootsgewijs plaats, met pieken tijdens lichaamsbeweging, stress, eiwitinname en na inslapen. GH werkt samen met schildklierhormoon (tyroxine T4) voor groei en stofwisseling. Hoge secretie tijdens de adolescentie, gestimuleerd door geslachtshormonen (FSH en LH), leidt tot de groeispurt .
* **Hypersecretie van GH:** Leidt tot reuzengroei bij kinderen en acromegalie bij volwassenen (abnormale groei van weefsels zoals gezicht, handen, voeten) .
* **Hyposecretie van GH:** In de kindertijd leidt tot dwerggroei (nanisme), met behoud van lichaamsverhoudingen. Behandeling met humaan GH is mogelijk .
#### 5.3.3 De epithalamus (pijnappelklier)
De pijnappelklier (epifyse), gelegen diep in de hersenen, produceert onder andere melatonine. Melatonine speelt een cruciale rol in het slaap-waakritme en de circadiane cyclus; de productie wordt gestimuleerd door duisternis en geremd door licht .
### 5.4 De schildklierhormonen
De schildklier, gelegen aan de ventrale zijde van de luchtpijp, produceert schildklierhormonen (T3 en T4) die jood bevatten en afgeleid zijn van tyrosine, en calcitonine (#page=197 "page=198") .
* **Functies van schildklierhormonen (T3 en T4):** Belangrijk voor ontwikkelingsprocessen, metabolisme (stimuleren aëroob katabolisme, verhoging energieproductie en warmte), thermoregulatie, bloeddruk en hartslag .
* **Hyperthyroïdisme (te veel):** Symptomen zijn hoge lichaamstemperatuur, zweten, gewichtsverlies, prikkelbaarheid, hoge bloeddruk. Ziekte van Graves is een auto-immuunziekte die hyperthyroïdisme veroorzaakt .
* **Hypothyroïdisme (te weinig):** Aangeboren of in de kindertijd leidt tot cretinisme (vertraging groei skelet en mentale ontwikkeling, typisch uiterlijk). Tekort aan jood leidt tot een kropgezwel (goiter), een vergroting van de schildklier .
### 5.5 De bijschildklierhormonen (parathormoon)
De vier bijschildkliertjes, gelegen bij de schildklier, produceren parathormoon (PTH). PTH reguleert de calcium- en fosfaatgehaltes in het bloed, wat essentieel is voor cel- en spierfunctie .
* **Calciumhomeostase:** Geregegeld door PTH en calcitonine .
* **PTH-werking (bij lage bloedcalcium):** Stimuleert resorptie van Ca2+ uit botweefsel (via osteoclasten), verhoogt Ca2+ reabsorptie in de nieren, en stimuleert de omzetting van vitamine D tot actieve calcitriol, wat de Ca2+ absorptie in de dunne darm bevordert .
* **Calcitonine-werking (bij hoge bloedcalcium):** Stimuleert opname van Ca2+ in botweefsel en vermindert Ca2+ reabsorptie in de nieren, wat leidt tot meer Ca2+ uitscheiding via urine .
### 5.6 Hormonen van de pancreas: insuline en glucagon
De pancreas heeft zowel exocriene (pancreassap) als endocriene functies (eilandjes van Langerhans, die insuline en glucagon produceren). Bloedglucosehomeostase is cruciaal, vooral voor het hersenweefsel .
#### 5.6.1 Bloedglucosehomeostase
De bloedglucoseconcentratie wordt strikt gereguleerd door de antagonistisch werkende pancreashormonen insuline en glucagon. Het setpoint is ongeveer 90mg/100ml. Insuline verlaagt de bloedglucose, terwijl glucagon deze verhoogt (#page=204 "page=205"). Stresshormonen zoals adrenaline en cortisol, en groeihormoon beïnvloeden ook de koolhydratenstofwisseling .
#### 5.6.2 Insuline
Insuline verlaagt de bloedglucose door:
* Stimulatie van glucoseopname door lichaamscellen .
* Stimulatie van glucoseverwerking: glycolyse, glycogeensynthese in lever en spieren, en omzetting in vet bij overmaat .
* Remming van processen die bloedglucose verhogen .
Insuline stimuleert ook eiwitsynthese en is een belangrijk stofwisselingshormoon voor opname en verwerking van voedingsstoffen .
#### 5.6.3 Glucagon
Glucagon verhoogt de bloedglucose, voornamelijk door stimulatie van glycogeenafbraak in de lever. Spierglycogeen dient als brandstofvoorraad voor de spieren zelf .
#### 5.6.4 Diabetes mellitus
Diabetes mellitus wordt gekenmerkt door hyperglycemie en is gerelateerd aan problemen met insuline .
* **Diabetes type 1:** De pancreas produceert onvoldoende insuline, vaak door auto-immuniteit tegen de bètacellen (#page=208 "page=209"). Behandeling vereist insuline-injecties .
* **Diabetes type 2:** Cellulaire insulineresistentie is het primaire probleem, waardoor glucose minder goed wordt opgenomen en verwerkt (#page=208 "page=211"). Behandeling omvat gedragsverandering (gewichtsverlies, beweging) en eventueel medicatie of insuline .
* **Zwangerschapsdiabetes:** Hormonaal geïnduceerd tijdens zwangerschap, verdwijnt meestal na de bevalling .
### 5.7 Hormonen van de bijnier: stresshormonen
De bijnieren, gelegen bovenop de nieren, bestaan uit een schors (cortex) en een merg (medulla). Ze produceren respectievelijk corticosteroïden (schors) en aminehormonen zoals adrenaline en noradrenaline (merg) .
#### 5.7.1 De stressrespons
De stressrespons omvat fysiologische en gedragsmatige veranderingen als reactie op stressoren en wordt onderverdeeld in drie fasen:
1. **Alarmfase:** Onmiddellijke reactie, gereguleerd door het zenuwstelsel en bijniermerghormonen (adrenaline, noradrenaline) .
2. **Weerstandsfase:** Aanpassing aan langdurige stress, gereguleerd door bijnierschorshormonen (steroïde hormonen) .
3. **Uitputtingsfase:** Optreden van ziekteverschijnselen na overmatige stress .
#### 5.7.2 De bijniermerghormonen: de alarmfase
Adrenaline en noradrenaline, vrijgesteld door het bijniermerg onder invloed van het sympathische zenuwstelsel, veroorzaken de "fight-or-flight" respons .
* **Effecten van bijniermerghormonen:** Verhoogde zuurstofopname, cardiale output, glyogeen- en vetafbraak, en regulatie van bloeddoorstroming (meer naar spieren, hersenen, hart; minder naar huid, spijsverteringsorganen, nieren). Stimulatie van energiemetabolisme .
#### 5.7.3 De bijnierschorshormonen: de weerstandsfase
De bijnierschors produceert glucocorticoïden en mineralocorticoïden, die bijdragen aan langdurige stressadaptatie .
* **Glucocorticoïden:** Beïnvloeden koolhydraat- en lipidenmetabolisme om brandstofniveaus op peil te houden. Ze hebben ook immuunonderdrukkende en ontstekingsremmende effecten. Gebruik in de geneeskunde als corticosteroïden (bv. bij auto-immuunziekten) .
* **Mineralocorticoïden (bv. aldosteron):** Reguleren water- en elektrolytenbalans, stimuleren Na+ en Cl- resorptie, wat leidt tot bloeddrukstijging .
#### 5.7.4 Derde fase van de stressrespons: de uitputtingsfase
Langdurige uitputting van energiereserves door extreme stress kan leiden tot orgaanfalen en de dood. Chronische stress kan leiden tot lichamelijke (hypertensie, infectiegevoeligheid) en geestelijke gezondheidsproblemen (depressie, angststoornissen, slaapstoornissen) door verstoring van neurotransmitterproductie (bv. serotonine, melatonine) (#page=219 "page=220") .
#### 5.7.5 Geslachtshormonen geproduceerd door de bijnierschors
De bijnierschors produceert kleine hoeveelheden androgenen (mannelijke geslachtshormonen) die bijdragen aan haargroei (oksels, schaamstreek) en de groeispurt tijdens de puberteit. Bij vrouwen worden ze omgezet tot oestrogenen en dragen ze bij aan het libido .
### 5.8 Geslachtshormonen geproduceerd door de geslachtsorganen
De geslachtsorganen (gonaden) zijn de primaire bron van geslachtshormonen: androgenen (vooral testosteron), oestrogenen (vooral oestradiol) en progestinen (vooral progesteron). Deze hormonen reguleren de ontwikkeling van geslachtsorganen, voortplantingscycli en seksueel gedrag. De productie staat onder controle van FSH en LH uit de hypofyse, die weer gereguleerd worden door de hypothalamus .
#### 5.8.1 De androgenen
Bij mannen produceren de testes voornamelijk testosteron, dat mannelijke geslachtskenmerken (primair en secundair) bevordert, waaronder spiermassa en botgroei (anabool effect) (#page=223 "page=224"). Misbruik als doping (anabole steroïden) brengt ernstige gezondheidsrisico's met zich mee. Bij vrouwen zijn androgenen afkomstig van de bijnierschors .
#### 5.8.2 De oestrogenen
Bij vrouwen produceren de ovaria oestrogenen (vooral oestradiol), die de vrouwelijke geslachtsorganen en secundaire kenmerken (borstontwikkeling, vetverdeling, bekkenverbreding) bevorderen. Bij mannen produceren Leydig-cellen androstenedion, een voorloper van oestradiol, waarvan de functie nog nader wordt onderzocht .
