Social Science Research Methodology
Cover
1-2-pages-3.pdf
Summary
# Analyse van kwalitatieve interviews
Dit onderwerp behandelt de processen en uitdagingen die gepaard gaan met het analyseren van kwalitatieve interviewgegevens, met een focus op coderen en de onderliggende theoretische aannames.
### 1. Het coderen als analyseproces
De analyse van kwalitatieve interviewgegevens is een bron van angst en verwarring voor veel onderzoekers, met name studenten die voor het eerst onderzoek doen. Ondanks de centrale rol van analyse, wordt er in veel inleidende tekstboeken weinig of onduidelijk over gesproken. Er is algemene overeenstemming dat analyse een kwestie van "coderen" is [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.1 Definities en benaderingen van coderen
Coderen wordt omschreven als het organiseren van fragmenten uit transcripten in categorieën, waarna gezocht wordt naar verbindende draden en patronen binnen categorieën en tussen categorieën, die vervolgens thema's genoemd kunnen worden. Ryan en Bernard definiëren coderen als het vinden van thema's, wat abstracte en vaak vage constructen zijn die onderzoekers identificeren voor, tijdens en na de dataverzameling. Charmaz stelt dat coderen het definiëren van acties of gebeurtenissen binnen de data omvat. Bogdan en Biklen beschrijven het ontwikkelen van een codesysteem als het zoeken naar regulariteiten, patronen en onderwerpen in de data, en het noteren van woorden en zinnen die deze vertegenwoordigen als codeer-categorieën. De verscheidenheid aan termen (categorieën, draden, patronen, thema's, regulariteiten, onderwerpen, constructen, acties, gebeurtenissen) kan verwarrend zijn voor beginners [2](#page=2).
De algemene aanpak omvat het lezen van transcripten en het ontwikkelen van een codesysteem, meestal "inductief" en zonder een voorafgaand theoretisch kader of conceptuele aannames. Dit focust vaak op wat gemeenschappelijk is aan verschillende interviews. Onderzoekers schrijven vaak dat hun codeer-categorieën "uit de data zijn voortgekomen". Vervolgens worden de transcripten doorzocht en wordt een categorie toegepast op alle gesproken materiaal. Het resultaat is een verzameling fragmenten met een of meer categorieën als label, waarna de resultatensectie deze categorieën weergeeft met citaten en een toelichting [2](#page=2).
#### 1.2 Thematische analyse en fenomenologie als coderingsbenaderingen
Verschillende benaderingen hebben de praktijk van analyse gedetailleerd uitgewerkt, waaronder thematische analyse (Boyatzis, 1998), empirische fenomenologie (Giorgi, 1985), interpretatieve fenomenologische analyse (Smith, 2004) en grounded theory (Glaser & Strauss, 1967; Strauss & Corbin, 1990) [2](#page=2).
### 2. Grounded theory en de processen van abstractie en generalisatie
Grounded theory, een populaire benadering, werd geïntroduceerd door Glaser en Strauss in 1967 met als doel de focus van sociaalwetenschappelijk onderzoek te verleggen van hypothese-testen naar theoriegeneratie. Het is een systematische manier om theorie te produceren uit empirische data, zonder dat men een "genie" hoeft te zijn. Grounded theory wordt beschouwd als een "inductieve methode" waarbij de onderzoeker algemene concepten ontwikkelt door abstractie uit empirische data, door "onderliggende uniformiteiten en diversiteiten naar voren te brengen" [3](#page=3).
#### 2.1 De vier stadia van analyse in grounded theory
De methode van grounded theory omvat een "constante vergelijkende methode" met vier stadia, die in de praktijk niet volledig gescheiden zijn. Dataverzameling, coderen en analyse gaan hand in hand, waardoor vragen die tijdens de analyse ontstaan, snel beantwoord kunnen worden door terug te keren naar het veld voor aanvullend onderzoek. Dit proces wordt "theoretische steekproeftrekking" genoemd [3](#page=3).
1. **Expliciet coderen**: Dit omvat het associëren van een of meerdere "categorieën" met elk "incident" in de data. Onderzoekers lezen het materiaal en "coderen elk incident in hun data in zoveel mogelijk analysecategorieën als mogelijk, naarmate categorieën ontstaan of naarmate er data ontstaat die past in een bestaande categorie". Een "conceptuele categorie" wordt verondersteld te "voortkomen" uit het bewijs en is een "relevante theoretische abstractie" uit de data. Een voorbeeld is de categorie "sociaal verlies" die voortkwam uit interviews met verpleegkundigen die zorgden voor stervende patiënten [3](#page=3) [4](#page=4).
* De basisregel van de constante vergelijkende methode is: "bij het coderen van een incident voor een categorie, vergelijk het met de voorgaande incidenten in dezelfde en verschillende groepen die in dezelfde categorie zijn gecodeerd". Dit proces stelt de analist in staat om een conceptuele categorie te identificeren en vervolgens de dimensies of eigenschappen ervan te definiëren [4](#page=4).
* Sommige categorieën worden "geabstraheerd" uit termen die door interviewees en informanten worden gebruikt ("in vivo" concepten), en andere worden "geconstrueerd" door de onderzoeker (dit zijn verklaringen). Bijvoorbeeld, de perceptie van een verpleegkundige van het sociale verlies van een stervende patiënt beïnvloedt hoe ze haar kalmte bewaart [4](#page=4).
2. **Integreren van categorieën**: Dit omvat het "integreren van categorieën en hun eigenschappen". Vergelijking verschuift naar een abstracter niveau om relaties tussen de conceptuele categorieën en hun eigenschappen vast te stellen [4](#page=4).
3. **Afbakenen van de theorie**: De theorie "verstevigt" naarmate er minder aanpassingen nodig zijn en concepten op hoger niveau worden gebruikt om de terminologie af te bakenen. Dit kan de reikwijdte van de theorie vergroten, zoals het generaliseren van de theorie van sociaal verlies naar de zorg voor alle patiënten door al het personeel. Categorieën worden "theoretisch verzadigd": nieuwe incidenten passen gemakkelijk in bestaande categorieën [4](#page=4).
4. **Schrijven van de theorie**: De theorie wordt beschreven in rapporten en publicaties. Memos voor elke categorie worden verzameld en samengevat, en bevatten "de inhoud achter de categorieën, die de hoofdthema's" van de geschreven theorie vormen. Een theorie is een "redelijk nauwkeurige verklaring van de bestudeerde zaken" die voorspelt en verklaart, en bedoeld is om generaliseerbaar te zijn [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 2.2 De rol van abstractie en generalisatie in coderen
Grounded theory is gebaseerd op abstractie en generalisatie. Het coderen deelt de data op in eenheden, verwijdert deze uit hun context, identificeert abstracte "categorieën", extraheert de "inhoud" van deze categorieën, en beschrijft deze inhoud in formele termen. Dit proces wordt door de auteurs Auerbach & Silverstein geïllustreerd met een voorbeeld over Haïtiaanse vaders, waarbij de woorden "ik hou van jou" worden geabstraheerd van hun context om een herhalend idee te identificeren: "Mijn vader zei nooit 'ik hou van jou'". De aanname is dat wat gemeenschappelijk is, algemeen is [2](#page=2) [3](#page=3) [5](#page=5).
> **Tip**: De nadruk op het abstraheren en generaliseren in grounded theory kan leiden tot het negeren van de specifieke context en nuance van individuele uitspraken. Dit is een cruciaal punt van kritiek op deze methode.
#### 2.3 Kritiek op de aannames van grounded theory
Het concept "incident" suggereert dat Glaser en Strauss geen onderscheid maken tussen een gebeurtenis en de beschrijving ervan. Ze gaan ervan uit dat de tekst van een interview een transparante weergave is van de "bestudeerde zaken", waardoor ze "door" het interview heen kunnen kijken naar de beschreven incidenten. Dit impliceert dat verbale beschrijvingen van incidenten bestudeerd kunnen worden zonder aandacht voor hun context. Fragmentatie is abstractie ten dienste van generalisatie [5](#page=5).
De poging om generaliseerbare kennis te verkrijgen door abstractie en generalisatie stuit op problemen met de betekenis van taal. Volgens Wittgenstein zijn veel concepten "polymorf" en vertonen ze "familiegelijkenissen". Het zoeken naar een universeel kenmerk dat gemeenschappelijk is voor alle exemplaren van een concept, leidt vaak tot niets. De betekenis van een woord ontleent zich aan het gebruik ervan in specifieke omstandigheden. Grounded theory, en met name Strauss en Corbin, gaan uit van een "naamgevingsmodel" van taal, waarbij woorden labels zijn voor concepten die objecten benoemen. Dit model, net als de "conduit-metafoor" van taal, wordt bekritiseerd door Wittgenstein. De analysepraktijk in grounded theory wordt beschreven als het "openen van de tekst om de gedachten, ideeën en betekenissen te ontsluiten die erin zijn opgenomen". Dit impliceert dat taal een conduit is en woorden containers [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 2.4 Het vervangen van de woorden van de interviewee
Een centraal onderdeel van de analyse is het vervangen van de oorspronkelijke woorden van de interviewee door een formele, abstracte en algemene beschrijving. Dit proces, dat ook "glossing" wordt genoemd, probeert "indexicale" (contextafhankelijke) expressies te vervangen door "non-indexicale" (objectieve) equivalenten. Garfinkel toonde aan dat dit een onmogelijke taak is, omdat de indexicaliteit van alledaagse taal inherent is aan betekenis en context. De aanname dat taal een simpele, directe en universele manier is om subjectieve ervaringen aan objectieve zaken te verbinden, wordt door deze kritiek ondermijnd [10](#page=10) [11](#page=11) [8](#page=8) [9](#page=9).
> **Tip**: De nadruk op het elimineren van context en subjectiviteit in coderen kan leiden tot het verlies van de rijke, genuanceerde betekenis die in de specifieke woorden en context van de interviewee besloten ligt.
### 3. De problemen van coderen
De problemen geassocieerd met coderen zijn veelzijdig [12](#page=12):
* **Zoeken naar overeenkomsten**: Dit verliest de stem van het individu en gaat ervan uit dat woorden concepten definiëren en dat wat gemeenschappelijk is, algemeen is [12](#page=12).
* **Opsplitsen in delen en context verwijderen (fragmentatie)**: Dit vernietigt de onderlinge verbanden in een transcript, gaat ervan uit dat abstractie subjectieve ervaring vervangt door objectieve kennis, en beschouwt woorden als slechts voorbeelden van concepten [12](#page=12).
* **Extraheren van de inhoud en herformuleren in objectieve taal**: Dit gaat ervan uit dat taal een conduit is en woorden namen zijn, met een enkele, vaste betekenis. Het verhult de invloed van de onderzoeker [12](#page=12).
* **Het schrijven van de theorie met non-indexicale taal**: Dit is een onmogelijke taak die indexicaliteit als een probleem behandelt en de deelnemers "ontvolkt" [12](#page=12).
#### 3.1 Tacit understanding en de paradox van objectiviteit
De analysepraktijk, inclusief coderen, is sterk afhankelijk van "tacit understanding" of impliciet begrip van de onderzoeker. Onderzoekers gebruiken hun eigen kennis van taal en de sociale context om data te interpreteren en te coderen, zelfs wanneer ze proberen objectief te zijn. Dit creëert een paradox: kwalitatieve onderzoekers proberen toegang te krijgen tot de subjectiviteit van anderen, terwijl ze tegelijkertijd worstelen om hun eigen subjectiviteit te overwinnen om objectieve kennis te claimen. De zoektocht naar objectiviteit door middel van het elimineren van de "persoonlijke" elementen van kennis zou in feite de vernietiging van kennis zijn [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [18](#page=18).
#### 3.2 Alternatieve perspectieven op interpretatie
Hermeneutiek, de theorie van interpretatie, wordt voorgesteld als een manier om anders na te denken over hoe een onderzoeker begrijpt wat er in een interview wordt gezegd. Het idee van universaliteit in de betekenis van woorden wordt bekritiseerd ten gunste van een begrip van taal als een "medium van praktische activiteit". De conclusie is dat coderen, ondanks de belofte van objectiviteit, een onmogelijke taak is die inherent gebonden is aan interpretatie en de subjectiviteit van de onderzoeker [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [21](#page=21).
---
# Grounded theory als analysemethode
Grounded theory is een veelgebruikte benadering voor de analyse van kwalitatieve data die zich richt op de systematische generatie van theorie uit empirische gegevens [3](#page=3) .
### 2.1 Principes van Grounded Theory
Grounded theory, geïntroduceerd door Barney Glaser en Anselm Strauss in 1967 beoogt de focus van sociaalwetenschappelijk onderzoek te verleggen van hypothesetesten naar de ontdekking en generatie van theorie uit data. Het is een inductieve methode waarbij algemene concepten worden ontwikkeld door abstractie uit empirische data, met als doel onderliggende uniformiteiten en diversiteiten te ontdekken [3](#page=3) .
#### 2.1.1 De Constant Vergelijkende Methode
Centraal in grounded theory staat de "constant comparative method of qualitative analysis". Deze methode kent vier stadia die in de praktijk niet strikt gescheiden zijn, aangezien dataverzameling, codering en analyse hand in hand gaan [3](#page=3) .
* **Expliciet coderen**: Dit is de eerste fase waarin data wordt gecodeerd door "incidenten" (eenheden van data) te associëren met een of meer "categorieën". De onderzoeker codeert elk incident zo veel mogelijk in categorieën die uit de data zelf "emergeren" of die passen in bestaande categorieën. Een "conceptuele categorie" is een theoretische abstractie die uit de data wordt gegenereerd. De basisregel is om een gecodeerd incident te vergelijken met eerdere incidenten in dezelfde of verschillende groepen die in dezelfde categorie zijn gecodeerd. Dit proces stelt de analist in staat een conceptuele categorie te identificeren en vervolgens de dimensies of eigenschappen ervan te definiëren [3](#page=3) [4](#page=4) .
* **In vivo concepten**: Categorieën die zijn geabstraheerd uit de termen die door interviewees worden gebruikt [4](#page=4).
* **Geconstrueerde categorieën**: Categorieën die door de onderzoeker zijn gecreëerd en dienen als verklaringen [4](#page=4).
* **Integreren van categorieën en hun eigenschappen**: In dit stadium verschuift de vergelijking naar een hoger abstractieniveau om relaties tussen conceptuele categorieën en hun eigenschappen vast te stellen. Het doel is om de theorie te integreren tot een "verenigd geheel" [4](#page=4).
* **Afbakenen van de theorie**: De theorie wordt "gestold" wanneer er minder modificaties nodig zijn en er wordt gebruik gemaakt van concepten op hoger niveau om de terminologie af te bakenen. Dit kan de reikwijdte van de theorie vergroten, bijvoorbeeld door generalisatie naar alle patiënten en alle personeelsleden in plaats van alleen stervende patiënten en verpleegkundigen. Categorieën worden "theoretisch verzadigd" wanneer nieuwe incidenten gemakkelijk passen en alleen nog codering vereisen als ze iets nieuws toevoegen aan de theorie [4](#page=4).
* **Schrijven van de theorie**: De theorie wordt beschreven in rapporten en publicaties. Memos per categorie worden verzameld en samengevat; deze bevatten de "inhoud achter de categorieën" en vormen de hoofdthema's van de geschreven theorie [4](#page=4).
#### 2.1.2 Abstractie en Generalisatie
De kern van grounded theory, net als bij andere coderingsbenaderingen, ligt in de praktijken van abstractie en generalisatie [3](#page=3) [5](#page=5) [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Abstractie**: Het proces van het verdelen van data (zoals een interviewtranscript) in afzonderlijke eenheden ("incidenten"), het loskoppelen van deze eenheden van hun context, en het identificeren van abstracte en algemene concepten of categorieën. Dit houdt in dat de inhoud van deze categorieën wordt geëxtraheerd [3](#page=3) [5](#page=5) [7](#page=7).
* **Generalisatie**: Het vinden van wat gemeenschappelijk is tussen deze geabstraheerde eenheden of categorieën. Dit leidt tot het definiëren van eigenschappen en soorten die aan elkaar gerelateerd zijn, resulterend in theorieën met "gegeneraliseerde relaties" [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 2.1.3 Concepten en Categorieën
In grounded theory worden woorden, objecten, gebeurtenissen en mensen gezien als voorbeelden van meer algemene categorieën of concepten. De interesse ligt bij de categorie ("stoelen" in het algemeen) in plaats van bij specifieke instanties. Dit vereist een manier van kijken waarbij dingen eigenschappen of kenmerken hebben, en categorieën van dingen gemeenschappelijke kenmerken delen [8](#page=8).
* **In vivo concepten** zijn termen die door de geïnterviewden worden gebruikt om processen en gedragingen te benoemen [4](#page=4).
* **Geconstrueerde concepten** zijn concepten die door de onderzoeker worden ontwikkeld en dienen als verklaringen. Bijvoorbeeld, "sociaal verlies" (geconstrueerd) kan het gedrag van een verpleegkundige beïnvloeden (in vivo concept "composure") [4](#page=4).
#### 2.1.4 De Rol van Memos
Tijdens de analyse schrijft de onderzoeker aantekeningen, "memos", over de categorieën en hun toepassing op de data. Deze memos worden als zeer belangrijk beschouwd, omdat ze "de inhoud achter de categorieën" bevatten en de basis vormen voor de geschreven theorie [4](#page=4).
#### 2.1.5 Theorie in Grounded Theory
Voor Glaser en Strauss is een theorie "een redelijk accurate weergave van de bestudeerde zaken". Deze theorie kan formeel (een set proposities) of informeel (een narratief) zijn. Het kan gaan om "formele theorie" (over een conceptueel onderzoeksgebied zoals formele organisatie) of "substantiële theorie" (over een specifiek praktisch onderwerp zoals patiëntenzorg). Een theorie voorspelt en verklaart, en is bedoeld om generaliseerbaar te zijn. Het doel is niet om één allesomvattende causale theorie te genereren, maar om "vele categorieën, eigenschappen en hypothesen over algemene problemen te genereren en plausibel voor te stellen" [4](#page=4).
### 2.2 Kritiek op Grounded Theory en Coderingspraktijken
Ondanks de populariteit van grounded theory, zijn er kritische kanttekeningen bij de onderliggende aannames en praktijken.
#### 2.2.1 De Conduit Metafoor en de "Naming" Benadering van Taal
Grounded theory gaat uit van een model van taal waarin woorden labels zijn voor concepten, die op hun beurt objecten benoemen. Dit is vergelijkbaar met de "conduit metafoor", waarbij gedachten en ideeën "in" woorden worden geplaatst en van spreker naar toehoorder worden overgebracht. Deze benadering, die teruggaat tot Augustinus, wordt bekritiseerd door filosofen zoals Wittgenstein, die stelt dat de betekenis van een woord voortkomt uit het gebruik ervan in specifieke omstandigheden, niet uit een vastomlijnd object dat het benoemt [20](#page=20) [6](#page=6) [7](#page=7) [9](#page=9).
> **Tip:** De kritiek op de "naming" benadering van taal benadrukt dat de betekenis van woorden contextueel is en niet losgekoppeld kan worden van het gebruik ervan. Dit heeft implicaties voor hoe we data interpreteren.
#### 2.2.2 Abstractie en Generalisatie ten koste van Context en Subjectiviteit
De nadruk op abstractie en generalisatie in grounded theory leidt tot het loskoppelen van data-eenheden van hun oorspronkelijke context. Dit proces kan de "stem" van het individu verliezen en de diversiteit en context van deelnemers negeren. Het resulteert vaak in een vervanging van de woorden van de geïnterviewde door de formele taal van de onderzoeker [10](#page=10) [12](#page=12) [16](#page=16) [19](#page=19) [3](#page=3) [5](#page=5) [7](#page=7) [9](#page=9).
#### 2.2.3 De Onmogelijke Taak van het Elimineren van Indexicaliteit
Grounded theory probeert, net als veel andere analysemethoden, "indexicale" (contextafhankelijke) uitdrukkingen te vervangen door niet-indexicale (objectieve) equivalenten. Harold Garfinkel toonde echter aan dat deze taak, namelijk het volledig uitschrijven van alle impliciete kennis die nodig is om gesproken taal te begrijpen, onmogelijk is [10](#page=10) [11](#page=11) [13](#page=13) [20](#page=20).
> **Voorbeeld:** Een student moest een gesprek transcriberen en "glossen" (uitleggen wat er werkelijk werd bedoeld). De studenten gaven aan dat dit een onmogelijke taak was omdat de context en de gedeelde achtergrondkennis essentieel zijn voor betekenis [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 2.2.4 De Rol van Tacit Understanding en Praktisch Redeneren
Ondanks de intentie om objectieve kennis te genereren, is coderen onlosmakelijk verbonden met het "taciete begrip" (impliciete kennis) van de onderzoeker. Coders gebruiken hun alledaagse competenties en hun begrip van de sociale context om de data te interpreteren, zelfs als dit niet expliciet wordt gemaakt. Het idee dat coderen objectiviteit biedt door het volgen van strikte procedures wordt in twijfel getrokken, omdat deze procedures zelf al voortkomen uit een reeds bestaand begrip [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [18](#page=18).
#### 2.2.5 De Paradox van Subjectiviteit en Objectiviteit
Kwalitatieve onderzoekers streven ernaar de subjectiviteit van de onderzochten te begrijpen, maar voelen tegelijkertijd de noodzaak om hun eigen subjectiviteit te elimineren om tot objectieve kennis te komen. Dit creëert een paradox: hoe kan een individu, met zijn eigen subjectiviteit, tot objectieve kennis komen?. Pogingen om "vooringenomenheden te buiten te sluiten" of "reflexiviteit" toe te passen, compenseren niet noodzakelijk voor de inherente subjectiviteit in het proces [13](#page=13) [21](#page=21) [7](#page=7).
#### 2.2.6 Grounded Theory en Kwantitatieve Data
Het is opvallend dat een significant deel van "The Discovery of Grounded Theory" gaat over kwantitatieve data. Glaser en Strauss stelden dat er geen fundamenteel conflict is tussen kwalitatieve en kwantitatieve methoden, en dat categorieën en eigenschappen net zo goed kunnen ontstaan uit kwantitatieve data als uit kwalitatieve data. Dit suggereert dat de onderliggende visie op kennis en realiteit in grounded theory niet verschilt van die van de traditionele empirisch-analytische wetenschap [5](#page=5).
> **Aandachtspunt:** De aanname dat data transparante representaties zijn van de bestudeerde zaken, waar men "doorheen kan kijken", is een kernpunt in de kritiek op de ontologische en epistemologische grondslagen van grounded theory [5](#page=5).
### 2.3 Samenvatting van de Problemen met Coderen
De stappen in het coderingsproces van grounded theory leiden tot diverse problemen [12](#page=12) [16](#page=16):
| Stap in Coderen | Problemen |
| :---------------------------------- | :--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Zoeken naar gemeenschappelijkheden. | Verliest de stem van het individu. Gaat ervan uit dat woorden concepten definiëren. Gaat ervan uit dat wat gemeenschappelijk is, algemeen is. |
| Delen in fragmenten. Context weglaten. | Vernietigt de verbanden in een transcript. Gaat ervan uit dat abstractie subjectieve ervaring vervangt door objectieve kennis. Gaat ervan uit dat woorden slechts voorbeelden van concepten zijn. |
| Extrageren van inhoud per eenheid. | Gaat ervan uit dat taal een doorgeefluik is en dat woorden containers zijn. Gaat ervan uit dat woorden namen zijn. Gaat ervan uit dat er één vaste betekenis is. Verbergt de invloed van de onderzoeker. |
| Herschrijven in objectieve taal. | Voert een onmogelijke taak uit. Behandelt indexicaliteit als een probleem dat geëlimineerd moet worden. Ontmenselijkt de deelnemers. |
De nadruk op coderen weerspiegelt de angst en verwarring die veel kwalitatieve onderzoekers voelen over de relatie tussen onderzoeker en participant, en tussen subjectiviteit en objectiviteit. Het streven naar objectieve kennis door middel van abstractie en generalisatie wordt gezien als een poging om de paradox van subjectiviteit te ontwijken, maar dit proces is inherent problematisch en kan leiden tot het verliezen van de rijkdom van de originele data [13](#page=13).
---
# Thick description en interpretatieve theorie van cultuur
Dit onderwerp onderzoekt het concept van 'thick description' (dichte beschrijving) zoals uiteengezet door Clifford Geertz en de implicaties ervan voor het begrijpen van cultuur als een systeem van betekenis [54](#page=54) [56](#page=56).
### 3.1 Het concept cultuur: Een semiotische benadering
Geertz definieert cultuur als een web van betekenissen waarin de mens is opgehangen. Dit impliceert dat de analyse van cultuur geen experimentele wetenschap is die naar wetten zoekt, maar een interpretatieve wetenschap die op zoek is naar betekenis. Het gaat om het ontrafelen van de betekenisstructuren die menselijk gedrag vormgeven [65](#page=65) [66](#page=66) [69](#page=69).
#### 3.1.1 Kritiek op traditionele opvattingen van cultuur
Geertz bekritiseert eerdere, bredere definities van cultuur, zoals die van E.B. Tylor ("het meest complexe geheel") die volgens hem meer verduistert dan onthult. Hij wijst ook op het theoretische moeras dat ontstaat uit een eclectische aanpak, zoals die van Clyde Kluckhohn met zijn vele definities van cultuur [65](#page=65).
#### 3.1.2 De semiotische invalshoek
Het concept van cultuur dat Geertz aanhangt, is wezenlijk semiotisch. Hij ziet cultuur als de door de mens zelf gesponnen 'webben van significantie'. Dit betekent dat de analyse van cultuur gericht is op het construeren van sociale uitingen, die op het eerste gezicht raadselachtig kunnen zijn [65](#page=65) [66](#page=66).
### 3.2 Dikke beschrijving als etnografische methode
De kern van de antropologische praktijk, en daarmee van de manier waarop cultuur bestudeerd wordt, is etnografie. Geertz stelt dat etnografie een "dikke beschrijving" inhoudt, een term ontleend aan Gilbert Ryle [66](#page=66) [67](#page=67).
#### 3.2.1 De betekenis van "dikke beschrijving"
Ryle's concept van "dikke beschrijving" wordt geïllustreerd met het voorbeeld van oogknipperen: een simpele oogbeweging (dunne beschrijving) kan een onvrijwillige spasme zijn of een bewuste, betekenisvolle signaal (dikke beschrijving). Een "dikke beschrijving" onthult de gelaagde betekenissen en implicaties achter gedrag. Het is niet simpelweg het registreren van feiten, maar het interpreteren van de betekenissen die deze feiten dragen binnen een sociaal en cultureel kader [67](#page=67) [68](#page=68).
> **Tip:** Denk aan het verschil tussen observeren dat iemand zijn ooglid samentrekt en begrijpen *waarom* hij dat doet: is het een knipoog, een imitatie van een knipoog, of iets anders? De etnografie richt zich op het laatste.
#### 3.2.2 Etnografie als interpretatie van interpretaties
Geertz benadrukt dat etnografische data in feite "eigen constructies van andermans constructies van wat zij en hun landgenoten van plan zijn" zijn. Dit betekent dat antropologen beginnen met hun eigen interpretaties van wat informanten doen of denken te doen, en deze vervolgens systematiseren. Antropologisch schrijven wordt hierdoor een vorm van interpretatie, een "fictie" in de zin van "iets gemaakt" [69](#page=69) [76](#page=76).
#### 3.2.3 Cultuur is publiek en betekenisvol
Cultuur is publiek omdat betekenis publiek is. Het bevindt zich niet in het hoofd van een individu, maar is een publiek, sociaal gevestigde structuur van betekenis. Het is niet belangrijk om te vragen of cultuur "subjectief" of "objectief" is, maar wat de betekenis ervan is [71](#page=71) [73](#page=73).
> **Voorbeeld:** Een Beethovenkwartet is niet simpelweg de bladmuziek, de vaardigheden om het te spelen, of de kennis van de uitvoerders. Het is een muzikaal werk, een betekenisvolle structuur van geluid die publiek toegankelijk is.
#### 3.2.4 Kritiek op behaviorisme en cognitivisme
Geertz bekritiseert het behaviorisme, dat gedrag reduceert tot observeerbare gebeurtenissen, en het cognitivisme, dat cultuur ziet als psychologische structuren in het hoofd van mensen. Hij stelt dat deze benaderingen de culturele realiteit te kort doen door deze te simplificeren [71](#page=71) [73](#page=73).
### 3.3 De rol van interpretatie in antropologisch onderzoek
Het doel van de antropologie, gezien door de lens van "dikke beschrijving", is de vergroting van het universum van menselijke discourse. Het gaat om het "converseren" met de ander, niet om het "native worden" [74](#page=74) [75](#page=75).
#### 3.3.1 "Actor-oriented descriptions"
Beschrijvingen vanuit het perspectief van de actor ("actor-oriented descriptions") betekenen dat antropologische formuleringen worden gegoten in termen van de constructies die de insiders zelf toepassen op hun ervaringen. Dit betekent echter niet dat de beschrijvingen zelf deel uitmaken van de cultuur die beschreven wordt; ze zijn antropologisch van aard [76](#page=76).
#### 3.3.2 Validatie van etnografische beschrijvingen
De geldigheid van een etnografische beschrijving wordt niet gemeten aan de hand van een hoeveelheid ongeïnterpreteerde data, maar aan de mate waarin de beschrijving "verheldering verschaft over wat er op dergelijke plaatsen gebeurt" en "de verwarring reduceert". Het gaat om de "kracht van de wetenschappelijke verbeelding om ons in contact te brengen met de levens van vreemden" [76](#page=76) [77](#page=77).
> **Tip:** In plaats van te zoeken naar absolute waarheid, richt de "dikke beschrijving" zich op het vergroten van het begrip en het verminderen van de puzzel.
#### 3.3.3 Cultuur als context voor betekenis
Cultuur is geen kracht die causale attributie toelaat, maar een context waarin gebeurtenissen betekenisvol (dus dik) beschreven kunnen worden. Het begrijpen van een cultuur onthult de normaliteit van een volk zonder hun particulariteit te reduceren [75](#page=75).
### 3.4 De aard van culturele theorievorming
Geertz stelt dat interpretatieve benaderingen van cultuur vaak weerstand bieden aan conceptuele articulatie en beoordeling. Culturele theorie moet dichter bij de "grond" blijven dan in meer abstracte wetenschappen [85](#page=85).
#### 3.4.1 De spanning tussen beschrijving en theorie
De spanning tussen de noodzaak om een onbekende wereld van symbolische actie te doorgronden en de eisen van theoretische vooruitgang is inherent aan culturele theorievorming. De algemeenheid van culturele theorie ontstaat uit de delicatesse van de onderscheidingen, niet uit de breedte van abstracties [86](#page=86).
#### 3.4.2 De "klinische" aard van culturele theorie
Culturele theorie is niet strikt voorspellend. Ze is gericht op het genereren van interpretaties van reeds bestaande zaken. De theoretische kaders moeten echter wel bestand zijn tegen toekomstige sociale fenomenen. Kennis van cultuur groeit in "spurts" in plaats van als een cumulatieve reeks bevindingen [86](#page=86) [87](#page=87) [88](#page=88).
#### 3.4.3 "Generaliseren binnen gevallen"
Het generaliseren binnen gevallen, vergelijkbaar met klinische inferentie in de geneeskunde, is kenmerkend voor culturele theorie. Het doel is niet het subsumeren onder een heersende wet, maar het plaatsen van symbolische acts binnen een begrijpelijk kader, oftewel "diagnostiek" [87](#page=87).
> **Voorbeeld:** Een arts die symptomen analyseert om een diagnose te stellen, vergelijkbaar met een antropoloog die symbolische acties interpreteert om de betekenis binnen een cultuur te achterhalen.
### 3.5 De beperkingen en uitdagingen van de interpretatieve benadering
Interpretatieve antropologie is een wetenschap die minder vooruitgang boekt door consensus, maar meer door een verfijning van het debat. De analyse van symbolische vormen moet nauw verbonden blijven met concrete sociale gebeurtenissen [90](#page=90) [91](#page=91).
#### 3.5.1 Micropraktijk en brede interpretaties
Antropologen benaderen brede interpretaties en analyses vaak vanuit een diepgaande kennis van zeer kleine zaken ("micropraktijk"). De uitdaging ligt in het overbruggen van de kloof tussen deze gedetailleerde etnografische observaties en grootschalige culturele conclusies, zonder terug te vallen op simplistische modellen zoals het "microkosmische" model of het "natuurlijke experiment" [81](#page=81) [82](#page=82) [83](#page=83).
#### 3.5.2 De culturele analyse als "inscriptie"
Etnografen "inscriberen" sociale discourse; ze schrijven het op, waardoor het van een vluchtig moment een account wordt dat opnieuw geraadpleegd kan worden. Dit proces van "schrijven" is essentieel voor het vastleggen van de "gezegde" van de taalhandeling, de betekenis van de spreekgebeurtenis, niet de gebeurtenis zelf [80](#page=80).
#### 3.5.3 De continuïteit van het debat
Culturele analyse is intrinsiek onvolledig en hoe dieper het gaat, hoe minder compleet het wordt. Het is een wetenschap waarbij de meest treffende uitspraken vaak het meest fragiel zijn gebaseerd. Het zich committeren aan een semiotisch concept van cultuur en een interpretatieve benadering betekent zich committeren aan een visie op etnografische beweringen als "essentieel betwistbaar" [90](#page=90).
> **Voorbeeld:** Een beschrijving van een schaaproof, de teruggave ervan, en de politieke inbeslagname ervan, is een sociaal discours dat, ook al is het gevoerd in meerdere talen, nog steeds bestudeerd kan worden dankzij de etnografische inscriptie [79](#page=79).
De centrale claim is dat het begrijpen van cultuur vraagt om een "dikke beschrijving" die de gelaagde betekenissen achter menselijk gedrag blootlegt, en dat de analyse hiervan een interpretatieve onderneming is die het universum van menselijke discourse vergroot [77](#page=77).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Objectieve studie van subjectiviteit | Het onderzoeken van subjectieve ervaringen en inzichten op een systematische en detachere manier, waarbij de nadruk ligt op het verkrijgen van objectieve kennis uit subjectieve data. |
| Kwalitatief onderzoekinterview | Een gespreksvorm waarbij de onderzoeker diepgaande informatie verzamelt over de ervaringen, perspectieven en betekenissen van deelnemers, met het doel complexe sociale fenomenen te begrijpen. |
| Coderen | Het proces van het toekennen van labels of categorieën aan delen van tekst of data om patronen, thema's en concepten te identificeren die ten grondslag liggen aan de verzamelde informatie. |
| Grounded theory | Een inductieve onderzoeksbenadering die streeft naar het ontwikkelen van theorieën die direct gegrond zijn in empirische data, waarbij analyse en dataverzameling hand in hand gaan. |
| Constant comparative method | Een kernelement van grounded theory waarbij data, categorieën en eigenschappen voortdurend met elkaar worden vergeleken om concepten te ontwikkelen en de theorie te verfijnen. |
| Abstractie | Het proces van het identificeren van gemeenschappelijke kenmerken en eigenschappen binnen discrete eenheden van data, om zo algemene concepten of categorieën te vormen. |
| Generalisatie | Het proces van het uitbreiden van bevindingen van specifieke gevallen naar bredere patronen, concepten of theorieën, gebaseerd op de geabstraheerde elementen. |
| 'In vivo' concepten | Categorieën of termen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de taal van de interviewde personen, en die de processen en gedragingen die verklaard moeten worden, direct labelen. |
| Memos | Aantekeningen die onderzoekers maken tijdens het analyseproces om hun ideeën, gedachten en interpretaties over categorieën en hun relaties vast te leggen, die later de basis vormen voor de theorie. |
| Delimiteren | Het proces binnen grounded theory waarbij de theorie wordt verfijnd en afgebakend door te focussen op de meest essentiële concepten en hun onderlinge relaties, om zo de reikwijdte van de theorie te vergroten. |
| Theoretische saturatie | Het punt waarop nieuwe data of incidenten die worden verzameld, geen nieuwe informatie of inzichten meer toevoegen aan de bestaande categorieën en theorie, wat aangeeft dat de analyse is voltooid. |
| 'Taalspel' (language game) | Een concept van Wittgenstein dat verwijst naar hoe woorden betekenis krijgen door hun gebruik in specifieke contexten en activiteiten, waarbij de betekenis niet vastligt maar voortkomt uit de praktijk. |
| Indexicaliteit | De eigenschap van taal waarbij de betekenis van woorden en uitingen afhankelijk is van de context waarin ze worden gebruikt, zoals de spreker, plaats en tijd. |
| Non-indexicale expressies | Taaluitingen die zelfstandig te begrijpen zijn, zonder directe afhankelijkheid van de specifieke context waarin ze zijn voortgebracht; dit staat tegenover indexicale uitingen. |
| Dichte beschrijving (Thick description) | Een antropologisch concept van Clifford Geertz dat verwijst naar het gedetailleerd beschrijven en interpreteren van sociale handelingen, met aandacht voor de gelaagde structuren van betekenis en context. |
| Betekeniswebben | Metafoor van Geertz die cultuur beschrijft als complexe netwerken van symbolen en betekenissen die door mensen zelf worden gecreëerd en waarin zij leven en handelen. |
| Interpretatieve wetenschap | Een benadering van wetenschappelijk onderzoek die zich richt op het begrijpen van de betekenis achter sociale handelingen en culturele uitingen, in plaats van het zoeken naar universele wetmatigheden. |
| Actor-georiënteerde beschrijvingen | Beschrijvingen van culturele fenomenen die proberen de betekenissen en interpretaties van de betrokkenen zelf weer te geven, vanuit hun perspectief en constructies. |
| Semiotisch concept van cultuur | De opvatting dat cultuur een systeem van tekens en betekenissen is, en dat de analyse daarvan een interpretatieve zoektocht naar betekenis is. |
| Verstehen | Een term uit de sociologie en filosofie die verwijst naar het begrijpen van de subjectieve betekenis die actoren aan hun handelingen toekennen. |
| Hermeneutiek | De theorie van interpretatie, oorspronkelijk gericht op het begrijpen van teksten, maar later uitgebreid naar de interpretatie van alle vormen van menselijke expressie en betekenis. |
| Ontologische compliciteit | Een concept dat suggereert dat het begrijpen van een tekst of een vorm van leven een proces is waarbij de lezer of onderzoeker in een gedeelde relatie komt te staan met de inhoud of de wereld die wordt beschreven. |
Cover
1.Inleiding.pptx
Summary
# Introductie tot sociaal werk
Introductie tot sociaal werk is een cruciaal onderwerp dat de fundamentele concepten, historische evolutie en de huidige globale definitie van sociaal werk uiteenzet.
## 1. Wat is sociaal werk?
Sociaal werk kan worden gezien als een praktijkgebaseerd beroep en een academische discipline. Het bevordert sociale verandering en ontwikkeling, sociale cohesie, empowerment en de bevrijding van mensen. Centrale principes binnen het sociaal werk zijn sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit. Het sociaal werk is onderbouwd met theorieën uit het sociaal werk zelf, sociale en menswetenschappen, en inheemse en lokale kennisvormen. Het engageert zowel individuen als structuren om levensuitdagingen aan te pakken en welzijn te bevorderen.
### 1.1 Beelden van sociaal werk
De praktijk van sociaal werk is zeer divers, met professionals die actief zijn in uiteenlopende organisaties en met verschillende achtergronden. Sociaal werk is niet strikt af te lijnen en krijgt vorm in de concrete praktijk, vaak ook door burgerinitiatieven.
### 1.2 Feiten over het sociaal werk
* De term 'maatschappelijk assistent' is sinds 12 juni 1945 een beschermde beroepstitel.
* De eerste sociale school in Brussel werd opgericht in 1920.
* Vóór 1952 werd het diploma uitgereikt door het ministerie van Justitie; vanaf 1952 door het departement Onderwijs.
* De eerste maatschappelijk assistenten werden in 1912 ingezet door Justitie in het kader van de kinderbeschermingswet.
* Sociaal werk is historisch gezien sterk verbonden met en ontstaan door en voor vrouwen. In België bedroeg het percentage vrouwelijke sociaal werkers in 2023 79,8%.
* Sociaal werk is een internationaal wijdverspreid beroep en wordt in België sinds januari 2023 als een knelpuntenberoep beschouwd.
### 1.3 De globale definitie van sociaal werk (2014)
Het definiëren van sociaal werk is complex en uitdagend, aangezien het een praktijk is die nauw verbonden is met de voortdurend veranderende samenleving. Definities variëren door de tijd en geografisch, en sociaal werk wordt daarom ook gezien als een sociaal construct. De International Federation of Social Workers (IFSW) en de International Association of Schools of Social Work (IASSW) formuleren door de jaren heen definities. Sinds 2014 wordt gesproken van een globale definitie, hoewel deze ook niet aan alle vormen van sociaal werk wereldwijd recht doet.
De globale definitie, vertaald naar het Nederlands, luidt:
"Sociaal werk is een praktijkgebaseerd beroep én een academische discipline die sociale verandering en ontwikkeling, sociale cohesie, empowerment en bevrijding van mensen bevordert. Principes van sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteiten staan centraal in het sociaal werk. Onderbouwd door sociaalwerktheorieën, sociale wetenschappen, menswetenschappen en inheemse en lokale vormen van kennis, engageert sociaal werk mensen en structuren om levensuitdagingen en problemen aan te pakken en welzijn te bevorderen."
#### 1.3.1 Sociaal werk als praktijkgebaseerd beroep
Dit aspect benadrukt de verscheidenheid aan organisaties en burgerinitiatieven waarbinnen sociaal werk wordt beoefend. Sociaal werk is niet strikt afgebakend en manifesteert zich in de concrete praktijk.
#### 1.3.2 Sociaal werk als academische discipline
Als academische discipline is sociaal werk een handelingswetenschap. Dit betekent dat het zich bezighoudt met de wetenschappelijke studie van sociale interventies:
* **Tegen wie** wordt er geïntervenieerd?
* **Wanneer** wordt er geïntervenieerd?
* **Hoe** wordt er geïntervenieerd?
* **Op welke gronden** wordt er geïntervenieerd?
Het sociaal werk als handelingswetenschap bestudeert interventies op zowel individueel niveau (mensen) als op maatschappelijk niveau (structuren).
#### 1.3.3 Doelen van het sociaal werk
De globale definitie omvat vier hoofddoelen:
* **Sociale verandering en ontwikkeling:** In tegenstelling tot eerdere definities die zich meer op het individuele niveau richtten, legt de huidige definitie ook nadruk op het collectieve of structurele niveau. Sociaal werkers analyseren de sociale context en de onderlinge verbanden tussen micro-, meso- en macroniveau.
* **Sociale cohesie:** Sociaal werkers dragen bij aan het sociaal weefsel door mensen te verbinden met de samenleving.
* **Empowerment:** Dit is een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen controle krijgen over hun eigen situatie en omgeving. Dit gebeurt door controle te verwerven, kritisch bewustzijn aan te scherpen en participatie te stimuleren.
* **Bevrijding van mensen:** Dit houdt in dat mensen bevrijd worden uit onderdrukkende maatschappelijke structuren. Sociaal werkers moeten kritisch kunnen denken en reflecteren over mechanismen van ongelijkheid, discriminatie en onderdrukking.
#### 1.3.4 Principes van sociaal werk
De vier centrale principes die sociaal werk sturen zijn:
* **Sociale rechtvaardigheid:** Gaat over visies op eerlijke en rechtvaardige relaties tussen individu en samenleving.
* **Mensenrechten:** Gebaseerd op universele verklaringen die een menswaardig bestaan garanderen. In België vertaalt dit zich onder andere in wetgeving rond OCMW's en sociale grondrechten.
* **Collectieve verantwoordelijkheid:** Dit omvat de rol van de overheid bij het werken aan het welzijn van burgers, naast de inspanningen van het middenveld en de gemeenschap.
* **Respect voor diversiteit:** Dit omvat niet alleen etnisch-culturele diversiteit, maar ook diversiteit in geslacht en leeftijd.
Sociaal werk is geen neutrale of waardenvrije praktijk, maar een normatieve professionaliteit waarbij sociaal werkers voortdurend reflecteren op de vraag wat 'goed sociaal werk' inhoudt, met de genoemde principes als leidraad.
> **Tip:** Sociaal werk is een normatieve professionaliteit. Dit betekent dat de sociaal werker geacht wordt continu te reflecteren over de ethische aspecten van zijn of haar handelen, en zich af te vragen wat 'goed sociaal werk' is.
##### 1.3.4.1 Voorbeeld van normatieve professionaliteit: de aanpak van spijbelen
Bij het probleem spijbelen zijn sociaal werkers geen blinde uitvoerders van beleid. Ze stellen de probleemdefinitie ter discussie: wat is het probleem voor de jongere? Wat zijn de oorzaken? Is terug naar school gaan de enige of beste oplossing? Sociaal werkers kijken naar het welzijn van de jongere en overwegen alternatieve hulpverleningstrajecten. Ze houden ook rekening met de historische en maatschappelijke context van spijbelen.
#### 1.3.5 Kennisbehoefte in sociaal werk
Sociaal werk wordt onderbouwd door verschillende kennisbronnen:
* **Wetenschappelijke kennis:**
* Natuurwetenschappen (exacte wetenschappen)
* Menswetenschappen (humane wetenschappen), onderverdeeld in:
* Gedragswetenschappen (bv. psychologie, criminologie)
* Sociale wetenschappen (bv. sociologie, politicologie)
* Handelingswetenschappen (bv. sociaal werk, pedagogiek), gericht op ingrijpen en interveniëren in de werkelijkheid. Een handelingswetenschap is niet reduceerbaar tot het toepassen van beschrijvende wetenschappen.
* **Inheemse en lokale vormen van kennis:** Dit omvat praktijk- en ervaringskennis die naast de dominante Westerse theoretische kaders belangrijk is.
#### 1.3.6 Het 'sociale' in sociaal werk
Sociaal werkers bevinden zich op het kruispunt tussen het private (het leven van mensen) en het publieke (het niveau van de samenleving). Het 'sociale' duidt op het afstemmen van de noden en behoeften van het individu op die van de samenleving, en vice versa. Deze verbinding, deze tussenpositie tussen mensen en structuren, is kenmerkend voor sociaal werk als handelingswetenschap.
> **Voorbeeld:** Het probleem van werkloosheid. Enerzijds is er de behoefte van laaggeschoolden aan werk (individuele behoefte). Anderzijds heeft de samenleving nood aan hooggeschoolde arbeidskrachten in de kenniseconomie (maatschappelijke behoefte). Sociaal werk onderzoekt hoe deze wederzijdse behoeften op elkaar kunnen worden afgestemd, bijvoorbeeld door omscholing of het creëren van passende banen.
#### 1.3.7 Kritieken op de globale definitie
De globale definitie wordt bekritiseerd omdat deze soms te abstract is en geen specifieke rollen of taken van sociaal werkers benoemt, maar eerder idealen schetst.
## 2. Het DNA van sociaal werk in vijf krachtlijnen
Om de globale definitie concreter te maken en een gemeenschappelijk referentiekader te bieden, zijn op Vlaams niveau vijf krachtlijnen ontwikkeld die dienen als kompas voor sociaal werk:
### 2.1 Politiserend werken
Dit betekent dat sociaal werkers mensen bewust maken van onrechtvaardigheid en zich inzetten voor de toegang tot rechten. De focus ligt op het collectiviseren van maatschappelijke problemen en het aanpakken van structurele uitsluitingsmechanismen.
### 2.2 Nabijheid
Nabijheid impliceert aanwezigheid in de leefwereld van personen in kwetsbare situheden. Het gaat om het opbouwen van relaties, laagdrempelig en vrijblijvend werken, en begeleiding die samen met de cliënt wordt bepaald.
> **Tip:** Nabijheid creëert een betere verbinding tussen de sociaal werker en de cliënt en is essentieel voor het realiseren van grondrechten.
### 2.3 Proceslogica van sociaal werk
Sociaal werkers moeten omgaan met onzekerheid en zich flexibel opstellen in veranderingsprocessen. Ze stemmen hun handelen af op verwachte en onverwachte gebeurtenissen en anticiperen op de concrete situatie. Er wordt gewerkt met ervaringskennis en de zelfregie van betrokkenen (inspraak en participatie).
> **Voorbeeld:** Een procesgerichte aanpak bij een cliënt met schulden houdt in dat de sociaal werker samen met de cliënt de stappen bepaalt, anticipeert op onverwachte tegenslagen zoals een onverwachte uitgave, en de cliënt zoveel mogelijk autonomie geeft in het proces. Er is geen vooraf vastgelegd einddoel, maar een gezamenlijk traject.
### 2.4 Generalistisch sociaal werk
Generalistisch werken betekent dat sociaal werkers een brede expertise hebben, oog hebben voor verschillende aspecten van het mens-zijn, en kennis hebben van de sociale kaart om gericht door te verwijzen. Ze hanteren een integraal perspectief over levensdomeinen heen en kunnen omgaan met diverse problemen dankzij een breed spectrum aan kennis en vaardigheden. Ze maken de verbinding tussen mens en maatschappij en zien de complexe samenhang van problemen.
### 2.5 Verbindend werken
Sociaal werk werkt verbindend op verschillende niveaus:
* Tussen mensen die zich wel of net niet in een kwetsbare situatie bevinden.
* Tussen diensten, dienstverleners en beleidsmakers.
* Binnen de leefwereld van mensen en tussen de leefwereld en de maatschappij.
* Op individueel niveau door het versterken van individuen en groepen.
* Op collectief niveau door verbinding in buurten en lokale gemeenschappen te stimuleren, en het zoeken naar gemeenschappelijkheid en samenhorigheid.
Deze vijf krachtlijnen vormen een samenhangend geheel en bieden een inspirerend kader voor het sociaal werk van vandaag en morgen.
---
# De globale definitie van sociaal werk
Dit gedeelte bespreekt de internationale, globale definitie van sociaal werk uit 2014, de kerncomponenten ervan en de principes die het sturen, met aandacht voor de evolutie en kritieken op dergelijke definities.
### 1.1 Historisch perspectief op definities van sociaal werk
Het definiëren van sociaal werk is een complexe en voortdurende uitdaging, aangezien het beroep onlosmakelijk verbonden is met de samenleving waarin het functioneert, een samenleving die constant in verandering is. Definities van sociaal werk zijn daarom niet statisch, maar evolueren mee met de maatschappelijke context en de manier waarop sociale problemen worden gezien en aangepakt. Sociaal werk kan worden beschouwd als een sociaal construct, gevormd door de heersende opvattingen in een bepaalde tijd en plaats.
Internationale organisaties zoals de International Federation of Social Workers (IFSW) en de International Association of Schools of Social Work (IASSW) hebben door de jaren heen pogingen ondernomen om het sociaal werk te definiëren. Eerdere definities dateren uit 1957, 1982 en 2001. Door de voortdurende maatschappelijke veranderingen hebben deze definities echter een beperkte houdbaarheid en zijn ze vaak onderhevig aan kritiek. Sinds 2014 hanteren de IFSW en IASSW de term "globale definitie van sociaal werk", hoewel ook deze definitie niet alle vormen van sociaal werk wereldwijd volledig dekt.
In Vlaanderen is er geen directe aansluiting bij de IFSW via een Vlaamse beroepsvereniging. Echter, de Vlaamse Opleidingen Sociaal Werk (VOSW), een overlegorgaan van sociaalwerkopleidingen, heeft in 2015 een Nederlandstalige versie van de globale definitie verspreid.
### 1.2 De globale definitie van sociaal werk (2014)
De globale definitie van sociaal werk uit 2014 luidt als volgt:
"Social work is a practice-based profession and an academic discipline that promotes social change and development, social cohesion, and the empowerment and liberation of people. Principles of social justice, human rights, collective responsibility and respect for diversities are central to social work. Underpinned by theories of social work, social sciences, humanities and indigenous knowledge, social work engages people and structures to address life challenges and enhance wellbeing."
In het Nederlands vertaald:
"Sociaal werk is een praktijkgebaseerd beroep én een academische discipline die sociale verandering en ontwikkeling, sociale cohesie, empowerment en bevrijding van mensen bevordert. Principes van sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteiten staan centraal in het sociaal werk. Onderbouwd door sociaalwerktheorieën, sociale wetenschappen, menswetenschappen en inheemse en lokale vormen van kennis, engageert sociaal werk mensen en structuren om levensuitdagingen en problemen aan te pakken en welzijn te bevorderen."
#### 1.2.1 Sociaal werk als praktijkgebaseerd beroep
Sociaal werk kenmerkt zich door een grote diversiteit aan werkplekken en organisaties. Sociaal werkers opereren binnen uiteenlopende sectoren, samen met professionals met diverse achtergronden en diploma's, en participeren in burgerinitiatieven. Dit betekent dat sociaal werk breed geïnterpreteerd moet worden; het is niet uitsluitend voorbehouden aan professionals met een specifiek diploma. De invulling van sociaal werk vindt plaats in de concrete praktijk en laat zich niet strikt aflijnen.
#### 1.2.2 Sociaal werk als academische discipline
Als academische discipline is sociaal werk een wetenschap. Binnen de opleiding sociaal werk worden inzichten uit diverse andere academische disciplines geïntegreerd, zoals sociologie, filosofie, recht en economie. Sociaal werk wordt gecategoriseerd als een handelingswetenschap, wat betekent dat de focus ligt op het ontwikkelen van theorieën over interventies en het bestuderen van deze interventies.
Centraal in het wetenschappelijk onderzoek binnen sociaal werk staan vragen zoals:
* Tegenover wie wordt geïntervenieerd?
* Wanneer wordt er geïntervenieerd?
* Hoe wordt er geïntervenieerd?
* Op welke gronden wordt er geïntervenieerd?
De handelingswetenschap van sociaal werk onderzoekt interventies zowel op individueel niveau (mensen) als op maatschappelijk of structureel niveau.
#### 1.2.3 De vier doelen van sociaal werk
De globale definitie van 2014 identificeert vier kerndoelen van sociaal werk:
1. **Sociale verandering en ontwikkeling:** In tegenstelling tot eerdere definities die zich meer op het individuele niveau richtten, benadrukt de huidige definitie het belang van het aanpakken van structurele oorzaken van sociale problemen. Sociaal werkers engageren zich om de sociale context en de verbondenheid tussen verschillende niveaus (micro, meso, macro) te beïnvloeden.
2. **Sociale cohesie:** Dit verwijst naar de bijdrage van sociaal werkers aan het sociale weefsel van de samenleving. Ze trachten individuen te verbinden met de samenleving en bevorderen onderlinge verbondenheid.
3. **Empowerment:** Empowerment wordt gedefinieerd als een versterkingsproces waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen meer controle krijgen over hun eigen situatie en omgeving door het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie.
4. **Bevrijding van mensen:** Dit doel impliceert het bevrijden van mensen uit onderdrukkende structuren in de samenleving. Sociaal werkers moeten kritisch kunnen denken en reflecteren over mechanismen van ongelijkheid, discriminatie en onderdrukking.
#### 1.2.4 Principes die sociaal werk sturen
Om de bovengenoemde doelen na te streven, wordt sociaal werk geleid door een aantal centrale ethische principes:
* **Sociale rechtvaardigheid:** Dit principe houdt in dat sociaal werkers visies ontwikkelen op eerlijke en rechtvaardige relaties tussen individuen en de samenleving.
* **Mensenrechten:** De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) vormt de basis, met het garanderen van een menswaardig bestaan voor iedereen. In België vertaalt zich dit onder meer in de Wet op de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW's) en de opname van sociale grondrechten in de grondwet.
* **Collectieve verantwoordelijkheid:** Dit principe benadrukt de rol van de overheid bij het bevorderen van het welzijn van burgers, naast de inspanningen van het maatschappelijk middenveld en individuele burgers.
* **Respect voor diversiteiten:** Diversiteit wordt breed geïnterpreteerd en omvat niet alleen etnisch-culturele verschillendheden, maar ook geslacht en leeftijd.
Deze principes maken sociaal werk tot een normatieve professionaliteit. Elke sociaal werker wordt geacht voortdurend te reflecteren over de vraag "wat is goed sociaal werk?" en de "goede dingen" te doen, met deze ethische kaders als uitgangspunt.
> **Tip:** De actieve rol van de sociaal werker als niet-neutrale actor is cruciaal. Dit betekent het bevragen van probleemdefinities en het inzetten op de specifieke noden en welzijn van de cliënt, rekening houdend met de maatschappelijke context.
#### 1.2.5 De kennisbasis van sociaal werk
Sociaal werk is onderbouwd door verschillende soorten kennis:
* **Wetenschappelijke kennis:** Dit omvat inzichten uit sociale wetenschappen (sociologie, politicologie), menswetenschappen (psychologie, criminologie) en natuurwetenschappen, indien relevant. Als handelingswetenschap focust sociaal werk zich op het ingrijpen in en vormgeven van de werkelijkheid.
* **Inheemse en lokale vormen van kennis:** In Vlaanderen vertaalt dit zich onder meer in praktijkkennis en ervaringskennis. Deze vormen van kennis, naast de dominante Westerse theoretische kaders, zijn essentieel voor eenomvattend begrip van sociaal werk.
#### 1.2.6 De positie van sociaal werk: het 'sociale'
Sociaal werkers bevinden zich op het kruispunt tussen het private leven van individuen en de publieke sfeer van de samenleving. Ze functioneren in een tussenpositie tussen mensen en structuren, en trachten de noden en behoeften van individuen af te stemmen op die van de samenleving. Dit "sociale" aspect, de verbinding tussen het individu en de maatschappij, is kenmerkend voor sociaal werk als handelingswetenschap.
> **Example:** Het afstemmen van individuele en maatschappelijke behoeften wordt geïllustreerd aan de hand van het probleem van werkloosheid. Hierbij worden de vraag naar laaggeschoolde jobs door individuen (individuele behoefte) afgezet tegen de vraag naar hooggeschoolde jobs door de kenniseconomie (maatschappelijke behoefte). Sociaal werkers trachten hierin een brug te slaan, bijvoorbeeld door het creëren van laaggeschoolde jobs of het aanbieden van omscholing.
### 1.3 Kritieken op de globale definitie van sociaal werk
Ondanks de pogingen tot een globale definitie, blijven er kritieken bestaan:
* **Abstractie:** De definitie wordt als te abstract ervaren, met een focus op idealen in plaats van specifieke rollen en taken van sociaal werkers.
* **Veranderlijkheid:** De vraag naar het nut van een definitie die voortdurend verandert, wordt gesteld.
Om de globale definitie minder abstract te maken en meer concreet te maken voor de Vlaamse context, is er een eigen "DNA van het sociaal werk" ontwikkeld, gebaseerd op vijf krachtlijnen.
### 1.4 Het DNA van sociaal werk in vijf krachtlijnen (Vlaanderen)
Deze vijf krachtlijnen fungeren als een kompas en gemeenschappelijk referentiekader voor sociaal werk in Vlaanderen:
1. **Politiserend werken:** Sociaal werk wordt gezien als een democratische praktijk die gericht is op het waarborgen van rechten en het aanpakken van onrechtvaardigheden. Het omvat het collectiviseren van maatschappelijke problemen en het wijzen op structurele uitsluitingsmechanismen.
2. **Nabijheid:** Dit houdt in dat sociaal werkers aanwezig zijn in de leefwereld van personen in kwetsbare situaties. Het opbouwen van relaties, laagdrempelig en onvoorwaardelijk werken, en samen met de cliënt begeleiding bepalen, staan centraal.
3. **Proceslogica van sociaal werk:** Sociaal werkers werken met onzekerheid en zijn bereid zich te engageren in veranderingsprocessen, waarbij ze handelen afstemmen op verwachte en onverwachte gebeurtenissen. Er is ruimte voor ervaringskennis en zelfregie van betrokkenen.
4. **Generalistisch sociaal werk:** Sociaal werkers beschikken over een brede expertise die verschillende levensdomeinen overschrijdt. Ze hebben oog voor de complexe samenhang van problemen en kunnen gericht doorverwijzen, met kennis van de sociale kaart.
5. **Verbindend werken:** Sociaal werk creëert voortdurend verbindingen tussen mensen, tussen diensten, tussen beleidsmakers en sociaal werkers, en tussen kwetsbare groepen en de bredere maatschappij. Dit gebeurt zowel op individueel niveau (versterken van individuen en groepen) als op collectief niveau (verbinding in buurten, stimuleren van samenhorigheid).
Deze vijf krachtlijnen vormen een integraal geheel en zijn inspirerende bakens voor sociaal werk, vandaag en in de toekomst.
---
# Het DNA van sociaal werk: 5 krachtlijnen
Dit hoofdstuk focust op de vijf kernkrachtlijnen die het Vlaamse sociaal werk definiëren en sturen, zoals politiserend werken, nabijheid, proceslogica, generalistisch werken en verbindend werken. Deze krachtlijnen vormen samen een kompas voor de hedendaagse en toekomstige praktijk van sociaal werk.
### 2.1 Politiserend werken: sociaal werk als democratische praktijk
Politiserend werken benadrukt de rol van sociaal werk als een democratische praktijk die gericht is op het aanpakken van onrechtvaardigheid. Dit houdt in:
* **Het waarborgen van de toegang tot rechten:** Zorgen dat individuen daadwerkelijk gebruik kunnen maken van hun sociale rechten. Hierbij wordt erkend dat de oorzaken van problematische situaties vaak op maatschappelijk niveau liggen en niet primair bij het individu.
* **Het collectiviseren van maatschappelijke problemen:** Aandacht besteden aan de structurele oorzaken van sociale problemen en beleidsmakers attenderen op de noodzaak om structurele uitsluitingsmechanismen te bestrijden.
### 2.2 Nabijheid
Nabijheid in sociaal werk behelst het realiseren van grondrechten door middel van basiswerk, het opbouwen van relaties, en het creëren van een omgeving waarin onvoorwaardelijke ontmoetingen mogelijk zijn. Kenmerken zijn:
* **Aanwezigheid in de leefwereld:** Actief aanwezig zijn waar de cliënt zich bevindt, in hun directe leefomgeving.
* **Gezamenlijke bepaling van begeleiding:** De begeleiding wordt samen met de cliënt vormgegeven, met een focus op relatieopbouw en laagdrempeligheid.
* **Tijd en ruimte:** Het verkrijgen en nemen van de nodige tijd voor interacties, wat kan variëren van samen activiteiten ondernemen tot wachten bij een arts. Dit bevordert een betere verbinding tussen de sociaal werker en de cliënt.
### 2.3 Proceslogica van sociaal werk
Proceslogica erkent de inherente onzekerheid in sociaal werk en vereist een voortdurende bereidheid tot engagement.
* **Omgaan met onzekerheid:** Sociaal werkers moeten kunnen werken met onverwachte gebeurtenissen en situaties en hierin een engagement aangaan.
* **Gelijkwaardige samenwerking:** Onderweg zijn met de cliënt op een gelijkwaardige basis, zonder te vervallen in radeloosheid door het ontbreken van een vooraf bepaald einddoel. Het mede laten bepalen door de cliënt betekent dat het proces niet volledig controleerbaar is, maar dit juist de pedagogische waarde ervan garandeert.
* **Afstemming op de concrete situatie:** Sociaal werkers stemmen hun handelen continu af op verwachte en onverwachte gebeurtenissen binnen het veranderingsproces.
* **Integratie van ervaringskennis en zelfregie:** Er wordt gebruik gemaakt van ervaringskennis en de zelfregie van betrokkenen wordt gestimuleerd door inspraak en participatie.
### 2.4 Generalistisch sociaal werk
Generalistisch sociaal werk kenmerkt zich door een brede expertise en een integraal perspectief op het mens-zijn.
* **Brede expertise:** Sociaal werkers hebben oog voor diverse aspecten van het mens-zijn en beschikken over kennis van de sociale kaart om gericht door te verwijzen.
* **Integraal perspectief:** Problemen worden niet op geïsoleerde levensdomeinen bekeken, maar er wordt over levensdomeinen heen gekeken.
* **Brede competenties:** Sociaal werkers kunnen omgaan met veel verschillende soorten problemen en beschikken over een breed spectrum aan kennis en vaardigheden.
* **Verbinding tussen mens en maatschappij:** Er wordt oog gehouden voor de complexe samenhang van problemen die mensen ervaren en de verbinding tussen de individuele mens en de maatschappij wordt gelegd.
### 2.5 Verbindend werken
Verbindend werken is een essentieel aspect van sociaal werk dat diverse verbindingen tot stand brengt.
* **Verbindingen leggen:** Sociaal werk creëert voortdurend verbindingen tussen mensen die zich wel of niet in een kwetsbare situatie bevinden, tussen verschillende diensten, tussen dienstverleners, en tussen beleidsmakers en sociaal werkers of maatschappelijk kwetsbaren.
* **Binnen de leefwereld en daarbuiten:** Het verbindt binnen de leefwereld van mensen en tussen de leefwereld en de bredere maatschappij.
* **Individueel en collectief niveau:** Op individueel niveau worden individuen en groepen versterkt. Op collectief niveau wordt verbinding bevorderd in buurten en op lokaal niveau, bijvoorbeeld door het stimuleren van samenhorigheid en het zoeken naar gemeenschappelijkheid.
Deze vijf krachtlijnen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en vormen samen een integraal geheel dat de essentie van sociaal werk in Vlaanderen belicht.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociaal werk | Een praktijkgebaseerd beroep en academische discipline die sociale verandering, ontwikkeling, cohesie, empowerment en bevrijding van mensen bevordert, met principes als sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit als centrale pijlers. |
| Praktijkgebaseerd beroep | Een beroep dat zich kenmerkt door de directe toepassing van kennis en vaardigheden in concrete situaties en waar de praktijk zelf een belangrijke bron van kennis is. |
| Academische discipline | Een vakgebied dat wordt bestudeerd en onderwezen aan een instelling voor hoger onderwijs, gekenmerkt door zijn eigen theorieën, onderzoeksmethoden en kennisbasis. |
| Sociale verandering | Het proces van transformatie binnen de samenleving, dat kan variëren van kleine aanpassingen tot ingrijpende herstructureringen van sociale normen, waarden en instituties. |
| Sociale cohesie | De mate waarin leden van een samenleving met elkaar verbonden zijn, de gemeenschappelijke waarden en normen delen en zich verbonden voelen met de samenleving als geheel. |
| Empowerment | Een proces waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen meer controle krijgen over hun eigen leven en omgeving, door middel van het ontwikkelen van kritisch bewustzijn, vaardigheden en participatie. |
| Bevrijding van mensen | Het proces waarbij mensen zich ontdoen van onderdrukkende structuren en omstandigheden, waardoor ze meer autonomie en zelfbeschikking kunnen realiseren. |
| Sociale rechtvaardigheid | Een principe dat streeft naar eerlijke verdeling van middelen, kansen en macht binnen de samenleving, en het aanpakken van structurele ongelijkheden en discriminatie. |
| Mensenrechten | Universele rechten die aan alle mensen toekomen, ongeacht hun nationaliteit, etniciteit, geslacht, religie of andere kenmerken, en die een menswaardig bestaan garanderen. |
| Collectieve verantwoordelijkheid | Het principe dat burgers en de overheid samen verantwoordelijk zijn voor het welzijn van de samenleving en haar leden, en dat inspanningen vereist worden om sociale problemen aan te pakken. |
| Respect voor diversiteiten | Het erkennen, waarderen en omarmen van de verschillen tussen mensen, inclusief culturele, etnische, religieuze, seksuele en leeftijdsgerelateerde diversiteit, en dit in acht nemen in professionele interacties en beleid. |
| Handelingswetenschap | Een wetenschappelijke discipline die zich richt op het bestuderen en ontwikkelen van interventies en praktische handelingen, waarbij zowel theoretische inzichten als praktijkervaring centraal staan. |
| Praktijkkennis | Kennis die is opgedaan door directe ervaring en deelname aan de praktijk, en die vaak impliciet is en moeilijk te formaliseren. |
| Ervaringskennis | Een vorm van kennis die voortkomt uit persoonlijke belevingen en ervaringen, en die waardevol kan zijn voor het begrip van sociale fenomenen en het ontwikkelen van interventies. |
| Politiserend werken | Een benadering in sociaal werk die gericht is op het bewustmaken van cliënten en de samenleving van onrechtvaardigheid en structurele oorzaken van problemen, en hen aanmoedigt tot collectieve actie voor verandering. |
| Nabijheid | Een kernprincipe in sociaal werk dat inhoudt dat hulpverleners aanwezig zijn in de leefwereld van cliënten, relaties opbouwen en laagdrempelige, onvoorwaardelijke ondersteuning bieden. |
| Proceslogica | De manier waarop sociaal werkers hun handelen afstemmen op de dynamiek van verandering en onzekerheid, door voortdurend te anticiperen op de concrete situatie en samen met de cliënt op weg te gaan. |
| Generalistisch werken | Een benadering in sociaal werk waarbij de professional een brede expertise heeft en oog heeft voor verschillende levensdomeinen en de onderlinge samenhang van problemen, en gericht kan doorverwijzen. |
| Verbindend werken | De rol van sociaal werkers bij het leggen van verbindingen tussen individuen, groepen, diensten, beleidsmakers en de samenleving, om zo sociale cohesie en participatie te bevorderen. |
Cover
1 - Le questionnaire, approche mixte de l'enquête.docx
Summary
# La conception et la formulation des questions de questionnaire
Voici une synthèse détaillée sur la conception et la formulation des questions de questionnaire.
## 1. La conception et la formulation des questions de questionnaire
Cette section explore la typologie des questions de questionnaire, leurs avantages et inconvénients, ainsi que les biais potentiels à éviter pour une collecte de données fiable et pertinente.
### 1.1 Les types de questions : faits vs opinions et ouvertes vs fermées
Il existe plusieurs distinctions fondamentales dans la formulation des questions d'un questionnaire.
#### 1.1.1 Questions de faits et d'opinions
Les questions de faits visent à recueillir des informations objectives sur des événements ou des comportements observables.
* **Exemples de questions de faits :**
* Combien de temps avez-vous passé à réviser votre cours ?
* Combien de verres d'alcool consommez-vous dans un week-end ?
Les questions d'opinion cherchent à appréhender les représentations, les valeurs, les sentiments ou les jugements des individus.
* **Exemples de questions d'opinion :**
* Appréciez-vous de réviser votre cours ?
* Une consommation d'alcool doit-elle être nécessairement modérée ?
**Nuance importante :** La frontière entre faits et opinions peut être floue. Des réponses à des questions apparemment factuelles peuvent en réalité refléter des opinions, des distorsions (exagération, désinformation) ou des oublis sélectifs. La subjectivité est souvent pertinente pour comprendre le sens que les individus donnent à leurs actions.
> **Tip:** Il est essentiel d'inclure des questions d'opinion dans tout questionnaire pour appréhender la complexité des représentations sociales.
#### 1.1.2 Questions ouvertes et fermées
Les questions fermées proposent à l'interviewé une liste de réponses prédéfinies par le rédacteur du questionnaire, parmi lesquelles il doit choisir. Ces réponses sont souvent présentées sur un carton de réponse.
* **Avantages des questions fermées :**
* Facilité de traitement et d'analyse statistique standardisée.
* Permettent de tester des hypothèses précises.
* **Inconvénients des questions fermées :**
* Peuvent limiter l'expression de l'interviewé.
* Risque de ne pas couvrir toutes les réponses possibles si la liste n'est pas exhaustive.
* **Exemple de question fermée (enquête INSEE pour jeunes) :**
Si vous aviez un enfant très prochainement, un de plus (une seule réponse possible) :
* Vous ne changeriez rien à votre situation professionnelle actuelle.
* Vous chercheriez à travailler plus (heures supplémentaires, temps plein si vous êtes à temps partiel).
* Vous chercheriez à travailler moins (travail moins prenant, temps partiel).
* Vous rechercheriez un emploi pour d'autres raisons (plus stable, ou plus proche...).
* Vous arrêteriez de travailler.
* Ne sait pas ou ne se sent pas vraiment concerné.
Les questions ouvertes permettent à l'interviewé de répondre librement, dans ses propres mots. L'intégralité de la réponse est généralement enregistrée par l'enquêteur.
* **Exemple de question ouverte :**
* À quoi principalement occupez-vous votre temps libre ?
* **Avantages des questions ouvertes :**
* Donnent accès au vocabulaire spécifique de la population étudiée.
* Offrent une grande richesse sémantique et conceptuelle.
* Permettent de découvrir des aspects imprévus.
* **Inconvénients des questions ouvertes :**
* Difficulté de traitement standardisé et d'analyse statistique.
* Complexité pour la mise en lien avec d'autres questions du questionnaire.
> **Tip:** Pour une meilleure qualité des questions fermées, il est recommandé de réaliser des entretiens qualitatifs préalables afin de recueillir la palette des catégories et des termes utilisés par la population cible.
#### 1.1.3 Questions mixtes
Il s'agit d'une combinaison des deux formats, où une question fermée est suivie d'une question ouverte pour préciser ou expliciter la réponse choisie.
* **Exemple de question mixte :**
* Faites-vous des sacrifices pour votre enfant ? (Question fermée : Oui/Non)
* Si oui, lequel ? (Question ouverte)
### 1.2 L'élaboration progressive de la problématique et des questions
La conception du questionnaire est un processus itératif qui nécessite de :
* Apprendre de l'expérience passée dans des recherches similaires.
* Comprendre la population étudiée (culture, représentations).
* Élaborer progressivement la problématique de recherche.
> **Tip:** La recherche de multiples indicateurs est cruciale pour approcher et mesurer l'objet de l'enquête, nécessitant un aller-retour constant entre le niveau théorique et la réalité des réponses.
### 1.3 Les biais potentiels dans la formulation des questions
Plusieurs types de biais peuvent fausser les résultats d'une enquête. Il est primordial de les identifier et de les éviter.
#### 1.3.1 Biais liés au contenu et à la formulation de la question
* **Biais n°1 : Questions trop techniques ou impliquantes en début de questionnaire :** Elles peuvent ennuyer, décourager ou poser des problèmes de cohérence normative. Leur place est souvent en fin de questionnaire.
* **Biais n°2 : Questions mal formulées ou mal comprises :** Conduit à des résultats inexploitables et des conclusions erronées. L'effet d'interprétation par les interviewés doit être minimisé.
* **Biais n°3 : Questions à double-détente :** Posent deux idées à la fois (ex: "utile et bon marché ?"). La réponse "oui" ou "non" devient ambiguë. Il faut scinder la question en deux.
* **Biais n°4 : Questions incluant la réponse (biaisées) :** Orientent l'interviewé en suggérant une opinion (ex: "malgré les critiques connues"). L'interviewé est tenté de réagir à l'opinion implicite plutôt que d'exprimer la sienne.
* **Biais n°6 : Jargon :** Utilisation de termes techniques ou familiers non compris par tous (ex: "spamming"). Il faut utiliser des périphrases ou des explications.
* **Biais n°7 : Questions imprécises :** Termes vagues ou non définis (ex: "e-mailing"). La compréhension et l'exploitabilité des réponses sont compromises.
* **Biais n°8 : QCM masquant des alternatives :** Liste de choix incomplète ou ne proposant pas la catégorie "autre". L'interviewé ne peut exprimer sa réalité. Une case "autre à préciser" est indispensable.
* **Biais n°13 : Mélange des questions factuelles et d'opinions :** Ne pas combiner deux types de questions dans une seule formulation.
* **Biais n°14 : Réponses imposées (case "sans opinion" absente) :** Si un sujet n'évoque rien, l'interviewé peut répondre au hasard. La case "ne sait pas" ou "sans opinion" offre une porte de sortie honorable.
* **Biais n°15 : Mots impliquants ou vagues :** L'utilisation de termes connotés émotionnellement (ex: "peur du bruit") ou trop généraux nécessite de reformuler la question pour qu'elle soit neutre et précise.
* **Biais n°17 : Doubles négations :** Génèrent incompréhension et biais (ex: "Ne pensez-vous pas qu'il est impossible que..."). Privilégier une formulation positive.
#### 1.3.2 Biais liés à la structure et à l'ordre des questions
* **Biais n°5 : L'ordre des questions :** L'interviewé cherche une cohérence. L'ordre peut créer un effet de halo (une réponse influençant les suivantes) ou de contamination.
* **Biais n°12 : Ordre des questions avec filtres :** L'ordonnancement peut induire des réponses.
#### 1.3.3 Biais liés à la présentation des choix dans les QCM
* **Biais n°9 : Échelles de temps ou de distances imprécises :** Les termes comme "longtemps", "souvent" sont subjectifs. Il est préférable d'utiliser des unités quantifiables (ex: nombre de fois par mois). La perception des distances peut varier en fonction des conditions de trafic.
* **Biais n°10 : Biais dans les choix proposés :**
* **Point neutre dans une échelle de valeur :** Les échelles paires sont préférables aux échelles impaires qui incitent à choisir la réponse médiane. La réponse médiane ne doit être conservée que pour des sujets très délicats.
* **Biais n°11 : QCM avec regroupements ambigus :** Les intervalles doivent être clairement définis (ex: "moins d'une heure", "de 1 heure à 3 heures inclus").
* **Biais n°16 : Proposition de plusieurs modalités et "autres" à préciser :** Trop de choix peuvent submerger. Se limiter aux options principales et laisser une catégorie "autres à préciser" est essentiel pour capturer les réponses imprévues.
* **Biais n°18 : Échelles inversées :** L'ordre de progression (ex: de facile à difficile, de favorable à défavorable) doit être constant pour éviter la confusion. Répéter la signification de l'échelle et utiliser des questions de vérification de l'attention peut aider.
#### 1.3.4 Biais liés à la mémoire et à la charge cognitive
* **Biais n°19 : Ménager la mémoire des personnes interrogées :** Les listes de réponses trop longues peuvent entraîner une faveur pour les premières ou dernières options présentées.
### 1.4 Les règles d'or pour la conception d'un questionnaire
#### 1.4.1 Lutte contre l'effet d'imposition d'une problématique
Les réponses peuvent dépendre de la manière dont la question est formulée. Pour limiter cet effet :
* Proposer l'option "sans opinion".
* Assurer un équilibre entre les modalités positives et négatives.
* Soigner la tonalité des mots utilisés.
* Utiliser des doubles ou triples réponses si nécessaire.
#### 1.4.2 Favoriser l'expression personnelle
Le questionnaire doit permettre à chacun de s'exprimer librement, sans pression sociale ou jugement de valeur. Il faut minimiser le "paradoxe de l'observateur" (les gens se comportent différemment lorsqu'ils savent qu'ils sont observés).
* Être attentif aux formulations introductives des questions.
* Garantir la protection des personnes, surtout celles qui peuvent être plus réservées.
* Accepter que certains interviewés puissent avoir des réserves d'information contrôlées.
#### 1.4.3 Satisfaire l'exigence de cohérence expressive
Le questionnaire ne doit pas déstabiliser l'interviewé.
* Éviter les sauts thématiques abrupts ("sauter du coq à l’âne").
* Donner aux interviewés le sentiment d'être en contrôle de la situation et de leurs réponses.
#### 1.4.4 Gérer le problème de la délégation et de l'identité sociale
Identifier clairement la personne concernée par l'enquête (individuelle, familiale, ou en tant que représentant d'un groupe).
* Si enquête individuelle, s'assurer qu'il s'agit bien de la personne concernée.
* En cas d'enquête familiale, la notion de consensus entre conjoints est souvent faible.
* Saisir l'individu dans son identité sociale globale, en déterminant le rapport entre l'interviewé et la personne/le groupe pour lequel il répond.
#### 1.4.5 Éviter les erreurs techniques (biais)
* **Une seule idée par question :** Chaque question doit porter sur un seul concept pour être claire et facile à interpréter.
* **Distinction claire entre questions factuelles et d'opinions :** Ne pas les mélanger au sein d'une même question.
* **Privilégier la case "ne sait pas" ou "sans opinion" :** Comme mentionné précédemment, cela permet aux interviewés de ne pas répondre au hasard.
### 1.5 La longueur du questionnaire
La durée acceptable d'un questionnaire dépend de plusieurs facteurs :
* Le mode d'administration (face-à-face, téléphone, auto-administré).
* Le lieu d'administration.
* L'intérêt du sujet pour les interviewés.
* Le caractère délicat ou non du thème abordé.
### 1.6 Le traitement des données selon le type de question
* **Questions ouvertes :**
* Analyse thématique ou de contenu.
* Statistiques lexicométriques, tâches d'associations verbales.
* Analyse prototypique, analyse multivariée (Analyse Factorielle des Correspondances).
* **Questions fermées :**
* QCM : calcul de fréquences.
* Tâches de classement : test du signe, calcul de moyennes et écarts-types.
* Comparaisons de moyennes, analyses de variance ou de régression pour les échelles (si validées, vérification des qualités psychométriques).
| Niveau théorique | Notion | Prudence |
| :----------------- | :------- | :------------------------------------------------------------- |
| Niveau intermédiaire | Indicateurs et questions | Conduite économique, épargne, mises lors de paris, type de placement… |
| Niveau de la réalité | Réponses | |
---
# Les méthodes d'échantillonnage et la taille de l'échantillon
Voici une synthèse des méthodes d'échantillonnage et de la taille de l'échantillon, basée sur les pages 26 à 35 du document.
## 2. Les méthodes d'échantillonnage et la taille de l'échantillon
L'échantillonnage est un processus essentiel en recherche qui consiste à étudier une partie d'une population pour en tirer des conclusions sur l'ensemble de celle-ci.
### 2.1 Concepts fondamentaux de l'échantillonnage
L'échantillonnage consiste à sélectionner un nombre limité d'unités statistiques à partir d'une population de référence.
* **Unité d'échantillonnage :** Il s'agit de l'entité de base qui est sélectionnée, pouvant être une personne, un établissement, une prescription, etc.
* **Population étudiée (ou population de référence) :** Elle représente l'ensemble de toutes les unités d'échantillonnage potentielles.
* **Échantillon représentatif :** Un échantillon est considéré comme représentatif s'il possède toutes les caractéristiques pertinentes de la population dont il est issu.
> **Tip:** L'objectif principal de l'échantillonnage est d'obtenir des informations fiables sur une population sans avoir à l'étudier dans son intégralité, ce qui est souvent coûteux et chronophage.
### 2.2 Méthodes d'échantillonnage
Le choix de la méthode d'échantillonnage dépend en grande partie de l'existence d'un **cadre d'échantillonnage**. Un cadre d'échantillonnage est une liste complète et exhaustive de toutes les unités au sein de la population étudiée.
Il existe deux grandes catégories de méthodes d'échantillonnage :
#### 2.2.1 Échantillonnages probabilistes
Ces méthodes ne sont réalisables que si un cadre d'échantillonnage complet est disponible. Elles garantissent que chaque unité de la population a une probabilité connue et non nulle d'être sélectionnée.
#### 2.2.2 Échantillonnages non probabilistes
Ces méthodes sont utilisées lorsque aucun cadre d'échantillonnage n'est disponible. La sélection des unités est basée sur des critères de convenance ou de jugement, ce qui peut introduire des biais et rendre plus difficile la généralisation des résultats à la population entière.
> **Tip:** La distinction entre échantillon représentatif et non représentatif est sujette à débat parmi les chercheurs. Tandis que certains considèrent l'échantillonnage par quotas comme non représentatif, d'autres estiment qu'il permet de formuler des hypothèses de représentativité.
### 2.3 La taille de l'échantillon
La détermination de la taille appropriée d'un échantillon est un compromis entre les besoins statistiques et les contraintes pratiques. Plusieurs facteurs influencent cette décision :
* **La variation attendue dans les données :** Plus les données sont hétérogènes, plus la taille de l'échantillon doit être importante pour capturer cette variabilité.
* **Le taux attendu d'une variable d'intérêt :** Pour un même niveau de précision, un échantillon plus petit sera nécessaire si le taux d'une caractéristique est extrême (par exemple, 20%) par rapport à un taux proche de 50%.
* **Le niveau de précision souhaité :** Une précision plus élevée exige un échantillon plus grand.
* **La longueur du questionnaire :** Des questionnaires plus longs peuvent nécessiter des échantillons plus petits pour éviter la fatigue des répondants.
En règle générale, une taille minimale de 30 unités est souvent citée, mais cette règle est très dépendante du contexte et des objectifs de l'étude.
> **Tip:** La taille de l'échantillon n'est pas uniquement une question de nombre, mais aussi de la qualité de la sélection et de la représentativité des unités choisies.
### 2.4 Biais liés au questionnaire
Les biais sont des erreurs systématiques qui peuvent fausser les résultats d'une enquête. Ils peuvent survenir à diverses étapes de la conception et de l'administration du questionnaire.
#### 2.4.1 Biais liés à la formulation et à l'ordre des questions
* **Biais n°1 (Profils) :** Poser des questions sur les caractéristiques sociodémographiques en début de questionnaire peut décourager les répondants ou introduire une dissonance normative pour la suite. Il est préférable de les placer à la fin.
* **Biais n°2 (Questions mal formulées ou comprises) :** Une formulation ambiguë ou complexe peut conduire à des réponses inexactes, rendant les résultats inexploitables.
* **Biais n°3 (Questions à double-détente) :** Poser deux questions en une seule (ex. "utile et bon marché?") rend l'interprétation de la réponse difficile. Il faut décomposer ces questions.
* **Biais n°4 (Questions incluant la réponse) :** Des questions orientées, suggérant une réponse attendue (ex. "malgré les critiques connues"), influencent le répondant.
* **Biais n°5 (Ordre des questions) :** L'ordre peut créer un "effet de halo" ou de "contamination", où les réponses à une question influencent celles aux questions suivantes, en raison d'une recherche de cohérence par le répondant.
* **Biais n°6 (Jargon) :** L'utilisation de termes techniques ou familiers peu compris par le public cible peut mener à des incompréhensions. Il faut privilégier des périphrases claires.
* **Biais n°7 (Questions imprécises) :** Les termes vagues ou dont la quantification est incertaine (ex. "e-mailing") rendent les réponses difficiles à exploiter.
* **Biais n°8 (QCM masquant des alternatives) :** Des listes de réponses prédéfinies peuvent omettre des options pertinentes, forçant le répondant à choisir une réponse inadéquate ou à ne pas répondre. Une case "autre à préciser" est indispensable.
* **Biais n°9 (Échelles de temps ou de distances imprécises) :** Des termes comme "longtemps" ou "souvent" sont subjectifs. Il est préférable d'utiliser des mesures quantifiables (ex. "fois par mois").
* **Biais n°10 (Biais dans les choix proposés) :** Il faut se méfier des échelles impaires qui incitent à choisir une réponse médiane. Préférer des échelles paires pour forcer un choix plus marqué, sauf dans des cas très spécifiques où une position neutre est légitime.
* **Biais n°11 (QCM avec regroupements peu pertinents) :** Les intervalles de regroupement dans les questions à choix multiples doivent être logiques et couvrir l'ensemble des possibilités.
* **Biais n°12 (Ordre des questions avec filtres) :** L'ordonnancement des questions, notamment celles avec des "filtres" (qui dirigent le répondant vers différentes sections), peut induire des réponses.
* **Biais n°13 (Mélange questions factuelles et d'opinions) :** Il est préférable de distinguer clairement ces deux types de questions pour une meilleure clarté.
* **Biais n°14 (Réponses imposées ou absence de "ne sait pas") :** Ne pas inclure de case "ne sait pas" ou "sans opinion" peut forcer les répondants à donner des réponses aléatoires ou à paraître ignorants.
* **Biais n°15 (Mots impliquants) :** L'utilisation de mots qui sous-entendent une émotion forte ou un jugement (ex. "peur du bruit") peut biaiser la réponse. Il est préférable de reformuler la question de manière neutre.
* **Biais n°16 (Modalités de réponses insuffisantes ou absence de "autre") :** Proposer un nombre suffisant de choix est crucial, mais une case "autre à préciser" est indispensable pour capturer des réponses imprévues.
* **Biais n°17 (Doubles négations) :** Les doubles négations (ex. "Ne pensez-vous pas qu'il est impossible que...") augmentent le risque d'incompréhension et de réponses faussées.
* **Biais n°18 (Échelles inversées) :** L'utilisation d'échelles dont la progression n'est pas constante (ex. parfois de la moins bonne à la meilleure, puis l'inverse) peut créer de la confusion. Il faut maintenir un ordre de progression uniforme.
* **Biais n°19 (Surcharge de la mémoire) :** Les questions fermées avec de nombreuses modalités de réponses peuvent accabler la mémoire du répondant, le conduisant à privilégier les premières ou dernières options présentées.
#### 2.4.2 Biais liés à la longueur du questionnaire
La durée acceptable d'un questionnaire dépend du mode d'administration, du lieu, de l'intérêt du sujet pour les interviewés et de la délicatesse du thème. Un questionnaire trop long peut entraîner une perte d'attention et une diminution de la qualité des réponses.
#### 2.4.3 Lutte contre l'effet d'imposition d'une problématique
Les réponses peuvent être influencées par la manière dont les questions sont formulées. Pour limiter cet effet :
* Inclure une option "sans opinion".
* Assurer un équilibre entre les modalités positives et négatives.
* Soigner la tonalité des mots utilisés.
* Permettre des doubles ou triples réponses lorsque pertinent.
#### 2.4.4 Favoriser l'expression personnelle et garantir la protection des personnes
Il est essentiel que les répondants se sentent libres de s'exprimer sans pression sociale ou jugement.
* **Paradoxe de l'observateur :** Le simple fait d'observer peut altérer le comportement. L'objectif est de créer un environnement où le répondant agit naturellement.
* **Attention aux mots introductifs :** La formulation initiale d'une question peut influencer la manière dont elle est perçue et à laquelle on répond.
* **Protection des personnes :** Les enquêtes peuvent être perçues comme intrusives. Il faut respecter la confidentialité et le contrôle de l'accès à l'information personnelle.
* **Réserves d'information :** Certaines personnes peuvent avoir des informations à leur sujet qu'elles souhaitent contrôler.
* **Cohérence expressive :** Éviter de déstabiliser les répondants en passant brusquement d'un sujet à l'autre.
#### 2.4.5 Le problème de la délégation
Il est crucial de saisir l'individu dans son identité sociale. Une personne peut répondre en son nom propre, en tant que délégué d'un groupe, ou en tant qu'accompagnateur. Il faut identifier la personne ou le groupe concerné et comprendre le rapport de l'interviewé avec cette identité (degré d'extrapolation, d'interprétation).
#### 2.4.6 Erreurs techniques (biais)
* **Une seule idée par question :** Éviter les questions composites qui sont difficiles à répondre et à interpréter.
### 2.5 Le traitement des données
La manière de traiter les données dépend du type de questions utilisées :
* **Questions ouvertes :** Analyse thématique, analyse de contenu, statistiques lexicométriques, tâches d'associations verbales, analyse prototypique, analyse multivariée (ex. Analyse Factorielle des Correspondances).
* **Questions fermées (QCM) :** Calcul de fréquences, tests du signe, calcul de moyennes, analyses de variance ou de régression. Si l'échelle est validée, vérification de ses qualités psychométriques.
---
# Les biais et les erreurs techniques dans la conception des questionnaires
Voici une synthèse détaillée sur les biais et les erreurs techniques dans la conception des questionnaires, préparée pour un examen.
## 3. Les biais et les erreurs techniques dans la conception des questionnaires
Ce chapitre explore les divers types de biais et d'erreurs techniques à éviter lors de la conception d'un questionnaire afin d'assurer la fiabilité et la validité des données recueillies.
### 3.1 Introduction aux biais et erreurs techniques
L'objectif d'une enquête est de saisir le sens objectif des conduites en les croisant avec les déterminants sociaux. Cela nécessite une approche rigoureuse qui délimite l'objet de l'enquête et recherche de multiples indicateurs empiriques pour mesurer cet objet. Un processus itératif entre le niveau théorique et la réalité des réponses est essentiel. Les responsables de l'enquête doivent comprendre la culture des acteurs sociaux pour élaborer une problématique progressive.
### 3.2 Typologie des biais de questionnement
Les biais peuvent introduire des erreurs systématiques dans les réponses des participants, affectant ainsi la validité des résultats.
* **Biais n°1 : Profils en début de questionnaire**
Ces questions, souvent placées au début, sont inappropriées car elles peuvent causer de l'ennui, être impliquantes et décourageantes, et créer des incohérences normatives dans le reste du questionnaire. Elles devraient idéalement être placées à la fin.
* **Biais n°2 : Questions mal formulées ou mal comprises**
Une formulation ambiguë ou complexe peut entraîner des interprétations erronées par les interviewés, rendant les résultats inexploitables et menant à des conclusions fallacieuses. Il est crucial de minimiser cet effet d'interprétation.
* **Biais n°3 : Questions à double-détente**
Une question portant sur deux idées distinctes (ex: "utile et bon marché") nécessite d'être scindée en deux questions distinctes. Sinon, une réponse "oui" ou "non" devient impossible à interpréter.
* **Biais n°4 : Questions incluant la réponse (biaisées)**
Les questions orientées, qui suggèrent une opinion ou une réponse attendue (ex: "Conseillerez-vous cet établissement de santé malgré les critiques connues à son sujet ?"), influencent l'interviewé et l'empêchent d'exprimer sa propre opinion de manière indépendante.
* **Biais n°5 : Ordre des questions**
L'ordre dans lequel les questions sont présentées crée un effet de contexte auquel les participants sont sensibles. Cette sensibilité découle de leur recherche de cohérence et peut induire des réponses via :
* Un effet de halo.
* Un effet de contamination.
* **Biais n°6 : Jargon**
L'utilisation de termes techniques ou familiers mal compris par le public (ex: "spamming") conduit à des problèmes de compréhension. Il est préférable d'utiliser des périphrases ou de poser des questions complémentaires pour clarifier le sens.
* **Biais n°7 : Questions imprécises**
L'utilisation de termes vagues ou subjectifs (ex: "e-mailing" ou "envoyez vos emails en nombre") rend les réponses exploitables difficile. Il est nécessaire de définir clairement les seuils ou les quantités.
* **Biais n°8 : QCM masquant les alternatives**
Une liste d'options trop restrictive dans une question à choix multiples (QCM) peut exclure des réponses pertinentes (ex: le métro comme mode de transport privilégié). Il faut inclure une option "autre à préciser".
* **Biais n°9 : Questions sur des échelles de temps ou de distances**
Les termes temporels vagues (longtemps, souvent) ou les distances en kilomètres peuvent être mal interprétés en raison de leur subjectivité et des conditions variables (ex: temps de trajet). Il est préférable d'utiliser des mesures quantifiées (ex: x fois/mois, x km).
* **Biais n°10 : Biais dans les choix proposés**
Il faut se méfier des points neutres dans les échelles d'évaluation. Les échelles paires sont préférables aux échelles impaires, qui incitent souvent à choisir une réponse médiane. La réponse médiane ne doit être conservée que pour des sujets très délicats ou techniques.
* **Biais n°11 : QCM avec regroupements mal définis**
Les regroupements d'intervalles dans un QCM doivent être clairement délimités pour éviter les chevauchements ou les ambiguïtés (ex: "1 heure et moins" vs "1-3 heures"). Il est préférable d'utiliser des formulations comme "moins d'1 heure", "de 1 heure à 3 heures (inclus)", "plus de 3 heures".
* **Biais n°12 : Ordre des questions et filtres**
L'ordonnancement des questions est particulièrement important si le questionnaire comporte des filtres, car cela peut induire les réponses en fonction des questions précédentes.
* **Biais n°13 : Mélange de questions factuelles et d'opinions**
Il est essentiel de distinguer clairement les questions portant sur des faits observables de celles portant sur des opinions ou des perceptions. Ces deux types ne doivent pas être mélangés dans une même question.
* **Biais n°14 : Réponses imposées sans option "sans opinion"**
L'absence d'une case "sans opinion" ou "ne sait pas" peut contraindre les interviewés à répondre au hasard pour éviter de paraître ignorants. Ces options offrent une porte de sortie honorable et préservent la qualité des données.
* **Biais n°15 : Mots impliquants**
L'utilisation de termes chargés émotionnellement ou socialement (ex: "peur du bruit") peut induire des réponses biaisées. Il est préférable de reformuler la question de manière plus neutre et objective, en se concentrant sur la qualification de l'impact (ex: "Comment qualifieriez-vous l'impact des nuisances sonores sur votre vie...?").
* **Biais n°16 : Proposer plusieurs modalités et "autres" à préciser**
Bien qu'un grand nombre de choix puisse réduire les biais, un nombre excessif peut créer de l'embarras. Il est recommandé de limiter les options principales et de prévoir une case "autres à préciser". L'omission de cette case est une erreur technique courante.
* **Biais n°17 : Doubles négations**
Les doubles négations dans une question (ex: "Ne pensez-vous pas qu'il est impossible que...") peuvent générer incompréhension et biais négatifs. Il est préférable de reformuler la question en utilisant une seule négation ou une formulation positive.
* **Biais n°18 : Échelles inversées**
Il est crucial de maintenir une cohérence dans l'ordre des échelles d'évaluation (ex: toujours de plus facile à plus difficile, ou de moins favorable à plus favorable). L'utilisation d'un même ordre de progression et le rappel des significations de l'échelle réduisent les erreurs. Une question de vérification de l'attention est également utile.
* **Biais n°19 : Ménager la mémoire des personnes interrogées**
Dans les questions fermées avec de nombreuses modalités, les participants peuvent avoir du mal à se souvenir de toutes les options. Cela peut favoriser les premières ou dernières modalités présentées. Il est important d'inclure des réponses extrêmes et centristes.
### 3.3 Erreurs techniques et règles fondamentales de conception
Au-delà des biais liés à la formulation, des erreurs techniques peuvent compromettre la qualité du questionnaire.
#### 3.3.1 La longueur du questionnaire
La durée acceptable d'un questionnaire dépend de plusieurs facteurs :
* Le mode d'administration.
* Le lieu d'administration.
* L'intérêt du sujet pour les interviewés.
* Le caractère plus ou moins délicat du thème abordé.
#### 3.3.2 Règle 1 : Lutte contre l'effet d'imposition d'une problématique
Les réponses sont influencées par la formulation des questions, ce qui peut mener à une manipulation des résultats. Cet effet survient car les questions posées ne sont pas nécessairement celles que les individus se posent eux-mêmes, et les réponses sont interprétées selon une problématique différente de celle des interviewés. Pour limiter cet effet, plusieurs options existent :
* L'option "sans opinion".
* Un équilibre entre les modalités positives et négatives.
* Une attention particulière à la tonalité des mots utilisés.
* La possibilité de doubles ou triples réponses.
#### 3.3.3 Règle 2 : Favoriser l'expression personnelle
Le questionnaire doit s'adresser au plus large public possible, sans pression sociale ni jugement de valeur. Il s'agit de contourner le paradoxe de l'observateur (observer le comportement naturel sans le modifier). Les mots introductifs sont importants pour créer un environnement de liberté d'expression.
> **Tip:** Les différentes formulations d'une question peuvent influencer la perception et la réponse de l'interviewé. Par exemple, "Les fonctionnaires sont-ils privilégiés ?" peut générer une réponse différente de "Diriez-vous que les fonctionnaires sont des privilégiés ?".
Il est également crucial de garantir la protection des personnes, car l'enquête peut être vécue comme une intrusion. Les enquêteurs doivent reconnaître que les interviewés peuvent avoir des réserves d'information.
#### 3.3.4 Règle 3 : Éviter les erreurs techniques
Respecter des règles techniques est essentiel pour la fiabilité des résultats.
* **Une seule idée par question :** Éviter les questions doubles (voir Biais n°3) qui rendent la réponse et l'interprétation délicates.
#### 3.3.5 Le traitement des données
La manière dont les données seront traitées influence la conception du questionnaire.
* **Questions ouvertes :**
* Analyse thématique ou de contenu.
* Statistiques lexicométriques.
* Tâches d'associations verbales.
* Analyse prototypique.
* Analyse multivariée (ex: Analyse factorielle des correspondances).
* **Questions fermées (QCM) :**
* Calcul de fréquences.
* Tests du signe, calcul de moyennes et écarts-types pour comparer les moyennes.
* Analyses de variance ou de régression pour les échelles.
* Vérification des qualités psychométriques pour les échelles validées.
#### 3.3.6 L'échantillonnage (éléments introductifs)
L'échantillonnage vise à tirer des conclusions sur une population à partir de l'étude d'une partie de celle-ci.
* **Unité d'échantillonnage :** Une personne, un établissement, une prescription, etc.
* **Population étudiée :** L'ensemble des unités étudiées.
* **Échantillon représentatif :** Un échantillon qui possède les mêmes caractéristiques que la population dont il est issu.
Les méthodes d'échantillonnage se divisent en deux grandes catégories : probabilistes et non probabilistes. Le choix dépend de l'existence d'un cadre d'échantillonnage (liste exhaustive des unités de la population).
> **Tip:** La taille d'un échantillon est un compromis entre le désir statistique et la faisabilité. Elle dépend de la variation attendue des données et du taux attendu de la variable étudiée.
#### 3.3.7 Questions factuelles et d'opinions
La frontière entre questions de faits et d'opinions est souvent floue. Bien que la recherche d'objectivité privilégie les faits, les réponses à des questions de faits peuvent être influencées par la subjectivité (exagération, oublis sélectifs). Il est important d'appréhender le sens que les individus donnent à leurs conduites. La subjectivité est donc une source d'information pertinente. Tout questionnaire devrait inclure des questions d'opinions.
#### 3.3.8 Questions ouvertes et fermées
* **Questions fermées :** L'interviewé choisit parmi des réponses prédéfinies.
* **Questions ouvertes :** L'interviewé répond librement et ses propos sont enregistrés intégralement.
> **Tip:** Les questions ouvertes offrent une plus grande richesse sémantique et idéelle, mais sont plus difficiles à traiter statistiquement. Il est souvent préférable de les utiliser après une étude qualitative préalable pour en affiner les modalités fermées. Une approche mixte, incluant quelques questions ouvertes sur le thème central, peut s'avérer judicieuse.
#### 3.3.9 Questions mixtes
Ces questions combinent une partie fermée et une partie ouverte pour permettre des précisions (ex: "faites-vous des sacrifices pour votre enfant ? Si oui, lequel ?").
#### 3.3.10 La délégation et l'identité sociale
Il faut distinguer si un individu répond en son nom propre ou en tant que délégué d'un groupe. Cela brouille les pistes empiriques. Il est nécessaire de saisir l'individu dans toute son identité sociale et de clarifier le rapport entre l'interviewé et la personne pour laquelle il répond (degré d'interprétation, capacité de réponse).
---
Ce résumé couvre les principaux aspects des biais et erreurs techniques dans la conception des questionnaires, en se concentrant sur leur identification, leurs conséquences et les stratégies pour les éviter.
---
# Le traitement des données d'enquête
Voici le résumé du chapitre sur le traitement des données d'enquête.
## 4. Le traitement des données d'enquête
Ce chapitre aborde les méthodes d'analyse des données issues des enquêtes, qu'elles proviennent de questions ouvertes ou fermées, en détaillant les approches thématiques, statistiques et multivariées.
### 4.1 Les questions d'enquête : typologie et traitement
La conception des questions est cruciale pour la qualité des données recueillies. On distingue plusieurs types de questions qui influencent leur traitement ultérieur.
#### 4.1.1 Questions de faits et d'opinions
* **Questions de faits** : Visent à obtenir des informations objectives sur des situations ou des comportements observables.
* Exemple : "Combien de temps avez-vous passé à réviser votre cours ?"
* **Questions d'opinion** : Cherchent à connaître les perceptions, attitudes ou jugements des répondants.
* Exemple : "Appréciez-vous de réviser votre cours ?"
> **Tip :** La frontière entre questions de faits et d'opinions est souvent floue. Les réponses à des questions apparemment factuelles peuvent être influencées par des opinions, des justifications ou des oublis sélectifs. Il est donc essentiel de considérer la subjectivité des répondants.
#### 4.1.2 Questions ouvertes et fermées
* **Questions fermées** : L'interviewé choisit parmi des réponses pré-formulées par le concepteur du questionnaire.
* **Avantages** : Facilité de traitement statistique, standardisation des réponses.
* **Inconvénients** : Peut limiter la richesse des réponses, risque de ne pas couvrir toutes les options pertinentes si la pré-liste n'est pas exhaustive.
* Exemple : Une question de l'INSEE sur la situation professionnelle après la naissance d'un enfant, avec une liste de choix possibles.
* **Questions ouvertes** : L'interviewé répond librement, ses propos étant généralement enregistrés intégralement.
* **Avantages** : Permet d'accéder au vocabulaire propre à la population étudiée, offre une grande richesse sémantique et conceptuelle.
* **Inconvénients** : Difficile à traiter de manière standardisée, complexité pour l'analyse statistique et la mise en lien avec le reste du questionnaire.
> **Tip :** Pour une analyse plus standardisée des questions ouvertes, il est souvent recommandé d'utiliser les résultats d'une étude qualitative préalable afin de mieux cerner les catégories et le vocabulaire utilisés par la population cible.
* **Questions mixtes** : Combinaison d'une question fermée et d'une question ouverte pour approfondir une réponse.
* Exemple : "Faites-vous des sacrifices pour votre enfant ?" suivi de "Si oui, lequel ?".
#### 4.1.3 Le compromis entre questions ouvertes et fermées
L'arbitrage entre coût et richesse de l'information est délicat.
* Pour tester une hypothèse précise, une liste fermée est préférable.
* Pour appréhender la complexité d'une question, une question ouverte peut être plus pertinente.
* Une stratégie courante consiste à utiliser quelques questions ouvertes sur le thème central et une majorité de questions fermées, améliorées grâce à des entretiens préalables pour recueillir la palette des catégories et des mots utilisés.
### 4.2 Les biais liés à la formulation et à l'administration du questionnaire
Plusieurs sources d'erreurs peuvent affecter la validité des résultats d'une enquête.
#### 4.2.1 Biais liés à la formulation des questions
* **Biais n°1 (Profils en début de questionnaire)** : Les questions trop personnelles ou complexes en début de questionnaire peuvent décourager ou influencer les réponses suivantes. Il est préférable de les placer en fin de questionnaire.
* **Biais n°2 (Question mal formulée ou comprise)** : Conduit à des résultats inexploitables ou à de fausses conclusions. L'effet d'interprétation par les interviewés doit être minimisé.
* **Biais n°3 (Questions à double-détente)** : Une question porte sur deux aspects distincts (ex: "utile et bon marché ?"). Il faut séparer ces aspects en deux questions distinctes pour une interprétation claire.
* **Biais n°4 (Questions incluant la réponse)** : La question suggère ou impose une réponse. Il faut formuler la question de manière neutre.
* Exemple : "Conseillerez-vous cet établissement de santé malgré les critiques connues à son sujet ?" (inclus une opinion de l'interviewer).
* **Biais n°5 (Ordre des questions)** : L'ordre peut créer un effet de contexte, de halo ou de contamination des réponses, les individus cherchant à présenter une image cohérente d'eux-mêmes.
* **Biais n°6 (Jargon)** : L'utilisation de termes techniques ou familiers peut entraîner des problèmes de compréhension. Il faut privilégier des périphrases claires.
* Exemple : "spamming".
* **Biais n°7 (Questions imprécises)** : Les termes vagues (ex: "e-mailing") rendent les réponses inexploitables car leur interprétation peut varier. Il faut quantifier et préciser les termes.
* **Biais n°8 (QCM masquant les alternatives)** : La liste des choix proposés peut exclure des réponses légitimes. Il faut inclure une option "autre à préciser".
* **Biais n°9 (Échelles de temps ou de distances imprécises)** : Les termes vagues comme "longtemps" ou "souvent" doivent être remplacés par des mesures quantifiables (ex: "x fois par mois").
* **Biais n°10 (Point neutre dans une échelle de valeur)** : Les échelles impaires (avec un point neutre) peuvent inciter à la médiane. Il est souvent préférable d'utiliser des échelles paires, sauf pour des sujets très délicats.
* **Biais n°11 (QCM avec regroupements)** : Les intervalles de regroupement peuvent être ambigus. Il est préférable d'utiliser des intervalles clairs et non chevauchants (ex: "moins d'1 heure", "de 1 heure à 3 heures").
* **Biais n°13 (Mélange questions factuelles et d'opinions)** : Ne pas associer deux types de questions dans une seule formulation.
* **Biais n°14 (Réponses imposées)** : Éviter de contraindre la réponse. Toujours proposer une option "ne sait pas" ou "sans opinion".
* **Biais n°15 (Mots impliquants)** : Les termes qui suggèrent une émotion forte ou un jugement peuvent biaiser la réponse. Il est préférable de reformuler la question pour demander une qualification.
* Exemple : Au lieu de "Avez-vous peur du bruit ?", demander "Comment qualifieriez-vous l'impact des nuisances sonores ?".
* **Biais n°16 (Multiplicité des modalités et absence de "autres à préciser")** : Trop de choix peut gêner, mais une option "autres à préciser" est indispensable pour capturer les réponses non prévues.
* **Biais n°17 (Doubles négations)** : Ces formulations complexes peuvent générer de l'incompréhension. Préférer des tournures positives.
* **Biais n°18 (Échelles inversées)** : Utiliser toujours le même ordre de progression et répéter la signification des échelles pour assurer la cohérence et éviter la fatigue cognitive.
* **Biais n°19 (Mémoire des personnes interrogées)** : Les longues listes de choix peuvent solliciter excessivement la mémoire. Les premières ou dernières modalités sont souvent favorisées. Un continuum clair avec des positions extrêmes et centrales est plus sûr.
#### 4.2.2 Biais liés à la longueur du questionnaire
La durée acceptable dépend du mode d'administration, du lieu, de l'intérêt du sujet et de la sensibilité du thème. Un questionnaire trop long peut entraîner une baisse de l'attention et de la qualité des réponses.
#### 4.2.3 Règles de conception du questionnaire
1. **Lutte contre l'effet d'imposition d'une problématique** : Les formulations de questions influencent les réponses.
* **Options pour limiter cet effet** :
* Option "sans opinion".
* Équilibre entre modalités positives et négatives.
* Attention à la tonalité des mots utilisés.
* Possibilité de doubles ou triples réponses pour nuancer.
2. **Favoriser l'expression personnelle** : Concevoir le questionnaire pour qu'il s'adresse à un large public, sans pression sociale ni jugement.
* **Paradoxe de l'observateur** : Observer un comportement modifie ce comportement. L'objectif est de rendre l'interviewé le plus libre possible dans son expression. L'introduction et la formulation des questions introductives sont importantes.
* **Protection des personnes** : L'enquête peut être perçue comme intrusive. Il faut considérer que tous n'ont pas une opinion ou ne souhaitent pas l'exprimer (réserves d'information).
* **Cohérence expressive** : Éviter de déstabiliser les répondants par des questions décousues ou en leur donnant l'impression de ne pas maîtriser la situation.
3. **Éviter les erreurs techniques (biais)** : Respecter des règles techniques pour garantir la fiabilité.
* **Une seule idée par question** : Pour faciliter la réponse et l'interprétation.
### 4.3 Le traitement des données d'enquête
Les méthodes de traitement varient selon le type de question.
* **Questions ouvertes** :
* Analyse thématique ou de contenu.
* Statistiques lexicométriques.
* Tâches d'associations verbales.
* Analyse prototypique.
* Analyse multivariée (ex: Analyse factorielle des correspondances).
* **Questions fermées (QCM)** :
* Calcul de fréquences.
* Tâches de classement : test du signe, calcul de moyennes et écarts-types.
* Comparaisons de moyennes.
* Analyses de variance ou régression pour les échelles.
> **Tip :** La validation des échelles psychométriques est une étape importante, souvent abordée au niveau Licence 3.
| Niveau théorique | Notion | Prudence |
| :---------------------- | :----------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Niveau intermédiaire | Indicateurs et questions | Conduite économique, épargne, mises lors de paris, type de placement… |
| Niveau de la réalité | Réponses | |
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Questionnaire | Outil de collecte de données composé d'un ensemble de questions destinées à recueillir des informations auprès d'individus sur leurs opinions, comportements ou faits. |
| Enquête | Méthode de recherche systématique visant à recueillir des informations sur un sujet donné auprès d'un échantillon d'une population pour en tirer des conclusions générales. |
| Indicateur | Variable ou mesure observable qui sert à appréhender, mesurer ou caractériser un concept ou un phénomène complexe difficile à observer directement. |
| Hypothèse | Proposition provisoire formulée par le chercheur et qui sera testée par l'enquête, visant à expliquer ou prédire une relation entre des variables. |
| Question fermée | Type de question dont les options de réponse sont prédéfinies par le concepteur du questionnaire, obligeant l'enquêté à choisir parmi celles-ci. |
| Question ouverte | Type de question qui permet à l'enquêté de répondre librement avec ses propres mots, offrant une richesse d'informations mais nécessitant un traitement plus complexe. |
| Question de fait | Question visant à recueillir des informations objectives et vérifiables sur des événements ou des comportements passés ou présents. |
| Question d'opinion | Question visant à recueillir le point de vue, les croyances ou les attitudes d'un individu sur un sujet donné. |
| Échantillonnage | Processus de sélection d'un sous-ensemble d'individus ou d'unités (l'échantillon) à partir d'une population plus large, dans le but d'obtenir des informations représentatives de cette population. |
| Unité d'échantillonnage | Élément de base qui est sélectionné dans le cadre d'un processus d'échantillonnage, pouvant être une personne, un ménage, une organisation, etc. |
| Échantillon représentatif | Un échantillon qui possède les mêmes caractéristiques principales que la population dont il est issu, permettant ainsi de généraliser les résultats obtenus à l'ensemble de la population. |
| Biais de questionnement | Erreur systématique introduite dans les résultats d'une enquête en raison de la manière dont les questions sont formulées, présentées ou interprétées par les enquêtés. |
| Analyse thématique | Méthode d'analyse qualitative qui vise à identifier, analyser et rapporter les thèmes (patterns récurrents d'idées) présents dans un ensemble de données, souvent issues de questions ouvertes. |
| Analyse de contenu | Méthode d'analyse qui consiste à décrire de manière systématique et objective le contenu manifeste de la communication, en quantifiant ou qualifiant des éléments spécifiques du texte ou des discours. |
| Analyse factorielle des correspondances (AFC) | Technique statistique d'analyse multivariée utilisée pour explorer les relations entre deux variables catégorielles ou plus, en visualisant les correspondances entre les modalités de ces variables. |
Cover
20[29].docx
Summary
# Verschillende paradigma's in kwalitatief onderzoek
Hier is een gedetailleerde samenvatting van de verschillende paradigma's in kwalitatief onderzoek, gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 1. Kwalitatief onderzoek: een inleiding
Kwalitatief onderzoek kan worden beschouwd als een veld van methoden die gemeenschappelijke eigenschappen delen, maar ook aanzienlijk van elkaar kunnen verschillen. Het is altijd gesitueerd in een historische context en richt zich op het begrijpen van de betekenis en het perspectief van de participant binnen de wereld die hij bestudeert.
### 1.1 Kenmerken van kwalitatief onderzoek volgens Denzin en Lincoln
Volgens Denzin en Lincoln (2005) deelt kwalitatief onderzoek een aantal kernmerken:
* **Gesitueerde activiteit:** Onderzoek is ingebed in een specifieke context.
* **Gegrond in de wereld:** De onderzoeker is deel van de te bestuderen wereld en oefent onvermijdelijk invloed uit. Volledige objectiviteit is niet haalbaar; subjectiviteit krijgt een plaats.
* **Meerdere methoden:** Er bestaat een veelheid aan kwalitatieve onderzoeksmethoden, allen gericht op een beter begrip van het fenomeen, met de betekenis en het perspectief van de participant centraal.
* **Naturalistische setting:** Men vertrekt vanuit de data zelf en gebruikt interpretatieve methoden.
* **Verschillende kijkrichtingen:** Elke methode belicht andere aspecten van het bestudeerde fenomeen.
Het transformerende karakter van kwalitatief onderzoek, dat verandering teweeg kan brengen, is niet altijd een algemene eigenschap, maar een doel van specifieke methoden die zich richten op machtsverhoudingen.
### 1.2 Kenmerken van kwalitatief onderzoek volgens Creswell
Creswell (2013) benadrukt de volgende kenmerken:
* **Probleemformulering:** Verwijst naar de algemene definitie van onderzoek.
* **Focus op rapportage en communicatie:** Aandacht voor het perspectief van participanten en de rol van de onderzoeker. Rapportage kan bijdragen aan literatuur of een oproep tot verandering zijn.
* **Reflexiviteit:** Het belang van de rol van de onderzoeker.
* **"Emerging" karakter:** Het iteratieve karakter, waarbij fasen opnieuw doorlopen of aangepast kunnen worden.
* **Inductie en deductie:** Vertrekken vanuit data (inductie), maar ook kijken vanuit theorie naar data (deductie).
### 1.3 Algemene eigenschappen van kwalitatief onderzoek
Niet alle eigenschappen gelden voor elke studie in gelijke mate.
#### 1.3.1 Gegrond in data (inductieve benadering)
Kwalitatief onderzoek start vaak inductief, waarbij data de verdere analyse stuurt. Het Kwalitatief Data-Analyse (KDA) proces is dynamisch en kan worden bijgesteld door nieuwe gegevens. Een puur inductieve benadering is niet altijd strikt, aangezien theorie ook richting kan geven aan analyses (deductief).
#### 1.3.2 Context is cruciaal
Mensen hun denken en handelen wordt sterk beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten. Kwalitatief onderzoek focust op de beleving en ervaring van mensen, waarbij de context van groot belang is voor het begrijpen van het perspectief van de participant.
#### 1.3.3 De mens als intentioneel en betekenisverlenend wezen
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen:
* **Emic perspectief (insider):** Het perspectief en de woorden van de participant zijn het startpunt. De onderzoeker tracht eigen veronderstellingen uit te schakelen om de betekenis die mensen aan ervaringen geven, te begrijpen.
* **Etic perspectief (outsider):** Een bestaande theorie of hypothese is het startpunt. De onderzoeker onderzoekt de toepasbaarheid ervan bij een nieuwe populatie.
In de praktijk is er een wisselwerking tussen emic en etic perspectieven, met de emic invalshoek als uitgangspunt.
#### 1.3.4 Taal als sleutel
Taal is cruciaal voor betekenisverlening en de constructie van onze werkelijkheid. Het vormt ons denken, is ruim interpreteerbaar en meerduidig. Kwalitatief onderzoek maakt vaak gebruik van een narratieve benadering, waarbij zowel de inhoud als de structuur van taal bestudeerd kunnen worden. De taal waarin onderzoek wordt uitgevoerd, beïnvloedt de generaliseerbaarheid van bevindingen.
#### 1.3.5 Onderzoek in naturalistische contexten
De onderzoeker tracht de leefwereld van participanten te leren kennen en de wereld vanuit hun perspectief te begrijpen. Dit kan door immersie en participerende observatie, waarbij de onderzoeker deel uitmaakt van de groep.
#### 1.3.6 Nadruk op rijke beschrijvingen (thick description)
Een rijke beschrijving omvat een gedetailleerde weergave van het onderzoeksproces, de context en de resultaten, inclusief conceptuele structuren, betekenissen, ervaringen en emoties. Dit maakt de resultaten tastbaar voor de lezer. "Thin description" die enkel feiten weergeeft, is onvoldoende.
#### 1.3.7 Belang van de rol van de onderzoeker
De onderzoeker is een mede-actor die invloed uitoefent. Belangrijk hierbij zijn:
* **Bewustzijn van invloed:** Zich bewust zijn van de eigen rol en invloed.
* **Open benadering:** De belevingswereld van de participant zo open mogelijk benaderen.
* **Reflexiviteit:** Bewuste analyse van de eigen rol en invloed.
* **Bracketing:** Eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen.
* **Wederzijds vertrouwen:** Essentieel voor het creëren van een veilige context.
* **Ethische dimensie:** Bewustzijn van de ethische implicaties.
### 1.4 Kwalitatief en kwantitatief onderzoek: verenigbaar of niet?
Hoewel er duidelijke verschillen zijn, is het onderscheid tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek niet altijd absoluut en kunnen ze elkaar aanvullen.
#### 1.4.1 Gelijkenissen
Gemeenschappelijke doelen zijn onder andere:
* **Data-reductie:** Reduceren van data tot bruikbare interpretaties.
* **Beantwoorden van onderzoeksvragen:** Elk onderzoek streeft ernaar vragen te beantwoorden.
* **Relateren van data-analyse aan literatuur:** Resultaten in context plaatsen van bestaande kennis.
* **Variatie blootleggen/begrijpen:** Verschillen exploreren en verklaren.
* **Vermijden van bewuste vertekening:** Streven naar objectiviteit binnen de methodologische kaders.
* **Belang van transparantie:** Heldere beschrijving van de procedure om de overtuigingskracht te beoordelen.
#### 1.4.2 Complementariteit
Meningen zijn verdeeld over de mate van verenigbaarheid:
* **Principieel standpunt:** Problematiseert het samengaan, omdat methoden voortkomen uit fundamenteel verschillende wetenschapsfilosofische aannames.
* **Pragmatisch standpunt:** Gaat ervan uit dat methoden elkaar aanvullen op basis van hun praktische bruikbaarheid voor specifieke onderzoeksvragen. Dit standpunt nuanceert het absolute onderscheid en omvat mixed-method benaderingen.
### 1.5 Wetenschapsfilosofische assumpties en paradigma's
Onderzoek is niet neutraal en wordt gestuurd door aannames op het gebied van ontologie (aard van de realiteit), epistemologie (aard van kennisverwerving), methodologie (onderzoeksmethoden) en axiologie (rol van waarden). Kwalitatieve benaderingen gaan vaak uit van relativisme, subjectivisme/transactionaliteit, inductie en een waarde-geladen rol van de onderzoeker.
#### 1.5.1 Twee denkwijzen
* **Dilthey:** Onderscheid tussen geesteswetenschappen (begrijpen, *verstehen*, sociaal-historisch) en natuurwetenschappen (verklaren, *erklären*, universeel causaal).
* **Bruner:** Onderscheid tussen **paradigmatisch** (logisch-wetenschappelijk, objectief, deterministisch) en **narratief** (betekenisgevend, contextueel, relationeel) denken. Psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze twee.
#### 1.5.2 Vier grote paradigma's (naar Ponterotto)
1. **Positivisme:** Focus op observeerbare feiten en objectieve kennis.
2. **Post-positivisme:** Een meer gemodereerde vorm van positivisme, erkent beperkingen en zoekt naar de "waarheid".
3. **(Sociaal)constructivisme/interpretivisme:** Realiteit wordt geconstrueerd door individuen en groepen; focus op betekenisgeving.
4. **Kritisch-ideologisch perspectief:** Gericht op het blootleggen en veranderen van machtsverhoudingen en ongelijkheden.
In kwalitatief onderzoek wordt vaak een mix van post-positivisme en constructivisme toegepast, of een expliciet constructivistische invalshoek gekozen.
#### 1.5.3 Niveaus van aannames
Onderzoeksparadigma's bestaan uit aannames op het niveau van:
* **Ontologie:** Aard van de realiteit.
* **Epistemologie:** Aard en verwerving van kennis.
* **Methodologie:** Onderzoeksmethoden.
* **Axiologie:** Rol van waarden.
* **Retorisch niveau:** Stijl van rapporteren.
---
> **Tip:** Het is cruciaal om te begrijpen dat elk paradigma impliciete aannames met zich meebrengt die het hele onderzoeksproces, van de onderzoeksvraag tot de interpretatie van resultaten, beïnvloeden.
> **Tip:** In de praktijk zijn de grenzen tussen deze paradigma's niet altijd strikt en kunnen onderzoekers elementen uit verschillende benaderingen combineren. Het belangrijkste is om bewust te zijn van de aannames die aan het eigen onderzoek ten grondslag liggen.
---
Oké, hier is een gedetailleerd studieoverzicht over "Verschillende paradigma's in kwalitatief onderzoek", gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 1. Verschillende paradigma's in kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek omvat een breed scala aan methoden en benaderingen die gemeenschappelijke eigenschappen delen, maar op andere vlakken significant kunnen verschillen. Deze diversiteit wordt mede bepaald door verschillende wetenschapsfilosofische paradigma's die de aannames, doelen en methodologieën van onderzoek sturen.
### 1.1 Wetenschapsfilosofische assumpties en paradigma's
Wetenschap is niet neutraal; elke studie vertrekt vanuit specifieke veronderstellingen over de aard van de werkelijkheid, hoe kennis hierover verworven kan worden en de relatie tussen de onderzoeker en het studieobject. Deze aannames sturen het gehele onderzoeksproces. De analyse van deze assumpties gebeurt op verschillende niveaus:
#### 1.1.1 Ontologie
Dit zijn aannames over de aard van de realiteit en wat we erover kunnen kennen.
* **Kwalitatief perspectief:** Relativisme, waarbij wordt aangenomen dat mensen actief de realiteit construeren.
#### 1.1.2 Epistemologie
Dit gaat over de aannames over wat geldt als kennis en hoe men die kan verwerven. Het omvat ook de relatie tussen onderzoeker en participant.
* **Kwalitatief perspectief:** Subjectivistisch/transactioneel. Men probeert zo dicht mogelijk bij de participant te komen, waarbij kennis als contextueel wordt beschouwd, in tegenstelling tot universele wetmatigheden.
#### 1.1.3 Methodologie
Dit betreft de aannames over welke onderzoeksmethoden gebruikt moeten worden om de realiteit te bestuderen en kennis te verwerven.
* **Kwalitatief perspectief:** Een meer inductieve benadering, waarbij men vanuit de data vertrekt, met een flexibele aanpassing van de onderzoeksvraag gedurende het proces.
#### 1.1.4 Axiologie
Dit zijn aannames over de rol en invloed van de waarden van de onderzoeker in het onderzoek.
* **Kwalitatief perspectief:** De onderzoeker brengt altijd waarden in het onderzoek, wat het waarde-geladen maakt.
#### 1.1.5 Retorisch niveau
Dit verwijst naar hoe de bovengenoemde aannames leiden tot een bepaalde stijl of manier van rapporteren, oftewel de taal van het onderzoek.
#### 1.1.6 Vier grote paradigma's
In de literatuur worden vaak vier paradigma's onderscheiden: positivisme, post-positivisme, (sociaal)constructivisme-interpretivisme, en kritisch-ideologisch perspectief. Kwalitatief onderzoek situeert zich vaak in het spectrum tussen post-positivisme en (sociaal)constructivisme, of expliciet binnen het (sociaal)constructivisme.
> **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat kwantitatief onderzoek niet gelijkgeschakeld kan worden met het positivistische kader. Positivisme richt zich op observeerbare feiten en de aanname van één correcte, foutloos te observeren werkelijkheid. Kwalitatieve gegevens kunnen, mits correct geanalyseerd, ook leiden tot geldige kennis.
### 1.2 Twee denkwijzen in de sociale wetenschappen
Er bestaan twee fundamenteel verschillende manieren om de wereld te benaderen en te begrijpen, die niet tot elkaar gereduceerd kunnen worden, maar beiden noodzakelijk zijn:
#### 1.2.1 De natuurwetenschappelijke en geesteswetenschappelijke benadering (Dilthey)
* **Natuurwetenschappen:** Gericht op het **verklaren** (= *erklären*) en het komen tot wetmatige causale verklaringen. Deze benadering heeft een ander studieobject, een andere aard, doel en methode dan de geesteswetenschappen.
* **Geesteswetenschappen:** Gericht op het **begrijpen** (= *verstehen*). Hierbij wordt een sociaal-historisch perspectief gehanteerd, waarbij de ontwikkeling en context van het individu centraal staan. Het individu wordt gezien als een kruispunt van diverse contexten (historisch, sociaal, etc.).
#### 1.2.2 Paradigmatische en narratieve denkwijzen (Bruner)
* **Paradigmatische/Logisch-wetenschappelijke modaliteit:** Reflecteert de 'objectieve', deterministische wereld en sluit aan bij de positivistische natuurwetenschappen. Het streeft naar een formeel, mathematisch systeem van beschrijving en verklaring met abstracte "als-dan-stellingen". Dit heeft een kwantitatieve gevoeligheid.
* **Narratieve modaliteit:** Reflecteert de geconstrueerde wereld en sluit aan bij de sociale en menswetenschappen. Het beschouwt de mens als een betekenisverlenend wezen binnen een specifieke context, waarbij verhalen worden gebruikt om zin te geven aan gebeurtenissen. Dit heeft een kwalitatieve gevoeligheid.
Psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze twee denkwijzen, hoewel de grens niet absoluut is. De narratieve modaliteit kan ook cijfers benaderen, maar dan contextualiserend in plaats van als algemene wetmatigheid.
> **Tip:** De replicatiecrisis in de psychologie kan mogelijk begrepen worden vanuit een mismatch tussen het studieobject van de psychologie (menselijk gedrag dat betekenis krijgt binnen context) en het natuurwetenschappelijke model dat vaak wordt toegepast.
### 1.3 Eigenschappen van kwalitatief onderzoek
Niet alle eigenschappen gelden voor elke kwalitatieve studie, de elementen zijn in meer of mindere mate aanwezig.
#### 1.3.1 Concepten en theorie gegrond in data (inductieve benadering)
* Kwalitatief onderzoek start vaak inductief, waarbij data de verdere analyse bepalen. Kwalitatieve data-analyse (KDA) is dynamisch; nieuwe gegevens kunnen de insteek bijstellen.
* Echter, het hele proces verloopt niet strikt inductief. Er kan ook sprake zijn van deductieve elementen waarbij bestaande theorie richting geeft aan de analyse.
* Menselijk denken en handelen wordt sterk beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten.
* Kwalitatief onderzoek focust op de beleving en ervaring van mensen, waarbij context van groot belang is voor een beter begrip vanuit het perspectief van de participant.
* **Emic perspectief (insider/bottom-up):** Het perspectief en de woorden van de participant zijn het uitgangspunt. De onderzoeker probeert eigen veronderstellingen uit te schakelen om de betekenis die mensen aan ervaringen geven te begrijpen.
* **Etic perspectief (outsider/top-down):** Bestaande theorie of hypothese is het uitgangspunt.
* In de praktijk is er een wisselwerking tussen emic en etic, maar het emic perspectief blijft het uitgangspunt.
* Taal is cruciaal voor betekenisverlening en vormt onze werkelijkheid.
* Taal heeft een fundamentele invloed op onze ervaring, is een belangrijke context, ruim interpreteerbaar en fundamenteel meerduidig.
* In kwalitatief onderzoek is er een narratieve benadering van taal, zowel inhoudelijk als structureel.
* De onderzoeker moet de leefwereld van de participanten leren kennen om inzicht te verwerven in hoe zij hun wereld begrijpen en construeren.
* **Immersion:** De onderzoeker treedt binnen in het alledaagse leven van de participanten.
* **Participerende observatie:** De onderzoeker maakt zelf deel uit van de groep om interacties en dynamieken te begrijpen.
* Een volledige en diepgaande beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de resultaten, inclusief conceptuele structuren en betekenissen, ervaringen, emoties en betekenissen van acties.
* Dit staat in contrast met 'thin description' (enkel feiten), wat onvoldoende is voor een diepgaande culturele benadering.
* De onderzoeker is een mede-actor en beïnvloedt het onderzoek.
* Vereisten: bewustzijn van eigen invloed, open benadering van de belevingswereld van de participant, **reflexiviteit** (bewuste analyse van eigen rol en invloed), bracketing (eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen), wederzijds vertrouwen, sociale en gespreksvaardigheden, en ethisch bewustzijn.
Hoewel er duidelijke verschillen zijn, is het onderscheid niet altijd absoluut en kunnen de methoden elkaar aanvullen.
Beide benaderingen delen gemeenschappelijke doelen: data-reductie, beantwoorden van onderzoeksvragen, relateren van data-analyse aan literatuur, blootleggen van variatie, vermijden van bewuste vertekening, en belang van transparantie.
Meningen zijn verdeeld over de mate van samengaan.
* **Principieel standpunt:** Problematiseert het samengaan, omdat methoden vertrekken van fundamenteel verschillende assumpties.
* **Pragmatisch standpunt:** Gaat ervan uit dat methoden elkaar aanvullen en dat verschillende onderzoeksvragen om verschillende methoden vragen. Dit leidt tot mixed-method benaderingen.
---
Dit onderwerp behandelt de verschillende paradigma's binnen kwalitatief onderzoek, waarbij de focus ligt op hun wetenschapsfilosofische aannames, methodologische benaderingen en de impact daarvan op het onderzoeksproces.
Kwalitatief onderzoek kan worden beschouwd als een veld van onderzoeksmethoden die gemeenschappelijke eigenschappen delen, maar ook aanzienlijk van elkaar kunnen verschillen. Het begrijpen van deze diversiteit vereist aandacht voor de historische context en de specifieke wetenschapsfilosofische aannames die aan de basis liggen.
### 1.1 Wetenschapsfilosofische aannames en paradigma's
Wetenschap is nooit neutraal en vertrekt altijd vanuit aannames over de aard van de werkelijkheid, de wijze waarop kennis verworven kan worden, en de relatie tussen de onderzoeker en het studieobject. Deze aannames, die verschillende niveaus kennen, bepalen de richting van het gehele onderzoeksproces.
Ontologische aannames gaan over de aard van de realiteit. In kwalitatief onderzoek wordt de realiteit vaak beschouwd als sociaal geconstrueerd en relatief, waarbij individuen actief de werkelijkheid creëren. Dit staat in contrast met het positivistische idee van een objectieve, externe realiteit.
Epistemologie behandelt aannames over wat geldt als kennis en hoe deze kan worden verworven. Een kwalitatief perspectief is vaak subjectivistisch of transactioneel, met het streven om zo dicht mogelijk bij de participant te komen en kennis als contextueel te beschouwen. De relatie tussen onderzoeker en participant is hierin cruciaal.
Methodologische aannames bepalen welke onderzoeksmethoden gebruikt worden. Kwalitatief onderzoek kenmerkt zich door een meer inductieve benadering, waarbij men vertrekt vanuit de data en flexibel is in het aanpassen van de onderzoeksvraag gedurende het proces.
Axiologie richt zich op de rol en invloed van de waarden van de onderzoeker in het onderzoek. In kwalitatief onderzoek wordt erkend dat de onderzoeker altijd waarden meebrengt in het onderzoek, wat resulteert in een waarde-geladen proces.
Dit niveau betreft de manier waarop de eerder genoemde aannames leiden tot een specifieke stijl en taal van rapporteren, oftewel de retoriek van het onderzoek.
De literatuur onderscheidt vaak vier brede paradigma's: positivisme, post-positivisme, (sociaal)constructivisme-interpretivisme, en kritisch-ideologisch perspectief. Kwalitatief onderzoek situeert zich vaak binnen het constructivisme-interpretivisme of een mix van post-positivisme en constructivisme.
> **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat de dominante kwantitatieve benadering in de psychologie niet gelijk te schakelen is met het positivisme. De tendens om kwantitatief te prefereren, de 'kwantitatieve imperatief', kan voortkomen uit een foute aanname dat psychische attributen altijd numeriek zouden moeten zijn.
### 1.2 Twee denkwijzen: paradigmatisch en narratief
Binnen de sociale wetenschappen en psychologie worden twee fundamentele denkwijzen onderscheiden die niet tot elkaar te reduceren zijn en beide noodzakelijk zijn voor een volledig begrip van menselijk functioneren.
#### 1.2.1 Paradigmatisch (logisch-wetenschappelijk) denken
Deze benadering reflecteert de 'objectieve', deterministische wereld en sluit aan bij de natuurwetenschappen. Het streeft naar een formeel, mathematisch systeem van beschrijving en verklaring met abstracte 'als-dan-stellingen'. Dit gedachtegoed is gevoelig voor kwantitatieve methoden.
#### 1.2.2 Narratief denken
Deze benadering reflecteert de geconstrueerde wereld en sluit aan bij de sociale en menswetenschappen. Het beschouwt de mens als een betekenisverlenend wezen binnen een specifieke context en gebruikt verhalen om zin te geven aan gebeurtenissen. Dit gedachtegoed is gevoelig voor kwalitatieve methoden.
> **Tip:** Psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze twee denkwijzen. De grens is echter niet absoluut; zo kan ook binnen de narratieve modaliteit met cijfers gewerkt worden, mits deze gecontextualiseerd worden in plaats van te worden gebruikt als algemene wetmatigheden.
#### 1.2.3 Casus: de replicatiecrisis
De replicatiecrisis in de psychologie kan deels begrepen worden vanuit de mismatch tussen het studieobject van de psychologie (menselijk gedrag in specifieke contexten) en het natuurwetenschappelijke model dat vaak wordt gehanteerd. De betekenis die mensen aan situaties verlenen, leidt tot unieke bevindingen die niet altijd reproduceerbaar zijn met enkel causale modellen.
### 1.3 Drie veelgebruikte benaderingen voor data-analyse in kwalitatief onderzoek
De keuze voor een specifieke analysemethode wordt gestuurd door de onderzoeksvraag en de wetenschapsfilosofische uitgangspunten. Hoewel deze methoden verschillende perspectieven bieden, gebruiken ze vaak een coderingsproces als sleutel tot analyse.
#### 1.3.1 Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA)
IPA is gericht op het begrijpen van de unieke betekenissen die individuen, die een specifieke ervaring delen, aan die ervaring geven. Het vertrekt vanuit het concept van de leefwereld, benadrukt reflexiviteit (bracketing van eigen aannames) en volgt een ideografische methode om de essentie van een ervaring te vatten. Kenmerkend is de analyse van één case in zijn totaliteit alvorens door te gaan naar de volgende.
#### 1.3.2 Grounded Theory (GT)
GT is een inductieve benadering die systematisch en cyclisch te werk gaat om theorievorming of verklarende processen te genereren die voortkomen uit de data. Het is sterk beïnvloed door het symbolisch interactionisme en legt de nadruk op het constante vergelijken van data, het coderen (line-by-line, focused) en het gebruik van memo's om theorie op te bouwen. Het doel is het beschrijven van generieke processen.
#### 1.3.3 Thematische Analyse (TA)
TA is een relatief neutrale benadering die zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens. Het proces omvat het lezen en coderen van de data, het groeperen van codes onder thema's, het ordenen en definiëren van deze thema's, en het uitschrijven van de bevindingen. Hoewel flexibel, is TA niet volledig theorieneutraal, aangezien de onderzoeker altijd met een bepaalde bril naar de data kijkt.
> **Tip:** Computerprogramma's kunnen helpen bij de verwerking en analyse van kwalitatieve data, maar de interpretatie en betekenisverlening blijven de taak van de onderzoeker.
### 1.4 Coderen en memobuilding als sleutelprocessen
Coderen is het toekennen van samenvattende benamingen aan fragmenten van tekst om structuur en samenhang te creëren. Memo's dienen als tussentijdse bedenkingen, interpretaties en inzichten van de onderzoeker, die helpen om het denkproces vast te houden en verbanden te leggen. Beide zijn essentiële onderdelen in de data-analyse van kwalitatief onderzoek.
---
Oké, hier is je studiehandleiding voor "Verschillende paradigma's in kwalitatief onderzoek", specifiek gericht op pagina 55 van het document.
Kwalitatief onderzoek kan op diverse manieren benaderd en geanalyseerd worden, wat leidt tot verschillende paradigma's die de wetenschapsfilosofische uitgangspunten van de onderzoeker bepalen.
Wetenschap is niet neutraal; elke studie vertrekt vanuit specifieke aannames over de aard van de werkelijkheid, hoe kennis hierover kan worden verworven, en de relatie tussen de onderzoeker en het studieobject. Deze aannames bepalen de richting van het onderzoek.
#### 1.1.1 Niveaus van aannames
Onderzoeksparadigma's omvatten doorgaans aannames op de volgende niveaus:
* **Ontologie**: Aannames over de aard van de realiteit en wat we ervan kunnen kennen.
* *Kwalitatief perspectief*: Relativisme, waarbij mensen de realiteit actief construeren.
* **Epistemologie**: Aannames over wat kennis is, hoe deze verworven wordt, en de relatie tussen onderzoeker en participant.
* *Kwalitatief perspectief*: Subjectivistisch/transactioneel, gericht op het zo dicht mogelijk benaderen van de participant; kennis is contextueel.
* **Methodologie**: Aannames over welke onderzoeksmethoden gebruikt moeten worden.
* *Kwalitatief perspectief*: Meer inductieve benadering, flexibel en vertrekkend vanuit de data.
* **Axiologie**: Aannames over de rol van waarden van de onderzoeker in het onderzoek.
* *Kwalitatief perspectief*: De onderzoeker brengt waarden in het onderzoek; het is waardegeladen.
* **Retorisch niveau**: Hoe deze aannames leiden tot een specifieke stijl van rapporteren.
#### 1.1.2 Vier grote paradigma's (naar Ponterotto)
Hoewel deze paradigma's niet strikt gescheiden zijn en vaak overlappen, worden er vier belangrijke onderscheiden: positivisme, post-positivisme, (sociaal)constructivisme-interpretivisme, en het kritisch-ideologische perspectief. Kwalitatief onderzoek situeert zich vaak op een mix van post-positivisme en constructivisme, of expliciet binnen het constructivisme.
> **Tip:** Kwantitatief onderzoek wordt vaak gelijkgesteld aan het positivistische kader, maar dit is niet altijd correct. Positivisme focust op observeerbare feiten en een enkele, observeerbare werkelijkheid. Kwalitatieve gegevens kunnen, mits correct toegepast, ook tot geldige kennis leiden. De dominantie van kwantitatief onderzoek in de psychologie wordt deels verklaard door de "kwantitatieve imperatief", de tendens om kwantitatief te prefereren, wat soms voortkomt uit de (foutieve) aanname dat alle psychische attributen numeriek zouden zijn.
### 1.2 Twee denkmodellen: paradigmatisch en narratief
In de sociale wetenschappen, en specifiek in de psychologie, zijn er twee fundamenteel verschillende manieren van denken te onderscheiden die elkaar kunnen aanvullen:
* **Paradigmatisch of logisch-wetenschappelijk denken**:
* Reflecteert een objectieve, deterministische wereld.
* Sluit aan bij de natuurwetenschappen, logica en wiskunde.
* Streeft naar een formeel, mathematisch systeem van beschrijving en verklaring met abstracte "als-dan-stellingen".
* Heeft een kwantitatieve gevoeligheid.
* **Narratief denken**:
* Reflecteert een geconstrueerde wereld.
* Sluit aan bij de sociale en menswetenschappen.
* Beschouwt de mens als een betekenisverlenend wezen binnen een specifieke context.
* Gebruikt verhalen om zin te geven aan gebeurtenissen en ervaringen.
* Heeft een kwalitatieve gevoeligheid.
De psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze twee benaderingen, maar de grens is niet absoluut. Narratieve modaliteiten kunnen ook cijfers contextualiseren, in plaats van ze als universele wetmatigheden te gebruiken.
> **Voorbeeld:** De replicatiecrisis in de psychologie kan deels begrepen worden vanuit een mismatch tussen het studieobject (menselijk gedrag, dat betekenis en context vereist) en het natuurwetenschappelijke model dat vaak gebruikt wordt voor het opzetten van onderzoek. Voorspellingen gebaseerd op modellen met enkele variabelen die andere verklaren, zijn in de complexe, betekenisvolle menselijke realiteit vaak niet realiseerbaar.
### 1.3 De rol van de onderzoeker en de interpretatie van data
In kwalitatief onderzoek is de onderzoeker een mede-actor wiens subjectiviteit en waarden onvermijdelijk een rol spelen. Dit vraagt om **reflexiviteit**: een bewuste analyse van de eigen rol en invloed doorheen het hele onderzoeksproces. Aannames over de aard van de realiteit (ontologie) en hoe kennis verworven wordt (epistemologie) bepalen hoe data geïnterpreteerd worden. Verschillende methoden, zoals Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA), Grounded Theory (GT) en Thematische Analyse (TA), bieden specifieke kaders voor deze interpretatie.
* **IPA**: Focust op de unieke betekenissen van individuen met een gedeelde ervaring, waarbij de leefwereld en reflexiviteit centraal staan.
* **GT**: Gericht op theorievorming door systematische en cyclische analyse van data, waarbij de theorie voortvloeit uit de gegevens (bottom-up).
* **TA**: Een meer neutrale benadering die thema's identificeert door codes te groeperen, en die flexibel kan worden ingezet.
Elke benadering benadrukt de noodzaak van diepgaande interpretatie, het erkennen van de complexiteit van de data en het verhoudingsgewijs plaatsen van bevindingen binnen bestaande theorieën of de onderzoeksvraag. Het coderen van data is een sleutelproces binnen deze analyses, waarbij betekenisvolle fragmenten worden samengevat in codes en later gegroepeerd in thema's.
---
Kwalitatief onderzoek wordt gekenmerkt door diverse benaderingen en paradigma's, die de grondslagen van kennisverwerving en de relatie tussen onderzoeker en onderzochte bepalen.
### 1.1 Paradigma's: de wetenschapsfilosofische fundamenten
Onderzoeksparadigma's bepalen de aannames over de aard van de werkelijkheid (ontologie), de wijze van kennisverwerving (epistemologie), de rol van waarden (axiologie) en de onderzoeksmethoden (methodologie).
#### 1.1.1 Ontologie: de aard van de realiteit
* **Kwalitatief perspectief:** De realiteit wordt als relatief beschouwd; mensen construeren actief hun eigen werkelijkheid.
#### 1.1.2 Epistemologie: de aard van kennis
* **Kwalitatief perspectief:** Kennis is subjectivistisch en transactioneel, waarbij de nadruk ligt op het zo dicht mogelijk benaderen van de participant en het begrijpen van contextuele kennis, in tegenstelling tot universele wetmatigheden.
#### 1.1.3 Methodologie: de keuze van onderzoeksmethoden
* **Kwalitatief perspectief:** Er wordt vaak een inductieve benadering gehanteerd, waarbij men vertrekt vanuit de data en flexibel kan inspelen op veranderingen in de onderzoeksvraag.
#### 1.1.4 Axiologie: de rol van waarden
* **Kwalitatief perspectief:** Onderzoeker zijn waarden zijn onvermijdelijk aanwezig en vormen een inherent onderdeel van het onderzoek.
#### 1.1.5 Retorisch niveau: de stijl van rapporteren
* Dit niveau gaat over de manier waarop de aannames leiden tot een specifieke stijl of taalgebruik in de rapportage van het onderzoek.
### 1.2 Vier grote paradigma's in kwalitatief onderzoek
Het artikel van Ponterotto onderscheidt vier paradigma's die invloed hebben op het onderzoeksproces:
* Positivisme
* Post-positivisme
* (Sociaal) constructivisme-interpretivisme
* Kritisch-ideologisch perspectief
Vaak worden in kwalitatief onderzoek combinaties van deze benaderingen gebruikt, of wordt expliciet het sociaal constructivisme gevolgd.
> **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat kwantitatief onderzoek niet altijd gelijkgeschakeld kan worden met het positivisme. De tendens om kwantitatief te verkiezen, de "kwantitatieve imperatief", kan voortkomen uit de aanname dat psychische attributen numeriek zouden zijn, wat niet altijd het geval is.
### 1.3 Wilhelm Dilthey en Jerome Bruner: twee denkwijzen
De sociale wetenschappen kennen twee belangrijke denkwijzen die niet tot elkaar gereduceerd kunnen worden:
#### 1.3.1 Dilthey: geesteswetenschappen versus natuurwetenschappen
* **Geesteswetenschappen:** Gericht op *begrijpen* (verstehen), waarbij de ontwikkeling en context van het individu centraal staan. Er is een multidisciplinaire aanpak nodig.
* **Natuurwetenschappen:** Gericht op het vinden van *wetmatige causale verklaringen* (erklären).
#### 1.3.2 Bruner: de paradigmatische en narratieve modaliteit
* **Paradigmatische/logisch-wetenschappelijke modaliteit:** Reflecteert de objectieve, deterministische wereld en sluit aan bij de natuurwetenschappen. Probeert formele, mathematische systemen van beschrijving en verklaring te realiseren (denk aan 'als-dan'-stellingen). Dit is typisch voor een kwantitatieve gevoeligheid.
* **Narratieve modaliteit:** Reflecteert de geconstrueerde wereld en sluit aan bij de sociale en menswetenschappen. De mens wordt gezien als een betekenisverlenend wezen binnen een specifieke context, en verhalen worden gebruikt om zin te geven aan gebeurtenissen. Dit is typisch voor een kwalitatieve gevoeligheid.
> **Tip:** De psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze twee denkwijzen. De grens is echter niet absoluut, en bijvoorbeeld mixed-method benaderingen laten zien hoe ze elkaar kunnen aanvullen.
### 1.4 De vier grote paradigma's volgens Ponterotto
Het artikel van Ponterotto introduceert vier paradigma's die de aannames waarmee wetenschappers naar de realiteit kijken, bepalen:
* **Positivisme:** Gaat uit van een objectieve, observeerbare werkelijkheid en het streven naar universele wetten.
* **Post-positivisme:** Erkent de beperkingen van het positivisme en stelt dat de werkelijkheid objectief is, maar slechts benaderbaar en niet volledig kenbaar.
* **(Sociaal) constructivisme-interpretivisme:** De werkelijkheid wordt gezien als sociaal geconstrueerd en afhankelijk van interpretatie. Kennis is contextueel.
* **Kritisch-ideologisch perspectief:** Richt zich op machtsverhoudingen en sociale ongelijkheid, met als doel sociale verandering teweeg te brengen.
### 1.5 De vier grote paradigma's in detail
#### 1.5.1 Positivisme
* **Ontologie:** Realisme (één objectieve werkelijkheid).
* **Epistemologie:** Objectivisme (kennis is objectief en onafhankelijk van de onderzoeker).
* **Methodologie:** Deductief, kwantitatief, experimenteel.
#### 1.5.2 Post-positivisme
* **Ontologie:** Kritisch realisme (er is een objectieve werkelijkheid, maar deze is complex en slechts benaderbaar).
* **Epistemologie:** Objectivisme, maar met erkenning van beperkingen (onderzoeker streeft naar objectiviteit).
* **Methodologie:** Deductief/inductief, kwantitatief met mogelijkheid tot kwalitatieve methoden ter aanvulling.
#### 1.5.3 (Sociaal) constructivisme-interpretivisme
* **Ontologie:** Relativisme (meerdere, sociaal geconstrueerde realiteiten).
* **Epistemologie:** Subjectivisme/transactioneel (kennis is contextueel en wordt gecreëerd in de interactie tussen onderzoeker en participant).
* **Methodologie:** Inductief, kwalitatief, interpretatief.
#### 1.5.4 Kritisch-ideologisch perspectief
* **Ontologie:** Epistemologisch subjectivisme met nadruk op sociaal-constructivisme (realiteit is gevormd door machtsstructuren).
* **Epistemologie:** Subjectivistisch/transactioneel, met nadruk op bevrijding en emancipatie.
* **Methodologie:** Inductief, kwalitatief, kritische analyse.
### 1.6 De rol van concepten en theorie in kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek vertrekt vaak vanuit data (inductieve benadering), waarbij concepten en theorieën "gegrond" zijn in de verzamelde gegevens. Echter, theorie kan ook richting geven aan het onderzoek (deductieve benadering).
* **Inductieve benadering:** Data bepalen de verdere analyse en de te formuleren conclusies.
* **Deductieve benadering:** Bestaande theorieën geven richting aan de interpretatie van data.
* **Iteratief proces:** Er is een wisselwerking tussen dataverzameling en -analyse, waarbij de onderzoeksvraag en benadering gedurende het proces aangepast kunnen worden.
### 1.7 De mens als betekenisverlenend wezen
Kwalitatief onderzoek erkent de mens als een intentioneel en betekenisverlenend wezen.
* **Emic perspectief (insider):** Vertrekt vanuit het perspectief en de woorden van de participant.
* **Etic perspectief (outsider):** Vertrekt vanuit bestaande theorieën of hypotheses.
Hoewel de praktijk vaak een wisselwerking tussen beide perspectieven kent, blijft het emic perspectief het uitgangspunt.
### 1.8 Taal als sleutel tot betekenis
Taal speelt een cruciale rol in het verlenen van betekenis, het vormen van onze werkelijkheid en het overbrengen van kennis. Verschillende talen en hun contextuele invloed zijn essentieel om te overwegen bij het generaliseren van onderzoeksbevindingen.
### 1.9 Onderzoek in naturalistische contexten
Kwalitatief onderzoek streeft ernaar de leefwereld van participanten te begrijpen vanuit hun perspectief, vaak door middel van immersie en participerende observatie.
### 1.10 Nadruk op rijke beschrijvingen (thick description)
Een 'rijke beschrijving' is een gedetailleerde en diepgaande beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de resultaten, inclusief ervaringen, emoties en betekenissen. Dit staat in contrast met 'thin description', die enkel feiten weergeeft.
### 1.11 Belang van de rol van de onderzoeker
De onderzoeker is een mede-actor die actief deelneemt aan het onderzoek en invloed uitoefent. Reflexiviteit (bewuste analyse van de eigen rol en invloed) en bracketing (eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen) zijn hierbij essentieel.
### 1.12 Kwalitatief versus kwantitatief onderzoek
Hoewel er duidelijke verschillen zijn, zijn kwalitatief en kwantitatief onderzoek niet altijd strikt te scheiden en kunnen ze elkaar aanvullen. Beide hebben gemeenschappelijke doelen zoals data-reductie, het beantwoorden van onderzoeksvragen, het blootleggen van variatie en het vermijden van bewuste vertekening. De complementariteit wordt echter principieel en pragmatisch benaderd.
---
# Het formuleren van een onderzoeksvraag in kwalitatief onderzoek
Het formuleren van een effectieve onderzoeksvraag is een cruciale eerste stap in kwalitatief onderzoek, die de richting en focus van het gehele onderzoeksproces bepaalt.
### 2.1 De plaats van de onderzoeksvraag in het kwalitatieve onderzoeksproces
De onderzoeksvraag is een van de eerste elementen die worden ontwikkeld, meestal voortkomend uit een brede interesse of een geformuleerde probleemstelling, vaak na een inleidende literatuurstudie. De onderzoeksvraag dient om het doel van de studie duidelijk te maken, reflecteert impliciete wetenschapsfilosofische aannames en geeft kenmerken van het kwalitatieve onderzoek weer.
* **Doel van de studie:** Duidelijk maken of het onderzoek beschrijvend, explorerend, verklarend of emanciperend van aard is.
* **Wetenschapsfilosofische aannames:** Weerspiegelt de onderliggende visie op de aard van de werkelijkheid en hoe kennis daarover verworven kan worden.
* **Kenmerken van kwalitatief onderzoek:** Geeft aan dat het gaat om een exploratieve en open benadering.
Verschillende soorten onderzoeksvragen bestaan:
* **Oorzaak-effect vragen:** Meer typerend voor een positivistische invalshoek en kwantitatief onderzoek.
* **Vragen naar betekenis:** Kenmerkend voor een interpretatieve en constructivistische benadering, typisch voor kwalitatief onderzoek.
### 2.2 Aard en opbouw van kwalitatieve onderzoeksvragen
Kwalitatieve onderzoeksvragen onderscheiden zich door hun open en flexibele karakter, wat essentieel is voor de inductieve en iteratieve aard van kwalitatief onderzoek.
#### 2.2.1 Eigenschappen van een kwalitatieve onderzoeksvraag
* **Relatief open:** Gericht op inductief onderzoek, waarbij de data de analyse sturen.
* **Flexibel:** Mogelijkheid tot aanpassing gedurende het onderzoeksproces, afhankelijk van de verzamelde data en het iteratieve karakter. Dit staat in contrast met kwantitatief onderzoek, waar de vraagstelling doorgaans vooraf vastligt.
* **Helder en duidelijke focus:** Hoewel open, moet de vraag wel een specifieke richting hebben om het onderzoek te kaderen.
* **Bondig geformuleerd:** Beknopt en to-the-point.
* **Onderzoekbaar:** De vraag moet praktisch en ethisch haalbaar zijn om te onderzoeken met de beschikbare middelen en methoden.
* **Veelal beginnend met 'hoe' of 'wat':** Deze vraagwoorden peilen naar ervaringen, betekenissen en processen, in plaats van naar hoeveelheden of directe oorzakelijke verbanden. 'Welke' kan ook, wanneer het peilt naar ervaringen. Dit staat in contrast met 'waarom'-vragen in kwantitatief onderzoek.
#### 2.2.2 Structuur van een onderzoeksvraag
Een typische kwalitatieve onderzoeksvraag bestaat uit drie luiken:
1. **Vraagwoord:** Bijvoorbeeld 'hoe', 'wat', of 'welke'.
2. **Aanduiding van de onderzoekseenheid (of analyse-eenheid):** Dit is de entiteit (persoon, groep, organisatie, etc.) waarover de onderzoeker uitspraken wil kunnen doen. Dit bepaalt mede de steekproefselectie en dataverzameling. De onderzoekseenheid hoeft niet noodzakelijk gelijk te zijn aan de waarnemingseenheid (de daadwerkelijke respondenten).
3. **Informatie over het fenomeen/de kenmerken/eigenschappen:** Dit specificeert wat er bestudeerd moet worden binnen de onderzoekseenheid.
Een veelvoorkomende structuur is: **Wat/hoe + (werkwoord) + kenmerk/fenomeen + bij/voor + onderzoekseenheid (in een specifieke setting)?** Werkwoorden die exploratie bevorderen, zoals 'ervaren', 'conceptualiseren', 'beleven', zijn hierbij cruciaal.
#### 2.2.3 Aantal onderzoeksvragen
Meestal wordt gewerkt met **één of twee hoofdvragen** die breed en exploratief zijn. Deze kunnen worden aangevuld met **vijf tot zeven subvragen** die specifieke dimensies van de hoofdvraag uitdiepen. Deze subvragen kunnen ook gekoppeld zijn aan de steekproefsamenstelling of dataverzamelingsmethoden.
#### 2.2.4 Openheid en neutraliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen
Een kwalitatieve onderzoeksvraag moet openheid maximaliseren om participanten de ruimte te geven hun ervaringen te delen. Dit betekent dat de vraag zo neutraal mogelijk moet zijn geformuleerd en geen aannames mag insinueren over:
* **De aard, condities of relatieve kwaliteiten van een fenomeen:** Een vraag die ervan uitgaat dat een stigma ervaren wordt, stuurt de antwoorden. Een betere, neutralere vraag zou zijn hoe koppels het samenwonen conceptualiseren en ervaren.
* **Richting of hiërarchische ordening:** Vragen die suggereren dat het ene beter of belangrijker is dan het andere (bv. "Ervaren meisjes meer stress dan jongens?") moeten vermeden worden. Een neutralere vraag zou zijn hoe meisjes en jongens de rol van sociale media in hun leven ervaren.
Het doel is om de respondent de ruimte te geven om hun realiteit en ervaringen te beschrijven, zonder dat de onderzoeker vooraf suggesties doet.
#### 2.2.5 Causaliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen
Het gebruik van causale taal zoals 'leiden tot', 'hebben als effect dat', of 'veroorzaken' wordt in kwalitatief onderzoek doorgaans vermeden, omdat dit te sterk geassocieerd wordt met de positivistische benadering en een lineair verband tussen variabelen impliceert.
* **Variantie-theorie:** Richt zich op het meten van verklarende variabelen en directe verbanden (meer kwantitatief).
* **Proces-theorie:** Focust op de complexe samenhang en het 'hoe' van een fenomeen, door middel van diepgaande analyse van betekenis en context (meer kwalitatief). Kwalitatieve onderzoeksvragen richten zich vaker op dit procesmatige aspect.
#### 2.2.6 Haalbare en ethische onderzoeksvragen
Naast de openheid en relevantie, moet een kwalitatieve onderzoeksvraag ook haalbaar en ethisch verantwoord zijn.
* **Haalbaarheid:** Houdt rekening met praktische dimensies zoals de beschikbare middelen (tijd, geld), de vaardigheden van de onderzoeker, en de bereidheid en beschikbaarheid van de participanten.
* **Onderzoekbaarheid:** De vraag moet concreet genoeg zijn en niet te breed. De bestaande kennis moet het ook mogelijk maken om de vraag te beantwoorden.
* **Ethische dimensie:** Er moet nagegaan worden wat de mogelijke (nadelige) effecten van het onderzoek kunnen zijn voor de respondenten, de context en de samenleving. Een reflexieve houding van de onderzoeker is hierbij cruciaal.
> **Tip:** Een goede kwalitatieve onderzoeksvraag nodigt uit tot diepgaande exploratie en laat ruimte voor onverwachte bevindingen, terwijl deze toch gefocust en onderzoekbaar blijft.
---
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting van het formuleren van een onderzoeksvraag in kwalitatief onderzoek, gebaseerd op de verstrekte documentatie voor de pagina's 10-12.
## 2 Het formuleren van een onderzoeksvraag in kwalitatief onderzoek
Het formuleren van een effectieve onderzoeksvraag is een cruciale eerste stap in het kwalitatieve onderzoeksproces, die de richting, focus en het uiteindelijke doel van de studie bepaalt.
De onderzoeksvraag markeert doorgaans het begin van het onderzoeksproces, voortkomend uit een initiële interesse of de formulering van een probleemstelling. Vaak vloeit deze vraag voort uit een literatuurstudie, waarbij lacunes in de bestaande kennis worden geïdentificeerd.
* **Probleemstelling:** De bredere context of het probleem dat de onderzoeker wil aanpakken.
* **Onderzoeksvraag:** Een specifieke, gefocuste vraag die het doel van de studie duidelijk maakt en antwoord tracht te geven op de probleemstelling.
De onderzoeksvraag weerspiegelt impliciete wetenschapsfilosofische assumpties en draagt belangrijke kenmerken van kwalitatief onderzoek in zich.
* **Soorten onderzoeksvragen:**
* **Oorzaak-effect vragen:** Typisch voor een positivistische invalshoek en kwantitatief onderzoek.
* **Vragen naar betekenis:** Kenmerkend voor een interpretatieve benadering en constructivistisch, typisch voor kwalitatief onderzoek.
Kwalitatieve onderzoeksvragen onderscheiden zich van kwantitatieve vragen door hun openheid en flexibiliteit.
* **Relatief open:** Gericht op inductief onderzoek en het exploreren van fenomenen zonder vooraf vastgestelde antwoorden.
* **Flexibel:** De mogelijkheid bestaat om de vraag doorheen het proces aan te passen, in lijn met het iteratieve karakter van kwalitatief onderzoek. Dit in tegenstelling tot kwantitatief onderzoek, waarbij de vraag doorgaans vanaf het begin vastligt.
* **Helder en gefocust:** Hoewel open, moet de vraag een duidelijke focus hebben.
* **Bondig geformuleerd:** Beknopt en tot de kern komend.
* **Onderzoekbaar:** De vraag moet met de beschikbare middelen en methoden beantwoord kunnen worden.
* **Gebruik van ‘hoe’ en ‘wat’:** Veelal starten kwalitatieve vragen met deze vraagwoorden, gericht op het exploreren van ervaringen en processen. ‘Welke’ kan ook gebruikt worden, maar peilt dan naar ervaringen, niet naar factoren of hoeveelheden zoals in kwantitatief onderzoek.
Een typische kwalitatieve onderzoeksvraag kan uit drie delen bestaan:
1. **Vraagwoord:** Bijvoorbeeld 'hoe', 'wat', 'welke'.
2. **Aanduiding van de onderzoekseenheid (of analyse-eenheid):** De entiteit (personen, groepen, organisaties) waarover men uitspraken wil kunnen doen. Dit geeft richting aan de steekproefselectie en dataverzameling.
3. **Informatie over het fenomeen, de kenmerken of eigenschappen:** De specifieke aspecten die bestudeerd zullen worden.
Een gangbare structuur is: *Hoe/wat + (werkwoord) + kenmerk/fenomeen + bij/voor + onderzoekseenheid (setting)?* Explorerende werkwoorden zijn hierbij essentieel voor een open design.
* **Hoofdvragen:** Doorgaans één of twee, die breed en open zijn geformuleerd.
* **Subvragen:** Eventueel vijf tot zeven, die specifieke dimensies van de hoofdvraag uitwerken en gelinkt zijn aan sampling en dataverzameling.
### 2.3 Openheid en neutraliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen
De onderzoeksvraag moet de lezer (en de onderzoeker zelf) informeren over wie bestudeerd wordt, welke informatie nodig is, en hoe deze verkregen zal worden.
#### Openheid
Openheid is gericht op het maximaliseren van de ruimte voor participanten om hun ervaringen te delen. De vraag moet concreet zijn, maar mag niet sturen of vooroordelen bevatten.
#### Vermijden van assumpties
Assumpties dienen op twee niveuna's vermeden te worden:
1. **Assumpties over de aard, condities of relatieve kwaliteiten van een fenomeen:** Vragen die al uitgaan van het bestaan van een fenomeen of een bepaalde kwaliteit ervan (bv. 'hoe hanteren koppels het stigma dat samenwonen met zich meebrengt?') zijn minder wenselijk dan vragen die open staan voor diverse conceptualisaties en ervaringen (bv. 'hoe conceptualiseren en ervaren koppels samenwonen?').
2. **Assumpties over richting of hiërarchische ordening:** Vragen die impliciet een hiërarchie of oorzakelijk verband suggereren (bv. 'ervaren meisjes meer stress door sociale media dan jongens?') zijn minder geschikt dan vragen die de ervaringen van verschillende groepen gelijkwaardig bevragen (bv. 'hoe ervaren meisjes en jongens de rol van sociale media in hun leven?').
### 2.4 Causaliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen
Het gebruik van causale taal in kwalitatieve onderzoeksvragen wordt over het algemeen vermeden, omdat dit vaak geassocieerd wordt met een positivistische benadering en lineaire verbanden tussen variabelen.
* **Vermijden van causale taal:** Termen als 'leiden tot', 'hebben als effect dat', 'veroorzaken' dienen vermeden te worden.
* **Posities ten aanzien van causaliteit:**
* **Contradictio in terminis:** Sommigen beschouwen causaliteit als fundamenteel onverenigbaar met kwalitatief onderzoek.
* **Kwalitatieve notie van causaliteit:** Anderen erkennen een vorm van indirecte causaliteit, die meer focust op het 'hoe' van een fenomeen door middel van een diepgaande analyse van betekenissen en contexten (proces-theorie), in tegenstelling tot de directe causaliteit van variantie-theorieën (die meer in lijn liggen met kwantitatief onderzoek).
### 2.5 Haalbare en ethische onderzoeksvragen
Bij het formuleren van een onderzoeksvraag moet rekening gehouden worden met zowel de praktische haalbaarheid als de ethische implicaties.
#### 2.5.1 Haalbaarheid en onderzoekbaarheid
* **Haalbaarheid:** Aangelegenheden zoals de beschikbare middelen (tijd en geld), de vaardigheden van de onderzoeker, en de bereidheid en beschikbaarheid van de participanten.
* **Onderzoekbaarheid:** De vraag moet zinnig zijn, concreet genoeg, en beantwoordbaar met de huidige kennis en methoden.
#### 2.5.2 Ethische dimensie
Het is essentieel om na te gaan wat de mogelijke (nadelige) effecten van het onderzoek kunnen zijn voor de respondenten, de ruimere context, en de samenleving. Een reflectieve houding van de onderzoeker is hierbij cruciaal.
> **Tip:** Een goede kwalitatieve onderzoeksvraag is als een kompas: het geeft richting, maar laat ruimte voor ontdekking en aanpassing tijdens de reis. Ze nodigt uit tot exploratie in plaats van te dicteren wat gevonden moet worden.
> **Voorbeeld van een minder geschikte vs. geschikte kwalitatieve onderzoeksvraag:**
>
> * **Minder geschikt:** *Hoe vermindert mindfulness stress bij studenten?* (Gaat ervan uit dat mindfulness stress vermindert en peilt naar de 'hoe' van die vermindering.)
> * **Geschikter:** *Hoe ervaren studenten de impact van mindfulness op hun welzijn?* (Peilt naar de subjectieve ervaring en staat open voor diverse uitkomsten.)
---
Hier is een samenvatting van "Het formuleren van een onderzoeksvraag in kwalitatief onderzoek", gebaseerd op de verstrekte documentinhoud, met specifieke focus op pagina's 13-15.
Het formuleren van een onderzoeksvraag is een cruciale stap in het kwalitatieve onderzoeksproces, die de richting en focus van de studie bepaalt en de onderzoeksdoelen weerspiegelt.
De onderzoeksvraag is doorgaans de start van het onderzoeksproces, voortkomend uit een interesse of een geformuleerde probleemstelling. Meestal vloeit deze voort uit een literatuurstudie, waarbij lacunes in bestaande kennis worden geïdentificeerd. De onderzoeksvraag geeft helder het doel van de studie aan (beschrijven, exploreren, verklaren, emanciperen, etc.) en weerspiegelt de impliciete wetenschapsfilosofische assumpties van de onderzoeker. Het dient ook als een indicator voor de kenmerken van kwalitatief onderzoek.
Kwalitatieve onderzoeksvragen kenmerken zich door:
* **Openheid:** Ze zijn gericht op inductief onderzoek en laten veel ruimte voor de participant om ervaringen te delen.
* **Flexibiliteit:** Ze kunnen tijdens het onderzoeksproces worden aangepast in functie van de verzamelde data, wat het iteratieve karakter van kwalitatief onderzoek weerspiegelt. Dit staat in contrast met kwantitatief onderzoek, waar de vraagstelling vaak vanaf het begin vastligt.
* **Heldere focus:** Hoewel open, moeten de vragen wel een duidelijke focus hebben.
* **Bondigheid:** Ze zijn kort en kernachtig geformuleerd.
* **Onderzoekbaarheid:** De vragen moeten concreet genoeg zijn om onderzocht te kunnen worden.
* **Vraagwoorden:** Typisch beginnen ze met 'hoe' of 'wat', en soms met 'welke' wanneer gepeild wordt naar ervaringen in plaats van naar factoren. Dit onderscheidt ze van kwantitatieve vragen die vaker starten met 'waarom' of gericht zijn op hoeveelheden en verschillen.
Een typische kwalitatieve onderzoeksvraag bestaat uit drie componenten:
1. **Het vraagwoord:** Bijvoorbeeld 'hoe', 'wat', 'welke'.
2. **De aanduiding van de onderzoekseenheid (of analyse-eenheid):** Dit verwijst naar de entiteit(en) waarover uitspraken gedaan zullen worden, wat richting geeft aan de steekproefselectie en dataverzameling. Dit hoeft niet altijd identiek te zijn aan de waarnemingseenheid (de bevraagden).
3. **Informatie over het fenomeen, de kenmerken of eigenschappen die bestudeerd worden:** Dit specificeert wat er onderzocht wordt binnen de gekozen onderzoekseenheid.
Een veelvoorkomende structuur is: `Wat/Hoe + (werkwoord) + kenmerk/fenomeen + bij/voor + onderzoekseenheid (setting)?` Hierbij worden vaak explorerende werkwoorden gebruikt, passend bij een open onderzoeksdesign.
Meestal wordt gewerkt met één of twee hoofdvragen die breed en open zijn. Eventueel kunnen hier 5 tot 7 subvragen aan toegevoegd worden die specifieke dimensies van de hoofdvraag uitdiepen, bijvoorbeeld hoe een bepaalde patiëntengroep een specifiek therapeutisch concept ervaart. Deze subvragen kunnen ook gelinkt zijn aan samplingstrategieën en dataverzameling.
De onderzoeksvraag moet aanwijzingen geven over *wat* er bij *wie* onderzocht zal worden, en welke informatie daarvoor nodig is. Openheid is cruciaal om de ruimte voor participanten te maximaliseren. De vraag moet concreet zijn, maar mag de onderzoeker niet in een bepaalde richting sturen, verwachtingen of verbanden insinueren.
**Vermijd assumpties op twee niveoms:**
1. **Assumpties over de aard, condities of relatieve kwaliteiten van een fenomeen:** Vragen die uitgaan van het bestaan van een fenomeen of specifieke ervaringen, zoals "Hoe hanteren samenwonende koppels het stigma dat geassocieerd is met samenleven?", zijn te sturend. Een betere formulering is: "Hoe conceptualiseren en ervaren koppels samenwonen?".
2. **Assumpties over richting of hiërarchische ordening:** Vragen die een causaliteit of een impliciete vergelijking maken, zoals "Ervaren meisjes meer stress door sociale media dan jongens?", zijn problematisch. Een openere vraag is: "Hoe ervaren meisjes en jongens de rol van sociale media in hun leven?".
### 2.4 Causaliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen: een contradictio in terminis?
Algemeen geldt dat causale taal die lineaire verbanden tussen variabelen impliceert (zoals 'leiden tot', 'hebben als effect dat', 'veroorzaken') vermeden dient te worden in kwalitatieve onderzoeksvragen. Dit omdat deze taal te sterk verbonden is met een positivistische, kwantitatieve benadering.
Er zijn verschillende posities ten aanzien van causaliteit in kwalitatief onderzoek:
* **Causaliteit en kwalitatief onderzoek zijn een contradictio in terminis:** Kwalitatief onderzoek zou fundamenteel verschillen van de positivistische benadering die causaliteit onderzoekt.
* **Een kwalitatieve notie van causaliteit is mogelijk:** Dit verwerpt de gelijkstelling van causaliteit met de positivistische benadering. Binnen deze visie kunnen we onderscheid maken:
* **Variantie-theorie:** Focust op het meten van verklarende variabelen en het direct verband tussen deze en het te verklaren fenomeen (statisch, kwantitatief).
* **Proces-theorie:** Richt zich op het begrijpen van het 'hoe' van een fenomeen door middel van diepgaande analyse van betekenis en context (dynamisch, kwalitatief). Hierbij wordt de complexe samenhang tussen factoren onderzocht.
Bij het formuleren van de onderzoeksvraag moet rekening gehouden worden met:
* **Haalbaarheid:** Dit omvat praktische dimensies zoals beschikbare middelen (tijd, geld), de vaardigheden van de onderzoeker en de bereidheid en beschikbaarheid van de participanten.
* **Onderzoekbaarheid:** De vraag moet zinnig en concreet genoeg zijn om beantwoord te kunnen worden met de beschikbare kennis en methoden. Een te brede vraag is niet onderzoekbaar.
Het is essentieel om na te denken over de mogelijke (nadelige) effecten van het onderzoek op respondenten, de ruimere context en de samenleving. Hoewel niet altijd volledig te voorzien, vereist dit een bewuste, reflectieve houding van de onderzoeker.
---
Dit hoofdstuk behandelt de formulering van een onderzoeksvraag in kwalitatief onderzoek, waarbij de nadruk ligt op de kenmerken, structuur en de openheid ervan.
Een goede onderzoeksvraag is essentieel voor elk onderzoeksproces. In kwalitatief onderzoek neemt de formulering van de onderzoeksvraag een specifieke plaats in en verschilt deze op cruciale punten van kwantitatieve onderzoeksvragen. Het proces van onderzoeksvraagformulering is nauw verbonden met de bredere conceptuele en methodologische benaderingen binnen kwalitatief onderzoek.
### 2.1 Plaats van de onderzoeksvraag in het kwalitatieve onderzoeksproces
De formulering van een onderzoeksvraag vormt meestal het startpunt van het kwalitatieve onderzoeksproces. Vaak vloeit deze voort uit een initiële interesse, een geïdentificeerd probleem of lacunes in de bestaande kennis na een literatuurstudie. De onderzoeksvraag is een cruciale stap die het doel van de studie verheldert en impliciete wetenschapsfilosofische aannames weerspiegelt.
* **Doel van de studie:** De onderzoeksvraag geeft aan wat de onderzoeker beoogt te bereiken, zoals beschrijven, exploreren, verklaren of emanciperen.
* **Wetenschapsfilosofische aannames:** De formulering van de vraag kan onbewust de onderliggende filosofische opvattingen van de onderzoeker over de aard van de werkelijkheid en kennisverwerving blootleggen.
* **Kenmerken van kwalitatief onderzoek:** De aard van de vraag weerspiegelt de specifieke eigenschappen van kwalitatief onderzoek, zoals de openheid en flexibiliteit.
Er bestaan verschillende soorten onderzoeksvragen, waarbij kwalitatief onderzoek zich primair richt op vragen naar betekenis en ervaring, in tegenstelling tot oorzaak-effectvragen die typisch zijn voor positivistisch en kwantitatief onderzoek.
Kwalitatieve onderzoeksvragen kenmerken zich door hun openheid, flexibiliteit en focus.
* **Relatief open:** Gericht op inductief onderzoek, waardoor ruimte ontstaat voor het ontdekken van nieuwe inzichten.
* **Flexibel:** Mogelijkheid tot aanpassing gedurende het onderzoeksproces, in functie van de data. Dit staat in contrast met de meer vaste aard van kwantitatieve onderzoeksvragen.
* **Helder en duidelijk:** Een specifieke focus is noodzakelijk, ondanks de openheid.
* **Bondig geformuleerd:** Essentieel voor de helderheid van het onderzoek.
* **Onderzoekbaar:** De vraag moet concreet genoeg zijn om empirisch onderzocht te kunnen worden met de beschikbare middelen en kennis.
* **Type vragen:** Vaak beginnen kwalitatieve vragen met 'hoe' of 'wat', of 'welke', peilend naar ervaringen en betekenissen. Kwantitatieve vragen daarentegen peilen vaker naar 'waarom', hoeveelheden, of verschillen.
Een typische kwalitatieve onderzoeksvraag bestaat uit drie onderdelen:
2. **Aanduiding van de onderzoekseenheid (of analyse-eenheid):** Dit is de entiteit waarover de vraag gaat en waarover aan het einde van de studie uitspraken gedaan kunnen worden. Dit stuurt de steekproefselectie en dataverzameling. De onderzoekseenheid hoeft niet altijd gelijk te zijn aan de waarnemingseenheid (de bevraagden).
3. **Informatie over het fenomeen/de kenmerken/eigenschappen:** Dit beschrijft wat er specifiek bestudeerd zal worden binnen de onderzoekseenheid.
Een veelgebruikte structuur is: "Wat/Hoe + (werkwoord) + kenmerk/fenomeen + bij/voor + onderzoekseenheid (setting)?". Explorerende werkwoorden zijn hierbij cruciaal voor een open design.
Doorgaans worden één of twee hoofdvragen geformuleerd. Deze zijn breed en verkennend. Om de hoofdvragen verder te specificeren en de dataverzameling en analyse te sturen, kunnen er eventueel vijf tot zeven subvragen worden opgesteld. Deze subvragen richten zich op specifieke dimensies van de hoofdvraag en zijn vaak gerelateerd aan de steekproefsamenstelling.
Kwalitatieve onderzoeksvragen moeten aanwijzingen geven over het te bestuderen onderwerp en de steekproef, maar mogen de participanten niet in een bepaalde richting sturen of aannames impliceren.
* **Indicaties voor steekproef en dataverzameling:** De vraag moet duidelijk maken *wie* onderzocht zal worden en *welke informatie* nodig is.
* **Openheid:** Dit maximaliseert de ruimte voor participanten om hun ervaringen vrijuit te delen. De vraag moet concreet zijn, maar mag geen verwachtingen of verbanden suggereren.
* **Neutraliteit:** Vermijd het insinueren van aannames op twee niveaus:
1. **Aannames over de aard, condities of kwaliteiten van een fenomeen:** Vermijd formuleringen die impliciet een bepaalde kwaliteit of staat van het fenomeen aannemen. Bijvoorbeeld, in plaats van "Hoe hanteren samenwonende koppels het stigma dat geassocieerd is met samenleven?", is "Hoe conceptualiseren en ervaren koppels samenwonen?" een neutralere formulering die ruimte laat voor het ontbreken van stigma-ervaringen.
2. **Aannames over richting of hiërarchische ordening:** Vermijd vragen die een vooraf bepaalde hiërarchie of causale relatie suggereren. Bijvoorbeeld, in plaats van "Ervaren meisjes meer stress door sociale media dan jongens?", is "Hoe ervaren meisjes en jongens de rol van sociale media in hun leven?" neutraler, omdat het openstaat voor alternatieve ervaringen en geen directe vergelijking op basis van stress oplegt.
### 2.4 Causaliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen: contradictio in terminis?
Het gebruik van causale taal in kwalitatieve onderzoeksvragen wordt vaak als problematisch beschouwd, omdat het te nauw verwant is aan een positivistische benadering die lineaire verbanden tussen variabelen zoekt.
* **Vermijden van causale taal:** Termen als 'leiden tot', 'hebben als effect dat', of 'veroorzaken' worden in kwalitatieve onderzoeksvragen doorgaans vermeden om de openheid te bewaren.
* **Contradictio in terminis:** Sommige standpunten beschouwen causaliteit als inherent onverenigbaar met kwalitatief onderzoek, vanwege de sterke associatie met positivistische methoden.
* **Kwalitatieve notie van causaliteit:** Andere benaderingen erkennen dat causaliteit wel degelijk een rol kan spelen, maar dan vanuit een ander perspectief. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen:
* **Variantie-theorie:** Focust op het meten van verklarende variabelen en hun directe verbanden. Dit is meer statistisch en kwantitatief van aard.
* **Proces-theorie:** Richt zich op het begrijpen van het 'hoe' van een fenomeen door complexe samenhangen, betekenissen en contexten diepgaand te analyseren. Dit is dynamischer en kwalitatief van aard en sluit beter aan bij kwalitatieve benaderingen, waarbij de nadruk ligt op de totstandkoming van een fenomeen binnen zijn context.
Naast de conceptuele en methodologische aspecten, moeten onderzoeksvragen ook praktisch en ethisch haalbaar zijn.
* **Haalbaarheid:** Dit betreft de praktische dimensies van het onderzoek, zoals de beschikbare tijd en financiële middelen, de vaardigheden van de onderzoeker, en de bereidheid en beschikbaarheid van de beoogde participanten.
* **Onderzoekbaarheid:** De vraag moet zinvol en concreet genoeg zijn om beantwoord te kunnen worden. Een te brede vraag is niet onderzoekbaar. Ook de mate waarin bestaande kennis het beantwoorden van de vraag toelaat, is een belangrijke factor.
De ethische dimensie van een onderzoeksvraag houdt in dat men de mogelijke (nadelige) effecten van het onderzoek op respondenten, de ruimere context en de samenleving in ogenschouw neemt. Hoewel deze effecten niet altijd volledig te voorzien zijn, is het cruciaal om hier bewust mee om te gaan en een reflexieve houding aan te nemen als onderzoeker.
---
# methoden van steekproefselectie en generaliseerbaarheid
Dit hoofdstuk behandelt de principes en technieken van steekproefselectie in kwalitatief onderzoek, met speciale aandacht voor de generaliseerbaarheid van de bevindingen.
### 4. De steekproef (sampling)
#### 1. Doel en eigenschappen steekproefselectie in kwalitatief onderzoek
In kwalitatief onderzoek is de steekproefselectie gericht op het verzamelen van relevante en diepgaande data die bijdragen aan het conceptueel kader en het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Het doel is analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid, waarbij een evenwicht wordt gezocht tussen homogeniteit (voor diepgang) en heterogeniteit (voor diversiteit aan perspectieven). De steekproef is doorgaans kleiner dan in kwantitatief onderzoek en wordt doelgericht samengesteld (purposive sampling), aangezien willekeurige steekproeven (random sampling) in dit kader vaak minder informatief zijn. De flexibiliteit van de steekproef kan sequentieel (stapsgewijs aanpassen op basis van bevindingen) of niet-sequentieel (criteria vooraf vastgelegd) zijn.
##### 1.1 In functie van kader en onderzoeksvraag
De selectie van de steekproef moet gebaseerd zijn op criteria die direct relevant zijn voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag en het conceptueel kader. De analyse-eenheid (het niveau waarop uitspraken gedaan zullen worden, bv. individuen, groepen) moet vooraf bepaald worden, aangezien dit de steekproefselectie en dataverzameling stuurt.
##### 1.2 In functie van generaliseerbaarheid
Generaliseerbaarheid verwijst naar de mate waarin uitspraken gedaan kunnen worden over een grotere groep of breder fenomeen dan het specifiek geobserveerde. Hoewel minder centraal dan in kwantitatief onderzoek, is er in kwalitatief onderzoek wel aandacht voor het overstijgen van het geobserveerde. Er worden drie vormen onderscheiden:
1. **Formele of statistische generalisatie:** Dit is de klassieke invulling, gebaseerd op grote steekproeven en representativiteit via probability sampling. Dit is doorgaans minder relevant voor kwalitatief onderzoek.
2. **Analytische generalisatie:** Dit betreft de overtuigingskracht van de theorieopbouw op basis van data en analyses. Het is een inductief proces, waarbij nieuwe observaties bestaande concepten verfijnen of aanpassen.
3. **Transfereerbaarheid:** Dit is de mate waarin bevindingen vertaald kunnen worden naar andere groepen of situaties. De kwaliteit van de *thick description* (rijke beschrijving) is hierbij cruciaal voor het oordeel van de lezer over de gelijkenis van contexten.
##### 1.3 Homogeniteit en heterogeniteit in een kwalitatieve steekproef
Een balans tussen homogeniteit en heterogeniteit is belangrijk. Homogeniteit zorgt voor diepgang in de analyse van specifieke thema's, terwijl heterogeniteit bijdraagt aan het begrijpen van verschillen tussen individuen en het verkrijgen van meerdere perspectieven. Te veel homogeniteit kan vergelijkingen bemoeilijken, terwijl te veel heterogeniteit de diepgang kan ondermijnen.
##### 1.4 Flexibiliteit in kwalitatieve steekproeven
* **Sequentieel steekproeftrekken:** Participanten worden stapsgewijs geselecteerd op basis van de bevindingen uit eerdere analyses. Dit is inherent aan het theoriebouwende karakter van kwalitatief onderzoek.
* **Niet-sequentieel steekproeftrekken:** De selectiecriteria worden vooraf vastgelegd en gedurende het onderzoek nauwelijks aangepast. Dit biedt meer controle.
##### 1.5 Steekproefgrootte
De omvang van de steekproef is doorgaans kleiner dan in kwantitatief onderzoek. Ze moet klein genoeg zijn voor grondige analyse per eenheid, maar groot genoeg om de *datasaturatie* of *theoretische saturatie* te bereiken. Saturatie treedt op wanneer er geen nieuwe inzichten meer verkregen worden uit de verzamelde data. De grootte hangt af van de diepgang van de interviews, de heterogeniteit van de steekproef en de aard van het onderzoeksthema.
#### 2. Technieken van steekproefselectie
##### 2.1 Convenience/opportunistic sampling
Hierbij worden de meest gemakkelijk bereikbare participanten geselecteerd. Dit is de minst sterke methode met problematische generaliseerbaarheid.
##### 2.2 Purposive sampling
Dit is een doelgerichte benadering waarbij specifieke selectiecriteria worden gehanteerd om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Er zijn verschillende specifieke technieken:
* **Extreme of afwijkende case sampling:** Selectie van ongewone of extreme manifestaties ('outliers') om het 'typische' beter te begrijpen.
* **Typische case sampling:** Focus op wat als 'gemiddeld' of 'typisch' wordt beschouwd om het gewoonlijke proces te beschrijven.
* **Kritische case sampling:** Selectie van cases die cruciale informatie kunnen genereren met brede toepasbaarheid, vaak gebruikt bij gevalsstudies.
* **Maximale variatie sampling:** Selectie van participanten met een brede reeks aan relevante dimensies om zowel gedeelde elementen als unieke variaties te ontdekken.
* **Homogene sampling:** Selectie van een groep met gelijkaardige kenmerken, vaak gebruikt bij focusgroepen om het gesprek te vergemakkelijken.
* **Doelgerichte random sampling:** Een willekeurige selectie binnen een reeds doelgericht geselecteerde groep, om de geloofwaardigheid te verhogen en kritiek op vooringenomenheid te vermijden.
* **Gestratificeerde doelgerichte sampling:** Een combinatie van verschillende strategieën om belangrijke variaties en gemeenschappelijke elementen te vatten.
##### 2.2.1 Theoretische sampling
Een specifieke vorm van purposive sampling die expliciet gericht is op theorievorming. Nieuwe participanten worden gezocht op basis van de gegenereerde inzichten in de data, en het proces is altijd sequentieel. Dit is typisch voor Grounded Theory.
##### 2.2.2 Sneeuwbal of chain referral sampling
Deze methode wordt gebruikt bij moeilijk bereikbare populaties, waarbij participanten andere mogelijke participanten kunnen aanreiken. Het is een specifieke vorm van algemeen doelgerichte sampling.
#### 3. Verdere aandachtspunten: ethische aspecten en haalbaarheid
##### 3.1 Ethische overwegingen
In kwalitatief onderzoek is de onderzoeker vaak nauwer betrokken, waardoor er extra aandacht moet zijn voor de impact van het onderzoek op respondenten, en de garantie van veiligheid en vertrouwelijkheid.
##### 3.2 Haalbaarheid
Praktische overwegingen zoals tijd, geld, vaardigheden van de onderzoeker en de beschikbaarheid van participanten spelen een rol bij het bepalen van de omvang en aard van de steekproef.
#### 4. Checklist voor steekproefkwaliteit (gebaseerd op Miles en Huberman)
Bij het selecteren en beoordelen van de kwaliteit van een steekproef in purposive sampling, worden de volgende vragen gesteld:
1. Is de selectiestrategie relevant voor het conceptueel kader en de onderzoeksvragen?
2. Is het waarschijnlijk dat de steekproef rijke informatie zal opleveren over de te bestuderen fenomenen?
3. Maakt de steekproef generaliseerbaarheid (analytisch en transfereerbaarheid) van de bevindingen mogelijk?
4. Levert de steekproef waarheidsgetrouwe beschrijvingen/verklaringen op?
5. Is de selectiestrategie ethisch verantwoord?
6. Is de selectiestrategie haalbaar (tijd, geld, toegankelijkheid, vaardigheden)?
---
Dit gedeelte van de studiegids behandelt methoden voor steekproefselectie en de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten, met een specifieke focus op kwalitatief onderzoek.
Het selecteren van een geschikte steekproef en het beoordelen van de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten zijn cruciale stappen in elk onderzoeksproces. Binnen kwalitatief onderzoek liggen de nadruk en de benaderingen hiervoor anders dan in kwantitatief onderzoek.
### 3.1 Doel en eigenschappen van steekproefselectie in kwalitatief onderzoek
In kwalitatief onderzoek is de steekproefselectie gericht op het verzamelen van relevante en diepgaande data die de onderzoeksvraag kunnen beantwoorden. Het doel is niet zozeer het bereiken van statistische representativiteit, maar eerder analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid.
* **Relevantie voor conceptueel kader en onderzoeksvraag:** De selectiecriteria worden bepaald door de onderzoeksvraag en het theoretisch kader, met als doel informatie te verzamelen die helpt deze vraag te beantwoorden.
* **Analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid:** Dit betreft de mate waarin bevindingen kunnen worden toegepast op bredere theorieën of overdraagbaar zijn naar andere contexten.
* **Rijke en diepgaande dataverzameling:** Er wordt gestreefd naar kwalitatief rijke informatie, waarbij een balans gezocht wordt tussen homogeniteit (gemeenschappelijke ervaringen) en heterogeniteit (verschillen tussen participanten).
* **Flexibiliteit:** Steekproeven kunnen sequentieel (stapsgewijs, aangepast aan bevindingen) of niet-sequentieel (criteria vooraf vastgelegd) zijn.
* **Kleine steekproefomvang:** Meestal kleiner dan in kwantitatief onderzoek om diepgaande analyse (thick description) mogelijk te maken.
* **Doelbewuste selectie (purposive sampling):** Mensen worden specifiek geselecteerd op basis van hun vermogen om bij te dragen aan het onderzoek. Willekeurige (at random) selectie is minder informatief en betrouwbaar in kwalitatief onderzoek door de kleinere omvang.
### 3.2 Generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek
Generaliseerbaarheid verwijst naar de mate waarin uitspraken gedaan kunnen worden over een grotere groep of breder fenomeen dan de specifiek geobserveerde studiepopulatie.
* **Formele of statistische generalisatie:** Dit is dominant in kwantitatief onderzoek en vereist grote, representatieve steekproeven (probability sampling). Het doel is om uitspraken te doen over een geïdentificeerde populatie.
* **Analytische generalisatie:** Dit is de overtuigingskracht van de bevindingen om theorieopbouw te ondersteunen. Het is een inductief proces waarbij nieuwe data worden gebruikt om bestaande theorieën te verfijnen of te ontwikkelen.
* **Transfereerbaarheid:** Dit is de mate waarin bevindingen toepasbaar zijn in andere groepen of situaties. Het is afhankelijk van de 'thick description' van de onderzoekscontext, die lezers in staat stelt de gelijkenissen en verschillen met hun eigen context te beoordelen.
### 3.3 Homogeniteit en heterogeniteit in een kwalitatieve steekproef
Een balans tussen homogeniteit en heterogeniteit is cruciaal:
* **Homogeniteit:** Zorgt voor diepgang en focus op specifieke thema's, wat vooral belangrijk is bij groepsinterviews (focusgroepen).
* **Heterogeniteit:** Zorgt voor diversiteit aan perspectieven en helpt bij het begrijpen van verschillen tussen individuen.
Te weinig homogeniteit kan leiden tot oppervlakkige data, terwijl te weinig heterogeniteit de vergelijking tussen situaties bemoeilijkt.
### 3.4 Flexibiliteit in kwalitatieve steekproeven
* **Sequentiële steekproeftrekking:** Participanten worden stapsgewijs geselecteerd op basis van bevindingen uit eerdere data-analyses. Dit past bij het theorie-ontwikkelende karakter van kwalitatief onderzoek.
* **Niet-sequentiële steekproeftrekking:** Selectiecriteria worden vooraf vastgelegd en tijdens het onderzoek slechts beperkt aangepast. Dit biedt meer controle.
### 3.5 Steekproefgrootte
De omvang van de steekproef is doorgaans kleiner dan in kwantitatief onderzoek, maar moet groot genoeg zijn om saturatie te bereiken (wanneer er geen nieuwe inzichten meer worden verkregen uit de data) en klein genoeg om grondige analyse toe te laten. Factoren zoals de diepgang van de data en de homogeniteit/heterogeniteit van de steekproef beïnvloeden de benodigde omvang.
### 3.6 Technieken van steekproefselectie
Diverse technieken worden gebruikt, vaak gebaseerd op doelbewuste selectie:
* **Convenience/opportunistic sampling:** Selectie van eenvoudig bereikbare participanten. Dit is de minst betrouwbare methode voor generalisatie.
* **Purposive sampling (doelgerichte steekproef):**
* **Extreme of afwijkende case sampling:** Onderzoeken van ongewone gevallen om het typische te begrijpen.
* **Typische case sampling:** Focussen op wat 'gemiddeld' of 'typisch' is.
* **Kritische case sampling:** Selecteren van cases die kritische informatie genereren, wat de transfereerbaarheid kan vergroten.
* **Maximale variatie sampling:** Selecteren van een brede reeks variatie in relevante dimensies om zowel gedeelde elementen als unieke verschillen te ontdekken.
* **Homogene sampling:** Selecteren van een vergelijkbare groep, vaak gebruikt bij focusgroepen voor meer gespreksdynamiek.
* **Doelgerichte random sampling:** Willekeurig selecteren binnen een reeds doelgericht bepaalde (bv. maximale variatie) steekproef om de geloofwaardigheid te verhogen.
* **Gestratificeerde doelgerichte sampling:** Combinatie van verschillende strategieën om zowel variatie als gemeenschappelijke elementen te vatten.
* **Theoretische sampling:** Een specifieke vorm van doelgerichte sampling gericht op theorieopbouw, waarbij nieuwe participanten worden gezocht op basis van inzichten uit de data. Typisch voor Grounded Theory.
* **Sneeuwbal of chain referral sampling:** Gebruikt bij moeilijk bereikbare populaties, waarbij participanten zelf potentiële nieuwe participanten aandragen.
### 3.7 Verdere aandachtspunten bij steekproefselectie
* **Ethische overwegingen:** In kwalitatief onderzoek is er vaak sprake van nauwere betrokkenheid, wat reflectie vereist over de impact van het onderzoek op participanten en het waarborgen van veiligheid en vertrouwelijkheid.
* **Haalbaarheid:** Praktische aspecten zoals middelen (tijd, geld), de vaardigheden van de onderzoeker en de beschikbaarheid van participanten spelen een rol.
### 3.8 Checklist voor steekproefkwaliteit (Purposive Sampling)
Bij het beoordelen van de kwaliteit van een purposive steekproef, is het belangrijk om te kijken naar:
1. **Relevantie:** Is de selectiestrategie relevant voor het conceptueel kader en de onderzoeksvragen?
2. **Informatierijkdom:** Levert de steekproef waarschijnlijk rijke informatie op over de te bestuderen fenomenen?
3. **Generaliseerbaarheid:** Maakt de steekproef analytische generalisatie en transfereerbaarheid mogelijk?
4. **Waarsheidsgetrouwheid:** Levert de steekproef waarheidsgetrouwe beschrijvingen/verklaringen op en wordt deze niet beïnvloed door biases?
5. **Ethiek:** Is de selectiestrategie ethisch verantwoord (informed consent, mogelijke voordelen/risico's)?
6. **Haalbaarheid:** Is de selectiestrategie praktisch uitvoerbaar qua tijd, geld, toegankelijkheid van participanten en vaardigheden van de onderzoeker?
---
Oké, hier is de uitgebreide studiegids voor het onderwerp "Methoden van steekproefselectie en generaliseerbaarheid", gebaseerd op de verstrekte documentatie, met de nadruk op pagina's 20-21.
Het samenspel tussen de manier waarop een steekproef wordt geselecteerd en de mate waarin de onderzoeksresultaten kunnen worden gegeneraliseerd, vormt de kern van kwalitatief onderzoek.
In kwalitatief onderzoek is de steekproefselectie niet gericht op statistische representativiteit, maar op **relevantie voor het conceptueel kader en het beantwoorden van de onderzoeksvraag**. Het doel is om **rijke en diepgaande data** te verzamelen door een evenwicht te vinden tussen homogeniteit en heterogeniteit binnen de steekproef. Dit stelt de onderzoeker in staat om het bestudeerde fenomeen diepgaand te begrijpen.
* **Flexibiliteit:** Steekproeven kunnen sequentieel (stapsgewijs, gebaseerd op voortschrijdend inzicht) of niet-sequentieel (vastgelegd aan het begin) zijn.
* **Grootte:** Kwalitatieve steekproeven zijn doorgaans kleiner dan kwantitatieve, wat de mogelijkheid tot *thick description* bevordert.
* **Doelbewuste selectie (Purposive Sampling):** Specifieke personen worden geselecteerd omdat zij kunnen bijdragen aan het onderzoek. Willekeurige (at random) steekproeven zijn bij kwalitatief onderzoek minder geschikt omdat ze vaak niet informatief zijn, zeker bij kleinere steekproeven.
#### 3.1.1 In functie van kader en onderzoeksvraag
De selectie van de steekproef moet doelgericht zijn, gebaseerd op criteria die de onderzoeksvraag kunnen beantwoorden. Dit hangt nauw samen met het wetenschapsfilosofisch kader van het onderzoek. De **analyse-eenheid** (het niveau waarop uitspraken gedaan zullen worden) moet vóór de steekproefselectie duidelijk zijn. Dit kan bijvoorbeeld individuen, groepen of organisaties betreffen.
#### 3.1.2 In functie van generaliseerbaarheid
Generaliseerbaarheid verwijst naar de mate waarin uitspraken, gebaseerd op het onderzochte, kunnen worden gedaan over een grotere groep of een breder fenomeen dan wat specifiek is geobserveerd. Hoewel kwalitatief onderzoek traditioneel minder belang hecht aan statistische generalisatie (vanwege de focus op het idiografische), is er wel degelijk aandacht voor het **begrijpen van bredere fenomenen**. Er worden drie vormen van generaliseerbaarheid onderscheiden:
1. **Formele of statistische generalisatie:** Dit is de klassieke vorm van generalisatie, cruciaal in kwantitatief onderzoek, gebaseerd op grote steekproeven en *probability sampling* (willekeurige trekking uit de populatie). Dit streven naar representativiteit is zelden volledig haalbaar in de praktijk.
2. **Analytische generalisatie:** Dit betreft de **overtuigingskracht waarmee de onderzoeker, op basis van de data en analyses, aan theorieopbouw kan doen**. Het is een sleutelbegrip in kwalitatief onderzoek en wordt bereikt door inductieve analyse gecombineerd met bevestigende evidentie uit observaties en herhalingen. De theorie wordt verfijnd door nieuwe observaties. Dit proces is iteratief. De saturatie (het punt waarop geen nieuwe inzichten meer worden verkregen) is hier een belangrijk concept. Overgeneralisatie, waarbij te snelle en brede conclusies worden getrokken op basis van beperkte observaties, is een risico.
3. **Transfereerbaarheid:** Dit is de mate waarin bevindingen kunnen worden **overgedragen naar andere groepen of situaties**. Dit vereist een **dikke beschrijving (thick description)** van de context en de groep, zodat de lezer zelf kan beoordelen in hoeverre de bevindingen toepasbaar zijn op andere contexten. Dit is vooral relevant voor kwalitatief onderzoek, maar kan ook bij kwantitatief onderzoek voorkomen.
#### 3.1.3 Homogeniteit en heterogeniteit in een kwalitatieve steekproef
Een evenwicht tussen homogeniteit en heterogeniteit is cruciaal:
* **Homogeniteit:** Mensen in de steekproef delen een gemeenschappelijke ervaring, wat zorgt voor **diepgang** in de analyse van specifieke thema's. Dit is met name belangrijk in focusgroepen.
* **Heterogeniteit:** Mensen in de steekproef verschillen van elkaar. Dit helpt te begrijpen **waarom** verschillen tussen mensen ontstaan en zorgt voor **breedte en diversiteit** in de steekproef, met meer perspectieven.
Een te grote heterogeniteit kan leiden tot interpretatieve chaos, terwijl te weinig heterogeniteit vergelijking en begrip van verschillen bemoeilijkt.
#### 3.1.4 Flexibiliteit in kwalitatieve steekproeven
* **Sequentieel steekproeftrekken:** Participanten worden stapsgewijs geselecteerd op basis van de bevindingen uit eerdere data-analyses. Selectiecriteria kunnen worden verfijnd gedurende het onderzoeksproces, wat aansluit bij het theorievormende karakter van kwalitatief onderzoek.
* **Niet-sequentieel steekproeftrekken:** De selectiecriteria worden aan het begin van het onderzoek vastgelegd en blijven grotendeels onveranderd. Dit is een meer gecontroleerde aanpak.
#### 3.1.5 Steekproefgrootte
De omvang van de steekproef is meestal kleiner dan in kwantitatief onderzoek. De vereisten zijn:
* **Klein genoeg** om een grondige analyse per eenheid toe te laten.
* **Groot genoeg** om overtuigend van **datasaturatie** of **theoretische saturatie** te kunnen spreken. Dit betekent dat er geen nieuwe inzichten meer worden verkregen uit de verzamelde data.
Factoren die de omvang bepalen zijn onder andere de diepgang van de interviews, de rijkdom van het materiaal, de homogeniteit van de steekproef en de onderzoeksvraag.
### 3.2 Technieken van steekproefselectie
De keuze van de steekproeftechniek is sterk afhankelijk van het onderzoeksdoel en de onderzoeksvraag.
#### 3.2.1 Convenience/opportunistic sampling
Selectie van personen die gemakkelijk te bereiken zijn. Hoewel praktisch, leidt dit tot minder sterke en betrouwbare conclusies en problematische generalisatie.
#### 3.2.2 Purposive sampling (doelgerichte sampling)
Dit is een brede categorie van doelgerichte steekproeftrekkingen, waarbij de onderzoeker specifieke criteria hanteert om de steekproef samen te stellen, vaak niet direct gericht op theorieopbouw.
* **Extreme of afwijkende case sampling:** Selectie van ongewone of extreme gevallen om het 'typische' te begrijpen of om 'outliers' te bestuderen.
* **Typische case sampling:** Focus op wat gemiddeld of 'normaal' is, om een typisch proces te beschrijven.
* **Kritische case sampling:** Selectie van cases die cruciale informatie kunnen genereren, met als doel de transfereerbaarheid van de informatie naar andere cases te maximaliseren.
* **Maximale variatie sampling:** Selectie van cases met een breed scala aan relevante dimensies om zowel gedeelde elementen als unieke variaties te ontdekken. Dit vereist de identificatie van relevante kenmerken om de variatie te maximaliseren.
* **Homogene sampling:** Selectie van een groep met vergelijkbare kenmerken en ervaringen, wat nuttig kan zijn voor focusgroepen om een gesprek op gang te brengen.
* **Doelgerichte random sampling:** Binnen een potentieel grotere doelgerichte steekproef wordt een willekeurige selectie gemaakt om de geloofwaardigheid te verhogen en kritiek op vooringenomenheid te vermijden. Dit is *niet* gericht op statistische generaliseerbaarheid.
* **Gestratificeerde doelgerichte sampling:** Een combinatie van verschillende strategieën, bijvoorbeeld het selecteren van bedrijven met een hoge, gemiddelde en lage succesratio (maximale variatie) en daaruit vervolgens een typisch bedrijf selecteren (typische case).
#### 3.2.3 Theoretische sampling
Een specifieke vorm van doelgerichte sampling die expliciet gericht is op **theorieopbouw**. Nieuwe participanten worden gezocht op basis van de inzichten die gegenereerd worden uit de data-analyse. Dit is altijd sequentieel en typisch voor Grounded Theory.
