Cover
Aloita nyt ilmaiseksi H06-Geld-MonBeleid-Inflatie_docentenversie-3.pptx
Summary
# Geld, soorten geld en geldschepping
Dit onderwerp verkent de diverse vormen van geld, de mechanismen achter geldschepping en vernietiging, en de monetaire aggregaten die de geldhoeveelheid meten.
### 1.1 Functies van geld
Geld vervult drie essentiële functies in een economie:
* **Betaalmiddel:** Geld wordt algemeen geaccepteerd als ruilmiddel voor goederen en diensten.
* **Bewaarmiddel:** Geld stelt individuen in staat om koopkracht over te dragen van het heden naar de toekomst.
* **Waardemeter:** Geld dient als een standaard om de waarde van verschillende goederen en diensten te meten en te vergelijken.
### 1.2 Soorten geld
Naast de traditionele vormen van geld, onderscheiden we verschillende categorieën:
* **Chartaal geld:** Dit omvat bankbiljetten en munten die in omloop zijn bij het publiek en door de overheid als wettig betaalmiddel worden erkend.
* **Giraal geld:** Dit betreft onmiddellijk opvraagbare tegoeden bij banken, zoals saldi op zichtrekeningen. Chartaal en giraal geld zijn grotendeels uitwisselbaar.
> **Tip:** Geldsubstitutie, het omzetten van chartaal geld in giraal geld of vice versa, verandert de totale geldhoeveelheid niet.
* **Quasi-geld:** Dit omvat deposito's op termijn met een looptijd van minder dan twee jaar, of met een opzegtermijn van maximaal drie maanden. Voorbeelden zijn termijn- en spaarrekeningen. Quasi-geld is niet direct bruikbaar voor betalingen, maar kan relatief snel in geld worden omgezet.
### 1.3 Monetaire aggregaten
Monetaire aggregaten zijn maateenheden die de omvang van de geldhoeveelheid in een economie kwantificeren.
* **M1:** Dit is de geldhoeveelheid in enge zin en omvat chartaal geld en giraal geld in handen van het publiek (consumenten en ondernemingen).
* **M2:** Dit omvat M1 plus spaar- en termijndeposito's met een looptijd korter dan twee jaar of met een opzegtermijn tot drie maanden, in handen van het publiek. Dit is een bredere definitie die quasi-geld omvat.
* **M3:** Dit is de geldhoeveelheid in ruime zin en omvat M2, plus repo's (repurchase agreements), aandelen in geldmarktfondsen en korte termijn schuldbewijzen met een looptijd tot twee jaar.
### 1.4 Geldschepping en geldvernietiging
* **Geldschepping:** Dit verwijst naar alle acties die leiden tot een toename van de totale geldhoeveelheid in een economie.
* **Geldvernietiging:** Dit zijn de processen waardoor de totale geldhoeveelheid afneemt.
#### 1.4.1 Mechanismen van geldschepping
Geldschepping kan op verschillende manieren plaatsvinden:
* **Emissie van bankbiljetten en munten:** De centrale bank (zoals de Europese Centrale Bank - ECB) is verantwoordelijk voor de uitgifte van bankbiljetten, terwijl nationale centrale banken van de eurozone munten uitgeven. Dit is echter een relatief beperkte vorm van geldschepping.
* **Overschot op lopende betalingen of kapitaalinvoer:** Een positief handelssaldo of instroom van kapitaal uit het buitenland kan leiden tot geldschepping.
* **Girale geldschepping door commerciële banken:** Dit is de meest significante vorm van geldschepping. Wanneer banken krediet verlenen, creëren ze nieuw giraal geld.
> **Voorbeeld:** Stel dat Sleepy Bank, met een balanswaarde van 500.000 euro, een woninglening van 1.000.000 euro verstrekt aan een klant. De klant stort dit bedrag op zijn zichtrekening bij Sleepy Bank. Door deze kredietverlening heeft de bank 1.000.000 euro aan giraal geld gecreëerd dat de klant kan gebruiken.
#### 1.4.2 Grenzen aan girale geldschepping
De girale geldschepping door banken wordt begrensd door verschillende factoren:
* **Reservecoëfficiënt:** Banken moeten een bepaald percentage van hun kortlopende verplichtingen aanhouden als bankreserves. Als de bankreserves een bepaald percentage van de kortlopende verplichtingen overschrijden, kan er nieuwe kredietverlening plaatsvinden. Als de reservecoëfficiënt $r$ is en de bankreserves $B$, dan is het maximale bedrag aan kortlopende verplichtingen $V_{max} = B / r$. De maximale bijkomende geldcreatie is dan $V_{max}$ min de reeds bestaande reserves.
* **Winstbejag en risico-aversie van banken:** Banken zullen alleen krediet verlenen als zij dit winstgevend achten en de risico's acceptabel vindt. In economisch onzekere tijden kunnen banken terughoudender zijn met kredietverlening.
* **Vraag naar kredieten:** De bereidheid van particulieren en bedrijven om kredieten op te nemen, beïnvloedt de geldschepping. Factoren zoals consumentenvertrouwen, producentenvertrouwen en rentestanden spelen hierbij een rol.
* **Prudentieel toezicht door centrale banken:** Centrale banken houden toezicht op de solvabiliteit, liquiditeit en rendabiliteit van commerciële banken. Banken mogen slechts binnen bepaalde limieten krediet verlenen.
#### 1.4.3 Basisgeld versus geldhoeveelheid
* **Basisgeld (B):** Dit omvat alle bankbiljetten die de centrale bank heeft uitgegeven plus de deposito's van commerciële banken bij de centrale bank. Het basisgeld vormt de 'monetaire verplichtingen' van de centrale bank.
* **Bankreserves:** Dit zijn de chartale gelden die banken aanhouden, plus hun deposito's bij de nationale bank. Bankreserves maken geen deel uit van de geldhoeveelheid in omloop.
De geldhoeveelheid (M) wordt gemeten met behulp van M1, M2 of M3. Door girale geldschepping is het basisgeld (B) doorgaans kleiner dan de geldhoeveelheid (M). De verhouding tussen de geldhoeveelheid en het basisgeld wordt de **geldmultiplicator** $k$ genoemd: $k = M / B$, of $M = k \times B$.
### 1.5 Cryptomunten en digitaal geld
* **Cryptomunten (bijv. Bitcoin):** Dit zijn digitale valuta's die gebruikmaken van cryptografie. Voordelen zijn snelheid van transacties, lage transactiekosten, onafhankelijkheid en anonimiteit. Nadelen zijn het ontbreken van wettig betaalmiddelstatus, gebrek aan overheidssteun en volatiliteit.
> **Vraag voor reflectie:** Voldoen cryptomunten aan de drie functies van geld (betaalmiddel, bewaarmiddel, waardemeter)?
* **Europees digitaal geld:** De ECB onderzoekt de ontwikkeling van digitaal geld. Het is belangrijk op te merken dat de definitie van digitale munten door de ECB niet noodzakelijkerwijs gebaseerd is op crypt technologie.