#### 5.8.3 De progestinen
Bij vrouwen worden progestinen (zoals progesteron) vooral geproduceerd door het gele lichaam en de placenta tijdens de zwangerschap. Ze bereiden de baarmoeder voor op innesteling en ondersteunen de embryonale ontwikkeling. Bij mannen speelt progesteron een rol in de productie van testosteron. Na de menopauze dalen oestrogeen- en progestineconcentraties, wat leidt tot menopauzale klachten en een verhoogd risico op osteoporose .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Homeostase | Het vermogen van een organisme om zijn inwendige milieu, inclusief chemische en fysische processen, in evenwicht te houden, ondanks veranderingen in de omgeving. |
| Prikkel | Een waarneembare verandering in het inwendige of uitwendige milieu die bij een organisme een bepaalde reactie uitlokt. |
| Prikkeldrempel | De minimumsterkte waarbij een bepaalde prikkel nog waarneembaar is voor een organisme. |
| Receptoren | Cellen of groepen cellen die gespecialiseerd zijn in het detecteren en omzetten van specifieke prikkels in elektrische signalen (zenuwprikkels). |
| Celjuncties | Directe communicatiekanalen tussen cellen, zoals gap junctions bij dierlijke cellen en plasmodesmata bij plantaardige cellen, waarbij geen boodschappermoleculen worden uitgescheiden. |
| Paracriene secretie | Secretie van signaalmoleculen door een cel die via diffusie nabijgelegen doelwitcellen bereiken, zonder transport door de bloedbaan. |
| Neurotransmitters | Boodschappermoleculen die een signaal overbrengen van het ene neuron naar het andere of naar een effectorcel, via de synaptische spleet. |
| Zenuwstelsel | Een complex netwerk van zenuwcellen dat informatie verwerkt en doorgeeft, essentieel voor waarneming, beweging, gedachten en emoties. |
| Endocrien stelsel | Een systeem van klieren die hormonen produceren en afscheiden in de bloedbaan om lichaamsfuncties te reguleren. |
| Hormonen | Chemische boodschappers die door endocriene klieren worden geproduceerd en via het bloed naar doelwitcellen worden getransporteerd om specifieke fysiologische reacties te veroorzaken. |
| Hypothalamus | Een deel van de hersenen dat functies reguleert zoals lichaamstemperatuur, honger, dorst, slaap en de hypofyse aanstuurt, en zowel deel uitmaakt van het zenuwstelsel als het endocriene stelsel. |
| Hypofyse | Een kleine endocriene klier, verbonden met de hypothalamus, die belangrijke hormonen produceert die andere endocriene klieren aansturen en diverse lichaamsfuncties reguleren. |
| Neuronen | Zenuwcellen die gespecialiseerd zijn in het opwekken en geleiden van zenuwimpulsen, en die de basiseenheid vormen van het zenuwstelsel. |
| Neurogliacellen | Steuncellen in het zenuwweefsel die neuronen ondersteunen, voeden en beschermen, en ook een rol spelen in de bloed-hersenbarrière en myelinisatie. |
| Axon | Het lange uitlopende deel van een neuron dat zenuwprikkels geleidt van het cellichaam naar andere neuronen of effectorcellen. |
| Dendrieten | De vertakte uitlopers van een neuron die prikkels ontvangen van andere neuronen en naar het cellichaam geleiden. |
| Axonheuvel | Het gebied waar een axon ontspringt uit het cellichaam, en waar zenuwprikkels (actiepotentialen) kunnen ontstaan. |
| Synaps | De functionele verbinding tussen twee neuronen of tussen een neuron en een effectorcel, waar signaaloverdracht plaatsvindt via neurotransmitters. |
| Synaptische spleet | De kleine ruimte tussen het presynaptische en postsynaptische neuron waar neurotransmitters diffunderen. |
| Myelineschede | Een isolerende laag rond sommige axonen, bestaande uit lipiden en eiwitten, die de snelheid van zenuwimpulsgeleiding aanzienlijk verhoogt. |
| Knoppen van Ranvier | Onderbrekingen in de myelineschede langs een axon, waar ionenkanalen geconcentreerd zijn en actiepotentialen opnieuw kunnen ontstaan (sprongsgewijze geleiding). |
| Grijze stof | Bestaat voornamelijk uit neuronale cellichamen, dendrieten en ongemyeliniseerde axonen, en is de plaats waar informatie wordt geïntegreerd en verwerkt. |
| Witte stof | Bestaat voornamelijk uit gemyeliniseerde axonen en zenuwbanen, en is verantwoordelijk voor het transport van informatie over grotere afstanden. |
| Centrale zenuwstelsel (CZS) | Bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg, en is het centrum voor informatieverwerking en controle. |
| Perifere zenuwstelsel (PZS) | Omvat alle zenuwweefsel buiten het CZS, inclusief hersenzenuwen, ruggenmergzenuwen en ganglia, en verbindt het CZS met de rest van het lichaam. |
| Actiepotentiaal | Een snelle, tijdelijke verandering in het membraanpotentiaal van een prikkelbare cel, zoals een neuron, die verantwoordelijk is voor de geleiding van zenuwimpulsen. |
| Rustmembraanpotentiaal | Het elektrische potentiaalverschil over het celmembraan van een neuron in rust, meestal rond -70 mV. |
| Depolarisatie | Een toename van het membraanpotentiaal (minder negatief) als gevolg van instroom van positieve ionen. |
| Repolarisatie | Het herstel van het membraanpotentiaal naar de rustwaarde na depolarisatie, meestal door uitstroom van positieve ionen. |
| Hyperpolarisatie | Een afname van het membraanpotentiaal (meer negatief) dan de rustwaarde, waardoor de cel moeilijker geprikkeld kan worden. |
| Neuroglia / Gliacellen | Steuncellen in het zenuwstelsel, zoals astrocyten, oligodendrocyten, microgliacellen en Schwanncellen, die verschillende ondersteunende functies vervullen. |
| Schwanncellen | Gliacellen in het perifere zenuwstelsel die verantwoordelijk zijn voor de myelinisatie van axonen. |
| Oligodendrocyten | Gliacellen in het centrale zenuwstelsel die verantwoordelijk zijn voor de myelinisatie van axonen. |
| Gebied van Broca | Een hersengebied dat betrokken is bij de productie van spraak. |
| Gebied van Wernicke | Een hersengebied dat betrokken is bij het begrijpen van gesproken en geschreven taal. |
| Cerebellum | De kleine hersenen, verantwoordelijk voor de coördinatie van bewegingen, balans en houding. |
| Cerebrum | De grote hersenen, verantwoordelijk voor hogere cognitieve functies zoals denken, geheugen, taal en bewustzijn. |
| Hersenstam | Het deel van de hersenen dat de hersenen verbindt met het ruggenmerg en vitale functies zoals ademhaling en hartslag reguleert. |
| Limbisch systeem | Een groep hersenstructuren die betrokken zijn bij emoties, geheugen, motivatie en geurwaarneming. |
| Amygdala | Een deel van het limbisch systeem dat een belangrijke rol speelt bij emoties zoals angst en agressie. |
| Hippocampus | Een deel van het limbisch systeem dat cruciaal is voor het vormen van nieuwe herinneringen en voor het geheugen. |
| Reflex | Een automatische, onwillekeurige reactie op een stimulus, vaak via een reflexboog. |
| Reflexboog | Het neurale pad dat een refleximpuls volgt, van receptor via sensorische neuron, integratiecentrum, motorisch neuron naar effector. |
| Somatisch zenuwstelsel | Het deel van het perifere zenuwstelsel dat verantwoordelijk is voor willekeurige bewegingen en sensorische waarneming van de huid, spieren en gewrichten. |
| Autonoom zenuwstelsel | Het deel van het perifere zenuwstelsel dat onwillekeurige lichaamsfuncties regelt, zoals hartslag, ademhaling en spijsvertering, onderverdeeld in sympathisch en parasympathisch. |
| Sympathisch zenuwstelsel | Deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam voorbereidt op actie ("fight-or-flight"), wat leidt tot verhoogde hartslag, bloeddruk en alertheid. |
| Parasympathisch zenuwstelsel | Deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam in een rusttoestand brengt ("rest-and-digest"), wat leidt tot vertraagde hartslag en bevordering van spijsvertering. |
| Talgklieren | Klierstructuren in de huid die talg produceren, een vetachtige substantie die het haar beschermt en de huid soepel houdt. |
| Zweetklieren | Klierstructuren in de huid die zweet produceren voor warmteregulatie en uitscheiding van afvalstoffen. |
| Reukepitheel | Het gespecialiseerde weefsel in de neusholte dat reukreceptoren bevat en geurmoleculen detecteert. |
| Smaakknop | Een verzameling smaakcellen, verspreid in de mondholte, die verantwoordelijk zijn voor de waarneming van de vijf primaire smaken. |
| Fotoreceptoren | Gespecialiseerde cellen (staafjes en kegeltjes) in het netvlies die lichtprikkels omzetten in zenuwprikkels. |
| Staafjes | Fotoreceptoren in het netvlies die gevoelig zijn voor zwak licht en zwart-wit beelden waarnemen. |
| Kegeltjes | Fotoreceptoren in het netvlies die gevoelig zijn voor fel licht en kleuren kunnen waarnemen. |
| Gele vlek (macula lutea) | Een gebied in het centrum van het netvlies met een hoge concentratie kegeltjes, verantwoordelijk voor scherp zicht. |
| Blinde vlek | De plaats op het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en waar geen fotoreceptoren aanwezig zijn. |
| Rhodopsine | Het fotopigment in de staafjes van het netvlies, essentieel voor het zien bij weinig licht. |
| Accommodatie | Het proces waarbij de lens van het oog van vorm verandert om objecten op verschillende afstanden scherp te stellen op het netvlies. |
| Iris | Het gekleurde deel van het oog dat de grootte van de pupil regelt en zo de hoeveelheid invallend licht controleert. |
| Pupil | De opening in het midden van de iris, die groter of kleiner wordt afhankelijk van de lichtintensiteit. |
| Binoculair zien | Het vermogen om met beide ogen te zien, waardoor diepteperceptie en een beter schattingsvermogen van afstanden mogelijk worden. |
| Myopie (bijziendheid) | Een refractieafwijking waarbij het beeld van veraf gelegen objecten voor het netvlies valt, wat leidt tot wazig zicht in de verte. |
| Hypermetropie (verziendheid) | Een refractieafwijking waarbij het beeld van dichtbij gelegen objecten achter het netvlies valt, wat leidt tot wazig zicht van dichtbij. |
| Astigmatisme | Een refractieafwijking veroorzaakt door een onregelmatige kromming van het hoornvlies of de lens, wat leidt tot een wazig of vervormd beeld. |