#### 3.2.4 Sneeuwbal of chain referral sampling
Deze techniek wordt gebruikt voor moeilijk bereikbare populaties, waarbij bestaande participanten nieuwe potentiële participanten aanreiken.
### 3.3 Verdere aandachtspunten: ethische aspecten en haalbaarheid
* **Ethische overwegingen:** In kwalitatief onderzoek, waar onderzoekers nauwer betrokken zijn, is het essentieel om de mogelijke impact van het onderzoek op respondenten te reflecteren en te zorgen voor veiligheid en vertrouwelijkheid.
* **Haalbaarheid:** Praktische overwegingen zoals tijd, geld, de vaardigheden van de onderzoeker, en de bereidheid en beschikbaarheid van participanten spelen een grote rol in de steekproefkeuze.
### 3.4 Checklist voor steekproefkwaliteit (gebaseerd op Miles en Huberman)
Bij het selecteren en beoordelen van een doelgerichte steekproef zijn de volgende vragen belangrijk:
2. **Informatierijkdom:** Is het waarschijnlijk dat de steekproef rijke informatie zal opleveren over de te bestuderen fenomenen?
4. **Waarheidsgetrouwheid:** Levert de steekproef waarheidsgetrouwe beschrijvingen/verklaringen op? Zijn de informatiebronnen volledig en vrij van significante biases?
5. **Ethiek:** Is de selectiestrategie ethisch verantwoord (bv. m.b.t. *informed consent*, voordelen, risico's)?
6. **Haalbaarheid:** Is de selectiestrategie haalbaar qua tijd, geld, toegankelijkheid van de waarnemingseenheden en de vaardigheden van de onderzoeker?
---
Dit hoofdstuk behandelt de principes en technieken voor het selecteren van steekproeven in kwalitatief onderzoek, met speciale aandacht voor de concepten van analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid.
In kwalitatief onderzoek is steekproefselectie gericht op het verzamelen van relevante en diepgaande data die de onderzoeksvraag kunnen beantwoorden. De steekproef is doorgaans kleiner dan in kwantitatief onderzoek, omdat het doel is om de fenomenen diepgaand te begrijpen, niet om statistische generaliseerbaarheid te bereiken. De selectie is doelgericht (purposive sampling) en kan sequentieel of niet-sequentieel zijn, wat flexibiliteit toelaat gedurende het onderzoeksproces.
De selectie van participanten is gebaseerd op specifieke criteria die voortkomen uit het conceptueel kader en de onderzoeksvraag. De analyse-eenheid, het niveau waarop uitspraken gedaan zullen worden, moet duidelijk zijn vóór de steekproefselectie. Dit kan variëren van individuen tot groepen of organisaties.
Generaliseerbaarheid verwijst naar de mate waarin uitspraken gedaan kunnen worden over een grotere groep of breder fenomeen dan specifiek geobserveerd is. In kwalitatief onderzoek zijn er drie vormen van generaliseerbaarheid:
* **Formele of statistische generalisatie:** Dit is de klassieke vorm van generalisatie, gebaseerd op grote, representatieve steekproeven verkregen via probability sampling. Dit is zelden het doel van kwalitatief onderzoek.
* **Analytische generalisatie:** Dit betreft de overtuigingskracht waarmee de data en analyses kunnen leiden tot theorieopbouw. Het is een inductief proces, waarbij nieuwe observaties bestaande concepten kunnen verfijnen, bevestigen of weerleggen. Dit is een belangrijk ideaal in kwalitatief onderzoek, maar risico op overgeneralisatie bestaat.
* **Transfereerbaarheid:** Dit is de mate waarin bevindingen vertaald kunnen worden naar andere groepen of situaties. Dit wordt bevorderd door een "thick description" van de onderzochte context, waardoor lezers zelf de gelijkenis van contexten kunnen beoordelen.
Een balans tussen homogeniteit (gemeenschappelijke ervaringen) en heterogeniteit (verschillen tussen participanten) is cruciaal voor een rijke steekproef. Homogeniteit bevordert diepgang, terwijl heterogeniteit helpt bij het begrijpen van verschillen. Te veel van het ene of het andere kan de interpretatie bemoeilijken.
* **Sequentiële steekproeftrekking:** Participanten worden stapsgewijs geselecteerd op basis van bevindingen tijdens het onderzoek, wat leidt tot aanpassing van selectiecriteria. Dit sluit aan bij het iteratieve karakter van kwalitatief onderzoek en is typisch voor theorieopbouw.
* **Niet-sequentieel steekproeftrekken:** Selectiecriteria worden aan het begin vastgelegd en gedurende het onderzoek weinig aangepast. Dit biedt meer controle maar minder flexibiliteit.
De omvang van de steekproef is doorgaans kleiner dan in kwantitatief onderzoek. Ze moet klein genoeg zijn voor grondige analyse per eenheid, maar groot genoeg om saturatie te kunnen bereiken. Factoren die de grootte beïnvloeden zijn de diepgang van de dataverzameling en de mate van homogeniteit/heterogeniteit in de steekproef.
> **Tip:** Data- en theoretische saturatie zijn belangrijke concepten die aangeven wanneer voldoende data is verzameld. Data-saturatie treedt op wanneer nieuwe data geen nieuwe inzichten meer opleveren. Theoretische saturatie wordt bereikt wanneer er geen nieuwe concepten of dimensies meer gevonden worden voor de studie.
Deze techniek selecteert participanten die gemakkelijk te bereiken zijn. Hoewel praktisch, is de generaliseerbaarheid van de bevindingen problematisch en de betrouwbaarheid van de conclusies lager.
#### 3.2.2 Purposive sampling
Dit is een doelgerichte selectie waarbij de onderzoeker specifieke criteria hanteert om participanten te selecteren die relevant zijn voor de onderzoeksvraag. Er zijn diverse specifieke technieken binnen purposive sampling:
* **Extreme of afwijkende case sampling:** Selecteren van ongebruikelijke of extreme gevallen ("outliers") om het "typische" te begrijpen of om ongewone manifestaties te bestuderen.
* **Typische case sampling:** Focus op wat typisch of "gemiddeld" is, om het gebruikelijke proces te beschrijven.
* **Kritische case sampling:** Cases selecteren die kritische informatie genereren met als doel de transfereerbaarheid van de informatie te maximaliseren.
* **Maximale variatie sampling:** Selecteren van participanten met een brede reeks variatie in relevante dimensies om zowel gemeenschappelijke elementen als unieke verschillen te ontdekken.
* **Homogene sampling:** Selecteren van een gelijkaardige groep participanten, vaak gebruikt bij focusgroepen om gesprek gemakkelijker te maken en variatie binnen de groep te beperken.
* **Doelgerichte random sampling:** Combinatie van maximale variatie sampling met random selectie binnen die groepen om de geloofwaardigheid van conclusies te verhogen, niet voor statistische generaliseerbaarheid.
* **Gestratificeerde doelgerichte sampling:** Combinatie van verschillende strategieën om belangrijke variaties én gemeenschappelijke elementen te vatten.
Een specifieke vorm van purposive sampling, expliciet gericht op theorieopbouw. Nieuwe participanten worden gezocht op basis van gegenereerde inzichten in de data, wat leidt tot continue aanpassing van selectiecriteria. Dit is essentieel in Grounded Theory.
Deze techniek wordt gebruikt bij moeilijk bereikbare populaties, waarbij bestaande participanten nieuwe potentiële participanten aanreiken.
#### 3.3.1 Ethische overwegingen
In kwalitatief onderzoek, waar de onderzoeker nauwer betrokken is, is het cruciaal om stil te staan bij de mogelijke impact van het onderzoek op de participanten en te zorgen voor veiligheid en vertrouwelijkheid.
#### 3.3.2 Haalbaarheid
Praktische aspecten zoals tijd, geld, de vaardigheden van de onderzoeker en de bereidheid en beschikbaarheid van participanten zijn bepalend voor de haalbaarheid van de steekproefselectie.
Bij het selecteren en beoordelen van de kwaliteit van een purposive sample, is het belangrijk om de volgende vragen te overwegen:
3. Maakt de steekproef analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid mogelijk?
4. Levert de steekproef waarheidsgetrouwe beschrijvingen/verklaringen op (validiteit en betrouwbaarheid)?
6. Is de selectiestrategie haalbaar?
---
# Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek
Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek is essentieel om de betrouwbaarheid, geldigheid en transparantie van de onderzoeksresultaten te waarborgen. Dit omvat een reeks processen en principes die ervoor zorgen dat het onderzoek nauwkeurig en rigoureus wordt uitgevoerd, van het begin tot het einde.
### 4.1 Belang van kwaliteitsbewaking
Kwalitatief onderzoek stoot vaak op vooroordelen, zoals de opvatting dat het tendentieus, niet-valide of gebaseerd op ongegronde opinies van de onderzoeker zou zijn. Om deze misvattingen tegen te gaan en de wetenschappelijke integriteit te waarborgen, is kwaliteitsbewaking cruciaal. Zowel kwalitatief als kwantitatief onderzoek vereist een systematische methode om de kwaliteit van de resultaten te garanderen. Kwalitatief onderzoek blinkt met name uit in ecologische validiteit, wat betekent dat de onderzoeksresultaten beter overeenkomen met de alledaagse werkelijkheid dan bij veel kwantitatieve onderzoeken, die vaak in laboratoriumsituaties worden uitgevoerd.
### 4.2 Vereiste vaardigheden van de kwalitatieve onderzoeker
Om kwalitatief onderzoek van hoge kwaliteit uit te voeren, bezit de onderzoeker specifieke vaardigheden:
* **Sociale, communicatieve en organisatorische vaardigheden:** Dit omvat het afnemen van interviews, actief luisteren, het 'lezen' van non-verbale communicatie, en het effectief plannen en inrichten van onderzoekssituaties (zoals het creëren van een hoefijzervormige opstelling voor focusgroepen).
* **Hoge creativiteit:** Dit is noodzakelijk om om te gaan met het iteratieve proces, dat soms onzekerheden met zich meebrengt, en om moeilijke of onbespreekbare onderwerpen op een creatieve manier aan te snijden (bijvoorbeeld seksueel geweld).
* **Uitstekende schrijfvaardigheden en rijke taal:** Kwalitatieve onderzoekers moeten complexe sociale en psychologische leefwerelden accuraat en levendig kunnen weergeven, zodat de lezer zich volledig kan inleven. Dit staat in contrast met de statistische vaardigheden die voornamelijk nodig zijn voor kwantitatieve onderzoekers.
### 4.3 Kwaliteitsborging door methodologische principes
Kwaliteit in kwalitatief onderzoek wordt gewaarborgd door verschillende benaderingen en technieken die gedurende het gehele onderzoeksproces worden toegepast:
#### 4.3.1 Interpretatie als kern
De analyse van kwalitatieve data, die vaak omvangrijk en ongestructureerd is, is een iteratief proces. De kern hiervan is interpretatie: de onderzoeker tracht te begrijpen en te beschrijven hoe participanten hun werkelijkheid conceptualiseren en betekenis geven. Dit gaat verder dan louter feitelijke beschrijvingen en streeft naar het achterhalen van onderliggende verklaringen en redeneringen.
* **Rijke data:** De aantrekkelijkheid van kwalitatief onderzoek ligt in de rijkdom van de data. De analyse dient om structuur aan te brengen in deze rijkdom, zodat zinvolle categorieën, patronen en thema's ontdekt kunnen worden.
* **Subjectiviteit van de onderzoeker:** De interpretaties van de onderzoeker spelen een centrale rol. Daarom is **reflexiviteit** – een bewuste analyse van de eigen rol en invloed doorheen het onderzoek – van cruciaal belang.
#### 4.3.2 Iteratief proces
Kwalitatief onderzoek is niet lineair, maar iteratief. Dataverzameling, sampling en data-analyse volgen elkaar herhaaldelijk op, in een continu samenspel. De resultaten van de ene iteratie vormen het vertrekpunt voor de volgende, waarbij inzichten voortdurend worden weerlegd of bevestigd door nieuwe data. Dit constante vergelijken, ook wel **constant comparatief analyseren** genoemd, is essentieel.
#### 4.3.3 Onderzoekersimpact en bracketing
De onderzoeker beïnvloedt het onderzoeksproces onvermijdelijk. Dit kan gebeuren door de onderzoeksstijl, de persoonlijkheid, of reeds bestaande veronderstellingen. Om deze invloed te minimaliseren, wordt **bracketing** toegepast, waarbij de onderzoeker probeert eigen vooroordelen en aannames tussen haakjes te plaatsen en een zo open mogelijke houding aanneemt tegenover de beleving van de participant.
#### 4.3.4 Verschillende benaderingen voor data-analyse
Er zijn diverse methoden voor data-analyse in kwalitatief onderzoek, elk met een eigen theoretisch of epistemologisch uitgangspunt en focus:
* **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):** Deze benadering richt zich op de unieke betekenissen die een specifieke groep mensen aan een gedeelde ervaring geeft. IPA benadrukt de leefwereld als vertrekpunt en maakt gebruik van bracketing en een dubbel hermeneutisch proces (interpretatie van de participant én interpretatie van de onderzoeker van die interpretatie). De analyse verloopt doorgaans per case.
* **Grounded Theory (GT):** GT is een systematische, cyclische benadering gericht op theorievorming of het verklaren van processen. De theorie vloeit direct voort uit de data (bottom-up). Coderen (line-by-line en focused coding) en het werken met **memo's** zijn centrale processen. **Theoretische sampling** en **theoretische saturatie** (het punt waarop nieuwe data geen nieuwe inzichten meer opleveren) zijn kenmerkend.
* **Thematische Analyse (TA):** TA is een relatief neutrale en flexibele benadering die zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens. Het proces omvat het identificeren van codes, het groeperen ervan onder thema's, en het verfijnen van deze thema's op basis van interne homogeniteit en externe heterogeniteit. TA kan, ondanks zijn neutraliteit, toch beïnvloed worden door de theoretische uitgangspunten van de onderzoeker.
#### 4.3.5 Coderen
Coderen is een sleutelproces binnen veel kwalitatieve analysebenaderingen. Het houdt in dat stukjes tekst (of ander materiaal) samenvattende benamingen krijgen om structuur aan te brengen, samenhang te creëren en relevante fragmenten snel terug te vinden. Codes kunnen zowel letterlijk uit de data komen (in vivo codes) als theoretische termen zijn (constructed codes). Computerprogramma's kunnen hierbij ondersteunen, maar de interpretatie blijft altijd de taak van de onderzoeker.
#### 4.3.6 Onderzoektriangulatie en Member Checks
Om de kwaliteit van de bevindingen te verhogen, kunnen verschillende methoden van **triangulatie** worden toegepast, zoals het combineren van dataverzamelingsmethoden (bijvoorbeeld interviews en documentanalyse). Ook **onderzoektriangulatie**, waarbij meerdere onderzoekers samen de data analyseren, kan leiden tot diepere interpretaties door diverse perspectieven. **Member checks**, waarbij de bevindingen worden voorgelegd aan de participanten, dragen bij aan de validiteit van de resultaten.
#### 4.3.7 Rapporteren van bevindingen
Het helder en transparant rapporteren van de onderzoeksresultaten is cruciaal. Dit omvat een gedetailleerde beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de interpretaties die tot de conclusies hebben geleid. **Rijke beschrijvingen** (thick descriptions) zijn hierbij essentieel om de lezer een diepgaand inzicht te geven in de geobserveerde situaties en de betekenissen die daaraan worden toegekend.
> **Tip:** De keuze voor een specifieke analysemethode (IPA, GT, TA) is afhankelijk van de onderzoeksvraag en de epistemologische uitgangspunten van de onderzoeker. Het is belangrijk deze keuze goed te onderbouwen.
> **Tip:** Wees je altijd bewust van de beperkingen van je eigen rol en de impact die je hebt op het onderzoek. Reflexiviteit is niet alleen een eis, maar ook een krachtig instrument voor kwaliteitsverbetering.
---
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek, gebaseerd op de verstrekte tekst, met de nadruk op pagina 42.
Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek richt zich op het waarborgen van de geloofwaardigheid, betrouwbaarheid, transferabiliteit en bevestigbaarheid van de onderzoeksresultaten, waarbij de focus ligt op de diepgaande interpretatie van data en de rol van de onderzoeker.
### 4.1 De rol van de onderzoeker
De rol van de onderzoeker is centraal in kwalitatief onderzoek en vereist een hoge mate van zelfbewustzijn en reflexiviteit.
#### 4.1.1 Bewustzijn van de eigen invloed
Onderzoekers moeten zich ervan bewust zijn dat hun eigen aanwezigheid, persoonlijkheid, achtergrond en veronderstellingen een onvermijdelijke invloed uitoefenen op het onderzoeksproces en de data die worden verzameld. Deze invloed is niet per se negatief, maar moet wel erkend en beheerd worden.
#### 4.1.2 Reflexiviteit
Reflexiviteit is het proces van bewuste analyse van de eigen rol, invloed en perspectief gedurende het hele onderzoek. Dit omvat:
* **Zelfreflectie:** Nadenken over eigen aannames, waarden en mogelijke vooroordelen die het onderzoek kunnen sturen.
* **Transparantie:** Het openlijk communiceren van de rol van de onderzoeker en hoe deze de resultaten mogelijk heeft beïnvloed.
* **Omgaan met subjectiviteit:** Erkennen dat subjectiviteit inherent is aan kwalitatief onderzoek en deze niet elimineren, maar wel beheersen.
#### 4.1.3 Bracketing
Bracketing is een techniek waarbij de onderzoeker zijn of haar eigen veronderstellingen, vooroordelen en theoretische kaders tijdelijk ‘tussen haakjes plaatst’. Dit helpt om de data zo open en onbevooroordeeld mogelijk te benaderen, en de belevingen en betekenissen van de participanten centraal te stellen.
#### 4.1.4 Wederzijds vertrouwen en sociale vaardigheden
Het opbouwen van wederzijds vertrouwen met de participanten is cruciaal voor het verkrijgen van rijke en authentieke data. Dit vereist sterke sociale en gespreksvaardigheden van de onderzoeker om een veilige en comfortabele omgeving te creëren waarin participanten zich vrij voelen om hun ervaringen te delen.
#### 4.1.5 Ethische overwegingen
Onderzoekers moeten zich bewust zijn van de ethische dimensies van hun werk, met name de mogelijke impact van het onderzoek op de respondenten. Dit omvat het waarborgen van vertrouwelijkheid, anonimiteit en het verkrijgen van geïnformeerde toestemming.
### 4.2 Nadruk op rijke beschrijvingen
Rijke beschrijvingen (thick descriptions) zijn essentieel voor de kwaliteit en geloofwaardigheid van kwalitatief onderzoek.
#### 4.2.1 Wat is een rijke beschrijving?
Een rijke beschrijving is een gedetailleerde en diepgaande weergave van het onderzoeksproces, de context, de bevindingen en de interpretaties. Het gaat verder dan het enkel rapporteren van feiten en omvat ook de ervaringen, emoties, betekenissen en nuances die verbonden zijn aan het bestudeerde fenomeen.
#### 4.2.2 Doel van rijke beschrijvingen
* **Contextualisering:** Het bieden van voldoende context zodat de lezer de bevindingen kan plaatsen en begrijpen.
* **Transfereerbaarheid:** Het faciliteren van transfereerbaarheid door de lezer in staat te stellen de gelijkenissen en verschillen tussen de onderzochte situatie en andere contexten te beoordelen.
* **Geloofwaardigheid:** Het maken van de resultaten tastbaar en overtuigend voor de lezer door een gedetailleerd beeld te schetsen.
#### 4.2.3 Thin description versus thick description
* **Thin description:** Beperkt zich tot feitelijke bevindingen en observaties, zonder diepgaande interpretatie of contextualisering. Dit wordt als onvoldoende beschouwd voor een goed begrip van complexe sociale en psychologische fenomenen.
* **Thick description:** Gaat dieper in op de betekenis, de context en de ervaringen, en biedt een genuanceerd en gedetailleerd beeld.
### 4.3 Kwaliteitsbewaking en methodologische keuzes
De manier waarop kwalitatieve data worden verzameld en geanalyseerd, draagt direct bij aan de kwaliteit van het onderzoek.
#### 4.3.1 De keuze van dataverzamelingsmethoden
De keuze voor interviews, participerende observatie, of documentanalyse wordt beïnvloed door de onderzoeksvraag, ethische overwegingen en de haalbaarheid van toegang tot het onderzoeksveld. De combinatie van methoden (triangulatie) kan de validiteit verhogen.
#### 4.3.2 Belang van transcriptie
Het nauwkeurig uitwerken van verzamelde data (interviews, observaties) in transcripten is een fundamentele stap voor systematische analyse. Dit omvat het zo exact mogelijk weergeven van wat gezegd en gedaan is, inclusief non-verbale communicatie, twijfels en stiltes.
#### 4.3.3 Data-analyse als interpretatief proces
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een iteratief en interpretatief proces. Het gaat niet om het blindelings verzamelen van data, maar om het actief interpreteren van de betekenissen die participanten aan hun ervaringen geven. Verschillende benaderingen, zoals Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA), Grounded Theory (GT) en Thematische Analyse (TA), bieden specifieke kaders voor dit proces.
#### 4.3.4 Belang van constant comparatief analyseren
Dit principe, met name belangrijk in Grounded Theory, houdt in dat nieuwe data voortdurend worden vergeleken met data uit eerdere stadia van het onderzoek. Dit helpt bij het verfijnen van concepten, het ontdekken van patronen en het ontwikkelen van theorieën die ‘gegrond’ zijn in de data.
> **Tip:** Zorg ervoor dat je de verschillen en overeenkomsten tussen IPA, GT en TA kent. Begrijp de theoretische achtergrond van elke methode en de specifieke focus die ze leggen op het analyseren van data.
### 4.4 Generaliseerbaarheid en transferabiliteit
Hoewel kwalitatief onderzoek zich vaak richt op specifieke contexten, zijn er manieren om de relevantie van de bevindingen breder te maken.
#### 4.4.1 Analytische generalisatie
Dit verwijst naar de mate waarin de onderzoeksresultaten kunnen bijdragen aan de opbouw of verfijning van theorieën. Het gaat om de overtuigingskracht van de analyses en de evidentie die de data bieden om bredere constructen te ondersteunen.
#### 4.4.2 Transferabiliteit
Transferabiliteit is de mate waarin de bevindingen van een studie kunnen worden toegepast op andere groepen mensen of situaties. Dit wordt sterk bevorderd door de aanwezigheid van rijke beschrijvingen, die de lezer in staat stellen de toepasbaarheid in andere contexten te beoordelen.
#### 4.4.3 Kritiek op traditionele generalisatie
In tegenstelling tot kwantitatief onderzoek, waar statistische generalisatie centraal staat, vermijdt kwalitatief onderzoek vaak causale taal en richt het zich op het begrijpen van specifieke fenomenen binnen hun context. De focus ligt minder op het generaliseren naar een populatie, en meer op het verkrijgen van diepgaande inzichten.
> **Tip:** Onderscheid duidelijk tussen formele/statistische generalisatie (typisch kwantitatief) en analytische generalisatie en transferabiliteit (belangrijk in kwalitatief onderzoek).
---
Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek is essentieel om de betrouwbaarheid, validiteit en diepgang van de bevindingen te waarborgen door middel van rigoureuze analyse en reflectie.
### 4.1 Kernconcepten van kwaliteitsbewaking
Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek richt zich op het waarborgen van de geloofwaardigheid en de nauwkeurigheid van de bevindingen, ondanks de inherent subjectieve aard van de methodologie. Dit omvat verschillende technieken en principes die ervoor zorgen dat het onderzoeksproces transparant en systematisch is.
#### 4.1.1 Belang van de rol van de onderzoeker
De onderzoeker is een centrale figuur in kwalitatief onderzoek en zijn of haar rol vereist specifieke vaardigheden en een hoge mate van zelfbewustzijn.
* **Zelfbewustzijn en invloed:** De onderzoeker moet zich bewust zijn van de invloed die hij of zij uitoefent op het onderzoeksproces, inclusief de manier waarop de aanwezigheid en stijl van de onderzoeker het gedrag en de antwoorden van participanten kunnen beïnvloeden.
* **Open benadering:** Een open houding ten opzichte van de belevingswereld van de participant is cruciaal. De onderzoeker dient de situatie te benaderen zonder vooropgezette ideeën, om de participant de ruimte te geven zijn of haar perspectief volledig te uiten.
* **Reflexiviteit:** Dit is een continu proces van bewuste analyse van de eigen rol, aannames, waarden en invloed gedurende het gehele onderzoek. Het omvat het kritisch bevragen van de eigen motieven en hoe deze het onderzoek zouden kunnen sturen.
* **Bracketing:** Het actief tussen haakjes plaatsen van eigen veronderstellingen, vooroordelen en theoretische kennis om een zo objectief mogelijke benadering van de data te garanderen.
* **Vertrouwen en veiligheid:** Het creëren van een veilige en vertrouwensvolle context waarin participanten zich vrij voelen om hun ervaringen te delen, is van groot belang.
* **Sociale en gespreksvaardigheden:** Effectieve sociale en gespreksvaardigheden zijn noodzakelijk voor het opbouwen van rapport, het stellen van de juiste vragen en het actief luisteren.
* **Ethische overwegingen:** Een diepgaand bewustzijn van de ethische dimensies van het onderzoek, inclusief mogelijke impact op participanten en de bredere samenleving.
#### 4.1.2 Belang van rijke beschrijvingen
Rijke beschrijvingen (thick descriptions) zijn fundamenteel voor het overbrengen van de complexiteit en diepgang van kwalitatieve bevindingen.
* **Volledigheid en diepgang:** Een rijke beschrijving omvat een gedetailleerde weergave van het onderzoeksproces, de context en de resultaten. Het gaat verder dan louter feiten en omvat ook ervaringen, emoties en de betekenisverlening van acties.
* **Inzicht in de concrete situatie:** Dit type beschrijving geeft de lezer een inkijk in de specifieke situatie van de deelnemers, waardoor de resultaten tastbaar en begrijpelijk worden.
* **Conceptuele structuren en betekenissen:** De beschrijving focust op de gedetailleerde weergave van conceptuele structuren en de betekenissen die daaraan worden toegekend.
* **Biografische, historische, situationele en relationele gegevens:** Een rijke beschrijving houdt rekening met diverse facetten van de context, zoals de identiteit van de deelnemers (biografisch), de ontwikkeling van processen over tijd (historisch), de specifieke omstandigheden (situationeel) en de interacties tussen individuen (relationeel en interactioneel).
* **Contrast met 'thin description':** Een 'thin description' beperkt zich tot feiten en interpretatie, wat onvoldoende is om een cultureel of sociaal fenomeen volledig te doorgronden en zelfs misleidend kan zijn.
#### 4.1.3 Transciptie van data
De transcriptie van verzamelde data is een cruciale stap voor een systematische analyse.
* **Letterlijke weergave:** Verzamelde data, of het nu gaat om interviews of observaties, wordt letterlijk uitgetypt om zo nauwkeurig mogelijk weer te geven wat er is gezegd of gebeurd.
* **Niet-verbale communicatie:** Waar mogelijk, worden ook aspecten van niet-verbale communicatie, twijfels, stiltes en klemtonen meegenomen om een completer beeld te geven.
* **Systematische analyse:** Een transcriptie maakt een systematische analyse mogelijk en dient als basis voor het identificeren van codes, thema's en patronen.
* **Gebruik van symbolen:** Afhankelijk van de gewenste gedetailleerdheid, kunnen specifieke symbolen worden gebruikt om bepaalde aspecten van de communicatie weer te geven.
#### 4.1.4 Coderen van data
Coderen is een sleutelproces in de data-analyse, waarbij fragmenten van data worden samengevat en georganiseerd.
* **Doel van coderen:** Codes dienen als samenvattende benamingen voor stukjes tekst, waardoor samenhang en structuur in de data zichtbaar worden. Ze helpen bij het snel terugvinden van relevante fragmenten en het maken van vergelijkingen tussen verschillende delen van de data.
* **Ontstaan van codes:** Codes kunnen ontstaan uit de taal van de participanten zelf ('in vivo codes') of kunnen theoretische termen zijn die de onderzoeker gebruikt ('constructed codes').
* **Memo's:** Gedurende het coderingsproces worden memo's gebruikt om tussentijdse bedenkingen, interpretaties en mogelijke verbanden binnen de data vast te leggen.
* **Software als hulpmiddel:** Computerprogramma's kunnen helpen bij het verwerken en analyseren van kwalitatieve data, maar de interpretatie blijft de verantwoordelijkheid van de onderzoeker.
### 4.2 Benaderingen voor data-analyse
Verschillende benaderingen voor data-analyse bieden specifieke perspectieven om de rijkdom van kwalitatieve data te ontsluiten.
#### 4.2.1 Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA)
IPA richt zich op de unieke betekenissen die individuen geven aan hun ervaringen, met een focus op de essentie van deze ervaringen.
* **Achtergrond:** Geïnspireerd door symbolisch interactionisme, hermeneutiek en fenomenologie, stelt IPA dat individuen actief betekenis verlenen aan hun wereld en dat de subjectieve beleving de enige werkelijke realiteit is.
* **Centrale concepten:** Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit (bracketing van eigen aannames), anti-reductionisme (complexe fenomenen niet versimpelen), eidetische reductie (identificeren van essentiële componenten) en dubbele hermeneutiek (interpretatie van de interpretatie van de participant).
* **Werkwijze:** IPA hanteert een ideografische methode, met kleine, vaak homogene samples en een diepgaande analyse van individuele cases. Het proces omvat het exploreren van onderwerpen binnen een case, het in verband brengen van thema's, het herhalen van dit proces voor volgende cases en het uitschrijven van de analyse.
#### 4.2.2 Grounded Theory (GT)
Grounded Theory is een systematische en cyclische benadering die gericht is op het ontwikkelen van theorieën of het verklaren van complexe processen uit de data zelf.
* **Achtergrond:** Ontwikkeld door Glaser en Strauss als reactie op de kloof tussen theorie en onderzoek, en op de stereotypen over kwalitatief onderzoek. Het is sterk beïnvloed door symbolisch interactionisme.
* **Werkwijze:** GT kenmerkt zich door een bottom-up benadering waarbij data-analyse en -verzameling elkaar voortdurend beïnvloeden. Het coderen van data (line-by-line en focused coding) is een centraal proces, ondersteund door het gebruik van memo's. Theoretische sampling, waarbij nieuwe participanten worden geselecteerd op basis van opgedane inzichten, is essentieel voor theorieontwikkeling.
* **Doel:** Het beschrijven van generieke processen die geldig zijn voor specifieke ervaringen en/of populaties.
#### 4.2.3 Thematische Analyse (TA)
TA is een relatief neutrale en flexibele benadering die zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens.
* **Werkwijze:** TA omvat zes fasen: data leren kennen, data coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, thema's verder verfijnen en de thema's uitschrijven. Het proces vereist het toekennen van codes aan fragmenten, die vervolgens worden georganiseerd in thema's.
* **Flexibiliteit:** Hoewel TA als theorieneutraal wordt beschouwd, vertrekt de onderzoeker vaak van bestaande theorieën of uitgangspunten. De resultaten zijn echter gebaseerd op de data en dienen als bewijs voor de interpretaties van de onderzoeker.
* **Doel:** Het identificeren van terugkerende patronen en betekenissen die aansluiten bij de onderzoeksvraag en het presenteren van een coherent en overtuigend verhaal dat bijdraagt aan de bestaande literatuur.
### 4.3 Kwaliteitsindicatoren in kwalitatief onderzoek
Naast specifieke analysemethoden, zijn er algemene principes en technieken die bijdragen aan de kwaliteit van kwalitatief onderzoek.
#### 4.3.1 Triangulatie
Triangulatie verwijst naar het gebruik van meerdere methoden, bronnen of onderzoekers om een fenomeen te bestuderen, wat de validiteit van de bevindingen kan verhogen.
* **Methodetriangulatie:** Het combineren van verschillende dataverzamelingsmethoden, zoals interviews, observaties en documentanalyse.
* **Datatriangulatie:** Het verzamelen van data uit verschillende bronnen binnen hetzelfde onderzoek.
* **Onderzoekerstriangulatie:** Verschillende onderzoekers werken samen aan de data-analyse om zo verschillende perspectieven en interpretaties te integreren.
#### 4.3.2 Analytische generalisatie en transfereerbaarheid
In kwalitatief onderzoek ligt de nadruk minder op statistische generalisatie en meer op analytische generalisatie en transfereerbaarheid.
* **Analytische generalisatie:** De overtuigingskracht waarmee bevindingen kunnen worden gebruikt voor theorieopbouw en het verfijnen van bestaande theorieën. Dit proces is inductief en iteratief.
* **Transfereerbaarheid:** De mate waarin de bevindingen vertaald kunnen worden naar andere groepen of situaties. Dit wordt bevorderd door het gebruik van rijke beschrijvingen die de context van het onderzoek gedetailleerd weergeven.
#### 4.3.3 De steekproef in kwalitatief onderzoek
De selectie van de steekproef is doelgericht en gericht op het verkrijgen van rijke en relevante data.
* **Purposive sampling:** Het selecteren van participanten op basis van specifieke criteria die relevant zijn voor de onderzoeksvraag. Diverse technieken bestaan, zoals extreme case sampling, typische case sampling, kritische case sampling en maximale variatie sampling.
* **Homogeniteit en heterogeniteit:** Er wordt gestreefd naar een balans tussen homogeniteit (om diepgang te garanderen) en heterogeniteit (om variatie en verschillende perspectieven te begrijpen).
* **Flexibiliteit:** De steekproeftrekking kan sequentieel zijn, waarbij de selectiecriteria worden aangepast op basis van voortschrijdend inzicht, of niet-sequentieel met vooraf vastgelegde criteria.
* **Steekproefgrootte:** De omvang van de steekproef is meestal kleiner dan in kwantitatief onderzoek en wordt bepaald door de behoefte aan grondige analyse per eenheid en het bereiken van theoretische saturatie.
#### 4.3.4 Haalbaarheid en ethiek
Kwaliteitsbewaking omvat ook het waarborgen van de haalbaarheid en de ethische integriteit van het onderzoek.
* **Haalbaarheid:** Rekening houden met beschikbare middelen (tijd, geld), de vaardigheden van de onderzoeker en de bereidheid en toegankelijkheid van de participanten.
* **Ethische overwegingen:** Garanderen van geïnformeerde toestemming, vertrouwelijkheid, anonimiteit en het minimaliseren van mogelijke nadelige effecten voor de participanten. De onderzoeker moet zich bewust zijn van de impact van het onderzoek op de bestudeerde groep.
---
Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek is essentieel om de validiteit, betrouwbaarheid en transparantie van onderzoeksresultaten te waarborgen door middel van specifieke methoden en principes.
### 4.1 Principes van kwaliteitsbewaking
Kwaliteit in kwalitatief onderzoek wordt niet gemeten aan de hand van kwantitatieve criteria, maar eerder door de diepgang, rijkdom en geloofwaardigheid van de bevindingen. De nadruk ligt op het begrijpen van de complexe, contextgebonden realiteit vanuit het perspectief van de participant.
De onderzoeker is een actieve mede-actor in het onderzoeksproces. Dit vereist:
* **Bewustzijn van eigen invloed:** Erkennen hoe de eigen aanwezigheid en houding het onderzoeksproces en de data beïnvloeden.
* **Open benadering van de belevingswereld:** Deelnemers zo open mogelijk benaderen zonder vooropgezette ideeën.
* **Reflexiviteit:** Het kritisch analyseren van de eigen rol, invloed, achtergronden en eventuele vooringenomenheden gedurende het hele onderzoek. Dit kan ook betrekking hebben op eigen ervaringen die de keuze voor het onderzoeksthema hebben gestuurd.
* **Bracketing:** Het bewust terzijde schuiven van eigen veronderstellingen, overtuigingen en theorieën om zo objectief mogelijk de perspectieven van de participanten te kunnen vatten.
* **Vertrouwensband:** Het creëren van een context waarin participanten zich veilig en vertrouwd voelen om hun ervaringen te delen.
* **Sociale en gespreksvaardigheden:** Effectieve communicatie is cruciaal voor het opbouwen van rapport en het verkrijgen van rijke data.
* **Ethische bewustzijn:** Het voortdurend rekening houden met de ethische dimensies van het onderzoek.
#### 4.1.2 Nadruk op rijke beschrijvingen
Een "rijke beschrijving" (thick description) is een gedetailleerde en diepgaande weergave van het onderzoeksproces, de context, de ervaringen, emoties en betekenissen van de acties van de participanten. Dit maakt de resultaten tastbaar en geeft de lezer een inkijk in de concrete situatie van de deelnemers.
> **Tip:** Een "thin description" daarentegen, die zich beperkt tot feiten zonder interpretatie, is onvoldoende om een cultuur te benaderen en kan zelfs misleidend zijn.
#### 4.1.3 Onderzoek in naturalistische contexten
Kwalitatief onderzoek vindt plaats in de natuurlijke omgeving van de participanten. De onderzoeker streeft ernaar de leefwereld van de participanten te leren kennen en hun wereld te begrijpen vanuit hun perspectief (emic perspectief). Dit kan door middel van immersie, waarbij de onderzoeker zich onderdompelt in de leefwereld van de participanten, en participerende observatie.
> **Tip:** Door de onderzoeker zich als een naïeve observator op te stellen, kunnen vanzelfsprekendheden doorprikt worden, wat leidt tot dieper inzicht.
#### 4.1.4 De mens als intentioneel en betekenisverlenend wezen
Kwalitatief onderzoek richt zich op het begrijpen van de betekenis die mensen aan hun ervaringen geven. Dit sluit aan bij het *emic* perspectief, waarbij het perspectief van de participant centraal staat en de onderzoeker probeert eigen veronderstellingen uit te schakelen. Dit staat tegenover het *etic* perspectief, dat uitgaat van bestaande theorieën en hypothesen. In de praktijk is er vaak een wisselwerking tussen beide, maar het *emic* perspectief blijft het uitgangspunt.
#### 4.1.5 Taal als sleutel
Taal is cruciaal voor betekenisverlening en de constructie van de werkelijkheid. De invloed van taal op onze ervaringen en cognitieve vermogens is fundamenteel. Kwalitatief onderzoek neemt de ruim interpreteerbare en meerduidige aard van taal in acht, en kan zowel inhoudelijk als structureel taalgebruik bestuderen. Het besef dat de meeste onderzoeksresultaten gebonden zijn aan de Angelsaksische taalcontext is belangrijk voor de generaliseerbaarheid.
### 4.2 Data-analyse als interpretatief proces
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een intensief en interpretatief proces waarbij de onderzoeker probeert betekenis te geven aan de verzamelde, vaak omvangrijke en ongestructureerde data.
#### 4.2.1 De wisselwerking tussen dataverzameling en -analyse
Dataverzameling, steekproeftrekking en data-analyse zijn intrinsiek met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar voortdurend. Dit iteratieve karakter betekent dat de onderzoeksvraag en de opzet van het onderzoek onderweg aangepast kunnen worden op basis van de inzichten die tijdens de analyse naar voren komen.
#### 4.2.2 Interpretatie als kern
De kern van kwalitatieve data-analyse ligt in de interpretatie van de data. De onderzoeker probeert niet alleen te beschrijven wat participanten zeggen of doen, maar vooral de achterliggende verklaringen, redeneringen en betekenisgevingen te doorgronden.
> **Tip:** De "aantrekkelijke overlast" van rijke data vereist een systematische aanpak om structuur te vinden en tot zinvolle conclusies te komen.
#### 4.2.3 Constant comparatief analyseren
Dit principe, cruciaal in met name Grounded Theory, houdt in dat nieuwe data voortdurend worden vergeleken met data uit eerdere stadia, zowel binnen een interview als tussen verschillende interviews. Dit helpt bij het vormen, aanpassen, bevestigen of verwerpen van inzichten en verklaringen.
#### 4.2.4 Benaderingen voor data-analyse
Verschillende benaderingen voor data-analyse zetten verschillende perspectieven op de wereld van de participanten centraal:
1. **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):**
* **Focus:** Begrijpen van de unieke betekenissen van een specifieke groep mensen die eenzelfde ervaring delen.
* **Kernconcepten:** Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit, anti-reductionisme, eidetische reductie, dubbele hermeneutiek.
* **Methodologie:** Kleine, homogene samples, diepte-interviews, een ideografische (individu-gerichte) benadering.
* **Analyse:** Eerst de volledige analyse van één case, daarna pas doorgaan naar de volgende.
2. **Grounded Theory (GT):**
* **Focus:** Theorievorming en het beschrijven van generieke, verklarende processen.
* **Kernconcepten:** Symbolisch interactionisme, theorie die voortvloeit uit data (bottom-up), theoretische saturatie, line-by-line coding, focused coding.
* **Methodologie:** Data-analyse en -verzameling lopen door elkaar, theoretische sampling, gebruik van memo's.
* **Analyse:** Continu proces van coderen en vergelijken om tot categorieën en uiteindelijk een theorie te komen.
3. **Thematische Analyse (TA):**
* **Focus:** Identificeren van gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens.
* **Kernconcepten:** Relatief neutrale benadering, codes groeperen onder thema's, interne homogeniteit en externe heterogeniteit van thema's.
* **Methodologie:** Flexibele methode, coderen van tekstmateriaal, ontwikkelen van thema's van hogere orde.
* **Analyse:** Zes fasen, beginnend met het bekend raken met de data, coderen, thema's groeperen, ordenen, definiëren en uitschrijven.
#### 4.2.5 Coderen als sleutelproces
Coderen is het proces van het toekennen van samenvattende benamingen (codes) aan stukjes tekst. Dit helpt bij het organiseren van de data, het terugvinden van relevante fragmenten en het ontdekken van samenhang en patronen. Codes kunnen afkomstig zijn uit de taal van de participanten (*in vivo codes*) of theoretische termen (*constructed codes*). Computerprogramma's kunnen hierbij ondersteunen, maar de interpretatie blijft de taak van de onderzoeker.
### 4.3 Kwaliteitskenmerken en generaliseerbaarheid
#### 4.3.1 Ecologische validiteit
Een groot voordeel van kwalitatief onderzoek is de hoge ecologische validiteit, wat betekent dat de onderzoeksresultaten vaak overeenkomen met de alledaagse werkelijkheid, in tegenstelling tot labosituaties.
#### 4.3.2 Generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek
Hoewel kwalitatief onderzoek zich primair richt op idiografische (individu-specifieke) inzichten, zijn er verschillende vormen van generaliseerbaarheid relevant:
* **Formele of statistische generalisatie:** Vooral relevant in kwantitatief onderzoek met grote, representatieve steekproeven.
* **Analytische generalisatie:** De overtuigingskracht waarmee onderzoeksdata en -analyses leiden tot theorieopbouw. Dit is de kern van generalisatie in kwalitatief onderzoek.
* **Transfereerbaarheid:** De mate waarin bevindingen vertaald kunnen worden naar andere groepen of situaties. Dit wordt sterk ondersteund door rijke beschrijvingen die de context gedetailleerd weergeven.
#### 4.3.3 Homogeniteit en heterogeniteit in de steekproef
Een evenwicht tussen homogeniteit (gemeenschappelijke ervaringen voor diepgang) en heterogeniteit (verschillen om context en variatie te begrijpen) in de steekproef is cruciaal voor kwalitatieve studies.
#### 4.3.4 Flexibiliteit in steekproeftrekking
Kwalitatieve steekproeven zijn vaak flexibel en kunnen sequentieel worden samengesteld, waarbij de selectiecriteria worden aangepast op basis van de bevindingen tijdens het onderzoek.
#### 4.3.5 Steekproefgrootte
De omvang van een kwalitatieve steekproef is doorgaans kleiner dan in kwantitatief onderzoek, maar moet groot genoeg zijn om grondige analyse toe te laten en om saturatie (het punt waarop geen nieuwe inzichten meer worden verkregen) te bereiken.
> **Tip:** De keuze voor een specifieke steekproefstrategie moet altijd in lijn zijn met de onderzoeksvragen en het onderliggende wetenschapsfilosofische kader.
### 4.4 Ethische overwegingen en haalbaarheid
Bij kwalitatief onderzoek, waar de onderzoeker nauwer betrokken is, zijn ethische aspecten zoals veiligheid, vertrouwelijkheid en het vermijden van nadelige effecten voor participanten van groot belang. Tevens moet de haalbaarheid van het onderzoek, rekening houdend met middelen, vaardigheden en toegankelijkheid, gewaarborgd zijn.
---
## 4 Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek
Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek richt zich op het garanderen van de betrouwbaarheid, geldigheid en transparantie van de onderzoeksresultaten, rekening houdend met de unieke aard van kwalitatieve data en de rol van de onderzoeker.
### 4.1 Essentie van kwaliteitsbewaking
Kwaliteitsbewaking is een integraal onderdeel van het gehele kwalitatieve onderzoeksproces, van het formuleren van de onderzoeksvraag tot de rapportering van de resultaten. Het doel is niet zozeer het elimineren van subjectiviteit, maar het bewust omgaan ermee en het transparant maken van het onderzoeksproces. Dit draagt bij aan de overtuigingskracht en de geloofwaardigheid van de bevindingen.
### 4.2 Belang van transparantie en reflexiviteit
Transparantie houdt in dat het onderzoeksproces helder en gedetailleerd wordt beschreven, zodat anderen de bevindingen kunnen volgen en beoordelen. Reflexiviteit is hierbij cruciaal: de onderzoeker reflecteert voortdurend op de eigen rol, invloeden, veronderstellingen en keuzes die het onderzoek sturen. Dit omvat ook het bewustzijn van hoe de eigen achtergrond, waarden en interpretaties de dataverzameling en -analyse beïnvloeden.
> **Tip:** Documenteer de reflexieve processen in een onderzoekslogboek. Dit dient niet alleen ter zelfreflectie, maar kan ook als bewijs van transparantie dienen in de uiteindelijke rapportage.
### 4.3 Criteria voor kwaliteit in kwalitatief onderzoek
Verschillende benaderingen hanteren specifieke criteria om de kwaliteit van kwalitatief onderzoek te beoordelen. De focus ligt hierbij minder op kwantitatieve maten van betrouwbaarheid en validiteit, en meer op aspecten als geloofwaardigheid, overdraagbaarheid, betrouwbaarheid en bevestigbaarheid.
#### 4.3.1 Geloofwaardigheid
Geloofwaardigheid verwijst naar de mate waarin de bevindingen overeenkomen met de realiteit zoals ervaren door de participanten. Technieken die bijdragen aan geloofwaardigheid zijn onder andere:
* **Langdurige betrokkenheid:** Lange tijd doorbrengen in het onderzoeksveld om een diepgaand begrip te ontwikkelen.
* **Triangulatie:** Het gebruik van meerdere methoden, data bronnen, onderzoekers of theorieën om een fenomeen te bestuderen. Dit helpt om een completer beeld te krijgen en de bevindingen te valideren.
* **Peer review:** De bevindingen en interpretaties bespreken met collega-onderzoekers die niet direct bij het onderzoek betrokken zijn.
* **Member checking:** De participanten vragen om de verzamelde data en de interpretaties daarvan te controleren en feedback te geven.
#### 4.3.2 Overdraagbaarheid (Transfereerbaarheid)
Overdraagbaarheid heeft betrekking op de mate waarin de bevindingen van een specifiek onderzoek relevant kunnen zijn voor andere contexten of populaties. Dit staat in contrast met statistische generalisatie in kwantitatief onderzoek. De sleutel tot overdraagbaarheid ligt in:
* **Dikke beschrijving (thick description):** Een gedetailleerde en rijke beschrijving van de onderzochte context, de participanten en het onderzoeksproces. Dit stelt de lezer in staat om zelf te beoordelen of de bevindingen toepasbaar zijn op hun eigen situatie.
#### 4.3.3 Betrouwbaarheid (of consistentie)
In kwalitatief onderzoek wordt betrouwbaarheid niet zozeer gezien als de reproduceerbaarheid van resultaten onder identieke omstandigheden (wat vaak onmogelijk is door de contextuele aard van het onderzoek), maar eerder als de consistentie van het onderzoeksproces. Dit kan worden aangepakt door:
* **Audit trail:** Een gedetailleerd verslag van alle stappen in het onderzoeksproces, inclusief beslissingen, dataverzameling, analyse en interpretaties. Dit maakt het mogelijk om het onderzoekstraject te reconstrueren.
#### 4.3.4 Bevestigbaarheid (of objectiviteit)
Bevestigbaarheid onderzoekt in hoeverre de bevindingen gebaseerd zijn op de data en niet op de subjectieve interpretaties van de onderzoeker. Hoewel volledige objectiviteit in kwalitatief onderzoek niet altijd haalbaar of wenselijk is, kan het worden bevorderd door:
* **Audit trail:** Zoals hierboven vermeld, biedt een gedetailleerde audit trail inzicht in hoe de onderzoeker tot bepaalde conclusies is gekomen.
* **Reflexiviteit:** Door bewust te zijn van en om te gaan met de eigen invloed, kan de onderzoeker de mate van subjectiviteit in de analyse beter beheersen.
### 4.4 Risico's en uitdagingen
* **Onvoldoende diepte:** Te snelle analyses of een te beperkte steekproef kunnen leiden tot oppervlakkige bevindingen.
* **Gebrek aan transparantie:** Een onduidelijk beschreven onderzoeksproces maakt het moeilijk om de geloofwaardigheid van de resultaten te beoordelen.
* **Overmatige invloed van de onderzoeker:** Zonder voldoende reflexiviteit kunnen de persoonlijke overtuigingen van de onderzoeker de resultaten onbedoeld sturen.
* **Analytische saturatie:** Het gevaar bestaat dat de analyse te vroeg stopt, voordat alle relevante patronen en inzichten naar voren zijn gekomen.
> **Tip:** Wees kritisch op je eigen interpretaties. Vraag jezelf constant af: "Is deze interpretatie echt gebaseerd op de data, of is het mijn eigen aanname?"
Door aandacht te besteden aan deze principes en technieken, kan de kwaliteit van kwalitatief onderzoek worden verhoogd, waardoor de bevindingen robuuster, geloofwaardiger en nuttiger worden voor zowel academici als praktijkmensen.
---
Oké, hier is een gedetailleerde en uitgebreide samenvatting voor het onderwerp "Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek", gebaseerd op de verstrekte tekst en met strikte naleving van de opmaakregels.
Kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek omvat een reeks methoden en benaderingen die gericht zijn op het waarborgen van de geloofwaardigheid, betrouwbaarheid en transparantie van de onderzoeksresultaten. Het gaat hierbij niet om het toepassen van kwantitatieve statistische criteria, maar om een proces dat de unieke aard van kwalitatieve data en analyse respecteert.
### 4.1 De rol van de onderzoeker in kwaliteitsbewaking
Een cruciaal aspect van kwaliteitsbewaking in kwalitatief onderzoek is de rol van de onderzoeker. Kwalitatief onderzoekers zijn actieve deelnemers die onvermijdelijk invloed uitoefenen op het onderzoeksproces. Daarom is zelfbewustzijn en reflectie essentieel.
#### 4.1.1 Reflexiviteit
Reflexiviteit verwijst naar het bewuste analyseren van de eigen rol, invloed en vooroordelen doorheen het gehele onderzoeksproces. Dit omvat het erkennen hoe persoonlijke ervaringen of theoretische kaders de keuze van het onderzoeksthema en de interpretatie van de data kunnen sturen.
> **Tip:** Documenteer je reflectieve proces in een onderzoekslogboek of memo's. Dit toont aan hoe je actief omgaat met je eigen subjectiviteit.
#### 4.1.2 Bracketing
Bracketing is een techniek die vaak wordt toegepast, met name binnen de fenomenologie, waarbij de onderzoeker zijn of haar eigen veronderstellingen, theorieën en vooroordelen tijdelijk "tussen haakjes plaatst" om een meer open en onbevooroordeelde benadering van de data te bewerkstelligen.
### 4.2 Algemene principes voor kwaliteitsbewaking
Naast de rol van de onderzoeker zelf, zijn er diverse principes en methoden die bijdragen aan de kwaliteitsbewaking van kwalitatief onderzoek.
#### 4.2.1 Rijke beschrijvingen (Thick Description)
Een rijke beschrijving is een gedetailleerde en diepgaande weergave van het onderzoeksproces, de context en de resultaten. Het omvat niet alleen feiten, maar ook ervaringen, emoties en de betekenisgeving van acties. Dit stelt de lezer in staat om de concrete situatie van de deelnemers te begrijpen en maakt de resultaten tastbaar.
> **Voorbeeld:** In plaats van te stellen "Deelnemers gaven aan gestrest te zijn door hun werk", zou een rijke beschrijving details bevatten over *hoe* die stress zich uitte (bijvoorbeeld lichamelijke klachten, emotionele reacties), *welke specifieke aspecten* van het werk de stress veroorzaakten, en de *context* waarin deze stress ervaren werd.
#### 4.2.2 Iteratief proces en constante vergelijking
Kwalitatief onderzoek is iteratief, wat betekent dat de fasen van dataverzameling, sampling en data-analyse elkaar herhaaldelijk beïnvloeden. Het constant vergelijken van nieuwe data met reeds geanalyseerde data helpt bij het verfijnen van concepten en het ontwikkelen van inzichten.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt systematisch vergeleken met data uit eerdere stadia, zowel binnen eenzelfde interview als tussen verschillende interviews. Dit helpt om patronen, overeenkomsten en verschillen te identificeren en te verklaren.
#### 4.2.3 Data- en methodetriangulatie
Triangulatie, het combineren van verschillende databronnen of methoden, kan de validiteit en betrouwbaarheid van de bevindingen verhogen.
* **Data-triangulatie:** Het gebruik van meerdere bronnen van data binnen hetzelfde onderzoek, bijvoorbeeld door interviews aan te vullen met documentanalyse.
* **Methodetriangulatie:** Het gebruik van verschillende onderzoeksmethoden (bijvoorbeeld interviews en observaties) om hetzelfde fenomeen te bestuderen.
#### 4.2.4 Theoretische en data saturatie
* **Theoretische saturatie:** Dit treedt op wanneer nieuwe data die worden verzameld, geen nieuwe concepten of inzichten meer opleveren met betrekking tot de centrale theorie die zich ontwikkelt.
* **Datasaturatie:** Vergelijkbaar met theoretische saturatie, treedt dit op wanneer de verzamelde data de belangrijkste concepten zo grondig belichten dat er geen nieuwe inzichten meer verkregen kunnen worden uit verdere dataverzameling.
#### 4.2.5 Onderzoektriangulatie
Het betrekken van meerdere onderzoekers bij de analyse van de data kan helpen om de interpretaties te verbreden en de subjectiviteit te verminderen. Verschillende perspectieven en achtergronden kunnen leiden tot een diepere en meer genuanceerde interpretatie.
### 4.3 Kwaliteitscriteria voor specifieke methoden
Specifieke kwaliteitsbewakingsmethoden kunnen worden toegepast afhankelijk van de gebruikte dataverzamelingsmethode.
#### 4.3.1 Kwaliteit van documenten
Bij het analyseren van documenten is het belangrijk om te letten op de volgende criteria:
* **Authenticiteit:** Is het document echt en wie is de auteur?
* **Betrouwbaarheid:** Is de informatie in het document accuraat en consistent?
* **Herkomst en intenties:** Wat waren de omstandigheden waaronder het document is opgemaakt en wat waren de intenties van de auteur?
* **Accuraatheid:** In hoeverre is de informatie beïnvloed door de nabijheid van de auteur tot de gebeurtenis?
#### 4.3.2 Kwaliteit van observaties
Bij participatieve observatie is het van belang om:
* **Vertrouwen te winnen** bij de geobserveerden.
* Een **zekere afstand te bewaren** om objectief te kunnen blijven observeren.
* De **impact van de onderzoeker** op het geobserveerde gedrag kritisch te reflecteren.
#### 4.3.3 Kwaliteit van interviews
Voor interviews zijn de volgende aspecten van belang:
* **Actief luisteren** en **empathisch opstellen** om de betekenisgeving van de participant te doorgronden.
* **Neutrale en open vragen stellen** die de participant de ruimte geven om te vertellen.
* **Doorvragen (probing)** om dieper in te gaan op de antwoorden.
* De **context van het interview** en de **impact van de onderzoeker** in acht nemen.
### 4.4 Checklist voor het beoordelen van de steekproefkwaliteit (Purposive Sampling)
Bij het beoordelen van de kwaliteit van een purposive steekproef, zijn de volgende vragen relevant:
1. **Relevantie voor het conceptueel kader en onderzoeksvragen:** Biedt de steekproef ruimte voor inductieve theorie-opbouw?
2. **Rijke informatie:** Levert de steekproef waarschijnlijk rijke informatie op over de te bestuderen fenomenen?
3. **Generaliseerbaarheid:** Maakt de steekproef analytische generalisatie en transfereerbaarheid mogelijk?
4. **Waarheidsgetrouwheid:** Levert de steekproef waarheidsgetrouwe beschrijvingen/verklaringen op, vrij van significante biases?
5. **Ethische aspecten:** Maakt de selectiestrategie informed consent mogelijk en is deze ethisch verantwoord?
6. **Haalbaarheid:** Is de selectiestrategie haalbaar qua tijd, geld, en toegankelijkheid van de participanten?
Deze aspecten zorgen ervoor dat kwalitatief onderzoek niet alleen een subjectieve exploratie is, maar ook voldoet aan academische standaarden voor rigoureus en geloofwaardig onderzoek.
---
# Data-analyse in kwalitatief onderzoek
Dit hoofdstuk introduceert de basisprincipes en conceptuele kaders van data-analyse in kwalitatief onderzoek, met een focus op de interpretatieve aard van het proces.
## 5. Data-analyse in kwalitatief onderzoek
### 5.1 Achtergrond en conceptueel kader
Kwalitatief onderzoek richt zich op het begrijpen van de betekenis die mensen geven aan hun ervaringen binnen hun specifieke contexten. Het analyseproces is iteratief en wisselwerkingt voortdurend met dataverzameling, sampling en de onderzoeksvraag. De rol van de onderzoeker als interpretator is hierbij cruciaal.
#### 5.1.1 Kenmerken van kwalitatief onderzoek en data-analyse
Kwalitatief onderzoek wordt gekenmerkt door de volgende eigenschappen die relevant zijn voor de data-analyse:
* **Gesitueerde activiteit:** Onderzoek vindt plaats binnen een specifieke context die de betekenis van de data beïnvloedt.
* **Gegrond in data (inductieve benadering):** De analyse start vanuit de verzamelde data, die de verdere analyse en conclusies sturen. Dit proces is dynamisch en kan worden bijgesteld door nieuwe gegevens. Hoewel de nadruk ligt op inductie, kan deductie (vanuit theorie) ook een rol spelen.
* **Context is cruciaal:** Menselijk denken en handelen worden beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten. Een diepgaand begrip van de context is essentieel voor het benaderen van het fenomeen vanuit het perspectief van de participant.
* **De mens als betekenisverlenend wezen (emic perspectief):** Kwalitatief onderzoek streeft ernaar de wereld te begrijpen vanuit het perspectief van de participant, waarbij hun betekenisgeving centraal staat. Dit staat tegenover het etic perspectief, dat uitgaat van bestaande theorieën.
* **Taal als sleutel:** Taal is fundamenteel voor het creëren van betekenis en het construeren van de werkelijkheid. Kwalitatieve data-analyse houdt rekening met de meervoudige interpretatiemogelijkheden van taal.
* **Naturalistische contexten:** Onderzoekers proberen de leefwereld van participanten te begrijpen door zich onder te dompelen in hun natuurlijke omgeving.
* **Nadruk op rijke beschrijvingen (thick description):** De analyse vereist gedetailleerde beschrijvingen van het onderzoeksproces, de context en de resultaten, inclusief ervaringen, emoties en betekenissen.
* **Belang van de rol van de onderzoeker:** De onderzoeker is een mede-actor die zich bewust moet zijn van zijn of haar invloed. Reflexiviteit, bracketing en het creëren van een veilige omgeving zijn hierbij belangrijk.
#### 5.1.2 De plaats van theorie en literatuurstudie
Hoewel kwalitatief onderzoek vaak inductief begint, is theorie onlosmakelijk verbonden met het onderzoeksproces. De literatuurstudie dient niet alleen om bestaande kennis te achterhalen, maar ook om richting te geven via *sensitizing concepts* en om de eigen bevindingen te kaderen. Het proces van theorie bouwen en testen (inductie en deductie) verloopt iteratief, waarbij de grenzen tussen deze benaderingen vervagen.
#### 5.1.3 De onderzoeksvraag in kwalitatief onderzoek
De formulering van een kwalitatieve onderzoeksvraag is cruciaal. Deze vragen zijn doorgaans open, flexibel en gericht op het beschrijven, exploreren of begrijpen van fenomenen. Ze vermijden causale taal en sturen niet te veel in een bepaalde richting, om ruimte te laten voor de participant om zijn of haar ervaringen te delen. Er kunnen één of twee hoofdvragen zijn, aangevuld met subvragen die specifieke dimensies van de hoofdvraag verkennen. De haalbaarheid en ethische implicaties van de onderzoeksvraag zijn eveneens belangrijke overwegingen.
### 5.2 Benaderingen, kwaliteit en rapporteren van data-analyse
De kern van kwalitatieve data-analyse ligt in de interpretatie van een grote hoeveelheid ongestructureerde data. Dit proces is tijdsintensief en vereist specifieke vaardigheden.
#### 5.2.1 Het belang van interpretatie en het iteratieve proces
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een **interpretatief proces** waarbij de onderzoeker betekenis verleent aan de data vanuit het perspectief van de participant. Dit proces is **iteratief**, wat betekent dat dataverzameling, sampling en analyse elkaar voortdurend beïnvloeden en herhaaldelijk plaatsvinden. Door **constant comparatief te analyseren**, waarbij nieuwe data systematisch worden vergeleken met eerdere data, worden inzichten gevormd, aangepast, bevestigd of verworpen. **Onderzoektriangulatie** (verschillende onderzoekers die de data analyseren) kan de diepgang van de interpretatie vergroten.
#### 5.2.2 Verschillende benaderingen voor data-analyse
Er zijn diverse benaderingen voor kwalitatieve data-analyse, elk met een eigen theoretisch en epistemologisch kader. Drie veelgebruikte methoden zijn:
1. **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):**
* **Kern:** Richt zich op de unieke betekenissen van specifieke groepen mensen die eenzelfde ervaring delen.
* **Achtergrond:** Beïnvloed door symbolisch interactionisme, hermeneutiek en fenomenologie.
* **Kenmerken:** Ideografische methode, kleine, vaak homogene samples, nadruk op de leefwereld en reflexiviteit (*bracketing*).
* **Analyse:** Een volledige case wordt grondig geanalyseerd voordat de volgende wordt aangepakt. Thema's worden geïdentificeerd en geclusterd.
2. **Grounded Theory (GT):**
* **Kern:** Zoekt verklaringen voor complexe processen en ontwikkelt theorieën die gegrond zijn in de data.
* **Achtergrond:** Ontstaan uit de sociologie, met nadruk op symbolisch interactionisme.
* **Kenmerken:** Sterk inductieve, bottom-up benadering waarbij data-analyse en -verzameling continu doorlopen.
* **Analyse:** Kenmerkt zich door *line-by-line coding* en *focused coding*, waarbij concepten en categorieën worden ontwikkeld. Werken met memo's en *theoretical sampling* zijn essentieel. Het doel is om generieke processen te beschrijven.
3. **Thematische Analyse (TA):**
* **Kern:** Zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens.
* **Kenmerken:** Relatief neutrale benadering die flexibel kan worden ingezet. De analyse is wel altijd theorie-geladen.
* **Analyse:** Bestaat uit zes fasen: kennismaken met de data, coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, thema's verder verfijnen, en de thema's uitschrijven. Het doel is om de essentie van de onderzoeksvraag weer te geven in een samenhangend verhaal.
#### 5.2.3 Coderen als sleutelproces
**Coderen** is een cruciaal proces in alle kwalitatieve benaderingen. Het omvat het toekennen van samenvattende benamingen aan stukjes tekst om structuur en samenhang in de data te creëren. Codes kunnen *in vivo* (direct uit de woorden van de participant) of *constructed* (theoretische termen) zijn. Computerprogramma's kunnen ondersteuning bieden bij het verwerken van data, maar de interpretatie blijft de verantwoordelijkheid van de onderzoeker.
#### 5.2.4 Kwaliteit en rapporteren van kwalitatieve data-analyse
De kwaliteit van kwalitatieve data-analyse wordt beoordeeld op basis van de **ecologische validiteit** (de mate waarin resultaten overeenkomen met de alledaagse werkelijkheid), de **analytische generaliseerbaarheid** en **transfereerbaarheid**. Rapporteren vereist uitstekende schrijfvaardigheden om de complexe sociale en psychologische leefwereld gedetailleerd en overtuigend weer te geven. De bevindingen worden in relatie gebracht met bestaande literatuur en theorieën, en de meerwaarde van het onderzoek wordt benadrukt.
> **Tip:** Het is essentieel om bij de data-analyse steeds de onderzoeksvraag en de onderliggende wetenschapsfilosofische aannames in gedachten te houden, aangezien deze de keuze van de analysemethode en de interpretatie van de data sterk beïnvloeden.
---
Data-analyse in kwalitatief onderzoek vormt de kern van het interpretatieve proces, waarbij een grote hoeveelheid ongestructureerde data wordt omgezet in betekenisvolle inzichten.
### 5.1 Achtergrond en kenmerken van data-analyse
Kwalitatief onderzoek wordt soms ten onrechte gezien als tendentieus, niet-valide of gebaseerd op de mening van de onderzoeker. Echter, net als kwantitatief onderzoek, hanteert het een systematische methode die gericht is op de kwaliteit van de resultaten. Kwalitatieve data-analyse is een tijdsintensief proces dat leidt tot dieper inzicht in het onderzoeksonderwerp en conclusies die de ruwe data overstijgen. De ecologische validiteit, de mate waarin onderzoeksresultaten overeenkomen met de alledaagse werkelijkheid, is een groot voordeel van kwalitatief onderzoek.
#### 5.1.1 Wisselwerking met andere onderzoeksfasen
Data-analyse staat in constante interactie met dataverzameling, sampling en de onderzoeksvraag. Deze fasen beïnvloeden elkaar voortdurend. De analyse kan bijvoorbeeld leiden tot de conclusie dat er meer data verzameld moet worden, of dat de onderzoeksvraag moet worden geherformuleerd. Dit iteratieve karakter is een essentieel kenmerk van kwalitatief onderzoek.
#### 5.1.2 Belang van interpretatie
De onderzoeker moet de rijkdom van de data interpreteren zonder deze te reduceren of de betekenis ervan aan te tasten. Data-analyse brengt betekenisvolle en verwante categorieën aan in de ruwe data, waardoor belangrijke thema's en patronen ontdekt kunnen worden. De onderzoeker probeert de betekenisgeving van de participanten te begrijpen en te beschrijven, waarbij subjectiviteit en reflexiviteit cruciaal zijn. Onderzoektriangulatie, waarbij verschillende onderzoekers samen de data bekijken, kan de diepgang van de interpretatie vergroten.
#### 5.1.3 Iteratief proces en constant vergelijken
Het proces van dataverzameling en -analyse is iteratief en cyclisch. Nieuwe data wordt continu vergeleken met data uit eerdere fasen, zowel binnen als tussen verschillende interviews of observaties. Dit constante vergelijken helpt bij het vormen, aanpassen, bevestigen of verwerpen van inzichten, en bij het zoeken naar verklaringen voor verschillen en gelijkenissen.
### 5.2 Benaderingen voor data-analyse
De keuze voor een specifieke analysebenadering wordt bepaald door de onderzoeksvraag en de literatuurstudie, en beïnvloedt hoe de onderzoeker de wereld van de participanten ziet. Enkele veelgebruikte methoden zijn:
#### 5.2.1 Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA)
IPA richt zich op de unieke betekenissen van specifieke groepen mensen die eenzelfde ervaring delen. Het is beïnvloed door symbolisch interactionisme, hermeneutiek en fenomenologie, en stelt de beleefde ervaring centraal.
* **Kernconcepten:** Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit (bracketing van eigen veronderstellingen), anti-reductionistische benadering, eidetische reductie, en dubbele hermeneutiek (interpretatie van de interpretatie van de participant).
* **Aanpak:** Vereist open en brede onderzoeksvragen (vaak startend met "hoe ervaren..."). Gebruikt kleine, homogene samples en diepte-interviews.
* **Data-analyse:** Omvat vier stappen: 1) explorerende onderwerpen in de eerste case (linker- en rechtermarge notities), 2) thema's met elkaar in verband brengen (clustering), 3) overgaan naar volgende cases (herhaling van stappen 1 en 2), en 4) uitschrijven van de analyse. De uniciteit van elke case wordt centraal gesteld.
#### 5.2.2 Grounded Theory (GT)
GT is een systematische en cyclische benadering gericht op theorievorming of het verklaren van complexe processen. Het ontstond als reactie op de kloof tussen theorie en onderzoek, en benadrukt een bottom-up benadering waarbij theorie voortvloeit uit de gegevens.
* **Kernconcepten:** Coderen (line-by-line en focused coding), memo's (notities over denkproces en vergelijkingen), theoretische sampling (selectie van nieuwe participanten op basis van inzichten), en theoretische saturatie (geen nieuwe inzichten meer verwerven).
* **Aanpak:** Data-analyse en -verzameling lopen door elkaar. De "fit" tussen de onderzoeksvraag en de data is cruciaal. Een open houding en afstand nemen van eigen vooroordelen zijn essentieel.
* **Data-analyse:** Bestaat uit coderen, het schrijven van memo's en het constant vergelijken van data. Het doel is het beschrijven van algemene processen die geldig zijn voor specifieke ervaringen en/of populaties.
#### 5.2.3 Thematische Analyse (TA)
TA is een relatief neutrale en flexibele methode die zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens. Hoewel theorieneutraal in zijn aanpak, kan de analyse wel beïnvloed worden door de theorieën en uitgangspunten van de onderzoeker.
* **Kernconcepten:** Codes (samenvattende benamingen voor stukjes tekst) worden gegroepeerd onder thema's die zich herhalen in de data. Thema's zijn het gevolg van een interpretatief proces door de onderzoeker en dienen als bewijs voor de interpretaties.
* **Aanpak:** Volgt zes fasen: 1) de data leren kennen, 2) data coderen, 3) codes groeperen onder thema's, 4) thema's ordenen en definiëren (met criteria van interne homogeniteit en externe heterogeniteit), 5) thema's verder verfijnen, en 6) thema's uitschrijven.
* **Resultaat:** De analyse leidt tot een samenhangend resultatensectie die het complexe verhaal vertelt en de meerwaarde van het onderzoek ten opzichte van bestaande literatuur aantoont.
### 5.3 Coderen als sleutelproces
Coderen is een essentieel proces binnen kwalitatieve data-analyse, waarbij stukjes tekst (uit transcripties) worden voorzien van samenvattende benamingen (codes). Dit helpt bij het verkrijgen van structuur, het identificeren van verbanden en het terugvinden van relevante fragmenten. Codes kunnen afkomstig zijn van de participanten zelf (in vivo codes) of theoretische termen gebruiken (constructed codes).
### 5.4 Co-creatie in onderzoek
Co-creatie is een samenwerkingsvorm waarbij verschillende actoren actief krachten bundelen om een gemeenschappelijke uitdaging aan te gaan. Dit proces is gestructureerd maar open, niet-lineair, en gericht op het vinden van oplossingen. Het "double diamond model", met een analysefase en een oplossingsfase, kan hierbij als leidraad dienen.
---
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een essentieel en tijdsintensief proces waarbij grote hoeveelheden ongestructureerde data worden geïnterpreteerd om dieper inzicht te verkrijgen en conclusies te trekken die de ruwe data overstijgen.
### 5.1 Karakteristieken van data-analyse in kwalitatief onderzoek
Data-analyse is inherent verbonden met andere fasen van het onderzoeksproces, zoals dataverzameling, sampling, de onderzoeksvraag en de literatuurstudie. Deze fasen beïnvloeden elkaar voortdurend en kunnen gaandeweg aangepast worden, wat het iteratieve karakter van kwalitatief onderzoek benadrukt.
#### 5.1.1 Het belang van interpretatie
De kern van kwalitatieve data-analyse ligt in interpretatie. De onderzoeker tracht niet alleen feiten te beschrijven, maar ook de achterliggende betekenissen, verklaringen en redeneringen van participanten te begrijpen. Subjectiviteit van de onderzoeker speelt hierbij een rol, wat het belang van reflexiviteit onderstreept.
* **Tip:** Onderzoekers moeten zich bewust zijn van hun eigen aannames en deze, indien mogelijk, tussen haakjes plaatsen (bracketing) om een open houding te bewaren.
#### 5.1.2 Iteratief proces
Dataverzameling en data-analyse volgen elkaar herhaaldelijk op. De resultaten van de ene iteratie vormen het startpunt voor de volgende. Door het constant vergelijken van nieuwe data met voorlopige conclusies, worden inzichten bevestigd, weerlegd of aangepast.
#### 5.1.3 Constant comparatief analyseren
Dit principe houdt in dat nieuwe data voortdurend worden vergeleken met data uit eerdere stadia, zowel binnen als tussen verschillende interviews of observaties. Dit proces helpt bij het identificeren van overeenkomsten, verschillen en patronen, en bij het zoeken naar verklaringen daarvoor.
#### 5.1.4 Coderen als sleutelproces
Coderen is een fundamentele techniek waarbij stukjes tekst (of andere data) samenvattende benamingen krijgen. Dit helpt bij het structureren van de data, het ontdekken van verbanden en het terugvinden van relevante fragmenten. Codes kunnen direct uit de uitspraken van participanten komen (in vivo codes) of theoretische termen zijn (constructed codes). Memo's, tussentijdse bedenkingen van de onderzoeker, ondersteunen dit proces.
Verschillende benaderingen voor data-analyse hanteren elk een specifiek perspectief op de wereld van de participanten. De keuze voor een bepaalde methode wordt geleid door de onderzoeksvraag en de literatuurstudie.
IPA richt zich op de unieke betekenissen die een specifieke groep mensen geeft aan een gedeelde ervaring. Het is beïnvloed door symbolisch interactionisme, hermeneutiek en fenomenologie.
* **Centrale concepten:** Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit, anti-reductionisme, eidetische reductie, dubbele hermeneutiek.
* **Werkwijze:** Kleine samples (vaak homogeen, bv. 6 participanten), diepte-interviews, ideografische methode. De analyse bestaat uit het verkennen van onderwerpen in een eerste case, het in verband brengen van thema's, het herhalen van dit proces voor volgende cases, en het uitschrijven van de analyse.
GT is een benadering die erop gericht is om op systematische en cyclische wijze tot theorievorming te komen, waarbij de theorie voortvloeit uit de data (bottom-up). De oorsprong ligt in de sociologie, met een grote invloed van symbolisch interactionisme.
* **Kernprincipes:** Theorieontwikkeling uit data, continu proces van coderen en dataverzameling, line-by-line-coding, focused coding, memo's en theoretische sampling.
* **Doel:** Het beschrijven van complexe, maar generieke processen die geldig zijn binnen een specifieke ervaring of populatie. Theoretische verzadiging is een belangrijk concept.
TA is een relatief neutrale en flexibele methode die zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens. Hoewel de methode op zichzelf theorieneutraal kan zijn, vertrekt de onderzoeker vaak vanuit bestaande theorieën of uitgangspunten.
* **Werkwijze:** Bestaat uit zes fasen: data leren kennen, data coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, thema's verder verfijnen, en de thema's uitschrijven.
* **Nadruk:** Zoeken naar patronen en betekenissen die de data structureren en die aansluiten bij de onderzoeksvraag. De thema's zijn een interpretatie van de onderzoeker, gebaseerd op de uitspraken van participanten.
> **Tip:** Verdiep je in de specifieke kenmerken en stappen van IPA, GT en TA, aangezien deze methoden sterk kunnen verschillen in hun epistemologische en theoretische uitgangspunten. Begrijp wanneer welke methode het meest geschikt is voor jouw onderzoeksvraag.
### 5.3 Coderen
Coderen is een centraal proces in de meeste kwalitatieve data-analyse methoden. Het helpt bij het organiseren van de data, het identificeren van patronen en het terugvinden van relevante informatie. Het proces van coderen wordt ondersteund door het gebruik van memo's, die de denkprocessen en interpretaties van de onderzoeker vastleggen. Computerprogramma's kunnen helpen bij het verwerken van data, maar de interpretatie blijft de taak van de onderzoeker.
### 5.4 Verdere overwegingen
* **Co-creatie:** Een samenwerkingsvorm waarbij verschillende actoren gezamenlijk een uitdaging aangaan, gericht op oplossingen en met een open, maar gestructureerd proces.
* **Ecologische validiteit:** Kwalitatief onderzoek scoort hoog op ecologische validiteit, wat betekent dat de onderzoeksresultaten goed overeenkomen met de alledaagse werkelijkheid.
* **Vereiste vaardigheden:** Kwalitatieve onderzoekers hebben sterke sociale, communicatieve, organisatorische, creatieve en schrijfvaardigheden nodig om complexe sociale en psychologische fenomenen adequaat weer te geven.
---
# Data-analyse in kwalitatief onderzoek
Dit onderdeel behandelt de methoden, principes en kwaliteitscriteria voor het analyseren van kwalitatieve data.
### 5.1 Wat is kwalitatieve data-analyse?
Kwalitatieve data-analyse is het proces van het interpreteren van een grote hoeveelheid ongestructureerde data om diepgaand inzicht te verkrijgen dat de ruwe data overstijgt en tot conclusies kan leiden. Het is een essentieel onderdeel van kwalitatief onderzoek, waarbij de onderzoeker tracht de wereld te begrijpen vanuit het perspectief van de participant.
#### 5.1.1 Kenmerken en interactie met andere fasen van het onderzoek
De data-analyse in kwalitatief onderzoek staat niet op zichzelf, maar is nauw verweven met andere fasen van het onderzoeksproces:
* **Dataverzameling:** De analyse stuurt de dataverzameling. Nieuwe inzichten tijdens de analyse kunnen leiden tot de behoefte aan meer data of aanpassing van de verzamelingsmethoden.
* **Sampling:** De analyse kan leiden tot aanpassingen in de steekproef, bijvoorbeeld door selectiecriteria te verfijnen of nieuwe groepen te benaderen op basis van voorlopige bevindingen.
* **Onderzoeksvraag:** De analysefase kan ertoe leiden dat de oorspronkelijke onderzoeksvragen worden geherformuleerd. Dit iteratieve karakter is een kernmerk van kwalitatief onderzoek.
* **Literatuurstudie:** De analyse wordt gekaderd binnen bestaande literatuur. Bestaande theorieën kunnen helpen bij het interpreteren van data, en de analyse kan leiden tot bijdragen aan de literatuur.
#### 5.1.2 Kernconcepten van kwalitatieve data-analyse
* **Interpretatie:** De kern van kwalitatieve analyse is interpretatie. De onderzoeker gaat verder dan louter beschrijven en zoekt naar achterliggende verklaringen, redeneringen en betekenisverlening van de participanten.
* **Iteratief proces:** Dataverzameling, sampling en data-analyse volgen elkaar in cycli op. Dit continu samenspel zorgt ervoor dat inzichten worden verfijnd, bevestigd of weerlegd.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt systematisch vergeleken met eerdere data, zowel binnen als tussen verschillende bronnen (bv. interviews). Dit helpt bij het identificeren van patronen, overeenkomsten en verschillen.
* **Coderen:** Het proces van het toekennen van samenvattende benamingen (codes) aan fragmenten van data. Codes kunnen letterlijk uit de uitspraken van participanten komen (in vivo codes) of theoretische termen zijn (constructed codes). Coderen is een hulpmiddel om structuur aan te brengen en relevante fragmenten terug te vinden.
* **Memo's:** Tussentijdse notities van de onderzoeker over zijn gedachten, interpretaties en mogelijke verbanden in de data. Ze helpen het denkproces vast te houden en te bewaken.
* **Onderzoeker als mede-actor:** De onderzoeker is niet een neutrale buitenstaander, maar brengt eigen waarden en perspectieven mee. Reflexiviteit (bewuste analyse van de eigen rol en invloed) is cruciaal.
* **Onderzoektriangulatie:** Verschillende onderzoekers analyseren samen de data, wat leidt tot diverse perspectieven en diepere interpretaties.
* **Ecologische validiteit:** Een groot voordeel van kwalitatief onderzoek is de hoge ecologische validiteit, wat betekent dat de onderzoeksresultaten overeenkomen met de alledaagse werkelijkheid.
Er zijn diverse benaderingen voor kwalitatieve data-analyse, elk met eigen theoretische en epistemologische uitgangspunten. De keuze voor een benadering hangt samen met de onderzoeksvraag en het gewenste perspectief op de data.
* **Achtergrond:** IPA is beïnvloed door symbolisch interactionisme, hermeneutiek en fenomenologie. Het stelt dat individuen betekenis verlenen aan hun ervaringen en dat de subjectieve beleving de enige werkelijke wereld is.
* **Focus:** Unieke betekenissen van specifieke individuen die een gemeenschappelijke ervaring delen.
* **Centrale concepten:** Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit (bracketing van eigen veronderstellingen), anti-reductionistische benadering, eidetische reductie, en dubbele hermeneutiek (interpretatie van de interpretatie van de participant).
* **Onderzoeksopzet:** Gericht op complexe fenomenen, met open en brede onderzoeksvragen (vaak beginnend met "hoe ervaren..."). Kenmerkend is het gebruik van kleine, homogene samples (bv. N=6) en een ideografische methode die de uniciteit van individuele ervaringen tracht te vatten. Diepte-interviews zijn de meest gebruikte dataverzamelingsmethode.
* **Data-analyse:**
1. **Onderwerpen exploreren in de eerste case:** Transcripten herlezen, aantekeningen maken in de linker- en rechtermarge voor codes en thema's.
2. **Thema's met elkaar in verband brengen:** Verbanden tussen thema's zoeken en deze groeperen in een tabel, vaak met hoofdthema's en subthema's.
3. **Overgaan naar de volgende case:** Stap 1 en 2 herhalen voor elke nieuwe case, met de intentie om de uniciteit van elke case te behouden.
4. **Uitschrijven van de analyse:** De uiteindelijke thema's worden gebruikt om een samenhangend verhaal te schrijven dat aansluit bij de onderzoeksvragen en bestaande theorieën.
* **Achtergrond:** GT is ontwikkeld door Glaser en Strauss als reactie op de kloof tussen theorie en onderzoek, en de negatieve stereotypen over kwalitatief onderzoek. Het stelt dat theorie voortkomt uit de data (bottom-up benadering). Het is sterk beïnvloed door symbolisch interactionisme.
* **Focus:** Theorievorming en verklaringen voor complexe processen door middel van systematische en cyclische data-analyse.
* **Onderzoeksopzet:** Data-analyse en dataverzameling lopen door elkaar. Er wordt gezocht naar "fit" tussen de onderzoeksvraag en de data, en er is aandacht voor het "looking-glass self" (zelfbeeld bepaald door hoe anderen over ons denken).
* **Coderen:** Een continu proces dat start met "line-by-line coding" om concepten te identificeren, gevolgd door "focused coding" om deze concepten uit te werken tot categorieën. Kritisch zijn op bestaande concepten is essentieel om een unieke bijdrage te leveren.
* **Werken met memo's:** Aangewend om denkprocessen, comparatieve analyses en mogelijke verbanden vast te leggen.
* **Theoretical sampling:** Nieuwe participanten worden geselecteerd op basis van de inzichten die voortkomen uit de data en memo's, gericht op verdere theorieontwikkeling.
* **Theoretische verzadiging:** Het punt waarop de onderzoeker geen nieuwe inzichten meer verkrijgt uit de data.
* **Achtergrond:** TA is een relatief neutrale en flexibele benadering die niet strikt gebonden is aan specifieke theorieën of epistemologische uitgangspunten. Wel kan de onderzoeker vanuit een bestaande theorie of uitgangspunten vertrekken.
* **Focus:** Het identificeren van gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens. Thema's zijn breder dan codes en vertegenwoordigen patronen in de data die relevant zijn voor de onderzoeksvraag.
* **Onderzoeksopzet:** Kan flexibel worden ingezet. De analyse is "gegrond" in de uitspraken van participanten, maar de thema's zijn het resultaat van een interpretatief proces door de onderzoeker.
* **Data-analyse:** Een zes-fasenproces:
1. **Data leren kennen:** Transcripten lezen en herlezen om patronen en betekenis te ontdekken.
2. **Data coderen:** Relevante fragmenten van data worden gecodeerd, waarbij context behouden blijft.
3. **Codes groeperen onder thema's:** Codes worden verkend en samengevoegd tot mogelijke thema's, met aandacht voor interne homogeniteit en externe heterogeniteit.
4. **Thema's ordenen en definiëren:** De thematische kaart wordt verfijnd, waarbij thema's die niet voldoende data hebben of overlappen, worden aangepast.
5. **Verder verfijnen van thema's:** Een finale map wordt gemaakt, de thema's worden kernachtig benoemd en de essentie van de onderzoeksvraag moet worden weergegeven.
6. **Thema's uitschrijven:** De thema's worden uitgewerkt tot een samenhangende resultatensectie, waarbij de onderzoeker de bevindingen argumenteert, interpreteert en relateert aan bestaande literatuur.
### 5.3 Kwaliteit van kwalitatieve data-analyse
De kwaliteit van kwalitatieve data-analyse wordt beoordeeld op basis van criteria die afwijken van kwantitatieve studies, maar net zo belangrijk zijn voor de betrouwbaarheid van de bevindingen.
#### 5.3.1 Criteria voor het beoordelen van de steekproefkwaliteit (gebaseerd op Miles en Huberman)
Bij het beoordelen van de kwaliteit van een purposive steekproef worden de volgende vragen gesteld:
* Is de selectiestrategie relevant voor het conceptueel kader en de onderzoeksvragen?
* Levert de steekproef waarschijnlijk rijke informatie op over de te bestuderen fenomenen?
* Maakt de steekproef generaliseerbaarheid (analytisch en transfereerbaar) van de bevindingen mogelijk?
* Levert de steekproef waarheidsgetrouwe beschrijvingen/verklaringen op, vrij van significante biases?
* Is de selectiestrategie ethisch verantwoord?
* Is de selectiestrategie haalbaar qua tijd, geld, toegankelijkheid en vaardigheden van de onderzoeker?
#### 5.3.2 Data-analyse als een "aantrekkelijke overlast"
Kwalitatieve data wordt vaak beschreven als een "aantrekkelijke overlast". De rijkdom aan informatie is aantrekkelijk voor de diepgang die het biedt, maar de hoeveelheid en ongestructureerdheid kan ook overweldigend zijn. Data-analyse helpt om structuur te vinden in deze rijkdom, zodat de onderzoeker de data kan begrijpen, verwante gegevens kan integreren, belangrijke thema's kan ontdekken en de onderzoeksvragen kan beantwoorden.
#### 5.3.3 Belang van de onderzoeker en reflexiviteit
De onderzoeker speelt een actieve rol in de data-analyse en brengt eigen perspectieven mee. **Reflexiviteit** is essentieel: de onderzoeker moet zich bewust zijn van zijn eigen veronderstellingen, waarden en invloed op het onderzoeksproces en de interpretatie van de data. Dit kan door middel van het bijhouden van memo's, peer review, en member checks.
> **Tip:** Kwalitatieve data-analyse is geen lineair proces, maar een dynamische en iteratieve wisselwerking tussen dataverzameling, analyse en interpretatie. Geduld en een open, kritische houding zijn cruciaal.
---
# Het proces van kwalitatief onderzoek rapporteren
Hieronder vind je een gedetailleerd studieoverzicht over het proces van kwalitatief onderzoek rapporteren, gebaseerd op de verstrekte documentatie, met focus op de specifieke pagina's.
## 6. Het proces van kwalitatief onderzoek rapporteren
Het rapporteren van kwalitatief onderzoek omvat de essentiële stappen en overwegingen die nodig zijn om de bevindingen van een kwalitatieve studie op een duidelijke, accurate en inzichtelijke manier te presenteren.
### 6.1 Achtergrond en definitie van kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek kan worden beschouwd als een verzameling van onderzoeksmethoden die bepaalde eigenschappen delen, maar ook sterk kunnen verschillen. De definitie en kenmerken ervan zijn historisch gegroeid en afhankelijk van de context waarin ze worden geplaatst.
#### 6.1.1 Denzin en Lincoln (2005) over kwalitatief onderzoek
Volgens Denzin en Lincoln (2005) wordt kwalitatief onderzoek gekenmerkt door de volgende eigenschappen:
* **Gesitueerde activiteit gericht op kennis:** Onderzoek is altijd ingebed in een specifieke context, en deze context is cruciaal voor het begrijpen van het onderzochte fenomeen.
* **Gegrond in de wereld die hij bestudeert:** De onderzoeker is geen neutrale buitenstaander, maar maakt deel uit van de wereld die hij onderzoekt, wat onvermijdelijk invloed uitoefent op het onderzoek. Subjectieve implicaties krijgen hierin een plaats.
* **Meerdere methoden:** Er is een diversiteit aan kwalitatieve onderzoeksmethoden, die alle gericht zijn op een beter begrip van het bestudeerde fenomeen. Centraal staat de betekenis en het perspectief van de participant (het insider perspectief).
* **Naturalistische setting:** Onderzoek vertrekt vanuit de data zelf die door de onderzoeker worden bestudeerd via verschillende interpretatieve methoden.
* **Veel manieren om naar een fenomeen te kijken:** Elke methode belicht andere aspecten van het bestudeerde fenomeen.
Hoewel hun definitie de nadruk legt op het transformerende karakter van kwalitatief onderzoek, wordt dit niet als een algemene eigenschap beschouwd, maar eerder als het doel van specifieke methoden binnen een kritisch-ideologisch paradigma.
#### 6.1.2 Creswell (2013) over kwalitatief onderzoek
Creswell (2013) benadrukt de volgende eigenschappen van kwalitatief onderzoek:
* **Formulering in termen van een probleem:** Verwijst naar de algemene definitie van onderzoek.
* **Aandacht voor rapportering en communicatie:** Er is aandacht voor de bevindingen, het perspectief van de participanten en de rol van de onderzoeker. Rapportering kan bijdragen aan de literatuur of een oproep tot verandering zijn.
* **Reflexiviteit:** Benadrukt het belang van de rol van de onderzoeker.
* **"Emerging":** Verwijst naar het iteratieve karakter van onderzoek, waarbij fasen herhaaldelijk kunnen worden doorlopen of aangepast.
* **Nadruk op vertrekken vanuit data (inductie) en kijken naar data vanuit theorie (deductie):** Er is een wisselwerking tussen inductieve en deductieve benaderingen.
#### 6.1.3 Eigenschappen van kwalitatief onderzoek
Niet alle eigenschappen zijn van toepassing op elke kwalitatieve studie; de elementen zijn in wisselende mate aanwezig.
##### 6.1.3.1 Gegrond in data (inductieve benadering)
Het starten van kwalitatief onderzoek is vaak inductief, waarbij data de verdere analyse bepaalt. Kwalitatieve data-analyse (KDA) is dynamisch en kan worden bijgesteld door nieuwe gegevens. Het proces is niet volledig inductief; er wordt structuur gezien in data en theorie kan richting geven aan analyses (deductief).
##### 6.1.3.2 Context is cruciaal
Menselijk denken en handelen worden sterk beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten. Kwalitatief onderzoek focust op beleving en ervaring, waarbij de context van groot belang is. Hoe meer kennis de onderzoeker van de context heeft, hoe beter hij de wereld vanuit het perspectief van de participant kan benaderen.
##### 6.1.3.3 De mens als intentioneel en betekenisverlenend wezen
Er zijn twee benaderingen binnen sociaalwetenschappelijk onderzoek:
* **Emic perspectief:** Het insider- of bottom-up perspectief, waarbij de woorden en het perspectief van de participant het startpunt vormen. De onderzoeker probeert eigen veronderstellingen te neutraliseren.
* **Etic perspectief:** Het outsider- of top-down perspectief, waarbij bestaande theorie of hypothesen het startpunt vormen om deze te toetsen bij een nieuwe populatie.
In de praktijk is er een wisselwerking tussen emic en etic, maar de emic benadering blijft het uitgangspunt.
##### 6.1.3.4 Taal als sleutel
Taal is cruciaal voor betekenisgeving en de constructie van onze werkelijkheid. Het heeft een fundamentele invloed op onze ervaring, is ruim interpreteerbaar en is meerduidig. In kwalitatief onderzoek wordt vaak een narratieve benadering gehanteerd, zowel inhoudelijk als structureel. Taal vormt ons denken, onze waarneming en onze cognitieve vermogens.
##### 6.1.3.5 Onderzoek in naturalistische contexten
De onderzoeker moet de leefwereld van de participanten leren kennen en de wereld vanuit hun perspectief benaderen. Immersion en participerende observatie zijn belangrijke methoden om inzicht te verwerven in interacties, ervaringen en dynamieken.
##### 6.1.3.6 Nadruk op rijke beschrijvingen
"Thick description" of rijke beschrijving is een volledige en diepgaande beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de resultaten. Het beschrijft niet alleen feiten, maar ook ervaringen, emoties en betekenissen, en geeft de lezer inzicht in de concrete situatie van de deelnemers.
##### 6.1.3.7 Belang van de rol van de onderzoeker
De kwalitatieve onderzoeker is een mede-actor die invloed uitoefent op het onderzoek. Vereisten zijn onder meer zelfbewustzijn van de invloed, een open benadering van de belevingswereld van de participant, reflexiviteit (bewuste analyse van de eigen rol), bracketing (eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen), het creëren van vertrouwen, sociale en gespreksvaardigheden, en bewustzijn van de ethische dimensie.
### 6.2 Het kwalitatieve onderzoeksproces: van onderzoeksvraag tot data-analyse
Het kwalitatieve onderzoeksproces is iteratief en cyclisch, waarbij verschillende stappen elkaar beïnvloeden.
#### 6.2.1 De plaats van theorie en literatuurstudie
Een literatuurstudie is onvermijdelijk en noodzakelijk, maar de plaats ervan kan verschillen. Theorie kan variëren van meta-theorieën (paradigmatisch niveau) tot midden-range theorieën en bestaande publicaties. De keuze tussen theorie bouwen (inductie) of testen (deductie) is een accentverschil; kwalitatief onderzoek kent vaak een mix van beide. Een inleidende literatuurstudie kan helpen bij het vaststellen van kennis, het detecteren van hiaten, het kaderen van het onderzoek en het formuleren van sensitiverende concepten.
#### 6.2.2 Een onderzoeksvraag formuleren voor kwalitatief onderzoek
Een kwalitatieve onderzoeksvraag is doorgaans open, flexibel, helder gefocust, bondig geformuleerd en onderzoekbaar. Het hanteert vaak 'hoe' of 'wat'-vragen in plaats van 'waarom'-vragen. Er kan één of twee hoofdvragen zijn met bijbehorende subvragen. Het vermijden van causale taal die lineaire verbanden impliceert, is cruciaal, tenzij er sprake is van een proces-theorie. Zowel haalbaarheid (middelen, tijd, vaardigheden) als ethische aspecten (impact op respondenten) zijn belangrijke overwegingen bij het formuleren van een onderzoeksvraag.
#### 6.2.3 De steekproef (sampling)
Steekproefselectie in kwalitatief onderzoek is gericht op relevantie voor het conceptueel kader en het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Het streeft naar analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid, met een focus op het verzamelen van rijke, diepgaande data. Doelgericht ("purposive") steekproeftrekken is de norm, waarbij specifieke criteria worden gehanteerd. Dit omvat technieken zoals extreme of afwijkende case sampling, typische case sampling, kritische case sampling, maximale variatie sampling, homogene sampling, doelgerichte random sampling, en gestratificeerde doelgerichte sampling. Theoretische sampling en sneeuwbal sampling zijn specifieke varianten. Homogeniteit en heterogeniteit worden gebalanceerd om zowel diepgang als breedte in de data te garanderen. Flexibiliteit, met name sequentiële steekproeftrekking, is kenmerkend voor kwalitatieve studies.
#### 6.2.4 Dataverzameling
De belangrijkste methoden voor dataverzameling in kwalitatief onderzoek zijn interviews, participerende observatie en analyse van documenten en beelden.
* **Interviews:** Variërend van semi-gestructureerd tot ongestructureerd, is het doel om de beleving, betekenisgeving en ervaringen van participanten te doorgronden. Actief luisteren, neutraal vragen stellen, en het in acht nemen van context en de impact van de onderzoeker zijn essentieel. Focusgroepinterviews bieden de meerwaarde van interactie tussen participanten.
* **Observaties:** Participerende observatie (waarbij de onderzoeker zich onderdompelt in de leefwereld van participanten) levert inzicht in gedrag en interacties in natuurlijke settings. De rol van de onderzoeker (actief of passief) en ethische overwegingen (informed consent) zijn belangrijk.
* **Documenten en beelden:** Deze bronnen bieden inzicht in ervaringen in specifieke contexten en tijdsperioden. Kwaliteitscriteria zoals authenticiteit en betrouwbaarheid zijn van belang. Documentanalyse wordt vaak aangevuld met andere methoden (methodetriangulatie).
#### 6.2.5 Transcriptie
Na dataverzameling worden de gegevens letterlijk uitgetypt in een transcriptie om systematische analyse mogelijk te maken. Dit geldt voor audio- en videomateriaal en maakt gedetailleerde analyse van onder andere non-verbale communicatie, twijfels en stiltes mogelijk.
### 6.3 Kwalitatieve onderzoeksmethoden en data-analyse
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een interpretatief proces dat de interpretatie van de onderzoeker centraal stelt om betekenis te geven aan de verzamelde, vaak omvangrijke en ongestructureerde data. Het is nauw verweven met dataverzameling, sampling, de onderzoeksvraag en de literatuurstudie.
#### 6.3.1 Kenmerken van benaderingen voor data-analyse
* **Belang van interpretatie:** De onderzoeker sorteert de data in zinvolle categorieën en ontdekt patronen om de onderzoeksvragen te beantwoorden en conclusies te trekken. Hierbij is de subjectiviteit van de onderzoeker, en daarmee reflexiviteit, van groot belang. Onderzoektriangulatie (verschillende onderzoekers die samen data analyseren) kan de diepgang van de interpretatie vergroten.
* **Iteratief proces:** Dataverzameling en -analyse volgen elkaar herhaaldelijk op, waarbij inzichten uit de ene fase de volgende beïnvloeden.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt systematisch vergeleken met data uit eerdere stadia om inzichten te vormen, aan te passen, te bevestigen of te verwerpen.
#### 6.3.2 Verschillende benaderingen voor data-analyse
Er zijn diverse methoden voor data-analyse, elk met een eigen theoretisch en epistemologisch kader. De keuze voor een methode bepaalt wat de onderzoeker waarneemt.
##### 6.3.2.1 Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA)
IPA richt zich op de unieke betekenissen die een specifieke groep mensen geven aan een gedeelde ervaring. Het is beïnvloed door symbolisch interactionisme, hermeneutiek en fenomenologie. Centrale concepten zijn de leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit (bracketing), een anti-reductionistische benadering en de dubbele hermeneutiek (interpretatie van de participant en interpretatie van de onderzoeker). IPA werkt met kleine, vaak homogene samples en gebruikt diepte-interviews. De data-analyse omvat het exploreren van onderwerpen in individuele cases, het in verband brengen van thema's, het herhalen van deze stappen voor andere cases, en het uitschrijven van de analyse.
##### 6.3.2.2 Grounded Theory (GT)
GT is een benadering die via een systematisch en cyclisch proces tot theorievorming leidt, met een nadruk op het verklaren van complexe processen en het vinden van algemeenheden. Het vertrekt vanuit de data (bottom-up) en data-analyse en -verzameling lopen door elkaar. Het coderen van data (line-by-line coding, focused coding) en het gebruik van memo's zijn kernprocessen. GT streeft naar "fit" (de onderzoeksvraag past bij de data) en "theoretical saturation" (nieuwe data levert geen nieuwe inzichten meer op). De methode kan leiden tot kritiek op de objectiviteit van de onderzoeker, aangezien theoretische kaders de observatie kunnen beïnvloeden.
##### 6.3.2.3 Thematische Analyse (TA)
TA is een relatief neutrale en flexibele benadering die zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens. Het proces omvat het leren kennen van de data, het coderen van stukjes tekst, het groeperen van codes onder thema's, het ordenen en definiëren van deze thema's (met criteria als interne homogeniteit en externe heterogeniteit), het verder verfijnen van de thema's, en het uitschrijven van de resultaten. TA resulteert in een beargumenteerd en geïnterpreteerd verhaal dat de essentie van de onderzoeksvraag weergeeft en bijdraagt aan bestaande literatuur.
#### 6.3.3 Coderen als sleutelproces
Coderen is een essentieel hulpmiddel in kwalitatieve data-analyse, waarbij stukjes tekst samenvattende benamingen krijgen. Codes kunnen "in vivo" (direct uit de woorden van de participant) of "constructed" (theoretische termen) zijn. Het helpt bij het identificeren van samenhang, structuur, terugkerende thema's en het maken van vergelijkingen. Computerprogramma's kunnen ondersteunen bij het coderen, maar de interpretatie blijft de taak van de onderzoeker.
#### 6.3.4 Co-creatie
Co-creatie is een samenwerkingsvorm waarbij verschillende actoren actief bijdragen aan het oplossen van een gemeenschappelijke uitdaging. Dit proces is vaak gestructureerd maar open, iteratief en gericht op oplossingen, zoals geïllustreerd door het double diamond model in de analyse-fase.
---
Het samenvatten van kwalitatief onderzoek omvat het structureren en presenteren van de bevindingen op een manier die de diepte en context van de verzamelde data weerspiegelt.
### 6.1 De plaats van theorie en literatuurstudie in kwalitatief onderzoek
Theorie en onderzoek zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, maar deze relatie is niet altijd vanzelfsprekend. Kennis en methoden zijn 'theorie-geladen', wat betekent dat het abstractieniveau van theorieën sterk kan verschillen.
#### 6.1.1 Types theorie
* **Meta-theorieën/Grand theories:** Deze bevinden zich op het hoogste abstractieniveau en vormen het bredere kader waarbinnen een studie wordt gesitueerd en geïnterpreteerd. Ze beïnvloeden de onderzoeksmethoden en zijn niet gemakkelijk testbaar. Voorbeelden hiervan zijn wetenschapsfilosofische aannames over ontologie en epistemologie.
* **Midden-range theorieën:** Deze theorieën hebben betrekking op een beperkter domein of fenomeen en proberen dit te verklaren. Ze zijn concreter, testbaar en kunnen zowel een vertrekpunt als een resultaat van de interpretatiefase van data zijn.
* **Publicaties als theorie:** De bestaande literatuur, waarin onderzoeksbevindingen worden gepresenteerd, vormt een theoretische context. Deze 'fact finding' studies kunnen dienen als proxy voor theorie, maar bevatten ook onderliggende concepten en theorieën op meta-niveau.
#### 6.1.2 Theorie bouwen of theorie testen: inductie en deductie
De traditionele visie op onderzoek is lineair, met een deductieve benadering (theorie → hypothese → toetsen) en een inductieve benadering (observaties → theorie). In de realiteit van kwalitatief onderzoek is het proces echter iteratief en kent het een warrig geheel van inductieve en deductieve elementen.
* **Inductieve benadering:** Kwalitatief onderzoek vertrekt vaak vanuit de data om theorie te bouwen. De data laten de onderzoeker toe om fenomenen zo open mogelijk te benaderen.
* **Deductieve benadering:** Bestaande theorie kan richting geven aan het onderzoek, bijvoorbeeld via 'sensitizing concepts' die de onderzoeker helpen focussen op specifieke aspecten.
#### 6.1.3 De plaats van een literatuurstudie in kwalitatief onderzoek
Klassiek vertrekt onderzoek vanuit een literatuurstudie om kennis over een onderwerp vast te stellen, gaten te detecteren, en de eigen bijdrage te formuleren. Bij kwalitatief onderzoek is deze literatuurstudie vaak inleidend en leidt deze niet noodzakelijk tot hypotheses, maar eerder tot exploratieve vragen en 'sensitizing concepts'. De eigen bevindingen worden vervolgens in relatie tot de bestaande literatuur gerapporteerd.
### 6.2 Een onderzoeksvraag formuleren voor kwalitatief onderzoek
De onderzoeksvraag is cruciaal in het kwalitatieve onderzoeksproces en maakt het doel van de studie duidelijk.
#### 6.2.1 Eigenschappen van een kwalitatieve onderzoeksvraag
* **Relatief open:** Gericht op inductief onderzoek en het maximaliseren van ruimte voor participanten om hun ervaringen te delen.
* **Flexibel:** Mogelijkheid tot aanpassing gedurende het proces, wat het iteratieve karakter weerspiegelt.
* **Helder en bondig:** Met een duidelijke focus.
* **Onderzoekbaar:** Concreet genoeg om beantwoord te kunnen worden.
* **Hoe- en wat-vragen:** Vaak gebruikt om ervaringen te peilen, in tegenstelling tot de 'waarom'-vragen die typisch zijn voor kwantitatief onderzoek.
#### 6.2.2 Structuur van een onderzoeksvraag
Een kwalitatieve onderzoeksvraag bestaat doorgaans uit drie delen:
1. **Vraagwoord:** Bijvoorbeeld 'hoe', 'wat', 'welke'.
2. **Onderzoekseenheid:** De entiteit waarover uitspraken gedaan moeten worden (bv. patiënten, koppels).
3. **Fenomeen/kenmerken:** De aspecten die bestudeerd worden.
Een typische structuur is: *Wat/hoe + (werkwoord) + kenmerk/fenomeen + bij/voor + onderzoekseenheid (setting)?*
#### 6.2.3 Aantal onderzoeksvragen
Meestal wordt één of twee brede hoofdvragen gesteld, aangevuld met enkele specifiekere subvragen die de dimensies van de hoofdvraag verder uitwerken.
#### 6.2.4 Openheid en neutraliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen
Een kwalitatieve onderzoeksvraag moet aanwijzingen geven over de steekproef en dataverzameling, maar mag geen assumpties over de aard, condities of hiërarchische ordening van een fenomeen insinueren.
* **Vermijden van assumpties over de aard:** In plaats van "Hoe hanteren samenwonende koppels het stigma dat geassocieerd is met samenleven?", is een betere vraag "Hoe conceptualiseren en ervaren koppels samenwonen?".
* **Vermijden van assumpties over richting of hiërarchische ordening:** In plaats van "Ervaren meisjes meer stress door sociale media dan jongens?", is een betere vraag "Hoe ervaren meisjes en jongens de rol van sociale media in hun leven?".
#### 6.2.5 Causaliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen
Kwalitatief onderzoek vermijdt doorgaans causale taal die lineaire verbanden impliceert. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
* **Variantie-theorie:** Focust op meetbare verklarende variabelen en directe verbanden (typisch kwantitatief).
* **Proces-theorie:** Begrijpt de complexe samenhang en het 'hoe' van een fenomeen door diepgaande analyse en beschrijving van betekenis en context (typisch kwalitatief).
#### 6.2.6 Haalbare en ethische onderzoeksvragen
Naast de onderzoekbaarheid, moeten ook praktische overwegingen zoals tijd, middelen, vaardigheden van de onderzoeker, en de bereidheid van participanten meegenomen worden. Ethische overwegingen, zoals mogelijke nadelige effecten op respondenten, zijn eveneens cruciaal.
### 6.3 De steekproef (sampling) in kwalitatief onderzoek
Steekproefselectie in kwalitatief onderzoek is gericht op het verkrijgen van rijke en diepgaande data die relevant zijn voor het conceptueel kader en de onderzoeksvraag.
#### 6.3.1 Doel en eigenschappen steekproefselectie
* **Relevantie:** Gericht op het beantwoorden van de onderzoeksvraag en het bijdragen aan theorieopbouw.
* **Analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid:** De bevindingen kunnen mogelijk overdraagbaar zijn naar andere contexten.
* **Kleine steekproefomvang:** Meestal kleiner dan in kwantitatief onderzoek om 'thick description' mogelijk te maken.
* **Doelbewuste selectie (purposive sampling):** Specifieke personen worden geselecteerd op basis van hun potentieel om bij te dragen aan het onderzoek. Willekeurige steekproeftrekking is problematisch en vaak niet informatief.
#### 6.3.2 In functie van kader en onderzoeksvraag
De selectiestrategie is gebaseerd op criteria die de onderzoeker helpen de onderzoeksvraag te beantwoorden en de analyse-eenheid (het niveau waarop uitspraken worden gedaan) te bepalen.
#### 6.3.3 In functie van generaliseerbaarheid
Naast formele/statistische generalisatie (typisch kwantitatief), zijn **analytische generalisatie** (overtuigingskracht van theorieopbouw) en **transfereerbaarheid** (mogelijkheid bevindingen te vertalen naar andere situaties) belangrijker in kwalitatief onderzoek. Transfereerbaarheid wordt ondersteund door 'thick description'.
#### 6.3.4 Homogeniteit en heterogeniteit in een kwalitatieve steekproef
Een balans tussen homogeniteit (gemeenschappelijke ervaringen voor diepgang) en heterogeniteit (verschillen voor breedte en inzicht in variatie) is cruciaal voor een rijke analyse.
#### 6.3.5 Flexibiliteit in kwalitatieve steekproeven
* **Sequentieel steekproeftrekken:** Participanten worden stapsgewijs geselecteerd op basis van de bevindingen uit eerdere analyses. Dit is kenmerkend voor theorie-bouwende benaderingen zoals Grounded Theory.
* **Niet-sequentieel steekproeftrekken:** Selectiecriteria worden vooraf vastgelegd en nauwelijks aangepast.
#### 6.3.6 Steekproefgrootte
De omvang is afhankelijk van factoren zoals de diepgang van de data, de homogeniteit van de steekproef en de gewenste mate van saturatie (theoretische verzadiging: wanneer nieuwe data geen nieuwe inzichten meer opleveren).
#### 6.3.7 Technieken van steekproefselectie
* **Convenience/opportunistic sampling:** Selectie van eenvoudig te bereiken personen. Minder betrouwbaar voor generalisatie.
* **Purposive sampling:** Een reeks specifieke technieken, waaronder:
* **Extreme of afwijkende case sampling:** Onderzoeken van ongewone manifestaties om het typische te begrijpen.
* **Typische case sampling:** Beschrijven van wat algemeen of gemiddeld is.
* **Kritische case sampling:** Selecteren van cases die kritische informatie genereren voor maximale toepasbaarheid.
* **Maximale variatie sampling:** Opnemen van een breed scala aan variatie in relevante dimensies om gedeelde en unieke elementen te ontdekken.
* **Homogene sampling:** Selecteren van een vergelijkbare groep, vaak voor focusgroepen.
* **Doelgerichte random sampling:** Willekeurige selectie binnen een reeds doelgericht samengestelde groep om geloofwaardigheid te verhogen.
* **Gestratificeerde doelgerichte sampling:** Combinatie van verschillende strategieën om variaties en gemeenschappelijke elementen te vatten.
* **Theoretische sampling:** Een specifieke vorm van purposive sampling gericht op theorieopbouw, waarbij nieuwe participanten worden gezocht op basis van gegenereerde inzichten in de data. Typisch voor Grounded Theory.
* **Sneeuwbal of chain referral sampling:** Gebruikt voor moeilijk bereikbare populaties, waarbij participanten nieuwe participanten aanreiken.
#### 6.3.8 Verdere aandachtspunten
* **Ethische overwegingen:** Nauwe betrokkenheid vereist reflectie op mogelijke impact en garanties voor veiligheid en vertrouwelijkheid.
* **Haalbaarheid:** Praktische aspecten zoals tijd, geld, en toegankelijkheid van participanten zijn bepalend.
### 6.4 Dataverzameling in kwalitatief onderzoek
De belevings- of ervaringsperspectief staat centraal, met verschillende methoden zoals interviews, participerende observatie, en documenten/beelden.
#### 6.4.1 Interviews
Kwalitatieve interviews zijn een vorm van informatieverzameling gericht op het begrijpen van de leefwereld van respondenten, hun belevingen, betekenisverlening en nuanceringen.
* **Kenmerken:** Conversatie met inhoudelijke focus op percepties en betekenisgevingen, met ruimte voor uitweiding door de participant.
* **Soorten:**
* **Gestructureerde interviews:** Vragen zijn exact uitgewerkt en worden in vaste volgorde gesteld.
* **Ongestructureerde interviews:** Geen vooropgestelde vragen, start met één open vraag, participant stuurt het gesprek.
* **Semi-gestructureerde interviews:** Een interviewleidraad wordt gebruikt, maar niet strikt gevolgd, met ruimte voor doorvragen en flexibiliteit.
* **Voorbereiding:** Beslissen over wie en wat te bevragen, rekening houden met eigen impact. Een interviewguide kan ondersteunen.
* **Afname:** Actief luisteren, neutrale en open vragen stellen, doorvragen, empathisch opstellen, rekening houden met de context en de impact van de onderzoeker.
* **Focusgroepinterviews:** Meerdere participanten gezamenlijk interviewen, waarbij de interactie tussen participanten een meerwaarde kan bieden.
#### 6.4.2 Observaties
Participerende observatie houdt in dat de onderzoeker zich onderdompelt in de leefwereld van de participanten om hun gedrag en interacties in alledaagse situaties te beschrijven.
* **Doel:** Inzicht krijgen in de sociale context en hoe mensen handelen, niet enkel hoe ze denken te handelen.
* **Rol van de onderzoeker:** Kan variëren van actief deelnemen tot passief observeren.
* **Wat en hoe observeren:** Breed inzicht krijgen in de leefwereld, gevolgd door een engere focus op specifieke thema's. Veldnota's zijn essentieel.
* **Ethiek:** Informed consent kan een probleem zijn, maar de onderzochte groep moet weten dat er onderzoek plaatsvindt.
* **Invloed van de onderzoeker:** De aanwezigheid van de onderzoeker kan het gedrag van participanten beïnvloeden.
#### 6.4.3 Documenten en beelden
Deze methoden worden gebruikt wanneer directe bevraging of observatie niet mogelijk is. Ze bieden inzicht in ervaringen in specifieke contexten en tijdsperioden. Kwaliteitscriteria voor documenten omvatten authenticiteit, betrouwbaarheid en de intenties van de schrijvers.
#### 6.4.4 Transcriptie
Verzamelde data (auditief of videomateriaal) worden letterlijk uitgetypt om een systematische analyse mogelijk te maken.
### 6.5 Kwalitatieve onderzoeksmethoden en data-analyse
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een complex, tijdsintensief en interpretatief proces dat gericht is op het ontdekken van betekenissen en patronen in ongestructureerde data.
#### 6.5.1 Data-analyse in wisselwerking met andere fasen
Data-analyse is nauw verweven met dataverzameling, sampling, de onderzoeksvraag en literatuurstudie. Het iteratieve karakter van kwalitatief onderzoek betekent dat deze fasen elkaar voortdurend beïnvloeden en kunnen leiden tot aanpassingen van de onderzoeksvraag en -opzet. De onderzoeker probeert de wereld door de ogen van de participant te zien en hun betekenisverlening te begrijpen.
#### 6.5.2 Kenmerken van benaderingen voor data-analyse
* **Belang van interpretatie:** De onderzoeker interpreteert de data, wat leidt tot dieper inzicht en de mogelijkheid om conclusies te trekken die de ruwe data overstijgen. Subjectiviteit is hierbij essentieel, wat het belang van reflexiviteit onderstreept. Onderzoektriangulatie (meerdere onderzoekers die data analyseren) kan de diepgang van interpretatie vergroten.
* **Iteratief proces:** Dataverzameling en -analyse volgen elkaar herhaaldelijk op, met een continu samenspel tussen het verzamelen en analyseren van data.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data worden voortdurend vergeleken met data uit eerdere stadia om inzichten te vormen, aan te passen, te bevestigen of te verwerpen.
#### 6.5.3 Verschillende benaderingen voor data-analyse
De keuze voor een specifieke analysemethode wordt geleid door de onderzoeksvraag en literatuurstudie, en zet een bepaald perspectief op de data voorop.
* **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):**
* **Achtergrond:** Beïnvloed door symbolisch interactionisme, hermeneutiek en fenomenologie.
* **Focus:** Begrijpen van de unieke betekenissen van een specifieke groep mensen die eenzelfde ervaring delen.
* **Kenmerken:** Ideografisch (studie van het unieke), kleine, vaak homogene samples, diepte-interviews.
* **Data-analyse:** Betekenisverlening staat centraal. Het proces omvat het exploreren van onderwerpen in de eerste case, het in verband brengen van thema's, het herhalen van dit proces voor volgende cases, en het uitschrijven van de analyse. Kenmerkend is dat de volledige analyse van de eerste case wordt afgerond alvorens verder te gaan met de volgende.
* **Grounded Theory (GT):**
* **Achtergrond:** Ontstaan als reactie op de kloof tussen theorie en onderzoek, met sterke invloed van symbolisch interactionisme.
* **Doel:** Op systematische en cyclische wijze tot theorievorming of verklarende processen komen.
* **Kenmerken:** Bottom-up benadering waarbij de theorie voortvloeit uit de data. Data-analyse en -verzameling lopen door elkaar.
* **Data-analyse:** Kern is het coderen van data (line-by-line, focused coding) en het werken met memo's. Theoretische sampling is een essentieel onderdeel, waarbij nieuwe participanten worden gezocht op basis van gegenereerde inzichten. Theoretische verzadiging is een belangrijk concept.
* **Thematische Analyse (TA):**
* **Kenmerken:** Een relatief neutrale, flexibele methode die niet noodzakelijk vanuit een specifieke theorie vertrekt, maar toch wordt beïnvloed door de uitgangspunten van de onderzoeker.
* **Data-analyse:** Zoekt naar thema's door eerst codes toe te kennen aan datafragmenten en deze vervolgens te groeperen onder thema's van hogere orde. Het proces omvat zes fasen: data leren kennen, data coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, thema's verder verfijnen, en de thema's uitschrijven. De nadruk ligt op het creëren van een coherent en overtuigend verhaal dat de essentie van de onderzoeksvraag weergeeft.
#### 6.5.4 Coderen als sleutelproces
Coderen is het proces van het toekennen van samenvattende benamingen aan tekstfragmenten om samenhang, structuur en terugkerende thema's te verkrijgen. Codes kunnen ontstaan uit de woorden van participanten ('in vivo codes') of theoretische termen zijn ('constructed codes'). Memo's ondersteunen het denkproces van de onderzoeker. Computerprogramma's kunnen ondersteunend zijn, maar de interpretatie blijft bij de onderzoeker.
#### 6.5.5 Co-creatie
Co-creatie is een samenwerkingsproces waarbij actoren krachten bundelen om een uitdaging aan te gaan, vaak in een gestructureerd, maar open proces gericht op oplossingen. Het 'double diamond model' illustreert dit, waarbij een analysefase wordt gevolgd door een oplossingsfase.
---
Hieronder vind je een gedetailleerde samenvatting over het proces van kwalitatief onderzoek rapporteren, gericht op examengerichte studie.
Het rapporteren van kwalitatief onderzoek omvat het systematisch en transparant presenteren van onderzoeksbevindingen, met speciale aandacht voor de interpretaties en betekenissen van de participanten.
Een onvermijdelijke en noodzakelijke link bestaat tussen theorie en onderzoek, hoewel dit verband niet altijd vanzelfsprekend is. Kennis en methoden zijn theorie-geladen. De plaats die theorie inneemt ten opzichte van het onderzoek kan sterk verschillen.
* **Meta-theorieën/Grand theories (paradigmatisch niveau):** Vormen het ruimere kader voor studieinterpretatie, inclusief wetenschapsfilosofische assumpties. Ze zijn niet neutraal, impliciet of expliciet aanwezig, en moeilijk testbaar.
* **Midden-range theorieën:** Hebben betrekking op een beperkt domein of fenomeen en proberen dit te verklaren. Ze zijn concreter, testbaar en kunnen zowel een vertrekpunt als een resultaat van interpretatie zijn.
* **Publicaties als theorie:** Bestaande literatuur waarin onderzoeksbevindingen worden gepresenteerd, fungeert als theoretische context. Empirische bevindingen kunnen als proxy voor theorie dienen, maar onderliggende concepten op meta-niveau blijven belangrijk.
De meest gekende manier van denken over onderzoek is lineair:
* **Deductieve benadering:** Bestaande theorie leidt tot hypotheses die geoperationaliseerd en getoetst worden met empirisch onderzoek (kwantitatief).
* **Inductieve benadering:** Observaties en data leiden tot theorievorming of concepten (kwalitatief).
In de praktijk is kwalitatief onderzoek iteratief en een mix van inductieve en deductieve elementen. Er kunnen 'sensitizing concepts' (richtinggevende elementen uit de literatuur) gebruikt worden om de focus te bepalen.
Traditioneel vertrekt onderzoek vanuit een literatuurstudie om kennisgaten te identificeren en de onderzoeksvraag te verfijnen. Dit helpt bij het vaststellen van bestaande kennis, het vermijden van duplicatie, en het kaderen van eigen onderzoek.
Actueel kwalitatief onderzoek gebruikt vaak een inleidende literatuurstudie die leidt tot exploratieve vragen en een inductieve benadering, in plaats van hypothesen te formuleren. De eigen bevindingen worden achteraf in relatie tot de bestaande literatuur gerapporteerd.
De onderzoeksvraag is cruciaal en maakt het doel van de studie duidelijk. Het is meestal een startpunt, voortkomend uit een literatuurstudie en het identificeren van kennislacunes.
* **Relatief open:** Gericht op inductief onderzoek en flexibel aanpasbaar gedurende het proces.
* **Heldere focus en bondig geformuleerd:** Duidelijk, maar niet sturend.
* **Onderzoekbaar:** Haalbaar binnen de context van het onderzoek.
* Vaak beginnend met 'hoe' of 'wat', gericht op ervaringen en betekenisgeving.
Een typische kwalitatieve onderzoeksvraag bevat:
2. **Onderzoekseenheid:** De focus van de vraag (bv. individuen, groepen).
Er kunnen één of twee hoofdvragen zijn, aangevuld met specifieke subvragen.
#### 6.2.3 Openheid en neutraliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen
De onderzoeksvraag moet ruimte bieden voor participanten om hun ervaringen te delen, zonder verwachtingen of verbanden te suggereren. Assumpties over de aard, condities, of hiërarchische ordening van een fenomeen moeten vermeden worden.
#### 6.2.4 Causaliteit in kwalitatieve onderzoeksvragen
Lineaire causale taal ('leiden tot', 'veroorzaken') wordt over het algemeen vermeden. Kwalitatief onderzoek richt zich vaker op 'proces-theorieën' die de complexe samenhang, het 'hoe' van een fenomeen, en de context begrijpen, in plaats van op 'variantie-theorieën' die directe causale verbanden meten.
#### 6.2.5 Haalbare en ethische onderzoeksvragen
De haalbaarheid (tijd, geld, vaardigheden, beschikbaarheid van participanten) en onderzoekbaarheid (zinvolheid, concreetheid) zijn essentieel. Ook de ethische dimensie, de mogelijke (nadelige) effecten van het onderzoek op respondenten en de bredere context, moet overwogen worden.
### 6.3 Data-analyse in kwalitatief onderzoek
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een intensief proces van interpretatie, waarbij de onderzoeker probeert de betekenisverlening van participanten te begrijpen. Het is een iteratief proces dat nauw verweven is met dataverzameling, sampling, de onderzoeksvraag en de literatuurstudie.
* **Belang van interpretatie:** De onderzoeker interpreteert data om achterliggende verklaringen en redeneringen te achterhalen, zonder de rijkdom van de data te verliezen of afbreuk te doen aan de complexiteit.
* **Iteratief proces:** Dataverzameling en analyse volgen elkaar herhaaldelijk op, waarbij inzichten worden gevormd, aangepast, bevestigd of verworpen.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt continu vergeleken met eerdere data om inzichten te verfijnen en verklaringen voor verschillen en gelijkenissen te zoeken.
Drie veelgebruikte methoden zijn:
* **Focus:** Unieke betekenissen van specifieke individuen die een gedeelde ervaring delen.
* **Achtergrond:** Symbolisch interactionisme, hermeneutiek, fenomenologie.
* **Kenmerken:** Kleine, homogene samples; diepgaande analyse van individuele cases; nadruk op 'bracketing' (eigen aannames tussen haakjes plaatsen) en 'dubbele hermeneutiek' (interpretatie van interpretatie).
* **Data-analyse:** Exploreren van onderwerpen in de eerste case, daarna thema's in verband brengen, herhaling voor volgende cases, en uitschrijven van de analyse.
* **Focus:** Ontwikkelen van theorieën of verklarende processen uit de data.
* **Achtergrond:** Reactie op het vermeende gebrek aan rigoureuze methoden in kwalitatief onderzoek; beïnvloed door symbolisch interactionisme.
* **Kenmerken:** Bottom-up benadering; data-analyse en dataverzameling lopen door elkaar; systematische codering (line-by-line, focused coding); gebruik van 'memo's' en 'theoretical sampling'.
* **Data-analyse:** Continu coderen, zoeken naar categorieën, in relatie brengen van concepten uit literatuur en categorieën uit data.
* **Focus:** Identificeren van gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens.
* **Kenmerken:** Relatief neutrale en flexibele methode; begint vaak met coderen en groepeert codes tot thema's; de thema's zijn interpretatief en gebaseerd op de data.
* **Data-analyse:** Volgt 6 fasen: data leren kennen, data coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, verder verfijnen van thema's, en de thema's uitschrijven.
#### 6.3.3 Coderen
Coderen is een sleutelproces waarbij stukjes tekst samenvattende benamingen krijgen. Codes kunnen 'in vivo' (direct uit de woorden van participanten) of 'constructed' (theoretische termen) zijn. Dit helpt bij het terugvinden van fragmenten, het maken van vergelijkingen en het ontdekken van patronen.
### 6.4 Het proces van kwalitatief onderzoek rapporteren
Het rapporteren van kwalitatief onderzoek moet transparant en gedetailleerd zijn om de lezer inzicht te geven in het proces en de bevindingen.
#### 6.4.1 Belang van rijke beschrijvingen (Thick Description)
Rijke beschrijvingen geven een volledige en diepgaande weergave van het onderzoeksproces, de context en de resultaten. Naast feiten worden ook ervaringen, emoties en betekenissen beschreven, wat de resultaten tastbaar maakt voor de lezer.
#### 6.4.2 De rol van de onderzoeker in rapportage
De onderzoeker is een mede-actor en moet zich bewust zijn van zijn/haar invloed op het onderzoek. Reflexiviteit, het bewust analyseren van de eigen rol en invloed, is cruciaal. De onderzoeker rapporteert niet alleen de bevindingen, maar ook de interpretaties die tot die bevindingen hebben geleid.
#### 6.4.3 Wetenschapsfilosofische assumpties en paradigma's in rapportage
De manier van rapporteren wordt beïnvloed door de onderliggende wetenschapsfilosofische aannames (ontologie, epistemologie, methodologie, axiologie). Een positivistisch paradigma leidt tot een andere rapportagestijl dan een constructivistisch of kritisch-ideologisch paradigma. De 'retorische niveau' beschrijft hoe deze aannames de taal en stijl van het onderzoek bepalen.
#### 6.4.4 Rapportagestijlen
* **Paradigmatisch/logisch-wetenschappelijk:** Reflecteert een 'objectieve', deterministische wereld, vaak geassocieerd met kwantitatief onderzoek.
* **Narratief:** Reflecteert een geconstrueerde wereld, waarbij verhalen en betekenisgeving centraal staan, kenmerkend voor kwalitatief onderzoek.
Het rapporteren van kwalitatief onderzoek vereist dus een specifieke stijl die de complexiteit, subjectiviteit en interpretatieve aard van de bevindingen recht doet. De nadruk ligt op het vertellen van een overtuigend verhaal, ondersteund door bewijs uit de data, en het duiden van de meerwaarde ten opzichte van bestaande literatuur.
---
Het rapporteren van kwalitatief onderzoek omvat het systematisch beschrijven, analyseren en interpreteren van verzamelde data, waarbij de nadruk ligt op het begrijpen van betekenissen, ervaringen en contexten vanuit het perspectief van de participant.
### 6.1 De plaats van data-analyse in het onderzoeksproces
Data-analyse is een centraal en iteratief onderdeel van kwalitatief onderzoek, dat nauw verweven is met dataverzameling, sampling, de onderzoeksvraag en de literatuurstudie.
#### 6.1.1 Wisselwerking tussen dataverzameling en analyse
De analyse begint vaak al tijdens de dataverzameling. Voorlopige analyses kunnen leiden tot aanpassingen in de onderzoeksvraag of de steekproefselectie, wat het iteratieve karakter van kwalitatief onderzoek benadrukt. De onderzoeker probeert de wereld door de ogen van de participanten te zien en hun betekenisverlening te begrijpen en te beschrijven.
#### 6.1.2 Het belang van interpretatie en reflexiviteit
De kern van data-analyse ligt in interpretatie. De onderzoeker gaat verder dan louter beschrijven en zoekt naar achterliggende verklaringen en redeneringen. Dit proces is subjectief en vereist dat de onderzoeker zich bewust is van zijn eigen rol en invloed (reflexiviteit) om de data zo getrouw mogelijk weer te geven. Onderzoektriangulatie, waarbij meerdere onderzoekers de data analyseren, kan bijdragen aan een bredere en diepere interpretatie.
#### 6.1.3 Iteratief en constant vergelijkend analyseren
Het analyseren is een cyclisch proces waarbij nieuwe data continu wordt vergeleken met reeds geanalyseerde data. Dit helpt bij het vormen, aanpassen, bevestigen of verwerpen van inzichten en het verklaren van overeenkomsten en verschillen.
### 6.2 Benaderingen voor data-analyse
Er zijn verschillende benaderingen voor data-analyse, elk met specifieke theoretische en epistemologische uitgangspunten, die bepalen hoe de wereld van de participanten wordt bekeken. De keuze van de benadering is mede afhankelijk van de onderzoeksvraag en de literatuurstudie.
#### 6.2.1 Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA)
* **Achtergrond:** IPA is beïnvloed door symbolisch interactionisme en fenomenologie. Het richt zich op de unieke betekenissen die individuen geven aan hun ervaringen.
* **Centrale concepten:** Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit (bracketing van eigen veronderstellingen), anti-reductionisme, eidetische reductie en dubbele hermeneutiek (interpretatie van de interpretatie van de participant).
* **Werkwijze:** Richt zich op complexe fenomenen en processen, gebruikt open onderzoeksvragen en werkt met kleine, vaak homogene steekproeven. De analyse verloopt in vier stappen: het exploreren van onderwerpen in de eerste case, het in verband brengen van thema's, het herhalen van dit proces voor de volgende case, en het uitschrijven van de analyse. Uniek is dat de analyse van elke case volledig wordt afgerond alvorens over te gaan naar de volgende.
#### 6.2.2 Grounded Theory (GT)
* **Achtergrond:** GT is ontstaan als reactie op de kloof tussen theorie en onderzoek, en wil op systematische wijze theorievorming stimuleren vanuit de data. Het is sterk beïnvloed door het symbolisch interactionisme.
* **Centrale concepten:** Theorie ontstaat vanuit de data (bottom-up), dataverzameling en -analyse lopen door elkaar, het belang van 'fit' (de aansluiting van de vraag bij de data) en het 'looking-glass self' (zelfbeeld gevormd door hoe anderen ons zien).
* **Werkwijze:** Kenmerkt zich door een continu proces van coderen (line-by-line en focused coding) en het gebruik van memo's. De data-analyse is sterk iteratief en leidt tot theorievorming over complexe, generieke processen. Theoretische saturatie (nieuwe data levert geen nieuwe inzichten meer op) is een belangrijk concept.
#### 6.2.3 Thematische Analyse (TA)
* **Achtergrond:** TA is een relatief neutrale en flexibele benadering die niet noodzakelijk vanuit een specifieke theorie vertrekt, maar wel door het interpretatieve proces van de onderzoeker theorie-geladen wordt.
* **Centrale concepten:** Zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens door eerst codes toe te kennen aan tekstfragmenten en deze vervolgens uit te werken tot thema's van hogere orde. Deze thema's zijn verder verwijderd van de directe uitspraken van participanten dan codes, maar blijven 'gegrond' in hun uitspraken.
* **Werkwijze:** Bestaat uit zes fasen: data leren kennen, data coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, de thema's verder verfijnen en de thema's uitschrijven. Criteria voor het verfijnen van thema's zijn interne homogeniteit en externe heterogeniteit.
### 6.3 Coderen als sleutelproces
Coderen is een essentieel proces binnen veel kwalitatieve analysemethoden. Het omvat het toekennen van samenvattende benamingen (codes) aan stukjes tekst om structuur en samenhang te creëren, en om relevante fragmenten sneller terug te vinden. Codes kunnen voortkomen uit de taal van de participanten (in vivo codes) of uit theoretische termen (constructed codes). Memo's ondersteunen het denkproces van de onderzoeker.
### 6.4 Verder aandachtspunten
* **Ecologische validiteit:** Kwalitatief onderzoek scoort hoog op ecologische validiteit, wat betekent dat de resultaten overeenkomen met de alledaagse werkelijkheid.
* **Vaardigheden van de onderzoeker:** Vereist sociale, communicatieve, organisatorische en creatieve vaardigheden, evenals uitstekende schrijfvaardigheden om complexe leefwerelden accuraat weer te geven.
* **Co-creatie:** Een proces waarbij verschillende actoren actief samenwerken om een gemeenschappelijke uitdaging aan te gaan, vaak met een gestructureerde maar open aanpak.
---
# Kwalitatieve onderzoeksmethoden en data-analyse
Dit hoofdstuk behandelt de achterliggende principes en methoden van kwalitatief onderzoek, met een focus op de data-analyse.
### 7.1 Achtergrond en conceptueel kader
#### 7.1.1 Definitie en eigenschappen van kwalitatief onderzoek
Onderzoek kan algemeen gedefinieerd worden als een systematisch proces van kritisch onderzoek dat leidt tot geldige stellingen en conclusies, met als doel het oplossen van problemen of het invullen van kennishiaten. Kwalitatief onderzoek is een veld van onderzoeksmethoden dat gericht is op het verkrijgen van een diepgaand begrip van fenomenen binnen hun natuurlijke context, waarbij de betekenis en het perspectief van de participant centraal staan.
**Eigenschappen volgens Denzin & Lincoln:**
* **Gesitueerde activiteit:** Kwalitatief onderzoek is altijd geworteld in een specifieke context.
* **Gegelokaliseerde onderzoeker:** De onderzoeker is onderdeel van de wereld die hij bestudeert en oefent onvermijdelijk invloed uit.
* **Meerdere methoden:** Er bestaat een verscheidenheid aan kwalitatieve onderzoeksmethoden, gericht op een beter begrip van het fenomeen.
* **Naturalistische setting:** Onderzoek vertrekt vanuit de data zelf, die geanalyseerd worden met interpretatieve methoden.
* **Verschillende kijkperspectieven:** Elke methode laat andere aspecten van het bestudeerde fenomeen zien.
**Eigenschappen volgens Creswell:**
* **Probleemformulering:** Verwijst naar de algemene definitie van onderzoek.
* **Aandacht voor perspectief van participanten en rol van de onderzoeker:** Betekenisgeving en de positie van de onderzoeker zijn cruciaal.
* **Transformerend karakter:** Kan een rol spelen in het teweegbrengen van verandering.
* **Reflexiviteit:** Het belang van de rol en invloed van de onderzoeker wordt benadrukt.
* **Emergent karakter:** Het iteratieve (cyclische) karakter van het onderzoeksproces, waarbij fasen herhaald kunnen worden.
* **Vertrekken vanuit data (inductie) en theorie (deductie):** Een wisselwerking tussen beide benaderingen is mogelijk.
#### 7.1.2 Kernconcepten in kwalitatief onderzoek
* **Gegrond in data (inductieve benadering):** Kwalitatief onderzoek start vaak inductief, waarbij data de analyse stuurt. Dynamisch door nieuwe gegevens kan men de insteek bijstellen. Echter, theorie kan ook richting geven aan de analyse (deductief).
* **Context is cruciaal:** Denken en handelen van mensen wordt beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten. Kwalitatief onderzoek focust op beleving en ervaring, waarbij kennis van de context essentieel is voor het benaderen van het perspectief van de participant.
* **De mens als intentioneel en betekenisverlenend wezen:**
* **Emic perspectief (insider):** Het perspectief en de woorden van de participant staan centraal. De onderzoeker probeert eigen veronderstellingen uit te schakelen.
* **Etic perspectief (outsider):** Bestaande theorie of hypothese vormt het startpunt. In de praktijk is er een wisselwerking tussen beide, met de emic benadering als uitgangspunt.
* **Taal als sleutel:** Taal is cruciaal voor betekenisgeving en vormt onze werkelijkheid. Taal heeft een fundamentele invloed op onze ervaring, is ruim interpreteerbaar en meerduidig. In kwalitatief onderzoek wordt vaak een narratieve benadering gehanteerd, zowel inhoudelijk als structureel.
* **Onderzoek in naturalistische contexten:** De onderzoeker treedt de leefwereld van participanten binnen (immersie) om inzicht te krijgen in hun perspectief. Participerende observatie is een veelgebruikte methode.
* **Nadruk op rijke beschrijvingen (thick description):** Een gedetailleerde en diepgaande beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de resultaten, inclusief ervaringen, emoties en betekenissen. Dit maakt de resultaten tastbaar.
* **Belang van de rol van de onderzoeker:** De onderzoeker is een mede-actor en moet zich bewust zijn van zijn/haar invloed. Reflexiviteit (bewuste analyse van de eigen rol) en bracketing (eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen) zijn hierbij essentieel.
#### 7.1.3 Vergelijking met kwantitatief onderzoek
Hoewel er duidelijke verschillen zijn, is het onderscheid tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek niet altijd absoluut en kunnen de methoden elkaar aanvullen.
**Gelijkenissen:**
* **Data-reductie:** Beide methoden vereisen het reduceren van data voor interpretatie.
* **Beantwoorden van onderzoeksvragen:** Beide methoden trachten specifieke vragen te beantwoorden.
* **Relateren aan literatuur:** Resultaten worden in relatie gebracht met bestaande literatuur.
* **Blootleggen en begrijpen van variatie:** Onderzoek richt zich op verschillen tussen mensen.
* **Vermijden van bewuste vertekening:** Zorgvuldigheid is in beide benaderingen vereist.
* **Belang van transparantie:** Het onderzoeksproces dient helder beschreven te worden.
**Verschillen en complementariteit:**
Meningen zijn verdeeld over de mate van verenigbaarheid. Een principieel standpunt problematiseert het samengaan, stellend dat methoden voortkomen uit fundamenteel verschillende wetenschapsfilosofische aannames. Een pragmatisch standpunt gaat ervan uit dat methoden elkaar aanvullen en dat de keuze afhangt van de onderzoeksvraag en praktische bruikbaarheid. Mixed-method benaderingen combineren beide.
### 7.2 Wetenschapsfilosofische achtergrond van kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek plaatst de rol van socio-culturele en talige context centraal, als reactie op een dominant kwantitatieve, computer-metaforische benadering van psychisch functioneren.
#### 7.2.1 Twee denkwijzen
* **Dilthey (natuur- vs. geesteswetenschappen):**
* Geesteswetenschappen: doel is begrijpen ($verstehen$), rekening houdend met ontwikkeling en context.
* Natuurwetenschappen: doel is verklaren ($erklären$) door middel van wetmatige causale verbanden.
* **Bruner (paradigmatisch vs. narratief denken):**
* Paradigmatisch/logisch-wetenschappelijk: reflecteert de ‘objectieve’, deterministische wereld, sluit aan bij natuurwetenschappen (abstracte ‘als-dan’-stellingen).
* Narratief: reflecteert de geconstrueerde wereld, sluit aan bij sociale/menswetenschappen, met nadruk op betekenisgeving en context.
Psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze twee, waarbij de grens niet absoluut is.
#### 7.2.2 Wetenschapsfilosofische assumpties en paradigma's
Wetenschap is niet neutraal en vertrekt vanuit aannames over de aard van de realiteit, de verwerving van kennis en de rol van de onderzoeker.
* **Ontologie:** Aannames over de aard van de realiteit. Kwalitatief perspectief: relativisme (mensen construeren actief de realiteit).
* **Epistemologie:** Aannames over wat kennis is en hoe die verworven wordt. Kwalitatief perspectief: subjectivistisch/transactioneel (kennis is contextueel).
* **Methodologie:** Aannames over de te gebruiken onderzoeksmethoden. Kwalitatief perspectief: meer inductieve benadering, flexibel.
* **Axiologie:** Aannames over de rol van waarden van de onderzoeker. Kwalitatief perspectief: waarde-geladen.
Vier grote paradigma's in de literatuur zijn positivisme, post-positivisme, (sociaal)constructivisme-interpretivisme en kritisch-ideologisch. Kwalitatief onderzoek situeert zich vaak in het constructivisme-interpretivisme.
### 7.3 Het kwalitatieve onderzoeksproces
Het kwalitatieve onderzoeksproces is iteratief en cyclisch, waarbij stappen herhaald en aangepast kunnen worden.
#### 7.3.1 De plaats van theorie en literatuurstudie
* **Types theorie:** Meta-theorieën (breder kader), midden-range theorieën (specifieker domein) en publicaties (bestaande literatuur).
* **Theorie bouwen of testen:** Deductie (theorie testen) en inductie (theorie bouwen). In de praktijk is er vaak een wisselwerking tussen beide. Sensitizing concepts kunnen richting geven aan de analyse.
* **Literatuurstudie in kwalitatief onderzoek:** Dient om kennis over een onderwerp te verzamelen, lacunes te detecteren, bijdragen aan bestaande kennis te formuleren en het onderzoek te kaderen. Hoewel klassiek deductief, leidt kwalitatief onderzoek vaak tot exploratieve vragen en een inductieve benadering.
#### 7.3.2 Een onderzoeksvraag formuleren
Een goede kwalitatieve onderzoeksvraag is:
* **Relatief open:** Gericht op inductief onderzoek.
* **Flexibel:** Mogelijkheid tot aanpassing doorheen het proces.
* **Helder en bondig:** Met een duidelijke focus.
* **Onderzoekbaar en haalbaar:** Gebruikt ‘hoe’ of ‘wat’ vraagwoorden, eerder dan ‘waarom’ vragen die causaliteit impliceren.
De vraag bestaat typisch uit een vraagwoord, de onderzoekseenheid en een aanduiding van het fenomeen. Er kunnen 1 of 2 hoofdvragen zijn met ondersteunende subvragen. Het vermijden van assumpties over de aard, condities of hiërarchische ordening van een fenomeen is cruciaal voor openheid. Causaliteit wordt in kwalitatieve vragen vaak vermeden.
#### 7.3.3 Steekproef (sampling)
Steekproefselectie in kwalitatief onderzoek is gericht op relevantie voor het conceptueel kader en de onderzoeksvraag, met als doel rijke en diepgaande data te verzamelen.
* **Doelgerichte steekproef (purposive sampling):** Mensen worden specifiek geselecteerd op basis van criteria die bijdragen aan het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Random sampling is minder geschikt.
* **Generaliseerbaarheid:**
* **Formele/statistische generalisatie:** Niet het primaire doel in kwalitatief onderzoek.
* **Analytische generalisatie:** Over de mate waarin bevindingen bijdragen aan theorieopbouw.
* **Transfereerbaarheid:** De mate waarin bevindingen toepasbaar zijn in andere situaties, mede dankzij *thick description*.
* **Homogeniteit en heterogeniteit:** Een balans tussen deze twee is belangrijk om zowel diepgang als breedte in de data te verkrijgen.
* **Flexibiliteit:** Steekproeven kunnen sequentieel (stapsgewijs aanpassen) of niet-sequentieel zijn.
* **Steekproefgrootte:** Meestal kleiner dan in kwantitatief onderzoek, met als vereiste dat de omvang grondige analyse toelaat en saturatie (theoretische verzadiging) kan worden bereikt.
**Technieken van steekproefselectie:**
* Convenience/opportunistic sampling (minder ideaal)
* Purposive sampling met diverse varianten: extreme/afwijkende case, typische case, kritische case, maximale variatie, homogene sampling, doelgerichte random sampling, gestratificeerde doelgerichte sampling.
* Theoretische sampling: gericht op theorie-opbouw, altijd sequentieel.
* Sneeuwbal/chain referral sampling: voor moeilijk bereikbare groepen.
#### 7.3.4 Dataverzameling
Centraal staat het belevings- of ervaringsperspectief, waarbij diverse methoden gehanteerd kunnen worden:
* **Interviews:**
* **Kwalitatief interview:** Een conversatie gericht op het begrijpen van de leefwereld van respondenten. Ruimte voor uitweiding en eigen woorden is cruciaal.
* **Soorten:** Gestructureerd, ongestructureerd en semi-gestructureerd. Semi-gestructureerd is het meest gangbaar.
* **Voorbereiding:** Essentieel is het nadenken over de interviewer's rol en impact (reflexiviteit) en het gebruik van een interviewguide.
* **Afname:** Actief luisteren, neutrale en open vragen stellen, doorvragen (probing) en de context van het interview (vertrouwde omgeving, registratie) zijn belangrijk. De impact van de onderzoeker op het interviewverloop wordt benadrukt.
* **Focusgroepinterviews:** Meerdere participanten samen, waarbij interactie een meerwaarde kan zijn, maar specifieke vaardigheden van de interviewer vereist zijn.
* **Observaties:**
* **Participerende observatie:** Onderzoeker treedt de leefwereld van participanten binnen om gedrag in natuurlijke omgevingen te beschrijven. Belangrijk is de rol van de onderzoeker (actief vs. passief) en het maken van gedetailleerde veldnota's.
* **Ethiek:** Informed consent kan een uitdaging zijn.
* **Invloed van de onderzoeker:** Vertrouwen winnen en afstand bewaren zijn belangrijk.
* **Documenten en beelden:** Kunnen dienen als databronnen als directe bevraging of observatie niet mogelijk is. Kwaliteitscriteria zoals authenticiteit en betrouwbaarheid zijn van belang. Methodetriangulatie met interviews of observaties wordt vaak toegepast.
* **Transcriptie:** Het letterlijk uitschrijven van verzamelde data, essentieel voor systematische analyse.
### 7.4 Kwalitatieve data-analyse
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een intensief interpretatief proces dat nauw verweven is met dataverzameling, sampling en de onderzoeksvraag.
#### 7.4.1 Kenmerken van benaderingen voor data-analyse
* **Belang van interpretatie:** De onderzoeker interpreteert de data om achterliggende verklaringen en redeneringen te achterhalen, met aandacht voor de complexiteit en subjectiviteit van de onderzoeker (reflexiviteit). Onderzoektriangulatie (meerdere onderzoekers) kan de diepgang van interpretatie vergroten.
* **Iteratief proces:** Dataverzameling en -analyse volgen elkaar herhaaldelijk op.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt voortdurend vergeleken met data uit eerdere stadia om inzichten te vormen, aan te passen of te verwerpen.
#### 7.4.2 Verschillende benaderingen voor data-analyse
* **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):**
* **Achtergrond:** Symbolisch interactionisme, hermeneutiek, fenomenologie.
* **Concepten:** Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit, anti-reductionisme, eidetische reductie, dubbele hermeneutiek.
* **Aanpak:** Gericht op unieke betekenissen van een specifieke groep mensen die eenzelfde ervaring delen. Kleine, homogene samples en diepte-interviews.
* **Analyse:** Een systematisch proces van exploreren van onderwerpen in cases, thema's met elkaar in verband brengen, en vervolgens de analyse herhalen voor volgende cases.
* **Grounded Theory (GT):**
* **Achtergrond:** Reactie op kloof tussen theorie en onderzoek, beïnvloed door symbolisch interactionisme.
* **Concepten:** Theorie voortkomend uit data (bottom-up), fit, looking-glass self.
* **Aanpak:** Systematische en cyclische benadering gericht op theorievorming en verklarende processen. Data-analyse en -verzameling lopen door elkaar.
* **Coderen:** Line-by-line coding (open codes) en focused coding (categorieën) vormen de brug naar theorieontwikkeling.
* **Memo's:** Cruciaal voor het documenteren van het denkproces en het vormen van inzichten.
* **Theoretische sampling:** Nieuwe participanten worden geselecteerd op basis van gegenereerde inzichten.
* **Thematische Analyse (TA):**
* **Aanpak:** Een relatief neutrale en flexibele methode, gericht op het identificeren van gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens. Codes worden toegekend aan tekstfragmenten, die vervolgens uitgewerkt worden tot thema's.
* **Fasen:** Kennismaken met data, coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, thema's verder verfijnen en uitschrijven.
* **Criteria voor thema's:** Interne homogeniteit en externe heterogeniteit.
#### 7.4.3 Coderen
Coderen is een sleutelproces waarbij samenvattende benamingen (codes) worden toegekend aan stukjes tekst om structuur en samenhang te krijgen. Codes kunnen voortkomen uit de data zelf (in vivo codes) of theoretische termen zijn (constructed codes). Computerprogramma's kunnen ondersteunen, maar de interpretatie blijft de verantwoordelijkheid van de onderzoeker.
---
Hier is een samenvatting van de kwalitatieve onderzoeksmethoden en data-analyse, gebaseerd op de verstrekte tekst, met de nadruk op de pagina's 26-28.
Dit hoofdstuk verkent de kernprincipes van kwalitatief onderzoek, de methoden van dataverzameling en de uiteenlopende benaderingen voor data-analyse die cruciaal zijn voor het begrijpen van betekenisgeving vanuit het perspectief van de participant.
### 7.1 Achtergrond en conceptueel kader van kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek wordt gekenmerkt door een focus op het begrijpen van de complexiteit van menselijke ervaringen binnen hun natuurlijke context. Het plaatst de betekenis en het perspectief van de participant centraal, en erkent de gesitueerde aard van kennis. De onderzoeker is hierbij een actieve participant, wiens subjectieve implicatie onvermijdelijk is en ruimte krijgt door middel van reflexiviteit.
#### 7.1.1 Eigenschappen van kwalitatief onderzoek
Niet alle eigenschappen zijn evenredig aanwezig in elke kwalitatieve studie, maar de volgende principes zijn kenmerkend:
* **Gegrond in data (inductieve benadering):** Het onderzoek start vaak vanuit de verzamelde data, die de verdere analyse sturen. Hoewel inductie dominant is, kan deductie (top-down vanuit theorie) ook een rol spelen.
* **Context is cruciaal:** Menselijk denken en handelen worden sterk beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten. Kwalitatief onderzoek streeft ernaar deze contexten mee te nemen in de analyse van belevingen en ervaringen.
* **De mens als betekenisverlenend wezen:** Het onderzoek richt zich op het 'emic' perspectief, het insiderperspectief van de participant, om de betekenis die mensen aan hun ervaringen geven te begrijpen.
* **Taal als sleutel:** Taal is fundamenteel voor betekenisgeving en het construeren van de werkelijkheid. Kwalitatief onderzoek erkent de ruim interpreteerbare en meerduidige aard van taal.
* **Naturalistische contexten:** Onderzoek vindt plaats in de leefwereld van participanten, waarbij immersie en participerende observatie waardevol kunnen zijn om de wereld vanuit hun perspectief te begrijpen.
* **Nadruk op rijke beschrijvingen (thick description):** Dit houdt in dat het onderzoeksproces, de context en de resultaten gedetailleerd en diepgaand worden beschreven, inclusief ervaringen, emoties en betekenissen, wat de lezer inzicht geeft in de concrete situatie.
* **Belang van de rol van de onderzoeker:** De onderzoeker is een mede-actor en moet zich bewust zijn van zijn of haar invloed, wat reflexiviteit vereist. Bracketing (eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen) is hierbij een belangrijk instrument.
#### 7.1.2 Kwalitatief versus kwantitatief onderzoek
Hoewel er duidelijke verschillen zijn, kunnen kwalitatief en kwantitatief onderzoek elkaar aanvullen. Beide methoden streven ernaar onderzoeksvragen te beantwoorden, data te reduceren, relaties met literatuur te leggen, variatie bloot te leggen en bewuste vertekening te vermijden door transparantie. De mate van verenigbaarheid is echter een onderwerp van debat, met zowel principieel problematiserende als pragmatische standpunten.
#### 7.1.3 Wetenschapsfilosofische achtergrond
Kwalitatief onderzoek is geworteld in wetenschapsfilosofische paradigma's die verschillen van het dominante kwantitatieve, natuurwetenschappelijke model. Belangrijke concepten hierbij zijn:
* **Ontologie:** Aannames over de aard van de realiteit (bv. relativisme in kwalitatief onderzoek).
* **Epistemologie:** Aannames over hoe kennis wordt verworven (bv. subjectivistisch/transactioneel in kwalitatief onderzoek).
* **Methodologie:** Aannames over de te gebruiken onderzoeksmethoden (bv. inductieve benadering in kwalitatief onderzoek).
* **Axiologie:** Aannames over de rol van waarden van de onderzoeker.
Deze verschillende paradigma's, zoals positivisme, post-positivisme, (sociaal)constructivisme-interpretivisme en kritisch-ideologisch perspectief, beïnvloeden de hele onderzoeksproces.
### 7.2 Het kwalitatieve onderzoeksproces
Het kwalitatieve onderzoeksproces is iteratief en cyclisch, waarbij stappen zoals het formuleren van een onderzoeksvraag, dataverzameling en data-analyse elkaar voortdurend beïnvloeden en herhaald kunnen worden.
#### 7.2.1 De plaats van theorie en literatuurstudie
Theorie en literatuurstudie zijn essentieel, maar hun plaats kan variëren. Meta-theorieën vormen het bredere kader, midden-range theorieën verklaren specifieke fenomenen, en bestaande publicaties dienen als theoretische context. Onderzoek kan gericht zijn op theorie bouwen (inductie) of theorie testen (deductie), waarbij kwalitatief onderzoek vaak een mix van beide elementen bevat. Een inleidende literatuurstudie helpt om kennisgaten te identificeren en sensitiverende concepten te formuleren die het onderzoek kunnen richting geven.
#### 7.2.2 Een onderzoeksvraag formuleren
Een kwalitatieve onderzoeksvraag is relatief open, flexibel en gericht op inductief onderzoek. Ze weerspiegelt de wetenschapsfilosofische assumpties van de onderzoeker en kan beginnen met 'hoe', 'wat' of 'welke'. Er kunnen één of twee hoofdvragen zijn, aangevuld met subvragen die specifieke dimensies verkennen. Belangrijk is om assumpties over de aard, condities of hiërarchische ordening van fenomenen te vermijden om openheid te garanderen. Causaliteit in de traditionele zin wordt vaak vermeden, tenzij via een proces-theorie die de complexe samenhang van factoren onderzoekt. Haalbaarheid en ethische overwegingen zijn cruciaal bij het formuleren van een onderzoeksvraag.
#### 7.2.3 De steekproef (sampling)
Kwalitatieve steekproeven zijn doelgericht ('purposive sampling') en gericht op analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid, in plaats van statistische representativiteit. Belangrijk zijn:
* **Relevantie voor het kader en de onderzoeksvraag:** De selectiecriteria moeten de vraag beantwoorden en passen bij het onderzoeksfilosofische kader.
* **Analytische generaliseerbaarheid:** De overtuigingskracht waarmee de data en analyses leiden tot theorieopbouw.
* **Transfereerbaarheid:** De mate waarin bevindingen vertaald kunnen worden naar andere situaties, wat afhangt van 'thick description'.
* **Homogeniteit en heterogeniteit:** Een balans vinden tussen deelnemers met gemeenschappelijke ervaringen (homogeniteit voor diepgang) en deelnemers die verschillen (heterogeniteit voor breedte en begrip van variatie).
* **Flexibiliteit:** Steekproeven kunnen sequentieel (stapsgewijs aanpassen op basis van bevindingen) of niet-sequentieel zijn.
* **Steekproefgrootte:** Meestal kleiner dan in kwantitatief onderzoek, afhankelijk van de gewenste diepgang en de aard van het materiaal, en gericht op het bereiken van datacompleetheid of theoretische saturatie.
Technieken zoals convenience sampling, verschillende vormen van purposive sampling (extreme case, typische case, kritische case, maximale variatie, homogene sampling, doelgerichte random sampling, gestratificeerde doelgerichte sampling), theoretische sampling en sneeuwbal sampling worden gebruikt.
#### 7.2.4 Dataverzameling
De centrale focus ligt op het belevings- of ervaringsperspectief, met methoden als:
* **Interviews:** Variërend van ongestructureerd tot semi-gestructureerd, waarbij actieve luistervaardigheden, neutrale vraagstelling en reflexiviteit van de onderzoeker essentieel zijn. Focusgroepinterviews bieden de meerwaarde van interactie tussen participanten.
* **Observaties:** Inclusief participerende observatie, waarbij de onderzoeker zich onderdompelt in de leefwereld van participanten om hun gedrag en interacties in natuurlijke settings te begrijpen. Dit vereist een zorgvuldige afweging van de rol van de onderzoeker en ethische overwegingen.
* **Documenten en beelden:** Gebruikt om inzicht te krijgen in ervaringen in specifieke contexten en tijdsperioden, met aandacht voor de authenticiteit en betrouwbaarheid van de bronnen.
* **Transcriptie:** Het letterlijk uitschrijven van verzamelde data om een systematische analyse mogelijk te maken.
### 7.3 Data-analyse in kwalitatief onderzoek
Data-analyse is een intensief proces van interpretatie van ongestructureerde data, dat nauw verweven is met dataverzameling, sampling en de onderzoeksvraag.
#### 7.3.1 Kenmerken van benaderingen voor data-analyse
* **Belang van interpretatie:** Onderzoekers interpreteren de betekenis achter de woorden en handelingen van participanten, waarbij de subjectiviteit van de onderzoeker wordt erkend en via reflexiviteit wordt gemanaged. Onderzoektriangulatie (meerdere onderzoekers) kan de interpretatie verdiepen.
* **Iteratief proces:** Dataverzameling en -analyse volgen elkaar herhaaldelijk op, waarbij inzichten worden gevormd, aangepast, bevestigd of verworpen.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt continu vergeleken met data uit eerdere stadia om patronen, gelijkenissen en verschillen te ontdekken en te verklaren.
#### 7.3.2 Verschillende benaderingen voor data-analyse
De keuze voor een specifieke analysemethode hangt af van de onderzoeksvraag en de theoretische uitgangspunten. Drie veelgebruikte methoden zijn:
* **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):** Richt zich op de unieke betekenissen die individuen aan specifieke ervaringen verlenen, met een focus op de 'emic' beleving en de reflexiviteit van de onderzoeker. Het proces omvat het exploreren van thema's in individuele cases en vervolgens het vergelijken daarvan.
* **Grounded Theory (GT):** Een systematische, cyclische benadering gericht op theorievorming en het beschrijven van generieke processen. Data-analyse en -verzameling lopen parallel, met een focus op coderen (line-by-line en focused coding) en het ontwikkelen van categorieën. Memo's spelen een centrale rol in het denkproces.
* **Thematische Analyse (TA):** Een meer theorieneutrale methode die zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve data. Het proces omvat het leren kennen van de data, het coderen, het groeperen van codes onder thema's, het ordenen en definiëren van thema's, en het uitschrijven van de resultaten.
#### 7.3.3 Coderen
Coderen is een sleutelproces waarbij stukjes tekst samenvattende benamingen krijgen om samenhang en structuur in de data te krijgen. Codes kunnen ontstaan uit de data zelf ('in vivo codes') of theoretische concepten zijn ('constructed codes'). Computerprogramma's kunnen helpen bij het verwerken van data, maar de interpretatie blijft de verantwoordelijkheid van de onderzoeker.
---
Hier is een gedetailleerde studiegids voor het onderwerp "Kwalitatieve onderzoeksmethoden en data-analyse", gebaseerd op de verstrekte documentatie.
Dit onderdeel van de studiegids bespreekt de kernprincipes, methoden en analysepraktijken van kwalitatief onderzoek, met een focus op de interpretatie van data en de rol van de onderzoeker.
### 7.1 De aard van kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek kan worden gedefinieerd als een veld van onderzoeksmethoden die diverse benaderingen en onderwerpen omvatten, maar een aantal gemeenschappelijke eigenschappen delen. Het is gericht op het verkrijgen van een dieper begrip van fenomenen door middel van interpretatieve methoden, waarbij de betekenis en het perspectief van de participant centraal staan.
#### 7.1.1 Historische context en definities
* **Algemene definitie van onderzoek**: Het systematisch verzamelen en kritisch bestuderen van gegevens om een probleem op te lossen, gaten in kennis te vullen of fundamentele vraagstukken te onderzoeken.
* **Denzin & Lincoln (2005)** benadrukken dat kwalitatief onderzoek een gesitueerde activiteit is, gericht op kennis die binnen een specifieke context wordt verworven. De onderzoeker is gelokaliseerd binnen de wereld die hij bestudeert en oefent onvermijdelijk invloed uit. Er is meer dan één kwalitatieve onderzoeksmethode, maar ze richten zich allemaal op een beter begrip van het fenomeen vanuit het insiderperspectief. De nadruk ligt op de naturalistische setting en het gebruik van interpretatieve methoden.
* **Creswell (2013)** voegt hieraan toe dat kwalitatief onderzoek aandacht besteedt aan het rapporteren van bevindingen, het perspectief van participanten en de rol van de onderzoeker (reflexiviteit). Het heeft een iteratief karakter en vertrekt vaak vanuit de data (inductie), maar kan ook deductieve elementen bevatten.
#### 7.1.2 Eigenschappen van kwalitatief onderzoek
Niet alle eigenschappen gelden voor elke kwalitatieve studie in dezelfde mate:
* **Gegrond in data (inductieve benadering)**: Kwalitatief onderzoek start vaak inductief, waarbij data de analyse sturen. Dit proces is dynamisch; nieuwe gegevens kunnen de onderzoeksaanpak bijstellen. Er is echter ook ruimte voor deductieve elementen, waarbij theorie richting geeft aan de analyse.
* **Context is cruciaal**: Menselijk denken en handelen worden sterk beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten. Kwalitatief onderzoek focust op de beleving en ervaring van mensen binnen hun specifieke context.
* **Mens als intentioneel en betekenisverlenend wezen**:
* **Emic perspectief**: Het insider- of bottom-up perspectief, waarbij de woorden en betekenissen van de participant centraal staan. De onderzoeker probeert eigen veronderstellingen uit te schakelen.
* **Etic perspectief**: Het outsider- of top-down perspectief, waarbij bestaande theorie als uitgangspunt dient. In de praktijk is er vaak een wisselwerking tussen beide perspectieven, met het emic perspectief als uitgangspunt.
* **Taal als sleutel**: Taal is cruciaal voor betekenisverlening en vormt onze werkelijkheid. Het is ruim interpreteerbaar, meerduidig en een belangrijke context voor elk onderzoek. Narratieve benaderingen zijn gangbaar.
* **Naturalistische contexten**: Onderzoekers treden de leefwereld van participanten binnen om hun wereld te begrijpen en construeren. Immersion en participerende observatie zijn hierbij belangrijke methoden.
* **Nadruk op rijke beschrijvingen (thick description)**: Dit omvat een volledige en diepgaande beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de resultaten, inclusief ervaringen, emoties en betekenissen. Dit maakt de resultaten tastbaar.
* **Belang van de rol van de onderzoeker**: De onderzoeker is een mede-actor die zelf invloed uitoefent. Reflexiviteit, het bewust analyseren van de eigen rol en invloed, is essentieel. Ook bracketing (eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen) en het creëren van een veilige omgeving voor participanten zijn belangrijk.
Hoewel er duidelijke verschillen zijn, zijn kwalitatief en kwantitatief onderzoek niet altijd strikt gescheiden en kunnen ze elkaar aanvullen.
* **Verschillen**: Beide benaderingen hanteren fundamenteel andere wetenschapsfilosofische uitgangspunten en methodologische voorkeuren.
* **Gelijkenissen**: Beide streven naar data-reductie, beantwoorden onderzoeksvragen, relateren bevindingen aan literatuur, leggen variatie bloot en vermijden bewuste vertekening en belang van transparantie.
* **Complementariteit**: Meningsverschillen bestaan over de mate van verenigbaarheid. Een **pragmatisch standpunt** pleit voor het aanvullend gebruik van beide methoden, afhankelijk van de onderzoeksvraag. Een **principieel standpunt** ziet fundamentele verschillen die een integratie bemoeilijken. Mixed-method benaderingen combineren beide.
### 7.2 Wetenschapsfilosofische achtergrond
De keuze van onderzoeksmethoden is onlosmakelijk verbonden met wetenschapsfilosofische assumpties over de aard van de werkelijkheid, kennisverwerving en de rol van de onderzoeker.
* **Wilhelm Dilthey**: Onderscheidde geesteswetenschappen (begrijpen, *verstehen*, sociaal-historisch) van natuurwetenschappen (verklaren, *erklären*, universele causale modellen).
* **Jerome Bruner**: Introduceerde het onderscheid tussen:
* **Paradigmatisch/logisch-wetenschappelijk**: Reflecteert een objectieve, deterministische wereld, gericht op algemene wetmatigheden (kwantitatieve gevoeligheid).
* **Narratief**: Reflecteert een geconstrueerde wereld, gericht op betekenisgeving en context (kwalitatieve gevoeligheid).
* Psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze twee denkwijzen.
#### 7.2.2 Wetenschapsfilosofische paradigma's
Onderzoeksparadigma's omvatten assumpties op verschillende niveaus:
* **Ontologie**: Aannames over de aard van de realiteit (kwalitatief: relativisme, realiteit wordt geconstrueerd).
* **Epistemologie**: Aannames over kennisverwerving en de relatie onderzoeker-participant (kwalitatief: subjectivistisch/transactioneel, kennis is contextueel).
* **Methodologie**: Aannames over onderzoeksmethoden (kwalitatief: inductieve, flexibele benadering).
* **Axiologie**: Aannames over de rol van waarden (kwalitatief: waarde-geladen, onderzoeker brengt waarden in).
* **Retorisch niveau**: De stijl en taal van het onderzoek.
Vier grote paradigma's worden onderscheiden: positivisme, post-positivisme, (sociaal)constructivisme-interpretivisme en kritisch-ideologisch perspectief. Kwalitatief onderzoek leunt vaak naar de laatste drie.
Kwalitatief onderzoek kent een iteratief, cyclisch proces waarbij stappen herhaaldelijk doorlopen en aangepast worden.
Theorie en literatuur zijn onvermijdelijk en noodzakelijk, maar hun plaats kan variëren:
* **Types theorie**: Meta-theorieën (brede kaders), midden-range theorieën (specifieke fenomenen) en publicaties als theorie (bestaande literatuur).
* **Theorie bouwen of testen**:
* **Deductief**: Theorie toetsen via hypothesevorming en empirisch onderzoek (vaak kwantitatief).
* **Inductief**: Theorie opbouwen vanuit observaties en data (vaak kwalitatief).
* In de praktijk is er een **wisselwerking** tussen inductieve en deductieve elementen. **Sensitizing concepts** uit de literatuur kunnen richting geven aan de data-analyse.
* **Rol van literatuurstudie**: Een inleidende literatuurstudie helpt bij het vaststellen van bestaande kennis, het detecteren van gaten en het kaderen van eigen onderzoek. Het leidt echter meestal niet tot hypothesen, maar tot exploratieve vragen.
De onderzoeksvraag is cruciaal en weerspiegelt de wetenschapsfilosofische assumpties van de onderzoeker.
* **Eigenschappen**: Kwalitatieve onderzoeksvragen zijn relatief open, flexibel, helder, bondig en onderzoekbaar. Ze starten vaak met 'hoe' of 'wat' en peilen naar ervaringen.
* **Structuur**: Meestal bestaande uit een vraagwoord, de onderzoekseenheid en informatie over het fenomeen of de kenmerken die bestudeerd worden. Er kunnen één of twee hoofdvragen zijn met bijbehorende subvragen.
* **Openheid en neutraliteit**: De vraag mag geen assumpties over de aard, condities of hiërarchische ordening van een fenomeen insinueren. Vragen naar 'hoe' en 'wat' zijn vaak geschikter dan 'waarom' vragen.
* **Causaliteit**: Het gebruik van causale taal ('leiden tot', 'veroorzaken') wordt in kwalitatief onderzoek vaak vermeden, omdat dit te zeer verbonden is met een positivistische benadering. Er is wel ruimte voor een **proces-theorie** die de 'hoe' van een fenomeen verklaart.
* **Haalbaarheid en ethiek**: Onderzoeksvragen moeten praktisch haalbaar zijn (middelen, vaardigheden, toegang) en ethisch verantwoord.
#### 7.3.3 De steekproef (sampling)
De steekproefselectie in kwalitatief onderzoek is doelgericht en gericht op analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid.
* **Doel**: Rijke, diepgaande data verzamelen via een evenwicht tussen homogeniteit en heterogeniteit.
* **Selectie**: Meestal **doelgericht (purposive sampling)**, niet willekeurig. De steekproef wordt samengesteld op basis van criteria die relevant zijn voor de onderzoeksvraag en het conceptueel kader.
* **Generaliseerbaarheid**:
* **Formele/statistische generalisatie**: Zeldzaam in kwalitatief onderzoek; vereist grote, willekeurige steekproeven.
* **Analytische generalisatie**: Overbrugt de kloof tussen specifieke bevindingen en theorie.
* **Transfereerbaarheid**: De mate waarin bevindingen vertaald kunnen worden naar andere situaties, afhankelijk van **thick description**.
* **Homogeniteit en heterogeniteit**: Een balans hierin is cruciaal voor zowel diepgang als breedte van de data.
* **Flexibiliteit**: **Sequentiële steekproeftrekking** past zich aan de bevindingen aan, terwijl **niet-sequentiële steekproeftrekking** vooraf vastgelegde criteria hanteert.
* **Steekproefgrootte**: Meestal kleiner dan in kwantitatief onderzoek, maar groot genoeg voor **datasaturatie** of **theoretische saturatie**.
* **Technieken**: Diverse purposive sampling technieken zijn beschikbaar, zoals extreme case sampling, typische case sampling, kritische case sampling, maximale variatie sampling, homogene sampling en doelgerichte random sampling. **Theoretische sampling** is specifiek gericht op theorievorming.
Verschillende methoden kunnen worden ingezet, afhankelijk van de onderzoeksvraag en haalbaarheid.
* **Interviews**: Een van de meest gebruikte methoden.
* **Definitie**: Een informatieverzamelingsvorm waarbij de interviewer de respondent ruimte geeft om zijn beleving en betekenisgeving te delen.
* **Soorten**: Gestructureerd, ongestructureerd en semi-gestructureerd. Semi-gestructureerd, met een interviewleidraad, biedt de meeste flexibiliteit.
* **Voorbereiding**: Belangrijk is het opstellen van een interviewgids, het stilstaan bij de eigen impact en eventueel een pilootstudie.
* **Afname**: Kenmerken zijn actief luisteren, neutraal vragen stellen, doorvragen, rekening houden met de context en de impact van de onderzoeker.
* **Focusgroepinterviews**: Nuttig wanneer interactie tussen participanten relevant is, maar vereist specifieke vaardigheden van de interviewer en kent risico's op conformiteit.
* **Observaties**: Essentieel voor het verkennen en begrijpen van culturen en groepen in hun natuurlijke omgeving.
* **Participerende observatie**: De onderzoeker dompelt zich onder in de leefwereld van de participanten. De rol van de onderzoeker kan variëren van actief tot passief.
* **Veldnota's**: Gedetailleerde beschrijvingen van observaties.
* **Ethiek**: Informed consent kan een uitdaging zijn, maar de groep moet op de hoogte zijn van het onderzoek.
* **Documenten en beelden**: Gebruikt wanneer directe bevraging of observatie niet mogelijk is. De kwaliteit van documenten (authenticiteit, betrouwbaarheid) is cruciaal.
* **Transcriptie**: Letterlijke uittypen van verzamelde data is noodzakelijk voor systematische analyse.
### 7.4 Data-analyse in kwalitatief onderzoek
Kwalitatieve data-analyse is een intensief proces van interpretatie dat leidt tot dieper inzicht.
#### 7.4.1 Kenmerken van kwalitatieve data-analyse
* **Wisselwerking**: Analyse is nauw verweven met dataverzameling, sampling en de onderzoeksvraag. De onderzoeksvraag en -opzet kunnen gaandeweg aangepast worden.
* **Interpretatie**: De kern van de analyse is het interpreteren van de data vanuit het perspectief van de participant om achterliggende betekenissen te achterhalen. **Onderzoektriangulatie** (meerdere onderzoekers) kan de interpretatie verdiepen.
* **Iteratief proces**: Dataverzameling, sampling en analyse volgen elkaar herhaaldelijk op, met constant vergelijken van nieuwe data met eerdere inzichten.
* **Constant comparatief analyseren**: Nieuwe data worden continu vergeleken met data uit vroegere stadia om inzichten te vormen, aan te passen of te verwerpen.
#### 7.4.2 Benaderingen voor data-analyse
De keuze voor een analysebenadering bepaalt welk perspectief op de data wordt gezet. Drie veelgebruikte methoden zijn:
1. **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA)**:
* **Focus**: Unieke betekenissen van specifieke groepen mensen die eenzelfde ervaring delen.
* **Achtergrond**: Symbolisch interactionisme, hermeneutiek, fenomenologie.
* **Centrale concepten**: Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit (bracketing), anti-reductionisme, eidetische reductie, dubbele hermeneutiek.
* **Werkwijze**: Gericht op complexe fenomenen, met kleine, vaak homogene samples. De analyse verloopt case per case, met stappen van exploreren, verbanden leggen en uitschrijven.
2. **Grounded Theory (GT)**:
* **Focus**: Theorievorming en verklarende processen over betekenisgeving, met een nadruk op complexe, maar generieke processen.
* **Achtergrond**: Ontstond als reactie op de kloof tussen theorie en onderzoek, sterk beïnvloed door symbolisch interactionisme.
* **Werkwijze**: Een systematisch en cyclisch proces waarbij data-analyse en dataverzameling elkaar continu afwisselen.
* **Codering**: Line-by-line coding, gevolgd door focused coding om concepten te groeperen tot categorieën.
* **Memo's**: Essentieel voor het documenteren van denkprocessen en het bewaken van de comparatieve methode.
* **Theoretische sampling**: Wordt gebruikt om de theorievorming te sturen.
* **Theoretische saturatie**: Het punt waarop geen nieuwe inzichten meer worden verkregen.
3. **Thematische Analyse (TA)**:
* **Focus**: Het zoeken naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens.
* **Kenmerken**: Een relatief neutrale en flexibele benadering, die echter wel beïnvloed wordt door de onderzoeker en de onderzoeksvraag.
* **Werkwijze**: Bestaat uit zes fasen: data leren kennen, data coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, thema's verder verfijnen en thema's uitschrijven.
* **Resultaat**: Een samenhangend verhaal dat de data interpreteert en argumenteert, met gebruik van levendige voorbeelden en quotes.
Coderen is een sleutelproces in de kwalitatieve data-analyse. Codes zijn samenvattende benamingen voor stukjes tekst, die helpen bij het organiseren van data en het ontdekken van samenhang en structuur. Codes kunnen **in vivo** (uit het materiaal zelf) of **constructed** (theoretische termen) zijn.
#### 7.4.4 Co-creatie
Een meer recente benadering die samenwerking en gedeelde probleemoplossing benadrukt, vaak met een begeleider die het proces stuurt en ruimte laat voor creativiteit.
---
## 6. Kwalitatieve onderzoeksmethoden en data-analyse
Dit hoofdstuk bespreekt de aard, kenmerken en methoden van kwalitatief onderzoek, de rol van de onderzoeker, en de verschillende benaderingen voor data-analyse, met een focus op de interpretatieve aard van het proces.
### 6.1 Achtergrond en conceptueel kader van kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek kan worden beschouwd als een veld van onderzoeksmethoden die diverse eigenschappen delen, maar ook sterk kunnen verschillen. Het is een gesitueerde activiteit, gericht op kennis die geworteld is in een specifieke context. De onderzoeker is zelf gelokaliseerd binnen de wereld die hij bestudeert en oefent onvermijdelijk invloed uit. Er bestaan meerdere kwalitatieve onderzoeksmethoden, die elk een beter begrip van een fenomeen nastreven, waarbij de betekenis en het perspectief van de participant centraal staan. De benadering is naturalistisch, waarbij men vertrekt vanuit de data zelf en een gamma aan interpretatieve methoden gebruikt.
**Belangrijke eigenschappen van kwalitatief onderzoek zijn onder meer:**
* **Gegrond in data (inductieve benadering):** Het onderzoek start vaak inductief, waarbij data de analyse sturen. Dit proces is dynamisch, omdat nieuwe gegevens de insteek kunnen bijstellen. Hoewel inductie centraal staat, kan deductie (van theorie naar data) ook een rol spelen.
* **Context is cruciaal:** Menselijk denken en handelen worden beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten. Kwalitatief onderzoek focust op deze belevingen en de context is van groot belang voor het begrijpen van het participantperspectief.
* **De mens als intentioneel en betekenisverlenend wezen:** Het **emic perspectief** (insider-perspectief, bottom-up) staat centraal, waarbij de woorden en belevingen van de participant het startpunt vormen. Dit staat tegenover het **etic perspectief** (outsider-perspectief, top-down) dat uitgaat van bestaande theorieën. In de praktijk is er vaak een wisselwerking, met het emic perspectief als uitgangspunt.
* **Taal als sleutel:** Taal is cruciaal voor betekenisverlening, vormt onze werkelijkheid en beïnvloedt ons denken. Kwalitatief onderzoek analyseert taal (zowel verbaal als non-verbaal) op inhoudelijke en structurele manieren. De diversiteit aan talen en hun contextuele gebondenheid moet in rekening worden gebracht bij de interpretatie van onderzoeksbevindingen.
* **Onderzoek in naturalistische contexten:** De onderzoeker streeft ernaar de leefwereld van participanten te leren kennen en hun wereld te begrijpen vanuit hun perspectief. **Immersion** en **participerende observatie** zijn hierbij belangrijke technieken.
* **Nadruk op rijke beschrijvingen:** **Thick description** (rijke beschrijving) omvat gedetailleerde verslagen van het onderzoeksproces, de context en de resultaten, inclusief ervaringen, emoties en betekenissen. Dit staat tegenover **thin description** (enkel feiten).
* **Belang van de rol van de onderzoeker:** De onderzoeker is een mede-actor en moet zich bewust zijn van zijn/haar invloed. **Reflexiviteit** (bewuste analyse van de eigen rol en invloed) en **bracketing** (eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen) zijn essentieel.
**Kwalitatief en kwantitatief onderzoek** zijn fundamenteel verschillend, maar niet per se onverenigbaar. Ze delen gemeenschappelijke doelen zoals data-reductie, het beantwoorden van onderzoeksvragen, het relateren aan literatuur, het blootleggen van variatie, het vermijden van vertekening en het belang van transparantie. Meningen zijn verdeeld over de mate van **complementariteit**, waarbij een **principieel standpunt** het samengaan problematiseert en een **pragmatisch standpunt** de aanvullende waarde benadrukt.
### 6.2 Wetenschapsfilosofische achtergrond
Wetenschapsfilosofie onderzoekt de aannames die ten grondslag liggen aan onderzoek. Deze aannames betreffen de aard van de werkelijkheid (**ontologie**), hoe kennis verkregen kan worden (**epistemologie**), welke methoden gebruikt worden (**methodologie**) en de rol van waarden van de onderzoeker (**axiologie**).
* **Kwalitatief perspectief:**
* **Ontologie:** Relativisme (realiteit is sociaal geconstrueerd).
* **Epistemologie:** Subjectivistisch/transactioneel (kennis is contextueel, onderzoeker en participant interageren).
* **Methodologie:** Inductief, flexibel.
* **Axiologie:** Waarde-geladen (waarden van de onderzoeker spelen een rol).
In de psychologie bevinden we ons in het spanningsveld tussen het **paradigmatische/logisch-wetenschappelijke** denken (kwantitatieve gevoeligheid, gericht op verklaren) en het **narratieve** denken (kwalitatieve gevoeligheid, gericht op begrijpen en betekenisgeving).
### 6.3 Het kwalitatieve onderzoeksproces
Het kwalitatieve onderzoeksproces is iteratief en cyclisch, waarbij stappen herhaaldelijk doorlopen en aangepast kunnen worden.
#### 6.3.1 De plaats van theorie en literatuurstudie
Theorie en onderzoek zijn onlosmakelijk verbonden, maar hun relatie kan verschillen. Er zijn meta-theorieën (overkoepelende kaders), midden-range theorieën (gericht op specifieke fenomenen) en bestaande publicaties die als theoretische context dienen. Onderzoek kan theorie testen (deductief, vaak kwantitatief) of theorie bouwen (inductief, vaak kwalitatief). In de praktijk is er een wisselwerking tussen beide benaderingen. Een literatuurstudie voorafgaand aan kwalitatief onderzoek helpt bij het vaststellen van bestaande kennis, het detecteren van lacunes, het kaderen van het eigen onderzoek en het identificeren van sensitiverende concepten (richtinggevende elementen).
#### 6.3.2 Een onderzoeksvraag formuleren
Een kwalitatieve onderzoeksvraag is doorgaans open, flexibel, helder, bondig en onderzoekbaar. Typische vraagwoorden zijn 'hoe', 'wat' en 'welke' (peilt naar ervaringen). De vraag bevat een onderzoekseenheid en het te bestuderen fenomeen. Er kunnen één of twee hoofdvraagen zijn, aangevuld met subvragen. Het is cruciaal om assumpties over de aard, condities of richting van een fenomeen te vermijden in de formulering, om de openheid te bewaren. Causale taal wordt doorgaans vermeden, tenzij er een proces-theorie wordt onderzocht. De onderzoeksvraag moet ook **haalbaar** en **ethisch** verantwoord zijn.
#### 6.3.3 De steekproef (sampling)
Steekproefselectie in kwalitatief onderzoek is gericht op relevantie voor het conceptueel kader en de onderzoeksvraag, en streeft naar analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid. Het doel is rijke, diepgaande data te verzamelen via een doelbewuste samenstelling (**purposive sampling**).
**Vormen van generaliseerbaarheid:**
* **Formele/statistische generalisatie:** Gebaseerd op grote steekproeven en representativiteit (probabiliteitssteekproeven), typisch voor kwantitatief onderzoek.
* **Analytische generalisatie:** De overtuigingskracht van de theorieopbouw op basis van data, waarbij nieuwe observaties de theorie verfijnen.
* **Transfereerbaarheid:** De mate waarin bevindingen vertaald kunnen worden naar andere groepen of situaties, afhankelijk van de **thick description** van de context.
Een balans tussen **homogeniteit** (gemeenschappelijke ervaringen voor diepgang) en **heterogeniteit** (verschillen voor breedte en inzicht in oorzaken van variatie) is belangrijk in de steekproef. Steekproeftrekking kan **sequentieel** (stapsgewijs, adaptief) of **niet-sequentieel** (criteria vooraf vastgelegd) zijn. De steekproefgrootte is meestal kleiner dan in kwantitatief onderzoek en wordt bepaald door **datasaturatie** of **theoretische saturatie**.
**Technieken van purposive sampling omvatten:**
* **Extreme/afwijkende case sampling:** Analyseren van ongewone manifestaties.
* **Typische case sampling:** Beschrijven van het 'gemiddelde' of typische.
* **Kritische case sampling:** Selecteren van cases die kritische informatie genereren voor transfereerbaarheid.
* **Maximale variatie sampling:** Opnemen van een brede range aan relevante dimensies.
* **Homogene sampling:** Selecteren van een vergelijkbare groep, vaak voor focusgroepen.
* **Doelgerichte random sampling:** Random selectie binnen een reeds doelgericht bepaalde (grote) steekproef.
* **Gestratificeerde doelgerichte sampling:** Combinatie van strategieën om zowel variatie als gemeenschappelijke elementen te vatten.
* **Theoretische sampling:** Specifieke vorm gericht op theorieopbouw, altijd sequentieel.
* **Sneeuwbal/chain referral sampling:** Voor moeilijk bereikbare populaties, waarbij participanten nieuwe participanten aanreiken.
#### 6.3.4 Dataverzameling
De centrale methoden voor kwalitatieve dataverzameling zijn:
* **Interviews:** Een vorm van informatieverzameling gericht op de percepties, ervaringen en betekenisgevingen van participanten. Variërend van ongestructureerd (veel ruimte voor participant) tot semi-gestructureerd (met een interviewleidraad). De interviewer streeft naar actief luisteren, empathie en het stellen van neutrale, open vragen. **Focusgroepinterviews** maken gebruik van interactie tussen participanten.
* **Observaties:** **Participerende observatie** houdt in dat de onderzoeker zich onderdompelt in de leefwereld van de participanten om gedrag en interacties in natuurlijke settings te beschrijven. De rol van de onderzoeker kan variëren van actief tot passief.
* **Documenten en beelden:** Analyse van bestaande documenten of visuele informatie kan inzicht bieden wanneer directe bevraging of observatie niet mogelijk is. De kwaliteit van documenten wordt beoordeeld op authenticiteit, betrouwbaarheid en herkomst.
**Transcriptie** is het letterlijk uitschrijven van opgenomen data, wat essentieel is voor systematische analyse.
### 6.4 Kwalitatieve data-analyse
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een interpretatief, iteratief en cyclisch proces dat nauw verweven is met dataverzameling, sampling en de onderzoeksvraag. Het doel is om structuur aan te brengen in de rijke, ongestructureerde data en tot diepere inzichten te komen die de ruwe data overstijgen.
#### 6.4.1 Kenmerken van benaderingen voor data-analyse
* **Belang van interpretatie:** De onderzoeker interpreteert de data om achterliggende verklaringen en redeneringen te achterhalen. Dit proces is waarde-geladen, wat het belang van **reflexiviteit** onderstreept. **Onderzoektriangulatie** (meerdere onderzoekers die samen analyseren) kan de diepgang vergroten.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt continu vergeleken met eerdere data om inzichten te vormen, aan te passen of te verwerpen.
**Drie veelgebruikte methoden voor data-analyse zijn:**
1. **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):**
* **Focus:** Unieke betekenissen van specifieke groepen met een gedeelde ervaring.
* **Kenmerken:** Leefwereld als vertrekpunt, **bracketing**, anti-reductionistisch, **eidetische reductie**, **dubbele hermeneutiek**.
* **Praktijk:** Open onderzoeksvragen, kleine (homogene) samples, diepte-interviews.
* **Analyse:** Eerst volledige exploratie van één case, daarna overgaan naar volgende cases. Thema's worden geclusterd en geordend.
2. **Grounded Theory (GT):**
* **Focus:** Ontwikkeling van theorievorming of verklarende processen over betekenisgeving.
* **Achtergrond:** Sociologische traditie, symbolisch interactionisme.
* **Kenmerken:** **Bottom-up** benadering, theorie vloeit voort uit gegevens, data-analyse en -verzameling lopen door elkaar.
* **Praktijk:** Coderen (line-by-line en focused coding) vormt de kern, **theoretische sampling**, **theoretische saturatie**.
* **Analyse:** Gebruik van **memo's** om denkproces vast te leggen. De nadruk ligt op het overstijgen van individuele observaties om generieke processen te beschrijven.
3. **Thematische Analyse (TA):**
* **Focus:** Identificeren van gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens.
* **Kenmerken:** Relatief neutrale, flexibele benadering. Codes worden geclusterd tot thema's, die verder worden verfijnd en gedefinieerd.
* **Praktijk:** Een proces van 6 fasen: data leren kennen, data coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, thema's verder verfijnen, en thema's uitschrijven. De criteria voor thematische ordening zijn **interne homogeniteit** en **externe heterogeniteit**.
#### 6.4.2 Coderen als sleutelproces
Coderen is het toekennen van samenvattende benamingen aan stukjes tekst om samenhang, structuur en terugkerende thema's te identificeren. Codes kunnen **in vivo** (letterlijke citaten van participanten) of **constructed** (theoretische termen) zijn. **Memo's** ondersteunen het denkproces en de link tussen coderen en analyse. Computerprogramma's kunnen helpen bij de verwerking, maar de interpretatie blijft de taak van de onderzoeker.
#### 6.4.3 Co-creatie
Een recent concept is **co-creatie**, een samenwerkingsvorm gericht op het oplossen van gemeenschappelijke uitdagingen, vaak in een open, iteratief proces.
---
# Methodologische benaderingen in kwalitatief onderzoek
Dit document biedt een uitgebreide introductie tot methodologische benaderingen in kwalitatief onderzoek, met de nadruk op de achtergrond, concepten en het onderzoeksproces.
## 8. Methodologische benaderingen in kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek is een breed veld van onderzoeksmethoden die gericht zijn op het diepgaand begrijpen van fenomenen vanuit het perspectief van de participant, waarbij de context, taal en betekenisverlening centraal staan.
### 8.1 Wat is kwalitatief onderzoek?
Onderzoek kan breed gedefinieerd worden als een systematisch proces van kritisch onderzoek dat leidt tot geldige stellingen en conclusies, bedoeld om kennis te vergaren en problemen op te lossen. Kwalitatief onderzoek onderscheidt zich door een focus op betekenis, context en de subjectieve ervaring van individuen.
#### 8.1.1 Kenmerken van kwalitatief onderzoek (Denzin & Lincoln, Creswell)
* **Gesitueerde activiteit:** Onderzoek is ingebed in een specifieke historische en sociale context.
* **Gegrond in data:** Concepten en theorieën vloeien voort uit de verzamelde data (inductieve benadering), alhoewel een wisselwerking met theorie (deductie) ook aanwezig kan zijn.
* **Context is cruciaal:** Menselijk denken en handelen worden beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten.
* **De mens als betekenisverlenend wezen:** Er is een focus op het **emic perspectief** (insider-perspectief), waarbij de betekenis die participanten aan hun ervaringen geven centraal staat. Het **etic perspectief** (outsider-perspectief) kan weliswaar een rol spelen, maar het emic perspectief blijft het uitgangspunt.
* **Taal als sleutel:** Taal speelt een fundamentele rol in hoe wij de werkelijkheid construeren en betekenis verlenen.
* **Naturalistische settingen:** Onderzoek vindt plaats in de natuurlijke omgeving van de participanten, waarbij de onderzoeker zich probeert onder te dompelen.
* **Nadruk op rijke beschrijvingen (thick description):** Gedetailleerde, diepgaande beschrijvingen van het onderzoeksproces, de context en de resultaten zijn essentieel.
* **Rol van de onderzoeker:** De onderzoeker is een mede-actor die zich bewust moet zijn van zijn eigen invloed (reflexiviteit) en veronderstellingen (bracketing).
* **Emergent en iteratief:** Het onderzoeksproces is niet lineair, maar cyclisch en iteratief, waarbij fasen opnieuw doorlopen en aangepast kunnen worden.
#### 8.1.2 Kwalitatief versus kwantitatief onderzoek
Hoewel er duidelijke verschillen zijn, is het onderscheid niet altijd absoluut. Beide benaderingen delen gemeenschappelijke doelen zoals data-reductie, het beantwoorden van onderzoeksvragen, het relateren aan literatuur, het blootleggen van variatie, het vermijden van vertekening en het belang van transparantie. De complementariteit tussen beide benaderingen is een onderwerp van discussie, met een pragmatisch standpunt dat de aanvullende waarde benadrukt en een principieel standpunt dat de fundamentele verschillen problematiseert.
### 8.2 Wetenschapsfilosofische achtergrond van kwalitatief onderzoek
Wetenschap is niet neutraal en vertrekt vanuit diverse wetenschapsfilosofische aannames over de aard van de werkelijkheid (ontologie), hoe kennis kan worden verworven (epistemologie), welke methoden geschikt zijn (methodologie) en de rol van waarden (axiologie).
#### 8.2.1 Twee denkwijzen (Dilthey, Bruner)
* **Geesteswetenschappen (verstehen):** Gericht op begrijpen, rekening houdend met sociaal-historische contexten en de ontwikkeling van het individu.
* **Natuurwetenschappen (erklären):** Gericht op het verklaren van causale verbanden en het formuleren van wetmatigheden.
* **Paradigmatisch/logisch-wetenschappelijk:** Benadert de wereld vanuit een objectief, deterministisch perspectief, vaak mathematisch en abstract.
* **Narratief:** Benadert de wereld vanuit een geconstrueerd, betekenisverlenend perspectief, met verhalen als middel om zin te geven aan gebeurtenissen.
Psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze denkwijzen, waarbij kwalitatief onderzoek de nadruk legt op de narratieve en interpretatieve benadering.
#### 8.2.2 Wetenschapsfilosofische paradigma's
Verschillende paradigma's (positivisme, post-positivisme, (sociaal)constructivisme-interpretivisme, kritisch-ideologisch) bieden kaders voor het kijken naar de werkelijkheid en het verwerven van kennis. Het kwalitatieve onderzoek is vaak geworteld in het (sociaal)constructivisme.
### 8.3 Het kwalitatieve onderzoeksproces
Het kwalitatieve onderzoeksproces is iteratief en cyclisch, waarbij de fasen van interesse, vraagstelling, dataverzameling en -analyse elkaar wederzijds beïnvloeden.
#### 8.3.1 Literatuurstudie en onderzoeksvraag
* **Plaats van theorie:** Theorie kan dienen als ruim kader (meta-theorieën), als verklaring voor specifieke fenomenen (midden-range theorieën) of als bestaande literatuur. De relatie tussen theorie en onderzoek is dynamisch, met zowel inductieve (theorie bouwen) als deductieve (theorie testen) elementen.
* **Onderzoeksvraag formuleren:** Kwalitatieve onderzoeksvragen zijn relatief open, flexibel en gericht op het beschrijven of exploreren van fenomenen. Ze maken gebruik van 'hoe' en 'wat'-vragen, en vermijden causale taal aan het begin van de studie. Een hoofd- en subvragenstructuur is gangbaar.
#### 8.3.2 De steekproef (sampling)
* **Doel en eigenschappen:** Steekproeven in kwalitatief onderzoek zijn doelgericht (purposive) en gericht op relevantie voor het conceptueel kader, analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid. De steekproef is meestal klein en kan sequentieel of niet-sequentieel zijn.
* **Generaliseerbaarheid:** Drie vormen worden onderscheiden: formele/statistische generalisatie (kwantitatief), analytische generalisatie (kwalitatief, theorie-opbouw) en transfereerbaarheid (kwalitatief, toepasbaarheid in andere contexten).
* **Homogeniteit en heterogeniteit:** Een balans tussen homogeniteit (diepgang) en heterogeniteit (breedte) in de steekproef is cruciaal.
* **Technieken:** Convenience/opportunistic sampling, verschillende vormen van purposive sampling (extreme/afwijkende case, typische case, kritische case, maximale variatie, homogene sampling, doelgerichte random sampling, gestratificeerde doelgerichte sampling), theoretische sampling en sneeuwbal sampling.
* **Ethische en haalbaarheidsaspecten:** Belangrijk bij de selectie en beoordeling van de steekproefkwaliteit.
#### 8.3.3 Dataverzameling
* **Methoden:** Interviews (gesprekken), participerende observatie en documentanalyse worden het meest gebruikt.
* **Interviews:** Variëren van semi-gestructureerd tot ongestructureerd. Kenmerken zijn actief luisteren, neutrale en open vragen stellen, doorvragen (probing) en de focus op de beleving van de participant. Focusgroepinterviews zijn een variant waarbij interactie tussen participanten centraal staat.
* **Observaties:** Participerende observatie biedt inzicht in gedrag in natuurlijke settings. De rol van de onderzoeker kan actief of passief zijn. Veldnota's vormen de basis voor de analyse.
* **Documenten en beelden:** Kunnen als databron dienen wanneer directe observatie of bevraging niet mogelijk is. Kwaliteitscriteria zoals authenticiteit en betrouwbaarheid zijn belangrijk.
* **Transcriptie:** Het letterlijk uitschrijven van opgenomen data, essentieel voor systematische analyse.
### 8.4 Kwalitatieve onderzoeksmethoden en data-analyse
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een intensief interpretatief proces dat leidt tot dieper inzicht en het overstijgen van de ruwe data.
#### 8.4.1 Kenmerken van data-analyse
* **Belang van interpretatie:** Onderzoekers interpreteren de betekenis achter de woorden en handelingen van participanten.
* **Iteratief proces:** Dataverzameling, sampling en data-analyse lopen door elkaar en beïnvloeden elkaar voortdurend.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt voortdurend vergeleken met eerdere data om patronen te identificeren en inzichten te verfijnen.
* **Coderen:** Het proces van het toekennen van betekenisvolle labels aan fragmenten van data, wat leidt tot het ontdekken van categorieën en thema's. Coden kunnen in vivo (rechtstreeks uit transcripten) of geconstrueerd (theoretische termen) zijn. Memo's helpen bij het vastleggen van denkprocessen.
#### 8.4.2 Benaderingen voor data-analyse
* **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):** Focust op de unieke betekenissen van specifieke groepen mensen die eenzelfde ervaring delen. Maakt gebruik van bracketing en een ideografische methode.
* **Grounded Theory (GT):** Een inductieve methode gericht op het ontwikkelen van theorieën uit data. Het proces van coderen, memo-schrijven en theoretische sampling zijn essentieel.
* **Thematische Analyse (TA):** Een flexibele, relatief neutrale benadering die zich richt op het identificeren en analyseren van gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens. Dit proces omvat coderen, het groeperen van codes onder thema's en het verfijnen van deze thema's tot een samenhangend verhaal.
---
Hier is een gedetailleerde en uitgebreide samenvatting over methodologische benaderingen in kwalitatief onderzoek, gebaseerd op de verstrekte tekst.
Dit hoofdstuk introduceert de fundamentele concepten en benaderingen van kwalitatief onderzoek, waarbij de nadruk ligt op de eigenschappen, het proces, en de diverse methoden die gebruikt worden om de complexiteit van menselijke ervaringen en sociale fenomenen te begrijpen.
### 8.1 Het concept kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek is een breed veld van onderzoeksmethoden dat gericht is op het verkrijgen van een diepgaand begrip van fenomenen binnen hun natuurlijke context. Het deelt een aantal eigenschappen, maar kent ook aanzienlijke verschillen tussen specifieke benaderingen.
#### 8.1.1 Definiëringskenmerken
Volgens Denzin en Lincoln wordt kwalitatief onderzoek gekenmerkt door:
* **Gesitueerde activiteit:** Onderzoek is ingebed in een specifieke context die altijd een belangrijke plaats inneemt.
* **Gegelokaliseerde onderzoeker:** De onderzoeker is deel van de wereld die hij bestudeert en oefent onvermijdelijk invloed uit; er is geen sprake van een volledige objectieve observator. Subjectiviteit krijgt een plaats.
* **Meerdere methoden:** Er bestaat een variëteit aan kwalitatieve methoden, allen gericht op een beter begrip van het fenomeen, waarbij de betekenis en het perspectief van de participant centraal staan (het 'insider perspectief').
* **Naturalistische setting:** Onderzoek vertrekt vanuit de data zelf en maakt gebruik van een gamma aan interpretatieve methoden.
* **Verschillende perspectieven:** Elke methode laat andere aspecten van het bestudeerde fenomeen zien.
Creswell voegt hieraan toe:
* **Probleemformulering:** Verwijst naar de algemene definitie van onderzoek.
* **Rapportering en communicatie:** Benadrukt het belang van het rapporteren van bevindingen, het perspectief van participanten en de rol van de onderzoeker.
* **Transformerend karakter:** Mogelijkheid dat kwalitatief onderzoek verandering teweegbrengt, vooral in kritische paradigma's.
* **Reflexiviteit:** Het belang van de rol van de onderzoeker wordt benadrukt.
* **'Emerging' karakter:** Het iteratieve, cyclische karakter van het onderzoek, waarbij fasen opnieuw doorlopen of aangepast kunnen worden.
* **Nadruk op data:** Vertrekt vanuit de data (inductie), maar kent ook deductieve elementen (top-down vanuit theorie).
#### 8.1.2 Eigenschappen van kwalitatief onderzoek
Niet alle eigenschappen gelden in gelijke mate voor elke kwalitatieve studie:
* **Gegrond in data (inductieve benadering):** Kwalitatief onderzoek start vaak inductief, waarbij data de analyse sturen. Kwalitatieve data-analyse (KDA) is dynamisch en kan bijgesteld worden door nieuwe gegevens. Er is echter ook ruimte voor deductieve elementen, waarbij theorie richting geeft aan de analyse.
* **Context is cruciaal:** Menselijk denken en handelen wordt beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten. Kwalitatief onderzoek focust op beleving en ervaring, waarbij context van groot belang is voor het begrijpen van het perspectief van de participant.
* **Mens als intentioneel en betekenisverlenend wezen:**
* **Emic perspectief (insider):** Het perspectief en de woorden van de participant zijn het startpunt. De onderzoeker probeert eigen veronderstellingen uit te schakelen om de betekenis die mensen aan ervaringen geven, te begrijpen.
* **Etic perspectief (outsider):** Bestaande theorie of hypotheses dienen als startpunt om te toetsen bij nieuwe populaties. In de praktijk is er een wisselwerking tussen emic en etic, met de emic benadering als uitgangspunt.
* **Taal als sleutel:** Taal is cruciaal voor betekenisgeving, wordt gevormd door taal en construeert onze werkelijkheid. Taal heeft een fundamentele invloed op onze ervaring, is ruim interpreteerbaar en meerduidig. Kwalitatief onderzoek maakt vaak gebruik van een narratieve benadering, zowel inhoudelijk als structureel.
* **Onderzoek in naturalistische contexten:** De onderzoeker moet de leefwereld van de participanten leren kennen en de wereld vanuit hun perspectief benaderen. Dit omvat immersie en participerende observatie.
* **Nadruk op rijke beschrijvingen (thick description):** Een volledige en diepgaande beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de resultaten, inclusief feiten, ervaringen, emoties en betekenissen. Dit staat tegenover 'thin description' (enkel feiten).
* **Belang van de rol van de onderzoeker:** De onderzoeker is een mede-actor en beïnvloedt het onderzoek. Belangrijk zijn zelfbewustzijn van invloed, een open benadering, reflexiviteit, bracketing (eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen), vertrouwen, sociale en gespreksvaardigheden, en ethisch bewustzijn.
#### 8.1.3 Kwalitatief versus kwantitatief onderzoek
Hoewel er vaak duidelijke verschillen zijn, is het onderscheid niet altijd absoluut en kunnen methoden elkaar aanvullen.
* **Gemeenschappelijke doelen:** Data-reductie, beantwoorden van onderzoeksvragen, relateren van data-analyse aan literatuur, blootleggen/begrijpen van variatie, vermijden van bewuste vertekening, en belang van transparantie.
* **Complementariteit:** Meningen zijn verdeeld. Een **principieel standpunt** problematiseert het samengaan door fundamenteel verschillende a priori assumpties. Een **pragmatisch standpunt** ziet complementariteit en benadrukt de praktische bruikbaarheid van verschillende methoden voor specifieke onderzoeksvragen. Een **mixed-method benadering** combineert kwalitatieve en kwantitatieve methoden in één studie.
Kwalitatief onderzoek plaatst de rol van socio-culturele en talige context centraal, in tegenstelling tot de dominante, meer cognitieve en machinemetafoor in kwantitatief onderzoek.
#### 8.2.1 Twee denkwijzen
De sociale wetenschappen kennen twee belangrijke benaderingen:
* **Wilhelm Dilthey:** Onderscheidde de **geesteswetenschappen** (doel: begrijpen/verstehen, sociaal-historisch perspectief) van de **natuurwetenschappen** (doel: verklaren/erklären, wetmatige causale verklaringen).
* **Jerome Bruner:** Onderscheidde twee modaliteiten om te denken:
* **Paradigmatisch/logisch-wetenschappelijk:** Reflecteert de objectieve, deterministische wereld, sluit aan bij de positivistische natuurwetenschappen (logica, wiskunde), met abstracte ‘als-dan-stellingen’.
* **Narratief:** Reflecteert de geconstrueerde wereld, sluit aan bij sociale/menswetenschappen, met nadruk op betekenisgeving en verhalen om zin te geven aan gebeurtenissen. Dit kenmerkt kwalitatieve gevoeligheid.
Psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze twee, maar de grens is niet absoluut.
#### 8.2.2 Wetenschapsfilosofische assumpties en paradigma's
Wetenschap is niet neutraal en vertrekt vanuit assumpties over de aard van de werkelijkheid, kennisverwerving en de relatie tussen onderzoeker en studieobject. Deze assumpties bevinden zich op verschillende niveaus:
* **Ontologie:** Aannames over de aard van de realiteit. Kwalitatief perspectief: relativisme (mensen construeren actief de realiteit).
* **Epistemologie:** Aannames over wat kennis is en hoe deze verworven kan worden. Kwalitatief perspectief: subjectivistisch/transactioneel (kennis is contextueel).
* **Methodologie:** Aannames over de te gebruiken onderzoeksmethoden. Kwalitatief perspectief: meer inductief, flexibel.
* **Axiologie:** Aannames over de rol van waarden van de onderzoeker. Kwalitatief perspectief: waarde-geladen.
* **Retorisch niveau:** De stijl van rapporteren.