### 1.6 Inflatie
* **Definitie:** Inflatie is een algemene en aanhoudende stijging van het prijspeil van consumptiegoederen en -diensten. Dit leidt tot een daling van de koopkracht van geld.
* **Soorten inflatie (naar mate):**
* **Hyperinflatie:** Extreem hoge inflatie, per definitie meer dan 50% per maand. Spectaculaire voorbeelden zijn te vinden in Hongarije (1946), Duitsland (1923) en recentelijk Zimbabwe.
* **Hollende inflatie (galloping inflation):** Inflatie tussen 7% en 10%.
* **Kruipende inflatie (creeping inflation):** Inflatie van 3% tot 4%.
* **Nulinflatie:** Stabiel prijspeil.
* **Desinflatie:** Een afname van de inflatie, dus de prijzen stijgen nog wel, maar minder snel.
* **Deflatie:** Een aanhoudende daling van het prijspeil ($<0%$ inflatie). Dit kan nefaste gevolgen hebben voor de economie, zoals verminderde investeringen en consumptie.
* **Stagflatie:** Een combinatie van hoge inflatie en stagnatie van de economische groei.
* **Kerninflatie (core inflation):** Inflatie exclusief de prijzen van volatiele goederen zoals energie en voedsel.
* **Gevolgen van inflatie:**
* Mensen gaan meer lenen, omdat de waarde van toekomstige terugbetalingen daalt.
* Als de inflatie hoger is dan in het buitenland, daalt de export en stijgt de import.
* De rentabiliteit van ondernemingen kan dalen als loonstijgingen de productiviteitsstijgingen overtreffen.
### 1.7 Monetair beleid
* **Definitie:** Monetair beleid omvat de beslissingen die overheden, meestal via hun centrale banken, nemen om de prijs en beschikbaarheid van geld in een economie te beïnvloeden.
* **Doelen:** Het ondersteunen van het algemeen economisch beleid, met name gericht op prijsstabiliteit, het juiste niveau van rentetarieven, werkgelegenheid en economische groei. Voor de ECB en de Federal Reserve (VS) is prijsstabiliteit de hoogste prioriteit.
* **Centrale doelstelling ECB:** Handhaven van prijsstabiliteit, met een streefdoel van 2% inflatie op middellange termijn. Dit wordt als symmetrisch beschouwd; zowel te lage als te hoge inflatie zijn ongewenst.
#### 1.7.1 Rentevoeten
* **Definitie:** De rente is de vergoeding voor het lenen van geld of de opbrengst van een geldplaatsing.
* **Rentecurve (yield curve):** Een grafische weergave van de rentevoeten in functie van de looptijd van leningen of obligaties.
* **Impact van rentebeleid:**
* **Hogere rentetarieven:** Moedigen sparen aan, ontmoedigen consumptie en investeringen, wat leidt tot minder vraag en neerwaartse druk op prijzen. Dit wordt ook wel een **restrictief monetair beleid** of **verkrapping** genoemd.
* **Lagere rentetarieven:** Stimuleren consumptie en investeringen, wat leidt tot meer vraag en opwaartse druk op prijzen. Dit wordt ook wel een **expansief monetair beleid** of **verruiming** genoemd.
#### 1.7.2 Monetaire beleidsinstrumenten van de ECB (Eurosysteem)
* **Permanente faciliteiten (beleidsrente):** Dit betreft de marginal lending facility (voor kortlopende liquiditeitsbehoeften van banken) en de deposit facility (waarbij banken geld kunnen parkeren bij de centrale bank). De rentetarieven van deze faciliteiten beïnvloeden de kortetermijnrente.
* **Openmarkttransacties:** De centrale bank koopt of verkoopt effecten (meestal staatsobligaties) op de financiële markten om de liquiditeit in het banksysteem te beïnvloeden en de rentetarieven op middellange en lange termijn te sturen.
* **Kwantitatieve geldverruiming (Quantitative Easing - QE):** Een monetaire injectie door de aankoop van activa. Sinds maart 2023 is de ECB bezig met het afbouwen van QE (Quantitative Tightening - QT).
* **Reserveverplichtingen:** Centrale banken kunnen commerciële banken verplichten om een bepaald percentage van hun kortlopende verplichtingen aan te houden als reserve. Dit mechanisme wordt minder vaak gebruikt dan de andere twee.
> **Let op:** Prudentieel toezicht op banken (solvabiliteit, liquiditeit) is strikt gescheiden van monetair beleid.
#### 1.7.3 De verkeersvergelijking van Fisher
Deze vergelijking legt een verband tussen de monetaire en de reële sfeer van een economie:
$$M \times V \equiv P \times T$$
Waarin:
* $M$ = Geldhoeveelheid
* $V$ = Omloopsnelheid van het geld (hoe vaak een euro gemiddeld per periode wordt gebruikt voor transacties)
* $P$ = Prijspeil
* $T$ = Volume van transacties (of reële economische activiteit, zoals het BBP)
Deze vergelijking suggereert dat als de geldhoeveelheid ($M$) of de omloopsnelheid ($V$) toenemen, en het transactievolume ($T$) constant blijft, het prijspeil ($P$) zal stijgen, wat duidt op inflatie. Er is echter discussie over de mate waarin deze vergelijking de inflatie daadwerkelijk verklaart, met name de rol van aanbodinflatie versus monetaire inflatie.
### 1.8 Soorten/oorzaken van inflatie
* **Conjuncturele inflatie (vraaginflatie/bestedingsinflatie/demand-pull inflation):** Ontstaat wanneer de totale vraag in de economie het aanbod overtreft, vaak veroorzaakt door te hoge overheidsuitgaven, te lage rentetarieven of excessieve reclame.
* **Bestrijding:** Restrictief monetair beleid (renteverhoging) en restrictief budgettair beleid (bezuinigingen, belastingverhoging).
* **Structurele inflatie (aanbodinflatie/kosteninflatie/cost-push inflation):** Ontstaat wanneer de productiekosten stijgen, wat wordt doorberekend in de prijzen. Mogelijke oorzaken zijn ingevoerde inflatie (bijvoorbeeld door hogere grondstofprijzen), loon-productiviteitsinflatie (loonstijgingen die de productiviteitsstijgingen overtreffen) en winstinflatie.
* **Bestrijding:** Inkomensbeleid (loonmatigingen), verlaging van belastingen/accijnzen, prijsbeleid (moeilijk).
* **Monetaire inflatie:** Ontstaat wanneer de geldhoeveelheid (M) of de omloopsnelheid (V) te snel groeit ten opzichte van de productie (T), conform de verkeersvergelijking van Fisher. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door het uitgeven van spaargelden, excessieve kredietverlening, of corruptie.
* **Bestrijding:** Het onttrekken van geld uit de economie door de monetaire autoriteit (bijvoorbeeld via rentepolitiek, belastingverhogingen).