| Glaucoom | Een oogaandoening gekenmerkt door verhoogde intraoculaire druk, die schade aan de oogzenuw kan veroorzaken en tot blindheid kan leiden. |
| Cataract (grijze staar) | Troebeling van de lens van het oog, wat leidt tot verminderd zicht. |
| Strabisme (scheelzien) | Een aandoening waarbij de ogen niet parallel staan, wat kan leiden tot dubbelzien of een lui oog. |
| Lui oog (amblyopie) | Een oog dat slecht ziet doordat de visuele cortex zich niet goed heeft ontwikkeld, meestal als gevolg van strabisme of een ander probleem dat voorkomt dat het oog normaal gebruikt wordt. |
| Gehoor | Het vermogen om geluiden waar te nemen, wat een proces is waarbij geluidsgolven worden omgezet in zenuwprikkels in het binnenoor. |
| Evenwichtszintuigen | Gespecialiseerde receptoren in het binnenoor die informatie geven over de positie van het hoofd en bewegingen, essentieel voor het bewaren van evenwicht. |
| Statolietorgaan | Een deel van het binnenoor dat gevoelig is voor de zwaartekracht en rechtlijnige versnellingen, en dat informatie geeft over de positie van het hoofd en de bewegingstoestand. |
| Ampullaorgaan | Een deel van het binnenoor, gelegen in de halfcirkelvormige kanalen, dat gevoelig is voor draaibewegingen en de rotatieversnelling registreert. |
| Endocriene klieren | Klieren die hormonen produceren en direct in de bloedbaan afscheiden, zonder gebruik te maken van afvoerbuizen. |
| Exocriene klieren | Klieren die hun secretieproducten via een afvoerbuis uitscheiden, meestal naar een hol orgaan of naar het lichaamsoppervlak. |
| Pancreas (alvleesklier) | Een gemengde klier die zowel spijsverteringsenzymen (exocrien) als hormonen zoals insuline en glucagon (endocrien) produceert. |
| Insuline | Een hormoon geproduceerd door de bètacellen van de pancreas, dat de bloedglucoseconcentratie verlaagt door de opname en verwerking van glucose door cellen te stimuleren. |
| Glucagon | Een hormoon geproduceerd door de alfacellen van de pancreas, dat de bloedglucoseconcentratie verhoogt door de afbraak van glycogeen in de lever te stimuleren. |
| Diabetes mellitus | Een metabole aandoening gekenmerkt door chronisch verhoogde bloedglucoseconcentraties (hyperglycemie), veroorzaakt door problemen met insulineproductie of -werking. |
| Stressrespons | De fysiologische en gedragsmatige reacties van een organisme op stressoren, onderverdeeld in alarm-, weerstands- en uitputtingsfasen. |
| Adrenaline | Een hormoon geproduceerd door het bijniermerg, dat een snelle reactie op stress veroorzaakt ("fight-or-flight") door onder andere de hartslag en bloedsuikerspiegel te verhogen. |
| Cortisol | Een glucocorticoïde hormoon geproduceerd door de bijnierschors, dat een rol speelt in de langetermijnstressrespons door de bloedsuikerspiegel te verhogen en het immuunsysteem te onderdrukken. |
| Geslachtshormonen | Hormonen, zoals androgenen, oestrogenen en progestinen, geproduceerd door de geslachtsorganen en bijnierschors, die betrokken zijn bij de ontwikkeling van geslachtskenmerken en de voortplanting. |
| Testosteron | Het belangrijkste androgeen (mannelijk geslachtshormoon) dat bijdraagt aan de ontwikkeling van mannelijke geslachtskenmerken, spermaproductie en libido. |
| Oestrogenen | De belangrijkste vrouwelijke geslachtshormonen, verantwoordelijk voor de ontwikkeling van vrouwelijke geslachtskenmerken, regulatie van de menstruatiecyclus en de zwangerschap. |
| Progesteron | Een progestine (vrouwelijk geslachtshormoon) dat een rol speelt in de zwangerschap, de voorbereiding van de baarmoeder en de ontwikkeling van het embryo. |
| Melatonine | Een hormoon geproduceerd door de pijnappelklier, dat een belangrijke rol speelt in de regulatie van het slaap-waakritme. |
| Schildklierhormonen (T3 en T4) | Hormonen geproduceerd door de schildklier, die het metabolisme, de groei en de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Parathormoon (PTH) | Een hormoon geproduceerd door de bijschildklieren, dat de calcium- en fosfaatbalans in het bloed reguleert. |
| Calcitonine | Een hormoon geproduceerd door de schildklier, dat de calciumconcentratie in het bloed verlaagt. |
Cover
H7 cardiovasculaire fysiologie.pdf
Summary
# Fysiologie van bloedvatsegmenten
Dit onderwerp behandelt de fysiologische kenmerken van de verschillende delen van de bloedvaten, inclusief hun structuur, functie en drukprofielen in de circulatie.
### 1.1 Algemeen
Bij elke uitsplitsing in de perifere circulatie veranderen diverse parameters van de bloedvaten, waaronder het aantal, de individuele en totale doorsnede, de gemiddelde bloedstroomsnelheid en doorbloeding, alsmede het drukprofiel en de relatieve weerstand [1](#page=1).
### 1.2 Arteriën
Arteriën, ook wel geleidingsvaten genoemd, transporteren bloed naar de perifere weefsels en vormen het "hogedrukgebied" van de circulatie met een gemiddelde arteriële bloeddruk van ongeveer 100 mm Hg. Hun dikke, elastische wand dempt bloeddrukschommelingen en zet de pulsatieve bloedstroom van het hart om in een meer constante bloeddebiet naar de organen, een effect dat bekend staat als het windketeleffect. Tijdens de systole wordt bloed in de aorta geëjecteerd, wat leidt tot rek van de wand en opslag van potentiële energie. Tijdens de diastole veert de wand terug, wat een hogere druk behoudt en weefselperfusie voorkomt dat nul wordt. Het drukverval in het arterieel systeem is gering, van ongeveer 100 mm Hg naar 95 mm Hg [1](#page=1).
> **Tip:** De elasticiteit van de arteriën is cruciaal voor het behoud van een voldoende hoge diastolische arteriële druk, wat essentieel is voor continue weefselperfusie.
### 1.3 Arteriolen
Arteriolen, met een diameter kleiner dan 200 µm, worden beschouwd als de weerstandsvaten vanwege de grote stromingsweerstand die zij bieden, resulterend in een aanzienlijk drukverval van 95 naar 35 mm Hg over een korte afstand. De diameter van arteriolen is sterk beïnvloedbaar door myogene, metabole en neurogene factoren, en bepaalt daarmee de doorbloeding door specifieke vaatgebieden [2](#page=2).
### 1.4 Venen
Venen voeren bloed terug naar het hart en vormen het lage drukgebied van de circulatie, met een druk die varieert van 15 mm Hg perifeer tot ongeveer 0 mm Hg centraal veneuze druk bij het hart. De perfusiedruk bepaalt de veneuze terugkeer. In staande houding neemt de druk in aderen onder het hart toe door zwaartekracht, tot wel 80 mm Hg in de voeten, terwijl de druk boven het hart vermindert. De veneuze wand is dun en zeer elastisch, waardoor venen grote hoeveelheden bloed kunnen opslaan (60-70% van het totale bloedvolume), vandaar de term capaciteitsvaten [2](#page=2).
> **Tip:** De druk in de durale sinussen kan subatmosferisch zijn bij zittende of staande houding door hun stevige wanden. Dit is relevant voor neurochirurgie om luchtembolieën te voorkomen [2](#page=2).
De terugvloei van bloed naar het hart wordt bevorderd door:
* **Kleppen:** Voorkomen bloedstroom in de verkeerde richting. Bij klepinsufficiëntie neemt de veneuze druk toe, wat leidt tot spataderen [3](#page=3).
* **Skeletspierpompen:** Spiercontracties comprimeren venen, waardoor bloed richting het hart wordt gestuwd, gefaciliteerd door kleppen [3](#page=3).
* **Zuigwerking van het hart:** Aanzuiging van veneus bloed tijdens de vullingsfase en de ejectiefase [3](#page=3).
* **Thoraco-abdominale pomp:** Adembewegingen verminderen de intrathoracale druk en verhogen de intra-abdominale druk, waardoor bloed vanuit intra-abdominale venen naar de thorax wordt gepompt [3](#page=3).
Venen hebben geen myogene tonus of metabole invloed, maar wel een sterke neurogene invloed via het autonome zenuwstelsel. Huidvenen zijn gevoelig voor temperatuur, wat een rol speelt bij thermoregulatie [3](#page=3).
### 1.5 Capillairen
Capillairen zijn de uitwisselingsvaten waar voedings- en afvalstoffen worden uitgewisseld tussen bloed en de intercellulaire ruimte. Het drukverval hier bedraagt van 40 naar 15 mm Hg. De bloedsnelheid in capillairen is het traagst (ongeveer 0.5 mm/seconde) vanwege hun grote aantal en gezamenlijke doorsnede, wat gunstig is voor efficiënte uitwisseling. De gemiddelde transitduur in capillairen is ongeveer 1 seconde, wat de tijd is voor deze uitwisseling [3](#page=3).
> **Tip:** De bloed-hersenbarrière in de hersenen beperkt de permeabiliteit van capillairen om het zenuwweefsel te beschermen tegen fluctuaties in ionenconcentraties [4](#page=4).
#### 1.5.1 Permeabiliteit capillairen
De permeabiliteit van capillairen varieert:
* **Levercapillairen (sinusoïden):** Zeer hoge permeabiliteit, ook voor eiwitten [4](#page=4).
* **Gastro-intestinaal systeem en nieren:** Gefenestreerde capillairen die veel moleculen doorlaten, maar geen eiwitten [4](#page=4).
* **Hersenen (bloed-hersenbarrière):** Minst doorlaatbare capillairen, selectief voor specifieke moleculen zoals water, gassen en vetoplosbare stoffen; aminozuren en glucose hebben specifieke transportsystemen. De permeabiliteit kan toenemen door histamine en cytokinen [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.5.2 Mechanismen van uitwisseling
Uitwisseling in capillairen is voor 99% passief en gebeurt via:
* **Diffusie:** Voor opgeloste stoffen, gedreven door concentratiegradiënten [5](#page=5).
* **Filtratie en osmose:** Voor water [5](#page=5).
* **Filtratie:** Resultaat van het verschil in hydrostatische druk tussen bloed (PCAP) en interstitiële vloeistof (PISV). PCAP varieert van 37 mm Hg aan het begin tot 17 mm Hg aan het einde van het capillair, terwijl PISV 1 mm Hg is [5](#page=5).
* **Osmose:** Gedreven door de colloïd osmotische druk (oncotische druk) van eiwitten in het plasma (ongeveer 25 mm Hg) [6](#page=6).
Globaal vloeit dagelijks ongeveer 20 L vocht vanuit de capillairen naar de intercellulaire ruimte en 18 L terug, resulterend in een netto vochtovergang van 2 L naar het interstitieel milieu, dat via de lymfecirculatie wordt afgevoerd. In de nierglomerulus treedt filtratie op over de gehele lengte, terwijl in de darmvilli absorptie plaatsvindt [6](#page=6).