Verschillende paradigma's (bv. positivisme, post-positivisme, constructivisme-interpretivisme, kritisch-ideologisch) beïnvloeden het onderzoeksproces. Kwalitatief onderzoek leunt vaak sterk op constructivistisch-interpretivistische of kritisch-ideologische standpunten. Het is belangrijk om de kritiek op de vereenzelviging van kwantitatief onderzoek met het positivistisch kader te erkennen, en te beseffen dat zowel naïef realisme als extreem relativisme paradoxen met zich meebrengen.
### 8.3 Het kwalitatieve onderzoeksproces: van interesse tot conclusie
Het kwalitatieve onderzoeksproces is iteratief en cyclisch, waarbij fasen elkaar beïnvloeden. De 'onderzoekszandloper' schetst een algemeen proces: van brede interesses naar een verfijnde onderzoeksvraag, via specifieke methoden van dataverzameling, data-analyse, tot conclusies.
#### 8.3.1 De plaats van theorie en literatuurstudie
Theorie en onderzoek zijn onlosmakelijk verbonden, maar hun relatie kan variëren.
* **Types theorie:**
* **Meta-theorieën/grand theories:** Ruimer kader, inclusief wetenschapsfilosofische assumpties.
* **Midden-range theorieën:** Verklaren beperkte domeinen/fenomenen, concreter en testbaar.
* **Publicaties als theorie:** Bestaande literatuur als theoretische context of proxy voor theorie.
* **Theorie bouwen versus testen (inductie en deductie):**
* **Deductief:** Bestaande theorie → hypothese → toetsen. Typisch voor kwantitatief onderzoek.
* **Inductief:** Observaties/data → theorie/concepten. Typisch voor kwalitatief onderzoek, waarbij de data de analyse sturen.
* In de praktijk is er vaak een **mix van inductieve en deductieve elementen**, een iteratief proces. Sensitizing concepts, afgeleid uit literatuur, kunnen richting geven aan het onderzoek.
* **Rol van literatuurstudie in kwalitatief onderzoek:**
* **Klassiek:** Vertrekpunt om kennis, gaten en bijdragen te detecteren.
* **Actueel:** Vaak een inleidende literatuurstudie die leidt tot een exploratieve vraag en een inductieve benadering. De bevindingen worden in relatie tot de literatuur gerapporteerd.
#### 8.3.2 Een onderzoeksvraag formuleren
Een goede onderzoeksvraag is cruciaal.
* **Plaats in het proces:** Vloeit meestal voort uit literatuurstudie en de identificatie van kennislacunes. Maakt het doel van de studie duidelijk (beschrijven, exploreren, etc.) en weerspiegelt wetenschapsfilosofische assumpties.
* **Aard en opbouw:**
* **Eigenschappen:** Relatief open, flexibel (aanpasbaar), helder, bondig, onderzoekbaar. Gebruikt vaak 'hoe' en 'wat'-vragen, in tegenstelling tot 'waarom'-vragen in kwantitatief onderzoek.
* **Structuur:** Bestaat uit een vraagwoord, de onderzoekseenheid (over wie/wat wil je uitspraken doen), en informatie over het fenomeen of de kenmerken die bestudeerd worden.
* **Openheid en neutraliteit:** De vraag mag geen assumpties insinueren over de aard, condities, relatieve kwaliteiten, richting of hiërarchische ordening van een fenomeen.
* **Causaliteit:** Causale taal die lineaire verbanden impliceert ('leiden tot', 'veroorzaken') wordt meestal vermeden. Een **proces-theorie** benadering focust op het 'hoe' van een fenomeen, in tegenstelling tot de **variantie-theorie** die zich richt op het meten van verklarende variabelen.
* **Haalbaarheid en ethiek:** De vraag moet praktisch haalbaar zijn (middelen, vaardigheden, toegankelijkheid van participanten) en ethisch verantwoord (geen nadelige effecten op respondenten).
#### 8.3.3 De steekproef (sampling)
Steekproefselectie in kwalitatief onderzoek is doelgericht en gericht op relevantie voor het conceptueel kader en de onderzoeksvraag.
* **Doel en eigenschappen:**
* **Relevantie:** Gericht op het conceptueel kader en de onderzoeksvraag.
* **Generaliseerbaarheid:** Gericht op analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid.
* **Data:** Streven naar rijke en diepgaande data.
* **Grootte:** Meestal eerder klein, om 'thick description' mogelijk te maken.
* **Selectie:** Doelbewust (purposive sampling) – specifieke mensen selecteren die kunnen bijdragen. Random sampling is hier problematisch.
* **In functie van kader en onderzoeksvraag:** Selectie van participanten op basis van criteria die de vraag beantwoorden. De analyse-eenheid (individuen, groepen, organisaties) is hierbij bepalend.
* **In functie van generaliseerbaarheid:**
* **Formele/statistische generalisatie:** Statistisch generaliseren naar populatie (kwantitatief).
* **Analytische generalisatie:** Overbruggen van de kloof tussen data en theorie, verfijnen van theorie.
* **Transfereerbaarheid:** Mate waarin bevindingen vertaald kunnen worden naar andere groepen/situaties, gebaseerd op 'thick description'.
* **Homogeniteit en heterogeniteit:** Een balans is cruciaal. Homogeniteit zorgt voor diepgang, heterogeniteit voor breedte en het begrijpen van verschillen.
* **Flexibiliteit:** Steekproeven kunnen sequentieel (stapsgewijs, aanpassing van criteria) of niet-sequentieel zijn.
* **Steekproefgrootte:** Klein genoeg voor grondige analyse, groot genoeg voor saturatie (theoretische of data-saturatie: geen nieuwe inzichten meer verkregen).
* **Technieken van steekproefselectie:**
* **Convenience/opportunistic sampling:** Eenvoudig te bereiken participanten (minder betrouwbaar).
* **Purposive sampling:** Doelgerichte selectie met diverse specifieke technieken zoals extreme case, typische case, kritische case, maximale variatie, homogene sampling, doelgerichte random sampling, en gestratificeerde doelgerichte sampling.
* **Theoretische sampling:** Gericht op theorie-opbouw, altijd sequentieel.
* **Sneeuwbal/chain referral sampling:** Voor moeilijk te bereiken groepen.
#### 8.3.4 Dataverzameling
De belevings- of ervaringsperspectief staat centraal. Methoden omvatten interviews, participerende observatie en documenten/beelden.
* **Interviews:**
* **Definitie:** Een informatieverzamelingsvorm waarbij de interviewer respondenten bevraagt om hun ervaringen, belevingen en betekenisverlening te doorgronden.
* **Soorten:** Gestructureerd (exacte vragen, vaste volgorde), ongestructureerd (open vragen, participant bepaalt richting), en semi-gestructureerd (interviewleidraad met flexibiliteit).
* **Voorbereiding:** Beslissen over sampling, stilstaan bij eigen impact, en het opstellen van een interviewguide (eventueel pilootstudie).
* **Afname:** Actief luisteren, neutraal en open vragen stellen, doorvragen (probing), rekening houden met context, registratie (dictafoon, toestemming nodig), en de impact van de onderzoeker (reflexiviteit).
* **Focusgroepen:** Meerdere participanten tegelijk, meerwaarde in interactie, maar vereist specifieke vaardigheden.
* **Observaties (participerende observatie):**
* **Doel:** Inzicht krijgen in de leefwereld en sociale context, beschrijven wat gebeurt in alledaagse omgevingen ('geschreven foto').
* **Rol van de onderzoeker:** Continuüm tussen actief (deelnemen) en passief (afstand bewaren).
* **Wat en hoe observeren:** Breed (inzicht leefwereld) en eng (specifieke thema's). Gebruik van veldnota's.
* **Ethiek:** Informed consent kan een probleem zijn; doelen duidelijk communiceren, anonimiteit garanderen.
* **Impact van de onderzoeker:** Vertrouwen winnen, afstand bewaren, kritische reflectie.
* **Documenten en beelden:** Gebruikt wanneer directe bevraging/observatie niet mogelijk is. Levert inzicht in ervaringen in specifieke contexten en tijdsperioden. Kwaliteitscriteria (authentiek, betrouwbaar) en context zijn belangrijk. Visuele informatie (foto's, video's) genereert ook data.
* **Transcriptie:** Letterlijk uitschrijven van verzamelde data, essentieel voor systematische analyse.
#### 8.3.5 Kwalitatieve onderzoeksmethoden en data-analyse
Kwalitatieve data-analyse is tijdsintensief en draait om interpretatie, waarbij rijke data gesorteerd en geordend wordt om patronen te ontdekken.
* **Kenmerken van benaderingen:**
* **Interpretatie is centraal:** De onderzoeker interpreteert de betekenis achter de uitspraken van participanten. Subjectiviteit van de onderzoeker is hierbij belangrijk (reflexiviteit). Onderzoektriangulatie (meerdere onderzoekers) kan diepgang vergroten.
* **Iteratief proces:** Dataverzameling, sampling en data-analyse volgen elkaar herhaaldelijk op.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt voortdurend vergeleken met eerdere data om inzichten te vormen, aan te passen of te verwerpen.
* **Verschillende benaderingen:** De keuze voor een methode bepaalt welk perspectief op de wereld wordt benadrukt.
* **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):**
* **Achtergrond:** Symbolisch interactionisme, hermeneutiek, fenomenologie.
* **Focus:** Unieke betekenissen van specifieke groepen die eenzelfde ervaring delen.
* **Kenmerken:** Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit (bracketing), anti-reductionistisch, eidetische reductie, dubbele hermeneutiek.
* **Aanpak:** Open vragen, kleine homogene samples, ideografische methode, diepte-interviews.
* **Data-analyse:** Stapsgewijs: 1e case volledig analyseren, daarna de volgende case. Thema's worden uitgewerkt en overstegen de individuele cases.
* **Grounded Theory (GT):**
* **Achtergrond:** Reactie op de kloof tussen theorie en onderzoek, beïnvloed door symbolisch interactionisme.
* **Focus:** Theorievorming of verklarende processen over betekenisgeving door systematische en cyclische analyse.
* **Kenmerken:** Bottom-up benadering, data-analyse en -verzameling lopen door elkaar, nadruk op 'fit' en 'looking-glass self'.
* **Aanpak:** Data coderen (line-by-line, focused coding), werken met memo's, theoretische sampling.
* **Data-analyse:** Coderen vormt de brug tussen dataverzameling en theorieontwikkeling. Theoretische saturatie is een essentieel onderdeel.
* **Thematische Analyse (TA):**
* **Focus:** Zoeken naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens.
* **Kenmerken:** Relatief neutrale en flexibele methode. Thema's zijn een gevolg van interpretatie, maar gegrond in de uitspraken van participanten.
* **Aanpak:** 6 fasen: data leren kennen, data coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, thema's verder verfijnen, en thema's uitschrijven.
* **Coderen als sleutelproces:** Samenvattende benamingen bij stukjes tekst die helpen structuur en samenhang te krijgen. Codes kunnen 'in vivo' (citaten van participanten) of 'constructed' (theoretische termen) zijn. Memo's documenteren het denkproces van de onderzoeker. Computerprogramma's zijn hulpmiddelen, maar de interpretatie blijft menselijk werk.
#### 8.3.6 Co-creatie
Dit concept verwijst naar gestructureerde samenwerkingen gericht op het oplossen van gemeenschappelijke uitdagingen, met een iteratief proces en een nadruk op creativiteit. Het 'double diamond model' wordt genoemd in de context van analyse- en oplossingsfasen.
---
Methodologische benaderingen in kwalitatief onderzoek bieden diverse manieren om de complexiteit van menselijke ervaringen en sociale fenomenen te bestuderen, waarbij de nadruk ligt op diepgaand begrip vanuit het perspectief van de participant.
### 8.1 Kenmerken van kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek kan worden beschouwd als een veld van onderzoeksmethoden die verschillende eigenschappen delen, maar ook aanzienlijk kunnen variëren. Historisch gezien is de definitie ervan afhankelijk van de periode.
#### 8.1.1 Denzin en Lincoln (2005) - Eigenschappen
* **Gesitueerde activiteit:** Onderzoek is gericht op kennisverwerving binnen een specifieke context.
* **GELOKALISEERDE ONDERZOEKER:** De onderzoeker is deel van de wereld die hij bestudeert en oefent onvermijdelijk invloed uit; er is geen volledige objectieve observator. Subjectieve implicaties krijgen een plaats.
* **MEERDERE METHODEN:** Er bestaan diverse kwalitatieve onderzoeksmethoden, gericht op een beter begrip van het fenomeen vanuit het perspectief van de participant (insider perspectief).
* **Naturalistische setting:** Vertrekt vanuit de data zelf, die onderzocht wordt met een gamma aan interpretatieve methoden.
* **Veel kijkrichtingen:** Elke methode laat andere aspecten van het bestudeerde fenomeen zien.
De definitie benadrukt soms een transformerend karakter, maar dit is specifiek voor methoden binnen een kritisch-ideologisch paradigma en niet een algemene eigenschap. Hoewel er gesproken wordt over het gebruik van verschillende "interpretatieve praktijken", komt dit in de praktijk niet altijd voor.
#### 8.1.2 Creswell (2013) - Eigenschappen
* **Aandacht voor rapporteren en communiceren:** Belang voor het perspectief van participanten en de rol van de onderzoeker. Het transformerende karakter is een mogelijkheid.
* **Reflexiviteit:** Benadrukt het belang van de rol van de onderzoeker.
* **"Emerging":** Verwijst naar het iteratieve karakter, waarbij fasen opnieuw doorlopen of aangepast kunnen worden.
* **Data-gedreven (inductie) met theoretische sturing (deductie):** Er is een wisselwerking tussen vertrekken vanuit de data en kijken naar de data vanuit de theorie.
#### 8.1.3 Algemene eigenschappen
Niet alle eigenschappen gelden voor elke kwalitatieve studie; de elementen zijn in meer of mindere mate aanwezig.
##### 8.1.3.1 Gegrond in data (inductieve benadering)
Kwalitatief onderzoek start vaak inductief, waarbij data de analyse sturen. Kwalitatieve data-analyse (KDA) is dynamisch; nieuwe gegevens kunnen de insteek bijstellen. Echter, niet het hele proces is inductief; er kan ook deductief vanuit theorie naar data gekeken worden.
##### 8.1.3.2 Context is cruciaal
Het denken en handelen van mensen wordt beïnvloed door persoonlijke, sociale en maatschappelijke contexten. Kwalitatief onderzoek focust op beleving en ervaring, waarbij context van groot belang is voor het begrijpen van het perspectief van de participant.
##### 8.1.3.3 De mens als intentioneel en betekenisverlenend wezen
* **Emic perspectief (insider/bottom-up):** Het perspectief en de woorden van de participant zijn het startpunt. De onderzoeker probeert eigen veronderstellingen uit te schakelen om betekenisgeving te begrijpen.
* **Etic perspectief (outsider/top-down):** Bestaande theorie of hypothese is het startpunt. Dit gaat meer over algemene principes, los van specifieke context.
In de praktijk is er een wisselwerking tussen emic en etic, maar emic blijft het uitgangspunt.
##### 8.1.3.4 Taal als sleutel
Taal is cruciaal voor betekenisgeving, vormt ons en construeert onze werkelijkheid. Het is ruim interpreteerbaar, meerduidig en een belangrijke context voor elk onderzoek. In kwalitatief onderzoek wordt vaak een narratieve benadering gebruikt, zowel inhoudelijk als structureel.
##### 8.1.3.5 Onderzoek in naturalistische contexten
De onderzoeker moet de leefwereld van participanten leren kennen. Immersion (onderdompeling in de leefwereld) en participerende observatie zijn methoden om dit te bereiken. Het aannemen van een emic perspectief en het benaderen van het onderzoeksthema als een naïeve observator bevordert dieper inzicht.
##### 8.1.3.6 Nadruk op rijke beschrijvingen (thick description)
Een volledige en diepgaande beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de resultaten, inclusief ervaringen, emoties en betekenissen. Dit geeft de lezer inzicht in de concrete situatie en maakt resultaten tastbaar.
##### 8.1.3.7 Belang van de rol van de onderzoeker
De onderzoeker is een mede-actor en beïnvloedt het onderzoek. Essentieel zijn bewustzijn van eigen invloed, open benadering van de belevingswereld, reflexiviteit (bewuste analyse van eigen rol en invloed), bracketing (eigen veronderstellingen tussen haakjes plaatsen), en het creëren van een sfeer van vertrouwen en veiligheid.
### 8.2 Kwalitatief en kwantitatief onderzoek: verenigbaar of niet?
Hoewel er duidelijke verschillen zijn, is het onderscheid niet altijd absoluut en lopen beide benaderingen soms in elkaar over.
#### 8.2.1 Gelijkenissen
Gemeenschappelijke doelen zijn onder meer datareductie, het beantwoorden van onderzoeksvragen, het relateren van data-analyse aan literatuur, het blootleggen en begrijpen van variatie, het vermijden van bewuste vertekening en het belang van transparantie.
#### 8.2.2 Complementariteit
Er zijn twee brede standpunten:
* **Principieel standpunt:** Problematiseert het samengaan vanwege fundamenteel verschillende wetenschapsfilosofische uitgangspunten en methoden.
* **Pragmatisch standpunt:** Gaat ervan uit dat beide methoden aanvullend kunnen zijn, afhankelijk van de onderzoeksvragen. Dit leidt tot mixed-method benaderingen.
### 8.3 Wetenschapsfilosofische achtergrond van kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek benadrukt de rol van de socioculturele en talige context, in tegenstelling tot een dominante kwantitatieve, cognitieve benadering die de mens als machine metafoor hanteert.
#### 8.3.1 Twee denkwijzen
* **Wilhelm Dilthey:** Onderscheid tussen geesteswetenschappen (begrijpen, sociaal-historisch) en natuurwetenschappen (verklaren, wetmatig).
* **Jerome Bruner:** Onderscheid tussen de **paradigmatische/logisch-wetenschappelijke** modaliteit (objectieve, deterministische wereld) en de **narratieve** modaliteit (geconstrueerde wereld, betekenisverlening). Psychologie bevindt zich in het spanningsveld tussen deze twee, waarbij de grens niet absoluut is.
#### 8.3.2 Wetenschapsfilosofische assumpties en paradigma's
Wetenschap is niet neutraal en vertrekt vanuit aannames over de aard van de werkelijkheid, kennisverwerving en de relatie tussen onderzoeker en studieobject. Deze aannames opereren op verschillende niveaus:
* **Ontologie:** Aannames over de aard van de realiteit. Kwalitatief perspectief is vaak relativistisch (realiteit wordt geconstrueerd).
* **Epistemologie:** Aannames over wat kennis is en hoe deze verworven kan worden. Kwalitatief perspectief is subjectivistisch/transactioneel (kennis is contextueel).
* **Methodologie:** Aannames over de te gebruiken onderzoeksmethoden. Kwalitatief perspectief is vaak inductief en flexibel.
* **Axiologie:** Aannames over de rol van waarden van de onderzoeker. Kwalitatief perspectief erkent waarde-geladenheid.
* **Retorisch niveau:** Hoe aannames leiden tot de stijl van rapporteren.
#### 8.3.3 Vier grote paradigma's (naar Ponterotto)
* Positivisme
* Post-positivisme
* (Sociaal)constructivisme-interpretivisme
* Kritisch-ideologisch perspectief
In kwalitatief onderzoek is er vaak een mix van post-positivisme en (sociaal)constructivisme, of expliciet (sociaal)constructivisme. Het dominant kwantitatieve onderzoek in de psychologie wordt niet enkel verklaard door positivisme, maar ook door een "kwantitatieve imperatief" (tendens om kwantitatief te prefereren). Het extreem doortrekken van relativisme leidt tot de paradox dat er niets meer te bestuderen valt door het ontbreken van een gedeelde realiteit. Markus Gabriel pleit voor "nieuw realisme", waarbij er meerdere contexten met realiteitswaarde zijn, in plaats van één enkele wereld.
### 8.4 Het kwalitatieve onderzoeksproces
Het kwalitatieve onderzoeksproces is iteratief en cyclisch, waarbij stappen herhaaldelijk doorlopen en aangepast kunnen worden.
#### 8.4.1 De plaats van theorie en literatuurstudie
Theorie en onderzoek zijn onvermijdelijk verbonden. Verschillende typen theorieën bestaan:
* **Meta-theorieën/grand theories:** Vormen het bredere kader, beïnvloeden methoden, zijn niet makkelijk testbaar.
* **Midden-range theorieën:** Verklaren beperkte domeinen of fenomenen, zijn concreter en testbaar.
* **Publicaties als theorie:** Bestaande literatuur biedt een theoretische context.
Theorie bouwen (inductie) en theorie testen (deductie) zijn beide componenten van het onderzoeksproces. Het lineaire model is een vereenvoudiging; in de praktijk is er een warrig geheel van inductieve en deductieve elementen. "Sensitizing concepts" uit de literatuur geven richting aan het onderzoek.
#### 8.4.2 Een onderzoeksvraag formuleren
Een kwalitatieve onderzoeksvraag is meestal open, flexibel en gericht op inductief onderzoek. Belangrijke eigenschappen zijn:
* **Openheid:** Gericht op het maximaliseren van ruimte voor participanten om hun ervaringen te delen, zonder te sturen of verbanden te insinueren.
* **Flexibiliteit:** Mogelijkheid tot aanpassing doorheen het proces.
* **Heldere focus en bondigheid:** Concreet, maar niet te beperkend.
* **Onderzoekbaarheid:** Haalbaar en zinvol.
De structuur bevat typisch een vraagwoord, de onderzoekseenheid en het fenomeen dat bestudeerd wordt. Er kunnen één of twee hoofdvragen zijn, eventueel aangevuld met subvragen.
Causale taal (bv. "leiden tot", "veroorzaken") wordt in kwalitatieve onderzoeksvragen vermeden, tenzij er sprake is van een "proces-theorie" die de complexe samenhang en het "hoe" van een fenomeen wil begrijpen. Causaliteit wordt vaak als een "contradictio in terminis" beschouwd in kwalitatief onderzoek, dat meer gericht is op betekenisgeving en context.
Haalbaarheid (tijd, geld, vaardigheden, beschikbaarheid participanten) en ethische aspecten (mogelijke nadelige effecten) zijn cruciaal bij het formuleren van een onderzoeksvraag.
#### 8.4.3 De steekproef (sampling)
Kwalitatieve steekproeven zijn gericht op relevantie voor het conceptueel kader en de onderzoeksvraag, analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid. Ze zijn meestal klein en doelgericht (purposive sampling).
* **Analytische generaliseerbaarheid:** De overtuigingskracht van de theorieopbouw op basis van data.
* **Transfereerbaarheid:** De mate waarin bevindingen vertaald kunnen worden naar andere groepen of situaties, ondersteund door "thick description".
Homogeniteit (gemeenschappelijke ervaringen) zorgt voor diepgang, terwijl heterogeniteit (verschillen) inzicht geeft in factoren die variatie verklaren. Een balans tussen beide is essentieel.
**Flexibiliteit** is een kenmerk; sequentieel steekproeftrekken past de selectiecriteria aan op basis van verkregen bevindingen. De steekproefgrootte is doorgaans kleiner dan in kwantitatief onderzoek, maar moet groot genoeg zijn voor "saturatie" (geen nieuwe inzichten meer).
**Technieken van steekproefselectie:**
* **Convenience/opportunistic sampling:** Gemakkelijke toegang, maar beperkte generalisatie.
* **Purposive sampling:** Doelgericht, met diverse specifieke technieken zoals:
* Extreme of afwijkende case sampling
* Typische case sampling
* Kritische case sampling
* Maximale variatie sampling
* Homogene sampling
* Doelgerichte random sampling
* Gestratificeerde doelgerichte sampling
* **Theoretische sampling:** Specifiek gericht op theorie-opbouw, sequentieel, typisch bij Grounded Theory.
* **Sneeuwbal of chain referral sampling:** Voor moeilijk bereikbare populaties.
#### 8.4.4 Dataverzameling
De belevings- of ervaringsperspectieven staan centraal, met methoden zoals interviews, participerende observatie en documenten/beelden.
* **Interviews:** Variërend van ongestructureerd tot semi-gestructureerd, met een focus op de percepties, ervaringen en betekenisgevingen van de participant. Een interviewguide ondersteunt, maar mag niet rigide zijn. Actief luisteren, neutrale vragen stellen en doorvragen zijn cruciaal. De impact van de onderzoeker is een belangrijk aspect.
* **Participanten observatie:** Onderzoeker dompelt zich onder in de leefwereld van participanten om hun gedrag in alledaagse omgevingen te beschrijven. Dit leidt tot inzicht in sociale contexten en interacties. De rol van de onderzoeker kan actief of passief zijn. "Field notes" zijn essentieel.
* **Documenten en beelden:** Gebruikt wanneer directe bevraging of observatie niet mogelijk is. Ze bieden inzicht in ervaringen in specifieke contexten en tijdsperioden. Kwaliteitscriteria zoals authenticiteit en betrouwbaarheid zijn belangrijk. Methodetriangulatie met interviews kan de validiteit verhogen.
* **Transcriptie:** Letterlijk uitschrijven van verzamelde data om systematische analyse mogelijk te maken.
#### 8.4.5 Kwalitatieve onderzoeksmethoden en data-analyse
Kwalitatieve data-analyse (KDA) is een interpretatief proces dat zich afspeelt in wisselwerking met dataverzameling, sampling en de onderzoeksvraag.
##### 8.4.5.1 Benaderingen voor data-analyse
* **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA):** Focust op de unieke betekenissen van een specifieke groep mensen die eenzelfde ervaring delen. Het is een ideografische methode met kleine, vaak homogene samples en diepte-interviews. Kenmerkend is de vierstappenanalyse van de transcripten.
* **Grounded Theory (GT):** Een inductieve benadering gericht op theorievorming over complexe processen. Data-analyse en dataverzameling lopen door elkaar. Het coderen (line-by-line, focused coding) en het gebruik van memo's vormen de kern. Theoretische sampling is essentieel voor theorieontwikkeling.
* **Thematische Analyse (TA):** Een relatief neutrale en flexibele methode die zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens. Het proces omvat het coderen van data, het groeperen van codes onder thema's, het ordenen en definiëren van thema's, en het uitschrijven van de resultatensectie.
##### 8.4.5.2 Coderen als sleutelproces
Coderen is het proces van het toekennen van samenvattende benamingen aan stukjes tekst. Codes kunnen ontstaan uit de woorden van participanten ("in vivo codes") of uit theoretische termen ("constructed codes"). Memo's dienen als tussentijdse bedenkingen en inzichten van de onderzoeker. Computerprogramma's ondersteunen het proces, maar de interpretatie blijft de taak van de onderzoeker.
##### 8.4.5.3 Co-creatie
Een samenwerkingsvorm waarbij diverse actoren gezamenlijk een uitdaging aangaan, vaak begeleid door een procesbegeleider en gericht op het vinden van oplossingen. Het "double diamond model" beschrijft de analyse- en oplossingsfasen.
---
Hier is een samenvatting van "Methodologische benaderingen in kwalitatief onderzoek", gebaseerd op de verstrekte tekst (pagina's 52-57).
Kwalitatief onderzoek omvat diverse benaderingen voor data-analyse, waarbij de interpretatie van rijk, ongestructureerd materiaal centraal staat om complexe fenomenen te begrijpen.
### 8.1 Introductie tot kwalitatieve data-analyse
Kwalitatief onderzoek wordt soms ten onrechte beschouwd als tendentieus, niet-valide of gebaseerd op ongegronde opinies. Echter, net als kwantitatief onderzoek, is het een systematische methode gericht op het waarborgen van de kwaliteit van de resultaten. Het biedt een hoog niveau van ecologische validiteit, wat betekent dat de onderzoeksresultaten de alledaagse werkelijkheid beter weerspiegelen dan vaak het geval is bij kwantitatief onderzoek, dat meer neigt naar labosituaties.
Kwalitatieve onderzoekers vereisen specifieke vaardigheden:
* **Sociale, communicatieve en organisatorische vaardigheden:** Essentieel voor interviews, actief luisteren, het "lezen" van non-verbale communicatie en het efficiënt inplannen van dataverzameling.
* **Hoge creativiteit:** Nodig voor het omgaan met het iteratieve proces, onzekerheden en het bespreekbaar maken van gevoelige onderwerpen.
* **Uitstekende schrijfvaardigheden en rijke taal:** Om de complexe sociale en psychologische leefwereld accuraat weer te geven en de lezer volledig te laten inleven in de bevindingen.
### 8.2 Data-analyse in kwalitatief onderzoek: benaderingen, kwaliteit en rapporteren
Data-analyse in kwalitatief onderzoek is een proces van interpretatie van een grote hoeveelheid ongestructureerde data. Dit proces is tijdsintensief, maar essentieel om tot dieper inzicht te komen en conclusies te trekken die de ruwe data overstijgen.
#### 8.2.1 Wisselwerking tussen data-analyse en andere onderzoeksfasen
Data-analyse staat in constante wisselwerking met dataverzameling, sampling en de onderzoeksvraag. Deze fasen beïnvloeden elkaar voortdurend. Tijdens de analyse kan bijvoorbeeld duidelijk worden of er meer data verzameld moet worden of dat de onderzoeksvragen moeten worden geherformuleerd, wat een kenmerk is van de flexibiliteit in kwalitatief onderzoek. De interpretatie van menselijke interactie is een directe bron van informatie, waarbij de onderzoeker de betekenisverlening van de participant probeert te begrijpen en te beschrijven. Coderen, een veelgebruikte techniek, kan echter kritiek krijgen vanwege mogelijke fragmentatie en decontextualisering van de data.
#### 8.2.2 Kenmerken van benaderingen voor data-analyse
Het kernaspect van kwalitatieve data-analyse is interpretatie. De onderzoeker moet de rijkdom van de data benutten zonder deze te reduceren, wat een "aantrekkelijke overlast" kan zijn. Data-analyse helpt bij het sorteren van deze data in zinvolle en verwante categorieën, het ontdekken van belangrijke thema's en patronen, en het beantwoorden van de onderzoeksvragen.
* **Iteratief proces:** Dataverzameling en -analyse volgen elkaar herhaaldelijk op, met een continu samenspel tussen beide.
* **Constant comparatief analyseren:** Nieuwe data wordt continu vergeleken met data uit eerdere stadia om inzichten te vormen, aan te passen, te bevestigen of te verwerpen. Er wordt gezocht naar verklaringen voor verschillen en gelijkenissen in ervaringen.
* **Subjectiviteit van de onderzoeker:** De interpretaties van de onderzoeker zijn cruciaal, wat het belang van reflexiviteit onderstreept. Onderzoektriangulatie, waarbij meerdere onderzoekers de data analyseren, kan bijdragen aan een bredere en diepere interpretatie.
#### 8.2.3 Veelgebruikte methoden voor data-analyse
Er zijn verschillende methoden voor data-analyse in kwalitatief onderzoek, elk met een eigen perspectief op de werkelijkheid:
1. **Interpretatieve Fenomenologische Analyse (IPA)**
* **Achtergrond:** Beïnvloed door symbolisch interactionisme en fenomenologie. Stelt dat individuen betekenis verlenen aan hun ervaringen en dat de subjectief beleefde wereld de enige werkelijke wereld is.
* **Centrale concepten:** Leefwereld als vertrekpunt, reflexiviteit (bracketing van eigen aannames), anti-reductionistische benadering, en dubbele hermeneutiek (interpretatie van de interpretatie van de participant).
* **Werkwijze:** Gericht op complexe fenomenen en unieke betekenissen van specifieke groepen. Gebruikt kleine, vaak homogene samples en diepte-interviews. De analyse omvat het verkennen van onderwerpen in een case, het in verband brengen van thema's, het herhalen van dit proces voor nieuwe cases, en het uitschrijven van de analyse. Een kenmerkende stap is het volledig behandelen van één case alvorens door te gaan naar de volgende.
2. **Grounded Theory (GT)**
* **Achtergrond:** Ontstaan als reactie op de kloof tussen theorie en onderzoek, met als doel theorievorming direct uit de data te laten voortkomen. Sterk beïnvloed door symbolisch interactionisme.
* **Werkwijze:** Een systematische en cyclische benadering die zich richt op het ontwikkelen van theorieën over complexe processen. Dataverzameling en -analyse lopen continu door elkaar. Er wordt gewerkt met line-by-line coding, focused coding (vorming van categorieën) en het gebruik van memo's om het denkproces vast te leggen. Theoretische sampling, waarbij nieuwe participanten worden gezocht op basis van de gegenereerde inzichten, is een essentieel onderdeel. Het streven is naar "fit" tussen de data en de ontwikkelde theorie, en naar "theoretical saturation".
3. **Thematische Analyse (TA)**
* **Achtergrond:** Een relatief neutrale en flexibele benadering die niet strikt gebonden is aan een specifieke theorie, maar wel een interpretatief proces inhoudt.
* **Werkwijze:** Zoekt naar gemeenschappelijke thema's in kwalitatieve gegevens door eerst codes toe te kennen aan fragmenten van de data, en deze vervolgens te groeperen onder thema's van hogere orde. Dit proces omvat zes fasen: data leren kennen, data coderen, codes groeperen onder thema's, thema's ordenen en definiëren, thema's verder verfijnen, en de thema's uitschrijven. De analyse is erop gericht een samenhangend verhaal te vertellen dat de onderzoeksvraag beantwoordt en bijdraagt aan bestaande literatuur.
#### 8.2.4 Coderen als sleutelproces
Coderen is een cruciaal onderdeel van de data-analyse, waarbij stukjes tekst (na transcriptie) worden samengevat met behulp van codes. Deze codes kunnen "in vivo" (direct uit de woorden van de participant) of "constructed" (theoretische termen) zijn. Coderen helpt bij het identificeren van samenhang, structuur en terugkerende thema's, en vergemakkelijkt het maken van vergelijkingen. Computerprogramma's kunnen ondersteuning bieden bij het verwerken van data, maar de interpretatie blijft de verantwoordelijkheid van de onderzoeker.
#### 8.2.5 Co-creatie in onderzoek
Co-creatie is een samenwerkingsvorm waarbij verschillende actoren actief bijdragen aan het oplossen van een gemeenschappelijke uitdaging. Dit proces is gestructureerd maar open, vaak begeleid door een procesleider, en niet lineair. Het Double Diamond model, met een analyse-fase gevolgd door een oplossings- of creatiefase, kan hierbij van toepassing zijn.
---
> **Tip:** Bij het bestuderen van deze methodologische benaderingen is het cruciaal om de wetenschapsfilosofische achtergrond (ontologie, epistemologie, axiologie) die aan elke benadering ten grondslag ligt, te begrijpen. Dit helpt om de onderliggende aannames en de rationale achter de specifieke analysemethoden te doorgronden.
> **Tip:** Oefen met het identificeren van de kernkenmerken van IPA, GT en TA. Denk na over hoe de onderzoeksvraag, de steekproef en de dataverzamelingsmethoden de keuze voor een specifieke analysemethode beïnvloeden, en vice versa.
> **Tip:** Besteed aandacht aan de rol van reflexiviteit gedurende het hele analyseproces. De onderzoeker is geen neutrale observator, maar een actief interpreet wiens eigen achtergrond en aannames de analyse onvermijdelijk beïnvloeden. Het bewustzijn hiervan is essentieel voor de kwaliteit van het onderzoek.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Emic perspectief | Dit is een insider- of bottom-up perspectief, waarbij het perspectief en de woorden van de participant het startpunt vormen van het onderzoek. De onderzoeker probeert eigen veronderstellingen uit te schakelen en laat ruimte voor de betekenis die mensen aan ervaringen geven om fenomenen te begrijpen. |
| Etic perspectief | Dit is een outsider- of top-downperspectief, waarbij een bestaande theorie of hypothese het startpunt is. De onderzoeker gaat na of deze toepasbaar is bij een nieuwe populatie en richt zich meer op algemene principes, los van een specifieke culturele context. |
| Gesitueerde activiteit | Kwalitatief onderzoek wordt beschouwd als een gesitueerde activiteit, wat betekent dat het gericht is op kennis die geworteld is binnen een specifieke context. Deze context speelt altijd een belangrijke rol in het onderzoeksproces. |
| Inductieve benadering | Bij een inductieve benadering start het onderzoek vanuit de data. De verzamelde gegevens sturen en bepalen de verdere analyse, de te nemen beslissingen en de uiteindelijke conclusies. Dit proces is dynamisch en kan worden bijgesteld door nieuwe gegevens. |
| Deductieve benadering | Een deductieve benadering start vanuit een bestaande theorie. Deze theorie wordt gebruikt om hypothesen af te leiden, die vervolgens worden geoperationaliseerd en getoetst aan de hand van empirisch onderzoek. Dit wordt vaak geassocieerd met kwantitatief onderzoek. |
| Naturalistische setting | Kwalitatief onderzoek vindt plaats in een naturalistische setting, wat betekent dat onderzoekers vertrekken vanuit de data zelf en deze bestuderen met behulp van diverse interpretatieve methoden. De focus ligt op de natuurlijke omgeving waarin het fenomeen zich voordoet. |
| Reflexiviteit | Reflexiviteit verwijst naar het belang van de rol van de onderzoeker en impliceert een bewuste analyse van de eigen rol en invloed gedurende het gehele onderzoeksproces. Het gaat om het erkennen van de subjectieve implicaties die de onderzoeker meebrengt. |
| Thick description (Rijke beschrijving) | Een rijke beschrijving is een volledige en diepgaande beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de resultaten. Het omvat gedetailleerde beschrijvingen van conceptuele structuren, betekenissen, ervaringen, emoties en de contextuele gegevens, waardoor de lezer inzicht krijgt in de concrete situatie van de deelnemers. |
| Ontologie | Ontologie zijn de aannames over de aard van de realiteit en wat we daarvan kunnen kennen. In een kwalitatief perspectief wordt de realiteit vaak gezien als iets dat actief door mensen wordt geconstrueerd (relativisme). |
| Epistemologie | Epistemologie zijn de aannames over wat geldt als kennis en hoe men die kan verwerven. Het gaat over de aard, oorsprong, voorwaarden en reikwijdte van kennis, en de relatie tussen de onderzoeker en de participant. Kennis wordt hierbij vaak als contextueel beschouwd. |
| Axiologie | Axiologie zijn de aannames over de rol en invloed van de waarden van de onderzoeker in het onderzoek. Het erkent dat de onderzoeker waarden inbrengt en dat onderzoek inherent waarde-geladen is. |
| Paradigma | Een paradigma is een samenhangend kader van meerdere denkwijzen en aannames die richting geven aan hoe wetenschappers naar de werkelijkheid kijken, hoe ze denken dat kennis verworven kan worden en hoe ze zichzelf daarin situeren. |
| Term | Definitie |
| Onderzoeksvraag | Een vraag die het doel van een studie duidelijk maakt en de richting aangeeft voor het verzamelen en analyseren van gegevens. In kwalitatief onderzoek is deze vraag doorgaans open, flexibel en gericht op het verkennen van betekenissen en ervaringen. |
| Kwalitatief onderzoek | Een onderzoeksbenadering die zich richt op het begrijpen van de diepere betekenissen, ervaringen en perspectieven van individuen binnen hun natuurlijke context. Het maakt gebruik van interpretatieve methoden om complexe fenomenen te bestuderen. |
| Iteratief karakter | Het cyclische en herhalende karakter van het kwalitatieve onderzoeksproces, waarbij stappen opnieuw doorlopen of aangepast kunnen worden op basis van nieuwe inzichten die tijdens het onderzoek ontstaan. Dit staat in contrast met een lineair proces. |
| Sensitizing concepts | Concepten die voortkomen uit de literatuurstudie en de onderzoeker richting geven bij het focussen op bepaalde aspecten van het onderzoeksonderwerp. Ze bieden een kader, maar zijn niet zo strikt als hypothesen. |
| Generaliseerbaarheid | De mate waarin uitspraken die op basis van onderzoek zijn gedaan, kunnen worden toegepast op een grotere groep of een breder fenomeen dan de specifiek onderzochte steekproef. In kwalitatief onderzoek wordt analytische generaliseerbaarheid en transfereerbaarheid nagestreefd. |
| Transfereerbaarheid | De mate waarin de bevindingen van een kwalitatief onderzoek kunnen worden toegepast op andere groepen mensen of situaties. Dit wordt bevorderd door een gedetailleerde "thick description" van de onderzochte context. |
| Analytische generaliseerbaarheid | De mate waarin men op basis van de data en analyses tot theorieopbouw kan komen, waarbij bijzonderheden worden verbonden aan bredere constructen of theorieën. Dit is vooral relevant bij kwalitatief onderzoek en wordt bereikt door inductieve analyse gecombineerd met bevestigende evidentie. |
| Convenience/Opportunistic Sampling | Een methode van steekproefselectie waarbij mensen worden geselecteerd die relatief eenvoudig te bereiken zijn. Hoewel praktisch, is deze methode problematisch voor generalisatie en leidt tot minder betrouwbare conclusies omdat er geen bewuste selectie plaatsvindt. |
| Formele of statistische generalisatie | De generalisatie die plaatsvindt op basis van grotere steekproeven waarbij representativiteit cruciaal is. Dit gebeurt via probability sampling (random sampling) uit een geïdentificeerde populatie en is kenmerkend voor de nomothetische/kwantitatieve benadering. |
| Homogeniteit (in steekproef) | Het principe waarbij deelnemers in een steekproef een gemeenschappelijke ervaring delen. Dit bevordert de diepgang van het onderzoek en maakt het mogelijk om dieper in te gaan op specifieke thema's, wat met name belangrijk is bij focusgroepen. |
| Kwalitatief interview | Een vorm van informatieverzameling waarbij de interviewer respondenten bevraagt op basis van een onderzoeksvraag. De interviewer geeft ruimte aan participanten om uit te weiden in hun eigen woorden over hun ervaren feiten, beleving en betekenisgeving, met als doel de leefwereld van de respondenten te begrijpen. |
| Mixed-method benadering | Een onderzoeksbenadering die een combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve methoden in één studie toepast, waarbij de twee benaderingen elkaar aanvullen. |
| Iteratief proces | Een onderzoeksproces dat niet lineair, maar cyclisch of herhalend is. Verschillende stappen kunnen opnieuw doorlopen of aangepast worden in functie van wat er tijdens het onderzoek naar voren komt, waardoor eerdere stappen beïnvloed kunnen worden. |
| Purposive sampling | Een doelgerichte methode van steekproefselectie waarbij specifieke individuen worden geselecteerd die kunnen bijdragen aan het onderzoek, gebaseerd op vooraf bepaalde criteria die relevant zijn voor de onderzoeksvraag. |
| Saturatie (datasaturatie/theoretische saturatie) | Het punt in kwalitatief onderzoek waarop de onderzoeker voldoende inzicht heeft in de belangrijkste concepten en hun verbanden, en geen nieuwe inzichten meer kan verwerven uit de verzamelde data. Dit duidt op de omvang van de steekproef. |
| Onderzoek | De handeling van het onderzoeken, met als doel door de verzameling van gegevens tot een oplossing voor een bepaald probleem te komen, of gezamenlijke nasporing betreffende een zaak. |
| Insider perspectief (Emic perspectief) | Het perspectief en de woorden van de participant zijn het startpunt van het onderzoek; de onderzoeker probeert eigen veronderstellingen of theoretische kennis uit te schakelen en laat ruimte om de betekenis die mensen aan ervaringen geven, aan bod te laten komen. |
| Outsider perspectief (Etic perspectief) | Een bestaande theorie of hypothese is het startpunt; de onderzoeker kan dan nagaan of die ook toepasbaar is bij een nieuwe populatie en gaat meer over algemene principes, los van een specifieke culturele context. |
| Context | De persoonlijke, sociale en maatschappelijke kenmerken die het denken en handelen van mensen beïnvloeden, en die voor elk individu een unieke combinatie vormen. |
| Taal als sleutel | Taal is cruciaal voor de mens om betekenis te verlenen, wordt gevormd door taal en construeert onze werkelijkheid via taal, en heeft een fundamentele invloed op onze ervaring van de werkelijkheid. |
| Immersion | Het proces waarbij de onderzoeker als het ware binnenstapt in het alledaagse leven van de participanten om inzicht te verwerven in hoe mensen hun wereld begrijpen en construeren. |
| Literatuurstudie | Het proces van het nagaan wat er reeds bekend is over een bepaald onderwerp in de bestaande literatuur, om zo het onderzoeksonderwerp te verfijnen, onderzoeksvragen te formuleren en gaten in de kennis te detecteren. |
| Participanten | De individuen die deelnemen aan het onderzoek en wiens perspectieven, ervaringen en betekenisgevingen centraal staan in de analyse. |
| Context is cruciaal | De erkenning dat menselijk denken en handelen sterk beïnvloed wordt door persoonlijke, sociale en maatschappelijke kenmerken. Kwalitatief onderzoek focust op de beleving van mensen, waarbij de context van groot belang is voor begrip. |
| Rijken beschrijving (Thick description) | Een volledige en diepgaande beschrijving van het onderzoeksproces, de context en de resultaten. Dit omvat conceptuele structuren, betekenissen, ervaringen, emoties en biografische, historische, situationele en relationele gegevens, waardoor de lezer een gedetailleerd inzicht krijgt in de situatie van de deelnemers. |
Cover
3-13 THIERYYYYY.pdf
Summary
# Definiëren en meten van variabelen
Dit onderwerp behandelt de essentiële stappen in het onderzoeksverificatieproces door variabelen nauwkeurig te definiëren en te meten, met een focus op de concepten van constructen, operationele definities, validiteit, betrouwbaarheid en de verschillende meetschalen [1](#page=1).
### 1.1 Introductie tot metingen
Het meten en definiëren van variabelen is cruciaal voor het omzetten van hypothesen in toetsbare experimenten en heeft directe invloed op de onderzoeksresultaten. Variabelen zijn vaak abstracte entiteiten, waardoor de relatie tussen de variabele en de metingen niet altijd lineair is. Er bestaan diverse mogelijkheden om specifieke variabelen te meten [1](#page=1).
### 1.2 Constructen en operationele definities
#### 1.2.1 Theorieën en constructen
Een theorie in de gedragswetenschappen is een reeks uitspraken die de mechanismen achter specifiek gedrag verklaren, observaties organiseren en voorspellingen genereren. Een **construct** (of hypothetisch construct) is een hypothetisch attribuut of mechanisme dat gedrag verklaart en voorspelt binnen een theorie, zoals motivatie of angst. De relatie is extern stimulus $\rightarrow$ construct $\rightarrow$ extern gedrag. Constructen zijn niet direct meetbaar, maar kunnen indirect worden gemeten via waarneembare gebeurtenissen die als oorzaak of gevolg fungeren [1](#page=1).
#### 1.2.2 Operationele definities
Een **operationele definitie** is een procedure om een variabele te meten en te definiëren wanneer deze niet direct geobserveerd of gemeten kan worden. Het specificeert de meetprocedure en gebruikt de verkregen metingen als definitie en meting van een hypothetisch construct. Dit omvat ook het definiëren van variabelen die worden gemanipuleerd [1](#page=1).
#### 1.2.3 Limieten van operationele definities
Een operationele variabele is niet hetzelfde als het construct zelf, wat de kwaliteit van de meting kan beïnvloeden. Belangrijke componenten van een construct kunnen worden weggelaten, en een operationele variabele kan extra elementen bevatten die geen deel uitmaken van het construct. Het gebruik van meerdere, verschillende meetprocedures voor dezelfde variabele kan helpen deze beperkingen te omzeilen [1](#page=1).
#### 1.2.4 Gebruik van operationele definities
De meetprocedure voor een variabele kan vaak worden afgeleid uit eerder onderzoek. Rapporten beschrijven gedetailleerd hoe variabelen zijn gedefinieerd en gemeten, wat de vergelijking met resultaten van eerdere studies vergemakkelijkt. Het is belangrijk te beseffen dat een operationele definitie een poging is om een variabele te classificeren en dat er mogelijk betere meetprocedures bestaan [1](#page=1).
### 1.3 Validiteit en betrouwbaarheid van metingen
De kwaliteit van een meetprocedure wordt geëvalueerd aan de hand van validiteit en betrouwbaarheid [2](#page=2).
#### 1.3.1 Consistentie van een relatie
De consistentie van een relatie tussen metingen kan worden weergegeven in een spreidingsdiagram, dat een positieve, negatieve of geen consistente relatie toont. Deze consistentie wordt vaak bepaald door de berekening van een correlatie, waarbij een waarde van +1 of -1 duidt op een perfecte lijn en 0 op geen lijn [2](#page=2).
#### 1.3.2 Validiteit van metingen
Validiteit is de mate waarin een meetprocedure de variabele meet die het beoogt te meten [2](#page=2).
* **Face validity (validiteit op het eerste gezicht):** Dit is de oppervlakkige indruk of de meetprocedure lijkt te meten wat het beoogt. Het is de minst wetenschappelijke vorm, gebaseerd op subjectief oordeel, en kan problemen opleveren, zoals sociale wenselijkheid [2](#page=2).
* **Concurrent validity (gelijktijdige validiteit):** Dit meet de consistentie tussen scores van een nieuwe meetprocedure en een reeds gevestigde procedure voor dezelfde variabele. Een hoge correlatie wijst op geldigheid [2](#page=2).
* **Predictieve validiteit:** Dit bepaalt in hoeverre metingen van een construct gedrag correct voorspellen, wat essentieel is voor theorieën die voorspellen hoe constructen gedrag beïnvloeden [2](#page=2).
* **Construct validiteit:** Dit bewijst dat metingen van een variabele zich gedragen zoals de variabele zelf in verschillende situaties. Het omvat het onderzoeken van factoren die de variabele beïnvloeden en hoe verschillende waarden verschillende gedragingen produceren [2](#page=2).
* **Convergerende en divergerende validiteit:** Om construct validiteit aan te tonen, wordt een combinatie van deze twee gebruikt. Convergente validiteit toont aan dat twee verschillende methoden om hetzelfde construct te meten sterk gerelateerde scores opleveren. Divergente validiteit toont een nul- of zeer zwakke relatie aan tussen metingen van twee verschillende constructen binnen hetzelfde meetproces, wat aantoont dat een specifiek construct wordt gemeten [3](#page=3).
#### 1.3.3 Betrouwbaarheid van metingen
Betrouwbaarheid is de stabiliteit of consistentie van een meting. Het verwijst naar gelijke resultaten bij herhaalde metingen van dezelfde persoon onder dezelfde omstandigheden. Een gemeten score bestaat uit de ware score plus een foutcomponent. Bronnen van inconsistentie en fouten kunnen zijn [3](#page=3):
1. **Observatorfout:** Simpele fouten gemaakt door de observator [3](#page=3).
2. **Omgevingsveranderingen:** Kleine veranderingen in de omgeving die grote veranderingen in metingen veroorzaken [3](#page=3).
3. **Participantveranderingen:** Snelle veranderingen in focus en aandacht van de participant [3](#page=3).
**Types en metingen van betrouwbaarheid:**
* **Test-hertest betrouwbaarheid:** Vergelijking van scores van twee opeenvolgende metingen met dezelfde procedure op verschillende tijdstippen [3](#page=3).
* **Afwisselende vormen betrouwbaarheid:** Gebruik van alternatieve versies van het meetinstrument voor twee metingen [3](#page=3).
* **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** De mate waarin metingen van twee of meer onafhankelijke observators overeenkomen wanneer zij direct gedrag observeren [3](#page=3).
* **Interne consistentie:**
* **Split-halve betrouwbaarheid:** Correlatie tussen scores van de ene helft van de items en de andere helft [4](#page=4).
* **Cronbach's alpha coefficient:** Berekent het gemiddelde van alle mogelijke split-halves, wat duidt op hoge interne betrouwbaarheid maar niets zegt over validiteit [4](#page=4).
* **Kuder-Richardson formule:** Gebruikt wanneer items dichotoom zijn [4](#page=4).
#### 1.3.4 De relatie tussen betrouwbaarheid en validiteit
Betrouwbaarheid is een voorwaarde voor validiteit; een meting kan niet valide zijn tenzij ze betrouwbaar is, maar een meting kan betrouwbaar zijn zonder valide te zijn. In de gedragswetenschappen ontbreekt vaak een gevestigde standaard zoals in de natuurwetenschappen, wat accuraatheid (mate van overeenkomst met een standaard) moeilijk bepaalbaar maakt [4](#page=4).
### 1.4 Meetschalen
Meetschalen definiëren de categorieën die worden gebruikt in het meetproces en bepalen hoe individuen aan deze categorieën worden toegewezen [4](#page=4).
#### 1.4.1 Nominale schaal
Gebruikt voor kwalitatieve verschillen waarbij categorieën verschillende namen hebben, maar niet systematisch gerelateerd zijn. De vraag is enkel of twee individuen verschillen, zonder richting of grootte. Voorbeelden zijn ras en geslacht [4](#page=4).
#### 1.4.2 Ordinale schaal
Categorieën hebben verschillende namen en zijn opeenvolgend georganiseerd in rangen. De vraag is of individuen verschillen en wat de richting van het verschil is, maar niet de grootte. Voorbeelden zijn SES en T-shirt maten [4](#page=4).
#### 1.4.3 Interval- en ratioschalen
Categorieën hebben dezelfde grootte en zijn opeenvolgend georganiseerd met gelijke intervallen [4](#page=4).
* **Intervalschaal:** Heeft een willekeurig nulpunt dat geen totale afwezigheid van de variabele aangeeft. Voorbeelden zijn graden Celsius of Fahrenheit [5](#page=5).
* **Ratioschaal:** Heeft een absoluut nulpunt dat totale afwezigheid van de variabele aangeeft. Hiermee kunnen absolute hoeveelheden en verhoudingen gemeten worden. Voorbeelden zijn gewicht, lengte en reactietijd [5](#page=5).
Met interval- en ratioschalen kan zowel de richting als de grootte van het verschil worden bepaald. Scores van ordinale schalen zijn minder compatibel met basiswiskunde dan die van interval- en ratioschalen. Het onderscheid tussen interval- en ratioschalen is vaak van beperkte praktische significantie, maar verschillende meetschalen zijn niet allemaal compatibel met alle statistische analysetechnieken [5](#page=5).
#### 1.4.4 Meetschaal selecteren
De keuze van de meetschaal is afhankelijk van de aard van het verschil dat wordt onderzocht:
* **Nominaal:** Bestaat er een verschil (kwalitatief) [5](#page=5)?
* **Ordinaal:** Wat is de richting van het verschil (meer/minder) [5](#page=5)?
* **Interval:** Wat is de grootte van het verschil [5](#page=5)?
* **Ratio:** Wat is de ratio van het verschil [5](#page=5)?
Dit beïnvloedt hoe relaties tussen variabelen worden beschreven [5](#page=5).
### 1.5 Modaliteiten van metingen
Externe expressies van constructen kunnen verschillen, wat de keuze van de operationele definitie beïnvloedt [5](#page=5).
1. **Zelfrapportering:** Deelnemers worden gevraagd om hun ervaringen te beschrijven of te kwantificeren via vragenlijsten of schaalmetingen. Dit is de meest directe manier om toegang te krijgen tot een construct en kan een hogere validiteit bieden dan indirecte metingen [5](#page=5).
2. **Fysiologie:** Metingen van lichamelijke reacties.
3. **Gedrag:** Directe observatie van gedrag.
---
# Onderzoeksstrategieën en validiteit
Hier is een gedetailleerde samenvatting van "Onderzoeksstrategieën en validiteit" gebaseerd op de verstrekte documentinhoud, gericht op een examengerichte studiehandleiding.
## 2. Onderzoeksstrategieën en validiteit
Dit deel van het document onderzoekt de verschillende onderzoeksstrategieën die worden gebruikt om onderzoeksvragen te beantwoorden, met de nadruk op beschrijvend, correlationeel, experimenteel, quasi-experimenteel en niet-experimenteel onderzoek, en beoordeelt de kwaliteit van dit onderzoek door middel van de concepten van interne en externe validiteit [23](#page=23).
### 2.1 Onderzoeksstrategieën
Een onderzoeksstrategie is de algemene benadering van onderzoek, bepaald door het soort vragen dat de studie hoopt te beantwoorden en wat de onderzoeker wil bereiken. Deze strategieën omvatten het onderzoeken van individuele variabelen, het meten van relaties tussen variabelen voor elke deelnemer, en het vergelijken van groepen scores [23](#page=23) [24](#page=24) [25](#page=25).
#### 2.1.1 Beschrijvende onderzoeksstrategie
Het doel van een beschrijvende onderzoeksstrategie is het beantwoorden van vragen over de actuele toestand van individuele variabelen binnen een specifieke groep individuen of het beschrijven van een fenomeen. Data wordt verkregen door elk individu in de onderzochte groep te meten. Deze strategie focust op individuele variabelen of fenomenen en zoekt geen causaliteit [23](#page=23) [24](#page=24) [58](#page=58).
* **Observationeel onderzoeksdesign:** Systematisch observeren en noteren van gedrag om dit te beschrijven. Dit kan onderverdeeld worden in gedragsobservatie, inhoudsanalyse en archiefonderzoek [58](#page=58) [59](#page=59) [60](#page=60).
* **Enquête-onderzoeksdesign:** Gebruik van een enquête om beschrijvingen te verkrijgen van individuen over attitudes, meningen, gedragingen etc. [60](#page=60).
* **Gevalsstudie design:** Een diepgaande studie van een individu of een kleine groep, vaak gebruikt in klinische psychologie [65](#page=65).
#### 2.1.2 Relaties tussen variabelen: Correlationeel onderzoek
Correlationeel onderzoek meet twee of meer variabelen voor elk individu om het patroon en de sterkte van de relatie ertussen te identificeren, zonder te proberen de relatie te verklaren of te manipuleren. Veranderingen in de ene variabele gaan hierbij consistent en voorspelbaar samen met veranderingen in de andere variabele [23](#page=23) [55](#page=55).
* **Data:** Twee variabelen (twee scores) worden voor elk individu gemeten [24](#page=24).
* **Statistische analyse:**
* Voor numerieke scores (interval/ratio): Pearson-correlatiecoëfficiënt ($r$) wordt berekend, die de richting en sterkte van een lineaire relatie aangeeft [56](#page=56).
* Voor ordinale schalen: Spearman-correlatiecoëfficiënt.
* Voor non-numerieke scores: Chi-kwadraattoets of speciale correlaties zoals de point-biserial correlation of phi-coefficient [56](#page=56) [57](#page=57).
* **Toepassingen:** Predictie, evaluatie van theorieën, betrouwbaarheid en validiteit [57](#page=57).
* **Sterktes:** Nuttig voor voorlopig onderzoek, studie van variabelen die niet gemanipuleerd kunnen worden, hoge externe validiteit [57](#page=57).
* **Zwaktes:** Kan geen causaliteit verklaren (lage interne validiteit), derde-variabele probleem, richtingsprobleem [57](#page=57).
#### 2.1.3 Vergelijken van twee of meer sets van scores: Experimentele, quasi-experimentele en niet-experimentele onderzoeksstrategieën
Deze strategieën vergelijken twee of meer scoresets, waarbij één variabele wordt gebruikt om groepen te onderscheiden. Ze verschillen in hun mate van controle en de mogelijkheid om oorzaak-gevolgrelaties vast te stellen [23](#page=23) [24](#page=24).
##### 2.1.3.1 Experimentele onderzoeksstrategie
Experimenteel onderzoek is gericht op het beantwoorden van oorzaak-gevolgvragen door manipulatie van een onafhankelijke variabele en controle van andere variabelen [23](#page=23) [30](#page=30).
* **Doel:** Een ondubbelzinnige oorzaak-gevolgrelatie aantonen [23](#page=23) [30](#page=30).
* **Elementen:**
1. **Manipulatie:** Gemanipuleerde onafhankelijke variabele om behandelingscondities te creëren [30](#page=30) [31](#page=31).
2. **Meting:** Gemeten afhankelijke variabele in elke conditie [30](#page=30).
3. **Vergelijking:** Scores in verschillende condities vergelijken [30](#page=30).
4. **Controle:** Alle andere variabelen worden gecontroleerd om een alternatieve verklaring te elimineren [30](#page=30) [31](#page=31).
* **Terminologie:** Onafhankelijke variabele (gemipuleerd), afhankelijke variabele (gemeten), behandelingsconditie [30](#page=30).
* **Oplossing voor problemen:** Manipulatie lost het richtingsprobleem en het derde-variabele probleem op [31](#page=31).
* **Controlemethoden:**
* **Constant houden/Matching:** Variabelen constant houden of waarden matchen over condities. Kan externe validiteit beperken [32](#page=32).
* **Randomisatie:** Gebruik van een willekeurig proces om participanten toe te wijzen aan condities. Effectiever met grote steekproeven [32](#page=32).
* **Controlegroepen:**
* **Geen-behandeling controlegroep:** Biedt een baseline [33](#page=33).
* **Placebo controlegroep:** Om het placebo-effect te scheiden van het werkelijke behandelingseffect [33](#page=33).
* **Manipulatie checks:** Extra metingen om te beoordelen hoe participanten de manipulatie hebben waargenomen en geïnterpreteerd [33](#page=33).
* **Verhogen externe validiteit:** Simulatie (nabootsen van natuurlijke omgeving) en veldstudies (onderzoek in natuurlijke omgeving) [34](#page=34).
##### 2.1.3.2 Quasi-experimentele onderzoeksstrategie
Probeert oorzaak-gevolgvragen te beantwoorden, maar kan nooit een ondubbelzinnige verklaring produceren vanwege beperkte controle. Vaak gebruikt met bestaande groepen of niet-gemipuleerde variabelen [24](#page=24) [46](#page=46).
* **Kenmerken:** Vergelijkt scoresets, maar mist een van de vereisten van een experiment (manipulatie of controle) [46](#page=46).
* **Designs:**
* **Non-equivalente groepsdesigns:** Vergelijkt bestaande groepen die niet door randomisatie zijn gevormd, wat leidt tot toewijzingsbias als bedreiging voor interne validiteit [46](#page=46).
* **Pretest-posttest non-equivalente controle groepsdesign:** Vergelijkt twee non-equivalente groepen, waarbij de ene groep een pre- en postmeting krijgt en de andere groep alleen metingen. Helpt bij het controleren van toewijzingsbias en tijdsgebonden effecten [47](#page=47).
* **Pre-postdesigns (Within-subjects):** Reeks observaties over tijd voor een groep, met een interventie of gebeurtenis ertussen. Geen controlegroep [47](#page=47).
##### 2.1.3.3 Niet-experimentele onderzoeksstrategie
Toont een relatie tussen variabelen aan, maar is niet bedoeld om een verklaring te geven. Gebruikt niet de strengheid van experimentele studies [24](#page=24).
* **Verschil met correlationeel onderzoek:** Vergelijkt scoresets in plaats van individuele scores [24](#page=24).
* **Doel:** Beschrijven van de relatie tussen variabelen, zonder verklaring [24](#page=24).
#### 2.1.4 Onderzoeksstrategie samenvatting
| Categorie | Doel | Data |
| :----------------------------------------------- | :----------------------------------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ |
| **Beschrijvend** | Beschrijving geven van individuele variabelen binnen een specifieke groep. | Lijst met scores verkregen door elk individu te meten. |
| **Correlationeel** | Beschrijving geven van de relatie tussen twee variabelen, zonder verklaring. | Meten van twee variabelen voor elk individu. |
| **Experimenteel** | Oorzaak-gevolg verklaring geven voor de relatie tussen twee variabelen. | Creëren van twee condities door een variabele te manipuleren en een tweede variabele te meten. |
| **Quasi-experimenteel** | Poging tot oorzaak-gevolg verklaring, maar met beperkingen. | Meten van voor/na scores voor een groep met en zonder behandeling. |
| **Niet-experimenteel** | Beschrijving geven van de relatie tussen twee variabelen, zonder verklaring. | Scores meten voor twee verschillende groepen of voor een groep op twee verschillende tijdstippen. |
### 2.2 Interne en externe validiteit
Validiteit beoordeelt hoe goed een onderzoeksvraag wordt beantwoord en de kwaliteit en nauwkeurigheid van de resultaten [26](#page=26).
#### 2.2.1 Externe validiteit
Verwijst naar de mate waarin resultaten van een studie gegeneraliseerd kunnen worden naar andere mensen, settings, tijden, metingen en karakteristieken dan diegene gebruikt in de studie [26](#page=26).
* **Bedreigingen voor externe validiteit:**
* **Generaliseren over participanten/subjecten:** Selectiebias, vrijwilligersbias, participantkenmerken, generalisatie over soorten [27](#page=27).
* **Generaliseren over kenmerken van een studie:** Nieuwheidseffect, interfereren van meerdere behandelingen, onderzoeks-karakteristieken [27](#page=27).
* **Generaliseren over kenmerken van metingen:** Sensibilisatie, generalisatie over responsmetingen, tijdstip van meting [28](#page=28).
#### 2.2.2 Interne validiteit
Verwijst naar het vermogen van een studie om een enkele, ondubbelzinnige verklaring te produceren voor de relatie tussen twee variabelen [26](#page=26).
* **Bedreigingen voor interne validiteit:**
* **Vreemde variabelen:** Variabelen in de studie die niet onderzocht worden, maar wel invloed kunnen hebben [28](#page=28).
* **Verstorende variabelen:** Vreemde variabelen die systematisch mee veranderen met de onderzochte variabelen, wat een alternatieve verklaring biedt. Dit kan komen door omgevingsvariabelen, individuele verschillen (toewijzingsbias), of tijdgerelateerde factoren (bv. vermoeidheid, oefening) [28](#page=28).
* **Differential attrition:** Verschillen in uitvalpercentages tussen groepen [51](#page=51).
* **Communicatie tussen groepen:** Diffusie, gecompenseerde egalisatie, gecompenseerde rivaliteit, haatdragende demoralisatie [51](#page=51).
#### 2.2.3 Validiteit en de kwaliteit van een onderzoeksstudie
De kwaliteit van een studie wordt bepaald door de mate waarin deze voldoet aan de criteria van interne en externe validiteit. Het is een balans tussen deze twee, waarbij het doel van het onderzoek bepaalt welke validiteit het meest zwaar weegt. Artefacten zoals experimentele bias en vraagkarakteristieken bedreigen beide validiteiten [26](#page=26) [29](#page=29).
### 2.3 Experimentele designs
#### 2.3.1 Between-subjects designs
Vergelijkt verschillende groepen van individuen, waarbij elke groep een andere behandelingsconditie ondergaat [49](#page=49).
* **Voordelen:** Elke score is onafhankelijk van andere scores, participanten worden niet beïnvloed door andere condities [49](#page=49).
* **Nadelen:** Vereist een relatief groot aantal participanten, individuele verschillen kunnen als verstorende variabelen optreden [49](#page=49) [50](#page=50).
* **Controle van individuele verschillen:** Randomisatie, matching van groepen, variabelen constant houden of beperken [50](#page=50).
#### 2.3.2 Within-subjects designs
Dezelfde groep participanten ondergaat alle verschillende niveaus van de onafhankelijke variabele [53](#page=53).
* **Voordelen:** Vereist minder participanten, elimineert problemen gerelateerd aan individuele verschillen, elk individu dient als eigen controle. Statistisch krachtiger dan between-subjects designs [56](#page=56) [57](#page=57).
* **Nadelen:** Tijdsgerelateerde bias (geschiedenis, maturatie, instrumentatie, regressie) en volgorde-effecten kunnen de interne validiteit bedreigen [53](#page=53) [54](#page=54).
* **Omgang met bedreigingen:** Counterbalanceren is een techniek om volgorde-effecten te verspreiden over condities [54](#page=54).
#### 2.3.3 Factoriële designs
Studies die meer dan één onafhankelijke variabele (factor) bevatten om complexere, realistische situaties te onderzoeken [51](#page=51).
* **Hoofdeffecten:** Gemiddelde verschillen tussen de levels van een factor [51](#page=51).
* **Interacties:** Wanneer de effecten van een factor afhankelijk zijn van de verschillende levels van een andere factor [52](#page=52).
* **Types:** Combinaties van experimentele en non-experimentele strategieën, en between- en within-subjects designs (mixed designs) [52](#page=52) [53](#page=53).
### 2.4 Non-experimentele en quasi-experimentele strategieën
Deze strategieën worden gebruikt wanneer de strikte eisen van experimenteel onderzoek (manipulatie en controle) niet haalbaar of wenselijk zijn. Ze vergelijken vaak scoresets uit verschillende groepen of condities, maar gebruiken niet-gemanipuleerde variabelen om deze te definiëren [46](#page=46).
* **Between-subjects non-experimentele/quasi-experimentele designs (Non-equivalente groepsdesigns):** Gebruiken bestaande groepen zonder randomisatie, wat bedreigingen voor interne validiteit met zich meebrengt, met name toewijzingsbias [46](#page=46).
* **Differentiële onderzoeksdesign:** Vergelijkt reeds bestaande groepen op basis van participantkenmerken [46](#page=46).
* **Posttest-only non-equivalente control groepsdesign:** Vergelijkt een behandelingsgroep met een controlegroep na de behandeling [47](#page=47).
* **Within-subjects non-experimentele/quasi-experimentele designs (Pre-postdesigns):** Reeks observaties over tijd voor een enkele groep [47](#page=47).
* **Pretest-posttest design:** Evalueert de invloed van een interventie door metingen voor en na de interventie [48](#page=48).
* **Tijdgerelateerde designs:** Gebruikt een reeks observaties voor en na een gebeurtenis of interventie, vaak met archiefdata [48](#page=48).
* **Ontwikkelingsonderzoeksdesigns:**
* **Cross-sectioneel design:** Vergelijkt verschillende leeftijdsgroepen op één moment. Nadelen zijn cohort-effecten en het onvermogen om individuele ontwikkeling te volgen [48](#page=48) [49](#page=49).
* **Longitudinaal design:** Volgt dezelfde groep individuen over tijd. Nadelen zijn hoge kosten, tijdsduur, en participant-uitval [49](#page=49) [50](#page=50).
### 2.5 Samenvatting en relatie tussen strategieën en validiteit
De keuze van een onderzoeksstrategie is afhankelijk van de onderzoeksvraag en de haalbaarheid van manipulatie en controle. Experimentele strategieën bieden de hoogste interne validiteit door controle, terwijl beschrijvende en correlationele strategieën vaak een hogere externe validiteit hebben door hun natuurlijke setting. Quasi-experimentele en niet-experimentele strategieën bevinden zich ergens daartussenin, met variërende mate van interne en externe validiteit. Het balanceren van interne en externe validiteit is cruciaal voor de kwaliteit van onderzoek [23](#page=23) [29](#page=29).
---
# Ethiek in onderzoek
Ethiek in onderzoek omvat de verantwoordelijkheid van onderzoekers om eerlijk en respectvol te zijn ten opzichte van alle individuen die worden beïnvloed door onderzoeken of onderzoeksresultaten, waarbij principes centraal staan voor de integriteit van het onderzoeksproces en het welzijn van participanten en subjecten [9](#page=9).
### 3.1 Ethische bezorgdheden in het onderzoeksproces
Het onderzoeksproces omvat verschillende fasen waarbij ethische overwegingen essentieel zijn, met name wanneer het onderzoek betrekking heeft op andere individuen dan de onderzoeker zelf. Dit betreft participanten en subjecten wier gedrag en antwoorden worden geobserveerd en gemeten, evenals de lezers van de onderzoeksrapporten. Onderzoekers zijn gebonden aan ethische richtlijnen die helpen bij het nemen van correcte beslissingen en het uitvoeren van juiste acties. Deze principes beïnvloeden de keuze van meettechnieken, de selectie van individuen, de onderzoeksstrategieën, het onderzoeksdesign, de uitvoering van onderzoeken, de data-analyse en de rapportage van onderzoeksresultaten [9](#page=9).
#### 3.1.1 Basiscategorieën van ethische verantwoordelijkheid
De ethische verantwoordelijkheid van een onderzoeker kan worden onderverdeeld in twee hoofdcategorieën [9](#page=9):
1. **Welvaart en waardigheid van individuen:** Dit geldt zowel voor menselijke participanten als niet-menselijke subjecten die deelnemen aan het onderzoek [9](#page=9).
2. **Discipline of wetenschap:** Dit houdt in dat de onderzoeker accuraat en eerlijk rapporteert over de bevindingen [9](#page=9).
Hoewel de wetenschapper een gezagspositie inneemt, is er geen recht om deze macht te misbruiken of participanten schadelijk te beïnvloeden. De macht dient juist gebruikt te worden om de veiligheid en waardigheid van participanten te waarborgen. Ethische commissies zoals de Institutional Review Board (IRB) voor menselijke deelnemers en de Institutional Animal Care and Use Committee (IACUC) voor niet-menselijke subjecten spelen een cruciale rol bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen [9](#page=9).
#### 3.1.2 Historische hoogtepunten van behandeling van menselijke participanten
Tot het einde van de Tweede Wereldoorlog waren er minder strikte ethische standaarden en voorzorgsmaatregelen. De ontdekking van gruwelijke experimenten in concentratiekampen leidde tot de ontwikkeling van de Neurenberg Code, een reeks van 10 richtlijnen voor de ethische behandeling van menselijke participanten, die de basis vormt voor hedendaagse ethische standaarden in psychologisch en medisch onderzoek. Ondanks deze richtlijnen zijn er toch schendingen geweest, zoals de injectie van levercellen bij patiënten zonder hun medeweten en de Tuskegee-studie waarbij syfilispatiënten onbehandeld bleven [9](#page=9).
De Verklaring van Helsinki bevatte aanvullende ethische richtlijnen voor medisch onderzoek. Desalniettemin bleven schendingen voorkomen, met name in biomedisch en gedragsonderzoek, zoals het Milgram-experiment. Deze incidenten leidden tot de ontwikkeling van meer rigoureuze ethische richtlijnen [10](#page=10).
De National Research Act schreef voorschriften voor de bescherming van menselijke deelnemers en leidde tot de oprichting van een Nationale Commissie voor de bescherming van proefpersonen in biomedisch en gedragsonderzoek. Dit resulteerde in het Belmont Report dat drie basisprincipes samenvat die nog steeds dienen als basis voor federale regelgeving [10](#page=10) :
1. **Respect voor personen:** Individuen moeten instemmen met deelname aan een studie. Als toestemming niet kan worden verkregen (bv. bij kinderen of gevangenen), moeten zij beschermd worden [10](#page=10).
2. **Weldadigheid:** Onderzoekers mogen participanten niet schaden, maar moeten risico's minimaliseren en voordelen maximaliseren [10](#page=10).
3. **Rechtvaardigheid:** Er dient sprake te zijn van eerlijkheid in de selectieprocedures van participanten [10](#page=10).
De Neurenberg Code zelf stelt tien principes vast: vrijwillige toestemming is essentieel; experimenten moeten vruchtbare resultaten opleveren voor de samenleving; het design moet gebaseerd zijn op dierproeven en bestaande kennis; onnodig lijden moet worden voorkomen; er mag geen experiment worden uitgevoerd als er een risico op invaliditeit is; het risico mag niet groter zijn dan het humanitaire belang; goede voorbereiding en voorzieningen zijn nodig om letsel te voorkomen; het experiment mag alleen door gekwalificeerde personen worden uitgevoerd; participanten moeten vrij zijn om te stoppen; en verantwoordelijke wetenschappers moeten bereid zijn het experiment te allen tijde te beëindigen [10](#page=10).
#### 3.1.3 American Psychological Association (APA) richtlijnen
De American Psychological Association (APA) heeft sinds 1952 ethische richtlijnen voor het gebruik en de behandeling van menselijke participanten in onderzoek. De bespreking van deze richtlijnen intensiveerde rond 1965, mede door het Milgram-experiment, en de richtlijnen zijn sindsdien herhaaldelijk geüpdatet. De APA Ethics Code bevat 10 ethische standaarden [10](#page=10).
##### 3.1.3.1 Grote ethische kwesties bij menselijke participanten
* **Geen schade:** Dit omvat zowel fysieke als psychologische schade. De gehele onderzoekservaring wordt geëvalueerd om risico's te identificeren, minimaliseren of verwijderen. Elke kans op schade moet gerechtvaardigd worden door wetenschappelijke voordelen die opwegen tegen tijdelijke schade, of door het voorkomen van grotere schade. Participanten moeten worden geïnformeerd over mogelijke risico's. In de gedragswetenschappen is psychologische schade vaak een punt van aandacht. Onderzoekers moeten het welzijn van participanten opvolgen en de studie stoppen bij tekenen van problemen. Debriefing is hierbij cruciaal [11](#page=11).
* **Clinical equipoise (klinisch evenwicht):** Dit principe geldt wanneer er binnen de medische gemeenschap onzekerheid bestaat over de effectiviteit van een behandeling, waardoor artsen de verantwoordelijkheid hebben om de best mogelijke behandeling te bieden. Studies mogen alleen behandelingen vergelijken wanneer er onzekerheid bestaat over welke beter is of wanneer er professionele onenigheid is onder experts over de beste behandeling. Dit principe sluit echter veel studies uit en wordt niet altijd mainstream toegepast [11](#page=11).
* **Privacy en vertrouwelijkheid:** Informatie of metingen die van een individu worden verkregen, moeten geheim en privé worden gehouden. Relevante limieten worden besproken met de betrokken personen. Informatie mag openbaar worden gemaakt met toestemming, tenzij wettelijk verboden. Essentieel voor gedragsonderzoek is het verzamelen van gegevens over houdingen, meningen, prestatiemetingen en demografische kenmerken [11](#page=11).
* Twee technieken om privacy te waarborgen zijn: namen of andere identificaties niet in dataverslagen opnemen, en gebruikmaken van een coderingssysteem om datasets te koppelen aan namen. Dit is nodig wanneer gegevens op verschillende momenten of onder andere omstandigheden worden verzameld. Anonimiteit van gegevens komt zowel onderzoeker als participant ten goede, door eerlijkere participatie en bescherming tegen vernedering en stress. Onderzoeksrapporten presenteren vaak gemiddelde waarden [11](#page=11).
* **Institutionele goedkeuring:** Onderzoekers moeten correcte informatie over hun voorstellen indienen bij de betreffende instelling. Onderzoek mag pas plaatsvinden na goedkeuring door een goedgekeurde onderzoeksprotocol. Dit gebeurt *voor* het onderzoek van start gaat [11](#page=11).
* **Competenties:** Onderzoek mag alleen plaatsvinden binnen het eigen vakgebied van de onderzoeker. Indien dit niet het geval is, is opleiding, training of een gesuperviseerde stage vereist. Onderzoeksassistenten zijn alleen verantwoordelijk voor taken binnen hun competenties [12](#page=12).
* **Record (data) bijhouden:** Correct bijhouden van gegevens is belangrijk voor replicatie van onderzoeksopzet en analyse, en om te voldoen aan institutionele eisen. Vertrouwelijkheid moet hierbij gegarandeerd worden [12](#page=12).
* **Informed consent in onderzoek:** Dit vereist dat de onderzoeker alle beschikbare informatie over de studie verstrekt, zodat een individu een rationele, geïnformeerde beslissing kan nemen om deel te nemen. De informatie moet volledig zijn over het onderzoek en de rollen van de participanten [12](#page=12).
* **Informatie:** Soms is het moeilijk om volledige informatie te geven, met name wanneer participanten "blind" moeten blijven voor het doel van de studie, zoals bij deceptie, verhulde observatie of meting. Participanten moeten echter wel geïnformeerd worden over mogelijke risico's [12](#page=12).
* **Begrijpen:** Het informeren van participanten over het onderzoek is niet hetzelfde als het ervoor zorgen dat zij het begrijpen. Dit is met name een uitdaging bij jonge kinderen, psychiatrische patiënten of personen met een ontwikkelingshandicap. In deze gevallen moet informatie ook aan een ouder of voogd worden verstrekt, die ook toestemming moet geven. Uitleg moet in begrijpbare taal worden gegeven, en er moet een kans zijn om vragen te stellen [12](#page=12).
* **Vrijwillige participatie:** Het doel van geïnformeerde toestemming is een vrijwillige beslissing tot participatie. Soms kan er een gevoel van dwang zijn of een beperkte keuze, vooral bij geinstitutionaliseerde populaties. De onderzoeker moet benadrukken dat de beslissing volledig vrij is en dat de participant altijd mag stoppen [12](#page=12).
* Een **toestemmingsformulier (consent form)** is een document dat alle elementen van geïnformeerde toestemming vastlegt en dient ondertekend te worden door de participant en/of voogd. Deze formulieren variëren, maar bevatten vaak algemeenheden zoals een overzicht, beschrijving van procedures, risico's en ongemakken, voordelen, kosten, vertrouwelijkheid, alternatieve behandelingen, vrijwillige participatie, en informatie over vragen en verdere informatie. Bij weinig risico kan mondelinge toestemming soms volstaan [12](#page=12).
* **Afzien van informed consent:** Informed consent is niet altijd vereist wanneer er geen ongemak of schade wordt verwacht. Dit geldt voor studies in het onderwijs, anonieme vragenlijsten, naturalistische observaties, archiefonderzoek, en studies naar job- of organisatie-effectiviteit. Het kan ook toegestaan zijn door wet- of regelgeving [12](#page=12).
* **Stimulansen aanbieden voor deelname onderzoek:** Het aanbieden van geld of andere stimulansen om deelname te ontmoedigen, moet vermeden worden [13](#page=13).
* **Deceptie:** Dit treedt op wanneer de onderzoeker bewust informatie achterhoudt of participanten misleidt over de studie, vaak om gedrag onder "normale" omstandigheden te onderzoeken [13](#page=13).
* **Passieve deceptie (omissie):** Het achterhouden of weglaten van informatie [13](#page=13).
* **Actieve deceptie (commissie):** Het presenteren van foutieve informatie, zoals een leugen over de studie, stimuli, valse feedback over prestaties, of een valse omgeving. Dit komt vaak voor in de sociale psychologie [13](#page=13).
* **Bondgenoten (confederates):** Personen die zich voordoen als participanten, maar samenwerken met de onderzoeker [13](#page=13).
Wanneer deceptie wordt gebruikt, is de onderzoeker extra verantwoordelijk om participanten te beschermen volgens de APA-richtlijnen [13](#page=13):
1. Het significante voordeel van het onderzoek moet opwegen tegen de risico's voor de participanten, en alle alternatieven moeten overwogen zijn. De beoordeling hiervan ligt bij de IRB [13](#page=13).
2. Er mag geen informatie worden verborgen als het onderzoek fysieke pijn of ernstige emotionele angst veroorzaakt [13](#page=13).
3. Er moet een **debriefing** plaatsvinden na de participatie, met een volledige verklaring van de studie, de aard en rechtvaardiging van de deceptie, en de mogelijkheid om vragen te beantwoorden [13](#page=13).
* **Debriefing:** Dit is een post-experimentele verklaring van het doel van de studie, met name na gebruik van deceptie. Het biedt de onderzoeker de gelegenheid om informatie te geven over de aard, resultaten en conclusies van het onderzoek en eventuele misvattingen recht te zetten. De effectiviteit van debriefing kan variëren afhankelijk van factoren zoals vermoedens van de participant, de aard van de deceptie (minder effectief bij actieve deceptie), de oprechtheid van de experimentator, en het tijdsinterval tussen studie en debriefing (hoe eerder, hoe beter). Soms kan het mogelijk zijn om deelnemers vooraf te informeren over mogelijke misleiding en hun akkoord te vragen, wat negatieve effecten kan minimaliseren, maar ook kan leiden tot achterdocht en ondermijning van onderzoeksdoelen. Debriefing kan ook leiden tot algemene scepsis over onderzoek en een verminderde bereidheid tot toekomstige deelname [13](#page=13).
#### 3.1.4 Institutional Review Board (IRB)
Een Institutional Review Board (IRB) is een bestuur dat voorgesteld onderzoek beoordeelt met betrekking tot de behandeling van menselijke participanten. IRB-goedkeuring is vereist voordat onderzoek met menselijke participanten mag worden uitgevoerd. De "Common Rule" gebaseerd op de principes van het Belmont Report, biedt federale regels voor de bescherming van menselijke deelnemers. Elk instituut of agentschap moet een IRB oprichten, bestaande uit wetenschappers en niet-wetenschappers [14](#page=14) .
De IRB onderzoekt of het voorgestelde onderzoek voldoet aan de volgende zeven criteria [14](#page=14):
1. **Minimalisatie van risico's voor participanten:** Onderzoeker moet alle risico's rechtvaardigen; de IRB kan alternatieve procedures voorstellen of eisen [14](#page=14).
2. **Gematigde risico's in relatie tot voordelen:** Evaluatie van mogelijke risico's en voordelen, zowel direct voor participanten als algemeen [14](#page=14).
3. **Onpartijdige selectie:** Geen discriminatie of uitbuiting van kwetsbaren; gelijke kansen op sampling [14](#page=14).
4. **Informed consent:** Volledige informatie over alle aspecten van het onderzoek, gepresenteerd in een begrijpelijke vorm, met een duidelijke verklaring dat deelname vrijwillig is en op elk moment kan worden gestopt [14](#page=14).
5. **Documentatie van informed consent:** Vereist een ondertekend toestemmingsformulier door onderzoeker en participant [14](#page=14).
6. **Datamonitoring:** Om te bepalen of er onverwachte risico's of schadelijke gevallen zijn [14](#page=14).
7. **Privacy en vertrouwelijkheid:** Bescherming tegen het vrijgeven van informatie aan externe individuen [14](#page=14).
Onderzoeksvoorstellen worden geclassificeerd in drie categorieën voor beoordeling [14](#page=14):
* **Exempt Review (Vrijgestelde Review):** Geen mogelijk risico voor volwassen participanten, geen informed consent vereist. Beoordeeld door de IRB Chair. Voorbeelden: anonieme online enquêtes, anonieme observatie van publiek gedrag [14](#page=14).
* **Expedited Review (Versnelde Review):** Minimaal risico voor participanten, mondelinge toestemming volstaat. Beoordeeld door verschillende IRB-leden. Voorbeelden: onderzoek naar individueel of groepsgedrag van normale volwassenen zonder psychologische interventie of deceptie [14](#page=14).
* **Full Review (Volledige Review):** Vereist informed consent, en betreft dubieuze elementen zoals speciale populaties, ongebruikelijke apparatuur, procedures, deceptie, interventie of invasieve metingen. Een meeting met alle IRB-leden is vereist, waarbij de onderzoeker aanwezig moet zijn en suggesties kan doen [14](#page=14).
### 3.2 Ethische kwesties en niet-menselijke subjecten in onderzoek
Niet-menselijke subjecten worden al meer dan 100 jaar gebruikt in onderzoek om dieren zelf beter te begrijpen, menselijke processen te generaliseren, en onderzoek uit te voeren dat niet mogelijk is met menselijke participanten [15](#page=15).
#### 3.2.1 Historische hoogtepunten van behandeling van niet-menselijke subjecten
Vroeger werden richtlijnen opgesteld door organisaties zoals de SPCA. In 1962 werden federale richtlijnen geïntroduceerd, gevolgd door de Animal Welfare Act in 1966 die algemene standaarden voor dierenverzorging vastlegde. In 1986 werden de U.S. Government Principles for the Utilization and Care of Vertebrate Animals Used in Testing, Research and Training vastgesteld [15](#page=15).
Momenteel reguleert de federale overheid het onderzoek met niet-menselijke subjecten, waarbij onderzoekers lokale IACUC-richtlijnen, richtlijnen van het U.S. Department of Agriculture, staatsagentschappen en academische disciplines moeten volgen [15](#page=15).
#### 3.2.2 American Psychological Association richtlijnen voor niet-menselijke subjecten
De APA heeft ethische richtlijnen voor het gebruik en de behandeling van niet-menselijke subjecten in onderzoek, die parallel lopen aan die voor menselijke participanten. APA's Committee on Animal Research and Ethics (CARE) heeft de volgende principes opgesteld [15](#page=15) :
1. Psychologen behandelen alle dieren volgens federale, staats- en lokale wetten en professionele normen [15](#page=15).
2. Psychologen die getraind zijn in onderzoeksmethoden en ervaring hebben met proefdieren, houden toezicht op alle procedures en zijn verantwoordelijk voor het welzijn van de dieren [15](#page=15).
3. Alle personen die onder toezicht staan van psychologen en dieren gebruiken, moeten geïnstrueerd zijn in onderzoeksmethoden, verzorging, onderhoud en omgang met de betreffende diersoort [15](#page=15).
4. Psychologen doen redelijke inspanningen om ongemak, infectie, ziekte en pijn van subjecten te minimaliseren [15](#page=15).
5. Dieren mogen alleen worden blootgesteld aan pijn, stress of ontbering als er geen alternatieve procedure beschikbaar is en het doel gerechtvaardigd wordt door wetenschappelijke, educatieve of toegepaste waarde [15](#page=15).
6. Chirurgische procedures moeten onder geschikte anesthesie worden uitgevoerd, met technieken om infectie en pijn te minimaliseren [15](#page=15).
7. Wanneer het leven van een dier moet worden beëindigd, moet dit snel en met zo min mogelijk pijn gebeuren, conform geaccepteerde procedures [15](#page=15).
#### 3.2.3 Grote ethische kwesties bij niet-menselijke subjecten
Alleen gekwalificeerde personen mogen onderzoek uitvoeren, het onderzoek moet gerechtvaardigd worden en de onderzoeker moet ongemak en schade minimaliseren. Omdat dieren ook voor en na de studie in het laboratorium worden gehouden, omvat de gedragscode ook de algemene zorg en het onderhoud van dieren, zoals voeding, sanitair, huisvesting en medische verzorging [15](#page=15).
#### 3.2.4 The Institutional Animal Care and Use Committee (IACUC)
The Institutional Animal Care and Use Committee (IACUC) is een bestuur dat voorgesteld onderzoek met niet-menselijke subjecten beoordeelt. IACUC-goedkeuring is vereist voordat onderzoek met niet-menselijke participanten mag worden uitgevoerd. Dit comité is vergelijkbaar met een IRB en beschermt dierlijke subjecten door te verzekeren dat het onderzoek voldoet aan de ethische code. Een IACUC moet bestaan uit een dierenarts, een wetenschapper met ervaring in dierenonderzoek, en een lid van het publiek zonder banden met de instelling waar het onderzoek plaatsvindt [16](#page=16).
### 3.3 Ethische kwesties en wetenschappelijke integriteit
Wanneer een onderzoeker een rapport maakt, zijn vragen over wat is gedaan, wat is gevonden en hoe dit is geïnterpreteerd van belang [16](#page=16).
#### 3.3.1 Fraude in wetenschap
Er is een onderscheid tussen fouten en fraude. Een **fout** is een eerlijke vergissing die kan voorkomen in het onderzoeksproces, zoals bij dataverzameling, scoring, invoer van data of typografie. Dubbel controleren minimaliseert de kans hierop. **Fraude** is een expliciete poging van de onderzoeker om data te falsifiëren of verkeerd voor te stellen, bijvoorbeeld door data te verzinnen of aan te passen om een hypothese te ondersteunen [16](#page=16).
Onderzoekers plegen soms fraude ondanks de zware schade aan reputatie en carrière, vaak gedreven door de competitieve aard van academische carrières ("publish or perish"), de druk om significante bevindingen te publiceren of subsidies te verkrijgen, en de behoefte aan succes en bewondering [16](#page=16).
Beschermingen tegen fraude omvatten:
* **Replicaties:** Andere onderzoekers herhalen onderzoeken om de originele resultaten te bevestigen of te weerleggen. Een niet-herhaalbaar resultaat kan leiden tot verdenking van fraude [16](#page=16).
* **Peer review:** Tijdschriftredacteuren en experts beoordelen onderzoeksvoorstellen en rapporten gedetailleerd om de kwaliteit en bijdrage aan de wetenschap te evalueren, en om verdachte zaken te detecteren [16](#page=16).
Gevonden fraude kan leiden tot schorsing, ontslag, intrekking van graden, annulering van financiering en gedwongen teruggave van geld [16](#page=16).
#### 3.3.2 Plagiaat
Plagiaat is het onethisch presenteren van andermans ideeën of woorden als de eigen ideeën of woorden. Verwijzende citaten zijn verplicht bij gebruik van andermans ideeën, directe citaten en parafraseren. Plagiaat kan variëren van woord-voor-woord kopiëren tot subtielere vormen zonder directe intentie [17](#page=17).
Internet-gebaseerde plagiaat-preventie services, zoals Turnitin, helpen bij het identificeren van plagiaat [17](#page=17).
Richtlijnen om plagiaat te vermijden zijn onder andere [17](#page=17):
1. Maak volledige notities inclusief broncitatie [17](#page=17).
2. Identificeer in het paper de bron van elk idee, woord of informatie die niet van uzelf is [17](#page=17).
3. Gebruik aanhalingstekens voor directe quotes en geef de bron aan [17](#page=17).
4. Parafraseer zorgvuldig in eigen woorden of gebruik directe quotes [17](#page=17).
5. Geef een volledige literatuurlijst aan het einde van het paper [17](#page=17).
6. Citeer de bron bij twijfel [17](#page=17).
Parafraseren betekent het herformuleren van de betekenis of inhoud van andermans werk, niet simpelweg herhalen. Voorbeelden van parafraseren zijn te vinden op pagina 126 [17](#page=17).
---
# Experimentele designs
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over experimentele designs, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 4. Experimentele designs
Dit deel van de studiehandleiding bespreekt de fundamenten van experimentele designs, met een focus op het onderzoeken van oorzaak-gevolgrelaties door het manipuleren van onafhankelijke variabelen en het controleren van externe invloeden. We zullen de types van experimentele designs, hun voor- en nadelen, en de methoden om interne validiteit te waarborgen, in detail bekijken.
### 4.1 Between-subjects designs
Between-subjects designs, ook wel onafhankelijke-metingen experimentele designs genoemd, vergelijken scores van verschillende groepen individuen. Elke groep participeert in slechts één behandelingsconditie, wat betekent dat elke participant slechts aan één niveau van de onafhankelijke variabele wordt blootgesteld [36](#page=36).
#### 4.1.1 Kenmerken van between-subjects designs
* **Vergelijking van groepen:** Het primaire doel is om te bepalen of er verschillen bestaan tussen twee of meer behandelingscondities [36](#page=36).
* **Onafhankelijke scores:** Scores van verschillende participanten zijn onafhankelijk van elkaar, aangezien ze niet worden beïnvloed door andere behandelingscondities [36](#page=36).
* **Breed toepasbaar:** Vaak gebruikt in niet-experimentele en quasi-experimentele designs, en kan een breed scala aan onderzoeksvragen adresseren [36](#page=36).
#### 4.1.2 Voordelen en nadelen van between-subjects designs
**Voordelen:**
* Onafhankelijkheid van scores, waardoor participanten niet worden beïnvloed door andere condities (bv. oefening, vermoeidheid, contrast-effecten) [36](#page=36).
* Flexibel inzetbaar voor diverse onderzoeksvragen [36](#page=36).
**Nadelen:**
* Vereisen een relatief groot aantal participanten, wat problematisch kan zijn bij specifieke populaties [36](#page=36).
* Individuele verschillen tussen participanten kunnen leiden tot variatie in scores en verstorende variabelen vormen [36](#page=36).
#### 4.1.3 Individuele verschillen als verstorende variabelen
Individuele verschillen zijn karakteristieken die tussen participanten variëren en die de scores op de afhankelijke variabele kunnen beïnvloeden. Deze kunnen een bedreiging vormen voor de interne validiteit door toewijzingsbias, waarbij groepen niet equivalent zijn bij aanvang van de studie. Om dit te beperken, zijn er verschillende strategieën [36](#page=36) [37](#page=37):
* **Randomisatie:** Het toewijzen van participanten aan condities op basis van puur toeval. Hoewel effectief, is pure kans bij kleine groepen niet altijd betrouwbaar voor gebalanceerde groepen. Restricted random assignment legt beperkingen op om gegarandeerd gelijke aantallen te hebben [37](#page=37).
* **Matching van groepen:** Participanten worden aan groepen toegewezen zodanig dat specifieke variabelen gebalanceerd zijn over de groepen heen. Dit proces omvat het identificeren, meten en vervolgens toewijzen van participanten om equivalente groepen te creëren met betrekking tot die variabele [37](#page=37).
* **Variabelen constant houden of beperken van reikwijdte:** Door een variabele constant te houden, wordt de natuurlijke variatie ervan beperkt, wat de interne validiteit verhoogt ten koste van de externe validiteit (generalisatie) [37](#page=37).
#### 4.1.4 Andere bedreigingen voor interne validiteit
Naast toewijzingsbias en verstorende omgevingsvariabelen, zijn er andere factoren die de interne validiteit kunnen bedreigen:
* **Differentieel attrition (uitval):** Verschillen in uitvalpercentages tussen groepen kunnen leiden tot niet-equivalente groepen en onjuiste conclusies [39](#page=39).
* **Communicatie tussen groepen:**
* **Diffusie:** Verspreiding van kennis over behandelingen tussen groepen [39](#page=39).
* **Gecompenseerde egalisatie:** De controlegroep eist een gelijksoortige behandeling op [39](#page=39).
* **Gecompenseerde rivaliteit:** De controlegroep werkt harder om de experimentele groep te evenaren [39](#page=39).
* **Haatdragende demoralisatie:** De controlegroep raakt gedemotiveerd door het nadeel dat ze ervaren [39](#page=39).
#### 4.1.5 Statistieke analyses voor between-subjects designs
* **Two-group average difference:** Vergelijking van twee groepen met een onafhankelijke variabele met twee niveaus. Vaak geanalyseerd met een t-test. Biedt eenvoud maar weinig informatie over de volledige relatie [39](#page=39) [40](#page=40).
* **Vergelijken van gemiddelden voor meer dan twee groepen (Single-factor multiple-group design):** Vergelijking van meerdere groepen waarbij de onafhankelijke variabele meerdere niveaus heeft. Dit helpt bij het evalueren van functionele relaties en oorzaak-gevolgrelaties. Vaak geanalyseerd met ANOVA (F-test) [40](#page=40).
* **Vergelijken van proporties voor twee of meer groepen:** Wanneer de afhankelijke variabele nominaal of ordinaal is, worden proporties vergeleken met behulp van de chikwadraattest (chi-square test) [40](#page=40).
> **Tip:** Wanneer een hoge variabiliteit in scores wordt verwacht, vooral door individuele verschillen, kan het lastig zijn om behandelingseffecten te detecteren. Methoden om variantie te minimaliseren, zoals het standaardiseren van procedures, het constant houden van variabelen, randomisatie en matching, zijn cruciaal [38](#page=38).
### 4.2 Within-subjects designs
Within-subjects designs, ook wel repeated-measures experimental designs of cross-over designs genoemd, meten dezelfde groep participanten onder alle verschillende condities van de onafhankelijke variabele. Elke participant dient als zijn eigen controle, wat helpt bij het elimineren van individuele verschillen als verstorende variabelen [41](#page=41) [43](#page=43).
#### 4.2.1 Kenmerken en voordelen van within-subjects designs
* **Optimaal equivalente groep:** Omdat elke participant alle condities doorloopt, is de groep per definitie equivalent [41](#page=41).
* **Eliminatie van individuele verschillen:** Dit is het grootste voordeel, omdat het variantie veroorzaakt door individuele verschillen verwijdert, wat de statistische power van de studie verhoogt [43](#page=43).
* **Minder participanten nodig:** Door het elimineren van individuele verschillen, zijn er doorgaans minder participanten nodig in vergelijking met between-subjects designs [43](#page=43).
* **Individu als eigen controle:** Elke participant dient als zijn eigen baseline, wat een directe vergelijking mogelijk maakt [43](#page=43).
#### 4.2.2 Bedreigingen voor interne validiteit in within-subjects designs
De belangrijkste bedreigingen in within-subjects designs zijn tijdsgerelateerde variabelen en volgorde-effecten [41](#page=41).
* **Tijdsgerelateerde variabelen:**
* **Geschiedenis:** Externe gebeurtenissen die scores beïnvloeden [41](#page=41).
* **Maturatie:** Fysiologische of psychologische veranderingen bij de participant [41](#page=41).
* **Instrumentatie (instrumental bias/decay):** Veranderingen in het meetinstrument of de procedures [41](#page=41).
* **Statistische regressie (regressie naar het gemiddelde):** Extreme scores hebben de neiging minder extreem te worden bij herhaalde metingen [41](#page=41).
* **Volgorde-effecten:** Ervaringen in eerdere condities beïnvloeden scores in latere condities. Dit omvat [41](#page=41):
* **Overhevelingseffecten:** Aanhoudende nawerkingen van een behandeling [41](#page=41).
* **Contrast-effecten:** Subjectieve perceptie van een conditie beïnvloed door de vorige [41](#page=41).
* **Progressieve fouten:** Veranderingen in gedrag door algemene ervaring (bv. oefening, vermoeidheid) [41](#page=41).
#### 4.2.3 Omgaan met tijdsgerelateerde bedreigingen en volgorde-effecten
* **Controle van tijd:** Het verkorten van de studieduur kan tijdsgerelateerde bias verminderen, maar kan volgorde-effecten vergroten [42](#page=42).
* **Counterbalanceren:** Dit is een sleuteltechniek waarbij de volgorde van behandelingscondities systematisch wordt veranderd om de effecten van tijd en volgorde te verspreiden over de condities [42](#page=42).
* **Compleet counterbalanceren:** Alle mogelijke volgordes worden gebruikt [43](#page=43).
* **Partieel counterbalanceren:** Een selectie van volgordes wordt gebruikt, vaak via een Latijns vierkant, om ervoor te zorgen dat elke conditie even vaak als eerste, tweede, etc. voorkomt [43](#page=43).
* **Limieten van counterbalanceren:** Kan de variantie vergroten als volgorde-effecten niet symmetrisch zijn, en wordt complex met meer dan twee condities [43](#page=43).
#### 4.2.4 Statistieke analyses voor within-subjects designs
* **Twee behandelingscondities:** Geanalyseerd met een t-test (voor interval/ratio data) of Wilcoxon test (voor ordinale data) [45](#page=45).
* **Meerdere behandelingscondities:** Geanalyseerd met ANOVA (Analysis of Variance) [45](#page=45).
> **Tip:** Binnen-subjects designs zijn statistisch krachtiger (hogere power) dan between-subjects designs, vooral wanneer individuele verschillen groot zijn of wanneer de te meten effecten klein zijn, omdat ze de variantie geassocieerd met individuele verschillen elimineren [44](#page=44).
### 4.3 Matched-subjects designs
Matched-subjects designs combineren elementen van zowel within- en between-subjects designs. Elke participant in een groep wordt gematcht met een participant in elke andere groep, waarbij elke groep aan een aparte behandelingsconditie is toegewezen (between-subjects aspect). De gematchte individuen zijn equivalent met betrekking tot relevante variabelen (within-subjects aspect). Het doel is om de voordelen van beide designs te benutten zonder de nadelen [44](#page=44).
### 4.4 Factoriële designs
Factoriële designs worden gebruikt om de effecten van twee of meer onafhankelijke variabelen (factoren) en hun interacties te onderzoeken in één studie. Ze maken het mogelijk om complexere, real-life situaties te modelleren [51](#page=51).
#### 4.4.1 Kenmerken van factoriële designs
* **Factoren en niveaus:** Een factor is een onafhankelijke variabele. Elk factor heeft twee of meer niveaus (de specifieke condities binnen de factor) [51](#page=51).
* **Notatiesysteem:** Een 2x3 design betekent twee factoren, waarbij de eerste factor 2 niveaus heeft en de tweede 3 niveaus. Dit resulteert in $2 \times 3 = 6$ condities. Een 2x3x2 design heeft drie factoren met respectievelijk 2, 3 en 2 niveaus, wat leidt tot $2 \times 3 \times 2 = 12$ condities [51](#page=51).
* **Matrixstructuur:** Tweefactoren-designs worden vaak gevisualiseerd als een matrix, waarbij de niveaus van de ene factor de rijen en de niveaus van de andere factor de kolommen bepalen. Elke cel in de matrix representeert een behandelingsconditie [51](#page=51).
#### 4.4.2 Hoofdeffecten en interacties
* **Hoofdeffecten:** Het gemiddelde effect van één factor, gemeten over alle niveaus van de andere factor(en). Een tweefactorenstudie heeft twee hoofdeffecten: één voor elke factor [51](#page=51).
* **Interacties:** Treedt op wanneer het effect van één factor afhankelijk is van de niveaus van een andere factor. Grafisch worden interacties vaak weergegeven door niet-parallelle lijnen [52](#page=52).
> **Tip:** Bij het interpreteren van resultaten van factoriële designs, is het cruciaal om eerst naar significante interactie-effecten te kijken voordat conclusies over hoofdeffecten worden getrokken [52](#page=52).
#### 4.4.3 Types van factoriële designs
Factoriële designs kunnen elementen combineren van:
* **Between-subjects en within-subjects designs (Mixed designs):** Eén factor wordt behandeld als between-subjects (verschillende groepen per niveau) en de andere als within-subjects (dezelfde groep doorloopt alle niveaus). Dit is nuttig wanneer een factor beter geschikt is voor between-subjects (bv. veel participanten beschikbaar) en de andere voor within-subjects (bv. grote individuele verschillen) [52](#page=52).
* **Experimentele en non-experimentele (quasi-experimentele) strategieën:** Een factor kan een gemanipuleerde onafhankelijke variabele zijn (experimenteel), terwijl een andere factor een reeds bestaande participantkarakteristiek is (quasi-experimenteel). Dit zijn zogenaamde "Person-by-environment" of "Person-by-situation" designs [53](#page=53).
* **Pretest-posttest controle groepsdesigns:** Dit is een tweefactoren mixed design, waarbij de factor "behandeling/controle" een between-subjects factor is en de factor "pretest/posttest" een within-subjects factor [53](#page=53).
#### 4.4.4 Hogere-orde factoriële designs
Designs met drie of meer factoren worden hogere-orde factoriële designs genoemd. Interacties in deze designs worden complexer (bv. A x B x C interactie), wat de interpretatie bemoeilijkt en de praktische waarde kan beperken [53](#page=53).
#### 4.4.5 Toepassingen van factoriële designs
* **Uitbreiding en replicatie:** Factoriële designs maken het mogelijk om eerdere studies te repliceren (door dezelfde factoren te gebruiken) en uit te breiden (door nieuwe factoren toe te voegen om generaliseerbaarheid te onderzoeken) [53](#page=53).
* **Reduceren van variantie in between-subjects designs:** Een participantkarakteristiek die naar verwachting veel variantie veroorzaakt, kan als een tweede factor worden opgenomen om deze variantie te controleren, in plaats van deze constant te houden (wat de externe validiteit kan beperken) [53](#page=53).
* **Evalueren van volgorde-effecten in within-subjects designs:** De volgorde van behandelingen kan als een factor worden opgenomen in een tweefactoren mixed design om de aard van volgorde-effecten (symmetrisch of niet-symmetrisch) te onderzoeken [54](#page=54).
Dit overzicht van experimentele designs biedt een solide basis voor het begrijpen van hoe oorzaak-gevolgrelaties worden onderzocht en hoe verschillende designs het interne en externe validiteit van onderzoek beïnvloeden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Construct | Een hypothetisch attribuut of mechanisme dat wordt gebruikt om gedrag te verklaren en te voorspellen binnen een theoretisch kader. Het is niet direct meetbaar, maar kan worden afgeleid via indirecte metingen. |
| Operationele definitie | Een procedure die wordt gespecificeerd om een variabele indirect te meten wanneer deze niet direct geobserveerd of gemeten kan worden. Het definieert de variabele door de meetprocedure te beschrijven en specificeert de reeks operaties die nodig zijn om de variabele te meten. |
| Validiteit van metingen | De mate waarin een meetprocedure de variabele meet die het daadwerkelijk beoogt te meten. Dit omvat verschillende vormen zoals face validity, concurrent validity, predictieve validiteit, construct validiteit, convergerende en divergerende validiteit. |
| Betrouwbaarheid van metingen | De stabiliteit of consistentie van de meting die door een specifieke meetprocedure wordt geproduceerd. Een betrouwbare meting levert gelijke resultaten op bij herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden, wat suggereert dat de gemeten variabele stabiel is. |
| Nominale schaal | Een meetschaal die kwalitatieve verschillen tussen gemeten variabelen weergeeft. De categorieën hebben verschillende namen maar zijn niet systematisch gerelateerd aan elkaar, en worden gebruikt om te bepalen of twee individuen verschillend zijn zonder richting of grootte van verschil te bepalen. |
| Ordinale schaal | Een meetschaal waarbij categorieën verschillende namen hebben en opeenvolgend georganiseerd zijn, resulterend in rangen. Deze schaal maakt het mogelijk om de richting van een verschil te bepalen, maar niet de grootte ervan. |
| Interval- en ratioschalen | Meetschalen waarbij categorieën dezelfde grootte hebben en opeenvolgend georganiseerd zijn. Een intervalschaal heeft een willekeurig nulpunt, terwijl een ratioschaal een absoluut nulpunt heeft, wat de bepaling van richting en grootte van verschillen mogelijk maakt. |
| Experimentele bias | Wanneer de verkregen metingen in een studie beïnvloed worden door de verwachtingen of persoonlijke overtuigingen van de onderzoeker over de uitkomst van de studie, wat kan leiden tot niet-valide metingen en een lage betrouwbaarheid. |
| Participantenreactiviteit | Wanneer participanten hun natuurlijk gedrag aanpassen als reactie op het feit dat ze deelnemen aan onderzoek, omdat ze weten dat ze gemeten of geobserveerd worden, wat de resultaten kan vertekenen. |
| Externe validiteit | De mate waarin de resultaten van een studie kunnen worden gegeneraliseerd naar andere mensen, settings, tijden, metingen en karakteristieken dan diegene die in de studie werden gebruikt. Bedreigingen kunnen ontstaan door selectiebias, vrijwilligersbias of kenmerken van de proefpersonen. |
| Interne validiteit | De mate waarin een studie een enkele, ondubbelzinnige verklaring produceert voor de relatie tussen twee variabelen. Een bedreiging voor de interne validiteit is een factor die een alternatieve verklaring toelaat, zoals vreemde of verstorende variabelen. |
| Onafhankelijke variabele | De gemanipuleerde variabele in een experiment, die door de onderzoeker wordt aangepast om de effecten ervan op de afhankelijke variabele te bestuderen. Verschillende waarden van deze variabele creëren de behandelingscondities. |
| Afhankelijke variabele | De gemeten variabele in een experiment, die wordt gebruikt om de veranderingen of effecten van de manipulatie van de onafhankelijke variabele vast te stellen. De scores op deze variabele worden vergeleken tussen de verschillende behandelingscondities. |
| Counterbalanceren | Een techniek gebruikt in within-subjects designs om volgorde-effecten te beheren, waarbij de volgorde waarin behandelingscondities aan participanten worden toegewezen, wordt gevarieerd om systematische relaties tussen tijd en behandeling te voorkomen. |
| Factorieel design | Een onderzoeksdesign dat twee of meer onafhankelijke variabelen (factoren) tegelijkertijd onderzoekt om hun effecten op de afhankelijke variabele te bepalen, inclusief mogelijke interacties tussen de factoren. |
| Interactie | Wanneer de effecten van een onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele afhankelijk zijn van de niveaus van een andere onafhankelijke variabele in het onderzoek, wat suggereert dat de twee variabelen samenwerken om het resultaat te beïnvloeden. |
| Correlationeel onderzoek | Een onderzoeksstrategie waarbij twee of meer variabelen worden gemeten om de relatiepatronen en de sterkte van de relatie daartussen te identificeren, zonder manipulatie of controle van variabelen, met als doel de relatie te beschrijven maar niet uit te leggen. |
| Beschrijvend onderzoek | Een onderzoeksstrategie die gericht is op het meten van een variabele of een set variabelen zoals ze natuurlijk voorkomen, met als doel het fenomeen te beschrijven zonder causaliteit te onderzoeken. |
| Non-experimentele designs | Onderzoeksdesigns die scores van verschillende groepen of condities vergelijken, maar waarbij minimaal één vereiste van een experiment (zoals manipulatie van de onafhankelijke variabele of controle van vreemde variabelen) ontbreekt, wat een bedreiging vormt voor de interne validiteit. |
| Quasi-experimentele designs | Onderzoeksdesigns die proberen oorzaak-gevolgvragen te beantwoorden door twee of meer groepen te vergelijken, maar waarbij de toewijzing van individuen aan groepen niet willekeurig is, of waarbij de onafhankelijke variabele niet volledig gemanipuleerd kan worden, wat de interne validiteit kan bedreigen. |
| Within-subjects design | Een experimenteel design waarbij dezelfde groep participanten wordt blootgesteld aan alle verschillende niveaus van de onafhankelijke variabele. Dit design vereist dat elke participant alle behandelingscondities doorloopt. |
| Between-subjects design | Een experimenteel design waarbij verschillende groepen individuen aan verschillende behandelingscondities worden toegewezen. Elke groep ontvangt slechts één niveau van de onafhankelijke variabele. |
| Case study (Gevalsstudie) | Een diepgaande studie en gedetailleerde beschrijving van een individu, een kleine groep of een specifieke gebeurtenis, vaak gebruikt in klinische psychologie of om zeldzame fenomenen te onderzoeken. |
Cover
4. AIDANTS PROCHE ET REPIT.pdf
Summary
# Le rôle et le contexte de l'aidant proche
Cette section explore la définition, l'historique, la réalité socio-économique et les conséquences de la charge que représente le rôle d'aidant proche, ainsi que le cadre légal et statistique le concernant.
### 1.1 Contexte, enjeu sociétal et réalité socio-économique
Le rôle croissant de l'aidant proche s'inscrit dans un contexte marqué par le progrès médical, le vieillissement de la population et l'augmentation de l'espérance de vie avec un handicap ou une pathologie lourde. Parallèlement, on observe une tendance au retour au domicile des soins, autrefois plus hospitaliers, ainsi qu'une évolution des structures familiales, notamment l'essor des familles monoparentales et la recherche d'égalité hommes-femmes, le recul de l'âge de la retraite et une réflexion sur le rôle des pensions. Ces facteurs contribuent à une augmentation des besoins des personnes aidées et, par conséquent, à une charge accrue pour les aidants proches. De plus, les aidants jonglent avec des difficultés à concilier leur rôle d'aidant avec leur travail, leur vie professionnelle et leur vie privée [1](#page=1).
### 1.2 L'aidant proche – historique
Le concept d'aidant proche, bien qu'existant de tout temps, a émergé en tant que thématique au début des années 2000, notamment dans le cadre des chantiers de l'égalité homme-femme au sein de l'Union Européenne. En Belgique, une réflexion structurée a débuté en 2005 avec des tables rondes organisées par la Fondation Roi Baudoin, impliquant associations, mutualités et aidants proches eux-mêmes. Cette dynamique a mené à la création de l'ASBL Aidants Proches en 2006, accompagnée de nombreuses études, travaux et un lobbying politique actif. Ces efforts ont abouti à une première loi en juin 2014, suivie par un arrêté d'exécution en septembre 2020 qui a reconnu le statut de l'aidant proche et lui a octroyé des droits sociaux [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.3 L'aidant proche – définition
Un aidant proche est défini comme une personne majeure ou mineure émancipée qui apporte une aide et un soutien continus et réguliers à la personne aidée. Cette relation repose sur la confiance et une proximité affective ou géographique. L'aide et le soutien sont apportés à titre non professionnel, gratuitement, et avec le concours d'au moins un intervenant professionnel [2](#page=2).
### 1.4 L'aidant proche – loi
La législation belge a évolué pour mieux encadrer la figure de l'aidant proche. Une première loi, votée en 2014, a posé les bases en définissant le statut lié à la grande dépendance de l'aidé, nécessitant une reconnaissance annuelle auprès de la mutuelle sur base d'une déclaration sur l'honneur, et avec l'accord de la personne aidée ou de son représentant. Cependant, cette loi n'octroyait pas de droits sociaux ni d'aides financières [2](#page=2) [4](#page=4).
En septembre 2020, un arrêté d'exécution a marqué une avancée significative. Il a supprimé le critère de la grande dépendance et a octroyé des droits sociaux aux aidants proches sous certaines conditions: au moins 50 heures d'aide par mois ou 600 heures par an. Cet arrêté a également introduit le congé aidant-proche pour les salariés, initialement d'un mois, puis étendu à trois mois depuis septembre 2021, cumulable avec d'autres congés et permettant une assimilation avec la pension. Des conditions spécifiques s'appliquent aux indépendants. En outre, chaque mutuelle propose des aides spécifiques [2](#page=2).
### 1.5 L'aidant proche – qui ?
Selon une enquête de santé de Sciensano réalisée en 2018, près d'un million d'aidants proches ont été recensés en Belgique, représentant 12,2% de la population âgée de 15 ans et plus prodiguant de l'aide à un proche en perte d'autonomie au moins une fois par semaine. La tranche d'âge 55-64 ans est particulièrement représentée. L'instruction de l'aidant a également une influence [2](#page=2).
Concernant la relation aidant-aidé, les parents constituent la majorité des aidants (57%), suivis par les conjoints (17%), les fratries (10%) et les enfants (9%). Les femmes représentent une large majorité, plus de 70%, souvent parce qu'elles sacrifient plus facilement leur vie professionnelle, ont un revenu plus faible au sein du couple ou sont dans des familles monoparentales [2](#page=2) [3](#page=3).
Il est important de noter qu'il existe une forme de liberté dans cette relation, tant pour la personne aidée qui choisit son aidant, que pour l'aidant qui choisit de le devenir. Dans les situations d'enfants malades ou de handicap, la mère endosse souvent le rôle d'aidant proche. Les fratries jouent également un rôle considérable, donnant naissance aux « Jeunes Aidants Proches ». Cependant, la proximité peut engendrer un danger de ne pas se reconnaître en tant qu'aidant, de considérer cette aide comme « normale », et de nier l'impact et les besoins [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.6 L'aidant proche – quoi
En moyenne, un aidant proche consacre 20 heures par semaine au soutien de la personne aidée. Cette charge horaire augmente considérablement lorsque l'aidant vit avec la personne aidée et en situation de grande dépendance, atteignant en moyenne 40,6 heures par semaine. Les parents aidants peuvent consacrer jusqu'à 47,6 heures par semaine, et plus de 50 heures si la personne aidée est seule. Les frères et sœurs consacrent en moyenne 15,2 heures par semaine [3](#page=3).
Le soutien apporté par un aidant proche génère une économie substantielle pour la société, estimée entre 267 et 1197 euros par mois [3](#page=3).
Il est crucial de souligner que les parents ont le droit de refuser d'effectuer certains actes ou d'assumer un rôle de soignant trop important, même s'ils acceptent d'aider [3](#page=3).
### 1.7 L'aidant proche – impacts
Les conséquences du rôle d'aidant proche sont multiples et se manifestent sur plusieurs plans :
#### 1.7.1 Impacts psycho-médicosociaux
Les répercussions sur la vie sociale et sentimentale sont significatives. La proximité peut mener à une difficulté à se reconnaître en tant qu'aidant, à considérer la situation comme « normale » et à nier l'impact et les besoins réels. L'équilibre familial peut être fragilisé. On observe également un risque de décrochage scolaire ou professionnel ainsi qu'un sentiment de solitude et d'isolement [3](#page=3) [4](#page=4).
L'épuisement physique et mental est une conséquence majeure, souvent qualifiée de « Burn-out de l'aidant ». Cela peut s'accompagner d'un sentiment de culpabilité tandis que la vie conjugale et sociale est mise de côté. La reconnaissance, qu'elle soit externe ou auto-reconnue, est souvent faible ou inexistante. Des problèmes de santé, incluant des maladies et des assuétudes, peuvent apparaître. L'impact sur la cellule familiale dans son ensemble est indéniable. Dans des situations extrêmes, un aidant initialement « secondaire » peut devenir un « double » aidant, notamment chez les jeunes aidants proches, lorsque le parent n'est plus en mesure d'assurer son rôle primaire [4](#page=4).
#### 1.7.2 Impacts socio-économiques et juridiques
Sur le plan juridique, la loi de 2014, publiée au Moniteur belge le 6 juin 2014, a reconnu le statut de l'aidant proche. Cette reconnaissance auprès de la mutuelle est annuelle et requiert une nouvelle demande chaque année, sur base d'une déclaration sur l'honneur et avec l'accord de la personne aidée ou de son représentant. Cependant, cette loi n'a pas apporté de droits sociaux spécifiques ni d'aides financières [4](#page=4).
Les conséquences économiques sont importantes lorsque l'aidant arrête de travailler ou met sa carrière de côté. Cela peut entraîner une précarité professionnelle, une perte de revenu et une perte d'accès à la pension. Bien que des dispositifs comme le congé social d'assistance médicale ou la pause carrière existent, leur issue peut mener au chômage ou à la maladie [4](#page=4).
### 1.8 Impacts positifs
Il est essentiel de reconnaître que le rôle d'aidant proche peut également avoir des impacts positifs. L'idée que « faire du bien fait du bien » souligne une certaine source d'accomplissement et de satisfaction personnelle. Cela peut renforcer le sentiment d'auto-reconnaissance, apprendre à relativiser les situations et consolider les liens entre l'aidant et l'aidé, ainsi qu'avec l'entourage [4](#page=4).
### 1.9 Besoins
Les aidants proches expriment trois besoins prioritaires [4](#page=4):
1. Un soutien ponctuel pour les remplacer, notamment les week-ends et pendant les congés [4](#page=4).
2. Des informations sur les services associatifs et bénévoles disponibles [4](#page=4).
3. Des informations concernant les services professionnels accessibles [4](#page=4).
D'autres besoins sont également formulés, tels qu'un lieu d'accueil temporaire adapté pour l'aidé, une aide à une meilleure communication avec l'aidé, et l'accès à des formations et conférences sur des thèmes spécifiques [4](#page=4).
> **Tip:** La distinction entre l'aide non professionnelle et l'intervention professionnelle est cruciale dans la définition de l'aidant proche. Les aidants apportent un soutien complémentaire aux services professionnels, et non un substitut.
>
> **Tip:** Il est important de sensibiliser la population et les aidants eux-mêmes à la reconnaissance de ce rôle, afin de prévenir l'épuisement et de garantir le bien-être de tous les acteurs impliqués.
>
> **Example:** Un jeune aidant proche peut se retrouver à accompagner son frère ou sa sœur à des rendez-vous médicaux si ses parents ne peuvent plus le faire, assumant ainsi un rôle d'aidant « secondaire » qui devient « double ». Ce jeune doit pouvoir bénéficier d'un soutien adapté à sa situation.
---
# Les besoins et les impacts pour les aidants proches
Ce sujet explore les conséquences psychologiques, médicales, sociales et économiques vécues par les aidants proches, ainsi que les bénéfices potentiels de leur rôle et leurs demandes de soutien.
### 2.1 Définition et caractéristiques des aidants proches
Les aidants proches représentent une part significative des personnes apportant un soutien à un proche en situation de dépendance. Les statistiques montrent une prédominance des femmes, représentant plus de 70 % des aidants. Ces femmes ont tendance à sacrifier plus facilement leur vie professionnelle, souvent parce qu'elles ont un revenu moins élevé au sein du couple ou dans le cadre de familles monoparentales. Il est important de noter que dans de nombreuses situations, c'est la mère qui endosse le rôle d'aidant proche. Les fratries, souvent désignées comme les "Jeunes Aidants Proches", jouent également un rôle considérable. La proximité avec l'aidé peut parfois mener à une sous-estimation de son propre rôle, conduisant à considérer la situation comme "normale" et à nier l'impact et les besoins de l'aidant [3](#page=3).
En moyenne, un aidant proche consacre environ 20 heures par semaine au soutien de l'aidé. Cette durée augmente considérablement si l'aidant vit avec la personne aidée et que celle-ci est en situation de grande dépendance, atteignant en moyenne 40,6 heures par semaine. Pour les parents, ce chiffre peut s'élever à 47,6 heures, voire dépasser 50 heures par semaine si la personne est seule. Les frères et sœurs consacrent quant à eux en moyenne 15,2 heures par semaine. Le soutien apporté par un aidant proche permet une économie substantielle pour la société, estimée entre 267 et 1197 euros par mois. Il est essentiel de reconnaître que les parents ont le droit de refuser d'assumer certains actes de soin trop lourds, comme réaliser une injection ou changer une sonde gastrique à leur enfant, et de ne pas se sentir obligés d'endosser un rôle de soignant trop important [3](#page=3).
> **Tip:** La reconnaissance de la situation comme étant celle d'un "aidant" est cruciale pour que la personne puisse identifier et exprimer ses besoins [3](#page=3).
### 2.2 Impacts sur les aidants proches
Les impacts sur les aidants proches peuvent être divisés en plusieurs catégories :
#### 2.2.1 Impacts psycho-médicaux et psychosociaux
* **Répercussions sur la vie sociale et sentimentale:** La charge que représente l'aide peut entraîner une mise de côté de la vie conjugale et sociale [4](#page=4).
* **Fragilité de l'équilibre familial:** La dynamique familiale peut être mise à rude épreuve par les exigences du rôle d'aidant [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Décrochage scolaire ou professionnel:** Les contraintes liées à l'aide peuvent mener à un arrêt ou une réduction de l'activité professionnelle ou scolaire [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Solitude et isolement:** Le rôle d'aidant peut engendrer un sentiment de solitude et d'isolement social [3](#page=3).
* **Épuisement physique et mental:** Les aidants sont exposés au risque d'épuisement, souvent décrit comme un "burn-out de l'aidant" [4](#page=4).
* **Sentiment de culpabilité:** Il est fréquent que les aidants ressentent de la culpabilité, que ce soit par rapport à la situation de leur proche ou à leurs propres limites [4](#page=4).
* **Peu ou pas de (auto-)reconnaissance:** Le manque de reconnaissance, tant de la part de l'entourage que de la part de l'aidant lui-même, peut être une source de détresse [4](#page=4).
* **Maladie et assuétudes:** Le stress chronique et l'épuisement peuvent favoriser l'apparition de problèmes de santé ou d'assuétudes [4](#page=4).
* **Impact sur la cellule familiale:** L'ensemble de la famille est affecté par la situation de l'aidant et de l'aidé [4](#page=4).
* **Cas extrême de l'aidant "secondaire" devenant "double" aidant:** Lorsque le parent principal n'est plus en capacité d'assumer son rôle, un frère ou une sœur peut prendre le relais, devenant ainsi un aidant "double", par exemple en accompagnant aux rendez-vous médicaux [4](#page=4).
#### 2.2.2 Impacts socio-économiques et juridiques
* **Statut juridique:** Une loi a été votée en 2014 reconnaissant le statut de l'aidant proche. La reconnaissance auprès de la mutuelle est annuelle et nécessite une nouvelle demande chaque année, sur déclaration sur l'honneur et avec l'accord de la personne aidée ou de son représentant [4](#page=4).
* **Absence de droits sociaux spécifiques et d'aides financières:** Malgré cette reconnaissance, il n'existe pas de droits sociaux spécifiques ni d'aides financières directes associées à ce statut [4](#page=4).
* **Conséquences sur la carrière professionnelle:** Les aidants proches qui arrêtent de travailler ou mettent leur carrière de côté s'exposent à une précarité professionnelle, une perte de revenu, et une perte d'accès à la pension. Les dispositifs comme le congé social d'assistance médicale ou la pause carrière peuvent mener ensuite au chômage ou à la maladie [4](#page=4).
### 2.3 Impacts positifs potentiels
Malgré les difficultés, le rôle d'aidant proche peut également avoir des impacts positifs. Le sentiment de "faire du bien" procure un accomplissement personnel, une satisfaction et une auto-reconnaissance. L'aidant peut apprendre à relativiser les situations, ce qui renforce les liens avec la personne aidée et son entourage [4](#page=4).
> **Example:** Un aidant peut découvrir de nouvelles compétences en matière de soin ou de communication, ce qui peut être une source de fierté et de confiance en soi.
### 2.4 Besoins des aidants proches
Les besoins des aidants proches sont variés et peuvent être hiérarchisés en plusieurs catégories [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 2.4.1 Besoins prioritaires
Trois besoins sont identifiés comme prioritaires :
1. Un remplacement occasionnel, particulièrement le week-end et pendant les congés [4](#page=4).
2. Des informations sur les services associatifs et bénévoles disponibles [4](#page=4).
3. Des informations sur les services professionnels disponibles [4](#page=4).
#### 2.4.2 Autres besoins
D'autres besoins importants incluent :
* Un lieu d'accueil temporaire adapté pour la personne aidée [5](#page=5).
* Une aide pour améliorer la communication avec l'aidé [5](#page=5).
* Des formations et/ou conférences sur des thèmes spécifiques, tels que la manutention d'une personne à mobilité réduite, la communication ou la manipulation [5](#page=5).
* Une aide au niveau des transports et de la mobilité [5](#page=5).
* Un espace pour échanger et rencontrer des personnes vivant des situations similaires, afin de déculpabiliser [5](#page=5).
* La reconnaissance des compétences acquises par les aidants par les professionnels [5](#page=5).
* Un soutien administratif [5](#page=5).
* Une écoute professionnelle et individuelle [5](#page=5).
* Une aide financière [5](#page=5).
#### 2.4.3 Grille des besoins
Une grille de besoins peut être dressée comme suit :
1. Besoin d'aide, de soutien, d'assistance [5](#page=5).
2. Besoin d'informations [5](#page=5).
3. Besoins de solutions de répit [5](#page=5).
4. Besoins financiers, notamment pour des activités de loisirs ou des besoins médicaux et paramédicaux [5](#page=5).
5. Besoin de reconnaissance [5](#page=5).
6. Autre: Besoin d'apporter du soutien (besoin intrinsèque de l'aidant) [5](#page=5).
### 2.5 Le répit comme réponse aux besoins des aidants proches
#### 2.5.1 Définition du répit
Le terme "répit" dérive du latin "respectus" signifiant refuge. Il désigne un arrêt momentané, une suspension d'une situation pénible, d'une souffrance, ou d'une occupation absorbante et contraignante. Il s'agit d'un moment de repos et d'interruption dans une tâche exigeante [5](#page=5).
#### 2.5.2 Finalités du répit
La notion de répit est née d'études sur les besoins prioritaires des aidants proches. Selon la littérature scientifique, le répit vise quatre finalités qui font l'unanimité [5](#page=5):
1. Fournir une "pause" à l'aidant [5](#page=5).
2. Permettre le renouvellement des forces de l'aidant proche [5](#page=5).
3. Prévenir les risques liés au stress de la relation de dépendance [5](#page=5).
4. Offrir un moment de détente à la personne handicapée [5](#page=5).
---
# Le répit : définition, objectifs et offre
Ce chapitre explore la notion de répit, ses finalités, les bénéficiaires et l'offre de services associés, en mettant particulièrement l'accent sur le répit pédiatrique.
### 3.1 Définition et finalités du répit
Le terme "répit" trouve son origine dans le latin "respectus", signifiant refuge. Il se définit comme un arrêt momentané ou une suspension de quelque chose de pénible ou de douloureux. Il peut également s'agir d'un repos ou d'une interruption dans une occupation exigeante [5](#page=5).
Selon les services publics, le concept de répit est issu d'études sur les besoins prioritaires des aidants proches et est généralement aligné sur quatre finalités principales :
1. Fournir une "pause" à l'aidant [5](#page=5).
2. Permettre le renouvellement des forces de l'aidant proche [5](#page=5) [6](#page=6).
3. Prévenir les risques liés au stress de la relation de dépendance [5](#page=5).
4. Offrir un moment de détente à la personne qui reçoit des soins ou qui est en situation de handicap [5](#page=5).
Le Comité Répit précise que le répit s'adresse à l'ensemble des familles et doit être régulier et planifié pour être efficace, tout en prévenant les dérapages ou les crises. Il joue un rôle préventif et représente une économie en santé publique, exprimant l'essoufflement des familles et leurs craintes pour l'avenir. Le besoin de répit est un phénomène social, variable selon les familles en termes de durée, fréquence et modalités (à domicile, en court séjour, etc.). La qualité du service est essentielle pour que les familles se sentent autorisées à déléguer [6](#page=6).
### 3.2 Les bénéficiaires du répit
Le répit s'adresse à plusieurs niveaux :
* L'enfant, la personne malade ou handicapée [6](#page=6).
* Les aidants proches [6](#page=6).
* La cellule familiale dans son ensemble [6](#page=6).
### 3.3 Les objectifs du répit
Les objectifs du répit visent à :
* Préserver la qualité de la relation entre l'aidant et la personne aidée [6](#page=6).
* Permettre à l'aidant de prendre du temps pour soi, pour le couple ou pour la fratrie [6](#page=6).
* Renouveler les forces de l'aidant proche afin de prévenir l'épuisement et les situations de crise [6](#page=6) [8](#page=8).
* Offrir un soutien pour "survivre" dans des situations difficiles [6](#page=6).
### 3.4 L'offre de services de répit
L'offre de répit présente des spécificités régionales tout en partageant des lignes directrices communes. Elle comprend diverses formes d'accueil et d'accompagnement [6](#page=6):
#### 3.4.1 Types de structures et d'initiatives
* **Accueils temporaires en centre de jour et d'hébergement:** L'augmentation des places dédiées au répit est une réalité, mais elle est parfois limitée par des contraintes logistiques et humaines, notamment la formation du personnel et son impact sur la vie des résidents permanents [6](#page=6).
* **Services d'accompagnement:** Ils incluent des activités de loisirs et de l'« extra-sitting » pour offrir du répit à domicile [6](#page=6).
* **Structures de répit dédiées :**
* **Lieux de courts séjours (maisons de répit pédiatriques):** Ces lieux permettent des séjours de courte durée [6](#page=6).
* **Accueil de crise:** Des structures comme Interaide Bruxelles proposent un accueil en cas de besoin urgent [6](#page=6).
* **Accueil de jour pédiatrique:** Des exemples comme Villa Indigo et Le relais des couleurs offrent des structures d'accueil diurne [6](#page=6).
* D'autres initiatives impliquent des parents, des professionnels, des bénévoles et des associations [7](#page=7).
La disponibilité et les modalités de ces services dépendent de contraintes telles que la capacité d'accueil, les types de pathologies prises en charge, le nombre de jours par an et l'âge des personnes [7](#page=7).
#### 3.4.2 Le répit pédiatrique
Le répit pédiatrique trouve ses origines dans le développement des soins palliatifs pédiatriques. En 2004, un accord fédéral a permis la création de 30 lits de répit avec une prise en charge médicale continue, disponibles jusqu'à 18 ans accomplis, pour une durée maximale de 32 jours par an [7](#page=7).
* **Répartition des lits :**
* 10 lits à Bruxelles (Villa Indigo) [7](#page=7).
* 10 lits en Flandre: 5 à La Panne (Villa Rozerood) et 5 à Zandhoven (Limmerik) [7](#page=7).
* Un manque de 10 lits est constaté en Wallonie, bien qu'une maison à Liège soit en étude [7](#page=7).
* Villa du Phare est en construction pour accueillir les familles et les enfants seuls [7](#page=7).
Une étude de la Fondation Roi Baudouin en 2021 a analysé les solutions de répit pour les parents d'enfants en situation de handicap en Wallonie et à Bruxelles [7](#page=7).
##### 3.4.2.1 Les freins au répit pédiatrique
Le cheminement vers le répit peut être ardu, marqué par la prise de conscience du besoin de répit menant parfois au burnout. Les freins identifiés sont nombreux [7](#page=7):
* Épuisement versus culpabilité [7](#page=7).
* La peur du jugement des autres et de soi-même [7](#page=7).
* Le manque de confiance pour déléguer la prise en charge [7](#page=7).
* La distance, les délais et l'inadéquation du service aux besoins spécifiques de la famille [7](#page=7).
* Le sentiment d'isolement et de déconnexion de la réalité sociale, comme si l'on vivait "dans un autre monde" [7](#page=7).
#### 3.4.3 Exemple concret : Casa Clara ASBL
Casa Clara ASBL est une maison de répit et de ressourcement destinée aux aidants proches d'enfants atteints de handicap ou de pathologies lourdes, incluant les parents et les frères et sœurs ("jeunes aidants proches") [8](#page=8).
##### 3.4.3.1 Mission de Casa Clara ASBL
La mission de Casa Clara est de :
* Offrir un accompagnement et des formules de répit accessibles, adaptées et ciblées aux aidants proches d'enfants porteurs de handicap ou de pathologie lourde. Depuis 2018, l'accès est élargi à d'autres aidants proches (enfants, conjoints, amis) lors d'activités spécifiques [8](#page=8).
* Prendre en charge les aidants proches tout au long du parcours du handicap ou de la maladie, se positionnant comme un service unique en Belgique [8](#page=8).
* Sensibiliser les professionnels et le grand public à la nécessité du répit pour les proches aidants [8](#page=8).
* Prévenir l'épuisement des familles fragilisées et les situations de crise [8](#page=8).
##### 3.4.3.2 Approche de Casa Clara ASBL
L'approche de Casa Clara repose sur :
* Un accueil et une écoute bienveillants [8](#page=8).
* Une approche psycho-corporelle incluant détente physique et mentale, massages, yoga et relaxation guidée [8](#page=8).
* Une approche ludique et créative pour les fratries (jeux, cuisine, lecture, bricolage, dessin, peinture, musique, danse) [8](#page=8).
* La création d'un espace sécurisé pour s'exprimer sans jugement, où l'on peut parler, pleurer ou rire [8](#page=8).
* L'accompagnement dans le cheminement vers le répit, avec un suivi en amont et en aval [8](#page=8).
* L'offre d'un espace de rencontre et d'échange entre pairs, favorisant la création d'un réseau de parents et de frères/sœurs [8](#page=8).
* L'organisation de moments de répit et de ressourcement pour permettre de "déconnecter" de la maladie ou du handicap dans un cadre apaisant [8](#page=8).
* Une écoute bienveillante et informelle, offrant de l'espace et reconnaissant les émotions de chacun [8](#page=8).
* La fourniture d'informations et l'orientation vers d'autres services [8](#page=8).
##### 3.4.3.3 Équipe et activités de Casa Clara ASBL
L'équipe est composée d'une coordinatrice, de bénévoles, de massothérapeutes, d'esthéticiennes et d'animatrices spécialisées, complétée par des intervenants ponctuels tels que des musicothérapeutes, des professeurs de yoga et des art-thérapeutes [9](#page=9).
Les activités, débutées en 2013 selon un agenda et sur inscription, comprennent :
* **Journées de répit et de ressourcement:** Proposées en petits groupes (environ 6 personnes) pour les parents, fratries et familles, incluant soins, sauna, jacuzzi, relaxation et échanges entre pairs [9](#page=9).
* **Bulles de répit individuelles:** Un accompagnement de 2 heures sur place pour un aidant, incluant écoute, soin et relaxation, adaptable à un couple ou un binôme parent/fratrie [9](#page=9).
* **Répit aidant-aidé:** Le répit de l'aidé est assuré par une accompagnante spécialisée, combiné au répit de l'aidant géré par une autre accompagnante [9](#page=9).
* **Permanences:** Destinées aux professionnels et aux proches aidants [9](#page=9).
* **Événements:** Organisation de sorties collectives (cirque, parcs, animations) pour rassembler un plus grand nombre de familles hors des locaux de Casa Clara [9](#page=9).
#### 3.4.4 Partenariats et approche pratique
Casa Clara développe un réseau de partenaires pour sensibiliser les familles au répit et les accompagner dans leur démarche, en proposant des services complémentaires et sur mesure. Ces partenaires incluent des centres de jour/hébergement, des écoles, des hôpitaux, des services d'accompagnement, des associations de patients/aidants, des thérapeutes, des services de santé mentale, des mutuelles, des CPAS, des communes et des professionnels de confiance (psychologues, assistants sociaux, coordinateurs de soins, médecins, thérapeutes). La "pair-aidance" entre parents est également valorisée [10](#page=10).
Pour encourager les parents à contacter les services, il est crucial de considérer leurs freins et d'envisager des solutions. Parler du répit dès l'annonce du diagnostic, répéter l'information via différents référents et ne pas exclure de destinataires sont des stratégies importantes. Il est essentiel de reconnaître le droit de l'aidant proche à l'information et de lui laisser la liberté de faire ses propres choix [10](#page=10).
#### 3.4.5 Approche par la massothérapie
La massothérapie en milieu hospitalier et en maison de répit constitue une autre approche du répit. Elle vise à offrir un accompagnement par le toucher, un soin proposé et non imposé, tant à l'enfant qu'au parent en milieu hospitalier. Sa fréquence régulière, en concertation avec l'équipe soignante, permet de créer une parenthèse dans les soins, d'apporter détente et sérénité, de réduire le stress, les tensions et les douleurs. Elle contribue à rassurer l'enfant par un ressenti corporel positif, à rassurer le parent dans un contexte hospitalier, à offrir une pause à l'aidant présent et à prendre le relais des soignants [10](#page=10) [11](#page=11).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Aidant proche | Personne majeure ou mineure émancipée apportant une aide et un soutien continu et régulier à une personne aidée, à titre non professionnel, de manière gratuite et avec le concours d'au moins un intervenant professionnel. |
| Répit | Un arrêt momentané ou une suspension d'une situation pénible, d'une souffrance ou d'une occupation absorbante et contraignante, visant à permettre le renouvellement des forces, la détente et la prévention des risques liés au stress de la dépendance. |
| Ambulatoire | Modalité de soins de santé où les patients ne sont pas hospitalisés et rentrent chez eux le même jour ou après une courte période, nécessitant souvent un soutien accru à domicile. |
| ASBL | Association Sans But Lucratif, une forme juridique d'organisation à but non lucratif qui vise des objectifs d'intérêt général plutôt que le profit. |
| Mutuelle | Organisme d'assurance maladie qui propose des prestations de santé et des indemnités aux assurés, et qui peut reconnaître le statut d'aidant proche sous certaines conditions. |
| Indépendants | Travailleurs autonomes ou professions libérales qui exercent une activité professionnelle sans être salariés, et qui peuvent bénéficier de dispositifs spécifiques concernant les aidants proches. |
| Sciensano | L'institut scientifique de santé publique en Belgique, qui mène des enquêtes et des études sur la santé de la population, y compris sur les aidants proches. |
| Fratrie | Ensemble des frères et sœurs d'une personne. Dans le contexte de l'aide, les fratries peuvent devenir des "jeunes aidants proches". |
| Précarité professionnelle | Situation d'instabilité ou d'insécurité dans le domaine professionnel, souvent due à des interruptions de carrière, une perte de revenus ou des difficultés de réinsertion. |
| Burn-out de l'aidant | État d'épuisement physique, émotionnel et mental sévère résultant d'une exposition prolongée au stress lié à la prise en charge d'une personne dépendante. |
| Pair-aidance | Soutien mutuel et partage d'expériences entre personnes vivant des situations similaires, comme les parents d'enfants malades ou handicapés, favorisant un sentiment de compréhension et d'appartenance. |
| Soins palliatifs pédiatriques | Approche médicale et de soutien visant à améliorer la qualité de vie des enfants atteints de maladies graves et incurables, ainsi que de leur famille, en soulageant la douleur et les autres symptômes. |
| Psycho-corporelle | Approche thérapeutique qui intègre les dimensions psychologique et physique du bien-être, utilisant des techniques comme le massage, la relaxation ou le mouvement. |
| Court séjour | Période d'hébergement temporaire dans une structure spécialisée, offrant un répit aux aidants et un séjour adapté à la personne aidée, généralement pour quelques jours ou semaines. |
Cover
4. De constructie van problemen.pptx
Summary
# Labelingperspectief en de constructie van deviantie
Dit onderwerp verkent hoe sociale groepen deviantie creëren door regels te formuleren en toe te passen, en hoe het labelen van individuen kan leiden tot de vorming van een deviante identiteit en het aanhouden van deviante gedragingen.
### 1.1 De kern van het labelingperspectief
Het labelingperspectief stelt dat deviantie niet een inherente eigenschap is van bepaald gedrag, maar eerder een gevolg is van het proces waarbij sociale groepen regels creëren en deze regels vervolgens toepassen op specifieke individuen. Deze individuen worden dan gelabeld als buitenstaanders of 'deviant'. Het gedrag zelf wordt pas als deviant beschouwd wanneer het door anderen zo wordt bestempeld.
* **Kernidee:** Sociale groepen creëren deviantie door:
1. Regels op te stellen waarvan de overtreding als deviant wordt beschouwd.
2. Deze regels toe te passen op specifieke personen.
3. Deze personen te labelen als buitenstaanders.
* **Gevolg van labeling:** Een individu wordt als deviant beschouwd wanneer het label succesvol is toegepast en het gedrag als zodanig wordt bestempeld.
### 1.2 Primaire en secundaire deviantie
Grounded in this perspective, Edwin Lemert onderscheidt twee vormen van deviantie:
* **Primaire deviantie:** Dit zijn de initiële gedragingen die leiden tot het labelen. Het individu identificeert zich nog niet met het label en de primaire deviantie is vaak incidenteel en niet systematisch.
* **Secundaire deviantie:** Dit ontstaat als gevolg van de reacties op primaire deviantie en het toegekende label. Het individu internaliseert het label en ontwikkelt een deviante identiteit. Dit kan leiden tot verdere deviant gedrag dat consistent is met het nieuwe zelfbeeld.
### 1.3 De impact van het label
Het label heeft een significante impact op zowel de gemaakte keuzes van het individu als de reacties van de maatschappij:
* **Invloed op de reactie:** Het label bepaalt wie er reageert op het gedrag en hoe die reactie eruitziet.
* **Verandering in verantwoordelijkheid:** Het label kan leiden tot het toeschrijven van verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld door te stellen dat iemand een 'onweerstaanbare drang' heeft of 'ontoerekeningsvatbaar' is.
* **Macht van de labeler:** Het proces van labeling is vaak gebonden aan machtsverhoudingen. Degenen die de macht hebben om regels te creëren en toe te passen, bepalen ook wie als deviant wordt bestempeld.
* **Gewin door labeling:** Zowel de labeler als de gelabelde kunnen hieruit 'winst' halen. Dit kan ook self-labeling omvatten, waarbij het individu zichzelf identificeert met het toegeschreven label.
### 1.4 Kritiek op het labelingperspectief
Hoewel invloedrijk, kent het labelingperspectief ook kritiekpunten:
* **Relativiteit van criminaliteit:** Het perspectief benadrukt de sociale constructie van criminaliteit, wat kan leiden tot de vraag of er nog wel een objectieve realiteit van criminaliteit bestaat.
* **Verwaarlozing van oorzaken:** Het focust sterk op het proces vanaf het moment van labeling en negeert mogelijk de initiële oorzaken die tot het problematische gedrag of de situatie hebben geleid.
* **Creativiteit van reactie:** De manier waarop mensen reageren op labeling is complex en creatief, wat niet altijd volledig wordt verklaard door het model.
### 1.5 Sociaal constructivisme en de constructie van sociale problemen
Het labelingperspectief is nauw verwant aan het sociaal constructivisme, dat stelt dat veel van wat wij als 'werkelijkheid' beschouwen, sociaal geconstrueerd is door gedeelde definities en interacties.
* **Fasen van institutionalisatie (Berger & Luckmann):**
* **Externalisatie:** Mensen creëren sociale producten (ideeën, instellingen).
* **Objectivatie:** Deze producten krijgen een objectieve werkelijkheid en worden onafhankelijk van hun makers geacht.
* **Internalisatie:** Mensen nemen deze geobjectiveerde realiteit over en deze vormt hun wereldbeeld.
* **Rol van subjectieve definities:** Binnen het constructivisme wordt de werkelijkheid begrepen via subjectieve definities die door interactie worden gedeeld en versterkt, waardoor ze objectieve beoordelingen lijken.
* **Probleemdefinitie en de publieke arena:** Sociale problemen worden op de agenda gezet via publieke discours en actie. De 'natural history' van een sociaal probleem omvat de definitie ervan als een probleem, de pogingen om er iets aan te doen, en de reacties van de maatschappij.
* **Competitie in arena's:** Het 'Public Arena Model' benadrukt de competitie binnen verschillende publieke arena's (media, politiek) om aandacht en middelen. Experten en activisten spelen een rol in het framen van problemen.
#### 1.5.1 Kritiek op het constructivisme
Een belangrijke kritiek op het sociaal constructivisme is het risico op postmodernisme, waarbij alles als relatief wordt beschouwd en teruggebracht tot belangen of percepties. Dit kan ertoe leiden dat sociologie zelf wordt genegeerd als een discipline die sociale problemen kan oplossen.
---
# Sociaal constructivisme en de rol van betekenis
De kern van sociaal constructivisme is dat de realiteit begrepen wordt via subjectieve definities die door interactie worden gedeeld en versterkt, waardoor ze objectief lijken.
### 2.1 Kernbegrippen van sociaal constructivisme
Sociaal constructivisme stelt dat de realiteit niet vaststaat, maar geconstrueerd wordt door menselijke interactie en gedeelde interpretaties. Dit betekent dat wat wij als 'echt' of 'problematisch' beschouwen, het resultaat is van sociale processen en niet van inherente eigenschappen van de wereld.
#### 2.1.1 Ontologie en epistemologie
* **Ontologie:** Gaat over de aard van de werkelijkheid. Sociaal constructivisme neigt naar **nominalisme**, waarbij de essentie van de werkelijkheid niet objectief bestaat, maar afhankelijk is van onze definities en concepten.
* **Epistemologie:** Gaat over de aard van kennis en hoe we die kunnen verkrijgen. Sociaal constructivisme positioneert zich tegenover positivisme en objectivisme, en omarmt het idee dat kennis subjectief en sociaal geconstrueerd is (**anti-positivisme** of **subjectivisme**).
#### 2.1.2 Betekeniscreatie en symbolisch interactionisme
Het **symbolisch interactionisme** is een belangrijke theoretische stroming binnen het sociaal constructivisme. De kern hiervan is dat mensen handelen op basis van de betekenissen die zij toekennen aan objecten, situaties en andere personen.
* **Betekenis ontstaat via interactie:** Betekenissen zijn niet individueel bepaald, maar ontstaan en worden onderhandeld in sociale interacties.
* **Contextafhankelijkheid van betekenis:** Betekenissen zijn flexibel en kunnen variëren afhankelijk van de specifieke context.
* **Thomas theorema:** Dit principe stelt: "Als we situaties als werkelijk definiëren, worden ze werkelijk in hun gevolgen." Dit benadrukt hoe subjectieve interpretaties concrete effecten kunnen hebben op de realiteit. De nadruk ligt hierbij op de subjectieve interpretatie boven de objectieve condities.
#### 2.1.3 De rol van labeling
Het labelingperspectief, voortkomend uit het sociaal constructivisme, focust op hoe definities en labels sociale problemen en deviant gedrag creëren.
* **Definitie van deviantie:** Sociale groepen creëren deviantie door regels te maken en door bepaalde personen als 'outsiders' te bestempelen. Een deviante is iemand aan wie dit label succesvol is toegekend, en deviant gedrag is gedrag dat zo gelabeld wordt.
* **Primair en secundair deviantie:** Dit onderscheid, geïntroduceerd door Lemert, beschrijft hoe initiële afwijkende handelingen (primaire deviantie) kunnen leiden tot het aannemen van een deviante identiteit na labeling (secundaire deviantie).
* **Stigma en criminele carrière:** Het labelen kan leiden tot stigma, wat op zijn beurt weer een criminele carrière kan bevorderen.
* **Retrospectief labellen:** Soms worden gedragingen achteraf gelabeld als deviant, wat invloed heeft op de interpretatie van het verleden.
* **De macht van de labeler:** Degenen met macht en een 'plakkerig' label hebben invloed op het proces. Labeling kan voordelen opleveren voor de labeler, maar ook leiden tot self-labeling bij de gelabelde.
> **Tip:** Het labelingperspectief verklaart *hoe* iets als problematisch wordt gedefinieerd, maar negeert vaak de oorspronkelijke oorzaken die leiden tot het gedrag dat vervolgens gelabeld wordt.
### 2.2 Kritiek op sociaal constructivisme en labeling
Hoewel sociaal constructivisme en labelingperspectieven waardevolle inzichten bieden, zijn er ook kritiekpunten:
* **Relativiteit van criminaliteit:** De nadruk op subjectieve definities kan leiden tot de vraag of er überhaupt nog sprake kan zijn van objectieve criminaliteit.
* **Negeert oorzaken:** Sociaal constructivisme en labeling leggen de nadruk op het proces van definities en labels, maar besteden minder aandacht aan de dieperliggende oorzaken die leiden tot de situaties of gedragingen die als problematisch worden aangemerkt.
* **De val van het postmodernisme:** Een te ver doorgevoerde relativiteit kan ertoe leiden dat alles als relatief wordt beschouwd en enkel teruggebracht kan worden tot belangen of percepties. Dit kan zelfs de sociologie zelf ondermijnen in haar rol als oplosser van sociale problemen.
### 2.3 Hoe sociale problemen op de agenda komen: het public arena model
Verschillende benaderingen proberen te verklaren hoe sociale problemen op de publieke agenda komen. Het **public arena model** focust op de competitie in publieke domeinen.
* **Competitie in arena's:** Sociale problemen concurreren om aandacht en middelen in de publieke arena. Dit geldt zowel binnen specifieke arena's (bijvoorbeeld de media) als voor het publiek in bredere zin.
* **Rol van experten en activisten:** Zij spelen een cruciale rol bij het 'framen' van problemen, oftewel het presenteren ervan op een manier die bepaalde interpretaties en oplossingen bevordert.
* **Principes van selectie:** Kenmerken zoals drama, nieuwtjes en culturele/politieke context bepalen welke problemen aandacht krijgen.
* **Interactie tussen arena's:** Verschillende publieke arena's kunnen elkaar versterken of verzwakken in de problematisering van een kwestie.
> **Voorbeeld:** Een milieuprobleem kan pas op de politieke agenda komen nadat activisten het probleem framen als een directe bedreiging voor de volksgezondheid (personaliseren), waarbij ze de veroorzakende industrie als de 'vijand' neerzetten (bouwen van vijanden), en dit alles breed uitgemeten wordt door de media (bouwen van een veelvoorkomende conditie).
### 2.4 Fasen van institutionalisatie (Berger & Luckmann)
Berger en Luckmann beschrijven een proces van institutionalisatie, waarin sociale constructies vaste vormen aannemen:
1. **Externalisatie:** Mensen creëren sociale verschijnselen door hun acties.
2. **Objectivatie:** Deze constructies krijgen een objectieve realiteit en lijken los te staan van de oorspronkelijke makers.
3. **Legitimatie:** De geobjectiveerde realiteit wordt verklaard en gerechtvaardigd, waardoor het acceptabel wordt.
4. **Internalisatie:** Mensen internaliseren deze geobjectiveerde en gelegitimeerde realiteit, waardoor deze als vanzelfsprekend wordt ervaren.
Dit proces verklaart hoe sociaal geconstrueerde ideeën en structuren verankerd raken in de samenleving en niet meer als menselijke maaksel worden gezien.
---
# Het public arena model voor sociale problemen
Dit model verkent hoe sociale problemen op de publieke agenda komen door middel van concurrentie in publieke discussies en actie, waarbij de rol van framing door experts en activisten en de principes die de selectie van problemen bepalen, worden benadrukt.
### 3.1 De kern van het model: publiciteit en competitie
Het public arena model stelt dat een sociale conditie een sociaal probleem wordt wanneer het wordt gelabeld als een probleem binnen de arena's van publiek debat en actie. De nadruk ligt hierbij niet op een vastomlijnd stadium van institutionalisering, maar op de competitie die plaatsvindt om aandacht en middelen.
> **Tip:** Dit model benadrukt dat de 'realiteit' van een sociaal probleem niet alleen voortkomt uit objectieve omstandigheden, maar ook uit de subjectieve interpretaties en de daaruit voortvloeiende definities die gedeeld en versterkt worden in publieke interacties.
### 3.2 De arena's van publiek debat en actie
Deze arena's zijn de omgevingen waar sociale problemen worden besproken, geformuleerd en waarover actie wordt ondernomen. Dit kan variëren van traditionele media zoals kranten tot online platformen zoals de blogosphere.
#### 3.2.1 Competitie om aandacht en middelen
Er is een schaarste aan aandacht en middelen, wat leidt tot competitie tussen verschillende claims en actoren.
* **Rol van experts en activisten:** Zij spelen een cruciale rol in het 'framen' van problemen, wat betekent dat zij de manier waarop een probleem wordt begrepen en geïnterpreteerd, vormgeven. Dit frame beïnvloedt hoe het publiek en beleidsmakers het probleem waarnemen.
#### 3.2.2 Principes van selectie
Niet alle problemen die als zodanig worden gepresenteerd, komen op de publieke agenda. Selectie vindt plaats op basis van diverse principes:
* **Nieuwtjes en verzadiging:** Problemen die als nieuw worden gepresenteerd, trekken meer aandacht dan problemen die reeds breed bekend zijn en waarover het publiek mogelijk 'verzadigd' is.
* **Drama:** Problemen die dramatische elementen bevatten, vaak met duidelijke slachtoffers en daders, genereren meer publieke belangstelling.
* **Cultuur en politiek:** De culturele waarden en politieke prioriteiten van een samenleving beïnvloeden sterk welke problemen als belangrijk worden beschouwd en welke actie wordt ondernomen.
> **Example:** Een milieuprobleem dat gepresenteerd wordt met beelden van bedreigde diersoorten (drama, culturele waarden) en dat recentelijk in de media is belicht (nieuwsgierigheid), heeft meer kans om op de agenda te komen dan een structureel, maar minder dramatisch milieuprobleem dat al langer bekend is.
### 3.3 Het bouwen van een sociaal probleem
Volgens het public arena model is het construeren van een 'populair' sociaal probleem vergelijkbaar met het samenstellen van een bouwpakket:
* **Bouw een populair kader:** Formuleer het probleem op een manier die aanspreekt en herkenbaar is.
* **Bouw een veelvoorkomende conditie:** Benadruk dat het probleem wijdverbreid is.
* **Bouw afschrikwekkende gevolgen:** Schets de negatieve implicaties van het probleem.
* **Personaliseer de conditie en de mensen:** Koppel het probleem aan concrete personen of groepen om emotionele betrokkenheid te creëren.
* **Bouw eenvoud in:** Presenteer het probleem en mogelijke oplossingen op een begrijpelijke manier.
* **Bouw vijanden:** Definieer duidelijk wie verantwoordelijk is voor het probleem of wie er baat bij heeft.
> **Tip:** Het effectief 'framen' van een probleem is cruciaal voor succesvolle agendasetting. Dit omvat het kiezen van de juiste woorden, beelden en narratieven.
### 3.4 Interactie tussen arena's
Arena's beïnvloeden elkaar. Problemen die in de ene arena aandacht krijgen, kunnen overwaaien naar andere arena's, wat kan leiden tot versterking of verzwakking van de claim.
### 3.5 Kritiek en implicaties
Een belangrijk punt van kritiek op een puur constructivistische benadering is het risico op postmodernisme, waarbij alles als relatief wordt beschouwd en kan worden gereduceerd tot belangen en percepties. Dit kan leiden tot de negering van sociologie als een discipline die oplossingen kan bieden voor sociale problemen.
> **Example:** Als alle sociale problemen louter als subjectieve constructies worden gezien, kan dit leiden tot passiviteit en het ontbreken van concrete beleidsmaatregelen, omdat de 'objectieve' basis voor ingrijpen ontbreekt.
Dit model helpt te begrijpen hoe bepaalde condities de status van sociaal probleem verwerven en op de publieke agenda belanden, vaak door effectieve communicatie en strategische positionering binnen de publieke arena's.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociaal constructivisme | Een theoretisch perspectief binnen de sociologie en andere sociale wetenschappen dat stelt dat de werkelijkheid, inclusief sociale fenomenen en betekenissen, wordt geconstrueerd door sociale interactie en gedeelde definities, in plaats van dat deze objectief en onafhankelijk van menselijke waarneming bestaat. |
| Ontologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard van het zijn, het bestaan en de realiteit. Het onderzoekt fundamentele vragen over wat bestaat en hoe het bestaat. |
| Epistemologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard, oorsprong en beperkingen van kennis. Het onderzoekt hoe we kennis verkrijgen en wat de geldigheid ervan is. |
| Nominalisme | Een filosofische opvatting die stelt dat universele begrippen of abstracte eigenschappen slechts namen of labels zijn (nomina) zonder zelfstandige realiteit; alleen individuele dingen bestaan werkelijk. |
| Realisme | Een filosofische opvatting die stelt dat universele begrippen of abstracte eigenschappen een werkelijke, onafhankelijke existentie hebben, los van de individuele dingen waarin ze voorkomen of de menselijke geest die ze waarneemt. |
| Symbolisch interactionisme | Een sociologische theorie die de nadruk legt op de betekenis die mensen hechten aan symbolen en hoe deze betekenissen tot stand komen door sociale interactie. Mensen handelen op basis van de betekenissen die objecten en gebeurtenissen voor hen hebben. |
| Thomas theorema | Een principe in de sociologie dat stelt dat als mensen situaties als echt definiëren, deze situaties ook echt worden in hun gevolgen, ongeacht of de initiële definitie objectief correct was. |
| Deviantie | Gedrag dat afwijkt van de sociale normen, waarden of verwachtingen van een groep of samenleving, en dat door die groep als onacceptabel wordt beschouwd. |
| Labeling benadering | Een sociologische benadering binnen de studie van deviantie die zich richt op het proces waarbij individuen door anderen als deviant worden bestempeld (gelabeld) en de gevolgen van dit labelen voor hun identiteit en gedrag. |
| Primaire deviantie | Initiële afwijkende gedragingen die plaatsvinden voordat het individu door de samenleving als deviant wordt bestempeld. Deze worden vaak genegeerd of als onbeduidend beschouwd. |
| Secundaire deviantie | Afwijkend gedrag dat voortvloeit uit de reactie van de samenleving op primaire deviantie, waarbij het individu de opgelegde deviante rol adopteert na succesvolle toepassing van een label. |
| Institutionalisatie | Het proces waarbij bepaalde sociale handelingen, structuren of betekenissen een gevestigde en geaccepteerde plaats krijgen binnen een samenleving, vaak door middel van legitimatie en internalisatie. |
| Objectivatie | Het proces waarbij sociale constructies of abstracte ideeën als objectieve, concrete realiteiten worden waargenomen of behandeld, vaak door middel van taal, symbolen of rituelen. |
| Legitimatie | Het proces waarbij de legitimiteit van sociale instituties, regels of ideeën wordt gerechtvaardigd en geaccepteerd binnen een samenleving, vaak door middel van ideologieën of overtuigende argumenten. |
| Internaliseren | Het proces waarbij individuen sociale normen, waarden en overtuigingen van hun samenleving eigen maken en integreren in hun eigen persoonlijkheid en gedrag, zodat deze als vanzelfsprekend worden beschouwd. |
| Public arena model | Een theoretisch raamwerk dat beschrijft hoe sociale problemen in het publieke domein aandacht krijgen en op de agenda worden geplaatst, door middel van concurrentie, framing en de interactie tussen verschillende publieke arena's. |
| Framing | Het proces waarbij informatie wordt gepresenteerd op een manier die de interpretatie en perceptie ervan door het publiek beïnvloedt, vaak door specifieke aspecten te benadrukken of weg te laten om een bepaalde boodschap over te brengen. |
Cover
4. Mensenrechten.pptx
Summary
# Mensenrechten als referentiekader voor sociaal werk
Sociaal werk neemt mensenrechten als fundamenteel referentiekader aan, wat resulteert in een paradigmaverschuiving van een 'gunst'-benadering naar een 'recht'-gebaseerde praktijk.
## 1. Mensenrechten als referentiekader voor sociaal werk
### 1.1 De rol van mensenrechten in sociaal werk
Sociaal werk is geen neutrale praktijk, maar een normatieve discipline die streeft naar een menswaardig bestaan, gebaseerd op principes van sociale rechtvaardigheid en mensenrechten. Deze principes vormen de ideologische basis voor de verzorgingsstaat en garanderen minimumvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Artikel 23 van de Belgische Grondwet, met zijn erkenning van onder andere het recht op arbeid, sociale zekerheid, huisvesting, een gezond leefmilieu, en culturele ontplooiing, illustreert de verankering van deze rechten.
### 1.2 Historische erkenning van mensenrechten
De internationale erkenning van mensenrechten begon met de Amerikaanse en Franse Revoluties. De Amerikaanse Revolutie legde de nadruk op bezit en eigendom, terwijl de Franse Revolutie een nieuwe samenlevingsordening nastreefde met een sterke focus op burgerlijke en politieke rechten. Deze rechten, zoals vrijheid van meningsuiting, gelijke behandeling voor de wet en vrijheid van vereniging, beschermden het individu tegen ongeoorloofde overheidsinvloed.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM) aangenomen, die een cruciaal moreel kompas is geworden en de basis vormt voor diverse mensenrechtenverdragen. De UVRM omvat zowel burgerlijke en politieke rechten als economische, sociale en culturele rechten, vaak aangeduid als 'generaties mensenrechten'.
#### 1.2.1 Generaties mensenrechten
* **Eerste generatie:** Burgerlijke en politieke rechten, gericht op individuele vrijheidsrechten die de burger beschermen tegen inmenging van de staat en deelname aan het politieke proces mogelijk maken.
* **Tweede generatie:** Economische, sociale en culturele rechten, gericht op gelijkheid en het bieden van kansen voor alle burgers om zich volwaardig te ontwikkelen. Deze vloeien voort uit de sociale kwestie en de arbeidersbeweging.
* **Derde generatie:** Collectieve solidariteitsrechten die slechts in collectiviteit gerealiseerd kunnen worden, met focus op ongelijkheid tussen landen en zaken als het recht op een gezonde leefomgeving, vrede en bescherming van culturele identiteit.
Mensenrechten zijn onlosmakelijk verbonden met sociale strijd, zoals de verlichtingsrevoluties, de vrouwenbeweging en de strijd voor globale rechtvaardigheid. Sociaal werk speelt een cruciale rol in het streven naar erkenning van mensenrechten en de realisatie ervan.
### 1.3 De paradigmashift van ‘gunst’ naar ‘recht’ in het sociaal werk
De verschuiving van een 'gunst'-paradigma naar een 'recht'-paradigma heeft de architectuur en de grammatica van het sociaal werk fundamenteel veranderd. Deze transformatie is zichtbaar in verschillende aspecten:
#### 1.3.1 Van tekortkomingen naar mogelijkheden
* **Vóór WOII:** Het sociaal werk hanteerde vaak een medisch model, een deficit-benadering die uitging van 'sociale tekortkomingen' van individuen of groepen ten opzichte van burgerlijke waarden. Het 'beschavingsoffensief' had als doel om deze groepen, zoals de 'classe dangereuse', bij te brengen. Wetten op kinderarbeid, kinderbescherming en leerplicht uit deze periode vallen hieronder.
* **Na WOII:** Er is een verschuiving naar een ondersteunende benadering die start vanuit de mogelijkheden van mensen, zoals eigen kracht, herstelgericht werken en het inzetten van ervaringsdeskundigen. Er is ook aandacht voor structurele aanpassingen om participatie van mensen met een beperking mogelijk te maken. De vraag blijft echter of de aandacht voor tekortkomingen volledig verdwenen is.
#### 1.3.2 Van sociale controle naar emancipatie
* **Vóór WOII:** Sociaal werk richtte zich op sociale controle, met methoden als heropvoedingsmaatregelen en programma's voor sociale hygiëne. Dit diende de sociale cohesie en reintegratie, maar kon leiden tot instrumentalisering van sociaal werk voor externe doelen.
* **Na WOII:** De jaren zestig brachten een maatschappelijke contestatiebeweging teweeg. Er is een verschuiving naar horizontale ondersteuningsrelaties en een focus op onderhandeling. Het doel van sociaal werk wordt emancipatie: het kritisch analyseren en ombuigen van machtsrelaties die het recht van mensen belemmeren, met als doel een groter respect voor menselijke waardigheid.
* **Spanningsveld:** Sociaal werk begeeft zich in een spanningsveld tussen sociale controle en emancipatie. Dit dubbele karakter is zichtbaar in bijvoorbeeld sociale huisvesting, waar het recht op wonen (emancipatie) contrasteert met de verantwoordelijkheid om taal te leren voor integratie (sociale controle).
#### 1.3.3 Van (overheids)paternalisme naar gebruikersparticipatie
* **Vóór WOII:** De sociaal werker trad op als expert en vertegenwoordiger van een superieure moraal. Cliënten werden gezien als 'objecten' van zorg, en de logica was aanbodgericht: de cliënt moest zich aanpassen aan de structuren van het sociaal werk.
* **Na WOII:** Het recht op zelfbeschikking en de democratische welzijnsbenadering staan centraal. Cliënten worden mede-actoren in een dialogische relatie. Dit leidde tot een participatieve opvatting en vraaggerichte praktijken. Echter, de vraag blijft of vraaggericht werken altijd respectvol is en of de afwezigheid van een zorgvraag niet wijst op een onvervulde zorgbehoefte, wat kan leiden tot nieuwe vormen van paternalisme zoals 'bemoeizorg' of 'aanklampende zorg'.
#### 1.3.4 Van privaat naar publiek
* **Vóór WOII:** Sociaal werk ontstond vanuit private initiatieven zoals caritas en filantropie, wat een gunstkarakter met zich meebracht.
* **Na WOII:** De ontwikkeling van de verzorgingsstaat maakte de overheid verantwoordelijk voor sociale arrangementen. Kenmerken hiervan zijn sociale gelijkheid en rechtvaardigheid, zoals vastgelegd in wetgeving. Ondanks deze publieke verankering, is er een stijgend aantal mensen dat afhankelijk is van bijvoorbeeld voedselbanken, wat de vraag oproept of het gunstkarakter volledig verdwenen is.
#### 1.3.5 Van selectiviteit naar universaliteit
* **Vóór WOII:** Sociaal werk richtte zich vaak op specifieke groepen, zoals de stedelijke arbeidersklasse, kinderen en jongeren, of mensen in armoede. Dit leidde tot selectieve, categoriale maatregelen.
* **Na WOII:** Vanuit mensenrechten wordt sociale ondersteuning gezien als een recht voor iedereen. Dit evolueerde van materiële bijstand naar psychosociale dienstverlening en sociaal-culturele ontplooiing, en van een residueel naar een structureel welzijnsbeleid. Sociaal werk werd een basisvoorziening, naast onderwijs, arbeid en sociale zekerheid.
* **Actuele discussie:** De discussie tussen selectiviteit en universaliteit blijft actueel. Universele maatregelen kunnen leiden tot het Mattheus-effect, terwijl selectieve maatregelen stigmatiserend en kwalitatief minderwaardig kunnen zijn ("services for the poor are poor services"). Een antwoord hierop is **proportioneel of progressief universalisme**, waarbij universele diensten worden aangeboden met bijzondere aandacht voor zwakkere groepen, ook wel 'targeting within universalism' genoemd. Een voorbeeld hiervan is een universeel kinderbijslagsysteem met een aanvullende tegemoetkoming voor kinderen uit gezinnen met een lagere sociaaleconomische status.
De verschuiving van 'gunst' naar 'recht' heeft het sociaal werk een nieuwe configuratie gegeven. Het DNA van het sociaal werk is gewijzigd, maar niet radicaal. De introductie van sociale rechtvaardigheid heeft het gunstparadigma niet volledig uitgebannen. Er ontstaat een **hybride vorm van sociaal werk**, een kruising van het gunstdenken en het rechtendenken, wat leidt tot voortdurende spanningsvelden binnen de discipline.
---
# De erkenning van mensenrechten doorheen de geschiedenis
De erkenning van mensenrechten doorheen de geschiedenis markeert een fundamentele verschuiving van een concept van 'gunst' naar een paradigma van 'recht', met een blijvende impact op de ontwikkeling en de normatieve grondslag van sociaal werk.
### 2.1 De historische ontwikkeling van mensenrechten
De internationale erkenning van mensenrechten kreeg een belangrijke impuls met de Amerikaanse Revolutie in 1776 en de Franse Revolutie in 1789.
#### 2.1.1 De Amerikaanse en Franse revoluties
* **Amerikaanse Revolutie (1776):** De nadruk lag sterk op het recht op bezit en eigendom. Dit had echter ook zijn beperkingen, zoals zichtbaar was in het voortbestaan van slavernij.
* **Franse Revolutie (1789):** Deze revolutie beoogde een fundamenteel andere samenlevingsordening en richtte zich op het inperken van de macht van de vorst. Er was een sterke focus op burgerlijke en politieke rechten, die bedoeld waren om het individu te beschermen tegen onrechtmatig overheidsoptreden. Voorbeelden hiervan zijn het recht op vrije mening, het recht op gelijke behandeling voor de wet, het recht op vrijheid van godsdienst, het recht op vrijheid van vereniging en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
#### 2.1.2 De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM)
De context van de periode na de Tweede Wereldoorlog was cruciaal voor de verdere ontwikkeling van mensenrechten. Op 10 december 1948 werd de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) aangenomen, die sindsdien fungeert als een belangrijk moreel kompas. De UVRM vormde de basis voor talloze andere mensenrechtenverdragen die nadien volgden, zoals het Kinderrechtenverdrag, het Vrouwenrechtenverdrag en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
De UVRM omvat zowel burgerlijke en politieke rechten als economische, sociale en culturele rechten, wat leidde tot de conceptualisering van de 'generaties mensenrechten'.
### 2.2 De generaties mensenrechten
Het concept van mensenrechten wordt vaak ingedeeld in drie generaties, die elk een specifieke focus hebben op verschillende aspecten van menselijke waardigheid en rechtvaardigheid.
#### 2.2.1 Eerste generatie: Burgerlijke en politieke rechten
Deze rechten worden ook wel individuele vrijheidsrechten genoemd en kwamen sterk naar voren bij de Amerikaanse en Franse revoluties. Ze hebben twee hoofdfuncties:
1. **Bescherming tegen buitensporige inmengingen:** Ze beschermen het privéleven van individuen tegen ongewenste inmenging van de staat of andere actoren.
2. **Deelname aan het politieke proces:** Ze waarborgen de mogelijkheid voor burgers om deel te nemen aan het politieke leven en de besluitvorming.
Voorbeelden zijn het recht op vrijheid van meningsuiting, het recht op privacy en het recht op een eerlijk proces.
#### 2.2.2 Tweede generatie: Economische, sociale en culturele rechten
Deze rechten, ook wel gelijkheidsrechten genoemd, kwamen sterker op de voorgrond met de sociale kwestie en de arbeidersbeweging aan het begin van de 20e eeuw. Het doel is om alle burgers de kans te bieden zich volwaardig te ontwikkelen door middel van basisvoorwaarden voor welzijn.
Voorbeelden zijn het recht op arbeid, het recht op sociale zekerheid, het recht op onderwijs en het recht op gezondheidszorg.
#### 2.2.3 Derde generatie: Collectieve solidariteitsrechten
Deze rechten, ook wel solidairiteitsrechten genoemd, kunnen enkel in collectiviteit en solidariteit worden gerealiseerd en richten zich op ongelijkheden op wereldschaal. Ze benadrukken de onderlinge afhankelijkheid van mensen en de noodzaak van internationale samenwerking.
Voorbeelden zijn het recht op een gezonde leefomgeving, het recht op vrede en het recht op bescherming van de culturele identiteit.
### 2.3 De verbondenheid met sociale strijd en sociaal werk
Mensenrechten zijn nauw verweven met diverse sociale strijdvaardigheden en bewegingen doorheen de geschiedenis, zoals de verlichtingsrevoluties, de aanpak van de sociale kwestie, de vrouwenbeweging, de strijd voor globale rechtvaardigheid en de klimaatbeweging.
Sociaal werk speelt een dubbele rol in dit proces:
* **Streven naar erkenning:** Sociaal werkers dragen bij aan het streven naar de erkenning van mensenrechten.
* **Realiseren van rechten:** Sociaal werk fungeert als een instrument voor de realisatie van erkende mensenrechten, wat een fundamentele paradigmawissel na WOII markeert: de verschuiving van 'gunst' naar 'recht'.
### 2.4 De paradigmashift van ‘gunst’ naar ‘recht’ in het sociaal werk
Na de Tweede Wereldoorlog heeft er een significante verschuiving plaatsgevonden in de benadering binnen het sociaal werk, weg van een model van 'gunst' en naar een model gebaseerd op 'recht'. Deze verschuiving is zichtbaar in verschillende aspecten:
#### 2.4.1 Van tekortkomingen naar mogelijkheden
* **Vóór WOII (18e-19e eeuw):** De focus lag op een deficit-benadering, waarbij sociaal werk zich richtte op de 'sociale tekortkomingen' van individuen of groepen die niet voldeden aan de burgerlijke waarden en normen. Dit werd soms gekenmerkt door een 'beschavingsoffensief' of de aanpak van de 'classe dangereuse'. Wetgeving zoals de Wet op het Verbod op Kinderarbeid (1889), de Wet op de Kinderbescherming (1912) en de Wet op de Leerplicht (1914) illustreren deze benadering.
* **Na WOII:** De benadering werd ondersteunender, met de mogelijkheden van mensen als startpunt. Concepten als eigen kracht, herstelgericht werken, ervaringsdeskundigen en zelforganisaties bij armoedebestrijding kwamen op. Er is ook aandacht voor het aanpassen van maatschappelijke structuren om deelname van personen met een beperking te faciliteren.
> **Tip:** De vraag of de aandacht voor tekortkomingen volledig verdwenen is, blijft een punt van debat, met concepten als 'probleemjongeren' die de discussie levendig houden.
#### 2.4.2 Van sociale controle naar emancipatie
* **Vóór WOII (18e-19e eeuw):** Het doel van sociaal werk was vaak gericht op sociale controle. Dit kon gebeuren via heropvoedingsmaatregelen, programma's voor sociale hygiëne of arbeidsmarktbegeleiding, met als doel sociale cohesie of re-integratie in de samenleving. Dit werd gezien als een 'sociale controle-logica' waarbij sociaal werk geïnstrumentaliseerd werd voor doelen buiten haar eigen praktijk.
* **Na WOII (jaren '60):** Met de maatschappelijke contestatiebeweging verschoof de focus naar emancipatie. Er ontstond een beweging van verticale naar horizontale ondersteuningsrelaties, met nadruk op onderhandeling. Het doel van sociaal werk werd het kritisch analyseren van machtsrelaties die mensen belemmeren om tot hun recht te komen, en deze relaties om te buigen ten gunste van menselijke waardigheid.
> **Voorbeeld:** In de sociale huisvesting kan enerzijds het recht op wonen (emancipatie) centraal staan, terwijl anderzijds de verantwoordelijkheid om de Nederlandse taal te leren als middel tot sociale integratie (sociale controle) een rol speelt. Dit illustreert het dubbelkarakter van sociaal werk.
#### 2.4.3 Van (overheids)paternalisme naar gebruikersparticipatie
* **Vóór WOII (18e-19e eeuw):** De sociaal werker werd gezien als de expert en vertegenwoordiger van een superieure moraal. Cliënten werden als 'objecten' van zorg beschouwd, en er heerste een aanbodgerichte logica waarbij de cliënt zich aanpaste aan de structuren van het sociaal werk.
* **Na WOII:** Het recht op zelfbeschikking werd centraal gesteld. De democratische welzijnsbenadering kenmerkt zich door mede-acteurschap van cliënten, een dialogische relatie tussen sociaal werker en cliënt, en een participatieve opvatting. Dit leidde tot vraaggerichte praktijken in het sociaal werk.
> **Tip:** De vraag of vraaggericht werken altijd respectvoller is, blijft open. De afwezigheid van een zorgvraag betekent niet de afwezigheid van een zorgbehoefte, en concepten als 'bemoeizorg' en 'aanklampende zorg' kunnen nieuwe vormen van paternalisme introduceren.
#### 2.4.4 Van privaat naar publiek
* **Vóór WOII (18e-19e eeuw):** Sociaal werk ontstond vanuit private initiatieven zoals caritas en filantropie, met een gunstkarakter.
* **Na WOII:** Met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat werd de overheid verantwoordelijk voor de uitbouw van sociale arrangementen, met als kenmerken sociale gelijkheid en rechtvaardigheid. Artikel 23 van de Belgische Grondwet (dat het recht op een menswaardig leven garandeert) en artikel 1 van de OCMW-wet (dat recht op maatschappelijke dienstverlening bepaalt) zijn hier voorbeelden van.
> **Voorbeeld:** Artikel 23 van de Belgische Grondwet garandeert onder andere het recht op arbeid, sociale zekerheid, gezondheidszorg, een behoorlijke huisvesting en een gezond leefmilieu. Artikel 1 van de OCMW-Wet stelt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening gericht op een leven dat beantwoordt aan menselijke waardigheid.
> **Tip:** De vraag of het gunstkarakter volledig verdwenen is, blijft actueel, gezien het stijgend aantal mensen dat afhankelijk is van bijvoorbeeld voedselbanken.
#### 2.4.5 Van selectiviteit naar universaliteit
* **Vóór WOII (18e-19e eeuw):** Sociaal werk richtte zich voornamelijk op specifieke groepen, zoals de stedelijke arbeidersklasse, kinderen en jongeren, en mensen in armoede. Dit gebeurde via selectieve, categoriale maatregelen.
* **Na WOII:** Vanuit mensenrechtenperspectief wordt sociale ondersteuning gezien als een recht voor eenieder. Dit evolueerde van materiële bijstand naar psychosociale dienstverlening en sociaal-culturele ontplooiing. Er is sprake van een verschuiving van een residueel naar een structureel welzijnsbeleid, waarbij sociaal werk een basisvoorziening wordt naast onderwijs, arbeid en sociale zekerheid.
> **Tip:** De discussie over selectiviteit versus universaliteit blijft relevant. Universele maatregelen kunnen soms leiden tot het Mattheus-effect (de rijken krijgen meer), terwijl selectieve maatregelen stigmatiserend en van lagere kwaliteit kunnen zijn ('services for the poor are poor services'). Een antwoord hierop is **proportioneel of progressief universalisme**, waarbij universele diensten worden aangeboden met extra aandacht voor zwakkere groepen.
> **Voorbeeld:** Een universeel systeem voor kinderbijslag, waarbij elk kind recht heeft op een basisbedrag, aangevuld met een extra tegemoetkoming voor kinderen uit gezinnen met een lagere sociaaleconomische status, is een voorbeeld van proportioneel universalisme.
#### 2.4.6 Hybride vorm van sociaal werk
Ondanks de verschuiving van 'gunst' naar 'recht', is het gunstparadigma niet volledig verdwenen. De introductie van sociale rechtvaardigheid heeft geleid tot een verstrengeling van 'oude' en 'nieuwe' opvattingen, resulterend in een hybride vorm van sociaal werk. Dit weerspiegelt de kruising van het gunstdenken en het rechtendenken, wat leidt tot spanningen binnen de praktijk van het sociaal werk.
---
# De paradigmashift van 'gunst' naar 'recht' in sociaal werk
Hier is een gedetailleerde samenvatting over de paradigmaverschuiving van 'gunst' naar 'recht' in sociaal werk, gebaseerd op de verstrekte documentinhoud.
## 3. De paradigmashift van ‘gunst’ naar ‘recht’ in sociaal werk
Dit onderwerp analyseert de fundamentele verschuiving in het sociaal werk, van een benadering gebaseerd op tekortkomingen, sociale controle en paternalisme, naar een model van mogelijkheden, emancipatie en participatie, en de transitie van privaat naar publiek en van selectiviteit naar universaliteit.
### 3.1 Een korte terugblik naar de vorige lessen
Sociaal werk wordt gedefinieerd als een praktijkgebaseerd beroep en een academische discipline die sociale verandering, ontwikkeling, cohesie, empowerment en bevrijding bevordert. Centraal hierbij staan principes van sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit. Sociaal werk is geen neutrale praktijk, maar een normatieve praktijk die streeft naar wat goed sociaal werk is, met name datgene wat de principes van mensenrechten als uitgangspunt neemt. Mensenrechten definiëren wat een menswaardig bestaan inhoudt. De verzorgingsstaat kent vier basistechnieken: sociale zekerheid, sociale bijstand, sociale voorzieningen en sociale rechten, die minimumvoorwaarden voor welvaart en welzijn garanderen en een door de overheid gegarandeerde inspanningsverbintenis inhouden om grotere gelijkheid en menselijke waardigheid te realiseren. Artikel 23 van de Belgische Grondwet onderstreept het recht op een menswaardig leven, met inbegrip van het recht op arbeid, sociale zekerheid, bijstand, huisvesting, een gezond leefmilieu en culturele ontplooiing.
### 3.2 De erkenning van mensenrechten
De internationale erkenning van mensenrechten nam een vlucht met de Amerikaanse en Franse revoluties. De Amerikaanse Revolutie (1776) focuste op bezit en eigendom, terwijl de Franse Revolutie (1789) streefde naar een andere samenlevingsordening met een inperking van de macht van de vorst. Beide revoluties legden een sterke nadruk op burgerlijke en politieke rechten, gericht op de bescherming van het individu tegen onrechtmatig overheidsoptreden, zoals het recht op vrije mening, gelijke behandeling voor de wet, en vrijheid van godsdienst en vereniging.
Na de Tweede Wereldoorlog, op 10 december 1948, werd de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM) aangenomen, die tot op heden een belangrijk moreel kompas vormt en de basis legde voor vele latere mensenrechtenverdragen. De UVRM omvat zowel burgerlijke en politieke rechten als economische, sociale en culturele rechten, ook wel aangeduid als 'generaties mensenrechten'.
* **Eerste generatie:** Burgerlijke en politieke rechten (individuele vrijheidsrechten) die bescherming bieden tegen overheidsinmenging en participatie aan het politieke proces mogelijk maken.
* **Tweede generatie:** Economische, sociale en culturele rechten (gelijkheidsrechten) die burgers de kansen bieden zich volwaardig te ontwikkelen. Dit sluit aan bij de sociale kwestie en de opkomst van de arbeidersbeweging aan het begin van de 20e eeuw.
* **Derde generatie:** Collectieve solidariteitsrechten die enkel in collectiviteit en solidariteit gerealiseerd kunnen worden en zich richten op ongelijkheid tussen landen, zoals het recht op een gezonde leefomgeving of het recht op vrede.
Er is een sterke verbondenheid tussen mensenrechten en sociale strijd, zichtbaar in verlichtingsrevoluties, de sociale kwestie, de vrouwenbeweging, en streven naar globale rechtvaardigheid en klimaatactie. Sociaal werk speelt een cruciale rol in het streven naar erkenning van mensenrechten en, vice versa, in de uitvoering van erkende mensenrechten, waardoor sociaal werk een instrument wordt voor de realisatie van rechtvaardigheid. Dit vormt een fundamentele paradigmawissel na WOII: de verschuiving van 'gunst' naar 'recht'.
### 3.3 De paradigmashift van ‘gunst’ naar ‘recht’ in het sociaal werk
Deze verschuiving kenmerkt zich door meerdere transformaties:
#### 3.3.1 Van tekortkomingen naar mogelijkheden
* **Voor WOII (18e-19e eeuw):** Sociaal werk was gebaseerd op een medisch of deficit-model, gericht op de 'sociale tekortkomingen' van individuen of groepen die niet voldeden aan burgerlijke waarden en normen. Dit leidde tot een 'beschavingsoffensief' gericht op de 'classe dangereuse', waarbij sociaal werk de taak had beschaving bij te brengen, zoals blijkt uit de eerste kinderwetten (kinderarbeid, kinderbescherming, leerplicht).
* **Na WOII:** Er ontstond een ondersteunende benadering met de mogelijkheden van mensen als startpunt. Dit uit zich in concepten als 'eigen kracht', 'herstelgericht werken', 'ervaringsdeskundigen' en 'zelforganisaties'. Er is ook een structurele focus op het aanpassen van maatschappelijke structuren om deelname van mensen met een beperking te faciliteren.
> **Tip:** Hoewel de focus op tekortkomingen is afgenomen, is het belangrijk om te beseffen dat dit niet volledig verdwenen is. Concepten als 'probleemjongeren' kunnen nog steeds wijzen op een onderliggende deficit-benadering.
#### 3.3.2 Van sociale controle naar emancipatie
* **Voor WOII (18e-19e eeuw):** Het doel van sociaal werk was sociale controle. Maatregelen zoals heropvoedingsprogramma's in de jeugdzorg, sociale hygiëne of arbeidsmarktbegeleiding dienden de sociale cohesie en re-integratie. Dit werd ook wel de 'sociale controle-logica' genoemd, waarbij sociaal werk werd geïnstrumentaliseerd voor doelen buiten haar eigen praktijk.
* **Na WOII (vanaf de jaren '60):** De maatschappelijke contestatiebeweging leidde tot een verschuiving naar horizontale ondersteuningsrelaties met een focus op onderhandeling. Het doel van sociaal werk werd emancipatie: een kritische analyse van machtsrelaties die de ontplooiing van mensen belemmeren, met als doel deze machtsrelaties om te buigen ten gunste van menselijke waardigheid.
> **Tip:** Sociaal werk begeeft zich historisch gezien op het spanningsveld tussen sociale controle en emancipatie. Dit 'dubbelkarakter' betekent dat sociaal werk zowel controlerend als emanciperend kan zijn. Een voorbeeld is het recht op wonen (emancipatie) versus de verantwoordelijkheid om een taal te leren voor integratie (sociale controle).
#### 3.3.3 Van (overheids)paternalisme naar gebruikersparticipatie
* **Voor WOII (18e-19e eeuw):** De sociaal werker werd gezien als expert en vertegenwoordiger van een hogere moraal. Cliënten werden behandeld als 'objecten' van zorg. De praktijk was aanbodgericht: de cliënt moest zich aanpassen aan de structuren van het sociaal werk.
* **Na WOII:** Het recht op zelfbeschikking werd belangrijker. De democratische welzijnsbenadering benadrukt mede-acteurschap van cliënten en een dialogische relatie tussen sociaal werker en cliënt. Er is een ontwikkeling naar vraaggerichte praktijken, waarbij de cliënt centraal staat.
> **Tip:** Vraaggericht werken is niet altijd per definitie respectvoller. De afwezigheid van een zorgvraag betekent niet de afwezigheid van een zorgbehoefte. Praktijken als 'bemoeizorg' of 'aanklampende zorg' kunnen wijzen op nieuwe vormen van paternalisme.
#### 3.3.4 Van privaat naar publiek
* **Voor WOII (18e-19e eeuw):** Sociaal werk ontstond vanuit private initiatieven zoals caritas en filantropie. Dit had een sterk gunstkarakter.
* **Na WOII:** Met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat nam de overheid de verantwoordelijkheid voor sociale arrangementen op zich. Kenmerkend hiervoor zijn de principes van sociale gelijkheid en rechtvaardigheid, verankerd in wetgeving zoals artikel 1 van de OCMW-wet en artikel 23 van de Grondwet.
> **Tip:** Hoewel de verzorgingsstaat de rol van de overheid heeft vergroot, is het gunstkarakter niet volledig verdwenen. Het stijgende aantal mensen dat afhankelijk is van bijvoorbeeld voedselbanken, kan hier een indicator van zijn.
#### 3.3.5 Van selectiviteit naar universaliteit
* **Voor WOII (18e-19e eeuw):** Sociaal werk richtte zich voornamelijk op de stedelijke arbeidersklasse en specifieke groepen zoals kinderen, jongeren en mensen in armoede. Dit gebeurde via selectieve, categoriale maatregelen gericht op bijvoorbeeld 'onaangepaste' individuen.
* **Na WOII:** Vanuit het perspectief van mensenrechten werd sociale ondersteuning een recht voor iedereen (artikel 1 OCMW-wet). De focus verschoof van materiële bijstand naar psychosociale dienstverlening en sociaal-culturele ontplooiing. Dit impliceerde een transitie van een residueel naar een structureel welzijnsbeleid, waarbij sociaal werk een basisvoorziening werd naast onderwijs, arbeid en sociale zekerheid.
> **Tip:** De discussie tussen selectiviteit en universaliteit blijft actueel. Universele maatregelen kunnen leiden tot het Mattheus-effect, terwijl selectieve maatregelen stigmatiserend kunnen werken ('services for the poor are poor services'). Een antwoord hierop wordt gevonden in proportioneel of progressief universalisme.
> **Example:** Proportioneel of progressief universalisme houdt in dat er een universele dienstverlening wordt aangeboden aan alle burgers, maar met bijzondere aandacht voor de ondersteuningsnoden van zwakkere groepen binnen deze universele dienstverlening. Dit wordt ook wel 'targeting within universalism' genoemd. Een voorbeeld is een universeel systeem van kinderbijslag waarbij kinderen uit gezinnen met een lagere sociaal-economische status recht hebben op een extra, aanvullende tegemoetkoming.
De verschuiving van 'gunst' naar 'recht' heeft geleid tot een nieuwe architectuur voor sociaal werk. Hoewel het DNA van het sociaal werk is gewijzigd, is het gunstparadigma niet volledig verdwenen met de introductie van sociale rechtvaardigheid. Er is sprake van een verstrengeling van oude en nieuwe opvattingen, wat resulteert in een hybride vorm van sociaal werk waarin het gunstdenken en het rechtdenken elkaar kruisen. Dit thema wordt verder uitgediept in de context van spanningsvelden in het sociaal werk.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociaal werk | Een praktijkgebaseerde beroep en academische discipline die sociale verandering, ontwikkeling, cohesie, empowerment en bevrijding van mensen bevordert, met principes als sociale rechtvaardigheid, mensenrechten en respect voor diversiteiten centraal. |
| Mensenrechten | Fundamentele principes die aangeven wat een menswaardig bestaan inhoudt en waarop elk individu aanspraak kan maken, ongeacht afkomst of status. |
| UVRM | De Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, aangenomen op 10 december 1948, die een belangrijk moreel kompas vormt voor mensenrechten en de basis legt voor vele latere verdragen. |
| Sociale rechtvaardigheid | Een concept dat streeft naar een eerlijke en rechtvaardige verdeling van middelen, kansen en privileges binnen een samenleving, waarbij iedereen de mogelijkheid heeft om zich volledig te ontplooien. |
| Burgerlijke en politieke rechten | Deze rechten, ook wel eerste generatie mensenrechten genoemd, omvatten individuele vrijheidsrechten zoals vrijheid van meningsuiting en het recht op gelijke behandeling voor de wet, en beschermen burgers tegen onrechtmatig overheidsoptreden. |
| Economische, sociale en culturele rechten | Deze rechten, de tweede generatie mensenrechten, zijn gelijkheidsrechten die burgers de kansen bieden zich volwaardig te ontwikkelen, zoals het recht op arbeid en sociale bescherming. |
| Collectieve solidariteitsrechten | De derde generatie mensenrechten, die rechten omvatten die enkel in collectiviteit en solidariteit gerealiseerd kunnen worden, gericht op ongelijkheid tussen landen en het welzijn van de planeet, zoals het recht op een gezonde leefomgeving. |
| Paradigmashift | Een fundamentele verandering in de manier van denken en de basisassumpties binnen een discipline of praktijk, zoals de verschuiving in sociaal werk van een 'gunst'-benadering naar een 'recht'-benadering. |
| Verzorgingsstaat | Een staatsinrichting waarin de overheid een actieve rol speelt in het waarborgen van het welzijn van haar burgers door middel van sociale zekerheid, bijstand en voorzieningen. |
| Beschavingsoffensief | Een historische benadering, vaak in de 19e eeuw, waarbij sociaal werk werd ingezet om de zogenaamde 'klasse der gevaarlijken' (stedelijke arbeidersklasse) te beschaven en te integreren in de heersende burgerlijke waarden en normen. |
| Emancipatie | Het proces waarbij mensen bevrijd worden van onderdrukking en beperkingen, en de mogelijkheid krijgen om hun eigen rechten en waardigheid volledig te realiseren; in sociaal werk staat dit centraal na de jaren '60. |
| Gebruikersparticipatie | Een benadering in sociaal werk waarbij cliënten actief betrokken worden bij de besluitvorming en uitvoering van hun eigen hulp- en dienstverlening, vanuit het principe van zelfbeschikking. |
| Universaliteit (in sociaal werk) | Het principe dat sociale ondersteuning en voorzieningen een recht zijn voor iedereen, ongeacht sociale achtergrond of specifieke problemen, wat een contrast vormt met eerdere selectieve benaderingen. |
| Proportioneel of progressief universalisme | Een strategie die universele diensten aanbiedt aan alle burgers, maar tegelijkertijd extra aandacht besteedt aan de specifieke ondersteuningsbehoeften van kwetsbare groepen binnen die universele dienstverlening. |
Cover
6. network research state of the art-college gent -2025.pptx
Summary
# Het netwerkperspectief en zijn assumpties
Het netwerkperspectief beschouwt beleid als het resultaat van interacties tussen actoren die onderling afhankelijk zijn. Dit perspectief benadrukt de complexiteit van beleidsprocessen, waardeconflicten tussen actoren, en het cruciale belang van vertrouwen en actief netwerkmanagement.
### 1.1 Het netwerkperspectief nader bekeken
Beleid wordt binnen dit perspectief niet gezien als een lineair proces gestuurd door een centrale autoriteit, maar als een emergent fenomeen voortkomend uit de interacties tussen verschillende actoren. Deze actoren zijn vaak wederzijds afhankelijk van elkaars middelen, hebben uiteenlopende percepties en hanteren verschillende strategieën. Deze afhankelijkheid noodzaakt interacties, wat resulteert in patronen van sociale relaties, oftewel netwerken. Deze netwerken kenmerken zich door specifieke patronen van interactie, vertrouwen en gedeelde of conflicterende percepties.
Wanneer netwerken langer bestaan, kunnen ze institutionaliseren, wat betekent dat er vaste regels en gewoonten ontstaan. Besluitvorming binnen dergelijke netwerken is inherent complex, voornamelijk door de diversiteit aan percepties en strategieën van de betrokken actoren. Het bereiken van bevredigende resultaten wordt hierdoor aanzienlijk bemoeilijkt, en vaak zelfs onmogelijk geacht zonder actief netwerkmanagement.
> **Tip:** Begrijp dat het netwerkperspectief de nadruk legt op de dynamische en interactieve aard van beleidsvorming, in tegenstelling tot een top-down benadering.
### 1.2 De belangrijkste assumpties van het netwerkperspectief
Het netwerkperspectief rust op een aantal kernassumpties die de aard van beleidsvorming en de rol van actoren definiëren:
* **Complexiteit van processen en interacties:** Beleidsprocessen zijn zelden eenvoudig en rechtlijnig. Ze worden gekenmerkt door een veelheid aan actoren, belangen en interacties.
* **Resultaten zijn niet eenvoudig te bereiken:** Door de inherente complexiteit vereisen beleidsdoelstellingen aanzienlijke inspanning en afstemming om te worden gerealiseerd.
* **Waardeconflicten tussen actoren:** Verschillende actoren binnen een netwerk hebben vaak conflicterende waarden, doelen en belangen, wat onderhandeling en compromis vereist.
* **Aanpassingen/afstemming nodig van actoren's strategieën:** De wederzijdse afhankelijkheid dwingt actoren om hun strategieën aan te passen en af te stemmen op die van anderen om hun doelen te kunnen bereiken.
* **Vertrouwen is belangrijk:** Vertrouwen vormt de lijm die netwerken bijeenhoudt. Het faciliteert samenwerking, kennisuitwisseling en vermindert opportunistisch gedrag.
* **Netwerkmanagement is cruciaal:** Actief en doelbewust management van netwerken is essentieel om de interacties te sturen, conflicten te beheersen en gewenste uitkomsten te bereiken.
* **Betrokkenheid van stakeholders is belangrijk:** Het betrekken van relevante stakeholders is noodzakelijk voor de legitimiteit en effectiviteit van beleidsvorming en -uitvoering binnen netwerken.
> **Tip:** Onthoud deze assumpties goed, want ze vormen de basis voor het begrijpen van de uitdagingen en kansen binnen netwerkgestuurde beleidsvorming.
### 1.3 Empirisch onderzoek naar netwerken
Empirisch onderzoek naar netwerken heeft zich vanaf de jaren negentig voornamelijk gericht op case studies om de complexiteit en de rol van netwerkmanagement te exploreren. Vanaf het jaar 2000 is er ook meer surveyonderzoek verricht om algemene patronen en relaties te identificeren.
#### 1.3.1 Onderzoeksvragen binnen netwerkonderzoek
Veel onderzoek richt zich op de volgende kernvragen:
1. Heeft netwerkmanagement een positieve invloed op de uitkomsten en performance van netwerken?
2. Heeft de mate van vertrouwen binnen netwerken een positieve invloed op de uitkomsten en performance van netwerken?
3. Heeft de betrokkenheid van stakeholders (en politieke instituties) invloed op de uitkomsten en performance van netwerken?
4. Heeft negatieve media-aandacht invloed op de performance van netwerken?
#### 1.3.2 Belang van netwerkmanagement
Onderzoek, zowel case studies als grootschalige surveyonderzoeken, bevestigt consequent het grote belang van netwerkmanagement (NWM) voor het bereiken van gewenste netwerkuitkomsten. Meta-analyses tonen aan dat NWM een significante impact heeft op diverse andere variabelen, waaronder vertrouwen, media-aandacht en stakeholderbetrokkenheid. Verschillende NWM-strategieën, zoals het begeleiden van interacties, het exploreren van inhoud, het vaststellen van tijdelijke procesregels en het organiseren van samenwerking, dragen bij aan de effectiviteit van netwerken.
#### 1.3.3 De rol van vertrouwen
Vertrouwen wordt in vrijwel al het netwerkonderzoek beschouwd als een sleutelfactor. Significante relaties tussen vertrouwen en netwerkuitkomsten worden consistent gevonden in diverse onderzoeken, in verschillende landen en sectoren, waaronder publiek-private samenwerkingen. Vertrouwen is schaars en netwerken worden vaak gecreëerd om dit te bouwen. Het faciliteert investeringen in samenwerking, kennisuitwisseling en innovatie, mitigeert opportunistisch gedrag en bespaart transactiekosten. Er is een sterke relatie tussen netwerkmanagement en de ontwikkeling van vertrouwen.
> **Example:** Een netwerk van zorginstellingen die samenwerken om de patiëntenzorg te verbeteren, zal baat hebben bij een hoog niveau van vertrouwen tussen de instellingen. Dit vertrouwen maakt het gemakkelijker om informatie te delen over succesvolle behandelprotocollen en om gezamenlijk te investeren in nieuwe technologieën.
#### 1.3.4 Stakeholderbetrokkenheid
Stakeholderbetrokkenheid is positief gerelateerd aan netwerkuitkomsten en vertoont een positieve relatie met netwerkmanagement. Er lijkt geen sprake te zijn van een trade-off tussen democratie en management in deze context. De betrokkenheid van politieke instituties, zoals gemeenteraden, lijkt echter niet direct gerelateerd aan de uitkomsten in netwerken.
### 1.4 Media en network governance
Media spelen een significante rol in governance processen door hun eigen institutie en logica. Deze "media logica" wordt gevormd door professionele, commerciële en formatregels, waarbij commerciële belangen steeds belangrijker worden. Dit leidt tot een tendens naar personalisatie, dramatisering, meer soft nieuws, en meer conflict en negatief nieuws.
#### 1.4.1 Backstage versus frontstage
Er is een duidelijk onderscheid tussen de "backstage" (netwerken) en de "frontstage" (media). Beide hebben verschillende handelingslogica's:
* **Netwerk governance logica (backstage):**
* **Inhoud:** Verkennen en begrijpen van complexe problemen.
* **Proces:** Opbouwen van vertrouwen en conflictbeheersing.
* **Leiderschap:** Prudent en verbindend netwerkmanagement.
* **Tijd:** Langdurige toewijding.
* **Media handelingslogica (frontstage):**
* **Inhoud:** Vereist eenvoudige statements en herhaling.
* **Proces:** Conflict en negatief nieuws krijgen meer aandacht en zijn lonend.
* **Leiderschap:** Vaak top-down leiderschap.
* **Tijd:** Gericht op de korte termijn.
> **Tip:** Realiseer je dat de manier waarop informatie wordt gepresenteerd in de media (frontstage) fundamenteel kan verschillen van de werkelijke dynamiek en complexiteit binnen beleidsnetwerken (backstage).
Deze spanning tussen backstage en frontstage is cruciaal voor het begrijpen van de impact van media-aandacht op beleidsnetwerken.
### 1.5 Praktische relevantie
Het netwerkperspectief heeft aanzienlijke praktische implicaties voor beleidsmakers:
* **Erkenning van complexiteit:** Er zijn geen simpele oplossingen voor complexe governance processen. Actief netwerkmanagement is essentieel.
* **Waarde van vertrouwen:** Het belang van vertrouwen moet erkend worden. Politici moeten terughoudend zijn met controle en bestraffing, en focussen op het bouwen van vertrouwen via langdurige toewijding en intensief netwerkmanagement.
* **Omgaan met media:** Media kunnen niet genegeerd worden. Beleidsmakers moeten proactief omgaan met media-aandacht, boodschappen framen en zich bewust zijn van de impact van media op beleidsvorming. Defensieve of reactieve strategieën werken zelden.
* **Democratie en management:** De tegenstelling tussen management en democratie is vaak een schijntegenstelling. Interactieve governance en burgerbetrokkenheid vereisen juist organisatie en duidelijke procesregels.
* **Zorgvuldige participatie:** Participatie moet serieus genomen worden, met de nodige capaciteit en verankering in het politieke proces, om teleurstelling te voorkomen.
> **Example:** Bij een project voor de herontwikkeling van een wijk, waar verschillende belangen van bewoners, ontwikkelaars en de gemeente spelen, zal succes afhangen van het actief managen van deze interacties, het opbouwen van vertrouwen tussen de partijen en het zorgvuldig betrekken van alle stakeholders.