---
# Inflatie: definitie, soorten en gevolgen
Dit gedeelte behandelt de definitie van inflatie, de verschillende soorten inflatie en de economische gevolgen ervan.
### 2.1 Geldhoeveelheid en geldschepping
Voordat de inflatie zelf wordt besproken, is het belangrijk om het concept van de geldhoeveelheid en de mechanismen van geldschepping te begrijpen.
#### 2.1.1 Soorten geld en monetaire aggregaten
Er worden verschillende soorten geld onderscheiden:
* **Chartaal geld:** Bankbiljetten en munten die door de overheid als wettig betaalmiddel zijn bekrachtigd.
* **Giraal geld:** Onmiddellijk opvraagbare tegoeden bij banken, zoals zichtrekeningen. Chartaal en giraal geld zijn grotendeels substitueerbaar.
* **Quasi-geld:** Termijndeposito's met een looptijd van minder dan twee jaar of een opzegtermijn van maximaal drie maanden, die niet direct voor betalingen gebruikt kunnen worden.
De geldhoeveelheid wordt gemeten met behulp van monetaire aggregaten:
* **M1:** Chartaal en giraal geld in handen van het publiek (maatschappelijke geldhoeveelheid of geldhoeveelheid in enge zin).
* **M2:** M1 plus spaar- en termijndeposito's met een looptijd tot twee jaar of een opzegtermijn tot drie maanden in handen van het publiek.
* **M3:** M2 plus repo's, aandelen in geldmarktfondsen en korte termijn schuldbewijzen met een looptijd tot twee jaar (geldhoeveelheid in ruime zin).
#### 2.1.2 Geldschepping en geldvernietiging
* **Geldschepping:** Processen die de totale geldhoeveelheid doen toenemen. Dit kan gebeuren door de emissie van bankbiljetten door de centrale bank, door een overschot op de lopende betalingen of bij kapitaalinvoer, en met name door commerciële banken bij kredietverlening (girale geldschepping).
* **Geldvernietiging:** Processen die de totale geldhoeveelheid doen afnemen.
#### 2.1.3 Girale geldschepping door banken
Commerciële banken creëren geld wanneer zij krediet verlenen. De hoeveelheid nieuw geld die een bank kan creëren, wordt beperkt door de reservecoëfficiënt, de verhouding tussen bankreserves en kortlopende verplichtingen. De bereidheid van banken om kredieten te verstrekken, de vraag naar kredieten door particulieren en bedrijven, en het prudentieel toezicht door centrale banken vormen remmen op de geldschepping.
Het **basisgeld** (chartaal geld in handen van het publiek plus de deposito's van banken bij de centrale bank) vormt de monetaire verplichtingen van de centrale bank. Girale geldschepping leidt ertoe dat de geldhoeveelheid (M1, M2, M3) groter is dan het basisgeld.
### 2.2 Inflatie: definitie en soorten
Inflatie verwijst naar een algemene en aanhoudende stijging van het prijspeil van consumptiegoederen en -diensten. Dit leidt tot een vermindering van de koopkracht van geld.
#### 2.2.1 Definitie van inflatie
Een algemene prijsstijging betekent dat een euro minder waard wordt. Voor eenzelfde mandje goederen moet men meer betalen, of de koopkracht van 100 euro vandaag is binnen een jaar lager.
#### 2.2.2 Verschillende soorten en gradaties van inflatie
Er zijn verschillende gradaties van inflatie en gerelateerde prijsontwikkelingen:
* **Hyperinflatie:** Extreem hoge inflatie, gedefinieerd als een prijsstijging van meer dan 50 procent per maand. Spectaculaire voorbeelden zijn waargenomen in Hongarije (1946) en Zimbabwe (met inflatiecijfers die in 2008 500 miljard procent bereikten).
* **Hollende inflatie:** Inflatie tussen de 7 en 10 procent.
* **Kruipende inflatie:** Inflatie tussen de 3 en 4 procent.
* **Nulinflatie:** Een stabiel prijspeil.
* **Desinflatie:** Een afname van de inflatie, dus de prijzen stijgen nog wel, maar in een lager tempo.
* **Deflatie:** Een aanhoudende daling van het prijspeil (negatieve inflatie). Dit wordt als nefast beschouwd voor een economie.
* **Kerninflatie (core inflation):** Inflatie exclusief de prijzen van volatiele componenten zoals energie en voedsel.
#### 2.2.3 Oorzaken van inflatie
Inflatie kan verschillende oorzaken hebben, die grofweg in drie categorieën kunnen worden ingedeeld:
* **Conjuncturele oorzaken (vraaginflatie/demand-pull inflation):** Ontstaat wanneer de totale vraag in de economie het aanbod en de productiecapaciteit overtreft. Dit kan worden veroorzaakt door te hoge overheidsuitgaven, te lage rentetarieven, of excessieve reclame.
* **Structurele oorzaken (aanbodinflatie/cost-push inflation):** Ontstaat wanneer de productiekosten stijgen en deze kostenstijgingen worden doorberekend in de consumentenprijzen. Mogelijke oorzaken zijn ingevoerde inflatie (door stijgende prijzen van grondstoffen), loon/productiviteitsinflatie (loonstijgingen die de productiviteitsstijgingen overschrijden), en winstinflatie.
* **Monetaire oorzaken:** Ontstaat door een toename van de geldhoeveelheid of de omloopsnelheid van geld, zonder dat de productie (het bruto binnenlands product, BBP) evenredig stijgt. Volgens de verkeersvergelijking van Fisher ($M \cdot V \equiv P \cdot T$), zal bij gelijkblijvende omloopsnelheid ($V$) en handelsvolume ($T$) een toename van de geldhoeveelheid ($M$) leiden tot een stijging van het prijspeil ($P$).
### 2.3 Gevolgen van inflatie
Inflatie heeft diverse economische gevolgen voor huishoudens, bedrijven en de overheid.
#### 2.3.1 Gevolgen voor koopkracht en sparen
* **Verminderde koopkracht:** De meest directe consequentie is dat geld minder waard wordt, waardoor consumenten met hetzelfde bedrag minder goederen en diensten kunnen kopen.
* **Stimulans om te lenen:** Wanneer de inflatie hoger is dan de nominale rente, wordt lenen aantrekkelijk omdat de reële rente negatief kan zijn (men betaalt minder terug in reële termen dan men geleend heeft).
* **Ontmoediging van sparen:** De waarde van spaargeld erodeert sneller bij hoge inflatie, wat de prikkel om te sparen kan verminderen.
#### 2.3.2 Gevolgen voor bedrijven en investeringen
* **Dalende rentabiliteit:** Als loonstijgingen de productiviteitsstijgingen overstijgen, kan de rentabiliteit van ondernemingen dalen.
* **Onzekerheid:** Hoge en volatiele inflatie creëert onzekerheid, wat investeringsbeslissingen kan belemmeren.