> **Tip:** Als de bloeddruk daalt, neemt de filtratiedruk af, wat kan leiden tot vochtovergang vanuit het interstitieel milieu naar de bloedbaan [6](#page=6).
### 1.6 De lymfecirculatie
Interstitieel vocht wordt opgenomen in lymfebuisjes en via de ductus thoracicus (en de ductus lymfaticus) uiteindelijk afgevoerd naar de vena subclavia. De vloeistofstroom in lymfevaten wordt gestimuleerd door hydrostatische druk, een kleppensysteem, de pulsatie van nabijgelegen arteriën, de thoraco-abdominale pomp en ritmische contracties van gladde spiercellen in de wand. De lymfecirculatie is essentieel voor het transport van stoffen (zoals eiwitten en elektrolyten) vanuit de interstitiële ruimte terug naar het bloed, en speelt een rol bij de afweer tegen bacteriën en tumorcellen [7](#page=7).
Oedeem ontstaat bij een toename van lymfevocht/interstitiële vloeistof, veroorzaakt door:
* Toename van capillaire filtratiedruk (bv. door veneuze drukverhoging) [7](#page=7).
* Verminderde capillaire reabsorptie door een lagere colloïd osmotische drukgradiënt (bv. bij verminderde plasma-eiwitten of toename van eiwitten in interstitieel vocht) [7](#page=7).
* Verminderde afvoer van lymfevocht (lymfoedeem) [7](#page=7).
---
# Mechanismen van bloeduitwisseling in capillairen
Dit deel beschrijft hoe voedings- en afvalstoffen uitgewisseld worden tussen bloed en weefsels op capillair niveau, inclusief de mechanismen zoals diffusie, filtratie en osmose.
### 2.1 Rol van capillairen in stofuitwisseling
Ter hoogte van de capillairen vindt de uitwisseling van voedings- en afvalstoffen tussen het bloed en de weefsels plaats. Hoewel directe observatie van menselijke capillairen beperkt is tot bijvoorbeeld het nagelbed, kan de capillaire druk geschat worden door de druk die nodig is om het nagelbed bloedledig te maken [4](#page=4).
In rust is een groot deel van de capillairen niet bevloeid; bloed stroomt door voorkeurskanalen. De doorstroming wordt niet geregeld door gladde spiercellen, maar door precapillaire sfincters die voornamelijk reageren op metabole factoren. Hierdoor wordt de grootte van het uitwisselingsoppervlak, afhankelijk van het aantal open capillairen, gereguleerd [4](#page=4).
### 2.2 Transportsystemen door capillaire wand
Stoffen kunnen de capillaire wand passeren via twee hoofdroutes:
* **Transcellulair:** Lipofiele stoffen zoals CO2 en O2 diffunderen direct door de membraan van de capillaire endotheelcellen. Soms vindt transport plaats via transcytose (blaasjestransport) waarbij moleculen via endocytose in de endotheelcellen worden opgenomen, door de cel migreren en via exocytose worden vrijgegeven. Een voorbeeld hiervan is het transport van immunoglobulinen van moederbloed naar foetaal bloed [4](#page=4).
* **Paracellulair:** Dit transport vindt plaats tussen de endotheelcellen door poriën. Deze poriën zijn meestal te klein voor eiwitten. Het paracellulaire transport is niet uniform in het lichaam [4](#page=4).
### 2.3 Permeabiliteit van capillairen in verschillende weefsels
De permeabiliteit van capillairen varieert per weefsel:
* **Lever:** Levercapillairen (sinusoïden) hebben een hoge permeabiliteit, waardoor ze ook eiwitten doorlaten die in de lever worden geproduceerd [4](#page=4).
* **Gastro-intestinaal systeem en nieren:** Capillairen hier zijn "gevensterd" (fenestrated), wat het doorlaten van veel moleculen toestaat, maar geen eiwitten. Dit faciliteert bloedfiltratie in de nieren en opname van voedingsstoffen in het spijsverteringskanaal [4](#page=4).
* **Hersenen:** De capillairen in de hersenen vormen de bloed-hersenbarrière, die de doorlaatbaarheid beperkt. Dit beschermt het zenuwweefsel tegen schommelingen in ionenconcentraties, waardoor ionen zoals Na+ en Mg2+ moeilijk doordringen. Water, CO2, O2 en de meeste vetoplosbare moleculen (zoals alcohol, nicotine en anesthetica) dringen echter gemakkelijk door. De snelheid van binnendringing in hersenweefsel is omgekeerd evenredig met molecuulgrootte en evenredig met vetoplosbaarheid. Specifieke transportsystemen bestaan voor aminozuren en glucose [4](#page=4) [5](#page=5).
* **Uitzonderingen in de hersenen:** Bepaalde hersenzones, zoals de neurohypofyse (voor hormonen zoals oxytocine en vasopressine) en de area postrema (gevoelig voor bloedveranderingen en verantwoordelijk voor braakreflex), hebben permeabelere capillairen [5](#page=5).
* **Geneesmiddelen en de bloed-hersenbarrière:** De doorgankelijkheid van geneesmiddelen door de bloed-hersenbarrière is cruciaal voor hun effectiviteit. Geneesmiddelen die op het centrale zenuwstelsel inwerken, moeten de barrière kunnen passeren of anders intrathecaal worden toegediend. Geneesmiddelen die de waakzaamheid verminderen, zoals sommige H1-antihistaminica, hebben juist baat bij geringe doorgankelijkheid [5](#page=5).
* **Factoren die permeabiliteit verhogen:** De permeabiliteit van capillairen neemt toe onder invloed van histamine (bij allergische shock) en cytokinen (bij ontstekingen) [5](#page=5).
### 2.4 Mechanismen van uitwisseling
De uitwisseling van stoffen in de capillairen gebeurt voor 99% passief [5](#page=5).
#### 2.4.1 Diffusie
Uitwisseling van opgeloste stoffen vindt plaats via diffusie, gedreven door het concentratieverschil tussen het bloed en de interstitiële vloeistof in de intercellulaire ruimte [5](#page=5).
#### 2.4.2 Wateruitwisseling: filtratie en osmose
Wateruitwisseling geschiedt door middel van filtratie en osmose.
* **Filtratie:** Dit is het gevolg van het verschil in hydrostatische druk tussen het bloed in de capillairen ($P_{\text{CAP}}$) en de interstitiële vloeistof ($P_{\text{ISV}}$) [5](#page=5).
* $P_{\text{CAP}}$ varieert van ongeveer 37 mm Hg aan het begin van het capillair tot 17 mm Hg aan het einde [5](#page=5).
* $P_{\text{ISV}}$ bedraagt ongeveer 1 mm Hg [5](#page=5).
* De effectieve filtratiedruk, die water naar de intercellulaire ruimte drukt, vermindert dus over de lengte van het capillair van 36 mm Hg naar 16 mm Hg [5](#page=5).
* **Osmose:** Dit wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van eiwitten in het plasma, die afwezig zijn in de interstitiële vloeistof. Dit effect staat bekend als de colloïd osmotische druk of oncotische druk [6](#page=6).
* De oncotische druk, die water aantrekt naar het capillair, bedraagt ongeveer 25 mm Hg [6](#page=6).
**Balans van krachten:**
* Aan het begin van het capillair is de filtratiedruk groter dan de colloïd osmotische druk, waardoor vocht vanuit het capillair naar de intercellulaire ruimte stroomt [6](#page=6).
* Aan het einde van het capillair is de filtratiedruk kleiner dan de colloïd osmotische druk. Door de osmotische kracht van de plasma-eiwitten wordt vocht vanuit de intercellulaire ruimte terug in het capillair getrokken [6](#page=6).
**Netto resultaat:** Globaal stroomt er ongeveer 20 liter vocht per dag vanuit de capillairen naar de intercellulaire ruimte, en ongeveer 18 liter per dag terug. Dit resulteert in een netto vochtovergang van circa 2 liter per dag naar het interstitiële milieu. Dit overtollige vocht wordt via de lymfecirculatie teruggevoerd naar de bloedsomloop [6](#page=6).
> **Tip:** Begrip van de netto filtratiedruk en de oncotische druk is essentieel voor het verklaren van vloeistoftransport over de capillaire wand.
> **Opmerking:** In situaties van sterk dalende bloeddruk wordt de filtratiedruk lager, wat kan leiden tot vochtovergang vanuit het interstitieel milieu naar de bloedbaan. De krachten voor vloeistoftransport variëren per capillairtype, wat leidt tot netto filtratie in de nierglomerulus en netto absorptie in de darmvilli [6](#page=6).
---
# De rol van lymfecirculatie
De lymfecirculatie is essentieel voor het transporteren van interstitieel vocht en opgeloste stoffen terug naar de bloedsomloop, en speelt een cruciale rol bij het handhaven van de weefselbalans en immuunafweer [7](#page=7).
### 3.1 Functie van de lymfecirculatie
Het interstitieel vocht, dat zich tussen de cellen bevindt, stroomt de lymfebuisjes binnen. Deze buisjes zijn voorzien van kleppen om terugstroming te voorkomen, vergelijkbaar met de venen. De lymfebuisjes vloeien progressief samen, vaak ter hoogte van lymfeknopen, en verzamelen zich uiteindelijk grotendeels in de ductus thoracicus, die uitmondt in de linker vena subclavia. Het lymfevocht uit de rechterarm, het rechterdeel van het hoofd en de hals, en delen van enkele ingewanden wordt afgevoerd via de ductus lymphaticus, die uitmondt in de rechter vena subclavia. De lymfevaten bevinden zich vaak rondom of in de directe nabijheid van de slagaders [7](#page=7).
De voortstuwing van vloeistof in de lymfevaten wordt verzekerd door verschillende mechanismen:
* **Hydrostatische druk**: De druk van het vocht zelf [7](#page=7).
* **Capillair kleppensysteem**: Vergelijkbaar met kleppen in venen, voorkomt terugstroming van lymfe [7](#page=7).
* **Puls van arteriën**: De hartslag van nabijgelegen slagaders comprimeert de lymfevaten, waardoor het lymfevocht wordt voortgestuwd (indirecte pompwerking van het hart) [7](#page=7).
* **Thoraco-abdominale pomp**: Dit mechanisme draagt bij aan de stuwing in de ductus thoracicus [7](#page=7).
* **Gladde spiercellen in de wand**: Deze cellen vertonen spontane ritmische contracties (8-15 per minuut) die de lymfestroom bevorderen [7](#page=7).