### 1.6 Conclusie
De meeste assumpties van het netwerkperspectief worden bevestigd door empirisch onderzoek. Netwerken draaien om het creëren van een minimale hoeveelheid vertrouwen en vereisen intensief management. Er zijn geen simpele oplossingen. Nationale culturen en sectorverschillen spelen een rol, maar ondanks deze nuances is er aanzienlijke vooruitgang geboekt in het begrijpen van netwerk governance.
Netwerkmanagement kan worden onderverdeeld in het sturen van interacties binnen bestaande netwerken ("management in networks") en het ontwerpen van de structuur en regels van netwerken ("management of networks"). Niet alle strategieën van actoren binnen netwerken zijn netwerkmanagement; netwerkmanagement is een specifieke vorm van strategische interactie. Termen als procesmanagement en meta-governance overlappen met netwerkmanagement, maar netwerkmanagement is de meest gangbare term.
---
# Empirisch onderzoek naar netwerkuitkomsten
Dit deel van het college samenvatting presenteert de bevindingen van empirisch onderzoek naar de invloed van netwerkmanagement, vertrouwen en stakeholderbetrokkenheid op de uitkomsten van netwerken.
### 2.1 Overzicht van empirisch onderzoek
Empirisch onderzoek naar netwerken heeft zich sinds de jaren negentig voornamelijk gericht op case studies, aangevuld met surveyonderzoek vanaf het jaar 2000. Meer recentelijk zijn ook meta-analyses uitgevoerd, die de significantie van diverse factoren voor netwerkuitkomsten aantonen. De centrale onderzoeksvragen betreffen de invloed van netwerkmanagement, vertrouwen, en stakeholderbetrokkenheid op de prestaties en uitkomsten van netwerken. Later is hieraan ook de invloed van media-aandacht toegevoegd.
### 2.2 De rol van netwerkmanagement
Netwerkmanagement wordt consistent geïdentificeerd als een cruciale factor voor het succes van netwerken.
* **Case studies** toonden de complexiteit van netwerkprocessen aan en benadrukten de belangrijke, maar vaak generalisatie-beperkende rol van netwerkmanagement.
* **Surveyonderzoek** heeft een verrassend sterke positieve relatie aangetoond tussen netwerkmanagement (NWM) en netwerkuitkomsten. Dit wordt ondersteund door eigen onderzoek en internationaal onderzoek.
* **Meta-analyses** van meerdere studies bevestigen dat netwerkmanagement een significante invloed heeft op diverse andere variabelen, waaronder vertrouwen, media-aandacht en stakeholderbetrokkenheid.
Netwerkmanagement kan worden gedefinieerd als bewuste pogingen om interacties binnen netwerken te sturen. Dit omvat strategieën zoals het verbinden (sturen van interacties), het verkennen van inhoud, het vaststellen van tijdelijke procesregels en het arrangeren van activiteiten. Het omvat ook het institutioneel ontwerp, oftewel het veranderen van de vorm van het netwerk (regels en structurele patronen). Niet alle strategieën van actoren binnen netwerken zijn echter netwerkmanagement. Andere termen zoals procesmanagement, meta-governance en collaborative governance worden ook gebruikt, maar 'network management' is de meest gangbare.
### 2.3 Het belang van vertrouwen
Vertrouwen wordt in vrijwel al het netwerkonderzoek als essentieel beschouwd en wordt vaak het "magische woord" genoemd.
* Onderzoek toont consistente significante relaties aan tussen vertrouwen en netwerkuitkomsten in diverse onderzoeken in Nederland, Taiwan, Spanje, en in publiek-private partnerschappen.
* Internationale studies uit de VS en België bevestigen eveneens de positieve impact van vertrouwen.
* De meta-analyse benadrukt dat vertrouwen zelfs nog belangrijker kan zijn dan netwerkmanagement voor de uitkomsten van netwerken.
De interpretatie van de resultaten rondom vertrouwen omvat diverse aspecten:
1. Vertrouwen is vaak schaars en netwerken worden mede gecreëerd om vertrouwen op te bouwen.
2. Vertrouwen faciliteert investeringen in samenwerking, kennisuitwisseling en innovatie, mitigeert opportunistisch gedrag en bespaart transactiekosten.
3. Er is een sterke relatie tussen netwerkmanagement en het opbouwen van vertrouwen.
### 2.4 Stakeholderbetrokkenheid
Stakeholderbetrokkenheid heeft een positieve invloed op netwerkuitkomsten.
* Onderzoek laat zien dat een grotere betrokkenheid van stakeholders leidt tot betere resultaten in netwerken.
* Er is een positieve relatie tussen stakeholderbetrokkenheid en netwerkmanagement, wat aangeeft dat democratische principes en management niet noodzakelijkerwijs een trade-off vormen.
* Stakeholderbetrokkenheid is echter niet gecorreleerd met een hoog niveau van vertrouwen binnen netwerken.
* De betrokkenheid van politieke instituties, zoals gemeenteraden, toont geen directe relatie met de uitkomsten in netwerken.
### 2.5 Media en netwerkgovernance
De media spelen een significante rol in netwerkgovernance en hebben invloed op de prestaties van netwerken.
* **Media als institutie en media logica:** Media volgen professionele, commerciële en formatregels. Commerciële belangen leiden steeds vaker tot personalisering, dramatisering, focus op soft news, conflict en negatief nieuws.
* **Media en politiek:** Analyse van de aardbevingsproblematiek in Groningen toont aan dat media-aandacht (met name emotionele thema's) correleert met politieke discussies en acties. Machine learning technieken kunnen helpen bij het analyseren van deze verbanden.
* **Backstage (netwerken) versus front stage (media):** Er bestaan verschillende handelingslogica's.
* **Netwerkgovernance logica:** Gericht op het verkennen van complexe problemen, het opbouwen van vertrouwen en conflictbeheersing. Leiderschap is prudent en verbindend (netwerkmanagement). Tijdsperspectief is langdurig.
* **Media handelingslogica:** Vereist eenvoudige statements en herhaling, genereert meer aandacht voor conflict en negatief nieuws. Leiderschap aan de frontstage is vaak top-down. Tijdsperspectief is kortetermijn.
* **Spanningen tussen frontstage en backstage:** Het managen van commerciële media-aandacht kan zowel positieve als negatieve effecten hebben op de prestaties van netwerken.
> **Tip:** Het is cruciaal om de handelingslogica van de media te begrijpen en hier proactief mee om te gaan, in plaats van reactief.
### 2.6 Praktische relevantie
De bevindingen uit het empirisch onderzoek bieden belangrijke praktische inzichten:
1. **Complexiteit van governance:** Er zijn geen simpele organisatorische oplossingen voor complexe bestuurlijke processen. Effectief netwerkmanagement is noodzakelijk.
2. **Waarde van vertrouwen:** Vertrouwen is waardevol, maar roept ook vragen op over de neiging van politici om alles te controleren en bestraffen. Het opbouwen van vertrouwen en intensief netwerkmanagement vereisen langdurige toewijding.
3. **Omgaan met media:** Media kunnen niet genegeerd worden. Politici volgen de media, wat invloed heeft op de framing van problemen en inhoudelijke discussies. Netwerkmanagers moeten media-aandacht actief managen en hun boodschap framen.
4. **Democratie en management:** De vermeende tegenstelling tussen democratie en management is vaak een schijntegenstelling. Interactieve governance en burgerbetrokkenheid moeten georganiseerd worden met duidelijke spelregels en capaciteit.
### 2.7 Conclusie van het onderzoek
De meeste aannames uit het netwerkperspectief worden bevestigd door empirisch onderzoek. Netwerken draaien om het creëren van een minimale hoeveelheid vertrouwen en intensief management. Er zijn geen simpele oplossingen. Nationale culturen en sectoren kunnen verschillen beïnvloeden, maar het onderzoek heeft reeds aanzienlijke vooruitgang geboekt in het begrijpen van netwerkuitkomsten.
---
# Media en netwerk governance: frontstage vs. backstage
Dit gedeelte analyseert de complexe interactie tussen media en netwerk governance, waarbij de nadruk ligt op de contrasterende logica's van de 'backstage' van netwerken en de 'frontstage' van de media.
### 3.1 De backstage logica van netwerken
Netwerk governance beschouwt beleid als het resultaat van interacties tussen afhankelijke actoren met verschillende percepties en strategieën. Wanneer deze netwerken langer bestaan, kunnen ze institutionaliseren, wat leidt tot patronen van interactie, vertrouwen en percepties. De besluitvorming binnen netwerken is inherent complex vanwege de uiteenlopende perspectieven van de actoren. Het bereiken van bevredigende resultaten vereist actief netwerkmanagement.
#### 3.1.1 Aannames van het netwerkperspectief
De kernassumpties van het netwerkperspectief zijn:
* **Complexiteit van processen en interacties:** De processen zijn zelden lineair of eenvoudig.
* **Moeilijk bereikbare resultaten:** Resultaten zijn niet vanzelfsprekend en vereisen inspanning.
* **Waardeconflicten:** Actoren binnen netwerken kunnen conflicterende belangen hebben.
* **Noodzaak tot afstemming:** Actoren moeten hun strategieën aanpassen aan de onderlinge afhankelijkheid.
* **Belang van vertrouwen:** Vertrouwen is een cruciale factor voor succesvolle samenwerking.
* **Crucialiteit van netwerkmanagement:** Actief management is essentieel voor het sturen van netwerkprocessen.
* **Belang van stakeholderbetrokkenheid:** Het betrekken van relevante stakeholders verhoogt de kans op succes.
#### 3.1.2 Onderzoek naar netwerk governance
Empirisch onderzoek heeft zich gericht op de volgende vragen:
1. Heeft netwerkmanagement een positieve invloed op de uitkomsten van netwerken?
2. Heeft de mate van vertrouwen in netwerken een positieve invloed op de uitkomsten?
3. Heeft de betrokkenheid van stakeholders invloed op de netwerkuitkomsten?
4. Heeft negatieve media-aandacht invloed op de prestaties van netwerken?
Onderzoek, waaronder case studies en grootschalige survey onderzoeken, heeft consequent aangetoond dat **netwerkmanagement een belangrijke positieve invloed heeft op de resultaten van netwerken**. Een meta-analyse van 24 internationale studies bevestigt dit verband en wijst tevens op een sterke relatie tussen netwerkmanagement en andere variabelen zoals vertrouwen, media-aandacht en stakeholderbetrokkenheid.
#### 3.1.3 De rol van vertrouwen
Vertrouwen wordt consequent benadrukt als een cruciaal element in netwerkonderzoek. Het is vaak schaars en wordt binnen netwerken gecreëerd. Vertrouwen faciliteert investeringen in samenwerking, kennisuitwisseling en innovatie, mitigeert opportunistisch gedrag en bespaart transactiekosten. De meta-analyse suggereert zelfs dat vertrouwen belangrijker kan zijn dan netwerkmanagement voor netwerkuitkomsten. Er bestaat een sterke relatie tussen effectief netwerkmanagement en de opbouw van vertrouwen.
#### 3.1.4 Stakeholderbetrokkenheid
Stakeholderbetrokkenheid is positief gerelateerd aan netwerkuitkomsten en wordt ook positief beïnvloed door netwerkmanagement. Het staat niet in contrast met democratische principes; juist het organiseren van interactieve governance en burgerparticipatie vereist effectief management. Betrokkenheid van politieke instituties, zoals gemeenteraden, heeft echter niet altijd een directe relatie met de uitkomsten in netwerken.
### 3.2 De frontstage logica van media
Media functioneren als een institutie met hun eigen 'media logica'. Deze logica wordt gevormd door professionele regels, commerciële belangen en formatvereisten. Commercialisering leidt vaak tot een personalisering en dramatisering van het nieuws, met meer nadruk op 'soft news', conflict en negatieve berichtgeving.
#### 3.2.1 Handelingslogica: backstage versus frontstage
Er bestaan fundamentele verschillen in de handelingslogica tussen de 'backstage' van netwerken en de 'frontstage' van de media:
| Kenmerk | Backstage (Netwerken) | Frontstage (Media) |
| -------------- | ------------------------------------------------------ | -------------------------------------------------------------- |
| **Inhoud** | Verkennen en begrijpen van complexe problemen | Vereist eenvoudige, herhaalde statements |
| **Proces** | Opbouwen van vertrouwen, conflictbeheersing | Conflict en negatief nieuws krijgen meer aandacht; conflict is lonend |
| **Leiderschap** | Prudent en verbindend (netwerkmanagement) | Sterk, vaak top-down leiderschap |
| **Tijd** | Langdurige toewijding | Gericht op de korte termijn |
#### 3.2.2 Spanningen tussen frontstage en backstage
De verschillende logica's leiden tot spanningen. Media-aandacht kan, zowel positief als negatief, de prestaties van netwerken beïnvloeden. Het managen van commerciële media-aandacht is een uitdaging voor complexe governance netwerken.
> **Tip:** Begrijpen van deze contrasterende logica's is cruciaal voor effectieve communicatiestrategieën in netwerk governance.
### 3.3 Praktische relevantie
De inzichten uit dit onderzoek hebben belangrijke praktische implicaties voor netwerk managers en beleidsmakers:
1. **Erkenning van complexiteit:** Governanceprocessen zijn complex en kennen geen simpele oplossingen. Netwerkmanagement is essentieel om deze complexiteit te navigeren.
2. **Waarde van vertrouwen:** Vertrouwen is een kostbaar goed dat actief opgebouwd en onderhouden moet worden. Politici moeten terughoudend zijn met controle en bestraffing die vertrouwen ondermijnen.
3. **Langdurige toewijding:** Het opbouwen van vertrouwen en effectief netwerkmanagement vereisen langdurige inzet.
4. **Media als niet te negeren factor:** Media beïnvloeden de publieke opinie en politieke agenda's. Netwerk managers moeten proactief omgaan met media, hun boodschap framen en een communicatiestrategie ontwikkelen. Een defensieve of reactieve houding werkt zelden.
5. **Democratie en management geen tegenstelling:** Interactieve governance en burgerbetrokkenheid vereisen organisatie en management. Duidelijkheid over de reikwijdte van participatie en heldere procesregels zijn essentieel. Het serieus nemen van participatie vereist capaciteit en verankering in het politieke proces.
### 3.4 Conclusie
Het onderzoek bevestigt de belangrijkste assumpties: netwerken draaien om het creëren van een minimale hoeveelheid vertrouwen en vereisen intensief management. Er zijn geen simpele oplossingen. Nationale culturen en sectorverschillen spelen een rol, maar de basisprincipes van netwerk governance, met name het belang van vertrouwen en management, zijn breed toepasbaar.
> **Example:** De aardbevingen in Groningen illustreren de complexiteit van netwerk governance. De analyse van media-aandacht, kamerverslagen en toezichtsrapporten toont aan hoe de framing van de problematiek – van veiligheidskwesties tot meer emotionele thema's – de publieke en politieke agenda beïnvloedt. Het succesvol adresseren van dergelijke complexe problemen vereist een diepgaand begrip van zowel de 'backstage' netwerkdynamiek als de 'frontstage' mediadruk.
---
# Praktische relevantie en conclusie
Dit gedeelte bespreekt de praktische implicaties van het netwerkperspectief voor beleidsmakers en netwerkmanagers, de complexiteit van governanceprocessen, het belang van media, en de relatie tussen management en democratie, om af te sluiten met een samenvattende conclusie die de meeste assumpties bevestigt en het belang van vertrouwen en intensief management onderstreept.
### 4.1 Praktische relevantie van het netwerkperspectief
Het netwerkperspectief heeft aanzienlijke praktische implicaties voor de manier waarop beleidsmakers en netwerkmanagers opereren en beslissingen nemen.
#### 4.1.1 De complexiteit van governanceprocessen
* **Constante herinnering aan complexiteit:** Het netwerkperspectief benadrukt dat governanceprocessen inherent complex zijn. Er bestaan geen simpele oplossingen voor complexe problemen, ondanks de neiging tot het zoeken naar dergelijke oplossingen (wat vaak door populisten wordt uitgebuit).
* **Noodzaak van netwerkmanagement:** Complexe processen vereisen actief en intensief netwerkmanagement om tot resultaten te komen. Dit is geen kwestie van simpele organisatorische aanpassingen.
* **Belang van langdurige toewijding:** Het opbouwen van vertrouwen en het effectief managen van netwerken vergt langdurige toewijding van alle betrokkenen.
#### 4.1.2 Het belang van media
* **Media-invloed is onvermijdelijk:** Media hebben een significante invloed op governance en politiek. Het is cruciaal om hier als netwerkmanager altijd rekening mee te houden.
* **Media-framing:** Media spelen een rol bij het framen van problemen, wat belangrijk is voor de inhoudelijke discussie. De aanname dat nieuws enkel verpakt wordt voor de volgende dag is onjuist.
* **Defensief/reactief mediabeleid werkt meestal niet:** Een proactieve benadering, inclusief het framen van de boodschap, is noodzakelijk.
#### 4.1.3 De relatie tussen management en democratie
* **Schijnbare tegenstelling:** De tegenstelling tussen management en democratie wordt vaak als een echte tegenstelling gezien, maar dit is onterecht.
* **Organiseren van participatie:** Interactieve governance en burgerbetrokkenheid vereisen actieve organisatie. Duidelijkheid moet worden gecreëerd over de reikwijdte van participatie.
* **Procesregels:** Het vaststellen van duidelijke procesregels is essentieel om participatieprocessen in goede banen te leiden.
* **Verankering in politiek proces:** Participatie moet serieus worden genomen, met de nodige capaciteit en verankering in het politieke proces, anders leidt dit tot teleurstelling.
#### 4.1.4 Vertrouwen en de neiging tot controle
* **Waarde van vertrouwen:** Vertrouwen heeft grote waarde. Dit roept vragen op over de neiging van politici om alles te willen controleren en te bestraffen, zoals ook bleek uit onderzoek naar publiek-private samenwerking.
> **Tip:** Netwerkmanagement is niet alleen het sturen van interacties (management in networks), maar ook het ontwerpen van de structuur van het netwerk zelf (management of networks). Verschillende termen zoals 'process management', 'meta governance' en 'collaborative governance' bestaan, maar 'network management' is de meest gebruikte term.
### 4.2 Conclusie
De conclusie van het onderzoek bevestigt de meeste van de aanwezige assumpties over netwerken en netwerkmanagement.
* **Bevestiging van assumpties:** Het onderzoek onderstreept dat netwerken fundamenteel draaien om het creëren van een minimale hoeveelheid vertrouwen en het vereisen van intensief management.
* **Geen simpele oplossingen:** Er zijn geen simpele oplossingen voor de complexiteit van netwerken.
* **Invloed van context:** Landen en sectoren verschillen, wat betekent dat nationale culturen en sectorale kenmerken een rol spelen in de effectiviteit van netwerkstrategieën. De data uit het publiek-private samenwerking onderzoek bevestigen dit.
* **Vooruitgang:** Ondanks de complexiteit en contextuele verschillen, is er aanzienlijke vooruitgang geboekt in het begrijpen van netwerken en netwerkmanagement.
> **Tip:** Het is cruciaal om te onthouden dat effectief netwerkmanagement strategisch is, maar niet alle strategieën binnen een netwerk kunnen worden geclassificeerd als netwerkmanagement; actorstrategieën binnen netwerken zijn hierin onderscheidend.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Netwerkperspectief | Een theoretisch raamwerk dat beleid en besluitvorming beschouwt als het resultaat van interacties tussen onderling afhankelijke actoren die deel uitmaken van een netwerk van sociale relaties. |
| Actor | Een individu, organisatie of entiteit die deelneemt aan beleids- of netwerkprocessen, vaak met eigen percepties, strategieën en belangen. |
| Institutionalisering | Het proces waarbij gedragingen, regels en normen binnen een netwerk zich stabiliseren en verankeren, waardoor ze een structureel kenmerk van het netwerk worden. |
| Netwerkmanagement (NWM) | Bewuste pogingen om interacties binnen netwerken te sturen, wat kan bestaan uit het verbinden van actoren, het verkennen van inhoud, het vaststellen van tijdelijke procesregels en het organiseren van structurele elementen van het netwerk. |
| Vertrouwen | Een fundamenteel element in netwerken dat de bereidheid om te investeren in samenwerking, kennisuitwisseling en het mitigeren van opportunistisch gedrag faciliteert, wat leidt tot lagere transactiekosten. |
| Stakeholderbetrokkenheid | De mate waarin relevante partijen, zoals burgers, belangengroepen en politieke instituties, actief participeren in en invloed uitoefenen op netwerkprocessen en -uitkomsten. |
| Media logica | De professionele, commerciële en formatgerelateerde regels die de manier waarop media nieuws produceren en presenteren, beïnvloeden, vaak leidend tot personalisering, dramatisering en negatief nieuws. |
| Front stage (podium) | De publieke arena waar actoren interageren met de media en het publiek, gekenmerkt door een handelingslogica gericht op eenvoud, conflict en korte termijnresultaten. |
| Backstage (achter de schermen) | De interne arena van netwerken waar actoren zich bezighouden met het verkennen van complexe problemen, het opbouwen van vertrouwen en conflictbeheersing, met een langdurige toewijding. |
| Complexiteit | De inherente eigenschap van beleids- en governanceprocessen die voortkomt uit het grote aantal onderling afhankelijke actoren, uiteenlopende percepties en strategieën, wat leidt tot uitdagende besluitvorming. |
| Meta-analyse | Een statistische methode die de resultaten van meerdere onafhankelijke onderzoeken naar hetzelfde fenomeen combineert om een algemene schatting te verkrijgen van het effect en de algemene trends te identificeren. |
| Handelingslogica | De specifieke manier van denken en doen die kenmerkend is voor een bepaalde context of arena, zoals de media of netwerk governance, en die bepaalt hoe actoren zich gedragen en communiceren. |
| Democratische legitimiteit | Het principe dat beleidsvorming en governanceprocessen breed gedragen en geaccepteerd moeten worden door de burgers, vaak door middel van participatie en vertegenwoordiging. |
Cover
8. Socialeprobleemefiniering en lezing van sociale problemen.pptx
Summary
# Het sociaal werk en zijn spanningsvelden
Dit onderwerp verkent de inherente spanningsvelden binnen het sociaal werk, voortkomend uit conflicterende doelen, de noodzaak voor sociaal werkers om posities in te nemen, en de dubbele aard van sociale interventies.
## 1\. Introductie tot spanningsvelden in sociaal werk
Spanningsvelden in het sociaal werk ontstaan doordat het vakgebied meerdere, soms tegenstrijdige doelen nastreeft, zoals het bevorderen van welzijn, integratie en veiligheid. De sociaal werker wordt hierdoor gedwongen om in specifieke situaties een duidelijke positie in te nemen en keuzes te maken over welke doelen prioriteit krijgen en hoe deze bereikt moeten worden. Deze keuzes zijn onlosmakelijk verbonden met de manier waarop sociale problemen worden gedefinieerd en geanalyseerd.
### 1.1 Kernbegrippen van de spanningsvelden
* **Spanningsveld:** De inherente dynamiek binnen het sociaal werk die voortkomt uit het balanceren van verschillende en soms conflicterende doelen en belangen.
* **Spanningsveld tussen individu en samenleving:** De constante afweging tussen het ondersteunen van individuele autonomie en welzijn, en het rekening houden met maatschappelijke structuren en normen.
* **Spanningsveld tussen disciplinering en emancipatie:** De dualiteit tussen het sturen of reguleren van gedrag (disciplinering) en het versterken van de zelfbeschikking en empowerment van cliënten (emancipatie).
* **Dubbelkarakter van sociale interventie:** Sociale interventies hebben zowel een doelgerichte actie als een betekenisvolle impact op de manier waarop problemen worden gezien en begrepen.
* **Spanningsveld tussen privaat en publiek:** De spanning tussen het individuele, private domein van cliënten en de publieke verantwoordelijkheid en interventies van de samenleving.
* **Spanningsveld tussen technische en normatieve professionalisering:** De balans tussen het ontwikkelen van efficiënte en effectieve methoden ('de dingen goed doen') en het handelen vanuit ethische principes en waarden ('de goede dingen doen'). Dit omvat de uitdaging om 'de goede dingen goed te doen'.
### 1.2 Theorieën over de rol en definitie van sociaal werk
Verschillende theoretische benaderingen trachten sociaal werk te definiëren en te duiden:
* **Definiëring vanuit de globale definitie:** Gebaseerd op algemeen aanvaarde principes en doelen van sociaal werk.
* **Definiëring vanuit de geschiedenis:** Begrip van sociaal werk door de historische evolutie van de discipline, haar praktijken en haar maatschappelijke rol.
* **Definiëring vanuit een normatief kader:** Kijkt naar de ethische principes, waarden en idealen die sociaal werk sturen.
* **Definiëring vanuit actuele maatschappelijke ontwikkelingen:** Sociaal werk wordt gedefinieerd in relatie tot hedendaagse sociale problemen en maatschappelijke veranderingen.
Deze verschillende invalshoeken benadrukken dat spanningsvelden een integraal en onvermijdelijk onderdeel zijn van het sociaal werk.
## 2\. Sociale interventie en probleemdefiniëring
De kern van het sociaal werk wordt gevormd door **sociale interventie**, het actief engageren om welzijn te bevorderen. Cruciaal hierbij is dat sociale interventies nooit neutraal zijn; ze worden altijd gestuurd door een specifieke **socialeprobleemdefiniëring**. Dit proces omvat:
1. Het inschatten van de oorzaken van een probleem.
2. Het ontwikkelen van een visie op hoe het probleem aangepakt moet worden.
3. Het bepalen wie bij de aanpak betrokken wordt of de verantwoordelijkheid draagt.
### 2.1 Het proces van sociale-probleemdefiniëring
Elke sociale interventie gaat vooraf aan een proces van sociale-probleemdefiniëring. De manier waarop een probleem wordt gedefinieerd, bepaalt direct welke aanpak of interventie wordt gekozen. Er is geen objectieve, universele kijk op sociale problemen; elke definiëring is ingebed in een specifieke historische en maatschappelijke context, en wordt beïnvloed door verschillende referentiekaders.
#### 2.1.1 Van probleem naar sociaal probleem
Niet elk probleem is een sociaal probleem. Een probleem wordt een sociaal probleem wanneer het voldoet aan de volgende kenmerken:
* **Sociale oorsprong:** Het probleem moet een duidelijke sociale oorsprong hebben; een natuurramp is bijvoorbeeld geen sociaal probleem.
* **Bewustzijn en onwenselijkheid:** Voldoende mensen in de samenleving moeten zich bewust zijn van de probleemsituatie en deze als onwenselijk beschouwen.
* **Aanpakbaarheid:** Er moet in de samenleving de overtuiging bestaan dat het probleem kan worden aangepakt.
#### 2.1.2 Van sociaal probleem tot sociale interventie
Het proces om van een sociaal probleem tot een interventie te komen, kent doorgaans de volgende stappen:
1. Een probleem wordt zichtbaar.
2. Er ontstaat morele verontwaardiging.
3. Mobilisatie komt op gang.
4. Een concreet plan wordt uitgewerkt.
5. De interventie wordt uitgevoerd en geëvalueerd.
De interventies die worden uitgevoerd, beïnvloeden op hun beurt opnieuw de sociale-probleemdefiniëring. Dit proces is ook zichtbaar in de verschuiving van de taal waarmee sociale problemen worden benoemd, wat de veranderende opvattingen over problemen en reacties daarop weerspiegelt (bijvoorbeeld van 'landloper' naar 'thuisloze', of van 'gastarbeider' naar 'culturele minderheid').
### 2.2 Keuzes bij sociale interventies
Als sociaal werker worden er bij het uitvoeren van een sociale interventie voortdurend keuzes gemaakt. Deze keuzes worden ingegeven door diverse aspecten, waaronder:
* Dominante wetenschappelijke theorieën
* Persoonlijke waarden en ervaringen
* Professionele kennis
* Maatschappelijke normen en waarden
> **Tip:** Begrijp dat de 'lezing' of interpretatie van een sociaal probleem, die voortkomt uit deze verschillende invloeden, de basis vormt voor de gekozen interventie.
#### 2.2.1 Voorbeelden van interventies en probleemdefiniëringen
* **Interventie:** Hangjongeren verbieden om ergens te staan.
* **Impliciete probleemdefiniëring:** Het gedrag van de jongeren wordt gezien als hinderlijk en problematisch; de oplossing ligt in restrictie en controle.
* **Interventie:** Structureel voorzieningen uitbouwen voor jongeren in de wijk, zoals een jeugdhuis.
* **Impliciete probleemdefiniëring:** Het gebrek aan passende vrijetijdsbesteding en sociale structuren voor jongeren wordt gezien als de oorzaak; de oplossing ligt in het bieden van positieve alternatieven en ondersteuning.
## 3\. Het analyseschema van Vranken: de lezing van sociale problemen
Het analyseschema van Vranken biedt een kader om de oorzaken van sociale problemen op verschillende niveaus te analyseren en te duiden, met specifieke toepassingen voor bijvoorbeeld armoedebeleid. Het onderscheidt drie niveaus van oorzaak: microniveau, mesoniveau en macroniveau.
### 3.1 De niveaus van oorzaak
* **Microniveau:** Richt zich op het individu en het gezin als oorzaak van sociale problemen.
* **Interne oorzaak (Individueel schuldmodel):** Het probleem wordt toegeschreven aan het eigen, afwijkende gedrag of de gebreken van het individu. Bijvoorbeeld, werkloosheid wordt verklaard door te weinig zoeken naar werk of gebrek aan doorzettingsvermogen. De aanpak focust op gedragsverandering, heropvoeding, controle of sancties.
* **Externe oorzaak (Individueel ongevalmodel):** Het probleem wordt gezien als het gevolg van individuele tegenslagen of maatschappelijke onmacht, zoals onvoldoende geschoold zijn voor de arbeidsmarkt, echtscheiding, ziekte of beperkingen. De aanpak is gericht op bijzondere opvang en ondersteuning.
* **Mesoniveau:** Richt zich op groepen, organisaties, instituties en gemeenschappen (het maatschappelijk middenveld) als oorzaak.
* **Interne oorzaak (Institutioneel schuldmodel):** Problemen worden verklaard door de inrichting of het functioneren van instituties of gemeenschappen, zoals afwijkende waarden, ontoegankelijke organisaties of drempels voor deelname. De aanpak is gericht op het onderzoeken en wegnemen van deze drempels.
* **Externe oorzaak (Institutioneel ongevalmodel):** Problemen ontstaan door externe factoren zoals stereotypering, stigmatisering, of onvoldoende beleidsaandacht voor minderheden, wat leidt tot institutionele uitsluitingsprocessen. De aanpak omvat beleidshervorming, het doorbreken van stigma's en het bevorderen van inclusie.
* **Macroniveau:** Richt zich op de samenleving en het globale maatschappelijke systeem als oorzaak.
* **Interne oorzaak (Maatschappelijk schuldmodel):** Sociale problemen zijn een gevolg van de structurele organisatie van de samenleving en economie, zoals sociale ongelijkheid en marginalisering. De aanpak richt zich op hervorming van structuren, beleid, wetgeving en het bevorderen van sociale rechtvaardigheid en gelijke kansen.
* **Externe oorzaak (Maatschappelijk ongevalmodel):** Problemen ontstaan door tijdelijke of plotselinge maatschappelijke ontwikkelingen, zoals economische crises, demografische veranderingen of technologische verschuivingen. De aanpak is gericht op het corrigeren van achterstellingsfactoren via sociale zekerheid, onderwijs en voorzieningen, en kenmerkt zich door verdeelde verantwoordelijkheid tussen individu en overheid, een kernprincipe van de verzorgingsstaat.
### 3.2 Toepassing van het Vranken-schema
Het schema van Vranken helpt om te analyseren hoe sociale problemen worden begrepen en welke interventies daarbij passen. De keuze voor een bepaald niveau en type oorzaak (intern/extern) bepaalt de uiteindelijke aanpak van het probleem.
> **Voorbeeld:** Het spijbelen van jongeren en de bijbehorende boetes kunnen worden geanalyseerd binnen dit schema. Wordt het gezien als een individueel gedragsprobleem (microniveau, intern), als gevolg van een gebrek aan passende schoolomgevingen (mesoniveau, intern) of als een symptoom van bredere maatschappelijke ongelijkheid en kansenongelijkheid (macroniveau, intern)? De gekozen lezing bepaalt de voorgestelde oplossing.
#### 3.2.1 Oefening: Toepassing op stellingen
* **Stelling:** "Als gevolg van de vergrijzing is er een tekort aan opvangplaatsen voor bejaarden."
* **Analyse:** Dit wijst op een structurele oorzaak (vergrijzing) op macroniveau, mogelijk een 'maatschappelijk ongeval' of een gevolg van langetermijnbeleid.
* **Stelling:** "De gezinnen van de amokmakers moeten gezinsondersteuning krijgen."
* **Analyse:** Dit richt zich op het individuele gezin, dus microniveau. De focus op ondersteuning suggereert een 'individueel ongevalmodel' of een interventie die de oorzaak buiten het directe gedrag zoekt.
* **Stelling:** "Organisatie X is actief in een buurt met veel kansarmen maar bereikt deze doelgroep niet."
* **Analyse:** Dit probleem ligt bij de organisatie en haar relatie met de gemeenschap, dus mesoniveau. De focus op het niet bereiken van de doelgroep kan wijzen op het 'institutioneel schuldmodel' (drempels, ontoegankelijkheid) of het 'institutioneel ongevalmodel' (stigmatisering van de organisatie of buurt).
### Het analyseschema van Vranken
Het analyseschema van Vranken biedt een kader voor het lezen van de oorzaken van sociale problemen, oorspronkelijk uitgewerkt voor het armoedebeleid. Het onderscheidt oorzaken op verschillende niveaus en van verschillende aard:
#### 3.2.1 Niveaus van oorzaken
* **Microniveau:** Richt zich op het individu en het gezin.
* **Mesoniveau:** Betreft groepen, organisaties, etnische en lokale gemeenschappen, en het maatschappelijke middenveld (meer geïnstitutionaliseerde vormen van samenleven zoals bedrijven, scholen, vakbonden, etc.).
* **Macroniveau:** Omvat het globale maatschappelijke systeem, zoals de verzorgingsstaat.
#### 3.2.2 Aard van oorzaken
Binnen elk niveau wordt onderscheid gemaakt tussen:
* **Interne oorzaken:** Ligt de oorzaak bij het individu, de groep of de samenleving zelf (eigen schuld).
* **Externe oorzaken:** Ligt de oorzaak buiten de directe controle van het individu, de groep of de samenleving (geen eigen schuld, pech).
#### 3.2.3 Verklaringen op microniveau
* **Individueel schuldmodel (Interne oorzaak):** Sociale problemen worden verklaard door afwijkend of onaangepast gedrag van individuen of gezinnen ten opzichte van maatschappelijke verwachtingen of normen. Denk hierbij aan werkloosheid door te weinig zoeken, gebrek aan doorzettingsvermogen, of armoede door schulden of een 'verkeerd' opvoedingspatroon.
* **Aanpak:** Verandering van het individu via begeleiding, heropvoeding, controle, negatieve sanctionering, disciplinering of criminalisering.
* **Individueel ongevalmodel (Externe oorzaak):** Sociale problemen ontstaan door maatschappelijke tegenslagen of het onvermogen om zich aan te passen aan snelle maatschappelijke veranderingen. Dit omvat geringere flexibiliteit, onbekendheid met administratie of ICT, of individuele tegenslagen zoals echtscheiding, werkloosheid, ziekte of een beperking.
* **Aanpak:** Bijzondere opvang, zoals publieke bijstand, voedselpakketten of arbeidstrajectbegeleiding.
#### 3.2.4 Verklaringen op mesoniveau
* **Institutioneel schuldmodel (Interne oorzaak):** De oorzaak van sociale problemen wordt gezocht in de inrichting en het functioneren van instituties, organisaties en gemeenschappen. Dit kan voortkomen uit afwijkende waarden en normen van een gemeenschap ten opzichte van de samenleving (bv. een 'armoedecultuur') of uit de ontoegankelijkheid van organisaties en verenigingen (bv. te veel administratie).
* **Aanpak:** Onderzoeken en wegnemen van drempels die deelname aan diensten bemoeilijken.
* **Institutioneel ongevalmodel (Externe oorzaak):** Sociale problemen ontstaan door fenomenen als stereotypering, stigmatisering of onvoldoende beleidsaandacht voor minderheden, leidend tot institutionele uitsluitingsprocessen. Een negatief imago van een dienst kan bijvoorbeeld cliënten weerhouden om er gebruik van te maken.
* **Aanpak:** Beleidshervorming, het doorbreken van stigma's, en het bevorderen van inclusie en bewustwording.
#### 3.2.5 Verklaringen op macroniveau
* **Maatschappelijk schuldmodel (Interne oorzaak):** De oorzaken van sociale problemen liggen in de structurele organisatie van de samenleving en de economie, zoals de reproductie van sociale ongelijkheid door het kapitalistische model. Dit model benadrukt maatschappelijke marginalisering en 'differentiële participatie', waarbij niet elke vorm van participatie wordt gewaardeerd.
* **Aanpak:** Hervormen van structuren door beleid en wetgeving te herzien, ongelijkheid tegen te gaan, sociale rechtvaardigheid te bevorderen, te investeren in gelijke kansen en middelen, en bewustwording en betrokkenheid van de bredere samenleving te stimuleren. Dit is het meest verregaande model.
* **Maatschappelijk ongevalmodel (Externe oorzaak):** Sociale problemen worden veroorzaakt door tijdelijke of plotselinge maatschappelijke ontwikkelingen zoals economische of financiële crises, demografische veranderingen, oorlog, natuurrampen of snelle technologische verschuivingen.
* **Aanpak:** Ingrijpen op achterstellingsfactoren door een goed uitgebouwd systeem van sociale zekerheid, onderwijs en sociale voorzieningen. Een verdeelde verantwoordelijkheid tussen individu en overheid is hierbij kenmerkend, wat de correctie van marktafhankelijkheid beoogt.
> **Voorbeeld:** Het probleem van spijbelen met bijhorende boetes kan geanalyseerd worden aan de hand van Vrankens schema. Als de focus ligt op de motivatie van de leerling om niet naar school te gaan, dan kan dit binnen het individueel schuldmodel geplaatst worden. Als de boete als een te grote financiële last voor de ouders wordt gezien, kan dit een extern element zijn dat de problematiek complexer maakt. Een bredere analyse zou kunnen kijken naar de schoolomgeving (meso) of het onderwijsbeleid (macro).
#### 3.2.6 Oefeningen en toepassingen
Het schema van Vranken kan worden gebruikt om verschillende situaties te analyseren:
* **Probleem:** Spijbelen en de betaling van boetes.
* **Analyse:** De oorzaak van het spijbelen kan enerzijds liggen bij de individuele leerling (microniveau, individueel schuldmodel). Anderzijds kan de financiële impact van de boetes op het gezin (microniveau, extern) een rol spelen.
* **Stellingen binnen het kwadrantenschema:**
* "Als gevolg van de vergrijzing is er een tekort aan opvangplaatsen voor bejaarden." - Dit wijst op een macroniveau probleem (demografische verandering) dat leidt tot een tekort aan voorzieningen, waarschijnlijk te plaatsen onder het maatschappelijk ongevalmodel, met mogelijke gevolgen op meso- en microniveau.
* "De gezinnen van de amokmakers moeten gezinsondersteuning krijgen." - Dit is een interventie op microniveau, impliceert dat de oorzaak (deels) in het gezin ligt (individueel schuldmodel of een externe tegenslag in het gezin).
* "Organisatie X is actief in een buurt met veel kansarmen maar bereikt deze doelgroep niet." - Dit is een probleem op mesoniveau, waarbij de effectiviteit of toegankelijkheid van de organisatie wordt bevraagd, wat kan wijzen op het institutioneel schuldmodel (bv. ontoegankelijke drempels) of institutioneel ongevalmodel (bv. negatief imago van de organisatie).
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Spanningsveld | Een situatie waarin tegengestelde krachten, belangen of waarden tegelijkertijd aanwezig zijn, wat leidt tot conflicten of complexe dilemma's binnen een systeem of praktijk. |
| Sociale interventie | De actieve handeling of het proces waarbij een sociaal werker ingrijpt om een sociaal probleem aan te pakken, welzijn te bevorderen of maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen, gebaseerd op een specifieke probleemdefiniëring. |
| Socialeprobleemdefiniëring | Het proces van het identificeren, analyseren en interpreteren van een situatie als een sociaal probleem, inclusief het inschatten van oorzaken, het ontwikkelen van een aanpak en het bepalen van betrokkenen en verantwoordelijkheden. |
| Kwadrantenschema van Vranken | Een analytisch raamwerk dat helpt bij het begrijpen van sociale problemen door de oorzaken ervan te categoriseren op basis van verschillende niveaus (micro, meso, macro) en aard (intern/schuld, extern/ongeval). |
| Microniveau | Het meest fundamentele niveau van analyse binnen sociologie en sociaal werk, gericht op individuen, gezinnen en directe persoonlijke interacties als oorzaken of manifestaties van sociale problemen. |
| Mesoniveau | Het tussenliggende organisatorische of gemeenschapsniveau van analyse, dat zich bezighoudt met instituties, organisaties, etnische gemeenschappen en het maatschappelijk middenveld als bronnen of oplossingen voor sociale problemen. |
| Macroniveau | Het breedste niveau van analyse, dat de gehele samenleving, maatschappelijke structuren, economische systemen en mondiale trends omvat als oorzaken of contexten voor sociale problemen. |
| Individueel schuldmodel | Een verklaring voor sociale problemen waarbij de oorzaak wordt gelegd bij het onaangepaste gedrag, de tekortkomingen of de gebreken van individuen of gezinnen, die verantwoordelijk worden gehouden voor hun situatie. |
| Individueel ongevalmodel | Een benadering die sociale problemen verklaart als gevolg van externe factoren of ongelukkige omstandigheden die individuen overkomen, zoals tegenslagen, ziekte of maatschappelijke achterstand, zonder directe schuld van het individu. |
| Institutioneel schuldmodel | Een perspectief dat sociale problemen toeschrijft aan de tekortkomingen, afwijkende normen of het disfunctioneren van specifieke instituties, organisaties of gemeenschappen binnen het maatschappelijk middenveld. |
| Institutioneel ongevalmodel | Een analyse waarbij sociale problemen worden gezien als een gevolg van institutionele processen zoals stereotypering, stigmatisering of beleidsmatige uitsluiting die bepaalde groepen benadelen, onafhankelijk van de intentie van de instelling. |
| Maatschappelijk schuldmodel | Een visie die sociale problemen verklaart door structurele tekortkomingen binnen de samenleving, zoals economische ongelijkheid, marginalisering of het kapitalistische model, die bepaalde groepen systematisch benadelen. |
| Maatschappelijk ongevalmodel | Een benadering die sociale problemen ziet als gevolg van tijdelijke, plotselinge of externe maatschappelijke ontwikkelingen zoals economische crises, demografische veranderingen of oorlog, die het maatschappelijk functioneren ontwrichten. |
Cover
AJ2526 Cursus identiteit MW .docx
Summary
# Intramurale voorzieningen en financiering voor ouderen
### Core idea
* Intramurale voorzieningen bieden langdurige zorg en ondersteuning aan ouderen die dit nodig hebben.
* Financiering is cruciaal voor de toegankelijkheid en kwaliteit van deze zorgvormen.
### Key facts
* Ouderen met specifieke zorgbehoeften kunnen aangewezen zijn op intramurale zorg.
* De financiering omvat vaak een combinatie van overheidssteun, eigen bijdragen en soms aanvullende verzekeringen.
* De kosten voor intramurale zorg kunnen aanzienlijk zijn, wat financiële planning vereist.
* Verschillende financieringsmodellen bestaan, afhankelijk van het type voorziening en de nationale regelgeving.
### Key concepts
* **Verzorgingstehuis/woonzorgcentrum:** Biedt woongelegenheid, verzorging en verpleging aan ouderen die zelfstandig niet meer kunnen wonen.
* **Serviceflat/serviceflatwoningen:** Biedt zelfstandige woongelegenheid met optionele zorg- en dienstverlening op afroep.
* **Residentiële opvang:** Algemene term voor voorzieningen waar ouderen langdurig verblijven.
* **Individueel zorgbudget (IZB) / Persoonsgebonden Budget (PGB):** Financiële middelen die ouderen zelfstandig kunnen beheren voor de aankoop van zorg en diensten.
* **Wlz-financiering (Wet langdurige zorg):** (Indien van toepassing op de context, anders aanpassen aan lokale wetgeving) De financiering voor langdurige zorg in Nederland.
* **Eigen bijdrage:** Het deel van de kosten dat de oudere zelf moet dragen, vaak afhankelijk van inkomen en vermogen.
* **Traverse-financiering:** Financiering die overgangsperiodes tussen verschillende zorgvormen ondersteunt.
### Implications
* Financiële drempels kunnen de toegang tot noodzakelijke intramurale zorg beperken.
* Een goed begrip van de financieringsmechanismen is essentieel voor zowel ouderen als hun families.
* De overheid speelt een sleutelrol in het garanderen van betaalbare en kwalitatieve intramurale zorg.
* Innovaties in financieringsmodellen zijn nodig om de zorg toekomstbestendig te maken.
* * *
### Kernidee
* Intramurale voorzieningen bieden intensieve en continue zorg en ondersteuning aan ouderen die dit nodig hebben, vaak als gevolg van complexe gezondheidsproblemen of een sterk verminderde zelfredzaamheid.
### Belangrijke feiten
* De kosten voor intramurale zorg worden deels gedekt door het RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) via degressieve barema's, afhankelijk van de zorggraad.
* Patiëntenbijdragen, ook wel 'persoonsgebonden bijdragen' genoemd, dekken een deel van de kosten, variërend van 25 euro voor zwaar zorgbehoevenden tot 75 euro voor minder zorgafhankelijken.
* De resterende kosten worden gedragen door het OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn) of de Mutualiteiten, afhankelijk van de specifieke situatie en het inkomen van de oudere.
* Een sociaal onderzoek door het OCMW of de Mutualiteit bepaalt of iemand recht heeft op financiële tussenkomst voor de kosten van intramurale zorg.
* De hoogte van de maandelijkse bijdrage van de oudere wordt bepaald door hun inkomen en vermogen, met een gegarandeerd leefgeld.
### Belangrijke concepten
* **Degressieve barema's:** Financiële tegemoetkomingen die afnemen naarmate de zorggraad van de oudere lager wordt of het inkomen/vermogen hoger.
* **Persoonsgebonden bijdrage (PGB):** Het deel van de kosten van intramurale zorg dat de oudere zelf moet dragen, berekend op basis van inkomen, vermogen en zorggraad.
* **Financiële tegemoetkoming:** Ondersteuning van het OCMW of de Mutualiteit om de resterende kosten van intramurale zorg te dekken, gebaseerd op een sociaal onderzoek.
* **Sociaal onderzoek:** Een evaluatie van de financiële situatie en behoeften van een oudere om het recht op financiële ondersteuning voor intramurale zorg te bepalen.
* **Leefgeld:** Een vast bedrag dat de oudere zelf mag besteden aan persoonlijke uitgaven, nadat de kosten voor intramurale zorg en vaste lasten zijn voldaan.
### Implicaties
* De financieringsstructuur beoogt betaalbare zorg te garanderen, maar kan leiden tot complexe procedures voor ouderen en hun families.
* Het systeem stelt eisen aan de administratieve en financiële competenties van ouderen, wat een drempel kan vormen.
* De tussenkomst van OCMW en Mutualiteiten is cruciaal om volledige uitsluiting door hoge kosten te voorkomen.
* De berekening van de bijdrage is maatwerk en vereist een grondige analyse van de persoonlijke situatie.
### Tip
* Begin tijdig met het informeren naar de financieringsmogelijkheden en de nodige documentatie voor intramurale zorg, gezien de complexiteit van de procedures.
* * *
* De financiële ondersteuning voor intramurale voorzieningen voor ouderen omvat diverse financieringsstromen.
* Zorgverzekeraars spelen een rol bij de financiering van bepaalde intramurale zorgdiensten.
* De overheid financiert een deel via subsidies en tegemoetkomingen.
* Eigen bijdragen van ouderen vormen een significant deel van de financiering.
* Ouderen die verblijven in een woonzorgcentrum (WZC) betalen voor de huur, de maaltijden en de dagelijkse zorg.
* De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van het inkomen, vermogen en de geleverde zorg.
* Er zijn verschillende soorten eigen bijdragen: dagprijs, zorgbijdrage, en eventuele toeslagen.
* Zorgverzekeraars financieren zorgcomponenten binnen WZC's, zoals verpleegkundige zorgen en paramedische zorg.
* De overheid, via het RIZIV, betaalt een deel van de zorgkosten in WZC's.
* Provinciale en gemeentelijke overheden kunnen bijkomende subsidies verstrekken voor de financiering van WZC's.
* De financiering van residentiële opvang voor ouderen met een handicap kan verschillen, afhankelijk van de erkenning (VAPH).
* **Dagprijs:** Het totale bedrag dat een bewoner betaalt voor verblijf, maaltijden en dagelijkse niet-zorggerelateerde diensten.
* **Zorgbijdrage:** Het deel van de financiering dat specifiek gericht is op de medische en paramedische zorg verleend in het woonzorgcentrum.
* **IBAN (International Bank Account Number):** Hoewel niet direct een financieringsmechanisme, is het essentieel voor het afhandelen van betalingen van eigen bijdragen.
* **Financiële tegemoetkomingen:** Ondersteuning vanuit de overheid voor ouderen met lage inkomens om de eigen bijdrage te helpen dekken.
* **PVG (Persoonsvolgend Budget):** Een budget dat bepaalde ouderen met een handicap kunnen ontvangen om hun zorg zelf te organiseren, inclusief verblijfskosten.
* **RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering):** De instantie die een deel van de zorgkosten binnen intramurale voorzieningen voor ouderen financiert.
* De complexiteit van financieringsstromen vereist deskundig advies voor ouderen en hun families.
* Verschillen in financiering tussen regio's kunnen leiden tot ongelijke toegang tot voorzieningen.
* De eigen bijdragen kunnen een aanzienlijke financiële druk leggen op ouderen, zelfs met aanvullende financiering.
* Een goed begrip van de financiering is cruciaal voor de duurzaamheid en toegankelijkheid van intramurale ouderenzorg.
> **Tip:** Verdiep je in de specifieke regionale regelgeving en subsidiërende instanties, aangezien deze aanzienlijk kunnen verschillen
> **Tip:** Informeer tijdig naar mogelijkheden voor financiële tegemoetkomingen en tussenkomsten om de eigen bijdrage te verlichten
* * *
* Intramurale voorzieningen bieden een veilige en ondersteunende woonomgeving voor ouderen met specifieke zorg- en ondersteuningsbehoeften.
* Financiering van deze voorzieningen omvat bijdragen van de overheid, de cliënt zelf en soms aanvullende verzekeringen.
* Het beleid rond intramurale zorg streeft naar kwalitatieve, betaalbare en toegankelijke zorg, met aandacht voor persoonsgebonden budgetten en efficiënte dienstverlening.
### Kernconcepten
* **Residentiële ouderenzorg:** Verhuizing naar een instelling wanneer thuis wonen niet meer mogelijk is.
* **Verzorgingshuizen/Verpleeghuizen:** Locaties die 24/7 zorg bieden, variërend van assistentiewoningen tot zwaar zorggerelateerde afdelingen.
* **Woonzorgcentra (WZC):** Faciliteiten die huisvesting, maaltijden, huishoudelijke hulp en medische/paramedische zorg combineren.
* **Persoonsgebonden Budget (PGB):** Een budget dat ouderen ontvangen om zelf zorg en diensten in te kopen, passend bij hun individuele behoeften.
* **Zorgzwaartepakketten (ZZP):** Een classificatiesysteem dat de benodigde zorg bepaalt en de financiering daarvan stuurt.
* **Eigen bijdrage:** Het bedrag dat de oudere zelf betaalt voor de geleverde zorg en huisvesting, vaak inkomensafhankelijk.
* **Woonondersteuning:** Diensten die gericht zijn op het faciliteren van het dagelijks leven binnen de intramurale setting, zoals huishoudelijke hulp en maaltijden.
* **Medische en paramedische zorg:** Essentiële zorg geleverd door verpleegkundigen, artsen en therapeuten binnen de instelling.
* **Financieringsstromen:** Inkomsten uit overheidsmiddelen (vroeger RIZIV, nu via zorgverzekering), gemeentelijke financiering en eigen middelen van de cliënt.
* **Normering van de instelling:** Wettelijke vereisten waaraan intramurale voorzieningen moeten voldoen op het gebied van infrastructuur, personeel en kwaliteit van zorg.
### Belangrijke aspecten van financiering
* **Centrale overheid:** Financiert een deel van de zorgkosten via de zorgverzekering en subsidies voor investeringen.
* **Gemeenten:** Spelen een rol in de financiering van woonondersteuning en soms ook in de financiering van sociale appartementen.
* **Cliënt:** Betaalt een eigen bijdrage voor huisvesting, maaltijden en een deel van de zorgkosten.
* **Maatschappelijk werk:** Cruciaal voor het informeren van ouderen en hun familie over financieringsmogelijkheden en het aanvragen van de nodige ondersteuning.
* **Budgetbeheer:** Oudere cliënten met een beperkt inkomen kunnen ondersteuning krijgen bij het beheren van hun budget.
* **Hulp bij financiële problemen:** Maatschappelijk werkers helpen bij het aanvragen van uitkeringen, subsidies en andere financiële middelen.
* **Collectieve schuldenregeling:** Kan een optie zijn voor ouderen met hoge schuldenlasten.
### Implicaties voor de praktijk
* **Multidisciplinaire aanpak:** Samenwerking tussen maatschappelijk werkers, verpleegkundigen, artsen en andere zorgprofessionals is essentieel.
* **Centrale rol van de cliënt:** De nadruk ligt op persoonsgerichte zorg en het respecteren van de autonomie van de oudere.
* **Signalering van noden:** Maatschappelijk werkers signaleren structurele problemen in de ouderenzorg en doen beleidsvoorstellen.
* **Kwaliteitsbewaking:** Zorginstellingen worden gecontroleerd op de kwaliteit van hun dienstverlening en naleving van regelgeving.
* **Transparantie:** Ouderen en hun families moeten duidelijke informatie ontvangen over de kosten en de geleverde zorg.
* * *
## Intramurale voorzieningen en financiering voor ouderen: financiering en juridische aspecten
### Financiering van intramurale ouderenzorg
* **Financieringsstromen:** Financiële middelen voor intramurale ouderenzorg komen uit diverse bronnen.
* **Basisbegroting:** Een deel wordt gedekt door de basisbegroting van de zorginstelling.
* **Patiëntenbijdragen:** Cliënten dragen bij middels eigen bijdragen (persoonsgebonden budget).
* **Overheidssubsidies:** Subsidies vanuit nationale en regionale overheden spelen een cruciale rol.
* **Ziekteverzekering:** Verzekeringsfondsen financieren specifieke zorgdiensten.
* **Verzekeringsproducten:** Aanvullende verzekeringen en private initiatieven kunnen de financiering aanvullen.
* **Ouderenondersteuningswetgeving:** Specifieke wetgeving reguleert financiering voor ouderen, gericht op hun behoeften.
* **Financieringsmodellen:** Variëren van budgetten per cliënt tot integrale budgetten voor instellingen.
* **Regionale verschillen:** Financiële kaders en tarieven kunnen per regio verschillen.
* **Kostendekking:** Modellen streven naar een balans tussen betaalbaarheid en kwalitatieve zorg.
### Juridische aspecten van intramurale ouderenzorg
* **Dienstverleningsovereenkomst:** Een contract tussen bewoner en instelling, met wederzijdse rechten en plichten.
* **Inhoud overeenkomst:** Beschrijft de geleverde zorg, de kosten, de duur en de opzegmogelijkheden.
* **Rechten van de bewoner:** Recht op waardigheid, privacy, eigen regie, en inspraak.
* **Plichten van de bewoner:** Bijdragen aan de kosten, nakomen van huisregels.
* **Rechten van de instelling:** Recht op betaling, naleving van regels.
* **Plichten van de instelling:** Kwalitatieve zorg leveren, informatie verschaffen, veilige omgeving bieden.
* **Toezicht en regelgeving:** Overheidsinstanties houden toezicht op de naleving van wetten en normen.
* **Klachtenprocedures:** Cliënten en hun familie hebben recht op een klachtenprocedure bij ontevredenheid.
* **Beleidskaders:** Wetgeving op nationaal en regionaal niveau stuurt de ouderenzorg.
* **Privacywetgeving (AVG):** Bescherming van persoonsgegevens van bewoners is verplicht.
* **Verzekeringsplichten:** Instellingen moeten voldoen aan specifieke verzekeringseisen.
* **Controle op kwaliteit:** Periodieke inspecties en audits waarborgen de kwaliteit van zorg en faciliteiten.
* * *
* Deze sectie gaat over de verschillende vormen van intramurale zorg en de financiering hiervan voor ouderen, waarbij de focus ligt op de laatste pagina's van het document.
* Ouderen kunnen diverse vormen van zorg en ondersteuning nodig hebben, afhankelijk van hun individuele behoeften.
### Belangrijke concepten en voorzieningen
* **Beschermde woonvormen:** Ruimtes waar ouderen zelfstandig kunnen wonen met ondersteuning nabij.
* **Residentiële opvang:** Kortdurende of langdurige verblijfplaatsen met intensieve zorg.
* **Serviceflats/serviceappartementen:** Zelfstandige woonunits met optionele diensten zoals maaltijden, schoonmaak en thuiszorg.
* **Verzorgingstehuizen/woonzorgcentra:** Zorginstellingen die verblijf, verzorging en verpleging bieden aan ouderen met een zorgnood.
* **Revalidatiecentra:** Kortdurende opname voor herstel na ziekte of ingreep.
* **Hospices:** Zorg voor terminaal zieke personen met focus op comfort en palliatieve zorg.
* **Financieringsmechanismen:**
* **Persoonlijk aandeel:** De eigen financiële bijdrage van de oudere.
* **Verzekeringen:** Zorgverzekeringen, aanvullende polissen en privéverzekeringen.
* **Overheidsbijdragen:** Subsidiëring door nationale, regionale of lokale overheden.
* **Particuliere financiering:** Middelen uit eigen vermogen of leningen.
* **Indicatiestelling:** Het proces om de zorgbehoefte en het type voorziening te bepalen.
* **Centraal aanmeldingspunt/loket:** Een centraal punt voor informatie en doorverwijzing naar geschikte voorzieningen.
### Aspecten van zorg en financiering
* **Dementiezorg:** Specifieke woonvormen en financieringsmodellen voor ouderen met dementie.
* **Palliatieve zorg:** Financiële ondersteuning voor zowel intramurale als thuisgebonden palliatieve zorg.
* **Wachtlijsten:** De realiteit van lange wachtlijsten voor bepaalde voorzieningen en de impact daarvan op ouderen en hun families.
* **Kwaliteit van zorg:** Continue aandacht voor de kwaliteit van leven en zorg in intramurale settings.
* **Onafhankelijkheid en autonomie:** De rol van voorzieningen in het bevorderen of beperken van de zelfstandigheid van ouderen.
* **Rol van mantelzorgers:** De interactie tussen professionele zorg en de ondersteuning door familie en vrienden.
* **Prijsbewustzijn:** Het belang van transparante informatie over kosten en financiering voor cliënten en hun nabestaanden.
* **Noodzaak van flexibele financiering:** Aanpassingen aan veranderende zorgbehoeften en demografische trends.
* * *
# SAAMO: Samenlevingsopbouw en buurtwerk
### Kernidee
* SAAMO staat voor 'Samen' en 'Maatschappelijk Opbouwwerk'.
* Het is een gesubsidieerde sector die zich richt op het verbeteren van woon- en leefomstandigheden voor maatschappelijk kwetsbare groepen.
* Opbouwwerk omvat methodieken om problemen aan te pakken via projecten en buurtwerk.
### Doelgroep en thematiek
* Gericht op mensen wiens basisrechten onder druk staan of geschonden worden.
* Focus op maatschappelijk kwetsbare posities zoals armoede, dakloosheid, alleenstaand ouderschap, en laaggeschoolde werklozen.
* Kern thema's omvatten wonen, werk, sociale bescherming, onderwijs, leefomgeving, gezondheid, energie/water en collectief burgerschap.
### Problematiek en aanpak
* Bundelt individuele problemen tot krachtige signalen om lokale problemen aan te pakken en leefbaarheid te bevorderen.
* Aanpak is vindplaatsgericht en intergenerationeel, met nadruk op het herstellen van verbindingen binnen de gemeenschap.
* Richt zich op het realiseren en toegankelijk maken van sociale grondrechten.
### Werking
* **Maatschappelijke opdracht:** Realiseren van grondrechten en leefbaarheid, met een politieke (beleidsbeïnvloeding) en agogische (ondersteuning en versterking) kernopdracht.
* **Opbouwwerk kenmerken:**
* Werkt aan situaties die voor een groep problematisch zijn.
* Vertrekt vanuit de capaciteiten en expertise van de betrokkenen.
* Brengt verschillende partners samen voor een integrale aanpak.
* Streeft naar duurzame resultaten door opbouwwerkers na verloop van tijd terug te trekken.
* Bouwt aan en participeert aan de lokale samenleving, met bruggen tussen bewoners en beleid.
### Concrete voorbeelden
* Budgetgidsen: Uitleg rechten en diensten, oefenen met drempels voor mensen met een laag inkomen.
* Samen op straat: Werkt met jongeren die geen aansluiting vinden bij jeugdwerk, opleiding of jobs, gericht op integratie in de buurt.
* Huis aan huis: Zoekt contact met moeilijk bereikbare groepen via huisbezoeken om sociaal isolement te doorbreken en grondrechten te garanderen.
### Organisatie
* Gestructureerd in acht regionale instituten die lokale projecten plannen, uitvoeren en evalueren.
* Regionale instituten bieden inhoudelijke en methodische ondersteuning aan opbouwwerkers en buurtwerkers.
* Het Steunpunt Mens en Samenleving (SAM) ondersteunt SAAMO met vorming en opleiding.
* Een beleidsteam werkt meerjarenplannen uit en behartigt de belangen van de sector.
* * *
## Samenlevingsopbouw en buurtwerk: de werking van SAAMO
### Maatschappelijke opdracht van SAAMO
* **Ultiem doel:** Realiseren en toegankelijk maken van (sociale) grondrechten voor maatschappelijk kwetsbare groepen.
* **Leefbaarheid:** Bevorderen van leefbaarheid in aandachtsgebieden waar mensen samenleven.
* **Kernopdrachten:** Politiek (beleidsbeïnvloeding) en agogisch (begeleidende rol).
### Politieke kernopdracht (beleidsbeïnvloeding)
* **Doel:** Structurele maatregelen en veranderingen uitwerken ten gunste van maatschappelijk kwetsbare groepen.
* **Aanpak:** Beleidsmakers aanzetten tot aanpassing of creatie van beleid, rekening houdend met de specifieke situaties.
* **Participatie:** Zorgen voor participatief beleid waarbij kwetsbare groepen meedoen aan voorbereiding, uitvoering en evaluatie.
### Agogische kernopdracht
* **Doel:** Maatschappelijk kwetsbare groepen ondersteunen, begeleiden en versterken in hun rol en verantwoordelijkheid.
* **Bevorderen participatie:** Mensen samenbrengen, luisteren, problemen vastleggen en oplossingen zoeken.
* **Actief handelen:** Oplossingen helpen waarmaken, partners mobiliseren en nazorg bieden.
### Kenmerken van opbouwwerk
* **Project of buurtwerk:** Werk aan situaties die voor een groep mensen een probleem vormen.
* **Vertrekt vanuit capaciteiten:** Werkt met de kansen, capaciteiten en talenten van mensen.
* **Participatie van betrokkenen:** De doelgroep is de expert en kan meedenken en meebeslissen.
* **Brengt partners samen:** Samenwerking met diverse partners (gemeente, OCMW, CAW, etc.) voor een grondige aanpak.
* **Van tijdelijk naar duurzaam resultaat:** Opbouwwerkers trekken zich terug, maar bewaken het duurzame resultaat.
* **Bouwen en participeren aan de lokale samenleving:** Werkt op lokaal niveau en slaat bruggen tussen bewoners en beleid.
* * *
* SAAMO richt zich op het realiseren en toegankelijk maken van sociale grondrechten voor maatschappelijk kwetsbare groepen.
* Het werkveld omvat organisaties die actief aan opbouwwerk doen, erkend en gesubsidieerd door de Vlaamse overheid.
* SAAMO werkt aan zowel politieke (beleidsbeïnvloeding) als agogische (ondersteuning en versterking) kernopdrachten.
### Sleutelfeiten
* SAAMO staat voor 'samen' (SAAM) en 'maatschappelijk opbouwwerk' (MO).
* Organisaties voeren meerjarenplannen uit en ondersteunen opbouwwerkers die lokaal projecten en buurtwerk doen.
* Opbouwwerk verbetert woon- en leefomstandigheden van mensen in kwetsbare maatschappelijke posities via projecten en buurtwerk.
* Buurtwerk vindt plaats in een buurthuis, met activiteiten gericht op het voorkomen van uitsluiting in de wijk.
* SAAMO pakt gemeenschappelijke problemen aan rond thema's als wonen, werk, sociale bescherming, onderwijs, leefomgeving, gezondheid, energie/water en collectief burgerschap.
* De doelgroep zijn mensen wiens basisrechten onder druk staan, zoals mensen in armoede, thuislozen, laaggeschoolden en langdurig werklozen.
### Kernconcepten
* **Maatschappelijke opdracht:** Realiseren en toegankelijk maken van (sociale) grondrechten en het bevorderen van leefbaarheid.
* **Politieke kernopdracht (beleidsbeïnvloeding):** Uitwerken van structurele maatregelen en beleidsaanpassingen die kwetsbare groepen ten goede komen, met aandacht voor participatief beleid.
* **Agogische kernopdracht:** Ondersteunen, begeleiden en versterken van kwetsbare groepen om hun rol en verantwoordelijkheid op te nemen, en hun participatie te bevorderen.
* Werkt aan situaties die voor een groep een probleem vormen.
* Vertrekt vanuit de capaciteiten, talenten en participatie van de betrokkenen.
* Brengt verschillende partners rond de tafel voor een grondige aanpak.
* Streeft naar duurzame resultaten na een tijdelijke projectfase.
* Bouwt aan en participeert aan de lokale samenleving, met focus op bruggen tussen bewoners en beleid.
### Implicaties
* SAAMO bevordert de toegang tot basisrechten en verbetert de leefbaarheid voor sociaal kwetsbare groepen.
* De aanpak is zowel gericht op directe ondersteuning (agogisch) als op structurele verandering (politiek).
* Participatie van de doelgroep is essentieel, zij worden beschouwd als expert van hun eigen situatie.
* Samenwerking met diverse partners is cruciaal voor effectieve probleemoplossing.
* De methode streeft naar duurzame resultaten en empowerment van gemeenschappen.
### Voorbeelden
* **Budgetgidsen (Antwerpen):** Begeleiden van mensen met een laag inkomen bij het begrijpen van hun rechten, drempels bij contacten met diensten en het in orde maken van rechten.
* **Samen op straat (Antwerpen):** Werkt met jongeren die aansluiting missen bij jeugdwerk, opleidingen of jobs, vanuit hun noden, om bruggen te slaan naar de buurt.
* * *
## Sociaal werk: Samenlevingsopbouw en buurtwerk
* Opbouwwerk en buurtwerk richten zich op maatschappelijk kwetsbare groepen om gemeenschappelijke problemen aan te pakken en de leefbaarheid te verbeteren.
* SAAMO is een erkende en gesubsidieerde sector die zich bezighoudt met opbouwwerk op lokaal niveau.
* Het werk focust op het realiseren van grondrechten en het bevorderen van participatie van kwetsbare groepen.
### Key facts
* Het werkveld van SAAMO is gestructureerd via acht regionale instituten die lokale projecten coördineren en uitvoeren.
* Opbouwwerk is een methodiek gericht op het verbeteren van woon- en leefomstandigheden.
* Buurtwerk is opbouwwerk vanuit een buurthuis, met activiteiten gericht op inclusie.
* SAAMO pakt problemen aan rond wonen, werk, sociale bescherming, onderwijs, leefomgeving, gezondheid, energie/water, en collectief burgerschap.
* De doelgroep zijn mensen wiens basisrechten onder druk staan of met de voeten worden getreden.
### Key concepts
* **Maatschappelijke opdracht SAAMO:** Realiseren en toegankelijk maken van (sociale) grondrechten en het verbeteren van leefbaarheid.
* **Politieke kernopdracht (beleidsbeïnvloeding):** Uitwerken van structurele maatregelen en aanpassingen in beleid ten gunste van kwetsbare groepen.
* **Agogische kernopdracht:** Ondersteunen, begeleiden en versterken van kwetsbare groepen om hun rol en verantwoordelijkheid op te nemen.
* **Kenmerken opbouwwerk:**
* Werkt aan groepsgebonden problemen.
* Vertrekt vanuit capaciteiten en expertise van de doelgroep (participatie).
* Brengt partners rond de tafel voor integrale aanpak.
* Streeft naar duurzame resultaten na tijdelijke projecten.
* Werkt lokaal en slaat bruggen tussen bewoners en beleid.
* Opbouwwerkers werken vindplaatsgericht en intergenerationeel om bruggen te bouwen.
* Huisbezoeken en actieve aanwezigheid in wijken helpen bij het bereiken van moeilijk bereikbare groepen.
* Het doel is het uit sociale isolement halen van mensen en hen te ondersteunen bij het realiseren van hun grondrechten en toekomstplannen.
* SAAMO bevordert de solidariteit en het collectief burgerschap in de samenleving.
* Regionale instituten bieden methodische en inhoudelijke ondersteuning aan opbouwwerkers.
* Het Steunpunt Mens en Samenleving (SAM) ondersteunt SAAMO met vorming en training.
* * *
## Empowerment en hulpverlening
* Empowerment is het faciliteren van een proces waarin iemand kracht verwerft en meer grip krijgt op het eigen leven en de positie in de samenleving.
* Het draait om het versterken van personen, vaak uit kansengroepen, door hen te ondersteunen en hun eigen capaciteiten te ontwikkelen.
* Empowerment is een positieversterking die gericht is op het vergroten van de zelfsturende vermogens en participatie van cliënten.
* Empowerment, emancipatie en krachtgericht werken zijn nauw verwante visies in het sociaal werk.
* Deze visies stellen de cliënt, diens ideeën, behoeften en vragen centraal.
* Het proces vertrekt vanuit de krachten die de persoon of zijn systeem bezitten.
* Het doel is om individuen of groepen meer invloed te laten krijgen op hun leven en situaties.
* Nadruk ligt op het ontwikkelen en benutten van eigen capaciteiten.
* Participatie van de cliënt in eigen leven en beslissingen wordt vergroot.
* Dit leidt tot meer controle, zelfvertrouwen en initiatief bij de cliënt.
* **Faciliteren:** Het proces ondersteunen zonder de controle over te nemen.
* **Krachtgericht werken:** Focus op de sterke punten en capaciteiten van de cliënt in plaats van enkel op tekortkomingen.
* **Participatie:** Actief betrekken van de cliënt bij het opstellen van doelen en actieplannen.
* **Zelfsturende vermogens:** Het vermogen van de cliënt om zelf beslissingen te nemen en actie te ondernemen.
* **Positieversterking:** Het benoemen en waarderen van wat goed gaat en de sterktes van de cliënt.
* **Sociale context:** Rekening houden met de omgeving en het netwerk van de cliënt.
### Implications
* Maatschappelijk werkers fungeren als facilitators die het empowermentproces begeleiden.
* De focus verschuift van problemen oplossen naar het versterken van de cliënt om zelf oplossingen te vinden.
* Cliënten worden aangemoedigd om verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen leven.
* Dit kan leiden tot een meer actieve en zelfstandige houding bij de cliënt.
* De rol van de hulpverlener evolueert van expert naar ondersteuner.
### Example
> **Example:** Sarah, een alleenstaande moeder, wordt ondersteund door een maatschappelijk werker die haar sterktes (zorgzaamheid, budgetbeheer, netwerk) benadrukt
* Ze ontdekt sociale voordelen, onderzoekt opleidingsmogelijkheden en stelt zelf haar actieplan op, wat haar zelfvertrouwen vergroot en haar meer grip geeft op haar leven
* * *
* SAAMO (Samenlevingsopbouw) richt zich op het verbeteren van de woon- en leefomstandigheden van sociaal kwetsbare groepen door middel van projecten en buurtwerk.
* De methodiek werkt vanuit de gedeelde problemen van een groep, erkent hun capaciteiten als experts en brengt verschillende partners samen voor duurzame resultaten.
* SAAMO is de gesubsidieerde sector die opbouwwerk uitvoert voor sociaal kwetsbare personen en gemeenschappen.
* Opbouwwerk verbetert woon- en leefomstandigheden (wonen, werk, onderwijs, energie).
* Projecten hebben afgebakende problemen, een specifieke doelgroep en een duidelijk doel.
* Buurtwerk vindt plaats vanuit een buurthuis met activiteiten gericht op het voorkomen van uitsluiting in de wijk.
* SAAMO werkt rond thema's als wonen, werk, sociale bescherming, onderwijs, gezondheid, energie, water en collectief burgerschap.
* De organisatie is gestructureerd rond acht regionale instituten die lokale projecten coördineren en methodische ondersteuning bieden.
* **Samenlevingsopbouw:** Methodiek om woon- en leefomstandigheden van kwetsbare groepen te verbeteren via projecten en buurtwerk.
* **Opbouwwerker:** Professioneel die lokaal projecten en buurtwerk uitvoert voor mensen in maatschappelijk kwetsbare posities.
* **Maatschappelijk kwetsbare posities:** Situaties waarin basisrechten onder druk staan of worden geschonden (bv. armoede, dakloosheid).
* **Politieke kernopdracht:** Structurele maatregelen en beleidsbeïnvloeding om de maatschappelijke positie van kwetsbare groepen te verbeteren.
* **Agogische kernopdracht:** Ondersteuning, begeleiding en versterking van kwetsbare groepen om hun rol en verantwoordelijkheid te nemen.
* **Participatie:** Actieve betrokkenheid van de doelgroep bij het uitwerken van oplossingen en beleid.
* **Vindplaatsgericht werken:** Hulpverlening aanbieden waar de doelgroep zich bevindt.
* SAAMO draagt bij aan het realiseren van sociale grondrechten en het bevorderen van leefbaarheid in gemeenschappen.
* Door samenwerking met diverse partners worden problemen grondiger aangepakt en duurzame oplossingen nagestreefd.
* De focus op participatie versterkt de autonomie en zelfredzaamheid van sociaal kwetsbare groepen.
* Het werk van SAAMO helpt bij het voorkomen van sociale uitsluiting en het bevorderen van sociale rechtvaardigheid.
* * *
# De rol en taken van de maatschappelijk werker bij het OCMW
### Kernidee
* Het OCMW biedt een breed, laagdrempelig en op de burger afgestemd dienstenaanbod om menswaardig bestaan te garanderen.
* Maatschappelijk werkers binnen het OCMW spelen een cruciale rol in de intake, begeleiding, en het opvolgen van dossiers.
* De kerntaak is het faciliteren van toegang tot sociale zekerheid, bescherming, en maatschappelijke dienstverlening.
### Key feiten
* Het OCMW werd opgericht in 1976 als opvolger van de C.O.O., met een focus op maatschappelijke dienstverlening in plaats van enkel liefdadigheid.
* Elke gemeente heeft een OCMW, met ongeveer 600 verspreid over België.
* Elk OCMW moet minstens één maatschappelijk werker in dienst hebben.
* De bevoegde OCMW is die van de gemeente van feitelijke verblijfplaats, niet noodzakelijk de inschrijving.
* OCMW-steun is een basisrecht, geen gunst, met mogelijkheid tot beroep bij de arbeidsrechtbank.
* OCMW-steun is een sluitstuk, na uitputting van andere rechten.
* Beoordeling van behoeftigheid gebeurt individueel via een sociaal onderzoek.
* Veel OCMW's maken deel uit van een Sociaal Huis, een breder aanspreekpunt voor sociale dienstverlening.
### Key concepten
* **Menswaardig bestaan:** Gevestigd in artikel 23 van de Belgische grondwet, de kernopdracht van het OCMW.
* **Lenigende hulp:** Acuut verlichten van nood, zoals voedselpakketten of leefloon.
* **Curatieve hulp:** Oorzaak van nood wegnemen, bijvoorbeeld via artikel 60 tewerkstelling.
* **Preventieve hulp:** Problemen voorkomen, zoals budgetbegeleiding.
* **Leefloon:** Financiële steun voor wie onvoldoende inkomen heeft en niet in staat is dit te verhogen.
* **Equivalent leefloon:** Financiële steun voor personen die geen recht hebben op leefloon door verblijfsstatus, maar zich in vergelijkbare nood bevinden.
* **Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI):** Schriftelijke overeenkomst tussen cliënt en OCMW voor activatie of toeleiding naar werk.
* **Referentieadres:** Een administratief adres voor daklozen om sociale voordelen te kunnen aanvragen.
* **Schuldhulpverlening:** Budgetbegeleiding, schuldbemiddeling, budgetbeheer en collectieve schuldenregeling.
### Rol van de maatschappelijk werker
* **Intake:** Luisteren naar hulpvragen, in kaart brengen van de situatie, doorverwijzen naar interne of externe hulp.
* **Begeleiding:** Toepassen van regelgeving, sociaal-financieel onderzoek, huisbezoeken.
* **Onderzoek en advies:** Voorbereiden van adviezen voor het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst (BCSD).
* **Controle:** Uitvoeren van controles op verleende steun, wat een spanningsveld kan creëren met hulpverlenersrol.
* **Beroepsgeheim:** Vertrouwelijk omgaan met informatie, met uitzondering in specifieke gevallen (bv. kindermishandeling).
### Takenpakket maatschappelijk werker bij OCMW
* * *
### Kernopdracht OCMW
* Kernopdracht: Iedere burger de mogelijkheid bieden een menswaardig bestaan te leiden, conform artikel 23 van de Belgische grondwet.
* Rechten: Omvat recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid, maatschappelijke, medische en juridische dienstverlening.
* Doel: Toegang verlenen tot deze rechten voor iedere burger.
* Historiek: Opvolger van de Commissie voor Openbare Onderstand (COO), gericht op verzachting en voorkoming van armoede.
* Principe: Burgers hebben recht op maatschappelijke dienstverlening die een leven beantwoordt aan menselijke waardigheid mogelijk maakt.
* Dienstverlening: Breed, laagdrempelig, afgestemd op burgerbehoeften, met afstemming en samenwerking tussen sectoren.
* Vormen van dienstverlening:
* Lenigende hulp: Nood verzachten of acute noodsituatie beëindigen (bv. voedselpakketten, leefloon).
* Curatieve hulp: Oorzaak van de nood wegnemen (bv. tewerkstelling via artikel 60).
* Preventieve hulp: Voorkomen van problemen (bv. budgetbegeleiding).
### Belangrijke principes OCMW
* Inrichting: OCMW in elke gemeente in België, met ruim 600 OCMW's in Vlaanderen, Brussel en Wallonië.
* Invulling: Concrete invulling en dienstverlening verschilt per gemeente (klein vs. groot, platteland vs. stad).
* Personeel: Minimaal één maatschappelijk werker per OCMW, meer afhankelijk van gemeentegrootte.
* Bevoegdheid: OCMW van de gewoonlijke verblijfplaats is bevoegd (centrum van belangen).
* Onderzoek: Verplichting tot grondig onderzoeken van hulpvragen, ambtshalve of op vraag van de cliënt.
* Menswaardig bestaan: Verplichting om dit te voorzien voor inwoners met geldige verblijfsdocumenten; dringende medische zorgen voor zij zonder geldige documenten.
* Recht: Steun van OCMW is een basisrecht, geen gunst of liefdadigheid.
* Beroepsmogelijkheid: Mogelijkheid tot beroep bij de arbeidsrechtbank tegen beslissingen van het OCMW.
* Vangnet: OCMW als laatste vangnet, na uitputting van alle andere rechten.
* Behoeftigheid: Aantonen van behoeftigheid is noodzakelijk; individuele beoordeling van de situatie.
* Sociaal Huis: Veel OCMW's geïntegreerd in een Sociaal Huis als aanspreekpunt en informatieloket voor diverse sociale dienstverlening.
### Beslissingsorganen en Sociale Dienst
* Raad voor Maatschappelijk Welzijn (RMW): Bestuurt het OCMW, verantwoordelijk voor algemeen bestuur en uitzetten van sociaal beleid.
* Vast Bureau (VB): Bereidt beslissingen van de RMW voor en voert ze uit; verantwoordelijk voor dagelijkse werking.
* Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst (BCSD): Neemt beslissingen over steunaanvragen voor individuele maatschappelijke dienstverlening en integratie.
* Sociale Dienst: Hart van het OCMW, sluitstuk van sociale zekerheid, wettelijke opdracht niet weg te trekken.
### Rol van de maatschappelijk werker bij het OCMW
### Leefloon
### Gepersonaliseerd Traject Maatschappelijke Integratie (GPMI)
### Vervangende en/Aanvullende Steun
### Maatschappelijke Dienstverlening
* * *
* De maatschappelijk werker bij het OCMW vervult diverse rollen ter ondersteuning van burgers met sociaaleconomische problemen.
* De kernopdracht is het bieden van maatschappelijke dienstverlening om een menswaardig bestaan te garanderen, conform de Belgische grondwet.
* **Intake en Hulpvraag:**
* Luisteren naar de hulpvraag van de cliënt.
* Juist in kaart brengen van de hulpvraag.
* Doorverwijzen naar interne of externe trajecten.
* **Begeleiding tijdens Hulpverlening:**
* Toepassen van regelgeving rond maatschappelijke integratie en dienstverlening.
* Nagaan of cliënten voldoen aan de voorwaarden voor hulp.
* Uitvoeren van sociaal-financieel onderzoek, inclusief huisbezoeken.
* Voorbereiden van adviezen voor het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst (BCSD).
* Begeleiden van cliënten na een beslissing van het BCSD.
* Controleren van de verleende steun, een spanningsveld tussen hulpverlener en ambtenaar.
* Naleven van het beroepsgeheim, met uitzondering van specifieke wettelijke situaties zoals kindermishandeling.
### Taken en Dienstverlening
* **Leefloon:**
* Nagaan van recht op leefloon bij onvoldoende inkomen en onvermogen tot verbetering.
* Onderzoeken van de bevoegdheid van het OCMW en het uitvoeren van sociaal en financieel onderzoek.
* Opstellen van verslag en advies voor het BCSD dat de beslissing neemt.
* Bepalen van het leefloonbedrag op basis van de familiale toestand (categorieën: samenwonende, alleenstaande, samenwonende met gezinslast).
* **Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI):**
* Opstellen van een schriftelijke overeenkomst met de cliënt over afspraken en doelstellingen.
* Contract is op maat, haalbaar, in begrijpelijke taal en wordt geëvalueerd.
* Verplicht af te sluiten met bedoeling om cliënten te activeren of toe te leiden naar werk, met uitzonderingen voor gezondheids- of billijkheidsredenen.
* **Vervangende en/of Aanvullende Steun:**
* Toekennen van een 'equivalent leefloon' aan personen die niet aan de leefloonvoorwaarden voldoen (bv. wegens verblijfsstatus) maar in nood zijn.
* * *
* Maatschappelijk werkers bij het OCMW bieden laagdrempelige, op de burger afgestemde dienstverlening.
* Hun opdracht is om elke burger de mogelijkheid te bieden een menswaardig bestaan te leiden.
* Ze werken zowel verzachtend (lenigende hulp), oplossend (curatieve hulp) als voorkomend (preventieve hulp).
### Rol van de maatschappelijk werker binnen het OCMW
* Verzorgt de intake van nieuwe hulpvragen, brengt de hulpvraag in kaart en verwijst door.
* Begeleidt cliënten gedurende het hulpverleningstraject, past regelgeving toe en voert sociaal-financiële onderzoeken uit.
* Voert huisbezoeken af ten behoeve van het sociaal dossier, minimaal éénmaal per jaar.
* Bereidt adviezen voor ter beslissing door het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst (BCSD).
* Voert controles uit op de verleende steun, wat een spanningsveld creëert tussen hulpverlener en ambtenaar.
* Houdt zich aan het beroepsgeheim, tenzij er sprake is van meldingsplicht (bv. kindermishandeling).
### Leefloon en aanverwante steun
* Onderzoekt de aanvraag voor een leefloon en voert sociaal en financieel onderzoek uit.
* Stelt een verslag en advies op voor het BCSD, dat de beslissing neemt over de aanvraag.
* Begeleidt de cliënt na een positieve beslissing, waarbij het bedrag is afgestemd op de familiale toestand (categorieën: samenwonende, alleenstaande, samenwonende met gezinslast).
* Stelt een Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI) op in overleg met de cliënt, gericht op activering naar werk.
* Kan een vervangende of aanvullende steun toekennen (equivalent leefloon) aan personen die niet aan de leefloonvoorwaarden voldoen (bv. vanwege verblijfsstatus).
* Verleent eenmalige financiële steun of steun in natura bij tijdelijke nood (bv. energietoelage, huurwaarborg).
### Maatschappelijke dienstverlening en schuldhulpverlening
* Organiseert activering op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld via artikel 60-overeenkomsten waarbij het OCMW werkgever wordt.
* Biedt gratis hulpverlening bij schulden, zoals budgetbegeleiding of schuldbemiddeling.
* Bij budgetbegeleiding beheert de cliënt zelf het budget, met advies en begeleiding van de maatschappelijk werker.
* Bij budgetbeheer ontvangt de maatschappelijk werker de inkomsten en voert betalingen uit.
* Initiëert een collectieve schuldenregeling bij hoge en structurele schuldproblemen, via een gerechtelijke procedure.
### Specifieke dienstverlening
* Biedt ondersteuning en begeleiding bij energie- en waterfacturen (Energiecel).
* Verleent een referentieadres aan daklozen om administratieve verankering en postontvangst mogelijk te maken.
* Verleent juridische eerstelijnsbijstand, inclusief gratis oriënterende adviesgesprekken met een advocaat.
* * *
### Kern taken bij het OCMW
* Intake verzorgen van nieuwe hulpvragen, inclusief luisteren en in kaart brengen van de hulpvraag.
* Cliënten doorverwijzen naar interne of externe hulpverlening.
* Cliënten begeleiden tijdens het hulpverleningstraject.
* Regelgeving betreffende maatschappelijke integratie en dienstverlening toepassen en voorwaarden nagaan.
* Sociaal-financiële onderzoeken uitvoeren, inclusief het analyseren van financiële middelen.
* Huisbezoeken afleggen bij opening dossier en naar behoefte, minimaal jaarlijks.
* Advies voorbereiden en voorleggen aan het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst (BCSD).
* Controle uitoefenen in het kader van verleende steun, met een spanningsveld tussen hulpverlener en ambtenaar.
* Beroepsgeheim hanteren, met uitzonderingen zoals bij kindermishandeling.
### Leefloon en gerelateerde steun
* Leefloon is een recht voor burgers met onvoldoende inkomen en onmogelijkheid dit zelf te verbeteren.
* Voorwaarden voor leefloon omvatten werkelijke verblijfplaats, nationaliteit/verblijfsrecht, meerderjarigheid of specifieke situaties, onvoldoende inkomsten, en bereidheid tot werken.
* Leefloon wordt toegekend na uitputting van andere inkomensverwervingsmogelijkheden (residuaal recht).
* Aanvraag leefloon gebeurt bij het OCMW van de gemeente van feitelijke verblijfplaats.
* Onderzoek omvat identiteit, inkomsten, gezinssamenstelling, bezittingen, en kan fraudemodellen inschakelen.
* Maatschappelijk werker stelt verslag en advies op voor het BCSD dat de beslissing neemt.
* Bedrag leefloon is afhankelijk van de familiale toestand: samenwonende, alleenstaande, of samenwonende met gezinslast.
* Equivalent leefloon is een financiële steun voor personen die geen recht hebben op leefloon (bv. wegens verblijfsstatus) maar in nood verkeren.
* Eenmalige financiële of materiële steun kan verkregen worden voor tijdelijke nood door onverwachte uitgaven, zelfs met een voldoende inkomen.
* Schriftelijke overeenkomst tussen cliënt en OCMW met afspraken en doelstellingen.
* Verplicht af te sluiten met doel om cliënten te activeren of toe te leiden naar werk.
* Afwijkingen mogelijk bij gezondheids- of billijkheidsredenen.
* Opgezet in overleg met cliënt, op maat, haalbaar, en in begrijpelijke taal.
* Opgemaakt binnen 3 maanden na toekenning leefloon en minstens 3 maal per jaar geëvalueerd (waarvan 2 maal persoonlijk).
### Andere maatschappelijke dienstverlening
* Activering op de arbeidsmarkt via arbeidsovereenkomst (artikel 60-er) of aanbod bij andere overheidsinstellingen.
* Opbouw van werkervaring en sociale rechten voor doorstroming naar reguliere arbeidsmarkt.
* * *
# Centra voor algemeen welzijnswerk (CAW) en hun dienstverlening
### Core idea
* CAW's bieden brede, laagdrempelige hulp aan mensen met psychosociale problemen.
* Ze focussen op empowerment, emancipatie en probleemoplossend/groeibevorderend handelen.
* Maatschappelijk werk houdt rekening met biologische, psychologische en sociale factoren.
### Key facts
* Maatschappelijk werk is een professionele hulpverlening aan cliënts (individuen, groepen, gemeenschappen).
* Het beoogt probleemoplossend en groeibevorderend te handelen.
* Biopsychosociale problemen worden aangepakt, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren samenhangen.
* Maatschappelijk werkers kunnen op micro- (individueel), meso- (omgeving), en macro- (structureel) niveau werken.
* De visies rond empowerment en emancipatorisch handelen staan centraal.
* Maatschappelijk werk is geïnstitutionaliseerd, in tegenstelling tot mantelzorg.
* Een referentiekader is de 'bril' van waarden, normen en ervaringen waarmee men de wereld interpreteert.
* Het mensbeeld is een onderdeel van het referentiekader en betreft fundamentele overtuigingen over de mens.
* Empowerment is het faciliteren van een proces waarin iemand kracht verwerft om tot actie over te gaan.
* Empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijk aanvaarden, professionele afstand, kritisch samenwerken en een open leerhouding vormen de basishouding van de maatschappelijk werker.
* Brugfuncties verbinden cliënten met hun omgeving en met maatschappelijke voorzieningen.
* Samenwerken met collega's gebeurt via collegiaal overleg en deelname aan multidisciplinaire teams.
* De sociale kaart is een digitaal overzicht van zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers.
* Er is een indeling in echelons: nulde lijn (informeel), eerste lijn (laagdrempelig), tweede lijn (gespecialiseerd) en derde/vierde lijn (zeer gespecialiseerd).
* CAW's vallen doorgaans onder de algemene sociale dienstverlening en de eerste lijn.
### Key concepts
* **Biopsychosociaal model:** Problemen worden verklaard door de interactie van biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Empowerment:** Versterken van individuen en groepen zodat zij meer grip krijgen op hun leven en positie in de samenleving.
* **Emancipatorisch handelen:** Cliënten in staat stellen hun eigen leven vorm te geven en hun rechten te realiseren.
* **Referentiekader:** Het geheel van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen dat iemands interpretatie van de wereld beïnvloedt.
* **Mensbeeld:** Fundamentele overtuigingen over de aard van de mens.
* **Basishouding maatschappelijk werker:** Kenmerken zoals empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijk aanvaarden, professionele afstand, kritisch samenwerken en een open leerhouding.
* **Brugfunctie:** Rol van de hulpverlener als verbinding tussen cliënt en omgeving/instanties.
### Implications
* * *
### Kernidee
* CAW's bieden algemene welzijnswerk en ondersteunen kwetsbare groepen bij uiteenlopende problemen.
* Ze werken aan het versterken van de eigen kracht van cliënten en bevorderen hun participatie in de samenleving.
### Belangrijke concepten
* **Maatschappelijk werk:** Een professionele hulpverlening aan het cliëntsysteem (individuen, groepen, gemeenschappen) in probleemsituaties met doel om probleemoplossend en groeibevorderend te handelen.
* **Biopsychosociale problematiek:** Problemen waarbij biologische, psychologische en sociale factoren een rol spelen.
* **Referentiekader:** Het geheel van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen waarmee men de wereld interpreteert.
* **Mensbeeld:** Fundamentele overtuigingen over de aard van de mens en menselijke eigenschappen.
* **Empowerment:** Het faciliteren van een proces waarin iemand kracht verwerft en meer grip krijgt op zijn leven en maatschappelijke positie.
* **Krachtgericht werken:** Focus op de capaciteiten en sterktes van de cliënt in plaats van enkel op tekortkomingen.
* **Basishouding hulpverlener:** Essentieel voor de werkrelatie en kwaliteit van hulpverlening, omvat empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijke acceptatie, professionele afstand, kritische samenwerking en een open leerhouding.
* **Sociaal werk met een methodische aanpak:** Gereguleerd en georganiseerd handelen binnen formele en informele regels.
### Kernfeiten over CAW-dienstverlening
* CAW's bieden professionele begeleiding aan individuen, groepen en gemeenschappen.
* Ze richten zich op zowel individuele begeleiding (micro-niveau), relationele/systeemgerichte problemen (meso-niveau) als structurele problemen (macro-niveau).
* De hulpverlening is gebaseerd op de visies van empowerment en emancipatorisch handelen.
* CAW's bieden ondersteuning bij het omgaan met biopsychosociale problemen.
* Ze werken methodisch, met formele en informele regels, en binnen een organisatie.
* MAW's houden rekening met het referentiekader en mensbeeld van de cliënt.
* Belangrijk is de ontwikkeling en benutting van eigen capaciteiten van de cliënt.
* Cliënten worden gestimuleerd om mee te denken, praten en beslissen over hun leven.
* De maatschappelijk werker faciliteert een proces van krachtverwerving en participatie.
* De basishouding van de hulpverlener is cruciaal voor een effectieve hulpverleningsrelatie.
* Er wordt gestreefd naar een positieversterking van de cliënt.
* Veilige en open hulpverleningsrelaties worden nagestreefd.
### Basistaken van maatschappelijk werkers (mogelijk aangeboden door CAW)
* **Brugfunctie:** Verbinding leggen tussen cliënten en hulp, instanties, sociaal netwerk of omgeving.
* **Samenwerken met collega's:** Collegiaal overleg, werken in multidisciplinaire teams (bv. geestelijke gezondheidszorg, jeugdhulp).
* **Voorlichting en advies:** Informeren over rechten, plichten, hulpbronnen en diensten.
* * *
* CAW's bieden brede, laagdrempelige hulpverlening aan mensen met diverse biopsychosociale problemen.
* Ze richten zich op empowerment, groeibevordering en het versterken van zelfredzaamheid van cliënten.
* De dienstverlening omvat ondersteuning op individueel (micro), relationeel (meso) en structureel (macro) niveau.
* **Biopsychosociaal model:** Problemen worden begrepen als een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Empowerment:** Het faciliteren van een proces waarin cliënten kracht verwerven om meer grip op hun leven en maatschappelijke positie te krijgen, door hun eigen capaciteiten te ontwikkelen en te benutten.
* **Referentiekader:** Het geheel van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen dat iemands wereldbeeld en beoordeling van situaties beïnvloedt.
* **Mensbeeld:** Fundamentele overtuigingen over de aard van de mens, die de houding en het handelen van de hulpverlener mede bepalen.
* **Basishouding hulpverlener:** De houding die de werkrelatie en kwaliteit van hulpverlening bepaalt, bestaande uit empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijke aanvaarding, professionele afstand en kritische samenwerking.
### Dienstverlening van CAW
* **Individuele begeleiding (micro-niveau):** Ondersteuning bij jobzoeken, budgetplanning, administratie.
* **Relationele begeleiding (meso-niveau):** Aanpakken van gezins- of buurtconflicten.
* **Structurele aanpak (macro-niveau):** Signaleren van maatschappelijke problemen, preventiecampagnes.
* **Schuldhulpverlening:** Budgetbegeleiding, schuldbemiddeling, budgetbeheer, en deelname aan collectieve schuldenregelingen.
* **Huisvestingsondersteuning:** Assistentie bij het vinden van woonruimte en aanvragen van subsidies of noodopvang.
* **Psycho-sociale hulpverlening:** Emotionele ondersteuning, hulp bij stress, rouw en trauma.
* **Bemiddeling:** Conflictbemiddeling binnen gezinnen, burenrelaties, op de werkplek.
* **Voorlichting en advies:** Informeren over rechten, plichten en beschikbare hulpbronnen.
* **Materiële hulp:** Ondersteuning bij financiële problemen, aanvragen van uitkeringen.
* **Zorgcoördinatie / Casemanagement:** Organiseren en coördineren van hulp rond cliënten met complexe problematieken.
* **Preventie:** Ontwikkelen van programma's tegen huiselijk geweld, verslaving, armoede; bewustwordingscampagnes.
* **Signalering en beleidsgericht werken:** Identificeren van maatschappelijke problemen en leveren van input voor beleidsmakers.
* **Opleiding en vorming:** Geven van trainingen aan cliënten (bv. sociale vaardigheidstrainingen) en levenslang leren voor professionals.
### Integrale oefeningen en casuïstiek
* De casussen (Annie, Jef, Agnes) illustreren de toepassing van empowerment, basishouding, referentiekader en het omgaan met crises in de praktijk van maatschappelijk werk.
* Vragen in de casussen toetsen begrip van de begrippen en de rol van de hulpverlener.
### De sociale kaart
* Een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* Doel: burgers informeren over het zorgaanbod en hulpverleners ondersteunen bij gerichte doorverwijzing.
### SAAMO
### OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn)
* * *
* CAW's bieden hulp aan kwetsbare personen en groepen om hen te ondersteunen bij het aanpakken van diverse problemen en het verbeteren van hun levenskwaliteit.
* De dienstverlening van CAW's is gericht op empowerment, het versterken van de zelfredzaamheid en het bevorderen van sociale participatie.
* CAW's werken op verschillende niveaus (micro, meso, macro) om zowel individuele als structurele problemen aan te pakken.
### Kernconcepten
* **Biopsychosociale problematiek:** Problemen die een wisselwerking kennen tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Referentiekader:** De bril van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen waarmee men de wereld interpreteert.
* **Mensbeeld:** Fundamentele overtuigingen over de aard van de mens (goed/slecht, autonoom/afhankelijk).
* **Empowerment:** Het faciliteren van een proces waarbij iemand kracht verwerft om meer grip te krijgen op het eigen leven en de maatschappelijke positie.
* Vertrekt vanuit aanwezige krachten en capaciteiten.
* Doel is het versterken van zelfsturende vermogens en participatie.
* **Basishouding hulpverlener:** De houding die de kwaliteit van de hulpverlening bepaalt en veiligheid en openheid creëert.
* Empathie: Zich verplaatsen in de leefwereld van de ander.
* Betrokkenheid: Interesse tonen in de levensgeschiedenis en de betekenis van gedrag.
* Echtheid (Congruentie): Overeenstemming tussen gevoelens en handelen, jezelf durven zijn.
* Onvoorwaardelijk aanvaarden en respectvol benaderen: Positieve aanvaarding van de persoon, zonder te oordelen.
* Professionele afstand houden: Nabijheid combineren met doelgericht en systematisch handelen.
* Kritisch samenwerken: Openheid, elkaar aanspreken, rekening houden met angsten, focussen op wat goed gaat, vasthoudendheid.
* Open leerhouding: Nieuwsgierigheid, bereidheid tot zelfreflectie en leren van cliënten.
### Dienstverlening en taken
* **Brugfunctie:** Cliënten helpen toegang te krijgen tot hulp, verbinding leggen tussen cliënt en zijn omgeving, of tussen cliënt en maatschappelijke voorzieningen.
* **Samenwerken met collega's:**
* Collegiaal overleg: Delen van ideeën, ervaringen en feedback ter verbetering van hulpverlening.
* Multidisciplinair team: Samenwerken met specialisten uit andere vakgebieden (bv. geestelijke gezondheidszorg, jeugdhulp).
* **Materiële dienstverlening:**
* Hulp bij financiële problemen (aanvragen uitkeringen, budgettering, schuldbeheer).
* Hulp bij huisvesting (vinden woonruimte, aanvragen subsidies).
* * *
* CAW's bieden brede, laagdrempelige hulp aan mensen met psychosociale problemen, met een focus op empowerment en het versterken van zelfredzaamheid.
* Ze fungeren als een vangnet voor diverse sociale noden, van financiële problemen tot huisvesting en psychosociale ondersteuning.
* **Empowerment:** Het faciliteren van een proces waarin mensen kracht verwerven en meer grip krijgen op hun leven en maatschappelijke positie.
* Richt zich op het versterken van bestaande krachten en capaciteiten.
* Doel is het vergroten van participatie en zelfsturing.
* **Basishouding hulpverlener:** Cruciaal voor de kwaliteit van hulpverlening, gebaseerd op zeven elementen:
* Empathie: zich kunnen verplaatsen in de leefwereld van de ander.
* Betrokkenheid: interesse tonen en aansluiten bij de hulpvraag.
* Echtheid (congruentie): overeenstemming tussen voelen en handelen.
* Onvoorwaardelijk aanvaarden en respect: positieve aanvaarding van de cliënt als mens.
* Professionele afstand: balans tussen nabijheid en doelgerichte begeleiding.
* Kritisch samenwerken: openheid en aanspreken van collega's.
* Open leerhouding: bereidheid tot leren, zelfreflectie en vermijden van vooroordelen.
* **Referentiekader en mensbeeld:** Eigen waarden, normen en overtuigingen beïnvloeden de houding en het handelen van de hulpverlener.
* **Multidisciplinair werken:** Samenwerken met professionals uit diverse vakgebieden bij complexe hulpvragen.
* **Sociale kaart:** Een digitaal overzicht van zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
### Dienstverlening CAW
* **Algemene sociale dienstverlening:** Toegang bieden tot hulp, bemiddeling en doorverwijzing.
* Hulp bij financiële problemen (uitkeringen, budgettering, schuldbeheer).
* Hulp bij huisvesting (zoeken woonruimte, subsidies, noodopvang).
* **Psychosociale hulpverlening:** Emotionele ondersteuning, omgaan met stress, rouw, trauma.
* **Bemiddeling:** Conflictbemiddeling, onderhandelen namens cliënten.
* **Onderzoek en administratie:** Dossierbeheer, sociaal onderzoek, casemanagement.
* **Preventie:** Ontwikkelen en uitvoeren van preventieprogramma's, bewustwording creëren.
### Oefensituatie (casus Jef)
* * *
* CAW's bieden algemene welzijnswerkzaamheden aan voor diverse doelgroepen met uiteenlopende problemen.
* Hun dienstverlening is gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en het oplossen van individuele en structurele problemen.
* Het werk van CAW's omvat een breed scala aan ondersteuning, van directe hulpverlening tot beleidsbeïnvloeding.
* **Algemeen welzijnswerk:** Professionele hulpverlening gericht op het omgaan met biopsychosociale problematiek en het bevorderen van welzijn.
* **Biopsychosociale problemen:** Problemen waarbij biologische, psychologische en sociale factoren een rol spelen.
* **Niveaus van maatschappelijk werk:**
* Micro-niveau: Individuele begeleiding.
* Meso-niveau: Begeleiding gericht op de cliënt en zijn sociale omgeving.
* Macro-niveau: Aanpak van structurele problemen die meerdere cliënten treffen.
* **Empowerment:** Het proces waarbij cliënten kracht verwerven en gestimuleerd worden tot actie, met meer grip op hun leven en maatschappelijke positie.
* **Basishouding maatschappelijk werker:** Essentieel voor de werkrelatie en kwaliteit van hulpverlening, inclusief empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijke aanvaarding, respect, professionele afstand en kritische samenwerking.
* **Referentiekader en mensbeeld:** Persoonlijke waarden, normen, ervaringen en overtuigingen die de interpretatie van situaties en het handelen van de hulpverlener beïnvloeden.
* **Sociale kaart:** Een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* **Echelons (lijnen) van welzijnszorg:**
* Nulde lijn: Informele hulpverlening (mantelzorg, vrijwilligers, zelfhulpgroepen).
* Eerste lijn: Laagdrempelige, generalistische professionele zorg (bv. OCMW, CAW).
* Tweede lijn: Meer gespecialiseerd hulpaanbod, minder direct toegankelijk.
* Derde lijn: Doorgedreven gespecialiseerde, niet-rechtstreeks toegankelijke organisaties.
* Vierde lijn: Sterk doorgedreven gespecialiseerde organisaties met zeer hoge drempel.
### Dienstverlening
* **Brugfunctie:**
* Tussen cliënt en cliëntsysteem (omgeving): Bevorderen van communicatie en relaties binnen gezinnen en netwerken.
* Tussen cliënt en maatschappelijke voorzieningen: Helpen bij toegang tot hulp (bv. OCMW, VDAB).
* **Samenwerking met collega's:**
* Collegiaal overleg: Delen van ervaringen, reflectie en casusbespreking ter verbetering van hulpverlening.
* Multidisciplinair team: Samenwerking met professionals uit diverse vakgebieden (bv. geestelijke gezondheidszorg, jeugdhulp).
### CASUS ANALYSE - BELANGRIJKE PUNTEN
### Indeling welzijnszorg
* * *
# Thuiszorg en extramurale voorzieningen voor ouderen
### Kernidee
* Extramurale zorg richt zich op het ondersteunen van ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig thuis te wonen.
* Het doel is het bevorderen van welzijn, zelfredzaamheid en participatie in de maatschappij.
### Belangrijke concepten
* **Thuiszorg:** Professionele hulp die aan huis wordt verleend om ouderen te ondersteunen.
* **Extramurale voorzieningen:** Diensten en faciliteiten die buiten de instelling (zoals een woonzorgcentrum) opereren om thuiswonende ouderen te ondersteunen.
* **Zelfstandig thuis wonen:** De mogelijkheid om de eigen levensstijl te behouden en regie te houden over het eigen leven, ondanks eventuele beperkingen.
* **Welzijn:** Het algehele welbevinden van de oudere, zowel fysiek, mentaal als sociaal.
* **Participatie:** Actieve deelname aan de samenleving en sociale activiteiten.
* **Cliëntsysteem:** Het individu, de groep of de gemeenschap die hulp ontvangt.
* **Empowerment:** Het faciliteren van een proces waarin iemand kracht verwerft om controle te krijgen over het eigen leven en positie in de samenleving.
* **Krachtgericht werken:** Een methodiek die focust op de capaciteiten en sterktes van de cliënt, in plaats van enkel op de problemen.
### Kernfeiten
* Maatschappelijk werk richt zich op biopsychosociale problemen, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren samenspelende rollen spelen.
* Maatschappelijk werk kan plaatsvinden op micro (individueel), meso (sociaal netwerk) en macro (structureel) niveaus.
* Een referentiekader is het geheel van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen waarmee men de wereld interpreteert.
* Het mensbeeld is een onderdeel van het referentiekader en beschrijft fundamentele overtuigingen over de aard van de mens.
* De basishouding van de maatschappelijk werker omvat empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijke acceptatie en respectvolle benadering.
* Professionele afstand houden is cruciaal, met een balans tussen afstand en nabijheid.
* Kritisch samenwerken met collega's en andere professionals is essentieel voor integrale zorg.
* Een open leerhouding en continue zelfreflectie zijn vereist voor effectieve hulpverlening.
### Toepassingen en voorbeelden
* **Individuele begeleiding:** Ondersteuning bij het vinden van werk, budgettering, of aanvragen van sociale uitkeringen.
* **Gezinsbegeleiding:** Hulp bij opvoedingsproblemen of conflicten binnen het gezin.
* **Structurele aanpak:** Signaleren van wachtlijsten in de jeugdhulp of het opzetten van preventiecampagnes.
* **Praktijkvoorbeeld empowerment (Sarah):** Een alleenstaande moeder die door ondersteuning haar eigen krachten ontdekt en stappen onderneemt om haar situatie te verbeteren.
### Implicaties
* Een passende basishouding van de hulpverlener bevordert een veilige en open werkrelatie.
* Het centraal stellen van de cliënt en zijn/haar ideeën, behoeften en vragen is fundamenteel.
* Het benutten van de eigen krachten van de cliënt leidt tot meer zelfsturing en participatie.
* * *
### Core idea
* Extramurale voorzieningen bieden zorg en ondersteuning aan ouderen in hun eigen leefomgeving.
* Het doel is de zelfstandigheid van ouderen te bevorderen en hun welzijn te verbeteren.
* Deze voorzieningen vormen een cruciaal onderdeel van de bredere welzijnszorginfrastructuur.
### Key facts
* Thuiszorg richt zich op professionele hulpverlening aan ouderen in hun eigen woning.
* Het maatschappelijk werk, met zijn focus op biopsychosociale problematiek, is hierbij relevant.
* Maatschappelijk werkers opereren op micro-, meso- en macroniveau om ouderen te ondersteunen.
* Empowerment en krachtgericht werken zijn kernvisies bij de begeleiding van ouderen.
* De basishouding van de maatschappelijk werker (empathie, betrokkenheid, echtheid) is essentieel.
* Onvoorwaardelijk aanvaarden en respectvol benaderen van de oudere cliënt is cruciaal.
* Professionele afstand bewaren, zonder de spontaniteit te verliezen, is belangrijk.
* Kritische samenwerking met collega's en andere disciplines is noodzakelijk.
* Een open leerhouding en zelfreflectie zijn kenmerkend voor een goede hulpverlener.
* De sociale kaart is een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers.
* Het OCMW biedt, als vangnet, maatschappelijke dienstverlening om een menswaardig bestaan te garanderen.
* Budgetbegeleiding en schuldhulpverlening kunnen ouderen helpen bij financiële problemen.
* Referentieadressen bieden administratieve ondersteuning voor dakloze ouderen.
### Key concepts
* **Biopsychosociaal model:** Problemen van ouderen worden begrepen vanuit een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Empowerment:** Het proces waarbij ouderen kracht en grip op hun eigen leven en maatschappelijke positie verwerven.
* **Krachtgericht werken:** Focus op de capaciteiten, talenten en sterktes van ouderen in plaats van enkel op hun tekortkomingen.
* **Referentiekader en mensbeeld:** Persoonlijke overtuigingen en ervaringen die het handelen van de hulpverlener beïnvloeden.
* **Sociale kaart:** Een instrument voor informatie en doorverwijzing naar beschikbare zorgvoorzieningen.
* **Echelons van welzijnszorg:** Indeling van hulpverlening in nulde (informele), eerste (toegankelijke professionele), tweede (gespecialiseerde) en derde/vierde (zeer gespecialiseerde) lijn.
* **Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI):** Een overeenkomst tussen cliënt en OCMW met afspraken voor maatschappelijke integratie.
* **Equivalent leefloon:** Financiële steun voor personen zonder recht op leefloon, maar in nood.
### Implications
* Succesvolle thuiszorg vereist een integrale aanpak die rekening houdt met alle levensdomeinen van de oudere.
* * *
### Zorg voor ouderen: een breed en dynamisch veld
* Thuiszorg en extramurale voorzieningen zijn cruciaal voor het welzijn van ouderen, met een focus op zelfstandigheid en participatie.
* De zorgsector evolueert constant, met nieuwe modellen en benaderingen die zich richten op de specifieke noden van ouderen.
* Ouderen krijgen steeds meer keuzevrijheid in de zorg die zij ontvangen, wat leidt tot een gepersonaliseerdere aanpak.
* Technologische innovaties spelen een steeds grotere rol in het ondersteunen van ouderen thuis en in extramurale settings.
### Maatwerk en gepersonaliseerde trajecten
* Het principe van maatwerk is essentieel, waarbij zorgplannen worden afgestemd op de individuele behoeften en voorkeuren van de oudere.
* Gepersonaliseerde trajecten integreren diverse zorgvormen, van thuiszorg tot dagopvang en kortverblijven.
* De nadruk ligt op het bevorderen van autonomie en zelfredzaamheid, met ouderen als actieve partners in hun zorgtraject.
* Een multidisciplinaire aanpak is vaak noodzakelijk, waarbij verschillende professionals samenwerken om een integraal zorgpakket te bieden.
### Belang van de sociale kaart en verwijzing
* De sociale kaart is een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers, cruciaal voor geïnformeerde keuzes.
* Deze kaart helpt zowel professionals als ouderen zelf om passende hulp en diensten te vinden.
* Verwijzing via de sociale kaart zorgt voor een efficiënte koppeling tussen zorgvraag en zorgaanbod.
* Het belang van toegankelijkheid en laagdrempeligheid van informatie wordt benadrukt voor alle burgers.
### Echelons van zorg: van informeel naar gespecialiseerd
* **Nulde lijn:** Informele hulp, zoals mantelzorgers en vrijwilligers, vormt de basis en staat het dichtst bij de hulpvrager.
* **Eerste lijn:** Professionele, generalistische zorg met een lage drempel, zoals wijkgezondheidscentra en OCMW's, voor algemene welzijnsproblemen.
* **Tweede lijn:** Meer gespecialiseerde hulp, vaak op afspraak en met langere wachttijden, voor specifieke problematieken.
* **Derde lijn:** Doorgedreven gespecialiseerde professionele organisaties, met welomschreven opnameprocedures en vaak op verwijzing.
* **Vierde lijn:** Zeer sterk gespecialiseerde professionele organisaties waar de drempel bewust zeer hoog wordt gehouden.
### Continuïteit en coördinatie van zorg
* Casemanagement en zorgcoördinatie zijn essentieel om de continuïteit van zorg te waarborgen, vooral bij complexe problematieken.
* De maatschappelijk werker speelt een sleutelrol in het coördineren van hulp, het onderhouden van contacten en het afstemmen van diensten.
* Samenwerking tussen verschillende zorgactoren, zowel binnen als buiten de instelling, is cruciaal voor effectieve zorg.
* Het signaleren van problemen en het werken aan beleidsbeïnvloeding draagt bij aan structurele verbeteringen in de ouderenzorg.
* * *
* Extramurale voorzieningen bieden ouderen de mogelijkheid om langer zelfstandig thuis te wonen door ondersteuning te bieden.
* Deze voorzieningen overbruggen de kloof tussen thuis wonen en intramurale zorg.
### Essentiële feiten
* Thuiszorg is cruciaal voor het behoud van zelfstandigheid en kwaliteit van leven van ouderen.
* Extramurale zorg richt zich op het leveren van hulp en diensten in de eigen leefomgeving van de oudere.
* Het doel is om intramurale opname zo lang mogelijk uit te stellen of te voorkomen.
* Verschillende soorten extramurale diensten bestaan, afgestemd op uiteenlopende behoeften.
* **Thuiszorgdiensten:** Hulp bij dagelijkse taken zoals wassen, aankleden, maaltijden en huishouden.
* **Gezins-/thuisverpleging:** Medische zorg en verzorging aan huis door verpleegkundigen.
* **Hulpmiddelen:** Aanpassing van de woning en voorziening van hulpmiddelen om zelfredzaamheid te vergroten.
* **Diensten voor dagopvang:** Mogelijkheden voor ouderen om overdag elders te verblijven met gestructureerde activiteiten en sociale contacten.
* **Respijtzorg:** Tijdelijke overname van zorgtaken door professionele hulpverleners om mantelzorgers te ontlasten.
* **Alimentatie:** Ondersteuning bij maaltijdvoorziening, zoals warme maaltijden aan huis.
* **Sociaal netwerk versterken:** Stimuleren van contacten met familie, vrienden en buurtbewoners.
* **Samenwerken met mantelzorgers:** Integreren van mantelzorg in het totale zorgplan.
* **Financiële ondersteuning:** Hulp bij aanvragen van tegemoetkomingen en subsidies.
* **Technologische ondersteuning:** Gebruik van domotica en alarmsystemen voor veiligheid.
* Effectieve extramurale zorg draagt bij aan welzijn en voorkomt isolatie van ouderen.
* Een integrale aanpak, die verschillende diensten coördineert, is essentieel.
* Kostenbesparing kan gerealiseerd worden door het uitstellen van dure intramurale zorg.
* Kwaliteit van leven van zowel ouderen als mantelzorgers kan significant verbeteren.
* De toegankelijkheid en betaalbaarheid van extramurale diensten zijn cruciale aandachtspunten.
* Het bevorderen van de zelfredzaamheid van ouderen staat centraal.
* * *
* Dit gedeelte focust op de rol van maatschappelijk werkers binnen de thuiszorg en extramurale voorzieningen voor ouderen.
* Er wordt benadrukt dat de aanpak van maatschappelijk werkers empowermentgericht moet zijn, waarbij de oudere centraal staat.
* **Empowermentgericht werken:** Het proces faciliteren waarbij ouderen kracht verweren en in staat worden gesteld tot actie, om meer grip te krijgen op hun eigen leven en positie in de samenleving.
* **Basishouding maatschappelijk werker:** Een stevige basishouding (empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijk accepteren, professionele afstand, kritisch samenwerken, open leerhouding) is cruciaal voor een goede werkrelatie en hulpverlening.
* **Referentiekader en mensbeeld:** De persoonlijke waarden, normen, ervaringen en overtuigingen van de maatschappelijk werker beïnvloeden de houding en het handelen ten aanzien van de cliënt.
### Praktische toepassingen en overwegingen
* De maatschappelijk werker focust op de krachten en capaciteiten van de oudere, in plaats van enkel op tekortkomingen.
* Een voorbeeld van empowerment is het betrekken van de oudere bij het opstellen van een actieplan, met aandacht voor hun eigen tempo en keuzes.
* Bij het inschakelen van hulp (zoals poets- of thuiszorgdiensten) wordt de oudere gestimuleerd om zelf stappen te ondernemen, met ondersteuning waar nodig.
### Casus Annie: analyse
* **Vraag 1 (Empowermentgericht):** De initiële aanpak van de maatschappelijk werker door direct hulpppersoneel in te schakelen, zonder de oudere te betrekken, is \_niet empowermentgericht. Het suggereert een vaststaand beeld van
* **Vraag 2 (Tegemoetkomende hulp):** Ja, het aanbieden van een poetshulp en verpleegkundige is tegemoetkomende hulp, aangezien de maatschappelijk werker inspanningen levert om de situatie van Annie te verlichten.
* **Vraag 3 (Crisis als kans):** De crisis (ziekte van Oscar) kan een kans zijn om Annie te ondersteunen bij het herstructureren van haar leven na zijn overlijden, haar zelfstandigheid te
* **Vraag 4 (Invloed referentiekader):** Een referentiekader dat eigenzinnigheid en zelfredzaamheid hoog in het vaandel draagt, zou kunnen leiden tot een aanpak waarbij Annie meer wordt gestimuleerd om zelf oplossingen te
### Casus Annie: vervolg
* **Vraag 5 (Empathie buurvrouw):** De buurvrouw reageert \_niet empathisch. Empathie vereist zich verplaatsen in de leefwereld van de ander en diens gevoelens erkennen, wat hier ontbreekt door de opmerking dat
### Casus Jef: analyse
* **Vraag 1 (Empathie in wachtzaal):** De man in de wachtzaal reageert \_wel empathisch door te erkennen dat het niet gemakkelijk moet zijn geweest en begrip te tonen voor de betalingsmoeilijkheden.
* **Vraag 2 (Empowerment hulpverlener):** De aanpak van de hulpverlener is \_niet empowermentgericht. Door zelf de telefoon op te nemen met de huisbaas, wordt de autonomie en eigen regie van Jef
* **Vraag 3 (Crisis als kans):** De crisis (verlies appartement) kan een kans zijn om Jef te helpen bij het aanpakken van de onderliggende oorzaken van zijn betalingsproblemen, het vinden van
* **Vraag 4 (Invloed referentiekader hulpverlener):** Een mensbeeld dat uitgaat van de maakbaarheid van de mens en geloof in zelfregie, zou een maatschappelijk werker motiveren om Jef te ondersteunen in het
### Casus Agnes: analyse
* **Vraag 1 (Empathie advocaat):** De advocaat reageert \_niet empathisch. De reactie is strikt conform de afspraken, zonder oog voor de acute nood van Agnes en de emotionele impact van de
* **Vraag 2 (Empowerment hulpverlener):** De aanpak van de maatschappelijk werker is \_empowermentgericht. Door samen met Agnes een huishoudboekje op te stellen en haar te begeleiden, wordt haar eigen regie en
* **Vraag 3 (Crisis als kans):** De crisis van de schuldenlast kan een kans zijn om Agnes te leren haar financiën beter te beheren, haar zelfvertrouwen te vergroten en structurele oplossingen
* **Vraag 4 (Invloed referentiekader hulpverlener):** Een hulpverlener met een mensbeeld dat gelooft in de zelfredzaamheid en groei van individuen, zou Agnes actief betrekken bij de oplossingen en haar begeleiden naar
### Basistaken maatschappelijk werker in thuiszorg/extramurale voorzieningen
* **Brugfunctie:** Cliënten helpen toegang te krijgen tot hulp, verbinden tussen cliënt en omgeving/instanties.
* Vergroten toegankelijkheid van hulp.
* Stimuleren samenwerking met instanties en sociaal netwerk.
* Bemiddelende of doorverwijzende rol.
### Indeling welzijnszorg en de sociale kaart
### De rol van het OCMW
* * *
* Focus ligt op de rol en taken van de maatschappelijk werker binnen verschillende voorzieningen voor ouderen.
* Ouderen worden beschouwd als actieve deelnemers in hun eigen zorgproces, waarbij hun zelfstandigheid en welzijn centraal staan.
* De maatschappelijk werker fungeert als schakel tussen de oudere, diens omgeving en diverse hulpverleningsinstanties.
### Sleutelbegrippen en taken
* **Welzijnswetgeving en de sociale kaart:** Overzicht van zorgvoorzieningen en -verstrekkers in Vlaanderen en Brussel om burgers te informeren over het zorgaanbod.
* **Echelons van hulpverlening:** Indeling in nulde (informele hulp), eerste (toegankelijke, generalistische zorg), tweede (gespecialiseerd hulpaanbod) en derde/vierde lijn (zeer gespecialiseerd, minder toegankelijk) zorg.
* **Rol van maatschappelijk werkers binnen SAAMO:** Opbouwwerkers die werken aan het verbeteren van woon- en leefomstandigheden van maatschappelijk kwetsbare groepen door middel van projecten en buurtwerk.
* Focus op het realiseren en toegankelijk maken van (sociale) grondrechten.
* Twee kernopdrachten: politieke (beleidsbeïnvloeding) en agogische (ondersteunen, begeleiden en versterken van groepen).
* **Opdracht van het OCMW:** Zorgen voor een menswaardig bestaan voor iedere burger door middel van lenigende, curatieve en preventieve hulp.
* Recht op maatschappelijke dienstverlening en het leefloon als vangnet.
* Belang van het Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI) met afspraken tussen cliënt en OCMW.
* **Dienstverlening door het OCMW:**
* **Leefloon:** Financieel vangnet voor wie onvoldoende inkomen heeft en niet in staat is dit te verwerven.
* **Equivalent leefloon:** Voor personen die geen recht hebben op een leefloon door bijvoorbeeld verblijfsstatus, maar zich in een noodsituatie bevinden.
* **Eenmalige geldelijke of materiële steun:** Ondersteuning bij tijdelijke financiële nood door onverwachte uitgaven.
* **Activering op de arbeidsmarkt:** Hulp bij het vinden van een plaats op de arbeidsmarkt via arbeidsovereenkomsten (art. 60-ers) of aanbiedingen bij andere overheidsinstellingen.
* **Schuldhulpverlening:** Budgetbegeleiding, schuldbemiddeling en collectieve schuldenregeling.
* **Energiecel:** Ondersteuning en budgettaire begeleiding bij betalingsproblemen voor energie- en waterfacturen.
* **Referentieadres:** Administratieve verankering en postontvangst voor daklozen.
* **Juridische eerstelijnsbijstand:** Gratis oriënterend adviesgesprek met een advocaat.
### Basistaken van de maatschappelijk werker
* **Brugfunctie:** Verbinding tussen cliënten en hun omgeving, hulpverlening en maatschappelijke instanties; vergroten toegankelijkheid van hulp, stimuleren samenwerking, bemiddelen, doorverwijzen en empowerment bevorderen.
* **Samenwerken met collega's:**
* **Collegiaal overleg:** Delen van ideeën, ervaringen en feedback om de kwaliteit van hulpverlening te verbeteren.
* **Multidisciplinair team:** Samenwerking met professionals uit diverse disciplines (psychologen, artsen, etc.) bij complexe hulpvragen.
* **Ondersteunen en begeleiden:** Voorlichting en advies geven, materiële dienstverlening (financiën, huisvesting), psychosociale hulpverlening, bemiddeling, onderhandelen.
### Tip
* * *
* Dit gedeelte richt zich op specifieke aspecten van thuiszorg en extramurale voorzieningen voor ouderen, zoals beschreven op pagina 76.
### Beleidsbeïnvloeding en participatie
* SAAMO streeft naar de realisatie en toegankelijkheid van sociale grondrechten voor kwetsbare groepen.
* Dit gebeurt via een politieke kernopdracht: beleidsbeïnvloeding en structurele oplossingen voor kwetsbare groepen.
* Ook de agogische kernopdracht is belangrijk: ondersteuning, begeleiding en versterking van kwetsbare groepen om hun rol op te nemen.
* Participatie van kwetsbare groepen in beleidsvoorbereiding en -uitvoering is cruciaal.
### Opbouwwerk en buurtwerk
* Opbouwwerk is een methodiek om woon- en leefomstandigheden van kwetsbare groepen te verbeteren via projecten en buurtwerk.
* Buurtwerk vindt plaats vanuit een buurthuis en organiseert activiteiten met bewoners om uitsluiting te voorkomen.
* Projecten in opbouwwerk definiëren problemen, een doelgroep en een doel.
### Kenmerken van opbouwwerk
* Werkt aan situaties die voor een groep mensen een probleem vormen, zoals conflicten of eenzaamheid in een buurt.
* Vertrekt vanuit de capaciteiten, kansen en talenten van de mensen zelf (participatie staat voorop).
* Brengt verschillende partners (gemeente, OCMW, CAW, wijkwerking) rond de tafel voor een grondige aanpak.
* Streeft naar een duurzaam resultaat door opbouwwerkers die zich na verloop van tijd terugtrekken, maar het resultaat bewaken.
* Werkt op lokaal niveau (buurt, wijk) en slaat bruggen tussen bewoners en beleid.
### Rol van maatschappelijk werkers bij SAAMO
* Maatschappelijk werkers voeren opbouwwerk uit via projecten en/of buurtwerk.
* Ze ondersteunen bij het aanpakken van gemeenschappelijke problemen en het verbeteren van de leefbaarheid.
* Ze werken vindplaatsgericht en intergenerationeel, en bouwen bruggen naar de buurt.
* Doel is het actief betrekken van mensen in kwetsbare posities en het garanderen van hun grondrechten.
### SAAMO Antwerpen-stad
* Regionaal instituut dat opbouwwerk coördineert en uitvoert in Antwerpen.
* Heeft buurtwerkingen en lokale projecten zoals budgetgidsen en "Samen op straat".
* "Samen op straat" werkt met jongeren die geen aansluiting vinden bij jeugdwerk, opleidingen of jobs.
### Steunpunt Mens en Samenleving (SAM)
* Ondersteunt SAAMO op het vlak van vorming, training en opleidingsprogramma's.
### Beleidsteam
* Werkt meerjarenplannen uit en behartigt de belangen van de sector door sectorstandpunten in te nemen.
### OCMW-opdracht
* Biedt iedere burger de mogelijkheid tot een menswaardig bestaan, conform artikel 23 van de Belgische grondwet.
* Biedt toegang tot sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en maatschappelijke, medische en juridische dienstverlening.
* Ontstond in 1976 als opvolger van de Commissie voor Openbare Onderstand (COO) met een focus op maatschappelijke dienstverlening.
### OCMW-dienstverleningstypes
### Belangrijke OCMW-principes
### OCMW en Sociaal Huis
### Beslissingsorganen OCMW
### Rol maatschappelijk werker bij OCMW
### Leefloon
### Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI)
### Vervangende en/of aanvullende steun
### Maatschappelijke Dienstverlening - Activering
### Schuldhulpverlening
### Energiecel
### Referentieadres
### Juridische dienstverlening
* * *
* Thuiszorg en extramurale voorzieningen richten zich op het ondersteunen van ouderen binnen hun eigen leefomgeving.
* Doel is het bevorderen van zelfstandigheid, participatie en welzijn van ouderen.
* Deze voorzieningen bieden een breed scala aan diensten, aangepast aan individuele behoeften en problematieken.
* Extramurale zorg omvat diensten die buiten de instelling worden verleend.
* Voorbeelden zijn thuiszorgdiensten, dagverzorgingscentra en centra voor ambulante revalidatie.
* Thuiszorgdiensten van mutualiteiten zijn een voorbeeld van extramurale voorzieningen.
* De sociale kaart is een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* Zorgvoorzieningen bieden professionele zorg of ondersteuning aan personen met een zorg- en ondersteuningsvraag.
* **Nulde lijn:** Informele hulpverlening zoals mantelzorg en zelfhulpgroepen.
* **Eerste lijn:** Laagdrempelige, generalistische professionele zorg, zoals OCMW of wijkgezondheidscentra.
* **Tweede lijn:** Meer gespecialiseerde, minder direct toegankelijke professionele zorg, zoals budgetbeheer.
* **Derde lijn:** Doorgedreven gespecialiseerde, niet-direct toegankelijke professionele zorg, zoals een tehuis voor niet-werkenden.
* **Vierde lijn:** Sterk doorgedreven gespecialiseerde professionele zorg met een zeer hoge drempel, zoals Forensisch Psychiatrische Centra (FPC).
* **Sociale kaart:** Een instrument dat burgers informeert over het zorgaanbod en hulpverleners ondersteunt bij doorverwijzing.
* **Zorgvoorziening/zorgverstrekker:** Een persoon, dienst of organisatie die professioneel zorg of ondersteuning verleent.
* De sociale kaart bevordert de toegankelijkheid van zorg door informatie te centraliseren.
* De indeling in echelons helpt bij het begrijpen van de bereikbaarheid en specialisatie van voorzieningen.
* Extramurale voorzieningen spelen een cruciale rol in het verhogen van de levenskwaliteit en het bevorderen van zelfredzaamheid bij ouderen.
* Samenwerking tussen verschillende echelons is essentieel voor een integraal zorgtraject.
* * *
* Thuiszorg en extramurale voorzieningen bevorderen zelfstandigheid en welzijn van ouderen.
* Deze zorgvormen richten zich op het bieden van ondersteuning in de eigen leefomgeving.
* Extramurale zorg is zorg die buiten de muren van een instelling wordt verleend.
* Dit omvat een breed spectrum aan diensten, van medische zorg tot huishoudelijke hulp.
* Het doel is om ouderen zo lang mogelijk thuis te laten wonen, wat bijdraagt aan hun kwaliteit van leven.
* Zorgaanbieders worden opgenomen in de sociale kaart op basis van hun professionele rol in het verlenen van zorg.
* Instellingen zoals sportverenigingen en sociaal-cultureel werk vallen doorgaans buiten de scope van de sociale kaart.
* **Nulde lijn:** Informele hulpverlening zoals mantelzorgers en vrijwilligers.
* **Eerste lijn:** Rechtstreeks toegankelijke, generalistische professionele zorg met een lage drempel (bv. OCMW).
* **Tweede lijn:** Meer gespecialiseerde professionele zorg met een hogere drempel (bv. budgetbeheer).
* **Derde lijn:** Doorgedreven gespecialiseerde professionele zorg, niet rechtstreeks toegankelijk (bv. tehuis voor niet-werkenden).
* **Vierde lijn:** Zeer sterk doorgedreven gespecialiseerde professionele zorg met een bewust hoge drempel (bv. FPC).
* **SAAMO:** Staat voor 'samen' en 'maatschappelijk opbouwwerk', richt zich op kwetsbare groepen en het bevorderen van leefbaarheid.
* **Opbouwwerk:** Methodiek gericht op het verbeteren van woon- en leefomstandigheden van kwetsbare groepen door middel van projecten en buurtwerk.
* **OCMW:** Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn, biedt laagdrempelige dienstverlening om een menswaardig bestaan te garanderen.
* **Leefloon:** Financiële steun voor personen met onvoldoende inkomen die niet in staat zijn dit te verwerven.
* **GPMI:** Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie, een schriftelijke overeenkomst tussen cliënt en OCMW voor activering naar werk.
* **Equivalent leefloon:** Financiële steun voor personen zonder recht op leefloon (bv. door verblijfsstatus) die in een noodsituatie verkeren.
* **Schuldhulpverlening:** Diverse vormen van hulp bij schulden, variërend van budgetbegeleiding tot collectieve schuldenregeling.
* Het onderscheid tussen de lijnen van zorg bepaalt de toegankelijkheid en specificiteit van het hulpaanbod.
* Een integrale aanpak, waarbij verschillende hulpverleners samenwerken, is cruciaal voor complexe problematieken.
* Het OCMW fungeert als het laatste vangnet voor burgers die elders geen hulp vinden.
* De sociale kaart is een essentieel instrument voor zowel hulpverleners als burgers om wegwijs te geraken in het zorgaanbod.
* Activering en het bevorderen van participatie zijn kerncomponenten van maatschappelijke dienstverlening.
* * *
# Ondersteuning voor personen met een handicap
### Kernidee
* Ondersteuning voor personen met een handicap is een breed concept dat verschillende vormen van hulp en begeleiding omvat.
* Het doel is het bevorderen van zelfstandigheid, participatie en welzijn van personen met een handicap.
### Belangrijke concepten
* **Holistische benadering:** Problemen worden gezien als biopsychosociaal, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren een rol spelen.
* **Niveaus van interventie:** Maatschappelijk werk kan plaatsvinden op micro- (individueel), meso- (sociaal systeem) en macro-niveau (structureel).
* **Empowerment:** Het faciliteren van een proces waarin personen kracht verwerven om meer grip te krijgen op hun leven en maatschappelijke positie.
* **Krachtgericht werken:** De nadruk leggen op de capaciteiten en sterke punten van de cliënt.
* **Referentiekader en mensbeeld:** De invloed van persoonlijke waarden, normen en ervaringen op de hulpverleningsrelatie.
### Basishouding van de maatschappelijk werker
* **Empathie:** Zichzelf in de leefwereld van de ander kunnen verplaatsen en deze begrijpen vanuit hun perspectief.
* **Betrokkenheid:** Aandacht en interesse tonen voor de levensgeschiedenis en het gedrag van de cliënt.
* **Echtheid (Congruentie):** Overeenstemming tussen wat de hulpverlener voelt en wat hij zegt of doet.
* **Onvoorwaardelijk aanvaarden en respectvol benaderen:** De cliënt accepteren als mens met al zijn positieve en negatieve aspecten, zonder oordeel.
* **Professionele afstand houden:** Balans vinden tussen nabijheid en afstand om doelgericht te kunnen werken.
* **Kritisch samenwerken met anderen:** Openheid en reflectie met collega's, en aandacht voor het angstniveau van de cliënt.
* **Open leerhouding:** Nieuwsgierigheid, bereidheid tot zelfreflectie en leren van de cliënt.
### Taken van de maatschappelijk werker
* **Brugfunctie:** Cliënten helpen toegang te krijgen tot hulp en fungeren als verbinding tussen cliënt en omgeving/instanties.
* **Samenwerken met collega's:** Collegiaal overleg en deelname aan multidisciplinaire teams.
* **Voorlichting en advies geven:** Cliënten informeren over rechten, plichten en hulpbronnen.
* **Materiële dienstverlening:** Hulp bij financiële problemen en huisvesting.
* **Psychosociale hulpverlening:** Emotionele ondersteuning en hulp bij stress, rouw, trauma.
* **Bemiddeling:** Conflictbemiddeling en onderhandelen namens cliënten.
* **Dossierbeheer, onderzoek en rapportage:** Bijhouden van cliëntdossiers en uitvoeren van onderzoek.
* **Zorgcoördinatie / Casemanagement:** Organiseren en coördineren van hulp rond complexe problematieken.
* **Preventie:** Ontwikkelen en implementeren van preventieprogramma's en creëren van bewustwording.
* **Signalering en beleidsgericht werken:** Identificeren van problemen en input leveren voor beleidsbeïnvloeding.
* **Opleiding en vorming:** Training geven en levenslang leren.
### Indeling welzijnszorg en de sociale kaart
### Organisaties en hun rol
* * *
* Het document beschrijft de taken en functies van maatschappelijk werkers binnen diverse organisaties, met een focus op het ondersteunen van kwetsbare groepen en het bevorderen van sociale rechtvaardigheid.
* De basishouding van een maatschappelijk werker is cruciaal voor de kwaliteit van de hulpverlening en omvat empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijke acceptatie, professionele afstand en kritische samenwerking.
* Empowerment is een centraal concept waarbij de nadruk ligt op het versterken van de eigen krachten en het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van cliënten.
### Kernfeiten
* Maatschappelijk werk is een praktijk-gebaseerd beroep en academische discipline gericht op sociale verandering, rechtvaardigheid, empowerment en menselijke bevrijding.
* Maatschappelijk werk pakt biopsychosociale problemen aan op micro-, meso- en macroniveau.
* Een referentiekader, bestaande uit waarden, normen en ervaringen, beïnvloedt de interpretatie van situaties door zowel cliënt als hulpverlener.
* Het mensbeeld is een onderdeel van het referentiekader en bepaalt de kijk op de aard van de mens.
* Empowerment is het faciliteren van een proces waarin iemand kracht verwerft om actie te ondernemen en meer grip te krijgen op het eigen leven en de maatschappelijke positie.
* De basishouding van de maatschappelijk werker bepaalt de werkrelatie en de kwaliteit van de hulpverlening.
* De zeven elementen van de basishouding zijn: empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijk aanvaarden, respectvolle benadering, professionele afstand houden en kritisch samenwerken met anderen.
* Open leerhouding en levenslang leren zijn essentieel voor maatschappelijk werkers.
* De sociale kaart is een digitaal overzicht van zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel, die burgers informeert over het zorgaanbod.
* Zorgaanbieders worden ingedeeld in vier echelons: nulde lijn (informele hulp), eerste lijn (laagdrempelige, generalistische zorg), tweede lijn (gespecialiseerd hulpaanbod) en derde/vierde lijn (zeer gespecialiseerd, niet-rechtstreeks toegankelijk).
* SAAMO (samenlevingsopbouw) richt zich op het realiseren van sociale grondrechten en leefbaarheid voor maatschappelijk kwetsbare groepen door middel van opbouwwerk en buurtwerk.
* Het OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn) biedt een menswaardig bestaan aan elke burger en verstrekt laagdrempelige hulp (lenigend, curatief, preventief).
* Het OCMW kent verschillende vormen van dienstverlening, waaronder het leefloon, equivalent leefloon, eenmalige financiële steun, activering op de arbeidsmarkt (artikel 60), schuldhulpverlening en het bieden van een referentieadres.
* Het Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI) is een schriftelijke overeenkomst tussen cliënt en OCMW om cliënten te activeren naar werk of hun levenssituatie te verbeteren.
* Maatschappelijk werkers binnen het OCMW voeren intakegesprekken, sociaal-financiële onderzoeken en bereiden adviezen voor aan het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst (BCSD).
### Kernconcepten
* **Biopsychosociaal model:** Problemen worden veroorzaakt door de interactie van biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Referentiekader:** Een bril bestaande uit waarden, normen, ervaringen en overtuigingen waarmee de wereld wordt geïnterpreteerd.
* **Mensbeeld:** Fundamentele overtuigingen over de aard van de mens.
* **Emancipatorisch handelen:** Het bevorderen van de zelfstandigheid en emancipatie van cliënten.
* **Krachtgericht werken:** Focus op de sterke punten en capaciteiten van de cliënt in plaats van enkel op tekortkomingen.
* **Participatie:** Actieve betrokkenheid van cliënten bij beslissingen die hun leven beïnvloeden.
* **Brugfunctie:** Het verbinden van cliënten met hulp, instanties en hun omgeving.
### Implicaties
### Praktijkvoorbeelden
* * *
* Ondersteuning voor personen met een handicap is gericht op het bevorderen van hun welzijn en participatie in de samenleving.
* Er wordt gestreefd naar het vergroten van hun autonomie en zelfredzaamheid door middel van diverse voorzieningen en diensten.
### Belangrijke begrippen en voorzieningen
* **Tegemoetkomingen:** Financiële ondersteuning om de meerkosten van een handicap te compenseren.
* **Hulp- en dienstverlening:** Allerhande vormen van professionele ondersteuning, zowel individueel als gericht op de omgeving.
* **Vormen van ondersteuning:**
* **Zelfstandig wonen:** Aanpassingen in de woning, hulpmiddelen, begeleid wonen.
* **Dagbesteding:** Activiteiten gericht op zinvolle daginvulling, arbeid, ontwikkeling of sociaal contact.
* **Arbeidsintegratie:** Ondersteuning bij het vinden en behouden van werk, inclusief aangepaste arbeidsplaatsen.
* **Vrijetijdsbesteding:** Mogelijkheden voor recreatie en deelname aan sociale activiteiten.
* **Vervoersdiensten:** Aangepast vervoer om mobiliteit te garanderen.
* **Communicatiehulpmiddelen:** Ondersteuning voor toegankelijke communicatie.
* **Para-medische en verpleegkundige zorg:** Zorgverlening gericht op specifieke gezondheidsbehoeften.
### Rol van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH)
* Het VAPH is de centrale instantie voor de financiering en organisatie van ondersteuning voor personen met een handicap in Vlaanderen.
* Zij keurt organisaties en projecten goed die ondersteuning bieden en verleent subsidies aan personen met een handicap voor hulpmiddelen en dienstverlening.
* Het VAPH bepaalt ook de voorwaarden voor toegang tot de verschillende ondersteuningsmaatregelen.
### Maatschappelijk werk en ondersteuning
* Maatschappelijk werkers spelen een cruciale rol bij het informeren, begeleiden en ondersteunen van personen met een handicap en hun omgeving.
* Zij helpen bij het aanvragen van tegemoetkomingen en diensten, fungeren als brug tussen de cliënt en instanties, en bevorderen empowerment.
* Ze signaleren noden en dragen bij aan de ontwikkeling van beleid en voorzieningen.
### Integrale aanpak en empowerment
* De ondersteuning richt zich op een integrale benadering, rekening houdend met alle levensdomeinen van de persoon met een handicap.
* Empowerment staat centraal, met als doel de autonomie, zelfbeschikking en participatie van personen met een handicap te maximaliseren.
* Het bevorderen van eigen krachten en het minimaliseren van afhankelijkheid zijn hierbij sleutelbegrippen.
* * *
* Personen met een handicap hebben recht op ondersteuning om een menswaardig bestaan te leiden en deel te nemen aan de samenleving.
* Ondersteuning is gericht op het versterken van autonomie, participatie en het realiseren van grondrechten.
* De Vlaamse overheid erkent en subsidieert organisaties die opbouwwerk doen voor maatschappelijk kwetsbare groepen, waaronder personen met een handicap.
* SAAMO werkt aan het verbeteren van leef- en werkomstandigheden voor maatschappelijk kwetsbare groepen door middel van projecten en buurtwerk.
* Het OCMW is verplicht om aan elke burger, inclusief personen met een handicap, de mogelijkheid te bieden een menswaardig bestaan te leiden.
* De Sociale Kaart biedt een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* De sociale kaart omvat diverse zorgaanbieders, zoals algemene sociale dienstverlening, geestelijke gezondheidszorg en huisvesting.
* Organisaties worden ingedeeld in vier lijnen (echelons) op basis van bereikbaarheid en aanpak: nulde, eerste, tweede en derde/vierde lijn.
* **Empowerment:** Het faciliteren van een proces waarin iemand kracht verwerft en in staat wordt gesteld tot actie over te gaan, gericht op meer grip op het eigen leven en maatschappelijke
* **Referentiekader:** Het geheel van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen waarmee iemand de wereld interpreteert, beïnvloed door cultuur, opvoeding en levenservaringen.
* **Mensbeeld:** De fundamentele overtuigingen over de aard van de mens, een onderdeel van het referentiekader.
* **Basishouding hulpverlener:** Zeven elementen die de werkrelatie en kwaliteit van hulpverlening bepalen: empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijk accepteren, respectvolle benadering, professionele afstand en kritische samenwerking.
* **Opbouwwerk (SAAMO):** Een methodiek die werkt aan het verbeteren van woon- en leefomstandigheden van mensen in kwetsbare maatschappelijke posities door middel van projecten en buurtwerk.
* **Maatschappelijke dienstverlening (OCMW):** Een breed, laagdrempelig en op noden afgestemd aanbod dat erop gericht is iedereen een leven te laten leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.
* **Sociaal huis:** Een aanspreekpunt en informatieloket dat gebruik van sociale dienstverlening van het OCMW, de gemeente en andere organisaties faciliteert.
* **Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI):** Een schriftelijke overeenkomst tussen cliënt en OCMW met afspraken, gericht op activatie en toeleiding naar werk.
* **Equivalent leefloon:** Financiële steun voor personen die geen recht hebben op een leefloon, maar wel in een noodsituatie verkeren en een verblijfsvergunning hebben.
* **Schuldhulpverlening:** Diverse vormen van ondersteuning bij schulden, variërend van budgetbegeleiding tot collectieve schuldenregeling.
* **Referentieadres:** Een adres voor dakloze personen om administratieve verankering te verkrijgen en sociale voordelen aan te vragen.
* Het belang van een krachtgerichte en empowermentgerichte aanpak in de ondersteuning van personen met een handicap.
* De noodzaak voor hulpverleners om zich bewust te zijn van hun eigen referentiekader en mensbeeld om neutraal en effectief te kunnen handelen.
* Samenwerking tussen verschillende disciplines en organisaties is cruciaal voor integrale ondersteuning.
* De sociale kaart is een essentieel instrument voor zowel hulpverleners als cliënten om wegwijs te geraken in het zorgaanbod.
* Het OCMW functioneert als een laatste vangnet voor personen die nergens anders terechtkunnen.
### Tip
> **Tip:** Bij het werken met personen met een handicap is het cruciaal om steeds uit te gaan van hun eigen krachten en zelfbeschikkingsrecht, conform de principes van empowerment en
* * *
* Personen met een handicap zijn een specifieke doelgroep binnen het bredere veld van maatschappelijke dienstverlening en welzijn.
* Ondersteuning is gericht op het faciliteren van een menswaardig bestaan en het bevorderen van integratie en participatie.
### Sleutelconcepten
* **VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap):** Instantie die beslissingen neemt en erkenning verleent voor personen met een handicap.
* **Tehuis voor niet-werkenden:** Opvanglocatie voor personen met een handicap, met paramedische behandeling, verzorging en arbeidsvervangende activiteiten.
* Voorwaarden: Mentale en/of motorische handicap, en een beslissing van het VAPH.
* **Vierde lijn (gespecialiseerde hulp):** Organisaties met zeer doorgedreven specialisatie en een bewust hoge drempel.
* Voorbeelden zijn Forensisch Psychiatrische Centra (FPC) voor geïnterneerden met een hoog risicoprofiel.
* **Sociale kaart:** Digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* Doel: Burgers informeren over het zorgaanbod en hulpverleners ondersteunen bij doorverwijzingen.
* Inclusief algemene sociale dienstverlening, gezondheidszorg, thuiszorg, huisvesting, rechtshulp.
* Exclusief sportverenigingen, sociaal-cultureel werk, instellingen uit het gewoon onderwijs.
### Sleutelfeiten
* Organisaties die personen met een handicap ondersteunen, kunnen op verschillende echelons binnen de welzijnszorg geplaatst worden.
* De \_derde lijn omvat doorgedreven gespecialiseerde professionele organisaties die niet rechtstreeks toegankelijk zijn en een welomschreven opnameprocedure hebben.
* Het \_Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) is cruciaal voor toegang tot specifieke voorzieningen voor personen met een handicap.
* De sociale kaart is een instrument voor zowel burgers als hulpverleners om het beschikbare zorgaanbod te vinden en te begrijpen.
* De verschillende lijnen van hulpverlening (nulde tot vierde lijn) bepalen de toegankelijkheid en de mate van specialisatie van de ondersteuning.
* Het VAPH speelt een sleutelrol in het bepalen van de eligibiliteit voor specifieke ondersteuning voor personen met een handicap.
* De sociale kaart is een essentieel instrument voor efficiënte doorverwijzing en informatieverstrekking binnen de welzijnssector.
* * *
* Personen met een handicap hebben recht op specifieke ondersteuning en dienstverlening om een menswaardig bestaan te garanderen en hun integratie te bevorderen.
### Belangrijke punten
* Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) is een belangrijke instantie die tussenkomt bij personen met een handicap.
* Voorwaarden voor ondersteuning door VAPH omvatten minstens een mentale handicap en eventueel een motorische handicap.
* Een beslissing van het VAPH is vereist om in aanmerking te komen voor bepaalde vormen van hulp, zoals een tehuis voor niet-werkenden.
* Maatschappelijk werkers spelen een rol in het adviseren en ondersteunen van personen met een handicap bij het navigeren door deze systemen.
### Verklaringen
* **Tehuis voor niet-werkenden:** Opvang (tijdelijk/permanent) voor personen met een handicap, inclusief paramedische behandeling, arbeidsvervangende activiteiten en vaardigheidsaanleren.
* **Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH):** Officiële instantie die de nodige beslissingen neemt voor de toekenning van specifieke ondersteuning aan personen met een handicap.
* De specifieke voorwaarden en procedures van instanties zoals het VAPH vereisen professionele begeleiding om correct gevolgd te worden.
* Maatschappelijk werkers helpen bij het afhandelen van de administratieve procedures en het verkrijgen van de nodige erkenningen.
* * *
# Geestelijke gezondheidszorg (GGZ)
### Core idea
* Geestelijke gezondheidszorg richt zich op het bevorderen van mentaal welzijn en het behandelen van psychische stoornissen.
* Het omvat een breed scala aan diensten en interventies voor individuen, groepen en gemeenschappen.
* GGZ is een praktijkgebaseerd beroep en een academische discipline die streeft naar sociale verandering en ontwikkeling.
### Key facts
* Sociaal werk, als discipline binnen de GGZ, bevordert sociale rechtvaardigheid, mensenrechten en respect voor diversiteit.
* Maatschappelijk werk begeleidt cliënten bij biopsychosociale problematiek.
* Biopsychosociale problemen erkennen de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
* Maatschappelijk werk opereert op micro-, meso- en macroniveau.
* Empowerment, emancipatie en krachtgericht werken zijn centrale visies in maatschappelijk werk.
* De basishouding van de maatschappelijk werker is cruciaal voor de kwaliteit van de hulpverlening.
* Het OCMW biedt maatschappelijke dienstverlening met als doel een menswaardig bestaan voor elke burger.
* De sociale kaart is een digitaal overzicht van zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* De indeling in echelons (nulde, eerste, tweede, derde, vierde lijn) structureert het werkveld van de welzijnszorg op basis van bereikbaarheid en aanpak.
* SAAMO richt zich op maatschappelijk kwetsbare groepen en bevordert sociale grondrechten en leefbaarheid.
### Key concepts
* **Sociaal werk:** Een praktijkgebaseerd beroep en academische discipline die sociale verandering, ontwikkeling, cohesie, empowerment en bevrijding bevordert, met kernprincipes van sociale rechtvaardigheid en mensenrechten.
* **Maatschappelijk werk:** Geordende activiteiten gericht op het begeleiden van mensen bij biopsychosociale problematiek, met als doel probleemoplossend en groeibevorderend te handelen.
* **Biopsychosociaal model:** Erkent dat biologische, psychologische en sociale factoren een rol spelen bij problemen.
* **Micro-, meso-, macroniveau:** Niveaus van interventie in maatschappelijk werk (individueel, sociaal systeem, structureel).
* **Empowerment:** Een proces waarbij iemand kracht verwerft om meer grip te krijgen op zijn leven en positie in de samenleving, gericht op het versterken van eigen capaciteiten.
* **Referentiekader:** Het geheel van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen waarmee de wereld wordt geïnterpreteerd.
* **Mensbeeld:** De manier waarop men naar de mens en menselijke eigenschappen kijkt, een onderdeel van het referentiekader.
* **Basishouding maatschappelijk werker:** De fundamentele houding die veiligheid en openheid creëert, met elementen als empathie, betrokkenheid, echtheid, onvoorwaardelijk aanvaarden, professionele afstand, kritische samenwerking en een open leerhouding.
* **Sociale kaart:** Een instrument dat burgers informeert over het zorgaanbod en hulpverleners ondersteunt bij het doorverwijzen.
* **Echelons van welzijnszorg:** Ordening van voorzieningen op basis van bereikbaarheid en aanpak (nulde tot vierde lijn).
* **Opbouwwerk (SAAMO):** Een methodiek om woon- en leefomstandigheden van maatschappelijk kwetsbare groepen te verbeteren via projecten en buurtwerk.
* **OCMW:** Biedt maatschappelijke dienstverlening om burgers een menswaardig bestaan te garanderen, als vangnet voor wie nergens anders terechtkan.
### Implications
* * *
### Kernidee
* GGZ is gericht op het bevorderen van geestelijk welzijn en het behandelen van psychische problemen.
### Kernfeiten
* Maatschappelijk werk richt zich op de biopsychosociale problematiek van cliënten.
* Biopsychosociale problemen omvatten de interactie van biologische, psychologische en sociale factoren.
* Maatschappelijk werk kan plaatsvinden op micro-, meso- en macroniveau.
* Micro-niveau: individuele begeleiding.
* Meso-niveau: werken met de sociale omgeving van de cliënt.
* Macro-niveau: aanpakken van structurele problemen.
* Referentiekader is het geheel van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen dat iemands interpretatie van de wereld beïnvloedt.
* Mensbeeld is een onderdeel van het referentiekader en gaat over fundamentele overtuigingen over de aard van de mens.
* Het referentiekader en mensbeeld van de hulpverlener beïnvloeden de houding en het handelen.
* Empowerment is het faciliteren van een proces waarin iemand kracht verwerft om actie te ondernemen en meer grip krijgt op zijn leven.
* Empowerment richt zich op het versterken van eigen capaciteiten en het benutten van krachten.
* De basishouding van de maatschappelijk werker is cruciaal voor de werkrelatie en kwaliteit van hulpverlening.
### Kernconcepten
* **Empathie**: Zich verplaatsen in de leefwereld van de cliënt en proberen te kijken door diens ogen, zonder de eigen identiteit te verliezen.
* **Betrokkenheid**: Aandacht tonen voor de levensgeschiedenis van de cliënt, aansluiten bij de hulpvraag en tegemoetkomende hulp aanbieden.
* **Echtheid (Congruentie)**: Overeenstemming tussen wat de hulpverlener ervaart en voelt, en wat hij zegt en doet.
* **Onvoorwaardelijk aanvaarden en respectvol benaderen**: Cliënt accepteren als mens met mogelijkheden, zonder oordeel, en respect tonen voor diens eigenheid.
* **Professionele afstand houden**: Balans vinden tussen nabijheid en afstand, doelgericht en systematisch werken zonder te persoonlijk te worden.
* **Kritisch samenwerken met anderen**: Openheid naar collega's, samenwerken in multidisciplinaire teams en rekening houden met het angstniveau van de cliënt.
* **Open leerhouding**: Nieuwsgierigheid, bereidheid tot levenslang leren, kritische zelfreflectie en het vermijden van vooroordelen.
* **Brugfunctie**: Cliënten helpen toegang te krijgen tot hulp en fungeren als verbinding tussen cliënten, omgeving en instanties.
* **Collegiaal overleg**: Ondersteunen, ideeën en ervaringen delen met collega's om de kwaliteit van hulpverlening te verbeteren.
* **Multidisciplinair team**: Samenwerking tussen professionals uit verschillende vakgebieden voor complexe hulpvragen.
* **Voorlichting en advies**: Cliënten informeren over rechten, plichten en beschikbare hulpbronnen.
* **Materiële dienstverlening**: Hulp bij financiële problemen, budgettering, schuldbeheer en huisvesting.
### Implicaties
### Voorbeeld
* * *
* Maatschappelijk werk bevordert sociale verandering, ontwikkeling, cohesie, empowerment en bevrijding.
* Kernprincipes zijn sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit.
* Maatschappelijk werk richt zich op biopsychosociale problemen van individuen, groepen en gemeenschappen.
* Een probleem is een gevolg van de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
* Maatschappelijk werk kan plaatsvinden op micro- (individueel), meso- (relationeel/systeem) en macro-niveau (structureel).
* Een referentiekader omvat waarden, normen, ervaringen en overtuigingen die de interpretatie van de wereld beïnvloeden.
* Het mensbeeld is een onderdeel van het referentiekader en betreft fundamentele overtuigingen over de aard van de mens.
* De basishouding van de maatschappelijk werker bepaalt de werkrelatie en de kwaliteit van de hulpverlening.
* Sociaal werk is een praktijkgericht beroep en een academische discipline.
* Maatschappelijk werk is een professionele hulpverlening aan het cliëntsysteem.
* Empowerment is het faciliteren van een proces waarin iemand kracht verwerft om tot actie over te gaan.
* Empathie is het vermogen om zich te verplaatsen in de leefwereld van de ander.
* Betrokkenheid omvat de bereidheid om interesse te tonen in de levensgeschiedenis van de cliënt.
* Echtheid of congruentie betekent overeenstemming tussen wat de hulpverlener voelt en wat hij zegt of doet.
* Onvoorwaardelijk aanvaarden is het tonen van warme, positieve aanvaarding van de cliënt als mens.
* Professionele afstand houden betekent doelgericht en systematisch werken zonder te persoonlijk te worden.
* Kritisch samenwerken met collega's omvat openheid, feedback en gezamenlijke probleemoplossing.
* Een open leerhouding kenmerkt zich door nieuwsgierigheid en bereidheid tot kritische zelfreflectie.
* De sociale kaart is een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* Er wordt onderscheid gemaakt tussen de nulde (informele hulp), eerste (laagdrempelige professionele hulp), tweede (gespecialiseerde hulp) en derde/vierde lijn (zeer gespecialiseerde hulp).
* OCMW's bieden laagdrempelige, op de noden afgestemde dienstverlening, met als kernopdracht een menswaardig bestaan te garanderen.
* Het leefloon is een residuair recht voor burgers met onvoldoende inkomsten.
* Een Gepersonaliseerd Project voor Maatschappelijke Integratie (GPMI) is een schriftelijke overeenkomst tussen cliënt en OCMW.
* Het equivalent leefloon is financiële steun voor personen die geen recht hebben op een leefloon (bv. door verblijfsstatus).
* * *
* De GGZ richt zich op de maatschappelijke en sociale context van cliënten met psychische problemen.
* Maatschappelijk werkers in de GGZ focussen op de sociale verankering van hulpverlening, inclusief huisvesting, dagbesteding, schulden en netwerkondersteuning.
* De rol omvat het verbinden van cliënten met voorzieningen in de eerstelijnszorg en het welzijnswerk.
### Sleutelfeiten
* Maatschappelijk werkers maken deel uit van multidisciplinaire teams in de GGZ, zoals mobiele crisisteams.
* Deze teams werken samen met psychologen, psychiaters, verpleegkundigen en ervaringsdeskundigen.
* De maatschappelijk werker brengt de sociale context (huisvesting, dagbesteding, netwerk, administratie) in het team.
* Doel is een holistische benadering, waarbij hulp zowel medisch als sociaal is verankerd.
* Ze fungeren vaak als brug tussen GGZ-voorzieningen en algemeen welzijnswerk.
### Belangrijke concepten
* **Sociale context:** Alle externe factoren die invloed hebben op de cliënt, zoals leefomstandigheden, sociale relaties en financiële situatie.
* **Verankering van hulp:** Zorgen dat professionele hulp aansluit bij de dagelijkse realiteit en het sociale netwerk van de cliënt.
* **Multidisciplinaire samenwerking:** Samenwerken met professionals uit diverse vakgebieden om een cliënt optimaal te ondersteunen.
* **Eerstelijnszorg:** Basisvoorzieningen en diensten die direct toegankelijk zijn voor burgers (bv. huisarts, sociaal werker).
* **Welzijnswerk:** Algemene ondersteuning gericht op het bevorderen van mentaal, sociaal en fysiek welzijn.
* De maatschappelijke ondersteuning is cruciaal voor de langetermijnstabiliteit van cliënten met psychische problemen.
* Samenwerking tussen GGZ en welzijnswerk verhoogt de effectiviteit van de hulpverlening.
* Maatschappelijk werk draagt bij aan het voorkomen van terugval door aandacht voor leefomstandigheden.
* Het bevordert zelfredzaamheid en participatie van cliënten in de samenleving.
* Een integrale aanpak verbetert de kwaliteit van leven en het welzijn van cliënten.
* * *
### Kernconcepten en definities
* GGZ is een praktijk en academische discipline gericht op het bevorderen van sociale verandering, ontwikkeling, cohesie, empowerment en bevrijding.
* Principes van sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit staan centraal.
* Maatschappelijk werk is een professionele hulpverlening aan individuen, groepen en gemeenschappen in probleemsituaties.
* Het doel is probleemoplossend en groeibevorderend handelen, gericht op welzijn.
* Biopsychosociale problemen worden erkend, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren samenwerken.
### Werkingsniveaus
* **Micro-niveau:** Individuele begeleiding (bv. job zoeken, budget opmaken).
* **Meso-niveau:** Begeleiding van cliënt en sociale omgeving (bv. gezinsproblemen, burenconflicten).
* **Macro-niveau:** Aanpak van structurele problemen (bv. signaleren wachtlijsten jeugdhulp, preventiecampagnes).
### Referentiekader en mensbeeld
* Een referentiekader is de bril van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen waarmee men de wereld interpreteert.
* Het omvat culturele achtergrond, opvoeding, sociale omgeving, educatie en individuele ervaringen.
* Het referentiekader en mensbeeld beïnvloeden de houding en het handelen van de hulpverlener.
* Het is cruciaal voor hulpverleners om hun eigen referentiekader en mensbeeld te kennen voor neutraal handelen.
### Empowerment en hulpverlening
* Emancipatie, empowerment en krachtgericht werken zijn nauw verwante visies binnen maatschappelijk werk.
* Het doel is het versterken van personen, zodat zij meer grip krijgen op hun leven en maatschappelijke positie.
* De focus ligt op het ontwikkelen en benutten van eigen capaciteiten en krachten, niet enkel op tekortkomingen.
* Het vergroten van participatie en zelfsturende vermogens van cliënten staat centraal.
> **Voorbeeld:** Sarah, een alleenstaande moeder, wordt ondersteund om haar sterktes te benoemen (zorgen voor kinderen, budgetbeheer, netwerk) en stappen te ondernemen om sociale voordelen aan te vragen en een
* opleiding te volgen, waardoor ze meer controle over haar leven krijgt
### Basishouding van de maatschappelijk werker
* Een stevige basishouding biedt veiligheid, schept openheid en zorgt voor hulpverlening in dialoog.
* De cliënt wordt gezien als expert van zijn eigen leven en draagt eigen verantwoordelijkheid.
#### Zeven elementen van de basishouding
* **Empathie:** Zich willen en kunnen verplaatsen in de leefwereld van de ander, zonder het besef te verliezen dat het de ander is.
* **Betrokkenheid:** Aandacht en interesse tonen voor de levensgeschiedenis van de cliënt en het eigen aanbod afstemmen op de hulpvraag.
* **Echtheid (Congruentie):** Zelf kunnen zijn in de relatie en overeenstemming tussen eigen gevoelens en uiterlijk gedrag.
### Basistaken van de maatschappelijk werker
### Indeling welzijnszorg en de sociale kaart
#### Echelons van hulpverlening
### OCMW en leefloon
* * *
* De tekst op pagina 87 bespreekt de rol van maatschappelijk werkers binnen multidisciplinaire teams in de geestelijke gezondheidszorg, met specifieke aandacht voor mobiele crisisteams.
### Sleutelbegrippen
* **Multidisciplinair team in de Geestelijke Gezondheidszorg:** Een samenwerking tussen professionals met verschillende expertise (psychologen, psychiaters, verpleegkundigen, ervaringsdeskundigen, maatschappelijk werkers) rond cliënten met complexe psychische problemen.
* **Mobiel crisisteam:** Een voorbeeld van een multidisciplinair team dat direct bij cliënten thuis of in hun omgeving ingrijpt bij psychische crises.
* **Rol maatschappelijk werker binnen GGZ:**
* Focus op de sociale context van de cliënt (huisvesting, dagbesteding, schulden, netwerkondersteuning, administratie).
* Zorgt voor een sociaal verankerde hulpverlening, naast de medische aanpak.
* Fungeert als brug naar voorzieningen in de eerstelijnszorg en het welzijnswerk.
* De inbreng van maatschappelijk werkers is cruciaal voor een integrale aanpak van psychische problemen, waarbij ook de sociale omgeving en praktische behoeften worden meegenomen.
* De samenwerking in multidisciplinaire teams verhoogt de effectiviteit van de hulpverlening door gebundelde expertise.
* Mobiele crisisteams bieden snelle en gespecialiseerde hulp in acute situaties, wat kan escalatie kan voorkomen.
> **Voorbeeld:** In een mobiel crisisteam bij een cliënt met acute psychoses, kan de maatschappelijk werker de huisvestingssituatie stabiliseren, contacten met familie herstellen of onderzoeken of er financiële problemen zijn
* die bijdragen aan de stress
* Dit vult de medische interventie van de psychiater aan
* * *
## Geestelijke gezondheidszorg (GGZ) - Maatschappelijke en professionele aspecten
* Maatschappelijk werk bevordert sociale verandering, ontwikkeling, cohesie, empowerment en bevrijding, met principes van sociale rechtvaardigheid en mensenrechten centraal.
* Biopsychosociale problematiek vormt de basis voor maatschappelijk werk, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren elkaar beïnvloeden.
### Opleidingsniveau maatschappelijk werk
* Micro-niveau: individuele begeleiding van cliënten.
* Meso-niveau: werken aan problemen van de cliënt en zijn sociale omgeving.
* Macro-niveau: werken rond structurele problemen die meerdere cliënten treffen.
* Referentiekader: het geheel van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen dat iemands wereldbeeld vormt.
* Mensbeeld: fundamentele overtuigingen over de aard van de mens, een onderdeel van het referentiekader.
* Beide beïnvloeden de houding en het handelen van de hulpverlener.
* Empowerment: het faciliteren van een proces waarin iemand kracht verwerft om actie te ondernemen en meer grip krijgt op het eigen leven.
* Focus op het versterken van bestaande krachten en capaciteiten van de cliënt.
* Doel is het vergroten van zelfsturende vermogens en participatie van cliënten.
* Empathie: zich kunnen verplaatsen in de leefwereld van de ander.
* Betrokkenheid: bereidheid tot interesse tonen en aansluitend aanbod bieden.
* Echtheid (congruentie): overeenstemming tussen wat gevoeld en gezegd/gedaan wordt.
* Onvoorwaardelijk aanvaarden en respectvol benaderen: accepteren van gevoelens en gedragingen zonder te oordelen.
* Professionele afstand houden: een balans tussen nabijheid en distantie behouden.
* Kritische samenwerking met anderen: openheid naar collega's en cliënten, vasthoudendheid, verantwoordelijkheid opnemen.
* Open leerhouding: nieuwsgierigheid, bereidheid tot zelfreflectie en leren van cliënten.
* Brugfunctie: verbinding tussen cliënten, hun omgeving en maatschappelijke instanties.
* Samenwerken met collega's: collegiaal overleg en deelname aan multidisciplinaire teams.
* Voorlichting en advies geven: informeren over rechten, plichten en hulpbronnen.
* Materiële dienstverlening: hulp bij financiële problemen en huisvesting.
* Psychosociale hulpverlening: emotionele ondersteuning en bemiddeling.
* Onderzoek en administratie: dossierbeheer, onderzoek en casemanagement.
* Preventie: ontwikkelen en implementeren van preventieve programma's.
* * *
* De geestelijke gezondheidszorg (GGZ) omvat een breed scala aan diensten en professionals die zich richten op de preventie, diagnose, behandeling en begeleiding van psychische aandoeningen en problemen.
* **Multidisciplinair team:** Een team van professionals uit verschillende disciplines (psychologen, psychiaters, verpleegkundigen, ervaringsdeskundigen, maatschappelijk werkers) die samenwerken aan complexe psychische problemen.
* **Rol maatschappelijk werker in GGZ:** Focust op de sociale context van de cliënt, zoals huisvesting, dagbesteding, schulden, netwerkondersteuning en administratieve hulp.
* **Doelstellingen in GGZ:** Zorgen voor sociaal verankerde hulp naast medische hulp en fungeren als brug naar eerstelijnszorg en welzijnswerk.
* De maatschappelijk werker in de GGZ speelt een cruciale rol bij het verbinden van medische en sociale aspecten van psychische zorg.
* Samenwerking binnen multidisciplinaire teams is essentieel voor een integrale aanpak van complexe psychische problematiek.
* De focus op de sociale context verhoogt de kans op succesvolle re-integratie en verbetering van de algehele welzijn van cliënten met psychische problemen.
* * *
## Geestelijke gezondheidszorg (GGZ) - Deel 9
* Centrale rol van maatschappelijk werkers in multidisciplinaire teams voor complexe psychische problemen.
* Focus op de sociale context (huisvesting, dagbesteding, schulden, netwerk) van cliënten met psychische aandoeningen.
### Sleutelinzichten
* Maatschappelijk werkers in de GGZ fungeren als brug naar eerstelijnszorg en welzijnswerk.
* Hun rol in jeugdhulp omvat contactonderhoud met gezin, onderwijs, buurt en justitie.
* Ze werken aan het versterken van rechten, mogelijkheden en netwerken van gezinnen.
* Coördinatie van het hulpverleningstraject is een belangrijke taak.
### Specifieke taken en verantwoordelijkheden
* **Voorlichting en advies:** Informeren over rechten, plichten en beschikbare hulpbronnen.
* **Materiële dienstverlening:** Hulp bij financiële problemen, budgettering en schuldbeheer.
* **Huisvesting:** Assisteren bij het vinden van woonruimte en subsidies.
* **Psychosociale hulpverlening:** Emotionele ondersteuning, omgaan met stress, rouw en trauma.
* **Bemiddeling:** Conflictoplossing in gezinnen, tussen buren of op werk.
* **Onderhandelen:** Namens cliënten met werkgevers, verhuurders of instanties.
* **Dossierbeheer:** Bijhouden van cliëntendossiers, voortgangsrapporten en evaluaties.
* **Onderzoek en rapportage:** Uitvoeren van sociaal onderzoek en rapporteren.
* **Zorgcoördinatie / Casemanagement:** Organiseren en coördineren van complexe hulpverlening.
* **Preventie:** Ontwikkelen van programma's tegen huiselijk geweld, verslaving, armoede.
* **Bewustwording creëren:** Voorlichtingscampagnes en educatieve sessies.
* **Signalering en beleidsgericht werken:** Identificeren van maatschappelijke problemen en input leveren aan beleidsmakers.
* **Training geven:** Organiseren en geven van vaardigheidstrainingen aan cliënten en professionals.
* **Levenslang leren:** Continue professionele ontwikkeling en bijscholing.
* Maatschappelijk werkers bevorderen sociale rechtvaardigheid door kwetsbare groepen te ondersteunen.
* Hun werk beïnvloedt individueel, gemeenschaps- en beleidsniveau.
* De breedte van de taken onderstreept de veelzijdigheid en impact van het beroep.
* * *
# De sociale kaart en de indeling van welzijnszorg
### Kernidee
* De sociale kaart is een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* Het doel is om burgers te informeren over het zorgaanbod en hen te helpen bij het vinden van passende hulp.
* De indeling van welzijnszorg ordent voorzieningen op basis van bereikbaarheid en aanpak in echelons (nulde tot vierde lijn).
### Belangrijke concepten
* **Sociale kaart**: Decretaal verankerd instrument dat zorgvoorzieningen en -verstrekkers in Vlaanderen en Brussel documenteert.
* **Zorgvoorziening/zorgverstrekker/zorgaanbieder**: Persoon, dienst of organisatie die professioneel zorg of ondersteuning verleent.
* **Echelons (lijnen)**: Theoretische ordening van het werkveld op basis van bereikbaarheid en aanpak.
* Nulde lijn: Informele hulp (mantelzorgers, vrijwilligers, zelfhulpgroepen).
* Eerste lijn: Laagdrempelige, generalistische, professionele organisaties (bv. OCMW, CAW).
* Tweede lijn: Meer gespecialiseerde, professionele organisaties met een hogere drempel (bv. budgetbeheer, ambulante hulp).
* Derde lijn: Doorgedreven gespecialiseerde organisaties, niet-rechtstreeks toegankelijk (bv. tehuis voor niet-werkenden).
* Vierde lijn: Zeer sterk gespecialiseerde organisaties met een bewust hoge drempel (bv. FPC).
### Welke zorgaanbieders worden opgenomen?
* Algemene sociale dienstverlening (bv. OCMW, CAW)
* Lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg (bv. wijkgezondheidscentra)
* Thuiszorg (bv. thuiszorgdiensten mutualiteiten)
* Relaties en seksualiteit (bv. Sensoa)
* Opleiding en tewerkstelling (bv. VDAB)
* Huisvesting (bv. Sociale Verhuurkantoren)
* Rechtshulp (bv. Bureau voor Juridische Bijstand)
* Justitie (bv. Justitiehuizen)
### Organisaties die niet worden opgenomen
* Sportverenigingen
* Sociaal-cultureel werk
* Instellingen uit het gewoon onderwijs
* Verstrekkers van alternatieve behandelwijzen (tenzij positieve beoordeling)
### Indeling van welzijnszorg
* **Nulde lijn**:
* Dichtst bij de hulpvrager.
* * *
### Core idea
* Het doel is om burgers te informeren over het zorgaanbod en hen te helpen de juiste hulp te vinden.
* De sociale kaart dient zowel hulpverleners als cliënten als een instrument om door te verwijzen en informatie te vergaren.
* Het werkveld van welzijnszorg wordt theoretisch geordend op basis van bereikbaarheid en aanpak in echelons of lijnen.
### Key concepts
* **Sociale kaart:**
* Geregeld in het Decreet houdende de sociale kaart van 3 mei 2019.
* Definieert zorgvoorzieningen, zorgverstrekkers of zorgaanbieders als personen, diensten of organisaties die professioneel zorg of ondersteuning verlenen.
* Gezondheidsverstrekkers die niet erkend zijn of alternatieve geneeswijzen aanbieden, worden uitgesloten, tenzij na een positieve beoordeling.
* Biedt antwoord op vragen als: welke organisaties voldoen aan de zorgvraag, wat zijn hun specificaties en waar bevinden ze zich?
* Organisaties die opgenomen worden: algemene sociale dienstverlening, geestelijke gezondheidszorg, thuiszorg, relaties en seksualiteit, opleiding en tewerkstelling, huisvesting, rechtshulp, justitie.
* Organisaties die niet worden opgenomen: sportverenigingen, sociaal-cultureel werk, instellingen uit het gewoon onderwijs, verstrekkers van alternatieve behandelwijzen.
* **Echelons of lijnen van welzijnszorg:**
* **Nulde lijn:** Informele hulpverlening dichtst bij de hulpvrager (bv. mantelzorgers, vrijwilligers, zelfhulpgroepen zoals Anonieme Alcoholisten). Kenmerken: gebaseerd op gemeenschappelijke ervaring, wederzijdse ondersteuning.
* **Eerste lijn:** Meest toegankelijke professionele organisaties, generalistische zorg, lage drempel, brede probleemgebieden, ambulante aanpak (bv. OCMW, wijkgezondheidscentra).
* **Tweede lijn:** Minder snel toegankelijke professionele organisaties, meer gespecialiseerd hulpaanbod, beperkte probleemgebieden, hogere drempel (afspraken, wachtlijsten), ambulant (bv. dienst budgetbeheer).
* **Derde lijn:** Doorgedreven gespecialiseerde professionele organisaties, niet-rechtstreeks toegankelijk, verplichte doorverwijzing, welomschreven opnameprocedures (bv. Tehuis voor niet-werkenden voor personen met een beperking).
* **Vierde lijn:** Nog sterker doorgedreven gespecialiseerde professionele organisaties, zeer hoge drempel (bv. FPC – Forensisch Psychiatrisch Centrum).
### Key facts
* De sociale kaart is verankerd in het Decreet houdende de sociale kaart van 3 mei 2019.
* Zorgvoorzieningen, zorgverstrekkers of zorgaanbieders worden gedefinieerd als entiteiten die professioneel zorg of ondersteuning verlenen.
* Het doel van de sociale kaart is om het recht op informatie over het zorgaanbod te verzekeren.
* De sociale kaart helpt hulpverleners gericht door te verwijzen en cliënten zelfstandig informatie te zoeken.
* De echelons ordenen het werkveld op basis van bereikbaarheid en aanpak.
* Nulde lijn omvat informele hulp zoals mantelzorg en zelfhulpgroepen.
* Eerste lijn kenmerkt zich door een lage drempel en generalistische hulp.
* Tweede lijn is gespecialiseerder met een hogere drempel en wachtlijsten.
### Implications
### Common pitfalls
* * *
* De sociale kaart biedt een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* Het doel is om burgers en hulpverleners te informeren over het beschikbare zorgaanbod en de toegang daartoe te vergemakkelijken.
* Welzijnszorg wordt theoretisch geordend op basis van bereikbaarheid en aanpak in echelons of lijnen: nulde, eerste, tweede, derde en vierde lijn.
* De sociale kaart is verankerd in het Decreet houdende de sociale kaart van 3 mei '19.
* Een zorgvoorziening of -verstrekker is een persoon, dienst of organisatie die professioneel zorg of ondersteuning verleent.
* Gezondheidsverstrekkers die niet erkend zijn of alternatieve geneeswijzen aanbieden, worden doorgaans niet opgenomen, tenzij na positieve beoordeling.
* De sociale kaart verzekert het recht van burgers om geïnformeerd te worden over het zorgaanbod.
* Het instrument helpt bij het vinden van organisaties die voldoen aan een zorgvraag, hun specificaties en locatie.
* Het is nuttig voor hulpverleners om cliënten gericht door te verwijzen en voor cliënten om zelf informatie te zoeken.
* Zorgaanbieders die opgenomen worden omvatten o.a. algemene sociale dienstverlening, gezondheidszorg, thuiszorg, huisvesting, en rechtshulp.
* Niet opgenomen organisaties zijn o.a. sportverenigingen en sociaal-cultureel werk.
* **Nulde lijn:** Informele hulpverlening door mantelzorgers, vrijwilligers en zelfhulpgroepen.
* Voorbeeld: Anonieme Alcoholisten (AA).
* **Eerste lijn:** Professionele, laagdrempelige en generalistische organisaties voor niet-gespecificeerde problemen.
* Kenmerken: Lage drempel, brede probleemgebieden, ruim hulpaanbod, ambulante aanpak.
* Voorbeeld: Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW).
* **Tweede lijn:** Minder toegankelijke, meer gespecialiseerde organisaties voor een beperkter aantal probleemgebieden.
* Kenmerken: Beperkte probleemgebieden, gespecialiseerd hulpaanbod, hoge drempel (afspraak, wachttijden, doorverwijzing), ambulant.
* Voorbeeld: Dienst budgetbeheer.
* **Derde lijn:** Doorgedreven gespecialiseerde organisaties, niet-rechtstreeks toegankelijk.
* Kenmerken: Hoge drempel, verplichte doorverwijzing, welomschreven opnameprocedures, geringe spreiding.
* Voorbeeld: Tehuis voor niet-werkenden (voor personen met een beperking).
* **Vierde lijn:** Nog sterker doorgedreven gespecialiseerde organisaties met een bewust zeer hoge drempel.
* Voorbeeld: Forensisch psychiatrisch centrum (FPC).
* De sociale kaart bevordert de toegankelijkheid van zorg en welzijn.
* * *
* De sociale kaart biedt een overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* Het werkveld van welzijnszorg wordt theoretisch geordend op basis van bereikbaarheid en aanpak van voorzieningen.
* De sociale kaart is een instrument dat het recht op informatie over het zorgaanbod verzekert.
* Het decreet houdende de sociale kaart definieert zorgvoorzieningen, zorgverstrekkers en zorgaanbieders.
* Zorgverstrekkers die niet door de overheid erkend zijn of alternatieve geneeswijzen aanbieden, worden over het algemeen niet opgenomen, tenzij na een positieve beoordeling.
* Lokale organisaties en overheden kunnen hun websites verrijken met gegevens uit de sociale kaart.
* **Echelons van welzijnszorg:**
* **Nulde lijn:** Informele hulpverlening zoals mantelzorgers, vrijwilligers en zelfhulpgroepen.
* **Eerste lijn:** Toegankelijke, generalistische professionele zorg met een lage drempel, breed aanbod en ambulante aanpak (bv. OCMW, CAW).
* **Tweede lijn:** Meer gespecialiseerd hulpaanbod voor beperkte probleemgebieden, met een hogere drempel (bv. dienst budgetbeheer).
* **Derde lijn:** Doorgedreven gespecialiseerde organisaties, niet-rechtstreeks toegankelijk en met welomschreven opnameprocedures (bv. tehuis voor niet-werkenden).
* **Vierde lijn:** Zeer sterk doorgedreven gespecialiseerde organisaties met bewust hoge drempels (bv. forensisch psychiatrisch centrum).
* **Zorgaanbieders opgenomen in de sociale kaart:**
* Algemene sociale dienstverlening (bv. OCMW, CAW).
* Lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg (bv. wijkgezondheidscentra).
* Thuiszorg (bv. thuiszorgdiensten mutualiteiten).
* Relaties en seksualiteit (bv. Sensoa).
* Opleiding en tewerkstelling (bv. VDAB).
* Huisvesting (bv. Sociale Verhuurkantoren).
* Rechtshulp (bv. Bureau voor Juridische Bijstand).
* Justitie (bv. justitiehuizen).
* **Niet opgenomen zorgaanbieders:** Sportverenigingen, sociaal-cultureel werk, instellingen uit het gewoon onderwijs, verstrekkers van alternatieve behandelwijzen.
* De sociale kaart fungeert als een instrument voor zowel hulpverleners als burgers om passende hulp te vinden.
* De indeling in echelons helpt bij het situeren van voorzieningen op basis van hun toegankelijkheid en specialisatie.
* Het begrijpen van de sociale kaart en de indeling in welzijnszorg is cruciaal voor efficiënte doorverwijzing en hulpverlening.
* * *
* De sociale kaart is een digitaal overzicht van zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel.
* Het doel is burgers te informeren over het zorgaanbod en hen te helpen bij het vinden van passende hulp.
* Het werkveld van welzijnszorg wordt theoretisch geordend in vier lijnen op basis van bereikbaarheid en aanpak.
* Zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers zijn personen, diensten of organisaties die professioneel zorg of ondersteuning verlenen.
* Het garandeert het recht van burgers op informatie over het zorgaanbod.
* Het instrument helpt hulpverleners gericht door te verwijzen en cliënten zelf informatie te zoeken.
* De sociale kaart bevat onder meer algemene sociale dienstverlening, gezondheidszorg, thuiszorg, huisvesting en rechtshulp.
* Sportverenigingen, sociaal-cultureel werk en onderwijsinstellingen worden doorgaans niet opgenomen.
### Echelons of lijnen
* **Nulde lijn:** Informele hulpverlening dichtst bij de hulpvrager (mantelzorgers, vrijwilligers, zelfhulpgroepen zoals Anonieme Alcoholisten).
* **Eerste lijn:** Laagdrempelige, generalistische en rechtstreeks toegankelijke professionele organisaties (bv. OCMW, wijkgezondheidscentra).
* **Tweede lijn:** Minder snel toegankelijke, meer gespecialiseerde professionele organisaties (bv. dienst budgetbeheer, gespecialiseerde hulpverlening).
* Kenmerken: beperkte probleemgebieden, gespecialiseerd hulpaanbod, hogere drempel (afspraken, wachtlijsten), ambulant.
* **Derde lijn:** Doorgedreven gespecialiseerde professionele organisaties, niet-rechtstreeks toegankelijk (bv. tehuis voor niet-werkenden voor personen met een beperking).
* **Vierde lijn:** Nog sterker doorgedreven gespecialiseerde organisaties, zeer hoge drempel (bv. FPC - Forensisch Psychiatrisch Centrum).
* Kenmerken: sterk doorgedreven specialisatie, bewust zeer hoge drempel.
### Indeling welzijnszorg en de sociale kaart
* De sociale kaart biedt een overzicht van zorgaanbieders zoals algemene sociale dienstverlening, gezondheidszorg, thuiszorg, relaties, opleiding, tewerkstelling, huisvesting, rechtshulp en justitie.
* Organisaties zoals sportverenigingen en sociaal-cultureel werk worden niet opgenomen.
* Het werkveld wordt geordend op basis van bereikbaarheid en aanpak: nulde, eerste, tweede, derde en vierde lijn.
* De nulde lijn omvat informele hulp zoals mantelzorgers en zelfhulpgroepen.
* De eerste lijn biedt laagdrempelige, generalistische zorg, zoals OCMW's.
* De tweede lijn biedt gespecialiseerde hulp op afspraak, zoals budgetbeheer.
* * *
* De sociale kaart biedt een instrument voor zowel hulpverleners als cliënten om organisaties te identificeren en door te verwijzen.
* Zorgvoorzieningen, zorgverstrekkers of zorgaanbieders verlenen professioneel zorg of ondersteuning aan personen met een zorg- en ondersteuningsvraag.
* Niet alle gezondheidsverstrekkers worden opgenomen, tenzij ze een positieve beoordeling krijgen.
* De sociale kaart omvat o.a. algemene sociale dienstverlening, geestelijke gezondheidszorg, thuiszorg, relaties/seksualiteit, opleiding/tewerkstelling, huisvesting, rechtshulp en justitie.
* Organisaties zoals sportverenigingen, sociaal-cultureel werk en instellingen uit het gewoon onderwijs worden niet opgenomen.
* Het werkveld van welzijnszorg wordt theoretisch geordend in echelons (lijnen) op basis van bereikbaarheid en aanpak.
* **Nulde lijn:** Informele hulpverlening zoals mantelzorg, vrijwilligers en zelfhulpgroepen (bv. Anonieme Alcoholisten).
* Organisaties staan het dichtst bij de hulpvrager.
* **Eerste lijn:** Professionele, direct toegankelijke en generalistische zorg voor niet-gespecificeerde problemen.
* Kenmerken: lage drempel, brede probleemgebieden, ruim hulpaanbod, ambulante aanpak (bv. OCMW, wijkgezondheidscentra).
* **Tweede lijn:** Minder snel toegankelijke, gespecialiseerde hulp voor een beperkter aantal problemen.
* Kenmerken: beperkt probleemgebied, gespecialiseerd hulpaanbod, hoge drempel (afspraak, wachtlijst, doorverwijzing), ambulant (bv. Dienst budgetbeheer).
* **Derde lijn:** Doorgedreven gespecialiseerde professionele organisaties, niet-direct toegankelijk.
* Kenmerken: hoge drempel, verplichte doorverwijzing, welomschreven opnameprocedures, geringe spreiding (bv. Tehuis voor niet-werkenden, FPC).
* **Vierde lijn:** Nog sterker doorgedreven gespecialiseerde professionele organisaties, zeer hoge drempel.
* Voorbeelden: Forensisch psychiatrische centra (FPC).
* Hulpverleners kunnen de sociale kaart efficiënt gebruiken om cliënten door te verwijzen naar de juiste hulp.
* Cliënten kunnen de sociale kaart zelfstandig raadplegen om hun zorgvraag te beantwoorden.
* De sociale kaart geeft een overzicht van welzijns- en zorgactoren per gemeente, nuttig voor lokale organisaties en overheden.
* De indeling in echelons helpt bij het begrijpen van de toegankelijkheid en specialisatie van voorzieningen.
* Het begrijpen van deze indeling is cruciaal voor een correcte doorverwijzing en het maximaliseren van de efficiëntie van de hulpverlening.
* * *
### De sociale kaart
* **Definitie:** Een digitaal overzicht van zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel, verankerd in het Decreet houdende de sociale kaart.
* **Doelstellingen:**
* Informeren van burgers over het zorgaanbod.
* Antwoorden op specifieke zorgvragen van burgers.
* Gericht doorverwijzen van cliënten door hulpverleners.
* Cliënten zelfstandig laten zoeken naar geschikte organisaties.
* Overzicht bieden van lokale welzijns- en zorgactoren.
* **Opgenomen zorgaanbieders:** Algemene sociale dienstverlening, geestelijke gezondheidszorg, thuiszorg, relaties en seksualiteit, opleiding en tewerkstelling, huisvesting, rechtshulp, justitie.
* **Niet opgenomen zorgaanbieders:** Sportverenigingen, sociaal-cultureel werk, instellingen uit het onderwijs, verstrekkers van alternatieve behandelwijzen.
### Echelons of lijnen in de welzijnszorg
* **Nulde lijn:**
* Informele hulpverlening, dichtst bij de hulpvrager.
* Voorbeelden: mantelzorgers, vrijwilligers, zelfhulpgroepen (bv. Anonieme Alcoholisten).
* **Eerste lijn:**
* Meest toegankelijke professionele organisaties.
* Voorbeeld: Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) voor leefloon.
* **Tweede lijn:**
* Minder snel toegankelijke professionele organisaties.
* Kenmerken: beperkte probleemgebieden, gespecialiseerd hulpaanbod, hogere drempel (afspraak, wachtlijsten), ambulant.
* **Derde lijn:**
* Doorgedreven gespecialiseerde professionele organisaties.
* Kenmerken: niet-rechtstreeks toegankelijk, hoge drempel, verplichte doorverwijzing, welomschreven opnameprocedures.
* **Vierde lijn:**
* * *
### Doelstellingen van de sociale kaart
* Garandeert het recht op informatie over het zorgaanbod in Vlaanderen en Brussel.
* Biedt een instrument om antwoorden te vinden op zorgvragen van burgers/cliënten.
* Helpt hulpverleners cliënten gericht door te verwijzen naar de juiste hulpverlening.
* Stelt cliënten in staat zelfstandig naar zorgorganisaties te zoeken.
* Geeft een overzicht van welzijns- en zorgactoren in een specifieke gemeente.
### Zorgaanbieders op de sociale kaart
* Algemene sociale dienstverlening (bv. OCMW, CAW).
* Lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg (bv. wijkgezondheidscentra).
* Thuiszorg (bv. thuiszorgdiensten van mutualiteiten).
* Relaties en seksualiteit (bv. Sensoa).
* Opleiding en tewerkstelling (bv. VDAB).
* Huisvesting (bv. Sociale Verhuurkantoren, Sociale Huisvestingsmaatschappijen).
* Rechtshulp (bv. Bureau voor Juridische Bijstand).
* Justitie (bv. Justitiehuizen).
### Organisaties NIET opgenomen in de sociale kaart
* Sportverenigingen.
* Sociaal-cultureel werk.
* Instellingen uit het gewoon onderwijs.
* Verstrekkers van alternatieve behandelwijzen.
* Theoretische ordening op basis van bereikbaarheid en aanpak van voorzieningen.
#### Nulde lijn
* Informele hulpverlening, het dichtst bij de hulpvrager.
* Voorbeelden: mantelzorgers, vrijwilligers, zelfhulpgroepen (bv. Anonieme Alcoholisten).
#### Eerste lijn
* Professionele organisaties, meest toegankelijk.
* Kenmerken: lage drempel, brede probleemgebieden, ruim hulpaanbod, ambulante aanpak.
* Voorbeelden: OCMW (Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn).
#### Tweede lijn
* Professionele organisaties, minder snel toegankelijk.
* Kenmerken: beperkte probleemgebieden, gespecialiseerd hulpaanbod, hogere drempel (afspraak, wachtlijst), ambulant.
#### Derde lijn
#### Vierde lijn
* * *
* Zorgvoorzieningen, zorgverstrekkers of zorgaanbieders zijn entiteiten die professioneel zorg of ondersteuning verlenen.
* Gezondheidsverstrekkers die niet erkend zijn of alternatieve geneeswijzen aanbieden, worden over het algemeen niet opgenomen.
* De sociale kaart dient zowel hulpverleners als burgers om gericht door te verwijzen of informatie te vinden.
* Lokale organisaties kunnen hun websites verrijken met gegevens uit de sociale kaart.
* Nulde lijn: Informele hulpverlening (mantelzorgers, vrijwilligers, zelfhulpgroepen).
* Eerste lijn: Professionele, laagdrempelige en generalistische zorg (bv. OCMW, CAW).
* Tweede lijn: Gespecialiseerd hulpaanbod met een hogere drempel (bv. dienst budgetbeheer).
* Derde lijn: Doorgedreven gespecialiseerde organisaties met verplichte doorverwijzing (bv. tehuis voor niet-werkenden).
* Vierde lijn: Sterk gespecialiseerde organisaties met een zeer hoge drempel (bv. Forensisch Psychiatrisch Centrum).
* Lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg.
* Thuiszorg.
* Relaties en seksualiteit.
* Huisvesting.
* Rechtshulp.
* **Organisaties die niet worden opgenomen:**
* Sportverenigingen.
* Sociaal-cultureel werk.
* * *
### Kernconcepten
* Het doel van de sociale kaart is om burgers te informeren over het zorgaanbod en hen te helpen de juiste hulp te vinden.
* De sociale kaart wordt ingedeeld in verschillende 'lijnen' of 'echelons' op basis van bereikbaarheid en aanpak.
### De indeling van welzijnszorg (echelons)
* Voorbeelden: mantelzorgers, vrijwilligers, zelfhulpgroepen zoals Anonieme Alcoholisten.
* Professionele, rechtstreeks toegankelijke en generalistische zorg.
* Voorbeelden: Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW), wijkgezondheidscentra.
* Meer gespecialiseerd hulpaanbod voor een beperkter aantal probleemgebieden.
* Kenmerken: hogere drempel (afspraak, wachtlijsten, doorverwijzing), ambulant.
* Voorbeelden: dienst budgetbeheer, Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW).
* Voorbeelden: tehuis voor niet-werkenden (personen met een beperking), Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC).
* Nog sterker doorgedreven gespecialiseerd dan de derde lijn.
* Kenmerken: zeer hoge drempel, sterk gespecialiseerd.
* Voorbeelden: Forensisch Psychiatrische Centra (FPC) voor geïnterneerden met hoog risicoprofiel.
### Belangrijke organisaties en hun rol
#### Sociaal Huis
* Dient als aanspreekpunt en informatieloket voor sociale dienstverlening.
* Bundelt diensten van OCMW, gemeente en andere sociale organisaties.
#### OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn)
* Kernopdracht: garanderen van een menswaardig bestaan voor elke burger.
* Biedt lenigende, curatieve en preventieve hulp.
* Verplicht een sociaal onderzoek uit te voeren bij hulpvragen.
* Verleent o.a. een leefloon, equivalent leefloon, eenmalige financiële steun, activering op de arbeidsmarkt, schuldhulpverlening en juridische eerstelijnsbijstand.
#### SAAMO (Samenlevingsopbouwwerk)
* Werkt aan het realiseren en toegankelijk maken van sociale grondrechten en leefbaarheid in aandachtsgebieden.
### Rol van de maatschappelijk werker binnen de sociale kaart en welzijnszorg
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociaal werk | Een praktijkgericht beroep en academische discipline die sociale verandering, ontwikkeling, cohesie, empowerment en bevrijding van mensen bevordert, met principes van sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit als kern. |
| Maatschappelijk werk | Het geheel aan geordende activiteiten gericht op het begeleiden van mensen bij het omgaan met hun biopsychosociale problematiek, met als doel probleemoplossend en groeibevorderend te handelen voor individuen, groepen en gemeenschappen. |
| Biopsychosociaal | Een benadering die stelt dat problemen het gevolg zijn van de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren, waarbij alle drie de componenten een rol spelen in het ontstaan en de aanpak van een probleem. |
| Micro-niveau | De focus op individuele begeleiding van cliënten, zoals ondersteuning bij het vinden van werk of het opmaken van een budgetplan. |
| Meso-niveau | Het werken aan problemen binnen de sociale omgeving van de cliënt, zoals opvoedingsproblemen binnen het gezin of conflicten tussen buren. |
| Macro-niveau | Het aanpakken van structurele problemen die meerdere cliënten treffen, zoals het signaleren van lange wachtlijsten in de jeugdhulp of het opzetten van preventiecampagnes. |
| Empowerment | Een proces dat gericht is op het faciliteren van krachtverwerving bij individuen of groepen, zodat zij meer grip krijgen op hun eigen leven en positie in de samenleving door het versterken van hun zelfsturende vermogens en participatie. |
| Emancipatorisch handelen | Een werkwijze binnen het maatschappelijk werk die gericht is op het bevorderen van de zelfstandigheid, zelfredzaamheid en participatie van cliënten, met als doel hen in staat te stellen hun eigen leven vorm te geven en hun rechten te realiseren. |
| Referentiekader | Het geheel van waarden, normen, ervaringen en overtuigingen waarmee iemand de wereld en situaties interpreteert, beïnvloed door verleden, cultuur, opvoeding en individuele ervaringen. |
| Mensbeeld | De fundamentele overtuigingen die iemand heeft over de aard van de mens, zoals of de mens van nature goed of slecht is, autonoom of afhankelijk, en maakbaar of bepaald door omstandigheden. |
| Basishouding | De fundamentele attitude van de hulpverlener die de werkrelatie en de kwaliteit van de hulpverlening bepaalt, en die veiligheid, openheid en dialoog creëert. |
| Empathie | De attitude om zich te willen en kunnen verplaatsen in de leefwereld van de ander, hun ervaringen en gevoelens te begrijpen vanuit hun perspectief zonder het eigen referentiekader te verliezen. |
| Biopsychosociale problematiek | Problemen waarbij biologische, psychologische en sociale factoren een rol spelen en mogelijk op elkaar inwerken, wat leidt tot de geconfronteerde problemen van een persoon. |
| Mantelzorg | Zorg die wordt verleend aan hulpbehoevenden (zoals chronisch zieken, gehandicapten of ouderen) door naasten, zoals familie, vrienden of buren, gekenmerkt door een persoonlijke band. |
| Betrokkenheid | De bereidheid van de hulpverlener om aandacht te geven aan, interesse te tonen voor de levensgeschiedenis van de cliënt en stil te staan bij de betekenis van diens gedrag, gedachten en gevoelens. |
| Term | Definitie |
| Biopsychosociale problemen | Problemen waarbij biologische, psychologische en sociale factoren een rol spelen en elkaar kunnen beïnvloeden, wat leidt tot een complexe interactie van oorzaken en gevolgen. |
| Onvoorwaardelijk aanvaarden | Onvoorwaardelijk aanvaarden is de attitude om op de ander te reageren op een manier die laat merken dat zijn gevoelens en gedragingen worden geaccepteerd en dat er om hem gegeven wordt als mens met menselijke mogelijkheden. Het is een warme, positieve aanvaarding van gedachten, gevoelens en handelingen, zonder te oordelen. |
| Sociale kaart | De sociale kaart is een website en een digitaal overzicht van alle zorgvoorzieningen en zorgverstrekkers in Vlaanderen en Brussel. Het is een instrument dat burgers informeert over het zorgaanbod en hulpverleners ondersteunt bij het gericht doorverwijzen naar de juiste hulpverlening. |
| Nulde lijn | De nulde lijn omvat informele hulpverlening, zoals mantelzorgers en vrijwilligers, en zelfhulpgroepen. Deze organisaties of hulpverleners staan het dichtst bij de hulpvrager en bieden ondersteuning vanuit gemeenschappelijke ervaringen. |
| Eerste lijn | De eerste lijn omvat professionele organisaties die het meest toegankelijk zijn voor hulpvragers, zoals OCMW's en wijkgezondheidscentra. Kenmerkend zijn een lage drempel, een brede waaier aan probleemgebieden en een ruim, niet-specifiek hulpaanbod. |
| Tweede lijn | De tweede lijn omvat professionele organisaties die minder snel toegankelijk zijn, zoals diensten voor budgetbeheer. Deze bieden gespecialiseerd hulpaanbod voor een beperktere waaier aan probleemgebieden en werken vaak op afspraak met wachtlijsten. |
| Derde lijn | De derde lijn omvat doorgedreven gespecialiseerde professionele organisaties, zoals tehuis voor niet-werkenden (voor personen met een beperking). De dienstverlening is niet-rechtstreeks toegankelijk en kenmerkt zich door een hoge drempel en verplichte doorverwijzing. |
| Echtheid (Congruentie) | De attitude om jezelf te kunnen zijn in een hulpverleningsrelatie, waarbij er overeenstemming is tussen wat de hulpverlener ervaart en voelt, en wat hij zegt en doet. Het omvat het bewustzijn en de aanvaarding van eigen gevoelens. |
| Professionele afstand | Het vermogen om afstand te nemen van de situatie zonder de spontaniteit te verliezen, teneinde cliënten doelgericht en systematisch te kunnen ondersteunen. Het is een evenwicht tussen afstand en nabijheid. |
| Kritisch samenwerken | Een vorm van samenwerking waarbij functioneren wordt geëvalueerd, sterke en zwakke punten worden benoemd, en er openheid is naar elkaar. Dit omvat ook het afstemmen op het angstniveau van de cliënt en het zien van crisissen als kansen. |
| Micro-niveau (maatschappelijk werk) | De individuele begeleiding van cliënten, gericht op persoonlijke ondersteuning bij specifieke uitdagingen zoals het vinden van werk of het opstellen van een budgetplan. |
| Meso-niveau (maatschappelijk werk) | Het aanpakken van problemen binnen de sociale omgeving van de cliënt, zoals opvoedingsproblemen binnen het gezin of conflicten tussen buren, gericht op relationele of systeemgerichte interventies. |
| Macro-niveau (maatschappelijk werk) | Het werken aan structurele problemen die meerdere cliënten treffen, zoals het signaleren van lange wachtlijsten in de jeugdhulp of het opzetten van preventiecampagnes. |
| Basishouding (maatschappelijk werker) | De fundamentele attitude van een hulpverlener die de werkrelatie en de kwaliteit van de hulpverlening bepaalt, gericht op het bieden van veiligheid, openheid en dialoog met de cliënt. |
| Betrokkenheid (maatschappelijk werker) | De bereidheid van de hulpverlener om aandacht te geven aan en interesse te tonen voor de levensgeschiedenis van de cliënt, de betekenis van diens gedrag, gedachten en gevoelens te onderzoeken en het aanbod af te stemmen op de hulpvraag. |
Cover
BA1_smvH1,2_OM.pdf
Summary
# Wat is onderzoek en het onderzoeksproces
Dit gedeelte definieert onderzoek, de kenmerken ervan en beschrijft het algemene onderzoeksproces met zijn verschillende fasen, van probleemoriëntatie tot rapportering. Het onderscheidt ook fundamenteel en praktijkgericht onderzoek.
## 1. Wat is onderzoek en het onderzoeksproces
Onderzoek kan worden gedefinieerd als een doelbewuste en methodische zoektocht naar nieuwe kennis in de vorm van antwoorden op vooraf gestelde vragen. Het is een systematische aanpak, wat betekent dat het volgens een geplande werkwijze wordt uitgevoerd [2](#page=2).
### 1.1 Kenmerken van onderzoek
Onderzoek kenmerkt zich door drie hoofdelementen [2](#page=2):
1. Een duidelijk doel [2](#page=2).
2. Gegevens die systematisch worden verzameld [2](#page=2).
3. Gegevens die systematisch worden geïnterpreteerd [2](#page=2).
Een methode is een systematische en doelgerichte werkwijze om gegevens te verzamelen, analyseren en interpreteren. Een techniek is een specifieke activiteit om gegevens te verzamelen, zoals een enquête, interview, observatie, test of simulatie [2](#page=2).
### 1.2 Doel van onderzoek in organisaties
Onderzoek in organisaties kan verschillende doelen dienen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen fundamenteel en praktijkgericht onderzoek [2](#page=2).
#### 1.2.1 Fundamenteel onderzoek
Fundamenteel onderzoek is gericht op wetenschappelijke doelen en het uitbreiden van theorieën. Dit type onderzoek wordt voornamelijk uitgevoerd in academische kringen en is gericht op de bredere wetenschappelijke gemeenschap. De onderzoeker zoekt niet primair naar een oplossing voor één specifiek probleem, maar wil algemene inzichten ontwikkelen die breed toepasbaar zijn over verschillende sectoren [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Een onderzoeker wil de vraag onderzoeken: "Wat is de meest effectieve manier voor een organisatie om te herstellen van een verstoring in de dienstverlening?" Het doel is om richtlijnen te ontwikkelen die breed inzetbaar zijn, ongeacht de specifieke economische sector [2](#page=2).
#### 1.2.2 Praktijkgericht onderzoek
Praktijkgericht onderzoek, ook wel toegepast onderzoek genoemd, wordt uitgevoerd naar aanleiding van specifieke problemen of vraagstukken die voortkomen uit het management van bedrijven, de overheid of andere organisaties. Het doel is om een concreet probleem binnen een specifieke organisatie op te lossen [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Als de verkoop daalt of het absenteïsme stijgt, kan praktijkgericht onderzoek worden ingezet om de oorzaken te achterhalen en oplossingen te vinden [2](#page=2).