* **Internationale concurrentiepositie:** Als de inflatie in een land hoger is dan in concurrerende landen, zullen de exportproducten duurder worden en de import goedkoper, wat leidt tot een daling van de export en een stijging van de import.
#### 2.3.3 Gevolgen voor de overheid
* **Verlies van koopkracht van overheidsschuld:** Net als voor particulieren, vermindert inflatie de reële waarde van de door de overheid uitstaande schuld.
* **Potentiële politieke instabiliteit:** Hoge inflatie kan leiden tot maatschappelijke onrust en politieke instabiliteit.
#### 2.3.4 Gevolgen van deflatie
Deflatie, het omgekeerde van inflatie, is eveneens schadelijk voor de economie. Huishoudens stellen aankopen uit in afwachting van verdere prijsdalingen, wat leidt tot een lagere vraag, productievermindering en stijgende werkloosheid.
### 2.4 Monetair beleid en prijsstabiliteit
Centrale banken, zoals de Europese Centrale Bank (ECB), voeren monetair beleid met als hoofddoel prijsstabiliteit te handhaven. Dit wordt voornamelijk gedaan via rentepolitiek en openmarktoperaties.
#### 2.4.1 Doelstellingen van monetair beleid
Het primaire doel van het monetair beleid is het handhaven van prijsstabiliteit, wat de ECB definieert als een inflatiepercentage van 2% op de middellange termijn. Andere doelen zijn het ondersteunen van algemeen economisch beleid, zoals een hoog niveau van werkgelegenheid en duurzame groei.
#### 2.4.2 Instrumenten van monetair beleid
De ECB heeft verschillende instrumenten om de rente en de geldhoeveelheid te beïnvloeden:
* **Permanente faciliteiten (beleidsrente):** De rente die de ECB aan commerciële banken aanrekent of betaalt voor zeer kortlopende liquiditeiten (overnight money).
* **Openmarkttransacties:** De ECB koopt of verkoopt effecten op de financiële markten om de liquiditeit van banken te beïnvloeden en de rentetarieven op middellange en lange termijn te sturen. Een voorbeeld hiervan is Quantitative Easing (QE), waarbij de centrale bank grootschalig obligaties opkoopt om de economie van liquiditeit te voorzien. Quantitative Tightening (QT) is het omgekeerde proces.
* **Reserveverplichtingen:** Centrale banken kunnen commerciële banken verplichten een bepaald percentage van hun kortlopende verplichtingen als reserve aan te houden.
#### 2.4.3 De verkeersvergelijking van Fisher
De verkeersvergelijking van Fisher, $M \cdot V \equiv P \cdot T$, stelt dat de totale monetaire uitgaven ($M \cdot V$, de geldhoeveelheid vermenigvuldigd met de omloopsnelheid) gelijk zijn aan de totale nominale waarde van transacties ($P \cdot T$, het prijspeil vermenigvuldigd met het handelsvolume). Deze vergelijking wordt gebruikt om de relatie tussen de geldhoeveelheid en het prijspeil (inflatie) te analyseren.
> **Tip:** Bij de analyse van de verkeersvergelijking is het belangrijk om te beseffen dat de omloopsnelheid ($V$) en het handelsvolume ($T$, of BBP in reële termen) niet altijd constant zijn en beïnvloed kunnen worden door economische omstandigheden en beleidsmaatregelen. Ook speelt de vraag of inflatie primair monetaire oorzaken heeft of wordt gedreven door aanbodschokken.
---
# Monetair beleid en de rol van de centrale bank
Dit onderdeel behandelt de essentie van monetair beleid, de instrumenten die centrale banken hanteren, en de primaire doelstelling van prijsstabiliteit.
## 3. Monetair beleid en de rol van de centrale bank
### 3.1 Geld: definitie en functies
Geld vervult drie cruciale functies in een economie:
* **Betaalmiddel:** Geld wordt algemeen geaccepteerd als middel om goederen en diensten te verwerven.
* **Bewaarmiddel:** Geld kan worden opgeslagen en behoudt in principe zijn waarde over tijd, waardoor het gebruikt kan worden om toekomstige aankopen te financieren.
* **Waardemeter:** Geld dient als een standaard om de waarde van diverse goederen, diensten en activa te vergelijken.
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen verschillende vormen van geld:
* **Chartaal geld:** Dit omvat bankbiljetten en munten in omloop, bekrachtigd door de overheid als wettig betaalmiddel.
* **Giraal geld:** Dit zijn onmiddellijk opvraagbare tegoeden op zichtrekeningen bij banken.
Chartaal en giraal geld zijn grotendeels substitueerbaar, wat betekent dat men ze gemakkelijk kan omzetten in elkaar (geldsubstitutie) zonder dat de totale geldhoeveelheid verandert.
#### 3.1.1 Quasi-geld en monetaire aggregaten
Naast chartaal en giraal geld bestaat er ook **quasi-geld**. Dit zijn deposito's op termijn (looptijd korter dan twee jaar) die niet direct voor betalingen gebruikt kunnen worden, zoals termijn- en spaarrekeningen.
De **geldhoeveelheid** (M) wordt gemeten met behulp van monetaire aggregaten:
* **M1:** Dit is de geldhoeveelheid in enge zin, bestaande uit chartaal geld in handen van het publiek (consumenten en ondernemingen) en giraal geld op zichtrekeningen.
* **M2:** Dit omvat M1 plus spaar- en termijndeposito's met een looptijd van minder dan twee jaar of met een opzegtermijn tot drie maanden, eveneens in handen van het publiek. M2 bevat dus quasi-geld.
* **M3:** Dit is de geldhoeveelheid in ruime zin, bestaande uit M2 plus repo's (overeenkomsten tot terugkoop), aandelen in geldmarktfondsen en korte termijn schuldbewijzen met een looptijd tot twee jaar.
#### 3.1.2 Geldschepping en geldsvernietiging
* **Geldschepping:** Alle acties die de totale geldhoeveelheid vergroten. Dit kan gebeuren door de uitgifte van bankbiljetten door de centrale bank, de uitgifte van munten door nationale centrale banken, of door een overschot op de lopende betalingen of kapitaalinvoer. Een belangrijke vorm van geldschepping is de **girale geldschepping** door commerciële banken bij kredietverlening.
* **Geldvernietiging:** Alle acties die de totale geldhoeveelheid verkleinen.
##### 3.1.2.1 Girale geldschepping door commerciële banken
Commerciële banken kunnen geld scheppen door leningen te verstrekken. Wanneer een bank een lening verstrekt, wordt dit bedrag bijgeschreven op de rekening van de kredietnemer, waardoor de giraal geldhoeveelheid toeneemt.
> **Tip:** Girale geldschepping is een essentieel mechanisme voor economische activiteit, maar wordt begrensd door factoren als de bereidheid van banken om krediet te verstrekken, de vraag naar kredieten en het prudentieel toezicht door centrale banken.