De lymfecirculatie functioneert als een "spoeling" van het interstitieel vocht, waarbij stoffen zoals eiwitten en elektrolyten vanuit de interstitiële ruimte naar het bloed worden getransporteerd. Bacteriën die via de lymfewegen in de lymfeknopen terechtkomen, worden tegengehouden en geneutraliseerd door lymfocyten en macrofagen, wat bijdraagt aan de immuunafweer. Tumorcellen kunnen ook via de lymfestroom worden meegesleurd [7](#page=7).
### 3.2 Oedeemvorming bij stoornissen in de lymfecirculatie
Oedeem, een ophoping van lymfevocht of interstitieel vocht, kan ontstaan door verschillende oorzaken die de balans tussen capillaire filtratie en reabsorptie, of de lymfatische afvoer verstoren [7](#page=7).
#### 3.2.1 Oorzaken van toename van lymfevocht/interstitieel vocht
Mogelijke oorzaken van oedeem zijn:
* **Toename van capillaire filtratiedruk**:
* Verhoogde veneuze druk, hetzij algemeen (bijvoorbeeld bij hartinsufficiëntie) [7](#page=7).
* Lokale verhoging van de veneuze druk (bijvoorbeeld bij verstopte aderen of een te strak verband) [7](#page=7).
* **Verminderde capillaire reabsorptie door een verlaging van de colloïd osmotische drukgradiënt**:
* Verminderde concentratie van plasma-eiwitten, bijvoorbeeld door ondervoeding, nefrotisch syndroom, of leverinsufficiëntie [7](#page=7).
* Toename van eiwitten in het interstitieel vocht:
* Bij ontstekingen, celbeschadiging (bijvoorbeeld druk in een blaar) of insectenbeten, waarbij de capillaire permeabiliteit voor eiwitten toeneemt. Dit vermindert de colloïd osmotische drukgradiënt tussen bloed en interstitieel vocht, waardoor meer vocht tussen de cellen achterblijft en zwelling ontstaat [7](#page=7).
* In de hersenen, die geen lymfecirculatie hebben, kunnen eiwitten niet worden weggespoeld. Een lekkage van eiwitten kan hierdoor leiden tot hersenoedeem [7](#page=7).
* **Verminderde afvoer van lymfevocht (lymfoedeem)**:
* Bijvoorbeeld na chirurgische verwijdering van lymfeknopen [7](#page=7).
> **Tip**: Oedeem is een symptoom dat wijst op een onderliggend probleem met vochtbalans of afvoer. Correcte diagnose van de oorzaak is cruciaal voor effectieve behandeling.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Aorta | De grootste en belangrijkste slagader in het lichaam, die zuurstofrijk bloed van het linkerventrikel naar de rest van het lichaam transporteert. |
| Capillairen | Zeer kleine bloedvaten met dunne wanden die de slagaders met de aders verbinden. Hier vindt de uitwisseling van zuurstof, koolstofdioxide, voedingsstoffen en afvalstoffen plaats tussen het bloed en de weefsels. |
| Arteriën | Bloedvaten die bloed van het hart af voeren naar de organen en weefsels. Ze hebben dikke, elastische wanden en worden ook wel geleidingsvaten genoemd. |
| Arteriola | Kleine vertakkingen van slagaders die leiden naar de capillairen. Ze hebben een diameter kleiner dan 200 µm en fungeren als weerstandsvaten, waarbij ze de bloedtoevoer naar specifieke gebieden reguleren. |
| Venen | Bloedvaten die bloed terugvoeren naar het hart. Ze hebben dunne, elastische wanden en werken onder lage druk. Ze worden ook wel capaciteitsvaten genoemd omdat ze een groot deel van het bloedvolume bevatten. |
| Centraal veneuze druk | De druk van het bloed in de grote aders (vena cava) die uitmonden in het hart. Deze druk is gemiddeld ongeveer 0 mm Hg en is belangrijk voor de veneuze terugkeer. |
| Perifere veneuze druk | De druk van het bloed in de aders aan de rand van de circulatie, gemiddeld ongeveer 15 mm Hg. Het verschil met de centraal veneuze druk bepaalt de veneuze terugkeer. |
| Windketeleffect | Het fenomeen waarbij de elasticiteit van de arteriën de pulserende bloedstroom van het hart omzet in een meer constante bloedstroom naar de organen. Dit wordt bereikt doordat de aorta uitzet tijdens systole en terugveert tijdens diastole, waardoor de druk op peil blijft. |
| Bloeddruk | De druk die het bloed uitoefent op de wanden van de bloedvaten. De arteriële bloeddruk is het hoogst en fluctueert tussen systole en diastole. |
| Diastole | De fase van de hartcyclus waarin de hartkamers ontspannen en zich vullen met bloed. De diastolische bloeddruk is de laagste druk in de arteriën tijdens deze fase. |
| Systole | De fase van de hartcyclus waarin de hartkamers samentrekken en bloed uitpompen. De systolische bloeddruk is de hoogste druk in de arteriën tijdens deze fase. |
| Veneuze kleppen | Structuren in de aders die voorkomen dat bloed terugstroomt, waardoor de bloedstroom naar het hart wordt vergemakkelijkt, vooral in de ledematen waar de zwaartekracht tegenwerkt. |
| Skeletspierpomp | Het mechanisme waarbij samentrekking van skeletspieren de aders in de buurt samendrukt, waardoor bloed richting het hart wordt gepompt. De veneuze kleppen voorkomen terugstroming. |
| Thoraco-abdominale pomp | Het effect van adembewegingen op de druk in de borst- en buikholte, waarbij de veranderende drukken helpen bij de veneuze terugkeer naar het hart. |
| Transcellulaire uitwisseling | Het transport van stoffen door de endotheelcellen van de capillairen, bijvoorbeeld door diffusie van lipofiele stoffen of via transcytose (blaasjestransport). |
| Paracellulaire uitwisseling | Het transport van stoffen tussen de endotheelcellen van de capillairen door poriën. De grootte van deze poriën bepaalt welke moleculen kunnen passeren. |
| Bloed-hersenbarrière | Een selectieve barrière in de hersencapillairen die de hersenen beschermt tegen schadelijke stoffen uit het bloed. Slechts bepaalde moleculen kunnen deze barrière passeren. |
| Diffusie | Het passieve proces waarbij stoffen zich verplaatsen van een gebied met een hoge concentratie naar een gebied met een lage concentratie, gedreven door het concentratiegradiënt. |
| Filtratie | Het proces waarbij vloeistof uit het bloed door de capillaire wanden naar de interstitiële ruimte wordt geperst, gedreven door hydrostatische drukverschillen. |
| Osmose | Het proces waarbij water zich verplaatst door een semipermeabel membraan van een gebied met een lagere concentratie opgeloste stoffen naar een gebied met een hogere concentratie opgeloste stoffen, gedreven door de colloïd osmotische druk. |
| Colloïd osmotische druk (oncotische druk) | De osmotische druk die wordt uitgeoefend door eiwitten in het bloedplasma. Deze druk trekt water aan terug in de capillairen. |
| Interstitieel vocht | De vloeistof die zich bevindt in de ruimte tussen de cellen van de weefsels. Het wordt gevormd door filtratie uit de capillairen en keert grotendeels terug via de lymfecirculatie. |
| Lymfecirculatie | Het systeem van lymfevaten dat interstitieel vocht (lymfe) verzamelt en transporteert, en helpt bij de afweer van infecties en de terugkeer van eiwitten naar de bloedsomloop. |
| Oedeem | Zwelling veroorzaakt door een overmatige ophoping van vocht in de weefsels, wat kan leiden tot verstoringen in de capillaire filtratie, reabsorptie of lymfedrainage. |
| Lymfoedeem | Een vorm van oedeem die ontstaat door een verminderde afvoer van lymfevocht, vaak als gevolg van beschadiging of verwijdering van lymfeknopen. |
Cover
inspanningsfysiologie podo 2025.pdf
Summary
# Vo2max en de aerobe motor
Dit onderwerp verklaart VO2max als een cruciale maatstaf voor aerobe prestaties en de factoren die dit beïnvloeden [4](#page=4).
### 1.1 Definitie en belang van VO2max
VO2max staat voor de maximale hoeveelheid zuurstof die iemand per tijdseenheid kan verbruiken. Het wordt uitgedrukt in milliliter zuurstof per kilogram lichaamsgewicht per minuut (ml O₂/kg/minuut). Een hogere VO2max betekent dat men meer zuurstof kan gebruiken, wat resulteert in een efficiëntere verbranding van brandstoffen zoals suikers en vetzuren. Dit leidt direct tot verbeterde prestaties, zoals sneller lopen, fietsen of klimmen. AV Hill's onderzoek in de jaren 1920 toonde aan dat het zuurstofverbruik bij hogere snelheden een plateau bereikt, wat overeenkomt met het punt waarop de VO2max bereikt is. Na dit punt kan men alleen nog sneller presteren door middel van anaerobe systemen. VO2max wordt daarom beschouwd als een van de belangrijkste prestatie-indicatoren en is een maatstaf voor de "aerobe motor" van het lichaam [4](#page=4) [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
> **Tip:** Zie VO2max als de capaciteit van je lichaam om brandstof te leveren via zuurstof. Hoe groter de capaciteit, hoe langer en intensiever je aerobe inspanningen kunt volhouden.
### 1.2 Factoren die individuele verschillen in VO2max beïnvloeden
Individuele verschillen in VO2max worden beïnvloed door een combinatie van factoren. Deze factoren omvatten [5](#page=5):
* **Erfelijkheid:** Genetische aanleg speelt een rol in de potentie voor een hoge VO2max [5](#page=5).
* **Leeftijd:** VO2max neemt doorgaans toe tot een bepaald punt in de volwassenheid en neemt daarna geleidelijk af [5](#page=5).
* **Geslacht:** Gemiddeld hebben mannen een hogere VO2max dan vrouwen, wat deels verklaard kan worden door verschillen in lichaamssamenstelling en hormonale factoren [5](#page=5).
* **Lichaamssamenstelling:** De verhouding tussen vetmassa en spiermassa beïnvloedt VO2max, aangezien spiermassa zuurstof verbruikt en vetmassa dit niet direct doet [5](#page=5).
* **Training:** Systematische training is een van de meest effectieve manieren om VO2max te verbeteren [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Elite duursporters zoals Bjørn Dæhlie vertonen uitzonderlijk hoge VO2max-waarden, vaak rond de 96 ml/kg/minuut. Gemiddelde waarden kunnen variëren; bijvoorbeeld 89 ml/kg/minuut voor getrainde atleten en lagere waarden voor minder getrainde individuen [3](#page=3).