### 1.3 Het onderzoeksproces
Het onderzoeksproces is de systematische manier waarop onderzoek wordt uitgevoerd en bestaat uit verschillende fasen. Hoewel het proces niet altijd een strikt standaard verloop kent, is vooruit plannen essentieel, bijvoorbeeld door de data-analyse en rapportage te overwegen voordat met de dataverzameling wordt begonnen [2](#page=2).
De belangrijkste fasen van het onderzoeksproces zijn [2](#page=2):
1. **Oriëntatie op probleem en context:** Het verkrijgen van informatie over de opdrachtgever en de situatie waarin het probleem zich voordoet [3](#page=3).
2. **Formulering van onderzoeksdoelstelling en vraagstelling:** Het definiëren van de centrale vraag, de onderzoeksdoelstelling en eventuele deelvragen. Dit omvat ook het onderzoeken waarom investeren in onderzoek zinvol is [2](#page=2) .
3. **Kritische literatuurstudie:** Het verkennen van wat er reeds bekend is over het onderwerp [2](#page=2).
4. **Methodologische verantwoording inclusief operationalisering:** Het beschrijven van de gemaakte keuzes in de aanpak van het onderzoek. Dit omvat het bepalen van de eenheden, variabelen, uitwerken van begrippen, operationaliseren, definiëren van relaties tussen variabelen en hypothesevorming [2](#page=2) .
5. **Dataverzameling:** Het verzamelen van gegevens, bijvoorbeeld door middel van interviews of observaties [2](#page=2).
6. **Data-analyse:** Het verwerken en analyseren van verzamelde gegevens, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve gegevens [2](#page=2).
7. **Rapportering en presentatie:** Het vastleggen en presenteren van de onderzoeksresultaten, bijvoorbeeld in een onderzoeksrapport [2](#page=2).
### 1.4 Kwaliteit in onderzoek
De kwaliteit van onderzoek wordt beoordeeld aan de hand van verschillende criteria, met als doel het onderzoek zo hoog mogelijk van kwaliteit te maken door het volgens methodologische regels op te zetten en uit te voeren [3](#page=3).
Belangrijke kwaliteitscriteria zijn [3](#page=3):
* **Controleerbaarheid:** Het onderzoek moet transparant zijn, zodat beoordeeld kan worden wat er tijdens het onderzoek is gedaan. Hoe minder informatie hierover beschikbaar is, hoe minder geloofwaardig het onderzoek [3](#page=3).
* **Betrouwbaarheid en validiteit:** Validiteit vraagt of gemeten is wat men wilde meten, terwijl betrouwbaarheid verwijst naar de accuraatheid en nauwkeurigheid van de meting [3](#page=3).
* **Objectiviteit:** Het onderzoek moet vanuit een neutraal standpunt worden uitgevoerd, waarbij vooroordelen en subjectieve selectie worden vermeden. De onderzoeker mag zich niet laten leiden door eigen meningen of voorkeuren, noch die van de opdrachtgever, omdat dit een vertekend beeld van de werkelijkheid kan opleveren [3](#page=3).
* **Ethiek:** Dit betreft de gedragsnormen in het onderzoek, waarbij betrokkenen (zoals mensen) op een correcte en respectvolle manier worden behandeld [3](#page=3).
> **Tip:** Bij het opstellen van een onderzoeksvoorstel worden de aanleiding, het doel, de uitvoering en andere relevante aspecten beschreven. Een goed onderzoeksonderwerp moet relevant zijn (waardevolle bijdrage leveren, ongeacht de uitkomst) en haalbaar zijn binnen de gestelde beperkingen zoals tijd en middelen [3](#page=3).
---
# Kwaliteit en ethiek in onderzoek
Dit onderwerp belicht de essentiële criteria voor het waarborgen van de kwaliteit van onderzoek, evenals de ethische overwegingen die daarbij komen kijken [1](#page=1) [3](#page=3).
### 1.1 Kenmerken van goed onderzoek
Goed onderzoek streeft naar een zo hoog mogelijke kwaliteit, wat betekent dat het methodologisch correct is opgezet en uitgevoerd [3](#page=3).
#### 1.1.1 Kwaliteitscriteria
De kwaliteit van onderzoek wordt beoordeeld aan de hand van specifieke criteria:
* **Controleerbaarheid**: Dit verwijst naar de transparantie van het onderzoek, waarbij het inzichtelijk moet zijn wat er tijdens het onderzoek is gedaan. Hoe minder gegevens en processen inzage geboden kan worden, hoe minder geloofwaardig het onderzoek wordt geacht [1](#page=1) [3](#page=3).
* **Betrouwbaarheid en validiteit**:
* Validiteit betreft de vraag of gemeten is wat men ook werkelijk wilde meten [3](#page=3).
* Betrouwbaarheid ziet toe op de accuraatheid en nauwkeurigheid van de metingen [3](#page=3).
* **Objectiviteit**: Onderzoek dient vanuit een neutraal standpunt te worden gevoerd, waarbij oordelen en subjectieve selectie worden vermeden. De onderzoeker mag zich niet laten leiden door persoonlijke meningen of voorkeuren, aangezien dit kan leiden tot een vertekend beeld van de werkelijkheid. Tevens mag geen weging van methodiek, informatie of bronnen plaatsvinden op basis van eigen voorkeuren of die van de opdrachtgever [1](#page=1) [3](#page=3).
* **Ethiek**: Dit criterium omvat de gedragsnormen binnen het onderzoek. Personen die bij het onderzoek betrokken zijn, dienen met respect te worden behandeld en op een correcte manier te worden benaderd [1](#page=1) [3](#page=3).
> **Tip:** Een gebrek aan controleerbare informatie kan de geloofwaardigheid van een onderzoek direct ondermijnen. Zorg dus altijd voor een duidelijke en traceerbare documentatie van je onderzoeksproces.
#### 1.1.2 Kenmerken van een goed onderzoeksonderwerp
De keuze van een onderzoeksonderwerp is afhankelijk van de specifieke situatie. Twee belangrijke criteria voor een goed onderzoeksonderwerp zijn:
1. **Relevantie**: De mate waarin het onderwerp een waardevolle bijdrage levert, ongeacht de uiteindelijke uitkomst van het onderzoek [3](#page=3).
2. **Haalbaarheid**: De mate waarin het gestelde doel van het onderzoek bereikt kan worden binnen de bestaande beperkingen, zoals tijd, middelen (apparatuur, budget, etc.) [3](#page=3).
> **Tip:** Een relevant en haalbaar onderwerp vormt de basis voor een succesvol onderzoeksproject.
### 1.2 Het onderzoeksproces en -voorstel
Onderzoek is een proces met een duidelijk doel, waarbij een onderzoeker systematisch gegevens verzamelt en interpreteert. Onderzoek verloopt doorgaans in verschillende fasen, hoewel dit proces niet altijd een strikt lineair karakter heeft [3](#page=3).
#### 1.2.1 Soorten onderzoek
Er zijn twee hoofdtypes van onderzoek te onderscheiden:
* **Fundamenteel onderzoek**: Dit type onderzoek is gericht op wetenschappelijke doelen en het uitbreiden van kennis, wat kan leiden tot de ontwikkeling of uitbreiding van wetenschappelijke theorieën [1](#page=1) [3](#page=3).
* **Praktijkgericht onderzoek**: Dit onderzoek wordt uitgevoerd naar aanleiding van een specifiek probleem en is vaak gericht op het oplossen van problemen binnen de praktijk, zoals in het bedrijfsleven [1](#page=1) [3](#page=3).
> **Tip:** Begrijp het verschil tussen fundamenteel en praktijkgericht onderzoek om de aard en het doel van je eigen onderzoek beter te positioneren.
#### 1.2.2 Ontwerpen van een onderzoeksvoorstel
Een onderzoeksvoorstel is een document dat de geplande aspecten van een onderzoeksproject uiteenzet, waaronder de aanleiding, het doel en de voorgestelde uitvoering. Het opstellen ervan bestaat uit drie hoofdonderdelen [3](#page=3):
1. **Oriëntatie op probleem en context**: Dit omvat het verzamelen van informatie over de opdrachtgever en de context van het probleem, waarbij niet alle informatie direct relevant zal zijn [3](#page=3).
2. **Formuleren van opdracht, onderzoeksdoelstelling en vraagstelling**:
* Het definiëren van de opdracht is een cruciale eerste stap [3](#page=3).
* Vervolgens worden de centrale vraag, de onderzoeksdoelstelling en eventuele deelvragen geformuleerd [1](#page=1) [3](#page=3).
3. **Schrijven van het onderzoeksvoorstel**: Dit deel bevat gedetailleerde informatie over het beoogde onderzoek, inclusief:
* **Titel**: Een duidelijke en beknopte titel voor het onderzoek [1](#page=1).
* **Aanleiding en probleembeschrijving**: Gebaseerd op de oriëntatie op het probleem [1](#page=1).
* **Onderzoeksvragen en –doelstellingen**: De centrale en eventuele deelvragen en de bijbehorende doelstellingen [1](#page=1).
* **Methode**: De gekozen methodologie en technieken voor gegevensverzameling en -interpretatie [1](#page=1).
* **Tijdschema**: Een planning van de verschillende fasen van het onderzoek [1](#page=1).
* **Middelen**: Een opsomming van de benodigde middelen en een beoordeling van de haalbaarheid van het onderzoek hiermee [1](#page=1).
* **Referenties**: Een lijst van gebruikte bronnen [1](#page=1).
#### 1.2.3 Uitwerken van het onderzoeksontwerp
Binnen het kader van het onderzoeksvoorstel dient het onderzoeksontwerp verder uitgewerkt te worden, wat onder andere inhoudt:
* **Eenheden bepalen**: Definiëren van de objecten of individuen die onderzocht worden [1](#page=1).
* **Variabelen bepalen**: Identificeren van de kenmerken die gemeten of geobserveerd zullen worden [1](#page=1).
* **Begrippen uitwerken**: Helder definiëren van de kernbegrippen die in het onderzoek worden gebruikt [1](#page=1).
* **Operationaliseren**: Het vertalen van abstracte concepten naar meetbare indicatoren [1](#page=1).
* **Relaties tussen variabelen**: Onderzoeken van de verbanden die er bestaan tussen de geïdentificeerde variabelen [1](#page=1).
* **Hypothesevorming**: Het formuleren van toetsbare aannames over de relaties tussen variabelen [1](#page=1).
---
# Het ontwerpen van een onderzoeksvoorstel
Het opstellen van een onderzoeksvoorstel is een gestructureerd proces dat begint bij het oriënteren op het probleem en de context, het formuleren van duidelijke onderzoeksdoelstellingen en -vragen, en culmineert in het uitwerken van het onderzoeksontwerp en het schrijven van het uiteindelijke voorstel [3](#page=3).
### 2.1 Kenmerken van een goed onderzoeksonderwerp
De relevantie en haalbaarheid zijn twee cruciale criteria voor een goed onderzoeksonderwerp. Relevantie meet de waardevolle bijdrage van het onderzoek, ongeacht de uitkomst, terwijl haalbaarheid aangeeft in hoeverre het doel bereikt kan worden binnen de gestelde beperkingen zoals tijd en middelen [3](#page=3).
### 2.2 Het ontwerpen van een onderzoeksvoorstel
Een onderzoeksvoorstel is een document dat de planning voor een onderzoeksproject uiteenzet, inclusief de aanleiding, het doel, de uitvoering en de verwachte resultaten. Het opstellen ervan omvat drie hoofdonderdelen: oriëntatie op het probleem en de context, het formuleren van de opdracht en onderzoeksdoelstellingen/vraagstellingen, en het schrijven van het voorstel zelf [3](#page=3).
#### 2.2.1 Oriëntatie op probleem en context
De eerste stap is het oriënteren op de opdrachtgever en het probleem. Dit omvat het verzamelen van informatie over de opdrachtgever, producten, diensten, markten, organisatiestructuur, missie, visie en kengetallen om het onderzoek beter af te stemmen. Het probleem moet goed in kaart worden gebracht door de huidige situatie te vergelijken met de gewenste situatie, waarbij de oorzaken en gevolgen worden gescheiden. Een probleem wordt gedefinieerd als een onwenselijke of onzekere situatie [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 2.2.2 Formuleren van de opdracht, onderzoeksdoelstellingen en vraagstellingen
Na de oriëntatie wordt de opdracht uitgewerkt. Dit proces bestaat uit het formuleren van een centrale vraag, de onderzoeksdoelstelling, deelvragen, het onderzoeksmodel en de definitieve deelvragen [4](#page=4).
##### 2.2.2.1 Formuleren van de centrale vraag
De centrale vraag omschrijft in een specifieke, open vraag wat onderzocht moet worden en mondt uit in het eindproduct van het onderzoek. Het is belangrijk om de reikwijdte van het onderzoek af te bakenen [4](#page=4).
##### 2.2.2.2 Formuleren van de onderzoeksdoelstelling
De onderzoeksdoelstelling is een eenduidige zin die de exacte verwachting weergeeft van het op te leveren eindresultaat. Deze doelstelling dient SMART te zijn (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden), waarbij ook haalbaarheid en relevantie belangrijk zijn [4](#page=4).
##### 2.2.2.3 Formuleren van deelvragen
De centrale vraag wordt opgedeeld in deelvragen, die helpen de centrale vraag te beantwoorden. Deelvragen onderscheiden zich van enquêtevragen; enquêtevragen helpen deelvragen te beantwoorden. Er zijn drie soorten vragen te onderscheiden [5](#page=5):
1. **Verkennende vragen:** Gericht op het verkrijgen van nieuwe inzichten, vaak door literatuuronderzoek, gesprekken met experts of interviews [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wat is de mening van werknemers over de bonussystemen in hun bedrijf [5](#page=5)?
2. **Beschrijvende vragen:** Gericht op het nauwkeurig verslag geven van iets [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Hoeveel procent van de werknemers kiest voor een bedrijfswagen [5](#page=5)?
3. **Verklarende vragen:** Gericht op het verklaren van verbanden tussen variabelen [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wat is de invloed van bonussystemen op de motivatie van werknemers [5](#page=5)?
##### 2.2.2.4 Uitwerken van het onderzoeksontwerp
Het onderzoeksontwerp omvat diverse stappen:
1. **Eenheden bepalen:** De entiteiten (individuen, groepen, organisaties etc.) waarop het onderzoek betrekking heeft. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de eenheid van analyse (over wie/wat een uitspraak wordt gedaan) en de eenheid van observatie (waar informatie wordt verzameld) [5](#page=5).
2. **Variabelen bepalen:** Kenmerken van een eenheid die meetbaar zijn. Dit kunnen eigenschappen van een individu zijn, zoals geslacht of leeftijd [5](#page=5).
3. **Begrippen uitwerken:** Het voorzien van passende beschrijvingen om verwarring te voorkomen, wat ook wel stipuleren wordt genoemd [5](#page=5).
4. **Operationaliseren:** Het meetbaar maken van abstracte concepten, waarbij indicatoren worden gebruikt als directe of indirecte meetbare variabelen [5](#page=5).
5. **Relaties tussen variabelen:** Het nadenken over de samenhang tussen variabelen, zoals veroorzaken of leiden tot, wat met name bij verklarende vragen relevant is. Een theorie beschrijft een oorzaak- en gevolgverband tussen variabelen [5](#page=5).
6. **Hypothesenvorming:** Een hypothese is een toetsbare veronderstelling over het verband tussen concepten, die wordt getoetst tegen een nulhypothese [5](#page=5).
* **Deductieve onderzoeksmethode:** Gebruikt een bestaande theorie om een hypothese te formuleren en te toetsen [5](#page=5).
* **Inductieve onderzoeksmethode:** Ontwikkelt een theorie op basis van dataverzameling door observatie [5](#page=5).
#### 2.2.3 Een onderzoeksvoorstel schrijven
Een goed geschreven onderzoeksvoorstel helpt ideeën te organiseren en dient twee doelen: het overtuigen van de opdrachtgever van de haalbaarheid en relevantie van het onderzoek, en het vormen van een contract tussen onderzoeker en opdrachtgever. Het voorstel bestaat uit de volgende onderdelen [6](#page=6):
1. **Titel:** Geeft de inhoud van het voorstel zo goed mogelijk weer [6](#page=6).
2. **Aanleiding en probleembeschrijving:** Beschrijft de aanleiding, de context, de essentiële kenmerken van de opdracht, de gewenste versus de huidige situatie, en de informatiebehoefte. Ook de bekendheid met relevante literatuur wordt aangetoond [6](#page=6).
3. **Onderzoeksvragen en -doelstellingen:** Werkt de informatiebehoefte uit door specifieke vragen te stellen die het onderzoeksdoel verduidelijken, inclusief oorzaken, gevolgen en achterliggende variabelen [6](#page=6).
4. **Methode:** Beschrijft hoe het onderzoek wordt uitgevoerd en waarom de gekozen methode het meest geschikt is om de doelstellingen te bereiken, zodat de lezer de zorgvuldige afweging begrijpt [6](#page=6).
5. **Tijdschema:** Verdeelt het onderzoek in fasen en meet de haalbaarheid. Een Gantt-diagram is een veelgebruikt visueel hulpmiddel voor het plannen van taken over tijd [6](#page=6).
6. **Middelen:** Geeft inzicht in de benodigde financiën, toegang tot gegevens, uitrusting, software en vaardigheden, wat ook bijdraagt aan het meten van haalbaarheid [6](#page=6).
7. **Referenties:** Een lijst van gebruikte bronnen, waarbij correcte verwijzing cruciaal is [6](#page=6).
### 2.3 Kwaliteit in onderzoek
Onderzoek dient zo hoog mogelijke kwaliteit te hebben, wat betekent dat het volgens methodologische regels is opgezet en uitgevoerd. De kwaliteitscriteria zijn [3](#page=3):
1. **Controleerbaarheid:** De mate waarin de onderzoeksactiviteiten transparant en inzichtelijk zijn voor beoordeling. Hoe minder gegevens inzichtelijk zijn, hoe minder geloofwaardig het onderzoek [3](#page=3).
2. **Betrouwbaarheid en validiteit:** Validiteit meet of wordt gemeten wat bedoeld werd te meten, terwijl betrouwbaarheid de accuraatheid en nauwkeurigheid van de meting betreft [3](#page=3).
3. **Objectiviteit:** Het onderzoek moet vanuit een neutraal standpunt worden gevoerd, zonder oordelen of subjectieve selectie. Subjectiviteit leidt tot een vertekend beeld [3](#page=3).
4. **Ethiek:** Het respectvol behandelen van betrokkenen en het hanteren van gedragsnormen [3](#page=3).
> **Tip:** Een goed onderzoeksvoorstel is niet alleen een beschrijving van wat er gedaan gaat worden, maar ook een overtuigend document dat de waarde en uitvoerbaarheid van het voorgestelde onderzoek aantoont [6](#page=6).
---
# Formuleren van onderzoeksdoelstellingen en vraagstellingen
Dit onderdeel van het onderzoeksproces richt zich op het helder definiëren van wat er precies onderzocht moet worden, de centrale vraag die daarbij centraal staat, en de specifieke doelstellingen die met het onderzoek nagestreefd worden [4](#page=4).
### 2.3.2.1 Formuleren centrale vraag
De centrale vraag omschrijft in een specifieke, open vraag wat er onderzocht moet worden. Het antwoord op de centrale vraag mondt uit in het eindproduct van het onderzoek, zoals de formulering van de opdracht dat aangeeft. Het is essentieel om de centrale vraag goed af te bakenen, om duidelijk aan te geven wat wel en niet precies onderzocht wordt [4](#page=4).
### 2.3.2.2 Formuleren onderzoeksdoelstelling
De onderzoeksdoelstelling vat in één zin de exacte verwachting samen omtrent het opleveren van het eindresultaat van het onderzoek. Voor het formuleren van een goede onderzoeksdoelstelling kunnen de SMART-criteria worden gehanteerd [4](#page=4):
* **Specifiek:** De verwachtingen moeten exact beschreven worden; hoe exacter, hoe beter [4](#page=4).
* **Meetbaar:** Er moet duidelijk zijn hoe bewezen wordt dat de doelstelling behaald is [4](#page=4).
* **Acceptabel/Haalbaar:** De doelstelling moet realistisch en uitvoerbaar zijn binnen de gegeven context [4](#page=4).
* **Relevant:** De doelstelling moet relevant zijn voor het probleem en de opdrachtgever [4](#page=4).
* **Tijdgebonden:** De doelstelling moet een specifiek moment aangeven waarop deze behaald dient te worden [4](#page=4).
Een voorbeeld van een onderzoeksdoelstelling is: "Advies geven aan hotel California op welke wijze zij door middel van HRM personeel kunnen binden aan een organisatie." De bijbehorende onderzoeksvraag zou dan zijn: "Op welke wijze kan hotel California door middel van HRM personeel binden aan de organisatie?" [4](#page=4).
### 2.3.2.3 Formuleren van deelvragen
De centrale vraag wordt doorgaans opgedeeld in meerdere deelvragen. Enquêtevragen zijn niet hetzelfde als deelvragen; enquêtevragen dienen ter beantwoording van de deelvragen. Er kunnen drie soorten vragen onderscheiden worden, afhankelijk van het doel van het onderzoek [5](#page=5):
* **Verkennende vragen:** Deze vragen worden gesteld bij verkennend onderzoek, met als doel nieuwe inzichten te verkrijgen. Methoden hiervoor zijn onder andere literatuuronderzoek, gesprekken met experts en interviews [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wat is de mening van werknemers over de bonussystemen in hun bedrijf [5](#page=5)?
* **Beschrijvende vragen:** Deze vragen zijn gericht op het nauwkeurig verslag geven van iets, kenmerkend voor beschrijvend onderzoek [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Hoeveel procent van de werknemers kiest voor een bedrijfswagen [5](#page=5)?
* **Verklarende vragen:** Deze vragen beogen een verband tussen variabelen te verklaren, en vormen de basis voor verklarend onderzoek [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wat is de invloed van bonussystemen op de motivatie van werknemers [5](#page=5)?
### 2.3.2.4 Uitwerken onderzoeksontwerp
Na het formuleren van de vragen en doelstellingen, volgt het uitwerken van het onderzoeksontwerp, wat de volgende elementen omvat [4](#page=4) [5](#page=5):
1. **Eenheden bepalen:** Dit zijn de personen of zaken waarop het onderzoek betrekking heeft. Eenheden kunnen individuen, groepen, organisaties, culturen, etc. zijn. De **eenheid van analyse** is waarover een uitspraak wordt gedaan in het onderzoek, terwijl de **eenheid van observatie** de eenheid is waarbij informatie wordt verzameld (vaak de steekproef) [5](#page=5).
2. **Variabelen bepalen:** Variabelen zijn kenmerken van een eenheid die meetbaar zijn. Ze bepalen wat er bestudeerd zal worden. Voorbeelden zijn geslacht, leeftijd of nationaliteit [5](#page=5).
3. **Begrippen uitwerken:** Het is cruciaal om begrippen passend te beschrijven om verwarring te voorkomen. **Stipuleren** betekent het duidelijk en specifiek beschrijven wat er met een term bedoeld wordt binnen het onderzoek [5](#page=5).
4. **Operationaliseren:** Dit proces maakt abstracte concepten meetbaar. Als een concept niet direct meetbaar is, worden **indicatoren** gebruikt. Indicatoren zijn direct meetbare variabelen die helpen bij het meten van indirect overkoepelende variabelen [5](#page=5).
5. **Relaties tussen variabelen:** Hierbij wordt nagedacht over de samenhang, oorzakelijkheid of andere verbanden tussen variabelen. Verklarende vragen leiden tot het onderzoeken van deze verbanden. Een **theorie** is een beschrijving van een oorzaak- en gevolgverband tussen twee of meer variabelen, al dan niet getest [5](#page=5).
6. **Hypothesenvorming:** Een **hypothese** is een toetsbare veronderstelling over het verband tussen twee of meerdere gebeurtenissen of concepten. Deze wordt getoetst tegen de **nulhypothese**, die stelt dat de veronderstelling niet juist is (ook wel alternatieve hypothese genoemd) [5](#page=5).
* De **deductieve onderzoeksmethode** gebruikt een bestaande theorie of model om een hypothese te formuleren en vervolgens te toetsen met een onderzoek [5](#page=5).
* De **inductieve onderzoeksmethode** ontwikkelt een theorie op basis van dataverzameling door observatie van de omgeving [5](#page=5).
---
# Uitwerken van het onderzoeksontwerp
Dit onderdeel beschrijft de essentiële stappen en elementen die nodig zijn voor het concretiseren van een onderzoeksontwerp, van de definitie van onderzoekseenheden en variabelen tot het formuleren van hypothesen.
### 5.1 Deelvragen formuleren
Nadat de centrale onderzoeksvraag is vastgesteld, wordt deze opgedeeld in meer specifieke deelvragen. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen deelvragen en enquêtevragen; enquêtevragen dienen ter ondersteuning van het beantwoorden van de deelvragen. Er worden drie soorten vragen onderscheiden [5](#page=5):
* **Verkennende vragen:** Deze zijn gericht op het verkrijgen van nieuwe inzichten en worden gebruikt in verkennend onderzoek. Methoden hiervoor zijn onder andere literatuuronderzoek, gesprekken met experts en interviews [5](#page=5).
* **Voorbeeld:** Wat is de mening van werknemers over de bonussystemen in hun bedrijf [5](#page=5)?
* **Beschrijvende vragen:** Deze vragen beogen een nauwkeurig verslag te geven van een fenomeen [5](#page=5).
* **Voorbeeld:** Hoeveel procent van de werknemers kiest voor een bedrijfswagen [5](#page=5)?
* **Verklarende vragen:** Deze vragen richten zich op het verklaren van verbanden tussen variabelen [5](#page=5).
* **Voorbeeld:** Wat is de invloed van bonussystemen op de motivatie van werknemers [5](#page=5)?
### 5.2 Uitwerken onderzoeksontwerp
Het uitwerken van het onderzoeksontwerp omvat de volgende kernelementen:
#### 5.2.1 Eenheden bepalen
Eenheden zijn de personen of zaken waarop het onderzoek betrekking heeft. Dit kunnen individuen, groepen, duo's, organisaties of culturen zijn. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen [5](#page=5):
* **Eenheid van analyse:** Dit is de entiteit waarover uitspraken gedaan zullen worden in het onderzoek [5](#page=5).
* **Eenheid van observatie:** Dit is de entiteit waar de informatie daadwerkelijk wordt verzameld, wat vaak neerkomt op de steekproef [5](#page=5).
#### 5.2.2 Variabelen bepalen
Een variabele is een meetbaar kenmerk van een eenheid. Voordat het onderzoek begint, moet bepaald worden welke kenmerken bestudeerd zullen worden. Wanneer kenmerken meetbaar worden gemaakt, worden het variabelen. Voorbeelden van variabelen zijn geslacht, leeftijd en nationaliteit, welke eigenschappen van een individu beschrijven [5](#page=5).
#### 5.2.3 Begrippen uitwerken
Het is essentieel om begrippen uit te werken en te voorzien van een passende beschrijving om verwarring te voorkomen. Dit proces, **stipuleren** genoemd, houdt in dat er op een duidelijke en specifieke manier wordt beschreven wat met een bepaalde term binnen de context van het onderzoek wordt bedoeld [5](#page=5).
#### 5.2.4 Operationaliseren
Operationaliseren betekent het meetbaar maken van abstracte concepten. Wanneer een concept niet direct meetbaar is, wordt gebruik gemaakt van indicatoren. Indicatoren zijn direct meetbare variabelen die helpen om indirect een overkoepelend variabelen te meten [5](#page=5).
#### 5.2.5 Relaties tussen variabelen
Bij het beschrijven van variabelen wordt nagedacht over de relaties die tussen deze variabelen bestaan, zoals samenhang, leiden tot, of veroorzaken. Verbanden tussen variabelen worden onderzocht naar aanleiding van verklarende onderzoeksvragen. Een theorie wordt gedefinieerd als een beschrijving van een oorzaak- en gevolgverband tussen twee of meer variabelen, die al dan niet getest is [5](#page=5).
#### 5.2.6 Hypothesevorming
Een hypothese is een toetsbare veronderstelling over het verband tussen twee of meerdere gebeurtenissen of concepten. Deze veronderstelling kan worden getoetst aan de hand van een nulhypothese, die stelt dat deze veronderstelling niet juist is; dit wordt ook wel de alternatieve hypothese genoemd [5](#page=5).
> **Tip:** Het onderscheid tussen de deductieve en inductieve onderzoeksmethode is hier relevant. De **deductieve onderzoeksmethode** start met een bestaande theorie of model om een hypothese te formuleren, waarna een onderzoek wordt ontworpen om deze hypothese te toetsen. De **inductieve onderzoeksmethode** ontwikkelt daarentegen een theorie op basis van het verzamelen van data door observatie van de omgeving [5](#page=5).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Onderzoek | Een doelbewuste en methodische zoektocht naar nieuwe kennis in de vorm van antwoorden op vooraf gestelde vragen, uitgevoerd volgens een geplande werkwijze. |
| Methode | Een systematische en doelgerichte werkwijze om gegevens te verzamelen, te analyseren en te interpreteren in het kader van een onderzoek. |
| Techniek | Een specifieke activiteit die wordt gebruikt om gegevens te verzamelen, zoals een enquête, interview, observatie of test. |
| Fundamenteel onderzoek | Onderzoek met een wetenschappelijk doel, gericht op het uitbreiden van theorieën en het ontwikkelen van algemeen toepasbare richtlijnen, vaak uitgevoerd aan universiteiten. |
| Praktijkgericht onderzoek | Onderzoek dat wordt uitgevoerd naar aanleiding van een specifiek probleem, vaak uit het bedrijfsleven of de overheid, met als doel een concrete oplossing te vinden. |
| Onderzoeksproces | Een reeks van fasen die een onderzoeker doorloopt bij het uitvoeren van onderzoek, beginnend bij oriëntatie en eindigend met rapportering, hoewel het proces niet altijd lineair verloopt. |
| Controleerbaarheid | Een kwaliteitscriterium in onderzoek dat aangeeft in hoeverre het onderzoek transparant is en of de uitgevoerde stappen beoordeeld kunnen worden door anderen. |
| Betrouwbaarheid | Een kwaliteitscriterium dat verwijst naar de accuraatheid en nauwkeurigheid van de metingen die in een onderzoek worden verricht. |
| Validiteit | Een kwaliteitscriterium dat de vraag beantwoordt of datgene wordt gemeten wat daadwerkelijk bedoeld werd te meten in een onderzoek. |
| Objectiviteit | Het uitvoeren van onderzoek vanuit een neutraal standpunt, waarbij oordelen en subjectieve selecties worden vermeden om een vertekend beeld van de werkelijkheid te voorkomen. |
| Ethiek | Gedragsnormen die in acht genomen moeten worden bij onderzoek, met name met betrekking tot het respectvol en correct behandelen van betrokken personen of dieren. |
| Onderzoeksvoorstel | Een document dat de geplande elementen van een onderzoeksproject beschrijft, waaronder de aanleiding, het doel, de methode, en het tijdschema, met als doel het onderzoek te organiseren en de haalbaarheid te overtuigen. |
| Centraal vraag | Een specifieke open vraag die omschrijft wat precies onderzocht moet worden en die leidt tot het eindproduct van het onderzoek. |
| Onderzoeksdoelstelling | Een eenduidige zin die de exacte verwachting weergeeft van het op te leveren eindresultaat van een onderzoek, ideaal is deze SMART (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden). |
| Deelvraag | Een vraag die voortkomt uit de centrale vraag en helpt om het onderzoek op te delen in behapbare onderdelen om zo tot een antwoord op de centrale vraag te komen. |
| Eenheid | Datgene of degene waarop een onderzoek betrekking heeft, dit kunnen individuen, groepen, organisaties of culturen zijn. |
| Variabele | Een meetbaar kenmerk van een eenheid dat wordt bestudeerd in een onderzoek, zoals geslacht, leeftijd of nationaliteit. |
| Operationaliseren | Het proces waarbij abstracte concepten meetbaar worden gemaakt, vaak door middel van indicatoren als deze niet direct meetbaar zijn. |
| Hypothese | Een toetsbare veronderstelling over het verband tussen twee of meer gebeurtenissen of concepten, die wordt geformuleerd om getoetst te worden in het onderzoek. |
| Deductieve onderzoeksmethode | Een onderzoeksmethode waarbij een bestaande theorie of model wordt gebruikt om een hypothese te formuleren die vervolgens wordt getoetst met een ontworpen onderzoeksmethode. |
| Inductieve onderzoeksmethode | Een onderzoeksmethode waarbij een theorie wordt ontwikkeld op basis van data verzameld door de directe waarneming van de omgeving. |
Cover
Class_1_Inleiding_2025.pptx
Summary
# Inleiding tot sociaalwetenschappelijk onderzoek
Dit onderwerp verkent de fundamentele principes, doelstellingen, uitvoering en evaluatie van sociaalwetenschappelijk onderzoek.
## 1. Wat is sociaalwetenschappelijk onderzoek?
Sociaalwetenschappelijk onderzoek houdt zich bezig met het systematisch en objectief onderzoeken van maatschappelijke fenomenen. Het is een cruciaal instrument om inzicht te verwerven in de complexe sociale realiteit, variërend van individueel gedrag tot maatschappelijke structuren.
### 1.1 De rol en relevantie van sociaalwetenschappelijk onderzoek
Sociaalwetenschappers stellen voortdurend vragen over uiteenlopende maatschappelijke kwesties. Voorbeelden hiervan zijn:
* Het effect van opleiding op gezondheid.
* De stand van het vertrouwen in de democratie.
* Het effect van sociale media op denken en gedrag.
Het doel is om tot gefundeerde kennis te komen die ons helpt de wereld om ons heen beter te begrijpen en potentieel te verbeteren.
### 1.2 De wetenschappelijke aanpak
De wetenschappelijke aanpak onderscheidt zich van alledaagse kennisverwerving door te opereren volgens strikte regels en procedures, met als doel geldige en betrouwbare kennis te produceren. Kenmerken van de wetenschappelijke aanpak zijn:
* **Systematisch:** Onderzoek is methodisch en gebaseerd op gestructureerde, empirische observatie. Dit maakt het onderzoek herhaalbaar.
* **Objectief:** Het streven is om onbevooroordeeld en objectief te observeren, analyseren en rapporteren. In de sociale wetenschappen is een zekere mate van subjectiviteit echter onvermijdelijk.
* **Toetsbaar en falsifieerbaar:** Onderzoeksresultaten moeten geverifieerd en uitgedaagd kunnen worden. Kennis is tijdelijk en moet openbaar zijn om mogelijke onjuistheden te controleren.
#### 1.2.1 De onderzoekscyclus
Wetenschappelijke kennis wordt verkregen via een cyclisch proces dat theorie, observatie en toetsing omvat.
### 1.3 Positie van mens- en maatschappijwetenschappen
Historisch is er een onderscheid gemaakt tussen alfa-, bèta- en gammawetenschappen. De mens- en maatschappijwetenschappen (gammawetenschappen) bestuderen menselijk handelen en hebben zich methodologisch vaak gemodelleerd op de natuurwetenschappen, terwijl hun onderzoeksobject overeenkomt met dat van de geesteswetenschappen. Dit heeft geleid tot methodestrijd.
#### 1.3.1 Methodenstrijd in de sociale wetenschappen
Denkers als W. Dilthey, E. Durkheim en M. Weber hebben bijgedragen aan de discussie over de methodologische grondslag van de sociale wetenschappen. Terwijl sommigen het unieke object van studie (menselijke vrije wil) benadrukten, stelden anderen dat sociale fenomenen zich volgens wetmatigheden voltrekken.
## 2. Bouwstenen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Sociaalwetenschappelijk onderzoek is gebaseerd op een samenspel van theorie en empirie, waarbij inductie en deductie belangrijke rollen spelen binnen de empirische cyclus.
### 2.1 Theorie en empirie
* **Theorie:** Een logisch samenhangend geheel van uitspraken over relaties tussen concepten. Theorieën proberen 'waarom'- en 'hoe'-vragen te beantwoorden en moeten empirisch toetsbaar, verifieerbaar en falsifieerbaar zijn. Ze zijn veralgemeenbaar en verklaren terugkerende patronen.
* **Types theorieën:** Theorieën kunnen worden onderscheiden op basis van hun richting (deductie/inductie), niveau (micro/meso/macro) en reikwijdte (grand theory, middle-range theory). Robert Merton benadrukte het belang van 'theories of the middle range' als brug tussen abstracte theorieën en empirische waarneming.
* **Empirie:** De waarneming van de wereld rondom ons door middel van zintuiglijke ervaring.
### 2.2 Inductie en deductie
Deze twee redeneerwijzen vormen de kern van de empirische cyclus:
* **Inductie:** Vertrekt vanuit specifieke observaties om tot algemene theorieën te komen. Het observeren van fenomenen roept vragen op, leidt tot systematische observatie en zoekt naar patronen die een theorie kunnen vormen. Dit is verbonden met het **empiricisme**, dat stelt dat sensorische waarneming de enige bron van kennis is.
* **Deductie:** Vertrekt vanuit een algemene theorie om specifieke hypothesen af te leiden die vervolgens empirisch getoetst worden. Een theorie wordt onderworpen aan toetsing en evaluatie, wat kan leiden tot bijstelling. Dit is verbonden met het **rationalisme**, dat de rede als voornaamste bron van kennis beschouwt.
### 2.3 De empirische cyclus
De empirische cyclus illustreert de dynamische relatie tussen theorie en empirie. Observaties kunnen leiden tot de formulering van een theorie (inductie), terwijl theorieën aanleiding geven tot specifieke toetsbare hypothesen (deductie).
> **Tip:** Moderne wetenschappelijke kennis komt tot stand in een samenspel van rationeel denken en empirische observatie, waarbij beide bronnen aan elkaar worden getoetst.
### 2.4 Evaluatiecriteria
Onderzoek moet voldoen aan specifieke kwaliteitscriteria om als wetenschappelijk te worden beschouwd. De belangrijkste criteria zijn:
* **Betrouwbaarheid:** De mate waarin onderzoek vrij is van toevalsfouten. Als het onderzoek herhaald zou worden, zouden dan vergelijkbare resultaten verkregen worden? Dit betreft de precisie van metingen en de stabiliteit van conclusies.
* **Bedreigingen:** Toevallig niet registreren van gebeurtenissen, respondenten die vragen overslaan, codeerfouten.
* **Verbetering:** Herhalen van metingen, standaardiseren van procedures, gebruik van meerdere codeurs.
* **Geldigheid (Validiteit):** De mate waarin onderzoek vrij is van systematische fouten. Dit betreft de nauwkeurigheid van wat gemeten wordt.
* **Types geldigheid:**
* **Inhoudsvaliditeit (meetgeldigheid/begripsgeldigheid):** Meet het instrument daadwerkelijk het concept zoals bedoeld? Dit vereist overeenstemming tussen concepten en hun operationalisatie.
* **Bedreigingen:** Sociale wenselijkheid, instem-neiging, betekenisverschillen van woorden.
* **Remedie:** Zorgvuldig opstellen en testen van meetinstrumenten.
* **Interne validiteit:** In hoeverre kan geconcludeerd worden dat gevonden effecten daadwerkelijk veroorzaakt worden door de onderzochte variabele(n) en niet door andere factoren? Dit is cruciaal voor het vaststellen van oorzaak-gevolgrelaties.
* **Externe validiteit (generaliseerbaarheid):** In hoeverre zijn de onderzoeksresultaten toepasbaar op algemenere begrippen, andere populaties en andere contexten?
* **Ecologische validiteit:** Zijn de onderzoeksresultaten toepasbaar op de dagelijkse, natuurlijke sociale context waarin mensen vertoeven?
#### 2.4.1 Evaluatiecriteria voor kwalitatief onderzoek
Voor kwalitatief onderzoek zijn de criteria anders geformuleerd:
* **Aannemelijkheid (Credibility, Transferability, Dependability, Confirmability):** Betreft de geloofwaardigheid van conclusies, de overdraagbaarheid naar andere contexten, de toepasbaarheid op andere momenten, en de objectiviteit van de onderzoeker.
* **Authenticiteit (Ontologische, Educatieve, Catalytic, Tactische authenticiteit):** Richt zich op de eerlijkheid van de representatie van standpunten, het begrip van de sociale realiteit, het bieden van nieuwe perspectieven, en de stimulans tot verandering of empowerment.
### 2.5 Soorten wetenschappelijk onderzoek
Onderzoek kan worden ingedeeld op basis van de gehanteerde strategie:
* **Kwantitatief onderzoek:**
* Deductieve benadering, gericht op het testen van theorieën.
* Hanteert vaak een natuurwetenschappelijke methode en ziet sociale realiteit als een objectieve, externe realiteit.
* Kwaliteitscriteria zoals betrouwbaarheid en geldigheid zijn hierdoor duidelijker meetbaar.
* **Kwalitatief onderzoek:**
* Inductieve benadering, gericht op het genereren van nieuwe theorieën.
* Stelt de interpretatie van de sociale wereld door individuen centraal.
* Sociale realiteit wordt gezien als iets dat voortvloeit uit individuele creativiteit.
## 3. Hoe sociaal onderzoek uitvoeren?
Het uitvoeren van sociaalwetenschappelijk onderzoek vereist inzicht in de verschillende stappen, methodologische keuzes en terminologie.
### 3.1 Methodologische keuzes en terminologie
Een gedegen sociaalonderzoek vereist dat men:
* Onderbouwde methodologische keuzes maakt.
* De verschillende stappen van het onderzoeksproces toepast.
* De methodologische terminologie en onderliggende begrippen correct gebruikt.
* Inzicht heeft in de voor- en nadelen van verschillende onderzoeksdesigns, dataverzamelingsmethoden en operationalisaties.
* Een correcte onderzoeksattitude aanneemt (empirie, logica, literatuur, ethiek).
## 4. Sociaal onderzoek evalueren en beoordelen
Het vermogen om sociaal onderzoek te evalueren en beoordelen is cruciaal. Dit vereist inzicht in de 'regels van het spel', terminologie en het aannemen van een wetenschappelijke en kritische houding ten opzichte van verschillende onderzoekspraktijken. Dit omvat ook het kritisch bevragen van onderzoeksresultaten, zoals aangetoond in de discussie rondom studies over 'power posing'.
> **Tip:** Werk en studeer tijdens het semester; wacht niet tot het examen. Maak gebruik van de wekelijkse opdrachten en zorg dat je notities altijd up-to-date zijn. Sociaal kapitaal (vrienden maken) kan ook nuttig zijn.
---
# De wetenschappelijke aanpak en de positie van mens- en maatschappijwetenschappen
Dit deel verkent de fundamentele kenmerken van de wetenschappelijke aanpak en plaatst de mens- en maatschappijwetenschappen in hun historische en methodologische context, inclusief de spanningen tussen verschillende wetenschappelijke tradities.
### 2.1 De wetenschappelijke aanpak
De wetenschappelijke aanpak onderscheidt zich van alledaagse kennis door het hanteren van strikte regels om de kwaliteit van kennis te waarborgen, met als doel geldige en betrouwbare inzichten te verkrijgen.
#### 2.1.1 Kenmerken van wetenschap
Wetenschap is een systeem of methode om tot gefundeerde kennis te komen. Dit proces is doorgaans langzaam, cumulatief en georganiseerd in theorieën die gebaseerd zijn op empirische gegevens. Gefundeerde kennis moet voldoen aan de volgende criteria:
* **Systematisch:** Onderzoek is methodisch en gebaseerd op gestructureerde, empirische observatie. Systematiek zorgt ervoor dat onderzoek herhaalbaar is door de methode opnieuw toe te passen, wat 'lukrake' kennisvergaring voorkomt.
* **Objectief:** Het streven is om onbevooroordeeld en objectief te observeren, analyseren en rapporteren. In de sociale wetenschappen is een zekere mate van subjectiviteit onvermijdelijk, aangezien de onderzoeker deel uitmaakt van de samenleving.
* **Toetsbaar en falsifieerbaar:** Onderzoek moet geverifieerd kunnen worden en de bewijsvoering moet uitgedaagd en bevraagd kunnen worden. Wetenschappelijke kennis is tijdelijk en moet openbaar zijn om eventuele onjuistheden te kunnen controleren, vaak via peer review.
#### 2.1.2 De onderzoekscyclus
Wetenschappelijke kennis wordt verkregen via een bepaalde cyclus, waarbij theorie en empirie elkaar voortdurend beïnvloeden.
> **Tip:** De onderzoekscyclus benadrukt het iteratieve karakter van wetenschap: theorieën leiden tot hypothesen die empirisch worden getoetst, wat leidt tot aanpassing van de theorie of nieuwe observaties.
### 2.2 Positie van mens- en maatschappijwetenschappen
De positie van mens- en maatschappijwetenschappen (ook wel gammawetenschappen genoemd) wordt gekenmerkt door hun plaatsing tussen de alfa- en bètawetenschappen, en de historische 'methodenstrijd' die hieruit voortvloeit.
#### 2.2.1 Alfa, bèta en gammawetenschappen
Historisch ontstond er een scheiding tussen natuurwetenschappen (bèta) en geesteswetenschappen (alfa), die zich richten op natuurwetten respectievelijk de studie van menselijk handelen en cultuur. De mens- en maatschappijwetenschappen (gammawetenschappen) kwamen vooral in de 20e eeuw tot stand en bestuderen het menselijk handelen (sociologie, economie, psychologie, etc.). De gammawetenschappen hebben zich methodologisch vaak gemodelleerd op de natuurwetenschappen, hoewel hun onderzoeksobject deels samenvalt met dat van de geesteswetenschappen.
#### 2.2.2 Methodenstrijd binnen de mens- en maatschappijwetenschappen
De mens- en maatschappijwetenschappen kennen een interne 'methodenstrijd' die voortkomt uit verschillende opvattingen over hoe het menselijk handelen bestudeerd moet worden.
* **W. Dilthey** stelde dat sociale wetenschappen een eigen methodologische grond nodig hebben, omdat het object ervan niet te benaderen is via de experimentele methode van de natuurwetenschappen of de introspectie van de geesteswetenschappen. Hij benadrukte dat menselijke vrije wil zich niet laat vertalen in strikte wetmatigheden.
* **E. Durkheim** daarentegen meende dat sociale fenomenen zich voltrekken volgens onderliggende wetmatigheden.
* **M. Weber** betoogde dat sociale verschijnselen zowel gedetermineerd worden door sociale wetmatigheden als een product zijn van menselijke wil.
Deze spanning tussen het verklaren van sociale fenomenen op basis van wetmatigheden en het begrijpen van menselijke subjectiviteit en betekenisgeving vormt een centraal thema in de methodologie van de sociale wetenschappen.
> **Tip:** De methodenstrijd reflecteert de fundamentele vraag of sociale fenomenen met dezelfde precisie en objectiviteit kunnen worden bestudeerd als natuurlijke fenomenen.
### 2.3 Bouwstenen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Sociaalwetenschappelijk onderzoek rust op verschillende fundamentele bouwstenen: theorie en empirie, inductie en deductie, en de empirische cyclus.
#### 2.3.1 Theorie en empirie
* **Theorie:** Een theorie is een logisch samenhangend geheel van uitspraken over relaties tussen concepten. Het zijn verklaringen en voorspellingen die proberen antwoord te geven op de 'waarom' en 'hoe' vragen over sociale fenomenen. Kenmerken van theorieën zijn onder meer dat ze logisch consistent zijn, empirisch toetsbaar, verifieerbaar en falsifieerbaar, en generaliseerbaar.
* **Typen theorieën:** Theorieën kunnen worden onderscheiden op basis van hun richting (deductie vs. inductie), niveau (micro, meso, macro) en reikwijdte (grand theory vs. middle-range theory). Robert Merton benadrukte het belang van 'middle-range theories' die een brug slaan tussen abstracte theorieën en concrete empirische waarnemingen.
* **Empirie:** Empirie verwijst naar het ervaren van de wereld rondom ons door waarneming. Sociaalwetenschappelijk onderzoek is een samenspel van theorie en empirie.
#### 2.3.2 Inductie en deductie
Deze twee redeneerwijzen zijn cruciaal voor de empirische cyclus:
* **Inductie:** Dit is een benadering waarbij men vanuit particuliere observaties tot algemene veronderstellingen of theorieën komt. Het is kenmerkend voor het empiricisme, waarbij sensorische waarneming de primaire bron van kennis is.
> **Example:** Een onderzoeker observeert herhaaldelijk dat studenten die meer uren studeren, hogere cijfers halen. Hieruit kan inductief de conclusie worden getrokken dat studietijd correleert met studieresultaten.
* **Deductie:** Dit is een benadering waarbij men vanuit algemene theorieën hypothesen afleidt die vervolgens empirisch getoetst worden. Het is kenmerkend voor het rationalisme, waarbij rationeel denken de basis vormt voor kennis.
> **Example:** Een bestaande theorie stelt dat sociaal-economische achtergrond (SES) de schoolprestaties beïnvloedt. Via deductie kan de hypothese worden geformuleerd dat leerlingen uit een lagere SES gemiddeld lager scoren op gestandaardiseerde toetsen dan leerlingen uit een hogere SES.
#### 2.3.3 De empirische cyclus
De empirische cyclus, ook wel de inductief-deductieve cyclus genoemd, beschrijft het proces waarbij theorieën worden gevormd op basis van observaties (inductie) en vervolgens empirisch worden getoetst en verfijnd (deductie). Dit proces is essentieel voor de opbouw van wetenschappelijke kennis, die tot stand komt door een samenspel van rationeel denken en empirische toetsing.
### 2.4 Evaluatiecriteria van sociaalwetenschappelijk onderzoek
Om de kwaliteit van sociaalwetenschappelijk onderzoek te beoordelen, worden evaluatiecriteria gehanteerd, die zowel voor kwantitatieve als kwalitatieve strategieën gelden, alhoewel de interpretatie kan verschillen. Deze criteria helpen om onderscheid te maken tussen geldige, betrouwbare kennis en onderzoek dat gebreken vertoont.
#### 2.4.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin onderzoek vrij is van toevalsfouten (error). Een betrouwbare meting levert bij herhaling dezelfde resultaten op. Toevalsfouten kunnen ontstaan door onvolledige registratie, het overslaan van vragen door respondenten, of codeerfouten. Herhaling van metingen, middeling van resultaten en standaardisatie van procedures kunnen de betrouwbaarheid verhogen.
#### 2.4.2 Geldigheid (Validiteit)
Geldigheid verwijst naar de mate waarin onderzoek vrij is van systematische fouten (bias). Systematische fouten worden niet weggecompenseerd door herhaling en kunnen leiden tot vertekeningen. Er zijn verschillende vormen van geldigheid:
* **Inhoudsvaliditeit (Meetgeldigheid/Begripsgeldigheid):** Meet het meetinstrument daadwerkelijk het concept dat het beoogt te meten? Bijvoorbeeld, een vragenlijst over gezondheid die enkel naar doktersbezoek vraagt, meet mogelijk niet de volledige breedte van het concept 'gezondheid'. Bedreigingen zijn onder meer sociale wenselijkheid en instemmingstendens.
* **Interne validiteit:** Reflecteert de waargenomen relatie in een studie een correcte oorzaak-gevolgrelatie? Dit gaat over de zekerheid waarmee gesteld kan worden dat de gevonden effecten veroorzaakt worden door de onderzochte variabele(n) en niet door andere factoren. Bijvoorbeeld, het willekeurig toewijzen van deelnemers aan een experimentele groep en een controlegroep verhoogt de interne validiteit.
* **Externe validiteit (Generaliseerbaarheid):** In hoeverre zijn de onderzoeksresultaten generaliseerbaar naar andere populaties, contexten of concepten? Dit is cruciaal voor de toepasbaarheid van de bevindingen buiten de specifieke onderzoekssituatie.
* **Ecologische validiteit:** Zijn de omstandigheden van het onderzoek realistisch en representatief voor de dagelijkse, natuurlijke, sociale context waarin mensen vertoeven?
#### 2.4.3 Criteria voor kwalitatief onderzoek
Hoewel de principes van betrouwbaarheid en geldigheid ook in kwalitatief onderzoek van belang zijn, worden ze anders geïnterpreteerd:
* **Betrouwbaarheid:** Een strikte herhaalbaarheid is vaak onmogelijk in de sociale realiteit.
* **Validiteit:** De focus ligt op het begrijpen van subjectieve ervaringen.
* **Nieuwe criteria:** Aannemelijkheid (geloofwaardigheid, overdraagbaarheid, afhankelijkheid, aannemelijkheid, relevantie) en authenticiteit (eerlijkheid, ontologische, educatieve, catalytische en tactische authenticiteit) worden vaak gebruikt om de kwaliteit van kwalitatief onderzoek te beoordelen.
#### 2.4.4 Soorten sociaalwetenschappelijk onderzoek
Onderzoek kan worden ingedeeld op basis van de gehanteerde strategie:
* **Kwantitatief onderzoek:** Maakt gebruik van een deductieve benadering, gericht op het testen van theorieën, en hanteert vaak methoden die vergelijkbaar zijn met de natuurwetenschappen. De sociale realiteit wordt gezien als een objectieve, externe werkelijkheid.
* **Kwalitatief onderzoek:** Maakt gebruik van een inductieve benadering, gericht op het genereren van nieuwe theorieën, en focust op de interpretatie van de sociale wereld door individuen. De sociale realiteit vloeit voort uit individuele creativiteit en betekenisgeving.
---
# Bouwstenen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Dit hoofdstuk bespreekt de fundamentele componenten van sociaalwetenschappelijk onderzoek, waaronder theorie, empirie, inductie, deductie en de empirische cyclus.
### 3.1 Inleiding
Sociaalwetenschappelijk onderzoek stelt voortdurend vragen over maatschappelijke fenomenen, zoals het effect van opleiding op gezondheid, het vertrouwen in democratie, of de invloed van sociale media. Het doel van dit onderzoek is om inzicht te verwerven in de bronnen en methodes van sociaal onderzoek, onderbouwde methodologische keuzes te maken, de verschillende stappen van het onderzoeksproces te begrijpen en toe te passen, en een correcte onderzoeksattitude aan te leren die gebaseerd is op empirie, logica en ethiek. Het is cruciaal om sociaal onderzoek te kunnen evalueren en beoordelen met een kritische en wetenschappelijke houding.
### 3.2 De wetenschappelijke aanpak
Wetenschap is een systeem of methode om tot gefundeerde kennis te komen. Deze kennis moet voldoen aan specifieke criteria:
* **Systematiek:** Onderzoek volgt gestructureerde, empirische observaties en methodische procedures die herhaalbaar zijn. Dit voorkomt willekeurige kennisverwerving.
* **Objectiviteit:** Wetenschappers streven ernaar onbevooroordeeld te observeren, analyseren en rapporteren. Hoewel volledige objectiviteit in sociale wetenschappen lastig is, is het een fundamenteel principe.
* **Toetsbaarheid en falsifieerbaarheid:** Wetenschappelijke uitspraken en theorieën moeten toetsbaar zijn, wat betekent dat hun onjuistheid aangetoond kan worden (falsifieerbaarheid). Alle kennis is tijdelijk en moet openbaar zijn voor controle.
* **Volgens een bepaalde cyclus:** Wetenschappelijk onderzoek volgt een cyclus, de empirische cyclus, die de interactie tussen theorie en empirie weergeeft.
Het onderscheid tussen alledaagse kennis en wetenschappelijke kennis ligt in de strikte regels die gehanteerd worden om de kwaliteit van de kennis te waarborgen en zo tot geldige en betrouwbare resultaten te komen. Wetenschappelijke kennis is een geaccumuleerd geheel, georganiseerd in theorieën en gesteund op empirische gegevens.
### 3.3 Positie van mens- en maatschappijwetenschappen
De positie van mens- en maatschappijwetenschappen (gammawetenschappen) binnen het bredere wetenschapslandschap is complex. Historisch gezien was er een strijd tussen de alfa- en bètawetenschappen, met een scheiding tussen de studie van natuurlijke wetmatigheden (natuurwetenschappen) en de studie van menselijk handelen en producten daarvan (geesteswetenschappen). De gammawetenschappen, die zich in de 20e eeuw ontwikkelden, bestuderen specifiek het menselijk handelen (sociologie, economie, psychologie, etc.). Hoewel ze zich methodologisch vaak hebben gemodelleerd op de natuurwetenschappen, valt hun onderzoeksobject grotendeels samen met dat van de geesteswetenschappen.
De methodenstrijd binnen de sociale wetenschappen is mede gevormd door de ideeën van denkers als W. Dilthey, E. Durkheim en M. Weber. Dilthey betoogde dat het object van sociale wetenschappen niet benaderd kon worden via experimentele methoden of introspectie, vanwege de menselijke vrije wil. Durkheim stelde daarentegen dat sociale fenomenen volgens onderliggende wetmatigheden optreden, terwijl Weber de nadruk legde op sociale wetmatigheden als product van menselijke wil.
### 3.4 Bouwstenen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
De fundamentele componenten van sociaalwetenschappelijk onderzoek zijn theorie, empirie, inductie en deductie.
#### 3.4.1 Theorie
Een theorie kan worden gedefinieerd als een logisch samenhangend geheel van uitspraken over de relaties tussen concepten. Het doel van theorieën is om te verklaren hoe en waarom verschijnselen optreden.
* **Kenmerken van een theorie:**
* **Logische samenhang:** Uitspraken binnen de theorie zijn logisch met elkaar verbonden.
* **Conceptuele relaties:** Theorieën beschrijven verbanden tussen concepten (bijvoorbeeld de Broken Window Theory die criminaliteit relateert aan verloedering).
* **Empirische toetsbaarheid:** Theoretische aannames moeten overeenkomen met de werkelijkheid en verifieerbaar (waarneembaar) en weerlegbaar (falsifieerbaar) zijn.
* **Veralgemeenbaarheid:** Theorieën verklaren terugkerende patronen of regelmatigheden in het sociale leven, niet slechts eenmalige fenomenen.
* **Soorten theorieën:**
* **Deductie vs. inductie:** Theorieën kunnen ontstaan door deductieve of inductieve redeneringen.
* **Niveau:** Theorieën kunnen variëren van micro (individueel gedrag) tot meso (organisaties) en macro (maatschappelijke structuren). De "ecological fallacy" waarschuwt voor het onterecht toepassen van macro-niveau bevindingen op micro-niveau.
* **Reikwijdte:**
* **Grand theory:** Breed, abstract en richtinggevend (bijvoorbeeld structureel functionalisme).
* **Middle-range theory:** Beperkt toepassingsveld, gericht op specifieke fenomenen, dient als brug tussen grand theory en empirie (zoals voorgesteld door Robert Merton).
* **Formele theorie:** Smal, concreet en toetsbaar (bijvoorbeeld rational choice theory).
#### 3.4.2 Empirie
Empirie verwijst naar de ervaren wereld rondom ons door middel van waarneming. Sociaalwetenschappelijk onderzoek kenmerkt zich door het samenspel tussen theorie en empirie.
#### 3.4.3 Inductie en Deductie
Deze twee redeneerwijzen vormen de kern van hoe theorie en empirie met elkaar verbonden worden.
* **Inductie:** Dit is een empirische benadering waarbij men begint met specifieke observaties en op zoek gaat naar patronen om tot algemene uitspraken of theorieën te komen. Theorieën worden gezien als veralgemeningen van particuliere observaties. Het empirisme, met denkers als John Locke, benadrukt dat sensorische waarneming de enige bron van kennis is en dat de mens wordt geboren als een "tabula rasa".
> **Tip:** Inductie is een proces van "bottom-up" redeneren, van specifiek naar algemeen.
* **Deductie:** Dit is een rationele benadering waarbij men begint met algemene theorieën of principes en daaruit specifieke hypothesen afleidt die vervolgens getoetst worden aan de hand van empirische gegevens. Theorieën moeten de toets van falsificatie doorstaan. Het rationalisme, met denkers als René Descartes, stelt dat ware kennis deductief tot stand komt via rationeel denken, waarbij de rede de voornaamste bron van kennis is.
> **Tip:** Deductie is een proces van "top-down" redeneren, van algemeen naar specifiek.
#### 3.4.4 De empirische cyclus
De empirische cyclus, ook wel de inductief-deductieve cyclus genoemd, beschrijft het iteratieve proces van wetenschappelijk onderzoek. Het begint met waarnemingen en de formulering van concepten, leidt tot de ontwikkeling van theorieën, waaruit vervolgens hypothesen worden afgeleid die empirisch getoetst worden. De resultaten van deze toetsing kunnen leiden tot aanpassing van de theorie, waarna het proces zich herhaalt.
$$
\text{Waarnemingen, realiteit} \xrightarrow{\text{Inductief}} \text{Veralgemeningen, ideeën} \xrightarrow{\text{Theorie}} \text{Theorie} \xrightarrow{\text{Deductief}} \text{Hypothesen} \xrightarrow{\text{Empirische toetsing}} \text{Waarnemingen, realiteit}
$$
De cyclus illustreert de constante wisselwerking tussen theorie en empirie.
### 3.5 Evaluatiecriteria
Om de kwaliteit van sociaalwetenschappelijk onderzoek te beoordelen, worden verschillende evaluatiecriteria gehanteerd. Deze criteria helpen om de mate waarin onderzoek vrij is van toevals- en systematische fouten te beoordelen.
* **Betrouwbaarheid:** Dit criterium heeft betrekking op de precisie van een meting of waarneming en de mate waarin deze vrij is van toevalsfouten. Als een onderzoek herhaald zou worden, zouden de resultaten dan hetzelfde zijn? Toevalsfouten kunnen worden geminimaliseerd door het herhalen van metingen, het middelen van resultaten en het standaardiseren van procedures (zoals instructies, meetinstrumenten en codeerprocessen). Betrouwbaarheid betekent dat de onderzoeksresultaten onafhankelijk zijn van de specifieke onderzoeker.
* **Geldigheid (Validiteit):** Dit criterium beoordeelt in hoeverre onderzoek vrij is van systematische fouten, die niet door herhaling verdwijnen. Er zijn verschillende vormen van geldigheid:
* **Inhoudsvaliditeit (meetgeldigheid of begripsgeldigheid):** Meet het instrument werkelijk het concept dat het beoogt te meten? Dit is cruciaal bij het operationaliseren van abstracte concepten. Systematische fouten kunnen ontstaan door factoren als sociale wenselijkheid (respondenten antwoorden wat ze denken dat wenselijk is) of instem-neiging (tendens om met stellingen in te stemmen). Zorgvuldig opgestelde en geteste meetinstrumenten zijn essentieel.
* **Interne validiteit:** Gaat over de betrouwbaarheid van de oorzaak-gevolgrelatie. In hoeverre kan met zekerheid worden gezegd dat de gevonden effecten daadwerkelijk veroorzaakt worden door de onderzochte variabele(n) en niet door andere factoren? Willekeurige toewijzing van deelnemers aan condities en controle van externe factoren zijn hierbij belangrijk.
* **Externe validiteit (generaliseerbaarheid):** In hoeverre zijn de onderzoeksresultaten generaliseerbaar naar andere populaties, contexten of tijdstippen? Een diverse en grote steekproef draagt bij aan een hogere externe validiteit.
* **Ecologische validiteit:** De toepasbaarheid van onderzoeksresultaten op de dagelijkse, natuurlijke sociale context. Zijn de omstandigheden waarin het onderzoek is uitgevoerd realistisch en representatief voor de werkelijkheid?
#### 3.5.1 Evaluatiecriteria voor kwalitatief onderzoek
Voor kwalitatief onderzoek gelden specifieke kwaliteitscriteria, die deels aansluiten bij, maar ook afwijken van de criteria voor kwantitatief onderzoek.
* **Betrouwbaarheid:** Omdat sociale settings dynamisch zijn, is herhaalbaarheid vaak problematisch.
* **Geldigheid:**
* **Meetgeldigheid** wordt als een sterk punt van kwalitatief onderzoek gezien, met name etnografisch onderzoek.
* **Interne validiteit** vertaalt zich naar **geloofwaardigheid** (credibility): hoe geloofwaardig zijn de conclusies?
* **Externe validiteit** wordt als problematisch beschouwd en vertaalt zich naar **overdraagbaarheid** (transferability): kunnen conclusies naar andere contexten worden getransfereerd?
* **Afhankelijkheid** (dependability) heeft betrekking op de toepasbaarheid van resultaten op andere momenten.
* **Aannemelijkheid** (confirmability) onderzoekt de objectiviteit van de onderzoeker.
* **Relevantie** beoordeelt of het onderzoek iets toevoegt.
* **Authenticiteit:** Dit criterium beoordeelt de eerlijkheid waarmee verschillende standpunten worden vertegenwoordigd, en of het onderzoek leidt tot beter begrip, nieuwe perspectieven, stimulans tot verandering, of empowerment van de betrokkenen.
### 3.6 Soorten sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Sociaalwetenschappelijk onderzoek kan worden ingedeeld op basis van verschillende strategieën:
* **Kwantitatieve strategie:**
* Kenmerkt zich door een deductieve benadering, gericht op het toetsen van theorieën.
* Heeft wortels in de natuurwetenschappelijke methode en het positivisme.
* Beschouwt de sociale realiteit als een objectieve, externe realiteit.
* Streeft naar meetbaarheid, objectiviteit en generaliseerbaarheid.
* **Kwalitatieve strategie:**
* Kenmerkt zich door een inductieve benadering, gericht op het genereren van nieuwe theorieën.
* Staat vaak tegenover de natuurwetenschappelijke methode en richt zich op de interpretatie van de sociale wereld door individuen.
* Beschouwt de sociale realiteit als iets dat voortvloeit uit individuele creativiteit en interactie.
* Richt zich op diepgang, context en betekenisgeving.
De keuze tussen een kwantitatieve en kwalitatieve strategie hangt af van de onderzoeksvraag en het onderzoeksdoel. Vaak wordt ook een combinatie van beide strategieën toegepast (mixed methods research).
---
# Evaluatiecriteria van sociaalwetenschappelijk onderzoek
Dit onderwerp behandelt de criteria die gebruikt worden om de kwaliteit van sociaalwetenschappelijk onderzoek te beoordelen, met name betrouwbaarheid en geldigheid, en hoe deze zich verhouden tot kwantitatieve en kwalitatieve strategieën.
### 4.1 De noodzaak van evaluatiecriteria
Onderzoek moet voldoen aan bepaalde criteria om de stempel 'wetenschappelijk' te verdienen. Deze criteria helpen om zowel toevalsfouten (error) als systematische fouten (bias) te identificeren en te minimaliseren. Twee kernbegrippen hierbij zijn betrouwbaarheid en geldigheid.
### 4.2 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de precisie van een meting of waarneming. De vraag hierbij is: zou je bij herhaling van het onderzoek hetzelfde resultaat verkrijgen?
* **Kenmerken:**
* Hoge precisie betekent dat opeenvolgende metingen hetzelfde resultaat opleveren; de conclusies zijn stabiel.
* Toevalsfouten (bijvoorbeeld het niet registreren van een gebeurtenis, codeerfouten, respondenten die vragen overslaan) kunnen worden gecompenseerd door een groot aantal waarnemingen en het middelen van resultaten.
* **Verbetering van betrouwbaarheid:**
* Herhalen van metingen.
* Standaardiseren van procedures: grondige instructies, standaardmeetinstrumenten, gestandaardiseerde steekproeftrekking.
* Duidelijke codering en het gebruik van meerdere codeurs.
* Betrouwbaarheid betekent dat de onderzoeksresultaten onafhankelijk zijn van de specifieke onderzoeker.
### 4.3 Geldigheid (validiteit)
Geldigheid verwijst naar de mate waarin onderzoek vrij is van systematische fouten. Systematische fouten kunnen niet worden gecorrigeerd door herhaling van metingen. Er zijn verschillende soorten geldigheid:
#### 4.3.1 Inhoudsvaliditeit (meetgeldigheid/begripsvaliditeit)
Dit is de mate waarin een meetinstrument het beoogde concept daadwerkelijk meet. Het gaat om de overeenstemming tussen de concepten en hun operationalisering.
* **Voorbeelden:**
* Het meten van 'gezondheid' enkel via de vraag 'hoe vaak bent u het afgelopen jaar naar de dokter geweest?' is waarschijnlijk te beperkt en meet mogelijk ook andere zaken, zoals de aanwezigheid van een dokter in de omgeving of angst om een dokter te bezoeken.
* De vraag 'hoe vaak bent u de laatste maand vreemd gegaan?' aan huisvaders kan leiden tot een systematisch vertekend antwoord door sociale wenselijkheid.
* **Bedreigingen:**
* **Onderzoeksinstrument:**
* **Sociale wenselijkheid:** respondenten geven antwoorden die zij denken dat de interviewer als goed zal beschouwen.
* **Instem-neiging:** de neiging om akkoord te gaan met stellingen ongeacht de inhoud.
* Verschillen in betekenis van woorden en uitdrukkingen tussen verschillende groepen.
* **Remedie:** Zorgvuldig opstellen en vooraf testen van meetinstrumenten. Het belangrijkste doel van operationaliseren is het vermijden van systematische fouten.
#### 4.3.2 Interne validiteit
Dit criterium gaat over de betrouwbaarheid van de vastgestelde oorzaak-gevolgrelatie. In hoeverre kunnen we met zekerheid zeggen dat de gevonden effecten veroorzaakt worden door de onderzochte variabele(n) en niet door andere factoren?
* **Voorbeeld met hoge interne validiteit:**
Onderzoek naar de invloed van cafeïne op reactietijd, waarbij proefpersonen willekeurig worden ingedeeld in een groep die cafeïne krijgt en een controlegroep met een placebo. Alle andere factoren worden gecontroleerd.
* **Voorbeeld met lage interne validiteit:**
Het vergelijken van een school die een nieuw lesprogramma gebruikt met een school die dat niet doet. Verschillen in leerresultaten kunnen komen door het programma, maar ook door betere docenten of een hoger instapniveau van leerlingen in de ene school. Dit is een selectie-effect.
#### 4.3.3 Externe validiteit (generaliseerbaarheid)
Dit criterium onderzoekt in hoeverre de onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn naar bredere concepten, andere populaties of andere contexten.
* **Populatievaliditeit:** Zijn de resultaten generaliseerbaar naar andere populaties?
* **Contextvaliditeit:** Zijn de resultaten generaliseerbaar naar andere situaties/contexten?
#### 4.3.4 Ecologische validiteit
Dit is de toepasbaarheid van de onderzoeksresultaten op de dagelijkse, natuurlijke en sociale context waarin mensen leven. Het gaat om de realiteitszin van de onderzoeksopzet.
* **Voorbeeld:** Een discriminatieonderzoek waarbij een CV wordt gebruikt, heeft een hogere ecologische validiteit dan een situatie waarin proefpersonen in een laboratorium worden geobserveerd.
### 4.4 Evaluatiecriteria in kwantitatief en kwalitatief onderzoek
De kwaliteitscriteria verschillen tussen kwantitatieve en kwalitatieve onderzoekstrategieën.
#### 4.4.1 Kwantitatieve strategie
* Bij kwantitatief onderzoek is het voldoen aan de criteria betrouwbaarheid, herhaalbaarheid en geldigheid (in de klassieke zin: interne, externe, inhoudsvaliditeit) doorgaans duidelijker te bewijzen.
* Deze strategie is vaak deductief en gericht op het testen van theorieën, geïnspireerd door de natuurwetenschappelijke methode (positivisme). De sociale realiteit wordt hierbij als objectief en extern beschouwd.
#### 4.4.2 Kwalitatieve strategie
Bij kwalitatief onderzoek, dat vaak inductief is en gericht op het genereren van nieuwe theorieën, worden de criteria aangepast of anders geïnterpreteerd.
* **Relatie met kwantitatieve criteria:** Sommige auteurs passen de kwantitatieve criteria toe, anderen vinden dit minder passend omdat er niet één objectieve 'waarheid' over de sociale realiteit bestaat.
* **Betrouwbaarheid:** Herhaling van een sociale setting is vaak moeilijk ("bevriezen" van de situatie).
* **Validiteit:**
* **Interne validiteit:** Wordt vaak vertaald naar *geloofwaardigheid* (credibility) van de conclusies.
* **Meetgeldigheid (inhoudsvaliditeit):** Wordt gezien als een sterk punt, met name in etnografisch onderzoek.
* **Externe validiteit:** Kan problematisch zijn voor generalisatie.
* **Specifieke criteria voor kwalitatief onderzoek:**
* **Aannemelijkheid (Trustworthiness):** Dit omvat:
* **Geloofwaardigheid (Credibility):** Hoe geloofwaardig zijn de conclusies? (vergelijkbaar met interne validiteit).
* **Overdraagbaarheid (Transferability):** Kunnen conclusies ook naar andere contexten worden getransfereerd? (vergelijkbaar met externe validiteit).
* **Afhankelijkheid (Dependability):** Zijn de resultaten op andere momenten toepasbaar/detecteerbaar? (vergelijkbaar met betrouwbaarheid).
* **Aannemelijkheid (Confirmability):** Wat met de objectiviteit en de waarden van de onderzoeker?
* **Relevantie (Relevance):** Voegt het onderzoek iets toe?
* **Authenticiteit:** Betreft de eerlijkheid van het onderzoek in het vertegenwoordigen van verschillende standpunten. Dit kan onderverdeeld worden in:
* **Ontologische authenticiteit:** Biedt het onderzoek een beter begrip van de sociale realiteit?
* **Educatieve authenticiteit:** Biedt het onderzoek betere perspectieven voor leden van andere settings?
* **Catalytic authenticiteit:** Stimuleert het onderzoek verandering in omstandigheden?
* **Tactische authenticiteit:** Zorgt het onderzoek voor empowerment van de leden?
* **Inductieve benadering:** Kwalitatief onderzoek start vaak met observaties die leiden tot theorievorming.
> **Tip:** Bij het evalueren van sociaalwetenschappelijk onderzoek is het cruciaal om te bedenken of het onderzoek kwantitatief of kwalitatief is, aangezien de gehanteerde evaluatiecriteria (en de interpretatie daarvan) verschillend kunnen zijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociaalwetenschappelijk onderzoek | Een systematische en objectieve benadering om kennis te vergaren over menselijk gedrag, sociale interacties en maatschappelijke fenomenen, door middel van gecontroleerde waarnemingen en analyses. |
| Wetenschappelijke aanpak | Een methode van kennisverwerving die gekenmerkt wordt door systematische procedures, objectiviteit, toetsbaarheid en falsifieerbaarheid, en het volgen van een bepaalde cyclus. |
| Objectiviteit | Het streven om onderzoek onbevooroordeeld en feitelijk uit te voeren, waarbij persoonlijke meningen of vooroordelen zoveel mogelijk worden geminimaliseerd, hoewel volledige objectiviteit in sociale wetenschappen een uitdaging kan zijn. |
| Toetsbaarheid | Het principe dat wetenschappelijke uitspraken en theorieën zodanig geformuleerd moeten zijn dat ze empirisch onderzocht en geverifieerd of gefalsifieerd kunnen worden door middel van waarnemingen. |
| Falsifieerbaarheid | Het concept dat wetenschappelijke theorieën altijd weerlegbaar moeten zijn; er moet een mogelijkheid bestaan om door middel van empirisch bewijs aan te tonen dat de theorie onjuist is, wat bijdraagt aan de vooruitgang van wetenschappelijke kennis. |
| Theorie | Een logisch samenhangend geheel van uitspraken dat relaties tussen concepten beschrijft en probeert verschijnselen te verklaren en te voorspellen; theorieën zijn empirisch toetsbaar, verifieerbaar en generaliseerbaar. |
| Empirie | Kennis die verkregen wordt door waarneming en ervaring van de wereld om ons heen; in sociaalwetenschappelijk onderzoek verwijst empirie naar data verzameld via observaties, enquêtes, experimenten, etc. |
| Inductie | Een redeneerproces waarbij vanuit specifieke waarnemingen algemene principes of theorieën worden afgeleid; het gaat van het particuliere naar het algemene. |
| Deductie | Een redeneerproces waarbij vanuit algemene principes of theorieën specifieke conclusies of hypotheses worden afgeleid; het gaat van het algemene naar het particuliere. |
| Empirische cyclus | Een model dat de opeenvolgende stappen in wetenschappelijk onderzoek beschrijft, inclusief theorievorming, observatie, inductie en deductie, en de interactie tussen theorie en empirie. |
| Betrouwbaarheid | Een evaluatiecriterium voor onderzoek dat aangeeft in hoeverre de resultaten vrij zijn van toevalsfouten; betrouwbaar onderzoek levert bij herhaling vergelijkbare resultaten op. |
| Geldigheid | Een evaluatiecriterium voor onderzoek dat aangeeft in hoeverre de resultaten vrij zijn van systematische fouten en daadwerkelijk meten wat ze beogen te meten; er zijn verschillende soorten, zoals interne, externe en inhoudsvaliditeit. |
| Inhoudsvaliditeit (Meetgeldigheid) | De mate waarin een meetinstrument het beoogde concept daadwerkelijk meet, zonder andere, niet-bedoelde aspecten mee te meten; het gaat om de overeenstemming tussen het concept en de operationalisatie ervan. |
| Interne validiteit | De mate waarin een onderzoeksresultaat de werkelijkheid correct weerspiegelt wat betreft oorzaak-gevolgrelaties, en of de waargenomen effecten daadwerkelijk door de onderzochte variabelen worden veroorzaakt en niet door externe factoren. |
| Externe validiteit | De generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten naar andere populaties, contexten of situaties dan die in het specifieke onderzoek zijn onderzocht; hoe breder de generaliseerbaarheid, hoe hoger de externe validiteit. |
| Ecologische validiteit | De mate waarin de omstandigheden van een onderzoek realistisch en representatief zijn voor de natuurlijke, dagelijkse sociale context waarin mensen verkeren, en of de onderzoeksresultaten daadwerkelijk toepasbaar zijn in de praktijk. |
| Kwantitatief onderzoek | Een onderzoeksstrategie die zich richt op het meten van variabelen en het analyseren van numerieke data, vaak met een deductieve benadering om theorieën te testen en verbanden te leggen. |
| Kwalitatief onderzoek | Een onderzoeksstrategie die zich richt op het begrijpen van de betekenis en interpretatie van sociale fenomenen, vaak met een inductieve benadering om nieuwe theorieën te genereren en diepgaande inzichten te verkrijgen. |
| Aannemelijkheid | Een kwaliteitscriterium voor kwalitatief onderzoek dat de geloofwaardigheid, overdraagbaarheid, afhankelijkheid en confirmabiliteit van de onderzoeksresultaten beoordeelt, met als doel een betrouwbaar beeld van de sociale realiteit te geven. |
Cover
Class2_Filosofische+achtergrond_2025.pptx
Summary
# Onderzoeksopdrachten en evaluatie
Dit gedeelte behandelt de structuur, inhoud en beoordelingscriteria van de verschillende onderzoeksopdrachten (wpo's) binnen het opleidingsonderdeel, evenals de rol van peer-evaluatie en de algemene evaluatieprincipes.
### 1.1 Overzicht van de onderzoeksopdrachten
Er zijn in totaal drie onderzoeksopdrachten (wpo's) gedurende het semester. Het hoofddoel van deze opdrachten is het analyseren van wetenschappelijke studies. Twee van deze opdrachten, wpo 1 en wpo 2, vinden plaats op de campus, met specifieke data:
* **WPO 1:** Donderdag 30 oktober, 18:00 - 21:00 uur.
* **WPO 2:** Donderdag 18 december, 18:00 - 21:00 uur.
Elke wpo vereist de analyse van een nieuw wetenschappelijk artikel.
Opdracht 3 is een 'off-campus' opdracht met een deadline op 9 januari om 23:59 uur. Gedetailleerde informatie over de opdrachten is te vinden in de Handleiding_Opdrachten_Inleiding_Onderzoeksmethoden (2025-2026).
#### 1.1.1 Groepsindeling
Studenten dienen hun groepen zelf te kiezen via Canvas onder 'Personen'. Groepen moeten bestaan uit minimaal 5 en maximaal 6 studenten. Groepen die niet aan deze eis voldoen, worden aangepast. De deadline voor de groepsindeling is 17 oktober. Studenten die geen groep vinden, worden ingedeeld in bestaande groepen.
#### 1.1.2 Inhoud van de opdrachten
* **Opdracht 1:**
* **Thema:** Probleemstelling & Kwaliteitsvereisten
* **Onderdelen:**
* Analyse van de probleemstelling: Doelstelling, maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie, onderzoeksvragen.
* Analyse van kwaliteitsvereisten:
* Kwantitatief: Betrouwbaarheid, validiteit, herhaalbaarheid.
* Kwalitatief: Aannemelijkheid, authenticiteit.
* **Inlevering:** Schriftelijk verslag per groep.
* **Opdracht 2:**
* **Thema:** Kwaliteitsvereisten van het onderzoek
* **Onderdelen:**
* Analyse van de methodologie: Onderzoeksstrategie, design, onderzoeksmethoden, etc.
* **Inlevering:** Schriftelijk verslag per groep.
* **Opdracht 3:**
* **Thema:** Resultaten en conclusie
* **Onderdelen:**
* Keuze van een artikel uit wpo 1 of wpo 2.
* Bespreking van de resultaten met terugkoppeling naar de onderzoeksvraag.
* Reflectie over het artikel met betrekking tot de methodologie, etc.
* **Inlevering:** Opdracht inleveren op Canvas.
* **Remediëring:** Indien een student onvoldoende scoort op opdracht 1 en/of 2, is een herwerking hiervan verplicht binnen opdracht 3. Het maximum te behalen cijfer bij remediëring is 7 op 10.
### 1.2 Evaluatiecriteria
Elke opdracht wordt gequoteerd op 10 punten. Een voldoende score is 5 op 10 of hoger.
* **Peer-evaluatie:** Na elke opdracht vindt een peer-evaluatie plaats. Deze evaluatie leidt tot een individuele aanpassing van de groepspunten, gebaseerd op een aanpassingsfactor.
* **Finale score:** De finale score wordt herleid naar een cijfer op 7 voor het totaal van het opleidingsonderdeel.
### 1.3 Basisbegrippen in onderzoek
De basis van gefundeerde kennis in onderzoek berust op vier acties:
1. **Systematische procedures:** Kennis moet gebaseerd zijn op empirische observatie en het vermijden van willekeurige kennisverzameling.
2. **Objectieve wijze:** Onderzoek en kennis moeten objectief gebaseerd zijn, hoewel absolute objectiviteit moeilijk te bereiken is vanwege de subjectiviteit van de onderzoeker.
3. **Getoetste en falsifieerbare kennis:** Onderzoek moet herzienbaar zijn, bijvoorbeeld via peer review, en toegankelijk voor het aanstippen van fouten. Een theorie is wetenschappelijk als deze falsifieerbaar is.
4. **Volgt een bepaalde cyclus:** Het proces omvat stappen zoals het formuleren van een onderzoeksvraag en het uitwerken van een onderzoeksplan.
#### 1.3.1 Kwaliteitscriteria voor onderzoek
Onderzoek moet voldoen aan specifieke kwaliteitscriteria:
* **Betrouwbaarheid:** Verwijst naar de herhaalbaarheid van onderzoeksresultaten.
* **Geldigheid (validiteit):** Omvat verschillende aspecten:
* **Inhoudsvaliditeit:** De mate waarin de meting alle aspecten van het te meten construct dekt.
* **Interne validiteit:** De mate waarin de causale relatie tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen correct is vastgesteld en niet door externe factoren wordt beïnvloed.
* **Externe validiteit:** De mate waarin de resultaten van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties, settings of tijden.
* **Ecologische validiteit:** De toepasbaarheid van de onderzoeksresultaten in de dagelijkse praktijk en context.
#### 1.3.2 Causaliteit
Om te spreken van een causaal verband, moet aan drie voorwaarden worden voldaan:
1. **Covariation (Covariatie):** Er moet een verband bestaan tussen de oorzaak en het gevolg.
2. **Temporal precedence (Tijdsorde):** De oorzaak moet voorafgaan aan het gevolg.
3. **Non-spuriousness (Niet-schijnverband):** Het verband mag niet verklaard worden door een derde variabele.
#### 1.3.3 Kwaliteitscriteria voor kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek hanteert specifieke criteria die vergelijkbaar zijn met die van kwantitatief onderzoek:
* **Aannemelijkheid (Geloofwaardigheid, Overdraagbaarheid, Afhankelijkheid, Aannemelijkheid/Confirmability, Relevantie):**
* **Geloofwaardigheid (Credibility):** Hoe geloofwaardig zijn de conclusies? (Vergelijkbaar met interne validiteit).
* **Overdraagbaarheid (Transferability):** Kunnen conclusies worden toegepast op andere contexten? (Vergelijkbaar met externe validiteit).
* **Afhankelijkheid (Dependability):** Zijn de resultaten reproduceerbaar of detecteerbaar over tijd? (Vergelijkbaar met betrouwbaarheid).
* **Aannemelijkheid (Confirmability):** Hoe objectief zijn de waarden van de onderzoeker?
* **Relevantie (Relevance):** Voegt het onderzoek waarde toe?
* **Authenticiteit (Eerlijkheid, Ontologische authenticiteit, Educatieve authenticiteit, Catalytic authenticiteit, Tactische authenticiteit):**
* **Eerlijkheid:** Worden verschillende standpunten binnen de sociale setting vertegenwoordigd?
* **Ontologische authenticiteit:** Leidt het onderzoek tot een beter begrip van de sociale realiteit?
* **Educatieve authenticiteit:** Biedt het onderzoek betere perspectieven voor andere leden van de setting?
* **Catalytic authenticiteit:** Dient het onderzoek als stimulus voor verandering?
* **Tactische authenticiteit:** Heeft het onderzoek geleid tot empowerment van de leden?
### 1.4 Filosofische achtergrond van onderzoek
#### 1.4.1 Methodologie en Onderzoeksstrategie
* **Methodologie:** Het geheel van methodes, concepten, theorieën en basisprincipes die de grondslag vormen van wetenschappelijk onderzoek.
* **Onderzoeksstrategie (of -paradigma):** Een cluster van overtuigingen en dictaten die bepalen wat onderzocht moet worden, hoe vragen gesteld worden en welke regels gevolgd moeten worden.
#### 1.4.2 Epistemologische stromingen
* **Epistemologie (kennisleer):** De filosofische studie van kennis. Centrale vragen zijn: Wat is kennis? Hoe weten we wat we weten? Hoe onderscheiden we waarheid van onwaarheid? Wat zijn de rechtvaardigingsgronden voor onze kennis?
* **Oorsprong moderne wetenschap:** Grote invloed van denkers als Galileo Galilei (empirisme, observatie) en René Descartes (rationalisme, ratio). Francis Bacon populariseerde de inductieve methode en benadrukte een combinatie van theorie en empirie. David Hume uitte scepticisme over waarnemingen en causaliteit.
* **Sociale wetenschappen:** De vraag of de sociale wereld met dezelfde principes bestudeerd kan worden als de natuurwetenschappen leidde tot twee grote stromingen: positivisme en interpretivisme.
* **Positivisme (naturalisme):**
* Toepassing van natuurwetenschappelijke methodes op de sociale realiteit.
* Wortels in het verlichtingsdenken en de nadruk op vooruitgang en zekere kennis.
* Emile Durkheim benadrukte de studie van 'sociale feiten' als dingen, met een rigoureuze en objectieve methode.
* **Basisprincipes:** Enkel empirisch te toetsen feiten als kennis, inductieve methode, waardenvrije wetenschap, verificatieprincipes. Kennis kan enkel gebaseerd zijn op observatie.
* **Neo- en postpositivisme:** Ontstonden in de 20e eeuw, met figuren als de Wiener Kreis (neopositivisme) en Karl Popper (kritisch rationalisme).
* **Neo- of logisch positivisme:** Benadrukte het verificatieprincipe: een uitspraak is betekenisvol als deze empirisch verifieerbaar of logisch-analytisch waar is.
* **Kritisch rationalisme (Popper):** Kritiek op het verificationisme. Men kan theorieën nooit definitief bewijzen (verifiëren), maar wel weerleggen (falsifiëren). Een wetenschappelijke theorie is falsifieerbaar.
* **Koloniaal verleden van het positivisme:** Positivisme werd tijdens de Europese expansie gebruikt om gekoloniseerde volkeren te classificeren en te besturen, wat leidde tot Eurocentrische categorieën. Postkoloniale theorieën en standpoint theory bekritiseren dit en pleiten voor dekolonisatie van de sociale wetenschappen.
* **Interpretivisme:**
* Verwerpt de directe toepassing van natuurwetenschappelijke methoden op de sociale realiteit, omdat de sociale werkelijkheid gebaseerd is op interpretaties en betekenisgeving.
* Benadrukt het 'verstehen' (begrijpen) van de subjectieve ervaringen, motieven en het innerlijk leven van mensen, zoals gepropageerd door Max Weber.
* **Principes:** De mens is uniek, sociale realiteit heeft betekenis, het is de taak van de onderzoeker om deze subjectieve betekenis te interpreteren en te begrijpen.
* **Implicaties:** Noodzaak voor kwalitatieve methoden, zoals ongestandaardiseerde interviews en participerende observatie, om betekenissen te reconstrueren.
#### 1.4.3 Ontologische stromingen
* **Ontologie (zijnsleer):** De studie van het zijn. Centrale vragen: Wat zijn de bouwstenen van de werkelijkheid? Bestaat er een realiteit die losstaat van ons denken?
* **Sociale ontologie:** Gaat over de aard van de sociale werkelijkheid.
* **Objectivisme:** Stelt dat er een objectieve realiteit bestaat, onafhankelijk van sociale actoren. Sociale fenomenen hebben een externe betekenis.
* **Constructivisme:** Stelt dat sociale verschijnselen en hun betekenis voortdurend worden geconstrueerd door sociale actoren via sociale interacties. De realiteit is een sociaal construct.
#### 1.4.4 Axiologische invloeden
* **Axiologie (waardenleer):** De studie van waarden.
* **Invloed op onderzoek:** Waarden kunnen de keuze van het onderzoeksgebied, de formulering van onderzoeksvragen, de methodes, het onderzoeksdesign, de dataverzameling, analyse en interpretatie beïnvloeden.
* Onderscheid tussen **waardenneutraal onderzoek** (streven naar objectiviteit) en **waardenbewust onderzoek** (erkennen van de subjectieve invloed van waarden).
### 1.5 Ethiek in sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Onderzoek dient te voldoen aan ethische principes om de onderzochten te beschermen.
#### 1.5.1 Ethische principes
* **Harm to participants (Schade aan deelnemers):** Het vermijden van fysieke of psychologische schade, stress, uitlokking van laakbaar gedrag, of schade aan zelfwaardering. Dit is een cruciaal principe, aangezien het onderzoek niet meer risico mag inhouden dan de risico's in het dagelijks leven.
* **Lack of informed consent (Gebrek aan geïnformeerde toestemming):** Respondenten moeten zoveel mogelijk op de hoogte zijn van het onderzoek en de vrijheid hebben om al dan niet deel te nemen. Een nadeel is dat deelnemers hun gedrag kunnen aanpassen als ze op de hoogte zijn. Bij sommige methoden, zoals verborgen observatie, is dit echter niet altijd mogelijk.
* **Invasion of privacy (Inbreuk op privacy):** Bescherming van de identiteit en verstrekte informatie van deelnemers. Dit omvat anonimiteit en vertrouwelijkheid van data, conform regelgeving zoals de General Data Protection Regulation.
* **Deception (Bedrog):** Het anders voorstellen van het onderzoek dan het werkelijk is. Hoewel soms onvermijdelijk in sociaal onderzoek, dient dit met de nodige omzichtigheid te gebeuren.
#### 1.5.2 Visies op ethiek
* **Universalism:** Ethische principes mogen onder geen beding geschonden worden.
* **Situation ethics:** Ethische beslissingen worden geval per geval genomen, waarbij de haalbaarheid van het onderzoek soms wordt afgewogen tegen strikte ethische regels.
#### 1.5.3 Politiek en sociaal onderzoek
Onderzoek vindt niet plaats in een moreel vacuüm. Politieke overwegingen, zoals financiering van onderzoek door bepaalde organisaties of de druk om bepaalde resultaten te bekomen, kunnen de onderzoeksagenda en methodes beïnvloeden. Dit wordt ook wel de 'research bargain' genoemd, waarbij toegang tot data en respondenten gepaard gaat met bepaalde verwachtingen van de financiers.
#### 1.5.4 Deontologie: fraude en plagiaat
* **Data fraude:** Het vervalsen of manipuleren van onderzoeksgegevens, zoals bij de zaken van Cyril Burt en Diederik Stapel.
* **Plagiaat:** Het overnemen van andermans gedachten, teksten of ideeën als eigen werk. Dit is een ernstige vorm van academische fraude. Detectiesoftware zoals Turnitin wordt gebruikt om plagiaat op te sporen.
#### 1.5.5 Open Science
De Open Science beweging benadrukt eerlijkheid en transparantie door onderzoeksoutput (data, werkwijzen, programmacodes, resultaten) zoveel mogelijk te delen.
---
# Basisbegrippen en filosofische achtergronden van onderzoek
Dit deel van de studiehandleiding introduceert de fundamentele concepten en filosofische stromingen die ten grondslag liggen aan wetenschappelijk onderzoek, met de nadruk op de principes van gefundeerde kennis, kwaliteitscriteria en de diverse epistemologische en ontologische benaderingen.
### 2.1 Gefundeerde kennis en kwaliteitscriteria
Gefundeerde kennis is kennis die zowel geldig als betrouwbaar is. Het verwerven van dergelijke kennis vereist een systematische aanpak binnen het onderzoeksproces, gekenmerkt door vier kernacties:
* **Systematische procedures:** Onderzoek moet gebaseerd zijn op empirische observatie en het systematisch verzamelen van informatie, waarbij willekeurige kennisvergaring wordt vermeden.
* **Objectieve wijze:** Hoewel volledige objectiviteit lastig te bereiken is gezien de subjectieve aard van de onderzoeker, dient onderzoek zoveel mogelijk gebaseerd te zijn op objectieve principes.
* **Getoetste en falsifieerbare kennis:** Wetenschappelijke kennis moet herzienbaar zijn, bijvoorbeeld via peer review, en toegankelijk voor kritiek om fouten te kunnen identificeren en corrigeren.
* **Volgt een bepaalde cyclus:** Onderzoek doorloopt een reeks stappen, beginnend bij het formuleren van een onderzoeksvraag en eindigend met een onderzoeksplan en verdere uitwerking.
Om aan de criteria van gefundeerde kennis te voldoen, moet onderzoek voldoen aan specifieke kwaliteitscriteria:
* **Betrouwbaarheid:** Dit betreft de herhaalbaarheid van de onderzoeksresultaten.
* **Geldigheid:**
* **Inhoudsvaliditeit:** De mate waarin de metingen alle aspecten van het te meten construct dekken.
* **Interne validiteit:** De mate waarin causale verbanden correct zijn vastgesteld binnen het onderzoek.
* **Externe validiteit:** De mate waarin de onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn naar andere populaties en situaties.
* **Ecologische validiteit:** De toepasbaarheid van de resultaten in een dagelijkse context.
Voor het spreken van een causaal verband moeten drie voorwaarden voldaan zijn:
1. **Covariatie:** Er moet een verband bestaan tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele.
2. **Temporal precedence:** De oorzaak moet voorafgaan aan het gevolg.
3. **Non-spuriousness:** Het verband tussen de oorzaak en het gevolg mag niet verklaard worden door een derde, verborgen variabele.
Deze kwaliteitscriteria worden vertaald naar kwalitatief onderzoek met specifieke benamingen:
* **Aannemelijkheid (geloofwaardigheid, overdraagbaarheid, afhankelijkheid, confirmability, relevantie):**
* **Geloofwaardigheid:** Hoe geloofwaardig zijn de conclusies? (vergelijkbaar met interne validiteit)
* **Overdraagbaarheid:** Kunnen de conclusies naar andere contexten getransfereerd worden? (vergelijkbaar met externe validiteit)
* **Afhankelijkheid:** Zijn de resultaten op andere momenten toepasbaar of detecteerbaar? (vergelijkbaar met betrouwbaarheid)
* **Aannemelijkheid (Confirmability):** Wat is de rol van de waarden van de onderzoeker? (relatie tot objectiviteit)
* **Relevantie:** Voegt het onderzoek iets toe?
* **Authenticiteit (eerlijkheid, ontologische, educatieve, catalytische, tactische authenticiteit):**
* **Eerlijkheid:** Worden de verschillende standpunten van de sociale setting vertegenwoordigd?
* **Ontologische authenticiteit:** Leidt het onderzoek tot een beter begrip van de sociale realiteit?
* **Educatieve authenticiteit:** Biedt het onderzoek betere perspectieven voor leden van andere settings?
* **Catalytische authenticiteit:** Dient het onderzoek als stimulus om omstandigheden te veranderen?
* **Tactische authenticiteit:** Zorgt het onderzoek voor empowerment van de leden?
### 2.2 Filosofische achtergronden van onderzoek
De filosofische achtergrond van onderzoek omvat de epistemologische, ontologische en axiologische invloeden die de manier waarop onderzoek wordt uitgevoerd, bepalen.
#### 2.2.1 Epistemologische stromingen (Kennisleer)
Epistemologie, of kennisleer, houdt zich bezig met de aard, oorsprong en rechtvaardiging van kennis. Centrale vragen zijn: Wat is kennis? Hoe weten we wat we weten? Hoe kunnen we waarheid van onwaarheid onderscheiden? Hoe komen we tot kennis?
Historisch gezien zijn er verschillende stromingen die de oorsprong van kennis hebben beïnvloed:
* **Empirisme:** Kennis komt voort uit ervaring en observatie van de werkelijkheid. Belangrijke denkers zijn Francis Bacon (populairisering van de inductieve methode, combinatie van theorie en empirie) en David Hume (correspondentietheorie, scepticisme over de feilloosheid van waarnemingen en het vaststellen van causaliteit).
* **Rationalisme:** De rede is de basis voor kennis. René Descartes is een belangrijke vertegenwoordiger.
De kernvraag binnen de moderne wetenschap, met name de sociale wetenschappen, is of de sociale wereld bestudeerd kan worden volgens dezelfde principes als de natuurwetenschappen. Dit heeft geleid tot twee grote stromingen: positivisme en interpretivisme.
##### 2.2.1.1 Positivisme
Het positivisme stelt dat de sociale wereld bestudeerd kan worden met natuurwetenschappelijke methodes. Het ontstond in de midden 19e eeuw, gevoed door het vooruitgangsgeloof van de Verlichting en het succes van empirische wetenschappen. Het doel was het ontdekken van algemene wetmatigheden die voorspelbaarheid opleveren.
* **Klassiek Positivisme:**
* Grondlegger: Emile Durkheim. Sociologie moet sociale feiten als dingen bestuderen, met een rigoureuze en objectieve methode die zo dicht mogelijk bij de natuurwetenschappen ligt.
* Basisprincipes: Alleen kennis die empirisch is bevestigd door de zintuigen, kan gerechtvaardigd worden. Kennis wordt bereikt door feiten te verzamelen die de basis vormen voor regels (inductieve methode). Wetenschap moet waardenvrij zijn.
* Principe van verifieerbaarheid: Een concept heeft alleen betekenis als het potentieel meetbaar is. Observatie heeft een hogere epistemologische status dan theorie.
* Rol van onderzoek: Ontdekken van algemene wetmatigheden en voorspelbaarheid, testen van theorieën, en leveren van materiaal voor theorieontwikkeling.
* Toepassing sociale wetenschappen: Empirisch onderzoek als bouwsteen voor inductieve theorievorming, meten van kenmerken van mensen en organisaties, gebruik van steekproefmethoden en statistische technieken.
* **Neo- en Postpositivisme:**
* Ontstaan in de 20e eeuw, met een hernieuwde interesse na WOI (neopositivisme) en in de tweede helft van de 20e eeuw (postpositivisme/realisme).
* **Neo- of Logisch Positivisme (Wiener Kreis):** Gelooft dat uitspraken enkel zinvol zijn als ze empirisch verifieerbaar zijn of logisch-analytisch waar. Uitspraken die niet aan deze criteria voldoen (bv. metafysische, theologische of ethische uitspraken) worden als zinloos beschouwd.
* **Kritiek op Positivisme (Kritisch Rationalisme):**
* Grondlegger: Karl Popper.
* Kritiek op verificationisme en de inductieve werkwijze: Observatie is niet theorievrij en potentieel vooringenomen.
* **Falsificatieprincipe:** Een theorie kan nooit definitief bewezen (verifieerd) worden, maar wel weerlegd (gefalsifieerd). Een theorie is wetenschappelijk als ze falsifieerbaar is.
> **Tip:** De kern van Poppers kritiek is dat de asymmetrie tussen verificatie en falsificatie impliceert dat een theorie pas wetenschappelijk is als ze falsifieerbaar is.
* **Koloniale verwevenheid van positivisme:** Het positivisme ontstond tijdens Europese expansie en werd gebruikt om gekoloniseerde volkeren te classificeren en te besturen, wat leidde tot Eurocentrische categorieën en de onderwaardering van niet-Westerse kennissystemen. Postkoloniale theorieën en standpoint theory bieden hier kritische perspectieven op.
##### 2.2.1.2 Interpretivisme
Interpretivisme, met wortels bij Kant en Dilthey, stelt dat de sociale realiteit niet direct gekend kan worden zoals ze is, maar eerder zoals ze aan ons verschijnt. De sociale werkelijkheid is gebaseerd op interpretaties en betekenistoekenning.
* **Basisprincipes:**
* De mens verschilt fundamenteel van natuurlijke processen en vereist specifieke wetenschappelijke methodes.
* Sociale realiteit heeft betekenis voor mensen; menselijk handelen is betekenisvol.
* Sociale wetenschappers moeten de subjectieve betekenis van sociaal handelen bestuderen en interpreteren ("verstehen").
* **Verstehen (Max Weber):** Dit concept benadrukt het belang van het achterhalen van subjectieve ervaringen en betekenissen achter menselijk gedrag, naast het verklaren van gedrag via causale wetten.
* **Implicaties voor meetinstrumenten:** Nadruk op kwalitatieve methoden zoals ongestandaardiseerde interviews, diepte-interviews, documentenanalyse, biografische technieken en participerende observatie. Het doel is de reconstructie van betekenissen en zingeving door een actor. Onderzoeksopzetten zijn vaak verkennend, om gaandeweg tot 'grounded theory' te komen.
#### 2.2.2 Ontologische stromingen (Zijnsleer)
Ontologie, of zijnsleer, bestudeert de aard van het zijn en de fundamentele categorieën van de werkelijkheid. Centraal staat de vraag of een realiteit extern aan de mens bestaat en hoe deze eruitziet. In de sociale wetenschappen wordt dit vertaald naar de aard van de sociale werkelijkheid.
* **Objectivisme:**
* Stelt dat er een objectieve realiteit bestaat, onafhankelijk van sociale actoren.
* Deze realiteit is onderhevig aan natuurwetten en mechanismen.
* Sociale fenomenen en hun betekenis zijn extern en hebben de kenmerken van een object.
* Bepaalde sociale structuren bepalen het gedrag van individuele actoren.
* **Constructivisme:**
* Stelt dat sociale verschijnselen en hun betekenis voortdurend geconstrueerd worden door sociale actoren.
* De realiteit is een sociaal construct, voortdurend in herziening door sociale interacties.
* Maatschappelijke fenomenen en categorieën worden geproduceerd via sociale interacties.
#### 2.2.3 Axiologische invloeden (Waardenleer)
Axiologie, of waardenleer, onderzoekt de waarden. Het stelt de vraag hoe waarden het onderzoeksproces beïnvloeden:
* **Waardenneutraal onderzoek:** Poging om objectief naar de "waarheid" te kijken, zonder beïnvloeding door persoonlijke waarden.
* **Waardenbewust onderzoek:** Erkent dat onderzoek altijd deels subjectief is en wordt beïnvloed door de waarden van de onderzoeker.
Waarden beïnvloeden diverse aspecten van het onderzoek: de keuze van het onderzoeksgebied, de formulering van onderzoeksvragen, de keuze van methoden en designs, dataverzameling, data-analyse, interpretatie en conclusies.
> **Tip:** Het is belangrijk te erkennen dat onderzoek niet plaatsvindt in een moreel vacuüm en dat waarden (en 'politics') een rol spelen, zelfs als men streeft naar objectiviteit. Feministische studies, bijvoorbeeld, hanteren expliciet waardenbewuste benaderingen om sociale verandering te bewerkstelligen.
### 2.3 Ethiek in sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Ethiek is cruciaal in sociaal-wetenschappelijk onderzoek en omvat richtlijnen en principes voor verantwoorde praktijken. Belangrijke ethische principes omvatten:
* **Harm to participants:** Het voorkomen van fysieke of psychische schade, stress, uitlokken van laakbare gedragingen, of schade aan zelfwaardering bij deelnemers.
* **Lack of informed consent:** De respondenten moeten zoveel mogelijk geïnformeerd worden over het onderzoek en vrijwillig toestemming geven voor deelname. Het niet vragen van toestemming (covert observation) is een ethisch dilemma.
* **Invasion of privacy:** Inbreuken op de privacy zijn onaanvaardbaar. Dit hangt samen met anonimiteit, vertrouwelijkheid en de bescherming van data.
* **Deception:** Het misleiden van deelnemers over de aard van het onderzoek is ethisch problematisch, hoewel soms onvermijdelijk in bepaalde onderzoeksdesigns.
Daarnaast zijn **deontologie** (fraude en plagiaat) en de invloed van **politieke factoren** (financiering, organisatiebelangen) belangrijke ethische overwegingen. **Open science** bevordert eerlijkheid en transparantie door het delen van onderzoeksoutput.
> **Voorbeeld:** De studies van Humphreys (homoseksuele contacten in openbare toiletten) en Milgram (gehoorzaamheidsexperiment) illustreren ethische transgressies door schending van privacy, misleiding en het veroorzaken van stress bij participanten. Het Diederik Stapel-schandaal is een recent voorbeeld van datamanipulatie en fraude.
Het onderscheid tussen ethisch verantwoord en onverantwoord onderzoek is niet altijd scherp, en nieuwe technologieën zoals internet creëren voortdurend nieuwe ethische vraagstukken.
---
# Ethiek in sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Dit gedeelte behandelt de ethische principes en richtlijnen die van toepassing zijn op sociaal-wetenschappelijk onderzoek, inclusief potentiële overtredingen, relevante casestudies en de rol van politiek.
### 3.1 Inleiding tot ethiek in sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Onderzoek in de sociale wetenschappen verloopt niet in een moreel vacuüm; het is inherent verbonden met waarden en kan niet volledig objectief en waardenneutraal zijn. Ethische overwegingen zijn cruciaal om de integriteit van het onderzoek te waarborgen en de welzijn van de deelnemers te beschermen. Continu debat over ethiek in onderzoek, met een toenemende gevoeligheid voor ethische kwesties sinds de jaren 1960. Ethische principes nemen een centralere plaats in, en er is sprake van een groeiende 'moral panic' rondom potentiële overtredingen.
### 3.2 Ethische principes in sociaal onderzoek
Ethische principes bieden richtlijnen voor hoe onderzoekers hun werk moeten uitvoeren. Deze principes komen voort uit professionele associaties en zijn het onderwerp van voortdurende discussie.
#### 3.2.1 Kernprincipes en terugkerende issues
Verschillende ethische principes zijn van fundamenteel belang:
* **Schade toebrengen aan deelnemers (Harm to participants):** Het is onaanvaardbaar om deelnemers schade te berokkenen. Schade kan verschillende vormen aannemen, waaronder fysieke schade, schade aan persoonlijke ontwikkeling, zelfwaardering, stress of het uitlokken van laakbaar gedrag. In sommige gevallen kan het risico op schade groter zijn dan wat men in het dagelijks leven ervaart. Bescherming van de privacy van deelnemers is hierbij ook essentieel.
* **Gebrek aan geïnformeerde toestemming (Lack of informed consent):** Respondenten moeten zoveel mogelijk op de hoogte zijn van het onderzoek en een geïnformeerde beslissing kunnen nemen om al dan niet deel te nemen. Dit principe is een hot topic, met name bij verborgen observaties waarbij geen toestemming wordt gevraagd. Een voordeel van het niet vragen van toestemming kan zijn dat deelnemers hun gedrag niet aanpassen aan het onderzoek. De richtlijn is om zoveel mogelijk op "informed consent" gebaseerd onderzoek te verrichten, waarbij deelnemers de mogelijkheid hebben om deelname te weigeren en zich terug te trekken.
* **Inbreuk op privacy (Invasion of privacy):** Schendingen van privacy zijn onaanvaardbaar. Dit principe is nauw verbonden met geïnformeerde toestemming en de principes van anonimiteit en vertrouwelijkheid. Het beschermen van data, bijvoorbeeld door geen identificatiemiddelen te stockeren of data niet langer te bewaren dan nodig, is van cruciaal belang.
#### 3.2.2 Bedrog (Deception)
Bedrog treedt op wanneer onderzoekers hun onderzoek anders voordoen dan het in werkelijkheid is. Hoewel dit in de sociale wetenschappen soms als noodzakelijk wordt beschouwd, is het ethisch problematisch.
> **Tip:** De grens tussen ethisch verantwoord en onverantwoord onderzoek is niet altijd duidelijk. Het is een afweging tussen ethische principes en de haalbaarheid van de studie.
### 3.3 Voorbeelden van ethische transgressies
Historische en recente casestudies illustreren de consequenties van ethische overtredingen.
#### 3.3.1 Humphreys' studie (1970)
Een etnografische studie naar homoseksuele contacten in openbare toiletten. De onderzoeker gebruikte bedrog door zich voor te doen als gezondheidsdienstmedewerker om deelnemers te traceren voor vervolginterviews, zonder hun toestemming. Dit leidde tot aanzienlijke controverse.
#### 3.3.2 Milgram experiment (1963)
Dit experiment van Yale University onderzocht gehoorzaamheid aan autoriteit door middel van gesimuleerde elektroshocks. De deelnemers ondervonden stress en angst, en de ethische kritiek richtte zich op bedrog, stress en de beperkte mogelijkheid voor deelnemers om zich terug te trekken.
#### 3.3.3 Monster experiment (1939)
Dit onderzoek aan de Universiteit van Iowa trachtte stotteren te veroorzaken bij weeskinderen door middel van negatieve feedback over hun spraak. Dit resulteerde in spraakproblemen bij veel kinderen in de experimentele groep.
#### 3.3.4 Diederik Stapel en Cyril Burt
De sociaalpsycholoog Diederik Stapel wordt genoemd vanwege datafraude in talloze artikelen, waarbij onderzoeksgegevens werden verzonnen. Cyril Burt, bekend om zijn tweelingstudies over intelligentie en genetica, wordt eveneens geassocieerd met datafraude. Dirk Smeesters, hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, werd ontslagen na aantijgingen van 'datamassage'.
### 3.4 Deontologie: fraude en plagiaat
Fraude en plagiaat zijn ernstige ethische overtredingen in academisch onderzoek.
* **Datafraude:** Het manipuleren, verzinnen of selectief presenteren van data om gewenste resultaten te verkrijgen. Dit ondermijnt de basis van wetenschappelijk onderzoek.
* **Plagiaat:** Het overnemen van andermans gedachten, geschriften of uitvindingen en deze als eigen werk presenteren. Dit kan variëren van het kopiëren van tekst met kleine aanpassingen tot het stelen van ideeën. Detectiesoftware zoals Turnitin wordt gebruikt om plagiaat op te sporen, met potentieel ernstige consequenties.
> **Tip:** Vermijd plagiaat ten allen tijde door correct te citeren en bronnen te vermelden. Zorg voor een goed time management om tijdig aan opdrachten te kunnen werken.
### 3.5 Open science
De beweging van 'Open Science' bevordert eerlijkheid en transparantie door onderzoeksoutput, inclusief data, werkwijzen, programmacodes en resultaten, zoveel mogelijk te delen.
### 3.6 Politics en sociaal onderzoek
Onderzoek vindt plaats binnen een politiek en sociaal context.
* **Waarden en objectiviteit:** Hoewel gestreefd wordt naar objectiviteit, is onderzoek nooit volledig waardenneutraal. Feministische studies, bijvoorbeeld, hebben als doel de situatie van vrouwen te verbeteren en nadelen aan te tonen.
* **Financiering:** De financiering van onderzoek kan invloed hebben op de onderzochte thema's en de gebruikte methoden. Organisaties die onderzoek financieren, kunnen bepaalde uitkomsten verwachten.
* **Research bargain:** De toegang tot organisaties, data en respondenten plaatst onderzoekers in een positie waarin zij moeten voldoen aan bepaalde verwachtingen van de betrokken partijen, zoals transparantie over de resultaten en de publicatie ervan.
* **Gepolitiseerde resultaten:** Onderzoeksresultaten kunnen worden gepolitiseerd, en hogere instanties kunnen zich soms bemoeien met de publicatie van onderzoeksresultaten.
### 3.7 Nieuwe ethische vragen en het internet
Digitale communicatiemiddelen zoals nieuwsgroepen, chatrooms en discussiegroepen roepen nieuwe ethische vragen op. De vraag of toestemming nodig is voor het bestuderen van online interacties, en of dergelijke ruimtes als publiek kunnen worden beschouwd, is onderwerp van debat. Richtlijnen voor het gebruik van online informatie zijn nog volop in ontwikkeling. Het gebruik van digitale beelden brengt eveneens nieuwe ethische overwegingen met zich mee.
### 3.8 Visies op ethiek
Er bestaan verschillende visies op ethiek in onderzoek:
* **Universalism:** Stelt dat ethische principes te allen tijde gerespecteerd moeten worden, zonder uitzondering.
* **Situation ethics:** Pleit voor een beoordeling per geval, waarbij het doel soms de middelen heiligt indien het naleven van strikte ethische regels leidt tot het missen van waardevolle kennis over sociale fenomenen.
> **Tip:** Houd de ethische richtlijnen altijd in gedachten, maar wees ook bewust van de nuances en contextafhankelijkheid van ethische besluitvorming in sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| WPO (Wetenschappelijke Project Opdracht) | Een opdracht binnen een opleidingsonderdeel die studenten de kans geeft om een wetenschappelijke studie te analyseren en toe te passen. Er zijn doorgaans meerdere WPO’s per vak. |
| Probleemstelling | Het formuleren van een specifiek probleem dat binnen een onderzoek centraal staat, inclusief de doelstelling, maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie, en de onderzoeksvragen. |
| Kwaliteitsvereisten | Criteria waaraan een onderzoek moet voldoen om als valide en betrouwbaar te worden beschouwd. Dit omvat zowel kwantitatieve (betrouwbaarheid, validiteit, herhaalbaarheid) als kwalitatieve aspecten (aannemelijkheid, authenticiteit). |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin de resultaten van een onderzoek consistent zijn bij herhaling onder dezelfde omstandigheden. Het impliceert dat de metingen en procedures accuraat zijn. |
| Validiteit | De mate waarin een onderzoek meet wat het beoogt te meten. Dit kan intern (correctheid van conclusies binnen het onderzoek) of extern (generaliseerbaarheid naar andere situaties) zijn. |
| Herhaalbaarheid | De mogelijkheid om een onderzoeksproces exact te reproduceren, wat cruciaal is voor de betrouwbaarheid van de resultaten en de mogelijkheid tot verificatie. |
| Aannemelijkheid | Een kwaliteitsmaatstaf in kwalitatief onderzoek die verwijst naar de geloofwaardigheid en overtuigingskracht van de onderzoeksresultaten en conclusies. |
| Authenticiteit | Een kwaliteitsmaatstaf in kwalitatief onderzoek die aangeeft in hoeverre het onderzoek recht doet aan de complexiteit van de sociale werkelijkheid en de verschillende perspectieven. |
| Methodologie | Het geheel van methodes, concepten, theorieën en basisprincipes die aan de grondslag liggen van wetenschappelijk onderzoek. Het omvat de onderzoeksstrategie, het design, en de specifieke onderzoeksmethoden. |
| Onderzoeksstrategie (of -paradigma) | Een cluster van overtuigingen en dictaten die bepalen wat er onderzocht moet worden, hoe vragen gesteld moeten worden, en welke regels gevolgd moeten worden om antwoorden te vinden. |
| Onderzoeksdesign | Een begeleidend kader dat helpt bij het uitvoeren van de onderzoeksmethode en het analyseren van verzamelde data, en dat richting geeft aan het onderzoeksproces. |
| Onderzoeksmethode | Een specifieke techniek die gebruikt wordt om data te verzamelen. De keuze voor een methode weerspiegelt keuzes over de instrumenten of technieken die hiervoor ingezet worden. |
| Epistemologie | De filosofische studie van kennis, ook wel kennisleer genoemd. Centrale vragen zijn wat kennis is, hoe we weten wat we weten, en wat de rechtvaardigingsgronden voor onze kennis zijn. |
| Ontologie | De zijnsleer, de studie van het zijn. Het onderzoekt de fundamentele aard van de werkelijkheid, wat bestaat, en hoe entiteiten bestaan, of deze nu objectief of sociaal geconstrueerd zijn. |
| Axiologie | De studie van waardenleer, die onderzoekt welke waarden relevant zijn voor onderzoek en hoe deze de verschillende fasen van het onderzoeksproces, van keuze van het onderwerp tot de interpretatie van resultaten, beïnvloeden. |
| Positivisme | Een wetenschapsfilosofische stroming die stelt dat kennis enkel gebaseerd kan zijn op zintuiglijk waarneembare feiten en empirische controle, met als doel het ontdekken van algemene wetmatigheden. |
| Interpretivisme | Een wetenschapsfilosofische stroming die de nadruk legt op het begrijpen van de subjectieve betekenis en interpretaties die sociale actoren aan hun handelen geven, en stelt dat de sociale werkelijkheid niet met de methoden van de natuurwetenschappen bestudeerd kan worden. |
| Verstehen | Een concept uit de interpretatieve benadering, oorspronkelijk door Max Weber, dat verwijst naar het begrijpen van de subjectieve ervaringen en motieven achter menselijk gedrag, in tegenstelling tot enkel verklaren op basis van causale wetten. |
| Falsificatie | Het principe, geformuleerd door Karl Popper, dat een wetenschappelijke theorie alleen als zodanig kan worden beschouwd als deze in principe weerlegbaar is door empirische observaties. Een theorie kan nooit definitief bewezen worden, maar wel weerlegd. |
| Informed consent | Het principe dat respondenten zoveel mogelijk op de hoogte worden gebracht van een onderzoek, inclusief het doel, de procedures en mogelijke risico’s, zodat zij een geïnformeerde beslissing kunnen nemen om al dan niet deel te nemen. |
| Privacy | Het recht van individuen op bescherming van hun persoonlijke informatie en gegevens. In onderzoek betekent dit het uitsluiten van identificatie van deelnemers en het vertrouwelijk omgaan met verstrekte informatie. |
| Deontologie | Een ethische benadering die zich richt op plichten en regels. Binnen onderzoek omvat dit onder andere de ethische verplichtingen met betrekking tot eerlijkheid, integriteit en het vermijden van fraude en plagiaat. |
| Plagiaat | Het overnemen en gebruiken van andermans gedachten, teksten of uitvindingen als eigen werk, zonder correcte bronvermelding. Dit wordt beschouwd als een vorm van academische fraude. |
| Open science | Een beweging die streeft naar meer transparantie en eerlijkheid in wetenschappelijk onderzoek door onderzoeksoutput, zoals data, werkwijzen, en resultaten, zoveel mogelijk te delen. |
Cover
Class4_Kwantitatieve+en+kwalitatieve+meting_2025.pptx
Summary
# Meten in sociale wetenschappen: basisbegrippen en proces
Dit onderdeel behandelt de fundamentele concepten van meten in de sociale wetenschappen, inclusief de overgang van theoretische concepten naar waarneembare variabelen, het meetproces, en de uitdagingen zoals begripsvernauwing en betekenisverschuiving.
## 1. Basisbegrippen van meten
Meten in de sociale wetenschappen is een cruciaal proces dat de kloof overbrugt tussen abstracte theoretische concepten en concrete, waarneembare fenomenen. Het stelt onderzoekers in staat om indirecte waarnemingen te vertalen naar bruikbare variabelen voor analyse.
### 1.1 Het meetproces
Het meetproces omvat de vertaling van een theoretisch concept naar een empirisch waarneembare variabele. Dit proces begint met een conceptuele definitie, die ondubbelzinnig vastlegt wat met het theoretische concept wordt bedoeld, inclusief alle deelaspecten en dimensies. Vervolgens wordt een operationele definitie opgesteld, waarbij indicatoren worden gekozen die het theoretische concept zo goed mogelijk weergeven. Operationaliseren is het proces om een theoretisch concept onderzoekbaar te maken door het te koppelen aan waarneembare kenmerken (variabelen) via de gekozen indicatoren.
### 1.2 Uitdagingen in het meetproces
Gedurende het meetproces kunnen fouten optreden die de betrouwbaarheid en meetvaliditeit van de meting bedreigen. Twee belangrijke uitdagingen zijn:
* **Begripsvernauwing:** Dit treedt op wanneer een te beperkt aantal dimensies van een theoretisch concept wordt gemeten, waardoor essentiële deelaspecten buiten beschouwing blijven.
* **Betekenisverschuiving:** Dit gebeurt wanneer de waargenomen concepten aspecten bevatten die niet overeenkomen met de oorspronkelijke conceptuele definitie, wat leidt tot een afwijking in betekenis.
### 1.3 Soorten concepten
De complexiteit van een concept bepaalt de aard van de meting. Concepten kunnen worden ingedeeld op basis van hun waarneembaarheid en complexiteit:
* **Concreet-eenvoudige kenmerken:** Direct waarneembaar met één indicator.
* **Concreet-complexe kenmerken:** Direct waarneembaar, maar vereisen meerdere indicatoren vanwege hun complexiteit.
* **Abstract-eenvoudige kenmerken:** Niet zintuiglijk waarneembaar, maar relatief eenvoudig te meten met één indicator.
* **Abstract-complexe kenmerken:** Niet zintuiglijk waarneembaar en vereisen meerdere indicatoren vanwege hun complexiteit.
### 1.4 Operationalisering van verschillende concepten
De moeilijkheidsgraad van operationalisering hangt af van het abstractieniveau van het concept.
* **Eenvoudige kenmerken:** Soms is de indeling zoals waargenomen direct bruikbaar. Zelfs bij eenvoudige kenmerken zoals geslacht kunnen er echter meerdere registratiewijzen en componenten (biologisch, genderidentiteit) zijn die het kenmerk complexer maken.
* **Complexe kenmerken:** Kenmerken zoals gezinsrelaties of inkomen hebben meerdere dimensies en vereisen een complexe meting met meerdere indicatoren, vaak één per dimensie. Dit veronderstelt diepgaande kennis van het onderzoeksveld en methodologische bekwaamheid.
* **Abstracte kenmerken:** Deze zijn niet tastbaar en dus indirect meetbaar. Hoewel sommige abstracte concepten eenvoudig te meten zijn (bv. 'generatie'), kunnen er aanzienlijke moeilijkheden zijn bij de theoretische en operationele definities en de keuze van indicatoren, wat de geldigheid van de meting ter discussie kan stellen.
#### 1.4.1 Voorbeelden van operationalisering
* **Macht:** Kan gemeten worden via de positie die iemand inneemt, de reputatie die iemand geniet, of de deelname aan besluitvorming.
* **Emotionele spanning:** Kan worden waargenomen door getrainde observatoren, of gemeten via fysiologische indicatoren zoals bloeddruk, ademhaling en zweetproductie.
* **Gevoel van veiligheid:** Kan indirect worden gemeten aan de hand van indicatoren zoals het aantal vrouwen op straat na een bepaald tijdstip, of de verkoop van alarmapparaten en vuurwapens.
* **Intelligentie (IQ):** Meten van IQ omvat verschillende aspecten, waaronder klassieke, creatieve, emotionele en praktische intelligentie, waarbij de relevantie van elk aspect ter discussie kan staan.
#### 1.4.2 Dimensies van een concept
Het is essentieel om de dimensies van een concept te definiëren in overeenstemming met een onderliggende theorie. Bijvoorbeeld, het concept 'aliënatie' kan worden opgedeeld in dimensies zoals machteloosheid, betekenisloosheid, normloosheid, isolatie en zelfvervreemding.
#### 1.4.3 Veralgemenings- en abstractiefouten
* **Veralgemeningsfout:** Het trekken van foutieve conclusies op basis van een partiële meting (bv. kerkbezoek als indicator voor religiositeit).
* **Abstractiefout:** Het trekken van foutieve conclusies over een kenmerk met een hoge abstractie op basis van een te beperkte indicator (bv. de opkomst bij verkiezingen is niet per se gelijk aan politieke aliënatie, maar kan ook duiden op protest).
## 2. Kwantitatieve en kwalitatieve meting
Er zijn twee fundamenteel verschillende benaderingen voor meten in de sociale wetenschappen: kwantitatief en kwalitatief.
### 2.1 Kwantitatieve meting
Kwantitatief meten richt zich op het vaststellen van de frequentie of de mate waarin iets voorkomt, en het vatten van deze gegevens in numerieke codes. Deze benadering is geworteld in het positivisme en streeft naar objectieve waarneming en analyse met behulp van statistische technieken. Het is doorgaans een gefaseerd proces.
#### 2.1.1 Kenmerken van kwantitatieve meting
* **Meetniveaus:** Variabelen worden gecodeerd en ingedeeld volgens verschillende meetniveaus (nominaal, ordinaal, interval, ratio), wat bepaalt welke algebraïsche bewerkingen en statistische analyses mogelijk zijn.
* **Klassieke testtheorie:** Stelt dat een waargenomen score ($X_i$) een som is van de ware score ($T_i$), systematische meetfouten ($I_i$) en toevalsfouten ($e_i$). Dit benadrukt dat waarnemingen geen perfect beeld van de realiteit geven.
#### 2.1.2 Schaaltechnieken
Schaaltechnieken worden gebruikt om abstracte en complexe kenmerken, zoals opinies, waardeoordelen, voorkeuren en attitudes, te meten. Deze kenmerken kunnen niet direct worden waargenomen, maar worden indirect gemeten via subjectieve schalen die bestaan uit een set 'stimuli' (items: uitspraken, kwaliteiten of vragen). Respondenten geven hun mate van instemming of voorkeur aan, wat een indicatie geeft van hun achterliggende houding.
##### 2.1.2.1 Werken met meetschalen
* **Ratingmethode:** Items worden afzonderlijk gepresenteerd, en respondenten geven de mate van eensgezindheid of toepasbaarheid aan met een cijfer.
* **Cumulatieve categorische indexschaal:** Een rudimentaire vorm waarbij de som van itemscores een totaalscore vormt die de mate van een kenmerk weergeeft. Een nadeel is dat alle items hetzelfde gewicht krijgen en niet altijd reproduceerbaar.
* **Thurstone & Cave schaal:** Ontwikkeld om een optimale batterij van items te creëren die een opinie weergeven, met een positieve, neutrale of negatieve lading. Items worden beoordeeld op een schaal, en de mediaan bepaalt de schaalwaarde. De interkwartielafstand geeft de semantische duidelijkheid weer. Items met te grote spreiding worden geweerd om ambiguïteit te voorkomen.
* **Likertschaal:** Een meer bewerkelijke methode dan Thurstone, gebaseerd op 'summated ratings'. Respondenten geven hun instemming of afwijzing aan op een bipolair continuüm (bv. 'helemaal mee oneens' tot 'helemaal mee eens'). Voordelen zijn de toetsing op discriminatievermogen en unidimensionaliteit. Nadelen zijn de niet-reproduceerbaarheid en het ordinale meetniveau van de scores.
* **Guttmanschaal:** Items worden zo geordend dat de scoreverloop op elk item kan worden gereconstrueerd via de totaalscore. Items worden in een cumulatief verband geplaatst, wat toetsbaar is op reproduceerbaarheid en interne consistentie. Wie het eens is met moeilijkere items, zou het ook eens moeten zijn met de makkelijkere items.
* **Rankingmethode:** Respondenten vergelijken en ordenen meerdere items op basis van hun voorkeur.
##### 2.1.2.2 Vergelijking rating- en rankingmethodes
Rankingmethodes zijn vaak belastend en geschikt voor een beperkt aantal items. Ratingmethodes kunnen leiden tot een gebrek aan discriminatie tussen items en een verlies van respondenten. De keuze tussen rating en ranking hangt af van de specifieke onderzoeksvraag en het aantal te meten items.
#### 2.1.3 Betrouwbaarheid en meetgeldigheid
* **Betrouwbaarheid:** Geeft de consistentie van een meting weer. Technieken om betrouwbaarheid na te gaan zijn onder andere:
* **Test-retest stabiliteit:** Dezelfde personen, hetzelfde instrument, korte tussentijd, en het nagaan van de correlatie tussen de antwoorden.
* **Split-half betrouwbaarheid en Chronbach's alfa:** Meten de interne consistentie van items binnen een schaal. Chronbach's alfa is een gemiddelde van alle mogelijke split-half correlaties.
* **Meetgeldigheid (validiteit):** Onderzoekt of het meetinstrument echt meet wat het beoogt te meten. Soorten validiteit zijn:
* **Inhoudsvaliditeit:** De mate waarin de meting de relevante facetten van het theoretische concept afdekt.
* **Indruksgeldigheid:** De intuïtieve inschatting van experts of onderzoekers of het instrument het concept goed meet.
* **Criteriumgeldigheid:** Het vergelijken van de meting met een criterium met onbetwiste meetgeldigheid. Dit kan gelijktijdige geldigheid (concurrent validity) zijn, waarbij het criterium op hetzelfde moment beschikbaar is, of predictieve geldigheid (predictive validity), waarbij een toekomstig criterium wordt gebruikt om de voorspellende kracht van het instrument te beoordelen.
#### 2.1.4 Operationaliseren van relaties
Meten dient vaak als middel om relaties tussen variabelen te onderzoeken. Belangrijke kenmerken van relaties zijn de aan- of afwezigheid van een verband, de richting (positief/negatief), en de sterkte ervan. Hoewel rechtlijnige verbanden vaak worden aangenomen, kunnen ook niet-lineaire verbanden relevant zijn.
##### 2.1.4.1 Multivariate analyse
Multivariate analyse is cruciaal om de aard van relaties tussen variabelen te begrijpen. Het stelt ons in staat om causaliteit te onderzoeken door te controleren voor de invloed van derde variabelen. Scenario's die worden geanalyseerd zijn:
* **Schijneffect:** Een verband tussen twee variabelen wordt verklaard door een gemeenschappelijke oorzaak.
* **Mediatie:** Het effect van variabele A op variabele B wordt (gedeeltelijk) verklaard door een intermediaire variabele (X).
* **Interactie-effect (moderatie):** Het verband tussen twee variabelen varieert afhankelijk van de waarde van een derde variabele.
Het vaststellen van causaliteit vereist niet alleen het aantonen van een verband en tijdsordening, maar ook het controleren voor storende variabelen, wat de kern vormt van multivariate analyse.
### 2.2 Kwalitatieve meting
Kwalitatieve meting richt zich op het bepalen van betekenisvolle categorieën en de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om tot die categorieën te behoren. Deze benadering, geworteld in constructivisme en interpretivisme, streeft naar een diepgaand inzicht in de manier waarop mensen handelen en interpreteren. Het proces is cyclisch.
Kwalitatieve meting is gericht op het verkrijgen van rijke, gedetailleerde inzichten in de complexiteit van sociale fenomenen, waarbij de nadruk ligt op betekenisgeving en interpretatie.
---
# Kwantitatieve en kwalitatieve meetbenaderingen
Dit deel van de studiehandleiding focust op de twee fundamentele benaderingen voor meten in sociaalwetenschappelijk onderzoek: kwantitatieve meting, gericht op het verzamelen en analyseren van numerieke gegevens, en kwalitatieve meting, gericht op het verkrijgen van diepgaand inzicht in betekenissen en interpretaties.
### 2.1 Meten: basisbegrippen
Meten is een complex proces dat de stap van een abstract theoretisch concept naar concreet waarneembare variabelen omvat. Dit proces kent meerdere stappen:
* **Conceptuele definitie:** Een ondubbelzinnige beschrijving van wat bedoeld wordt met een theoretisch concept, inclusief alle deelaspecten en dimensies.
* **Operationele definitie:** Het kiezen van indicatoren die het theoretisch concept zo goed mogelijk weergeven. Operationaliseren maakt een theoretisch concept onderzoekbaar.
* **Observatie van indicatoren:** De gekozen indicatoren worden geobserveerd, wat resulteert in waargenomen kenmerken (variabelen).
Tijdens elk stadium van het meetproces kunnen fouten optreden die de betrouwbaarheid en meetvaliditeit van de meting bedreigen. Belangrijke bedreigingen zijn:
* **Begripsvernauwing:** Een te beperkt aantal dimensies van een theoretisch aspect wordt gemeten.
* **Betekenisverschuiving:** Waargenomen concepten bevatten aspecten die buiten de initiële conceptuele definitie vallen.
De complexiteit van concepten en kenmerken, evenals de mate van abstractie, bepalen de uitdagingen bij het operationaliseren.
#### 2.1.1 Soorten concepten en operationalisering
Concepten kunnen worden ingedeeld op basis van hun concreetheid en complexiteit:
* **Concreet-eenvoudige kenmerken:** Direct waarneembaar, gemeten met één indicator.
* **Concreet-complexe kenmerken:** Direct waarneembaar, gemeten met meerdere indicatoren.
* **Abstract-eenvoudige kenmerken:** Niet zintuiglijk waarneembaar, gemeten met één indicator (bijv. generatie).
* **Abstract-complexe kenmerken:** Niet zintuiglijk waarneembaar, gemeten met meerdere indicatoren.
De operationalisering van eenvoudige kenmerken is vaak rechttoe rechtaan, hoewel zelfs bij kenmerken als geslacht meerdere registratiewijzen mogelijk zijn en de definitie complex kan worden (biologisch, genderidentiteit, rollen).
Bij **complexe kenmerken** (bijv. gezinsrelaties, inkomen) zijn meerdere indicatoren nodig omdat ze betrekking hebben op verschillende dimensies. Dit vereist uitgebreide kennis en methodologische bekwaamheid. Bij inkomen kan dit variëren van inkomen uit arbeid tot inkomen uit bezit of onderneming, en worden bemoeilijkt door informele economie.
**Abstracte kenmerken** zijn niet tastbaar en kunnen slechts onrechtstreeks worden gemeten. Hoewel ze niet noodzakelijk complex zijn, stellen ze grote eisen aan de theoretische en operationele definities en de keuze van indicatoren, wat de geldigheid vaak ter discussie stelt. Voorbeelden zijn macht (gemeten via positie, reputatie, beslissingsdeelname) of emotionele spanning (gemeten via fysiologische indicatoren).
#### 2.1.2 Veralgemenings- en abstractiefouten
* **Veralgemeningsfout:** Het trekken van foutieve conclusies op basis van een partiële meting (bijv. kerkbezoek wordt gelijkgesteld aan religiositeit).
* **Abstractiefout:** Het trekken van foutieve conclusies over een kenmerk met hoge abstractie op basis van een te beperkte indicator (bijv. verkiezingsopkomst wordt gelijkgesteld aan politieke aliënatie, terwijl andere factoren een rol kunnen spelen).
### 2.2 Kwantitatieve meting
Kwantitatieve meting richt zich op het vaststellen *hoeveel* keer iets voorkomt of *in welke mate* iets het geval is. Het doel is om waarneembare kenmerken te vatten in numerieke codes en gebruik te maken van statistische analysetechnieken. Dit paradigma gaat uit van een objectieve realiteit die, hoewel niet foutloos waarneembaar, meetbaar is.
#### 2.2.1 Klassieke testtheorie
De klassieke testtheorie stelt dat een geobserveerde score ($X_i$) de som is van de ware score ($T_i$), de systematische meetfout ($I_i$) en de toevalsfout ($e_i$):
$$X_i = T_i + I_i + e_i$$
Dit impliceert dat observaties geen perfect beeld van de realiteit geven en dat zowel betrouwbaarheid als geldigheid van metingen cruciaal zijn.
#### 2.2.2 Meetniveaus van variabelen
Het meetniveau van een variabele bepaalt welke statistische bewerkingen toegelaten zijn:
* **Non-parametrisch:**
* **Nominale variabelen:** Categorieën zonder intrinsieke ordening (bijv. geslacht, burgerlijke staat). Waarden zijn kengetallen.
* **Ordinale variabelen:** Categorieën met een intrinsieke ordening, maar zonder gelijke intervallen (bijv. opleidingsniveau, mening over een stelling van "helemaal oneens" tot "helemaal eens").
* **Parametrisch:**
* **Intervalvariabelen:** Categorieën met gelijke intervallen, maar zonder absoluut nulpunt (bijv. temperatuur in Celsius). Verschillen zijn betekenisvol.
* **Ratiovariabelen:** Categorieën met gelijke intervallen en een absoluut nulpunt (bijv. leeftijd, inkomen). Verhoudingen zijn betekenisvol.
Het meetniveau bepaalt de codering van waarden, de mogelijke algebraïsche bewerkingen en de keuze van statistische parameters en toetsen.
#### 2.2.3 Schaaltechnieken
Schaaltechnieken worden gebruikt om abstracte, complexe kenmerken zoals opinies, waardeoordelen, voorkeuren en attitudes te meten. Deze kunnen niet rechtstreeks worden waargenomen. Een meetschaal bestaat uit een set "stimuli" (items: uitspraken, kwaliteiten, vragen) waarbij de respondent aangeeft in hoeverre deze van toepassing zijn.
Er zijn twee hoofdwerkvormen:
* **Ratingmethode:** Items worden afzonderlijk gepresenteerd, en de respondent geeft de mate van eensgezindheid of toepasbaarheid aan via een cijfer of schaal.
* **Cumulatief categorische indexschaal:** Items tellen even zwaar mee in een totaalscore. Nadelen zijn dat niet alle items altijd indicatoren zijn van hetzelfde concept en dat antwoordpatronen niet altijd weerspiegeld worden in de totaalscore.
* **Thurstone & Cave schaal:** Items worden door "ijkers" beoordeeld op een continuüm van negatief naar positief. De mediaan van de beoordelingen bepaalt de schaalwaarde van het item, en de interkwartielafstand de semantische duidelijkheid. Een optimale set items wordt geselecteerd op basis van kleine spreiding en gelijkmatige verdeling over het continuüm.
* **Likertschaal:** Een veelgebruikte methode waarbij respondenten aangeven in hoeverre ze het eens zijn met een reeks uitspraken. Voordelen zijn het toetsen op discriminatievermogen en unidimensionaliteit. Nadelen zijn dat het geen meeteenheid is (ordinaal niveau) en geen absoluut nulpunt heeft.
* **Guttmanschaal:** Items worden in een cumulatief verband geplaatst, zodanig dat wie instemt met een "moeilijker" item, ook instemt met de "gemakkelijkere" items. Deze schaal is toetsbaar op reproduceerbaarheid en interne consistentie.
* **Rankingmethode:** De respondent vergelijkt en ordent meerdere items op basis van voorkeur of belangrijkheid. Dit is belastend en geschikt voor een beperkt aantal items.
**Vergelijking rating- en rankingmethodes:** Ranking leidt vaak tot grotere variatie en meer discriminatie tussen items dan rating, maar is zeer belastend en kan gevoelig zijn voor volgorde-effecten. Bij rating kan een gebrek aan discriminatie optreden als respondenten alle items een uniforme rating geven.
#### 2.2.4 Betrouwbaarheid en geldigheid van metingen
* **Betrouwbaarheid:** Gaat over de consistentie van een meting. Technieken om betrouwbaarheid na te gaan zijn:
* **Test-retest stabiliteit:** Dezelfde meting op twee verschillende momenten.
* **Split half betrouwbaarheid:** Het opsplitsen van de batterij items in twee delen en de correlatie tussen de gemiddelde scores te berekenen.
* **Cronbach's alfa:** Het gemiddelde van alle mogelijke split-half correlaties, een veelgebruikte maat voor interne consistentie.
* **Meetgeldigheid (validiteit):** Gaat over de vraag of het meetinstrument echt meet wat het verondersteld wordt te meten. Verschillende benaderingen:
* **Inhoudsvaliditeit:** Dekkingsgraad van relevante facetten van het theoretisch concept.
* **Indruksgeldigheid (face validity):** De intuïtieve beoordeling door experts.
* **Criteriumgeldigheid:** Vergelijking met een extern criterium.
* **Gelijktijdige geldigheid (concurrent validity):** Criterium is op hetzelfde moment beschikbaar.
* **Predictieve geldigheid (predictive validity):** Meetinstrument voorspelt een latere gebeurtenis.
* **Begripsvaliditeit:** In hoeverre de meting het theoretisch construct weerspiegelt.
#### 2.2.5 Operationaliseren van relaties
Bij het operationaliseren van relaties zijn de volgende kenmerken belangrijk:
* **Aan- of afwezigheid van een verband:** Bestaat er een relatie tussen variabelen?
* **Richting van het verband:** Positief (toename in A leidt tot toename in B) of negatief (toename in A leidt tot afname in B).
* **Sterkte van een relatie:** Hoe sterk is de samenhang?
**Multivariate analyse** is cruciaal voor het begrijpen van relaties, met name voor het vaststellen van causaliteit. Voorwaarden voor causaliteit omvatten:
1. **Relatie (samenhang):** Variabelen veranderen samen.
2. **Effect (tijdsvoorwaarde):** De oorzaak gaat vooraf aan het gevolg.
3. **Causaal effect (controle):** Het effect van de oorzaak op het gevolg is niet te wijten aan andere factoren.
Scenario's bij multivariate analyse:
* **Schijneffect:** A en B hebben een gemeenschappelijke oorzaak (C).
* **Mediatie:** A veroorzaakt C, en C veroorzaakt B (A → C → B). Dit kan volledig of gedeeltelijk zijn.
* **Interactie-effect (moderatie):** Het effect van A op B varieert afhankelijk van de waarden van een derde variabele (C).
Het controleren voor derde variabelen is essentieel om uitspraken te kunnen doen over causaliteit.
### 2.3 Kwalitatieve meting
Kwalitatieve meting richt zich op het bepalen van betekenisvolle categorieën en de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om tot die categorieën te behoren. Dit paradigma, geworteld in constructivisme en interpretivisme, beoogt een diepgaand inzicht te verschaffen in de manier waarop mensen handelen en interpreteren. Het proces is cyclisch van aard. Kwalitatieve meting staat in contrast met de kwantitatieve benadering die focust op getallen en statistische analyse. Het gaat om het begrijpen van de *betekenis* die mensen aan hun ervaringen geven.
#### 2.3.1 Kenmerken van kwalitatieve meting
* **Focus op betekenis en interpretatie:** Hoe ervaren en interpreteren mensen hun sociale realiteit?
* **Diepgaand begrip:** Gericht op het ontrafelen van complexe sociale fenomenen.
* **Flexibiliteit en contextafhankelijkheid:** Methoden zijn aanpasbaar aan de specifieke context van het onderzoek.
* **Subjectieve beleving centraal:** De ervaringen en perspectieven van de onderzochte personen staan centraal.
* **Iteratief proces:** Onderzoek, analyse en interpretatie vinden vaak gelijktijdig en herhaaldelijk plaats.
#### 2.3.2 Methoden in kwalitatieve meting
Hoewel specifieke meetinstrumenten zoals bij kwantitatieve methoden minder prominent zijn, maakt kwalitatieve meting gebruik van diverse technieken om betekenis te ontsluiten:
* **Interviews:** Diepte-interviews, semi-gestructureerde interviews, focusgroepen om inzichten te verkrijgen in meningen, ervaringen en interpretaties.
* **Observatie:** Participerende observatie, niet-participerende observatie om gedrag, interacties en de sociale context te begrijpen.
* **Documentanalyse:** Analyse van teksten, afbeeldingen, video's en andere artefacten om culturele betekenissen, sociale processen en historische contexten te achterhalen.
* **Grounded theory:** Een inductieve benadering waarbij theorieën worden ontwikkeld op basis van systematische dataverzameling en -analyse.
#### 2.3.3 Analyse van kwalitatieve data
Kwalitatieve data-analyse richt zich op het identificeren van patronen, thema's en betekenissen. Dit kan omvatten:
* **Coderen:** Het labelen van tekstfragmenten of observaties om concepten en categorieën te identificeren.
* **Thematische analyse:** Het groeperen van codes in bredere thema's die de essentie van de data weergeven.
* **Narratieve analyse:** Het bestuderen van verhalen en levenslopen om inzichten te verkrijgen in subjectieve ervaringen.
* **Discourse analyse:** Het onderzoeken van taalgebruik in zijn sociale context om machtsrelaties en ideologieën te ontdekken.
#### 2.3.4 Betrouwbaarheid en geldigheid in kwalitatief onderzoek
In kwalitatief onderzoek worden termen als "betrouwbaarheid" en "geldigheid" anders geïnterpreteerd dan in kwantitatief onderzoek.
* **Consistentie/Geloofwaardigheid (Credibility):** De mate waarin de bevindingen overeenkomen met de realiteit van de onderzochten. Dit wordt nagestreefd door triangulatie van data (verschillende bronnen), member checking (terugkoppeling naar respondenten) en langdurige betrokkenheid bij het veld.
* **Overdraagbaarheid (Transferability):** In hoeverre de bevindingen toepasbaar zijn op andere contexten. Dit wordt bevorderd door een gedetailleerde beschrijving van de context en de onderzoeksmethode.
* **Afhankelijkheid (Dependability):** De consistentie van de onderzoeksresultaten over de tijd en door verschillende onderzoekers heen. Dit wordt bevorderd door audit trails (documentatie van het onderzoeksproces).
* **Bevestigbaarheid (Confirmability):** De mate waarin de bevindingen objectief zijn en niet louter het product van de bias van de onderzoeker. Dit wordt nagestreefd door reflexiviteit van de onderzoeker en het gebruik van audit trails.
---
# Schaaltechnieken en hun beoordelingscriteria
Dit hoofdstuk behandelt verschillende schaaltechnieken die worden gebruikt om abstracte en complexe kenmerken te meten, samen met de criteria om de kwaliteit van deze schalen te beoordelen.
## 3. Schaaltechnieken en hun beoordelingscriteria
Schaaltechnieken zijn essentieel voor het meten van abstracte concepten zoals opinies, waardeoordelen, voorkeuren en attitudes, die niet direct waarneembaar zijn. Deze technieken helpen bij het creëren van meetinstrumenten die complexiteit kunnen hanteren en fijnere onderscheidingen mogelijk maken dan enkele vragen.
### 3.1 De noodzaak van meetschalen
Abstracte kenmerken, zoals de kwaliteit van een buurt, kunnen niet met één enkele vraag nauwkeurig worden gemeten. Verschillende antwoorden op dezelfde vraag kunnen duiden op verschillende achterliggende meningen, wat een geldigheidsprobleem oplevert. Toevalsinvloeden kunnen de betrouwbaarheid van een meetinstrument verlagen. Door meerdere vragen te stellen en deze te combineren tot een meetschaal, kan een nauwkeurigere meting van het onderliggende concept worden verkregen.
### 3.2 Wat zijn meetschalen?
Meetschalen zijn sets van "stimuli" (uitspraken, kwaliteiten, vragen naar intenties of handelingen) die samen één onderliggend (theoretisch) concept meten. Respondenten wordt gevraagd of ze het eens of oneens zijn met uitspraken, welke kwaliteiten ze verkiezen, of tot welke handelingen ze bereid zijn. De set van stimuli wordt ook wel een "batterij" genoemd.
### 3.3 Twee werkvormen van meetschalen
Er zijn twee hoofdvormen van meetschalen:
#### 3.3.1 Ratingmethode
Bij de ratingmethode worden items elk afzonderlijk gepresenteerd. De respondent wordt gevraagd om de mate van eensgezindheid of toepasbaarheid aan te geven, vaak via een cijfer op een schaal.
#### 3.3.2 Rankingmethode
Bij de rankingmethode worden respondenten gevraagd meerdere items te vergelijken en te ordenen op basis van hun voorkeur of belangrijkheid.
### 3.4 Soorten meetschalen
Binnen de rating- en rankingschalen zijn er diverse specifieke technieken:
#### 3.4.1 Ratingmethodes
* **Cumulatieve categorische indexschaal:** Een rudimentaire vorm waarbij de som van itemscores een totaalscore vormt die de mate van bijvoorbeeld werkbelasting of koopkracht weergeeft. Een nadeel is dat alle items hetzelfde gewicht krijgen en de reproduceerbaarheid beperkt kan zijn.
* **Thurstone & Cave schaal (Methode van de gelijkschijnende intervallen):** Deze methode streeft naar een optimale batterij van items die een opinie weergeven met een positieve, neutrale of negatieve lading. Items worden door "ijkers" beoordeeld op een schaal. De mediaan van de beoordelingen geeft de schaalwaarde van het item weer, en de interkwartielafstand (IQ) de mate van semantische duidelijkheid. Items met een te grote spreiding (hoge IQ) worden geweerd, omdat ze door ijkers verschillend worden gelezen en geïnterpreteerd. Een ideale set items heeft een kleine spreiding en de schaalwaarden zijn gelijkmatig verdeeld over het continuüm.
* **Likertschaal:** Ontwikkeld als een minder omslachtige procedure dan de Thurstone-methode. Het is een batterij van uitspraken, redenen of handelingen waarop respondenten antwoorden op een bipolair continuüm (bijvoorbeeld "helemaal mee eens" tot "helemaal mee oneens"). Deze methode is gebaseerd op "summated ratings", waarbij systematisch meerdere scores op het continuüm worden voorzien.
* **Guttmanschaal (Cumulatieve indexschaal):** Het doel is om een schaal te creëren met een beperkt aantal exacte scorepatronen. Items worden zodanig geordend dat wie het eens is met een "moeilijker" item (waarmee weinig respondenten instemmen), ook het eens moet zijn met de "gemakkelijkere" items (waarmee veel respondenten instemmen). Dit toets de reproduceerbaarheid en interne consistentie van de schaal.
#### 3.4.2 Rankingschalen
* **Paarsgewijze vergelijkingsmethode van Thurstone:** Vergelijkt paren van stimuli.
* **Ontvouwing van Coombs:** Een complexere rangschikkingsmethode.
### 3.5 Beoordelingscriteria voor schaaltechnieken
De effectiviteit en kwaliteit van schaaltechnieken worden beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:
#### 3.5.1 Semantische ijking
Is de betekenis van de items consistent voor alle respondenten? Begrijpt iedereen de uitspraken op dezelfde manier?
#### 3.5.2 Discriminatievermogen
Zijn de items in staat om verschillende opinies of houdingen van elkaar te onderscheiden? Groepen met tegengestelde meningen moeten ook significant verschillend scoren op de schaal.
#### 3.5.3 Unidimensionaliteit
Meet de schaal één enkel, onderliggend concept (een latente dimensie), of meet het meerdere dimensies tegelijk? Unidimensionaliteit wordt nagestreefd, waarbij de items uniform hoog met elkaar correleren. Bij meerdere dimensies is het soms beter om de batterij op te splitsen in meerdere unidimensionele schalen, vaak met behulp van factoranalyse.
#### 3.5.4 Reproduceerbaarheid
Weerspiegelt de totaalscore van een respondent het antwoordpatroon op de afzonderlijke items? Bij een perfect reproduceerbare schaal kan het antwoordpatroon gereconstrueerd worden uit de totaalscore. Dit is een belangrijk criterium, vooral voor Guttmanschalen.
#### 3.5.5 Statistisch meetniveau
Wat is het meetniveau van de schaalscores? Dit beïnvloedt de mogelijke statistische bewerkingen. Likertschaalscores worden vaak als ordinaal beschouwd, wat betekent dat er geen garantie is voor een meeteenheid (de afstand tussen score 2 en 3 is niet noodzakelijk gelijk aan die tussen 5 en 6) en er geen absoluut nulpunt is.
### 3.6 Vergelijking van rating- en rankingmethodes
* **Belasting voor de respondent:** Rankingmethodes zijn over het algemeen belastender en vereisen meer aandacht en inspanning van de respondent dan ratingmethodes. Dit beperkt vaak het aantal items dat in een ranking kan worden opgenomen.
* **Discriminatie:** Ratingmethodes kunnen soms leiden tot een gebrek aan discriminatie, waarbij respondenten alle items een uniforme rating geven. Dit kan resulteren in het verlies van data van een aanzienlijk deel van de respondenten.
* **Volgorde-effect:** Bij rankingmethodes kan de volgorde waarin items worden aangeboden de resultaten beïnvloeden, omdat eerdere items meer aandacht krijgen. Bij ratingmethodes is dit effect minder uitgesproken.
* **Leerproces:** Ranking kan gezien worden als een leerproces, waarbij respondenten beter geïnformeerd raken over de items naarmate ze verder vorderen.
**Tip:** Bij het kiezen tussen rating en ranking, weeg de noodzaak van een nauwkeurige ordening van voorkeuren af tegen de potentiële belasting voor de respondent en het risico op dataverlies door gebrek aan discriminatie bij rating. Rapporteer altijd of een rating- of rankingsmethode is gebruikt.
### 3.7 Latente dimensies en factoranalyse
Factoranalyse is een techniek die gebruikt kan worden om empirisch te verifiëren in hoeverre gemeten indicatoren onderliggende latente dimensies (concepten) weerspiegelen. Dit is een inductieve benadering, die de mogelijkheid biedt om te onderzoeken welke indicatoren een goede meting zijn van een bepaald concept.
### 3.8 Betrouwbaarheid en geldigheid van metingen
De klassieke testtheorie stelt dat metingen altijd fouten bevatten ($X_i = T_i + I_i + e_i$, waarbij $X_i$ de geobserveerde score is, $T_i$ de ware score, $I_i$ systematische fouten en $e_i$ toevalsfouten).
#### 3.8.1 Betrouwbaarheid nagaan
Betrouwbaarheid betreft de consistentie en stabiliteit van een meting.
* **Test-retest stabiliteit:** Meten van hetzelfde concept bij dezelfde personen met hetzelfde instrument op twee verschillende tijdstippen. Een hoge correlatie ($ \geq 0.8 $) tussen de scores duidt op stabiliteit. Voorwaarden zijn dat er geen 'echte' veranderingen optreden tussen de metingen en dat de tussentijd niet te kort is om geheugeneffecten te vermijden.
* **Split-half betrouwbaarheid:** De batterij items wordt in tweeën gesplitst, en de scores van de twee helften worden met elkaar gecorreleerd. Een nadeel is dat de correlatie afhangt van de manier van splitsen.
* **Cronbach's alfa:** Het gemiddelde van alle mogelijke split-half correlatiecoëfficiënten. Een hogere alfa ($ \geq 0.7 $) duidt op hogere interne consistentie. Een nadeel is dat alfa stijgt met het aantal items.
#### 3.8.2 Meetgeldigheid nagaan
Meetgeldigheid onderzoekt of het meetinstrument werkelijk het concept meet dat het beoogt te meten.
* **Inhoudsvaliditeit (content validity):** Dekt de meting voldoende relevante facetten van het theoretisch concept af? Dit vereist een grondige theoretische studie.
* **Indruksgeldigheid (face validity):** Lijkt het op het eerste gezicht alsof de indicator het concept goed meet? Dit is een intuïtieve beoordeling, vaak door experts.
* **Criteriumgeldigheid:** De meting wordt vergeleken met een extern criterium dat onbetwiste meetgeldigheid heeft.
* **Gelijktijdige geldigheid (concurrent validity):** Het criterium is beschikbaar op het moment van meten (bv. een medische test voor een actuele ziekte).
* **Predictieve geldigheid (predictive validity):** Het meetinstrument voorspelt een toekomstige gebeurtenis (bv. een psychosociale test die succes op een sollicitatie voorspelt).
**Tip:** Een hoge betrouwbaarheid garandeert geen hoge geldigheid. Een instrument kan consistent meten wat het niet beoogt te meten.
### 3.9 Operationaliseren van relaties
Meestal is meten geen doel op zich, maar dient het om relaties tussen concepten te onderzoeken. Belangrijke kenmerken van relaties zijn:
* **Aan- of afwezigheid van een verband:** Bestaat er een samenhang?
* **Richting van het verband:** Positief (als A toeneemt, neemt B ook toe) of negatief (als A toeneemt, neemt B af).
* **Sterkte van een relatie:** Hoe sterk is de samenhang?
* **Lineariteit:** Wordt uitgegaan van een rechtlijnig verband, waarbij een verandering in A een proportionele verandering in B veroorzaakt? Niet-lineaire verbanden krijgen vaak te weinig aandacht.
### 3.10 Multivariate analyse
In de multivariate analyse worden relaties tussen meer dan twee variabelen onderzocht, wat essentieel is voor het toetsen van wetenschappelijke theorieën en het vaststellen van causaliteit.
* **Covariatie (samenhang):** Kenmerken veranderen samen.
* **Tijdsordening:** De oorzaak moet voorafgaan aan het gevolg. Dit kan empirisch worden vastgesteld (longitudinaal onderzoek) of theoretisch worden verondersteld.
* **Causaal effect (controle):** Het verband tussen A en B mag niet verklaard worden door een derde variabele.
#### 3.10.1 Scenario's bij multivariate analyse
* **Causaal effect:** A is de oorzaak van B.
* **Schijneffect:** A en B hebben een gemeenschappelijke oorzaak C. De relatie tussen A en B verdwijnt na controle voor C.
* **Mediatie:** A is de oorzaak van C, en C is op zijn beurt de oorzaak van B. Het effect van A op B verloopt deels of geheel via C.
* **Interactie-effect (moderatie):** De relatie tussen A en B varieert afhankelijk van de waarde van een derde variabele C.
**Tip:** Causaliteit is een speciaal type effectrelatie en vereist zorgvuldige controle voor storende variabelen. Multivariate analyse is cruciaal om uitspraken over causaliteit te kunnen doen.
---
# Multivariate analyse en causaliteit
Hier volgt een samenvatting van het onderwerp "Multivariate analyse en causaliteit".
## 4. Multivariate analyse en causaliteit
Dit onderdeel behandelt de analyse van relaties tussen meerdere variabelen, inclusief het onderscheiden van verbanden, causale effecten, schijneffecten, mediatie en interactie-effecten, en de voorwaarden voor het vaststellen van causaliteit.
### 4.1 Introductie tot multivariate analyse
Multivariate analyse houdt zich bezig met de studie van de relaties tussen drie of meer variabelen. De kern van veel wetenschappelijke theorieën ligt in de manier waarop kenmerken met elkaar samenhangen. Wanneer een verband wordt waargenomen tussen variabelen, is de vraag of dit verband als causaal kan worden beschouwd. Om dit te bepalen, zijn er specifieke voorwaarden die vervuld moeten zijn.
### 4.2 Basiskenmerken van relaties tussen variabelen
De eerste specificatie die bekend moet zijn bij het analyseren van relaties is de aan- of afwezigheid van een verband. Vervolgens is de richting van het verband van belang: is deze positief of negatief? Ook de sterkte van de relatie is cruciaal. Veel statistische technieken gaan uit van rechtlijnige (lineaire) verbanden, waarbij een toename in variabele A leidt tot een proportionele toename of afname in variabele B. Echter, in de praktijk zijn perfect lineaire relaties zeldzaam en krijgen niet-lineaire verbanden vaak te weinig aandacht.
#### 4.2.1 Niet-lineaire verbanden
Een niet-lineair verband is een relatie waarbij de verandering in de ene variabele niet proportioneel is aan de verandering in de andere variabele. De grafische weergave van zo'n verband is geen rechte lijn.
### 4.3 Multivariate analyse en de voorwaarden voor causaliteit
Het begrip "effect" of "effectrelatie" wordt vaak verward met "causaliteit". Causale verbanden zijn een speciale soort effectrelaties. Om van een causaal verband te kunnen spreken, moeten er naast covariantie (een verband tussen variabelen) en tijdsorde (de oorzaak moet voorafgaan aan het gevolg) nog andere voorwaarden vervuld zijn.
#### 4.3.1 Voorwaarden voor causaliteit
1. **Relatie (samenhang):** Er moet een statistische samenhang bestaan tussen de variabelen. Als kenmerken samen veranderen, is er een verband. Dit kan wederkerig of symmetrisch zijn (feedback), of asymmetrisch waarbij de ene variabele de andere beïnvloedt.
2. **Effect (tijdsvoorwaarde):** De vermeende oorzaak moet voorafgaan aan het vermeende gevolg in de tijd. Dit kan soms empirisch worden vastgesteld via longitudinaal onderzoek (bijvoorbeeld paneldata), maar wordt meestal theoretisch verondersteld.
3. **Causaal effect (controle):** De relatie tussen twee variabelen moet standhouden, zelfs wanneer er gecontroleerd wordt voor de invloed van andere mogelijke oorzaken. Dit houdt in dat men de relatie tussen variabele A en variabele B onderzoekt terwijl één of meerdere derde variabelen (C, D, ... Z) constant worden gehouden. Multivariate analyse wordt gebruikt om dit te bewerkstelligen.
#### 4.3.2 Verschillende scenario's in multivariate analyse
Multivariate analyse maakt het mogelijk om verschillende complexe relaties tussen variabelen te onderscheiden:
* **Causaal effect:** Variabele A is de directe oorzaak van variabele B.
* **Schijneffect:** Variabelen A en B lijken samen te hangen, maar dit verband wordt veroorzaakt door een gemeenschappelijke antecedent variabele C. Wanneer er gecontroleerd wordt voor C, verdwijnt het verband tussen A en B.
> **Voorbeeld:** Er is een verband tussen het aantal verkochte ijsjes (A) en het aantal verdrinkingen (B). Beide worden echter veroorzaakt door de temperatuur (C). Als er gecontroleerd wordt voor de temperatuur, verdwijnt het verband tussen ijsjesverkoop en verdrinkingen.
* **Mediatie:** De relatie tussen A en B wordt geheel of gedeeltelijk verklaard door een intermediaire variabele X. A beïnvloedt X, en X beïnvloedt vervolgens B.
* **Volledige mediatie:** Het effect van A op B loopt volledig via X.
> **Voorbeeld:** Leeftijd (A) heeft een effect op maandsalaris (B). Dit effect loopt echter volledig via anciënniteit (X).
* **Gedeeltelijke mediatie:** Het totale effect van A op B is de som van het directe effect van A op B en het indirecte effect van A via X op B.
> **Voorbeeld:** Gender (A) heeft een effect op salaris (B). Dit effect is gedeeltelijk direct en gedeeltelijk indirect via functieniveau (X).
* **Interactie-effect (moderatie):** De relatie tussen A en B varieert afhankelijk van de waarden van een derde variabele C. De sterkte of richting van het verband tussen A en B is dus afhankelijk van C.
> **Voorbeeld:** De relatie tussen leeftijd en roken (A op B) is positief bij mannen, maar negatief bij vrouwen. Het effect van leeftijd op roken is dus afhankelijk van het geslacht (C). Dit kan worden weergegeven als een verband tussen A en B dat verschilt naargelang van de waarden van C.
#### 4.3.3 Statistische controle
Om uitspraken te kunnen doen over causaliteit, is het essentieel om te controleren voor de effecten van storende variabelen. Dit betekent dat de relatie tussen de primaire variabelen (A en B) wordt onderzocht terwijl de invloed van andere mogelijke oorzaken (C, D, ... Z) constant wordt gehouden. Multivariate analyse biedt de methoden om deze controle uit te voeren, in tegenstelling tot bivariate analyse die slechts twee variabelen tegelijk beschouwt.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Conceptuele definitie | Een ondubbelzinnige beschrijving van wat er met een theoretisch concept bedoeld wordt, waarbij alle deelaspecten en dimensies worden meegenomen. |
| Operationele definitie | Het proces van het kiezen van indicatoren die een theoretisch concept zo goed mogelijk weergeven, en deze zodanig observeren dat er waarneembare kenmerken (variabelen) ontstaan. |
| Meetproces | Het gehele traject van het vertalen van een niet-waarneembaar theoretisch kenmerk naar een waarneembaar kenmerk dat het bedoelde kenmerk zo goed mogelijk representeert, inclusief de keuze van empirische variabelen en indicatoren. |
| Variabele (indicator) | Een waarneembaar kenmerk dat gekozen is om een theoretisch concept weer te geven in het meetproces; het resultaat van de operationele definitie. |
| Begripsvernauwing | Een fout in het meetproces waarbij een te beperkt aantal dimensies van een theoretisch aspect wordt gemeten, wat resulteert in een onvolledige weergave van het concept. |
| Betekenisverschuiving | Een fout in het meetproces waarbij de waargenomen concepten aspecten bevatten die niet tot de initiële conceptuele definitie behoren, waardoor de betekenis van het concept verschuift. |
| Concreet-eenvoudige kenmerken | Kenmerken die onmiddellijk zintuiglijk waarneembaar zijn en met één indicator gemeten kunnen worden. |
| Concreet-complexe kenmerken | Kenmerken die onmiddellijk zintuiglijk waarneembaar zijn, maar die meerdere indicatoren vereisen om ze volledig te meten, omdat ze uit meerdere facetten bestaan. |
| Abstract-eenvoudige kenmerken | Kenmerken die niet zintuiglijk waarneembaar zijn, maar die met één indicator gemeten kunnen worden, wat vaak uitdagingen met zich meebrengt in de theoretische definitie en operationalisering. |
| Abstract-complexe kenmerken | Kenmerken die niet zintuiglijk waarneembaar zijn en die meerdere indicatoren nodig hebben voor een accurate meting, wat ze complex maakt om te operationaliseren. |
| Kwantitatieve meting | Een meetbenadering waarbij verschijnselen worden vastgelegd in numerieke codes, gericht op het nagaan hoe vaak iets voorkomt of in welke mate het aanwezig is, met gebruik van statistische analysetechnieken. |
| Kwalitatieve meting | Een meetbenadering die zich richt op het bepalen van betekenisvolle categorieën en de voorwaarden om daartoe te behoren, met als doel diepgaand inzicht te verschaffen in menselijk handelen en interpreteren, vaak via een cyclisch proces. |
| Meetniveau | De schaal waarop variabelen worden gemeten, wat bepaalt welke statistische bewerkingen er mogelijk zijn; onderscheiden in nominaal, ordinaal, interval en ratio. |
| Nominale variabelen | Variabelen waarvan de waarden kengetallen zijn zonder een intrinsieke ordening of meeteenheid, waardoor enkel tellingen en frequenties mogelijk zijn. |
| Ordinale variabelen | Variabelen waarbij de waarden een intrinsieke ordening weerspiegelen, maar de afstanden tussen de waarden niet noodzakelijk gelijk zijn. |
| Intervalvariabelen | Variabelen waarbij de afstanden tussen de waarden betekenisvol zijn, maar er geen absoluut nulpunt is, waardoor enkel optellen en aftrekken zinvol is. |
| Ratiovariabelen | Variabelen waarbij zowel de afstanden als de verhoudingen tussen de waarden betekenisvol zijn, en er een absoluut nulpunt bestaat, wat alle algebraïsche bewerkingen toelaat. |
| Meetschalen | Instrumenten bestaande uit meerdere items (vragen, uitspraken) die samen één onderliggend abstract, complex kenmerk meten, zoals opinies of attitudes, om fijnere onderscheidingen te maken dan met een enkele vraag mogelijk is. |
| Likertschaal | Een veelgebruikte meetschaal die bestaat uit uitspraken waarop respondenten hun mate van instemming of toepasbaarheid aangeven via een bipolair continuüm (bv. "eens" tot "oneens"), gebaseerd op het principe van geaggregeerde beoordelingen. |
| Guttmanschaal | Een cumulatieve meetschaal waarbij items zodanig geordend zijn dat het antwoordpatroon op de items gereconstrueerd kan worden uit de totaalscore, wat toetsing op reproduceerbaarheid en interne consistentie mogelijk maakt. |
| Thurstone & Cave schaal | Een meetschaal die bestaat uit een set uitspraken die de meningen van respondenten meten, waarbij de schaalwaarden van de items bepaald worden door de mediaan van beoordelingen door ijkers en de semantische duidelijkheid wordt weergegeven door de interkwartielafstand. |
| Semantische ijking | Het proces waarbij wordt nagegaan of de betekenis van de items in een meetschaal dezelfde is voor alle respondenten, wat cruciaal is voor de validiteit van de meting. |
| Discriminatievermogen (van items) | Het vermogen van items in een meetschaal om verschillende meningen van respondenten te onderscheiden; groepen met tegengestelde meningen moeten significant verschillend scoren op het item. |
| Unidimensionaliteit | Het criterium dat een meetschaal één enkel onderliggend (latent) concept of dimensie meet, wat kan worden onderzocht door de correlaties tussen de items te analyseren. |
| Reproduceerbaarheid | Een kenmerk van schalen zoals de Guttmanschaal, waarbij het antwoordpatroon van de respondent op de afzonderlijke items kan worden gereconstrueerd uit de totaalscore, wat de interne consistentie en betrouwbaarheid aangeeft. |
| Multivariate analyse | Een statistische analyse die de relaties tussen drie of meer variabelen onderzoekt, om complexe verbanden, schijneffecten, mediatie en interactie-effecten te ontrafelen. |
| Causaliteit | Een speciaal soort effectrelatie waarbij een wijziging in variabele A direct een wijziging in variabele B veroorzaakt, nadat er rekening is gehouden met andere mogelijke oorzaken (controle voor storende variabelen). |
| Schijneffect (Spurious effect) | Een verband tussen twee variabelen dat verdwijnt na controle voor een gemeenschappelijke onderliggende oorzaak; de oorspronkelijke relatie is dan niet causaal. |
| Mediatie | Het proces waarbij het effect van een onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele geheel of gedeeltelijk wordt verklaard door een intermediaire variabele. |
| Interactie-effect (Moderatie) | Een situatie waarin het effect van een onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele afhangt van de waarde van een derde, modererende variabele. |
| Betrouwbaarheid (van metingen) | De mate van consistentie en stabiliteit van een meting; een betrouwbaar meetinstrument produceert vergelijkbare resultaten bij herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden. |
| Validiteit (van metingen) | De mate waarin een meetinstrument daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten; het conceptuele begrip komt overeen met de operationalisatie. |
| Inhoudsvaliditeit | De mate waarin de meting alle relevante facetten van het theoretische concept dekt, wat grondige theoretische studie vereist. |
| Indruksvaliditeit (Face validity) | Een intuïtieve beoordeling, vaak door experts, of een meetinstrument het concept goed meet, zonder diepgaande analyse. |
| Criteriumgeldigheid | Het bepalen van de validiteit van een meting door deze te vergelijken met een extern criterium dat reeds over een onbetwiste meetgeldigheid beschikt. |
| Gelijktijdige geldigheid (Concurrent validity) | Een vorm van criteriumvaliditeit waarbij het criterium beschikbaar is op het moment dat de meting wordt uitgevoerd. |
| Predictieve geldigheid (Predictive validity) | Een vorm van criteriumvaliditeit waarbij de meetinstrumenten een toekomstig criterium of gebeurtenis proberen te voorspellen. |
| Klassieke testtheorie | Een theoretisch kader dat stelt dat elke waarneming een combinatie is van de ware score en meetfouten (toevals- en systematische fouten), met de formule $X_i = T_i + I_i + e_i$. |
| Test-hertest stabiliteit | Een methode om betrouwbaarheid te meten door dezelfde personen, met hetzelfde meetinstrument, op korte termijn tweemaal te meten en de correlatie tussen de antwoorden te berekenen. |
| Split-half betrouwbaarheid | Een methode om de interne consistentie van een schaal te meten door de batterij items in twee delen te splitsen, de gemiddelde scores per helft te berekenen en de correlatie daartussen te bepalen. |
| Chronbach's alfa | Een statistische maat voor interne consistentie die het gemiddelde is van alle mogelijke split-half correlatiecoëfficiënten van een meetschaal. |
Cover
Class5_Kwalitatief%2BSteekproef_2025.pptx
Summary
# Kwantitatieve en kwalitatieve meting
Dit gedeelte van de studiehandleiding biedt een gedetailleerde uiteenzetting van kwantitatieve en kwalitatieve meetmethoden, hun kenmerken, de kritiek die erop geuit wordt, en een vergelijking tussen beide benaderingen.
## 1. Kwantitatieve en kwalitatieve meting
### 1.1 Inleiding tot meting
Meten is een fundamenteel proces in empirisch onderzoek, waarbij concepten en variabelen worden omgezet in numerieke waarden of categorieën. Dit proces kan op verschillende manieren benaderd worden, wat leidt tot twee primaire meetparadigma's: kwantitatieve en kwalitatieve meting.
### 1.2 Kwantitatief meten
Kwantitatief meten richt zich op het toekennen van numerieke waarden aan observaties, waarbij de nadruk ligt op precisie, reproduceerbaarheid en statistische analyse.
#### 1.2.1 Klassieke testtheorie
De klassieke testtheorie gaat ervan uit dat een geobserveerde score ($X$) bestaat uit een ware score ($T$) en een meetfout ($E$), wat kan worden uitgedrukt als:
$$X = T + E$$
Het doel is om de meetfout te minimaliseren en de ware score zo accuraat mogelijk te benaderen.
#### 1.2.2 Kenmerken van kwantitatieve variabelen
Kwantitatieve variabelen zijn variabelen die numeriek kunnen worden uitgedrukt. Ze worden vaak geclassificeerd op verschillende meetschalen, zoals nominaal, ordinaal, interval en ratio.
#### 1.2.3 Schaaltechnieken
Schaaltechnieken omvatten methoden om complexe concepten te meten door middel van een reeks items of indicatoren, zoals Likertschalen of Guttman-schalen.
#### 1.2.4 Betrouwbaarheid nagaan
Betrouwbaarheid verwijst naar de consistentie van een meetinstrument. Dit kan worden gecontroleerd via methoden zoals test-hertest betrouwbaarheid, interne consistentie (bijv. Cronbach's alpha) of parallelle vormen.
#### 1.2.5 Meetvaliditeit nagaan
Meetvaliditeit gaat over de mate waarin een instrument meet wat het beoogt te meten. Verschillende vormen van validiteit omvatten:
* **Inhoudsvaliditeit:** Dekt het instrument alle aspecten van het construct?
* **Criteriumvaliditeit:** Hoe goed correleert het instrument met een extern criterium? (gelijktijdig en predictief)
* **Begripsvaliditeit:** Meet het instrument het onderliggende theoretische construct? (convergent en discriminant)
#### 1.2.6 Operationaliseren van relaties
Het proces waarbij abstracte theoretische concepten worden vertaald naar concrete, meetbare variabelen (indicatoren) die in onderzoek kunnen worden gebruikt.
#### 1.2.7 Kritiek op kwantitatieve benadering
* **Epistemologie en Ontologie:** Vanuit interpretativistische en constructionistische perspectieven wordt bekritiseerd dat kwantitatieve methoden sociale verschijnselen behandelen als objectieve, externe realiteiten, vergelijkbaar met natuurwetenschappelijke objecten.
* **Niet in staat om sociale instellingen te onderscheiden van 'the world of nature':** De toepassing van een natuurwetenschappelijk model op de sociale wereld negeert de betekenis die mensen aan hun omgeving toekennen.
* **Negeren van interpretatieprocessen:** Kwantitatieve meting negeert het proces waarin individuen de wereld interpreteren en betekenis geven aan gebeurtenissen.
* **Artificieel gevoel van accuraatheid en precisie:** Het meetproces kan een schijn van nauwkeurigheid creëren die niet altijd de complexiteit van sociale fenomenen weerspiegelt. De relatie tussen een theoretisch concept en een indicator wordt vaak als een gegeven aangenomen in plaats van als een veronderstelling die getest moet worden.
* **Ecologische validiteit:** De mate waarin de meetinstrumenten en resultaten relevant zijn voor de dagelijkse realiteit van de respondenten. Vragen kunnen voor verschillende respondenten een andere betekenis hebben.
* **Statisch zicht op sociale fenomenen:** Kwantitatieve methoden bieden vaak een momentopname en negeren de dynamiek en het proces van sociale interactie.
### 1.3 Kwalitatief meten
Kwalitatief meten richt zich op het begrijpen van de diepte, betekenis en context van sociale fenomenen, vaak door middel van non-numerieke data zoals interviews, observaties en teksten.
#### 1.3.1 Kenmerken van kwalitatieve benaderingen
* **De wereld zien door de ogen van de bestudeerden:** De sociale wereld wordt begrepen vanuit het perspectief van de individuen die er deel van uitmaken. Dit vereist een methodologie die dit mogelijk maakt, zoals face-to-face interactie en het proberen de rol van de ander over te nemen.
* **Inductief:** Theorieën en concepten 'emergeren' uit de data, in plaats van vooraf te worden getoetst.
* **Beschrijving van context:** Een sterke focus op het gedetailleerd beschrijven van de context waarin fenomenen zich voordoen. Details zijn cruciaal om de wereld vanuit het perspectief van de onderzochten te begrijpen.
* **Flexibiliteit:** Onderzoeksinstrumenten zijn flexibel en beïnvloeden de sociale wereld zo min mogelijk. Onderzoekers kunnen hun richting aanpassen naarmate het onderzoek vordert en onverwachte elementen naar voren komen.
#### 1.3.2 Kwaliteit van kwalitatieve metingen
De beoordeling van de kwaliteit van kwalitatief onderzoek wijkt af van kwantitatieve criteria. Sommige auteurs stellen dat andere criteria nodig zijn, omdat een 'single account' van de sociale realiteit niet mogelijk is.
* **Truthworthiness (Geloofwaardigheid):**
* **Credibility (Interne validiteit):** Het onderzoek wordt volgens de regels uitgevoerd en de bevindingen worden teruggekoppeld naar de respondenten (respondent validation).
* **Triangulatie:** Gebruik van meerdere methoden, data, theorieën of theoretische visies om een fenomeen vanuit verschillende invalshoeken te onderzoeken.
* **Transferability (Externe validiteit):** Generaliseerbaarheid naar populaties is niet het primaire doel. In plaats daarvan wordt gestreefd naar transferabiliteit naar andere domeinen door middel van *thick description* (rijke, gedetailleerde beschrijvingen) en het transparant maken van gemaakte keuzes.
* **Dependability (Betrouwbaarheid):** Het bijhouden van gedetailleerde documentatie over alle fasen van het onderzoek (auditing approach), die door peer review kan worden gecontroleerd.
* **Confirmability (Objectiviteit):** Aantonen dat het onderzoek te goeder trouw is uitgevoerd en vrij is van persoonlijke waarden en vooroordelen van de onderzoeker.
* **Authenticity (Authenticiteit):**
* **Eerlijkheid:** Vertegenwoordigen de verschillende standpunten van de sociale setting zich eerlijk?
* **Ontologische authenticiteit:** Levert het onderzoek een beter begrip op van de sociale realiteit?
* **Educatieve authenticiteit:** Biedt het onderzoek betere perspectieven?
* **Katalytische authenticiteit:** Stimuleert het onderzoek verandering?
* **Tactische authenticiteit:** Zorgt het onderzoek voor empowerment van de betrokkenen?
#### 1.3.3 Kritiek op kwalitatieve benadering
* **Te subjectief:** Sterk afhankelijk van de visie van de onderzoeker en de invloed van persoonlijke relaties. Het is vaak niet duidelijk waarom bepaalde aspecten wel en andere niet worden uitgediept.
* **Moeilijk herhaalbaar:** Vanwege het ongestructureerde karakter en het ontbreken van standaardprocedures. De onderzoeker zelf is het belangrijkste instrument, wat leidt tot subjectiviteit in dataverzameling en interpretatie.
* **Moeilijk generaliseerbaar:** Tegenwerping is dat resultaten naar theorieën moeten worden gegeneraliseerd, niet naar populaties, wat de kwaliteit van theoretische inferenties benadrukt.
* **Gebrek aan transparantie:** Onduidelijkheid over de selectie van personen, interviewmethoden en data-analyse, hoewel hier steeds meer aandacht voor komt.
### 1.4 Kwantitatieve en kwalitatieve benadering vergeleken
| Kenmerk | Kwantitatieve benadering | Kwalitatieve benadering |
| :---------------------------- | :----------------------------------------------- | :----------------------------------------------------- |
| **Focus** | Aantallen, metingen, statistieken | Woorden, betekenissen, context, interpretaties |
| **Standpunt** | Standpunt van de onderzoeker | Standpunt van de onderzochten |
| **Relatie onderzoeker** | Onafhankelijk, objectief | Betrokken, subjectief (maar transparant) |
| **Theorieontwikkeling** | Theorie toetsend | Theorie genererend |
| **Tijdsdimensie** | Statisch beeld | Procesmatig beeld |
| **Structuur** | Gestructureerd | Ongestructureerd |
| **Generalisatie** | Statistische generalisatie naar populaties | Theoretische generalisatie, transferabiliteit |
| **Data-type** | Robuuste, betrouwbare data | Rijke, diepgaande data |
| **Niveau van analyse** | Macro | Micro |
| **Onderzoeksomgeving** | Artificieel (labo, vragenlijst) | Natuurlijk |
| **Belangrijkste overeenkomsten** | Datareductie, beantwoorden onderzoeksvragen, terugkoppeling naar literatuur, variatie, frequenties, transparantie, minimaliseren van fouten, geschikte methoden. | |
### 1.5 Selectie van de onderzoekseenheden: Steekproeven
Dit deel gaat in op de noodzaak van steekproeven in onderzoek en de twee hoofdbenaderingen: toevalsteekproeven (probability samples) en niet-toevalsteekproeven (non-probability samples).
#### 1.5.1 Toevalsteekproeven (Probability Samples)
* **Kenmerken:** Selectie van eenheden uit de populatie op basis van toeval. Iedere eenheid heeft een berekenbare kans om in de steekproef te worden opgenomen.
* **Doel:** Veralgemenen van resultaten naar de bredere populatie (externe validiteit).
* **Vereist:** Een steekproefkader (een zo volledig mogelijke lijst van eenheden in de beoogde populatie).
* **Types:**
* **Enkelvoudige aselecte steekproef (EAS):** Elke eenheid heeft een gelijke kans om geselecteerd te worden. Kan via toevalsgetallen of systematische trekking. Nadelen: mogelijk onevenwichtige vertegenwoordiging van kleine deelpopulaties, en hoge kosten bij verspreide eenheden (voor face-to-face enquêtes).
* **Gestratificeerde steekproeven:** De populatie wordt opgedeeld in strata (deelpopulaties) op basis van kenmerken (bv. leeftijd, geslacht). Aselecte trekking vindt binnen elk stratum plaats.
* **Proportioneel:** De steekproef uit elk stratum is in verhouding tot de grootte van dat stratum in de populatie.
* **Disproportioneel:** De steekproef uit bepaalde strata is niet in verhouding tot hun populatiegrootte, vaak om kleinere groepen beter te kunnen analyseren. Wegingscoëfficiënten zijn nodig voor schatting van populatieparameters.
* **Clustersteekproeven (bloksteekproeven):** De populatie wordt opgedeeld in clusters (bv. geografische gebieden). Een aantal clusters wordt willekeurig geselecteerd, waarna alle eenheden binnen die clusters worden onderzocht, of er wordt een verdere steekproef getrokken binnen de geselecteerde clusters. Dit is efficiënter bij geografisch verspreide populaties.
#### 1.5.2 Foutenbronnen bij steekproeftrekking
* **Dekkingsfouten:** Het steekproefkader komt niet volledig overeen met de onderzoekspopulatie (te ruim of te beperkt).
* **Steekproeffouten (Sampling errors):** Onvermijdelijke fouten die optreden door het trekken van een steekproef in plaats van een volledige census. De omvang van deze fout wordt uitgedrukt in een betrouwbaarheidsinterval.
* **Non-responsfouten:** Geselecteerde respondenten nemen niet deel aan het onderzoek (record non-response) of vullen niet alle vragen in (item non-response). Non-respons is vaak selectief en kan leiden tot vertekening (non-response bias).
#### 1.5.3 Theoretische steekproeven (Non-Probability Samples)
* **Kenmerken:** Selectie van eenheden is niet gebaseerd op toeval, maar op criteria zoals aanwezigheid, beschikbaarheid, of specifieke kenmerken van de onderzoeker.
* **Doel:** Vaak gebruikt in kwalitatief onderzoek voor exploratie en diepgaand begrip; resultaten zijn niet veralgemeenbaar naar de populatie.
* **Strategieën:**
* **Doelgerichte steekproef (Purposive sampling):** Selectie van respondenten die voldoen aan specifieke criteria die relevant zijn voor de onderzoeksvraag.
* **Sneeuwbalsteekproef (Snowball sampling):** Initieel contact met een kleine groep, die vervolgens wordt gebruikt om verdere contacten te genereren. Nuttig voor moeilijk bereikbare populaties.
* **Maximale diversiteit:** Selecteren van eenheden die een breed scala aan ervaringen en kenmerken vertegenwoordigen.
* **Marginale cases:** Systematisch opnemen van zeldzame of extreme gevallen.
---
# Selectie van onderzoekseenheden: steekproeven
Dit gedeelte behandelt de noodzaak, terminologie en de twee hoofdlogica's van steekproeftrekking in onderzoek: toevals- en theoretische steekproeven.
### 2.1 Inleiding tot steekproeven
In kwantitatief onderzoek is het zelden mogelijk om informatie te verzamelen van alle eenheden binnen de onderzoekspopulatie. Daarom wordt een selectie, een steekproef, uit de populatie getrokken. Het doel van deze selectie is om uitspraken te kunnen doen over de gehele onderzoekspopulatie, met een focus op externe validiteit, oftewel de veralgemeenbaarheid van de resultaten. Bij de keuze van de steekproef is het essentieel om te bepalen welke en hoeveel eenheden geselecteerd moeten worden, hoe deze selectie plaatsvindt, en wat de kans op vertekening is.
### 2.2 Terminologie
Voor een goed begrip van steekproefmethoden is specifieke terminologie van belang:
* **Onderzoekseenheden:** Dit zijn de elementen waarover informatie wordt verzameld. Vaak zijn dit mensen, maar het kunnen ook kranten, regio's of politieke partijen zijn. De analyse-eenheden kunnen op micro-, meso- of macroniveau liggen, wat kan leiden tot de ecologische fout.
* **Populatie (universum):** Dit is het gehele domein waaruit de onderzoekseenheden worden geselecteerd en waarover uitspraken worden gedaan.
* **Steekproef:** Een segment van de populatie dat daadwerkelijk voor het onderzoek wordt geselecteerd.
* **Representatieve steekproef:** Een steekproef die een accurate afspiegeling vormt van de kenmerken van de populatie.
* **Census:** Een uitputtende telling van de volledige populatie.
### 2.3 Twee logica's van steekproeftrekking
De keuze voor een bepaalde steekproefmethode hangt voornamelijk af van het onderzoeksdoel en -type. Er zijn twee hoofdlogica's van selectie:
#### 2.3.1 Toevalssteekproeven (probability samples)
Bij toevalssteekproeven worden eenheden uit het universum geselecteerd op basis van toeval (at random). Dit betekent dat elke eenheid in de populatie een berekenbare kans heeft om in de steekproef te worden opgenomen. Dit maakt het mogelijk om de resultaten statistisch te veralgemenen naar de populatie.
**Stappen en kenmerken van toevalssteekproeven:**
* **Aselecte trekking (at random):** Elke eenheid heeft een gelijke kans om geselecteerd te worden. De trekkingskansen zijn berekenbaar.
* **Steekproefkader vereist:** Een zo volledig mogelijke lijst van alle eenheden in het beoogde universum is noodzakelijk. Gebreken in het steekproefkader kunnen leiden tot dekkingsfouten.
* **Veralgemeenbaarheid:** Resultaten kunnen worden veralgemeend naar de populatie mits gebruik wordt gemaakt van inferentiële statistiek.
**Soorten toevalssteekproeven:**
1. **Enkelvoudige aselecte steekproef (simple random sampling - EAS):**
* Kenmerken: Eenmalige trekking op basis van een exhaustieve lijst van elementen in het universum. Dit kan via toevallige trekking (random numbers) of systematische trekking.
* Teruglegging: Bij trekking met teruglegging heeft elk element een kans van $1/M$ om geselecteerd te worden. Bij trekking zonder teruglegging is de kans voor latere elementen $1/(M-k)$ waar $k$ het aantal reeds geselecteerde elementen is. In grote universa wijken deze methoden weinig van elkaar af. Statistisch onderzoek veronderstelt vaak teruglegging, wat bij grote steekproeven uit kleine universa relevant is.
* Steekproefkader: Problemen ontstaan door onvolledigheden in het steekproefkader (bv. privacywetgeving bij Rijksregister, niet-geactualiseerde lijsten).
* Trekkingsmethodes:
* Trekking op basis van toevalsgetallen (bv. via softwareprogramma's).
* Systematische trekking: Na een willekeurige start wordt een vaste stapgrootte gehanteerd (bv. elk tiende element). Gevaar voor selectiviteit bij periodiciteit in het steekproefkader.
* Nadelen: Kan leiden tot ondervertegenwoordiging van kleine deelpopulaties, waardoor statistische parameters volatiel zijn en vergelijkingen bemoeilijkt worden. Spreiding over een groot territorium kan leiden tot hoge kosten bij face-to-face enquêtes.
2. **Gestratificeerde steekproeven (stratified sampling):**
* Kenmerken: Het universum wordt opgedeeld in deelpopulaties (strata) op basis van vooraf vastgestelde criteria (bv. geslacht, leeftijd, regio). Aselecte trekking vindt plaats binnen elk stratum. Dit is enkel mogelijk indien strata gemakkelijk te identificeren zijn en eenheden eraan toegewezen kunnen worden.
* **Proportioneel gestratificeerde steekproeven (PGS):** De steekproef binnen elk stratum is in verhouding tot de grootte van dat stratum in de totale populatie. Dit garandeert een proportionele vertegenwoordiging van de strata. Vooral nuttig bij kleine steekproeven om toevalsschommelingen uit te schakelen.
* **Disproportioneel gestratificeerde steekproeven:** De representatie van strata in de steekproef wijkt af van hun proportie in de populatie. Dit is nuttig voor het vergelijken van groepen met sterk verschillende incidentie in de populatie. Schatting van populatieparameters vereist gebruik van stratum-specifieke wegingscoëfficiënten om de representativiteit te herstellen.
* Indien een stratum oververtegenwoordigd is in de steekproef, wordt het individuele gewicht kleiner dan 1 voor de berekening van populatieparameters.
* Indien een stratum ondervertegenwoordigd is, wordt het individuele gewicht groter dan 1.
3. **Bloksteekproeven (cluster sampling):**
* Kenmerken: Het universum wordt opgedeeld in clusters (bv. gemeenten, scholen). Vervolgens wordt een aselecte steekproef van clusters getrokken, en binnen deze clusters worden alle eenheden onderzocht (one-stage) of wordt een tweede trekking uitgevoerd (two-stage). Dit is efficiënt wanneer eenheden natuurlijk gegroepeerd zijn en de volledige populatielijst niet beschikbaar is.
**Foutenbronnen bij steekproeftrekking:**
* **Dekkingsfouten:** Ontstaan wanneer het steekproefkader niet volledig overeenkomt met de onderzoekspopulatie (te ruim of te beperkt). Dit komt door gebrekkige registraties (bv. niet-geactualiseerde populatielijsten).
* **Steekproeffouten:** Onvermijdelijke foutenmarge die optreedt bij elke toevalstrekking. De omvang van deze fout kan worden ingeschat met behulp van inferentiële statistiek en wordt uitgedrukt in een betrouwbaarheidsinterval (BI).
* **Non-responsfouten:**
* **Record non-respons:** Geselecteerde eenheden die niet aan het onderzoek deelnemen (bv. door non-contact, weigering). Dit is vaak selectief, afhankelijk van respondentkenmerken, en kan leiden tot vertekening (non-respons bias). De responsvraag wordt berekend als het percentage deelnemende eenheden ten opzichte van het totaal aantal geselecteerde eenheden.
* **Item non-respons:** Ontbrekende gegevens voor individuele vragen binnen een enquête. Dit dient te worden geanalyseerd en gedocumenteerd per vraag en respondentkenmerk.
**Documentatie bij steekproeftrekking:**
Het is cruciaal om het steekproefkader, het steekproefdesign, de responsrates, refusals, en item non-respons naar achtergrondkenmerken te documenteren. Het uiteindelijke analysedossier (effectieve N) wordt vergeleken met het oorspronkelijk geselecteerde aantal (sturing N) en het universum (N).
#### 2.3.2 Theoretische steekproeven (non-probability samples)
Bij niet-toevalssteekproeven wordt de selectie van eenheden niet op toevalsbasis gedaan, maar op basis van aanwezigheid, beschikbaarheid of andere selectieve criteria. De resultaten zijn hierdoor niet statistisch veralgemeenbaar naar de populatie. Deze methoden worden vaak gebruikt in verkennend of kwalitatief onderzoek.
**Kenmerken en strategieën van theoretische steekproeftrekking:**
* **Niet-ad-random selectie:** Selectie is gebaseerd op specifieke kenmerken of de beschikbaarheid van respondenten.
* **Geen steekproefkader vereist:** Aangezien er geen toevalsbasis is, is een uitputtende lijst niet noodzakelijk.
* **Niet-veralgemeenbaar:** Resultaten kunnen niet statistisch worden gegeneraliseerd naar de bredere populatie.
* **Doelgericht:** Steekproeven worden samengesteld om specifieke doelen van het onderzoek te dienen.
**Soorten theoretische steekproeven:**
1. **Doelgerichte steekproef (purposive sampling):**
* Kenmerken: Selectie van eenheden die voldoen aan vooraf gedefinieerde criteria die relevant zijn voor de onderzoeksvraag. Het doel is om maximale diversiteit te verkrijgen of specifieke, marginale cases systematisch op te nemen.
* Voorbeeld: Het selecteren van leden van een specifieke groep (bv. Ku Klux Klan) die kenmerken vertonen die relevant zijn voor het onderzoek.
2. **Sneeuwbalsteekproef (snowball sampling):**
* Kenmerken: Een initieel contact met een kleine groep relevante personen wordt gebruikt om verdere contacten te genereren. Dit is een surrogaat voor aselecte steekproeven wanneer er geen adequaat steekproefkader beschikbaar is.
* Voorbeeld: Het identificeren van druggebruikers via bestaande contacten om zo meer gebruikers te bereiken.
> **Tip:** Bij theoretische steekproeftrekking is het essentieel om de criteria voor selectie expliciet te beschrijven en te rechtvaardigen, zodat de transparantie van het onderzoek gewaarborgd blijft, ondanks het gebrek aan statistische veralgemeenbaarheid.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Klassieke testtheorie | Een theoretisch raamwerk dat zich richt op het verband tussen ware scores, geobserveerde scores en meetfouten bij het meten van psychologische constructen. |
| Kwantitatieve variabelen | Variabelen die numerieke waarden aannemen en waarvan de verschillen tussen waarden betekenisvol zijn, zoals leeftijd of inkomen. |
| Schaaltechnieken | Methoden die worden gebruikt om concepten of eigenschappen te kwantificeren door middel van numerieke waarden, zoals Likert-schalen of rangschikkingen. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een meetinstrument consistente resultaten oplevert bij herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden. |
| Meetgeldigheid (Validiteit) | De mate waarin een meetinstrument daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. |
| Operationaliseren | Het proces van het vertalen van abstracte theoretische concepten naar concrete, meetbare variabelen of indicatoren. |
| Interpretativisme | Een epistemologische benadering die stelt dat sociaalwetenschappelijk onderzoek de subjectieve betekenissen en interpretaties van individuen moet begrijpen. |
| Constructionisme | Een ontologische benadering die de sociale realiteit ziet als een sociaal geconstrueerd fenomeen, gevormd door gedeelde betekenissen en interacties. |
| Ecologische validiteit | De mate waarin de bevindingen van een onderzoek in een gecontroleerde omgeving generaliseerbaar zijn naar de natuurlijke, dagelijkse context van de onderzochte personen. |
| Kwalitatieve meting | Een benadering van meting die zich richt op het begrijpen van de diepere betekenissen, context en ervaringen van individuen, vaak via non-numerieke data. |
| Etnografisch onderzoek | Een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker gedurende een langere periode de natuurlijke omgeving van een groep bestudeert om hun cultuur en gedrag te begrijpen. |
| Respondentvalidatie | Een proces waarbij de onderzoeksresultaten worden voorgelegd aan de deelnemers om te controleren of de interpretaties van de onderzoeker overeenkomen met hun eigen ervaringen en perspectieven. |
| Triangulatie | Het gebruik van meerdere methoden, bronnen of theorieën om een fenomeen te onderzoeken, ter verhoging van de geldigheid en betrouwbaarheid van de bevindingen. |
| Thick description (dichte beschrijving) | Een gedetailleerde en genuanceerde beschrijving van de context, acties en betekenissen binnen een onderzochte sociale setting, essentieel voor transferabiliteit. |
| Audit trail (auditing approach) | Een systematische documentatie van alle stappen en beslissingen die tijdens een onderzoeksproces zijn genomen, om de transparantie en controleerbaarheid te waarborgen. |
| Confirmability (bevestigbaarheid) | De mate waarin onderzoeksresultaten objectief ondersteund worden door de data en vrij zijn van de persoonlijke vooroordelen van de onderzoeker. |
| Authenticity (authenticiteit) | De mate waarin kwalitatief onderzoek verschillende perspectieven recht doet, leidt tot een beter begrip van de sociale realiteit en mogelijk aanzet tot verandering. |
| Toevalssteekproef (probability sample) | Een steekproef waarbij elke eenheid in de populatie een bekende, niet-nul kans heeft om geselecteerd te worden, waardoor generalisatie naar de populatie mogelijk is. |
| Niet-toevalsteekproef (non-probability sample) | Een steekproef waarbij de selectie van eenheden niet gebaseerd is op toeval, waardoor generalisatie naar de populatie beperkt of onmogelijk is. |
| Steekproefkader (sampling frame) | Een lijst of bron die alle eenheden in de doelpopulatie bevat waaruit een steekproef wordt getrokken. |
| Enkelvoudige aselecte steekproef (simple random sampling) | Een steekproefmethode waarbij elke eenheid in de populatie een gelijke kans heeft om geselecteerd te worden, meestal door middel van loting of random getallen. |
| Gestratificeerde steekproef (stratified sampling) | Een steekproefmethode waarbij de populatie eerst wordt verdeeld in subgroepen (strata) op basis van relevante kenmerken, en vervolgens uit elk stratum een aselecte steekproef wordt getrokken. |
| Clustersteekproef (cluster sampling) | Een steekproefmethode waarbij de populatie wordt verdeeld in groepen (clusters), en vervolgens willekeurig een aantal clusters worden geselecteerd. Alle eenheden binnen de geselecteerde clusters worden vervolgens onderzocht. |
| Responsratio (response rate) | Het percentage van de geselecteerde eenheden dat daadwerkelijk deelneemt aan het onderzoek. |
| Non-respons bias | Vertekening in onderzoeksresultaten die ontstaat wanneer de kenmerken van respondenten die niet deelnemen aan het onderzoek systematisch verschillen van die van respondenten die wel deelnemen. |
| Item non-respons | Ontbrekende antwoorden op specifieke vragen binnen een enquête, zelfs als de respondent wel aan het onderzoek deelnam. |
| Sneeuwbalsteekproef (snowball sampling) | Een niet-toevalsteekproefmethode waarbij de onderzoeker eerste contacten legt met een paar respondenten en hen vervolgens vraagt om andere geschikte respondenten aan te bevelen. |
| Purpose sampling (doelgerichte steekproef) | Een niet-toevalsteekproefmethode waarbij eenheden worden geselecteerd op basis van specifieke kenmerken die relevant zijn voor de onderzoeksvraag. |
Cover
Class6_Het+experiment_2025.pdf
Summary
# Basisbegrippen van wetenschappelijk onderzoek
Dit deel introduceert de fundamentele concepten van wetenschappelijk onderzoek, waaronder de kenmerken van gefundeerde kennis, de dynamische relatie tussen theorie en empirie, en de empirische cyclus die het onderzoeksproces stuurt [3](#page=3).
### 1.1 Kenmerken van gefundeerde kennis
Gefundeerde kennis in wetenschappelijk onderzoek wordt gekenmerkt door een aantal essentiële criteria die de validiteit en betrouwbaarheid ervan waarborgen. Deze criteria omvatten [3](#page=3):
* **Systematische procedures:** Kennis moet worden verkregen door middel van gestructureerde en georganiseerde methoden [3](#page=3).
* **Objectiviteit:** Het onderzoeksproces en de resultaten moeten zo neutraal en onbevooroordeeld mogelijk zijn. Dit staat in contrast met subjectiviteit, waarbij persoonlijke meningen of voorkeuren de overhand hebben [3](#page=3).
* **Getoetste en falsifieerbare kennis:** Wetenschappelijke claims moeten toetsbaar zijn, wat betekent dat ze empirisch geverifieerd kunnen worden. Bovendien moeten ze falsifieerbaar zijn, wat inhoudt dat er theoretisch omstandigheden bestaan waaronder de claim onjuist zou kunnen blijken [3](#page=3).
* **Volgt een bepaalde cyclus:** Wetenschappelijk onderzoek verloopt doorgaans cyclisch, waarbij theorie en empirie elkaar voortdurend beïnvloeden en verfijnen [3](#page=3).
### 1.2 Theorie en empirie
De relatie tussen theorie en empirie vormt een kernonderdeel van wetenschappelijk onderzoek [3](#page=3).
* **Theorie:** Een theorie is een gestructureerde reeks concepten en principes die een fenomeen proberen te verklaren of te beschrijven. Ze biedt een raamwerk voor het begrijpen van observaties en het formuleren van voorspellingen [3](#page=3).
* **Empirie:** Empirische kennis is gebaseerd op observatie en ervaring, verkregen door middel van zintuiglijke waarneming of wetenschappelijke instrumenten. Het verzamelen van empirische data is essentieel om theorieën te toetsen en te ontwikkelen [3](#page=3).
### 1.3 De empirische cyclus
De empirische cyclus beschrijft het iteratieve proces van wetenschappelijk onderzoek, waarin theorie en empirie met elkaar verbonden zijn. De cyclus bestaat uit verschillende fasen [3](#page=3):
1. **Observatie:** Het eerste stadium omvat het waarnemen van feiten of fenomenen die vragen oproepen of een bestaande theorie lijken te weerleggen [3](#page=3).
2. **Inductie:** Op basis van observaties worden algemene hypothesen of theorieën geformuleerd. Dit is een proces van redeneren van specifieke gevallen naar algemene principes [3](#page=3).
3. **Deductie:** Uit de geformuleerde theorieën worden specifieke, toetsbare voorspellingen afgeleid [3](#page=3).
4. **Toetsing:** De afgeleide voorspellingen worden getoetst aan de hand van empirische data, verzameld door middel van systematisch onderzoek [3](#page=3).
5. **Evaluatie:** De resultaten van de toetsing worden geëvalueerd. Als de voorspellingen worden bevestigd, wordt de theorie versterkt. Als ze worden weerlegd, moet de theorie worden aangepast of verworpen, wat leidt tot nieuwe observaties en een herhaling van de cyclus [3](#page=3).
### 1.4 Methodologie, onderzoeksstrategie en -design
* **Methodologie:** Dit omvat het geheel van methodes, concepten, theorieën en basisprincipes die ten grondslag liggen aan wetenschappelijk onderzoek [9](#page=9).
* **Onderzoeksstrategie (of -paradigma):** Dit is een verzameling van overtuigingen en dictaten die bepalen wat onderzocht moet worden, welke vragen gesteld moeten worden, hoe deze gesteld moeten worden, en welke regels gevolgd moeten worden om tot een antwoord te komen. Een belangrijke indeling hierin is die tussen kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen, hoewel dit een simplificatie kan zijn [9](#page=9).
* **Onderzoeksdesign:** Dit biedt een begeleidend kader voor het uitvoeren van de onderzoeksmethode en het analyseren van de verzamelde data. Voorbeelden van onderzoeksdesigns zijn experimenteel design, cross-sectioneel design, longitudinaal design, case studie en comparatieve design [10](#page=10) [5](#page=5).
* **Onderzoeksmethode:** Dit is een techniek om data te verzamelen. De keuze van de methode weerspiegelt de keuzes over het type instrumenten of technieken dat hiervoor gebruikt wordt [10](#page=10).
> **Tip:** Het onderscheid tussen methodologie, onderzoeksstrategie, onderzoeksdesign en onderzoeksmethode is cruciaal voor het begrijpen van de structuur en uitvoering van wetenschappelijk onderzoek.
### 1.5 Evaluatiecriteria van onderzoek
Wetenschappelijke kennis wordt beoordeeld op basis van twee belangrijke criteria: betrouwbaarheid en geldigheid [3](#page=3).
* **Betrouwbaarheid:** Dit verwijst naar de mate waarin een meting of onderzoeksproces consistente resultaten oplevert wanneer het onder vergelijkbare omstandigheden wordt herhaald [3](#page=3).
* **Geldigheid:** Dit heeft betrekking op de mate waarin een meting of onderzoek daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Er zijn verschillende vormen van geldigheid, zoals interne geldigheid (de mate waarin causale verbanden correct zijn vastgesteld) en externe geldigheid (de mate waarin resultaten generaliseerbaar zijn naar andere populaties of situaties) [3](#page=3).
### 1.6 Filosofische achtergronden
Wetenschappelijk onderzoek wordt beïnvloed door verschillende filosofische stromingen die fundamentele aannames over de aard van kennis en werkelijkheid weerspiegelen. Enkele belangrijke contrasten zijn [4](#page=4):
* **Positivisme versus interpretivisme:** Positivisme streeft naar objectieve, algemene wetmatigheden gebaseerd op empirische waarneming, terwijl interpretivisme zich richt op het begrijpen van de betekenis en subjectieve ervaringen van individuen [4](#page=4).