##### 3.1.2.2 Grenzen aan girale geldschepping
Er zijn verschillende limieten aan girale geldschepping:
1. **Winstmotieven en risico's:** Banken verstrekken kredieten met het oog op winst, maar dit brengt risico's met zich mee. In onzekere tijden kunnen banken voorzichtiger worden.
2. **Vraag naar kredieten:** De vraag van particulieren en bedrijven naar kredieten, beïnvloed door economisch vertrouwen en rentestanden, speelt een cruciale rol.
3. **Prudentieel toezicht:** Centrale banken houden toezicht op de financiële gezondheid van commerciële banken (rendabiliteit, solvabiliteit, liquiditeit) en stellen limieten aan kredietverlening.
#### 3.1.3 Basisgeld en bankreserves
* **Basisgeld (B):** Alle bankbiljetten uitgegeven door de centrale bank, plus de deposito's van commerciële banken bij de centrale bank. Dit zijn de monetaire verplichtingen van de centrale bank.
* **Bankreserves:** Chartaal geld in handen van banken, plus hun deposito's bij de centrale bank. Bankreserves maken geen deel uit van de geldhoeveelheid in omloop.
Girale geldschepping zorgt ervoor dat de geldhoeveelheid (M) groter is dan het basisgeld (B). De relatie tussen beide wordt beschreven door de **geldmultiplicator** ($k$), waarbij $M = k \times B$.
> **Tip:** Het is belangrijk om basisgeld en bankreserves niet te verwarren, aangezien ze verschillende concepten vertegenwoordigen binnen het monetaire systeem.
### 3.2 Inflatie
Inflatie wordt gedefinieerd als een algemene en aanhoudende prijsstijging van consumptiegoederen en -diensten. Dit leidt tot een vermindering van de koopkracht van geld.
#### 3.2.1 Soorten en gradaties van inflatie
* **Hyperinflatie:** Extreem snelle en ongecontroleerde prijsstijgingen (meer dan 50% per maand). Voorbeelden zoals Hongarije (1946), Duitsland (1923) en Zimbabwe illustreren de verwoestende impact.
* **Hollende inflatie:** Een hoog inflatiepercentage, typisch tussen 7% en 10%.
* **Kruipende inflatie:** Een laag en geleidelijk inflatiepercentage, meestal tussen 3% en 4%.
* **Nulinflatie:** Een prijspeil dat stabiel blijft.
* **Desinflatie:** Een afname van de inflatie, waarbij prijzen nog steeds stijgen, maar in een trager tempo.
* **Deflatie:** Een aanhoudende daling van het algemene prijspeil (inflatie onder 0%). Dit kan schadelijk zijn voor een economie doordat consumenten aankopen uitstellen, wat leidt tot lagere productie en werkgelegenheid.
* **Stagflatie:** Een combinatie van hoge inflatie en economische stagnatie (lage groei, hoge werkloosheid).
* **Kerninflatie (core inflation):** Meet de prijsveranderingen exclusief volatiele componenten zoals energie en voedsel, om een stabieler beeld van de onderliggende inflatietrend te krijgen.
#### 3.2.2 Gevolgen van inflatie en deflatie
* **Inflatie:** Kan leiden tot een daling van de rentabiliteit van ondernemingen (indien loonstijgingen de productiviteitsstijgingen overtreffen) en kan de concurrentiepositie van een land verslechteren (export daalt, import stijgt).
* **Deflatie:** Kan leiden tot uitstelgedrag bij consumenten, dalende investeringen en een vicieuze cirkel van economische krimp.
> **Tip:** Prijsstabiliteit, oftewel het vermijden van extreme inflatie en deflatie, is cruciaal voor een gezonde economische ontwikkeling en het behoud van vertrouwen in geld.
#### 3.2.3 Oorzaken van inflatie
Inflatie kan diverse oorzaken hebben, die we kunnen indelen in conjuncturele, structurele en monetaire oorzaken.
##### 3.2.3.1 Conjuncturele inflatie (vraaginflatie / demand-pull inflation)
Ontstaat wanneer de totale vraag in een economie groter is dan het aanbod en de productiecapaciteit. Oorzaken zijn onder andere:
* Overmatige overheidsuitgaven.
* Te lage rentetarieven die consumptie en investeringen stimuleren.
* Sterke toename in reclame-uitgaven.
De bestrijding van conjuncturele inflatie vereist een **restrictief monetair beleid** (verhoging van de rente) en/of een **restrictief budgettair beleid** (vermindering van overheidsuitgaven, verhoging van belastingen).
##### 3.2.3.2 Structurele inflatie (aanbodinflatie / cost-push inflation)
Ontstaat wanneer de productiekosten stijgen, wat leidt tot hogere prijzen voor consumenten. Mogelijke oorzaken zijn:
* **Ingevoerde inflatie:** Stijging van de prijzen van geïmporteerde grondstoffen.
* **Loon-/productiviteitsinflatie:** Loonstijgingen die sneller gaan dan de productiviteitsgroei.
* **Winstinflatie:** Verhoging van winstmarges door bedrijven.
De bestrijding hiervan kan inhouden: inkomensbeleid (loonmatiging), prijsbeleid (moeilijk) of verlaging van belastingen en accijnzen.
##### 3.2.3.3 Monetaire inflatie
Ontstaat wanneer er sprake is van een te snelle stijging van de geldhoeveelheid ($M$) of de omloopsnelheid ($V$) in relatie tot het volume van transacties ($T$) en het prijsniveau ($P$), zoals beschreven door de **verkeersvergelijking van Fisher**: $M \times V \equiv P \times T$.
* Als de geldhoeveelheid ($M$) stijgt zonder dat de omloopsnelheid ($V$) en het productieniveau ($T$) mee stijgen, zal het prijsniveau ($P$) moeten stijgen om het evenwicht te bewaren.
* Oorzaken kunnen zijn: het uitgeven van spaargelden, excessieve kredietverlening, of corruptie.
De bestrijding van monetaire inflatie gebeurt door geld uit de economie te halen via **restrictief monetair beleid** (renteverhoging), of via fiscale maatregelen zoals het verhogen van belastingen zonder een corresponderende stijging van overheidsuitgaven.
> **Tip:** De verkeersvergelijking van Fisher ($M \times V \equiv P \times T$) is een fundamenteel concept om de relatie tussen de geldhoeveelheid, prijspeil en economische activiteit te begrijpen.
### 3.3 Monetair beleid en de rol van de centrale bank
Monetair beleid omvat de beslissingen die overheden, doorgaans via hun centrale banken, nemen om de prijs en de beschikbaarheid van geld in een economie te beïnvloeden. Het primaire doel is meestal prijsstabiliteit, maar kan ook gericht zijn op werkgelegenheid en economische groei.