### 1.3 Relatie met het zuurstoftransportsysteem en cardiovasculaire conditie
De VO2max wordt mede bepaald door de efficiëntie van het zuurstoftransportsysteem. Dit systeem omvat alle onderdelen die betrokken zijn bij het transporteren van zuurstof van de omgeving naar de spiercellen waar het nodig is voor energieproductie. Theoretische limitaties kunnen zich voordoen bij elke stap in dit transportproces, van de longen en het hart tot de bloedcirculatie en de capillaire dichtheid in de spieren [9](#page=9).
De VO2max is een belangrijke indicator van de cardiovasculaire conditie. Een aanzienlijk verschil in VO2max tussen de slechtste en de beste getrainde individuen kan zelfs een vijfmaal hoger risico op overlijden met zich meebrengen. Dit benadrukt het belang van een goede cardiovasculaire gezondheid, die direct gecorreleerd is met de capaciteit om zuurstof te transporteren en te gebruiken [10](#page=10).
Alle aerobe processen, die cruciaal zijn voor het bereiken van VO2max, vinden plaats in de mitochondriën binnen de spiercellen. Door deze processen te optimaliseren, kan de VO2max verbeterd worden [26](#page=26).
---
# Energievoorzieningen en metabole aanpassingen
Deze sectie verklaart de fundamentele principes van energie in het menselijk lichaam, de centrale rol van ATP en de diverse systemen die worden gebruikt om ATP te synthetiseren, evenals de metabole aanpassingen die optreden als gevolg van training.
### 2.1 Energie: de basis van beweging
Beweging, gedefinieerd als de contractie van skeletspieren, vereist energie. De energievraag is afhankelijk van de intensiteit, duur en frequentie van de beweging. Deze vraag stuurt acute en chronische fysiologische aanpassingen aan op cardiovasculair, respiratoir, spier- en neuromusculair niveau, evenals metabole en hormonale aanpassingen. Energie is het vermogen om arbeid te verrichten en wordt geleverd, opgeslagen en vrijgegeven. Chemische energie uit voedsel wordt omgezet in onder andere mechanische energie voor beweging [12](#page=12) [13](#page=13).
Het proces begint met de afbraak van voedsel, wat "voedsel"-energie oplevert. Deze energie wordt gebruikt om een energierijke chemische binding te vormen, genaamd ATP. De afbraak van ATP komt vervolgens vrij om spieren in staat te stellen arbeid te verrichten. De fundamentele reactie is [14](#page=14):
$$ \text{ATP} \rightarrow \text{ADP} + \text{P} + \text{energie} $$ [14](#page=14).
#### 2.1.1 Adenosinetrifosfaat (ATP): de energiedrager
ATP is de directe energiedrager die onze spieren in staat stelt te werken. De lichaamseigen voorraad ATP is echter zeer beperkt. Om inspanningen voort te zetten, moet het lichaam continu ATP aanmaken. Deze aanmaak is cruciaal voor het leveren van verschillende soorten inspanningen [15](#page=15).
#### 2.1.2 Systemen voor ATP-aanmaak
Bij een bepaalde hoeveelheid ADP, die overblijft na de afbraak van ATP, wordt een signaal gegeven voor de aanmaak van nieuw ATP. Er zijn drie belangrijke systemen voor ATP-aanmaak [16](#page=16):
1. Via Creatinefosfaat (CP)
2. Via Glycolyse (anaeroob of aeroob)
3. Via Vetten (aeroob)
#### 2.1.3 Aanmaak van ATP via Creatinefosfaat (CP)
Dit is de meest eenvoudige en snelste manier om ATP aan te maken en wordt ook wel het fosfaatsysteem of anaeroob-alactisch systeem genoemd [17](#page=17).
* **Energievoorziening:** Energie komt vrij door de splitsing van creatinefosfaat (CP), die vervolgens wordt gebruikt om ATP te vormen [17](#page=17).
$$ \text{CP} \rightarrow \text{C} + \text{P} + \text{energie} $$ [18](#page=18).
$$ \text{ADP} + \text{P} + \text{energie} \rightarrow \text{ATP} $$ (gemanipuleerd door Creatinekinase/ATPASE) [18](#page=18).
* **Capaciteit:** Dit systeem kan zeer snel energie leveren, maar slechts voor een korte duur omdat de CP-voorraad beperkt is. Het levert enkele seconden energie [17](#page=17) [18](#page=18).
* **Uitputting:** Bij zeer intensieve inspanningen raakt de CP-voorraad snel opgebruikt [17](#page=17).
* **Herstel:** De aanmaak van nieuwe CP gebeurt door het recupereren van energie uit de afbraak van ATP [17](#page=17).
> **Tip:** Dit systeem is essentieel voor explosieve, korte inspanningen zoals sprints of gewichtheffen [24](#page=24).
#### 2.1.4 Aanmaak van ATP via Glycolyse
Koolhydraten uit voeding ondersteunen de energielevering door de aanmaak van ATP via glycolyse. Koolhydraten worden in het bloed als glucose of in de spieren als glycogeen opgeslagen. De glycolyse is de afbraak van glucose of glycogeen. Vanaf de splitsing van glucose tot pyruvaat bepaalt de aanwezigheid van zuurstof het verdere verloop [19](#page=19).
$$ \text{Glycogeen} + \text{ADP} \rightarrow \text{ATP} + \text{Pyruvaat} $$ [19](#page=19) [22](#page=22).
Dit proces kan anaeroob (zonder zuurstof) of aeroob (met zuurstof) verlopen.
##### 2.1.4.1 Anaerobe glycolyse (anaeroob, lactisch systeem)
Dit systeem levert energie zonder zuurstof door de afbraak van glucose tot melkzuur (lactaat) [20](#page=20).
* **Energievoorziening:** De anaërobe afbraak van glucose leidt tot de vorming van lactaat en waterstofionen ($H^+$) [21](#page=21).
$$ \text{Pyruvaat} \rightarrow \text{Melkzuur} $$ [20](#page=20).
* **Capaciteit:** Het kan snel veel energie vrijmaken, maar slechts gedurende een beperkte tijd (enkele minuten). Dit systeem wordt vooral aangesproken bij maximale inspanningen van korte duur, zoals versnellingen of intensieve spelsituaties [20](#page=20).
* **Kenmerken:** Hoog vermogen, maar beperkte capaciteit door opstapeling van lactaat [20](#page=20).
**Verzuring en lactaatvorming:** Bij intensieve inspanningen kan het lichaam onvoldoende zuurstof aanleveren voor volledige aerobe energieproductie. Dit leidt tot de anaërobe afbraak van glucose tot lactaat, waarbij waterstofionen ($H^+$) vrijkomen. De opstapeling van $H^+$ verlaagt de pH in de spier, wat leidt tot het "verzuurde" gevoel, verminderde spiercontractie en een branderig gevoel, resulterend in prestatieverlies. Verzuring is echter niet gelijk aan spierletsel. Lactaat kan tijdens rust of lichte inspanning weer worden afgebroken [21](#page=21).
> **Voorbeeld:** Een 400m sprint of een intensieve CrossFit-workout maakt primair gebruik van dit systeem [24](#page=24).
##### 2.1.4.2 Aeroob systeem (aerobe glycolyse en vetmetabolisme)
Dit systeem maakt gebruik van zuurstof om energie te produceren [22](#page=22).
* **Energievoorziening (Aerobe glycolyse):** Pyruvaat wordt met zuurstof verder afgebroken tot ATP, kooldioxide ($CO_2$) en water ($H_2O$) [22](#page=22).
$$ \text{Pyruvaat} + \text{O}_2 + \text{ADP} \rightarrow \text{ATP} + \text{CO}_2 + \text{H}_2\text{O} $$ [22](#page=22).
* **Capaciteit:** Dit systeem levert pas energie na ongeveer 50 tot 90 seconden. Het heeft een klein vermogen maar een grote capaciteit [22](#page=22).
* **Gebruik:** Wordt vooral aangesproken bij matige inspanning of duursport, zoals hardlopen of fietsen gedurende langere periodes [24](#page=24).
#### 2.1.5 Aanmaak van ATP via Vetten (aeroob vetmetabolisme)
Dit systeem levert energie via de afbraak van vetten (triglyceriden) met behulp van zuurstof, waarbij ATP wordt gevormd [23](#page=23).
* **Energievoorziening:** Vetten worden afgebroken tot vetzuren die, met zuurstof, worden omgezet in ATP [23](#page=23).
* **Capaciteit:** De capaciteit is zeer groot en kan energie leveren voor langdurige inspanningen, maar met een lager vermogen dan koolhydraat-gebaseerde systemen [23](#page=23).
* **Gebruik:** Wordt vooral aangesproken bij matige inspanning of duursport, zoals langeafstandslopen, fietsen of wandelen [23](#page=23).
* **Kenmerken:** Laag vermogen, hoge capaciteit [23](#page=23).
> **Voorbeeld:** Lange duurinspanningen zoals langeafstandslopen, wandelen of een lange fietstocht maken primair gebruik van vetverbranding [24](#page=24).
#### 2.1.6 Overzicht van energiesystemen
| Energiesysteem | Brandstof | Zuurstof nodig? | Duur / Intensiteit | Voorbeeld inspanning |
| :-------------------------- | :-------------------------------------- | :-------------- | :----------------------- | :------------------------------------------------- |
| Creatinefosfaat (CP) | Fosfaat in spieren | Nee | 0–10 sec (zeer intensief) | Sprint, gewichtheffen |
| Anaerobe glycolyse | Koolhydraten (glucose/glycogeen) | Nee | 10 sec – 2 min (intensief) | 400m sprint, crossfit |
| Aeroob – suikers | Koolhydraten | Ja | > 2 min – uren (matig) | Hardlopen, fietsen |
| Aeroob – vetten | Vetzuren | Ja | Lange duur (licht-matig) | Duursport, wandelen, lange fietsrit |
### 2.2 Metabole aanpassingen door training
Training leidt tot veranderingen in hoe het lichaam energie maakt en gebruikt. Deze aanpassingen zijn essentieel voor het verbeteren van fysieke prestaties [27](#page=27) [28](#page=28).
* **Meer en grotere mitochondriën:** De "energiecentrales" in de spieren worden talrijker en groter. Mitochondriën zijn de locatie waar alle aerobe processen plaatsvinden [26](#page=26) [28](#page=28).