* **Objectivisme versus constructivisme:** Objectivisme gaat ervan uit dat er een externe, onafhankelijke werkelijkheid bestaat die objectief kan worden gekend. Constructivisme stelt dat kennis en werkelijkheid sociaal worden geconstrueerd door individuen en groepen [4](#page=4).
* **Neutraal versus bewust:** Dit contrast betreft de rol van de onderzoeker. Een neutrale positie impliceert afstandelijkheid, terwijl een bewuste positie erkent dat de onderzoeker zelf deel uitmaakt van het sociale proces en invloed kan uitoefenen [4](#page=4).
### 1.7 Ethiek in wetenschappelijk onderzoek
Ethische overwegingen zijn integraal aan wetenschappelijk onderzoek om de integriteit van het proces en het welzijn van deelnemers te waarborgen [4](#page=4).
* **Ethische principes:** Deze omvatten onder andere het vermijden van schade aan deelnemers, het verkrijgen van geïnformeerde toestemming, het respecteren van privacy, en het vermijden van misleiding [4](#page=4).
* **Ethische transgressies:** Voorbeelden van onethisch gedrag zijn fraude (het verzinnen of manipuleren van data) en plagiaat (het overnemen van werk van anderen zonder correcte bronvermelding) [4](#page=4).
* **Deontologie:** Deze ethische benadering focust op plichten en regels. Binnen de deontologie zijn fraude en plagiaat strikt verboden [4](#page=4).
---
# Het experiment als onderzoeksmethode
Het experiment is een gecontroleerde onderzoeksmethode gericht op het vaststellen van causaliteit door het manipuleren van onafhankelijke variabelen en het observeren van hun effect op afhankelijke variabelen [16](#page=16).
### 2.1 Inleiding tot het experiment
Het experiment wordt beschouwd als een belangrijke maatstaf in de wetenschap, vooral in de natuurwetenschappen, waar het wordt gezien als de methode bij uitstek om ware kennis en causaliteit te bewijzen. Andere onderzoeksmethodes worden vaak vergeleken met het experiment op basis van hun vermogen om causaliteit aan te tonen. Hoewel sommigen het experiment als een design beschouwen, zien anderen het als een observatiemethode [14](#page=14).
Het vaststellen van causaliteit, oftewel het meten van een asymmetrisch, causaal effect, kan op verschillende wijzen gebeuren. De drie belangrijkste manieren zijn [15](#page=15):
1. **Experiment**: Het zelf aanbrengen van een stimulus of oorzaak en het opmeten van het effect daarvan op een afhankelijke variabele [15](#page=15).
2. **Quasi-experiment**: De studie van effecten die een reeds 'in vivo' aanwezige vermeende oorzaak kan teweegbrengen op een afhankelijke variabele [15](#page=15).
3. **Panelstudie (longitudinaal onderzoek)**: Het volgen van een vaste groep personen door de tijd [15](#page=15).
4. **Causale inferentie**: Het conceptueel ontwerpen van een causaal model en dit toetsen aan waargenomen correlaties [15](#page=15).
#### 2.1.1 Doel van het experiment
Het primaire doel van een experiment is het oplossen van verklaringsproblemen. Dit wordt bereikt door een gecontroleerde methode van waarneming waarbij de waarden van een of meer onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd om het oorzakelijke effect ervan op een of meer afhankelijke variabelen vast te stellen. De wetenschapper manipuleert en controleert hierbij specifieke variabelen om de effecten ervan te bestuderen, zoals bij medicijnen, vaccins, onderwijsmethodes of tv-programma's [16](#page=16).
#### 2.1.2 Het experiment in de sociale wetenschappen
Hoewel 'echte' experimenten in de sociale wetenschappen relatief zeldzaam zijn, blijven ze belangrijk. Ze vormen de basis voor empirische wetenschappen omdat ze robuuste en betrouwbare conclusies inzake causaliteit mogelijk maken, dankzij een sterke interne validiteit. Experimenten zijn bij uitstek geschikt om 'hoe komt het dat'-vragen te beantwoorden en zijn de beste manier om oorzaken en gevolgen te onderscheiden [17](#page=17).
> **Tip:** Hoewel echte experimenten minder vaak voorkomen in de sociale wetenschappen, is het begrijpen van de principes ervan cruciaal voor het evalueren van andere onderzoeksmethoden en het trekken van causale conclusies.
---
**Verwijzingen:**
* [14](#page=14).
* [15](#page=15).
* [16](#page=16).
* [17](#page=17).
---
# Klassieke experimentele designs en validiteit
Dit onderwerp behandelt de principes van klassieke experimentele designs, met een focus op de randomized controlled trial (RCT), en de verschillende bedreigingen die de interne en externe validiteit van experimenteel onderzoek kunnen aantasten.
### 3.1 Het experimenteel design: soorten
Experimentele designs kunnen worden onderverdeeld in verschillende categorieën, afhankelijk van de mate van controle die de onderzoeker heeft over de onderzoekssetting.
#### 3.1.1 Laboratoriumexperiment
* **Kenmerken:** Uitgevoerd in een gecontroleerde omgeving zoals een medisch, psychologisch of sociaal-psychologisch laboratorium [20](#page=20).
* **Voordelen:** De onderzoeker heeft meer controle over de situatie, kan storende invloeden beter minimaliseren, wat leidt tot sterkere interpretaties van de resultaten [20](#page=20).
* **Nadelen:** De generaliseerbaarheid van de conclusies naar situaties buiten het laboratorium kan beperkt zijn. De onderzoeker is ook afhankelijk van de medewerking van proefpersonen [20](#page=20).
#### 3.1.2 Veldexperiment
* **Kenmerken:** Onderzoek wordt uitgevoerd in de natuurlijke omgeving van de proefpersonen, zoals een lopende band of een sportwedstrijd. Vaak zijn de personen zich niet bewust van hun deelname aan het onderzoek [20](#page=20).
* **Voorbeeld:** Het onderzoeken van de invloed van audiovisuele hulpmiddelen op onderwijs in een klaslokaal door middel van praktijktesten [20](#page=20).
#### 3.1.3 Quasi-experimenten en pre-experimentele designs
Deze designs worden niet gedetailleerd uitgewerkt in het document, maar vormen een contrast met de klassieke, meer gecontroleerde experimentele designs [20](#page=20).
### 3.2 Het klassieke experimentele design: de randomized controlled trial (RCT)
De RCT is een veelgebruikt en krachtig design om causale verbanden te onderzoeken.
#### 3.2.1 Basisprincipes van de RCT
* **Vergelijking van groepen:** Centraal staat de vergelijking tussen een experimentele groep en een controlegroep [23](#page=23).
* **Experimentele groep:** Ontvangt de experimentele stimulus, wat neerkomt op de manipulatie van de onafhankelijke variabele [23](#page=23).
* **Controlegroep:** Ontvangt de stimulus niet [23](#page=23).
* **Meting van de afhankelijke variabele:** De afhankelijke variabele wordt zowel vóór (pre-test) als na (post-test) de toediening van de stimulus gemeten [23](#page=23).
* **Gelijkgeschakelde groepen:** Beide groepen moeten vóór de aanvang van het experiment zo veel mogelijk gelijkgeschakeld zijn op alle relevante kenmerken. Dit kan bereikt worden door [23](#page=23):
* Randomisatie [23](#page=23).
* Individuele matching [23](#page=23).
* Groepsmatching [23](#page=23).
#### 3.2.2 Toediening van de stimulus en contaminatie
* **Onderzoeker bepaalt:** De onderzoeker bepaalt wie tot welke groep behoort en dient zelf de stimulus toe [24](#page=24).
* **Voorbeelden van stimuli:** Een geneesmiddel in medisch onderzoek, een fysische prikkel of nieuw leersysteem in de psychologie, een film in attitudeonderzoek, of een actieprogramma in actieonderzoek [24](#page=24).
* **Contaminatie:** Het is cruciaal om de controlegroep af te schermen van de stimulus om contaminatie te voorkomen [24](#page=24).
* **Trendeffect:** Externe factoren die de meningen of het gedrag verschuiven gedurende het experiment [24](#page=24).
#### 3.2.3 Bepaling van het zuivere stimuluseffect
Het doel is om het effect van de stimulus te isoleren van andere invloeden.
* **Verschuiving experimentele groep:** Het verschil tussen de post-test ($0_2$) en pre-test ($0_1$) metingen in de experimentele groep: $(0_2 - 0_1)$. Dit reflecteert zowel het stimuluseffect als het trendeffect [25](#page=25).
* **Verschuiving controlegroep:** Het verschil tussen de post-test ($0_4$) en pre-test ($0_3$) metingen in de controlegroep: $(0_4 - 0_3)$. Dit reflecteert enkel het trendeffect [25](#page=25).
* **Zuiver stimuluseffect ($E(X)$):** Om het zuivere effect van de stimulus te bepalen, wordt het trendeffect afgetrokken van de verschuiving in de experimentele groep.
$$ E(X) = (0_2 - 0_1) - (0_4 - 0_3) $$ [25](#page=25).
* **Vereenvoudigde berekening:** Indien de groepen a priori effectief gelijkgeschakeld werden door randomisatie ($0_1 = 0_3$), vereenvoudigt de formule tot:
$$ E(X) = 0_2 - 0_4 $$ [26](#page=26).
* **Interpretatie van resultaten:** Als er sprake is van selectiebias ($0_1 \neq 0_3$) of als een voormeting ontbreekt, kan het verschil in de nameting tussen de groepen niet causaal worden geïnterpreteerd [26](#page=26).
#### 3.2.4 Uitkomstmogelijkheden van een zuiver experiment
* **Geen effect:** $E(X) = 0$, wat betekent $(0_2 - 0_1) = (0_4 - 0_3)$ [27](#page=27).
* **Positief effect:** $E(X) > 0$, wat betekent $(0_2 - 0_1) > (0_4 - 0_3)$ [27](#page=27).
* **Negatief effect:** $E(X) < 0$, wat betekent $(0_2 - 0_1) < (0_4 - 0_3)$ [27](#page=27).
### 3.3 Matching en randomisatie
Deze methoden zijn essentieel om de controle- en experimentele groepen a priori vergelijkbaar te maken [28](#page=28).
#### 3.3.1 Randomisatie
* **Principe:** Aselecte (willekeurige) toewijzing van cases aan de controle- en experimentele groep [29](#page=29).
* **Wet van de grote getallen:** Bij grote groepen ($N > 100$) minimaliseert randomisatie de kans op significante verschillen tussen de groepen op diverse variabelen, waardoor de groepen vergelijkbaar worden [29](#page=29).
* **Toepasbaarheid:** In een laboratoriumomgeving is willekeurige verdeling vaak goed mogelijk. In de sociale werkelijkheid is dit echter zelden toepasbaar, aangezien men bijvoorbeeld niet zomaar kinderen naar verschillende scholen kan sturen [30](#page=30).
#### 3.3.2 Matching
Matching wordt toegepast als alternatief voor randomisatie om alternatieve interpretatiemogelijkheden uit te sluiten [30](#page=30).
##### 3.3.2.1 Individuele matching (precisie- of paarsgewijze matching)
* **Principe:** Voor elke persoon in de experimentele groep wordt een "sociale tweeling" in de controlegroep gezocht met identieke kenmerken (geslacht, leeftijd, ziektebeeld, etc.) [31](#page=31).
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar het rouwproces en de kans op vroegtijdig overlijden bij weduwen/weduwnaars, waarbij voor elke deelnemer een partner met vergelijkbare achtergrond wordt gezocht [32](#page=32).
* **Nadelen:** Vereist kennis van alle relevante criteria, is omslachtig, en personen waarvoor geen tweeling wordt gevonden, kunnen niet worden meegenomen [32](#page=32).
##### 3.3.2.2 Groepsmatching (frequentiematching)
* **Principe:** Matching op elk kenmerk afzonderlijk, niet op een combinatie van kenmerken [32](#page=32).
* **Zwak matchen:** Alleen gemiddelden of spreiding van kenmerken zijn vergelijkbaar [32](#page=32).
* **Probleem:** De keuze van kenmerken om op te matchen blijft arbitrair, waardoor randomisatie de voorkeur blijft genieten [32](#page=32).
### 3.4 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid in experimenteel onderzoek verwijst naar de herhaalbaarheid van het onderzoek [33](#page=33).
* **Protocol:** Een gedetailleerde beschrijving van het experimentele opzet zorgt ervoor dat het experiment herhaalbaar is [33](#page=33).
* **Resultaat:** Als het experiment opnieuw wordt uitgevoerd, moet hetzelfde resultaat worden verkregen [33](#page=33).
### 3.5 Bedreigingen voor de interne validiteit
Interne validiteit betreft de mate waarin de conclusies over oorzaak-gevolgrelaties correct zijn binnen de context van het experiment. Verschillende factoren kunnen deze validiteit aantasten [35](#page=35):
#### 3.5.1 Trends of buitenexperimentele gebeurtenissen
Gebeurtenissen die tussen de pre- en post-test plaatsvinden en zowel de controle- als de experimentele groep kunnen beïnvloeden. In realiteit kunnen specifieke gebeurtenissen de groepen echter verschillend beïnvloeden [36](#page=36).
#### 3.5.2 Maturatie
Natuurlijke veranderingen bij proefpersonen over tijd die de scores op de afhankelijke variabele beïnvloeden, onafhankelijk van de stimulus (bv. testmoeheid, concentratieverlies) [37](#page=37).
#### 3.5.3 Testeffect
De pre-test kan respondenten een idee geven van het doel van het onderzoek, wat hun gedrag bij de post-test beïnvloedt. De pre-test wordt dan zelf een stimulus (bv. een attitudeschaal over racisme kan aanzetten tot anders scoren). Dit wordt ook wel een "practice effect" genoemd [37](#page=37).
#### 3.5.4 Instrumentatie
Veranderingen in de betrouwbaarheid van het meetinstrument tussen de pre- en post-test, of inconsistenties wanneer een andere persoon de meting uitvoert [38](#page=38).
#### 3.5.5 Statistische regressie naar het gemiddelde
Extreme scores bevatten vaak hogere toevalsfouten. Bij herhaalde metingen zullen deze extreme scores de neiging hebben om naar het gemiddelde terug te keren [38](#page=38).
#### 3.5.6 Selectie
Verschillende samenstellingen van de experimentele en controlegroep vóór de start van het experiment [38](#page=38).
#### 3.5.7 Differentiële uitval (experimentele mortaliteit)
Proefpersonen die niet beschikbaar zijn voor de post-test (bv. door desinteresse, tijdsgebrek, bijwerkingen). Wanneer deze uitval niet willekeurig is en de groepen verschillend aantast, is de vergelijkbaarheid op $t_1$ verstoord [39](#page=39).
#### 3.5.8 Verwachtingen onderzoeker
Het gedrag van de experimentator ten opzichte van de verschillende groepen kan een bijkomende stimulus vormen voor de experimentele groep, wat leidt tot een self-fulfilling prophecy [40](#page=40).
#### 3.5.9 Placebo- of ‘guinea-pig’-effecten
De stimulus kan een verschuiving veroorzaken bij de experimentele groep, ongeacht de inhoudelijke werking. Proefpersonen kunnen psychologisch reageren op het feit dat ze deel uitmaken van een onderzoek, wat leidt tot extra aandacht, flatterende reacties, anticipatie of juist weerstand tegen de verwachtingen van de onderzoeker [40](#page=40).
#### 3.5.10 Contaminatie van de controlegroep
Wanneer de controlegroep toch wordt blootgesteld aan de stimulus [34](#page=34).
#### 3.5.11 Remedies voor validiteitsproblemen
* **Placebo-design met pre-test:** De toevoeging van een placebogroep maakt het mogelijk om de omvang van het placebo-effect (het effect van de kennis dat men onderzocht wordt) in kaart te brengen. Hierbij zijn drie gelijkgeschakelde groepen: de experimentele groep met de reële stimulus, de placebogroep met een neutrale stimulus (bv. suikerpil), en de controlegroep [41](#page=41).
$$ \text{Placebo effect} = (0_4 - 0_3) $$ [42](#page=42).
### 3.6 Bedreigingen voor de externe validiteit
Externe validiteit betreft de mate waarin de onderzoeksresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere groepen, situaties en tijdstippen [43](#page=43).
#### 3.6.1 Populatievaliditeit: naar welke groepen?
Vraagt of de conclusies van een experiment gegeneraliseerd kunnen worden naar andere groepen (bv. andere leeftijdsgroepen, etnische groepen, persoonlijkheidstypen) [44](#page=44).
* **Probleem van vrijwilligers:** Experimenten maken vaak gebruik van vrijwilligers die geïnteresseerd, gemotiveerd zijn en over vrije tijd beschikken, wat kan leiden tot vertekening [44](#page=44).
* **Representativiteit:** Het is cruciaal om te streven naar een zo representatief mogelijke selectie van proefpersonen of de conclusies te beperken tot de specifieke onderzochte groep. De bruikbaarheid van experimentele resultaten neemt af naarmate de onderzoeker langer naar proefpersonen moet zoeken [45](#page=45).
#### 3.6.2 Ecologische validiteit: naar welke situaties?
Onderzoekt of de experimentele situatie niet zo uitzonderlijk is dat de gevonden effecten geen uitspraak doen over hoe deze in de werkelijkheid zouden verlopen [46](#page=46).
* **Variëren van omstandigheden:** Het variëren van de omstandigheden waarin het experiment plaatsvindt (locatie, proefpersonen, proefleider, instrumenten) kan helpen [46](#page=46).
* **Alledaags realisme:** De mate waarin experimentele condities lijken op situaties in het dagelijks leven. Laboratoriumexperimenten scoren hier vaak lager dan veldexperimenten [46](#page=46).
* **Reactiviteit (Hawthorne-effect):** Proefpersonen gedragen zich anders omdat ze weten dat ze deel uitmaken van een studie. Dit kan tegengegaan worden door proefpersonen te laten wennen aan een reeks metingen [46](#page=46).
### 3.7 Voorbeelden van experimenten
#### 3.7.1 Class Size & Student Achievement
* **Opzet:** Een randomized controlled trial (RCT) in Tennessee, VS, waarbij leerlingen van 6-12 jaar werden verdeeld over verschillende klasgroottes [18](#page=18).
* **Resultaten:** Kleine klassen hadden een positief effect op het volgen van hoger onderwijs (2.7 procentpunt), met een groter effect voor leerlingen uit kwetsbare groepen (5.8 en 4.4 procentpunt). Kleine klassen verhoogden ook de kans op een diploma en leidden tot studierichtingen met hogere inkomens. Het korte-termijneffect van kleine klassen op testscores bleek een goede voorspeller voor het effect op het aantal gevolgde onderwijsjaren [19](#page=19).
#### 3.7.2 TV-geweld en agressie (Bobo doll experiment)
* **Hypothese:** Kinderen die televisiegeweld zien, zullen agressiever gedrag vertonen wanneer ze daartoe de gelegenheid krijgen [48](#page=48).
* **Experiment:** Met 136 kinderen van 5-9 jaar in Yellow Springs, Ohio, waarbij de ene groep gefilmd geweld zag en de andere niet. De metingen omvatten de "willingness to hurt another child" en agressie in spel [48](#page=48).
* **Conclusies:** Kijken naar gefilmd geweld kan leiden tot een verhoogde kans op agressief gedrag door imitatie, het opdoen van ideeën voor gewelddadig gedrag, en het zien van geweld als een acceptabele manier om problemen op te lossen. De effecten zijn afhankelijk van de kenmerken van het vertoonde geweld en de kijker [49](#page=49).
---
# Alternatieve onderzoeksdesigns
Dit hoofdstuk bespreekt alternatieven voor klassieke experimentele designs, namelijk quasi-experimentele en pre-experimentele ontwerpen, met aandacht voor hun beperkingen en toepassingen [50](#page=50).
### 4.1 Quasi-experimenten
Quasi-experimenten zijn ontwerpen waarbij de onderzoeker niet in staat is om proefpersonen willekeurig toe te wijzen aan groepen. Dit komt doordat de stimulus (onafhankelijke variabele) al "in vivo" aanwezig is, en proefpersonen zichzelf aan de stimulus hebben toegediend, wat leidt tot zelfselectie. Dit heeft consequenties voor causale inferentie, aangezien de zuivere randomisatie wordt uitgesloten en de onderzoeker niet langer willekeurig kan indelen. Er is een grotere kans op contaminatie van het effect van de vermeende oorzaak met andere mogelijke oorzaken die correleren met de vermeende oorzaak. Hierdoor is de validiteit minder dan bij een zuiver experiment, omdat het effect van de vermeende oorzaak niet geïsoleerd kan worden van effecten van mee-geselecteerde kenmerken [51](#page=51) [52](#page=52).
#### 4.1.1 Prospectieve quasi-experimenten
Bij de prospectieve vorm van een quasi-experimenteel design wordt gekeken naar de gevolgen (afhankelijke variabele) in een groep die al aan de vermeende oorzaak (onafhankelijke variabele) is blootgesteld [53](#page=53).
> **Voorbeeld:** De incidentie van longkanker en hartinfarct (gevolgen) bij een groep rokers (experimentele groep) en een groep niet-rokers (controlegroep) [53](#page=53).
>
> **Voorbeeld:** Het analyseren van socio-economische verschillen in algemene en oorzaak-specifieke sterfte met behulp van een Nationale Databank Mortaliteit [53](#page=53).
#### 4.1.2 Retrospectieve quasi-experimenten
Bij de retrospectieve vorm worden de experimentele en controlegroep samengesteld op basis van de aanwezigheid van het gevolg. Vervolgens wordt retrospectief onderzoek gedaan naar de relatieve frequentie van de vermeende oorzaak. Hierbij wordt getracht de groepen op andere kenmerken gelijk te schakelen door middel van matching [54](#page=54).
> **Voorbeeld:** Medische statistiek die de effecten van roken in de jaren '50 onderzocht [54](#page=54).
### 4.2 Pre-experimentele of deficiënte designs
Pre-experimentele designs zijn ontwerpen die nog meer essentiële kenmerken van experimentele designs missen dan quasi-experimenten. De mogelijkheden om uitspraken te doen over causaliteit zijn bij deze designs heel beperkt, maar soms is het de enige beschikbare optie [51](#page=51) [58](#page=58).
#### 4.2.1 Afwezigheid van een controlegroep
Dit design maakt gebruik van slechts één groep. Er wordt een voormeting gedaan, gevolgd door de experimentele gebeurtenis, en daarna een nameting. De verandering wordt beoordeeld door de score voor de gebeurtenis te vergelijken met de score erna [55](#page=55).
> **Voorbeeld:** De vraag of de Freinetmethode (X: onafhankelijke variabele) leidt tot grotere sociale vaardigheid (Y: afhankelijke variabele) [55](#page=55).
> **Tip:** Zonder controlegroep is het maken van conclusies over causaliteit problematisch, omdat een vastgesteld effect mogelijk te wijten kan zijn aan een andere oorzaak dan de experimentele variabele. Dit wordt ook wel "no control, no conclusion" genoemd [55](#page=55).
#### 4.2.2 Pretest of posttest ontbreken bij een controlegroep
In dit scenario kan het trendeffect niet berekend worden en het stimuluseffect niet opgemeten worden, omdat de controlegroep niet over een pretest of posttest beschikt [56](#page=56).
#### 4.2.3 Pretest afwezig
Bij dit design worden de groepen ex ante als gelijk verondersteld, zonder dat dit expliciet gemeten is. Dit komt vaak voor in historisch onderzoek waar een ex post facto vergelijking wordt gemaakt tussen cases met en zonder een bepaalde 'oorzaak' [57](#page=57).
#### 4.2.4 De dagelijkse denkfout
Dit verwijst naar de situatie waarin er geen vergelijkingssituatie is; alleen de situatie waarin de experimentele variabele is toegediend wordt geobserveerd. De onafhankelijke variabele heeft slechts één modaliteit, wat resulteert in een constante [58](#page=58).
> **Voorbeeld:** Het beoordelen van het effect van een omscholingsprogramma voor werklozen zonder een controlegroep van werklozen die het programma niet hebben gevolgd. Hierbij is er geen vergelijkingssituatie [58](#page=58).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gefundeerde kennis | Kennis die geldig en betrouwbaar is, verkregen via systematische, objectieve, getoetste en falsifieerbare procedures, die een bepaalde cyclus volgt. |
| Empirische cyclus | Een iteratief proces waarbij observaties leiden tot hypothesen, die vervolgens worden getoetst door experimenten of andere onderzoeken, wat resulteert in nieuwe observaties en de verfijning van theorieën. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een meting consistente resultaten oplevert bij herhaalde toepassing onder dezelfde omstandigheden; in experimenten neergelegd in een gedetailleerd protocol voor herhaalbaarheid. |
| Geldigheid (Validiteit) | De mate waarin een onderzoeksinstrument of -onderzoek daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Interne validiteit betreft de correctheid van causaal-gevolg conclusies binnen het experiment, terwijl externe validiteit de generaliseerbaarheid naar andere groepen, situaties en tijden betreft. |
| Positivisme | Een filosofische stroming die stelt dat ware kennis alleen voortkomt uit zintuiglijke ervaring en logisch redeneren, en die zich richt op observeerbare feiten en de toepassing van wetenschappelijke methoden, vaak geassocieerd met natuurwetenschappelijk onderzoek. |
| Interpretivisme | Een filosofische benadering die de nadruk legt op het begrijpen van de subjectieve betekenissen en ervaringen van individuen binnen hun sociale context, waarbij sociale fenomenen worden geïnterpreteerd in plaats van louter verklaard. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd in een experiment om het effect ervan op de afhankelijke variabele vast te stellen; dit is de vermeende oorzaak. |
| Afhankelijke variabele | De variabele die wordt gemeten om het effect van de onafhankelijke variabele vast te stellen; dit is het gevolg dat wordt onderzocht. |
| Experimenteel design | Een onderzoeksstructuur die is ontworpen om causaliteit vast te stellen door de manipulatie van een of meer onafhankelijke variabelen en het observeren van hun effect op afhankelijke variabelen, vaak met behulp van controle- en experimentele groepen. |
| Randomized Controlled Trial (RCT) | Een klassiek experimenteel design waarbij deelnemers willekeurig worden toegewezen aan een experimentele groep die de interventie ontvangt of aan een controlegroep die dit niet ontvangt, om zo causale effecten te isoleren. |
| Matching | Een techniek die wordt gebruikt om vergelijkbaarheid te creëren tussen experimentele en controlegroepen wanneer randomisatie niet mogelijk is, door proefpersonen te selecteren op basis van specifieke kenmerken. |
| Randomisatie | Het proces van willekeurige toewijzing van deelnemers aan experimentele of controlegroepen, gebaseerd op het toevalsprincipe, om ervoor te zorgen dat groepen aan het begin van het onderzoek vergelijkbaar zijn op alle mogelijke relevante kenmerken. |
| Contaminatie | Situaties waarin de controle- of experimentele groep onbedoeld wordt blootgesteld aan de stimulus of andere invloeden, wat de zuiverheid van het experiment kan aantasten. |
| Trendeffect | Een verandering in de afhankelijke variabele die optreedt tussen de voor- en nameting door externe factoren die onafhankelijk zijn van de experimentele stimulus, en die zowel de experimentele als de controlegroep kan beïnvloeden. |
| Quasi-experiment | Een onderzoeksmethode die lijkt op een experiment, maar waarbij de onderzoeker niet de volledige controle heeft over de toewijzing van deelnemers aan groepen of de manipulatie van de onafhankelijke variabele, vaak vanwege ethische of praktische beperkingen. |
| Pre-experimenteel design | Een eenvoudig onderzoeksontwerp dat elementaire kenmerken van experimenten mist, zoals een controlegroep of willekeurige toewijzing, waardoor causale conclusies beperkt zijn. |
| Populatievaliditeit | De mate waarin de resultaten van een experiment kunnen worden gegeneraliseerd naar andere, niet-onderzochte populaties of groepen. |
| Ecologische validiteit (Naturalistische validiteit) | De mate waarin de omstandigheden van een experiment overeenkomen met de realiteit in het dagelijks leven, waardoor de generaliseerbaarheid van de resultaten naar natuurlijke settings wordt vergroot. |
Cover
Class+7_Surveyonderzoek_2025.pptx
Summary
# Surveyonderzoek: methodologie en valkuilen
**1. Surveyonderzoek: methodologie en valkuilen**
Surveyonderzoek is een kwantitatieve onderzoeksmethode die zich richt op het verzamelen van informatie door middel van gestandaardiseerde vragenlijsten om statistische beschrijvingen en toetsingen van hypothesen mogelijk te maken, met als doel representativiteit en veralgemeenbaarheid te bereiken.
## 1.1 Introductie tot surveyonderzoek
### 1.1.1 Wat is een survey?
Surveyonderzoek valt onder de noemer kwantitatief onderzoek en maakt gebruik van bevragingstechnieken als reactieve observatiemethode. De stimulus hierbij is het stellen van vragen. Een survey wordt gekenmerkt door een extensieve bevraging, waarbij statistische beschrijving en toetsing centraal staan en representativiteit en veralgemeenbaarheid cruciaal zijn. De vragenlijst is gestandaardiseerd, met een vaste vraagvolgorde (met uitzondering van 'skips') en vaste antwoordcategorieën. De respondenten zijn zich bewust van hun rol en vullen deze in. Dit staat in contrast met intensieve bevraging (kwalitatief onderzoek) die gericht is op exploratie, een kleiner aantal respondenten en het dieper verkennen van dimensies van een probleem.
### 1.1.2 Doel en kenmerken van surveyonderzoek
Het hoofddoel van surveyonderzoek is het verzamelen van informatie met een hoge externe validiteit, mits de steekproef representatief is. De efficiënte verwerking van data middels statistiek (frequentie- en kruistabellen, complexe indicatoren, multivariate analyse) is een groot voordeel. Het gebruik van een gestandaardiseerd meetinstrument zorgt voor herhaalbaarheid en betrouwbaarheid. De respondent vervult een passieve rol. Een nadeel is de potentieel lagere inhoudsvaliditeit, omdat er weinig ruimte is voor nuancering en de vragen en antwoorden vastliggen. Ook de naturalistische validiteit kan lager zijn. Causale relaties kunnen met surveys moeilijk worden vastgesteld.
### 1.1.3 Stappenplan en foutenbronnen
Een surveyonderzoek volgt een vast stramien:
1. Een goede onderzoeksvraag en hypothese formuleren.
2. Het type survey (surveymodus) kiezen.
3. De vragenlijst en antwoordcategorieën ontwikkelen (een cruciale fase voor meetvaliditeit).
4. Een pilot survey uitvoeren om fouten op te sporen.
5. De onderzoekspopulatie definiëren.
6. De veldwerkfase en dataverzameling uitvoeren.
7. Een kwaliteitscontrole van het finale databestand doen.
8. Statistische analyses uitvoeren en terugkoppelen naar de hypothesen.
Er zijn diverse foutenbronnen bij surveyonderzoek, samengevat onder de 'total survey-error' benadering. Dit omvat alle struikelblokken die de kwaliteit van de schatting van een gemiddelde, proportie of associatie kunnen beïnvloeden, inclusief de extrapolatie naar de populatie.
## 1.2 Over vragen en antwoorden: het ontwerpen van vragenlijsten
Het opstellen van een effectieve vragenlijst is complex en vereist aandacht voor het vraag-antwoordproces, mogelijke responsfouten en -stijlen, en de validiteit van de metingen.
### 1.2.1 Soorten vragen naar inhoud
* **Vragen over kenmerken, feitelijk gedrag en gebeurtenissen:** Deze vragen betreffen zaken die objectief vast te stellen zijn, zoals gender, leeftijd, eerste huwelijk of het vinden van een job.
* **Vragen over opinies, attitudes en intenties:** Deze peilen naar subjectieve opvattingen, intenties en evaluaties die niet direct waarneembaar zijn.
* **Kennisvragen:** Deze testen de kennis van de respondent over een bepaald onderwerp, bijvoorbeeld de kennis over politieke instellingen.
### 1.2.2 Soorten vragen naar antwoordcategorieën
* **Open vragen:** Respondenten kunnen antwoorden met hun eigen bewoordingen. Dit levert rijke informatie op, maar is tijdsintensief en moeilijker te verwerken.
* **Gesloten vragen:** De antwoordmogelijkheden liggen vooraf vast. Deze zijn gemakkelijker te verwerken, goedkoper en bieden een grote diversiteit (afhankelijk van de meetschalen).
### 1.2.3 Het model van het vraag-antwoordproces
Het klassieke model van het vraag-antwoordproces (Cannell et al., 1981) beschrijft de weg van vraag naar antwoord. Respondenten kunnen op basis van 'cues' hun antwoord aanpassen, wat kan leiden tot vertekening. Het 'Receive-Accept-Sample' (RAS) model van Zaller (1992) stelt dat mensen niet altijd een vooraf gedefinieerde opinie hebben, maar deze ter plekke construeren op basis van de informatie die zij ontvangen en accepteren. Dit model is een kritiek op het idee dat mensen altijd een klare opinie klaar hebben.
### 1.2.4 Responsstijlen en -fouten
Responsstijlen zijn manieren waarop respondenten antwoorden, wat tot fouten kan leiden:
* **Geheugeneffecten:** Moeite met het accuraat herinneren van gebeurtenissen of feiten.
* **Sociale wenselijkheidsbias:** De neiging om antwoorden te geven die sociaal aanvaardbaar zijn, om een positief zelfbeeld te presenteren. Dit is relevant bij vragen over illegaal gedrag, seksueel gedrag, of het overdrijven van positieve activiteiten zoals museumbezoek of studietijd.
* **Volgzaamheidsbias:** De neiging om het eens te zijn met de interviewer of de heersende opinie.
Responsfouten worden veroorzaakt door kenmerken van de vraagstelling zelf:
* **Question constraint:** Respondenten passen zich aan de geboden antwoordopties, zelfs als deze niet volledig aansluiten bij hun situatie.
* **Onbedoelde informatie in antwoordschalen:** De formulering van antwoordcategorieën kan de antwoorden beïnvloeden.
* **Volgorde-effecten:** De volgorde van vragen kan de interpretatie van volgende vragen beïnvloeden (contexteffect of priming).
### 1.2.5 Vragen over feitelijk gedrag en gebeurtenissen
Bij deze vragen is er een waar/juist antwoord. Het is belangrijk het geheugen van de respondent te ondersteunen en de weerstand om informatie te geven te overwinnen. Hierbij kan sprake zijn van 'truncatie' (censoring) en geheugeneffecten, vooral bij retrospectieve vragen over gebeurtenissen en transities. 'Heaping' kan optreden bij het groeperen van antwoorden rond specifieke punten.
### 1.2.6 Vragen over opinies, attitudes en intenties
Bij deze vragen bestaat er geen waar/juist antwoord. Eerlijkheid is hierbij cruciaal, en een vertrouwensband met de interviewer is belangrijk. Sociale wenselijkheid is hier een grote valkuil.
### 1.2.7 Kennisvragen
Deze vragen peilen naar de kennis van de respondent en kunnen als bedreigend worden ervaren.
### 1.2.8 Vragen over feitelijk gedrag en gebeurtenissen: specifieke overwegingen
* **Onveranderbare attributen:** Geboortejaar, geslacht, etnische herkomst.
* **Huidige toestand:** Huidige tewerkstelling, inkomen, leefvorm.
* **Transities:** Vragen die het verleden reconstrueren, zoals schoolloopbaan, beroepsloopbaan of relaties ('event history'). Problemen hierbij zijn truncatie en geheugeneffecten.
### 1.2.9 Responsstijl: sociale wenselijkheid
Dit is de neiging om antwoorden te geven die sociaal gewenst zijn. Remedies om dit tegen te gaan zijn:
* **Omkaderen/verzachten:** De respondent een beetje op weg helpen.
* **Benadrukken dat er geen correct antwoord is.**
* **Het gedrag veronderstellen en rechtvaardigen met behulp van autoriteiten.**
### 1.2.10 Responsstijl: volgzaamheidsbias
Respondenten willen het graag eens zijn met anderen of de onderzoeker. Dit kan worden aangepakt met vignettes (concrete verhalen met keuzemomenten).
### 1.2.11 Responsfouten: beperking van de vraag (question constraint)
Respondenten passen zich aan de geboden opties. Als een optie ontbreekt, kunnen ze deze niet selecteren.
### 1.2.12 Responsfouten: onbedoelde informatie in antwoordschalen
De manier waarop antwoordcategorieën zijn geformuleerd, kan de antwoorden van respondenten sturen.
### 1.2.13 Responsfouten: volgorde-effecten
* **Contexteffect:** De betekenis van een vraag kan wijzigen door de voorafgaande vragen.
* **Priming:** Een eerdere stimulus beïnvloedt de respons op een volgende stimulus.
### 1.2.14 De kunst van het vragen stellen
Het stellen van vragen lijkt eenvoudig, maar is in de praktijk complex. Belangrijke aandachtspunten zijn:
* **Type vragen:** Open of gesloten.
* **Verwoording:** Duidelijk, ondubbelzinnig en neutraal.
* **Plaats van een vraag:** In de juiste context en volgorde.
#### 1.2.14.1 Problemen met specifieke vraagstellingen
* **Dubbele vraagstelling:** Vragen die twee zaken tegelijk bevragen (bv. "mannen zowel als vrouwen").
* **Dubbele negatie:** Vermijden ("niet verplicht worden").
* **Abstracte begrippen:** Gebruik vermijden, of specifieke definities geven (bv. "de overheid", "cultuur").
* **Vage tijdsreferenties:** Gebruik vermijden ("vaak", "onlangs"), specifieke periodes aanduiden ("afgelopen maand").
* **Onrealistisch kennisniveau:** Veronderstel geen kennis die respondenten niet hebben.
* **Definitie van begrippen:** Belangrijke begrippen definiëren ("wat is aan sport doen?").
#### 1.2.14.2 Algemene regels voor vraagstelling
* Vermijd abstracte begrippen en vage tijdsreferenties.
* Vraag een zo concreet mogelijke omschrijving van frequenties.
* Herhaal het onderwerp bij vervolgvragen om context te behouden.
* Vermijd dubbele vraagstelling ("double-barrelled questions").
* Geef aan in welke eenheden een antwoord wordt verwacht (bv. "in euro").
* Vermijd leidende of suggestieve vraagstelling.
#### 1.2.14.3 Volgorde en structuur van vragen
* **Voorafgaand:** Identificatiemodule met basisinformatie.
* **Midden:** Modules met feitelijke informatie, moeilijkere taken.
* **Achteraan:** Delicerede onderwerpen (inkomen).
* **Trechterbenadering:** Bij een blok vragen, begin met algemene vragen en ga dan naar specifieke vragen.
#### 1.2.14.4 Delicate onderwerpen
Bij het bevragen van delicate onderwerpen zoals inkomen, belastingontduiking, seksueel gedrag of sociaal gestigmatiseerd gedrag, kunnen indirecte vraagstellingstechnieken worden gebruikt:
* **Antwoordkaarten:** Bieden een psychologisch minder bedreigende optie.
* **Ontwapeningspoging:** Een inleidende zin die het onderwerp verzacht.
* **Iedereen-aanpak:** Suggestie dat het gedrag wijdverbreid is.
* **Vignettes:** Illustraties van situaties met fictieve personen.
* **Nominatieve methode en sneeuwbalsteekproeven:** Technieken om incidentie in de populatie te schatten, vooral bij zeldzame condities.
### 1.2.15 Antwoordcategorieën
* **Open vragen:** Bieden nuance, maar zijn arbeidsintensief en leiden soms tot irrelevante antwoorden. Ze kunnen worden omgevormd naar gesloten vragen na een pilootstudie.
* **Gesloten vragen:**
* **Richtlijnen:** Geen overlapping tussen categorieën, exhaustieve categorieën, neutrale formulering, voldoende gradaties. Onderscheid maken tussen "weet niet" en "niet van toepassing".
* **Soorten:** Tweekeuzes, multiple choice, pik-methode, pik-en-orden-methode, Likert-schalen, thermometers, genummerde/gelabelde schalen.
### 1.2.16 Surveyvalidering
Dit houdt in dat surveyresultaten worden vergeleken met andere bronnen, zoals bestaande databanken. De controle van de representativiteit en de betrouwbaarheid van kernvariabelen is hierbij essentieel. Soms leidt dit tot slecht nieuws over de kwaliteit van de data.
## 1.3 De keuze voor een surveymodus
Er zijn diverse surveymodi, elk met hun eigen voor- en nadelen:
### 1.3.1 Gestructureerde surveys (met interviewer)
* **Face-to-face interview:**
* **Voordelen:** Interviewer kan vragen verduidelijken, skips sturen, aandacht vasthouden, vertrouwen wekken en medewerking aanmoedigen. Lange en complexe vragenlijsten zijn mogelijk.
* **Nadelen:** Hoge kostprijs, interviewerbias (suggestieve vragen, fraude), privacywetgeving beperkt contactmogelijkheden.
* **Klassikale of groepsenquête:**
* **Voordelen:** Kostenbesparend, kan op natuurlijke locaties (scholen, bedrijven).
* **Nadelen:** Geen directe controle op kwaliteit (verkeerd begrepen vragen), hogere frequentie van sociaal wenselijke antwoorden.
* **Telefoonenquête:**
* **Voordelen:** Sterke kostenreductie, snel gegevensverwerking, direct verbaal contact.
* **Nadelen:** Klein aantal vragen, enkel voor eenvoudige kenmerken en opinies. Respondentbias (hoge non-respons) en instrumentbias (enkel eerste/laatste categorie wordt onthouden). Vaak selectiviteit door deficiënte steekproefkaders.
### 1.3.2 Zelf in te vullen surveys (zonder interviewer)
* **Schriftelijke enquête of online enquête:**
* **Voordelen:** Goedkoop, geen interviewer-variabiliteit, mogelijkheid tot aselecte steekproef over een groot territorium.
* **Nadelen:** Lagere respons (verhoogbaar met opvolging), enkel voor eenvoudige vragenlijsten (beperkte skips, complexe taken), item non-respons, geen garantie dat de juiste persoon antwoordt, respondenten zien de volledige vragenlijst vooraleer te antwoorden.
* **Dagboeken:**
* **Voordelen:** Precieze schatting van tijdsgebruik, toont chronologische volgorde, nuttig voor gevoelige topics.
* **Nadelen:** Kost, saaiheid, onmogelijkheid om details te vatten, selectieve inclusie van gebeurtenissen.
### 1.3.3 Mixed-mode surveys
Combineren verschillende surveymodi, bijvoorbeeld een face-to-face interview voor de eerste wave van een panelonderzoek, gevolgd door telefoon- of postenquêtes voor opvolging.
### 1.3.4 Nepvormen
Dit zijn enquêtes waarbij generalisatie niet mogelijk is, zoals dagblad- en tijdschriftenquêtes, die worden gekenmerkt door dubbele zelfselectie en een grote, oncontroleerbare selectiebias.
---
# De kunst van het vragen stellen in surveys
Hieronder volgt een gedetailleerd studiehandleiding voor het onderwerp "De kunst van het vragen stellen in surveys".
## 2. De kunst van het vragen stellen in surveys
Het formuleren van effectieve surveyvragen is cruciaal voor het verkrijgen van betrouwbare en valide data, waarbij aandachtspunten zoals vraagtypen, formulering en de omgang met gevoelige onderwerpen centraal staan.
### 2.1 Verschillende soorten vragen
Vragen kunnen worden ingedeeld op basis van hun inhoud en de aard van de antwoordcategorieën.
#### 2.1.1 Indeling naar inhoud
* **Vragen over kenmerken, feitelijk gedrag en gebeurtenissen**: Deze vragen peilen naar informatie waarvoor een objectief vast te stellen waar/onwaar antwoord bestaat. Voorbeelden zijn demografische gegevens (gender, leeftijd), huwelijksstatus of het vinden van een job. Bij feitelijk gedrag gaat het om handelingen die in het verleden hebben plaatsgevonden, zoals het school- of beroepsloopbaan.
* **Problemen**: Geheugeneffecten (respondenten vergeten details) en de weerstand om gevoelige informatie prijs te geven. Truncatie kan optreden bij longitudinale analyses in eenmalige surveys, waarbij data ontbreken voor de periode na de surveydatum.
* **Vragen over opinies, attitudes en intenties**: Deze vragen meten subjectieve opvattingen, intenties en evaluaties die niet direct waarneembaar zijn. Hierbij is er geen objectief waar/onwaar antwoord.
* **Belangrijk**: De vertrouwensband tussen respondent en interviewer is hier essentieel, evenals eerlijkheid in de antwoorden.
* **Kennisvragen**: Deze peilen naar de kennis van respondenten over een bepaald onderwerp.
* **Probleem**: Deze kunnen als bedreigend worden ervaren.
#### 2.1.2 Indeling naar antwoordcategorieën
* **Open vragen**: Hierbij kan de respondent antwoorden met eigen bewoordingen.
* **Voordelen**: Levert rijke, genuanceerde informatie op.
* **Nadelen**: Tijdsintensief voor de respondent en moeilijker te verwerken en te coderen voor de onderzoeker.
* **Gesloten vragen**: De antwoordmogelijkheden liggen vooraf vast.
* **Voordelen**: Gemakkelijker en goedkoper te verwerken, maakt statistische analyse mogelijk.
* **Nadelen**: Beperkte diversiteit in antwoorden, minder ruimte voor nuancering.
Verschillende soorten gesloten vragen zijn onder meer:
* **Twee-keuze antwoord**: Ja/Nee, Akkoord/Oneens.
* **Twee-keuze plus**: Ja/Nee/Geen antwoord/Niet van toepassing.
* **Contrastvragen**: Biedt twee tegenovergestelde opties.
* **Multiple choice**: Keuze uit één van meerdere opties.
* **Pik-methode**: Beperkt aantal keuzes uit meerdere mogelijkheden.
* **Pik-en-orden-methode**: Beperkt aantal items kiezen en ordenen (partiële preferentieschalen).
* **Alle items laten ordenen**: Volledige rangschikking van opties.
* **Paarsgewijze vergelijking**: Opties paarsgewijs vergelijken.
* **Likert-rating**: Beoordeling via een schaal (bv. 5 categorieën van 'helemaal mee oneens' tot 'helemaal mee eens').
* **Thermometer**: Respondent situeert zich op een continuüm (bv. een schaal van 0 tot 100).
* **Genummerde en/of gelabelde antwoordschalen**.
### 2.2 Het model van vraag-antwoordproces en responsfouten
Het proces van het beantwoorden van een vraag is complexer dan het op het eerste gezicht lijkt en kan leiden tot meetfouten.
#### 2.2.1 Het klassieke vraag-antwoordmodel
Volgens dit model (o.a. Cannell et al.) kan een respondent, op basis van cues, een antwoord aanpassen. Er is een onderscheid tussen de "high road" (bewuste, doordachte respons) en de "low road" (snelle, cue-gestuurde respons). Dit laatste kan leiden tot vertekening.
#### 2.2.2 Het Receive-Accept-Sample (RAS) model
Dit model, voorgesteld door Zaller, stelt dat mensen vaak niet over een vaste mening beschikken, maar deze ter plekke construeren. Ze ontvangen (Receive) informatie, accepteren (Accept) selectief deze informatie en vormen zo een steekproef (Sample) bij opinievragen.
#### 2.2.3 Responsstijlen
Dit zijn manieren waarop respondenten antwoorden, wat tot fouten kan leiden:
* **Geheugeneffecten**: Moeite met het accuraat herinneren van feiten of gedragingen uit het verleden.
* **Sociale wenselijkheidsbias**: De neiging om antwoorden te geven die sociaal geaccepteerd zijn, om een positiever zelfbeeld te creëren. Dit is met name relevant bij bedreigende vragen (bv. over illegaal gedrag, seksueel gedrag, of het overdrijven van positief gedrag zoals studeren).
* **Remedies**: Omkaderen van de vraag, benadrukken dat er geen 'correct' antwoord bestaat, gedrag veronderstellen of rechtvaardigen.
* **Volgzaamheidsbias**: Respondenten zijn geneigd het eens te zijn met de interviewer of de enquêteur. Kan geminimaliseerd worden door het gebruik van vignettes.
#### 2.2.4 Responsfouten door vraagstelling
Kenmerken van de vraagstelling zelf kunnen tot fouten leiden:
* **Question-constraint**: Respondenten passen zich aan de gegeven opties, ook al zijn deze niet ideaal of volledig. Bijvoorbeeld, wanneer een belangrijke optie ontbreekt in een gesloten vraag.
* **Onbedoelde informatie in antwoordschalen**: De formulering van de antwoordcategorieën kan de respons sturen. Verschillende schaalindelingen kunnen tot significant andere resultaten leiden.
* **Volgorde-effecten (Contexteffect)**: De volgorde van vragen kan de betekenis van volgende vragen wijzigen of de aandacht van de respondent beïnvloeden.
* **Priming**: Een stimulus beïnvloedt de respons op een volgende stimulus.
### 2.3 De kunst van het vragen stellen: algemene regels en aandachtspunten
Het opstellen van goede surveyvragen vereist aandacht voor zowel de inhoud als de formulering.
#### 2.3.1 Vermijden van foutieve vraagstellingen
* **Vermijd abstracte begrippen**: Gebruik concrete en eenduidige termen. Abstracte begrippen als 'de overheid' of 'cultuur' kunnen door respondenten anders worden ingevuld.
* **Geen vage tijdsreferenties**: Gebruik specifieke periodes in plaats van algemene termen als 'vaak', 'onlangs' of 'soms'. Bijvoorbeeld, "Hebt u de afgelopen maand betaald werk verricht?" in plaats van "Hebt u onlangs nog betaald werk verricht?".
* **Vraag om concrete omschrijvingen van frequenties**: Vermijd algemene categorieën zoals 'vaak', 'soms', 'zelden' en vraag naar aantallen per week, maand of jaar.
* **Herhaal het onderwerp bij vervolgvragen**: Om context te behouden en ambiguïteit te voorkomen. Bijvoorbeeld, "Waarom vindt u dat de buurt er erg op achteruit is gegaan?" in plaats van "Waarom vind u dat?".
* **Vermijd dubbele vraagstelling (double-barrelled questions)**: Stel niet twee dingen tegelijk in één vraag. Splits ze op. Bijvoorbeeld, vraag apart naar de frequentie van contact met de biologische moeder en de biologische vader.
* **Geef aan in welke eenheden een antwoord wordt verwacht**: Specificeer de eenheid (bv. euro, uren, percentages).
* **Vermijd leidende of suggestieve vraagstelling**: Formuleer vragen neutraal en stuur de respondent niet naar een bepaald antwoord. Bijvoorbeeld, "Vindt u ook niet dat de gemeente te weinig doet voor de veiligheid?" is suggestief.
* **Vermijd dubbele negatie**: Dit kan leiden tot verwarring. Formuleer uitspraken, zeker bij Likert-schalen, altijd positief.
* **Hanteer de unidimensionaliteitsregel**: Elke vraag moet slechts één concept meten. Antwoordmogelijkheden moeten de optie om dit concept te beantwoorden, niet opdelen (bv. een ja/nee antwoord combineren met frequentie).
* **Zorg voor overzichtelijke antwoordcategorieën**: Deze mogen elkaar niet overlappen en moeten alle mogelijke antwoorden dekken (exhaustief). Gebruik een neutrale formulering en voldoende gradaties. Maak onderscheid tussen 'weet niet' en 'niet van toepassing'.
#### 2.3.2 Volgorde en structuur van vragenlijsten
* **Identificatiemodule vooraan**: Begin met algemene en neutrale vragen (geslacht, leeftijd, woonplaats) om het interview vlot te laten verlopen.
* **Modules met feitelijke informatie in het midden**: Plaats hier meer uitdagende of tijdrovende vragen.
* **Delicate onderwerpen achteraan**: Vragen over inkomen, vermogen of gevoelig gedrag plaatst u best aan het einde om te voorkomen dat respondenten afhaken.
* **Trechterbenadering**: Begin binnen een thema met algemene vragen en ga vervolgens naar specifieke vragen. Dit zorgt ervoor dat specifieke details het antwoord op de algemene vraag beïnvloeden, wat vaak gewenst is.
#### 2.3.3 Omgaan met delicate onderwerpen
Delicate onderwerpen omvatten onder andere inkomen, vermogen, belastingontduiking, seksueel gedrag, en sociaal gestigmatiseerd gedrag.
* **Indirecte vraagstelling**:
* **Antwoordkaarten**: Gebruik categorieën met letters of cijfers, wat psychologisch minder bedreigend is.
* **Ontwapeningspoging**: Introduceer het onderwerp door te erkennen dat het gevoelig is, maar dat praten kan opluchten.
* **Iedereen-aanpak**: Veronderstel dat bepaald gedrag wijdverbreid is ("Iedereen verzuimt wel eens...").
* **Vignettes**: Beschrijf een fictieve situatie met personages en vraag de respondent om advies of een beoordeling. Dit maakt de vraag concreter en minder bedreigend.
* **Nominatieve methode en sneeuwbalsteekproeven**:
* **Nominatieve methode**: De respondent wordt bevraagd over derden in plaats van zichzelf. Dit kan onderrapportering verminderen, maar er is een risico op dubbeltelling.
* **Sneeuwbalsteekproeven**: Wordt gebruikt voor zeldzame populaties. Een respondent wordt gevraagd om andere respondenten met een vergelijkbaar kenmerk te identificeren. Generalisatie naar de populatie is hierbij beperkt.
### 2.4 Surveyvalidering
Dit houdt in dat surveyresultaten worden vergeleken met andere beschikbare gegevensbronnen om de betrouwbaarheid en representativiteit te controleren. Dit kan leiden tot aanpassingen in de interpretatie van de resultaten.
### 2.5 Keuze voor een surveymodus
De keuze van de surveymodus (hoe de data wordt verzameld) heeft grote invloed op de resultaten.
#### 2.5.1 Gestructureerde surveys
Hierbij vult een enquêteur de vragenlijst in samen met de respondent.
* **Face-to-face interviews**:
* **Voordelen**: Mogelijkheid tot het stellen van complexe vragen, lange lijsten, vertrouwelijke onderwerpen. Enquêteur kan vragen verduidelijken, aandacht vasthouden, vertrouwen wekken en medewerking aanmoedigen.
* **Nadelen**: Hoge kostprijs, risico op enquêteursbias (suggestieve vraagstelling, fraude), privacywetgeving.
* **Klassikale of groepsenquêtes**:
* **Voordelen**: Kostenbesparend, direct toelichting mogelijk door onderzoeker.
* **Nadelen**: Verminderde kwaliteit door gebrek aan directe controle, hogere frequentie van sociaal wenselijke antwoorden.
* **Telefoonquêtes**:
* **Voordelen**: Kostenreductie, snelle gegevensverwerking.
* **Nadelen**: Beperkt aantal vragen, risico op respondentbias (non-respons) en instrumentbias (eerste en laatste categorieën het meest gekozen). Vaak selectiviteit door steekproefdesign.
#### 2.5.2 Zelf in te vullen surveys
De respondent vult de vragenlijst zelfstandig in.
* **Schriftelijke of online enquêtes**:
* **Voordelen**: Goedkoop, geen interviewer-variabiliteit, mogelijkheid tot aselecte steekproef over groot territorium.
* **Nadelen**: Lagere respons (verhoogbaar met reminders), vereist eenvoudige vragenlijsten (beperkte skips, complexe taken), aanzienlijke item-non-respons, geen garantie dat de juiste persoon antwoordt, respondenten zien de volledige lijst vooraleer te antwoorden.
* **Hoe respons verhogen**: Goede introductiebrief, reminders, kortere vragenlijst, duidelijke instructies, aantrekkelijke lay-out, eventuele geldelijke beloning.
* **Dagboeken**:
* **Voordelen**: Precieze schatting van tijdgebruik, toont chronologische volgorde, nuttig voor gevoelige topics.
* **Nadelen**: Kosten, saaiheid, vermoeidheid, onmogelijk om alle details te vatten, selectieve inclusie van gebeurtenissen.
#### 2.5.3 Mixed-mode surveys
Combineren van verschillende surveymodi (bv. initiële face-to-face contact, gevolgd door telefoon of post). Dit kan helpen bij het verhogen van de respons en het verzamelen van rijke data.
#### 2.5.4 Nepvormen
Methoden die geen representatieve steekproef opleveren, zoals dagblad- en tijdschriftquêtes. Deze hebben een dubbele zelfselectie (lezers die meedoen) en grote, oncontroleerbare selectiebias.
---
# Verschillende surveymodi en hun implicaties
Hier is een samenvatting van het onderwerp "Verschillende surveymodi en hun implicaties", gebaseerd op de verstrekte documentatie en gericht op examenvoorbereiding.
## 3. Verschillende surveymodi en hun implicaties
Dit onderwerp behandelt de diverse methoden voor het afnemen van enquêtes, hun specifieke kenmerken, voor- en nadelen, en de implicaties voor de kwaliteit en interpretatie van de verzamelde gegevens.
### 3.1 Surveyonderzoek: een overzicht
Surveyonderzoek is een vorm van kwantitatief onderzoek waarbij informatie wordt verzameld door middel van het stellen van gestandaardiseerde vragen aan een groot aantal respondenten. Het primaire doel is het statistisch beschrijven en toetsen van hypothesen, met een focus op representativiteit en veralgemeenbaarheid naar een grotere populatie.
* **Kenmerken van surveyonderzoek:**
* Kwantitatief van aard.
* Gestandaardiseerd interviewscript: elke respondent krijgt dezelfde vragen in dezelfde volgorde, wat zorgt voor constante stimuli en minimale variatie tussen interviews.
* Vaststaande vragenlijst met vaak specifieke vragen en gesloten, vooraf gecodeerde antwoordcategorieën.
* Hoge externe validiteit mits een representatieve steekproef.
* Efficiënte verwerking door statistische methoden.
* Herhaalbaarheid door een gestandaardiseerd meetinstrument, wat bijdraagt aan betrouwbaarheid.
* Lagere inhoudsvaliditeit door beperkte ruimte voor nuancering en vaste vraagstelling.
* Lage naturalistische validiteit.
* Minder geschikt voor het vaststellen van causale relaties.
* **Stappenplan in surveyonderzoek:**
1. Formuleren van een goede onderzoeksvraag en hypothese.
2. Kiezen van de juiste surveymodus.
3. Ontwikkelen van de vragenlijst en antwoordcategorieën.
4. Definiëren van de onderzoekspopulatie.
5. Pilot survey om fouten op te sporen.
6. Veldwerkfase en dataverzameling.
7. Kwaliteitscontrole van het finale databestand.
8. Statistische analyses en terugkoppeling naar hypothesen.
* **Total survey-error benadering:** Dit raamwerk erkent dat er verschillende struikelblokken zijn in surveyonderzoek die de kwaliteit van de resultaten kunnen beïnvloeden.
### 3.2 Vraagstelling en antwoordmodellen
De formulering van vragen en de manier waarop respondenten antwoorden, zijn cruciaal voor de validiteit van surveyonderzoek.
* **Soorten vragen naar inhoud:**
* **Vragen over kenmerken, feitelijk gedrag en gebeurtenissen:** Deze hebben een objectief vast te stellen waar/juist antwoord (bv. geslacht, leeftijd, geboortejaar, huwelijkse staat). Ze kunnen betrekking hebben op onveranderbare attributen, de huidige toestand, of gebeurtenissen uit het verleden (event history).
* **Vragen over opinies, attitudes en intenties:** Deze peilen naar subjectieve opvattingen, intenties en evaluaties en zijn niet direct waarneembaar. Het is belangrijk om hier een vertrouwensband te creëren.
* **Kennisvragen:** Deze meten de kennis van respondenten over een bepaald onderwerp en kunnen als bedreigend worden ervaren.
* **Soorten vragen naar antwoordcategorieën:**
* **Open vragen:** Respondent kan antwoorden met eigen bewoordingen. Ze zijn informatief maar tijdsintensief en moeilijker te verwerken.
* **Gesloten vragen:** Antwoordmogelijkheden liggen vooraf vast. Ze zijn gemakkelijker te verwerken, goedkoper, en bieden een grote diversiteit aan antwoordtypes (zie ook meetschalen).
* **Model van vraag-antwoordproces (bv. klassiek model van Cannell & co):** Dit model beschrijft het proces van het begrijpen van een vraag, het ophalen van informatie, het formuleren van een antwoord en het rapporteren daarvan. Respondenten kunnen de "low road" nemen door op cues te reageren in plaats van een volledig antwoord te formuleren, wat tot vertekening kan leiden.
* **Responsstijlen (manier waarop respondenten antwoorden):**
* **Geheugeneffecten:** Problemen met het accuraat herinneren van gebeurtenissen, met name bij retrospectieve vragen. Dit kan leiden tot "heaping" (het afronden van antwoorden op ronde getallen) of truncatie (het niet kunnen rapporteren van gebeurtenissen die voor de meetperiode plaatsvonden).
* **Sociale wenselijkheidsbias:** De neiging om antwoorden te geven die sociaal gewenst zijn, om een positief zelfbeeld te presenteren. Dit kan leiden tot het onder- of overrapporteren van bepaald gedrag (bv. illegaal gedrag, bezoek aan musea).
* **Volgzaamheidsbias:** Respondenten zijn geneigd het eens te zijn met de interviewer of de enquêteur, vooral bij opinievragen.
* **Instrumentbias (specifiek bij telefoonenquêtes):** De neiging om de eerste en laatste categorieën van antwoordmogelijkheden vaker te kiezen.
* **Responsfouten (kenmerken van vraagstelling die tot fouten leiden):**
* **Question constraint:** Respondenten houden zich te strikt aan de gegeven antwoordopties, zelfs als geen enkele optie passend is.
* **Onbedoelde informatie in antwoordschalen:** De formulering of structuur van de antwoordopties kan de interpretatie van de vraag sturen.
* **Volgorde-effecten (contexteffect/priming):** De volgorde van vragen kan de betekenis van volgende vragen wijzigen of de aandacht van de respondent beïnvloeden.
* **Aandachtspunten voor het stellen van vragen ("The art of asking questions"):**
* Vermijd abstracte begrippen, vage tijdsreferenties, en vraag zo concreet mogelijke omschrijvingen van frequenties.
* Vermijd dubbele vraagstellingen (double-barrelled questions).
* Geef duidelijk de eenheden aan waarin een antwoord wordt verwacht.
* Vermijd leidende of suggestieve vraagstellingen.
* **Specifieke fouten om te vermijden:**
* Dubbele vragen in één vraag (bv. "Zouden mensen tot hun 65e moeten blijven werken, mannen zowel als vrouwen?").
* Onduidelijkheid in antwoordcategorieën (bv. "Ja - Zelden – Nee" bij een 'wel/niet' vraag).
* Dubbele negaties (bv. "Mannen zijn niet beter in staat om een bedrijf te leiden dan vrouwen").
* Veronderstel geen onrealistisch kennisniveau bij de respondenten (bv. kennis over inflatie van tien jaar geleden).
* Gebrek aan definities voor belangrijke begrippen (bv. "wat is aan sport doen?").
* **Volgorde en structuur van vragenlijsten:**
* **Goede vragenvolgorde:** Begin met identificatie-informatie, ga daarna naar feitelijke informatie, en plaats gevoelige onderwerpen (delicate onderwerpen) achteraan.
* **Trechterbenadering:** Begin bij algemene vragen over een thema en ga daarna naar specifieke vragen.
* **Delicate onderwerpen (bv. inkomen, seksueel gedrag, politiek extremisme):**
* **Indirecte vraagstelling:**
* **Antwoordkaarten:** Gebruik maken van categorieën met letters of cijfers die psychologisch minder bedreigend zijn.
* **Ontwapeningspoging:** Een inleidende zin die het onderwerp bespreekbaar maakt.
* **Iedereen-aanpak:** Generaliseren door te stellen dat "iedereen" bepaald gedrag vertoont.
* **Vignette:** Een fictieve situatie die de respondent moet beoordelen, wat de vraag concreter en minder bedreigend kan maken.
* **Nominatieve methode en sneeuwbalsteekproeven:** Technieken om incidentie te schatten in de populatie door respondenten te bevragen over derden, met anonimiteit als voorwaarde. Dit is echter beperkt door dubbeltelling en onmogelijkheid tot veralgemening.
* **Antwoordcategorieën (gesloten vragen):**
* **Richtlijnen:** Geen overlapping, exhaustieve categorieën, neutrale formulering, voldoende gradaties, en onderscheid tussen "weet niet" en "niet van toepassing".
* **Open vragen:** Nodig voor nuancering, maar arbeidsintensief en gevoelig voor ontwijkende antwoorden. Kunnen gebruikt worden in pilotstudies om gesloten vragen te ontwikkelen.
### 3.3 Keuze voor een surveymodus
De keuze van de surveymodus heeft aanzienlijke implicaties voor de kosten, respons, kwaliteit van gegevens en het type vragen dat gesteld kan worden.
* **Gestructureerde surveys (met enquêteur):**
* **Face-to-face interviews:** Enquêteur interviewt respondent. Hoge kosten, mogelijkheid tot complexe vragenlijsten (inclusief skips, retrospectieve vragen, pik-en-orden-vragen), en de enquêteur kan vertrouwen wekken en de aandacht vasthouden. Risico op enquêteursbias.
* **Klassikale of groepsenquêtes:** Kostenbesparend door gebruik te maken van natuurlijke locaties (bv. scholen, bedrijven). Minder controle op de kwaliteit van de antwoorden.
* **Telefoonenquêtes:** Goedkoop en snelle gegevensverwerking. Geschikt voor korte, eenvoudige vragen over kenmerken en meningen. Hoge non-respons en risico op instrumentbias.
* **Zelf in te vullen surveys (zonder directe begeleiding):**
* **Schriftelijke enquête of online enquête:** Goedkoop en mogelijkheid tot aselecte steekproeven over grote gebieden. Lagere respons (verhoogbaar met opvolging), beperkt tot eenvoudige vragenlijsten, en geen garantie dat de juiste persoon antwoordt. Kan item non-response en selectiviteit in leesvaardigheid met zich meebrengen.
* **Dagboeken:** Alternatief voor gestructureerde observatie, nuttig voor tijdsgebruik of persoonlijke topics. Kan geheugeneffecten reduceren, maar is potentieel saai en kan leiden tot selectieve inclusie van gebeurtenissen.
* **Mixed-mode surveys:** Combineren verschillende modi, vaak om de respons te verhogen of om de sterktes van verschillende methoden te benutten (bv. face-to-face voor de eerste wave van een panelonderzoek, gevolgd door telefoon of post voor opvolging).
* **Nepvormen:** Surveys met een grote en oncontroleerbare selectiebias, zoals dagblad- en tijdschriftenquêtes, waarbij sprake is van dubbele zelfselectie (lezers en respondenten). Generalisatie is hierbij niet mogelijk.
> **Tip:** Bij het kiezen van een surveymodus is het cruciaal om de onderzoeksvraag, beschikbare middelen, het belang van representativiteit, en de aard van de te bevragen onderwerpen af te wegen tegen de voor- en nadelen van elke methode.
> **Voorbeeld:** Voor onderzoek naar zeer gevoelige onderwerpen zoals drugsgebruik, kan een anonimiteit biedende online enquête (zelf in te vullen) mogelijk betere resultaten opleveren dan een face-to-face interview, ondanks een potentieel lagere respons.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Surveyonderzoek | Een kwantitatieve onderzoeksmethode waarbij gegevens worden verzameld via het stellen van vragen aan een steekproef van een populatie, met als doel het beschrijven van kenmerken, meningen of gedragingen en het toetsen van hypothesen. |
| Validiteit | De mate waarin een meetinstrument of onderzoek werkelijk meet wat het beoogt te meten. Hoge externe validiteit betekent dat de resultaten generaliseerbaar zijn naar andere populaties en situaties. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een meetinstrument consistente resultaten oplevert bij herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden. |
| Experimenteel design | Een onderzoeksopzet waarbij de onderzoeker manipulaties aanbrengt en controle uitoefent om causale verbanden te onderzoeken, wat vaak leidt tot hoge interne validiteit maar lagere externe validiteit in sociale wetenschappen. |
| Interne validiteit | De mate waarin causale conclusies die uit een onderzoek worden getrokken, correct zijn. Bedreigingen hiervan kunnen maturatie, selectiebias en experimentele effecten zijn. |
| Externe validiteit | De mate waarin de resultaten van een onderzoek generaliseerbaar zijn naar andere populaties, settings en tijden. |
| Causale relatie | Een verband waarbij een verandering in de ene variabele direct leidt tot een verandering in de andere variabele. |
| Extensieve bevraging | Een methode van gegevensverzameling die gericht is op het verkrijgen van een statistische beschrijving van kenmerken binnen een grote populatie, typisch via gestandaardiseerde surveys. |
| Intensieve bevraging | Een kwalitatieve onderzoeksmethode die zich richt op diepgaande exploratie van een onderwerp met een kleiner aantal respondenten, zoals bij diepte-interviews. |
| Gestandaardiseerde vragenlijst | Een vragenlijst met vooraf bepaalde vragen, volgorde en antwoordcategorieën om consistentie en vergelijkbaarheid tussen respondenten te waarborgen. |
| Responsfout | Fouten die ontstaan door de manier waarop respondenten antwoorden, zoals sociaal wenselijke antwoorden, geheugeneffecten of volgzaamheidsbias. |
| Responsstijl | De consistente manier waarop respondenten vragen beantwoorden, los van de specifieke inhoud, wat kan leiden tot vertekeningen in de data. |
| Sociaal wenselijkheidsbias | De neiging van respondenten om antwoorden te geven die zij denken dat sociaal acceptabel zijn, in plaats van hun werkelijke mening of gedrag te uiten. |
| Vraag-antwoordmodel | Een theoretisch kader dat beschrijft hoe respondenten een vraag interpreteren, informatie ophalen en een antwoord formuleren, en hoe dit proces tot meetfouten kan leiden. |
| Truncatie (censoring) | Een statistisch fenomeen in longitudinale studies of data met tijdsafhankelijkheid, waarbij de waarneming van een gebeurtenis voortijdig eindigt vanwege de onderzoeksopzet of het einde van de observatieperiode. |
| Vignette | Een korte, fictieve casus of situatie die aan respondenten wordt voorgelegd om hun reacties, meningen of gedrag te meten op een minder directe of bedreigende manier. |
| Nominatieve methode | Een onderzoekstechniek waarbij respondenten worden bevraagd over derden, vaak om gevoelige of sociaal gestigmatiseerde informatie te verzamelen zonder directe identificatie van de betrokken personen. |
| Sneeuwbalsteekproeven | Een niet-probabilistische steekproefmethode waarbij initiële respondenten worden gevraagd om andere potentiële respondenten te identificeren die aan de onderzoekscriteria voldoen, wat nuttig is voor moeilijk bereikbare populaties. |
| Likert-schaal | Een psychometrische schaal die respondenten vraagt hun mate van overeenstemming met een reeks stellingen te beoordelen, meestal op een meerpunts schaal (bv. van 'helemaal oneens' tot 'helemaal eens'). |
| Mixed-mode surveys | Onderzoeksmethoden die twee of meer verschillende surveymodi combineren, zoals telefonische interviews gecombineerd met online enquêtes, om de respons te verhogen of specifieke voordelen van verschillende methoden te benutten. |
| Panelonderzoek | Een longitudinale onderzoeksmethode waarbij dezelfde groep respondenten herhaaldelijk wordt onderzocht over een bepaalde periode, waardoor veranderingen en ontwikkelingen over tijd kunnen worden gevolgd. |
| Nepvormen | Onderzoeksmethoden die op het eerste gezicht op enquêtes lijken, maar fundamentele methodologische tekortkomingen vertonen die generalisatie van de resultaten onmogelijk maken, zoals dagbladquêtes. |
Cover
Class8_Niet-reactief+onderzoek+en+secundaire+data-analyse_2025.pptx
Summary
# Niet-reactief onderzoek en secundaire data-analyse
Dit onderwerp verkent methoden voor het verzamelen van gegevens waarbij de onderzoeker de onderzochten niet direct beïnvloedt, met een focus op verschillende soorten niet-reactieve data en de analyse van secundaire databronnen.
### 1.1 Inleiding
Kritiek op de klassieke surveymethode suggereert dat surveyonderzoek invasief kan zijn en de sociale werkelijkheid kan vertekenen. In het midden van de jaren 1960 pleitten Web et al. voor niet-reactief onderzoek, waarbij waarnemingen plaatsvinden zonder dat de onderzochten zich bewust zijn van het onderzoek. Dit wordt ook wel 'unobtrusive measurement' genoemd, waarbij de onderzoeker de natuurlijke wereld niet binnendringt. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen reactieve en niet-reactieve databronnen, en tussen primaire en secundaire databronnen.
### 1.2 Reactieve versus niet-reactieve databronnen
* **Reactieve data**: Worden uitgelokt door de onderzoeker. Voorbeelden hiervan zijn observatiemethoden, experimentele observatie, en intensieve of extensieve bevragingen (diepte-interviews, focusgroepen, face-to-face, telefoon, post, internet).
* **Niet-reactieve data**: Bestaan onafhankelijk van het optreden van de onderzoeker en worden dus niet beïnvloed door de onderzoeker.
### 1.3 Primaire versus secundaire databronnen
* **Primaire databronnen**: Data die door de onderzoeker zelf worden verzameld.
* **Voordelen**: De onderzoeker heeft meer invloed op de aard van de data (vragen, registraties), meer zicht op selectiviteit (aselecte steekproef, randomisatie), en kan de onderzoekssituatie structureren om verstorende factoren te beheersen.
* **Nadelen**: Vaak hoge kostprijs, tijdsintensief en 'obtrusive measurement'.
* **Secundaire databronnen**: Data die door derden zijn verzameld. Voorbeelden zijn ambtelijk statistisch materiaal, wetenschappelijke literatuur en data verzameld door andere onderzoekers.
* **Voordelen**: Kosteneffectiviteit, efficiëntie (onderzoek sneller en beter te plannen), en data zijn doorgaans niet beïnvloed door het gedrag van de onderzoeker (hoewel hier uitzonderingen zijn).
* **Nadelen**: Selectieprocessen die buiten de onderzoeker liggen (registratie door anderen, beïnvloed door beleid), bepaalde gegevens worden niet geregistreerd, bepaalde vragen worden niet gesteld. Dit leidt tot volledige afhankelijkheid van wat anderen hebben gedaan en verschillende soorten vertekening.
### 1.4 Soorten niet-reactieve gegevens
Er worden drie belangrijke soorten niet-reactieve gegevens onderscheiden:
1. Teksten (inhoudsanalyse)
2. Administratieve data en officiële statistieken
3. Big data
#### 1.4.1 Teksten: inhoudsanalyse
* **Inleiding**: Teksten zijn 'boodschappen' die mensen produceren via diverse media zoals kranten, boeken, radio, tv, politieke propaganda, officiële documenten (processen-verbaal, wetteksten), en persoonlijke documenten (brieven, dagboeken). Het kernelement is dat deze bronnen tekst of symbolen bevatten, meestal bewust geproduceerd.
* **Definitie**: Inhoudsanalyse is een methode om informatie uit teksten te halen en deze wetenschappelijk te analyseren. Het richt zich op de wereld van betekenissen, waarden en normen zoals die tot uiting komt in symbolische elementen. Het wordt vaak toegepast in communicatiewetenschappen en politieke wetenschappen en kent zowel kwantitatieve als kwalitatieve varianten. De kernvraag is: wie zegt wat, aan wie, hoe, waarom en met welk effect?
* **Voorbeeld onderzoeksvragen**: Hoe evolueert de berichtgeving over een specifieke oorlog in het nieuws? Hoe vaak komen vrouwen in het nieuws voor en in welke rol? Welke krant besteedt de meeste aandacht aan een bepaalde beweging?
* **Formele en gestructureerde vorm**: Kwantitatieve meting van frequentie van thema's en woorden, met expliciete en a priori geformuleerde regels en classificatieschema's.
* **Procedure**:
1. Onderzoeksvraag formuleren.
2. Populatie van analyse-eenheden bepalen.
3. Een toevalsteekproef trekken.
4. Geslecteerde teksten coderen: kwantificeren van de inhoud (frequentie, volume, richting, intensiteit).
* **Analyse-eenheden en steekproef**: Analyse-eenheden kunnen kranten, pamfletten, personen, etc. zijn. Bij het trekken van een steekproef is het belangrijk te bepalen welk type media of teksten worden onderzocht en de tijdsperiode af te bakenen, waarbij random sampling wordt aanbevolen.
* **Coderen**: Twee belangrijke elementen zijn het codeerschema (een tabel met codes, waarbij kolommen dimensies en rijen analyse-eenheden voorstellen) en de codeurshandleiding (instructies voor codeurs, lijst van categorieën, instructies bij overlap).
* **Richtlijnen**: Goed afgebakende en exhaustieve dimensies en categorieën, duidelijke instructies.
* **Codeurbetrouwbaarheid**: De mate waarin verschillende codeurs dezelfde resultaten bereiken. Dit is groter bij **manifest coderen** (objectieve, ondubbelzinnige elementen zoals frequentie en omvang) dan bij **latent coderen** (tussen de regels lezen, zoals richting en intensiteit).
* **Voor- en nadelen**:
* **Voordelen**: Gemakkelijk voor longitudinale analyse, onopvallend, gemakkelijke toegang tot bronnen.
* **Nadelen**: Authenticiteit, geloofwaardigheid en representativiteit van documenten kunnen twijfelachtig zijn, interpretaties door codeurs, onmogelijk om 'waarom'-vragen te beantwoorden, potentieel a-theoretische benadering.
* **Voorbeelden**:
* Thomas & Znaniecki (1958) analyseerde brieven en dagboeken van Poolse immigranten om inzicht te krijgen in aanpassing en integratie (hoewel dit nog geen formele kwantitatieve inhoudsanalyse was).
* Lasswell & Berelson voerden een vroege formele inhoudsanalyse uit op fascistische propaganda, waarbij thema's, stijlen en effecten van retoriek werden onderzocht. De 'Lasswell Value Dictionary' (1968) classificceerde inhoud op basis van trefwoorden voor kwantitatieve verwerking.
* Budge, Robertson & Hearl (1987) analyseerden partij-ideologieën en strategieën in 19 democratische landen met hun 'Standard Coding Frame' en factoranalyse om dimensies zoals economisch links-rechts, progressief-conservatief, en unitarisme-federalisme te identificeren.
* Het Manifesto Project Database verzamelt verkiezingsprogramma's van politieke partijen wereldwijd.
* Het Nieuwsarchief biedt een archief van nieuwsuitzendingen met manifeste voorcodering.
#### 1.4.2 Administratieve data en officiële statistieken
* **Inleiding**: Officiële statistieken groeien sinds de 19e eeuw, waarbij overheidsinstanties de maatschappij inventariseren. Deze data bestrijken vrijwel elk terrein van het bestaan (geboorte, sterfte, migratie, onderwijs, arbeid) en zijn een belangrijke bron voor sociaalwetenschappelijk onderzoek. Officiële statistiek is kwantitatief onderzoek op basis van documenten geproduceerd door overheidsinstanties voor eigen gebruik.
* **Belangrijke bronnen**: Bevolkingsregisters, volkstellingen (censussen), en surveys (zoals de Labour Force Survey, EU-SILC).
* **Verscheidenheid aan thema's**: Demografische, economische, sociale indicatoren, mobiliteit, leefmilieu en energie.
* **Volkstellingen**: Waren tot 2001 exhaustief en verzamelden socio-demografische kenmerken, huishoudenssamenstelling, huisvesting, opleiding, en werkgelegenheid. Daarnaast bestaan landbouw-, industrie-, handels-, financiële, verkeers- en juridische statistieken. De Sociaal-Economische Enquête (2001) is een voorbeeld van een dergelijke uitgebreide dataverzameling.
* **Nadelen van officiële statistiek**:
* Effectmaten geven geen informatie over achterliggende sociale processen.
* Afbakening van populaties en operationalisering van variabelen komen vaak niet overeen met de intenties van de onderzoeker.
* Definities en registraties veranderen door de tijd heen.
* Niet vrij van bias: zelfmoordstatistieken, huishoudensstatistieken, onderregistratie van emigratie.
* Achterstand in publicatie: meerdere jaren op tal van reeksen.
* Sommige onderwerpen worden niet bevraagd.
* Ontsluitbaarheid kan een probleem zijn; in België zijn individuele data (geanonimiseerd) niet publiek beschikbaar zoals in sommige andere landen.
* Gevoeligheid voor privacy heeft geleid tot boycot van volkstellingen en de opkomst van surveys.
* Integratie van verschillende databanken op individueel niveau kan privacy schenden.
* **Online administratieve gegevensbronnen**: Websites zoals Statistics Belgium, Eurostat, OECD Statistics en de United Nations Statistics Division bieden toegang tot data.
#### 1.4.3 Big data
* **Inleiding**: In onze hoogtechnologische wereld ontstaat een enorm datapotentieel door digitale voetafdrukken. Big data verwijst naar digitale gegevens die automatisch worden gegenereerd door technologische systemen en wordt gekenmerkt door de '3 V's': Volume (enorme databanken), Velocity (real-time dataverzameling) en Variety (enorme variabiliteit).
* **Soorten big data**:
* **Social media**: Facebook, X, Instagram, internetfora, professionele netwerksites.
* **Transactiedata**: Gegevens die ontstaan bij elektronische bankverrichtingen, kredietkaarten, klantenkaarten, consumptiepatronen (Netflix, Spotify). Deze zijn vaak minder gevoelig voor reactiviteit dan sociale mediadata.
* **Smartphone gegevens**: Locatiegegevens.
* **Potentieel en foutenbronnen**: Hoewel big data een enorm potentieel biedt, zijn er veel foutenbronnen zoals het probleem van 'coverage' (digitale 'have-nots' blijven buiten beschouwing), 'impression management' (fraude), gepersonaliseerde marketing en beschikbaarheid van data (bv. Facebook).
* **Voorbeeld: Big Data in Migratieonderzoek**: Een studie combineerde Twitter- en mobiele telefoongegevens om massale verplaatsingen richting EU-grenzen te observeren na de Turkse grensopening. Mobiele telefoon data waren betrouwbaar voor het meten van mobiliteit, terwijl Twitter-data inzicht gaf in sentiment en publieke opinie. De combinatie leverde een rijk beeld op van kwantitatieve mobiliteit en kwalitatieve context, maar benadrukte het belang van ethiek, privacy en representativiteit.
### 1.5 Voor- en nadelen van niet-reactieve en secundaire data
* **Voordelen**:
* Toegankelijkheid van onderwerpen die via andere methodes niet bestudeerd kunnen worden.
* 'Unobtrusive measurement': geen stimulus van de onderzoeker (hoewel andere bronnen van bias bestaan).
* Mogelijkheid tot longitudinale waarnemingen en analyse van sequenties van gebeurtenissen.
* Historisch perspectief en meting van trends door tijdsreeksen.
* Kostenbesparend, meer tijd voor data-analyse, relatief goedkope verwerking.
* Herhaalbaarheid en verifieerbaarheid kunnen betrouwbaarheid en validiteit controleren.
* **Nadelen**:
* **Bias primaire bron**: Soms moeilijk te achterhalen of te corrigeren (bv. niet alles wordt gedeclareerd in ambtelijke statistiek, lacunes in persoonlijke documenten).
* **Selectie-bias**: Documenten zijn niet altijd gegenereerd door een representatieve steekproef (bv. schriftelijke bronnen eigen aan hogere sociale klassen).
* **Onvolledigheid**: Verslagen, notulen en getuigenissen zijn vaak slechts beknopte weergaven.
* **Databeschikbaarheid**: Classificatie en verwerking van documenten is vaak niet uniform, wat vergelijkbaarheid en verwerking bemoeilijkt (onderzoekerbias).
* **Interpretatie**: Interne validiteit kan twijfelachtig zijn; de betekenis van de primaire bron is niet altijd eenduidig, wat leidt tot onderzoekerbias.
> **Tip:** Bij het gebruik van secundaire data is het cruciaal om de oorsprong, het verzamelingsproces en de mogelijke beperkingen van de data grondig te begrijpen alvorens tot analyse over te gaan.
> **Tip:** Wees kritisch op de 'manifeste' inhoud van documenten en overweeg de 'latente' betekenissen en de context waarin ze zijn geproduceerd.
---
# Inhoudsanalyse
Inhoudsanalyse is een methode om systematisch en objectief informatie uit teksten te halen, waarbij de nadruk ligt op de analyse van communicatie-uitingen.
### 2.1 Introductie tot inhoudsanalyse
Inhoudsanalyse wordt beschouwd als een niet-reactieve onderzoeksmethode, wat betekent dat de onderzoeker de geobserveerde realiteit niet beïnvloedt. Dit staat in contrast met reactieve methoden zoals surveys, waarbij de aanwezigheid van de onderzoeker reacties kan uitlokken. Inhoudsanalyse richt zich op 'boodschappen' die mensen produceren, variërend van krantenartikelen, boeken, radio- en tv-uitzendingen, politieke propaganda tot officiële documenten en persoonlijke geschriften. Het kernidee is het analyseren van de betekenissen, waarden en normen die in deze symbolische elementen tot uiting komen.
Onderzoeksvragen die met inhoudsanalyse beantwoord kunnen worden, hebben vaak betrekking op wie wat zegt, tegen wie, hoe, waarom en met welk effect. Typische vragen zijn bijvoorbeeld:
* Hoe evolueert de frequentie van rapportering van een bepaald thema in het nieuws over tijd?
* Hoe vaak komen bepaalde groepen in beeld in de media en in welke rol?
* Welke onderwerpen krijgen de meeste aandacht in specifieke publicaties?
### 2.2 Definitie en procedure van inhoudsanalyse
Berelson definieerde inhoudsanalyse in 1952 als een onderzoekstechniek voor de objectieve, systematische en kwantitatieve beschrijving van de manifeste inhoud van communicatie. De focus ligt hierbij op de massacommunicatie, waarbij de inhoud wordt gekwantificeerd in vooraf gedefinieerde categorieën. Systematiek en objectiviteit worden nagestreefd door duidelijke, vooraf opgestelde regels voor categorisering en codering.
De procedure van inhoudsanalyse omvat de volgende stappen:
1. **Onderzoeksvraag formuleren:** Dit bepaalt de focus van de analyse.
2. **Populatie van analyse-eenheden bepalen:** Dit kan variëren van kranten, pamfletten tot personen.
3. **Toevalsteekproef trekken:** Selectie van de te analyseren teksten of communicatie-uitingen.
4. **Coderen van geselecteerde teksten:** Dit is de kern van de kwantificering en omvat het meten van de inhoud. Hierbij kunnen verschillende aspecten worden onderzocht:
* **Frequentie:** Hoe vaak komt een element voor?
* **Volume:** Hoeveel ruimte neemt een element in?
* **Richting:** Wat is de teneur of sentiment van de boodschap?
* **Intensiteit:** Hoe sterk is de boodschap?
Bij het coderen zijn twee belangrijke elementen cruciaal:
* **Het codeerschema:** Een tabel waarin de data worden ingevuld, met kolommen voor te analyseren dimensies en rijen voor de analyse-eenheden.
* **De codeurshandleiding:** Bevat gedetailleerde instructies voor codeurs, inclusief een lijst van alle mogelijke categorieën, richtlijnen voor overlappingen, en definitie van dimensies.
**Tip:** Het gebruik van bestaande handleidingen voor inhoudsanalyse kan als startpunt dienen, maar het is essentieel dat dimensies en categorieën goed zijn afgebakend, overlappen minimaliseren, en waar mogelijk uitputtend zijn.
Een belangrijk aspect is de **codeurbetrouwbaarheid**, die de mate aangeeft waarin verschillende codeurs tot dezelfde resultaten komen. Dit is met name relevant bij het onderscheid tussen **manifest coderen** (objectief en ondubbelzinnig te coderen elementen zoals frequentie en omvang) en **latent coderen** (interpretatie van tussen de regels door, zoals richting en intensiteit). Codeurbetrouwbaarheid is doorgaans groter bij manifest coderen.
### 2.3 Voor- en nadelen van inhoudsanalyse
**Voordelen:**
* **Longitudinale analyse:** Gemakkelijk om trends en veranderingen over tijd te analyseren.
* **Onopvallend/discreet:** De onderzoeker verstoort de natuurlijke setting niet.
* **Gemakkelijke toegang tot bronnen:** Veel communicatie-uitingen zijn publiek toegankelijk.
* **Toegankelijkheid van bepaalde onderwerpen:** Onderwerpen die moeilijk via andere methoden te bestuderen zijn, kunnen via tekstanalyse benaderd worden.
* **Longitudinale waarnemingen:** Analyse van sequenties van gebeurtenissen bij individuen of in de tijd.
* **Historisch perspectief:** Tijdsreeksen maken het mogelijk trends te meten.
* **Kostenbesparend:** Vaak goedkoper dan nieuwe data te verzamelen.
* **Herhaalbaarheid en verifieerbaarheid:** De betrouwbaarheid en validiteit kunnen worden gecontroleerd.
**Nadelen:**
* **Authenticiteit, geloofwaardigheid en representativiteit:** De aard van de bronnen (bv. persoonlijke documenten) kan twijfel oproepen.
* **Interpretaties door codeurs:** Subjectiviteit kan optreden, vooral bij latent coderen.
* **Onmogelijkheid om 'waarom'-vragen te beantwoorden:** Inhoudsanalyse beschrijft wat er is, niet per se de diepere motivaties erachter.
* **A-theoretische benadering:** Er is een risico op het isoleren van de analyse van bredere theoretische kaders.
* **Bias van primaire bron:** De oorspronkelijke maker van de tekst kan al eigen biases hebben, die soms moeilijk te achterhalen of corrigeren zijn.
* **Selectie-bias van documenten:** Documenten zijn mogelijk niet gegenereerd door een representatieve steekproef van de populatie.
* **Onvolledigheid:** Verslagen, notulen en getuigenissen kunnen beknopte weergaven zijn.
* **Databeschikbaarheid en uniformiteit:** Classificatie en verwerking van documenten zijn vaak niet uniform, wat vergelijkbaarheid bemoeilijkt.
* **Interpretatie en interne validiteit:** De betekenis van primaire bronnen is niet altijd eenduidig, wat leidt tot onderzoekerbias.
### 2.4 Voorbeelden van toegepaste inhoudsanalyse
Historisch gezien legden Thomas & Znaniecki met hun studie van briefwisseling en dagboeken van Poolse immigranten een basis voor de analyse van persoonlijke documenten, hoewel dit nog niet de formele kwantitatieve inhoudsanalyse was.
Lasswell en Berelson deden een aanzet tot de formele inhoudsanalyse door de analyse van fascistische propaganda, waarbij thema's, stijlen van politieke retoriek en effecten op het publiek werden onderzocht. De "Lasswell Value Dictionary" bood een classificatie van trefwoorden voor kwantitatieve verwerking.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de methode verder ontwikkeld door politicologen, met studies zoals:
* **Budge, Robertson & Hearl (1987) - Ideology, Strategy & Party Change:** Deze studie vergeleek partij-ideologieën en -strategieën in 19 democratische landen door middel van factoranalyse op basis van programmateksten. Drie hoofddimensies voor België werden geïdentificeerd: economisch links-rechts, progressief-conservatief (klerikaal), en unitarisme-federalisme.
* **Manifesto Project Database:** Een omvangrijke verzameling verkiezingsprogramma's van politieke partijen uit meer dan 50 landen sinds 1945, beheerd door het Wissenschaftszentrum Berlin für Sozialforschung.
* **Het Nieuwsarchief (VTM en VRT):** Een archief van nieuwsuitzendingen sinds 2003, met manifeste voorcodering van hoofdonderwerp, actoren, spreektijd, etc.
**> Tip:** Het analyseren van historische politieke programma's kan inzicht geven in de evolutie van politieke doctrines en de manier waarop maatschappelijke thema's door partijen worden benaderd.
### 2.5 Soorten niet-reactieve gegevens (breder kader)
Inhoudsanalyse is één type niet-reactieve gegevens. Andere belangrijke categorieën zijn:
* **Administratieve data en officiële statistieken:** Gegevens die door overheidsinstanties worden verzameld voor hun eigen gebruik. Denk hierbij aan bevolkingsregisters, volkstellingen, en diverse surveys (bv. Labour Force Survey). Deze bronnen bieden kwantitatieve informatie over demografie, economie en sociale indicatoren.
* **Nadelen:** Deze data zijn niet altijd afgestemd op de onderzoeksvraag van de sociaalwetenschapper, definities en registraties kunnen wijzigen, en er kan sprake zijn van onderregistratie of achterstand. Ook gevoeligheid voor privacy kan beperkingen opleggen.
* **Big data:** Enorme hoeveelheden digitale gegevens die automatisch worden gegenereerd door technologische systemen. Kenmerken zijn het enorme **volume**, de hoge **snelheid** (velocity) van dataverzameling, en de grote **variëteit** aan datatypen.
* **Soorten:** Sociale media data (Facebook, Twitter), transactiedata (bankverrichtingen, creditcards, consumptiepatronen), en smartphonegegevens (locatiegegevens).
* **Uitdagingen:** Foutenbronnen zoals de 'technologische have-nots' die buiten beschouwing blijven, impression management, en data-beschikbaarheid, evenals ethische en privacykwesties.
* **Voorbeeld:** Het combineren van Twitter-data en mobiele telefoon data kan inzicht geven in massale verplaatsingen en de bijbehorende publieke opinie, zoals in migratieonderzoek.
**> Tip:** Hoewel officiële statistieken en big data enorme potentie hebben, is het cruciaal om altijd kritisch te kijken naar de methodologie, mogelijke biases, en de beperkingen van de data.
---
**Opdracht:** Bedenk een multiple choice vraag op basis van hoofdstuk 10, bestaande uit 9 stellingen waaronder één foutieve stelling.
**Vraag:** Welke van de volgende stellingen over inhoudsanalyse is ONJUIST?
a) Inhoudsanalyse is een reactieve onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker de geobserveerde realiteit beïnvloedt.
b) Een belangrijke stap in de procedure van inhoudsanalyse is het trekken van een toevalsteekproef uit de populatie van analyse-eenheden.
c) Frequentie, volume, richting en intensiteit zijn vier mogelijke aspecten die bij inhoudsanalyse gekwantificeerd kunnen worden.
d) De definitie van Berelson benadrukt de objectieve, systematische en kwantitatieve beschrijving van de manifeste inhoud van communicatie.
e) Een voordeel van inhoudsanalyse is de mogelijkheid om longitudinale analyses uit te voeren.
f) Intercodeurbetrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin verschillende codeurs dezelfde resultaten bereiken.
g) Latent coderen focust op elementen die objectief en ondubbelzinnig te coderen zijn, zoals de frequentie van een woord.
h) Een nadeel van inhoudsanalyse kan zijn dat het moeilijk is om 'waarom'-vragen te beantwoorden.
i) De Manifesto Project Database is een voorbeeld van een databank met verkiezingsprogramma's van politieke partijen.
**Foutieve stelling:** a) Inhoudsanalyse is een reactieve onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker de geobserveerde realiteit beïnvloedt. (Correctie: Inhoudsanalyse wordt beschouwd als een *niet-reactieve* methode.)
---
# Administratieve data en officiële statistieken
Hier is de samenvatting voor het onderwerp "Administratieve data en officiële statistieken", opgesteld als een studiehandleiding voor een examen.
## 3. Administratieve data en officiële statistieken
Dit deel van het document bespreekt het gebruik van gegevens die door overheidsinstanties worden verzameld, zoals bevolkingsregisters en volkstellingen, als bronnen voor sociaalwetenschappelijk onderzoek, waarbij zowel de voordelen als de nadelen worden belicht.
### 3.1 Officiële statistieken
Officiële statistieken zijn het resultaat van kwantitatief onderzoek dat is gebaseerd op allerlei documenten die door overheidsinstanties voor eigen gebruik worden geproduceerd. De groei van officiële statistieken is merkbaar sinds de 19e eeuw, waarbij overheidsinstanties systematisch inventariseren wat er in de samenleving gebeurt om een statistische beschrijving te verkrijgen.
#### 3.1.1 Geïnventariseerde terreinen
Vrijwel elk terrein van ons bestaan kan onderwerp zijn van inventarisatie, waaronder:
* Geboorte
* Sterfte
* Migratie
* Onderwijs
* Arbeid
Deze gegevens vormen een belangrijke bron voor sociaalwetenschappelijk onderzoek, waarbij probleemstellingen via ambtelijke statistiek kunnen worden opgelost.
#### 3.1.2 Belangrijke bronnen
Drie belangrijke bronnen van officiële statistieken worden onderscheiden:
* Bevolkingsregisters
* Volkstellingen of censussen
* Surveys (zoals de Labour Force Survey, EU-SILC)
De verscheidenheid aan thema's die door officiële statistieken worden bestreken, omvat onder andere demografische gegevens, economische indicatoren, sociale indicatoren, mobiliteit, leefmilieu en energie.
#### 3.1.3 Volkstellingen
Volkstellingen, zoals die in België van 1848 tot 2001, hebben als doel een uitputtende registratie van alle officiële inwoners. De variabelen die hierbij worden verzameld, omvatten socio-demografische kenmerken, huishoudenspositie en -samenstelling, huisvestingskenmerken, schoolloopbaan en onderwijsniveau, en werkgelegenheid (beroep, sector). Daarnaast bestaan er ook landbouwstatistieken, industriële statistieken, handels- en financiële statistieken, verkeersstatistieken en juridische statistieken.
> **Tip:** Volkstellingen kunnen gebruikt worden voor prospectieve en retrospectieve longitudinale designs, waardoor trends over tijd kunnen worden geanalyseerd.
#### 3.1.4 Nadelen van officiële statistiek
Ondanks de waarde van officiële statistieken, kleven er ook aanzienlijke nadelen aan het gebruik ervan voor sociaalwetenschappelijk onderzoek:
* **Beperkte informatie over achterliggende processen:** Effectmaten bieden geen inzicht in de sociale processen die aan de cijfers ten grondslag liggen.
* **Verschillende operationalisering:** De wijze waarop een populatie is afgebakend of een variabele is geoperationaliseerd, komt vaak niet overeen met de specifieke bedoelingen van de onderzoeker.
* **Wijzigende definities en registraties:** Door de tijd heen kunnen definities en registratieprocedures wijzigen, wat de vergelijkbaarheid bemoeilijkt.
* **Niet vrij van bias:** Statistieken kunnen inherent bevooroordeeld zijn. Voorbeelden hiervan zijn:
* Statistieken van doodsoorzaken die afhankelijk zijn van de diagnose van overlijdensoorzaak.
* Zelfmoordstatistieken die geen zicht bieden op verborgen gevallen.
* Huishoudensstatistieken die moeite hebben met het identificeren van ongehuwd samenwonen.
* **Onderregistratie:** Bepaalde fenomenen kunnen ondergeregistreerd worden, zoals emigratie.
* **Achterstand in data:** Voor veel reeksen bestaat een achterstand van meerdere jaren, wat real-time analyse bemoeilijkt.
* **Selectieve thema's:** Niet alle onderwerpen worden bevraagd.
* **Ontsluitbaarheid en privacy:** De mate van ontsluitbaarheid van individuele gegevens varieert per land. In België zijn geanonimiseerde en niet-identificeerbare individuele gegevens niet zomaar publiek beschikbaar, in tegenstelling tot bijvoorbeeld ‘public use tapes’ in andere landen. De gevoeligheid voor privacy is sinds de jaren 1960 toegenomen, wat heeft geleid tot boycots van volkstellingen in landen als Duitsland en Nederland en een verschuiving naar surveys. Integratie van verschillende databanken op individueel niveau kan leiden tot schending van privacy.
> **Tip:** Hoewel officiële statistieken nadelen hebben, worden ze vaak nog (onder)gewaardeerd als een waardevolle onderzoeksbron. Het is cruciaal om de beperkingen van de data te erkennen en hier rekening mee te houden in de analyse.
#### 3.1.5 Online administratieve gegevensbronnen
Moderne administratieve gegevens zijn steeds vaker online toegankelijk via platforms zoals:
* Statistics Belgium (statbel.fgov.be)
* Eurostat Statistics Database (ec.europa.eu/eurostat)
* OECD Statistics (stats.oecd.org)
* United Nations Statistics Division (unstats.un.org)
Deze bronnen bieden een schat aan geaggregeerde data die kan worden gebruikt voor sociaalwetenschappelijk onderzoek.
### 3.2 Voor- en nadelen van niet-reactieve en secundaire data-analyse
Niet-reactieve gegevens bestaan onafhankelijk van het optreden van de onderzoeker, waardoor ze niet beïnvloed worden door de onderzoeker. Secundaire data zijn gegevens die door derden zijn verzameld. Deze benaderingen bieden specifieke voordelen maar kennen ook beperkingen.
#### 3.2.1 Voordelen van niet-reactieve en secundaire data
* **Toegankelijkheid van bepaalde onderwerpen:** Ze maken het mogelijk om onderwerpen te bestuderen die via andere methoden moeilijk of niet toegankelijk zijn.
* **Onopvallende meting (Unobtrusive measurement):** Er is geen directe stimulus van de onderzoeker die het gedrag van de onderzochte beïnvloedt, hoewel andere bronnen van bias wel aanwezig kunnen zijn.
* **Longitudinale waarnemingen:** De analyse van sequenties van gebeurtenissen bij individuen of tijdsreeksen is vaak goed mogelijk, wat trends kan blootleggen.
* **Historisch perspectief:** Tijdsreeksen, vaak voorkomend in secundaire data, maken het mogelijk om trends op lange termijn te bestuderen.
* **Kostenbesparend en efficiënt:** Het verzamelen van nieuwe data is vaak duur en tijdrovend. Het gebruik van bestaande data bespaart kosten en tijd, waardoor meer nadruk kan liggen op data-analyse en verwerking.
* **Herhaalbaarheid en verifieerbaarheid:** De betrouwbaarheid en validiteit van de data kunnen vaak worden gecontroleerd, wat bijdraagt aan de wetenschappelijke stevigheid van het onderzoek.
#### 3.2.2 Nadelen van niet-reactieve en secundaire data
* **Bias van de primaire bron:** Er kan sprake zijn van vertekening in de oorspronkelijke data die soms moeilijk te achterhalen of te corrigeren is. Bij ambtelijke statistiek worden bijvoorbeeld niet alle gegevens gedeclareerd, wat lacunes oplevert. Persoonlijke documenten kunnen ook selectief zijn in wat er wel en niet wordt vermeld.
* **Selectiebias:** Documenten zijn niet altijd gegenereerd door een representatieve steekproef. Schriftelijke bronnen zijn bijvoorbeeld vaker afkomstig uit hogere sociale klassen.
* **Onvolledigheid:** Verslagen, notulen en getuigenissen zijn vaak slechts beknopte weergaven, wat historische kritiek noodzakelijk maakt.
* **Databeschikbaarheid en uniformiteit:** De classificatie en verwerking van documenten zijn vaak niet uniform, wat vergelijkbaarheid en verwerking kan bemoeilijken. Classificatie en codering kunnen leiden tot onderzoekerbias.
* **Interpretatie en interne validiteit:** De betekenis van de primaire bron is niet altijd eenduidig, waardoor de interpretatie van de onderzoeker subjectief kan zijn en onderzoekerbias kan introduceren.
* **Gevaar voor subjectivisme:** Vooral bij kwalitatieve analyse van niet-reactieve bronnen kan de interpretatie van de onderzoeker sterk subjectief zijn.
* **Herhaalbaarheid:** Vanwege de specifieke context en situatie zijn niet-reactieve onderzoeksresultaten vaak niet direct herhaalbaar, zeker niet in een rigide zin.
* **Generaliseerbaarheid:** Observaties die beperkt zijn tot een specifieke locatie of context kunnen de generaliseerbaarheid van de bevindingen beperken.
* **Ethische overwegingen:** Hoewel de data zelf niet-reactief zijn, kunnen er ethische bezwaren rijzen bij het hergebruik van data, vooral als deze indirect herleidbaar zijn tot individuen.
> **Tip:** Bij het werken met secundaire data is het cruciaal om de oorsprong, verzamelingsmethoden en mogelijke beperkingen van de data grondig te onderzoeken. Een kritische houding is essentieel.
---
# Big data
Oké, hier is de studiehandleiding voor het onderwerp "Big data", gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 4. Big data
Big data verwijst naar enorme hoeveelheden digitale gegevens die automatisch worden gegenereerd door technologische systemen, gekenmerkt door volume, snelheid en variëteit, en biedt een enorm potentieel voor analyse, maar brengt ook significante uitdagingen met zich mee op het gebied van foutenbronnen, ethiek en representativiteit.
### 4.1 Inleiding tot big data
In onze hoogtechnologische wereld genereren we voortdurend digitale voetafdrukken. Big data omvat digitale gegevens die automatisch worden gegenereerd door technologische systemen. Deze gegevens worden doorgaans gekenmerkt door drie belangrijke kenmerken, ook wel bekend als de '3 V's':
* **Volume:** Dit verwijst naar de enorme hoeveelheid gegevens die worden verzameld en opgeslagen, vaak in de vorm van gigantische databanken.
* **Velocity:** Dit duidt op de snelheid waarmee data wordt verzameld en verwerkt, vaak in real-time of bijna real-time.
* **Variety:** Dit betreft de enorme variabiliteit in de soorten gegevens die worden gegenereerd, van gestructureerde gegevens tot ongestructureerde en semi-gestructureerde gegevens.
### 4.2 Soorten big data
Big data kan afkomstig zijn uit verschillende bronnen:
* **Sociale media:** Platforms zoals Facebook, X (voorheen Twitter), Instagram, internetfora en professionele netwerksites (zoals LinkedIn) genereren continu gebruikersgegevens. Ook academische profielpagina's vallen hieronder.
* **Transactiedata:** Dit zijn gegevens die automatisch ontstaan door economische transacties. Voorbeelden hiervan zijn elektronische bankverrichtingen, creditcardtransacties, aankopen met klantenkaarten, en consumptiepatronen op streamingdiensten zoals Netflix en Spotify, die informatie geven over bijvoorbeeld muzieksmaak. Deze gegevens zijn over het algemeen minder gevoelig voor reactiviteit dan data van sociale media.
* **Smartphone gegevens:** Mobiele telefoons genereren locatiegegevens en andere informatie die waardevol kan zijn voor onderzoek. Bijvoorbeeld, mobiliteitsdata kan worden gebruikt om risicogebieden voor de verspreiding van ziektes te identificeren.
### 4.3 Potentieel en uitdagingen van big data
Ondanks het enorme potentieel van big data, zijn er aanzienlijke foutenbronnen en ethische overwegingen waarmee rekening moet worden gehouden:
* **Problemen met coverage:** Technologische 'have-nots' (personen zonder toegang tot technologie) blijven vaak buiten beschouwing, wat leidt tot een vertekend beeld van de werkelijkheid.
* **Impression management (fraude):** Net als bij andere databronnen, kunnen gebruikers proberen een bepaalde indruk te wekken, wat de data beïnvloedt.
* **Gepersonaliseerde marketing:** De data kan worden gebruikt voor gerichte marketing, wat ethische vragen oproept over privacy en manipulatie.
* **Data beschikbaarheid:** Toegang tot bepaalde datasets, zoals die van Facebook, kan beperkt zijn of afhankelijk van specifieke voorwaarden.
* **Ethische overwegingen:** Privacy van individuen, data-eigendom, en het risico op discriminatie op basis van data-analyse zijn cruciale ethische kwesties.
* **Representativiteit:** De aard van big data, vaak gegenereerd door specifieke groepen gebruikers, roept vragen op over de representativiteit voor de gehele populatie.
#### 4.3.1 Voorbeeld: Big data in migratieonderzoek
Een studie combineerde Twitter-data en mobiele telefoongegevens om de massale verplaatsingen richting de EU-grenzen na de Turkse grensopening te onderzoeken.
* **Mobiele telefoon data:** Geaggregeerde gsm-signalen werden gebruikt om grensbewegingen te meten. Deze data bleek betrouwbaar voor het schatten van mobiliteit.
* **Twitter data:** Analyse van sentiment, discours en publieke opinie werd uitgevoerd. Deze data was echter minder geschikt om daadwerkelijke bewegingen te meten.
De conclusie was dat de combinatie van beide databronnen een rijk beeld gaf, door zowel kwantitatieve mobiliteitsgegevens als kwalitatieve context te bieden. Belangrijk is echter dat bij dergelijk onderzoek de ethiek, privacy en representativiteit continu in acht moeten worden genomen.
> **Tip:** Hoewel big data een schat aan informatie kan bevatten, is het cruciaal om kritisch te blijven over de bron, de methoden van dataverzameling en de mogelijke vertekeningen. Combineer big data vaak met andere methoden om een completer beeld te krijgen.
> **Voorbeeld:** Het analyseren van de reispatronen van miljoenen smartphones kan inzicht geven in hoe epidemieën zich verspreiden. Echter, het negeert individuen die geen smartphone bezitten, wat een bias introduceert in de analyse van de verspreiding.
---
# Veldonderzoek en participerende observatie
Hier volgt een gedetailleerd overzicht van veldonderzoek en participerende observatie, bedoeld als studiehandleiding.
## 5. Veldonderzoek en participerende observatie
Dit hoofdstuk verkent veldonderzoek en participerende observatie als kwalitatieve onderzoeksmethoden, waarbij de onderzoeker zich onderdompelt in de natuurlijke omgeving van de onderzochten.
### 5.1 Inleiding
Veldonderzoek, participerende observatie en etnografie zijn kwalitatieve onderzoeksmethoden die zich richten op het beschrijven van sociale groepen van binnenuit. Ze worden vaak toegepast bij moeilijk te doorgronden groepen die met kwantitatieve methoden lastig te bestuderen zijn, zoals daklozen, misdadigers of specifieke subculturen. De onderzoeker dompelt zich voor een langere periode onder in de natuurlijke omgeving van de onderzochten, waarbij het doel is om het perspectief van een buitenstaander te verlaten en zich zoveel mogelijk in te leven in de situatie van de onderzochten. Deze methoden zijn begin 20e eeuw ontwikkeld, met de Universiteit van Chicago (onder leiding van R. Park) als belangrijke bakermat.
De termen veldonderzoek, participerende observatie en etnografie worden vaak door elkaar gebruikt.
* **Veldonderzoek** duidt op het observeren van onderzochten in hun natuurlijke omgeving gedurende een langere periode.
* **Participerende observatie** benadrukt de activiteiten die de onderzoeker onderneemt: waarnemen én participeren in de groep.
* **Etnografie** wordt vaak als synoniem gebruikt voor veldonderzoek.
#### 5.1.1 Toepassingsvelden
Veldonderzoek is geschikt voor de studie van:
* Kleine groepen: observatie en analyse van interacties om inzicht te krijgen in sociale posities, leerprocessen en persoonlijkheidsontwikkeling.
* Grote groepen: analyse van massaverschijnselen, groepsdynamiek in teams, interacties binnen organisaties en niet-westerse samenlevingen of religieuze groepen.
#### 5.1.2 Grondleggers en kritiek
De methoden zijn vooral ontwikkeld in de culturele antropologie. Aanvankelijk, in de 19e eeuw, was er sprake van 'armchair' antropologie, waarbij onderzoekers gegevens verzamelden via derden. Franz Boas introduceerde vervolgens het belang van 'going native', het zelf uitvoeren van etnografisch veldwerk. Bronislaw Malinowski en Margaret Mead verschooven de focus van pure beschrijving naar het toetsen van specifieke hypothesen.
Kritiek op vroege methoden richt zich op:
* **Epistemische extractie**: Informatie werd vaak verkregen uit koloniale bronnen, waardoor de gemeenschappen zelf geen stem hadden.
* **Bevestiging van hiërarchieën**: Evolutionistische schema's versterkten koloniale machtsstructuren.
* **Reproductie van stereotypering**: De 'ander' werd vaak exotisch, statisch en simplistisch voorgesteld.
* **'Going native'**: Romantisering en toe-eigening, waarbij de onderzoeker tijdelijk een cultuur beleefde maar het privilege behield om terug te keren, wat de machtsverschillen intact liet.
### 5.2 Types veldonderzoek
Veldonderzoek kan worden ingedeeld aan de hand van drie criteria: de rol van de onderzoeker, de mate van openheid en het gehanteerde paradigma.
#### 5.2.1 Rol van de onderzoeker: participeren vs. observeren
Dit aspect beschrijft de mate waarin de onderzoeker zich mengt met de bestudeerde groep. Het kan worden gezien als een continuüm:
* **Zuiver observeren**: De onderzoeker mengt zich niet in de groep. Dit is een niet-reactieve methode zonder verstorend effect, maar mist mogelijk diepere betekenissen. Een veldexperiment is een actievere vorm waarbij een stimulus wordt geïntroduceerd om reacties uit te lokken.
* **Waarnemer-als-participant**: Participeren is een middel om toegang te krijgen tot de setting, maar de primaire rol blijft die van waarnemer.
* **Participant-als-waarnemer**: Deelnemen is een middel om zich als onderzoeker in te leven in de situatie.
* **Volledig participeren ('Going native')**: De onderzoeker gaat volledig op in de groep, waarbij de rol van onderzoeker vervaagt.
#### 5.2.2 Mate van openheid: verborgen vs. open onderzoek
Dit criterium betreft de kennis van de onderzochten over het onderzoek.
* **Verborgen (covert) onderzoek**: De onderzoeker neemt een verborgen rol aan en wordt niet herkend als onderzoeker. Dit leidt tot minder of geen toegangsproblemen en geen reactiviteit. Nadelen zijn echter dat andere methoden niet gebruikt kunnen worden, er praktische problemen zijn met het maken van notities, er angst is om ontdekt te worden, en er ethische bezwaren zijn (misleiding, gebrek aan informed consent). Dit is makkelijker in publieke ruimtes dan in privéomstandigheden.
* **Open (overt) onderzoek**: De onderzochte personen zijn zich bewust van de rol van de onderzoeker.
#### 5.2.3 Paradigma: coöperatief vs. investigatief
Dit criterium gaat over de opvatting van de onderzoeker over de onderzochte groep.
* **Coöperatief paradigma**: De onderzochten worden gezien als bereid om een waarheidsgetrouw beeld te geven. De onderzoeker communiceert open en eerlijk over het onderzoek.
* **Investigatief paradigma**: Voortkomend uit kritiek, stelt dit paradigma dat onderzochten onderzoekers juist proberen te misleiden. Dit pleit eerder voor een verborgen rol van de onderzoeker.
### 5.3 Verloop van veldonderzoek
Het verloop van veldonderzoek kent verschillende fasen:
1. **Planning veldwerk**: Voorbereiding van het onderzoek.
2. **Toegang krijgen tot het veld**: Fysieke en sociale toegang tot de bestudeerde setting, wat kan variëren van eenvoudig (open ruimte) tot complex (gesloten groepen) waarbij een vertrouwensrelatie opgebouwd moet worden via lokale informanten en gatekeepers.
3. **Verblijf in het veld**: Het eigenlijke dataverzamelingsproces, vaak aangeduid met termen als 'scoring the facts' (via bevragingen, informanten, opnamen) en 'reading the field' (interpretatieve momenten en 'validity checks'). Dit omvat ook het bijhouden van notities ('scoring the field').
4. **Uittrede uit het veld**: Het proces van het verlaten van de bestudeerde setting.
5. **Rapportering**: Interpretatie en verslaglegging van de bevindingen.
#### 5.3.1 Veldwerknotities
Er zijn verschillende soorten veldwerknotities:
* **Observatienota's**: Neutrale en feitelijke beschrijvingen van wat de onderzoeker observeert (wie, wat, waar, waarom, wanneer, hoe).
* **Analytische nota's**: Interpretaties van de feiten, met aandacht voor achterliggende betekenissen en algemene patronen.
* **Methodologische nota's**: Reflecties van de onderzoeker over de gebruikte technieken.
Naast deze kunnen ook **mentale notities** (kortstondige herinneringen) en **scratch notes** (korte, rauwe notities die later worden uitgewerkt) worden gemaakt.
#### 5.3.2 Voorbeelden
* **William Foote Whyte - 'Street Corner Society'**: Een studie van een Italiaanse sloppenwijk in Boston, waarbij de sociale structuur van 'corner boys' en 'racketeers' werd geobserveerd.
* **Margaret Mead - 'Coming of Age in Samoa'**: Een onderzoek naar puberteit en seksualiteit bij tieners op Samoa, waarbij de invloed van cultuur op psychoseksuele ontwikkeling werd benadrukt.
* **Laud Humphreys - 'The Tearoom Trade'**: Een controversiële studie naar homoseksuele ontmoetingen in openbare toiletten, waarbij de onderzoeker zich voordeed als 'watch queen'.
* **Günter Wallraff - 'Ik (Ali)'**: Een beschrijving van de ervaringen van racisme door de onderzoeker die zich voordeed als een Turkse mijnwerker in Duitsland.
### 5.4 Voor- en nadelen van veldonderzoek
#### 5.4.1 Voordelen
* **Toegang tot marginale groepen en moeilijke settings**: Veldonderzoek maakt het mogelijk om groepen te bestuderen die anders ontoegankelijk zouden zijn.
* **Observatie in natuurlijke omgeving**: Onderzoek vindt plaats in de authentieke context van de onderzochten.
* **Interne validiteit**: Er zijn geen rigide classificatie- of meetinstrumenten die de waarneming kunnen vertekenen. De taalgebruik van de onderzochten kan direct worden bestudeerd.
* **Geringe afstand object-onderzoeker**: Dit kan leiden tot dieper inzicht.
* **Waarneming van gedrag**: Veldonderzoek is geschikt voor het observeren van daadwerkelijk gedrag, in tegenstelling tot attitudes en opinies die bij andere methoden (zoals enquêtes) worden bevraagd.
* **Longitudinale waarnemingen**: Mogelijk om de sequentie van gebeurtenissen bij individuen te bestuderen.
* **Historisch perspectief**: Tijdsreeksen zijn vaak beschikbaar, waardoor trends kunnen worden gemeten.
* **Kostenbesparend**: Kan efficiënter zijn dan andere methoden, waardoor meer tijd overblijft voor analyse.
#### 5.4.2 Nadelen
* **Moeilijke toegang**: Toegang tot gesloten groepen kan complex zijn en vereist specifieke vaardigheden.
* **Gevaar voor subjectivisme**: De interpretatie van de onderzoeker kan gekleurd zijn door empathie en de 'going native' neiging.
* **Herhaalbaarheid**: Veldonderzoek is vaak situationeel gebonden en eenmalig, waardoor het moeilijk te herhalen is.
* **Ethiek**: De aanwezigheid van de onderzoeker kan een stimulus zijn die het gedrag van de groep beïnvloedt. Er kunnen ook ethische dilemma's ontstaan met betrekking tot misleiding en privacy.
* **Systematiseren van waarnemingen**: Het maken van notities tijdens veldwerk kan lastig zijn, zeker bij een verborgen rol. Notities zijn vaak gebaseerd op impressies en herinneringen.
* **Sympathie en onderzoekerbias**: De rapportage kan gekenmerkt worden door sympathie voor de bestudeerde groep, waardoor afstand bewaren moeilijk wordt. Informatie wordt gefilterd door de onderzoeker.
* **'Going native'**: Onderzoekers kunnen hun onderzoeksrol verliezen door te veel op te gaan in de wereld van de onderzochten.
* **Betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid**: De resultaten zijn vaak niet direct herhaalbaar en de waarneming beperkt zich tot een specifieke locatie, wat de generaliseerbaarheid kan beperken. Tegengestelde resultaten, zoals bij Mead en Freeman, illustreren dit.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Niet-reactief onderzoek | Onderzoek waarbij de onderzoeker de gedragingen of reacties van de onderzochten niet beïnvloedt, omdat de data worden verzameld zonder dat de onderzochten zich bewust zijn van het onderzoeksproces. |
| Secundaire data-analyse | Het gebruik van gegevens die oorspronkelijk door anderen zijn verzameld voor een ander onderzoeksdoel. Dit kan variëren van officiële statistieken tot eerder uitgevoerde enquêtes. |
| Unobtrusive measurement | Een meetmethode die minimale of geen interactie met de onderzochte personen vereist, waardoor de kans op reactiviteit en vertekening van de resultaten wordt verminderd. |
| Reactieve databronnen | Bronnen van informatie waarbij de gegevensverzameling direct uitgelokt wordt door de onderzoeker, wat kan leiden tot beïnvloeding van het gedrag van de onderzochten. |
| Niet-reactieve databronnen | Bronnen van informatie die onafhankelijk bestaan van de onderzoeker en dus niet worden beïnvloed door diens aanwezigheid of acties. |
| Primaire data | Gegevens die direct door de onderzoeker voor het eigen onderzoek worden verzameld door middel van methoden zoals enquêtes of experimenten. |
| Secundaire data | Gegevens die al bestaan en door derden zijn verzameld, zoals overheidsstatistieken, archiefmateriaal of data van eerdere onderzoeken. |
| Ambtelijk statistisch materiaal | Kwantitatieve gegevens verzameld en gepubliceerd door overheidsinstanties voor officiële doeleinden, zoals bevolkingsstatistieken en economische indicatoren. |
| Inhoudsanalyse | Een onderzoeksmethode om systematisch en objectief de manifeste of latente inhoud van communicatie (zoals teksten, beelden of geluid) te beschrijven en te kwantificeren. |
| Analyse-eenheden | De basiseenheden die worden geanalyseerd binnen een inhoudsanalyse, zoals individuele woorden, zinnen, alinea's, artikelen of zelfs hele documenten. |
| Codeerschema | Een gestructureerde tabel die wordt gebruikt om de inhoud van de analyse-eenheden te classificeren volgens vooraf gedefinieerde categorieën en dimensies. |
| Codeurshandleiding | Een document met gedetailleerde instructies voor de codeurs om consistentie en objectiviteit te waarborgen bij het toewijzen van codes aan de inhoud van de analyse-eenheden. |
| Codeurbetrouwbaarheid | De mate van overeenstemming tussen de resultaten van verschillende codeurs die dezelfde data analyseren met hetzelfde codeerschema. |
| Manifest coderen | Het objectief en ondubbelzinnig coderen van elementen die direct waarneembaar zijn in de inhoud, zoals de frequentie van specifieke woorden. |
| Latent coderen | Het interpreteren en coderen van de betekenis of de onderliggende boodschap van de inhoud, wat subjectiever kan zijn en meer interpretatie vereist. |
| Officiële statistieken | Gegevens verzameld door overheidsinstanties over diverse maatschappelijke fenomenen, zoals demografie, economie en onderwijs, voor beleidsvorming en onderzoek. |
| Volkstelling (census) | Een periodieke en alomvattende registratie van de bevolking van een land of regio, inclusief demografische, sociale en economische kenmerken. |
| Big data | Grote en complexe datasets die zo omvangrijk, snel veranderend en gevarieerd zijn dat traditionele dataverwerkingsmethoden ontoereikend zijn. |
| Volume (Big Data) | De enorme hoeveelheid data die gegenereerd en opgeslagen wordt, vaak in de orde van terabytes, petabytes of zelfs exabytes. |
| Velocity (Big Data) | De snelheid waarmee data wordt gegenereerd, verzameld en verwerkt, vaak in real-time of bijna real-time. |
| Variety (Big Data) | De diverse soorten data die kunnen worden verzameld, waaronder gestructureerde data (databases), semi-gestructureerde data (XML, JSON) en ongestructureerde data (tekst, afbeeldingen, video). |
| Veldonderzoek | Een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker voor langere tijd deelneemt aan of observeert binnen de natuurlijke leefomgeving van de te bestuderen groep of gemeenschap. |
| Participerende observatie | Een veldonderzoekstechniek waarbij de onderzoeker niet alleen observeert, maar ook actief deelneemt aan de activiteiten van de groep om een dieper inzicht te krijgen in hun sociale leven en cultuur. |
| Etnografie | Een gedetailleerde, beschrijvende studie van een specifieke cultuur of sociale groep, vaak gebaseerd op langdurig veldonderzoek en participerende observatie. |
| Verborgen onderzoek (covert research) | Een vorm van veldonderzoek waarbij de onderzoeker zijn identiteit als onderzoeker verbergt en zich voordoet als een gewoon lid van de groep die wordt bestudeerd. |
| Open onderzoek (overt research) | Een vorm van veldonderzoek waarbij de onderzoeker zijn identiteit en onderzoeksdoelen kenbaar maakt aan de onderzochte groep. |
| Veldwerknotities | Gedetailleerde aantekeningen, dagboeken, observaties en reflecties die de onderzoeker tijdens het veldonderzoek maakt om data te verzamelen en te documenteren. |
| Going native | De toestand waarbij een onderzoeker zich zo sterk identificeert met de bestudeerde groep dat hij zijn eigen onderzoeksrol en objectiviteit verliest. |
| Onderzoekerbias | Vertekening van onderzoeksresultaten door de persoonlijke opvattingen, vooroordelen of verwachtingen van de onderzoeker. |
Cover
Class+9.+Diepte-interviews+en+focusgroepen_2025.pptx
Summary
# Diepte-interviews en focusgroepen
Dit onderwerp verkent diepte-interviews en focusgroepen als kwalitatieve onderzoeksmethoden, waarbij de nadruk ligt op hun theoretische onderbouwing, procedures en toepassingen.
## 1. Kenmerken van diepte-interviews en focusgroepen
Diepte-interviews en focusgroepen richten zich niet primair op de objectieve realiteit, maar op hoe individuen deze waarnemen, beleven en er betekenis aan geven. Het doel is begrip in plaats van generalisatie. De procedure is minder gestructureerd en gestandaardiseerd dan bij kwantitatieve methoden, met ruimte voor de respondent om vanuit zijn of haar eigen perspectief te vertellen. Dit vereist flexibiliteit en vakmanschap van de onderzoeker. Een kerntechniek is 'probing', waarbij diepgaand wordt doorgevraagd naar motivaties, bedoelingen en opinies om betekenissen te ontrafelen.
## 2. Epistemologische achtergrond
De theoretische basis van diepte-interviews en focusgroepen ligt in het constructivisme. Deze epistemologische stroming stelt dat de werkelijkheid niet objectief gegeven is, maar geconstrueerd wordt door zowel de onderzoeker als de onderzochte. Er bestaan dan ook meerdere werkelijkheden. Centraal staat het 'verstehen' en interpreteren van gedragspatronen vanuit het perspectief van de onderzochte. Dit sluit aan bij het principe van 'grounded theory', die theorievorming en -ontwikkeling benadrukt door continu de empirische cyclus te doorlopen, verschillen en gelijkenissen te detecteren, en data te coderen in verschillende fasen (open, axiaal, selectief).
## 3. De interviewsituatie
### 3.1 Structuur van een interview
Interviews zijn dialoogvormige gesprekken die gericht zijn op het ontdekken van de belevingswereld van de respondent. Er zijn verschillende soorten interviews:
* **Ongestructureerde interviews:** Gebruiken een beperkt aantal zeer open gedefinieerde topics en open vragen om vrije antwoorden te stimuleren. De stijl is conversatiegericht, met veel initiatief bij de ondervraagde. Vragen en volgorde liggen niet vast.
* **Semigestructureerde interviews:** Gebruiken een topiclijst als geheugensteun rond centrale thema's, maar de volgorde en vorm van bevraging zijn flexibel.
* **Gestructureerde interviews:** Volgen een striktere structuur.
### 3.2 Soorten vragen
Bij diepte-interviews zijn vragen van belang op twee dimensies:
* **Thematische kwaliteit:** Vragen moeten het onderzoeksdoel realiseren door informatie te verzamelen over 'wat' en 'hoe', inclusief persoonlijke beschrijvingen en gevoelens, om de ervaringen van de respondent te begrijpen.
* **Dynamische dimensie:** De onderzoeker moet inspelen op wat de respondent vertelt, nieuwe topics toevoegen die niet in de oorspronkelijke topiclijst stonden, en flexibel zijn.
**Probing** is cruciaal en dient twee functies:
* **Content mapping:** Het identificeren van de relevante dimensies binnen het onderzoeksdomein vanuit de beleving van de onderzochte.
* **Content mining:** Het dieper graven naar specifieke dimensies en de betekenis die de respondent aan een fenomeen toekent.
### 3.3 Interviews voorbereiden en afnemen
Een grondige voorbereiding is essentieel. Dit omvat het opstellen van een interviewgids (topiclijst), je inleven in de leefwereld van de geïnterviewde, zorgen voor een goede opname en een rustige locatie.
> **Tip:** Het is belangrijk om te leren goed te interviewen. Volgens Kvale (1996) zijn succescriteria voor vakmanschap onder andere: geïnformeerd zijn over het onderwerp, structurerend optreden (doel aangeven en afronden), duidelijk zijn (eenvoudige, korte vragen stellen), kalm zijn (respondenten de tijd geven), gevoelig zijn (luisteren naar wat en hoe iets gezegd wordt), open zijn (aandacht geven aan wat belangrijk is voor de respondent), sturend zijn (weten wat je wilt weten), kritisch zijn (bereid zijn om uitspraken in vraag te stellen), herinnerend zijn (verbanden leggen met eerdere uitspraken) en interpreterend zijn (verduidelijken en meer betekenis geven).
Naast de opname is het nuttig om nota's te maken over de interviewervaring, de locatie, de setting en of het interview tot nieuwe inzichten heeft geleid.
Kwalitatieve interviews bieden voordelen ten opzichte van participerende observatie, zoals inzicht in wat niet direct observeerbaar is, de mogelijkheid voor respondenten om te reflecteren over gebeurtenissen, een betere ethische verantwoording, eenvoudiger longitudinaal onderzoek en een bredere dekkingsgraad met een specifieke focus.
### 3.4 Valstrikken
Bij het formuleren van vragen is het belangrijk om leidende, 'waarom'-vragen en onduidelijke vragen te vermijden. Gesloten vragen moeten vermeden worden ten gunste van open, duidelijke en precieze vragen. De aansluiting tussen onderzoeker en respondent kan een uitdaging vormen, met name bij grote discrepanties in leefwereld, taalgebruik of referentiekader, wat het diepte-interview bemoeilijkt.
## 4. Van gesproken woord naar geschreven tekst
De opnames van diepte-interviews worden getranscribeerd. Dit vormt de basis voor analyse, maar resulteert in een gedecontextualiseerde en artificiële versie van het interview, ontdaan van context en lichaamstaal. Een 'verbatim' transcript schrijft woord voor woord uit, terwijl Jefferson-notatie een linguïstisch snelschrift is dat meer details over de gesproken taal bevat.
## 5. Analyseren en interpreteren
De analyse van kwalitatief materiaal is minder gestandaardiseerd dan bij statistische analyses. Verschillende methoden, elk met hun voor- en nadelen, kunnen worden toegepast, gestuurd door de probleemstelling. Strategieën variëren van beschrijvend tot interpreterend.
### 5.1 Condenseren van betekenis
Dit omvat het kernachtig weergeven van centrale ideeën, standpunten en ervaringen van respondenten, waarbij gemeenschappelijke thema's worden geïdentificeerd en samengevat. Het is een reductie van grote hoeveelheden tekst.
### 5.2 Categoriseren van betekenis
Vergelijkbaar met inhoudsanalyse, wordt de tekst ingedeeld in categorieën. Hierbij gaat het om een kwalitatieve vorm waarbij de tekst wordt gescreend op variatie aan visies. Het coderen binnen de 'grounded theory' kent drie stappen:
* **Open coderen:** Het openbreken van tekst in categorieën en deze labelen.
* **Axiaal coderen:** Het samenvoegen van subcategorieën tot ruimere categorieën die verband houden met elkaar.
* **Selectief coderen:** Het in verband brengen van kernconcepten.
### 5.3 Narratieve analyse
Deze methode, voortkomend uit linguïstiek en literatuurwetenschap, gaat ervan uit dat informatie narratief wordt gecommuniceerd. De focus ligt op de betekenis binnen de verhalende structuren en de verhaallijn van het interview. Belangrijk zijn hoe iets wordt verteld, wat wel en niet wordt verteld, vanuit welk standpunt, en met welk taalgebruik.
### 5.4 Diepere interpretatie
Geïnspireerd door de hermeneutiek, zoekt deze methode naar diepere betekenissen via de specifieke context van de tekst. De onderzoeker interpreteert vanuit een theoretisch perspectief om diepgaandere betekenissen te ontdekken. Kritiek hierop is dat er veel verschillende interpretaties mogelijk zijn, wat vragen oproept over de uniciteit van de waarheid.
### 5.5 Ad-hocinterpretatie
Dit is een combinatie van de eerder genoemde technieken.
> **Tip:** De flexibiliteit van diepte-interviews, met de mogelijkheid om het referentiekader tijdens het gesprek te herstructureren en diepgaand te doorvragen (probing), verhoogt de interne validiteit en de mogelijkheid om concepten te definiëren en consensus over betekenissen te bereiken. De opbouw van een vertrouwensrelatie vermindert het gevoel van depersonalisatie bij de respondent.
**Nadelen** vanuit een positivistisch standpunt zijn dat de resultaten als te gekleurd en subjectief worden beschouwd. Mogelijke problemen zijn interviewerbias (door 'leading questions', zeker bij statusverschillen) en respondentbias (het ontwijken van bepaalde vragen). Validiteit en betrouwbaarheid zijn zelden voorwerp van replicatie-onderzoek.
## 6. Focusgroepen
### 6.1 Wat zijn focusgroepen?
Focusgroepen zijn groepsdiscussies over een specifiek thema, een vorm van groepsinterview. Het doel is het gezamenlijk creëren van betekenis binnen een sociale context, waarbij de nadruk ligt op groepsinteracties die worden geactiveerd door een voorafgaande stimulus (zoals een boek, film of verslag). Dit helpt bij het herbeleven en losweken van ervaringen, motivaties, betekenissen en opinies. Ze bieden een breder referentiekader voor diepere interpretatie en kunnen niet-geanticipeerde aspecten van een problematiek blootleggen.
### 6.2 Richtlijnen voor samenstelling
Er is geen gouden regel voor de samenstelling van focusgroepen, maar vaak worden ze gebaseerd op een gedeelde ervaring of karakteristiek.
* **Homogene groepen:** Groepen met leden van dezelfde sociale status of opleidingsniveau kunnen de discussie vergemakkelijken vanwege een gedeeld taalgebruik, maar dit is geen vereiste.
* **Heterogene groepen:** Soms worden meerdere focusgroepen samengesteld om differentiatie in ervaringen en opinies te bestuderen op basis van sociale geleding (SES, opleiding) of leeftijdsgroepen.
* **Volume:** Gemiddeld 6 tot 10 deelnemers. Kleinere groepen zijn geschikt voor gevoelige of controversiële onderwerpen, terwijl grotere groepen nuttig kunnen zijn om veel korte suggesties te verzamelen.
### 6.3 Plaats in onderzoek
De focusgroeptechniek, voornamelijk gestructureerd door Merton en Kendall, kwam in de jaren '60 en '70 in onbruik maar werd opnieuw populair toen beperkingen van grootschalig survey-onderzoek aan het licht kwamen. Ze worden vaak ingezet als onderdeel van bredere onderzoeksdesigns, met name in de exploratieve fase voor probleemafbakening, vraagstelling en het ontwikkelen van antwoordmogelijkheden. Toepassingen vinden plaats in wetenschappelijk onderzoek en marketingonderzoek (bv. testen van nieuwe producten of advertenties).
### 6.4 Voor- en nadelen
**Voordelen:**
* Blootleggen van niet-geanticipeerde aspecten van problematiek.
* Inzicht in interne en externe validiteit.
**Nadelen:**
* Mogelijke biases door selectie van participanten, rollen binnen de discussie, de richting waarin de discussie ontvouwt, en de taak van de discussieleider.
## 7. Key person en Delphi methode
### 7.1 Key-person methode
De key-person methode behelst het bevragen van 'gunstig geplaatste derden' met specifieke deskundigheid. Zij worden bevraagd over het kernobject van onderzoek, hun opinies en argumenten. Deze methode wordt vaak ingezet in oriënterend vooronderzoek om tekorten in inzicht aan te vullen, andere key-persons te lokaliseren, of contradicties en spanningen te duiden. Een goede voorbereiding is vereist, en een vrij interview is hierbij de uitverkoren techniek.
### 7.2 Delphi methode
De Delphi-methode is een specifieke toepassing van de key-person bevraging, gericht op prospectief onderzoek. Een groep experts verwoordt onafhankelijk hun visie. De resultaten van de eerste ronde dienen als feedback voor de tweede ronde, enzovoort. Iteratie draagt bij aan de kristallisatie van consensus, waarop de finale voorspelling van de onderzoeker kan worden gebaseerd. Doorgaans vindt er geen directe confrontatie tussen de experts plaats. Deze methode wordt gebruikt in marktonderzoek, bedrijfskunde en economische conjunctuurvoorspellingen.
---
# Analyse en interpretatie van kwalitatieve data
Dit gedeelte verkent verschillende methoden voor het analyseren en interpreteren van gesproken tekst, verkregen uit kwalitatieve interviews, inclusief technieken zoals condensatie, categorisatie, narratieve analyse en diepere interpretatie.
### 2.1 Inleiding tot analyse en interpretatie
De analyse van kwalitatieve data, met name gesproken tekst uit interviews, kent geen universeel geijkte methoden zoals in statistische analyses. Verschillende methoden bestaan, elk met hun eigen voor- en nadelen. De keuze voor een specifieke methode wordt sterk gestuurd door de probleemstelling van het onderzoek. De strategieën variëren op een continuüm van puur beschrijvend tot diep interpreterend.
#### 2.1.1 Strategieën voor analyse en interpretatie
De belangrijkste strategieën voor analyse en interpretatie omvatten:
* **Condensatie:** Het kernachtig weergeven van centrale ideeën, standpunten en ervaringen van de ondervraagden. Hierbij worden gemeenschappelijke thema's gezocht en samengevat, wat primair een reductie van grote hoeveelheden tekst behelst.
* **Categorisatie:** Het indelen van de tekst in categorieën en deze eventueel te tellen. Dit is een kwalitatieve vorm, vergelijkbaar met inhoudsanalyse. De tekst wordt gescreend op categorieën om de variatie aan visies die naar voren komen te identificeren. Binnen de 'grounded theory' wordt coderen in drie stappen toegepast:
* **Open coderen:** Het zo veel mogelijk uitdrukken van relevante variaties in trefwoorden door de tekst open te breken in categorieën en deze te labelen.
* **Axiaal coderen:** Het samenvoegen van categorieën tot ruimere categorieën van subcategorieën die met elkaar in verband staan.
* **Selectief coderen:** Het in verband brengen van kernconcepten.
* **Narratieve analyse:** Deze methode, met oorsprong in de linguïstiek en literatuurwetenschap, stelt dat alle informatie narratief tot ons komt. De focus ligt op de betekenis binnen de verhalende structuren en de verhaallijn van het interview. Belangrijke aspecten zijn hoe iets verteld wordt, wat verteld en wat niet verteld wordt, vanuit welk standpunt, en met welk taalgebruik en woordkeuze.
* **Diepere interpretatie:** Geïnspireerd door de hermeneutiek, is deze methode gericht op het vinden van diepere betekenissen in teksten via de specifieke context van die tekst. De onderzoeker interpreteert vanuit een bepaald theoretisch perspectief, in een poging diepgaandere betekenissen te ontdekken. Kritiek hierop is de veelheid aan mogelijke interpretaties, wat uit een positivistisch oogpunt problematisch kan zijn. Binnen het constructivisme wordt dit echter als een legitieme benadering gezien.
* **Ad-hocinterpretatie:** Een combinatie van de eerder genoemde technieken.
### 2.2 De interview-situatie en analyse
Bij diepte-interviews is de interview-situatie cruciaal voor de analyse. De flexibiliteit van intensieve bevraging, met de mogelijkheid om het referentiekader tijdens het gesprek te herstructureren, is een voordeel.
#### 2.2.1 Probing en de interview-situatie
* **Probing** (doorvragen) is essentieel om achterliggende opinies, betekenissen, bedoelingen of motivaties bloot te leggen. Dit verhoogt de interne validiteit, de mogelijkheid om concepten te definiëren, en de consensus over de betekenis van vragen en antwoorden.
* De mogelijkheid om een vertrouwensrelatie op te bouwen, vermindert het gevoel van depersonalisatie bij de respondent.
#### 2.2.2 Valstrikken en nadelen van kwalitatieve interviews
Vanuit een positivistisch standpunt kunnen kwalitatieve interviews als te gekleurd en te subjectief worden beschouwd.
* **Interviewerbias:** Dit kan optreden door 'leading questions', vooral bij grotere statusverschillen tussen interviewer en respondent. Er is ook een mogelijkheid tot misbruik.
* **Respondentbias:** Respondenten kunnen worden aangestuurd op bepaalde vragen, of juist bepaalde vragen en onderwerpen ontwijken.
* **Validiteit en betrouwbaarheid:** Deze aspecten zijn zelden voorwerp van replicatie-onderzoek.
### 2.3 Van gesproken woord naar geschreven tekst
Het transcriberen van opnames van diepte-interviews vormt de basis van de analyse. Dit proces creëert echter een gedecontextualiseerde en artificiële versie van het interview, die geen context of lichaamstaal bevat.
* **Verbatim:** Letterlijk woord voor woord uitschrijven.
* **Jefferson notatie:** Een vorm van linguïstisch snelschrift.
### 2.4 Focusgroepen
Focusgroepen zijn een vorm van groepsinterview waarbij een groepsdiscussie over een specifiek thema centraal staat.
#### 2.4.1 Kenmerken van focusgroepen
* Deelnemers creëren gezamenlijk betekenis binnen een sociale context, waarbij de groepsinteracties centraal staan.
* Vaak wordt een voorafgaande stimulus (boek, film, verslag) gebruikt om ervaringen, motivaties, betekenissen en opinies los te weken. Dit middel kan leiden tot het blootleggen van niet-geanticipeerde aspecten die een breder referentiekader voor diepere interpretatie bieden.
#### 2.4.2 Richtlijnen voor focusgroepen
* **Samenstelling:** Er is geen gulden regel, maar vaak worden groepen samengesteld op basis van een gedeelde ervaring of karakteristiek.
* **Homogene groepen:** Met eenzelfde sociale status of opleidingsniveau kan de taalgebruikdiscussie vergemakkelijken, hoewel dit geen absolute vereiste is.
* **Meerdere 'focus groups':** Dit kan worden ingezet om differentiatie in ervaringen en opinies naar sociale geleding (SES, opleiding) of leeftijdsgroep te bestuderen.
* **Volume:** Gemiddeld 6 tot 10 deelnemers. Kleinere groepen zijn geschikt voor gevoelige of controversiële onderwerpen, terwijl grotere groepen nuttig zijn voor het verzamelen van veel korte suggesties.
#### 2.4.3 Plaats in onderzoek
Focusgroepen worden vaak onderdeel van bredere onderzoeksdesigns, met name in de exploratieve fase voor probleemafbakening, vraagstelling en het formuleren van antwoordmogelijkheden. Ze worden ook veelvuldig toegepast in marketingonderzoek, bijvoorbeeld met producten of reclames als stimulus.
#### 2.4.4 Voor- en nadelen van focusgroepen
* **Niet-geanticipeerde aspecten problematiek:** De groepsdynamiek kan onverwachte inzichten opleveren.
* **Interne en externe validiteit:** Deze kunnen worden beïnvloed door selectie-, respondenten- en onderzoekersbias, die kan ontstaan door de selectie van participanten, de rollen die zij opnemen, de richting van de discussie, en de rol van de discussieleider.
### 2.5 Key person en Delphi methode
Deze methoden maken gebruik van de expertise van specifieke individuen.
#### 2.5.1 Key person methode
* Hierbij worden 'gunstig geplaatste derden' met specifieke deskundigheid in bepaalde takken van de samenleving bevraagd.
* De bevraging kan gericht zijn op kernobjecten, opinies of argumenten. Deze methode is vaak nuttig in oriënterend vooronderzoek om tekorten in inzicht aan te vullen, andere key-persons te lokaliseren, en contradicties of spanningen tussen key-persons te duiden.
* Goede voorbereiding is vereist, waarbij een vrij interview met de key-persons de uitverkoren techniek is. Beperkingen in tekstlengte of uitzendtijd, zoals in de journalistiek, kunnen echter leiden tot het verdwijnen van nuances.
#### 2.5.2 Delphi methode
* Dit is een specifieke toepassing van de key-person bevraging voor prospectief onderzoek.
* Een groep experts verwoordt onafhankelijk hun visie. De resultaten van een eerste ronde dienen als feedback voor de tweede ronde, en zo verder.
* Deze iteratieve aanpak zou moeten bijdragen aan de kristallisatie van consensus, waarop de finale voorspelling van de onderzoeker gebaseerd kan worden. Doorgaans vindt er geen directe confrontatie tussen de experts plaats.
* Toepassingen zijn onder meer marktonderzoek, bedrijfskunde en economische conjunctuurvoorspellingen.
---
# Key person en Delphi methode
Dit deel introduceert de key person methode, die gebruikmaakt van deskundigen met specifieke kennis, en de Delphi methode, een gestructureerde vorm van expertbevraging voor prospectief onderzoek en consensusvorming.
### 3.1 Key person methode
De key person methode maakt gebruik van zogenoemde 'gunstig geplaatste derden' die specifieke deskundigheid bezitten binnen bepaalde takken van de samenleving. Deze personen worden bevraagd over het kernobject van onderzoek of over hun opinie en argumenten hieromtrent.
De key person methode wordt vaak ingezet in het oriënterend vooronderzoek met als doelen:
* Het aanvullen van tekorten in het inzicht van de onderzoeker.
* Het lokaliseren van andere relevante key persons.
* Het duiden van contradicties en spanningen tussen verschillende key persons.
Een goede voorbereiding is cruciaal voor deze methode. De vrije interview is de meest uitverkoren techniek. Journalisten ervaren hierbij echter beperkingen door tekstlengte of uitzendtijd, waardoor nuances kunnen verdwijnen.
> **Tip:** De key person methode is bijzonder nuttig om snel diepgaande inzichten te verkrijgen van individuen met specialistische kennis, vooral in de initiële fasen van een onderzoek.
### 3.2 Delphi methode
De Delphi methode is een specifieke toepassing van de key person bevraging, gericht op prospectief onderzoek en consensusvorming.
**Kenmerken van de Delphi methode:**
* **Expertselectie:** Een groep experts wordt samengesteld.
* **Onafhankelijke visie:** Elk expert verwoordt onafhankelijk zijn of haar visie.
* **Iteratieve proces:** De resultaten van de eerste ronde dienen als feedback voor de tweede ronde, en zo verder. Dit iteratieve proces draagt bij aan de kristallisatie van consensus.
* **Consensusvorming:** Het uiteindelijke doel is om op basis van deze consensus een finale voorspelling te formuleren.
* **Geen directe confrontatie:** Doorgaans vindt er geen directe confrontatie plaats tussen de experts.
De Delphi methode wordt veelvuldig toegepast in onder andere:
* Marktonderzoek
* Bedrijfskunde
* Economische conjunctuurvoorspellingen
> **Voorbeeld:** Bij het voorspellen van technologische ontwikkelingen kan een Delphi methode worden ingezet waarbij experts uit verschillende vakgebieden (bv. informatica, sociologie, economie) hun verwachtingen en mogelijke impact formuleren in meerdere rondes. De resultaten worden steeds geanonimiseerd teruggekoppeld, waarna experts hun mening kunnen herzien in het licht van de collectieve expertise.
---
# Exameneisen en etiquette
Dit gedeelte behandelt de procedures, toegestane materialen en gedragsregels die gelden tijdens het afleggen van schriftelijke examens.
### 4.1 Algemene richtlijnen voor schriftelijke examens
#### 4.1.1 Aanwezigheid en toegang tot de examenruimte
* **Aanwezigheid:** Wees minimaal vijftien minuten voor aanvang van het examen aanwezig.
* **Toegang:** Betreed de examenruimte in stilte en volg de instructies van de examenbegeleiders.
* **Opbergen van spullen:** Tassen en jassen dienen vooraan in de aula te worden opgeborgen.
#### 4.1.2 Toegestane materialen aan de examenplek
* **Essentiële items:** Neem alleen een kleine, transparante tas mee met schrijfbenodigdheden, een studentenkaart en een doorzichtige waterfles.
* **Hulpmiddelen:** Hulpmiddelen die door de examinator zijn goedgekeurd, zijn toegestaan.
* **Verboden items:** Het is strikt verboden om elektronische datadragers of communicatieapparaten mee te nemen naar je stoel. Dit omvat, maar is niet beperkt tot, mobiele telefoons, iPods, draagbare pc's, USB-apparaten, smartwatches, digitale oordopjes en oordopjes. Papieren, studieboeken of persoonlijke aantekeningen zijn eveneens verboden, tenzij expliciet toegestaan door de docent.
* **Fraude:** Het binnen handbereik hebben van een van de verboden materialen of apparaten tijdens het examen wordt beschouwd als fraude.
#### 4.1.3 Gedrag tijdens het examen
* **Plaatsing:** Supervisors wijzen je een plaats toe. Zodra je zit, blijf stil en kijk niet naar het examenexemplaar op je bureau totdat de examenbegeleider toestemming geeft.
* **Identificatie:** Schrijf je naam op alle examengerelateerde documenten, zoals de examentekst en kladpapier.
* **Onregelmatigheden:** Elke onregelmatigheid, zoals afkijken of het gebruik van verboden apparaten, wordt gemeld aan de decaan en de faculteit en kan als fraude worden beschouwd.
#### 4.1.4 Inleveren van examens en documenten
* **Inleveren:** Je mag je examenexemplaar niet inleveren in het eerste halfuur, tenzij de examenbegeleider dit expliciet toestaat.
* **Volledigheid:** Bij het inleveren van je examenexemplaar dien je alle examengerelateerde documenten en kladpapier in te leveren.
* **Identificatie bij inlevering:** Toon je studentenkaart en onderteken de aanwezigheidslijst.
* **Verlaten van de ruimte:** Verlaat de examenruimte in stilte.
> **Tip:** Een goede voorbereiding is essentieel. Zorg ervoor dat je precies weet welke materialen wel en niet zijn toegestaan om elk risico op fraude te vermijden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Diepte-interview | Een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij via een open en flexibel gesprek diepgaand inzicht wordt verkregen in de percepties, belevingen en betekenisgeving van individuen over een bepaald onderwerp. |
| Focusgroep | Een groepsdiscussie over een specifiek thema, waarbij de interactie tussen de deelnemers centraal staat om collectieve betekeniscreatie te bestuderen en ervaringen, motivaties en opinies los te weken. |
| Epistemologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard, oorsprong, methoden en beperkingen van kennis, en hoe we die kennis rechtvaardigen. |
| Constructivisme | Een epistemologische stroming die stelt dat de werkelijkheid niet objectief gegeven is, maar actief wordt geconstrueerd door het individu en de sociale omgeving. |
| Verstehen | Een concept uit de sociale wetenschappen, voornamelijk geassocieerd met Max Weber, dat verwijst naar het begrijpen van menselijk gedrag door zich te verplaatsen in de subjectieve betekenis die actoren aan hun handelen toekennen. |
| Grounded theory | Een onderzoeksmethode waarbij theorieën inductief worden ontwikkeld vanuit systematische dataverzameling en -analyse, met de nadruk op het vergaren van rijke empirische data en het constant vergelijken van data. |
| Interviewgids | Een document dat als leidraad dient tijdens een interview en een lijst van centrale thema’s of topics bevat die besproken moeten worden, met ruimte voor flexibiliteit en spontane doorvragen. |
| Probing | Een interviewtechniek waarbij de onderzoeker diepgaand doorvraagt op eerdere antwoorden om meer gedetailleerde informatie, motivaties, betekenissen of opinies te verkrijgen. |
| Content mapping | Een functie van "probing" gericht op het identificeren van de verschillende dimensies van het onderzoeksdomein zoals die relevant zijn binnen de beleving van de onderzochte persoon. |
| Content mining | Een functie van "probing" die dieper graaft naar specifieke dimensies om de betekenis die de ondervraagde aan een fenomeen geeft, te achterhalen. |
| Verbatim | Een letterlijke transcriptie van gesproken tekst, waarbij elk woord en elke pauze nauwkeurig wordt weergegeven, vaak gebruikt als basis voor de analyse van interviews. |
| Jefferson notatie | Een gespecialiseerd transcryptiesysteem, ook wel linguïstisch snelschrift genoemd, dat gedetailleerde informatie over spreekpatronen, intonatie en geluiden weergeeft. |
| Condenseren | Een analysemethode voor kwalitatieve data waarbij de kernachtige ideeën, standpunten en ervaringen van ondervraagden worden weergegeven door het samenvatten van centrale thema’s. |
| Categoriseren | Een analyseproces waarbij tekstmateriaal wordt ingedeeld in specifieke categorieën op basis van inhoudelijke criteria, vaak gebruikt om variatie in visies te identificeren en te structureren. |
| Narratieve analyse | Een onderzoeksmethode die zich richt op de verhalende structuren en de verhaallijn binnen interviews om de betekenis te begrijpen zoals deze wordt geconstrueerd door de verteller, inclusief hoe en wat er verteld wordt. |
| Hermeneutiek | De theorie en methodologie van tekstinterpretatie, gericht op het ontdekken van diepere betekenissen van teksten binnen hun specifieke context. |
| Ad-hoc interpretatie | Een interpretatiemethode die een combinatie is van eerdere technieken en flexibiliteit toelaat om betekenissen te duiden, vaak in interactie met de respondent en de context. |
| Key person methode | Een onderzoekstechniek waarbij "gunstig geplaatste derden" met specifieke deskundigheid worden bevraagd om inzicht te verkrijgen, tekorten aan te vullen of informatie te lokaliseren. |
| Delphi methode | Een gestructureerde communicatietechniek die gebruikmaakt van een groep experts die onafhankelijk hun visie verwoorden, met iteratieve feedbackrondes om consensus te bereiken voor voorspellingen of besluitvorming. |
Cover
criminologie victimologie .docx
Summary
# Leer theorieën en sociale controle
Dit overzicht behandelt theorieën over leerprocessen en sociale controle, en verklaart hoe gedrag wordt aangeleerd en waarom mensen zich aan regels houden.
## 1. Leer theorieën en sociale controle
### 1.1 Leertheorieën
Leertheorieën richten zich op de processen waardoor gedrag wordt verworven, met name binnen de sociale omgeving van het individu. Er worden drie hoofdvormen van leren onderscheiden:
* **Klassieke conditionering:** Ontwikkeld door Pavlov, waarbij een neutrale stimulus (bijvoorbeeld een bel) herhaaldelijk wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke reactie uitlokt (bijvoorbeeld eten dat kwijlen veroorzaakt). Uiteindelijk zal de neutrale stimulus alleen de reactie uitlokken.
* **Operante conditionering:** Gedrag wordt gevormd door de gevolgen die het in de omgeving teweegbrengt. Gedrag dat wordt gevolgd door positieve gevolgen (bekrachtiging) wordt waarschijnlijker herhaald, terwijl gedrag met negatieve gevolgen (straf) minder waarschijnlijk wordt.
* **Sociaal leren:** Gedrag wordt aangeleerd door observatie en imitatie van anderen in de sociale omgeving.
#### 1.1.1 Differentiële associatietheorie (Sutherland)
Edwin Sutherland stelde in 1947 dat crimineel gedrag wordt aangeleerd via interactie en communicatie met anderen. Dit leerproces omvat niet alleen de technieken om crimineel gedrag te plegen, maar ook de motieven, rationalisaties en attitudes die dit gedrag ondersteunen. Iemand wordt crimineel wanneer de associaties met positieve definities van regelovertredingen de associaties met negatieve definities overtreffen. De frequentie, duur, prioriteit en intensiteit van deze associaties bepalen de uiteindelijke impact.
* **Kernprincipes:**
* Crimineel gedrag is aangeleerd, niet aangeboren.
* Het leerproces vindt plaats in interactie met anderen.
* Het leerproces omvat technieken, motieven, rationalisaties en attitudes.
* Positieve definities van regelovertredingen leiden tot criminaliteit wanneer ze negatiever gedefinieerde regels overtreffen.
* Associaties variëren in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit.
#### 1.1.2 Sociale leertheorie (Burgess & Akers)
Robert Burgess en Ronald Akers bouwden in 1966 voort op de differentiële associatietheorie en conditionering. Zij stelden dat gedrag, inclusief crimineel gedrag, wordt aangeleerd en afgeleerd gedurende de levensloop door beïnvloeding vanuit de omgeving. Dit proces omvat:
* **Differentiële associaties:** Blootstelling aan definities die regelovertreding ondersteunen.
* **Differentiële bekrachtiging:** Het versterken van gedrag door positieve gevolgen (bekrachtiging) en het verzwakken door negatieve gevolgen (straf).
* **Imitatie en conditionering:** Leren door observatie en de koppeling van prikkels aan reacties.
Deze theorie verklaart niet alleen hoe criminaliteit ontstaat, maar ook waarom het voortduurt. Gedrag met positieve gevolgen wordt herhaald.
> **Tip:** De theorie van Burgess en Akers benadrukt dat niet alleen de inhoud van de associaties, maar ook de gevolgen van het gedrag cruciaal zijn voor het voortbestaan ervan.
#### 1.1.3 Neutralisatietechnieken (Matza & Sykes)
David Matza en Gresham Sykes identificeerden in 1957 vijf neutralisatietechnieken die individuen gebruiken om hun criminele gedrag te rationaliseren en te rechtvaardigen, waardoor ze de interne spanning tussen hun acties en de geldende normen verminderen:
1. **Ontkenning van de verantwoordelijkheid:** Het gedrag wordt toegeschreven aan externe factoren (bijvoorbeeld slechte vrienden, omstandigheden).
2. **Ontkenning van schade of nadeel:** De gedragingen worden als onschuldig voorgesteld omdat er geen serieuze schade is aangericht.
3. **Ontkenning van het slachtoffer:** Het slachtoffer wordt gedegradeerd of gezien als iemand die het verdient heeft, waardoor de daad als gerechtvaardigd wordt beschouwd.
4. **Veroordeling van de veroordelaars:** Degenen die het gedrag veroordelen (bijvoorbeeld de politie, het gerecht) worden zelf als hypocriet of corrupt afgeschilderd.
5. **Beroep op hogere plichten of loyaliteit:** Het gedrag wordt gerechtvaardigd door te verwijzen naar hogere loyaliteiten, zoals loyaliteit aan vrienden of familie.
> **Voorbeeld:** Een zestienjarige student die samen met vrienden vandalisme pleegt, kan dit later rechtvaardigen door te zeggen: "Het was maar een grapje" (ontkenning van schade), "Bovendien is die bewoner verzekerd" (ontkenning van schade), en "Als ik niet meedeed, had ik mijn vrienden verraden" (beroep op hogere loyaliteit).
### 1.2 Bindingstheorie (Hirschi)
Travis Hirschi's bindingstheorie, ontwikkeld in 1969, richt zich op de controlebenadering en stelt dat mensen zich aan de regels houden omdat ze op verschillende manieren verbonden zijn met hun sociale omgeving. Criminaliteit ontstaat wanneer deze banden verzwakken, wat individuen de vrijheid geeft om af te wijken van de normen. De theorie onderscheidt vier elementen van deze sociale binding:
* **Attachment (Hechting):** De emotionele band die een individu voelt met andere mensen (ouders, vrienden, leraren).
* **Commitment (Betrokkenheid):** De rationele investering die een individu heeft in conventionele activiteiten en doelen (bijvoorbeeld opleiding, carrière).
* **Involvement (Betrokkenheid):** De mate waarin een individu deelneemt aan conventionele activiteiten (bijvoorbeeld hobby's, sport, werk).
* **Belief (Geloof):** Het geloof in de geldigheid van de maatschappelijke normen en waarden.
Hoe sterker deze bindingen, hoe kleiner de kans op crimineel gedrag.
> **Voorbeeld:** Een 17-jarige jongen met zwakke bindingen (lage hechting aan ouders, weinig interesse in school of toekomstplannen, veel rondhangen op straat zonder club of werk, en een ongeloof in de eerlijkheid van regels) loopt een groter risico op crimineel gedrag. Dit staat in contrast met een meisje van 17 met sterke bindingen (hoge hechting aan ouders en leraren, goede schoolresultaten, betrokkenheid bij sport en werk, en een sterk geloof in de moraliteit van regels).
#### 1.2.1 Leeftijdsgebonden informele sociale controletheorie (Sampson & Laub)
Robert Sampson en John Laub breidden Hirschi's theorie in 1993 uit door te stellen dat bindingen belangrijk blijven gedurende de levensloop. Ze benadrukten dat de meeste adolescenten met delinquent gedrag niet uitgroeien tot antisociale volwassenen. De kwaliteit van levensgebeurtenissen en transities (zoals trouwen, werk vinden) kan de bindingen met de samenleving versterken of verzwakken, en zo invloed uitoefenen op het voortduren van crimineel gedrag.
### 1.3 Sociale structurele theorieën
Deze theorieën richten zich op macroniveau-factoren, zoals algemene sociale condities en maatschappelijke structuren, als oorzaken van gedrag.
#### 1.3.1 Anomietheorie (Durkheim)
Emile Durkheim stelde in de late 19e eeuw dat criminaliteit een normaal en zelfs functioneel verschijnsel is binnen elke samenleving. Hij introduceerde het concept **anomie**, wat verwijst naar een staat van normloosheid of het ontbreken van duidelijke maatschappelijke normen en regels. Dit treedt met name op tijdens periodes van snelle maatschappelijke verandering (zoals de Franse en industriële revolutie). Anomie creëert onzekerheid en kan leiden tot een toename van deviant gedrag. Hij zag straffen als een manier om de solidariteit onder degenen die zich wel aan de regels houden te versterken.
* **Relatie met zelfdoding:** Durkheim zag een verband tussen anomie en zelfdoding, waarbij de angst voor het wegvallen van sociale cohesie en maatschappelijke bindingen een indicator was.
#### 1.3.2 Strain theorie (Merton)
Robert Merton bouwde in de 20e eeuw voort op Durkheim's anomietheorie en paste deze toe op de Amerikaanse samenleving. Hij stelde dat anomie ontstaat door een spanning tussen culturele maatschappelijke doelen (zoals succes en rijkdom) en de legitieme middelen die beschikbaar zijn om deze doelen te bereiken. Wanneer de nadruk sterk ligt op het bereiken van materiële doelen zonder gelijke nadruk op legitieme middelen, kan dit leiden tot anomie. Merton identificeerde verschillende reacties op deze spanning:
* **Conformiteit:** Acceptatie van zowel culturele doelen als legitieme middelen. Dit is de meest voorkomende reactie.
* **Innovatie:** Acceptatie van culturele doelen, maar het gebruik van illegitieme middelen om deze te bereiken (dit leidt tot de meeste criminaliteit).
* **Ritualisme:** Beperkte culturele doelen, maar vasthouden aan legitieme middelen.
* **Terugtrekking:** Afwijzing van zowel culturele doelen als legitieme middelen (bijvoorbeeld thuislozen).
* **Rebellie:** Afwijzing van zowel culturele doelen als legitieme middelen, met de intentie om een alternatieve samenleving te creëren.
> **Voorbeeld:** Iemand uit een sociaal lagere klasse met beperkte toegang tot legale middelen (zoals goed onderwijs of een goedbetaalde baan) kan zich genoodzaakt voelen om crimineel gedrag te vertonen om materiële doelen te bereiken.
#### 1.3.3 Delinquent boys theory (Cohen)
Albert Cohen reageerde in 1955 op de theorieën van Merton en Sutherland en richtte zich specifiek op jeugdcriminaliteit. Hij stelde dat jeugddelinquentie niet simpelweg te verklaren is door het nastreven van status. Volgens Cohen ontwikkelen jongeren uit de lagere middenklasse, die geconfronteerd worden met de dominante middenklassewaarden, een gevoel van **statusfrustratie**. Als reactie hierop vormen ze subculturen met omgekeerde waarden, wat leidt tot delinquent gedrag. Hij onderscheidde drie reactievormen op middenklassewaarden:
* **College boys:** Streven de middenklassewaarden na, maar zullen deze waarschijnlijk nooit volledig bereiken.
* **Corner boys:** Accepteren hun sociale positie en koesteren geen hoge aspiraties, maar breken ook niet met hun sociale omgeving. Dit lijkt op Mertons ritualisme.
* **Delinquent boys:** Reageren collectief op de heersende normen door deze af te wijzen en zich te gedragen op manieren die strijdig zijn met de middenklassewaarden. Dit gedrag is vaak niet utilitair maar kwaadaardig.
#### 1.3.4 Differentiële opportuniteitstheorie (Cloward & Ohlin)
Richard Cloward en Lloyd Ohlin voegden in 1960 een extra dimensie toe aan de strain theorie door de **differentiële opportuniteit** te introduceren. Zij stelden dat criminaliteit niet alleen afhangt van de spanning tussen doelen en middelen, maar ook van de toegang tot illegale middelen en de specifieke subculturen die zich in een wijk ontwikkelen. Ze onderscheidden drie soorten subculturen:
* **Criminele subcultuur:** Gekenmerkt door georganiseerde criminaliteit, waar geleerd wordt hoe illegale activiteiten succesvol uitgevoerd kunnen worden.
* **Conflict subcultuur:** Gekenmerkt door geweld en strijd om status binnen de subcultuur. Geweld is noodzakelijk om een plaats te verwerven.
* **Terugtrekking subcultuur:** Deelnemers aan deze subcultuur trekken zich terug uit zowel legale als illegale activiteiten.
### 1.4 Sociaal-ecologische benadering
De sociaal-ecologische benadering, sterk beïnvloed door de Chicago School, beschouwt de fysieke en sociale omgeving als belangrijke factoren die criminaliteit beïnvloeden.
#### 1.4.1 Theorie van sociale desorganisatie (Shaw & McKay)
Clifford Shaw en Henry McKay ontwikkelden in 1942 de sociale desorganisatietheorie. Zij stelden dat criminaliteit, met name jeugdcriminaliteit, een gevolg is van stedelijke groei en de daaruit voortvloeiende sociale desorganisatie in bepaalde buurten, met name in de "transitzones" (zone 2 van het concentrische zone-model). Door de hoge mate van verloop onder bewoners in deze zones, is er weinig sociale controle en een zwakke overdracht van conventionele normen en waarden. Dit creëert een voedingsbodem voor criminaliteit.
> **Tip:** De theorie benadrukt dat de **toestand en kwaliteit van de omgeving** direct van invloed zijn op de spreiding en concentratie van criminaliteit.
#### 1.4.2 Concentrische zone-model (Burgess)
Ernest Burgess ontwikkelde in 1925 het concentrische zone-model om de ruimtelijke structuur van steden te verklaren. Hij deelde de stad op in vijf concentrische cirkels:
* **Zone 1 (Central Business District):** Het commerciële centrum.
* **Zone 2 (Transitional Zone):** Een zone van fabrieken en gemengde residentiële en commerciële bebouwing, gekenmerkt door veel verloop en lage sociale controle. Hier wordt de meeste criminaliteit geconstateerd.
* **Zone 3 (Zone of Workingmen's Homes):** De woonwijk van de arbeidersklasse.
* **Zone 4 (Zone of Better Residences):** De woonwijk van de middenklasse.
* **Zone 5 (Commuter Zone):** De buitenwijken, waar mensen wonen en naar de stad pendelen om te werken.
Naarmate men verder van het centrum verwijderd is (hogere zones), neemt de criminaliteit doorgaans af.
### 1.5 Bindingstheorie en sociale controle
Travis Hirschi's bindingstheorie (1969) focust op de vraag waarom mensen zich aan de regels houden. De theorie stelt dat individuen zich houden aan sociale normen omdat ze op verschillende manieren verbonden zijn met de samenleving. Criminaliteit ontstaat wanneer deze bindingen verzwakken. De vier elementen van deze binding zijn:
1. **Attachment (Hechting):** Emotionele banden met anderen (ouders, vrienden, leraren).
2. **Commitment (Betrokkenheid/Investering):** Rationele investering in conventionele doelen (carrière, opleiding).
3. **Involvement (Betrokkenheid/Activiteit):** De mate van deelname aan conventionele activiteiten.
4. **Belief (Geloof):** Geloof in de juistheid van maatschappelijke normen en wetten.
Hoe sterker deze bindingen, hoe kleiner de kans op afwijkend gedrag.
#### 1.5.1 Leeftijdsgebonden informele sociale controletheorie (Sampson & Laub)
Robert Sampson en John Laub breidden in 1993 de theorie van Hirschi uit. Zij stelden dat de kwaliteit van sociale bindingen gedurende de levensloop cruciaal is en dat belangrijke levensgebeurtenissen (transities) zoals huwelijk of werk kunnen leiden tot een versterking of verzwakking van deze bindingen, wat de kans op crimineel gedrag beïnvloedt. De meeste adolescente delinquenten groeien uit tot niet-delinquente volwassenen, wat suggereert dat positieve levensgebeurtenissen een beschermende rol spelen.
---
# Sociaal- structurele en sociaal- ecologische benaderingen van criminaliteit
Hier is een samenvatting van de sociaal-structurele en sociaal-ecologische benaderingen van criminaliteit, opgesteld als een studiehandleiding.
## 2. Sociaal- structurele en sociaal- ecologische benaderingen van criminaliteit
Deze benaderingen onderzoeken hoe bredere maatschappelijke structuren en de ecologie van stedelijke gebieden bijdragen aan criminaliteit, waarbij de focus ligt op macro-niveau verklaringen.
### 2.1 Sociaal- structurele theorieën
Sociaal- structurele theorieën plaatsen de oorzaken van criminaliteit op macroniveau, en stellen dat algemene maatschappelijke condities, zoals werkloosheidscijfers, gedrag van individuen bepalen. De maatschappijstructuur wordt gezien als de primaire factor die iemands gedrag vormgeeft.
#### 2.1.1 De anomietheorie van Émile Durkheim
Émile Durkheim beschouwde criminaliteit niet als een individueel probleem, maar als een inherent onderdeel van de samenleving.
* **Anomie:** Durkheim introduceerde het concept *anomie* om de afwezigheid of zwakte van maatschappelijke normen en regels te beschrijven. Dit fenomeen is vooral prominent in periodes van maatschappelijke transitie, zoals de overgang naar moderniteit na de Franse en Industriële Revolutie.
* **Criminaliteit als sociaal fenomeen:** Volgens Durkheim is criminaliteit onvermijdelijk, omdat er altijd individuen zullen zijn die afwijken van de sociale normen. Straf dient als middel om de solidariteit van degenen die zich wel aan de regels houden te versterken.
* **Anomie en zelfdoding:** Durkheim zag een verband tussen anomie en zelfdoding, waarbij de angst voor het verlies van sociale cohesie een indicator is voor zelfmoordgedrag.
* **Tijdsgeest:** Durkheim schreef in een periode van grote maatschappelijke veranderingen, van de stabiele Belle Époque naar de economische crisis na de beurscrash van 1929, wat de basis legde voor de verzorgingsstaat en toenemende overheidsinterventie.
> **Tip:** Begrijpen dat Durkheim criminaliteit zag als een normaal en zelfs functioneel aspect van de samenleving is cruciaal. Straf dient niet alleen om individuen te bestraffen, maar ook om de sociale cohesie te herstellen.
#### 2.1.2 Merton's anomietheorie en de spanning tussen doelen en middelen
Robert Merton bouwde voort op Durkheims werk en paste het concept anomie toe op de Amerikaanse samenleving, met een focus op cultureel bepaalde doelen en de middelen om deze te bereiken.
* **Anomie als spanning tussen doelen en middelen:** Merton definieerde anomie als een spanning die ontstaat wanneer culturele maatschappelijke doelen (zoals rijkdom en succes) niet in overeenstemming zijn met de legitieme middelen die individuen ter beschikking staan om deze doelen te bereiken. Dit leidde tot de "materialisatie" van de Amerikaanse samenleving.
* **Reactietypes op anomie:** Merton identificeerde vijf reactietypes op anomie:
1. **Conformiteit:** Het accepteren van zowel de culturele doelen als de legitieme middelen om deze te bereiken. Dit is de meest voorkomende reactie.
2. **Innovatie:** Het accepteren van de culturele doelen, maar het gebruik van illegitieme middelen om deze te bereiken. Dit leidt tot de meeste criminaliteit.
3. **Ritualisme:** Het beperken van de culturele doelen en aspiraties, maar het vasthouden aan de legitieme middelen. Dit wordt vaak gezien bij mensen die zich vastklampen aan routines en regels, zelfs als de oorspronkelijke doelen niet meer relevant zijn.
4. **Terugtrekking:** Het afwijzen van zowel de culturele doelen als de legitieme middelen. Dit type omvat individuen die zich terugtrekken uit de maatschappij, zoals thuislozen.
5. **Rebellie:** Het afwijzen van zowel de culturele doelen als de legitieme middelen, met de intentie om een alternatieve samenleving te creëren.
> **Voorbeeld:** Een persoon uit een sociaal lage klasse met beperkte toegang tot legale middelen (zoals goed onderwijs of een goedbetaalde baan) kan zich gedwongen voelen om illegale middelen te gebruiken (innovatie) om materieel succes te bereiken, wat Merton's theorie illustreert.
#### 2.1.3 Cohen's reactie op Merton en de delinquentie van jongens
Albert Cohen reageerde op Merton en onderzocht specifiek de jeugdcriminaliteit, waarbij hij de nadruk legde op statusfrustratie en middenklassewaarden.
* **Jeugdcriminaliteit en middenklassewaarden:** Cohen stelde dat jeugdcriminaliteit niet alleen verklaard kan worden door de spanning tussen doelen en middelen, maar ook door de competitiedrang en statusfrustratie die voortkomen uit de reactie op middenklassewaarden.
* **Waardeoriëntaties:** Hij onderscheidde drie reactievormen van jongens uit de lagere klasse ten opzichte van de middenklassewaarden:
1. **College boys:** Deze jongens proberen zich te conformeren aan de middenklassewaarden, maar bereiken de culturele doelen niet, wat leidt tot frustratie.
2. **Corner boys:** Deze jongens aanvaarden hun lot en breken niet met hun sociale omgeving, maar koesteren ook geen aspiraties. Dit sluit aan bij Merton's ritualisme.
3. **Delinquent boys:** Deze jongens passen zich collectief aan en reageren door de doelen en legitieme middelen van de middenklasse af te wijzen. Hun gedrag is vaak contra-cultureel, niet utilitair en gericht op rebellie en kwaadwilligheid.
#### 2.1.4 Cloward en Ohlin's differentiële opportuniteitstheorie
Richard Cloward en Lloyd Ohlin mengden zich in de discussie over gang-criminaliteit en voegden de rol van differentiële toegang tot illegale middelen toe aan de theorie van Cohen.
* **Differentiële toegang tot illegale middelen:** Ze betoogden dat de oorzaak van criminaliteit ligt in het materiële gewin en de ongelijke toegang tot illegale middelen, waarbij achterstandswijken als broedplaatsen voor criminaliteit fungeren vanwege deze grotere toegang.
* **Subculturen:** Ze onderscheidden drie soorten subculturen die gebaseerd zijn op de toegang tot en de aard van de illegale middelen:
1. **Criminele subcultuur:** Kenmerkt zich door een georganiseerde structuur waar criminaliteit vreedzaam verloopt en succesvol is.
2. **Conflict subcultuur:** Hier zorgt geweld voor een plaats binnen de subcultuur, en is er sprake van een probleem met instroom van geweld dat nodig is voor illegaal succes.
3. **Terugtrekking:** Individuen keren zich af van enig succes, zowel legaal als illegaal, en bevinden zich vaak in een staat van drugsverslaving of marginaliteit.
### 2.2 Sociaal- ecologische benaderingen
De sociaal-ecologische benadering, voortkomend uit de ecologie (de studie van de aanpassing van organismen aan hun omgeving), analyseert criminaliteit vanuit de ruimtelijke en omgevingsfactoren van stedelijke gebieden.
#### 2.2.1 De Chicago School: Park, Burgess, Shaw en McKay
De Chicago School was een invloedrijke stroming die zich richtte op het bestuderen van het dagelijks leven in stedelijke wijken en de relatie tussen de stedelijke omgeving en criminaliteit.
* **Stedelijke ecologie:** Robert Park en Ernest Burgess pasten ecologische principes toe op stedelijke gebieden, en stelden dat steden groeien en zich organiseren als natuurlijke ecosystemen.
* **Het concentrische zone-model (Burgess):** Burgess ontwikkelde een model van stedelijke expansie in concentrische cirkels:
* **Zone 1 (Central Business District):** Het commerciële centrum.
* **Zone 2 (Zone of Transition):** Het gebied direct grenzend aan Zone 1, gekenmerkt door veel verloop, armoede en gebrek aan sociale controle. Dit gebied kent de hoogste criminaliteit.
* **Zone 3 (Zone of Workingmen's Homes):** De woonwijk van de arbeidersklasse.
* **Zone 4 (Zone of Better Residences):** De woonwijk van de hogere middenklasse.
* **Zone 5 (Commuters' Zone):** De buitenwijken waar mensen wonen en naar de stad pendelen voor werk.
Naarmate de stad groeit, worden de zones naar buiten toe verdrongen.
* **Sociale desorganisatietheorie (Shaw & McKay):** Clifford Shaw en Henry McKay stelden dat jeugdcriminaliteit een gevolg is van stedelijke groei en het hoge verloop onder bewoners. Dit gebrek aan identificatie met de buurt leidt tot sociale desorganisatie in Zone 2, wat de criminaliteit bevordert.
* **Oplossingen:** Ze pleitten voor het versterken van gezins- en buurtinstellingen om conventionele normen en waarden over te dragen, en benadrukten sociaal herstel boven individueel herstel.
> **Voorbeeld:** Een buurt die voortdurend te maken heeft met een hoge instroom en uitstroom van bewoners (sociale desorganisatie) zal waarschijnlijk minder sociale controle hebben, wat criminaliteit kan faciliteren, zoals beschreven door Shaw en McKay.
#### 2.2.2 Differentiële associatie en sociale leertheorieën
Deze theorieën richten zich op hoe gedrag, inclusief crimineel gedrag, wordt aangeleerd door interactie en associatie met anderen.
* **Differentiële associatietheorie (Sutherland):** Edwin Sutherland's theorie stelt dat crimineel gedrag wordt aangeleerd in interactie met anderen, vooral binnen intieme groepen. Dit leren omvat technieken, motieven, rationalisaties en attitudes. Iemand wordt crimineel wanneer hij overmatig blootgesteld wordt aan positieve definities van regelovertreding ten opzichte van negatieve definities.
* **Sociale leertheorie (Burgess & Akers):** Deze theorie bouwt voort op Sutherland en voegt principes van conditionering toe. Gedrag wordt aangeleerd en afgeleerd door bekrachtiging (positieve gevolgen) en straf (negatieve gevolgen). Imitatie en associatie met crimineel gedrag en positieve definities van regelovertreding spelen hierbij een cruciale rol.
> **Tip:** Het concept van "definities" bij Sutherland is belangrijk: het gaat om de houding die iemand ontwikkelt ten opzichte van wetten en regels. Positieve definities van regelovertreding verhogen de kans op crimineel gedrag.
#### 2.2.3 Neutralisatietechnieken (Matza & Sykes)
David Matza en Gresham Sykes identificeerden technieken die individuen gebruiken om hun criminele gedrag te rechtvaardigen en te rationaliseren, waardoor ze zich kunnen losmaken van sociale normen.
* **Vijf neutralisatietechnieken:**
1. **Ontkenning van de verantwoordelijkheid:** "Ik kon er niets aan doen."
2. **Ontkenning van schade of nadeel:** "Niemand is echt benadeeld."
3. **Ontkenning van het slachtoffer:** "Het slachtoffer verdiende het."
4. **Veroordeling van de veroordelaars:** "Ze zijn hypocriet en zelf niet beter."
5. **Beroep op hogere plichten/loyaliteit:** "Ik moest mijn vrienden helpen."
> **Voorbeeld:** Een jongere die betrokken is bij vandalisme kan denken: "Het was maar een grapje" (ontkenning van schade) en "Als ik niet meedoe, verraad ik mijn vrienden" (beroep op hogere plicht).
#### 2.2.4 Bindingstheorie (Hirschi)
Travis Hirschi's controlebenadering richt zich op de vraag waarom mensen zich *niet* aan de regels houden. Criminaliteit vindt plaats wanneer de band tussen het individu en de sociale omgeving verzwakt.
* **Vier elementen van sociale binding:**
1. **Attachment (Hechting):** Emotionele band met anderen (ouders, leraren).
2. **Commitment (Betrokkenheid/Ratio):** Investeringen in legitieme doelen (onderwijs, carrière).
3. **Involvement (Betrokkenheid/Activiteit):** Tijd en energie besteden aan conventionele activiteiten (werk, hobby's).
4. **Belief (Geloof):** Geloof in de geldigheid en rechtvaardigheid van maatschappelijke normen en waarden.
Hoe sterker deze bindingen, hoe kleiner de kans op criminaliteit.
> **Voorbeeld:** Een jongere met lage scores op alle vier de elementen van Hirschi's theorie (weinig hechting aan ouders, geen interesse in school, veel rondhangen op straat, en ongeloof in eerlijke regels) loopt een groter risico op crimineel gedrag dan een jongere met sterke bindingen op al deze gebieden.
#### 2.2.5 Leeftijdsgebonden informele sociale controletheorie (Sampson & Laub)
Robert Sampson en John Laub bouwden voort op Hirschi's theorie en benadrukten de rol van levensgebeurtenissen en transities in het sociale controlemechanisme.
* **Levenslooptransities:** Ze stelden dat de kwaliteit van bindingen gedurende de levensloop kan veranderen door belangrijke levensgebeurtenissen (zoals trouwen, een baan vinden). Deze transities kunnen leiden tot een versterking of verzwakking van sociale bindingen en daarmee de kans op criminaliteit beïnvloeden.
* **Leeftijdsgebonden patronen:** Ze identificeerden dat veel adolescenten die delinquent gedrag vertonen, niet per se als volwassenen crimineel blijven, wat wijst op leeftijdsgebonden patronen in sociale controle.
---
# Kritische en realistischere criminologische perspectieven
Dit gedeelte behandelt kritische criminologische stromingen die de nadruk leggen op sociale structuren, machtsverhoudingen en labelingprocessen, evenals realistischere perspectieven die zowel macro- als microfactoren en de ervaring van slachtofferschap integreren.
### 3.1 Kritische criminologische perspectieven
Kritische criminologie ontstond in de jaren '60, een periode van maatschappelijke veranderingen zoals studentenprotesten en burgerrechtenbewegingen. Deze stroming reageert op klassieke en positivistische benaderingen door de focus te verleggen naar maatschappelijke structuren, machtsverhoudingen, sociale ongelijkheid en conflicten. Criminaliteit wordt niet gezien als een individueel probleem, maar als een maatschappelijk fenomeen geworteld in sociale, economische en politieke relaties. Het strafrecht wordt beschouwd als een uitdrukking van ideologische keuzes en machtsverhoudingen, niet als neutraal.
#### 3.1.1 Labelingbenadering
De labelingbenadering bouwt voort op het symbolisch interactionisme, waarbij het zelfbeeld wordt gevormd door interactie met anderen. Het centrale idee is dat gedrag niet inherent crimineel is, maar dat crimineel gedrag wordt geconstrueerd door de reactie van de samenleving en het toepassen van labels.
* **Definitie van crimineel gedrag:** Iemand is crimineel wanneer handelingen als slecht worden bestempeld door wetgevers, politici, de gemeenschap, media of politie.
* **Howard Becker en het concept 'outsider' (1963):** Becker stelt dat deviantie geen inherente kwaliteit van een handeling is, maar een gevolg van de toepassing van regels en sancties door anderen op een overtreder. Het gaat dus niet zozeer om het gedrag zelf, maar om de reactie van anderen op dat gedrag en op de persoon. Sociale groepen creëren regels en passen deze toe op specifieke individuen. Een "morele ondernemer" is iemand die op basis van eigen ideologieën labels plakt op producten of gebruikers, zonder strikte wetenschappelijke onderbouwing.
* **Edwin Lemert: Primaire vs. Secundaire deviantie:**
* **Primaire deviantie:** De eerste keer dat iemand een delict pleegt, waarbij de maatschappelijke reactie nog niet direct leidt tot een crimineel label.
* **Secundaire deviantie:** Ontstaat na een zware maatschappelijke reactie en het verkrijgen van een crimineel label. Dit leidt tot stigma, waardoor de persoon zwaardere delicten gaat plegen, het label internaliseert en zich gedraagt naar dit label.
* **Erving Goffman en stigma:** Goffman beschrijft hoe negatieve labels een blijvende invloed hebben op de sociale identiteit van personen. Door de reactie van de omgeving wordt deviant gedrag versterkt. Stigma, de sociale definitie die aan iemand wordt toegekend, kan leiden tot secundaire deviantie.
> **Voorbeeld:** Een 15-jarige jongen wordt betrapt op het stelen van een fiets (primaire deviantie). De politie arresteert hem ruw, buurtbewoners bestempelen hem als "dief" en de lokale krant noemt hem een "veelpleger" (labeling). Op school wordt hij met wantrouwen behandeld, wat leidt tot frustratie en acceptatie door "foute" vrienden. Hij begint zwaardere delicten te plegen (secundaire deviantie) omdat hij zich gedraagt naar het opgeplakte label.
* **John Braithwaite's verfijning van stigma:**
* **Desintegrative shaming:** Een reactie die leidt tot stigma en secundaire deviantie.
* **Reintegrative shaming:** Een reactie die gericht is op herstel en hulp, waarbij het individu niet direct gestigmatiseerd wordt en er minder kans is op recidive.
#### 3.1.2 Neomarxistische criminologie
Neomarxistische criminologie, met Karl Marx als voorloper, ziet criminaliteit als onlosmakelijk verbonden met de kapitalistische samenleving en klassenverhoudingen.
* **Karl Marx's klassenstrijd:** Marx analyseerde de samenleving op basis van de strijd tussen de bourgeoisie (bezitters van productiemiddelen) en het proletariaat (arbeiders). De economische structuur (onderbouw) bepaalt de maatschappelijke instellingen zoals recht, religie en onderwijs (bovenbouw). De bourgeoisie gebruikt het recht om het proletariaat te onderdrukken en het kapitalistische systeem in stand te houden.
* **Willem Bonger:** Bonger breidde Marx's theorie uit door criminaliteit te zien als een sociaal fenomeen, voortkomend uit kapitalistische ongelijkheid, egoïsme, concurrentie en economisch eigenbelang. Dit leidt tot vervreemding en sociale ongelijkheid. Hij onderscheidde criminaliteit door armen (overleven) en door rijken (uitbuiting, fraude), waarbij laatstgenoemde vaak geneutraliseerd of gelegitimeerd wordt. Bonger stelde dat socialisme criminaliteit zou verminderen.
* **Richard Quinney (Class, State and Crime, 1977):** Quinney betoogde dat het rechtssysteem is ontworpen om de bourgeoisie te beschermen en criminaliteit een gevolg is van sociale ongelijkheid en uitbuiting.
* **Ian Taylor, Paul Walton & Jock Young (The New Criminology, 1973):** Zij ontwikkelden een geïntegreerde theorie die structurele ongelijkheid, machtsverhoudingen en individuele ervaringen samenvoegt. Criminaliteit is een product van de sociale structuur én van het bewuste handelen van individuen binnen die structuur.
#### 3.1.3 Feministische Criminologie
Opkomend in de jaren '70 en '80 als reactie op het androcentrisme (mannelijke focus) binnen de criminologie.
* **Focus:** De feministische criminologie onderzoekt hoe gender de criminaliteit beïnvloedt, zowel bij daders als slachtoffers.
* **Selectiviteit van het strafrecht:** Het strafrechtssysteem toont selectiviteit in verschillende fasen (opsporing, vervolging), waarbij vrouwen soms anders worden behandeld dan mannen (bv. de "ridderlijkheidshypothese"). Vrouwen worden vaak gestereotypeerd als dader of slachtoffer.
* **Reproductie van patriarchale structuren:** Het strafrechtssysteem draagt bij aan het in stand houden van patriarchale structuren.
* **Belangrijke thema's:** Huiselijk geweld, verkrachting binnen het huwelijk en de rol van politie en justitie bij de beslissing tot vervolging.
### 3.2 Realistische criminologische perspectieven
Na de Tweede Wereldoorlog, met de opbouw van de welvaartsstaat en toenemende overheidsinterventie, zag men een invloed van sociaal positivisme binnen de criminologie, die criminaliteit begreep vanuit sociale oorzaken zoals uitsluiting en armoede. De economische crises van de jaren '70 leidden echter tot besparingen, verminderde overheidsbemoeienis en stijgende criminaliteit, wat resulteerde in een focus op veiligheidsbeleid en de "law and order" filosofie.
#### 3.2.1 Rechts-realisme
Rechts-realisme, beïnvloed door politieke figuren als Margaret Thatcher en Ronald Reagan, legt de nadruk op strenge wetshandhaving en zware straffen.
* **Kernidee:** Criminaliteit is een individuele morele kwestie, veroorzaakt door individuele keuzes en moreel falen. Het systeem of sociale ongelijkheid zijn minder relevant.
* **Focus op de rationele actor:** Individuen zijn rationele wezens die een kosten-batenanalyse maken bij het plegen van een misdaad. De focus ligt op de dader en diens redeneringen.
* **Invloed op veiligheidsbeleid:** De nadruk ligt op repressie, strengere straffen, verhoogde pakkans en preventieve opsluiting. Dit leidde tot concepten als "zero tolerance" en massale opsluiting.
* **James Wilson:** Stelt dat het individu de belangrijkste bron van criminaliteit is, niet het systeem. Individuen moeten verantwoordelijkheid nemen.
* **Derek Cornish en Ronald Clarke (Rationele Keuzetheorie):** Criminaliteit is een bewuste beslissing gebaseerd op een afweging van baten (winst, status) en kosten (pakkans, strafmaat).
* **Routine activiteitentheorie (Cohen & Felson):** Criminaliteit ontstaat wanneer drie elementen samenkomen: een gemotiveerde dader, een geschikt doelwit en het ontbreken van adequaat toezicht. Dit verklaart waarom criminaliteit kon stijgen tijdens periodes van economische welvaart (meer gelegenheden).
* **Broken Windows-benadering (Wilson & Kelling):** Het idee dat kleine tekenen van verval (bv. vandalisme) leiden tot meer criminaliteit als ze niet aangepakt worden. Dit vormde de basis voor "zero tolerance" beleid.
> **Tip:** Rechts-realisme ziet de overheid als enerzijds terugtrekkend uit sociale domeinen (economisch liberalisme) maar anderzijds sterk nadruk leggend op ordehandhaving en controle (paradoxaal).
#### 3.2.2 Links-realisme
Links-realisme ontstaat als kritiek op zowel rechts-realisme (te theoretisch, te weinig oog voor oorzaken) als op kritische criminologie (te abstract, te weinig oog voor de concrete ervaring van slachtoffers).
* **Focus:** Belangstelling voor de "lived reality" van criminaliteit, inclusief de concrete ervaringen van slachtoffers en de angst voor criminaliteit.
* **Criminaliteit als product van:** Structurele factoren én individuele keuzes binnen een specifieke context.
* **Het criminologisch vierkant:** Een holistische benadering die dader, slachtoffer, staat en publiek (burgermaatschappij) in relatie tot elkaar ziet. Criminaliteit wordt begrepen als een product van de interactie tussen deze vier elementen.
* **Dader:** Brede definitie van dader, inclusief de economische productiewijze die criminaliteit kan faciliteren (bv. overlevingscriminaliteit).
* **Slachtoffer:** Centraal in de analyse, aandacht voor victimisatie en de gevolgen daarvan.
* **Staat:** De formele instantie die criminaliteit definieert en controleert via het strafrecht.
* **Publiek/Burgermaatschappij:** Structuren buiten de overheid die sociale normen en waarden beïnvloeden en controleren (bv. buurtnetwerken).
* **Empirisch onderbouwd:** Belangrijke vertegenwoordigers als John Lea en Jock Young leggen de nadruk op empirisch onderzoek.
* **Beleid:** Naast repressie (zoals bij rechts-realisme) ook inzet op gemeenschapsverbetering, het verbeteren van levensomstandigheden en het verminderen van sociale frustratie. Dit sluit aan bij de slogan "tough on crime, tough on the causes of crime".
#### 3.2.3 Victimologie
Een subdiscipline van de criminologie die zich richt op het slachtoffer, de wetenschappelijke studie van slachtofferschap, inclusief oorzaak, vorm en gevolg/reactie.
* **Historische context:** Pas vanaf de jaren '70, mede door burgerrechtenbewegingen, kwam er meer aandacht voor slachtoffers.
* **Invloeden:** Victimologie put uit diverse theoretische benaderingen, waaronder kritische criminologie, herstelrecht en realisme.
* **Onderzoek naar victimisatie:**
* **Hans von Hentig:** Stelt dat bepaalde individuen, door hun eigenschappen, gedrag of sociale positie, een hogere kans hebben om slachtoffer te worden ("victim proneness").
* **Benjamin Mendelsohn:** Ontwikkelde typologieën van slachtoffers, variërend van volstrekt onschuldig tot (deels) schuldig, wat leidde tot discussies over victim blaming.
* **Marvin Wolfgang:** Onderzocht moordzaken en identificeerde "victim precipitation", waarbij het slachtoffer een conflict initieerde.
* **Guido Cuyvers:** Maakt een onderscheid tussen primaire victimisatie (eerste keer slachtoffer) en secundaire victimisatie (herhaaldelijk slachtoffer, wat kan leiden tot een "slachtoffer label").
> **Tip:** Secundaire victimisatie sluit nauw aan bij de labelingtheorie: de reactie van de omgeving kan minstens zo bepalend zijn voor de ontwikkeling als het oorspronkelijke gedrag.
#### 3.2.4 Hedendaagse benaderingen (vanaf eind 20e eeuw)
Door de toenemende complexiteit van criminaliteit (cybercriminaliteit, terrorisme, milieuschade) volstaat de focus op de traditionele dader- of individugerichte benadering niet meer.
* **Verandering in criminaliteitsaanpak:** Neoliberalisme leidt tot een focus op repressie en zero tolerance, mede beïnvloed door rationele keuzetheorie en routine activiteitentheorie (situationele preventie).
* **Zemiologie (Schadeleer):** Een bredere invulling die zich richt op schadelijk gedrag, ook als dit niet strikt strafbaar is. Legt de nadruk op de gevolgen van gedrag, ook van staten en multinationals, die buiten het strafrecht vallen.
* **Groene criminologie:** Richt zich specifiek op schadelijke interacties tussen mens en natuur, zoals milieumisdrijven.
* **Culturele criminologie:** Ziet criminaliteit als een cultureel product, naast juridische en sociale fenomenen. Benadrukt de rol van emotie, etnografie en narratieve elementen.
* **Convict criminologie:** Pleit voor participatie van ex-gedetineerden in het onderzoek en beleid ("Nothing about us, without us").
> **Voorbeeld:** De ramp in Bhopal in 1984, waarbij een gaslek duizenden doden eiste, illustreert hoe ernstige schade buiten het bereik van het traditionele strafrecht kan vallen, een punt dat door de zemiologie wordt aangekaart.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale interactie-theorieën | Deze theorieën stellen dat gedrag, inclusief crimineel gedrag, wordt gevormd door directe interacties en communicatieprocessen met andere individuen binnen de sociale omgeving. |
| Sociale structurele theorieën | Deze theorieën benadrukken de invloed van grootschalige maatschappelijke condities, zoals werkloosheidscijfers of sociale ongelijkheid, op het gedrag van individuen en de maatschappij als geheel. |
| Klassieke conditionering | Een vorm van leren waarbij een neutrale stimulus herhaaldelijk wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke reactie oproept, totdat de neutrale stimulus zelf de reactie opwekt. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij gedrag wordt versterkt of verzwakt door de gevolgen die erop volgen, zoals positieve of negatieve bekrachtiging, waardoor het gedrag wordt aangepast aan de consequenties. |
| Sociaal leren | Een theorie die stelt dat individuen leren door observatie, imitatie en het modelleren van het gedrag van anderen, evenals door de gevolgen die zij waarnemen bij anderen. |
| Differentiële associatietheorie | Ontwikkeld door Edwin Sutherland, deze theorie postuleert dat crimineel gedrag wordt aangeleerd door associatie met personen die positieve definities hebben ten opzichte van regelovertreding. |
| Differentiële bekrachtiging | Een concept binnen de sociale leertheorie dat stelt dat gedrag wordt herhaald wanneer het positieve gevolgen heeft en wordt afgeleerd wanneer het negatieve gevolgen heeft, met een belangrijke rol voor degene die bekrachtigt. |
| Neutralisatietechniek | Een reeks rationalisaties en excuses die criminelen gebruiken om hun gedrag te rechtvaardigen en de schuldvraag te ontwijken, zoals ontkenning van verantwoordelijkheid of van schade. |
| Bindingstheorie | Travis Hirschi's theorie die verklaart waarom mensen zich aan de regels houden door te focussen op de vier elementen van sociale binding: gehechtheid, commitment, betrokkenheid en geloof in normen. |
| Anomietheorie | Emile Durkheim's theorie die stelt dat de afwezigheid of ontregeling van maatschappelijke normen en regels (anomie) leidt tot een toename van criminaliteit, vooral tijdens periodes van snelle sociale verandering. |
| Merton's reacties op anomie | Robert Merton's classificatie van hoe individuen reageren op de spanning tussen culturele doelen en legitieme middelen, inclusief conformiteit, innovatie, ritualisme, terugtrekking en rebellie. |
| Concentrische cirkels model | Ernest Burgess' model dat de ruimtelijke organisatie van een stad beschrijft in concentrische zones, waarbij criminaliteit geconcentreerd is in de transitiezone (zone 2) vanwege sociale desorganisatie en hoge doorstroming. |
| Sociale desorganisatietheorie | Deze theorie, ontwikkeld door Shaw en McKay, stelt dat criminaliteit ontstaat in wijken met een hoge doorstroming van bewoners, wat leidt tot een gebrek aan sociale controle en identificatie met de buurt. |
| Labelingbenadering | Een theoretische stroming die stelt dat criminaliteit niet zozeer een eigenschap van de daad is, maar een gevolg van de manier waarop anderen regels toepassen en sancties opleggen aan een persoon, waardoor een crimineel label ontstaat. |
| Primaire deviantie | Het initiële criminele gedrag dat een persoon vertoont, waarbij de maatschappelijke reactie nog beperkt is en er nog geen sprake is van een diepgaand crimineel zelfbeeld. |
| Secundaire deviantie | Criminaliteit die voortvloeit uit de reactie van de maatschappij op primaire deviantie; door het ontvangen van een crimineel label en stigma, internaliseert de persoon dit en gaat hij zich meer gedragen naar het label. |
| Stigma | Een negatief sociaal label dat aan een persoon wordt toegekend en dat de sociale identiteit blijvend beïnvloedt, met potentieel negatieve gevolgen voor het zelfbeeld en de gedragspatronen. |
| Neomarxistische criminologie | Deze benadering ziet criminaliteit als een product van de kapitalistische samenleving en klassenverhoudingen, waarbij het rechtssysteem wordt gebruikt om de belangen van de bourgeoisie te beschermen. |
| Feministische criminologie | Een stroming binnen de criminologie die kritiek uit op het androcentrisme van traditionele theorieën en zich richt op de specifieke ervaringen van vrouwen als daders en slachtoffers. |
| Rechts-realisme | Een benadering die na WO II opkwam en de nadruk legt op een strenger veiligheidsbeleid, 'law and order' filosofie en de rationele keuze van de dader als verklaring voor criminaliteit. |
| Rationele keuzetheorie | Deze theorie stelt dat individuen bewuste beslissingen nemen om criminaliteit te plegen door een kosten-batenanalyse te maken, waarbij de verwachte baten de kosten moeten overtreffen. |
| Routine activiteitentheorie | Deze theorie suggereert dat criminaliteit ontstaat wanneer er drie elementen samenkomen: een gemotiveerde dader, een geschikt doelwit en het ontbreken van toezicht. |
| Links realisme | Een benadering die kritiek levert op zowel het rechtse realisme als de kritische criminologie, door te pleiten voor een meer holistische kijk op criminaliteit die zowel structurele factoren als de concrete ervaringen van slachtoffers en de maatschappij omvat. |
| Zemiologie | De studie van schade (harm), die een bredere invulling geeft dan traditionele criminologie door ook schadelijk gedrag buiten het strafrecht om te onderzoeken, zoals milieuschade en schade veroorzaakt door staten of multinationals. |
| Groene criminologie | Een subdiscipline die zich richt op schadelijke interacties tussen mens en natuur, zoals milieucriminaliteit, klimaatschade en ecologische misdrijven. |
| Culturele criminologie | Deze benadering beschouwt criminaliteit niet alleen als een juridisch en sociaal fenomeen, maar ook als een cultureel product, waarbij de nadruk ligt op de rol van emoties, etnografie en narratieve elementen. |
| Victimologie | Een subdiscipline van de criminologie die zich richt op het slachtoffer, de studie van de oorzaken, vormen en gevolgen van slachtofferschap, en de relatie tussen dader en slachtoffer. |
| Victim proneness | Het concept dat bepaalde individuen, door hun eigenschappen, gedrag of sociale positie, een verhoogde kans hebben om slachtoffer te worden van criminaliteit. |
| Victim precipation | Het idee dat het slachtoffer zelf een rol heeft gespeeld in het ontstaan of de escalatie van een criminele gebeurtenis, wat kan leiden tot victim blaming. |
| Secundaire victimisatie | De victimisatie die optreedt als gevolg van de reactie van de omgeving of instanties op het initiële slachtofferschap, waarbij het slachtoffer verder wordt beschadigd of gestigmatiseerd. |
Cover
Curtis_2000_approaches to sampling and case selection in QR.pdf
Summary
# Sampling strategies in qualitative health geography research
This section delves into the crucial aspect of sampling within qualitative health geography research, emphasizing its importance in selecting cases and illustrating practical application through case studies [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 The significance of sampling in qualitative research
Sampling, or the selection of cases for study, is a fundamental element of qualitative research, often receiving less attention in methodological discussions than data collection or analysis techniques. Rigorous attention to sampling is essential for the validity of qualitative findings. While some qualitative research may not involve explicit sampling if cases are predetermined by the research question (intrinsic casework), instrumental or collective casework necessitates deliberate selection of cases to explore research themes [2](#page=2).
### 1.2 Principles of qualitative sampling
Qualitative sampling differs from statistical sampling in that it is not based on theories of probability. Instead, it employs purposive or theoretical criteria. Key features of qualitative samples include [2](#page=2):
* Small sample sizes studied intensively, generating large amounts of data [2](#page=2).
* Sequential selection of cases, often interleaved with coding and analysis, rather than a fully pre-specified sample [2](#page=2).
* Conceptually driven selection, either by an existing theoretical framework or an evolving theory derived from the data [2](#page=2).
* A reflexive and explicit rationale for case selection due to ethical and theoretical implications [2](#page=2).
* The aim of analytic generalization (applying findings to wider theory based on how cases fit constructs) rather than statistical generalization to populations [2](#page=2).
#### 1.2.1 Theoretical vs. Purposive Sampling
A notable tension exists between 'theoretical sampling,' which aims to generate theory grounded in data during fieldwork, and 'purposive sampling,' used for research informed by existing social theory [2](#page=2).
### 1.3 Guidelines for evaluating qualitative sampling strategies: Miles and Huberman's framework
Miles and Huberman proposed a checklist of six criteria for evaluating sampling strategies in qualitative research. These guidelines, adapted for this study, are [3](#page=3):
1. **Relevance to the conceptual framework and research questions (MH1):** This involves considering whether sampling provides cases pertinent to a pre-existing framework or influences the development of inductive theory [3](#page=3).
2. **Likelihood of generating rich information (MH2):** The sample should yield in-depth descriptions of phenomena crucial to the study [3](#page=3).
3. **Enhancement of generalizability (MH3):** For qualitative research, this refers to analytic generalizability, not statistical representativeness [3](#page=3).
4. **Production of believable descriptions/explanations (MH4):** The research should provide a convincing and true-to-life account, considering the reliability and potential biases of information sources [3](#page=3).
5. **Ethical considerations (MH5):** This includes assessing informed consent, benefits/risks to participants, and the researcher-informant relationship [3](#page=3).
6. **Feasibility of the sampling plan (MH6):** Practical aspects like cost (time and money), accessibility, and compatibility with the researcher's work style and competencies are considered [3](#page=3).
> **Tip:** The authors acknowledge the potential for post-hoc rationalization when applying these criteria to past research, but argue that using specific examples of real research is essential for methodological discussions [4](#page=4).
### 1.4 Case studies illustrating sampling in practice
Three studies in health geography are presented to demonstrate the application and evaluation of these sampling criteria:
#### 1.4.1 Study 1: Selecting cases for an international study on healing places
Wil Gesler explored 'therapeutic landscapes,' focusing on places with a lasting reputation for healing [5](#page=5).
* **Conceptual framework (MH1):** The framework evolved from a reviewer's suggestion, identifying factors like nature, sense of place, and social relationships contributing to healing [5](#page=5).
* **Rich information (MH2):** The selection prioritized places with substantial written accounts for library research and those offering direct observational opportunities. Initial ideas for imaginary sites were abandoned in favor of real places with historical depth [5](#page=5).