#### 3.3.1 Doelstellingen van de centrale bank (ECB)
De Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken vormen het Eurosysteem. Hun hoofddoel is het handhaven van **prijsstabiliteit**. Dit wordt concreet vertaald naar een inflatiedoelstelling van 2% op middellange termijn. De ECB beschouwt zowel te lage als te hoge inflatie als ongewenst (symmetrisch doel). Andere doelen, zoals het bevorderen van werkgelegenheid en duurzame groei, zijn ondergeschikt aan het prijsstabiliteitsdoel.
#### 3.3.2 Rentepolitiek
Rentevoeten zijn de prijs van geld: de vergoeding die men ontvangt op een geldplaatsing of betaalt op een lening. Centrale banken beïnvloeden de rentecurve (het verloop van rentevoeten in functie van looptijd) om het monetaire beleid te sturen.
* **Hogere rentetarieven** leiden tot minder consumptie en investeringen, en meer spaargeld, wat de vraag drukt en neerwaartse druk op prijzen veroorzaakt. Dit wordt **restrictief monetair beleid** of 'verkleining' genoemd.
* **Lagere rentetarieven** stimuleren consumptie en investeringen, wat de vraag verhoogt en opwaartse druk op prijzen kan uitoefenen. Dit wordt **expansief monetair beleid** of 'verruiming' genoemd.
Centrale banken trachten de rentetarieven die zij aan commerciële banken aanrekenen, door te laten sijpelen in de rentetarieven tussen banken en hun klanten.
#### 3.3.3 Monetaire beleidsinstrumenten van de centrale bank
Centrale banken beschikken over verschillende instrumenten om de rentestanden te beïnvloeden en de geldhoeveelheid te sturen:
##### 3.3.3.1 Permanente faciliteiten (beleidsrente)
Dit betreft zeer kortlopende liquiditeitsverschaffing aan banken op overnight basis. De belangrijkste zijn de:
* **Marginal lending facility:** Banken kunnen hier tegen een hogere rente liquiditeit lenen.
* **Deposit facility:** Banken kunnen overtollige liquiditeit tegen een lagere rente stallen.
De rentetarieven van deze faciliteiten worden door de centrale bank vastgesteld en vormen de zogenaamde 'beleidsrente'.
##### 3.3.3.2 Openmarkttransacties
Centrale banken gebruiken de financiële markten om banken van liquiditeit te voorzien of overtollige liquiditeit op te nemen.
* **Basisherfinancieringstransacties (Main Refinancing Operations - MROs):** Wekelijkse leningen van de centrale bank aan commerciële banken, met een looptijd van één week, tegen onderpand en via een tenderprocedure. Dit beïnvloedt de kortetermijnrente.
* **Structurele transacties:** Dit omvat de aan- en verkoop van effecten (voornamelijk staatsobligaties) om de middellange en lange-termijnrentevoeten op de financiële markten te beïnvloeden.
**Kwantitatieve verruiming (Quantitative Easing - QE):** Een niet-conventioneel instrument waarbij de centrale bank op grote schaal obligaties opkoopt om de geldhoeveelheid direct te verhogen en de lange-termijnrente te verlagen. De ECB is sinds maart 2023 begonnen met het afbouwen van dit beleid (**Quantitative Tightening - QT**).
> **Tip:** Openmarkttransacties zijn flexibele instrumenten die centrale banken in staat stellen om de liquiditeit in het banksysteem te beheren en de rente te sturen.
##### 3.3.3.3 Reserveverplichtingen
Dit instrument houdt in dat commerciële banken verplicht zijn een bepaald percentage van hun kortlopende verplichtingen (deposito's) aan te houden als reserves, hetzij als chartaal geld, hetzij als deposito's bij de centrale bank. Dit mechanisme wordt tegenwoordig nog weinig gebruikt in het monetaire beleid. Het is belangrijk dit niet te verwarren met de prudentiële toezichtlimieten die banken moeten respecteren op vlak van liquiditeit en solvabiliteit.
### 3.4 Monetair Europa
Het Eurosysteem, bestaande uit de ECB en de nationale centrale banken van de eurozone, is verantwoordelijk voor het monetaire beleid in het eurogebied. De eurozone omvat momenteel 20 landen (waaronder Kroatië dat in 2023 is toegetreden).
#### 3.4.1 De balans van de ECB
De balans van de ECB illustreert de omvang van programma's zoals kwantitatieve verruiming, waarbij de ECB obligaties opkoopt van banken, wat leidt tot een creatie van bankreserves. Hoewel het beleid primair gericht is op rentetarieven, beïnvloedt het indirect ook de geldhoeveelheid.
### 3.5 Geldhoeveelheid en prijspeil: de verkeersvergelijking van Fisher
De verkeersvergelijking van Fisher, $M \times V \equiv P \times T$, legt een verband tussen de monetaire en de reële sfeer van de economie.
* **M (Money):** De totale geldhoeveelheid.
* **V (Velocity):** De omloopsnelheid van het geld, oftewel hoe vaak een euro gemiddeld per periode van eigenaar wisselt.
* **P (Price):** Het algemene prijspeil.
* **T (Trade volume):** Het volume van transacties (vaak benaderd door het bruto binnenlands product of reëel bbp).
De vergelijking stelt dat de totale monetaire stroom ($M \times V$) gelijk is aan de totale reële stroom ($P \times T$). Een toename van de geldhoeveelheid ($M$) of de omloopsnelheid ($V$), zonder een gelijkaardige toename van het transactievolume ($T$) of een gelijkaardige daling van het prijspeil ($P$), kan leiden tot inflatie.
> **Tip:** De verkeersvergelijking is een krachtig analytisch hulpmiddel, maar het is belangrijk de dynamiek van de variabelen (vooral V en T) te begrijpen om de impact op P te kunnen beoordelen. De discussie over de impact van QE op inflatie benadrukt dat deze relatie niet altijd direct is, mede door de rol van aanbodfactoren en de geldmultiplicator.
---
# De verkeersvergelijking van Fisher
Dit onderwerp verklaart de verkeersvergelijking van Fisher, die de relatie beschrijft tussen de geldhoeveelheid, de omloopsnelheid van geld, het prijspeil en het handelsvolume.
### 4.1 De verkeersvergelijking van Fisher: concept en formulering
De verkeersvergelijking van Fisher, opgesteld door Irving Fisher, is een fundamenteel economisch model dat de relatie tussen de monetaire en de reële sfeer van de economie verklaart. Het principe is dat de totale monetaire stroom in een economie gelijk moet zijn aan de totale reële stroom van goederen en diensten. Elke transactie, of het nu gaat om de aankoop van een goed of dienst, vereist een uitwisseling van geld.
De vergelijking wordt als volgt geformuleerd:
$$ M \cdot V \equiv P \cdot T $$
Waar:
* $M$ staat voor de **geldhoeveelheid** (Money) in de economie. Dit omvat het totale bedrag aan geld dat in omloop is.
* $V$ staat voor de **omloopsnelheid van geld** (Velocity). Dit geeft aan hoe vaak een eenheid geld gemiddeld wordt uitgegeven tijdens een bepaalde periode.