* **Betere doorbloeding van spieren:** Verhoogde bloedtoevoer zorgt voor een efficiëntere aanvoer van zuurstof en brandstoffen naar de spieren [28](#page=28).
* **Efficiënter gebruik van zuurstof en brandstoffen:** Het lichaam wordt beter in het benutten van de beschikbare zuurstof en de verschillende brandstofbronnen (koolhydraten en vetten) [28](#page=28).
Deze aanpassingen resulteren in het vermogen van de spieren om sneller en beter zuurstof op te nemen en te verwerken [28](#page=28).
> **Tip:** Het verbeteren van de VO₂max, de maximale zuurstofopname, is direct gerelateerd aan de efficiëntie van de aerobe energiesystemen en de adaptaties in de mitochondriën [26](#page=26).
---
# Het cardiovasculair en respiratoir systeem
Dit onderdeel bespreekt de structuur en functie van het cardiovasculair en respiratoir systeem, inclusief hun aanpassingen aan inspanning en hun rol bij zuurstoftransport en gasuitwisseling [11](#page=11) [29](#page=29).
### 4.1 Het cardiovasculair systeem
Het cardiovasculair systeem heeft als hoofddoel het transport van zuurstof naar de weefsels. Inspanningstraining versterkt en verbetert dit systeem [33](#page=33).
#### 4.1.1 Structuur en componenten
Het systeem bestaat uit:
* **Slagaders (arteriën)**: voeren bloed weg van het hart [31](#page=31).
* **Arteriolen**: kleinere slagadervertakkingen die vernauwing (constrictie) of verwijding (dilatatie) kunnen ondergaan om de bloedstroom te reguleren [31](#page=31).
* **Haarvaten (capillairen)**: de kleinste bloedvaten waar de daadwerkelijke uitwisseling van stoffen plaatsvindt [31](#page=31).
* **Venulen**: kleine adervermetakkingen [31](#page=31).
* **Aders (venen)**: voeren bloed naar het hart toe [31](#page=31).
#### 4.1.2 Bloedsamenstelling
Het bloedvolume bedraagt ongeveer 5 liter. De samenstelling is als volgt [32](#page=32):
* Plasma (vloeibaar deel): 55% [32](#page=32).
* Cellen (hematocriet): 45% bestaande uit [32](#page=32):
* Rode bloedlichaampjes: essentieel voor zuurstoftransport [32](#page=32) [33](#page=33).
* Witte bloedcellen: voor afweer [32](#page=32).
* Bloedplaatjes: voor bloedstelping [32](#page=32).
Wijzigingen in de bloedsamenstelling kunnen duiden op ziekte of overtraining [32](#page=32).
#### 4.1.3 Zuurstoftransport
Rode bloedlichaampjes bevatten hemoglobine, dat zuurstofmoleculen bindt dankzij een ijzermolecuul. Een volledige verzadiging betekent 200 milliliter zuurstof per liter bloed. De continue aanmaak van rode bloedlichaampjes is cruciaal [33](#page=33).
#### 4.1.4 Hartfunctie en hartminuutvolume
De hartfunctie wordt gekenmerkt door het hartminuutvolume (HMV), ook wel hartdebiet genoemd [34](#page=34).
De formule hiervoor is:
$$ \text{HMV} = \text{hartfrequentie} \times \text{slagvolume} $$
De toename van het HMV tijdens inspanning is de belangrijkste aanpassing van het cardiovasculair systeem. Een hoog HMV onderscheidt uithoudingskampioenen van gemiddelde atleten [34](#page=34).
##### 4.1.4.1 Acute aanpassingen aan inspanning
* **Slagvolume**:
* Niet-getrainde man in rust: 70 ml/slag [35](#page=35).
* Getrainde man in rust: 110 ml/slag [35](#page=35).
* Getrainde man bij inspanning: 200 ml/slag [35](#page=35).
* **Bloedstroom**:
* Rust: HMV is 5 liter per minuut, en het bloedvolume is 5 liter, wat betekent dat het bloed ongeveer één keer per minuut circuleert [35](#page=35).
* Inspanning: HMV kan oplopen tot 30 liter per minuut, waardoor het bloed 6 keer sneller circuleert [35](#page=35).
* **Herverdeling van bloedmassa**: Bij inspanning verschuift de bloedtoevoer:
* Naar spijsvertering: neemt af van 25% naar 5% [36](#page=36).
* Naar actieve spieren: neemt toe van 20% naar 80% [36](#page=36).
* **Verhoogde zuurstofextractie**: De spieren kunnen tot 3 keer meer zuurstof uit het hemoglobine opnemen, waarbij bijna alle zuurstof is 'ontladen' [36](#page=36).
##### 4.1.4.2 Chronische aanpassingen aan training
* **Hartvergroting ("Sporthart")**: De hartspier massa neemt toe, wat leidt tot een groter slagvolume en een hoger HMV [37](#page=37).
* **Bloedvolume**: Neemt snel toe, mogelijk al binnen 3 dagen, door een groter plasmavolume. Dit resulteert in een grotere veneuze terugvloei [37](#page=37).
##### 4.1.4.3 Detraining
Bij het stoppen van training nemen de maximale zuurstofopname af door:
* Daling van het maximale slagvolume en hartdebiet [38](#page=38).
* Daling van het bloedvolume [38](#page=38).
* Wijzigingen in de spieren (metabole aanpassingen) [38](#page=38).
### 4.2 Het respiratoir systeem
Het respiratoir systeem is verantwoordelijk voor de gasuitwisseling, waarbij zuurstof het bloed binnenkomt en koolstofdioxide wordt uitgeademd [41](#page=41).
#### 4.2.1 Gasuitwisseling
* **Longen**: Zuurstof wordt opgenomen in het bloed, en koolstofdioxide wordt afgegeven om te worden uitgeademd [41](#page=41).
* **Weefsels**: Zuurstof wordt afgegeven aan de cellen (bv. spiercellen), en koolstofdioxide wordt opgenomen om te worden getransporteerd naar de longen [41](#page=41).
#### 4.2.2 Aanpassingen aan inspanning
* **Matige inspanningen**: Voornamelijk een toename van het ademvolume. Het ademvolume bedraagt slechts ongeveer 60% van de vitale capaciteit, wat duidt op een aanzienlijke reserve [42](#page=42).
* **Zware inspanningen**: Vooral de ademfrequentie neemt toe [42](#page=42).
* **Longinhoud**: De totale longinhoud is grotendeels genetisch bepaald en niet significant te beïnvloeden door training [42](#page=42).
* **Efficiëntie**: Wel kan de efficiëntie van ademhaling, ventilatie en zuurstofopname verbeteren, voornamelijk door cardiovasculaire en spieradaptaties. De structuur en totale volumes van de longen veranderen echter nauwelijks [42](#page=42).
---
# Het neuro-musculair systeem en fysieke fitheid
Het neuro-musculair systeem en fysieke fitheid behandelen de aanpassingen van het zenuw-spierstelsel aan diverse trainingsvormen en de componenten van fysieke fitheid.
## 4. Het neuro-musculair systeem en fysieke fitheid
Het neuro-musculair systeem omvat aanpassingen aan training en de mechanismen van spierkracht, snelheid en lenigheid. Fysieke fitheid beschrijft de mate waarin de fysieke basiseigenschappen aanwezig zijn [45](#page=45) [53](#page=53).
### 4.1 Aanpassingen van het neuro-musculair systeem aan training
Training leidt tot zowel acute als chronische aanpassingen in het neuro-musculair systeem [45](#page=45).
#### 4.1.1 Acute aanpassingen
Acute aanpassingen vinden plaats tijdens of direct na een activiteit en hebben betrekking op de regulering van spierkracht, snelheid en lenigheid [46](#page=46).
* **Regulering van spierkracht:** Dit kan beïnvloed worden door factoren zoals de prikkeldrempel en spierlengte [46](#page=46).
* **Vervorming:** Vermoeidheid kan optreden op de overdracht van de impuls op de spiervezel en het contractiemechanisme. Sensorische zenuwvezels registreren lokale vermoeidheid, waarna de hersenen het motorisch systeem remmen om overbelasting te voorkomen [47](#page=47).
#### 4.1.2 Chronische aanpassingen
Chronische aanpassingen treden op na langdurige training en omvatten veranderingen zoals hypertrofie, mitochondriale aanpassing, capillaire groei en aanpassingen door detraining [45](#page=45).
* **Hypertrofie:** Krachttraining leidt tot een toename van de dwarsdoorsnede van spiervezels, met name type II-vezels. Mechanische spanning, metabole stress en microtrauma activeren satellietcellen en stimuleren eiwitsynthese, wat resulteert in meer contractiele eiwitten en een hogere krachtproductie [48](#page=48).
* **Mitochondriale adaptatie:** Verwijst naar veranderingen in de mitochondria, vergelijkbaar met metabole aanpassingen [49](#page=49).
* **Capillarisatie:** Training stimuleert angiogenese, wat leidt tot een toename van de capillaire dichtheid rondom spiervezels. Dit verbetert de toevoer van zuurstof en nutriënten en versnelt de afvoer van afvalstoffen, wat cruciaal is voor aerobe prestaties en herstel [49](#page=49).
* **Detraining:** Na ongeveer een maand zonder training treedt een vermindering van de spiermassa en een daling in het aantal enzymen op [50](#page=50).
### 4.2 Fysieke fitheid
Fysieke fitheid is de mate waarin de fysieke basiseigenschappen aanwezig zijn in een individu. Deze eigenschappen omvatten uithouding, kracht, snelheid, lenigheid en coördinatie. Fysieke fitheid kan worden onderverdeeld in drie categorieën: algemene fitheid, prestatiegerichte fitheid en gezondheidsgerelateerde fitheid [53](#page=53).
#### 4.2.1 Algemene fitheid
Algemene fitheid omvat de aanwezigheid van alle fysieke eigenschappen die nodig zijn om dagelijkse taken zonder buitensporige vermoeidheid te kunnen uitvoeren. Inspanningstesten met lactaatbepaling kunnen inzicht geven in de algemene fitheid [54](#page=54).
#### 4.2.2 Prestatiegerelateerde fitheid
Prestatiegerelateerde fitheid omvat de aanwezigheid van alle eigenschappen die het uitvoeren van een welomschreven taak op een bepaald moment mogelijk maken. Voorbeelden hiervan zijn de aerobe uithouding voor een lange afstandsloper, anaerobe uithouding voor een sprinter, maximale en explosieve kracht voor een gewichtsheffer, en een combinatie van uithouding en kracht voor een roeier. Sportspecifieke testen kunnen worden gebruikt om deze vorm van fitheid te evalueren [56](#page=56).