* **Generalizability (MH3):** The aim was to select places from different historical circumstances to enhance conceptual weight, leading to the selection of Bath (England), Epidauros (Greece), and Lourdes (France) [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Believable descriptions (MH4):** This was not an explicit selection requirement but was supported by the corroboration of evidence within each setting [6](#page=6).
* **Ethics (MH5):** Ethical concerns were primarily at Lourdes, where the researcher joined a pilgrimage and openly disclosed their research [6](#page=6).
* **Feasibility (MH6):** Abundant library materials and accessibility within Western countries, given travel funding, were key [5](#page=5) [6](#page=6).
> **Example:** The choice of Bath, Epidauros, and Lourdes aimed to represent diverse historical contexts for healing, enhancing the conceptual generalizability of findings [5](#page=5) [6](#page=6).
Challenges included balancing criteria, such as the desire for non-Western sites (enhancing generalizability) versus feasibility [6](#page=6).
#### 1.4.2 Study 2: 'Placing' anti-malaria control efforts in North Carolina
Sarah Washburn investigated the social context of malaria ecology and how power relations shape anti-malarial practices [7](#page=7).
* **Conceptual framework (MH1):** The study linked national policy to local places, examining how social relations (gender, race, class, rural status) influenced practices and disease ecologies [7](#page=7).
* **Rich information (MH2):** The process involved identifying references to North Carolina places in international and national literature and selecting discourses that would generate substantial information [7](#page=7).
* **Generalizability (MH3):** Linking local contexts to national/international accounts aimed for conceptual generalizability [7](#page=7).
* **Believable descriptions (MH4):** This was not a primary selection priority, with the researcher presuming that public accounts were intended to be believed, acknowledging that myths and untruths could also shape practice [8](#page=8).
* **Ethics (MH5):** A significant ethical compromise was made by limiting data to extant newspaper accounts, which favored dominant social groups and excluded subaltern voices [8](#page=8).
* **Feasibility (MH6):** Limiting the study to North Carolina and using accessible newspaper accounts were driven by feasibility constraints [7](#page=7) [8](#page=8).
> **Example:** The decision to primarily use newspaper accounts, while feasible and theoretically relevant, raised ethical concerns about excluding the perspectives of less influential social groups [8](#page=8).
The study selected Roanoke Rapids, Edenton, Sampson County, and Pamlico County, illustrating how anti-malaria activities were mediated by racism, sexism, and class-based discrimination [8](#page=8).
#### 1.4.3 Study 3: Selecting a sample for research with 'chronically ill/disabled' people
Glenn Smith examined the life stories of young males with chronic illness or disability, focusing on gender and sexuality [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Conceptual framework (MH1):** The framework aimed to redress the decontextualization of chronic illness experience in academia, drawing on the social model of disability, ideas of space, and life story methodology [9](#page=9).
* **Rich information (MH2):** Informants needed to articulate their stories illustratively and appear trustworthy and balanced. The researcher sought individuals capable of conveying depth and balanced reflection [10](#page=10) [11](#page=11).
* **Generalizability (MH3):** A sample with diverse conditions was deemed more appropriate than focusing on a single disease to capture commonalities rather than just individual symptoms [10](#page=10).
* **Believable descriptions (MH4):** The interpretation of "believable" and "true to real life" was influenced by the researcher's positionality, method, and conceptual framework [11](#page=11).
* **Ethics (MH5):** Ethical considerations were paramount, including diversifying sources of informants and navigating complex requirements from medical ethics committees [10](#page=10) [11](#page=11) [9](#page=9).
* **Feasibility (MH6):** The study was initially located within a local Health Authority area for feasibility and to utilize their contacts. However, challenges in finding local support groups and ethical approval complexities necessitated revising the geographical scope to include wider East London [10](#page=10) [9](#page=9).
> **Tip:** The researcher found that ethical considerations for sampling individuals were more complex than for places, requiring justification to multiple ethics committees with potentially differing priorities [12](#page=12).
The sampling strategy evolved, incorporating individuals with conditions recognized as 'disability' based on evolving theoretical, feasible, and ethical considerations [11](#page=11).
### 1.5 Conclusion: The importance of balancing criteria
The discussed case studies highlight that while Miles and Huberman's criteria are relevant, qualitative sampling strategies are not blueprints and must be specific to each study. The most challenging aspect of designing accountable sampling strategies is finding the right balance between often conflicting criteria, such as theoretical rigor versus ethical considerations, and practical feasibility. Explicitly reporting these decisions and their implications enhances the interpretive power and clarity of qualitative research findings. Attention to these criteria can also improve the efficiency of sample selection by focusing effort on the most pertinent cases [12](#page=12) [13](#page=13).
---
# Evaluation criteria for qualitative sampling
This topic explores the framework of six criteria proposed by Miles and Huberman for evaluating qualitative sampling strategies, examining their relevance and application across diverse research scenarios [3](#page=3).
### 2.1 The need for evaluation criteria in qualitative sampling
Qualitative research, while often idiographic, benefits from clear guidelines to ensure rigor and justify sampling strategies. These criteria can particularly assist less experienced researchers in designing qualitative samples. Miles and Huberman's proposed "checklist" of six attributes serves as a foundation for assessing these strategies [3](#page=3).
### 2.2 Miles and Huberman's six criteria for evaluating qualitative sampling
Miles and Huberman suggest that sampling strategies can be evaluated based on the following six criteria:
#### 2.2.1 Criterion 1: Relevance to the conceptual framework and research questions (MH1)
This criterion focuses on whether the sampling strategy aligns with the study's existing conceptual framework or supports the inductive development of theory from the data. It involves considering if the chosen cases are pertinent to the research's theoretical underpinnings and how the sampling choice might influence theory generation [3](#page=3).
* **Example:** In Study 1 (healing places), the researcher aimed to select places that empirically supported concepts such as nature as a healer, sense of place, and symbolic landscapes, directly linking the sample choice to the conceptual framework [5](#page=5).
* **Tip:** Ensure your sampling strategy actively contributes to or tests the core theoretical concepts of your research.
#### 2.2.2 Criterion 2: Likelihood of generating rich information (MH2)
This criterion assesses whether the sample is likely to yield substantial and detailed information about the phenomena of interest. Qualitative research relies on "thick description," making it crucial that selected cases provide ample data on conceptually important aspects [3](#page=3).
* **Example:** Study 1 sought places with lasting reputations for healing, believing these would be rich in historical and observational material. Study 3 required individuals capable of articulating their life stories to be illustrative of their illness experience [10](#page=10) [5](#page=5).
* **Tip:** Consider the depth and detail of information a potential case can offer before including it in your sample.
#### 2.2.3 Criterion 3: Enhancement of generalizability (MH3)
For qualitative research, generalizability refers to analytic generalizability rather than statistical generalization to a population. The sample should enable findings to be transferable to other contexts or similar phenomena, often through conceptual power [3](#page=3).
* **Example:** Study 1 aimed for generalizability to Western healing places by selecting sites that varied historically and geographically, identifying common "healing environments". Study 2 aimed for conceptual generalizability by linking local contexts to national and international policy accounts [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Tip:** Think about how your sample, through its diversity or representative characteristics, can inform broader theoretical understandings beyond the immediate cases studied.
#### 2.2.4 Criterion 4: Production of believable descriptions/explanations (MH4)
This criterion relates to the validity of qualitative research, ensuring that findings provide a convincing account of reality. It can also involve issues of reliability and potential biases in the data sources that might influence the explanations derived [3](#page=3).
* **Example:** Study 1 believed that internal corroboration of evidence within each setting contributed to believable descriptions. Study 3 considered the subject's ability to appear trustworthy and balanced to articulate their story [10](#page=10) [6](#page=6).
* **Tip:** Consider how your data collection and analysis methods will contribute to the credibility and trustworthiness of your findings.
#### 2.2.5 Criterion 5: Ethical considerations (MH5)
This criterion examines the ethical implications of the sampling strategy, including informed consent, potential risks and benefits to participants, and the researcher-informant relationship. It also extends to ethical issues concerning individuals excluded from the research [3](#page=3).
* **Example:** Study 3 faced complex ethical challenges in recruiting participants with chronic illness/disability, requiring negotiation with medical ethics committees and careful consideration of participant vulnerability. Study 2 noted an ethical compromise in excluding subaltern voices by relying solely on public newspaper accounts [10](#page=10) [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Tip:** Proactively identify and address ethical dilemmas inherent in your sampling approach, especially when working with vulnerable populations.
#### 2.2.6 Criterion 6: Feasibility of the sampling plan (MH6)
This criterion considers the practical aspects of implementing the sampling strategy, including resource costs (money, time), accessibility of participants or sites, and compatibility with the researcher's abilities and work style. Researcher competencies, such as communication skills, are also relevant [3](#page=3).
* **Example:** Study 1 limited its geographical scope to the Western World due to travel funding constraints. Study 2 limited its geographical scope to North Carolina due to feasibility concerns with broader regional travel. Study 3 had to revise its geographical location due to limited support groups and difficulty accessing participants [10](#page=10) [5](#page=5) [7](#page=7).
* **Tip:** Be realistic about available resources and practical constraints when designing your sampling strategy.
### 2.3 Application and tensions between criteria
The three case studies illustrate that researchers often balance a range of criteria, sometimes experiencing conflicts between them. The importance of each criterion varies significantly between studies. For instance, ethical considerations are more complex when sampling individuals compared to places [12](#page=12) [4](#page=4).
* **Tension Example:** In Study 2, the choice to use public newspaper accounts for feasibility and relevance (MH1, MH2, MH6) led to an ethical compromise by excluding subaltern voices (MH5) [8](#page=8).
* **Tip:** Recognize that achieving perfect alignment across all criteria may be impossible; prioritize and make conscious decisions about which criteria are most critical for your specific research.
### 2.4 Evolving sampling strategies
In some qualitative research, the sampling strategy and conceptual framework can evolve in response to emergent findings. This is particularly true when researchers aim to incorporate participants' views in defining conceptual categories [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Example:** In Study 3, the researcher revised their sampling strategy to include individuals with visible impairments based on ongoing reflection and the nature of the emerging interviews [11](#page=11).
* **Tip:** Be open to refining your sampling strategy as your research progresses, especially if new insights or practical challenges arise.
### 2.5 Conclusion on usefulness of criteria
While none of the researchers explicitly used Miles and Huberman's checklist during their initial research design, all six criteria were found to be relevant in retrospect. The criteria provide a useful framework for evaluating and justifying qualitative sampling strategies, even though the interpretation of terms like "believable" can be context-dependent. The primary challenge in designing accountable sampling strategies lies in finding the right balance between conflicting criteria [11](#page=11) [12](#page=12).
---
# Case studies of sampling in health geography research
This section explores the practical challenges and decision-making processes involved in selecting research cases within health geography through three distinct case studies.
### 3.1 Evaluating qualitative sampling strategies
Qualitative research sampling strategies can be assessed using a set of six criteria proposed by Miles and Huberman. These criteria serve as guidelines for ensuring the rigor of qualitative research and are particularly helpful for less experienced researchers [3](#page=3).
#### 3.1.1 The six criteria for evaluating sampling strategies
1. **Relevance to the conceptual framework and research questions (MH1)**: The sampling strategy should align with the research's theoretical underpinnings and the specific questions being asked. This involves considering whether the selected cases fit into pre-existing categories or if they will facilitate inductive theory development [3](#page=3).
2. **Likely to generate rich information (MH2)**: The chosen cases should be capable of yielding detailed and insightful data relevant to the phenomena under investigation. Intensive research relies on "thick description" of important phenomena [3](#page=3).
3. **Enhance generalizability (MH3)**: For qualitative samples, the focus is on analytic generalizability rather than statistical generalizability to a wider population. This means the findings should have conceptual weight that can be applied to other contexts [3](#page=3) [6](#page=6).
4. **Produce believable descriptions/explanations (MH4)**: The research findings should offer a convincing account and explanation of real-life observations. This criterion also touches upon the reliability and potential biases of information sources [3](#page=3).
5. **Ethical considerations (MH5)**: This criterion encompasses aspects such as obtaining informed consent, potential benefits and risks for participants, and the researcher-informant relationship. It also includes ethical considerations for excluded cases [3](#page=3).
6. **Feasibility of the sampling plan (MH6)**: This involves assessing the practical aspects of the research, including resource costs (money and time), accessibility of cases, compatibility with the researcher's work style, and the researcher's competencies (e.g., linguistic skills, ability to relate to informants) [3](#page=3).
> **Tip:** While these criteria provide a useful framework, their application can involve tensions and conflicts between simultaneous goals [11](#page=11) [6](#page=6).
### 3.2 Case study 1: Selecting cases for an international study on healing places
This study by Wil Gesler examined places with a long-standing reputation for healing, aiming to understand what contributes to these "therapeutic landscapes" [5](#page=5).
#### 3.2.1 Conceptual framework and initial selection
The conceptual framework emerged from previous work, identifying factors contributing to healing places, including nature, sense of place, symbolic landscapes, medical beliefs, and social relationships. The research distinguished between "healing" (experiential) and "curing" (measurable). The initial goal was to find empirically validated places that people believed possessed healing power [5](#page=5).
#### 3.2.2 Application of Miles and Huberman criteria
* **MH1 (Relevance)**: The selection aimed to identify places that would provide information on the conceptual framework's themes [5](#page=5).
* **MH2 (Rich information)**: The researcher sought places with a lasting reputation for healing to ensure a wealth of information. Preliminary investigations into library resources and the ability to visit sites were crucial [5](#page=5).
* **MH6 (Feasibility)**: The requirement to visit sites limited potential study sites to the Western World due to travel funding constraints [5](#page=5).
* **MH3 (Generalizability)**: The third requirement was for places with diverse historical circumstances to enhance conceptual generalizability [5](#page=5).
#### 3.2.3 Final case selection and outcomes
The final three choices were Bath (England), Epidauros (Greece), and Lourdes (France). These sites were selected based on lasting reputation, available library sources, accessibility, and different historical contexts [6](#page=6).
* **MH1 and MH2**: Both criteria were met, with archival and observational material illustrating the conceptual framework's themes, and each site providing rich detail [6](#page=6).
* **MH3**: Generalizability was deemed to extend to Western healing places, strengthened by common "healing environments" (natural, built, historical, beliefs, symbolic, social) found across the sites [6](#page=6).
* **MH4**: While not an explicit selection requirement, believability was supported by the resonance and corroboration of evidence within each setting [6](#page=6).
* **MH5**: Ethical concerns were primarily relevant at Lourdes, where open communication with pilgrims was maintained [6](#page=6).
* **MH6**: All three sites were feasible due to abundant library materials and reasonable travel funding [6](#page=6).
Conflicts arose between criteria, such as desired relevance versus richness of information, and feasibility limiting broader generalizability to non-Western sites [6](#page=6).
### 3.3 Case study 2: 'Placing' anti-malaria control efforts in North Carolina
Sarah Washburn's study investigated how national anti-malarial policies shaped local practices, focusing on power relations and social differences (gender, race, class) within specific places [7](#page=7).
#### 3.3.1 Research aims and context
The thesis linked national policy to local places to analyze how power relations influence anti-malarial practices. Malaria was chosen due to its historical association with ideas of "race". The study focused on the southern United States from 1910-1925, a period when malaria transmission was understood and control efforts became a national priority [7](#page=7).
#### 3.3.2 Sampling strategy and criteria
A case study method was chosen to link particular places to local social contexts [7](#page=7).
* **MH6 (Feasibility)**: Initially planning a regional approach across the southern US was limited to North Carolina due to travel feasibility [7](#page=7).
* **MH2 (Rich information)**: Places were selected based on references in international and national literature to generate rich data and allow for conceptual generalizability (MH3) [7](#page=7).
* **MH5 (Ethics)**: The choice of data sources had ethical consequences, particularly concerning the inclusion of subaltern voices [7](#page=7).
#### 3.3.3 Data sources and selection
The researcher struggled with choosing local account types, balancing feasibility, relevance, and ethics. Extant newspaper accounts were chosen as they were most feasible, relevant to the conceptual framework, and amenable to critical analysis of ideological content and material effect [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Ethical compromise (MH5)**: Limiting data to public accounts, predominantly generated by dominant social groups, excluded subaltern voices, creating a bias towards those in positions of power [8](#page=8).
#### 3.3.4 Final case selection and outcomes
Four study locations were chosen in North Carolina: Roanoke Rapids, Edenton, Sampson County, and Pamlico County. These sites illustrated anti-malaria activities mediated by racism, sexism, class-based, and rural status discrimination [8](#page=8).
* **MH1 (Relevance)**: This was the primary criterion, focusing on how social relations modified malaria control policy [8](#page=8).
* **MH2 (Rich information)**: Obtaining a reasonable amount of data for each place was key [8](#page=8).
* **MH5 (Ethics)**: Addressing ethical issues and ensuring conceptual generalizability (MH3) were important [8](#page=8).
* **MH4 (Believability)**: This was not a priority for site selection, as myths and untruths could be as important as "truths" in shaping practice [8](#page=8).
* **MH6 (Feasibility)**: Feasibility was significant due to limited resources [8](#page=8).
Tensions between criteria, particularly the exclusion of subaltern voices, led to ethical weaknesses [8](#page=8).
### 3.4 Case study 3: Selecting a sample for research with 'chronically ill/disabled' people
Glenn Smith's research explored the life stories of individuals with chronic illness or disability, focusing on gender and sexuality, and the experience of illness as an integral part of identity [9](#page=9).
#### 3.4.1 Conceptual framework and initial sampling strategy
The research aimed to address the decontextualized academic literature on chronic illness by drawing on a social model of disability, concepts of space, and life story methodology [9](#page=9).
* **MH6 (Feasibility)**: The geographical location was initially set within a local Health Authority area for feasibility and to utilize their contacts [9](#page=9).
* **MH5 (Ethics)**: Ethical sampling within disability studies suggested that disabled people should be more influential in informant choice than medical professionals. To address this, a diversified source of informants was aimed for [9](#page=9).
* **MH1 (Relevance)**: Informants needed to fulfill specific research requirements and the conceptual framework [10](#page=10).
* **MH2 & MH3**: Subjects had to articulate their experiences illustratively and appear trustworthy. A sample of individuals with diverse conditions was preferred over focusing on a single disease [10](#page=10).
* **MH2 & MH6 (Richness and Feasibility)**: The researcher, being male, believed same-sex interaction would be more feasible and ethical for discussing sensitive gender and sexuality issues. Age was also considered for feasibility and to capture illness development from childhood/early adolescence [10](#page=10).
The initial strategy was to select young adult males with long-standing chronic illness in East London, contacted via non-medical and medical sources [10](#page=10).
#### 3.4.2 Transition to a working sample and challenges
The transition from strategy to a working sample proved problematic, requiring reconsideration of ethics (MH5) and feasibility (MH6) to obtain "rich" and "usable" information (MH2) [10](#page=10).
* **Geographical Revision**: Limited support groups and poor response rates from advertising and local hospitals led to a revision of the study area to include more of London. This also necessitated obtaining ethical approval from multiple medical ethics committees [10](#page=10).
* **Ethical Committee Scrutiny**: Ethics committees, often operating under principles designed for statistical sampling and clinical trials, required rigorous justification for this qualitative study. This process highlighted differing perspectives on what is ethically most important for qualitative research [10](#page=10).
* **Informant Selection Challenges**: Initial attempts to recruit informants through advertisements yielded unsuitable candidates, with loneliness being a key ethical concern (MH5). The researcher felt it unethical to form a "researcher and researched" relationship with individuals needing a friend, as it could compromise confidences (MH2 and MH4) [11](#page=11).
#### 3.4.3 Revised sampling strategy and outcomes
The revised strategy involved young adult males with long-standing chronic illness or disability in a wider East London area, recruited from various sources, including the health service, and adhering to ethical criteria from both the researcher and medical ethics committees [11](#page=11).
#### 3.4.4 Reservations about Miles and Huberman criteria
The researcher had two reservations about using the Miles and Huberman criteria directly:
* **Vagueness of "Normality"**: Criteria like generating "believable descriptions/explanations that are true to 'real life'" (MH4) are inherently subjective and influenced by the researcher's positionality, method, and conceptual framework [11](#page=11).
* **Elaboration on Ethics (MH5)**: The criterion on ethics needs more detailed discussion, questioning whose ethics are being applied and whether excluding individuals unable to articulate their experiences easily is ethical. Balancing competing principles from disability studies, medical ethics committees, individual needs, and research goals was crucial [11](#page=11).
Despite these reservations, the criteria, when used thoughtfully, can aid in making more informed decisions in qualitative research sampling [11](#page=11).
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Qualitative Research | A research methodology that focuses on understanding experiences, perspectives, and meanings, typically involving non-numerical data such as interviews, observations, and textual analysis. It aims for in-depth exploration rather than statistical generalization. |
| Sampling | The process of selecting a subset of individuals or cases from a larger population for study. In qualitative research, sampling is often purposive or theoretical, aiming to select information-rich cases that are relevant to the research question. |
| Case Selection | The specific act of choosing particular instances or subjects for in-depth study within a qualitative research project. This is a critical aspect of qualitative sampling. |
| Theoretical Sampling | A method of sampling in qualitative research, often associated with grounded theory, where cases are selected sequentially based on emerging theories or concepts derived from the data. The sampling strategy evolves as the research progresses. |
| Purposive Sampling | A non-probability sampling technique where the researcher deliberately selects participants or cases based on specific characteristics or criteria that are relevant to the research question. The goal is to select cases that will provide rich information. |
| Grounded Theory | A qualitative research methodology that aims to develop theory directly from the data collected. It involves systematic processes of data collection, coding, and analysis to generate an inductively derived theory. |
| Analytic Generalization | The process of generalizing findings from a qualitative study to broader theory or existing concepts, rather than to a statistical population. This is achieved by examining how selected cases fit with or extend theoretical constructs. |
| Statistical Generalization | The process of generalizing findings from a sample to a larger population based on probability theory and representative sampling methods. This is typically the aim of quantitative research. |
| Thick Description | Detailed and rich accounts of phenomena that provide context, meaning, and insight into the experiences of individuals or groups. It is a key element in qualitative data analysis and interpretation. |
| Feasibility | The practicality of a research plan, considering factors such as time, cost, resources, and the researcher's capabilities. In sampling, it relates to the accessibility of potential cases and the manageability of the selection process. |
| Ethical Considerations | The moral principles and guidelines that researchers must adhere to when conducting studies involving human participants. This includes issues of informed consent, confidentiality, privacy, and minimizing harm. |
| Conceptual Framework | The underlying theoretical structure or set of concepts that guides a research study. It shapes the research questions, the data collected, and the interpretation of findings. |
| Data Collection | The systematic process of gathering information for a research study, which in qualitative research can include interviews, focus groups, observations, and document analysis. |
| Data Analysis | The process of organizing, inspecting, and interpreting qualitative data to identify patterns, themes, and relationships. This often involves coding, categorization, and narrative synthesis. |
| Reflexivity | The process by which researchers critically examine their own role, biases, and assumptions in the research process and how these might influence the data collected and interpreted. |
| Validity (in qualitative research) | The extent to which a qualitative study accurately reflects the phenomenon it aims to investigate. This can be assessed through various means, including credibility, transferability, dependability, and confirmability. |
| Reliability (in qualitative research) | Refers to the consistency of findings. In qualitative research, this is often discussed in terms of the dependability of the data sources and the rigor of the analytical process. |
| Informants | Individuals who provide information to researchers in qualitative studies, often through interviews or participation in observations. They are seen as sources of rich, in-depth data. |
| Gatekeepers | Individuals or groups who control access to potential research participants or sites. Researchers often need to negotiate with gatekeepers to gain entry for their studies. |
| Social Model of Disability | A framework that posits disability as a social construct, arising from societal barriers and discrimination rather than inherent individual limitations. It emphasizes the role of society in creating disabling environments. |
| Therapeutic Landscapes | Places that are perceived to have positive effects on health and well-being. This concept explores how the environment, including natural, built, social, and symbolic elements, can contribute to healing and health. |
Cover
DAG Organisaties begrijpen soorten organisaties en mandaat.pptx
Summary
# Wat is een organisatie
Dit gedeelte definieert het concept van een organisatie als een samenwerkingsverband van mensen en middelen dat gericht is op het bereiken van overeengekomen doelen.
### 1.1 Definitie en kernelementen van een organisatie
Een organisatie kan gedefinieerd worden als een groep mensen en middelen die in een onderlinge samenwerking activiteiten ontplooien, zoals het produceren van goederen of het leveren van diensten, ter bereiking van overeengekomen doelen. Het is dus essentieel om te begrijpen dat een organisatie een doelgericht samenwerkingsverband is. De belangrijkste elementen die hierbij komen kijken zijn:
* **Mensen:** De individuen die deel uitmaken van de organisatie en hun inspanningen bundelen.
* **Middelen:** De faciliteiten, materialen, kennis en andere bronnen die ter beschikking staan.
* **Samenwerking:** Het gecoördineerd en gezamenlijk werken van mensen en middelen.
* **Activiteiten:** De concrete taken en processen die worden uitgevoerd.
* **Overeengekomen doelen:** De specifieke resultaten die de organisatie tracht te realiseren en waarover consensus bestaat binnen de organisatie.
> **Tip:** Deze definitie is cruciaal en kan een belangrijk onderdeel vormen van een examen, dus zorg ervoor dat je deze goed onthoudt.
### 1.2 Ontstaan van organisaties
Organisaties ontstaan vanuit een ervaren nood in de samenleving. Het doel van een organisatie is om een antwoord te bieden op deze geïdentificeerde noden. Dit principe is bijzonder relevant binnen de zorg- en welzijnssector, waar organisaties vaak specifiek worden opgericht om tegemoet te komen aan kwetsbaarheden of behoeften van bepaalde bevolkingsgroepen.
### 1.3 Soorten organisaties
Organisaties kunnen op verschillende manieren gecategoriseerd worden, afhankelijk van hun doelstellingen, structuur en financiering. Belangrijke onderscheidingen zijn:
#### 1.3.1 Profit- en non-profitsector
* **Profitsector:** Organi
---
# Soorten organisaties in zorg en welzijn
Dit deel van de studie behandelt de diverse typen organisaties die actief zijn binnen de zorg- en welzijnssector, met aandacht voor hun oorsprong, verschillende indelingen en de rol van de sociale economie.
### 2.1 Wat is een organisatie?
Een organisatie wordt gedefinieerd als een samenwerkingsverband tussen mensen en middelen, die gezamenlijk activiteiten ontplooien om overeengekomen doelen te bereiken. Essentieel is dat het een doelgericht samenwerkingsverband betreft.
### 2.2 Soorten organisaties in zorg en welzijn
Organisaties ontstaan vanuit een ervaren nood in de samenleving. Ze bieden een antwoord op deze noden, wat leidt tot een breed scala aan zorg- en welzijnsorganisaties die zich richten op uiteenlopende sectoren, thema's en doelgroepen. De overheid erkent deze noden en reguleert deze via decreten, zoals het decreet lokaal sociaal beleid of het woonzorgdecreet.
#### 2.2.1 Indelingen van organisaties
Organisaties kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld. De belangrijkste indelingen zijn:
1. **Profit en non-profit organisaties:**
* **Profitsector:** Ondernemingen waarvan het hoofddoel het maken van winst is.
* **Non-profitsector:** Organisaties waarin sociaal engagement en maatschappelijke impact belangrijker zijn dan winstbejag. Binnen de non-profitsector wordt vaak gesproken over "sociale profit" of de "Vlaamse sociale profit".
> **Tip:** De overheid stimuleert goed bestuur binnen zowel de profit- als de sociale profitsector door middel van brochures met aanbevelingen over missie, visie, bestuursorganen, transparantie en stakeholderbetrokkenheid. Stakeholders zijn alle belanghebbenden binnen een organisatie.
2. **Openbaar, privaat en VZW:**
* **Openbare sector (publieke sector):** Omvat overheidsdiensten en parastatalen (autonome overheidsbedrijven) die essentiële voorzieningen voor burgers garanderen en inwoners beschermen. Werknemers zijn ambtenaren. Voorbeelden zijn gemeentebesturen, politie, brandweer, OCMW's, onderwijsinstellingen, De Lijn, Kind & Gezin, de NMBS, de Post, ziekenhuizen en bibliotheken.
* **Private sector:** Het segment van de economie dat eigendom is van individuen en organisaties met winst als primair doel. Financiering komt van eigenaren of aandeelhouders. Voorbeelden zijn zelfstandige thuisverpleegkundigen, private woonzorgcentra en assistentiewoningen.
* **VZW-statuut (Vereniging zonder winstoogmerk):** Een groep personen die een belangeloos doel nastreven. Een VZW moet uit minstens twee personen bestaan en leden mogen geen vermogensvoordeel halen uit de VZW. Een VZW heeft eigen rechtspersoonlijkheid, wat betekent dat de organisatie zelf rechten en plichten heeft, los van haar leden. Leden hebben een beperkte aansprakelijkheid. Bij oprichting zijn een algemene vergadering (hoogste bestuursorgaan) en een raad van bestuur verplicht. Dit statuut valt onder de non-profit sector.
3. **Sociale economie:**
* Bestaat uit bedrijven en initiatieven die primair gericht zijn op het realiseren van maatschappelijke meerwaarde, met een sterke nadruk op de tewerkstelling van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Voorbeelden zijn kringloopwinkels, sociale restaurants, energiesnoeiers, groenwerkers en fietspunten.
#### 2.2.2 Voorbeelden van organisaties en hun indeling
Hieronder volgt een analyse van diverse organisaties met betrekking tot hun sector, statuut en de sociale economie:
* **CAW (Centrum Algemeen Welzijnswerk):** Non-profit, VZW, geen sociale economie.
* **Armonea (woonzorgcentra, assistentiewoningen):** Profit, privé, geen sociale economie.
* **OPZ Geel (Openbaar Psychiatrisch Zorgcentrum Geel):** Non-profit (extern verzelfstandigd agentschap van de Vlaamse overheid), openbaar (federale overheid), geen sociale economie.
* **CM (Christelijke Mutualiteit):** Non-profit, waarschijnlijk VZW, geen sociale economie.
* **Lidwina (beschutte werkplaats / maatwerkbedrijf):** Non-profit, VZW, ja, sociale economie.
* **Helan Zorgwinkel (commerciële tak van Helan ziekenfonds):** Profit (commerciële activiteiten), privé, geen sociale economie.
* **Bond zonder Naam:** Non-profit, VZW, geen sociale economie.
* **De Waaiburg (opvangcentrum voor dak- en thuislozen):** Non-profit, VZW, geen sociale economie.
* **Kringwinkel (kringloopcentra):** Non-profit, meestal VZW, ja, sociale economie.
* **Thuiszorg Kempen (gezinszorg, poetshulp):** Non-profit, VZW (onderdeel van vzw Welzijnszorg Kempen), geen sociale economie.
* **Zorgbedrijf Antwerpen:** Non-profit, statuut kan variëren (openbaar/VZW/privé), geen sociale economie.
* **Fedasil (Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers):** Non-profit, openbaar (federale overheid), geen sociale economie.
#### 2.2.3 Financiering van organisaties
Organisaties in zorg en welzijn worden op diverse manieren gefinancierd:
* **Lokale besturen:** Ontvangen algemene werkingssubsidies van de Vlaamse overheid, zonder specifieke voorwaarden of verantwoording. Het Gemeentefonds speelt hierin een centrale rol voor basisfinanciering en herverdeling. Daarnaast ontvangen ze specifieke subsidies voor bepaalde doelen of opdrachten waarover wel verantwoording afgelegd moet worden (bv. project-, werkings- of investeringssubsidies).
* **Subsidiedatabank:** Het Departement Financiën en Begroting van de Vlaamse overheid brengt subsidies in kaart die toegekend of uitbetaald werden aan ondernemingen, organisaties, feitelijke verenigingen en lokale besturen. Er is ook een subsidiedatabank die steunmaatregelen vanuit de provinciale, Vlaamse, federale en Europese overheid voor ondernemers weergeeft.
### 2.3 Mandaat sociaal werker
Het mandaat van een sociaal werker is breed gedefinieerd door internationale standaarden.
* **Internationale definitie van sociaal werk:** Sociaal werk bevordert sociale verandering, ontwikkeling, sociale cohesie, empowerment en bevrijding van mensen. Principes zoals sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit zijn hierbij cruciaal. Sociaal werk maakt gebruik van theorieën uit diverse disciplines om uitdagingen in het leven aan te pakken en het welzijn te verbeteren.
* **Mandaat binnen de organisatie:** Sociaal werkers hebben, vanuit de organisatie waarin ze werken, bevoegdheden om in naam van die organisatie beslissingen te nemen en taken uit te voeren ten gunste van cliënten of doelgroepen. Dit mandaat is vaak omschreven in de missie en visie van de organisatie.
* **Discretionaire ruimte:** Dit is de ruimte die sociale professionals krijgen en nemen om wetten, regels, protocollen en contexten te interpreteren en hier professioneel naar te handelen.
> **Tip:** Sociaal werkers ervaren een dilemma tussen de wens voor zelfredzaamheid van hun cliënten enerzijds, en de maatschappelijke tendensen die afhankelijkheid en respect voor diversiteit lijken te negeren anderzijds.
### 2.4 Politiserend werken
Politiserend werken is een essentieel aspect van het sociaal werk.
* **Karakteristieken:** Sociaal werkers dienen pragmatisch, onderzoekend en reflectief te zijn, met een wetenschappelijke, methodische en contextgerichte benadering. Politiserend werken situeert zich tussen het (lokale) sociale beleid, de professionele organisatie en de burger of cliënt.
* **Doelstelling:** Het bevorderen van maatschappelijke en beleidsverandering door het uiten van de stem van sociaal werkers. Ze benoemen belemmeringen, stellen denkpatronen in vraag en formuleren alternatieven. Dit politieke engagement is intrinsiek aan sociaal werk en gericht op het creëren van meer gelijkheid, democratie en duurzaamheid.
* **Praktijken:** Dit kan onder meer via interventies die sensibiliseren en de publieke sfeer bewust maken van specifieke maatschappelijke kwesties.
> **Tip:** Sociaal werk is niet neutraal. Het erkennen van de dilemma's en het actief inzetten op politiserend werken zijn cruciale aspecten van de professionele rol.
---
# Mandaat van de sociaal werker
Het mandaat van de sociaal werker omvat de professionele bevoegdheden en de ruimte voor interpretatie en professioneel handelen binnen de context van de organisatie en maatschappelijke uitdagingen.
### 3.1 Internationale definitie en het mandaat van sociaal werk
De internationale definitie van sociaal werk, zoals vastgesteld door de IFSW, benadrukt de praktijkgerichte aard van het beroep en de academische discipline. Deze definitie stelt dat sociaal werk zich richt op:
* **Sociale verandering en ontwikkeling:** Het actief bijdragen aan positieve maatschappelijke transformaties en groei.
* **Sociale cohesie:** Het bevorderen van verbinding en samenhang binnen gemeenschappen.
* **Empowerment en bevrijding van mensen:** Het versterken van individuen en groepen om controle over hun leven te verkrijgen en barrières te overwinnen.
Centraal binnen deze definitie staan de principes van:
* **Sociale rechtvaardigheid:** Het streven naar een eerlijke en gelijke samenleving.
* **Mensenrechten:** Het respecteren en verdedigen van de universele rechten van ieder individu.
* **Collectieve verantwoordelijkheid:** Het erkennen van de gedeelde plicht om voor elkaar en de samenleving te zorgen.
* **Respect voor diversiteit:** Het erkennen en waarderen van de veelheid aan achtergronden, identiteiten en perspectieven.
Deze principes worden ondersteund door theorieën uit het sociaal werk zelf, sociale wetenschappen, geesteswetenschappen en inheemse kennis. Hierdoor betrekt sociaal werk zowel individuen als structuren om levensuitdagingen aan te pakken en het algehele welzijn te verbeteren.
### 3.2 Het professionele mandaat van de sociaal werker
Binnen de organisatie heeft de sociaal werker een mandaat om in te zetten op de in de internationale definitie genoemde doelstellingen. Dit betekent dat de sociaal werker bevoegdheden heeft om, namens de organisatie, beslissingen te nemen en taken uit te voeren die gericht zijn op de ondersteuning van de cliënt of doelgroep. Deze bevoegdheden en de reikwijdte ervan worden idealiter omschreven in de missie en visie van de organisatie.
**Tip:** Begrijp dat het mandaat van een sociaal werker tweeledig is: het is zowel een opdracht vanuit het beroepsprofiel (internationale definitie) als een bevoegdheid die voortvloeit uit de specifieke organisatie waarin men werkzaam is.
### 3.3 Discretionaire ruimte van sociaal werkers
Naast het formele mandaat beschikken sociaal werkers over een **discretionaire ruimte**. Dit is de ruimte die professionals krijgen en zelf nemen om wetten, regels, protocollen en de specifieke context waarin zij werken te interpreteren en hier professioneel, ethisch en doelgericht naar te handelen. Deze ruimte is essentieel voor het leveren van passende en effectieve hulpverlening, aangezien de praktijk zelden eenduidig is.
### 3.4 Dilemma's in het sociaal werk en de eigen stem
Het professionele handelen van sociaal werkers wordt gekenmerkt door een intern dilemma tussen:
* De wens voor zelfredzaamheid, eigen kracht en burgerkracht van kwetsbare mensen en groepen.
* De neiging van de samenleving om overbodigheid, gebrek aan respect en (onderlinge) afhankelijkheid te negeren of te bagatelliseren.
Dit dilemma uit zich bijvoorbeeld in situaties waar de samenleving minder ondersteunend is, wat een uitdaging vormt voor de zelfredzaamheid van de cliënt.
**Voorbeeld:** Een sociaal werker ondersteunt een cliënt bij het vinden van huisvesting. De cliënt heeft beperkte middelen en wordt geconfronteerd met discriminatie op de huurmarkt. De organisatie van de sociaal werker heeft een procedure voor huisvestingsaanvragen, maar deze procedure houdt onvoldoende rekening met de specifieke noden en barrières waar de cliënt mee te maken heeft. De sociaal werker moet hierin de ruimte zoeken om de procedure flexibel toe te passen en te pleiten voor meer aandacht voor de cliënt zijn specifieke situatie, wat een vorm van politiserend werken inhoudt.
### 3.5 Politiserend werken als onderdeel van het mandaat
Politiserend werken is een integraal onderdeel van het mandaat van de sociaal werker en vloeit voort uit de gerichtheid op sociale verandering en rechtvaardigheid. Het houdt in:
* **Interventies en praktijken die bijdragen aan het publieke debat:** Het publiekelijk aankaarten van maatschappelijke kwesties en het stimuleren van discussie over de inrichting van de samenleving.
* **Het uitdagen van de samenleving:** Het confronteren van bestaande ongelijkheden en het streven naar meer gelijkheid, democratie en duurzaamheid.
* **Sensibiliseren en bewustmaken:** Het publiekelijk gevoelig maken voor bepaalde kwesties en het informeren van het publiek.
Sociaal werkers laten hierbij hun stem horen door belemmeringen te benoemen, denkpatronen in vraag te stellen en alternatieven te formuleren. Als democratische professionals dragen zij zo bij aan maatschappelijke en beleidsverandering. De gerichtheid op sociale verandering, sociale cohesie, empowerment, bevrijding, rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit, zoals opgenomen in de internationale definitie, onderstreept de politieke opdracht die in de kern van het sociaal werk zit.
**Tip:** Politiserend werken is niet het partijdig kiezen voor een politieke partij, maar het ageren vanuit een professionele ethiek om maatschappelijke structuren te beïnvloeden ten gunste van sociale rechtvaardigheid en welzijn.
---
# Politiserend werken door sociaal werkers
Politiserend werken door sociaal werkers houdt in dat zij actief bijdragen aan maatschappelijke en beleidsverandering door belemmeringen te benoemen en alternatieven te formuleren.
### 4.1 Het mandaat van de sociaal werker
Het mandaat van een sociaal werker is breed en geworteld in de internationale definitie van sociaal werk. Deze definitie benadrukt de bevordering van sociale verandering en ontwikkeling, sociale cohesie, empowerment en bevrijding van mensen. Centrale principes hierbij zijn sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit.
Binnen een organisatie heeft de sociaal werker specifieke bevoegdheden om in naam van die organisatie beslissingen te nemen of taken uit te voeren, wat doorgaans is vastgelegd in de missie en visie van de organisatie. Daarnaast bestaat er discretionaire ruimte: de ruimte die sociaal professionals krijgen en nemen om wetten, regels, protocollen en contexten te interpreteren en hier professioneel naar te handelen.
De eigen stem van sociaal professionals wordt vaak gekenmerkt door een dilemma tussen de wens voor zelfredzaamheid, eigen kracht of burgerkracht van kwetsbare mensen en groepen, en een maatschappelijke neiging die overbodigheid, gebrek aan respect en onderlinge afhankelijkheid negeert. Dit dilemma kan zichtbaar worden wanneer de wens voor zelfredzaamheid van de cliënt botst met een samenleving die niet meewerkt.
### 4.2 De kern van politiserend werken
Politiserend werken is een fundamenteel aspect van het sociaal werk en kan worden omschreven als alle interventies en praktijken die bijdragen aan het publieke debat over hoe de samenleving is ingericht. Het doel is de samenleving uit te dagen zich te positioneren ten opzichte van bestaande ongelijkheden en te streven naar meer gelijkheid, democratie en duurzaamheid.
Sociaal werkers die politiserend werken, laten hun stem horen over de vraag hoe onze samenleving het best georganiseerd kan worden. Ze benoemen belemmeringen, stellen denkpatronen in vraag en formuleren alternatieven. Als democratische professionals dragen zij zo bij aan maatschappelijke en beleidsverandering.
Politiserende praktijken zetten vaak in op sensibilisering, waarbij ze de publieke sfeer bewust maken of gevoelig maken voor een bepaalde kwestie. Dit kan bijvoorbeeld door het delen van inspirerende praktijken en verhalen, zoals te vinden is op platformen die zich richten op dit thema.
#### 4.2.1 Kenmerken van politiserend werken
Politiserend werken vereist dat sociaal werkers pragmatisch, onderzoekend en reflectief te werk gaan. Ze hanteren een wetenschappelijke en methodische benadering, en houden rekening met de specifieke context. Het politiserende aspect bevindt zich op het snijvlak van (lokaal) sociaal beleid, de professionele organisatie en de burger of cliënt.
> **Tip:** Politiserend werken is geen optionele activiteit, maar zit in de kern van het sociaal werk. De gerichtheid op sociale verandering en ontwikkeling, sociale cohesie, empowerment en bevrijding van mensen, naast principes als rechtvaardigheid en mensenrechten, getuigen hiervan.
> **Voorbeeld:** Een sociaal werker die een campagne start om aandacht te vragen voor de schrijnende leefomstandigheden van bepaalde groepen, door middel van het delen van getuigenissen en het organiseren van publieke debatten, is bezig met politiserend werken. Dit daagt de samenleving uit om deze ongelijkheden onder ogen te zien en streeft naar verbetering.
---
# Actualiteit en toepassing
Dit gedeelte onderzoekt de hedendaagse relevantie van sociaal werk in de praktijk, met een specifieke focus op het niet-neutrale karakter van het beroep en de ethische dilemma's waarmee sociale professionals geconfronteerd worden.
### 5.1 Het niet-neutrale karakter van sociaal werk
Sociaal werk is inherent niet-neutraal. Dit betekent dat de sociaal werker, ondanks de ambitie om objectief te handelen, onvermijdelijk keuzes maakt die beïnvloed worden door waarden, normen en de maatschappelijke context. Deze niet-neutraliteit komt voort uit de kernprincipes van sociaal werk, zoals het bevorderen van sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit.
> **Tip:** Denk bij het 'niet-neutrale' aspect aan de definitie van sociaal werk die stelt dat het gericht is op het bevorderen van sociale verandering en ontwikkeling. Dit vereist actief ingrijpen en het nemen van standpunten, wat per definitie niet neutraal is.
### 5.2 Het dilemma van de sociale professional
Het beroep van sociaal werker wordt gekenmerkt door een fundamenteel dilemma:
* **De wens voor zelfredzaamheid van de cliënt:** Sociale professionals streven ernaar de zelfredzaamheid, eigen kracht en burgerkracht van kwetsbare mensen en groepen te bevorderen. Dit houdt in dat men de autonomie van de cliënt respecteert en hem of haar in staat stelt eigen keuzes te maken en verantwoordelijkheid te dragen.
* **De neiging van de samenleving die niet meewerkt:** Tegelijkertijd is er een maatschappelijke realiteit die kwetsbaarheid, gebrek aan respect en (onderlinge) afhankelijkheid soms negeert of bagatelliseert. Dit kan leiden tot situaties waarin de samenleving niet de nodige ondersteuning biedt of juist belemmerend werkt voor de zelfredzaamheid van cliënten.
Dit spanningsveld tussen de individuele wens tot zelfredzaamheid en de maatschappelijke realiteit die deze wens soms ondermijnt, vormt een ethisch dilemma voor de sociale professional. De professional moet navigeren tussen het ondersteunen van de cliënt binnen de bestaande structuren en het bepleiten van veranderingen om die structuren rechtvaardiger te maken.
> **Voorbeeld:** Een sociaal werker begeleidt een alleenstaande ouder met een laag inkomen die moeite heeft met het vinden van betaalbare kinderopvang en een geschikte woning. De professional werkt aan de zelfredzaamheid van de ouder door te helpen bij het vinden van lokale voorzieningen en het aanvragen van subsidies. Tegelijkertijd ervaart de professional dat het tekort aan sociale woningen en de hoge kosten van kinderopvang structurele problemen zijn die buiten de directe invloedssfeer van de cliënt liggen. Het dilemma ontstaat wanneer de professional moet beslissen hoe ver de eigen rol reikt: blijft deze beperkt tot individuele hulpverlening of moet de professional ook actief pleiten voor beleidsverandering op lokaal of zelfs nationaal niveau?
### 5.3 De rol van 'politiserend werken'
Om het dilemma van de sociale professional te adresseren en het niet-neutrale karakter van het beroep te omarmen, is 'politiserend werken' essentieel.
**Wat is politiserend werken?**
Politiserend werken omvat alle interventies en praktijken die bijdragen aan het publieke debat over hoe de samenleving ingericht moet worden. Het doel hiervan is de samenleving uit te dagen zich te positioneren ten opzichte van bestaande ongelijkheden en te streven naar meer gelijkheid, democratie en duurzaamheid.
Sociale werkers die politiserend werken:
* Laten hun stem horen over hoe onze samenleving het best georganiseerd kan worden.
* Benoemen belemmeringen in de maatschappij.
* Stellen denkpatronen en bestaande structuren in vraag.
* Formuleren alternatieven voor de huidige situatie.
* Dragen als democratische professionals bij aan maatschappelijke en beleidsverandering.
De gerichtheid op sociale verandering en ontwikkeling, sociale cohesie, empowerment en bevrijding van mensen, evenals de centrale principes zoals rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteit, getuigen van de politieke opdracht die in de kern van sociaal werk zit.
Politiserend werken kan zich uiten in diverse praktijken, waaronder het sensibiliseren van het publiek voor bepaalde kwesties, het organiseren van bewustmakingscampagnes, en het ageren op beleidsniveau.
> **Tip:** Politiserend werken is geen apart 'project', maar een intrinsiek onderdeel van het sociaal werk dat de professionele organisatie, het (lokale) sociaal beleid en de burger/cliënt met elkaar verbindt. Het vereist dat de sociaal werker pragmatisch, onderzoekend, reflectief, wetenschappelijk, methodisch en contextgericht te werk gaat.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Organisatie | Een organisatie is een doelgericht samenwerkingsverband van mensen en middelen die, door onderlinge samenwerking, activiteiten ontplooien om overeengekomen doelen te bereiken. |
| Mandaat | Het mandaat van een sociaal werker omvat de bevoegdheden en de opdracht om in te zetten op sociale verandering, ontwikkeling, sociale cohesie, empowerment en bevrijding van cliënten, conform de internationale definitie van sociaal werk. |
| Discretionaire ruimte | Dit is de ruimte die sociaal professionals krijgen en nemen om wetten, regels, protocollen en contexten te interpreteren en hier professioneel naar te handelen, wat flexibiliteit in hun werk toelaat. |
| Politiserend werken | Politiserend werken is het proces waarbij sociaal werkers hun stem laten horen over de organisatie van de samenleving, belemmeringen benoemen, denkpatronen in vraag stellen en alternatieven formuleren om bij te dragen aan maatschappelijke en beleidsverandering. |
| Profitsector | De profitsector omvat ondernemingen die als hoofddoel hebben winst te maken door de verkoop van goederen of diensten. |
| Non-profitsector | De non-profitsector richt zich niet primair op winst maken, maar op het realiseren van een sociaal of maatschappelijk doel, waarbij sociaal engagement centraal staat. |
| Openbare sector | De openbare sector, ook wel publieke sector genoemd, omvat overheidsdiensten en parastatalen die essentiële voorzieningen leveren aan burgers en verantwoordelijk zijn voor de bescherming van inwoners. |
| Private sector | De private sector is het deel van de economie dat onder controle staat van individuen en organisaties met winst als primair doel, gefinancierd door eigenaren of aandeelhouders. |
| VZW (Vereniging zonder winstoogmerk) | Een VZW is een groep personen die een belangeloos doel nastreven, zonder dat de leden vermogensvoordeel mogen genieten; de VZW heeft een eigen rechtspersoonlijkheid en beperkte aansprakelijkheid voor haar leden. |
| Sociale economie | De sociale economie bestaat uit bedrijven en initiatieven die primair een specifieke maatschappelijke meerwaarde willen realiseren, met bijzondere nadruk op de tewerkstelling van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. |
| Decreten | Decreten zijn wetten die door het Vlaams Parlement worden gestemd en waarin de overheid noden erkent en regelgeving vastlegt, bijvoorbeeld het decreet lokaal sociaal beleid. |
| Gemeentefonds | Het Gemeentefonds is het centrale instrument voor de structurele algemene financiering van lokale besturen, bedoeld voor basisfinanciering en herverdeling van middelen naar financieel minder draagkrachtige besturen. |
| Subsidiedatabank | De subsidiedatabank geeft een overzicht van steunmaatregelen en subsidies die beschikbaar zijn voor ondernemers vanuit verschillende overheden (provinciaal, Vlaams, federaal, Europees). |
Cover
De samenleving_ sociologie voor sociaal werk (12).pdf
Summary
# The historical context and mechanisms of colonization in Africa
### Wat is sociologie?
* De wetenschap die het gedrag van individuen en groepen zoekt te verklaren vanuit maatschappelijke invloeden [2](#page=2).
### Grondleggers van sociologie
* Ibn Khaldun: Ontwikkelde het concept 'Asabiyah' (sociale solidariteit) in de Arabische wereld [3](#page=3).
* Max Weber: Bestudeerde relaties in fabrieken en hoe mensen zichzelf begonnen te zien [3](#page=3).
* Karl Marx: Analyseerde het kapitalisme en de negatieve impact op de armere bevolking [3](#page=3).
### Sociologie als wetenschap
* Zoekt naar patronen en verklaringen van maatschappelijke processen door middel van systematisch onderzoek en concrete waarnemingen (empirie) [4](#page=4).
* Focus op groepen mensen en patronen/structuren die sociale verbanden definiëren [4](#page=4).
* Analyseert hoe sociale verbanden menselijk gedrag beïnvloeden [4](#page=4).
### Kernvragen van sociologie
* Hoe en waarom leven mensen samen in diverse sociale verbanden [5](#page=5)?
* Door welke wetmatigheden wordt dat samenleven gestuurd [5](#page=5)?
* Waarom ervaren mensen dit samenleven als vanzelfsprekend [5](#page=5)?
### Sociale gedrag als rollenspel
* **Dramaturgische benadering (Erving Goffman):** Vergelijkt sociale interacties met een toneelstuk, waarbij mensen rollen spelen afhankelijk van de context [5](#page=5).
* **Zelfpresentatie:** Mensen creëren een gewenste publieke identiteit om sociale doelen te bereiken [6](#page=6).
* **Interactie:** Basisvorm van sociaal contact waarbij het handelen van de ene persoon een aanleiding is voor het handelen van de ander [6](#page=6).
* Communicatie en interactie verlopen vaak via symbolen [6](#page=6).
* **Rollen en attributen:** Verschillende versies van onszelf worden neergezet afhankelijk van de situatie, geholpen door attributen die de rol vormgeven [6](#page=6).
* Rollen leiden tot ordelijke interacties en wederzijdse verwachtingen [7](#page=7).
* **Positie:** De plaats die iemand inneemt binnen een groep, in verhouding tot anderen [7](#page=7).
* Posities kunnen toegewezen (sekse, afkomst) of verworven (diploma, ervaring) zijn [8](#page=8).
* Posities zijn veranderbaar en kunnen vluchtig, levensfase-gebonden of langdurig zijn [8](#page=8).
* **Rolconflict:** Tegenstrijdige verwachtingen binnen of tussen rollen [8](#page=8).
* **Sanctie:** Gevolgen van het niet naleven van rolvoorschriften, variërend van juridische straffen tot sociale uitsluiting [9](#page=9).
* **Stereotypes:** Clichés of vaststaande beelden van personen of groepen [9](#page=9).
* **Impression management:** Proces waarbij mensen proberen de indrukken die anderen van hen vormen te beheersen [9](#page=9).
* **Frontstage gedrag:** Zichtbare rol die op een publiek wordt neergezet [10](#page=10).
* **Backstage gedrag:** Informele rol en acties in een privé setting [10](#page=10).
### Dubbel bewustzijn (W.E.B. Du Bois)
### Socialisatie
### Macht en sociale ongelijkheid
### Sociale stratificatie
---
## Social inequality and cultural concepts
### Core idea
* Social inequality stems from the unfair distribution and unequal appreciation/treatment of individuals based on their societal position and lifestyle [26](#page=26).
* Culture is a complex concept with multiple meanings, often oversimplified in societal discourse [36](#page=36).
* Culture acts as a "way of life," encompassing all human-created elements that shape understanding and interaction [36](#page=36).
### Key facts
* Bourdieu defined capital in three forms: economic (possessions), cultural (knowledge, tastes), and social (networks) [25](#page=25).
* Social inequality results in societal divisions and can be categorized as material (income, wealth) or immaterial (status, privileges) [26](#page=26).
* Polarization is a process where groups increasingly think in oppositional terms ("us vs. them"), fostering mistrust [28](#page=28).
* Segregation occurs when people primarily interact within their own group, leading to reduced understanding and increased inequality [28](#page=28).
* Apartheid in South Africa (1948-1990) was a system of racial segregation enforced by the white minority [29](#page=29).
* Economic inequality arises when prosperity is unevenly distributed, regardless of individual contributions [30](#page=30).
* Income inequality occurs when individuals are not rewarded uniformly for their work [30](#page=30).
* Wealth inequality concerns the disparities in assets owned, after accounting for debts [31](#page=31).
* Opportunity inequality in education is influenced by parents' income/education and school quality [31](#page=31).
* Poverty creates a network of social exclusions that individuals struggle to overcome independently [31](#page=31).
* The Matthew effect describes how those already doing well continue to gain, while unsuccessful individuals have less [31](#page=31).
* Social networks are channels for the flow of social goods, including material and immaterial resources [32](#page=32) [33](#page=33).
* Culture is defined as everything humans add to nature, including knowledge, language, religion, laws, and social relations [37](#page=37).
* Culture's function is to enable interpretation and meaning-making, acting as the "engine of life" [37](#page=37).
* Values are general principles and ideals, while norms are concrete rules of behavior derived from these values [38](#page=38) [39](#page=39).
* Language norms are crucial for social behavior, facilitating communication and conveying social identity [48](#page=48).
### Key concepts
* **Cultural capital:** The non-financial assets (education, knowledge, tastes) that promote social mobility [25](#page=25).
* **Social stratification:** The hierarchical arrangement of individuals in society based on multiple factors like class, status, and power [26](#page=26).
* **Inherente superioriteit/minderwaardigheid:** The flawed ideas that certain groups are naturally better or worse than others, leading to discrimination [29](#page=29).
* **Social exclusion:** A situation where individuals are cut off from mainstream societal patterns and resources [31](#page=31).
* **Ecogram:** A tool used in social work to visualize a client's social network size and quality [32](#page=32).
* **Homophily:** The principle that people tend to associate with others from similar backgrounds [35](#page=35).
### Implications
---
## The colonial history of society
### Race as a social construct
* Europeans exploring the Americas after 1492 found the climate ideal for plantations, requiring cheap, strong labor resistant to harsh conditions [61](#page=61).
* Africans were deemed "more suitable" due to their resistance to tropical diseases and higher survival rates, making them more "productive" from a European plantation perspective [61](#page=61).
* Africans were degraded into "cargo" through trade, violence, and abduction, shipped under inhumane conditions to be sold in America [61](#page=61).
* Slavery was justified by a racial system labeling Black people as an "inferior race" destined for generations of enslavement [61](#page=61).
* The Trans-Atlantic slave trade involved commercial hunting of Africans and dispossession of indigenous peoples [61](#page=61).
* In the Americas, slavery existed from 1619 to 1865, legally enforced and characterized by extreme violence and exhausting conditions, leading to a low life expectancy of around 37 years [61](#page=61).
* Spanish and Portuguese conquerors introduced racism by labeling all indigenous peoples "Indians" and creating a dichotomy between "strong" Africans and "weak" Native Americans [62](#page=62).
* This distinction facilitated the justification of importing enslaved Africans and the extermination of many indigenous peoples [62](#page=62).
* An estimated 10 to 20 million Africans were enslaved and deported [62](#page=62).
* An estimated 50 to 75 million Native Americans died due to violence, disease, and exploitation [62](#page=62).
* A new racial system emerged in the New World, with judgment based on appearance and origin; European immigrants became "white," while Africans were defined as "black" [62](#page=62).
* Racism exists, but race itself is a social construct [62](#page=62).
* Scientific racism in the late 17th/early 18th century categorized people and assigned characteristics, consolidating race as a division based on supposed biological differences [62](#page=62).
* This created a hierarchy of the "civilized white man" versus the "wild dark man," defining four races with Europeans at the top [62](#page=62).
* Race functions as a tool of power, assigning inherent rights and social, cultural, and economic capital to the dominant "white" group [62](#page=62).
* Modern slavery affects an estimated 50 million people globally, including debt bondage, forced labor, sexual exploitation, and forced marriages [63](#page=63).
### Our colonial past
* From the 16th century, most of North and South America, Asia, and Africa were colonized by European countries [64](#page=64).
* The largest colonial powers were Great Britain, Spain, Portugal, and the Netherlands [64](#page=64).
* Belgium had colonies in Congo, Rwanda, and Burundi, with an attempted colony in Guatemala [64](#page=64).
* Colonization is defined as the occupation and exploitation of overseas territories through the settlement of the dominant power [64](#page=64).
* Key characteristics of colonization include violent conquest, political/social/economic control by a superior foreign state, and systematic dispossession and exploitation of original inhabitants [65](#page=65).
* The imposition of the colonizer's mindset and practices, prioritizing the mother country's interests, was also central [65](#page=65).
- Motivations for colonization were diverse, including economic gain through trade, political ambition and competition between European nations, religious missionary zeal to "civilize" perceived inferior races, and social aspirations for wealth
* Scientific exploration and exploitation also played a role, with researchers conducting studies that served colonial exploitation [66](#page=66).
### History of Congo's colonization
* The Congo Free State was established in 1885 by King Leopold II as his personal property, not a Belgian colony, officially claimed at the Berlin Conference [66](#page=66).
---
## The mental legacy of colonization
* Colonization left a lasting legacy of "white superiority" and "black inferiority" [74](#page=74).
* Colonial mindsets persist in stereotypes and discrimination, causing enduring consequences for both colonizers and colonized [74](#page=74).
* Post-colonial thinkers like Frantz Fanon emphasized the need for mental decolonization and addressing intergenerational trauma [74](#page=74).
* The exhibition of Ota Benga, a Congolese man in a US zoo in 1906, sparked outrage but he later died by suicide [73](#page=73).
* Post-colonialism is an intellectual and cultural movement analyzing the consequences of colonization on both former colonial powers and colonized peoples [74](#page=74).
* Edward Said's "Orientalism" is a foundational text, describing the West's condescending discourse towards the East, creating an inferior "Other" [75](#page=75).
* Post-colonial representation examines how former colonies are portrayed and perceived after decolonization, often through a Western lens [76](#page=76).
* "Whitewashing" refers to assimilating non-white individuals or cultures into a "white" norm in media, film, and literature [76](#page=76).
* This can involve casting white actors in non-white roles or altering historical figures to be white [76](#page=76).
* Whitewashing also involves sanitizing history to downplay the negative impacts of colonialism, racism, or inequality [77](#page=77).
* A culture of silence surrounds the Belgian colonial past due to the involvement of religious communities and the monarchy [77](#page=77).
* Decolonization is more than political independence; it's a deep process of repair addressing the lasting impacts of colonialism [78](#page=78).
* Colonialism created social and racial inequalities that continue to affect former colonies and colonizing nations today [78](#page=78).
* The "Scramble for Africa" (1870-1900) was driven by the Industrial Revolution's need for resources and by European nationalism and racist ideologies [78](#page=78).
* The Berlin Conference (1884-85) arbitrarily drew borders, splitting and merging ethnic groups, normalizing forced labor and violence, and marginalizing African knowledge systems [79](#page=79).
* The Congo Free State was Leopold II's private domain, built on rubber extraction, forced labor, and immense violence, resulting in millions of deaths [79](#page=79).
* Belgian Congo (1908 onwards) continued the logic of extraction, segregation, and missionary education, prioritizing Belgium's interests [79](#page=79).
* Belgium's colonial rule in Rwanda and Burundi radicalized social categories through identity cards and education, impacting current identity and conflict [79](#page=79).
* Between 1945-1975, Asian and African populations revolted against colonial rule, gaining independence but not eradicating all colonial structures [80](#page=80).
* Decolonization principles include recovery of suppressed histories, critical analysis of colonial structures, and restoring humanity [80](#page=80).
* A holistic approach to decolonization encompasses political, intellectual, and spiritual dimensions [80](#page=80).
* "Revisit History" aims to reveal the invisible, restore suppressed voices, and reframe history humanely [81](#page=81).
* Decolonial work involves unraveling mechanisms and patterns of colonialism that persist today [81](#page=81).
* Six "stops" (e.g., Congo Pillar, Lambermontplaats) highlight different dimensions of coloniality: political, economic, cultural, and religious [81-83](#page=81-83).
* The "Main Character Syndrome" (MCS) describes institutions centering themselves in narratives not belonging to them, a major obstacle in decolonization [83](#page=83).
---
## Gender and family dynamics in society
* Gender is understood as a social construct, not solely determined by biological sex, influencing societal expectations and roles [98](#page=98).
* Emancipation movements have strived for equal rights and recognition for marginalized groups, including women and LGBTQ+ individuals .
* The concept of family has evolved from a traditional, economically focused institution to a more diverse and affection-based structure .
* Gender norms are societal agreements and expectations tied to specific genders, often binarily defined [98](#page=98).
* Gender stereotypes are behaviors and beliefs aligning with traditional male/female roles [99](#page=99).
* Cross-sex or gender non-conformist behavior contradicts these stereotypical expectations [99](#page=99).
* Simone de Beauvoir argued that one is "made" a woman, emphasizing cultural construction over biological determinism [99](#page=99).
* Judith Butler proposed gender is fluid, historically/culturally constructed, and performative ("doing gender") [100](#page=100).
* Intersectional theory highlights how gender interacts with other identities like ethnicity and nationality [100](#page=100).
* Primary socialization of gender roles occurs within the family, secondary in education, and tertiary through media [100](#page=100).
* Sex refers to biological differences, usually determined at birth, but can be medically altered .
* Intersex individuals have characteristics of both sexes .
* Gender identity is an individual's internal sense of gender, which can evolve .
* Cisgender individuals' gender identity aligns with their birth-assigned sex .
* Transgender is an umbrella term for those whose gender identity differs from their birth-assigned sex .
* Non-binary identities include those who do not identify exclusively as male or female .
* Genderexpression is how one outwardly presents their gender through behavior, dress, etc. .
* Sexual orientation is romantic and/or sexual attraction to others .
* Feminism is a movement analyzing gender inequality and striving for gender equality .
* Four feminist waves have addressed distinct issues, from suffrage to online activism [104-106](#page=104,105,106).
* Masculinity Studies examines the social and cultural construction of "manhood" .
* LGBTQ+ emancipation strives for equal rights and societal recognition for homosexual, bisexual, and transgender individuals .
* Coming-in is the internal acceptance of one's identity, while coming-out is the external disclosure .
* Family sociology studies the functioning, changes, and diversity of families .
* Marriage is a sanctioned, ritualistic union with rights, obligations, and childcare responsibilities .
---
# Social behavior as role-playing
### Core idea
* Social interactions are compared to a theatre play where individuals act out different roles based on the social context [5](#page=5).
* Individuals consciously or unconsciously manage the impressions others form of them to achieve social goals [6](#page=6) [9](#page=9).
* Self-presentation is key, as people attempt to create a desired public identity [6](#page=6).
### Key facts
* The "societal field" is the society or social groups, with "rules of the game" being norms, laws, and taboos [5](#page=5).
* Social action, relations, positions, roles, status, and communication are part of this "game" [5](#page=5).
* Actors include individuals, organizations, and institutions [5](#page=5).
* Interaction is the basic form of social contact, where one person's actions prompt another's reactions [6](#page=6).
* Interactions vary in number of participants, verbal/non-verbal communication, and directness [6](#page=6).
* Symbolic interactionism uses symbols for communication and interaction at a micro-level [6](#page=6).
* Attributes are possessions that help shape a role and can serve as status symbols [6](#page=6).
* Social roles are sets of behavioral expectations linked to a specific position and status, embedded in culture [7](#page=7).
* Positions are places individuals occupy within a group relative to others [7](#page=7).
* Positions can be assigned (e.g., by sex, nationality) or acquired through achievement (e.g., diploma, experience) [8](#page=8).
* Some positions are formed by attributes (e.g., police officer, priest) [8](#page=8).
* Social status influences the positions one holds, with higher positions generally conferring more prestige [8](#page=8).
* Socialization teaches norms, values, and appropriate behavior for society [8](#page=8).
* Positions can be temporary (e.g., customer), life-stage related (e.g., child, parent), or long-term [8](#page=8).
### Key concepts
* Dramaturgical approach: Social interactions are like a theatrical performance where individuals are actors playing various roles depending on the context and audience [5](#page=5).
* Self-presentation: The process by which individuals attempt to control the impressions others form of them [6](#page=6).
* Roles: A set of norms or behavioral expectations linked to a particular position and status [7](#page=7).
* Position: An individual's place within a group relative to other positions [7](#page=7).
* Social status: The prestige or standing of an individual within society, often tied to their position [8](#page=8).
* Impression management: Strategies used for self-presentation to influence how others perceive them, consciously or unconsciously [9](#page=9).
### Implications
* Roles facilitate orderly interactions by creating predictable expectations about behavior [7](#page=7).
* Fulfilling expectations helps avoid role-breaking and maintains social order [7](#page=7).
### Common pitfalls
---
# Socialization and its impact on perception and behavior
### Core idea
* Socialization is the learned process of acquiring social roles and behaviors through feedback [11](#page=11).
* It shapes an individual's frame of reference, influencing how they perceive and interpret situations [12](#page=12).
* Our perceptions are inherently selective due to our existing frames of reference and social positions [12](#page=12).
### Key facts
* Primary socialization occurs in the family, teaching basic social behaviors implicitly [11](#page=11).
* Secondary socialization takes place in broader contexts like school and workplaces, focusing on functional social roles [11](#page=11).
* Tertiary socialization involves learning about roles through media, even those not yet experienced [11](#page=11).
* A frame of reference is a framework built from experiences that guides selective perception [12](#page=12).
* Stereotypes are typically part of an individual's frame of reference [12](#page=12).
* Selective perception has both physical (limited reach) and social (social position) components [13](#page=13).
* Cognitive dissonance arises from a conflict between perceived facts and deep-seated beliefs [13](#page=13).
* Cognitive dissonance is resolved when perceptions outweigh deeply held beliefs or when group consensus supports the belief [13](#page=13).
### Key concepts
* **Socialization:** The process of learning how to be social, acquiring role expectations and behaviors through feedback [11](#page=11).
* **Frame of reference:** A mental framework, built from experiences, that influences how situations are perceived and interpreted, guiding selective observation [12](#page=12).
* **Selective perception:** The tendency to focus on certain aspects of a situation while ignoring others, influenced by one's frame of reference [12](#page=12).
* **Cognitive dissonance:** The psychological discomfort experienced when holding two or more conflicting cognitions (beliefs, ideas, values) or when new information contradicts existing beliefs [13](#page=13).
* **Pygmalion effect/Self-fulfilling prophecy:** (Mentioned, but not detailed within the provided text for this topic) [14](#page=14).
### Implications
* Situations cannot be assessed without bias; a frame of reference is always engaged [12](#page=12).
* Our frame of reference can change subtly over time or more significantly with impactful experiences [12](#page=12).
* Information about others and situations is shaped by our existing knowledge and social position [13](#page=13).
* Education plays a significant role in shaping our understanding of others [13](#page=13).
* When faced with cognitive dissonance, individuals may defend their existing frame of reference to avoid challenging deeply held beliefs or social ties [13](#page=13).
### Common pitfalls
* Failing to critically examine one's own frame of reference and stereotypes can prevent personal growth [13](#page=13).
* Emotional arguments can sometimes hold more sway than rational ones when resolving cognitive dissonance [13](#page=13).
---
# Dimensies van sociale ongelijkheid en kansenongelijkheid
### Core idea
* Social inequality refers to the unfair distribution of social goods and unequal valuation/treatment based on societal position and lifestyle [26](#page=26).
* It creates societal divisions and can be influenced by factors present at birth or acquired later [27](#page=27).
* Inequality of opportunity means people do not receive the same chances or rewards, shaped by societal structures [30](#page=30).
### Key facts
* Social stratification is the hierarchical division of society into unequal groups, a human construct that varies across time and place [18](#page=18).
* Historical stratification systems include the estate system (feudalism) and the caste system (India, Nepal) [18](#page=18) [19](#page=19).
* The caste system, though officially abolished in India, still leads to discrimination against Dalits [19](#page=19) [20](#page=20).
* The Nuremberg Race Laws against Jews in 1935 exemplify discriminatory exclusion based on ancestry [20](#page=20).
* A class society emerged after the Industrial Revolution, with stratification based on economic measures and individual achievements [21](#page=21).
* Karl Marx is credited as a founder of sociology who discussed class society, aiming for a classless society with equal outcomes [22](#page=22).
* Modern social classes are typically divided into higher, middle, and lower classes based on economic criteria [22](#page=22) [23](#page=23).
* Social mobility is the ability to change one's social position, influenced by education, social networks, and economic capital [24](#page=24).
### Key concepts
* **Social stratification:** Hierarchical division of society into unequal layers or strata [18](#page=18).
* **Social inequality:** Unfair distribution of social goods and unequal valuation/treatment based on societal position [26](#page=26).
* **Inequality of opportunity:** Unequal chances and rewards for individuals in society [30](#page=30).
* **Economic inequality:** Unequal benefit from national wealth and riches [30](#page=30).
* **Income inequality:** Uneven rewarding of individuals for their contributions [30](#page=30).
* **Wealth inequality:** Differences in assets and possessions individuals hold [31](#page=31).
* **Cultural capital:** Accumulated cultural knowledge and credentials that can reproduce social inequality [25](#page=25).
* **Social capital:** One's social network, connections, and relationships [24](#page=24) [26](#page=26).
* **Economic capital:** Personal or familial wealth and income [24](#page=24) [25](#page=25).
* **Matthews effect:** Phenomenon where those who are already successful continue to benefit, while others fall further behind [31](#page=31).
* **Social exclusion:** A network of disadvantages that separates the poor from accepted societal patterns [31](#page=31).
* **Social network:** A set of relationships connecting people, used to transfer resources like economic, social, and cultural capital [33](#page=33).
* **Homophily:** The principle that people tend to associate with others of similar backgrounds or status [35](#page=35).
### Implications
* Social inequality leads to societal divisions and unequal distribution of scarce, valued resources [26](#page=26) [27](#page=27).
### Common pitfalls
---
# Cultuur als een complex en veelzijdig begrip
### Core idea
* Culture is a concept with multiple meanings, often used simplistically and misused in discourse [36](#page=36).
* Culture encompasses everything humans add to nature and is a "way of life" [36](#page=36).
* It provides a framework for interpreting situations and assigning meaning [37](#page=37).
### Key facts
* Culture refers to agreements among people regarding their actions and perspectives [36](#page=36).
* It includes knowledge, language, religion, laws, social relations, and symbols [36](#page=36).
* Cultural transmission occurs through upbringing and socialisation [37](#page=37).
* Culture is distinct from nature, but the nature-nurture debate is relevant to many traits [38](#page=38).
* Sociology focuses on understanding culture through culturology [38](#page=38).
### Key concepts
* **Values:** General principles, ideals, or beliefs considered valuable. They are aspirations and motivations for behaviour [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Norms:** Concrete rules for behaviour, such as laws, customs, and habits. They are behavioural prescriptions based on values [38](#page=38) [39](#page=39).
* Norms can be enforced through positive or negative social sanctions [38](#page=38).
* Norms are time- and place-dependent, evolving over time [39](#page=39).
* Cultural diversity arises from different lifestyles, often linked to social class [41](#page=41).
* Determinism suggests behaviour is fully determined by culture and societal rules [41](#page=41).
### Implications
* Understanding culture is crucial for social workers to challenge simplistic views [36](#page=36).
* Societal functioning depends on order maintained by norms and values [38](#page=38).
* Norms provide predictability and direction in human behaviour [40](#page=40).
* Social control and power can be exercised through sanctions [40](#page=40).
* Active citizenship can help reduce norm-transgressing behaviour [40](#page=40).
* Social workers must consider the moral dimension of their professional conduct [40](#page=40).
* Differences in norms can lead to conflict when groups interact [42](#page=42).
* Cultural perspectives influence how illness is understood and treated [42](#page=42).
### Common pitfalls
* Culture is often oversimplified and politically misused [36](#page=36).
* Confusing "our society" or "our culture" can be problematic as definitions vary [41](#page=41).
* What is normal in one group may seem strange or wrong in another [42](#page=42).
---
# The role of language in culture and social norms
### Core idea
* Culture arises from people living together, creating shared ideas, habits, and beliefs that shape behavior [41](#page=41).
* Language is a fundamental form of social behavior, essential for communication and subject to norms [48](#page=48).
* Cultural diversity reflects differences in how people interpret the world and assign meaning [43](#page=43).
* Language functions as a tool for social interaction, providing structure and meaning within a community [48](#page=48).
### Key facts
* Social norms guide behavior, providing structure and making interactions recognizable and interpretable [46](#page=46).
* Norms have cognitive (practical importance), affective (sense of belonging), and conative (behavioral guidance) components [47](#page=47).
* Norms are relative, situational, and time-bound, changing historically and contextually [47](#page=47).
* Language behavior is governed by norms, providing structure for a language community [48](#page=48).
* In Western cultures, illness is often viewed as originating from within the individual [42](#page=42).
* In non-Western cultures, illness causes are frequently attributed to external factors like spirits or nature [42](#page=42).
### Key concepts
* Cultural determinism suggests behavior is determined by culture and societal rules [41](#page=41).
* Social norms are implicit, rule-like directives with binding force in specific situations and times [47](#page=47).
* Culture acts as a cognitive toolkit, helping categorize, simplify, and create associations [44](#page=44).
* Categorization involves drawing boundaries and simplifying reality, leading to associations [44](#page=44).
* Associations arise from learning and the assumption that categories are related, influencing behavior [45](#page=45).
* Stereotypes are simplified, dominant stories that can lead to prejudice and devaluing individuals [45](#page=45).
* Microaggressions are subtle, often unconscious forms of discrimination that can undermine self-esteem [45](#page=45).
* Language norms include product norms (correct form of sounds, words) and production norms (semantic and pragmatic correctness) [48](#page=48).
* Communicative competence involves understanding context and adapting language accordingly [48](#page=48).
* Agency refers to the ability to make decisions and actively use cultural tools in one's actions [46](#page=46).
### Implications
* Differences in norms and values stem from differing worldviews and meaning-making processes [43](#page=43).
* Interpreting and assigning meaning is a learning process (socialization) [43](#page=43).
* Thinking communities influence how individuals perceive and assign meaning to their environment [46](#page=46).
* Language serves both denotative (understandability) and connotative (social identity, solidarity) functions [48](#page=48).
* Challenging one's own framework can help prevent prejudice [45](#page=45).
---
# Understanding diversity as a social construct and intersectionality
### Core idea
* Diversity refers to the variety within society, encompassing more than just ethnicity [49](#page=49).
* It is a social construct, meaning categories and meanings are created and assigned by society, not inherent [51](#page=51).
* Intersectionality recognizes that multiple diversity dimensions combine, influencing an individual's social positioning and treatment [55](#page=55).
### Key facts
* Diversity is often narrowly focused on ethnic-cultural aspects, ignoring other dimensions [49](#page=49).
* Superdiversity acknowledges a multitude of people with varied cultures, traditions, religions, languages, and social classes [49](#page=49).
* Dimensions of diversity include age, gender, sexuality, nationality, abilities, religion, and class [50](#page=50).
* Categories can help make sense of complexity but also create and amplify differences and stereotypes [51](#page=51).
* Social constructs are changeable, context-dependent, and influenced by agency (who defines them) [52](#page=52).
* Exclusion denies access to societal participation, segregation isolates groups, integration requires adaptation, and inclusion ensures full participation [52](#page=52) [53](#page=53).
* Equality aims for the same resources for all, while equity acknowledges different needs for equal outcomes [54](#page=54).
* Intersectionality is about how combinations of diversity dimensions position individuals with specific societal appreciation and treatment [58](#page=58).
### Key concepts
* **Social construct:** Categories and meanings are created by society and are not fixed or universal [51](#page=51).
* **Pluriforme samenleving:** A diverse society where different groups coexist [49](#page=49).
* **Diversity circle:** Visual representation of social ordering principles [50](#page=50).
* **Levels of diversity organization:** Micro (individual), Meso (organization), and Macro (public/political) [52](#page=52).
* **Multiple identities:** An individual possesses several characteristics that form their identity [54](#page=54).
* **Intersectionality:** The study of how various social and political identities combine to create different modes of discrimination and privilege [55](#page=55) [56](#page=56).
* **Kruispuntdenken (Intersectional thinking):** Developed by Gloria Wekker, analyzing diversity through multiple axes [57](#page=57).
* **Colorblindness:** Denying racial differences, which ignores power structures and the experiences of people of color [57](#page=57).
* **Color consciousness:** Acknowledging color to understand how power, inequality, and whiteness as a norm function [57](#page=57).
* **Kaleidoscopic vision:** Viewing oneself and others through multiple, intersecting dimensions, recognizing varying positions and societal treatment [57](#page=57) [58](#page=58).
### Implications
* Focusing on only one dimension of diversity is static and potentially dangerous [54](#page=54).
* Recognizing multiple identities, both visible and invisible, is crucial [54](#page=54).
* Understanding that diversity is dynamic, complex, and context-dependent is essential [54](#page=54).
* Awareness of intersecting categories is necessary for addressing structural inequalities and exclusion [51](#page=51) [54](#page=54).
### Common pitfalls
---
# The history and nature of colonization, with a focus on the Congo
### Core idea
* Colonization is defined as the occupation and exploitation of overseas territories through the settlement of a dominant power [65](#page=65).
* It inherently involves violent conquest, political, social, and economic control, systemic exploitation, and the imposition of the colonizer's culture and ways of thinking [65](#page=65).
* Historians agree that colonization had no positive effects [65](#page=65).
* The history of the Congo under Belgian rule exemplifies the brutal nature of colonization, characterized by extreme exploitation and violence [64-68](#page=64-68).
### Key facts
* From the 16th century onwards, European countries colonized vast areas of the Americas, Asia, and Africa [64](#page=64).
* Major colonial powers included Great Britain, Spain, Portugal, and the Netherlands [64](#page=64).
* Belgian colonies included the Congo, Rwanda, and Burundi [64](#page=64).
* The Congo Free State was established in 1885 as the personal property of Belgian King Leopold II, not as a Belgian colony [66](#page=66).
* The Berlin Conference (1884-1885) officially claimed the land, with Leopold II citing a mission to bring Christian civilization, but the primary goal was economic exploitation [66](#page=66).
* The brutal exploitation under Leopold II, forcing production of rubber and ivory, resulted in the deaths of an estimated 5 to 10 million Congolese [66-67](#page=66-67).
* International criticism led to the condemnation of Leopold II's policies, and the Congo Free State was transferred to the Belgian state in 1908, becoming Belgian Congo [67](#page=67).
* Belgian colonial rule (1908-1960) maintained a paternalistic administration focused on Belgian interests and continued exploitation of natural resources like copper and rubber [67](#page=67).
* Racism, segregation, and discrimination were prevalent, with Europeans considered superior and Africans denied political rights [68](#page=68).
* The call for independence grew after World War II, with leaders like Patrice Lumumba emerging [68](#page=68).
* Congo declared independence on June 30, 1960, but faced immediate political instability and conflict due to the abrupt Belgian withdrawal [68-69](#page=68-69).
* Patrice Lumumba was assassinated shortly after independence [68](#page=68).
* The dictator Mobutu Sese Seko seized power in 1965, leading a regime (later called Zaire) known for corruption and repression until 1997 [69](#page=69).
* The Congo has suffered numerous conflicts, including the devastating African World War (1998-2003) and ongoing wars in the east driven by competition for resources like gold and cobalt [69](#page=69).
### Key concepts
- **Colonization vs. Population Colonization:** Unlike settler colonialism where people establish a copy of their homeland (e.g., USA), Congo's colonization involved a small European group ruling a large native population for
* **Motivations for Colonization:** Primarily economic (profit from raw materials, cheap labor), political (competition between European powers, nationalism), religious/social (civilizing mission, personal advancement), and for research and exploitation [65-66](#page=65-66).
* **Paternalistic Rule:** The Belgian colonial administration in Congo was characterized by a paternalistic approach, ostensibly to "civilize" the local population, but ultimately serving Belgian economic and political interests [67](#page=67).
* **Cultural Oppression:** Colonized populations were forced to abandon their own cultures and adopt Western norms, leading to a destruction of cultural identity [70](#page=70).
* **Limited Education:** Education in colonial Congo focused on primary schooling and training for a subservient elite; universities were not established until 1954, leaving few educated individuals at independence [70](#page=70).
* **Colonial Propaganda:** Both implicit (through culture and media) and explicit (state-sponsored events) propaganda was used to portray Africans as inferior and colonizers as benevolent civilizers [71-72](#page=71-72).
* **Mental Legacy of Colonization:** Colonization left a lasting mental legacy of "white superiority" and "black inferiority," perpetuating stereotypes and discrimination that impact both former colonizers and colonized nations [73-74](#page=73-74).
### Implications
---
# The lasting impact and consequences of colonialism
### Core idea
- Colonialism left a lasting mental legacy of "white superiority" and "black inferiority" [74](#page=74).
- Colonialist ideologies persist in stereotypes and discrimination, causing ongoing harm to both former colonizers and colonized [74](#page=74).
- Postcolonial thinkers like Frantz Fanon analyzed this mental legacy, intergenerational trauma, and the necessity of decolonizing the mind [74](#page=74).
### Key facts
- The Ota Benga incident in 1906, where a Congolese man was exhibited in the Bronx Zoo, highlighted the dehumanizing aspects of colonialism [73](#page=73).
- Belgium's wealth and the USA's wealth were built on the systematic disadvantage, discrimination, and exploitation of millions of Black people [74](#page=74).
- The Scramble for Africa (1870-1900) was driven by the Industrial Revolution's need for raw materials and by nationalism, fueled by racist ideas of bringing "civilization" [78](#page=78).
- The Berlin Conference (1884-1885) arbitrarily drew borders, splitting and merging peoples, and normalizing forced labor and violence [79](#page=79).
- Belgian Congo's administration maintained an exploitative logic focused on extraction, segregation, and mission education, shaping the economy and infrastructure for Belgium's benefit [79](#page=79).
- Belgian colonial interventions in Rwanda and Burundi radicalized social categories and hierarchies through identity cards and education, influencing contemporary identity and conflict [79](#page=79).
- Mass uprisings in Asia and Africa between 1945 and 1975 led to political independence but did not erase colonial structures or power dynamics [80](#page=80).
### Key concepts
- Postcolonialism is an intellectual and cultural movement examining the consequences of colonization on both former colonial powers and colonized peoples [74](#page=74).
- Edward Said's "Orientalism" described the West's condescending discourse towards the East, portraying it as inferior ("Othering") in contrast to a superior, masculine West [75](#page=75).
- Postcolonial representation refers to how the world, especially former colonies, is perceived and represented after decolonization, often through Western perspectives [75](#page=75).
- "Whitewashing" involves assimilating non-white individuals or cultures into a "white" norm in media and literature, either by casting white actors or by altering history to downplay negative colonial impacts [76](#page=76).
- A "culture of silence" surrounds Belgium's colonial past, motivated by religious institutions' material gains and the monarchy's financial interests [77](#page=77).
- Decolonization is a profound process of repair that addresses the lasting consequences of colonialism, including deep-seated mental and physical structures [77](#page=77).
- Decolonial work involves unraveling mechanisms and patterns from colonial times that still persist today, enabling their deconstruction [81](#page=81).
- "Main Character Syndrome" (MCS) is a lens to understand how institutions center themselves in narratives not belonging to them, characterized by narrative dominance, epistemic power, and self-centering [83](#page=83).
### Implications
- Colonial borders continue to be the basis for fragility and regional conflicts today [79](#page=79).
- The colonial system created social and racial inequalities that persist in former colonies and colonizing nations [78](#page=78).
- Decolonization requires reflection, restructuring of processes, and recognition of multiple epistemologies [81](#page=81).
- The "Congo Column" in Antwerp represents selective memory, celebrating power while erasing victims, and acknowledging without changing foundational structures [82](#page=82).
- The Lambermontplaats signifies how diplomatic language legitimized economic and geopolitical interests, highlighting how public spaces determine whose memory is preserved [82](#page=82).
- The "Entrepot du Congo" reveals colonialism as an economic project, not a moral one, with Antwerp playing a central role in the colonial economy [83](#page=83).
- The involvement of banks like the "Caisse Hypothecaire Anversoise" demonstrates their role in the colonial project and increasing living standards in Belgium [83](#page=83).
---
# The concept of identity and its various forms
### Core idea
- Identity is formed by how we learn to see the world and ourselves, distinguishing us from others [90](#page=90).
- It shapes our behavior and choices [90](#page=90).
- Self-image is closely related to identity, referring to our ideas about ourselves [90](#page=90).
### Key facts
- Identity is how we are distinguished from others [90](#page=90).
- Personal identity refers to what makes us unique based on perceived characteristic traits [91](#page=91).
- These traits influence our behavior, consciously or unconsciously [91](#page=91).
- Collective identity stems from group membership and a sense of "we-ness" [91](#page=91).
- It involves belonging to groups, shared characteristics, a feeling of connection, and social meaning [91](#page=91).
- Examples of collective identity include student, sports club member, or cultural background [91](#page=91).
- Outgroup is a social group one does not identify with, contrasted with their ingroup [92](#page=92).
- National identity is a sense of belonging to a nation based on shared history, culture, language, values, and symbols [92](#page=92).
- Nationalism arises when national identity overshadows other collective identities [93](#page=93).
- Benedict Anderson described national identity as an "imagined community" [93](#page=93).
- Individualization means personal identity is more fragmented today, with fewer pre-determined choices [93](#page=93).
- Verzuiling (pillarization) involved distinct religious or political communities with strong collective identities [93](#page=93).
- Tertiarisering led to increased education accessibility and upward social mobility [94](#page=94).
- Onderwijsdemocratisering provided opportunities for individuals from modest backgrounds to achieve higher positions [94](#page=94).
- A keuzebiografie (choice biography) means individuals increasingly choose which groups to belong to and their importance [94](#page=94).
- Intersectionality is the combination of identity characteristics that shape experience and perception [94](#page=94).
- The kaleidoscopic approach suggests different aspects of identity are prominent depending on the situation [95](#page=95).
### Key concepts
- Personal identity: What makes us unique through self-perceived characteristic traits [91](#page=91).
- Collective identity: Sense of "we-ness" derived from group membership and shared characteristics [91](#page=91).
- In-group vs. Out-group: Categorization of self as part of a group and others as external [92](#page=92).
- National identity: Belonging to a nation based on shared national characteristics [92](#page=92).
- Imagined community: A group whose members are not personally known but exist in the mind based on shared criteria [93](#page=93).
### Implications
---
# Understanding gender and gender roles
### Core idea
* Gender refers to societal expectations, roles, and meanings associated with "man," "woman," or other genders, distinct from biological sex [96](#page=96).
* These are social, psychological, and cultural aspects, not biological characteristics [96](#page=96).
* Gender is a social construct, fluid and historically/culturally shaped [100](#page=100) [99](#page=99).
* Gender identity is an individual's inner personal feeling, which can evolve .
### Key facts
* Sex refers to biological differences like chromosomes, hormones, and reproductive organs [95](#page=95).
* Gender roles are expectations and power positions attributed to men and women based on sex within a society [97](#page=97).
* Masculine societies traditionally distinguish strongly between men and women; feminine societies share caring tasks more [97](#page=97).
* Gender norms are societal agreements and expectations connected to specific genders, often binary [98](#page=98) [99](#page=99).
* Gender stereotypes are behaviors or beliefs aligning with classic male/female roles and expectations [99](#page=99).
* Cross-sex or gender non-conforming behavior contradicts stereotypical gender expectations [99](#page=99).
* Parents often unconsciously project gender role ideas onto children, influencing upbringing [100](#page=100).
* Media, like advertising and toy catalogs, reinforces gender roles .
* Intersex individuals have characteristics of both sexes, representing about 2% of the world population .
* Gender expression is how one behaves, dresses, speaks, and moves .
* Sexual orientation encompasses romantic and sexual attraction .
### Key concepts
* **Caleidoscopic approach:** Which identity is prominent depends on the situation; not always the same aspect of oneself is emphasized [95](#page=95).
* **Biological determinism:** Suggests biological differences between sexes explain behavioral differences [97](#page=97).
* **Nature-nurture:** Debates whether differences stem from hormones or societal expectations [97](#page=97).
* **Gender as a social construct:** Emphasizes that gender is not fixed but created by society [99](#page=99).
* **Simone de Beauvoir's "You are not born a woman, you are made one":** Sex is not biologically determined but culturally constructed; criticizes the housewife/mother ideal [99](#page=99).
* **Judith Butler's performativity of gender:** "We act out our gender," meaning it's something we are actively doing [100](#page=100).
* **Intersectionaliteit:** Gender cannot be viewed in isolation from other social identities like ethnicity or nationality [100](#page=100).
* **Cisgender:** Gender identity aligns with the sex assigned at birth .
* **Transgender:** Gender identity does not align with the sex assigned at birth; this is an umbrella term .
* **Non-binary:** Identities that are not exclusively man, woman, or neither, potentially fluid .
### Implications
---
# Feminist movements and their waves
### Core idea
- Feminist movements are social and political currents analyzing unequal gender relations and striving for gender equality .
- These movements aim to break down inequality, exclusion, and power structures for marginalized groups like women .
- Each wave has distinct focuses, with progress in reducing gender inequality over approximately 150 years .
### Key facts
- The first feminist wave (1850-1900) focused on legal and economic equality for white, affluent middle-class women .
- Key goals of the first wave included women's suffrage, access to university education, and equal rights in the legal system .
- The second feminist wave (1965-1985) emphasized women's autonomy and self-determination .
- The second wave fought for equal pay, abolition of legal discrimination, childcare rights, reproductive rights (contraception, abortion), and against domestic violence .
- The third feminist wave (from the 1990s) introduced diversity, individual choice, and globalization as themes .
- Third wave themes include the father's role in parenting, intersectionality (e.g., Black feminism), empowerment, and queer activism .
- The fourth feminist wave (from around 2012) is characterized by online activism and combating sexism and sexual violence .
- The fourth wave is known for movements like #MeToo, body-positivity, and discussions on issues like the headscarf as emancipation .
### Key concepts
- **Feminism:** A collection of social and political currents that critically analyze unequal gender relations and strive for gender equality .
- **Emancipation:** A struggle against a disadvantaged position in society and for the attainment of equal rights .
- **Intersectionality:** A perspective that examines the intersection of various forms of discrimination, such as race and gender .
- **Masculinity Studies:** An interdisciplinary field studying the social and cultural construction of 'manhood', inspired by feminism .
- **Toxic Masculinity:** Harmful societal norms associated with traditional masculinity, contrasted with "Positive Masculinity" which embraces vulnerability and compassion .
- **Homo-emancipation:** The process where LGBTQ+ individuals strive for equal standing and the chance to develop as equal citizens .
- **Coming-in:** The internal realization and acceptance of being different from the norm .
- **Coming-out:** The external decision to share one's identity with others .
### Implications
- Feminist movements have significantly reduced inequality between men and women over time .
- Emancipation has led to a slower redistribution of power resources and more attention to gender neutrality .
- The recognition of same-sex marriage and increased LGBTQ+ acceptance are significant outcomes .
- Masculinity studies offer critical perspectives on traditional male ideals and combat harmful stereotypes .
- The evolving concept of the family reflects societal changes, with greater diversity in family structures .
- Intergenerational transfer of circumstances and traits can influence individual development and well-being .
---
# Gender norms, inequality, and migration
### Core idea
* Gender norms are socially learned roles and expectations influencing societal inequality .
* Migration experiences are shaped by intersecting identity characteristics like gender, class, and status .
* Social work should consider structural barriers and broader contexts for migrants .
### Key facts
* Intergenerational transmission can pass on problems like legal issues or addiction risks .
* Positive intergenerational transmission includes literacy and safety .
* Families face financial, relationship, upbringing, and health challenges requiring tailored support .
* Gender norms can limit language development or career aspirations for individuals .
* The "glass ceiling" represents invisible barriers for women in top organizational positions .
* Migrating women are increasingly common, leading to the "feminization of migration" .
* Stereotypes categorize female migrants as "productive" or "reproductive" .
* Integration is a mutual process involving both migrants and society, not just migrant adaptation .
* Migrant experiences differ based on gender, class, ethnicity, and residency status .
### Key concepts
* Gender refers to socially learned roles and expectations, viewed as a continuum and subject to change .
* Intersectionality (Kruispuntdenken) posits that identity characteristics interact and jointly determine life chances and experiences .
* Migration is the movement of people, which can be internal, international, forced, or labor-related .
* First-generation guest workers had limited social networks and agency compared to contemporary newcomers .
* Newcomers today face a globalized world, often with larger networks and mandatory integration programs .
* "Gender politics of migration" highlights how gender influences migration policies and experiences .
* Affective citizenship recognizes migrants' active societal roles beyond legal or economic contributions, valuing care and relational work .
### Implications
* Breaking gender stereotypes is crucial to dismantling the glass ceiling .
* Structural barriers, such as language or childcare, hinder migrants' access to work .
* Policies and institutions significantly shape migration and integration processes .
* Valuing care and solidarity among migrants can foster integration and community belonging .
* Recognizing emotional dimensions of citizenship promotes a sense of belonging and active participation .
* Solidarity and integrating cultural traditions can aid migrant integration .
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Emancipatiebewegingen (Emancipation Movements) | Social movements that strive for equal rights, recognition, and societal improvement for marginalized groups, such as women, people with disabilities, ethnic minorities, and workers. They aim to break down inequality, exclusion, and power structures. |
| Feminisme (Feminism) | A collection of social and political movements that critically analyze unequal gender relations and strive for gender equality. It has a rich and dynamic history that continues to evolve. |
| Genderverhoudingen (Gender Relations) | The power dynamics, social roles, and expectations associated with different genders within a society. Feminism critically examines these relations to identify and challenge inequalities. |
| Gendergelijkheid (Gender Equality) | The state of equal ease of access to resources and opportunities regardless of gender, including economic participation and decision-making, and the state of equal value for different behaviors, aspirations, and needs. |
| Eerste Feministische Golf (First Feminist Wave) | Primarily a movement of white, affluent middle-class women from approximately 1850 to 1900, focusing on achieving legal and economic equality, including women's suffrage, the right to higher education, and equal rights in the legal system. |
| Handelingsonbekwaamheid (Legal Incapacity) | A legal status that restricts an individual's ability to enter into contracts or conduct legal affairs independently, which historically applied to married women. |
| Tweede Feministische Golf (Second Feminist Wave) | A movement from approximately 1965 to 1985 that strongly emphasized women's autonomy and self-determination, advocating for economic rights, the abolition of legal discrimination, reproductive rights, and safety from domestic and sexual violence. |
| Lichamelijke Autonomie (Bodily Autonomy) | The right of individuals to make their own decisions about their bodies and health, including reproductive choices and sexual freedom. |
| Derde Feministische Golf (Third Feminist Wave) | Beginning in the 1990s, this wave built upon the second wave with a greater focus on diversity, individual choice, and globalization, addressing issues like intersectionality, the role of fathers, and queer activism. |
| Intersectionaliteit (Intersectionality) | A theoretical framework that examines how various social and political identities, such as race, gender, class, and sexual orientation, combine to create unique modes of discrimination and privilege. |
| Vierde Feministische Golf (Fourth Feminist Wave) | Emerging around 2012, this wave is characterized by online activism and a strong focus on combating sexism, sexual violence, and racism, often utilizing social media platforms and movements like #MeToo. |
| Seksistisch (Sexist) | Prejudiced against or discriminating against people on the basis of sex, particularly women. |
| Dramaturgical Approach | A sociological perspective, notably developed by Erving Goffman, that views social interactions as analogous to a theatrical performance, where individuals act as performers playing various roles depending on the social context and audience. |
| Self-Presentation | The process by which individuals attempt to create a desired public identity to achieve social goals, ranging from making a good first impression to maintaining a specific image in long-term relationships. |
| Interaction | The fundamental form of social contact where individuals react to each other, with the actions of one person serving as a direct stimulus for the actions of another, thereby shaping perceptions of each other. |
| Symbolic Interactionism | A theoretical perspective that emphasizes communication and interaction through symbols, where individuals' actions at a micro-level are interpreted and understood through shared meanings of gestures, sounds, and other symbolic representations. |
| Role | A set of norms and behavioral expectations associated with a particular social position and status, embedded within a specific cultural context defined by time and place. |
| Position | The place an individual occupies within a group relative to other positions, which can increase in complexity within more intricate societies. |
| Assigned Position | A social position determined by factors such as sex, nationality, or ethnic origin, which are not chosen by the individual. |
| Acquired Position | A social position that individuals attain through their achievements, such as obtaining a diploma or gaining experience in a specific field. |
| Attributes (in relation to positions) | Certain positions are defined by specific attributes or characteristics, such as those held by police officers or priests. |
| Social Status | The standing of an individual within society, which can influence the positions they hold; generally, a higher position corresponds to greater prestige. |
| Socialization | The process through which individuals learn the norms, values, and behaviors appropriate for their society. |
| Role Conflict | A situation where contradictory expectations arise from different roles or within a single role. |
| Primary Socialization | The initial and fundamental stage of socialization, primarily occurring within the family unit. During this phase, children acquire basic social skills and behaviors, which have profound and lasting implications for their future lives. |
| Secondary Socialization | Socialization that takes place in broader social contexts beyond the family, such as schools, peer groups, and workplaces. It is more explicit in its behavioral expectations and focuses on functioning effectively within specific social roles and groups. |
| Tertiary Socialization | Socialization that occurs through media influences, shaping perceptions of social behavior associated with various roles. This form can be both implicit and explicit, allowing individuals to learn about roles they may not yet occupy. |
| Referent Framework | A framework that is gradually built from an individual's experiences, which guides and selectively influences their future perceptions and judgments. Stereotypes are often an integral part of a referent framework. |
| Selective Perception | The tendency to perceive only a portion of a situation, focusing on aspects that are deemed important in life. This phenomenon is influenced by an individual's referent framework and can be shaped by both physical and social components. |
| Cognitive Dissonance | An uncomfortable internal state experienced by an individual or group when there is a discrepancy between perceived facts and deeply held beliefs. This discomfort can lead to a resistance to changing existing beliefs, even when presented with contradictory information. |
| Power | The ability of individuals or groups to impose their will on others, even against their wishes or interests. Power can manifest in various degrees, from dictatorial force to democratic negotiation, and is distinct from authority, which is legitimized. |
| Power Holder (Machtsmeerdere) | An individual or group that influences the behavior of others and imposes their will. This entity is the active agent in a power dynamic, shaping the actions of those with less power. |
| Power Less (Machtsmindere) | An individual or group whose behavior is influenced by a power holder. This entity is the recipient of the imposed will and their actions are shaped by the power dynamic. |
| Legitimized Power | Power that is accepted and recognized as valid, often derived from established laws or societal norms. Examples include the authority of law enforcement or the power granted by legal frameworks. |
| Reward Power | Power derived from the ability to offer rewards or incentives to influence behavior. Acceptance of this power is often based on the anticipated benefits or positive reinforcement. |
| Culture | Culture encompasses everything that humans have added to nature, including knowledge, science, language, religion, ethics, laws, social relationships, symbols, and the shared agreements and perspectives among people within a specific group or society. It is a "way of life" that provides a framework for interpreting situations and assigning meaning. |
| Social Construct | Culture is understood as a social construct, meaning it is created and maintained through human interaction, socialization, and shared understanding. Practices like giving a handshake or a kiss upon introduction, and learning the appropriate intensity of such gestures, are examples of cultural learning through social interaction. |
| Values | Values are general principles, ideals, underlying ideas, or beliefs that are considered worthwhile and that people attach importance to. They represent what is considered desirable and serve as motivations for behavior, guiding the broader societal framework of how people interact. |
| Norms | Norms are concrete rules or guidelines for behavior, such as laws, customs, and habits, that are derived from values. They dictate how individuals should act in specific situations and can be enforced through social control, with consequences for non-conformity ranging from positive reinforcement to negative sanctions. |
| Cultural Diversity | Cultural diversity refers to the existence of a variety of cultural or ethnic groups within a society. It acknowledges that different groups have distinct lifestyles, beliefs, customs, and ways of interpreting the world, leading to variations in practices like diet, clothing, and religious observance. |
| Nature-Nurture Debate | The nature-nurture debate explores the extent to which human traits and behaviors are determined by innate, biological factors (nature) versus environmental influences and learning (nurture). It highlights the complexity in distinguishing between inherited predispositions and learned behaviors shaped by culture. |
| Determinism | Determinism, in the context of culture, is the assumption that human behavior is entirely determined by cultural influences and the rules imposed by society, such as norms and values. This perspective suggests that social connections and cultural frameworks dictate individual actions and choices. |
| Glass Ceiling | A metaphor used to describe the invisible barriers that prevent women from reaching top positions in organizations. These artificial obstacles and invisible barriers are formed by behavioral and organizational biases, hindering equal career opportunities for women and men within an organization. |
| Gender | Refers to socially learned roles and expectations surrounding men and women. It is viewed as a continuum, influences various life domains, and is a changeable concept that contributes to societal inequality, necessitating intersectional thinking. |
| Intersectional Thinking (Intersectionality) | The concept that identity characteristics, such as gender, social class, migration background, and religion, do not operate in isolation but in conjunction with each other. These intersections determine an individual's opportunities, experiences, and position in society, leading to different experiences of inequality and societal processes. The effects of different axes can reinforce each other. |
| Feminization of Migration | The trend of an increasing number of women migrating. This phenomenon raises critical questions about whether it always signifies greater freedom or positive outcomes for women. |
| Productive Migrant vs. Reproductive Migrant | A distinction made regarding migrants, where "productive migrant" may refer to someone migrating for work, while "reproductive migrant" might be associated with migration for family or caregiving purposes, often applied to women. |
| Affective Citizenship | The idea that migrant mothers are active members of society who contribute beyond formal laws, language, and economics. Citizenship is seen as encompassing the preservation and combination of one's own culture with a new one, where caregiving and relational work are valued as societal contributions. |
| Vertical Segregation | Another term for the glass ceiling, referring to the phenomenon where women can ascend the hierarchy of an organization but only to a certain level, indicating a lack of upward mobility beyond a specific point. |
| Societal Inequality | The unequal distribution of resources, opportunities, and power within a society, often influenced by various social categories such as gender, class, ethnicity, and migration status. |
| Emancipatory Labor | Refers to unpaid reproductive labor, such as childcare and household management, which, while essential for societal functioning, can be seen as a form of "oppression of another woman" if it limits the emancipation of some women. |
| Colonial Propaganda | Propaganda disseminated during the colonial era, aiming to influence public opinion and legitimize colonial rule. This could be explicit, through state-sponsored events and imagery, or implicit, embedded in cultural products like theater, cartoons, literature, and education. |
| Racial Hierarchy | A system of social stratification based on race, where one race is considered inherently superior to others. In the colonial context, this ideology was used to justify the subjugation and exploitation of colonized populations by the colonizing powers. |
| Segregation | The enforced separation of different racial groups in a country, community, or institution. Colonial regimes often implemented strict segregation in housing, education, and public facilities, mirroring systems like apartheid. |
| Cultural Suppression | The act of deliberately discouraging or destroying the cultural practices, traditions, and identity of a group of people. Colonial powers often compelled colonized populations to abandon their own cultures and adopt Western norms. |
| Assimilation Policy | A policy aimed at integrating minority groups into the dominant culture, often by encouraging or forcing them to adopt the language, customs, and values of the dominant group. In colonial contexts, this was a tool for control and subjugation. |
| Paternalistic Ideology | A belief system that views a dominant group as having a parental responsibility to care for and guide a subordinate group, often under the guise of benevolence. Colonial powers used this to justify their interventions and control. |
| "Civilizing Mission" | The purported duty of Western powers to bring civilization, Christianity, and economic development to non-Western societies, often used as a justification for colonialism and its inherent exploitation. |
| Stereotyping | The oversimplified and often negative generalization about a particular group of people. Colonial propaganda frequently depicted Africans as subservient, helpless, and ignorant to reinforce the narrative of Western superiority. |
| Dehumanization | The process of stripping individuals or groups of their human qualities, making them appear less than human. This was a common tactic in colonial propaganda to facilitate exploitation and violence. |
| Mental Legacy of Colonization | The enduring psychological and ideological impact of colonial rule on both the colonizers and the colonized. This includes the perpetuation of notions of white superiority and black inferiority, leading to ongoing discrimination and trauma. |
| Postcolonialism | An intellectual and cultural movement that analyzes the consequences of colonialism and imperialism, focusing on the cultural, political, and economic legacies left behind in formerly colonized regions and their impact on global power dynamics. |
| Systemic Racism | Racism that is embedded within the laws, policies, and practices of a society or institution, leading to discriminatory outcomes. In the context of colonialism, it was a deliberate capitalist choice to create and maintain social inequality. |
| Identity | The aspect of self that distinguishes an individual from others, encompassing the ideas one holds about oneself. It is shaped by how we learn to perceive the world and influences our behavior and choices. |
| Self-image | An alternative term for identity, referring to the collection of ideas and perceptions an individual has about themselves. |
| Personal Identity | That which makes an individual unique, determined by the characteristics they perceive as defining them. These characteristics can influence behavior, sometimes consciously and sometimes unconsciously, and are often seen as positive attributes. |
| Collective Identity | The part of an individual's identity that stems from their membership in a group and the associated sense of belonging. It involves shared characteristics, values, beliefs, and a feeling of being connected to others within that group. |
| In-group | A social group with which an individual identifies and feels a sense of belonging, often characterized by shared norms, values, and a "we" mentality. |
| Out-group | A social group with which an individual does not identify, and which is distinguished from their own group (in-group), often based on perceived differences in characteristics, values, or norms. |
| National Identity | The feeling of belonging to a nation, based on shared elements such as history, culture, language, values, and symbols. It is a specific form of collective identity related to one's country. |
| Nationalism | A phenomenon that occurs when national identity begins to overshadow other collective identities, or when individuals perceive their other group affiliations as subordinate to their national identity. |
| Imagined Community | A concept describing a group, such as a nation, where members do not know each other personally but share a sense of unity and belonging based on shared ideas and criteria, existing primarily in their collective imagination. |
| Individualization | A societal trend where personal identity is increasingly fragmented and less determined by a limited number of collective identities. Individuals have more freedom to choose which groups they belong to and how important these affiliations are to their self-concept. |
| Pillarization (Verzuiling) | A historical social structure where individuals with similar religious or political beliefs formed distinct, cohesive communities with limited social interaction and often suspicion towards other groups. The collective identity of one's pillar was a significant part of personal identity. |
| Tertiarization | The shift in an economy towards a dominant service sector, often requiring higher qualifications and leading to increased accessibility of education for broader segments of the population. |
| Intergenerational Transmission | The process by which problems or advantages are passed down from one generation to the next, influencing factors like contact with the justice system, addiction, mental well-being, and poverty. |
| Gender Norms | Socially learned roles and expectations associated with men and women, which can influence various life domains and contribute to societal inequality. |
| Intersectionality | A theoretical framework that recognizes how various identity characteristics, such as gender, social class, and migration background, interact and influence an individual's opportunities, experiences, and societal position. |
| Migration | The movement of people from one place to another, which can occur within or across national borders for a variety of complex and multiple reasons. |
| Reproductive Migrant | A stereotype applied to female migrants, often associating them primarily with family and caregiving roles rather than productive labor. |
| Transnationalism | The practice of maintaining active participation in multiple societies, often seen in migrant communities where activities in their home countries can also aid integration in the host country. |
| Sex (Biological Sex) | Refers to the physical and biological differences between males and females, typically determined by chromosomes, hormones, and reproductive organs present at birth. |
| Gender (Social/Cultural Sex) | Encompasses the roles, expectations, symbols, and meanings that society attaches to "man," "woman," or other genders, reflecting accepted masculine and feminine behaviors and characteristics. |
| Gender Roles | Expectations and power positions within a society that are attributed to men and women based on their sex, influencing behaviors and societal participation. |
| Biological Determinism | A perspective that explains differences in behavior between men and women solely based on biological differences, often citing hormonal or genetic factors. |
| Nature-Nurture | A debate exploring whether differences in behavior are primarily due to innate biological factors (nature) or societal expectations and upbringing (nurture). |
| Masculine Societies | Traditional societies characterized by a strong distinction between men and women and clearly defined gender expectations for each. |
| Feminine Societies | Societies where masculinity is less dominant as a norm, and caring tasks are more equally shared between genders. |
| Gender as a Social Construct | The understanding that gender is not solely determined by biology but is shaped by social, psychological, and cultural aspects, influenced by societal norms and expectations. |
| Gender Norm | The agreements and expectations that a society connects with specific genders, often influencing gender expression and the social roles individuals adopt. These norms are typically binary, assuming a contrast between how men and women should behave. |
| Gender Stereotype | Roles, behaviors, and beliefs that align with the "typical" and classic male/female roles and expectations within a specific context or time period. |
| Cross-Sex Behavior / Gender Non-Conformity | Behavior that contradicts the stereotypical expectations associated with one's assigned sex within a particular context or time. |
| Simone De Beauvoir | A French philosopher and feminist author whose work, particularly "The Second Sex," argued that "one is not born, but rather becomes, a woman," emphasizing the cultural construction of gender over biological determinism. |
| Interpretation | The process by which individuals make sense of the world around them by assigning meaning to their perceptions, influenced by their personal experiences and cultural background. |
| Meaning-Making | The continuous process individuals engage in to understand and assign significance to what they perceive, which is fundamental to cultural understanding and can vary greatly between different groups. |
| Categorization | The cognitive process of classifying observed phenomena into distinct groups or categories, which helps in understanding their purpose and potential meaning, and involves drawing boundaries between things perceived as different. |
| Simplification | The process of making complex realities more manageable by reducing them to their essential components, which can lead to the formation of associations and stereotypes. |
| Association | The mental connection made between different concepts or categories, often learned through prior experiences and socialization, influencing how individuals automatically link ideas or behaviors. |
| Stereotypes | Simplified narratives or generalized beliefs about particular groups of people that have become widely accepted, often leading to value judgments and the potential for prejudice if negative connotations are attached. |
| Prejudice | Preconceived opinions or judgments about individuals or groups, often formed on the basis of stereotypes, particularly towards those who are perceived as different or not belonging to one's own in-group. |
| Social Inequality | The unfair distribution of various social goods and the unequal appreciation and treatment of people based on their societal position and lifestyle, leading to societal divisions. |
| Social Stratification | A hierarchical division of society into unequal groups, where society is not a homogeneous entity but is subdivided based on factors like sex, age, education level, capital/income, and status. |
| Estate System | A historical system of stratification, prevalent in medieval Europe, divided into clergy, nobility, and peasants/laborers, characterized by unequal power and wealth distribution where the lowest estate had more obligations than rights. |
| Caste System | A system of stratification where social position is fixed based on occupation and origin, with strict separation between groups and prohibitions on inter-caste marriage, primarily found in India and Nepal. |
| Class Society | A hierarchical societal division based on economic measures and individual achievements, emerging after the Industrial Revolution, where the ownership of the means of production became paramount. |
| Social Mobility | The ability to change one's social position (higher/lower class) from the one into which one was born, often facilitated by better education and increased social and economic capital. |
| Economic Inequality | Inequality that arises when not everyone benefits equally from the wealth and prosperity within a country, considered undesirable as everyone contributes to wealth in their own way. |
| Income Inequality | Inequality that occurs when people are not rewarded equally for their work, for example, doctors earning more than nurses. |
| Wealth Inequality | Differences in the assets that people possess, including savings, stocks, real estate, and other possessions, minus debts, which constitute an individual's net worth. |
| Inequality of Opportunity | Disparities in the chances individuals have to succeed, particularly evident in education, where factors like parental income and educational background, as well as school quality, play a significant role. |
| Social Exclusion | A network of social exclusions that extends across multiple areas of individual and collective existence, separating the poor from the generally accepted life patterns of society, a gap they cannot bridge on their own. |
| Matthew Effect | A phenomenon where individuals who are already doing well continue to improve their situation, while those who are not successful have progressively less. |
| Diversity | Refers to the variety within society, encompassing differences in ethnicity, culture, age, gender, sexuality, nationality, abilities, religion, and other social characteristics. |
| Ethnic Diversity | Refers to the social-cultural identity of groups, characterized by shared elements such as language, nationality, culture, history, and religion. |
| Superdiversity | Describes a multitude of people with diverse cultures, traditions, religions, languages, and social classes, where differences within these groups also exist across generations. |
| Pluralistic Society | A society composed of diverse groups of people living together, such as various religious communities coexisting. |
| Exclusion | Occurs when a person is denied access to participation in society, limiting their ability to engage fully. |
| Integration | Involves individuals being allowed to participate only if they can adapt, with existing structures making minimal or no adjustments to meet their needs, often hindering full and sustainable participation. |
| Inclusion | Encompasses the right to full participation in society on equal footing with other citizens, enabling independent living with equal choices and respect for individual decisions. |
| Equality | The principle that each individual or group receives the same resources or opportunities, aiming for an identical starting position for everyone regardless of their identity, though it doesn't always guarantee equal outcomes. |
| Equity | Recognizes that individuals do not have equal starting positions and require different forms of support to achieve equal opportunities, acknowledging the need for varied assistance. |
| Colonialism | The practice of occupying and exploiting overseas territories through the settlement of a dominant power. Key characteristics include violent conquest, political and economic control by a foreign state, systematic disadvantage and exploitation of indigenous populations, and the imposition of the colonizer's culture and ways of thinking. |
| Congo Free State | The personal private property of Belgian King Leopold II from 1885 to 1908, established through the Berlin Conference. It was characterized by brutal exploitation of rubber and ivory, leading to the deaths of millions of Congolese people through forced labor, torture, and mass murder. |
| Belgian Colonial Period | The era from 1908 to 1960 when Belgium officially governed Congo as Belgian Congo. This period was marked by paternalistic rule aimed at serving Belgian interests, continued exploitation of natural resources, and a system of racism and segregation that denied political rights to Congolese people. |
| Decolonization | The process by which colonies gain independence from their colonizing powers. In the context of Congo, this period began after World War II, with African leaders advocating for independence, culminating in Congo's declaration of independence on June 30, 1960. |
| Postcolonial Period | The era following a colony's independence, characterized by the ongoing impact of colonial legacies. In Congo, this period has been marked by political instability, conflict, dictatorship, and continued struggles stemming from the abrupt Belgian withdrawal and the exploitation of natural resources. |
| White Supremacy | The belief that white people are superior to people of other races and should therefore dominate society. This ideology underpinned colonial systems, leading to the subjugation and dehumanization of non-white populations and creating a lasting mental legacy of perceived white superiority and black inferiority. |
| Exploitation | The act of using someone or something unfairly for profit or advantage. In the context of colonialism, this involved the systematic appropriation of land and resources, forced labor, and the establishment of structures to systematically disadvantage and exploit indigenous populations for the economic benefit of the colonizing power. |
| Cultural Oppression | The suppression or destruction of a people's culture and identity by a dominant power. Colonial powers often forced colonized populations to abandon their own customs and adopt Western norms, leading to the erosion of cultural identity and the imposition of foreign values. |
| Propaganda | Information, especially of a biased or misleading nature, used to promote or publicize a particular political cause or point of view. Colonial powers used both implicit (through culture and media) and explicit (through state-sponsored events) propaganda to justify colonization, portray Africans as inferior, and promote the idea of a civilizing mission. |
| Human Zoo | An exhibition of human beings, typically from colonized or indigenous populations, presented in a zoo-like setting for public display. The case of Ota Benga, a Congolese man exhibited in the Bronx Zoo in 1906, exemplifies the dehumanization and racist stereotyping inherent in such practices. |
| Stereotyping and Dehumanization | The practice of assigning generalized and often negative characteristics to entire groups of people, and the process of stripping individuals or groups of their human qualities, often used as a tool to justify oppression and exploitation. |
| Postcolonial Whitewashing | The act of presenting a sanitized or biased version of history and culture, particularly concerning non-Western societies, by marginalizing or eliminating the voices, stories, and perspectives of colonized peoples and their contributions. |
| Enduring Structures of Power | The persistent systems and hierarchies established during the colonial era that continue to exert influence on political, economic, and social relations in contemporary societies. |
| Othering | A process by which a dominant group defines itself by contrasting it with a perceived inferior group, often stereotyping the "other" as exotic, primitive, or irrational, thereby reinforcing the dominant group's sense of superiority. |
| Postcolonial Representation | The ways in which the world, particularly former colonies, are depicted and understood after decolonization, often influenced by lingering colonial perspectives and power dynamics in media, literature, and politics. |
| Whitewashing (in media and history) | The practice of assimilating non-white individuals or cultures into a "white" norm, either by casting white actors in non-white roles or by altering historical narratives to downplay the negative impacts of colonialism and racism, thereby reinforcing dominant cultural norms. |
| Collective Amnesia | A societal phenomenon where a group or nation collectively forgets or suppresses significant aspects of its past, particularly concerning historical injustices like colonial atrocities, often due to vested interests or a desire to maintain a positive national image. |
| Decolonization as Restoration | A comprehensive process that extends beyond political independence, aiming to address and rectify the deep-seated mental, physical, social, and racial inequalities left behind by the colonial past. |
| Colonial Structures | The institutional frameworks, power dynamics, and ideologies established by colonial powers that continue to influence economic, social, and political systems in post-colonial societies. |
Cover
Drugsfenomenen_partim Decorte_les5_ 041225_Charlotte De Kock.pdf
Summary
# Historische context van het drugsbeleid en etniciteit in de VS
Dit onderwerp onderzoekt de complexe relatie tussen het drugsbeleid in de Verenigde Staten en de burgerrechtenbeweging, met een specifieke focus op de disproportionele impact van wetgeving op etnische minderheden.
### 1.1 Ontwikkeling van drugswetgeving en de connectie met raciale politiek
De wortels van het huidige drugsbeleid in de VS zijn diep verweven met raciale en politieke motieven, met name gericht op het ondermijnen van burgerrechtenbewegingen [6](#page=6).
#### 1.1.1 De Controlled Substances Act (CSA) van 1970
De Controlled Substances Act (CSA) uit 1970 classificeerde cannabis als een 'schedule 1 drug', wat impliceert dat het een hoog potentieel voor misbruik heeft en geen erkende medische toepassing kent. Deze wetgeving werd echter ook ingezet als een middel om de "tough on crime"-aanpak te versterken sinds de jaren 1950, mede om de burgerrechtenbeweging en criminaliteit te beteugelen [6](#page=6).
#### 1.1.2 De politieke strategie achter de CSA
Het beleid rondom drugs werd strategisch ingezet door de Nixon-administratie om politieke tegenstanders te neutraliseren. John Erlichman, de toenmalige hoofdadvisor binnenlandse zaken van Nixon, onthulde in een onopgetekend interview in 1994 dat de Nixon-campagne van 1968 en het Witte Huis erna twee vijanden identificeerden: de anti-oorlogslinkse beweging en zwarte mensen. Door het publiek de associatie te laten leggen tussen 'hippies' en marihuana, en tussen zwarte mensen en heroïne, kon de overheid door middel van zware criminalisering van beide groepen deze gemeenschappen ontwrichten. Erlichman gaf toe dat men zich bewust was van de leugens die over drugs werden verspreid om dit doel te bereiken. President Richard Nixon (1969-1974) verklaarde drugs tot publieke vijand nummer één [6](#page=6).
#### 1.1.3 De Anti-Drug Abuse Act van 1986 en de impact op etnische minderheden
President Ronald Reagan (1981-1989) introduceerde de Anti-Drug Abuse Act van 1986. Deze wetgeving versterkte de ongelijke behandeling van etnische minderheden binnen het drugsbeleid [7](#page=7).
##### 1.1.3.1 Ongelijke strafrechterlijke beoordeling
Een significant aspect van de wetgeving was de disproportionele strafrechterlijke beoordeling. Zo kon 5 gram crack-cocaïne gelijkgesteld worden aan 500 gram poeder-cocaïne, wat leidde tot strikte en effectieve straffen. Dit, gecombineerd met overpolicing, had een disproportioneel zware impact op zwarte en Hispanic gemeenschappen [7](#page=7) [8](#page=8).
##### 1.1.3.2 Hervormingen en resterende ongelijkheden
De Fair Sentencing Act van 2010 heeft de ongelijkheid in strafmaat tussen crack- en poeder-cocaïne gereduceerd van een verhouding van 100:1 naar 18:1. De First Step Act van 2018 maakte deze fair sentencing regels met terugwerkende kracht van kracht. Echter, de EQUAL Act, die verdere gelijkstelling zou bewerkstelligen, is nog niet aangenomen door het Congres. Tot op heden blijven raciale profilering en stop-and-frisk beleid bestaan [7](#page=7).
##### 1.1.3.3 Statistieken van incarceratie
Zwarte mensen worden vijf keer vaker geïncarcereerd dan witte mensen, vaak voor relatief lichte drugsmisdrijven [7](#page=7) [8](#page=8).
> **Tip:** Begrijp dat de wetgeving rondom drugs niet neutraal is geweest, maar actief is ingezet als een politiek instrument om specifieke gemeenschappen te raken.
### 1.2 Raciale en etnische ongelijkheden in drughulpverlening
Naast de disproportionele impact van het strafrechtelijk drugsbeleid, bestaan er ook significante ongelijkheden in de toegang tot en voltooiing van drughulpverlening voor etnische minderheden in de VS [9](#page=9).
#### 1.2.1 Toegang tot behandeling
"Black and Hispanic" individuen hebben minder kans om een behandeling te ontvangen in vergelijking met "whites" [9](#page=9).
#### 1.2.2 Voltooiing van behandeling
"Black and Hispanic" individuen hebben 3.5 tot 8.1 procent minder kans om een behandeling te voltooien, wat mede gekoppeld is aan wooninstabiliteit en werkloosheid. De kans op het voltooien van een behandeling is voor "Black and Hispanic individuals" 40-69% lager dan voor hun "white" tegenhangers [9](#page=9).
#### 1.2.3 Ongelijkheden in substitutiebehandeling
Er zijn aanzienlijke raciale en etnische ongelijkheden in substitutiebehandeling. Zo krijgen "Black individuals" 77% minder kans om buprenorfine voorgeschreven te krijgen [9](#page=9).
#### 1.2.4 Structurele barrières voor Latino/Hispanic gemeenschappen
Specifieke structurele barrières belemmeren de toegang tot substitutiebehandeling voor "Latino/Hispanic" individuen. Dit omvat taalbarrières, angst voor deportatie en discriminatie [9](#page=9).
#### 1.2.5 Versterkende factoren van ongelijkheden
Systemen zoals Medicaid, huisvestingsonzekerheid en werkloosheid versterken de bestaande ongelijkheden in de toegang tot drughulpverlening [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** De hogere arrestatiecijfers voor drugsmisdrijven bij zwarte Amerikanen en hun lagere kans op het ontvangen van effectieve behandeling, zoals buprenorfine, illustreren de cumulatieve negatieve impact van het drugsbeleid op deze gemeenschap.
#### 1.2.6 Historische context van Mexicanen en cannabisprohibitie
De oorsprong van cannabisprohibitie in de Verenigde Staten is mede beïnvloed door de Mexicaanse immigratie. Vroege campagnes tegen cannabis werden geassocieerd met Mexicaanse migranten, wat bijdroeg aan de criminalisering van de drug [4](#page=4).
#### 1.2.7 "Drug-Mad Negroes" en de Progressieve Era
In de Progressieve Era in New York City werden Afro-Amerikanen geassocieerd met drugsgebruik, wat leidde tot de term "Drug-Mad Negroes" en verdere criminalisering van deze gemeenschap. Dit weerspiegelt een patroon waarin drugswetgeving werd gebruikt om raciale stereotypen te bestendigen en etnische minderheden te onderdrukken [5](#page=5).
---
# Uitdagingen bij het onderzoek naar middelengebruik bij migranten en etnische minderheden (MEM)
Het onderzoek naar middelengebruik binnen populaties van migranten en etnische minderheden (MEM) kent specifieke uitdagingen die kunnen leiden tot stigmatisering en onjuiste conclusies indien niet correct aangepakt. Het principe van 'do no harm' is cruciaal, wat ethische overwegingen en aangepaste analysemethodes vereist [11](#page=11).
### 2.1 Risico's in onderzoek naar migratie en middelengebruik
Onderzoek naar middelengebruik bij MEM brengt diverse risico's met zich mee. Deze risico's ontstaan voornamelijk door problemen met de definitie van doelgroepen, de analyse van factoren, de definitie van druggebruik en de focus van de studie [11](#page=11).
#### 2.1.1 Definiëring van doelgroepen
Een significant risico is het te vaag definiëren van doelgroepen of het gebrek aan vergelijking tussen groepen. Het is essentieel om een duidelijke afbakening te beargumenteren en vergelijkingen te maken tussen verschillende groepen. Bijvoorbeeld, de keuze voor specifieke vlucht- of migratieachtergronden dient onderbouwd te worden [11](#page=11).
#### 2.1.2 Analyse van factoren
Een valkuil is om enkel te focussen op migratie of etniciteit als verklarende factor voor middelengebruik. Een multifactoriële en intersectionele analyse is noodzakelijk, waarbij ook andere factoren zoals opleiding, werk, wonen en gepercipieerde discriminatie worden meegenomen [11](#page=11).
#### 2.1.3 Definitie van druggebruik
Het middelengebruik zelf dient adequaat gedefinieerd te worden. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen verschillende typen gebruik (bv. medicinaal, recreatief versus probleemgebruik) en specifieke middelen (bv. crack versus cocaïne) [11](#page=11).
#### 2.1.4 Focus op prevalentie
Enkel het bestuderen van de prevalentie van middelengebruik tussen groepen is onvoldoende. De prevalentie moet gesitueerd worden en vergeleken worden met het zorgaanbod en de zorgvragen. Kwantitatief onderzoek naar prevalentie dient aangevuld te worden met kwalitatief onderzoek om de cijfers te kunnen begrijpen [11](#page=11).
### 2.2 Gelijkwaardige drughulpverlening voor MEM
Het onderzoeken van gelijkwaardige drughulpverlening voor migranten en etnische minderheden (MEM) vereist de analyse van diverse domeinen en factoren [12](#page=12).
#### 2.2.1 Gezondheidsperspectief
Vanuit een gezondheidsperspectief omvat dit onderzoek de prevalentie van middelengebruik, de zorgvraag binnen de populatie, het beschikbare zorgaanbod (inclusief toegang, kwaliteit en uitkomsten), en de toegankelijkheid van de drughulpverlening [12](#page=12).
#### 2.2.2 Criminologisch perspectief
Vanuit een criminologisch perspectief richt het onderzoek zich op elk onderdeel van de strafrechtketen: opsporing, vervolging, berechtiging, re-integratie en recidive. Voorbeelden hiervan zijn politieoptreden, veroordelingen, doorverwijzingen naar hulpverlening en de gevangenispopulatie met druggerelateerde feiten [12](#page=12).
### 2.3 Het studiedomein van prevalentie bij MEM
In landen als de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland is een onderzoekstraditie ontstaan om prevalentie in verschillende bevolkingsgroepen te bestuderen [13](#page=13).
#### 2.3.1 Historische voorbeelden en valkuilen
Een voorbeeld uit 1988, de National Household Survey of Drug Abuse, toonde een hogere prevalentie van crack-cocaïne bij 'Afro-Amerikanen' en 'Hispanics' aan, wat werd toegeschreven aan stedelijke segregatie. Echter, een belangrijke valkuil is de cirkelredenering, ofwel een Type 3 statistische fout: omdat de prevalentie in een groep hoger ligt, zijn de vermeende kenmerken van die groep niet per definitie de oorzaak [13](#page=13).
#### 2.3.2 Registratie en data in de EU
In de Europese Unie is er discussie over de registratie van aan migratie of etniciteit gerelateerde indicatoren vanwege privacy- en stigmatiseringsbezwaren. Hoewel er minder registratie is, is het mogelijk om onderzoek genuanceerder uit te voeren dan op andere continenten, bijvoorbeeld aan de hand van nationaliteit, geboorteland of gesproken talen. 'Register-based' studies zijn wel mogelijk in Noord-Europese landen [13](#page=13).
> **Tip:** In de EU is er over het algemeen weinig data beschikbaar om specifieke verschillen in gezondheid (zorg) vast te stellen bij MEM-populaties. Dit benadrukt de noodzaak van zorgvuldige methodologie bij het verzamelen en analyseren van gegevens [13](#page=13).
---
# Definitie en kenmerken van migranten en etnische minderheden (MEM) in Europa
Dit deel van de studiehandleiding focust op de definitie van 'migratieachtergrond' en 'etniciteit' binnen de Europese context en introduceert de overlappende populaties die onder de noemer Migranten en Etnische Minderheden (MEM) vallen.
### 3.1 Definitie van migratieachtergrond
Een persoon wordt beschouwd als iemand met een migratieachtergrond wanneer minstens één van de volgende criteria van toepassing is [15](#page=15):
* De persoon heeft momenteel een niet-Belgische nationaliteit of is geboren in het buitenland [15](#page=15).
* De persoon heeft een andere geboortenationaliteit dan de huidige nationaliteit, of is in het buitenland geboren [15](#page=15).
* De moeder van de persoon heeft een andere nationaliteit of is van een andere geboorteafkomst [15](#page=15).
* De vader van de persoon heeft een andere nationaliteit of is van een andere geboorteafkomst [15](#page=15).
> **Tip:** De definitie van migratieachtergrond is cruciaal voor het begrijpen van demografische gegevens en beleidsvorming met betrekking tot diverse populaties in Europa.
### 3.2 Definitie van etniciteit en etnische groepen
Etniciteit kan op verschillende manieren worden benaderd:
* **Weber's benadering (1922/1974):** Menselijke groepen die een subjectief geloof in hun gemeenschappelijke afstamming koesteren vanwege fysieke gelijkenissen, gelijkenissen in gewoonten, of beide, of vanwege de herinneringen aan kolonisatie en migratie. Dit geloof moet belangrijk zijn voor de groepsformatie, ongeacht of er een objectieve bloedverwantschap bestaat [16](#page=16).
* **Sociaal en politiek construct:** Etniciteit wordt gezien als een sociaal en politiek construct dat door actoren in sociale interacties wordt gebruikt [16](#page=16).
* **Grensvorming:** Etnische identiteit fungeert als een middel om grenzen te creëren, waardoor groepen zich van elkaar kunnen onderscheiden. Hierbij definiëren etnische grenzen de groep, eerder dan de culturele inhoud die de groep omhult [16](#page=16).
> **Tip:** Begrijpen dat etniciteit primair een sociaal construct is, helpt om de dynamiek van groepsidentificatie en sociale interactie beter te doorgronden.
### 3.3 Overlappende populaties binnen MEM
De categorie Migranten en Etnische Minderheden (MEM) omvat drie overlappende populaties [19](#page=19):
1. **Personen met een niet-Belgische nationaliteit:**
* In België bedroeg dit percentage in 2025 naar verwachting 14% [19](#page=19).
* In Vlaanderen lag dit percentage in 2025 op 11% [19](#page=19).
* De top 3 van niet-Belgische nationaliteiten in Vlaanderen in 2025 waren Nederlanders, Roemenen en Polen [19](#page=19).
* Binnen de niet-Belgen in Vlaanderen heeft een meerderheid (6 op 10) een intra-Europese migratieachtergrond [19](#page=19).
* Van de personen uit derde landen (4 op 10), is 1 op 5 iemand die internationale bescherming heeft verkregen [19](#page=19).
2. **Personen die internationale bescherming vragen of verkregen:**
* België ontvangt ongeveer 4% van het totale aantal verzoeken om internationale bescherming binnen de Europese Unie [19](#page=19).
* De meest voorkomende achtergronden zijn Syrisch, Afghaans en Palestijns [19](#page=19).
* Ongeveer 1% tot 2% van de Belgische bevolking is een erkend vluchteling [19](#page=19).
3. **Tweede, derde en vierde generatie met de Belgische of dubbele nationaliteit:**
* Deze groep omvat voornamelijk personen met een Turkse of Marokkaanse migratieachtergrond [19](#page=19).
* In de meeste grote steden, zoals Brussel, Antwerpen en Gent, heeft de meerderheid van de tieners een migratieachtergrond [19](#page=19).
> **Example:** Een kind geboren in België uit ouders die oorspronkelijk uit Marokko komen, en dat de Belgische nationaliteit heeft, valt onder de derde categorie van MEM als het om de tweede of derde generatie gaat. Als dit kind echter ook de Marokkaanse nationaliteit bezit, heeft het een dubbele nationaliteit en wordt het ook tot deze groep gerekend.
> **Tip:** De overlappende aard van deze populaties is belangrijk om te erkennen; een persoon kan bijvoorbeeld zowel een niet-Belgische nationaliteit hebben als om internationale bescherming hebben gevraagd.
---
# Ecosociaal perspectief op middelengebruik en hulpverlening bij MEM
Dit onderwerp analyseert de beïnvloedende factoren van middelengebruik en toegang tot zorg vanuit een ecosociaal model, waarbij micro-, meso- en macroniveau-factoren worden onderzocht [20](#page=20).
### 4.1 Indelingen van risicofactoren
Risicofactoren gerelateerd aan middelengebruik en zorggebruik kunnen op twee manieren ingedeeld worden [23](#page=23):
* **Per migratiefase:** Pre-migratie, tijdens migratie, en post-migratie [23](#page=23).
* **Op niveau:** Micro (individueel), meso (gemeenschap, diensten), en macro (beleid) [23](#page=23).
#### 4.1.1 Risicofactoren volgens migratiefase
##### Pre-migratie
Factoren zoals oorlog, vervolging, marteling, armoede en beperkte educatie kunnen al vóór de migratie een risico vormen [24](#page=24).
##### Tijdens migratie
Tijdens de migratie kunnen factoren als marteling, detentie, mensenhandel, gedwongen deelname aan drugmarkten, trauma/PTSS, angst, depressieve symptomen en juridische onzekerheid een rol spelen [24](#page=24).
##### Post-migratie
Na de migratie zijn inadequate huisvesting, werkloosheid, sociale isolatie, discriminatie, beperkte toegang tot geestelijke gezondheidszorg en acculturatie veelvoorkomende risicofactoren [24](#page=24).
> **Tip:** Factoren die wijzigbaar zijn (mutable) zijn van groot belang voor interventies [24](#page=24).
#### 4.1.2 Ecosociaal perspectief op ongelijkheden in de drughulpverlening
Het ecosociale model, gebaseerd op Krieger en collega's beschouwt middelengebruik en hulpverlening als beïnvloed door interacties op verschillende niveaus: micro (individu), meso (dienst/centrum, etnische minderheid/gemeenschap, hulpverlener) en macro (gezondheidssysteem, sociaal-politieke context, dominant beeld op hulpverlening) [25](#page=25).
> **Schema Ecosociaal Model:**
>
> ```mermaid
> graph TD
> A[MEM Cliënt --> B(Micro);
> C[Hulpverlener --> B;
> D[Etnische minderheid/Gemeenschap --> E(Meso);
> F[Dienst / Centrum --> E;
> G[Gezondheidssysteem --> H(Macro);
> I[Socio-politieke context --> H;
> J[Dominant beeld op hulpverlening --> H;
> B --> E;
> E --> H;
> ```
> [25](#page=25).
### 4.2 Aandachtspunten vanuit een ecosociaal perspectief
Vanuit een ecosociaal perspectief op middelengebruik en ongelijkheden (Krieger, 2016; Alegria, 2016, De Kock, 2020) zijn de volgende punten relevant [26](#page=26):
* **Interconnectie van niveaus:** Risicofactoren op het microniveau zijn vaak uitingen van onderliggende ongelijkheden op meso- of macroniveau. Voorbeelden hiervan zijn trauma, verveling, socio-economische status en gepercipieerde discriminatie [26](#page=26).
* **Beperkingen van biomedische visies:** Biomedische visies op middelengebruik zijn onvoldoende om de causale verbanden volledig te begrijpen; een bredere kijk, zoals vanuit de herstelbeweging, is nodig [26](#page=26).
* **Communicerende vaten:** Micro-, meso- en macroniveaus beïnvloeden elkaar continu [26](#page=26).
* **Taal:** De vraag "spreekt de cliënt de taal niet, of spreekt de hulpverlening de taal van de cliënt niet?" illustreert communicatieve barrières op microniveau die gerelateerd zijn aan meso- en macrofactoren [26](#page=26).
* **Wachtlijsten:** Wachtlijsten, een beleidsprobleem op macroniveau, leiden tot exclusie op dienniveau (meso) en kunnen het vertrouwen van cliënten ondermijnen (micro) [26](#page=26).
* **Mechanismen van risicofactoren:** Risicofactoren staan niet geïsoleerd, maar werken samen binnen complexe mechanismen [26](#page=26).
* **Complexiteit en oplossingen:** Dit perspectief biedt de mogelijkheid tot een complexere analyse en draagt bij aan een meer oplossingsgerichte aanpak in de hulpverlening [26](#page=26).
> **Voorbeeld:** Wachtlijsten in de hulpverlening [26](#page=26).
### 4.3 Waarom een ecosociaal perspectief?
Een ecosociaal perspectief is cruciaal omdat:
* De huidige focus op 'risico-' en 'beschermende' factoren vaak te eenzijdig is, gericht op het individu (microniveau) [27](#page=27).
* Het de mogelijkheid biedt om micro-, meso- en macro-elementen analytisch te onderscheiden én te verbinden, wat essentieel is voor effectieve hulpverlening [27](#page=27).
> **Tip:** Door de verschillende niveaus te verbinden, kan een meer holistische en effectieve interventiestrategie worden ontwikkeld voor middelengebruik bij Migranten en Etnische Minderheden (MEM) [27](#page=27).
> **Voorbeeld:** Factoren die middelengebruik bij MEM beïnvloeden worden geanalyseerd vanuit dit bredere perspectief [27](#page=27).
---
# Middelengebruik en drughulpverlening bij MEM in de EU en België
Dit onderdeel presenteert de beschikbare gegevens over middelengebruik en de deelname van niet-Belgen aan de Belgische drughulpverlening, inclusief een analyse van profielen en beperkingen in de data.
### 4.1 Middelengebruik (SU) bij Migranten en Etnische Minderheden (MEM) in Europa
Er is beperkte betrouwbare en representatieve data beschikbaar over middelengebruik bij migranten en etnische minderheden (MEM) in de Europese Unie. Landen zoals Finland, Noorwegen, Spanje en Zweden hebben wel onderzoek gedaan naar dit onderwerp. Het 'healthy migrant effect' wordt vaak waargenomen, wat inhoudt dat de prevalentie van middelengebruik lager is dan bij de niet-migrantenpopulatie, met uitzondering van posttraumatische stressstoornis (PTSD). In het eerste jaar na migratie is de prevalentie van middelengebruik lager, maar deze wordt na verloop van tijd vergelijkbaar met die in het ontvangende land [29](#page=29).
### 4.2 Middelengebruik (SU) en risicofactoren bij MEM in België
In België is er weinig tot geen representatieve data beschikbaar over middelengebruik bij MEM. Een gezondheidsenquête uit 2013 toonde aan dat overmatig alcoholgebruik significant lager was bij eerstegeneratie niet-Westerse achtergronden in vergelijking met Belgen. De steekproef van deze enquête was echter te klein. Eerstegeneratie niet-Europese migranten rapporteerden een lagere subjectieve gezondheid. Depressie en angst kwamen hoger voor bij personen met een Turkse en Marokkaanse migratieachtergrond, wat vaak gemedieerd werd door sociaaleconomische status [30](#page=30).
### 5. Aanwezigheid van niet-Belgen in de Belgische drughulpverlening
Dit deel analyseert de aanwezigheid en het profiel van niet-Belgen in de Belgische drughulpverlening, gebaseerd op data van 2012-2014 [31](#page=31) [32](#page=32).
#### 5.1 Aanwezigheid en profiel van niet-Belgen in de drughulpverlening (1/2)
In Vlaanderen was ongeveer 5% van de behandelepisodes in de drughulpverlening toe te schrijven aan cliënten met een andere nationaliteit, wat minder is dan het percentage van 7% in de algemene bevolking in de periode 2012-2014. Er is sprake van een oververtegenwoordiging in ambulante diensten en een ondervertegenwoordiging in residentiële diensten. Hoewel deze verschillen niet significant waren, verdienen ze verder onderzoek. Niet-Belgen lijken ook ouder te zijn bij hun eerste opname in de drughulpverlening [34](#page=34).
Op Belgisch niveau is er een sterke associatie tussen nationaliteit en het type dienst waarvoor men hulp zoekt. Episodes met niet-Belgen kwamen 5 keer vaker voor in ambulante consultaties (bv. MSOC's) in vergelijking met Belgen. Niet-Europese vrouwen waren nagenoeg afwezig in de drughulpverlening. Niet-Europese cliënten hadden significant vaker instabiele woonomstandigheden dan Belgen. Verder hadden niet-Belgen, met name niet-EU burgers, een significant lagere kans op doorverwijzing door medische diensten en naar residentiële diensten [35](#page=35).
#### 5.1.1 Profiel van niet-Belgen in de drughulpverlening (2/2)
**Geslacht:** De verdeling naar geslacht in de drughulpverlening (2012-2014) toonde dat mannen een groter deel uitmaken van de behandelingen. Voor Belgen, EU-burgers en niet-EU-burgers is de mannelijke dominantie duidelijk [33](#page=33).
**Leeftijd:** De leeftijden van cliënten in de drughulpverlening (2012-2014) laten zien dat niet-Belgen gemiddeld ouder lijken te zijn bij hun opname vergeleken met Belgen [33](#page=33) [34](#page=34).
> **Tip:** De dataset is gebaseerd op 'episodes', wat betekent dat een cliënt die meerdere keren hulp zoekt, meerdere keren in de data voorkomt. Dit kan leiden tot vertekening (bias) [36](#page=36).
#### 5.2 Beperkingen in deze data en de analyse
De beschikbare data over middelengebruik en drughulpverlening bij MEM kent diverse beperkingen. De dataset is gebaseerd op behandelepisodes, wat een vertekening kan veroorzaken doordat herhaalde contacten meerdere keren worden geteld. Personen met een andere nationaliteit vertegenwoordigen slechts de helft van de MEM-populatie. Bovendien registreerden Centrum voor Geestelijke Gezondheidszorg (CGG's) nog niet in 2012, wat kan wijzen op gebrekkige registratie. De analyse omvat enkel drughulpverlening met een voormalige RIZIV-conventie. Verder zijn de datasets geaggregeerd, en kwantitatieve registratiegegevens bieden weliswaar informatie, maar geen verklaringen voor de waargenomen patronen [36](#page=36).
---
# Verklaringen en oplossingen voor ongelijkheden in de drughulpverlening
Dit onderwerp onderzoekt de door professionals gesignaleerde redenen voor verschillen in de drughulpverlening tussen Belgen en niet-Belgen, en bespreekt mogelijke oplossingen en het concept van gelijkwaardige zorg [37](#page=37).
### 6.1 Ondervertegenwoordiging niet-Belgen in de residentiële zorg
Professionals signaleren dat behandelingsepisoden met personen van niet-Belgische nationaliteit significant minder vaak plaatsvinden in residentiële zorg (therapeutische gemeenschappen, psychiatrische ziekenhuizen). Deze groepen komen vaker terecht in laagdrempelige ambulante consultaties, zoals methadonsubstitutie. De nationaliteit is dus significant gerelateerd aan het type behandeling dat wordt gevolgd [38](#page=38).
Oorzaken hiervan zijn onder andere:
* **Taalbarrières:** Uitsluiting van personen die de taal niet spreken. De beschikbaarheid van tolken of interculturele bemiddelaars kan hierin een rol spelen, met name het onderscheid tussen psychiatrische ziekenhuizen (PZ) en psychiatrische afdelingen van ziekenhuizen (PAAZ) [39](#page=39).
* **Financiële drempels:** Uitsluiting van personen zonder of met beperkte ziekteverzekering. Er is een perceptie dat specialistische zorg het 'not done' is om asielzoekers te hebben, omdat de opnamekost hoog is voor een ziekenhuis wanneer de patiënt niet gedekt is [39](#page=39).
* **Lagere kennis en vertrouwen:** Mogelijk een lagere kennis over en minder vertrouwen in de beschikbare diensten bij de doelgroep [39](#page=39).
### 6.2 Minder doorverwijzing door medische diensten van personen buiten de EU
Cliënten met een niet-Europese nationaliteit hebben aanzienlijk minder kans om door een huisarts of andere medische dienst naar drughulpverlening (substance use treatment - SUT) te worden verwezen in vergelijking met cliënten met een Europese nationaliteit. Dit duidt op een significante relatie tussen nationaliteit en verwijzingstype [38](#page=38).
Professionals geven de volgende verklaringen:
* **Vermeden exclusie bij taalproblemen:** Er vindt geen doorverwijzing plaats bij een vermoeden van uitsluiting, bijvoorbeeld vanwege taalproblemen of wachtlijsten. Men anticipeert dat een persoon die de taal niet spreekt niet toegelaten zal worden [40](#page=40).
* **Gebrek aan vaste huisarts:** Het ontbreken van een vaste huisarts wordt gezien als een cultureel kenmerk dat minder voorkomt bij niet-Belgen [40](#page=40).
### 6.3 Ondervertegenwoordiging van vrouwen in de drughulpverlening
Vrouwen met een niet-EU nationaliteit zijn zo goed als afwezig in de Belgische drughulpverlening [38](#page=38).
Mogelijke verklaringen hiervoor zijn:
* **Grotere verborgenheid of taboe:** Middelengebruik kent een grotere verborgenheid of taboe in sommige culturen, bijvoorbeeld wanneer dit niet geaccepteerd wordt door religie of overheid [41](#page=41).
* **Lagere prevalentie van middelengebruik:** Er is een vraag of er een algemeen lagere prevalentie van middelengebruik is bij deze groep, waarvoor meer onderzoek nodig is. Het zou kunnen dat verschillende groepen verschillende stoffen gebruiken, wat de detectie en doorverwijzing beïnvloedt [41](#page=41).
### 6.4 Bijkomende redenen voor ongelijkheden
Naast de specifieke subsecties zijn er bredere redenen die bijdragen aan ongelijkheden in de drughulpverlening [42](#page=42).
* **Wachtlijsten:** Beperkte plaatsen in de residentiële zorg leiden tot selectie. Wanneer er gekozen moet worden tussen verschillende patiënten, wordt er soms een snelle beslissing genomen die niets met racisme te maken heeft, maar met de beschikbare middelen [42](#page=42).
* **Aard van de Belgische drughulpverlening:** Het federale niveau is niet verantwoordelijk voor de financiering van interculturele bemiddelaars in de behandeling van middelengebruik, aangezien dit is overgedragen aan de gemeenschappen [42](#page=42).
Professionals hanteren een ecosociaal perspectief met micro- en meso-drempels [43](#page=43).
### 6.5 Oplossingen in de drughulpverlening
Er zijn diverse oplossingen voorgesteld om ongelijkheden aan te pakken [44](#page=44) [45](#page=45).
* **Doelgerichte initiatieven versus generalistische setting:** Er is discussie over de noodzaak van specifieke aanbod voor migranten en etnische minderheden (MEM) versus een generalistische setting. Sommigen pleiten voor nauwere samenwerking op casusniveau, anderen zien de behoefte aan specifieke residentiële diensten [44](#page=44).
* **Diversiteitsbeleid en personeel:** Een diverser personeelsbestand, met medewerkers met een migratieachtergrond, kan bijdragen [44](#page=44).
* **Taalondersteuning:** Geen uitsluiting op basis van taal en meer taalondersteuning, zoals de beschikbaarheid van tolken [44](#page=44).
* **Opleiding en training:** Training in het werken met tolken, trauma-informed werken en het hanteren van een ecosociaal perspectief [45](#page=45).
* **Wegwerken wachtlijsten:** Prioritering van het wegwerken van wachtlijsten [45](#page=45).
* **Aanpak risicofactoren:** Actief aan de slag gaan met risicofactoren bij risicopopulaties (zoals verzoekers om internationale bescherming) op micro-, meso- en macro-niveau [45](#page=45).
* **Culturele competentie:** Culturele competentie alleen is geen oplossing voor ongelijkheden [45](#page=45).
* **Mensenrechten en beleidsmonitoring:** Het integreren van mensenrechten en een ecosociaal perspectief in onderzoek en beleidsmonitoring [45](#page=45).
* **Community gericht werken:** Bruggen bouwen en community gericht werken, waarbij het maken van verbinding met gemeenschappen door middel van brugfiguren tijd kost [45](#page=45).
### 6.6 Gelijkwaardige zorg
Het concept van gelijkwaardige zorg, zoals beschreven door Starfield omvat gelijkwaardige toegang, ervaring en uitkomst. Dit omvat zowel horizontale gelijkwaardigheid (gelijke zorgen voor gelijke noden) als verticale gelijkwaardigheid (andere zorgen voor andere noden) [46](#page=46).
Een belangrijk onderscheid is dat **verschil niet gelijkstaat aan ongelijkheid**. Ongelijkheid wordt gedefinieerd als onnodig, vermijdbaar, oneerlijk en onrechtvaardig [46](#page=46).
Wanneer universele dienstverlening er niet in slaagt om iedereen gelijkwaardige zorg te bieden, is het noodzakelijk dat er bijkomende, gerichte diensten worden aangeboden. Dit leidt tot de conclusie dat een **combinatie van universele en gerichte dienstverlening** de meest effectieve aanpak is [46](#page=46).
> **Tip:** Onthoud het onderscheid tussen 'verschil' en 'ongelijkheid'. Niet elk verschil in zorgverlening is een teken van een oneerlijke of onrechtvaardige behandeling. Ongelijkheid ontstaat wanneer deze verschillen onnodig, vermijdbaar en onrechtvaardig zijn.
> **Tip:** De documenten wijzen erop dat een puur generalistische benadering mogelijk tekortschiet voor specifieke populaties. Een hybride model dat universele zorg combineert met gerichte interventies voor kwetsbare groepen is waarschijnlijk de meest effectieve weg vooruit.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Middelengebruik | Het recreatief, medicinaal of problematisch consumeren van psychoactieve stoffen, waaronder alcohol, tabak, illegale drugs en medicatie. |
| Migratieachtergrond | Een persoon wordt gedefinieerd als hebbende een migratieachtergrond wanneer die persoon zelf in het buitenland geboren is, of wanneer minstens één van de ouders in het buitenland geboren is. |
| Etnische minderheid | Een groep mensen die zich onderscheidt van de dominante groep in een samenleving door gemeenschappelijke afkomst, cultuur, taal, religie of fysieke kenmerken, en die vaak een subjectief gevoel van gedeelde identiteit cultiveert. |
| MEM (Migranten en Etnische Minderheden) | Een overkoepelende term die wordt gebruikt om personen met een migratieachtergrond en leden van etnische minderheidsgroepen aan te duiden, vaak met gedeelde kwetsbaarheden en ervaringen in de samenleving. |
| Prevalentie | Het percentage van een populatie dat op een bepaald moment of gedurende een specifieke periode een bepaalde aandoening, ziekte of kenmerk vertoont. |
| Ecosociaal perspectief | Een theoretisch raamwerk dat de interactie tussen individuele, sociale en omgevingsfactoren (micro, meso, macro) bestudeert om gezondheidsverschillen en gedragspatronen te begrijpen, inclusief middelengebruik en toegang tot zorg. |
| Micro niveau | Verwijst naar factoren op individueel niveau, zoals persoonlijke kenmerken, gedragingen, trauma, copingmechanismen en psychologische toestand. |
| Meso niveau | Verwijst naar factoren op gemeenschaps- of institutioneel niveau, zoals sociale netwerken, de cultuur van de gemeenschap, de organisatie van zorgdiensten en de interpersoonlijke relaties binnen deze structuren. |
| Macro niveau | Verwijst naar bredere maatschappelijke en politieke factoren, zoals wetgeving, sociaaleconomisch beleid, maatschappelijke normen, institutioneel racisme en de algemene sociaaleconomische context. |
| Hulpverlening | Het proces van ondersteuning en begeleiding bieden aan individuen of groepen die te maken hebben met specifieke problemen, zoals middelengebruik, psychische aandoeningen of sociale moeilijkheden, met als doel verbetering van welzijn en functioneren. |
| Substitutiebehandeling | Een behandeling voor verslaving waarbij een legaal, door artsen voorgeschreven medicijn wordt gebruikt om de ontwenningsverschijnselen van illegale drugs te verminderen, zoals methadon of buprenorfine voor opioïdeverslaving. |
| Ongelijkheid in de zorg | Verschillen in de toegang tot, de kwaliteit van, of de uitkomsten van gezondheidszorg die niet gerechtvaardigd zijn door een verschil in de zorgbehoefte, en die oneerlijk en vermijdbaar zijn. |
| Gelijkwaardige zorg | Het principe dat iedereen recht heeft op dezelfde mate van zorgkwaliteit, ongeacht achtergrond, en dat de zorg is afgestemd op specifieke behoeften (horizontale en verticale gelijkwaardigheid). |
| Middelen Gerelateerde Zorg Vraag | De vraag naar professionele hulp voor problemen die voortkomen uit middelengebruik, variërend van advies en preventie tot intensieve therapie en rehabilitatie. |
| Vignetten | Hypothetische scenario's of korte beschrijvingen van situaties die worden gebruikt in onderzoek om de meningen, percepties en reacties van respondenten (zoals hulpverleners) te peilen ten aanzien van specifieke thema's. |
| Structurele barrières | Obstakels die inherent zijn aan de maatschappelijke structuren, beleidsvorming of de organisatie van diensten, die de toegang tot of de effectiviteit van hulpverlening voor bepaalde groepen belemmeren. |
Cover
Forsyth_Ch1(1).pdf
Summary
# Wat zijn groepen en groepsprocessen
Dit onderwerp verkent de fundamentele aard van groepen, hun diverse vormen, kenmerkende eigenschappen en de dynamische processen die hun ontstaan, ontwikkeling en functioneren bepalen.
## 1.1 Wat zijn groepen?
Een groep wordt gedefinieerd als twee of meer individuen die met elkaar verbonden zijn door en binnen sociale relaties. Deze sociale relaties, die de leden aan elkaar en aan de groep binden, kunnen variëren in type, sterkte en duur. Hoewel de definities van groepen verschillen, benadrukken ze vaak aspecten als communicatie, wederzijdse afhankelijkheid, gedeelde identiteit of gezamenlijke doelen [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.1.1 Soorten groepen
Groepen kunnen worden ingedeeld in verschillende categorieën:
* **Primaire groepen**: Dit zijn kleine, intieme groepen zoals families of goede vrienden, gekenmerkt door frequente interactie, solidariteit en hoge mate van onderlinge afhankelijkheid. Ze vormen de leden tot sociale wezens en zijn fundamenteel voor de vorming van iemands sociale aard en idealen [5](#page=5).
* **Sociale (Secundaire) groepen**: Deze groepen zijn groter en formeler georganiseerd dan primaire groepen, met lidmaatschappen die korter van duur en minder emotioneel betrokken zijn. Voorbeelden zijn werkgroepen, clubs en congregaties [6](#page=6).
* **Collectieven**: Dit zijn relatief grote aggregaties van individuen die overeenkomsten vertonen in acties en denkbeelden, vaak samengebracht door een gemeenschappelijke gebeurtenis of activiteit. Voorbeelden zijn menigten, wachtrijen of sociale bewegingen [6](#page=6).
* **Sociale categorieën**: Een sociale categorie is een verzameling individuen die op een bepaalde manier op elkaar lijken, zoals alle vrouwen of alle Amerikanen. Hoewel ze gebaseerd zijn op gelijkenis en niet noodzakelijk op interactie, kunnen ze een belangrijke invloed hebben op de sociale identiteit van leden en op de stereotypen van waarnemers [7](#page=7).
### 1.1.2 Kenmerken van groepen
Ondanks hun uniekheid delen alle groepen gemeenschappelijke kenmerken:
* **Samenstelling (Composition)**: De individuen die deel uitmaken van een groep bepalen mede de aard van die groep. De unieke talenten, zwakheden, attitudes en persoonlijkheidskenmerken van elk lid dragen bij aan de groepsdynamiek [8](#page=8).
* **Grenzen (Boundaries)**: Groepen hebben grenzen die bepalen wie er wel en wie er geen lid is. Deze grenzen kunnen duidelijk zijn, zoals bij een sportteam, of minder duidelijk, zoals bij informele netwerken. Open groepen hebben vloeibare grenzen, terwijl gesloten groepen langzamer van samenstelling veranderen. Sociale netwerken worden gekenmerkt door relatief vloeibare lidmaatschappen door het ontbreken van duidelijke grenzen [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Grootte (Size)**: De omvang van een groep beïnvloedt de structuur, processen en interactiepatronen. Kleinere groepen, zoals dyaden, kunnen zeer intensieve dynamieken hebben, terwijl grotere groepen waarschijnlijk subgroepen vormen en leiderschap vereisen. De sociale breinhypothese suggereert dat menselijke hersenen geëvolueerd zijn om de informatie-eisen van het leven in groepen tot ongeveer 150 personen te verwerken. Het aantal relaties dat nodig is om elk lid met elk ander lid te verbinden, neemt exponentieel toe met de groepsgrootte [11](#page=11) [9](#page=9).
* **Interactie (Interaction)**: Groepen zijn de setting voor diverse interpersoonlijke acties. Deze interacties kunnen worden onderverdeeld in taakgerichte interactie (gericht op de doelen van de groep) en relatiegerichte interactie (socio-emotionele interactie, gericht op het onderhouden van interpersoonlijke banden) [10](#page=10).
* **Wederzijdse Afhankelijkheid (Interdependence)**: Groepsleden zijn vaak afhankelijk van elkaar voor hun uitkomsten, acties en ervaringen. Deze afhankelijkheid kan symmetrisch en wederkerig zijn, of hiërarchisch en asymmetrisch [11](#page=11).
* **Structuur (Structure)**: Groepen zijn georganiseerd door patronen van rollen, normen en interpersoonlijke relaties. Rollen specificeren verwacht gedrag voor posities binnen de groep, terwijl normen de gedragsstandaarden beschrijven [12](#page=12).
* **Doelen (Goals)**: Groepen streven naar diverse doelen, die kunnen worden ingedeeld in genereren, kiezen, onderhandelen en uitvoeren. McGrath's taakcirculatiemodel onderscheidt acht soorten groepsdoelen, onderverdeeld in conceptuele-gedragsmatige en samenwerkings-conflict taken (#page=13, 14) [13](#page=13) [14](#page=14).
* **Oorsprong (Origin)**: Groepen kunnen gepland zijn (concocted of founded) of emergent (circumstantial of self-organizing) (#page=14, 15). Geplande groepen worden bewust gevormd, terwijl emergente groepen spontaan ontstaan door herhaalde interactie of externe omstandigheden [14](#page=14) [15](#page=15).
* **Eenheid (Unity)**: Groepscohesie verwijst naar de solidariteit en eenheid van een groep, voortkomend uit sterke interpersoonlijke banden en groepskrachten zoals gedeelde commitment aan doelen [15](#page=15).
* **Entitatiteit (Entitativity)**: Dit is de mate waarin een groep wordt waargenomen als een enkele, verenigde entiteit. Entitatiteit wordt beïnvloed door gelijkenis, nabijheid en gemeenschappelijk lot. Groepen met een hoge entitatiteit hebben meer invloed op hun leden en worden door buitenstaanders vaak stereotyperend waargenomen (#page=16, 17). Volgens het Thomas-theorema zijn situaties die als reëel worden gedefinieerd, reëel in hun consequenties [16](#page=16) [17](#page=17).
## 1.2 Wat zijn groepsprocessen?
Groepsprocessen verwijzen naar de invloedrijke interpersoonlijke processen die binnen en tussen groepen plaatsvinden en die de aard, richting en uitkomsten van de groep bepalen. Deze dynamieken zorgen voor voortdurende beweging en verandering binnen de groep [18](#page=18).
### 1.2.1 Dynamische groepsprocessen
Groepsprocessen kunnen worden ingedeeld in verschillende categorieën:
* **Vormingsprocessen (Formative Processes)**: Deze omvatten de behoefte aan aansluiting en affiliatie, de factoren die de vorming van groepen bevorderen, en de ontwikkeling van groepscohesie. Ze onderzoeken hoe individuen zich oriënteren op elkaar, conflicten aangaan, en hoe structuren en normen ontstaan [18](#page=18).
* **Beïnvloedingsprocessen (Influence Processes)**: Deze processen beschrijven hoe leden hun acties coördineren, conformeren aan groepsstandaarden, leiderschap accepteren en elkaar beïnvloeden. Ze omvatten groepstructuur (normen, rollen, relaties), conformiteit, sociale macht, gehoorzaamheid en leiderschap [18](#page=18).
* **Prestatieprocessen (Performance Processes)**: Groepen kunnen taken uitvoeren die individuen niet kunnen. Deze processen richten zich op hoe groepen presteren, hoe ze gemotiveerd worden, en de dynamiek van teams en besluitvorming [19](#page=19).
* **Conflictprocessen (Conflict Processes)**: Conflict is alomtegenwoordig in en tussen groepen. Deze processen ontstaan door competitie, onenigheid over middelen, machtsstrijd of persoonlijke antipathieën en kunnen de cohesie ondermijnen [19](#page=19).
* **Contextuele processen (Contextual Processes)**: Deze processen houden rekening met de invloed van de fysieke en sociale omgeving op de groep. Dit omvat de impact van de omgeving, het gebruik van groepen voor verandering en groei, en processen die grote, diffuse groepen zoals menigten en sociale bewegingen beïnvloeden [19](#page=19).
### 1.2.2 Proces en vooruitgang over tijd
Groepen evolueren over tijd. Bruce Tuckman's theorie van groepontwikkeling identificeert vijf stadia: oriëntatie (forming), conflict (storming), structuur (norming), prestatie (performing) en ontbinding (adjourning). Groepen kunnen ook cyclisch door deze stadia gaan om een balans te vinden tussen taakgerichtheid en sociaal-emotionele expressie [21](#page=21).
## 1.3 Waarom groepen bestuderen?
Het bestuderen van groepen en groepsprocessen is essentieel om verschillende redenen:
* **Begrijpen van mensen**: Mensen zijn fundamenteel sociale wezens die hun hele leven in groepen doorbrengen. Het begrijpen van groepen is cruciaal voor het begrijpen van individuen, aangezien groepen attitudes, waarden en percepties van leden beïnvloeden [22](#page=22).
* **Begrijpen van de sociale wereld**: Groepen spelen een bemiddelende rol tussen individuen en de maatschappij. Ze beïnvloeden maatschappelijke structuren en culturele normen [28](#page=28).
* **Toepassingen op praktische problemen**: De studie van groepsprocessen levert inzichten die kunnen worden toegepast om praktische problemen op te lossen op gebieden zoals management, onderwijs, psychotherapie en politiek [28](#page=28).
Ondanks de potentiële problemen die groepen kunnen veroorzaken, zoals conflict en slechte besluitvorming, zijn ze onmisbaar voor menselijk overleven en welzijn [28](#page=28).
---
# Het belang van het bestuderen van groepen
Het bestuderen van groepen en hun dynamiek is essentieel voor het begrijpen van individuen, de sociale wereld en het toepassen van kennis op praktische problemen.
### 2.1 Wat zijn groepen en entitatieveit?
* Een groep is een verzameling mensen [2](#page=2).
* De socioloog W. I. Thomas stelde dat "als mensen situaties als echt definiëren, ze echt zijn in hun consequenties". Dit staat bekend als het **Thomas Theorem** [17](#page=17).
* Toegepast op groepen, voorspelt dit theorema dat als mensen een verzameling mensen als een ware groep beschouwen, deze groep belangrijke interpersoonlijke consequenties zal hebben voor zowel de leden als de waarnemers [17](#page=17).
* Wanneer een verzameling mensen als een ware groep wordt beschouwd, met een hoge **entitatieveit**, leidt dit tot psychologische en interpersoonlijke veranderingen [17](#page=17).
* Leden identificeren zich meer met de groep en haar doelen [17](#page=17).
* Ze waarderen hun lidmaatschap meer en voelen zich meer verbonden met de groep [17](#page=17).
* Ze geloven dat ze overeenkomen met andere groepsleden in termen van waarden en overtuigingen [17](#page=17).
* Ze accepteren groepsresultaten als hun eigen verantwoordelijkheid [17](#page=17).
* Zelfs jonge kinderen (vanaf 5 jaar) rekenen op hulp en delen binnen hun groep als de entitatieveit hoog is [17](#page=17).
* Hoge entitatieveit beïnvloedt ook niet-leden, vaak door hun oordelen, attitudes en intergroepsacties te bevooroordelen [17](#page=17).
* Waarnemers zien groepsleden eerder stereotiep, omdat ze aannemen dat de leden uitwisselbaar zijn [17](#page=17).
* Een gevoel van **essentialisme** kan ook de overtuigingen van waarnemers over groepen met hoge entitatieveit doordringen; men gaat ervan uit dat deze groepen diepe, relatief onveranderlijke essentiële kwaliteiten hebben [17](#page=17).
> **Tip:** Entitatieveit is een sleutelconcept dat bepaalt hoe reëel een groep wordt ervaren, wat aanzienlijke gevolgen heeft voor zowel leden als buitenstaanders.
### 2.2 Wat zijn groepsprocessen en groepscohesie?
* Groepsprocessen zijn de interpersoonlijke interacties die plaatsvinden binnen en tussen groepen over tijd. Deze omvatten [28](#page=28):
* **Formatieprocessen**: de behoefte om deel uit te maken van groepen, contextuele factoren die groepsformatie bevorderen, en de ontwikkeling van groepscohesie [28](#page=28).
* **Beïnvloedingsprocessen**: groepsstructuur (normen, rollen, relaties), conformiteit en dissens, sociale macht, gehoorzaamheid aan groepsautoriteit, en leiderschap [28](#page=28).
* **Prestatiereprocessen**: groepsproductiviteit, sociale motivatie, teamwork en collaboratieve besluitvorming [28](#page=28).
* **Conflictprocessen**: intragroepsconflicten (binnen groepen) en intergroepsconflicten (tussen groepen) [28](#page=28).
* **Contextuele processen**: afhankelijk van de fysieke setting en het specifieke doel van de groep, inclusief veranderingen die groepen bevorderen en grote collectieven [28](#page=28).
* Volgens de **groepsontwikkelingstheorie van Tuckman** doorlopen de meeste groepen vijf fasen: forming (oriëntatie), storming (conflictfase), norming (structuurfase), performing (prestatienfase) en adjourning (ontbindingsfase) [21](#page=21) [22](#page=22) [28](#page=28).
* **Forming**: Leden oriënteren zich op elkaar, er is onzekerheid en voorzichtige communicatie [22](#page=22).
* **Storming**: Conflicten ontstaan als leden strijden om status, de leider en procedures worden uitgedaagd, en er ontstaan subgroepen [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Norming**: Cohesie groeit, er is overeenstemming over procedures, normen en rollen, en de communicatie verbetert [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Performing**: De groep focust op het werk, taakvoltooiing, besluitvorming en samenwerking [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Adjourning**: Leden vertrekken, er is verminderde afhankelijkheid en mogelijk spijt [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Groepscohesie** verwijst naar de aantrekkingskracht die leden op elkaar uitoefenen en hun bereidheid om bij de groep te blijven [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** De Adventure Expedition, die dramatisch eindigde, liet zien hoe individuele motivaties (zoals de wens om de top te bereiken) en groepsdynamieken (zoals het negeren van de terugkeertijd) tot tragische gevolgen kunnen leiden [17](#page=17) [2](#page=2).
### 2.3 Waarom groepen bestuderen?
Het bestuderen van groepen en hun dynamiek is om meerdere redenen cruciaal:
#### 2.3a Inzicht in individuen
* Individuen zijn vrijwel altijd lid van groepen, dus om individuen te begrijpen, moet men groepen begrijpen [23](#page=23).
* Mensen gedragen zich anders in groepen dan alleen. Dit is aangetoond in talloze studies naar motivatie, emotie en prestaties, beginnend met het werk van Triplett [23](#page=23).
* **Fundamentele Attributiefout (FAE)**: Mensen hebben de neiging om het gedrag van anderen toe te schrijven aan persoonlijke eigenschappen in plaats van aan situationele krachten, waaronder groepsinvloeden. Dit onderschat de impact van groepen op individuen, vooral in individualistische culturen [23](#page=23) [28](#page=28).
* Groepen vormen de attitudes, waarden, identiteiten, vaardigheden en principes van individuen [23](#page=23).
* Groepen kunnen gedrag op ingrijpende en blijvende wijze veranderen, zoals bij lidmaatschap van sekten [23](#page=23).
> **Tip:** Wees je bewust van de fundamentele attributiefout bij het analyseren van gedrag. Denk na over de groepscontext waarin iemand zich bevindt.
#### 2.3b Inzicht in de sociale wereld
* Groepen zijn de microstructuren die individuen verbinden met de maatschappij [25](#page=25).
* Samenlevingen, van jager-verzamelaars tot postindustriële samenlevingen, worden gevormd door de kleine groepen waaruit ze bestaan [25](#page=25).
* De groepen binnen een sociaal systeem bepalen de cultuur en instituties van die samenleving (juridische, politieke, religieuze, educatieve en economische systemen). De groep bevindt zich op een niveau tussen het zelf en de maatschappij [25](#page=25).
* Geert Hofstede's theorie van nationale culturen identificeert dimensies zoals **Power Distance Index (PDI)**, **Individualism (IDV)**, **Masculinity (MAS)** en **Uncertainty Avoidance Index (UAI)**, die de groepsprocessen binnen culturen beïnvloeden [24](#page=24).
* Bij een hoge PDI zijn hiërarchieën geaccepteerd; bij een lage PDI worden ongelijkheden geminimaliseerd [24](#page=24).
* In individualistische culturen zijn banden losser; in collectivistische culturen zijn mensen geïntegreerd in hechte groepen [24](#page=24).
* Collectivistische culturen leiden tot meer accommodatie, compromisbereidheid en een voorkeur voor teamwerk [24](#page=24).
* Onderzoek naar groepen heeft consistent duidelijkere bevindingen opgeleverd dan studies naar andere sociaalpsychologische onderwerpen [25](#page=25).
> **Voorbeeld:** De culturele verschillen in de manier waarop groepen opereren (bijvoorbeeld de mate van collectivisme versus individualisme) beïnvloeden direct de dynamiek binnen die groepen, zoals samenwerkingsstijlen en besluitvormingsprocessen [24](#page=24).
#### 2.3c Toepassingen op praktische problemen
* Groepen zijn tegenwoordig verantwoordelijk voor het creëren en produceren van bijna alles wat de wereld nodig heeft en consumeert [25](#page=25).
* Groepen nemen ook belangrijke beslissingen: jury's oordelen over schuld en onschuld, managementteams bepalen bedrijfsstrategieën, en militaire eenheden voeren operaties uit [25](#page=25).
* Ook in de geestelijke gezondheidszorg worden groepen gebruikt om individuen te helpen bij het veranderen van gedachten en gedragingen [25](#page=25).
* Het veld van groepsprocessen heeft een interdisciplinair karakter, met bijdragen uit antropologie, psychologie, sociologie, bedrijfskunde, communicatiewetenschap en meer. Het is gemeenschappelijk terrein van alle sociale wetenschappen [25](#page=25) [26](#page=26).
### 2.4 De waarde van groepen ondanks uitdagingen
* Hoewel groepen kunnen leiden tot conflicten, competitie en slechte beslissingen (zoals de Adventure Expedition liet zien) zijn ze essentieel voor het menselijk bestaan [25](#page=25) [26](#page=26) [2](#page=2).
* Mensen zouden zonder groepen niet kunnen overleven [28](#page=28).
* Door groepslidmaatschap definiëren en bevestigen we onze waarden en overtuigingen, en vormen we onze sociale identiteit [26](#page=26).
* In onzekere situaties zoeken we groepen op voor geruststellende informatie en gezelschap [26](#page=26).
* Via groepen kunnen we doelen bereiken die individueel onhaalbaar zouden zijn [26](#page=26).
* Het oplossen van conflicten binnen groepen leert ons effectiever met anderen om te gaan [26](#page=26).
* Groepen vormen de basis van ons sociale bestaan en vereisen begrip [26](#page=26).
---
# Classificatie en kenmerken van groepen
Dit hoofdstuk introduceert de fundamentele concepten van groepsdynamica door de verschillende typen groepen te classificeren en hun onderscheidende kenmerken te bespreken [5](#page=5).
### 3.1 Variëteiten van groepen
Groepen zijn alomtegenwoordig en divers, maar ze kunnen worden geclassificeerd in vier hoofdtypen: primaire groepen, sociale groepen, collectieven en categorieën [5](#page=5).
#### 3.1.1 Primaire groepen
Primaire groepen, zoals families, goede vrienden of kliekjes van leeftijdsgenoten, zijn kleine, intieme en langdurige groepen die worden gekenmerkt door frequente interactie, solidariteit en hoge interdependentie. Ze beïnvloeden de attitudes, waarden en sociale uitkomsten van hun leden aanzienlijk, omdat leden er veel tijd doorbrengen in vaak face-to-face settings. Charles Horton Cooley beschouwde deze groepen als primair omdat ze individuen transformeren in sociale wezens en een "wij"-gevoel creëren, wat essentieel is voor het vormen van de sociale natuur en idealen van een individu. Leden kunnen onvrijwillig deel uitmaken van primaire groepen, of ze kunnen zich vormen door langdurige, betekenisvolle interacties [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 3.1.2 Sociale (secundaire) groepen
Sociale groepen zijn groter en formeler georganiseerd dan primaire groepen, met kortere lidmaatschappen en minder emotionele betrokkenheid. Ze structureren interacties in minder intieme, meer publieke settings. Voorbeelden zijn werkgroepen, clubs, kerkgemeenten en studiegroepen. Sociale groepen zijn essentieel voor sociaal kapitaal, wat verwijst naar de sociale verbindingen die productieve voordelen opleveren. Amerikanen zijn gemiddeld actief in vrijwillige verenigingen, maar sommige nationaliteiten zijn nog actiever [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 3.1.3 Collectieven
Collectieven ontstaan wanneer mensen samenkomen door een gebeurtenis, activiteit of gevaar, en lossen op wanneer de ervaring eindigt. Het zijn relatief grote aggregaties van individuen die gelijkenissen vertonen in acties en kijk op zaken. Voorbeelden zijn menigten, publiek, wachtrijen, sociale bewegingen en paniekerige menigtes. Leden van collectieven zijn verbonden door gedeelde belangen of acties, maar hebben vaak weinig loyaliteit aan de groep en de groepen ontstaan vaak toevallig of uit gemak [6](#page=6).
#### 3.1.4 Categorieën
Een sociale categorie is een verzameling individuen die op een bepaalde manier op elkaar lijken. Voorbeelden zijn alle vrouwen, de ouderen of studenten. Als een categorie sociale implicaties heeft, zoals het leiden tot een gedeelde identiteit of stereotypering door buitenstaanders, kan het een invloedrijke groep worden. Sociale identiteit is dat deel van iemands zelfconcept dat voortkomt uit lidmaatschap van sociale groepen. Categorieën kunnen ook de perceptie van buitenstaanders beïnvloeden door middel van stereotypen [7](#page=7) [8](#page=8).
### 3.2 Kenmerken van groepen
Ondanks hun uniciteit delen alle groepen gemeenschappelijke kenmerken die hun aard en dynamiek bepalen [8](#page=8).
#### 3.2.1 Samenstelling (Composition)
Samenstelling verwijst naar de kwaliteiten van de individuen die lid zijn van de groep. Elke persoon in een groep definieert mede de aard van die groep. Een groep met specifieke talenten, zwakheden, attitudes, waarden en persoonlijkheidskenmerken zal verschillen van een groep met andere eigenschappen. Diversiteit in race, geslacht, economische achtergrond en land van herkomst beïnvloedt ook de groepssamenstelling [8](#page=8).
#### 3.2.2 Grenzen (Boundaries)
Groepsgrenzen definiëren wie er wel en wie er niet tot de groep behoort. Deze grenzen kunnen publiekelijk bekend zijn (bv. een erevereniging) of vaag en alleen bekend bij leden (bv. een geheime genootschap) [8](#page=8).
* **Open groepen:** Lidmaatschap is vloeibaar; leden kunnen vrijwillig komen en gaan. Dit kan leiden tot instabiliteit omdat leden hun plaats elk moment kunnen verliezen [8](#page=8).
* **Gesloten groepen:** Lidmaatschap wisselt langzamer of helemaal niet. Deze groepen zijn vaak cohesiever omdat concurrentie om lidmaatschap irrelevant is en leden toekomstige samenwerking verwachten [8](#page=8) [9](#page=9).
Sociale netwerken missen duidelijke grenzen, waardoor lidmaatschap vloeibaar is, maar ze kunnen ook meer diverse leden aantrekken [9](#page=9).
#### 3.2.3 Grootte (Size)
De grootte van een groep beïnvloedt haar structuur, processen en interactiepatronen. Een tweepersoonsgroep (dyade) houdt op te bestaan als één lid vertrekt en kan niet worden onderverdeeld in subgroepen. Grotere groepen kunnen subgroepen vormen en hebben vaak leiders nodig om te organiseren. Het aantal benodigde sociale banden om alle leden met elkaar te verbinden, neemt exponentieel toe met de groepsgrootte volgens de formule $\frac{n(n-1)}{2}$, waarbij $n$ het aantal leden is. De "sociale hersenhypothese" suggereert dat mensen evolutionair zijn aangepast om in groepen van ongeveer 150 mensen te leven, omdat grotere groepen de informatieverwerkingscapaciteit kunnen overbelasten [11](#page=11) [9](#page=9).
#### 3.2.4 Interactie (Interaction)
Groepen zijn de setting voor diverse interacties. Robert Freed Bales (1950, 1999) onderscheidde twee hoofdtypen interactie [10](#page=10):
* **Taakinteractie:** Gericht op het werk, de projecten, plannen en doelen van de groep. Dit omvat het coördineren van vaardigheden, middelen en motivaties om beslissingen te nemen, producten te genereren of overwinningen te behalen [10](#page=10).
* **Relatie-interactie (socio-emotionele interactie):** Gerelateerd aan de emotionele en interpersoonlijke banden binnen de groep. Dit omvat zowel ondersteunende acties (sociale steun, overweging) als ondermijnende acties (kritiek, conflict) [10](#page=10).
#### 3.2.5 Interdependentie (Interdependence)
Interdependentie betekent dat groepsleden van elkaar afhankelijk zijn; hun uitkomsten, acties, gedachten, gevoelens en ervaringen worden gedeeltelijk bepaald door anderen in de groep [11](#page=11).
* **Symmetrische interdependentie:** Invloed tussen leden is gelijk en wederkerig (Figuur 1.3a) [12](#page=12).
* **Hiërarchische interdependentie:** Invloed is asymmetrisch en ongelijk (Figuur 1.3b, 1.3c) [12](#page=12).
* **Sequentiële interdependentie:** Afhankelijkheid volgt een volgorde (Figuur 1.3d) [12](#page=12).
Sommige groepen creëren slechts de potentie voor interdependentie (bv. wachtrijen), terwijl andere (bv. gezinnen, sportteams) hoge niveaus van interdependentie creëren [11](#page=11).
#### 3.2.6 Structuur (Structure)
Groepsinteractie is georganiseerd in voorspelbare patronen die bepalen welke acties zijn toegestaan of veroordeeld. Dit omvat [12](#page=12):
* **Rollen:** Specificeert het verwachte gedrag van individuen in verschillende posities binnen de groep (bv. leider, volger) [12](#page=12).
* **Normen:** Consensuele, vaak impliciete, standaarden die beschrijven welk gedrag in een bepaalde context gepast is [12](#page=12).
* **Interpersoonlijke relaties:** Patroon van aantrekking, afstoting, status en invloed tussen leden [12](#page=12).
De structuur verhoogt de voorspelbaarheid en sociale coördinatie, maar hiërarchische structuren kunnen efficiënt zijn maar ook leiden tot minder veiligheid als gevolg van verminderde informatie-uitwisseling (#page=12, 13) [12](#page=12) [13](#page=13).
#### 3.2.7 Doelen (Goals)
Groepen stellen doelen en streven deze na. Joseph E. McGrath onderscheidde vier basistypen groepsdoelen, die verder kunnen worden onderverdeeld in acht activiteiten (Figuur 1.4) [13](#page=13) :
* **Genereren:** Ideeën en plannen bedenken (Type 1: planningstaken; Type 2: creativiteitstaken) [13](#page=13).
* **Kiezen:** Beslissingen nemen over kwesties met juiste oplossingen (Type 3: intellectieve taken) of met meerdere mogelijke antwoorden (Type 4: besluitvormingstaken) [13](#page=13).
* **Onderhandelen:** Verschillen van mening oplossen (Type 5: cognitieve conflicttaken) of competitieve geschillen beslechten (Type 6: gemengde-motieftaken) [13](#page=13).
* **Uitvoeren:** Taken volbrengen, zoals in competities (Type 7: wedstrijden/gevechten/competitieve taken) of het produceren van iets (Type 8: prestaties/psychomotorische taken) [13](#page=13).
McGrath's model onderscheidt ook conceptuele-gedragsmatige taken en samenwerkings-conflict taken [13](#page=13).
#### 3.2.8 Oorsprong (Origin)
Groepen kunnen worden onderscheiden op basis van hoe ze ontstaan [14](#page=14):
* **Geplande groepen:** Worden opzettelijk gevormd door leden of een externe autoriteit [14](#page=14).
* **Concocted groups:** Gepland door buitenstaanders (bv. militair peloton) [15](#page=15).
* **Founded groups:** Gepland door een of meer personen die lid blijven (bv. studiegroep) [15](#page=15).
* **Emergente groepen:** Ontstaan spontaan of geleidelijk over tijd door herhaalde interactie (#page=14, 15) [14](#page=14) [15](#page=15).
* **Circumstantial groups:** Ontstaan door externe, situationele krachten (bv. gestrande reizigers) [15](#page=15).
* **Self-organizing groups:** Ontstaan wanneer interactieve individuen hun activiteiten geleidelijk aanpassen in een coöperatief systeem (bv. groepen feestgangers) [15](#page=15).
#### 3.2.9 Eenheid (Unity)
Groepscohesie verwijst naar de integriteit, solidariteit en eenheid van een groep, die voortkomt uit sterke interpersoonlijke banden en groep-niveau krachten zoals gedeelde doelen. Cohesieve groepen houden leden stevig vast en leden waarderen hun lidmaatschap [15](#page=15).
#### 3.2.10 Entiteitativiteit (Entitativity)
Entiteitativiteit, bedacht door Donald Campbell (1958a), beschrijft de mate waarin een groep wordt waargenomen als een enkele, verenigde entiteit, een "echte" groep. Dit wordt beïnvloed door cues zoals gelijkenis, nabijheid en gemeenschappelijk lot. Mensen beoordelen aggregaties met sterke banden en frequente interacties als meer groep-achtig dan tijdelijke bijeenkomsten of categorieën. Primaire groepen, zoals sportteams en families, hebben de hoogste entiteitativiteit [16](#page=16).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Groep | Twee of meer individuen die met elkaar verbonden zijn door en binnen sociale relaties. |
| Groepsdynamiek | Invloedrijke interpersoonlijke processen die in en tussen groepen in de loop van de tijd plaatsvinden; de wetenschappelijke studie van die processen. |
| Primaire groep | Een kleine, langdurige groep die wordt gekenmerkt door frequente interactie, solidariteit en hoge mate van onderlinge afhankelijkheid tussen leden, wat de attitudes, waarden en sociale uitkomsten van de leden aanzienlijk beïnvloedt. |
| Sociale groep | Een relatief klein aantal individuen dat gedurende een langere periode met elkaar interageert, zoals werkgroepen, clubs en congregaties. |
| Collectief | Een relatief grote aggregatie of groep individuen die overeenkomsten vertonen in acties en kijk op de wereld. Voorbeelden zijn menigten, rijen wachtende mensen en sociale bewegingen. |
| Sociale categorie | Een perceptuele groepering van mensen die van elkaar worden aangenomen dat ze op bepaalde manieren vergelijkbaar zijn, maar verschillend in één of meer opzichten, zoals alle vrouwen, de ouderen, studenten, of alle burgers van een specifiek land. |
| Samenstelling | De individuen die een groep vormen, inclusief hun kwaliteiten, talenten, zwakheden, attitudes, waarden en persoonlijkheidskenmerken. |
| Grenzen | De relaties die leden met elkaar verbinden en die bepalen wie wel en wie niet tot de groep behoort; grenzen kunnen psychologisch of publiekelijk erkend zijn en variëren in doorlaatbaarheid (open of gesloten groepen). |
| Grootte | Het aantal leden van een groep, wat invloed heeft op groepsstructuren, processen en interactiepatronen. De sociale brein-hypothese suggereert dat mensen evolutionair zijn ontworpen om in groepen van ongeveer 150 personen of minder te leven. |
| Interactie | De acties die leden van een groep ondernemen, onderverdeeld in taakgerichte interactie (gericht op de doelen van de groep) en relatie-interactie (gericht op het onderhouden van interpersoonlijke banden binnen de groep). |
| Onderlinge afhankelijkheid | Wederzijdse afhankelijkheid, waarbij de uitkomsten, acties, gedachten, gevoelens en ervaringen van een lid tot op zekere hoogte worden beïnvloed door andere leden van de groep. |
| Structuur | De organisatie van een groep, inclusief de leden, hun onderlinge relaties en hun interacties; dit omvat rollen, normen en interpersoonlijke relaties die de groep organiseren. |
| Norm | Een consensusuele en vaak impliciete standaard die beschrijft welke gedragingen wel en niet moeten worden uitgevoerd in een bepaalde context. |
| Rol | Een sociaal gedeelde set van gedragingen, kenmerken en verantwoordelijkheden die worden verwacht van mensen die een bepaalde positie of type positie binnen een groep bekleden. |
| Doelen | De specifieke resultaten die een groep nastreeft, zoals het genereren van ideeën, het kiezen van een oplossing, het onderhandelen over een conflict of het uitvoeren van een taak. |
| Oorsprong | De manier waarop een groep is ontstaan; geplande groepen (geconcocteer of gesticht) worden bewust gevormd, terwijl emergente groepen (situationeel of zelforganiserend) spontaan ontstaan. |
| Eenheid (Cohesie) | De solidariteit of eenheid van een groep die voortkomt uit de ontwikkeling van sterke en wederzijdse interpersoonlijke banden tussen leden en groepsgerichte krachten, zoals gedeelde toewijding aan groepsdoelen en teamgeest. |
| Entitativiteit | De schijnbare cohesie of eenheid van een verzameling individuen; de kwaliteit van het zijn van een enkele entiteit in plaats van een reeks onafhankelijke, ongerelateerde individuen. Dit wordt beïnvloed door factoren zoals gelijkenis, nabijheid en gemeenschappelijk lot. |
| Thomas-stelling | De theoretische premisse, gesteld door W. I. Thomas, die stelt dat de opvatting van mensen over een sociale situatie, zelfs als deze onjuist is, hun reacties in die situatie zal bepalen; "Als mensen situaties als reëel definiëren, zijn ze reëel in hun gevolgen". |
| Essentiële | Het geloof dat alle dingen, inclusief individuen en groepen, een fundamentele aard hebben die hen maakt tot wat ze zijn en onderscheidt van andere dingen; de essentie van een ding wordt meestal afgeleid en niet direct waargenomen. |
| Taakinteractie | De gezamenlijk aangepaste acties van groepsleden die betrekking hebben op de projecten, taken en doelen van de groep. |
| Relatie-interactie (Socio-emotionele interactie) | De gezamenlijk aangepaste acties van groepsleden die betrekking hebben op of de aard en sterkte van de emotionele en interpersoonlijke banden binnen de groep beïnvloeden, inclusief zowel ondersteunende (sociale steun, aandacht) als ondermijnende acties (kritiek, conflict). |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om de causale invloed van dispositionele factoren te overschatten en de causale invloed van situationele factoren te onderschatten. |
| Sociale kapitaal | De mate waarin individuen, groepen of grotere aggregaties van mensen verbonden zijn in sociale relaties die positieve, productieve voordelen opleveren; analoog aan economisch kapitaal, maar bepaald door de uitgebreidheid van sociale verbondenheid. |
Cover
GP 14.pdf
Summary
# Formele en informele zorgverlening
Formele en informele zorgverlening betreft het onderscheid tussen professionele zorg en zorg door mantelzorgers en vrijwilligers, waarbij de rol en uitdagingen van mantelzorgers centraal staan.
## 1. Formele en informele zorgverlening
### 1.1 Formele zorg en mantelzorg
Formele zorg wordt verleend door professionals die betaald worden voor hun diensten. Informele zorg is de zorg en ondersteuning die wordt verleend door mensen die geen professionele zorgverleners zijn, zoals mantelzorgers, vrijwilligers en leden van het sociale netwerk van de zorgvrager. Mantelzorgers zijn personen die, op basis van sociale en/of emotionele banden, iemand in hun omgeving ondersteunen bij het dagelijks leven, waarbij dit meer is dan incidenteel en niet beroepsmatig of betaald is. Er wordt steeds meer erkend dat mantelzorgers waardevolle partners zijn in de zorg en dat zij ondersteuning nodig hebben. Hulp en ondersteuning aan mantelzorgers, zoals respijtzorg, is cruciaal. Ongeveer 70% van de mantelzorgers is ouder dan 50 jaar, en meer dan 50-60% zorgt voor mensen met een chronische ziekte of functiebeperking [1](#page=1).
> **Tip:** Het concept van "zelfzorg van de mantelzorger" is belangrijk; de zorgverlening die de mantelzorger aan zichzelf geeft, draagt bij aan het vermogen om de draaglast te dragen [1](#page=1).
De website van Expertisepunt Mantelzorg en MantelzorgNL zetten zich in voor de erkenning en ondersteuning van mantelzorgers [1](#page=1).
### 1.2 Prevalentie van mantelzorg
De prevalentie van chronische ziekten en de vergrijzing zorgen voor een toename van de zorgvraag, wat een directe impact heeft op mantelzorg en vrijwilligerswerk. In België is het aandeel mantelzorgers onder de 60 jaar relatief laag, terwijl de voorspellingen aangeven dat het aantal ouderen zal toenemen, met implicaties voor de mantelzorg. In Europa zal twee derde van de bevolking boven de 65 jaar in de toekomst zorg nodig hebben. In Nederland zorgt 1 op 3 mantelzorgers voor iemand ouder dan 65 jaar, en 2 miljoen ouderen ontvangen mantelzorg. In Vlaanderen verleent 1 op 3 van de ondervraagden ouder dan 18 jaar mantelzorg. De hoeveelheid verleende mantelzorg verschilt, maar het aantal uren dat per week aan mantelzorg wordt besteed, is aanzienlijk, waarbij 14% van de mantelzorgers gemiddeld acht uur per week en 13% dertien uur per week besteedt. 3,1% van de mantelzorgers voelt zich overbelast. Het aantal uren dat besteed wordt aan mantelzorg neemt toe met de leeftijd; 85-plussers besteden gemiddeld 24 uur per week aan zorg [2](#page=2).
### 1.3 Verwachtingen van zorgverleners
#### 1.3.1 Gendergerelateerde verwachtingen
Vrouwen verlenen meer zorg dan mannen, wat leidt tot hogere verwachtingen en maatschappelijke druk op vrouwen om te zorgen. Mannen hebben andere verwachtingen en worden minder snel als zorgverlener gezien. Hoewel meer vrouwen hoofdverdiener worden, blijven zij oververtegenwoordigd in zorgrollen [4](#page=4).
#### 1.3.2 Cultuur en verwachtingen rondom zorgverlening
Culturele verwachtingen spelen een rol bij de zorgverlening. Er is culturele variatie in hoe zorg wordt verleend en gewaardeerd, afhankelijk van maatschappelijke waarden zoals collectivisme versus individualisme. In Aziatische culturen is er bijvoorbeeld een sterke verwachting dat volwassen kinderen voor hun ouders zorgen. In niet-Aziatische culturen ervaren volwassen kinderen zorg die meer gericht is op ondersteuning en zelfredzaamheid [4](#page=4).
#### 1.3.3 De bereidheid tot zorgverlening
Bereidheid tot zorg is niet hetzelfde als de houding ten opzichte van zorgverlening. Bereidheid verwijst naar de attitude, terwijl houding verwijst naar doelgerichte attitudes die verband houden met interesse, motivatie of belang. Mantelzorgers kunnen gemotiveerd zijn door intrinsieke of extrinsieke factoren. Kwaliteit van de relatie met de zorgontvanger heeft een significant effect op het welzijn van de zorgverlener. Kwalitatieve studies tonen aan dat de motivatie complex is en multifactorieel [5](#page=5).
> **Tip:** De dynamiek van zorgverlening is dynamisch en flexibel, wat effect kan hebben op het welzijn. Verwachtingen, gemiste kansen en lage tevredenheid voorspellen een lagere bereidheid tot zorg [5](#page=5).
Onderzoek van Rock en Lang suggereert dat de verwachtingen van mantelzorgers de zorgverlening kunnen beïnvloeden [6](#page=6).
### 1.4 Stress en het gezin
Bij de diagnose van een ernstige ziekte of beperking kan er sprake zijn van stress en verandering binnen het gezin. McCubbin en Patterson (1982, 1983) beschrijven een stresmodel voor gezinnen, met drie fasen: crisis, herstructurering en consolidatie. Het Rollands Family-Systems Theory model biedt een systeem-perspectief op ziekte, rekening houdend met biopsychosociale factoren [6](#page=6).
#### 1.4.1 Gezin als mantelzorger
Binnen het gezin kunnen verschillende leden, zoals partners, professionele zorgverleners en ouders van kinderen, mantelzorgtaken op zich nemen. Klasser onderscheidt fysieke, emotionele en cognitieve taken. Fysieke taken omvatten hulp bij algemene verzorging, terwijl emotionele taken betrekking hebben op emotionele steun en aanmoediging. Cognitieve taken omvatten het leren over de ziekte en het managen van het zorgsysteem. Verdriet en depressie scoren hoger bij moeders dan bij vaders. Ouders van zieke kinderen vertonen meer posttraumatische stresssymptomen dan de kinderen zelf [7](#page=7).
#### 1.4.2 Partners als mantelzorgers
Partners zijn meestal de belangrijkste zorgverleners. De impact van zorgverlening is aanzienlijk, vooral voor vrouwen die de zorg vaak combineren met andere stressfactoren. Dit kan leiden tot negatieve psychische gevolgen [7](#page=7).
#### 1.4.3 Kinderen als mantelzorgers
Kinderen van middelbare leeftijd, die vaak zorgen voor hun ouders, worden geconfronteerd met een aantal typische uitdagingen. Geschat wordt dat 1 op de 4 jongeren mantelzorgtaken verricht. Veel jongeren realiseren zich niet dat zij mantelzorgtaken verrichten. Volwassen kinderen die hun ouders verzorgen, ervaren de zorg als stressvoller dan wanneer ze een partner verzorgen, mede door de rolwisseling [8](#page=8).
#### 1.4.4 Sociale steun
Sociale steun heeft een duidelijk positief effect op het welzijn van mantelzorgers. Een functioneel ondersteunend netwerk vermindert de negatieve impact van stressvolle ervaringen. Sociale steun kan leiden tot therapie trouw, verbeterde relaties en een verhoogd welzijn [8](#page=8).
> **Tip:** Sociale steun kan niet altijd de zorg verminderen, maar de kwaliteit van deze steun is cruciaal [9](#page=9).
#### 1.4.5 Zorggedrag
De perceptie van het zelf als belangrijk en de aanwezigheid van meer ouderen en depressieve patiënten ondersteunen het idee dat zorgverlening intrinsiek en altruïstisch gedrag is. Echter, patiënten kunnen overdreven zorg ontvangen, wat kan leiden tot meer symptomen en maladaptief gedrag. Effectieve en uitzonderlijke variaties van zorgverlening zijn nodig [9](#page=9).
---
# Culturele en demografische aspecten van mantelzorg
Dit onderdeel van de studie gids verkent hoe culturele achtergronden, geografische locatie en demografische kenmerken zoals geslacht en leeftijd de verwachtingen en de aard van mantelzorg beïnvloeden.
### 2.1 Prevalentie van mantelzorg
De prevalentie van mantelzorg wordt beïnvloed door diverse factoren en is geen statisch gegeven. In Europa zal naar verwachting twee derde van de bevolking ouder zijn dan 65 jaar, wat implicaties heeft voor mantelzorg. In Nederland verleent naar schatting 15% van de bevolking mantelzorg. In 2019 werd dit aandeel geschat op 13%. Momenteel verleent 14% van de Nederlanders mantelzorg, gemiddeld 13 uur per week. In Vlaanderen verleent 33% van de personen ouder dan 18 jaar mantelzorg, waarbij 1 op de 3 aangeeft dit recent te hebben gedaan. In 2023 gaf 63% van de mantelzorgers in Vlaanderen aan dit te doen, tegenover 27% van de vrouwen die aangeven slechte gezondheid te hebben. Het aantal uren dat mantelzorgers per week aan zorg besteden, verschilt. Echter, het aantal uren neemt toe met de leeftijd; 85-plussers besteden gemiddeld 24 uur per week aan mantelzorg [2](#page=2) [3](#page=3).
### 2.2 Identificatie van de mantelzorger
De wijze waarop iemand zichzelf identificeert als mantelzorger kan sterk variëren. Onderzoek door Rde definieert mantelzorgers als individuen die specifieke zorgtaken uitvoeren die normaal gesproken door professionals zouden worden gedaan. De perceptie van het etiket 'mantelzorger' verschilt sterk tussen de zorgontvanger en de zorgverlener. Hugles identificeerde vier categorieën van zelfidentificatie bij mantelzorgers [3](#page=3):
* Degenen die mantelzorg als passend beschouwen bij hun identiteit [3](#page=3).
* Degenen die zich identificeren met de rol, maar ook andere identiteiten belangrijk vinden [3](#page=3).
* Degenen bij wie de mantelzorgidentiteit de overhand neemt [3](#page=3).
* Degenen die het etiket vermijden en de rol invullen met behulp van bestaande relaties [3](#page=3).
> **Tip:** De identificatie met de rol van mantelzorger kan invloed hebben op de beleving van de zorglast en het welzijn van de mantelzorger.
### 2.3 Demografische kenmerken van mantelzorgers
#### 2.3.1 Geslacht
Vrouwen verlenen significant meer mantelzorg dan mannen. Grootschalige onderzoeken laten zien dat ongeveer 68,2% van de mantelzorgers vrouw is, tegenover 31,8% man. Dit kan deels verklaard worden door de "sandwichgeneratie", waarbij vrouwen zowel zorg voor hun kinderen als voor hun ouders verlenen, wat tot sociale druk kan leiden. Hoewel er een trend is richting meer werkende vrouwen en een focus op hen als kostwinner, blijven vrouwen oververtegenwoordigd in zorgrollen [3](#page=3).
#### 2.3.2 Leeftijd
Mantelzorgers bevinden zich vaker in de leeftijdscategorie 45-66 jaar, gevolgd door 65-73 jaar en 35-44 jaar. Een aanzienlijk deel van de mantelzorgers bestaat uit echtparen die zorg verlenen aan hun partner (77,97%) [3](#page=3).
#### 2.3.3 Gezondheid en overbelasting
Een aanzienlijk deel van de mantelzorgers ervaart gezondheidsproblemen, waarbij 27% van de ondervraagden problemen aangeeft. Langdurige zorgtaken leiden bij mantelzorgers tot meer gezondheidsklachten. In het Verenigd Koninkrijk geeft 65-75% van de mantelzorgers aan problemen te ervaren, en in Nederland meldt 10% grote problemen en 25% overbelasting. Zorgverleners worden vaker dan familieleden of andere hulpverleners ingeschakeld voor langdurige zorg of bij specifieke aandoeningen. Een derde van de respondenten voldoet aan de criteria van een informele zorgverlener, waarbij 9,6% dit is [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Example:** Een ouder echtpaar waarbij één partner chronisch ziek is, zal waarschijnlijk langdurige mantelzorg ontvangen van de andere partner.
### 2.4 Verwachtingen rondom mantelzorg
#### 2.4.1 Leeftijdsgerelateerde verwachtingen
Vrouwen verlenen vaker mantelzorg, wat leidt tot een hogere verwachting of maatschappelijke druk. Mannen hebben andere verwachtingen, mogelijk omdat zij niet altijd direct geconfronteerd worden met zorgtaken en opvoeding. Hoewel er een verschuiving is naar meer werkende en hoofd- of kostwinner vrouwen, blijven vrouwen oververtegenwoordigd in zorgrollen [4](#page=4).
#### 2.4.2 Cultuur en verwachtingen rondom mantelzorg
Culturele achtergronden hebben een grote invloed op de verwachtingen rondom mantelzorg. Collectivistische culturen hechten meer waarde aan familie en verantwoordelijkheid, wat kan leiden tot een sterkere nadruk op zorgtaken binnen de familie. In Aziatische culturen kan dit resulteren in de verwachting dat zorg bij de (oudste) zoon of dochter terechtkomt. In niet-Westerse culturen kunnen volwassen kinderen zorgtaken anders ervaren dan in Westerse culturen [4](#page=4).
#### 2.4.3 De beleefde verzorgdheid
De bereidheid tot zorg is niet hetzelfde als de beleefde verzorgdheid [5](#page=5).
* **Bereidheid tot zorg** verwijst naar een algemene houding ten aanzien van het uitvoeren van zorgtaken [5](#page=5).
* **Beleefde verzorgdheid** verwijst naar doelgerichte attitudes die verantwoordelijkheid, interesse, steun of welbevinden kunnen verklaren [5](#page=5).
Onderzoekers maken onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie voor zorgtaken [5](#page=5).
* **Intrinsieke motivatie** is gericht op de activiteit zelf, gedreven door interesse of plezier [5](#page=5).
* **Extrinsieke motivatie** komt voort uit externe beloningen of druk, zoals schuldgevoel of maatschappelijke verwachtingen [5](#page=5).
Cahill stelt dat moeders en dochters vaker extrinsiek gemotiveerd zijn, terwijl echtgenoten vaker intrinsiek gemotiveerd zijn. Studies suggereren dat de kwaliteit van de relatie tussen zorgverlener en zorgontvanger van invloed is op de beleefde zorg. Ook factoren zoals schuldgevoel spelen een rol bij de motivatie tot zorg. Motivaties zijn complex en multidimensionaal [5](#page=5).
> **Tip:** De dynamiek tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie kan de effectiviteit en tevredenheid van mantelzorg beïnvloeden.
Verwachtingen, verlies en een lage mate van welbevinden voorspellen een lagere bereidheid om zorg te verlenen. Longitudinal studies suggereren dat de dynamiek van mantelzorg dynamisch en flexibel is, wat bijdraagt aan het welbevinden [5](#page=5).
---
# Gezinsdynamiek en de impact van ziekte
De diagnose van een ernstige ziekte kan aanzienlijke veranderingen teweegbrengen in de dynamiek en het functioneren van een gezin, waarbij systeemtheoretische benaderingen inzicht bieden in de aanpassingsprocessen [6](#page=6).