* $P$ staat voor het **prijspeil** van goederen en diensten.
* $T$ staat voor het **handelsvolume** of het totale aantal transacties van goederen en diensten.
De vergelijking drukt de identiteit uit dat de monetaire stroom ($M \cdot V$), het totale bedrag aan geld dat wordt uitgegeven, gelijk is aan de reële stroom ($P \cdot T$), de totale waarde van alle goederen en diensten die worden verhandeld.
> **Tip:** Beschouw de vergelijking als een balans. Het geld dat de economie binnenkomt en circuleert ($M \cdot V$), moet overeenkomen met de waarde van wat er wordt gekocht en verkocht ($P \cdot T$).
### 4.2 Componenten van de verkeersvergelijking
#### 4.2.1 Geldhoeveelheid ($M$)
De geldhoeveelheid ($M$) vertegenwoordigt de totale hoeveelheid geld die in de economie beschikbaar is. Deze wordt doorgaans gemeten aan de hand van monetaire aggregaten:
* **$M1$**: Dit is de geldhoeveelheid in enge zin en omvat chartaal geld (bankbiljetten en munten) en giraal geld (direct opvraagbare tegoeden bij banken) in handen van het publiek (consumenten en bedrijven).
* **$M2$**: Dit is een bredere definitie die $M1$ aanvult met spaar- en termijndeposito's met een looptijd korter dan twee jaar of een opzegtermijn tot drie maanden, ook wel quasi-geld genoemd.
* **$M3$**: De breedste definitie, die $M2$ aanvult met onder andere repo's, aandelen in geldmarktfondsen en korte termijn schuldbewijzen met een looptijd tot twee jaar.
De centrale banken spelen een cruciale rol in het beïnvloeden van de geldhoeveelheid door middel van geldschepping of geldvernietiging. Geldschepping kan plaatsvinden door de uitgifte van bankbiljetten en munten door de centrale bank, door een overschot op de lopende betalingen, of door commerciële banken bij kredietverlening (girale geldschepping).
#### 4.2.2 Omloopsnelheid van geld ($V$)
De omloopsnelheid van geld ($V$) geeft aan hoe intensief geld gebruikt wordt in transacties. Een hogere omloopsnelheid betekent dat een euro vaker wordt uitgegeven tijdens een bepaalde periode, wat leidt tot een grotere monetaire stroom, zelfs bij een gelijkblijvende geldhoeveelheid. De omloopsnelheid wordt beïnvloed door factoren zoals:
* De frequentie van betalingen.
* De efficiëntie van het betalingssysteem.
* Het vertrouwen van consumenten en bedrijven in de economie.
* De economische activiteit: in tijden van economische groei kan de omloopsnelheid toenemen doordat mensen meer uitgeven.
#### 4.2.3 Prijspeil ($P$)
Het prijspeil ($P$) vertegenwoordigt de gemiddelde prijs van alle goederen en diensten in een economie. Een stijging van het prijspeil wordt inflatie genoemd, terwijl een daling deflatie is.
#### 4.2.4 Handelsvolume ($T$)
Het handelsvolume ($T$) verwijst naar de totale hoeveelheid goederen en diensten die worden verhandeld. Dit kan ook worden geïnterpreteerd als het bruto binnenlands product (bbp) in reële termen, omdat het de totale productie van goederen en diensten weergeeft.
### 4.3 Implicaties en toepassingen van de verkeersvergelijking
De verkeersvergelijking van Fisher biedt een theoretisch kader om de relatie tussen geld en inflatie te begrijpen. De kernvraag die hieruit voortvloeit, is in hoeverre veranderingen in de geldhoeveelheid leiden tot veranderingen in het prijspeil.
Als we aannemen dat de omloopsnelheid ($V$) en het handelsvolume ($T$) relatief stabiel zijn op de middellange termijn, dan suggereert de vergelijking dat een toename van de geldhoeveelheid ($M$) direct zal leiden tot een stijging van het prijspeil ($P$). Dit is de basis van de monetaire inflatietheorie.
$$ M \uparrow \implies P \uparrow \text{ (als } V \text{ en } T \text{ constant blijven)} $$
Echter, in de praktijk zijn $V$ en $T$ niet altijd constant. Veranderingen in economische omstandigheden kunnen zowel de omloopsnelheid als het handelsvolume beïnvloeden.
* **Te veel QE? JA! Te veel QE? Misschien toch niet!**: Tijdens perioden van kwantitatieve verruiming (Quantitative Easing - QE) door centrale banken, waarbij de geldhoeveelheid wordt verhoogd, kan de impact op inflatie worden gemitigeerd als de omloopsnelheid daalt of als het economische activiteit (bbp) toeneemt. De toename van het "basisgeld" (geld uitgegeven door de centrale bank) hoeft niet direct te leiden tot een evenredige stijging van de bredere geldhoeveelheden ($M1, M2, M3$), vooral als banken de extra liquiditeit aanhouden of als de kredietvraag laag is.
* **Aanbodinflatie vs. Monetaire Inflatie**: Sommige economen stellen dat inflatie ook kan worden veroorzaakt door aanbodfactoren (kosteninflatie), zoals stijgende productiekosten van grondstoffen of lonen, die niet direct voortvloeien uit een toename van de geldhoeveelheid. In dergelijke gevallen zou de verkeersvergelijking laten zien dat bij gelijkblijvende $M$ en $V$, een stijging van de productiekosten ($P$) ten koste kan gaan van het handelsvolume ($T$).
#### 4.3.1 Geldmultiplicator
De relatie tussen basisgeld ($B$) en de bredere geldhoeveelheid ($M$) wordt beschreven door de geldmultiplicator ($k$), waarbij $M = k \cdot B$. Als de geldmultiplicator stabiel is, dan zal een toename van het basisgeld leiden tot een evenredige toename van de geldhoeveelheid. Echter, de geldmultiplicator kan variëren afhankelijk van het gedrag van banken en het publiek.
#### 4.3.2 Verschillende soorten inflatie
De verkeersvergelijking van Fisher helpt ook bij het onderscheiden van verschillende soorten inflatie:
* **Monetaire inflatie**: Ontstaat wanneer de geldhoeveelheid ($M$) of de omloopsnelheid ($V$) toeneemt, zonder dat het handelsvolume ($T$) dienovereenkomstig stijgt. Dit leidt tot een stijging van het prijspeil ($P$).
* **Conjuncturele inflatie (vraaginflatie)**: Ontstaat wanneer de totale vraag naar goederen en diensten het aanbod overtreft, wat leidt tot prijsstijgingen ($P \uparrow$). Dit kan een gevolg zijn van expansief monetair beleid dat de geldhoeveelheid ($M$) en dus de bestedingen stimuleert, maar ook van andere factoren die de vraag aanwakkeren.