---
# Trainingsbelasting, herstel en blessurepreventie
Dit gedeelte behandelt de optimale timing van trainingen tijdens supercompensatie, de benodigde hersteltijden voor diverse trainingsintensiteiten, de invloed van energietoevoer op het blessurerisico, en de rol van screening en advies, inclusief podologische interventies, voor sporters.
### 5.1 Supercompensatie en trainingsfrequentie
Het effect van training op prestatieverbetering is afhankelijk van de timing van opeenvolgende trainingen ten opzichte van de herstelperiode.
* **Start je volgende training tijdens supercompensatie:** Dit leidt tot een herstel boven het vorige prestatieniveau en resulteert in langzame verbetering [61](#page=61).
* **Te weinig rust:** Dit kan leiden tot een dalend prestatieniveau en overbelasting [61](#page=61).
* **Te veel rust:** Dit kan ertoe leiden dat de conditie niet verbetert en het oorspronkelijke niveau slechts behouden blijft [61](#page=61).
### 5.2 Hersteltijden voor verschillende trainingsintensiteiten
Verschillende trainingsvormen en intensiteiten vereisen specifieke rustperiodes om optimaal herstel en adaptatie te garanderen.
* **Gemiddelde duurtraining:** Vereist ongeveer 24 uur rust [62](#page=62).
* **Intensieve duurtraining:** Vereist minimaal 48 uur rust [62](#page=62).
* **Gemiddelde krachttraining:** Vereist 48 uur rust [62](#page=62).
* **Zeer intensieve krachttraining:** Vereist 72 tot 96 uur rust [62](#page=62).
> **Tip:** Het correct inschatten van deze rustperiodes is cruciaal om te voorkomen dat je in een 'bionegatief effect' terechtkomt, waarbij de prestatie afneemt in plaats van verbetert.
### 5.3 Energie en blessurerisico
De beschikbaarheid van energie speelt een directe rol in het blessurerisico.
* **Maximale prestatie:** Wordt bereikt door de totale energie die per seconde geleverd wordt door alle energiesystemen samen [63](#page=63).
* **Tekort aan energie:** Kan leiden tot compensatiemechanismen, wat de kans op overbelasting en blessures vergroot [63](#page=63).
> **Tip:** Een training die gebaseerd is op sportspecifieke energieanalyses kan helpen om de energiedynamiek tijdens inspanning beter te begrijpen en aan te passen.
* **Koolhydraatbeschikbaarheid:** Bij een geringe beschikbaarheid van koolhydraten is de trainingsintensiteit lager [67](#page=67).
### 5.4 Screening, advies en podologische interventies
Een proactieve benadering van blessurepreventie omvat screening, gepersonaliseerd advies en, indien nodig, specifieke interventies.
#### 5.4.1 Screening van sporters
Screening van sporters richt zich op het identificeren van potentiële risicofactoren.
* **Anamnese:** Het verzamelen van informatie over de sporter, de trainingsgeschiedenis en eventuele klachten [64](#page=64).
* **Screening:** Hierbij worden de spierketenbalans, voetfunctie en bewegingsefficiëntie beoordeeld [64](#page=64).
#### 5.4.2 Advies voor sporters
Op basis van de screening kan gericht advies worden gegeven.
* **Schoeisel en looptechniek:** Advies over de keuze van schoenen en de optimalisatie van de loop- of bewegingstechniek [64](#page=64).
* **Progressieve trainingsbelasting:** Begeleiding bij de opbouw van trainingsvolume en -intensiteit, zowel voor hypertrofie als voor uithouding [64](#page=64).
* **Oefeningen:** Specifieke oefeningen voor de voet- en enkelspieren om kracht en stabiliteit te vergroten [64](#page=64).
#### 5.4.3 Podologische interventies
Podologische interventies bieden ondersteuning bij specifieke voetgerelateerde problemen.
* **Functionele zolen:** Deze kunnen ondersteuning bieden bij een verminderde voetfunctie [64](#page=64).
* **Preventief advies:** Gericht advies over belasting en hersteltijd om blessures te voorkomen [64](#page=64).
### 5.5 Kinetische ketens en spierintegratie
Spiersystemen opereren niet geïsoleerd, maar functioneren in geïntegreerde kinetische ketens.
* **Posterieure keten:** Omvat hamstrings, glutei en rugspieren; essentieel voor lopen en springen [65](#page=65).
* **Anterieure keten:** Omvat quadriceps en buikspieren; belangrijk voor stabiliteit en voortstuwing [65](#page=65).
* **Voet:** Intrinsieke voetspieren, plantairflexoren en teenflexoren werken samen voor steun en afzet [65](#page=65).
> **Let op:** Spieren werken altijd geïntegreerd in kinetische ketens en nooit geïsoleerd. Een disbalans in een keten leidt tot compensaties [65](#page=65).
### 5.6 Capaciteit en vermogen
Het begrip capaciteit en vermogen is fundamenteel voor het begrijpen van prestaties en trainingsaanpassingen.
* **Capaciteit / Vermogen:** De maximale hoeveelheid energie die geleverd kan worden, gerelateerd aan duur en intensiteit [66](#page=66).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| VO₂max | De maximale hoeveelheid zuurstof die een persoon per tijdseenheid kan opnemen en verbruiken, uitgedrukt in milliliter per kilogram lichaamsgewicht per minuut (ml/kg/min). Het is een belangrijke indicator van de aerobe conditie en prestatievermogen. |
| Energie | Het vermogen om arbeid te verrichten. In het lichaam wordt chemische energie uit voedsel omgezet in verschillende vormen, waaronder mechanische energie voor beweging. |
| ATP (Adenosinetrifosfaat) | Een energierijke molecuul die fungeert als de directe energiedrager voor spiercontractie en andere cellulaire processen. Het lichaam moet ATP continu aanmaken om inspanningen te kunnen voortzetten. |
| Creatinefosfaat (CP) | Een energierijke verbinding in de spieren die snel kan worden gebruikt om ATP te regenereren. Het fosfaatsysteem (anaeroob-alactisch) levert energie voor zeer korte, intensieve inspanningen. |
| Glycolyse | Het proces waarbij glucose (of glycogeen) anaeroob wordt afgebroken tot pyruvaat, waarbij ATP wordt geproduceerd. Dit systeem kan snel veel energie leveren, maar leidt tot lactaatvorming bij zuurstoftekort. |
| Lactaat (Melkzuur) | Een bijproduct van de anaërobe glycolyse. De opstapeling ervan kan leiden tot verzuring van de spieren, wat de spiercontractie kan verminderen en tot prestatieverlies kan leiden. |
| Aeroob systeem | Een energiesysteem dat ATP produceert met behulp van zuurstof. Dit systeem maakt gebruik van zowel koolhydraten als vetten als brandstof en kan gedurende langere perioden energie leveren met een lager vermogen. |
| Vetmetabolisme | Het proces waarbij vetten (triglyceriden) worden afgebroken met behulp van zuurstof om ATP te produceren. Dit systeem heeft een zeer grote capaciteit en wordt aangesproken bij langdurige, matige inspanningen. |
| Mitochondriën | De 'energiecentrales' van de cel, waar aerobe energieproductie plaatsvindt. Training kan leiden tot een toename in het aantal en de grootte van mitochondriën. |
| Metabole aanpassingen | Veranderingen in de manier waarop het lichaam energie produceert en gebruikt als reactie op training. Dit omvat aanpassingen in mitochondriën, doorbloeding en efficiëntie van zuurstof- en brandstofgebruik. |
| Cardiovasculair systeem | Het systeem dat bestaat uit het hart, bloedvaten en bloed, verantwoordelijk voor het transport van zuurstof, voedingsstoffen en hormonen naar de weefsels en het afvoeren van afvalstoffen. |
| Hartminuutvolume (HMV) | Het totale volume bloed dat het hart per minuut uitpompt. Het is het product van hartfrequentie en slagvolume en een cruciale factor voor uithoudingsvermogen. |
| Slagvolume | De hoeveelheid bloed die het hart per hartslag uitpompt. Bij getrainde individuen is het slagvolume zowel in rust als tijdens inspanning hoger dan bij ongetrainde personen. |
| Respiratoir systeem | Het ademhalingssysteem, verantwoordelijk voor de gasuitwisseling in de longen (zuurstof opname, koolstofdioxide afgifte) en het transport van deze gassen naar en van de weefsels. |
| Longinhoud | De totale hoeveelheid lucht die de longen kunnen bevatten (vitale capaciteit). Deze is grotendeels genetisch bepaald en wordt nauwelijks door training beïnvloed. |
| Neuro-musculair systeem | Het systeem dat bestaat uit het zenuwstelsel en de spieren, verantwoordelijk voor het aansturen en coördineren van bewegingen. |
| Hypertrofie | Een toename in de dwarsdoorsnede van spiervezels, voornamelijk als gevolg van krachttraining, wat leidt tot een hogere krachtproductie. |
| Capillarisatie | Een toename van het aantal haarvaten (capillairen) rondom de spiervezels, gestimuleerd door training. Dit verbetert de aanvoer van zuurstof en nutriënten en de afvoer van afvalstoffen. |
| Fysieke fitheid | De mate waarin de fysieke basiseigenschappen (uithouding, kracht, snelheid, lenigheid, coördinatie) aanwezig zijn in een individu, waardoor dagelijkse taken en specifieke taken efficiënt kunnen worden uitgevoerd. |
| Supercompensatie | Een fysiologische reactie op training waarbij het lichaam zich niet alleen herstelt tot het oorspronkelijke niveau, maar dit niveau overschrijdt, wat leidt tot verbeterde prestaties. |
| Blessurerisico | De kans op het oplopen van een blessure. Dit kan worden beïnvloed door factoren zoals energiebalans, trainingsbelasting en compensaties in spierketens. |
| Podologische interventies | Behandelingsmethoden gericht op de voet en enkel, zoals het gebruik van functionele zolen ter ondersteuning van de voetfunctie en preventief advies. |
| Kinetische ketens | Reeksen van spieren, gewrichten en botten die samenwerken om beweging te produceren. Een disbalans in een keten kan leiden tot compensaties elders in het lichaam. |
| Capaciteit | De maximale hoeveelheid energie die een bepaald energiesysteem kan leveren over een bepaalde periode. |
| Vermogen | De snelheid waarmee een energiesysteem energie kan leveren. |