* **Structurele inflatie (kosteninflatie)**: Ontstaat wanneer de productiekosten stijgen (bijvoorbeeld door hogere lonen of grondstofprijzen), wat bedrijven dwingt hun prijzen te verhogen ($P \uparrow$). Dit kan het handelsvolume ($T$) onder druk zetten als consumenten minder kunnen kopen.
> **Example:** Stel een kleine economie met een geldhoeveelheid ($M$) van 1000 euro. Het gemiddelde prijspijl ($P$) is 2 euro per product, en er worden 1000 producten verhandeld ($T=1000$). Volgens de verkeersvergelijking:
> $1000 \cdot V \equiv 2 \cdot 1000$
> $1000 \cdot V \equiv 2000$
> $V = 2$
> De omloopsnelheid van geld is 2. Als de centrale bank besluit de geldhoeveelheid te verdubbelen tot 2000 euro, en $V$ en $T$ blijven constant, dan wordt de vergelijking:
> $2000 \cdot 2 \equiv P \cdot 1000$
> $4000 \equiv P \cdot 1000$
> $P = 4$
> Het prijspeil is verdubbeld tot 4 euro per product, wat duidt op monetaire inflatie.
De verkeersvergelijking van Fisher is een krachtig instrument om de verbanden tussen monetair beleid, de geldhoeveelheid en prijsstabiliteit te analyseren, hoewel de dynamische interactie tussen de verschillende componenten complexiteit toevoegt aan de empirische analyse.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Chartaal geld | Dit zijn de bankbiljetten en munten die in omloop zijn en door de overheid als wettig betaalmiddel zijn erkend. Het is tastbaar geld dat direct gebruikt kan worden voor transacties. |
| Giraal geld | Dit verwijst naar direct opvraagbare tegoeden bij banken, zoals het saldo op een zichtrekening. Het wordt gebruikt voor elektronische betalingen en overschrijvingen. |
| Quasi-geld | Dit zijn deposito’s bij banken met een looptijd korter dan twee jaar die niet direct voor betalingen gebruikt kunnen worden, zoals termijn- en spaarrekeningen. Ze vertegenwoordigen echter wel een potentieel geldmiddel. |
| Monetaire aggregaten | Dit zijn maateenheden die worden gebruikt om de totale geldhoeveelheid in een economie te kwantificeren. Bekende aggregaten zijn M1 (enge zin), M2 en M3 (ruime zin), die verschillende soorten geldmiddelen omvatten. |
| Geldschepping | Dit zijn alle handelingen die de totale geldhoeveelheid in een economie doen toenemen. Dit kan gebeuren door de centrale bank (emissie van geld) of door commerciële banken via kredietverlening. |
| Geldvernietiging | Dit zijn de acties die leiden tot een afname van de totale geldhoeveelheid in een economie. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door het terugbetalen van leningen of door besparingen. |
| Basisgeld | Dit omvat alle bankbiljetten die door de centrale bank zijn uitgegeven, plus de deposito’s die commerciële banken aanhouden bij de centrale bank. Het vormt de basis voor de bredere geldhoeveelheid. |
| Bankreserves | Dit zijn de chartale geldmiddelen die banken zelf aanhouden, samen met hun deposito’s bij de centrale bank. Deze reserves maken geen deel uit van de geldhoeveelheid in omloop omdat ze niet direct beschikbaar zijn voor het publiek. |
| Inflatie | Dit is een algemene en aanhoudende stijging van het prijspeil van consumptiegoederen en diensten, wat resulteert in een vermindering van de koopkracht van geld. |
| Deflatie | Dit is het tegenovergestelde van inflatie, gekenmerkt door een aanhoudende daling van het algemene prijspeil. Dit kan negatieve gevolgen hebben voor de economie, zoals uitstel van consumptie en investeringen. |
| Monetair beleid | Dit zijn de beslissingen die centrale banken nemen om de prijs en beschikbaarheid van geld in een economie te beïnvloeden. Het hoofddoel is doorgaans het handhaven van prijsstabiliteit, maar kan ook gericht zijn op werkgelegenheid en economische groei. |
| Rentevoet | Dit is de prijs van geld, uitgedrukt als een percentage. Het vertegenwoordigt de vergoeding die men ontvangt voor het uitlenen van geld of de kosten die men betaalt voor het lenen van geld. |
| Expansief monetair beleid | Dit beleid houdt in dat de centrale bank de rente verlaagt of de geldhoeveelheid vergroot om de economische activiteit te stimuleren. Dit kan leiden tot lagere leenkosten en hogere investeringen en consumptie. |
| Restrictief monetair beleid | Dit beleid houdt in dat de centrale bank de rente verhoogt of de geldhoeveelheid verkleint om de inflatie te beteugelen. Dit kan leiden tot hogere leenkosten en een afname van investeringen en consumptie. |
| Openmarktoperaties | Dit zijn transacties waarbij de centrale bank effecten aankoopt of verkoopt op de financiële markten om de liquiditeit in het banksysteem te beïnvloeden en de rentevoeten te sturen. |
| Reserveverplichtingen | Dit is een instrument van monetair beleid waarbij de centrale bank commerciële banken verplicht om een bepaald percentage van hun deposito’s aan te houden als reserve bij de centrale bank. |
| Verkeersvergelijking van Fisher | Deze economische vergelijking, $M \cdot V \equiv P \cdot T$, stelt dat de totale geldhoeveelheid ($M$) vermenigvuldigd met de omloopsnelheid van het geld ($V$) gelijk is aan het algemene prijspeil ($P$) vermenigvuldigd met het totale volume van transacties of handelsvolume ($T$). |
| Omloopsnelheid (V) | Dit is de mate waarin geld actief wordt gebruikt in economische transacties gedurende een bepaalde periode. Een hogere omloopsnelheid betekent dat geld sneller van hand tot hand gaat. |
| Quantitative Easing (QE) | Dit is een monetaire beleidsmaatregel waarbij een centrale bank grootschalig obligaties opkoopt om geld in de economie te injecteren en zo de langetermijnrente te verlagen en investeringen te stimuleren. |
| Quantitative Tightening (QT) | Dit is het tegenovergestelde van Quantitative Easing, waarbij de centrale bank haar bezit aan obligaties afbouwt, wat leidt tot een afname van de geldhoeveelheid in de economie en een mogelijke stijging van de rentes. |
| Conjuncturele inflatie (vraaginflatie) | Dit type inflatie ontstaat wanneer de totale vraag in de economie groter is dan het aanbod en de productiecapaciteit, wat leidt tot een opwaartse druk op de prijzen. |
| Structurele inflatie (aanbodinflatie) | Dit type inflatie wordt veroorzaakt door stijgende productiekosten, zoals hogere loonkosten of grondstofprijzen, die de producenten doorberekenen in de verkoopprijzen. |
| Monetaire inflatie | Dit is inflatie die direct wordt veroorzaakt door een toename van de geldhoeveelheid in de economie, volgens de principes van de verkeersvergelijking van Fisher. |