### 3.1 De impact van ziekte op gezinsfunctioneren
Bij de diagnose van een ernstige ziekte binnen een gezin treedt er vaak een verstoring op in het bestaande systeem. Onderzoek suggereert dat een aanzienlijk deel van de zorgverleners de mogelijkheid om met een ziekte te leven en tegelijkertijd als zorgverlener te functioneren, als uitdagend ervaart [6](#page=6).
#### 3.1.1 Fasen van aanpassing aan ziekte
McCollum en Patterson (1982, 1983) beschrijven een model met drie fasen van aanpassing aan ziekte binnen een gezin:
1. **Initiële fase**: het gezin probeert de realiteit van de ziekte te accepteren [6](#page=6).
2. **Herstructureringsfase**: het gezin reconstrueert de gezinsrealiteit en past zich aan de veranderde omstandigheden aan [6](#page=6).
3. **Consolideringsfase**: er wordt een nieuw evenwicht gevonden, waarbij de veranderingen geïntegreerd worden in het gezinsleven [6](#page=6).
#### 3.1.2 Systeemtheoretische benaderingen
Rollands Family Systems Illness Model biedt een kader om ziekte vanuit een systemisch perspectief te benaderen. Dit model benadrukt de noodzaak van een biopsychosociaal perspectief en de interacties binnen het gezin. In plaats van te focussen op pathologische modellen, wordt de nadruk gelegd op de complexiteit en de interacties tussen gezinsleden [6](#page=6).
#### 3.1.3 Kwalitatieve bevindingen en interventies
Kwalitatieve onderzoeken tonen aan dat zowel patiënten als informele zorgverleners de zorg en interventies in een ziekenhuiscontext vaak als onvoldoende ervaren. Er is consensus dat zorgverleners zich moeten aanpassen aan de veranderende behoeften en dat interventies gericht moeten zijn op het ondersteunen van informele zorgverleners en patiënten. Effectieve interventies kunnen gericht zijn op probleemoplossing, het bevorderen van zelfzorg, het vergroten van hoop en acceptatie, het versterken van interpersoonlijke communicatieve vaardigheden en het bieden van ondersteuning [6](#page=6).
### 3.2 Mantelzorgers en ziekte
Mantelzorgers, waaronder partners, ouders, broers en zussen, spelen een cruciale rol in het sociale netwerk rondom een patiënt. Zij ervaren vaak de zwaarste belasting en hebben moeite met het vinden van balans tussen zorgtaken en eigen behoeften [7](#page=7).
#### 3.2.1 Categorieën van mantelzorglast
Klasser onderscheidt drie soorten last voor mantelzorgers :
* **Fysieke last**: Dit omvat de directe fysieke taken, zoals hulp bij mobiliteit, voeding, hygiëne en het omgaan met infectierisico's [7](#page=7).
* **Emotionele last**: Hieronder valt de emotionele impact, zoals het leren omgaan met de ziekte, het aangaan van de zorgrelatie en het bewaken van de gezondheid van de patiënt [7](#page=7).
* **Sociale last**: Dit betreft de aanpassing van sociale rollen, het hanteren van regels en het omgaan met de impact op vrije tijd en sociale contacten [7](#page=7).
#### 3.2.2 Coping bij mantelzorgers
Er worden verschillen gevonden in copingstrategieën tussen verschillende groepen mantelzorgers. Moeders vertonen significant hogere scores op verdriet en depressie. Ouders van zieke kinderen ervaren vaak angst en posttraumatische symptomen. Zorgverleners maken zich meer zorgen over de overdracht van de ziekte [7](#page=7).
**Tip:** Angst en depressie bij gezonde partners van patiënten zijn groter dan bij de patiënten zelf. Moeders focussen zich meer op zichzelf, waardoor vaders zich soms buitengesloten voelen. Vaders hanteren vaak een probleemoplossende copingstijl, gericht op het herwinnen van controle en het praten over hoe ze de situatie kunnen verbeteren [7](#page=7).
### 3.3 Zorgontvangers als mantelzorgers
Wanneer patiënten zelf mantelzorger worden voor anderen, ontstaat er een complexe situatie. Deze patiënten ervaren vaak een grotere impact van hun eigen ziekte op hun zorgtaken, wat kan leiden tot een schadelijke vicieuze cirkel [7](#page=7).
#### 3.3.1 Uitdagingen voor patiënten als mantelzorgers
Zorgtaken die door patiënten worden verricht, kunnen leiden tot stress en een negatieve invloed hebben op hun eigen herstel. De dubbele rol als zorgontvanger en zorgverlener kan leiden tot een uitputting en een afstand tussen de patiënt en de zorg. Onderzoek toont aan dat zorgverlening door patiënten zelf kan leiden tot een verslechterde gezondheid en een verminderde kwaliteit van leven. Deze dynamiek kan de kwaliteit van zowel de patiëntenzorg als de eigen gezondheid van de patiënt beïnvloeden [7](#page=7).
---
# Sociale steun en de rol van de omgeving
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over sociale steun en de rol van de omgeving voor mantelzorgers, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 4. Sociale steun en de rol van de omgeving
Dit thema onderzoekt het cruciale belang van sociale steun voor mantelzorgers, de impact van diverse steunvormen op welzijn en copingstrategieën, en hoe sociale interacties de zorgpraktijken zelf kunnen beïnvloeden.
### 4.1 Jongere mantelzorgers
Jongere mantelzorgers, vaak tussen de middelbare leeftijd en jongvolwassenen, worden geconfronteerd met specifieke uitdagingen. Schattingen suggereren dat 1 op de 4 jongeren mantelzorgtaken verricht. De ervaringen van schoolgaande mantelzorgers wijken vaak af van die van volwassen mantelzorgers, waarbij de zorgtaken zijn afgeleid van de zorgverlening aan een gezinslid. Ze geven aan dat er vaak onvoldoende aandacht is voor hun specifieke behoeften en dat hun sociale leven hierdoor belemmerd kan worden. Ondanks het besef dat 1 op de 4 jongeren mantelzorg verleent, realiseren velen zich niet dat dit een formele rol is, wat kan leiden tot een onderschatting van de omvang van hun taken. Vergeleken met volwassen mantelzorgers wordt de rol van jongere mantelzorgers als stressvoller ervaren, mede doordat zij meerdere rollen tegelijkertijd vervullen en dit kan resulteren in een rolwisseling [8](#page=8).
### 4.2 Sociale steun: effecten en mechanismen
Er is een duidelijk en verhoogd effect van sociale steun aangetoond. Het is een ervaren, indirecte en belangrijke invloed op stressvolle ervaringen [8](#page=8).
#### 4.2.1 Voordelen van een functioneel ondersteunend netwerk
Een functioneel sociaal steunend netwerk biedt diverse voordelen:
* Verbeterde therapietrouw en zelfzorg [8](#page=8).
* Verhoogde participatie en motivatie van de mantelzorger [8](#page=8).
* Verbeterde algemene relaties [8](#page=8).
* Verminderde blootstelling aan sociale isolatie [8](#page=8).
* Verbeterd welzijn en gezondheid [8](#page=8).
* Snellere revalidatie-ervaring [8](#page=8).
* Minder last van angst en coping met persoonlijke situaties [8](#page=8).
* Verhoogde functionele capaciteiten [8](#page=8).
* Verminderde mortaliteit bij langer leven in vergelijking met onbehandelde groepen [8](#page=8).
Deze effecten worden toegeschreven aan het aantal ondersteuners, de kwaliteit ervan, en de mate waarin deze ondersteuning wordt ervaren als nuttig [9](#page=9).
#### 4.2.2 Rol van sociale demping en prosociaal gedrag
Sociale steun helpt niet altijd. Zorgverleners vertonen soms prosociaal gedrag, zoals liefde, empathie, vertrouwen en altrusime. Dit kan de oxytocinespiegel verhogen, wat de bereidheid tot hulp vergroot. Er zijn variaties in de hersenstructuren die hierbij een rol spelen en dit biedt interessante inzichten [9](#page=9).
#### 4.2.3 Impact op gezondheid en welzijn
Zorgen over de gezondheid, zoals verhoogde vermoeidheid, diabetes en andere chronische aandoeningen, kunnen leiden tot veel zorgen, wat aangenaam kan zijn voor de patiënt. Het kan echter ook leiden tot onprettige en onverwachte situaties, zoals het negeren van patiënten of het verspreiden van geruchten. De perceptie van sociale zelf effectiviteit is belangrijk, waarbij minder depressieve en angstige patiënten geneigd zijn meer ondersteuning te zoeken en deze als behulpzaam te ervaren [9](#page=9).
#### 4.2.4 Invloed op zorgverlenersgedrag
De interactie tussen ontvanger en gever kan invloed hebben op het gedrag van de zorgverlener. Het effect kan leiden tot conditionering waarbij de patiënt zich minder verantwoordelijk gedraagt. Dit wordt bevestigd in diverse studies waar overmatige zorg en frequentie van symptomen of veranderd functioneren bij patiënten die overmatige zorg ontvangen, werden gerapporteerd. Sommige bevindingen suggereren dat de symptomen of veranderingen in functioneren van patiënten die overmatige zorg ontvangen, mogelijk een overlevingsmechanisme zijn. Dit benadrukt de noodzaak voor effectieve en efficiënte vormen van zorgondersteuning die meestal goedbedoeld zijn [9](#page=9).
> **Tip:** Het is essentieel om te erkennen dat sociale steun niet altijd een positief effect heeft en dat de kwaliteit en de perceptie van de steun cruciaal zijn.
> **Voorbeeld:** Een mantelzorger die constant overmatig wordt "geholpen" door bezorgde familieleden, kan zich juist minder competent voelen en meer belast raken, in plaats van gesteund.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Formele zorg | Zorg die wordt verleend door professionele zorgverleners, zoals verpleegkundigen, artsen en therapeuten, in georganiseerde settings zoals ziekenhuizen of thuiszorginstellingen. |
| Informele zorg | Zorg en ondersteuning die wordt verleend door personen die geen formele zorgprofessionals zijn, zoals familieleden (mantelzorgers), vrienden of vrijwilligers, buiten een betaalde of contractuele relatie om. |
| Mantelzorger | Een persoon die vrijwillig en vaak langdurig hulp en ondersteuning biedt aan een familielid, vriend of bekende met een chronische ziekte, handicap of ouderdomsproblemen, buiten de professionele zorg om. |
| Vrijwilligerswerk | Onbetaald werk dat wordt verricht uit vrije wil, vaak ten behoeve van een maatschappelijk doel of ten steun van anderen, zonder dat hier een formele professionele verplichting voor bestaat. |
| Draaglast | De totale belasting die een mantelzorger ervaart, zowel fysiek, emotioneel, sociaal als financieel, als gevolg van de zorgtaken. |
| Respijt zorg | Tijdelijke, kortdurende opvang of ondersteuning voor een zorgvrager om de mantelzorger de gelegenheid te geven om te rusten, te ontspannen of andere persoonlijke activiteiten te ondernemen. |
| Prevalentie | Het percentage van een populatie dat op een bepaald moment of gedurende een bepaalde periode een bepaalde aandoening of kenmerk vertoont, in dit geval de prevalentie van mantelzorg. |
| Overbelasting | Een toestand van excessieve fysieke, emotionele of mentale uitputting die optreedt wanneer de eisen van de zorgtaken de copingcapaciteiten van de mantelzorger overstijgen. |
| Sandwichgeneratie | Personen die tegelijkertijd zorgtaken verrichten voor hun eigen kinderen en voor hun oudere ouders, wat vaak leidt tot een dubbele zorglast. |
| Coping | Het proces waarbij individuen omgaan met stressvolle situaties, uitdagingen of bedreigingen, door middel van gedachten en gedragingen, om emotioneel en psychisch welzijn te behouden. |
| Biosociale benadering | Een theoretisch raamwerk dat de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren bij het verklaren van menselijk gedrag en gezondheid benadrukt. |
| Systeemdenken | Een benadering die complexe systemen, zoals gezinnen, beschouwt als samenhangende eenheden waarbij de interacties tussen de onderdelen belangrijker zijn dan de onderdelen zelf. |
| Prosociaal gedrag | Gedrag dat gericht is op het welzijn van anderen, zoals helpen, delen, geven en samenwerken, vaak gemotiveerd door altruïsme, empathie of een gevoel van sociale verantwoordelijkheid. |
| Oxytocine | Een hormoon en neurotransmitter die betrokken is bij sociale binding, vertrouwen, empathie en voortplanting, en dat een rol speelt bij het versterken van prosociaal gedrag en de bereidheid om te zorgen. |
Cover
H3_DDC_2025-2026 (2).pptx
Summary
# De opkomst van sociologie als wetenschap
Sociologie ontwikkelde zich als een wetenschappelijke discipline als reactie op ingrijpende maatschappelijke veranderingen, met name de industriële en Franse revoluties, en het proces van 'onttovering van de wereld'.
## 1\. Een late ontdekking in historisch perspectief
De wetenschappelijke beoefening van de sociologie is relatief recent in vergelijking met andere wetenschappen. Terwijl wetten in de fysica, astronomie, plantkunde en evolutieleer al eeuwenlang werden ontdekt, ontstond de sociologie pas in de late 19e eeuw. Dit valt samen met significante maatschappelijke transformaties en de opkomst van de vraag naar het begrijpen van de richting en oorzaken van maatschappelijke veranderingen.
### 1.1 De impact van maatschappelijke transformaties
De industriële revolutie, met haar economische transitie, en de Franse revolutie, die culturele en politieke veranderingen teweegbracht, legden de basis voor een nieuwe maatschappelijke orde. De feodale maatschappij, die lange tijd als een door God gegeven en vanzelfsprekende orde werd beschouwd, maakte plaats voor een maakbare samenleving, gebaseerd op nieuwe principes zoals grondrechten en de kernwaarden van vrijheid, gelijkheid en broederschap.
### 1.2 De 'onttovering van de wereld'
De Verlichting speelde een cruciale rol in dit proces. Deze intellectuele beweging, die de rede centraal stelde en zich afzette tegen bijgeloof en goddelijk gezag, leidde tot wat Max Weber de 'onttovering van de wereld' noemde. Dit betekende een verschuiving van een magische, mythische wereldvisie naar een meer rationele en wetenschappelijk benaderbare werkelijkheid. De sociologie droeg bij aan dit proces door de zogenaamde 'vanzelfsprekendheden' van de samenleving kritisch te bevragen en wetenschappelijk te onderzoeken.
> **Tip:** Begrijpen dat maatschappelijke veranderingen de drijvende kracht waren achter de noodzaak om de samenleving wetenschappelijk te bestuderen, is essentieel voor dit onderwerp.
## 2\. Sociologie: de wetenschap van de samenleving
### 2.1 De samenleving als object van studie
Zodra de samenleving als maakbaar en veranderbaar werd beschouwd, werd ze ook een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek en beleid. De sociologie streeft ernaar door de feitelijkheid heen te kijken, met een 'sociologische verbeelding' (sociological imagination), om oorzaken en gevolgen binnen maatschappelijke verbanden te ontdekken.
> **Voorbeeld:** De vraag wie schuld heeft aan werkloosheid kan op het eerste gezicht leiden tot het antwoord dat het de eigen keuze van het individu betreft. Sociologisch onderzoek toont echter aan dat factoren zoals een tekort aan banen, ruimtelijke mismatches tussen vraag en aanbod, discriminatie en psychologische redenen een cruciale rol spelen. Dit toont aan dat werkloosheid vaak niet simpelweg 'eigen schuld' is.
### 2.2 Wetmatigheden in de samenleving
In tegenstelling tot de natuurwetenschappen, die zich richten op identieke en reproduceerbare elementen en deterministische verbanden, hebben sociale wetenschappen te maken met actoren die weliswaar vergelijkbaar, maar niet uitwisselbaar zijn. Mensen geven zelf vorm aan de samenleving op basis van hun verwachtingen en behoeften. Sociale wetten zijn daarom eerder probabiliteitsverbanden of functionele relaties dan strikt causale verbanden. Mensen zijn onderworpen aan sociale krachten, maar niet volledig gedetermineerd.
#### 2.2.1 Sociale feiten als bouwstenen
Emile Durkheim introduceerde het concept van 'sociale feiten' als de bouwstenen van de maatschappelijke werkelijkheid. Sociale feiten zijn denk-, handels- en voelwijzen die bestaan buiten het bewustzijn van individuen en toch ons handelen sturen. Ze bezitten drie kenmerken:
* **Bovenindividueel:** Ze hebben een collectief karakter en bestaan onafhankelijk van individuele handelingen.
* **Extern en voorgegeven:** Ze bestaan al voordat een individu ermee in aanraking komt en worden vervolgens geïnternaliseerd via opvoeding en socialisatie.
* **Dwingend:** Ze oefenen zowel externe dwang (met mogelijke straffen bij overtreding) als interne dwang (een aangeleerde normaliteit) uit.
Voorbeelden van sociale feiten zijn sociale relaties, waarden, gebruiken, regels en instituties.
> **Voorbeeld:** Het 'civilisatieproces', zoals beschreven door Norbert Elias, illustreert de internalisering van sociale feiten. Regels van etiquette, morele normen en wetten die aanvankelijk extern werden opgelegd (fremdzwang), worden gaandeweg geïnternaliseerd en worden onderdeel van de 'zelfdwang' (selbstzwang) van het individu.
### 2.3 Het sociologische perspectief
Sociologie is een empirische wetenschap met een eigen begrippenkader en methoden. Het formele voorwerp van de sociologie is het 'sociologische perspectief': het vermogen om menselijk handelen te begrijpen binnen de samenlevingsverbanden waarin het plaatsvindt en om sociale verschijnselen in hun onderlinge samenhang te zien.
> **Tip:** Sociologie onderscheidt zich door de focus op de 'sociale context' van menselijk handelen, in tegenstelling tot andere disciplines die zich op complementaire perspectieven richten.
#### 2.3.1 Onderzoeksmethoden en uitdagingen
Hoewel experimenten nuttig kunnen zijn in sociale wetenschappen (bijvoorbeeld het Hawthorne-effect of simulatiespellen zoals 'Die Welle'), laat de sociale werkelijkheid zich moeilijk volledig in experimentele settings vatten. De wetmatigheden zijn van een andere orde, en het is onmogelijk om bijvoorbeeld één samenleving te industrialiseren en een andere niet. Daardoor is de sociologie sterk afhankelijk van empirisch onderzoek en statistische analyse om probabiliteitsverbanden te leggen.
> **Voorbeeld:** De analyse van het 'Mattheuseffect', waarbij middenklassen meer profiteren van overheidsuitgaven voor onderwijs en gezondheidszorg dan lagere inkomensgroepen, illustreert hoe sociologisch onderzoek onverwachte en ongewenste bevindingen kan opleveren die indruisen tegen de oorspronkelijke bedoelingen van beleid.
### 2.4 De rol van sociologie in het maatschappelijk debat
Sociologische inzichten kunnen leiden tot veel debat en tegenkanting, omdat ze vaak de diepgewortelde 'vanzelfsprekendheden' van een samenleving bevragen en ontkrachten. Dit kan botsen met intuïtieve waarnemingen en bestaande stereotypen. De sociologie daagt de idee uit dat succes louter een kwestie is van individuele intelligentie, persoonlijkheid of karakter, en benadrukt de aanzienlijke invloed van sociale herkomst.
Sociologie is niet 'de' enige wetenschap van de samenleving, maar een van de vele disciplines die de samenleving vanuit verschillende, complementaire perspectieven bestuderen. Kennis wordt vollediger naarmate er rekening wordt gehouden met deze diverse inzichten. De sociologische discipline streeft ernaar de samenhang tussen deze inzichten te doorgronden en de specifieke bijdrage van het sociologische perspectief te duiden.
* * *
# Kenmerken van sociale wetenschappen versus natuurwetenschappen
Dit onderwerp belicht de fundamentele verschillen tussen natuurwetenschappen en sociale wetenschappen, met name wat betreft de aard van hun studieobjecten en de methoden die zij hanteren.
### 2.1 De aard van studieobjecten: identieke elementen versus unieke actoren
Een cruciaal onderscheid tussen natuur- en sociale wetenschappen ligt in de aard van de elementen die zij bestuderen.
#### 2.1.1 Natuurwetenschappen: identieke en reproduceerbare elementen
Natuurwetenschappen, zoals natuurkunde en scheikunde, werken met elementen die identiek en volledig reproduceerbaar zijn. Deze elementen ondergaan hun bestaan zonder hier zelf invloed op uit te oefenen, en gehoorzamen aan natuurwetten.
* **Voorbeeld:** Een watermolecuul bestaat altijd uit een zuurstofatoom en twee waterstofatomen ($H\_2O$) en gedraagt zich onder dezelfde omstandigheden steeds op dezelfde manier.
#### 2.1.2 Sociale wetenschappen: unieke actoren en interpretaties
Sociale wetenschappen, waaronder sociologie, economie en psychologie, hebben te maken met actoren (mensen en groepen) die weliswaar vergelijkbaar zijn, maar niet identiek of volledig verwisselbaar. Deze actoren geven zelf vorm aan de samenleving op basis van hun eigen verwachtingen, behoeften en interpretaties van de werkelijkheid.
* **Uniciteit van actoren:** Mensen vertonen uniciteit. Hoewel ze gemiddeld genomen vergelijkbaar kunnen handelen binnen bepaalde groepen of sociale contexten, zijn ze geen identieke eenheden.
* **Interpretatie van de werkelijkheid:** De manier waarop individuen en groepen de wereld om hen heen waarnemen en interpreteren, beïnvloedt hun gedrag en de sociale dynamiek.
* **Sociologische verbeeldingskracht:** De sociologie streeft ernaar door de feitelijkheid heen te kijken en oorzaken en gevolgen van sociale fenomenen wetenschappelijk onderzoekbaar te maken, vergelijkbaar met het kijken met een zekere distantie naar wat op het eerste gezicht vanzelfsprekend lijkt.
> **Tip:** Denk aan het verschil tussen een watermolecuul, dat altijd hetzelfde reageert, en een individu dat op een bepaalde situatie anders kan reageren afhankelijk van zijn gemoedstoestand, ervaringen of groepsdruk.
### 2.2 Wetmatigheden en verbanden
Het karakter van de verbanden die in de verschillende wetenschappen worden bestudeerd, verschilt aanzienlijk.
#### 2.2.1 Causale verbanden in de natuurwetenschappen
Natuurwetenschappen leggen vaak causale verbanden bloot, waarbij een specifieke oorzaak onvermijdelijk leidt tot een bepaald gevolg. Mensen zijn bijvoorbeeld altijd onderworpen aan de zwaartekracht.
#### 2.2.2 Probabiliteitsverbanden en functionele relaties in de sociale wetenschappen
Sociale wetenschappen hanteren vaker probabiliteitsverbanden, wat betekent dat er een statistische kans is dat een bepaald fenomeen optreedt als een andere factor aanwezig is. Daarnaast worden functionele relaties bestudeerd, waarbij elementen elkaar wederzijds beïnvloeden binnen een systeem.
* **Probabiliteit:** Mensen zijn niet 100% gedetermineerd door hun sociale omgeving. Een sociale wet is dan ook een specifieke wetmatigheid die eigen is aan een specifieke samenleving op een bepaald tijdstip, \_ceteris paribus (bij gelijkblijvende omstandigheden).
* **Voorbeeld:** Het onderzoek naar de rol van de vrouw in China kan niet zomaar worden gelijkgesteld aan onderzoek in Europa vanwege culturele en sociale verschillen. Comparatief onderzoek kan echter wel nieuwe inzichten opleveren.
* **Functionele relaties:** Collectief handelende actoren kunnen de samenleving bewust of onbewust veranderen. Dit kan leiden tot zelfvernietigende of zelfvervullende voorspellingen (prophecies).
> **Voorbeeld:**
>
> * **Self-fulfilling prophecy:** Een student die denkt dat hij gaat zakken voor een examen, raakt hierdoor gestrest, studeert daardoor minder effectief en zakt inderdaad.
>
> * **Self-destroying prophecy:** De publicatie van kiesintenties kan ertoe leiden dat een partij als grote winnaar wordt gezien, waarna kiezers besluiten niet meer te gaan stemmen, met als gevolg dat de partij slechter scoort dan verwacht.
>
### 2.3 Experimenten en onderzoeksmethoden
De mogelijkheid tot het uitvoeren van zuivere experimenten is een ander punt van onderscheid.
#### 2.3.1 Uitdagingen voor experimenten in de sociale wetenschappen
Zuivere experimenten zijn in de sociale wetenschappen zeer moeilijk of zelfs onmogelijk uit te voeren.
* **Uniciteit en reproduceerbaarheid:** Men kan niet zomaar één samenleving industrialiseren, een geboortedaling creëren of een specifiek beleid implementeren in een andere samenleving als controleconditie. De sociale werkelijkheid laat zich niet zo eenvoudig isoleren en manipuleren als natuurkundige of chemische processen.
* **Hawthorne-effect:** Onderzoekers zelf kunnen de sociale werkelijkheid beïnvloeden. Het Hawthorne-effect, waarbij productiviteit stijgt doordat werknemers zich bekeken en gewaardeerd voelen, is een bekend voorbeeld.
* **Ethische beperkingen:** Experimenten die ingrijpen in menselijke levens en welzijn, zoals een experiment met basisinkomen, stuiten op aanzienlijke ethische en praktische grenzen, zoals mogelijke effecten op immigratiepatronen.
#### 2.3.2 Alternatieve onderzoeksvormen in de sociale wetenschappen
Sociale wetenschappers maken gebruik van diverse methoden om de complexe sociale werkelijkheid te bestuderen, zoals:
* **Simulatiespellen:** Deze bieden een gecontroleerde omgeving om sociale interacties te bestuderen.
* **Wij-zij experimenten (bv. Die Welle):** Deze demonstreren hoe groepsdynamiek en identiteitsvorming kunnen plaatsvinden.
* **Empirisch onderzoek:** Het verzamelen en analyseren van gegevens over sociale feiten en verbanden.
> **Voorbeeld:** Het bestuderen van het effect van de afschaffing van een woonbonus door middel van statistische analyse van woningprijzen en aankoopgedrag.
### 2.4 Het concept van 'sociale feiten'
Emile Durkheim introduceerde het concept van 'sociale feiten' als de bouwstenen van de sociale werkelijkheid. Dit concept is cruciaal voor het begrijpen van de sociale wetenschappen.
#### 2.4.1 Kenmerken van sociale feiten
Sociale feiten zijn denk-, handelen- en voelwijzen die buiten het bewustzijn van individuen bestaan en toch ons handelen sturen. Ze hebben drie kenmerken:
1. **Bovenindividueel (collectief karakter):** Sociale feiten worden gedragen door groepen of sociale verbanden en bestaan onafhankelijk van individuele handelingen. Ze worden vaak vastgelegd in wetten, gebruiken of instituties.
* **Voorbeeld:** Een vriendschap is een sociale relatie die niet kan worden herleid tot de individuele gevoelens van slechts één persoon.
2. **Extern en voorgegeven:** Sociale feiten bestaan al voordat een individu ermee in aanraking komt. Ze worden via opvoeding en socialisatie geïnternaliseerd.
* **Voorbeeld:** Taal en normen van beleefdheid worden ons aangeleerd vanaf jonge leeftijd.
3. **Dwingend:** Sociale feiten oefenen zowel externe als interne dwang uit.
* **Externe dwang:** We worden gestraft of ondervinden weerstand als we ons tegen sociale feiten verzetten (bv. wettelijke sancties).
* **Interne dwang (zelfdwang):** Door internalisatie voelen we een drang om ons aan de sociale normen te houden, omdat we dit als normaal beschouwen (bv. het gevoel dat het 'niet hoort' om hardop te niezen in een stille ruimte).
> **Voorbeeld:** Het civilisatieproces, beschreven door Norbert Elias, toont hoe normen van etiquette, zoals het beheersen van natuurlijke behoeften (hoesten, spugen) en beschaafd taalgebruik, aanvankelijk door externe dwang (fremdzwang) werden opgelegd en geleidelijk werden geïnternaliseerd tot zelfdwang (selbstzwang) in de samenleving.
#### 2.4.2 De ontdekking en verruiming door sociologie
De sociologie analyseert kritisch wat in het alledaagse leven als vanzelfsprekend wordt ervaren. Dit kan leiden tot onverwachte en soms ongewenste bevindingen.
* **Ontkrachten van aannames:** Sociologische inzichten kunnen populaire opvattingen, die vaak gebaseerd zijn op individuele verantwoordelijkheid of 'gezond verstand', ontkrachten. Zo kan werkloosheid niet louter worden toegeschreven aan een 'eigen keuze' van de werkloze, maar zijn er maatschappelijke factoren zoals ontoereikende banen, mismatch op de arbeidsmarkt of discriminatie die een rol spelen.
* **Perverse effecten aan het licht brengen:** Sociale wetenschappen kunnen perverse effecten van beleid en sociale structuren blootleggen, zoals het Mattheuseffect, waarbij bepaalde groepen (zoals middeninkomens) méér profiteren van overheidsuitgaven dan de bedoelde doelgroep (lagere inkomens).
* **Verklaren van niet-arbitraire fenomenen:** Sociale feiten mogen niet worden toegeschreven aan toeval, onwetendheid of domheid. Sociologie helpt de onderliggende sociale mechanismen te begrijpen. Succes wordt bijvoorbeeld vaak (mede) bepaald door sociale herkomst, en niet louter door intelligentie of karakter.
> **Belangrijk:** Sociale feiten zijn contingent (ze hadden anders kunnen zijn), maar niet arbitrair (ze zijn het resultaat van sociale processen).
### 2.5 De rol van de socioloog en het sociologische perspectief
De sociologie is niet \_de enige wetenschap van de samenleving, maar biedt wel een specifiek perspectief.
* **Meerdere perspectieven:** Diverse sociale en humane wetenschappen (economie, recht, geschiedenis, psychologie) onderzoeken de samenleving vanuit hun eigen, complementaire invalshoek. Kennis wordt vollediger door rekening te houden met deze verschillende perspectieven.
* **Formele voorwerp van de sociologie:** Het sociologische perspectief richt zich op het plaatsen van menselijk handelen binnen samenlevingsverbanden en het zien van sociale verschijnselen in hun onderlinge samenhang. Sociologie bestudeert mensen binnen hun 'social contexts'.
* **Maatschappelijke innovaties:** De inzichten uit sociale wetenschappen, zoals de ontdekking van sociale gelaagdheid, de wet van vraag en aanbod, of de uitvinding van de sociale zekerheid, hebben de samenleving en het dagelijks leven net zozeer beïnvloed als technologische uitvindingen.
> **Analogie:** Net zoals je vanuit verschillende 'huizen' op een plein kijkt en steeds een ander, maar complementair zicht hebt, zo bieden verschillende disciplines verschillende, maar waardevolle inzichten in de samenleving. Het geheel wordt duidelijker door deze perspectieven te combineren.
* * *
# Sociale feiten en hun dwingende aard
Dit onderdeel behandelt het concept van sociale feiten zoals geformuleerd door Émile Durkheim, en benadrukt hun externe, bovenindividuele en dwingende karakter als de fundamentele bouwstenen van de sociale werkelijkheid.
### 3.1 Het concept van sociale feiten
De sociale werkelijkheid wordt door Durkheim beschouwd als een eigensoortige werkelijkheid die niet gereduceerd kan worden tot de som van individuele eigenschappen, behoeften of neigingen. Mensen creëren samen deze sociale werkelijkheid, die door geen enkele individu volledig is ontworpen. De bouwstenen van deze werkelijkheid zijn volgens Durkheim 'sociale feiten'.
#### 3.1.1 Definitie en kenmerken van sociale feiten
Sociale feiten zijn denk-, handels- en voelwijzen die de opmerkelijke eigenschap bezitten dat ze bestaan buiten het bewustzijn van individuen, maar desalniettemin ons handelen sturen. Ze worden gekenmerkt door drie hoofdaspecten:
1. **Bovenindividueel:** Sociale feiten hebben een collectief karakter. Ze worden gedragen door groepen of sociale verbanden, zijn vastgelegd in wetten of behoren tot gebruiken, onafhankelijk van het handelen van afzonderlijke individuen. Ze zijn dus collectief en niet louter een optelsom van individuele acties.
2. **Extern, voorgegeven:** Sociale feiten bestaan al voordat een individu ermee in aanraking komt. Ze worden via opvoeding en socialisatie geïnternaliseerd en worden zo een deel van het individu. Dit betekent dat ze zowel extern zijn (aanwezig in de samenleving) als intern (opgenomen in de individuele psyche).
3. **Dwingend:** Sociale feiten oefenen dwang uit op individuen, zowel extern als intern.
* **Externe dwang:** Dit manifesteert zich wanneer men weerstand ondervindt bij het zich verzetten tegen een sociaal feit. Men riskeert straffen of het kost veel moeite om verandering te bewerkstelligen.
* **Interne dwang (zelfdwang):** Voor veel sociale feiten geldt een interne drang. Individuen ervaren dit als normaal omdat ze het vanaf jonge leeftijd hebben aangeleerd. Dit proces wordt ook wel aangeduid als 'Fremdzwang' (externe dwang) die uiteindelijk leidt tot 'Selbstzwang' (zelfdwang), zoals beschreven door Norbert Elias in zijn analyse van het civilisatieproces. De maatschappelijke standaard, waaraan het individu aanvankelijk door anderen wordt aangepast, wordt uiteindelijk in het individu zelf geproduceerd.
#### 3.1.2 Voorbeelden van sociale feiten
* **Sociale relaties:** Vriendschap, liefde, solidariteit.
* **Instituties:** Gezin, verenigingen, de staat, het rechtssysteem.
* **Gebruiken en normen:** Regels van etiquette, morele orde, wetten, tafelmanieren, taalgebruik.
* **Collectieve gedragspatronen:** Arbeidsethos, gedrag in de rij staan, omgang met natuurlijke behoeften (hoesten, spugen, snuiten).
> **Voorbeeld:** Het burgerlijk proces van 'goede manieren', zoals het onderdrukken van natuurlijke behoeften in het openbaar of het gebruik van mes en vork, is oorspronkelijk afgedwongen door externe druk van de elite en instituties zoals de kerk. Na verloop van tijd internaliseerden individuen deze normen, waardoor ze zich eraan hielden uit zelfdwang.
> **Voorbeeld:** Het zogenaamde 'Mattheuseffect' is een sociaal feit. Het beschrijft hoe middeninkomensgroepen meer profiteren van publieke voorzieningen zoals onderwijs en gezondheidszorg dan lagere inkomensgroepen, terwijl de bedoeling juist is om de toegang voor laatstgenoemden te vergemakkelijken. Dit toont aan dat sociale feiten onbedoelde en soms ongewenste gevolgen kunnen hebben en dat ze niet zomaar aan individuele dwalingen kunnen worden toegeschreven.
### 3.2 De rol van sociologie met betrekking tot sociale feiten
De sociologie heeft als taak het ontdekken en verduidelijken van deze sociale feiten. Wat in het dagelijks leven als vanzelfsprekend wordt ervaren, wordt door de socioloog kritisch geanalyseerd. Hierdoor kunnen 'perverse effecten' aan het licht komen, en kan de onderliggende structuur van sociale fenomenen worden begrepen. De sociologie streeft ernaar om de 'onbekende routines' te ontsluieren en te verklaren waarom bepaalde sociale patronen bestaan, zonder ze toe te schrijven aan simpelweg onwetendheid of toeval. Ze tonen aan dat sociale fenomenen, hoewel contingent (toevallig in hun specifieke vorm), niet arbitrair (willekeurig) zijn, maar verklaard kunnen worden binnen hun sociale context.
* * *
# Het sociologische perspectief en de analyse van maatschappelijke verschijnselen
Dit onderwerp verkent hoe sociologie alledaagse aannames kritisch bevraagt, onverwachte gevolgen blootlegt en maatschappelijke fenomenen vanuit een specifiek, vaak interdisciplinair, perspectief analyseert.
### 4.1 De sociologie als onttoverende wetenschap
Sociologie ontstaat als een "late ontdekking" in vergelijking met natuurwetenschappen, als gevolg van ingrijpende maatschappelijke transformaties zoals de industriële en Franse revolutie. Deze revoluties leidden tot een overgang van een feodale maatschappij, gekenmerkt door een "godgegeven orde" en vanzelfsprekendheden, naar een maakbare samenleving met nadruk op grondrechten en individuele vrijheid. De Verlichting, met haar nadruk op rede en kritiek op bijgeloof en goddelijk gezag, droeg bij aan de "onttovering van de wereld" – een proces waarbij het bovennatuurlijke en mystieke plaatsmaakt voor rationele verklaringen.
* **Van het magische naar het maakbare:** De maatschappij werd niet langer gezien als een vaststaande, goddelijke orde, maar als iets dat door menselijk handelen gevormd en veranderd kon worden. Dit creëerde ruimte voor wetenschappelijke studie.
* **De sluier van het vanzelfsprekende:** Net zoals de wetenschap de directe waarneming (bv. een platte aarde) ontkracht, ontkracht sociologie ook ogenschijnlijk vanzelfsprekende ideeën over maatschappelijke kwesties.
#### 4.1.1 Het sociologische perspectief: verder kijken dan het zichtbare
Het sociologische perspectief, ook wel de "sociological imagination" genoemd, stelt ons in staat om door de feitelijkheid heen te kijken en maatschappelijke verschijnselen wetenschappelijk te onderzoeken, inclusief hun oorzaken en gevolgen. Dit betekent het kritisch bevragen van wat we als normaal of individuele verantwoordelijkheid beschouwen.
> **Tip:** Denk aan werkloosheid. Intuïtief kan men denken dat werkloosheid een gevolg is van individuele keuzes of een gebrek aan inzet ("wie werk wil, kan het vinden"). Sociologisch onderzoek toont echter aan dat structurele factoren zoals een tekort aan banen, een mismatch tussen vraag en aanbod, discriminatie, en economische recessies een cruciale rol spelen.
### 4.2 De sociologie als empirische wetenschap
Sociologie is een empirische wetenschap die zich onderscheidt door haar specifieke voorwerp en methoden. Het draait niet om het ontdekken van universele natuurwetten, maar om het in kaart brengen van structuren en verbanden binnen menselijke samenlevingen.
* **Natuurwetten vs. Sociale wetten:**
* Natuurwetenschappen bestuderen identieke en reproduceerbare elementen (bv. watermoleculen) en zoeken naar causale verbanden.
* Sociale wetenschappen bestuderen actoren (mensen) die, hoewel vergelijkbaar, niet volledig verwisselbaar zijn en zelf vorm geven aan de samenleving. Sociale wetten zijn hierdoor vaak probabilistisch (statistische kans) en functioneel van aard, en gelden onder specifieke, tijdgebonden omstandigheden (ceteris paribus).
* **Het belang van context:** Sociale wetmatigheden zijn specifiek voor een bepaalde samenleving op een bepaald moment. Onderzoek naar de rol van vrouwen in Pakistan kan bijvoorbeeld niet zomaar worden toegepast op Europa, hoewel comparatief onderzoek wel nieuwe inzichten kan opleveren.
* **Experimenten in de sociale wetenschap:** Experimenten zijn in de sociologie complexer dan in de natuurwetenschappen. Het is ethisch en praktisch onmogelijk om één samenleving te industrialiseren en een andere niet. Wel worden soms gecontroleerde situaties gecreëerd, zoals simulatiespellen of natuurlijke experimenten (bv. het effect van beleidswijzigingen). Het "Hawthorne-effect" illustreert hoe aandacht van onderzoekers zelf al invloed kan hebben op het gedrag van de onderzochten.
> **Tip:** Een voorbeeld van een sociale "wet" of patroon is het Mattheuseffect: degenen die al hebben, krijgen meer. In de context van overheidsuitgaven voor onderwijs, gezondheidszorg en cultuur, profiteren vaak de midden- en hogere klassen meer dan de lagere klassen, ondanks de bedoeling om ongelijkheid te verminderen.
### 4.3 Sociale feiten als bouwstenen van de werkelijkheid
Emile Durkheim introduceerde het concept van "sociale feiten" als de fundamentele bouwstenen van de sociale werkelijkheid. Sociale feiten zijn denk-, handels- en voelwijzen die buiten het individuele bewustzijn bestaan, maar wel ons handelen sturen.
#### 4.3.1 Kenmerken van sociale feiten
* **Bovenindividueel:** Ze hebben een collectief karakter en worden gedragen door groepen, onafhankelijk van individuele acties. Ze worden vastgelegd in wetten, gebruiken, tradities, enzovoort.
* **Extern en voorgegeven:** Ze bestaan reeds voordat een individu ermee in aanraking komt en worden door middel van socialisatie geïnternaliseerd.
* **Dwingend:** Ze oefenen zowel externe (bv. straf bij overtreding) als interne (gevoel van 'horen' bij het naleven) dwang uit. De weerstand die men ondervindt bij het overtreden van een sociaal feit, is een teken van de externe kracht ervan.
> **Voorbeeld:** Goede manieren, zoals tafelmanieren of het bedwingen van natuurlijke behoeften in het openbaar, zijn sociale feiten. Oorspronkelijk opgelegd door een externe macht (Fremdzwang), worden deze regels na verloop van tijd geïnternaliseerd tot zelfdwang (Selbstzwang), zoals beschreven in Norbert Elias' werk over het civilisatieproces.
### 4.4 Sociologie ontdekt en verruimt maatschappelijke inzichten
De kern van de sociologische analyse ligt in het kritisch bevragen van wat we als vanzelfsprekend beschouwen in het dagelijks leven. Dit kan leiden tot onverwachte en soms ongewenste bevindingen die bestaande aannames ondermijnen.
* **Onderliggende routines en mechanismen:** Sociologie stelt ons in staat om onbekende, onderliggende routines en mechanismen te begrijpen die ons gedrag en de maatschappelijke structuren beïnvloeden. Sociale feiten worden niet toegeschreven aan dwaasheid, onwetendheid of vergissing, maar aan structurele oorzaken.
* **Complementariteit van perspectieven:** Sociologie is niet de enige wetenschap die de samenleving bestudeert. Andere disciplines zoals economie, recht, psychologie en geschiedenis bieden complementaire perspectieven. Door deze verschillende inzichten te combineren, ontstaat een vollediger beeld van complexe maatschappelijke verschijnselen.
> **Voorbeeld:** Het idee dat succes primair een kwestie is van individuele intelligentie, persoonlijkheid en karakter wordt door sociologisch onderzoek genuanceerd. Sociale herkomst, zoals de sociaaleconomische status van ouders, speelt een aanzienlijke rol in het succes van universitaire studies, gezondheid, sociale omgang en zelfs liefdessuccessen.
### 4.5 Het formele voorwerp van de sociologie
Het "formele voorwerp" van de sociologie is het sociologische perspectief zelf: het bestuderen van menselijk handelen binnen zijn sociale contexten en het zien van maatschappelijke verschijnselen in hun onderlinge samenhang. Sociologie onderzoekt hoe sociale relaties, waarden, gebruiken, regels en instituties ons leven vormgeven en sturen. Door menselijk handelen te plaatsen binnen bredere samenlevingsverbanden, krijgt het betekenis.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociologie | De wetenschappelijke studie van de samenleving, menselijk sociaal gedrag, patronen van sociale relaties, sociale interactie en cultuur die het dagelijks leven vormgeven. |
| Onttovering van de wereld (Entzauberung der Welt) | Een concept geïntroduceerd door Max Weber, verwijzend naar het proces waarbij wetenschap en rationaliteit traditionele, magische en religieuze verklaringen voor de werkelijkheid vervangen. |
| Sociologische verbeelding (Sociological Imagination) | Het vermogen om individuele levensgeschiedenissen te verbinden met bredere sociale krachten en historische contexten, waardoor persoonlijke problemen worden begrepen als publieke kwesties. |
| Industriële revolutie | Een periode van grote technologische, socio-economische en culturele veranderingen, voornamelijk in de 18e en 19e eeuw, die de overgang van een agrarische naar een industriële samenleving markeerde. |
| Franse Revolutie | Een periode van radicale politieke en sociale omwentelingen in Frankrijk (1789-1799) die leidde tot het einde van de monarchie en de verspreiding van idealen als vrijheid, gelijkheid en broederschap. |
| Sociale feiten (Faits sociaux) | Concept van Émile Durkheim dat verwijst naar manieren van handelen, denken en voelen die extern zijn aan het individu, dwingend van aard en een collectief karakter bezitten, en die de sociale werkelijkheid vormen. |
| Bovenindividueel | Een kenmerk van sociale feiten dat aangeeft dat ze hun oorsprong vinden in collectieve groepen of sociale verbanden en niet herleidbaar zijn tot de som van individuele eigenschappen. |
| Extern, voorgegeven | Een aspect van sociale feiten die reeds bestaan voordat een individu ermee in aanraking komt en die het individu door socialisatie en opvoeding internaliseert. |
| Dwingend | De eigenschap van sociale feiten die zich manifesteren als zowel externe druk (straffen bij overtreding) als interne drang (geïnternaliseerde normen en waarden). |
| Civilisatieproces | Een langdurig sociaal proces beschreven door Norbert Elias, waarbij externe dwang (Fremdzwang) geleidelijk wordt omgezet in zelfdwang (Selbstzwang) door de internalisering van sociale normen, etiquette en gedragsregels. |
| Fremdzwang | Externe dwang die sociale regels oplegt aan individuen, vaak afkomstig van autoritaire structuren zoals de kerk of de adel, zoals beschreven in het civilisatieproces. |
| Selbstzwang | Zelfdwang, het proces waarbij maatschappelijke standaarden en regels zo diep geïnternaliseerd worden door individuen dat ze deze uit zichzelf naleven zonder directe externe druk. |
| Mattheuseffect | Een sociologisch concept dat beschrijft hoe bestaande ongelijkheden kunnen versterken, waarbij degenen die al bevoorrecht zijn, meer profiteren van bestaande systemen of hulpbronnen. |
| Empirische wetenschap | Een tak van wetenschap die gebaseerd is op observatie en experiment, waarbij kennis wordt verkregen door zintuiglijke ervaring en bewijsmateriaal. |
| Probabiliteitsverbanden | Verbanden tussen sociale fenomenen die gebaseerd zijn op statistische kansen, waarbij de ene gebeurtenis de kans op een andere gebeurtenis vergroot, maar geen absolute zekerheid biedt. |
| Functionele relaties | Verbanden waarbij verschillende onderdelen of actoren binnen een sociaal systeem met elkaar samenwerken om een gemeenschappelijk doel te bereiken of een bepaalde functie te vervullen. |
Cover
H3_DDC_2025-2026.pptx
Summary
# De ontwikkeling van sociologie als wetenschap
Sociologie ontstond als wetenschap als een laat gevolg van ingrijpende maatschappelijke transformaties en de noodzaak om de steeds complexer wordende samenleving te doorgronden.
### 1.1 De plaats van sociologie in de wetenschapsgeschiedenis
De ontwikkeling van wetenschap kende een lange geschiedenis, waarbij disciplines als sterrenkunde, natuurkunde, plantkunde en evolutieleer zich geleidelijk vestigden. Sociologie is een relatief late toevoeging aan dit palet, vergelijkbaar met de ontwikkeling van psychologie en psychiatrie.
* **Vroege wetenschappen:** Sterrenkunde (Copernicus, Galilei), Natuurkunde (Newton), Plantkunde (Linnaeus), Evolutieleer (Darwin).
* **Latere wetenschappen:** Sociologie (Durkheim), Psychologie/psychiatrie (Freud).
Deze 'late ontdekking' van de sociologie is direct verbonden met significante maatschappelijke veranderingen.
### 1.2 Maatschappelijke transformaties als drijfveren
De opkomst van de sociologie als wetenschap werd sterk beïnvloed door twee cruciale revoluties:
* **Industriële revolutie:** Deze economische transitie leidde tot ingrijpende veranderingen in de productiewijze, de organisatie van arbeid en de sociale structuur, met de opkomst van een nieuwe industriële maatschappij.
* **Franse revolutie:** Deze culturele en politieke revolutie bracht ideeën over maakbaarheid van de samenleving en grondrechten naar voren, en betekende een einde aan het feodale systeem dat gebaseerd was op een 'door God gegeven orde'.
Deze gebeurtenissen ondermijnden traditionele, vanzelfsprekende verklaringen van de maatschappij, die voorheen gebaseerd waren op mythen, bijgeloof en goddelijk gezag.
### 1.3 De 'onttovering van de wereld'
Volgens Max Weber zorgde de wetenschap, met de Verlichting als belangrijke voorloper, voor de "onttovering van de wereld" ($Entzauberung der Welt$). Dit proces houdt in dat magische, mythische en religieuze verklaringen van de werkelijkheid plaatsmaakten voor rationele, wetenschappelijke benaderingen. Waar men voorheen een platte aarde en een zon die rond de aarde draait als vanzelfsprekend aannam op basis van directe waarneming, bracht wetenschap een ander, objectiever perspectief.
> **Tip:** De 'onttovering' betekent niet dat er geen ruimte meer is voor religie of spiritualiteit, maar wel dat de wetenschap een eigen, seculiere en rationele verklaringsgrond biedt voor fenomenen in de wereld.
De sociologie neemt dit principe over door ook datgene wat als vanzelfsprekend wordt ervaren in het dagelijks leven kritisch te bevragen en te ontkrachten met wetenschappelijk onderzoek.
### 1.4 Sociologie: kijken door de feitelijkheid heen
De sociologie stelt zich ten doel om "door de feitelijkheid heen te kijken" en de onderliggende structuren en verbanden in de samenleving bloot te leggen. Dit wordt ook wel de "sociological imagination" genoemd: het vermogen om individuele levens en ervaringen te verbinden met bredere maatschappelijke en historische krachten. De samenleving wordt hierbij niet langer gezien als een statisch gegeven, maar als een maakbare en veranderlijke entiteit die wetenschappelijk onderzocht kan worden op haar oorzaken en gevolgen.
> **Example:** Een klassiek voorbeeld is de studie naar werkloosheid. Intuïtief kan men denken dat werkloosheid een gevolg is van individuele keuzes of een gebrek aan inzet. Sociologisch onderzoek toont echter aan dat factoren als een tekort aan banen, een mismatch tussen vraag en aanbod, en discriminatie op de arbeidsmarkt een veel grotere rol spelen.
### 1.5 Wetenschappelijke inzichten en maatschappelijke innovaties
Sociologische inzichten hebben geleid tot belangrijke maatschappelijke innovaties, die minstens evenveel impact hebben gehad als technologische uitvindingen:
* **Sociale gelaagdheid en ongelijkheid:** Het in kaart brengen van sociale klassen en de mechanismen van sociale ongelijkheid.
* **Arbeidsmarktmechanismen:** Het begrijpen van de wet van vraag en aanbod en discriminerende/privilegiërende mechanismen.
* **Sociale zekerheid:** De 'uitvinding' van stelsels als ziektegeld, werkloosheidsuitkeringen en pensioenen, die als reactie op maatschappelijke 'wetmatigheden' werden ingesteld om de gevolgen van ongelijke welvaartsverdeling te mitigeren.
* **Rechtstaat:** Het idee van een rechtsstaat, waarin burgers niet zelf voor veiligheid of rechtspraak hoeven te zorgen, maar gesteund worden door instituties.
Deze inzichten hebben het dagelijks leven fundamenteel beïnvloed en leiden vaak tot discussie omdat ze traditionele opvattingen uitdagen.
### 1.6 De aard van sociale wetmatigheden
In tegenstelling tot natuurwetenschappen, die te maken hebben met identieke en volledig reproduceerbare elementen, bestudeert de sociologie de samenleving. De elementen in een samenleving (mensen, actoren) zijn weliswaar vergelijkbaar, maar niet volledig identiek of verwisselbaar. Ze geven zelf, op basis van hun verwachtingen en behoeften, vorm aan de samenleving.
* **Natuurwetenschappen:** Gebaseerd op causale verbanden en determinisme (bijvoorbeeld een watermolecuul H₂O).
* **Sociale wetenschappen:** Gebaseerd op probabiliteitsverbanden en functionele relaties. Mensen zijn niet 100% gedetermineerd door hun sociale omgeving.
Daarnaast kunnen sociale fenomenen zichzelf creëren of vernietigen (self-fulfilling/self-destroying prophecies). Experimenten in de sociologie zijn daarom complexer dan in de natuurwetenschappen, en inzichten zijn vaak probabilistisch van aard.
> **Example:** Een 'self-fulfilling prophecy' is wanneer een student die denkt te zullen falen, door stress en piekeren daadwerkelijk faalt. Een 'self-destroying prophecy' kan optreden bij de publicatie van kiesintenties, wat de verkiezingsuitslag kan beïnvloeden en vervolgens kiezersgedrag kan veranderen.
### 1.7 Sociale feiten als bouwstenen van de werkelijkheid
Emile Durkheim introduceerde het concept van 'sociale feiten' als de fundamentele bouwstenen van de sociale werkelijkheid. Sociale feiten zijn:
* **Bovenindividueel:** Ze bestaan buiten het bewustzijn van individuen en hebben een collectief karakter, gedragen door groepen of sociale verbanden.
* **Extern en voorgegeven:** Ze bestaan reeds voordat een individu ermee in aanraking komt en worden via socialisatie geïnternaliseerd.
* **Dwingend:** Ze oefenen zowel externe dwang (straffen bij overtreding) als interne dwang (gevoel van 'normaal' gedrag) uit op individuen.
Voorbeelden van sociale feiten zijn sociale relaties, normen, waarden, gebruiken, regels en instituties (zoals het gezin). Ze vormen de 'regels van de sociologische methode'.
> **Example:** De arbeidsethos, of het volgen van de rij bij de kassa, zijn sociale feiten. Hoewel oorspronkelijk opgelegd (externe dwang), worden deze gedragingen doorgaans geïnternaliseerd (zelfdwang) als onderdeel van sociaal aanvaard gedrag, zoals beschreven door Norbert Elias in zijn theorie over het civilisatieproces.
### 1.8 Kritische analyse van het vanzelfsprekende
De socioloog heeft de taak om kritisch te analyseren wat in het alledaagse leven als vanzelfsprekend wordt ervaren. Dit kan leiden tot het blootleggen van 'perverse effecten', waarbij beleid of sociale structuren onbedoelde negatieve gevolgen hebben.
> **Example:** Het Mattheuseffect beschrijft hoe overheidsuitgaven voor onderwijs, gezondheidszorg of cultuur vaak meer ten goede komen aan midden- of hogere inkomensgroepen dan aan de beoogde lagere inkomensgroepen, ondanks de intentie om de toegang te vergemakkelijken.
Sociologie helpt om dergelijke niet altijd bekende, onderliggende routines te ontdekken en te begrijpen. Sociale feiten mogen niet worden toegeschreven aan willekeur, onwetendheid of dwaasheid, maar vereisen een sociologische verklaring.
### 1.9 De sociologie als een 'huis' op het plein van de samenleving
Het is belangrijk te erkennen dat sociologie niet de enige wetenschap is die de samenleving bestudeert. Economie, recht, geschiedenis, psychologie en andere disciplines bieden complementaire perspectieven. De sociologie onderscheidt zich door haar specifieke focus op het 'sociologische perspectief': het analyseren van menselijk handelen binnen de bredere samenlevingsverbanden en het zien van sociale verschijnselen in hun onderlinge samenhang. De sociologie bestudeert mensen binnen hun 'social contexts'.
> **Example:** De dood en de manier waarop we ermee omgaan, kunnen vanuit verschillende disciplines worden bekeken: de economie (uitvaartsector), het recht (erfeniskwesties), de geschiedenis (tradities rond begrafenissen) en de psychologie (rouwverwerking). De sociologie richt zich op de maatschappelijke taboes rondom de dood, de verschillende rituelen en de sociale context van uitvaartpraktijken.
---
# Sociale feiten en het civilisatieproces
Dit onderwerp verkent het concept van sociale feiten als fundamentele bouwstenen van de sociale werkelijkheid, zoals gedefinieerd door Durkheim, en beschrijft hoe het civilisatieproces, zoals uiteengezet door Elias, leidt tot de internalisering van externe dwang tot zelfdwang.
### 2.1 Sociale feiten volgens Durkheim
Emile Durkheim introduceerde het concept van sociale feiten als de kerncomponenten van de sociale werkelijkheid. Deze sociale feiten vertegenwoordigen een eigensoortige realiteit die niet kan worden gereduceerd tot de som van individuele eigenschappen, behoeften of neigingen. Mensen creëren collectief deze sociale werkelijkheid, die door geen enkel individu volledig is ontworpen.
#### 2.1.1 Kenmerken van sociale feiten
Sociale feiten hebben drie kernkenmerken:
* **Bovenindividueel:** Ze hebben een collectief karakter en worden gedragen door groepen of sociale verbanden. Ze bestaan onafhankelijk van het handelen van afzonderlijke individuen en kunnen teruggevonden worden in wetten, gebruiken en instituties.
* **Extern en voorgegeven:** Sociale feiten bestaan reeds voordat een individu ermee in aanraking komt. Via opvoeding en socialisatie worden deze feiten echter geïnternaliseerd en worden ze een deel van het individu.
* **Dwingend:** Sociale feiten oefenen zowel externe als interne dwang uit.
* **Externe dwang:** Dit uit zich in weerstand die men ondervindt bij pogingen om zich tegen een sociaal feit te verzetten, met mogelijke straffen tot gevolg. Het veranderen van dergelijke feiten kan aanzienlijke inspanning vereisen.
* **Interne dwang (zelfdwang):** In het dagelijks leven ervaren individuen dit als normaal, omdat het vanaf jonge leeftijd is aangeleerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor normen, waarden en bepaalde gedragspatronen.
> **Tip:** Sociale feiten mogen nooit worden toegeschreven aan dwaasheid, onwetendheid of vergissing. Hoewel ze contingent kunnen zijn, zijn ze niet arbitrair. Sociologie helpt bij het begrijpen van deze onderliggende routines.
#### 2.1.2 Voorbeelden van sociale feiten
Voorbeelden van sociale feiten zijn:
* Sociale relaties (vriendschap, liefde, solidariteit)
* Instituties (het gezin, verenigingen)
* Normen en waarden
* Taal
* Wetenschappelijke methoden en begrippenkaders (bv. de sociologische benadering van arbeidskwaliteit in plaats van enkel "of je werk graag doet")
* Arbeidsethos
* Regels voor het in de rij staan
### 2.2 Het civilisatieproces volgens Elias
Norbert Elias beschreef het civilisatieproces als een geleidelijke verschuiving van externe dwang naar zelfdwang, gedreven door de internalisering van sociale normen en gedragingen. Dit proces is zichtbaar in de evolutie van "goede manieren" en de regulering van natuurlijke behoeften.
#### 2.2.1 De evolutie van normen en gedrag
In vroegere, meer autoritaire samenlevingen werden regels en normen vaak opgelegd door externe instanties zoals de kerk of notabelen. Dit werd aangeduid als "Fremdzwang" (externe dwang). Naarmate de samenleving minder autoritair werd en de invloed van instituties als de kerk afnam, werden deze regels steeds meer geïnternaliseerd door de individuen zelf.
* **Naturalisering van behoeften:** Activiteiten die voorheen publiekelijk werden uitgevoerd, zoals spugen, hoesten of snuiten, werden geleidelijk aan als onbeschaafd beschouwd en moesten in het openbaar worden bedwongen.
* **Ontwikkeling van etiquette:** Taalgebruik, tafelmanieren (zoals het gebruik van mes en vork) en algemene omgangsvormen evolueerden en werden gemeengoed.
#### 2.2.2 Van externe naar interne dwang
Het civilisatieproces transformeert de maatschappelijke standaard, waaraan een individu aanvankelijk extern werd gedwongen, tot een intern proces van zelfdwang. De maatschappelijke standaard wordt zo een integraal onderdeel van het individu, waardoor deze zonder veel wrijving wordt nageleefd.
> **Voorbeeld:** Vroeger kon men openlijk spugen, maar door het civilisatieproces is dit gedrag geïnternaliseerd als iets dat niet hoort in het openbaar. De angst voor sociale afkeuring (externe dwang) heeft plaatsgemaakt voor een eigen gevoel dat dit gedrag onacceptabel is (zelfdwang).
Het civilisatieproces toont aan hoe de samenleving zich ontwikkelt door de internalisering van normen, waardoor individuen hun gedrag aanpassen op basis van een geleerd sociaal besef, wat leidt tot een meer gereguleerde en voorspelbare interactie.
---
# De rol en methoden van sociologie
Dit onderwerp verkent hoe sociologie bijdraagt aan het ontdekken en verbreden van ons begrip van de samenleving door het kritisch analyseren van wat als vanzelfsprekend wordt ervaren.
## 3. De rol en methoden van sociologie
### 3.1 De sociologie als een late ontdekking
Sociologie is relatief laat in de geschiedenis van de wetenschap ontstaan, in vergelijking met disciplines als astronomie, natuurkunde en biologie. Deze late entree wordt toegeschreven aan ingrijpende maatschappelijke transformaties, zoals de industriële revolutie en de Franse Revolutie. Deze transformaties leidden tot een veranderd wereldbeeld, waarbij de samenleving niet langer als een door God gegeven orde werd gezien, maar als iets maakbaars en dus wetenschappelijk onderzoekbaars. Het sociologische perspectief, ook wel de 'sociological imagination' genoemd, stelt ons in staat om door de direct waarneembare feiten heen te kijken en oorzaken en gevolgen van sociale fenomenen te onderzoeken.
> **Tip:** Sociologie helpt ons om 'de onttovering van de wereld' te begrijpen, een concept waarbij rationele en wetenschappelijke verklaringen plaatsmaken voor mythische of magische.
#### 3.1.1 Het sociologische perspectief: verder kijken dan het vanzelfsprekende
Veel zaken die we in het dagelijks leven als vanzelfsprekend beschouwen, worden door sociologische inzichten ontkracht of genuanceerd. Een klassiek voorbeeld is werkloosheid. Intuïtief wordt dit soms toegeschreven aan individuele keuzes of gebrek aan wilskracht. Sociologisch onderzoek toont echter aan dat factoren zoals een tekort aan banen, ruimtelijke mismatches tussen vraag en aanbod, en discriminatie een significante rol spelen. Dit suggereert dat het niet altijd de 'eigen schuld' van de werkloze is.
#### 3.1.2 Maatschappelijke innovaties door sociologie
De inzichten uit de sociologie en andere sociale wetenschappen hebben net zozeer bijgedragen aan de maatschappelijke vooruitgang als technologische uitvindingen. Voorbeelden hiervan zijn:
* Het in kaart brengen van sociale gelaagdheid en ongelijkheid.
* Het begrip van de wet van vraag en aanbod en mechanismen op de arbeidsmarkt.
* De invoering van de sociale zekerheid (ziektegeld, werkloosheidsuitkering, pensioenen).
* Het ontwikkelen van systemen zoals CO2-handel.
Deze maatschappelijke uitvindingen hebben geleid tot welvaartsstijging en hebben de rechtsstaat, sociale zekerheid en andere fundamenten van moderne samenlevingen gevormd.
### 3.2 Onderscheid tussen natuurwetenschappelijke en sociologische methoden
Het fundamentele verschil tussen de natuur en de samenleving ligt in de aard van hun 'elementen'. Natuurlijke elementen zijn identiek en reproduceerbaar (bv. een watermolecuul), terwijl mensen weliswaar vergelijkbaar zijn, maar niet verwisselbaar. Mensen vormen zelf mede de samenleving op basis van hun verwachtingen en behoeften.
#### 3.2.1 Causale versus probabiliteitsverbanden
* **Natuurwetenschappen:** Zoeken naar **causale verbanden**, waarbij een specifieke oorzaak een direct en voorspelbaar gevolg heeft.
* **Sociologie (en sociale wetenschappen):** Werken met **probabiliteitsverbanden** en **functionele relaties**. Dit betekent dat sociale wetmatigheden aangeven dat een bepaald fenomeen zich met een bepaalde waarschijnlijkheid voordoet onder specifieke omstandigheden. Mensen zijn bijvoorbeeld onderworpen aan de zwaartekracht, maar hun handelen is niet 100% gedetermineerd door hun sociale omgeving.
> **Tip:** Een sociale wet is specifiek voor een bepaalde samenleving op een bepaald tijdstip en geldt 'ceteris paribus' (bij gelijkblijvende omstandigheden).
#### 3.2.2 Experimenten in de sociologie
Experimenten in de sociologie stuiten op beperkingen. Het is niet mogelijk om één samenleving te industrialiseren of een geboortedaling te bewerkstelligen en een andere niet als controle. Hoewel er benaderingen zijn zoals simulatiespellen, het Hawthorne-effect (verbeterde prestaties door aandacht) en het bestuderen van zelfvervullende of zelfvernietigende voorspellingen, blijft directe experimentatie met samenlevingen complex en vaak onmogelijk.
#### 3.2.3 Het belang van een eigen begrippenkader
Sociologie is een empirische wetenschap met een eigen voorwerp en methoden, en vereist daarom een **eigen wetenschappelijk begrippenkader**. Net zoals een scheikundige spreekt over $H_2O$ en niet zomaar over 'water', spreekt een socioloog over 'kwaliteit van de arbeid' in plaats van simpelweg 'of je werk graag doet'. Dit kader helpt om complexe sociale fenomenen nauwkeurig te analyseren en te beschrijven.
### 3.3 Sociale feiten als bouwstenen van de werkelijkheid
Volgens Émile Durkheim vormt de sociale werkelijkheid een eigensoortige realiteit die niet herleid kan worden tot de optelsom van individuele eigenschappen. Deze werkelijkheid wordt gevormd door **sociale feiten**.
#### 3.3.1 Kenmerken van sociale feiten
Sociale feiten hebben drie belangrijke kenmerken:
1. **Bovenindividueel:** Ze bestaan collectief en onafhankelijk van het handelen van afzonderlijke individuen. Ze zijn onderdeel van wetten, gebruiken, etc.
2. **Extern en voorgegeven:** Ze bestaan reeds voordat het individu ermee in aanraking komt en worden via socialisatie geïnternaliseerd.
3. **Dwingend:** Ze oefenen zowel externe dwang (straffen bij overtreding) als interne drang (normaliteit) uit op het individu.
> **Voorbeeld:** De 'arbeidsethos' of de regels voor 'goede manieren' zijn sociale feiten. Ze zijn extern gegeven, worden geïnternaliseerd (bv. via opvoeding) en wie ze negeert, ondervindt sociale afkeuring (externe dwang) of voelt een innerlijke drang om zich eraan te houden.
#### 3.3.2 De internalisering van sociale feiten: het civilisatieproces
Norbert Elias beschreef het **civilisatieproces** als een verschuiving van externe dwang (fremdzwang) naar interne dwang (selbstzwang). Maatschappelijke standaarden en regels (bv. rond etiquette, taalgebruik, omgangsvormen) die aanvankelijk door externe autoriteiten werden opgelegd, worden gaandeweg geïnternaliseerd door individuen. Deze internalisering leidt tot zelfdwang, waarbij individuen zich de maatschappelijke normen eigen maken.
> **Tip:** Sociale feiten mogen nooit worden toegeschreven aan louter dwaasheid, onwetendheid of vergissing. Sociologie helpt om de onderliggende, niet-alledaagse routines en structuren te begrijpen.
### 3.4 Het ontdekken en verruimen van sociale realiteit
Sociologie analyseert kritisch wat we als vanzelfsprekend ervaren, wat kan leiden tot onverwachte en soms ongewenste bevindingen. Het brengt bijvoorbeeld 'perverse effecten' aan het licht, zoals het **Mattheuseffect**, waarbij overheidsuitgaven (bv. voor onderwijs) de middenklasse meer bevoordelen dan de lagere inkomensgroepen, terwijl de bedoeling juist is om gelijkheid te bevorderen.
#### 3.4.1 Wetenschappelijke inzichten versus overtuigingen
Sociologisch onderzoek kan botsen met religieuze of culturele overtuigingen. Een voorbeeld hiervan is de discussie rond vaccinaties, waarbij wetenschappelijke inzichten geconfronteerd worden met geloofsovertuigingen die de gezondheid van kinderen kunnen beïnvloeden.
> **Voorbeeld:** Een studie die aantoont dat succes (universitaire studies, gezondheid, sociale omgang) minder afhangt van individuele intelligentie of karakter, en meer van sociale herkomst, kan indruisen tegen het idee van meritocratie.
### 3.5 Het sociologische perspectief binnen de sociale wetenschappen
Sociologie is niet de enige wetenschap die de samenleving bestudeert. Economie, recht, psychologie, geschiedenis en andere sociale wetenschappen bieden elk een complementair perspectief. Het **sociologische perspectief** is echter uniek in zijn focus op hoe handelen betekenis krijgt binnen **sociale contexten** en hoe menselijk handelen zich verhoudt tot **samenlevingsverbanden**.
#### 3.5.1 Menselijk handelen in sociale contexten
Sociologie bestudeert mensen binnen hun 'social contexts'. Dit betekent dat individuele gedragingen en maatschappelijke fenomenen worden geanalyseerd in samenhang met de sociale structuren, normen, waarden en relaties waarin ze zich afspelen.
> **Voorbeeld:** Verschillende disciplines belichten het fenomeen 'sterven en doodgaan' vanuit hun eigen invalshoek:
> * **Economie:** Begrafenissector, uitvaartverzekeringen.
> * **Recht:** Erfenisafspraken, testamenten.
> * **Geschiedenis:** Historische uitvaartrituelen.
> * **Psychologie:** Rouwprocessen, emotieverwerking.
> * **Sociologie:** Taboe in de moderne samenleving, type uitvaart (publiek/privé, religieus/niet-religieus), rouwkledij, sociale ongelijkheid in uitvaartkosten.
Het streven is om door de inzichten van verschillende disciplines een vollediger beeld te krijgen van de complexe sociale werkelijkheid.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociologie | De wetenschappelijke studie van de samenleving, inclusief haar structuren, processen en de interacties tussen individuen en groepen. Sociologie tracht maatschappelijke verschijnselen te verklaren aan de hand van onderzoekbare oorzaken en gevolgen. |
| Onttovering van de wereld (Entzauberung der Welt) | Een concept van Max Weber dat verwijst naar het proces waarbij traditionele, magische en religieuze verklaringen van de werkelijkheid worden vervangen door rationele, wetenschappelijke en bureaucratische benaderingen. Dit leidt tot een meer voorspelbare en berekenbare wereld. |
| Sociologische verbeelding (Sociological Imagination) | Het vermogen om de verbanden te zien tussen persoonlijke ervaringen en grotere maatschappelijke en historische krachten. Het stelt individuen in staat om hun eigen leven in een bredere sociale context te plaatsen en de onderliggende sociale structuren te herkennen. |
| Maakbare samenleving | Een samenleving die actief gevormd en veranderd kan worden door menselijke interventie, in tegenstelling tot een samenleving die als een godgegeven of onveranderlijke orde wordt beschouwd. Dit concept is nauw verbonden met de ideeën van vooruitgang en sociale hervorming. |
| Sociale feiten | Volgens Emile Durkheim zijn dit de belangrijkste bouwstenen van de sociale werkelijkheid. Ze zijn bovenindividueel, extern gegeven en dwingend, en bestaan buiten het bewustzijn van individuen, terwijl ze toch ons handelen sturen. Voorbeelden zijn normen, waarden, wetten en gebruiken. |
| Civilisatieproces | Een langdurig sociaal proces, beschreven door Norbert Elias, waarbij het gedrag van individuen steeds meer gereguleerd wordt door verfijndere normen en gewoonten. Dit proces kenmerkt zich door de verschuiving van externe dwang (fremdzwang) naar interne dwang (selbstzwang) in de beheersing van natuurlijke behoeften en sociale interacties. |
| Fremdzwang | Externe dwang, waarbij de naleving van sociale regels wordt afgedwongen door middel van externe autoriteit, zoals wetten, straffen of sociale druk van anderen. Dit is kenmerkend voor eerdere stadia van het civilisatieproces. |
| Selbstzwang | Interne dwang, waarbij individuen sociale normen en gedragingen hebben geïnternaliseerd en deze uit zichzelf naleven, vaak zonder bewuste inspanning. Dit is een resultaat van het civilisatieproces waarbij externe regels een onderdeel worden van het eigen gedrag. |
| Empirische wetenschap | Een wetenschappelijke discipline die gebaseerd is op waarneming en experimenten om kennis te verwerven. In de sociologie betekent dit het verzamelen van gegevens over de samenleving door middel van methoden zoals enquêtes, interviews en observaties. |
| Probabiliteitsverbanden | Verbanden die niet deterministisch zijn, maar een statistische kans weergeven dat een bepaald fenomeen optreedt als een ander fenomeen aanwezig is. In de sociologie wordt hiermee rekening gehouden omdat menselijk gedrag niet volledig voorspelbaar is. |
| Sociale ongelijkheid | Verschillen tussen individuen of groepen in de samenleving op het gebied van toegang tot middelen, kansen, status en macht. Sociologen bestuderen de oorzaken en gevolgen van deze ongelijkheid, zoals het Mattheuseffect. |
| Mattheuseffect | Een sociaal fenomeen waarbij groepen die al bevoordeeld zijn, nog meer voordelen ontvangen, terwijl bevoordeelde groepen verder achterop raken. Dit concept is gebaseerd op een bijbelvers dat stelt dat wie heeft, meer zal krijgen. |
Cover
H5_OM_Onderzoek+ontwerpen_2025.pptx
Summary
# Planning en voorbereiding van empirisch onderzoek
Het ontwerpen en voorbereiden van empirisch onderzoek omvat de kernprincipes van het formuleren van onderzoeksproblemen, het opzetten van geschikte onderzoeksdesigns en het plannen van de praktische uitvoering, met als doel het verzamelen van betrouwbare en valide gegevens.
## 1. Het onderzoeksplan
Het onderzoeksplan is de blauwdruk voor empirisch onderzoek en bestaat uit verschillende onderdelen:
### 1.1 Probleemstelling
De probleemstelling, ook wel probleemformulering of vraagstelling genoemd, omvat de algemene omschrijving van een kennisprobleem en geeft aan hoe het onderzoek zal bijdragen aan de oplossing ervan.
#### 1.1.1 Algemene vraagstelling en doelstelling
* **Probleemomschrijving:** In algemene termen een kennisprobleem schetsen.
* **Doelstelling:** Aangeven hoe het onderzoek bijdraagt aan het oplossen van dit kennisprobleem.
* **Praktijkgericht:** Gericht op directe toepasbaarheid in de praktijk.
* *Voorbeeld:* Een minister van Onderwijs wil weten of de financiering van een programma tegen leerachterstand gerechtvaardigd is.
* **Fundamenteel (theoriegericht):** Gericht op het ontwikkelen of toetsen van theorieën.
* *Voorbeeld:* Een onderzoeker bestudeert de kenmerken van leerlingen met een leerachterstand om oorzakelijke verklaringen te vinden.
#### 1.1.2 Relevantie en haalbaarheid
Het onderzoek moet zowel relevant als haalbaar zijn:
* **Relevantie:**
* **Wetenschappelijke relevantie:** Draagt bij aan de bestaande kennis binnen een wetenschapsgebied.
* **Maatschappelijke relevantie:** Is van belang voor de maatschappij of beleidsvorming.
* **Haalbaarheid:**
* Het probleem moet geschikt zijn voor empirisch onderzoek in de betreffende discipline.
* Het probleem moet onderzoekbaar zijn met beschikbare of te ontwikkelen methoden.
* De benodigde informatie moet verzamelbaar zijn binnen een redelijke termijn en een acceptabel budget.
#### 1.1.3 Literatuurstudie (Status Questionis)
De literatuurstudie, ook wel het opstellen van de "status questionis" (de huidige stand van zaken), heeft meerdere functies:
* **Functies:**
* Overzicht van reeds opgeloste en onopgeloste onderzoeksvragen.
* Verfijnen van de probleemstelling en focus.
* Verdiepen van het inzicht in het onderwerp en verbreden van de kennis.
* Identificeren van gangbare theorieën, concepten en methodes.
* Opstellen van een analytisch kader.
* Leren van successen, fouten en controverses uit eerder onderzoek.
* Opdoen van inspiratie.
* Kaderen van het onderzoek binnen bestaande tradities.
* Voorbereiden op de interpretatie van eigen resultaten.
#### 1.1.4 Bronnen en zoekmethoden voor literatuurstudie
* **Bronnen:** Elektronische databases, webpagina's, catalogi van instellingen.
* **Zoekmachines en databases:**
* **Web of Knowledge, Web of Science:** Multidisciplinaire databanken met bibliografische citaties.
* **Google Scholar:** Zoekmachine voor academische literatuur.
* **Social Sciences Citation Index (SSCI):** Index van belangrijke tijdschriften in de sociale wetenschappen, nuttig voor het identificeren van relevante publicaties en citaties. Biedt abstracts en vaak full-text toegang.
* **Scopus:** Een andere uitgebreide multidisciplinaire database.
* **Catalogus van eigen instelling:** Voor lokale en aangesloten bronnen.
* **Belang van kritische evaluatie:** Zoekmachines kunnen veel informatie opleveren, maar de kwaliteit moet kritisch worden beoordeeld (auteur, host, update-datum).
* **Sleutelwoorden (Keywords):** Essentieel voor een gerichte zoektocht. Vereist kennis van vakterminologie, synoniemen en het gebruik van zoekoperatoren (AND, OR, NOT).
#### 1.1.5 Praktische richtlijnen voor literatuurstudie
* **Leesnota's:** Bijhouden van bibliografische verwijzingen, centrale thema's, argumentatie, conclusies, vragen, onduidelijkheden en kritische bedenkingen.
* **Kritisch zijn:** Laat de onderzoeksvraag de leidraad zijn.
* **Argumentatie ontwikkelen:** Focus op de ontwikkeling van een argument in plaats van het opsommen van alle gelezen literatuur.
* **Terugkoppeling:** Gebruik de literatuur in de discussie- en conclusiehoofdstukken.
#### 1.1.6 Soorten literatuuroverzichten
* **Narratieve reviews:** Bieden een algemene indruk van een onderwerp, gericht op begrip en minder op accumulatie. Geschikt voor kwalitatieve onderzoekstrategieën.
* **Systematische reviews:** Een herhaalbaar, wetenschappelijk en transparant proces om de literatuur exhaustief te doorzoeken en bias te minimaliseren. Minimaliseert bias door een grondige zoektocht naar gepubliceerd en ongepubliceerd onderzoek. Essentieel voor het beoordelen van de effectiviteit van interventies.
* **Belangrijkste stappen:** Doel en scope definiëren, relevante studies zoeken (sleutelwoorden, strategie), resultaten evalueren (kwaliteitscriteria, periode, regio), studies analyseren en synthetiseren.
* **Kritiek:** Bureaucratisering, sterke focus op methodologie, mogelijke moeilijkheden met kwalitatieve studies en open vraagstellingen.
* **"File-drawer"-probleem:** Resultaten die geen effect aantonen, worden moeilijker gepubliceerd.
#### 1.1.7 Refereren in literatuurstudies
* **Academische overeenkomst:** Refereren toont aan dat onderzoek voortbouwt op bestaand werk.
* **Softwarepakketten:** Gebruik van software zoals Mendeley, EndNote of Zotero om referenties bij te houden.
* **Standaardsystemen:** APA-stijl is een veelgebruikt systeem voor bronvermelding.
* **Bibliografie/Literatuurlijst:** Een selectieve lijst van gebruikte publicaties die relevant en informatief zijn, met aandacht voor de kwaliteit van de bronnen en het vermijden van secundaire bronverwijzingen waar mogelijk.
#### 1.1.8 Formuleren van de probleemstelling en onderzoeksvragen
* **Specificatie:** Vaak is een algemene probleemstelling te vaag voor empirisch onderzoek. Deze moet worden ontleed in specifieke onderzoeksvragen.
* *Voorbeeld:* De algemene vraag "Hoe is het gesteld met de gezondheidstoestand van de Europese bevolking?" kan worden opgesplitst in deelvragen over mentale versus lichamelijke gezondheid, de prevalentie van ziekten, regionale verschillen, etc.
* **Deelvragen:** Een algemene vraag kan worden onderverdeeld in meerdere deelvragen die specifieker zijn.
* **Onderzoeksvragen:** Meer specifieke vragen die direct onderzocht kunnen worden.
* **Waarnemingsvragen:** Uiterst specifieke vragen gericht op het verzamelen van concrete data.
* **SMART-criteria:** Onderzoeksvragen kunnen ideaal gezien voldoen aan de SMART-criteria:
* **S**pecifiek: Concreet, éénduidig en eenvoudig.
* **M**easurable (Meetbaar): Het antwoord moet meetbaar zijn.
* **A**chievable (Haalbaar): Het antwoord moet te verkrijgen zijn.
* **R**elevant: De vraag is van belang voor het onderzoek.
* **T**ime-bound (Tijdsgebonden): Er is een duidelijk tijdsbestek.
* **Soorten kennis:** De formulering van de vraagstelling hangt af van het soort kennis dat nagestreefd wordt:
* **Beschrijvende kennis:** Het zo goed mogelijk beschrijven van een kennisobject.
* **Verklarende kennis:** Het verklaren van een gebeurtenis of fenomeen.
* **Evaluatieve kennis:** Het evalueren van de doelmatigheid van bijvoorbeeld een beleidsmaatregel.
* **Voorspellende kennis:** Uitspraken doen over de toekomst.
* **Prescriptieve kennis:** Beleidsaanbevelingen doen.
## 2. Onderzoekstechnisch ontwerp of onderzoeksopzet
Het onderzoekstechnisch ontwerp beschrijft de praktische uitwerking van de onderzoeksvraag, inclusief de planning van de gegevensverzameling.
### 2.1 Kernvragen bij het ontwerp
* **Wat waarnemen?** Welke gegevens zijn nodig om de onderzoeksvraag te beantwoorden? Dit omvat het identificeren van centrale concepten en hun operationalisering (meetbaar maken).
* **Waar waarnemen?** De locatie van de gegevensverzameling, rekening houdend met de kunstmatigheid, toegankelijkheid en complexiteit.
* **Wanneer en hoelang waarnemen?** Het tijdstip, de periode en de duur van de waarneming (cross-sectioneel, longitudinaal, heden, verleden, toekomst).
* **Bij wie waarnemen?** De onderzoekseenheden (individuen, organisaties, regio's, etc.), inclusief eventuele steekproefname en ethische/wettelijke bepalingen.
* **Hoe waarnemen?** Het kiezen van het onderzoeksdesign en de observatiemethode (experiment, survey, bestaande databanken, observatie, interviews).
* **Hoe bewerken en rapporteren?** De manier waarop de verzamelde data worden verwerkt (kwantitatieve, kwalitatieve analyse) en gerapporteerd (schriftelijk, mondeling, beleidsrapport, publicatie).
* **Tot slot?** Een reflectie op het onderzoeksproces.
### 2.2 Planning en financiële aspecten
* **Tijdsplanning:** Opstellen van een gedetailleerde tijdstabel, vaak met behulp van een Gantt-chart.
* **Financieel overzicht:** Inschatten van kosten, benodigde middelen en extern aan te besteden taken.
### 2.3 Gegevensverwerking en kwaliteitscontrole
* De verwerkingsvorm is afhankelijk van het type dataverzameling (bv. statistische analyse voor surveys, interpretatieve analyse voor diepte-interviews).
* Kwaliteitscontrole van de data is cruciaal voor de algehele kwaliteit van het onderzoek.
### 2.4 Rapportage
* Het uiteindelijke product van het onderzoek, meestal schriftelijk.
* Verschillende vormen van rapportage: beleidsgericht, technisch, wetenschappelijke publicatie.
* Het bijhouden van een logboek gedurende het gehele onderzoeksproces is aan te raden.
## 3. Onderzoeksdesigns
Een onderzoeksdesign biedt een kader voor de uitvoering van de onderzoeksmethode en de analyse van data. Methodologie omvat methodes, concepten, theorieën en basisprincipes. Een onderzoeksstrategie (of paradigma) is een cluster van overtuigingen die invloed uitoefenen op wat, hoe en waarom er onderzocht wordt.
### 3.1 Onderzoeksdesigns: een overzicht
Er zijn verschillende onderzoeksdesigns die gebruikt kunnen worden om data te verzamelen en te analyseren:
#### 3.1.1 Experimenteel design
* **Doel:** Het vaststellen van causale effecten door de manipulatie van onafhankelijke variabelen en het meten van de impact op afhankelijke variabelen in een gecontroleerde omgeving.
* **Causaliteit:** Wordt beschouwd als de "yardstick" voor empirische wetenschappen vanwege de sterke interne validiteit.
* **Toepassing in sociale wetenschappen:** Echte experimenten zijn zeldzaam, maar het principe is fundamenteel voor het begrijpen van oorzaak-gevolgrelaties.
* **Manieren om causaliteit te onderzoeken:**
* Zelf aanbrengen van een stimulus (experiment).
* Studie van reeds bestaande effecten (quasi-experiment).
* Panelstudie met meting van effecten na een gebeurtenis.
* Conceptueel ontwerpen van een causaal model en toetsen aan correlaties.
#### 3.1.2 Cross-sectioneel design
* **Kenmerken:** Verzameling van gegevens van meerdere gevallen op één specifiek tijdstip, vaak met het doel kwantitatieve data te verzamelen over variabelen om patronen en relaties te ontdekken.
* **Survey research:** Vaak geassocieerd met survey-onderzoek, maar kan ook andere methoden omvatten.
* **Data:** Kwantitatieve of kwantificeerbare data worden simultaan verzameld.
* **Causaliteit:** Geeft geen eenduidigheid over causaliteit, maar causale relaties kunnen wel afgeleid worden uit temporele volgorde.
* **Betrouwbaarheid en herhaalbaarheid:** Afhankelijk van de kwaliteit van meetinstrumenten en expliciet gemaakte procedures.
* **Interne validiteit:** Meestal zwakker dan bij experimentele designs.
* **Externe validiteit:** Sterk bij een at random steekproef.
* **Toepassing:** Geschikt voor niet-manipuleerbare variabelen en het onderzoeken van relaties zoals geslacht en inkomen.
* **Voorbeelden:** EU-SILC (European Union – Statistics on Income and Living Conditions), European Social Survey (ESS), VRIND (Vlaamse Regionale Indicatoren).
#### 3.1.3 Longitudinaal design
* **Kenmerken:** Verzameling van gegevens van meerdere gevallen op minimaal twee tijdstippen, met als doel evoluties en/of relaties over tijd te ontdekken.
* **Tijd en middelen:** Vergt veel tijd en middelen, en wordt daarom minder frequent gebruikt.
* **Soorten:**
* **Panelstudie:** Een vaste groep personen wordt herhaaldelijk benaderd.
* **Cohortestudie:** Een groep individuen die een specifieke demografische gebeurtenis hebben meegemaakt in dezelfde periode.
* **Doel:** Het in kaart brengen van sociale verandering en causale invloeden door de tijd heen.
* **Vergelijking met cross-sectioneel:** Longitudinale gegevens maken het reconstrueren van de tijdssequentie mogelijk, wat bijdraagt aan causale inferentie.
* **Causale inferentie:** Stap dichter bij het leggen van asymmetrische relaties door de tijdssequentie te meten.
* **Problemen:**
* **Panel conditionering ("Guinea-Pig"-effect):** Respondenten worden zich bewust van de meting en kunnen hun antwoorden aanpassen.
* **Uitval (attritie):** Selectieve uitval van specifieke groepen kan de representativiteit bedreigen.
* **Verlies van interesse.**
* **Behandeling van attritie:** Preventie, monitoring, en indien nodig het afbreken of aanvullen van het panel.
* **Voorbeeld:** Panel Study of Income Dynamics (PSID) om het effect van echtscheiding op de inkomenspositie te bestuderen.
#### 3.1.4 Case study design
* **Kenmerken:** Een diepgaande studie van één specifieke "case" (een individu, organisatie, gebeurtenis, etc.) in zijn context gedurende een bepaalde periode.
* **Doel:** Het onderzoeken van de complexiteit en de specifieke aard van de case.
* **Methoden:** Vaak kwalitatief (ongestructureerde interviews, participerende observatie, documentanalyse), maar kan ook kwantitatieve elementen bevatten.
* **Focus:** Op de unieke kenmerken van de case en de interacties binnen de context.
* **Validiteit:** Externe validiteit is een uitdaging, aangezien één case niet noodzakelijk representatief is voor andere cases. Interne validiteit is doorgaans goed.
#### 3.1.5 Comparatieve design
* **Kenmerken:** Vergelijking van twee of meer tegengestelde cases diepgaand bestudeerd worden met behulp van identieke onderzoeksmethoden.
* **Doel:** Het vaststellen van overeenkomsten en verschillen tussen cases.
* **Toepassing:** Vaak gebruikt bij cross-culturele vergelijkingen.
* **Uitdagingen:** Vertalen van onderzoeksinstrumenten en het vinden van vergelijkbare samples.
* **Voorbeeld:** Vergelijken van de ervaring van armoede in verschillende buurten.
---
# Onderzoeksdesigns
Dit gedeelte bespreekt verschillende onderzoeksdesigns zoals experimenteel, cross-sectioneel, longitudinaal, casestudie en comparatief design, met hun specifieke kenmerken, toepassingen en beperkingen.
### 2.1 Introductie tot onderzoeksdesigns
Een onderzoeksdesign biedt een begeleidend kader voor het uitvoeren van de onderzoeksmethode en het analyseren van de verzamelde data. Het is een cruciaal onderdeel van de onderzoeksopzet, die de praktische uitwerking van de onderzoeksvraag beschrijft. De keuze van een onderzoeksdesign reflecteert keuzes over het type instrumenten of technieken die gebruikt zullen worden voor dataverzameling en analyse. Methodologie is het geheel van methodes, concepten, theorieën en basisprincipes aan de grondslag van wetenschappelijk onderzoek, terwijl een onderzoeksstrategie (of -paradigma) een cluster van overtuigingen en dictaten beïnvloedt hoe en wat onderzocht moet worden.
### 2.2 Experimenteel design
Het experimentele design is een gecontroleerde methode van waarneming waarbij de waarden van een of meer onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd om het oorzakelijke effect ervan vast te stellen op een of meer afhankelijke variabelen. Het doel is om verklaringsproblemen op te lossen door gegevens te verzamelen en te analyseren over de invloed van manipuleerbare onafhankelijke variabelen op afhankelijke variabelen.
Hoewel echte experimenten in de sociale wetenschappen zeldzaam zijn, fungeren ze als de "yardstick" voor empirische wetenschappen vanwege hun robuuste en betrouwbare conclusies inzake causaliteit, wat leidt tot een sterke interne validiteit. Ze worden beschouwd als de beste manier om oorzaken en gevolgen te onderscheiden.
* **Kenmerken:**
* Manipulatie van onafhankelijke variabelen.
* Meten van het effect op afhankelijke variabelen.
* Gebruik van controlegroepen.
* Willekeurige toewijzing van deelnemers aan groepen (randomisatie) om systematische verschillen te minimaliseren.
* **Toepassingen:**
* Het vaststellen van causale relaties in gecontroleerde omgevingen.
* Het testen van hypotheses over oorzaak-gevolgrelaties.
* **Beperkingen:**
* Vaak ethisch niet haalbaar of praktisch onmogelijk in sociale contexten.
* Risico op externe validiteitsproblemen als de kunstmatige setting niet representatief is voor de werkelijkheid.
* Mogelijke reactiviteit van deelnemers die weten dat ze deelnemen aan een experiment.
### 2.3 Cross-sectioneel design
Een cross-sectioneel onderzoeksdesign omvat de verzameling van gegevens van meer dan één geval op een bepaald tijdstip, met als doelstelling het verzamelen van kwantitatieve of meetbare gegevens over twee of meer variabelen. Deze gegevens worden vervolgens onderzocht om patronen en/of relaties te ontdekken. Dit design wordt vaak geassocieerd met survey research, maar kan ook gebruik maken van gestructureerde observatie, inhoudsanalyses of officiële statistieken.
* **Kenmerken:**
* Verzameling van gegevens van meerdere gevallen op één specifiek tijdstip.
* Focus op het ontdekken van patronen van associatie of correlatie.
* Meestal kwantitatieve of kwantificeerbare data.
* **Toepassingen:**
* Het beschrijven van de toestand van variabelen binnen een populatie op een bepaald moment.
* Het identificeren van mogelijke relaties tussen variabelen.
* Grootschalige enquêtes zoals de European Social Survey (ESS) of EU-SILC.
* **Beperkingen:**
* Kan geen causale uitspraken doen, aangezien de tijdsordening van gebeurtenissen onduidelijk is (probleem van selectie of affirmatie).
* Interne validiteit is meestal zwakker dan bij experimentele designs.
* **Voorbeelden:**
* **EU-SILC (European Union – Statistics on Income and Living Conditions):** Enquête naar inkomens en levensomstandigheden om armoede en sociale uitsluiting in kaart te brengen.
* **European Social Survey (ESS):** Academisch gedreven cross-nationale survey die tweejaarlijks in verschillende landen wordt uitgevoerd om sociale indicatoren te meten.
* **VRIND (Vlaamse Regionale Indicatoren):** Beschrijft de demografische, macro-economische en sociaalmaatschappelijke context van de Vlaamse overheid aan de hand van indicatoren.
### 2.4 Longitudinaal design
Een longitudinaal onderzoeksdesign omvat de verzameling van gegevens van meer dan één geval op minstens twee tijdstippen. Het doel is het ontdekken van evoluties en/of relaties door de tijd heen. Dit design vergt veel tijd en middelen en wordt daarom minder vaak gebruikt dan cross-sectionele designs.
* **Soorten:**
* **Panelstudie:** Een vaste groep personen wordt herhaaldelijk voor informatie benaderd.
* **Cohortestudie:** Een groep individuen die eenzelfde demografische gebeurtenis hebben meegemaakt in eenzelfde periode (bv. instroom cohort).
* **Doel:**
* Sociale verandering en trends in kaart brengen.
* Causale invloeden door de tijd heen bestuderen, door variabelen op verschillende tijdstippen te registreren.
* **Voordelen t.o.v. cross-sectioneel:**
* Maakt het reconstrueren van de tijdssequentie mogelijk, wat dichter bij causale inferentie komt.
* **Problemen:**
* **Panel conditionering (Guinea-Pig effect):** Respondentgedrag kan veranderen door herhaalde deelname (bv. sociaal wenselijke antwoorden).
* **Verlies van interesse:** Respondenten kunnen interesse verliezen naarmate het onderzoek vordert.
* **Instroom en uitval (attritie):** Verlies van deelnemers door sterfte, emigratie of weigering, wat kan leiden tot selectieve uitval en vertekening van trends. Dit bedreigt de representativiteit en vereist monitoring en preventie.
* Beperkte levensduur van panels.
* **Toepassingen:**
* Onderzoek naar de effecten van gebeurtenissen op individuen door de tijd heen (bv. Panel Study of Income Dynamics - PSID).
* **Onderzoeksstrategie:** Vooral kwantitatief, maar ook kwalitatief (bv. langdurig etnografisch onderzoek).
### 2.5 Casestudie design
Een casestudie is een strategie waarbij één case diepgaand wordt bestudeerd gedurende een bepaalde tijdsperiode in zijn context. Het doel is de complexiteit en de specifieke aard van de onderzochte case te onderzoeken. Vaak wordt dit als kwalitatief bestempeld vanwege de gedetailleerde informatie, maar het kan ook kwantitatieve methoden omvatten.
* **Kenmerken:**
* Gedetailleerde en diepgaande analyse van één case.
* Bestudering van een groot aantal aspecten of kenmerken in relatie tot elkaar en de context.
* Meestal in de natuurlijke omgeving van de case.
* Dynamisch onderzoek, gericht op processen.
* **Toepassingen:**
* Het blootleggen van unieke kenmerken van een specifieke case.
* Het begrijpen van complexe fenomenen in hun natuurlijke setting.
* Onderzoek naar specifieke gebeurtenissen (bv. een staking, een fusie), een proces, een persoon of een familie.
* **Methoden:**
* Participerende observatie, ongestructureerde interviews, documentanalyse, gedragsobservatie, continue opvolging, aandacht voor interacties en conflictoplossing.
* **Beperkingen:**
* Externe validiteit is een groot aandachtspunt: hoe kan één case representatief zijn voor andere cases?
* Herhaalbaarheid en betrouwbaarheid kunnen uitdagend zijn.
### 2.6 Comparatief design
Een comparatief design is een strategie waarbij twee of meer tegengestelde cases diepgaand worden bestudeerd gedurende een tijdsperiode in hun context, gebruikmakend van identieke onderzoeksmethoden. Het doel is om betekenisvolle cases te vergelijken.
* **Kenmerken:**
* Vergelijking van twee of meer cases.
* Gebruik van identieke onderzoeksmethoden om vergelijkbaarheid te garanderen.
* Kan kwalitatief of kwantitatief zijn.
* **Toepassingen:**
* Cross-culturele vergelijkingen (bv. het vergelijken van buurten om te zien hoe armoede anders wordt ervaren).
* Het identificeren van gemeenschappelijke en unieke kenmerken tussen verschillende entiteiten.
* **Uitdagingen:**
* Het vertalen van onderzoeksinstrumenten.
* Het vinden van vergelijkbare samples.
> **Tip:** Het kiezen van het juiste onderzoeksdesign hangt sterk af van de onderzoeksvraag, de beschikbare middelen en de ethische overwegingen. Elk design heeft zijn sterktes en zwaktes, en een goed begrip hiervan is cruciaal voor het ontwerpen van een valide en betrouwbaar onderzoek.
> **Tip:** In de sociale wetenschappen worden experimentele designs vaak als de gouden standaard voor causaliteit beschouwd vanwege hun hoge interne validiteit. Echter, in veel situaties zijn andere designs zoals cross-sectionele of longitudinale studies noodzakelijk en waardevol, zeker wanneer manipulatie niet mogelijk is of wanneer men geïnteresseerd is in langetermijntrends.
> **Tip:** Bij het interpreteren van resultaten uit cross-sectionele studies is het cruciaal om voorzichtig te zijn met causale claims. Correlaties impliceren geen causaliteit; er kunnen andere, niet-gemeten variabelen (confounders) een rol spelen.
> **Tip:** Longitudinale studies bieden waardevolle inzichten in verandering over tijd, maar vereisen een zorgvuldige aanpak om de impact van panel attritie te minimaliseren en de representativiteit te behouden.
> **Tip:** Casestudies zijn uitermate geschikt voor diepgaande exploratie van complexe fenomenen, maar de generaliseerbaarheid van de bevindingen moet met de nodige voorzichtigheid worden behandeld.
> **Tip:** Comparatieve designs bieden een krachtige manier om fenomenen te begrijpen door ze in verschillende contexten te contrasteren, wat helpt bij het identificeren van universele en context-specifieke factoren.
---
# Literatuurstudie en literatuuroverzicht
Dit onderwerp behandelt het belang, de methoden en de verschillende vormen van het uitvoeren van een literatuurstudie en het opstellen van een literatuuroverzicht als fundamenteel onderdeel van empirisch onderzoek.
### 3.1 De functie van een literatuurstudie
Een literatuurstudie dient verschillende essentiële functies binnen het onderzoeksproces:
* **Status questionis:** Het vaststellen van de "huidige stand van zaken" in het onderzoeksveld. Dit omvat het identificeren van reeds opgeloste en nog openstaande onderzoeksvragen.
* **Probleemstelling en focus verfijnen:** Een literatuurstudie helpt bij het helder afbakenen en verfijnen van de centrale probleemstelling en onderzoeksfocus.
* **Inzicht en kennisverruiming:** Het verdiepen van de kennis over het onderwerp, inclusief gangbare theorieën, concepten en methodes.
* **Analytisch kader:** Het ontwikkelen van een analytisch kader voor het eigen onderzoek.
* **Leren van eerdere ervaringen:** Inspiratie opdoen uit successen, fouten en controverses van eerder onderzoek.
* **Vernetwerken:** Het leggen van verbanden met bestaand onderzoek en het positioneren van het eigen onderzoek binnen een bredere traditie.
* **Kaderen in een traditie:** Het plaatsen van het eigen onderzoek binnen een specifieke onderzoeksgeschiedenis of theoretische stroming.
* **Interpretatie van eigen resultaten:** Het bieden van een basis voor het interpreteren van de eigen onderzoeksresultaten in het licht van bestaande kennis.
### 3.2 Het uitvoeren van een literatuurstudie
Het effectief uitvoeren van een literatuurstudie vereist een systematische aanpak, beginnend bij de zoektocht naar relevante literatuur.
#### 3.2.1 Zoektocht naar relevante literatuur
* **Elektronische databases:** Deze zijn van onschatbare waarde voor het vinden van academische publicaties. Bekende voorbeelden zijn:
* Web of Knowledge, Web of Science: Multidisciplinaire databases met bibliografische citaties.
* Social Sciences Citation Index (SSCI): Een uitgebreide index van belangrijke tijdschriften in de sociale wetenschappen die toegang biedt tot abstracts, full-tekst publicaties en boekrecensies.
* Scopus: Een andere uitgebreide database voor wetenschappelijke literatuur.
* Google Scholar: Een zoekmachine voor academische literatuur met diverse functies.
* **Andere bronnen:**
* Catalogus van de eigen instelling (universiteitsbibliotheek).
* Media-archieven.
> **Tip:** Wees kritisch bij het gebruik van zoekmachines zoals Google Scholar. Controleer altijd de auteur, de hostingorganisatie van de website (universiteit, overheid, commerciële organisatie) en de datum van update.
#### 3.2.2 Gebruik van sleutelwoorden (keywords)
Het correct afbakenen van sleutelwoorden is cruciaal voor een gerichte zoektocht. Dit vereist:
* **Taalkundige oefening:** Een degelijke vertaling, het gebruik van vakterminologie en synoniemen.
* **Kennis van het vakgebied:** Bekendheid met geijkte termen en concepten.
* **Gebruik van operatoren:** Zoals 'and', 'or', 'not' om zoekopdrachten te verfijnen.
* **Raadpleging van hulpfuncties:** Veel databases bieden hulpfuncties voor het vinden van geschikte sleutelwoorden.
**Voorbeeld:** Voor het onderwerp "sociale ongelijkheid in gezondheid" kunnen relevante sleutelwoorden zijn: "social inequality", "social differences", "social inequity" in combinatie met "health", "subjective health", "mental health", "disease".
#### 3.2.3 Praktische richtlijnen voor literatuurstudie
* **Leesnota's:** Houd nauwkeurig bij wat u leest. Een leesnota kan de volgende elementen bevatten:
* Bibliografische verwijzing.
* Centraal thema, stelling, problematiek.
* Samenvatting van de belangrijkste argumentatie.
* Auteursconclusie.
* Vragen, onduidelijkheden of kritische bedenkingen van de lezer.
* Bijkomende bibliografische verwijzingen.
* **Catalogiseren:** Organiseer uw leesnota's systematisch.
* **Kritisch lezen:** Laat u leiden door uw onderzoeksvraag en wees selectief in de literatuur die u opneemt.
* **Ontwikkeling van een 'argument':** Het literatuuroverzicht moet een verhaal vertellen en niet slechts een opsomming zijn van gelezen bronnen.
* **Terugkoppeling:** De literatuurstudie komt terug in de discussie- en conclusiesecties van uw werk.
### 3.3 Het literatuuroverzicht
Een literatuuroverzicht is de gestructureerde presentatie van de belangrijkste bevindingen uit de literatuurstudie. Er bestaan verschillende soorten literatuuroverzichten:
#### 3.3.1 Systematische review
Een systematische review is een herhaalbaar, wetenschappelijk en transparant proces dat tot doel heeft bias te minimaliseren door een uitputtende zoektocht naar gepubliceerd en ongepubliceerd onderzoek.
* **Kenmerken:**
* Minimaliseert bias door exhaustieve zoektocht.
* Transparant in beslissingen, procedures en conclusies.
* Focus ligt op het verkrijgen van inzicht in de werking van een bepaalde interventie of fenomeen.
* **Belangrijkste stappen:**
1. **Definieer doel en scope:** Bepaal duidelijk wat de review beoogt.
2. **Zoek naar relevante studies:** Gebruik een duidelijke zoekstrategie met sleutelwoorden, inclusief peer-reviewed en niet-peer-reviewed publicaties.
3. **Evalueer resultaten:** Selecteer studies op basis van specifieke criteria (periode, regio, kwaliteit).
4. **Analyseer en synthetiseer:** Vat de bevindingen samen in tabellen en identificeer de belangrijkste inzichten.
* **Kritiek op systematische reviews:**
* Bureaucratisering van het onderzoeksproces.
* Sterke focus op de *hoe* van literatuuronderzoek, soms ten koste van analytische interpretaties.
* De 'file-drawer'-problematiek: moeilijkheden om onderzoeksresultaten met non-effecten te publiceren.
* De beoordeling van de kwaliteit van kwalitatieve studies kan complex zijn.
* Heel tijdrovend.
#### 3.3.2 Narratieve review
Narratieve reviews zijn kenmerkend voor interpretatieve onderzoekers en bieden een 'initial impression' van een onderwerp.
* **Kenmerken:**
* Meer gericht op begrip dan op kennisaccumulatie.
* Minder expliciet over inclusiecriteria.
* Grotere flexibiliteit ten aanzien van onderzoeksvragen.
* Geschikt voor kwalitatieve onderzoeksstrategieën.
### 3.4 Het opstellen van een literatuuroverzicht
* **Bibliografie of literatuurlijst:** Dit is een lijst van publicaties die gebruikt zijn voor het onderzoek.
* Het is een selectieve keuze van relevante en informatieve bronnen.
* De kwaliteit van de referenties (reputatie van tijdschrift/uitgeverij) is belangrijk.
* Wees voorzichtig met secundaire bronverwijzingen, die afhankelijkheid van andermans interpretatie kunnen impliceren.
* Referenties die niet in de tekst worden gebruikt, voegen weinig toe.
* **Refereren:** Academische conventies vereisen een correcte verwijzing naar gebruikte bronnen. Softwarepakketten zoals Mendeley of EndNote kunnen hierbij helpen. Het APA-stijl is een veelgebruikte standaard.
### 3.5 Vraagstelling en onderzoeksvragen
De literatuurstudie helpt bij het uitkristalliseren van specifieke onderzoeksvragen. Vaak is een initiële probleemstelling te vaag voor empirisch onderzoek en moet deze worden opgesplitst in concrete deelvragen.
* **Ontleden van algemene concepten:** Algemene vragen zoals "hoe is het gesteld met de gezondheidstoestand van de Europese bevolking?" moeten worden ontleed in specifiekere aspecten (mentale versus lichamelijke gezondheid, chronische versus niet-chronische ziekten, regionale verschillen).
* **Formuleren van deelvragen:** De algemene vraag wordt opgesplitst in kleinere, behapbare deelvragen.
* **Formuleren van onderzoeksvragen:** Dit zijn de concrete vragen die het onderzoek zal beantwoorden.
* **Formuleren van waarnemingsvragen:** Dit zijn de meest specifieke vragen die de basis vormen voor dataverzameling.
> **Voorbeeld:**
> * **Algemene vraag:** Impact gamen in de maatschappij.
> * **Deelvragen:** Impact gamen op agressief gedrag; Impact gamen op asociaal gedrag.
> * **Onderzoeksvragen:** Impact duur gamen op fysiek geweld; Impact aard van de game op fysiek geweld.
> * **Waarnemingsvragen:** Impact van aantal minuten gamen per dag op aantal keer vechten per week op school.
* **SMART-criteria voor vraagstelling:**
* **S**pecifiek: Concreet, eenduidig en eenvoudig.
* **M**easurable: Meetbaar.
* **A**chievable: Antwoord mogelijk.
* **R**elevant: Relevant voor het onderzoeksdoel.
* **T**ime-bound: Binnen een bepaald tijdsbestek.
* **Soorten kennis:** Afhankelijk van de vraagstelling kan het onderzoek gericht zijn op:
* **Beschrijvende kennis:** Beschrijven van een toestand of proces.
* **Verklarende kennis:** Verklaren van een gebeurtenis.
* **Evaluatieve kennis:** Evalueren van de doelmatigheid van een beleidsmaatregel.
* **Voorspellende kennis:** Uitspraken doen over de toekomst.
* **Prescriptieve kennis:** Beleidsaanbevelingen formuleren.
---
# Probleemstelling en vraagformulering
Dit deel behandelt de essentiële stappen van het definiëren van de onderzoeksproblematiek en het formuleren van specifieke onderzoeksvragen.
### 4.1 Probleemformulering en doelstelling
De probleemformulering beschrijft in algemene termen het kennisprobleem en geeft aan hoe het onderzoek zal bijdragen aan de oplossing ervan, wat leidt tot een algemene vraagstelling. De doelstelling van het onderzoek kan praktisch of fundamenteel (theoretisch) gericht zijn.
* **Praktijkgericht:** Richt zich op het oplossen van een direct toepasbaar probleem.
* **Voorbeeld:** De efficiëntie van een programma voor leerachterstanden evalueren om te bepalen of verdere financiering verantwoord is.
* **Fundamenteel/Theoriegericht:** Richt zich op het vergaren van kennis voor theoretische ontwikkeling.
* **Voorbeeld:** Het onderzoeken van specifieke kenmerken van leerlingen met een leerachterstand om oorzakelijke verklaringen te vinden.
De algemene vraagstelling en doelstelling moeten worden uitgewerkt met aandacht voor de relevantie van het onderzoek.
* **Wetenschappelijke relevantie:** Draagt bij aan bestaande kennis en theorievorming.
* **Maatschappelijke relevantie:** Draagt bij aan de oplossing van maatschappelijke problemen of inzichten.
Het probleem moet ook haalbaar en onderzoekbaar zijn met de beschikbare methoden en middelen, binnen een redelijke termijn en budget.
### 4.2 Literatuurstudie
De literatuurstudie, ook wel het uitwerken van de *status questionis* (de huidige stand van zaken), heeft diverse functies:
* Inventariseren van reeds opgeloste en onopgeloste onderzoeksvragen.
* Verfijnen van de probleemstelling en focus.
* Vergroten van inzicht in het onderwerp en verbreden van de kennis.
* Identificeren van gangbare theorieën, concepten en methoden.
* Opdoen van inspiratie en leren van successen en fouten uit eerder onderzoek.
* Kaderen van het onderzoek binnen een bestaande onderzoekstraditie.
#### 4.2.1 Bronnen en zoekmethoden
Relevante literatuur kan gevonden worden via:
* **Elektronische databases:** Onmisbaar voor het vinden van wetenschappelijke publicaties.
* Voorbeelden: Web of Knowledge, Web of Science, Social Sciences Citation Index (SSCI), Scopus, Google Scholar.
* Deze databases bieden toegang tot bibliografische citaties, abstracts en vaak full-text artikelen. Ze bieden ook informatie over publicatiejaar, aantal citaties en wie een artikel heeft geciteerd.
* **Kritisch gebruik van zoekmachines:** Zoekmachines zoals Google Scholar zijn krachtig maar vereisen kritische evaluatie van de gevonden informatie. Let op de auteur, de hostende organisatie, en de actualiteit van de informatie.
* **Catalogus van de eigen instelling:** Kan ook waardevolle referenties opleveren.
#### 4.2.2 Sleutelwoorden (Key words)
Het afbakenen van goede sleutelwoorden is cruciaal voor een effectieve literatuurstudie. Dit vereist:
* Taalkundige vaardigheid (accurate vertalingen, vakterminologie, synoniemen).
* Kennis van het vakgebied en geijkte termen.
* Gebruik van zoekoperators (AND, OR, NOT).
* Raadplegen van de hulpfuncties van databases.
#### 4.2.3 Praktische richtlijnen voor literatuurstudie
* **Leesnotities:** Maak gestructureerde notities met bibliografische verwijzing, centrale thema's, argumentatie, conclusies van de auteur, eigen vragen, onduidelijkheden en kritische bedenkingen.
* **Catalogisering:** Organiseer je literatuur en leesnotities efficiënt.
* **Kritisch zijn:** Laat je leiden door je onderzoeksvraag en wees selectief in wat je opneemt.
* **Kaderen en aantonen belang:** Gebruik de literatuur om je onderzoek te positioneren en het belang ervan te onderstrepen.
* **Literatuuroverzicht:** Het literatuuroverzicht moet een 'argument' ontwikkelen en niet zomaar een opsomming zijn.
#### 4.2.4 Soorten literatuuroverzichten
* **Systematische review:** Een herhaalbaar, wetenschappelijk en transparant proces om bias te minimaliseren door een uitputtende zoektocht naar gepubliceerd en ongepubliceerd onderzoek.
* **Stappen:** Doel en scope definiëren, relevante studies zoeken (duidelijke strategie, peer en non-peer reviewed publicaties), resultaten evalueren (kwaliteitscriteria, tijdsperiode, regio), studies analyseren en synthetiseren (samenvattende tabellen, key findings).
* **Kritiek:** Kan leiden tot bureaucratisering, sterke focus op methodologie i.p.v. analytische interpretaties, uitdagingen bij kwalitatieve studies en het 'file-drawer'-probleem (niet-significante resultaten die niet gepubliceerd worden).
* **Narratieve review:** Meer interpretatief, gericht op het verkrijgen van een 'initial impression' van een onderwerp. Meer flexibiliteit qua onderzoeksvragen, vaak gebruikt in kwalitatief onderzoek.
#### 4.2.5 Refereren en bibliografie
* **Refereren:** Essentieel om aan te tonen dat onderzoek voortbouwt op bestaand werk. Gebruik softwarepakketten zoals Mendeley of EndNote en houd referenties vanaf het begin goed bij. Standaardsystemen zoals APA worden veel gebruikt.
* **Bibliografie/Literatuurlijst:** Een lijst van gebruikte publicaties. Deze is selectief en moet de relevante en informatieve bronnen bevatten. Let op met secundaire bronverwijzingen.
### 4.3 Vraagformulering en onderzoeksvragen
Een veelvoorkomende fout is een te algemene probleemstelling. De *status questionis* helpt om deze te verfijnen tot specifieke onderzoeksvragen.
**Voorbeeld:**
* **Algemeen thema:** Gezondheidstoestand van de Europese bevolking.
* **Probleem:** Te algemeen.
* **Uitsplitsing in deelvragen/onderzoeksvragen:**
* Hoe is het gesteld met de mentale versus lichamelijke gezondheid?
* Wat is de proportie Europese bevolking met een levensbedreigende versus niet-levensbedreigende ziekte?
* Wat is het verschil tussen chronische en niet-chronische ziekten?
* Waar in Europa zijn er specifieke gezondheidsproblemen?
#### 4.3.1 Formuleren van onderzoeksvragen
Het formuleren van verschillende deelvragen is cruciaal om de algemene vraag te beantwoorden. Deze deelvragen kunnen leiden tot waarnemingsvragen die zeer concreet zijn.
**Voorbeeld:**
* **Algemene vraag:** Impact gamen in de maatschappij.
* **Deelvragen:**
* Impact gamen op agressief gedrag.
* Impact gamen op asociaal gedrag.
* **Onderzoeksvragen:**
* Impact duur gamen op fysiek geweld.
* Impact aard van de game op fysiek geweld.
* Impact duur gamen op pestgedrag.
* Impact aard van de game op pestgedrag.
* **Waarnemingsvraag:**
* Wat is de impact van het aantal minuten gamen per dag op het aantal keren vechten per week op school?
#### 4.3.2 SMART-criteria
Onderzoeksvragen moeten bij voorkeur SMART geformuleerd zijn:
* **S**pecifiek: Concreet, éénduidig en eenvoudig.
* **M**easurable (Meetbaar): Meetbaar gemaakt kunnen worden.
* **A**chievable (Haalbaar): Beantwoordbaar zijn met het onderzoek.
* **R**elevant: Belangrijk en relevant voor het onderzoeksonderwerp.
* **T**ime-bound (Tijdsgebonden): Binnen een bepaald tijdsbestek beantwoordbaar zijn.
#### 4.3.3 Soorten kennis en vraagstellingen
Afhankelijk van het doel kan de vraagstelling leiden tot verschillende soorten kennis:
* **Beschrijvende kennis:** Het zo goed mogelijk beschrijven van een kennisobject (toestand, proces).
* **Verklarende kennis:** Het verklaren van een gebeurtenis.
* **Evaluatieve kennis:** Het evalueren van bijvoorbeeld een beleidsmaatregel op doelmatigheid.
* **Voorspellende kennis:** Uitspraken doen over de toekomst (bv. bevolkingsprognoses).
* **Prescriptieve kennis:** Beleidsaanbevelingen formuleren.
### 4.4 Onderzoekstechnisch ontwerp
Wanneer de onderzoeksvraag voldoende concreet is, volgt de praktische uitwerking in het onderzoekstechnisch ontwerp. Dit omvat het beantwoorden van diverse praktische vragen:
* **Wat waarnemen?** Welke gegevens worden verzameld?
* **Waar waarnemen?** Op welke locaties?
* **Wanneer en hoe lang waarnemen?** Het tijdstip, de periode en de duur van de waarneming.
* **Bij wie waarnemen?** De onderzoekseenheden (individuen, organisaties, etc.).
* **Hoe waarnemen?** Via welk design en welke observatiemethode?
* **Hoe bewerken en rapporteren?** De analyse en rapportage van de data.
Het onderzoekstechnisch ontwerp kan aanleiding geven tot aanpassing van de probleemformulering. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag is vaak aanvullende informatie nodig die de centrale concepten, gedefinieerd in het onderzoek, meetbaar maakt (operationaliseren).
#### 4.4.1 Elementen van het onderzoekstechnisch ontwerp
1. **Wat waarnemen?** De gegevensverzameling vindt plaats op diverse locaties die verschillen in naturalistische validiteit, toegankelijkheid en complexiteit.
2. **Waar waarnemen?** Tijd is een cruciale dimensie, met onderscheid tussen:
* Tijdstip van waarneming: cross-sectioneel vs. longitudinaal.
* Periode van waarneming: verleden, heden, toekomst.
* Duur van waarneming: hoe lang duurt een meetmoment.
3. **Wanneer en hoe lang waarnemen?** De onderzoekseenheden die waargenomen worden (vaak individuen, maar ook organisaties of regio's) moeten duidelijk omschreven worden.
4. **Bij wie waarnemen?** Dit omvat ethische en wettelijke overwegingen.
5. **Hoe waarnemen?** Dit verwijst naar het onderzoeksdesign (experimenteel, cross-sectioneel, longitudinaal, casestudie, comparatieve casestudie) en de observatiemethode (bv. survey, interview, observatie).
6. **Tijdsplanning en financieel overzicht:** Een gedetailleerd schema (bv. GANTT-chart) en een budget.
7. **Hoe bewerken en rapporteren?** De methode van dataverwerking (kwantitatief, kwalitatief) en rapportage (schriftelijk, mondeling). Kwaliteitscontrole van de data is hierbij essentieel. Een logboek van alle beslissingen en overwegingen gedurende het onderzoek is aanbevolen.
### 4.5 Onderzoeksdesigns en -strategieën
De methodologie is het geheel van methodes, concepten en theorieën die aan wetenschappelijk onderzoek ten grondslag liggen. Een onderzoeksstrategie (of -paradigma) is een verzameling overtuigingen die beïnvloedt wat, hoe en welke vragen gesteld worden.
* **Onderzoeksdesign:** Biedt een kader voor de uitvoering van de onderzoeksmethode en data-analyse. Er zijn verschillende designs:
* **Experimenteel design:** Manipuleert onafhankelijke variabelen om causale effecten op afhankelijke variabelen vast te stellen. Biedt sterke interne validiteit en fungeert als 'yardstick' voor causaliteit. Echte experimenten zijn zeldzaam in sociale wetenschappen.
* **Cross-sectioneel design:** Verzamelt gegevens van meerdere gevallen op één specifiek tijdstip, vaak kwantitatief, om patronen en associaties te ontdekken. Goede externe validiteit bij representatieve steekproeven, maar zwakke interne validiteit voor causaliteit.
* **Voorbeelden:** EU-SILC, European Social Survey (ESS), VRIND.
* **Longitudinaal design:** Verzamelt gegevens van meerdere gevallen op minstens twee tijdstippen.
* **Soorten:** Panelstudie (vaste groep personen herhaaldelijk benaderd) en cohortestudie (individuen met eenzelfde demografische gebeurtenis).
* **Doel:** Sociale verandering in kaart brengen en causale invloeden doorheen de tijd onderzoeken. Kan causale inferenties dichterbij brengen dan cross-sectionele designs.
* **Problemen:** Panel conditionering, verlies van interesse, instroom en uitval (attritie), selectieve uitval die de representativiteit bedreigt.
* **Casestudie design:** Een diepgaande analyse van één case gedurende een tijdsperiode in zijn context. Vaak kwalitatief (maar kan ook kwantitatief) en gericht op het blootleggen van unieke kenmerken en interacties. Externe validiteit is een uitdaging.
* **Comparatieve design:** Bestudeert twee of meer betekenisvolle cases diepgaand met identieke onderzoeksmethoden om ze te vergelijken. Vaak gebruikt voor cross-culturele vergelijkingen.
* **Onderzoeksmethode:** Een techniek om data te verzamelen.
Het is essentieel om de keuze van het design en de methode af te stemmen op de onderzoeksvraag en het type kennis dat verkregen moet worden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definitie |
|------|------------|
| Deontologische principes | Dit zijn ethische richtlijnen die de gedragsnormen en morele verplichtingen van onderzoekers bepalen, gericht op het waarborgen van respect, welzijn en integriteit van deelnemers. |
| Epistemologische benadering | Dit verwijst naar de filosofische studie van kennis, inclusief de aard, oorsprong, reikwijdte en methoden van kennisverwerving, zoals positivisme en interpretivisme. |
| Positivisme | Een epistemologische benadering die stelt dat kennis gebaseerd is op empirische waarnemingen en wetenschappelijke methoden, met de nadruk op objectiviteit en meetbare data. |
| Interpretivisme | Een epistemologische benadering die de subjectieve betekenis en interpretatie van sociale fenomenen centraal stelt, waarbij de nadruk ligt op het begrijpen van de context en de ervaringen van individuen. |
| Onderzoeksopzet | Dit is het algemene plan of raamwerk voor het uitvoeren van een onderzoek, dat de strategie, methoden en procedures specificeert om de onderzoeksvraag te beantwoorden. |
| Onderzoeksdesign | Een gedetailleerd plan dat de structuur en organisatie van een onderzoek beschrijft, inclusief hoe variabelen worden gemanipuleerd, gemeten en geanalyseerd om de onderzoeksvraag te beantwoorden. |
| Probleemformulering | Het proces waarbij een kennisprobleem in algemene termen wordt omschreven en aangegeven hoe het onderzoek zal bijdragen aan de oplossing ervan, wat leidt tot een algemene vraagstelling. |
| Doelstelling | Het specifieke doel dat met een onderzoek nagestreefd wordt, onderverdeeld in praktisch gerichte doelen (toepassing) en fundamenteel gerichte doelen (theorievorming). |
| Literatuurstudie | Het systematisch zoeken, verzamelen, evalueren en synthetiseren van bestaande wetenschappelijke literatuur over een bepaald onderwerp om de huidige stand van zaken te achterhalen en het eigen onderzoek te kaderen. |
| Status questionis | De "huidige stand van zaken" in de wetenschappelijke literatuur over een bepaald onderwerp, die de reeds opgeloste en nog openstaande onderzoeksvragen samenvat. |
| Systematische review | Een onderzoeksbenadering waarbij een uitgebreide, transparante en reproduceerbare zoektocht naar alle relevante gepubliceerde en ongepubliceerde studies wordt uitgevoerd om een specifieke onderzoeksvraag te beantwoorden. |
| Narratieve review | Een literatuuroverzicht waarbij de onderzoeker een algemene indruk van een onderwerp vormt en de literatuur synthetiseert vanuit een interpretatief perspectief, met minder expliciete inclusiecriteria. |
| Experimenteel design | Een onderzoeksdesign waarbij de onderzoeker onafhankelijke variabelen manipuleert om het causale effect ervan op afhankelijke variabelen vast te stellen, vaak met controle van externe factoren. |
| Cross-sectioneel design | Een onderzoeksdesign waarbij gegevens van meerdere gevallen op één specifiek tijdstip worden verzameld om patronen en relaties tussen variabelen te ontdekken, vaak gebruikt voor surveyonderzoek. |
| Longitudinaal design | Een onderzoeksdesign waarbij gegevens van dezelfde gevallen op meerdere tijdstippen worden verzameld om evoluties, trends en causale invloeden doorheen de tijd te bestuderen. |
| Casestudie design | Een onderzoeksstrategie die zich richt op een diepgaande analyse van één specifieke case binnen zijn context om de complexiteit en unieke kenmerken ervan te bestuderen. |
| Comparatief design | Een onderzoeksdesign waarbij twee of meer betekenisvolle cases diepgaand worden bestudeerd met behulp van identieke onderzoeksmethoden om overeenkomsten en verschillen te vergelijken. |
| Causaliteit | Het principe dat een gebeurtenis of factor (de oorzaak) leidt tot een ander gebeurtenis of factor (het gevolg), waarbij de relatie tussen de twee kenmerkend is. |
| Onafhankelijke variabele | Een variabele die gemanipuleerd of geobserveerd wordt in een onderzoek om het effect ervan op een afhankelijke variabele te onderzoeken. |
| Afhankelijke variabele | Een variabele die gemeten wordt om te zien of deze wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele in een onderzoek. |
| SMART | Een acroniem dat staat voor Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden, en dat wordt gebruikt om effectieve onderzoeksvragen en doelen te formuleren. |
Cover
HC2_H4_smv_OM.pdf
Summary
# het bepalen van een onderzoeksontwerp
Dit onderwerp behandelt de fasen en overwegingen bij het opzetten van onderzoek, inclusief filosofische benaderingen, strategieën en methoden voor dataverzameling en -analyse. Het opzetten van een onderzoeksontwerp omvat het kiezen van methodologische benaderingen om onderzoeksvragen te beantwoorden en kennis te ontwikkelen [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 Onderzoeksfilosofieën of paradigma's
Onderzoek wordt beïnvloed door bewuste of onbewuste filosofische aannames, die bepalen welk soort vragen gesteld worden, welke methoden gebruikt worden en wat de doelen van het onderzoek zijn [2](#page=2).
#### 1.1.1 Filosofische aannames
* **Ontologie:** Gaat over de aard van de werkelijkheid die onderzocht wordt. Is de werkelijkheid objectief gegeven of een menselijke constructie? [2](#page=2).
* **Epistemologie:** Gaat over de aard van kennis en hoe deze verzameld wordt. Hoe verkrijg je kennis over de te onderzoeken werkelijkheid? [2](#page=2).
#### 1.1.2 Vier paradigma's
Er zijn vier paradigma's die uitgaan van verschillende ontologische en epistemologische standpunten [2](#page=2):
* **(Post)positivisme:**
* Ontologie: De werkelijkheid is objectief en kan gemeten worden [2](#page=2).
* Epistemologie: Kennis wordt verzameld door objectieve metingen te doen. De realiteit is objectief en objectief te kennen [2](#page=2).
* Kenmerken: Natuurwetenschappen als model, causale wetten met universeel karakter identificeren, hypothesen testen op basis van theorieën over causale verbanden, gestandaardiseerde en repliceerbare metingen, statistische technieken [3](#page=3).
* Voorbeeld burn-out: Burn-out als een extern probleem dat gemeten kan worden met schalen [3](#page=3).
* **(Kritische) realisme:**
* Ontologie: Er is een objectieve, maar niet volledig observeerbare realiteit met onderliggende causale mechanismen [2](#page=2).
* Voorbeeld burn-out: Burn-out als een probleem dat moeilijk te bestuderen is door onderliggende psychologische aspecten en interactiepatronen [3](#page=3).
* **Interpretivisme (sociaal):**
* Ontologie: De werkelijkheid is sociaal geconstrueerd en subjectief [2](#page=2).
* Epistemologie: De realiteit is subjectief en subjectief te kennen door de betekenisgeving van individuen in kaart te brengen, vaak door deel te nemen aan het onderzochte proces [2](#page=2) [6](#page=6).
* Toepassingen: Etnografie, casestudy onderzoek, grounded theory [3](#page=3) [6](#page=6).
* Voorbeeld burn-out: Burn-out ervaren en doorgronden door middel van interviews [3](#page=3).
* **Pragmatisme:**
* Ontologie/Epistemologie: Waarheid is bruikbaar voor het oplossen van problemen [2](#page=2).
* Doel: Problemen oplossen en maatschappelijke of organisationele verandering teweegbrengen door actief deel te nemen aan het proces [6](#page=6).
* Voorbeeld burn-out: Onderzoeken hoe het probleem van burn-out opgelost kan worden [3](#page=3).
> **Tip:** Het begrijpen van de verschillen tussen de paradigma's, met name positivisme en interpretivisme, is cruciaal omdat deze de keuze van onderzoeksmethoden sterk beïnvloeden [3](#page=3).
### 1.2 Onderzoeksstrategieën
Een onderzoeksstrategie is een algemeen plan dat aangeeft hoe de onderzoeker te werk zal gaan bij het beantwoorden van de onderzoeksvragen [4](#page=4).
#### 1.2.1 Deductieve strategie
* Men vertrekt vanuit een bestaande theorie of model om een hypothese te formuleren en ontwerpt vervolgens een onderzoeksmethode om deze hypothese te toetsen [4](#page=4).
* Dit hangt samen met het positivisme [4](#page=4).
* **Stappen:**
1. Formuleren van een hypothese gebaseerd op theorie of model [4](#page=4).
2. Uitdrukken van de hypothese in operationele termen (hoe variabelen gemeten worden) [4](#page=4).
3. Toetsen van de hypothese [4](#page=4).
4. Onderzoeken van de uitkomst [4](#page=4).
5. Aanpassen van de theorie of het model indien nodig op basis van de resultaten [4](#page=4).
* **Kernconcepten:**
* **Reductionisme:** Problemen als geheel beter begrijpen door ze te reduceren tot de eenvoudigst mogelijke elementen [4](#page=4).
* **Generalisatie:** Het afleiden van breder toepasbare veronderstellingen uit specifieke cases, om zo uitspraken te kunnen doen over een grotere populatie [4](#page=4).
#### 1.2.2 Inductieve strategie
* Men gaat data verzamelen en ontwikkelt vervolgens een theorie of model op basis van deze data [4](#page=4).
* Dit hangt samen met het interpretivisme [4](#page=4).
* **Stappen:**
1. Verzamelen van informatie [4](#page=4).
2. Opstellen van vragen [4](#page=4).
3. Vormen van categorieën [4](#page=4).
4. Zoeken naar patronen (theorieën) [4](#page=4).
5. Ontwikkelen van een theorie of vergelijken van patronen met andere theorieën [4](#page=4).
* Grounded theory is een goed voorbeeld van de inductieve methode [6](#page=6).
#### 1.2.3 Combineren van onderzoeksbenaderingen
Het combineren van deductieve en inductieve benaderingen is niet altijd eenvoudig. Bij veel literatuur en een duidelijk theoretisch kader is een deductieve benadering geschikter, terwijl bij een nieuw onderwerp met weinig literatuur en veel discussie een inductieve benadering de voorkeur heeft [5](#page=5).
### 1.3 Onderzoeksmethoden
Onderzoeksmethoden kunnen worden onderverdeeld in observationele studies en experimenten [5](#page=5).
#### 1.3.1 Experiment
Een experiment heeft vijf kenmerken [5](#page=5):
1. Formulering van minimaal twee groepen: een experimentele groep en een controlegroep [5](#page=5).
2. Willekeurige toedeling van proefpersonen of objecten aan beide groepen (randomisatie) [5](#page=5).
3. De onderzoeker bepaalt welke groep aan de interventie wordt blootgesteld [5](#page=5).
4. De onderzoeker zorgt voor minimale invloeden van buitenaf [5](#page=5).
5. Bij voorkeur een nulmeting vóór de interventie, naast een nameting [5](#page=5).
* **Model: Laboratoriumonderzoek in exacte wetenschappen:**
* Vaak toegepast in psychologie, marketing en consumentengedrag [5](#page=5).
* Doel: Bestuderen van causale verbanden ('effecten') [6](#page=6).
* Gebruik van experimentele en controlegroepen, onafhankelijke en afhankelijke variabelen [6](#page=6).
* **Quasi-experiment:**
* Werkt met bestaande groepen, bijvoorbeeld een groep consumenten, studenten of patiënten [6](#page=6).
* **Nabootsing:**
* Via computersimulatie, spelsimulatie, of schaalmodellen [6](#page=6).
#### 1.3.2 Surveyonderzoek
* Verzamelen van (kwantitatieve) gegevens met een gestructureerde, gestandaardiseerde vragenlijst (enquête of gestructureerd interview) [6](#page=6).
* Bevat vaak 'wie, wat, waar, hoeveel'-vragen, en kan ook verklarend zijn (verbanden) [6](#page=6).
* Resultaten van een steekproef kunnen representatief zijn voor de populatie [6](#page=6).
* Efficiënte methode om grote hoeveelheden data van omvangrijke populaties te verzamelen [6](#page=6).
#### 1.3.3 Case study (gevalstudie)
* Doel: Het begrijpen en verklaren van een verschijnsel in zijn context, met focus op 'waarom' en 'hoe'-vragen en dieperliggende processen [6](#page=6).
* **Typen:**
* **Enkelvoudige case:** Richt zich op een kritieke, extreme of unieke case [6](#page=6).
* **Meervoudige case:** Controleert of resultaten van een eerste case ook voorkomen in andere cases, ter generalisatie [6](#page=6).
* Gebruikt verschillende databronnen en triangulatie om de betrouwbaarheid van data te waarborgen [6](#page=6).
* Hanteert vaak een selecte of strategische steekproef en past binnen het interpretivistische paradigma [6](#page=6).
#### 1.3.4 Action research (actieonderzoek)
* **Doel:** Probleemoplossing en maatschappelijke/organisationele verandering teweegbrengen [6](#page=6).
* Onderzoeker neemt actief deel aan het onderzochte proces en betrekt actoren [6](#page=6).
* Nadruk op 'hoe'-vragen en implicaties buiten het directe project [6](#page=6).
* Past binnen het pragmatisme [6](#page=6).
#### 1.3.5 Grounded theory
* De beste illustratie van de inductieve methode [6](#page=6).
* Een kwalitatieve onderzoeksmethode gericht op theorieontwikkeling op basis van systematisch verzamelde en geanalyseerde data [6](#page=6).
* Past binnen het interpretatieve model [6](#page=6).
#### 1.3.6 Etnografie
* Een inductieve methode, ontleend aan culturele antropologie [6](#page=6).
* Beschrijft en verklaart de realiteit zoals ervaren en vormgegeven door de onderzochte personen [7](#page=7).
* Gebruikt participatieve observaties, schaduwen, interviews en veldnotities [7](#page=7).
* Komt ook voor in managementonderzoek, hoewel relatief zeldzaam [7](#page=7).
* Richt zich op groepen en de interactie binnen die groepen, met een nadruk op participatieve observatie [7](#page=7).
#### 1.3.7 Archiefonderzoek/documentenanalyse
* Gebruikt administratieve data en documenten als voornaamste bron van data [7](#page=7).
* Data zijn 'out there', een product van dagelijkse activiteiten [7](#page=7).
* Geschikt voor media-onderzoek (bv. ideologische framing) en archivalische bronnen (bv. bedrijfsdocumenten) [7](#page=7).
* Zeer geschikt voor de studie van veranderingen over een langere tijd [7](#page=7).
> **Tip:** Casestudy en etnografie hebben raakvlakken; beide zijn kwalitatief en inductief. Etnografie legt echter meer nadruk op groepen, interactie en participatieve observatie, terwijl casestudies flexibeler zijn in schaal en methodes [7](#page=7).
### 1.4 Meervoudige methoden
Onderzoek kan gebruik maken van verschillende methoden:
* **Monomethode:** Gebruik van een enkele gegevensverzamelingsmethode en analyseprocedures [8](#page=8).
* **Multimethode:** Gebruik van meer dan één gegevensverzamelingsmethode en bijbehorende analyseprocedures. Dit kan kwantitatief of kwalitatief zijn [8](#page=8).
* **Gemengde methode:** Gebruik van zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden en procedures voor dataverzameling en -analyse binnen één onderzoeksontwerp [8](#page=8).
Het gebruik van meerdere methoden kan verschillende doelen dienen en de triangulatie van data vergemakkelijken [10](#page=10).
### 1.5 Tijdshorizonten
#### 1.5.1 Dwarsdoorsnede-onderzoek (cross-sectioneel)
* Onderzoekt een verschijnsel op een specifiek tijdstip, een momentopname [8](#page=8).
* Voorbeelden: Interviews afgenomen over een korte periode, of een vragenlijst die op één moment wordt uitgestuurd [8](#page=8).
#### 1.5.2 Longitudinaal onderzoek
* Bestudeert veranderingen en ontwikkelingen door herhaaldelijke metingen of waarnemingen over tijd [8](#page=8).
* Noodzakelijk voor het vaststellen van causaliteit [8](#page=8).
### 1.6 Kwaliteit van onderzoeksdata
#### 1.6.1 Betrouwbaarheid
* **Definitie:** De mate waarin dataverzamelings- en analyseprocedures tot dezelfde bevindingen leiden bij herhaling [8](#page=8).
* **Aangetast door:**
* **Subject of deelnemersfout:** Afwijkende antwoorden omdat deelnemers zich niet gedragen volgens hun normale patronen [8](#page=8).
* **Subject of deelnemersbias:** Deelnemers geven onnauwkeurige antwoorden om resultaten te vervormen [9](#page=9).
* **Waarnemersfout:** Systematische fouten gemaakt door waarnemers [9](#page=9).
* **Waarnemersbias:** Waarnemers nemen onbewust eigen ideeën mee in de interpretatie van data [9](#page=9).
#### 1.6.2 Validiteit
* **Definitie:** Geeft aan of de resultaten werkelijk gaan over datgene waarover ze lijken te gaan; meet je wat je wilt meten? [9](#page=9).
* **Aangetast door:**
* **Geschiedenis:** Invloed van externe gebeurtenissen vlak voor of tijdens het onderzoek [9](#page=9).
* **Instrumentatie:** Verandering in meetmethode tussen metingen [9](#page=9).
* **Mortaliteit:** Uitval van deelnemers tijdens het onderzoek [9](#page=9).
* **Maturatie:** Tijdgebonden veranderingen die vanzelf optreden [10](#page=10).
* **Ambiguïteit omtrent de causale richting:** Onzekerheid over welke variabele oorzaak of gevolg is [10](#page=10).
* **Test:** (bv. mere-measurement-effect) [10](#page=10).
* **'Uitval':** (bv. Healthy worker effect) [10](#page=10).
* **Ontoereikende tijdshorizon:** [10](#page=10).
#### 1.6.3 Generaliseerbaarheid (externe validiteit)
* De mate waarin onderzoeksresultaten toepasbaar zijn buiten de onderzochte situatie [10](#page=10).
* Bij kleine of unieke cases ligt de nadruk op het begrijpen van de specifieke situatie, niet op brede generalisatie. Problemen ontstaan bij verkeerde generalisaties [10](#page=10).
### 1.7 Samenvatting van het onderzoeksontwerp
* Er zijn twee hoofdmethoden: deductie (theorie -> hypothese -> toetsing) en inductie (data -> patronen -> theorie) [10](#page=10).
* Onderzoeksprojecten kunnen verkennend, beschrijvend of verklarend zijn [10](#page=10).
* Het doel van een onderzoeksontwerp is om onderzoeksvragen en -doelstellingen om te zetten in een project, rekening houdend met methoden, keuzes en tijdshorizonten [10](#page=10).
* Belangrijke onderzoeksmethoden zijn experiment, survey, casestudy, action research, grounded theory, etnografie en archiefonderzoek. Deze kunnen gecombineerd worden [10](#page=10).
* Onderzoek kan een dwarsdoorsnede- of longitudinaal project zijn [10](#page=10).
* Het waarborgen van valide en betrouwbare resultaten is essentieel [10](#page=10).
---
# Onderzoeksfilosofieën en paradigma's
Dit onderdeel verkent de fundamentele filosofische aannames die de basis vormen voor onderzoek, inclusief de ontologische en epistemologische grondslagen, en de vier belangrijkste onderzoeks paradigma's: positivisme, realisme, interpretivisme en pragmatisme [2](#page=2) [3](#page=3).
### 2.1 De onderzoeksui: filosofische aannames als basis voor methoden
Elk sociaal-wetenschappelijk onderzoek is geworteld in een reeks filosofische assumpties, bewust of onbewust, die bepalen welk soort vragen gesteld worden, welke methoden worden ingezet en wat de doeleinden van het onderzoek zijn. Deze assumpties vormen de buitenste schil van de onderzoeksui en zijn cruciaal voor de methodologische verantwoording [2](#page=2).
#### 2.1.1 Ontologische en epistemologische grondslagen
De kern van de onderzoeksfilosofie wordt gevormd door twee fundamentele concepten:
* **Ontologie:** Dit betreft de zijnsleer en onderzoekt "wat is?". De centrale vraag is of de werkelijkheid die onderzocht wordt objectief gegeven is, of dat het een menselijke constructie is [2](#page=2).
* **Epistemologie:** Dit is de kennisleer en richt zich op "hoe kennen we?". De vraag hierbij is hoe kennis wordt verzameld over de te onderzoeken werkelijkheid [2](#page=2).
#### 2.1.2 De vier onderzoeks paradigma's
Verschillende paradigma's hanteren diverse ontologische en epistemologische standpunten, wat leidt tot uiteenlopende benaderingen van onderzoek [2](#page=2).
##### 2.1.2.1 Positivisme
Het positivisme gaat uit van een objectieve realiteit die gemeten kan worden. Het stelt dat de werkelijkheid objectief is en objectief gekend kan worden. Natuurwetenschappen dienen hierbij als model, met als doel causale wetten van universeel karakter te identificeren. Hypothesen worden getest op basis van theorieën over causale verbanden tussen variabelen, waarbij metingen gestandaardiseerd, repliceerbaar en met statistische technieken worden uitgevoerd [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Bij het onderzoeken van burn-out vanuit een positivistisch perspectief, wordt burn-out gezien als een extern probleem dat onderzocht en gemeten kan worden, bijvoorbeeld met behulp van gestandaardiseerde schalen [3](#page=3).
##### 2.1.2.2 (Kritische) realisme
Het realisme erkent een objectieve realiteit, maar stelt dat deze niet volledig observeerbaar is. Het streeft ernaar causale mechanismen in kaart te brengen, zelfs als deze niet direct waarneembaar zijn. Kritisch realisme wordt beschouwd als een tussenpositie: er is een objectieve realiteit, maar deze kan niet volledig objectief gekend worden [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Kritisch realisme zou burn-out onderzoeken door te kijken naar onderliggende, niet direct observeerbare factoren, zoals specifieke manieren van omgang tussen personen of psychologische aspecten [3](#page=3).
##### 2.1.2.3 Interpretivisme
Het interpretivisme beschouwt de werkelijkheid als sociaal geconstrueerd, waarbij de focus ligt op het in kaart brengen van de subjectieve beleving en betekenisgeving. De realiteit wordt gezien als subjectief en subjectief te kennen. Methodologieën zoals etnografie en casestudy-onderzoek worden vaak toegepast om deze subjectieve ervaringen te begrijpen [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Vanuit een interpretivistisch perspectief wordt burn-out onderzocht door diepte-interviews af te nemen om te achterhalen hoe individuen burn-out ervaren [3](#page=3).
##### 2.1.2.4 Pragmatisme
Het pragmatisme richt zich op de bruikbaarheid van waarheid voor het oplossen van problemen. De focus ligt op het vinden van oplossingen en het aanpakken van problemen door middel van onderzoek [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** Pragmatisme zou zich richten op de vraag hoe burn-out als probleem kan worden opgelost, en hoe de manier waarop het probleem wordt bekeken kan bijdragen aan die oplossing [3](#page=3).
#### 2.1.3 Paradigma's als uitersten en hun impact op methoden
Het positivisme en interpretivisme worden vaak gezien als de belangrijkste en meest contrasterende paradigma's. Het begrijpen van deze uitersten is essentieel, omdat zij een significante invloed hebben op hoe onderzoek wordt opgezet en welke methoden worden gekozen. Een positivisme benadering kan bijvoorbeeld leiden tot vragen over causale verbanden en het gebruik van kwantitatieve methoden, terwijl een interpretivisme benadering zich richt op diepgaand begrip en kwalitatieve methoden [3](#page=3).
> **Tip:** Het duidelijk maken van je onderzoeksfilosofie en paradigma is cruciaal voor de methodologische verantwoording van je onderzoek. Het helpt bij het selecteren van de meest geschikte methoden om kennis te verzamelen en te ontwikkelen [2](#page=2).
---
# Onderzoeksstrategieën: deductief en inductief
Dit onderwerp behandelt de twee primaire onderzoeksstrategieën: deductief, waarbij men vanuit theorie naar hypothese gaat, en inductief, waarbij men vanuit data theorie ontwikkelt, en verkent tevens combinaties hiervan.
### 2.1 Deductieve onderzoeksstrategie
De deductieve strategie begint met een algemene theorie of model waaruit een specifieke hypothese wordt afgeleid. Deze hypothese wordt vervolgens getoetst middels een onderzoeksopzet. Dit proces hangt nauw samen met het positivisme [4](#page=4).
De stappen binnen een deductieve benadering zijn als volgt:
1. Formuleren van een hypothese op basis van bestaande theorie of model [4](#page=4).
2. Operationeel maken van de hypothese, wat inhoudt dat de variabelen gedefinieerd worden op een manier die meting toelaat [4](#page=4).
3. Toetsen van de hypothese [4](#page=4).
4. Onderzoeken van de uitkomsten van het onderzoek [4](#page=4).
5. Indien noodzakelijk, aanpassen van de theorie of het model op basis van de verzamelde resultaten [4](#page=4).
Twee belangrijke concepten binnen de deductieve aanpak zijn reductionisme en generalisatie. Reductionisme is het idee dat complexe problemen beter begrepen kunnen worden door ze te reduceren tot hun eenvoudigste elementen. Generalisatie is het afleiden van bredere, toepasbare veronderstellingen uit specifieke gevallen, om zo uitspraken te kunnen doen over een grotere populatie [4](#page=4).
### 2.2 Inductieve onderzoeksstrategie
De inductieve strategie daarentegen begint met het verzamelen van data, vanuit welke vervolgens theorie of een model wordt ontwikkeld. Deze benadering is verbonden met het interpretivisme [4](#page=4).
De stappen binnen een inductieve benadering zijn doorgaans:
1. Verzamelen van informatie door de onderzoeker [4](#page=4).
2. Opstellen van vragen [4](#page=4).
3. Vormen van categorieën binnen de verzamelde data [4](#page=4).
4. Zoeken naar patronen die kunnen leiden tot theoretische inzichten [4](#page=4).
5. Ontwikkelen van een theorie of het vergelijken van de gevonden patronen met bestaande theorieën [4](#page=4).
### 2.3 Combineren van onderzoeksbenaderingen
Het combineren van deductieve en inductieve benaderingen binnen één onderzoek is niet altijd eenvoudig [5](#page=5).
> **Tip:** Een uitgebreide literatuurstudie faciliteert het definiëren van een theoretisch kader en het formuleren van hypothesen, wat de weg vrijmaakt voor een deductieve benadering. Bij een nieuw onderwerp, waarover weinig literatuur beschikbaar is en dat veel discussie oproept, is een inductieve benadering vaak geschikter [5](#page=5).
---
# Onderzoeksmethoden en tijdshorizonten
Dit onderwerp behandelt de verschillende methoden die gebruikt worden in onderzoek, zoals experimenten, surveys en casestudies, en de tijdshorizonten waaraan deze methoden gebonden zijn, zoals dwarsdoorsnede- en longitudinaal onderzoek.
### 3.1 Onderzoeksbenaderingen en methoden
Onderzoek kan gekenmerkt worden door een deductieve of inductieve benadering. Veel literatuur suggereert de definitie van een theoretisch kader en hypotheses, wat een deductieve benadering indiceert. Wanneer er weinig literatuur beschikbaar is over een onderwerp dat veel discussie uitlokt, is een inductieve benadering geschikter [5](#page=5).
Onderscheid wordt gemaakt tussen observationele studies en experimenten. Een observationele studie observeert wat er in de realiteit gebeurt zonder interventie, terwijl een experiment de opstelling manipulatief verandert [5](#page=5).
#### 3.1.1 Experimenteel onderzoek
Een experimenteel onderzoek kent vijf kenmerken [5](#page=5):
1. De formulering van minimaal twee groepen: een experimentele groep en een controlegroep [5](#page=5).
2. Willekeurige toewijzing van proefpersonen of -objecten aan deze groepen (randomisatie) [5](#page=5).
3. De onderzoeker bepaalt welke groep aan de interventie wordt blootgesteld [5](#page=5).
4. De onderzoeker minimaliseert invloeden van buitenaf [5](#page=5).
5. Voorkeur voor een nulmeting vóór de interventie, naast een nameting [5](#page=5).
Laboratoriumonderzoek in exacte wetenschappen, zoals psychologie en marketing, volgt vaak een experimenteel model. Het bestudeert causale verbanden ('effecten') met onafhankelijke en afhankelijke variabelen [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 3.1.2 Quasi-experiment
Een quasi-experiment werkt met bestaande groepen, zoals een groep consumenten, studenten of patiënten [6](#page=6).
#### 3.1.3 Nabootsing
Nabootsing kan plaatsvinden via computersimulaties, spelsimulaties of schaalmodellen [6](#page=6).
#### 3.2 Surveyonderzoek
Surveyonderzoek verzamelt (kwantitatieve) gegevens via een gestandaardiseerde vragenlijst (enquête of gestructureerd interview). Het richt zich op 'wie, wat, waar en hoeveel'-vragen, maar kan ook verklarend zijn, bijvoorbeeld om de associatie tussen een gevolgde training door leidinggevenden (onafhankelijke variabele) en motiverend leiderschapsgedrag (afhankelijke variabele) te onderzoeken. Resultaten van een steekproef kunnen representatief zijn voor de populatie. Surveyonderzoek is een efficiënte en populaire methode om grote hoeveelheden data van omvangrijke populaties te verzamelen [6](#page=6).
#### 3.3 Case study (gevalstudie)
Een casestudy beoogt een verschijnsel in zijn context te begrijpen en verklaren, waarbij de focus ligt op 'waarom' en 'hoe' vragen om dieperliggende processen te ontrafelen. Dit kan een enkelvoudige case betreffen (kritiek, extreem of uniek) of een meervoudige case om generaliseerbaarheid van resultaten te toetsen. Bij casestudies worden diverse databronnen gebruikt en getrianguleerd [6](#page=6).
> **Tip:** Triangulatie houdt in dat verschillende methoden voor dataverzameling worden gebruikt om de betrouwbaarheid van de bevindingen te verhogen [6](#page=6).
Casestudies maken gebruik van selecte of strategische steekproeven en vallen onder het interpretativistische paradigma [6](#page=6).
#### 3.4 Action research (actieonderzoek)
Action research streeft naar het oplossen van problemen of het teweegbrengen van maatschappelijke of organisationele verandering. De onderzoeker neemt actief deel aan het onderzochte proces, wat impliceert dat actoren worden betrokken en de onderzoeker zelf een rol speelt. De klemtoon ligt op 'hoe'-vragen, en de resultaten kunnen relevant zijn voor andere contexten buiten het directe project. Action research wordt geassocieerd met pragmatisme [6](#page=6).
#### 3.5 Grounded theory
Grounded theory is een kwalitatieve onderzoeksmethode, vaak gebruikt voor theorieontwikkeling, en wordt beschouwd als het beste voorbeeld van de inductieve methode. Op basis van systematisch verzamelde en geanalyseerde data, in combinatie met literatuur, wordt getracht een theorie te ontwikkelen die gedrag kan voorspellen en verklaren. Het valt onder het interpretatief model [6](#page=6).
#### 3.6 Etnografie
Etnografie is een inductieve methode ontleend aan culturele antropologie, gericht op het beschrijven en verklaren van de realiteit zoals ervaren en gevormd door de onderzochte personen. Het maakt gebruik van (participatieve) observaties, schaduwen en interviews, en vastgelegd in veldnota's. Hoewel relatief zeldzaam in managementonderzoek, wordt het gebruikt voor studies naar bedrijfscultuur of strategieformulering. Kenmerkend is dat onderzoekers langdurig verblijven in de onderzochte context om patronen te bestuderen [7](#page=7).
#### 3.7 Archiefonderzoek/documentenanalyse
Archiefonderzoek en documentenanalyse gebruiken administratieve data en documenten als primaire bronnen. De data zijn 'out there', als product van dagelijkse activiteiten. Toepassingen omvatten mediaonderzoek (bv. ideologische framing) en het analyseren van archivalische bronnen zoals bedrijfsdocumenten (bv. waarden, strategieformulering). Deze methode is zeer geschikt voor het bestuderen van veranderingen over langere tijd [7](#page=7).
#### 3.8 Vergelijking casestudy en etnografie
Casestudies en etnografie hebben raakvlakken; beide zijn kwalitatief en inductief. Een casestudy legt minder focus op groepen en hun interacties, is flexibeler qua onderzoeksniveau (van land tot team) en kan meerdere methoden combineren. De technieken zijn flexibel, met een nadruk op interviews en observaties (niet-gestructureerd), die aangevuld kunnen worden met kwantitatieve technieken. Etnografie richt zich meer op groepen (teams, samenlevingen) en hun interacties, met een klemtoon op participatieve observatie als centrale techniek [7](#page=7).
### 3.8 Meervoudige methoden
Meervoudige methoden (multimethode) omvatten het gebruik van meer dan één gegevensverzamelingsmethode en bijbehorende analyseprocedures. Dit kan zowel binnen kwantitatief als kwalitatief onderzoek toegepast worden. Monomethode daarentegen gebruikt slechts één gegevensverzamelingsmethode en bijbehorende analyseprocedures. Gemengde methoden combineren zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden en procedures voor het verzamelen en analyseren van gegevens binnen één onderzoeksontwerp [8](#page=8).
### 3.9 Tijdshorizonten
#### 3.9.1 Dwarsdoorsnede-onderzoek (cross-sectioneel onderzoek)
Dwarsdoorsnede-onderzoek bestudeert een verschijnsel op een specifiek tijdstip, wat een momentopname oplevert. Dit kan bijvoorbeeld door interviews af te nemen over een korte periode of door een vragenlijst op één moment in de tijd uit te sturen [8](#page=8).
#### 3.9.2 Longitudinaal onderzoek
Longitudinaal onderzoek bestudeert veranderingen en ontwikkelingen over tijd door herhaaldelijke metingen of waarnemingen. Dit type onderzoek is noodzakelijk voor het vaststellen van causaliteit [8](#page=8).
### 3.10 Kwaliteit van onderzoeksdata
#### 3.10.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin dataverzamelings- en analyseprocedures tot dezelfde bevindingen leiden bij herhaling. Een mogelijke oorzaak voor aantasting van betrouwbaarheid is de subject- of deelnemersfout, die ontstaat wanneer deelnemers zich anders gedragen dan normaal tijdens het onderzoek, wat leidt tot afwijkende antwoorden [8](#page=8).
---
# Kwaliteit van onderzoeksdata
Dit onderdeel behandelt de criteria voor de kwaliteit van kwalitatieve onderzoeksdata, met name betrouwbaarheid, validiteit en generaliseerbaarheid, en de factoren die deze kunnen beïnvloeden. Het waarborgen van deze kwaliteitsaspecten is cruciaal voor de geloofwaardigheid en toepasbaarheid van onderzoeksresultaten [10](#page=10) [8](#page=8) [9](#page=9).
### 6.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin dataverzamelings- en analyseprocedures tot dezelfde bevindingen zouden leiden indien het onderzoek herhaald zou worden. Een hoge betrouwbaarheid impliceert consistentie in de resultaten [8](#page=8).
#### Factoren die betrouwbaarheid kunnen aantasten:
* **Subject of deelnemersfout:** Dit doet zich voor wanneer deelnemers zich anders gedragen of antwoorden geven in de onderzoekssetting dan in hun normale omstandigheden. Dit kan leiden tot afwijkende antwoorden [8](#page=8).
* **Subject of deelnemersbias:** Hierbij geven deelnemers bewust of onbewust onnauwkeurige antwoorden om de onderzoeksresultaten te beïnvloeden of te vervormen [9](#page=9).
* **Waarnemersfout:** Dit is een systematische fout die wordt gemaakt door de waarnemers zelf tijdens het proces van dataverzameling of interpretatie [9](#page=9).
* **Waarnemersbias:** Dit treedt op wanneer waarnemers hun eigen ideeën, overtuigingen of verwachtingen onbewust meenemen in de interpretatie van gegevens, wat resulteert in een vertekening van de bevindingen [9](#page=9).
### 6.2 Validiteit
Validiteit geeft aan of de resultaten van het onderzoek daadwerkelijk meten wat ze beogen te meten. Het beantwoordt de vraag: "Meet je wat je wil meten?" [9](#page=9).
#### Factoren die validiteit kunnen aantasten:
* **Geschiedenis:** Externe gebeurtenissen die kort voor of tijdens het onderzoek plaatsvinden, kunnen de resultaten op een sterke en misleidende manier beïnvloeden. Een voorbeeld is een productterugroepactie die de perceptie van consumenten beïnvloedt [9](#page=9).
* **Instrumentatie:** Veranderingen in de meetmethode gedurende het onderzoekstraject kunnen leiden tot inconsistente of verschillende onderzoeksresultaten. Een voorbeeld is het afwisselen van interviews met schriftelijke vragenlijsten [9](#page=9).
* **Mortaliteit:** Dit betreft de uitval van deelnemers gedurende het onderzoeksproces. Deze uitval kan het gevolg zijn van veranderingen in de situatie of het gebruik van een product, en hoeft niet per se te betekenen dat deelnemers overlijden [9](#page=9).
* **Maturatie:** Dit zijn tijdgebonden veranderingen die vanzelf optreden bij de deelnemers, zoals veranderde opinies als gevolg van nieuwsberichten of maatschappelijke ontwikkelingen [10](#page=10).
* **Ambiguïteit omtrent de causale richting:** Dit ontstaat wanneer er onzekerheid bestaat over welke variabele de oorzaak is en welke het gevolg. Een klassiek voorbeeld is de relatie tussen naamsbekendheid en omzet [10](#page=10).
* **Test:** Het effect van het herhaaldelijk testen zelf kan de resultaten beïnvloeden (mere-measurement-effect) [10](#page=10).
* **Uitval:** Specifieke patronen van uitval, zoals het "healthy worker effect" waarbij werknemers die deelnemen aan gezondheidsonderzoeken mogelijk gezonder zijn dan de algemene populatie, kunnen de generaliseerbaarheid beïnvloeden [10](#page=10).
* **Ontoereikende tijdshorizon:** Als de onderzoeksperiode te kort is om significante veranderingen of effecten waar te nemen, kan dit de validiteit van de conclusies aantasten [10](#page=10).
### 6.3 Generaliseerbaarheid (Externe validiteit)
Generaliseerbaarheid, ook wel externe validiteit genoemd, beschrijft hoe goed de onderzoeksresultaten toepasbaar zijn buiten de specifieke onderzochte situatie of populatie. Bij onderzoek naar kleine of unieke cases ligt de focus primair op het diepgaand begrijpen van die specifieke situatie, en niet op brede generalisatie. Problemen met generaliseerbaarheid ontstaan pas wanneer de resultaten ten onrechte worden toegepast op situaties waarvoor ze niet representatief zijn [10](#page=10).
> **Tip:** Het onderscheid tussen betrouwbaarheid en validiteit is essentieel. Een betrouwbaar meetinstrument is niet per se ook valide, maar een valide instrument moet wel betrouwbaar zijn. Denk aan een weegschaal die elke keer exact hetzelfde gewicht aangeeft (betrouwbaar), maar structureel 5 kilogram te veel aangeeft (niet valide).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Onderzoeksontwerp | Het algemene plan dat aangeeft hoe een onderzoeker te werk zal gaan bij het beantwoorden van de onderzoeksvragen, waarbij rekening wordt gehouden met methodologische keuzes en de onderliggende filosofie. |
| Paradigma | Een fundamenteel denkkader of een set aannames die de manier waarop onderzoekers de werkelijkheid benaderen en kennis vergaren, stuurt. |
| Ontologie | Het filosofische deelgebied dat zich bezighoudt met de aard van het zijn en de werkelijkheid; in onderzoek gaat het om de vraag of de werkelijkheid objectief bestaat of een menselijke constructie is. |
| Epistemologie | Het filosofische deelgebied dat de aard, oorsprong en grenzen van kennis onderzoekt; in onderzoek bepaalt het hoe kennis over de werkelijkheid wordt verzameld. |
| Positivisme | Een onderzoeksfilosofie die uitgaat van een objectieve, meetbare werkelijkheid en streeft naar het ontdekken van causale wetten door middel van kwantitatieve methoden en hypotheses toetsing. |
| Interpretivisme | Een onderzoeksfilosofie die de werkelijkheid ziet als sociaal geconstrueerd en subjectief, en streeft naar het begrijpen van betekenissen en ervaringen door middel van kwalitatieve methoden. |
| Pragmatisme | Een onderzoeksfilosofie die de nadruk legt op de bruikbaarheid van kennis en de effectiviteit van oplossingen voor problemen, en vaak gemengde methoden gebruikt om praktische uitkomsten te bereiken. |
| Deductief onderzoek | Een onderzoeksstrategie waarbij men begint met een algemene theorie of model om specifieke hypothesen te formuleren die vervolgens empirisch worden getoetst. |
| Inductief onderzoek | Een onderzoeksstrategie waarbij men begint met specifieke observaties of dataverzameling om patronen te identificeren en uiteindelijk een algemene theorie of model te ontwikkelen. |
| Experiment | Een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker een of meer variabelen manipuleert om het effect daarvan op een andere variabele te meten, meestal met gebruik van experimentele en controlegroepen en randomisatie. |
| Quasi-experiment | Een onderzoeksmethode die lijkt op een experiment, maar waarbij de toewijzing van deelnemers aan groepen niet willekeurig is, vaak omdat er met bestaande groepen wordt gewerkt. |
| Surveyonderzoek | Een onderzoeksmethode die gericht is op het verzamelen van (kwantitatieve) gegevens van een steekproef via gestructureerde vragenlijsten of interviews om informatie te verkrijgen over attitudes, gedragingen of kenmerken van een populatie. |
| Case study (gevalstudie) | Een diepgaande studie van een enkel of meervoudig geval (persoon, groep, organisatie, gebeurtenis) binnen zijn context, vaak om complexe verschijnselen te begrijpen en verklaren met behulp van diverse databronnen. |
| Grounded theory | Een kwalitatieve onderzoeksmethode, primair inductief, gericht op het ontwikkelen van een theorie die direct is gebaseerd op systematisch verzamelde en geanalyseerde data. |
| Etnografie | Een kwalitatieve onderzoeksmethode, vaak inductief, waarbij de onderzoeker zich onderdompelt in een specifieke cultuur of sociale groep om de realiteit te beschrijven en te verklaren vanuit het perspectief van de onderzochten, vaak via participatieve observatie. |
| Archiefonderzoek/ documentenanalyse | Een onderzoeksmethode waarbij bestaande administratieve gegevens, documenten, media of andere schriftelijke bronnen worden geanalyseerd om informatie te verzamelen over het verleden of specifieke verschijnselen. |
| Meervoudige methoden (multimethode) | Het gebruik van meer dan één methode van gegevensverzameling binnen hetzelfde onderzoeksontwerp, hetzij binnen één onderzoeksparadigma (bv. meerdere kwantitatieve methoden) of tussen paradigma's (gemengde methode). |
| Gemengde methode | Een onderzoeksontwerp dat zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden en analyseprocedures combineert om een onderzoeksvraag te beantwoorden. |
| Dwarsdoorsnede-onderzoek (cross-sectioneel onderzoek) | Een onderzoek waarbij data op één specifiek tijdstip of over een zeer korte periode worden verzameld om een momentopname te maken van een verschijnsel. |
| Longitudinaal onderzoek | Een onderzoek waarbij data herhaaldelijk over een langere periode worden verzameld om veranderingen, ontwikkelingen of causale verbanden te bestuderen. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een meetinstrument of onderzoeksprocedure consistente resultaten oplevert bij herhaalde toepassing onder dezelfde omstandigheden. |
| Validiteit | De mate waarin een meetinstrument of onderzoeksprocedure daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten; de accuraatheid van de meting. |
| Generaliseerbaarheid (externe validiteit) | De mate waarin de resultaten van een onderzoek kunnen worden toegepast op andere populaties, settings of omstandigheden buiten de specifieke context van het onderzoek. |
Cover
Herbert_J_Gans_-_the_uses_of_poverty.pdf
Summary
# De functies van armoede in de Amerikaanse samenleving
Dit onderwerp onderzoekt hoe armoede, ondanks zijn negatieve gevolgen, toch bepaalde positieve functies vervult voor diverse groepen in de Amerikaanse samenleving, zoals het uitvoeren van laagbetaald werk en het creëren van banen.
### 1.1 Inleiding tot de functionele analyse van armoede
Herbert J. Gans past de theorie van functionele analyse toe op armoede, vergelijkbaar met hoe Robert K. Merton de stedelijke politieke machine analyseerde. Het uitgangspunt is dat sociale fenomenen voortduren omdat ze nuttige functies vervullen voor bepaalde groepen binnen een samenleving. Gans definieert functies als "geobserveerde consequenties [van een fenomeen die bijdragen aan de aanpassing of het evenwicht van een gegeven [sociaal systeem". Hij richt zich echter op de functies voor specifieke belangengroepen, sociaaleconomische klassen en andere bevolkingsaggregaten binnen een heterogene samenleving, aangezien de meeste fenomenen voordelen voor sommigen en kosten voor anderen met zich meebrengen [1](#page=1).
> **Tip:** Het is belangrijk om te onthouden dat Gans' analyse niet bedoelt te suggereren dat armoede wenselijk is, maar verklaart waarom het voortduurt.
### 1.2 Economische functies van armoede
Armoede vervult diverse economische functies die ten goede komen aan niet-arme groepen in de Amerikaanse samenleving.
#### 1.2.1 Het uitvoeren van "vuil werk"
De aanwezigheid van armoede zorgt ervoor dat fysiek vies, gevaarlijk, tijdelijk, uitzichtloos, onwaardig en laagbetaald werk wordt verricht. De samenleving kan dit werk aantrekkelijker maken door hogere lonen te betalen, maar kiest er in de VS vaak voor om mensen die geen andere keuze hebben, tegen lage lonen dit werk te laten doen. Dit creëert een pool van goedkope arbeidskrachten voor economische activiteiten zoals restaurants, ziekenhuizen en de groenteteelt, die in hun huidige vorm niet zouden kunnen voortbestaan zonder armen [1](#page=1) [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** In sommige zuidelijke staten werden welzijnsuitkeringen in de zomermaanden stopgezet omdat armen nodig waren om in de landbouw te werken [1](#page=1).
#### 1.2.2 Subsidiering van economische activiteiten en overheidsdiensten
Doordat armen gedwongen zijn tegen lage lonen te werken, subsidiëren zij diverse economische activiteiten. Dienstpersoneel maakt het leven makkelijker voor welgestelde werkgevers en stelt welgestelde vrouwen in staat zich te richten op professionele, culturele en maatschappelijke activiteiten. Tevens subsidiëren armen veel overheidsdiensten op lokaal en staatsniveau, doordat zij een groter deel van hun inkomen aan belastingen betalen, zoals onroerendgoed- en omzetbelastingen. Daarnaast ondersteunen armen medische innovatie als patiënten in opleidings- en onderzoekziekenhuizen en als proefpersonen in medische experimenten [2](#page=2).
#### 1.2.3 Schepping van banen voor specifieke beroepen
Armoede creëert banen voor beroepen en professies die de armen bedienen of de rest van de samenleving tegen hen beschermen. Dit omvat beroepen zoals in de penologie, criminologie, maatschappelijk werk en volksgezondheid. Ook de illegale sector, zoals gokken, drugsverkoop en prostitutie, floreert mede door de aanwezigheid van armoede. Daarnaast vinden veel beginnende soldaten voor het leger hun weg onder de armen [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.2.4 Verlenging van de economische levensduur van goederen en diensten
Armen kopen goederen die anderen niet meer willen, zoals oud brood, fruit en groenten die anders weggegooid zouden worden, tweedehands kleding en vervallen auto's en gebouwen. Dit verlengt de economische levensduur van deze goederen. Ze verschaffen ook inkomsten aan professionals die te oud, slecht opgeleid of incompetent zijn om welgestelde cliënten aan te trekken [2](#page=2).
### 1.3 Sociale functies van armoede
Naast economische functies vervullen de armen ook diverse sociale rollen.
#### 1.3.1 Handhaving van conventionele normen
De armen kunnen worden geïdentificeerd en bestraft als vermeende of werkelijke afwijkelingen, wat de legitimiteit van conventionele normen ondersteunt. Door de armen te beschuldigen van luiheid, verspilling, oneerlijkheid en promiscue gedrag, kunnen voorstanders van normen zoals hard werken en zuinigheid deze normen rechtvaardigen. Hoewel de armen niet per se moreler of wetsovertredender zijn, worden ze vaker betrapt en bestraft [2](#page=2).
#### 1.3.2 Vicairische participatie in afwijkend gedrag
De armen bieden de rest van de bevolking vicairische participatie in vermeend ongebreideld seksueel, alcoholisch en drugsgebruik. Veel mensen geloven dat de armen, bevrijd van de beperkingen van welvaart, hier meer van genieten dan de middenklasse. Dit geloof maakt vicairische deelname mogelijk, ongeacht de feitelijke realiteit van genot [2](#page=2).
#### 1.3.3 Culturele bijdragen
De armen vervullen een culturele functie wanneer hun cultuur wordt overgenomen door de welgestelden. Dit omvat muziekgenres zoals blues en country, die oorspronkelijk onder de zuidelijke armen ontstonden. Tevens dienen de armen als cultuurhelden, zoals de zwerver of de cowboy, voor diverse groepen [2](#page=2).
#### 1.3.4 Garantiestelling van status voor niet-armen
Armoede helpt de status van de niet-armen te garanderen. In een hiërarchische samenleving functioneren de armen als een meetlat voor statusvergelijkingen, vooral voor de arbeidersklasse die statusverschillen met de armen wil handhaven [2](#page=2).
#### 1.3.5 Bevordering van de opwaartse mobiliteit van hogere groepen
De armen dragen bij aan de opwaartse mobiliteit van groepen die zich net boven hen in de sociale hiërarchie bevinden. Winsten uit de levering van goederen en diensten in achterstandswijken, inclusief illegale of onrespectabele activiteiten, hebben immigrantengroepen geholpen op te klimmen [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.3.6 Bezig houden van de aristocratie
De armen houden de aristocratie bezig door als cliënten van welzijnshuizen en begunstigden van liefdadigheidsinstellingen te dienen. Dit rechtvaardigt het voortbestaan van de aristocratie en toont hun superioriteit ten opzichte van elites die zich richten op geld verdienen [2](#page=2).
#### 1.3.7 Absorptie van kosten van verandering en groei
De machteloze armen worden gedwongen de kosten van verandering en groei in de Amerikaanse samenleving te dragen. Ze verrichtten het zware werk bij de bouw van steden, worden verplaatst voor stedelijke vernieuwingsprojecten en infrastructuur, en dragen de menselijke kosten van buitenlandse oorlogen [3](#page=3).
### 1.4 Politieke functies van armoede
Armoede heeft ook significante politieke implicaties.
#### 1.4.1 Stabilisatie van het politieke proces
Omdat armen minder stemmen en politiek deelnemen, kan het politieke systeem hen vaak negeren. Bovendien, omdat ze zelden de Republikeinen steunen, bieden ze de Democraten een loyale achterban. Dit stelt de Democraten in staat zich meer te richten op andere kiezers, zoals de witte arbeidersklasse [3](#page=3).
#### 1.4.2 Rechtvaardiging van de politieke economie
De vermeende morele afwijkingen van de armen verminderen de druk op de politieke economie om armoede te elimineren. Dit maakt socialistische alternatieven minder aantrekkelijk door de potentiële begunstigden te typeren als lui en onverantwoordelijk [3](#page=3).
### 1.5 Functionele alternatieven voor armoede
Gans benadrukt dat, hoewel armoede nuttige functies vervult, er functionele alternatieven bestaan [3](#page=3).
* "Vuil werk" kan worden gedaan door automatisering of door hogere lonen te betalen [3](#page=3).
* Subsidies kunnen wegvallen door hogere prijzen voor producten en diensten [3](#page=3).
* Beroepen die afhankelijk zijn van armoede, zoals in de penologie, zouden minder nodig zijn [3](#page=3).
* Culturele functies kunnen gemakkelijker en goedkoper worden vervangen [3](#page=3).
* Statusverschillen kunnen worden gehandhaafd door andere middelen dan absolute armoede, hoewel dit aanzienlijke inkomensherverdeling zou vereisen [3](#page=3).
* De opwaartse mobiliteit van hogere groepen kan ook zonder extreem lage inkomens van de armen worden bewerkstelligd [3](#page=3).
* Het politieke proces zou meer kosten met zich meebrengen voor projecten die de verplaatste bevolking adequaat compenseren [3](#page=3).
De functionele analyse concludeert dat armoede voortduurt omdat het nuttige functies vervult en omdat functionele alternatieven voor de welgestelde delen van de samenleving nadelig zouden zijn. Armoede kan pas verdwijnen wanneer het disfunctioneel wordt voor de welgestelden of wanneer de machtelozen voldoende macht verkrijgen om de samenleving te veranderen [4](#page=4).
---
# Functionele analyse van sociale fenomenen
Dit onderwerp verkent de theoretische benadering van functionele analyse, zoals toegepast door Robert K. Merton, om het voortbestaan van sociale fenomenen te verklaren op basis van hun bijdrage aan de aanpassing van een sociaal systeem [1](#page=1).
### 2.1 Theoretische basis van functionele analyse
#### 2.1.1 Kernassumptie van functionalisme
Het functionalisme is een theoretische school binnen de sociologie die ervan uitgaat dat sociale condities en fenomenen alleen in een samenleving blijven bestaan als ze voordelen bieden aan de samenleving of delen daarvan. Met andere woorden, als een fenomeen voortduurt, vervult het waarschijnlijk vitale diensten of functies [1](#page=1).
#### 2.1.2 Definitie van functies
Robert K. Merton definieerde functies als "geobserveerde consequenties [van een fenomeen die bijdragen aan de aanpassing of de regulering van een gegeven [sociaal systeem" [1](#page=1).
#### 2.1.3 Aanpassing van de definitie
Herbert J. Gans hanteert een iets andere definitie, waarbij hij zich richt op het identificeren van functies voor specifieke belangengroepen, sociaaleconomische klassen en andere bevolkingsaggregaten met gedeelde waarden binnen een sociaal systeem, in plaats van voor het gehele systeem. Gans vermoedt dat in een moderne, heterogene samenleving weinig fenomenen gunstig zijn voor de samenleving als geheel; de meeste hebben voordelen voor sommige groepen en kosten voor andere [1](#page=1).
#### 2.1.4 Functionele alternatieven
Merton introduceerde het concept van "functionele alternatieven" of equivalenten. Dit zijn andere sociale patronen of beleidsmaatregelen die dezelfde positieve functies vervullen, maar eventuele negatieve gevolgen (disfuncties) vermijden [1](#page=1).
#### 2.1.5 Terminologie: functies en disfuncties
In de context van functionele analyse worden positieve functies ook wel "functies" genoemd en negatieve functies "disfuncties". Vanuit het perspectief van een planner worden deze beschreven als baten en kosten [1](#page=1).
### 2.2 Toepassing op specifieke sociale fenomenen
#### 2.2.1 Het voorbeeld van de stedelijke politieke machine
Merton paste functionele analyse toe om het voortbestaan van de stedelijke politieke machine te verklaren. Hij identificeerde de volgende latente (onbedoelde of niet-herkende) positieve functies [1](#page=1):
* Het bieden van centrale autoriteit om zaken gedaan te krijgen wanneer een gedecentraliseerd lokaal bestuur niet kon handelen [1](#page=1).
* Het "humaniseren" van de diensten van de onpersoonlijke bureaucratie voor angstige burgers [1](#page=1).
* Het bieden van concrete hulp (in plaats van abstracte wetten of rechtvaardigheid) aan de armen [1](#page=1).
* Het uitvoeren van andere diensten die door veel mensen werden gewenst of gevraagd, maar als onconventioneel of zelfs illegaal werden beschouwd door formele openbare instanties [1](#page=1).
#### 2.2.2 De functie van armoede
Gans past functionele analyse toe op armoede, een fenomeen dat ondanks sterke veroordeling persistent is. Hij stelt dat armoede mogelijk positieve functies vervult die het voortbestaan ervan verklaren [1](#page=1).
**Identificeerbare functies van armoede:**
* **Zorgen dat "vuil werk" wordt gedaan:** Armoede zorgt ervoor dat fysiek vuil of gevaarlijk, tijdelijk, doodlopend en onderbetaald, onwaardig en meniaal werk wordt verricht. Dit werk kan worden ingevuld door hogere lonen te bieden of door mensen die geen andere keuze hebben te dwingen het werk tegen lage lonen te doen. Armoede fungeert als een arbeidsreserve met lage lonen die bereid is dit werk uit te voeren [1](#page=1).
* **Maken van winst voor bepaalde groepen:** Hoewel vaak gezien als negatief, maken de armen het bestaan of de uitbreiding van respectabele beroepen en occupaties mogelijk, zoals penologie, criminologie, maatschappelijk werk en volksgezondheid. Ook "armoedestrijders", journalisten en sociaalwetenschappers profiteren van de aandacht voor armoede [1](#page=1).
* **Stimuleren van consumptie van goederen en diensten:** Armoede stimuleert de consumptie van goederen en diensten die anders niet zouden worden gekocht, zoals goedkope kleding, meubels en auto's. Ook de diensten van schuldverleners, deurwaarders en andere instellingen die te maken hebben met financiële problemen, profiteren hiervan [1](#page=1).
* **In stand houden van sociale rollen:** Armoede creëert en onderhoudt rollen voor de niet-armen, zoals het rolmodel van de "succesvolle" individu die de armen "vermijdt", de filantroop die hulp biedt, en de autoriteit die de armen controleert [1](#page=1).
* **Verbeteren van de sociale positie van de middenklasse:** De aanwezigheid van de armen versterkt de sociale status van de middenklasse doordat de kloof tussen arm en middenklasse wordt vergroot [1](#page=1).
* **Ondersteunen van politieke doeleinden:** Armoede kan politiek worden gebruikt om steun te verwerven, bijvoorbeeld door te beloven armoede te bestrijden, of juist om de status quo te handhaven door te wijzen op de "gevaren" van de armen [1](#page=1).
* **Voorkomen van economische recessie:** Het bestaan van een groep met lage lonen kan de productiekosten drukken en zo de economie stimuleren [1](#page=1).
* **Opvangen van schokken in de economie:** De armen kunnen als eerste worden ontslagen in economisch slechte tijden, waardoor andere groepen worden gespaard [1](#page=1).
* **Creëren van een economische buffer:** De armen werken vaak tegen zeer lage lonen en zorgen zo voor een goedkope arbeidskracht die economische schommelingen kan opvangen [1](#page=1).
* **Bevorderen van sociaal-culturele waarden:** De armen kunnen functioneren als een soort "normaal" om de heersende sociaal-culturele waarden te bevestigen, door te laten zien wat er gebeurt als men deze waarden niet volgt [1](#page=1).
* **Sociale controle:** De armen kunnen door hun zichtbaarheid en kwetsbaarheid fungeren als een middel tot sociale controle, door de angst voor verpaupering te vergroten [1](#page=1).
* **Beschermen van de middenklasse tegen de gevolgen van armoede:** Door de armen te isoleren of te concentreren in bepaalde gebieden, worden de negatieve gevolgen van armoede (zoals criminaliteit of slechte gezondheid) grotendeels op de armen zelf afgewend [1](#page=1).
* **Vergemakkelijken van sociale verandering:** In sommige gevallen kunnen de armen, door hun radicale positie, de noodzaak van sociale verandering aantonen en zo veranderingen in gang zetten [1](#page=1).
#### 2.2.3 Conclusies van functionele analyse met betrekking tot armoede
De functionele analyse suggereert dat armoede voortduurt niet alleen omdat het positieve functies vervult, maar ook omdat functionele alternatieven voor armoede nadelig zouden kunnen zijn voor welgestelde leden van de samenleving. Radicale sociologie komt tot een vergelijkbare conclusie, waarbij fenomenen die gunstig zijn voor welgestelde of machtige groepen en nadelig voor armere of machteloze groepen, blijven bestaan. Deze fenomenen verdwijnen pas wanneer ze nadelig worden voor de welgestelden, of wanneer de machtelozen voldoende macht verwerven om de samenleving te veranderen [4](#page=4).
> **Tip:** Het is belangrijk te onthouden dat functionele analyse niet beoogt de moraliteit van een fenomeen te beoordelen, maar de oorzaken van het voortbestaan ervan te verklaren door de functies die het vervult te identificeren.
> **Voorbeeld:** Gans' analyse van de "uses of poverty" is een klassiek voorbeeld van hoe functionele analyse kan worden toegepast op een sociaal probleem dat breed als negatief wordt beschouwd. Hij toont aan dat, hoewel armoede destructief is voor degenen die het ervaren, het toch bepaalde functies vervult voor niet-armen en voor de bredere samenleving.
#### 2.2.4 Postscriptum van Herbert J. Gans
Gans voegt toe dat zijn artikel is geïnterpreteerd als een directe aanval op of een satirische opmerking op functionalisme. Beide interpretaties zijn echter onjuist. Hij schreef het artikel primair om aan te tonen dat er helaas positieve functies van armoede bestaan die aangepakt moeten worden door beleid. Daarnaast wilde hij laten zien dat functionalisme niet per definitie een conservatieve benadering is, maar ook kan worden gebruikt in liberale en radicale analyses [4](#page=4).
---
# Alternatieven voor de functies van armoede
Dit onderdeel onderzoekt mogelijke alternatieven voor de functies die armoede vervult in de samenleving en analyseert de kosten en gevolgen van deze alternatieven, met name voor welgestelde groepen.
### 3.1 Inleiding tot alternatieve scenario's
Hoewel de analyse van de functies van armoede aantoont dat deze nuttig kan zijn voor bepaalde delen van de samenleving, impliceert dit niet dat armoede moet blijven bestaan. Armoede kent immers ook veel disfuncties, en er zijn functionele alternatieven voor te bedenken. Deze alternatieven zouden echter weliswaar de bestaande functies van armoede kunnen vervangen, maar dit gaat vrijwel altijd gepaard met hogere kosten voor anderen, met name de meer welgestelden. Een functionele analyse concludeert daarom dat armoede voortduurt, niet alleen omdat het functies vervult, maar ook omdat functionele alternatieven disfunctioneel zouden zijn voor welgestelde groepen [3](#page=3) [4](#page=4).
### 3.2 Analyse van alternatieven per functiecategorie
#### 3.2.1 Werk en "vuil werk"
Het zogenaamde "vuil werk" in de samenleving zou ook zonder armoede verricht kunnen worden. Dit kan enerzijds door middel van automatisering, anderzijds door "vuilwerkers" een fatsoenlijk loon te betalen [3](#page=3).
> **Tip:** Het betalen van hogere lonen voor "vuil werk" zou leiden tot hogere prijzen voor consumenten en klanten van deze diensten.
#### 3.2.2 Subsidiering van activiteiten en professionals
De arme bevolking subsidieert momenteel indirect vele activiteiten door middel van hun laagbetaalde banen. Dit zou ook zonder lage inkomens van de armen mogelijk zijn, al zou dit de kosten van deze activiteiten verhogen. Veel professionals die momenteel werkzaam zijn ten behoeve van de armen, zouden ook andere rollen kunnen vervullen [3](#page=3).
* **Sociaal werkers:** Zouden zich kunnen richten op het verlenen van counseling aan welgestelden, wat hun voorkeur heeft [3](#page=3).
* **Politie:** Zouden zich kunnen concentreren op verkeer en georganiseerde misdaad [3](#page=3).
* **Slecht opgeleide of incompetente professionals:** Zouden andere functies moeten krijgen, en hun salarissen zouden door iemand anders betaald moeten worden [3](#page=3).
* **Penologen:** Het aantal werkzame penologen zou afnemen [3](#page=3).
* **Religieuze en commerciële functies:** Pinkstergemeenten en delen van de tweedehandsgoederenmarkt zouden mogelijk niet kunnen overleven zonder de armen. "Gebruikte" huisvesting die niemand anders wil, zou in veel steden afgebroken moeten worden op kosten van de overheid [3](#page=3).
#### 3.2.3 Culturele functies
Alternatieven voor de culturele functies die de armen vervullen, zouden relatief eenvoudig en goedkoop gevonden kunnen worden. Entertainers, hippies en adolescenten kunnen al fungeren als de "devianten" die nodig zijn om de traditionele moraal te handhaven en als "personeel" voor fantasieën van vicieuze participatie [3](#page=3).
#### 3.2.4 Statusfuncties en sociale hiërarchie
De statusfuncties van de armen zijn complexer. In een hiërarchische samenleving moeten sommigen als inferieur aan anderen worden gedefinieerd, maar dit hoeft niet per se in absolute termen van armoede te zijn. Een samenleving waarin de "onderklasse" weliswaar onderaan de pikorde staat, maar wel 75 procent van het mediane inkomen ontvangt (in plaats van de huidige 15-40 procent), is denkbaar. Dit zou echter aanzienlijke inkomensherverdeling vereisen [3](#page=3).
#### 3.2.5 Sociale mobiliteit en filantropie
De bijdrage van de armen aan de opwaartse mobiliteit van groepen die hen goederen en diensten leveren, zou behouden kunnen blijven zonder dat deze groepen zulke lage inkomens hebben. Als de armen meer welgesteld zouden zijn, zouden ze echter toegang hebben tot meer kapitaal om de rol van aanbieder zelf over te nemen, wat concurrentie met en mogelijk afwijzing van "outsiders" zou betekenen [3](#page=3).
> **Example:** Door antipovertyprogramma's zijn witte winkeliers in achterstandswijken al aan het worden vervangen door zwarte ondernemers.
Welgestelden zouden minder bereid zijn om liefdadigheid te ontvangen als ze meer welgesteld waren, hoewel sommigen nog steeds welzijnshuizen zouden gebruiken voor opwaartse mobiliteit. "De maatschappij" zou haar filantropische activiteiten dus kunnen voortzetten [3](#page=3).
#### 3.2.6 Politieke functies
De politieke functies van de armen zouden moeilijker te vervangen zijn. Met toenemende welvaart zouden de armen waarschijnlijk meer politieke macht krijgen en actiever deelnemen aan de politiek. Met hogere inkomens en meer politieke macht zouden de armen waarschijnlijk weerstand bieden aan het dragen van de kosten van groei en verandering. Hoewel stedelijke vernieuwing en snelwegprojecten die de ontheemden correct vergoeden wel denkbaar zijn, zouden dergelijke projecten aanzienlijk duurder worden, en velen zouden mogelijk nooit worden gerealiseerd. Dit zou ten koste gaan van het comfort en gemak van degenen die nu profiteren van stedelijke vernieuwing en snelwegen. Hippies zouden ook kunnen dienen als "devianten" om de bestaande politieke economie te rechtvaardigen, zoals ze nu al doen. Aangenomen wordt echter dat de aanvallen op de politieke economie zouden afnemen als armoede zou worden geëlimineerd [3](#page=3).
### 3.3 Conclusie van de functionele analyse
Samenvattend kunnen veel functies die door de armen worden vervuld, vervangen worden als armoede zou worden geëlimineerd, maar vrijwel altijd tegen hogere kosten voor anderen, met name welgestelden. Een functionele analyse moet daarom concluderen dat armoede voortduurt, niet alleen omdat het een aantal positieve functies vervult, maar ook omdat veel functionele alternatieven voor armoede nogal disfunctioneel zouden zijn voor de welgestelde leden van de samenleving [4](#page=4).
> **Tip:** Een functionele analyse leidt tot een vergelijkbare conclusie als de radicale sociologie, met het verschil dat radicale denkers het manifeste aspect benadrukken: sociale fenomenen die functioneel zijn voor welgestelde of machtige groepen en disfunctioneel voor armen of machtelozen, blijven bestaan. Ze blijven bestaan als functionele alternatieven disfuncties zouden genereren voor de welgestelden of machtigen, en kunnen alleen worden geëlimineerd wanneer ze disfunctioneel worden voor de welgestelden of machtigen, of wanneer de machtelozen voldoende macht verkrijgen om de samenleving te veranderen [4](#page=4).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Functionele analyse | Een sociologische benadering die sociale fenomenen verklaart door hun geobserveerde gevolgen te onderzoeken die bijdragen aan de aanpassing of het voortbestaan van een sociaal systeem. |
| Latente functies | Onbedoelde of ongekende positieve gevolgen van een sociaal fenomeen die bijdragen aan het systeem, in tegenstelling tot manifeste functies die bedoeld en herkenbaar zijn. |
| Dysfuncties | De negatieve gevolgen van een sociaal fenomeen die schadelijk zijn voor het sociaal systeem of bepaalde groepen daarbinnen. |
| Maatschappelijk vuil werk | Fysiek vies of gevaarlijk werk, tijdelijke banen, banen zonder doorgroeimogelijkheden, onwaardig werk en onderbetaald werk dat in elke samenleving noodzakelijk is. |
| Subsidieren | Het leveren van financiële of materiële steun, vaak onbewust, waardoor andere activiteiten of groepen goedkoper kunnen opereren of profiteren. |
| Deviantie | Gedrag dat afwijkt van de normen en waarden van een samenleving en dat door de meerderheid als onacceptabel wordt beschouwd. |
| Vicieuze participatie | Het indirect meeleven met of deelhebben aan gedragingen of ervaringen van anderen, vaak via media of verhalen, zonder er direct zelf aan deel te nemen. |
| Culturele functie | De rol die een groep of fenomeen speelt in het creëren, verspreiden of beïnvloeden van kunst, muziek, literatuur en andere expressievormen binnen een samenleving. |
| Statusvergelijking | Het proces waarbij individuen hun eigen positie of rang binnen een sociale hiërarchie bepalen door zichzelf te vergelijken met anderen. |
| Sociale mobiliteit | De beweging van individuen of groepen tussen verschillende sociale posities of klassen binnen een samenleving gedurende hun leven of over generaties heen. |
| Aristocratie | Een sociale klasse die traditioneel de hoogste status en macht bezit, vaak gebaseerd op afkomst of erfelijkheid. |
| Negatieve Inkomensuitkering (NIU) | Een sociaal beleidsinstrument dat gericht is op het aanvullen van het inkomen van huishoudens onder een bepaald niveau, bedoeld om armoede te bestrijden. |
| Functionele alternatieven | Andere sociale patronen, beleidsmaatregelen of praktijken die dezelfde positieve functies vervullen als een bestaand fenomeen, maar de bijbehorende nadelen vermijden. |
Cover
HOOFDSTUK 11.docx
Summary
# Kernbegrippen en doelstellingen van kwantificerend onderzoek
Dit deel behandelt de fundamentele elementen van kwantificerend onderzoek, inclusief de formulering van probleemstellingen, doelstellingen en verschillende soorten onderzoeksvragen, evenals de rol van theorievorming en de belangrijkste kwaliteitscriteria.
## 1. Kernbegrippen en doelstellingen van kwantificerend onderzoek
### 1.1 De probleemstelling en doelstelling
De probleemstelling is cruciaal voor kwantificerend onderzoek omdat het richting geeft aan het onderzoek door specifieke vragen te formuleren die beantwoord moeten worden. Een nauwkeurig geformuleerde probleemstelling bestaat uit:
* **Doelstelling:** Wat wil men bereiken met het onderzoek?
* **Vraagstelling:** Logisch afgeleide vragen die de doelstelling helpen realiseren.
Er worden drie soorten doelen onderscheiden:
* **Handelingsonderzoek (praktijkonderzoek):** Gericht op verbetering van menselijk handelen en het creëren van vernieuwingen in de praktijk.
* **Theoretisch onderzoek (fundamenteel onderzoek/zuiver wetenschappelijk):** Gericht op kennisvermeerdering.
* **Leeronderzoek:** Focust op het leerproces, het verwerven van vaardigheden en de opzet en uitvoering van onderzoek.
Onderzoeksvragen worden deductief, dus voorafgaand aan de dataverzameling, geformuleerd en volgen elkaar op in een onderzoekscyclus. Deelvraagen fungeren hierbij als tussenstappen.
> **Tip:** Kwantificerend onderzoek is deductief, wat betekent dat theorieën en hypothesen worden getoetst aan de hand van empirische data. Kwalitatief onderzoek kan daarentegen vaak moeilijker een precieze probleemstelling formuleren.
### 1.2 Soorten onderzoeksvragen
Onderzoeksvragen kunnen worden ingedeeld op basis van hun aard, focus en niveau:
#### 1.2.1 Indeling naar aard
* **Beschrijvende onderzoeksvragen:** Gericht op een kwantitatieve beschrijving van een fenomeen, zonder dit te verklaren.
* **Verkennende onderzoeksvragen:** Onderzoeken veronderstellingen en bevinden zich tussen beschrijvende en verklarende vragen.
* **Verklarende onderzoeksvragen:** Trachten verschillen of veranderingen te verklaren. De 'verklarende' factoren zijn theoretisch bekend en meetbaar.
> **Tip:** Vaak start onderzoek met beschrijvende en verkennende vragen, waarna men overgaat tot meer verklarende vragen.
#### 1.2.2 Indeling naar doel
* **Fundamentele onderzoeksvragen:** Gericht op het uitbreiden van wetenschappelijke kennis.
* **Toegepaste/praktijkgerichte onderzoeksvragen:** Gericht op bruikbaarheid in de praktijk, bijvoorbeeld voor beleidsbeslissingen.
#### 1.2.3 Indeling naar aggregatieniveau
Het aggregatieniveau verwijst naar het niveau van de onderzoekseenheden waarop een uitspraak wordt gedaan. De analyse-eenheden zijn de eenheden waarop de analyses worden uitgevoerd.
* **Ecologische fout:** Informatie verzameld op een hoger niveau wordt ten onrechte toegeschreven aan individuen.
* **Atomistische fout:** Conclusies getrokken op basis van een laag aggregatieniveau worden ten onrechte gegeneraliseerd naar hogere niveaus.
* **Contextuele fout:** Een fout vermoeden van invloed tussen verschillende aggregatieniveaus.
#### 1.2.4 Indeling naar 'hoeveelheid' versus 'hoe' en 'waarom'
* **Kwantiteitsvragen:** Vragen naar 'hoeveel', vaak toegepast op grotere groepen (bv. epidemiologie).
* **Kwaliteitsvragen:** Vragen naar 'hoe' en 'waarom', vaak toegepast op kleinere groepen, en gericht op causale relaties.
Data kunnen op verschillende meetniveaus worden gemeten: nominaal, ordinaal, interval (met een echt nulpunt, bv. temperatuur) en ratio (met een absoluut nulpunt, bv. leeftijd).
#### 1.2.5 Indeling naar verschillen versus veranderingen
* **Cross-sectioneel onderzoek:** Onderzoekt verschillen tussen onderzoekseenheden op één specifiek moment in de tijd (een momentopname).
* **Dynamisch onderzoek (Longitudinaal onderzoek):** Onderzoekt fenomenen over een langere periode.
* **Cohortstudies:** Volgen groepen om te achterhalen wie, waarom of wanneer deelneemt of stopt.
* **Panelstudies:** Onderzoeken dezelfde individuen door de tijd heen.
* **Repeated measurement-studies:** Herhalen metingen over tijd bij dezelfde onderzoekseenheden.
### 1.3 Theorie, concepten en variabelen
* **Concept:** Abstracte begrippen die verwijzen naar de werkelijkheid maar niet direct grijpbaar of meetbaar zijn.
* **Wetenschappelijke theorie:** Een samenhangend geheel van logisch consistente proposities die verbanden en causaliteit tussen concepten expliciet formuleren en verklaren. Theorieën in de sociale wetenschappen kunnen een 'ad hoc' (voorlopig) karakter hebben en zijn vaak competitief of rivaliserend. Theorieën zijn niet direct waarneembaar, enkel de feiten.
* **Operationalisering:** Het proces waarbij abstracte concepten meetbaar worden gemaakt. Dit is de brug tussen het theoretische en het empirisch waarneembare. Een operationele definitie specificeert hoe een concept gemeten zal worden.
* **Variabelen:** Concepten worden, na operationalisering, variabelen met meetwaarden (kwalitatief of kwantitatief).
#### 1.3.1 Hypothesen
Een hypothese is een toetsbare stelling over de relatie tussen twee of meer concepten, voortkomend uit een theorie.
* **Onderzoekshypothese:** Een stelling die een verwacht verband positief formuleert.
* **Nulhypothese ($H_0$):** De omkering van de onderzoekshypothese, die stelt dat er geen verband is.
* **Alternatieve hypothese ($H_1$):** De hypothese die wordt aangenomen als de nulhypothese wordt verworpen.
> **Tip:** Volgens het Popperiaans falsificationisme streeft men ernaar de nulhypothese te falsifiëren (weerleggen), in plaats van de onderzoekshypothese te bevestigen.
### 1.4 Kwantitatieve dataverzameling en causaliteit
Bij kwantificerend onderzoek wordt vaak gestreefd naar het vaststellen van causaliteit:
* **Onafhankelijke variabelen (explanans):** Kenmerken die als oorzaak worden beschouwd en die veranderingen of beïnvloedingen veroorzaken.
* **Afhankelijke variabelen (explanandum):** De uitkomstvariabelen die beïnvloed worden door de onafhankelijke variabelen.
* **Storende variabelen:** Variabelen die invloed kunnen uitoefenen op de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen.
### 1.5 Kwaliteitscriteria: Betrouwbaarheid en Validiteit
Kwantitatieve methoden worden beoordeeld op basis van betrouwbaarheid en validiteit.
#### 1.5.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin een meting vrij is van toevalsfouten. Een betrouwbare meting levert stabiele resultaten op, ongeacht de onderzoeker, het tijdstip of het meetinstrument.
* **Interne consistentie:** Bij metingen die via schalen worden uitgevoerd (meerdere vragen voor één concept), wordt de betrouwbaarheid van de schaal beoordeeld.
#### 1.5.2 Validiteit
Validiteit beoordeelt of het meetinstrument daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Er zijn verschillende vormen van validiteit:
##### 1.5.2.1 Constructvaliditeit (of meetvaliditeit)
Dit onderzoekt of het concept of construct correct wordt gemeten.
* **Validiteit van de operationalisatie (de 'echte' validiteit):** Meet het instrument wat het beoogt te meten? Dit is met name een uitdaging bij complexe, niet direct waarneembare concepten (hypothetische constructen).
* **Inhoudsvaliditeit:** Dekt het meetinstrument het concept in zijn volle breedte? Zijn de instrumenten representatief voor het concept? Dit wordt inhoudelijk beoordeeld, niet statistisch.
* **Face validity:** Het instrument lijkt op het eerste gezicht valide.
* **Criteriumvaliditeit:** De samenhang tussen het meetinstrument en een extern criterium.
* **Convergente validiteit:** Hoge correlatie met een ander instrument dat hetzelfde concept meet.
* **Divergente validiteit:** Lage correlatie met een instrument dat een ander, niet-gerelateerd concept meet.
* Kan ook de voorspellende waarde voor bepaald gedrag toetsen.
* **Constructvaliditeit in enge zin (begripsvaliditeit):** Meet het instrument werkelijk het theoretische construct? Dit wordt beoordeeld aan de hand van de verwachte theoretische verbanden tussen het gemeten concept en andere concepten.
##### 1.5.2.2 Statistische conclusievaliditeit
Beoordeelt of een gevonden verband statistisch significant is, oftewel of het waarschijnlijk niet op toeval berust.
##### 1.5.2.3 Interne validiteit
Vraagt of een waargenomen empirisch verband ook daadwerkelijk een oorzakelijk verband is. Een **spurieus verband** is een schijnverband dat ontstaat doordat een derde variabele beide variabelen beïnvloedt.
##### 1.5.2.4 Externe validiteit
Onderzoekt in hoeverre de bevindingen uit een steekproef gegeneraliseerd kunnen worden naar de populatie, andere situaties en andere momenten. De kwaliteit van de steekproef (bij voorkeur een toevalssteekproef) is hierbij essentieel.
---
# Concepten, variabelen en hypothesen in kwantificerend onderzoek
Dit gedeelte verkent de overgang van abstracte theoretische concepten naar meetbare variabelen en de formulering van toetsbare hypothesen in kwantitatief onderzoek.
### 2.1 De relatie tussen theorie, concepten en variabelen
Wetenschappelijk onderzoek bouwt voort op theorieën, die het verband leggen tussen verschillende concepten.
#### 2.1.1 Theorieën
* **Wetenschappelijke theorie:** Een geheel van logisch consistente proposities die kennis over een bepaald domein samenbrengen en verbanden, inclusief causaliteit, verklaren.
* **Karakter van theorieën in sociale wetenschappen:** Vaak van een 'ad hoc' of voorlopig karakter, functionerend als een model. Ze zijn doorgaans competitief of rivaliserend, waarbij verschillende theorieën alternatieve verklaringen bieden.
* **Observeerbaarheid:** Theorieën zelf zijn niet direct waarneembaar; alleen de feiten die ze proberen te verklaren, zijn observeerbaar.
#### 2.1.2 Concepten
* **Definitie:** Concepten zijn abstracte begrippen die verwijzen naar aspecten van de werkelijkheid, maar die niet direct grijpbaar of meetbaar zijn.
* **Voorbeelden:** In het document worden termen als 'gewetensontwikkeling', 'spijt' en 'gevoeligheid' genoemd als voorbeelden van complexe concepten.
#### 2.1.3 Operationalisering
* **Doel:** De cruciale brug tussen het abstracte theoretische niveau van concepten en het concrete empirisch waarneembare niveau. Het proces maakt concepten meetbaar.
* **Proces:**
1. Het definiëren van de concepten.
2. Het ontwikkelen van een 'operationele definitie' van een construct, wat inhoudt dat duidelijk is hoe het concept gemeten zal worden.
* **Resultaat:** Na operationalisering worden concepten variabelen met meetwaarden, die kwalitatief of kwantitatief kunnen zijn.
#### 2.1.4 Variabelen
* **Definitie:** Variabelen zijn de meetbare representaties van geoperationaliseerde concepten. Ze kunnen verschillende waarden aannemen.
* **Soorten variabelen in causaliteit:**
* **Onafhankelijke variabelen (explanans):** Kenmerken waaraan oorzakelijke eigenschappen worden toegekend en die een effect zouden kunnen hebben.
* **Afhankelijke variabelen (explanandum):** Uitkomstvariabelen die beïnvloed worden door de onafhankelijke variabelen.
* **Storende variabelen:** Variabelen die de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen kunnen beïnvloeden.
### 2.2 Hypothesen
Hypothesen zijn toetsbare stellingen die voortkomen uit een theorie en specifieke verwachtingen over relaties tussen concepten formuleren.
#### 2.2.1 Formulering van hypothesen
* **Vereiste kennis:** Een onderzoeker moet bekend zijn met de vakliteratuur om hypothesen te kunnen formuleren.
* **Onderzoekshypothese:** Een stelling die een specifieke, verwachte relatie tussen twee of meer concepten positief weergeeft.
* **Nulhypothese ($H_0$):** De omkering van de onderzoekshypothese, die stelt dat er geen verband of verschil is.
* **Alternatieve hypothese ($H_1$ of $H_A$):** Een hypothese die wordt aangenomen als de nulhypothese wordt verworpen.
#### 2.2.2 Toetsing van hypothesen
* **Popperiaans falsificationisme:** De nadruk ligt niet op het bevestigen van de onderzoekshypothese, maar op het proberen te falsificeren van de nulhypothese. Als de nulhypothese met succes wordt weerlegd, wordt de alternatieve hypothese als meer plausibel beschouwd.
* **Relatie tot onderzoeksvragen:** Hypothesen kunnen worden gezien als onderzoeksvragen die in de vorm van een stelling zijn gegoten en die getoetst kunnen worden aan de hand van empirische data.
> **Tip:** Begrijpen hoe concepten worden geoperationaliseerd tot variabelen is essentieel voor het opzetten van een valide en betrouwbare kwantitatieve studie. Zonder dit proces blijven onderzoeksvragen te abstract en onmeetbaar.
> **Voorbeeld:** Stel een concept is 'studie-motivatie'.
>
> * **Abstract concept:** Studie-motivatie.
> * **Operationalisering:**
> * Meten via een vragenlijst met stellingen over de intrinsieke interesse in studiemateriaal, het belang van goede cijfers, en de inspanning die men bereid is te leveren.
> * Het toekennen van scores op een Likert-schaal (bv. 1=helemaal oneens tot 5=helemaal eens).
> * **Variabele:** 'Score op de studie-motivatie vragenlijst' (een kwantitatieve variabele).
> * **Hypothese:** Studenten die een hogere score behalen op de studie-motivatie vragenlijst, zullen een hoger gemiddeld cijfer behalen ($H_1$).
> * **Nulhypothese:** Er is geen verband tussen de score op de studie-motivatie vragenlijst en het gemiddeld cijfer ($H_0$).
---
# Kwaliteitscriteria: betrouwbaarheid en validiteit in kwantificerend onderzoek
Dit gedeelte behandelt de cruciale kwaliteitscriteria voor kwantificerend onderzoek: betrouwbaarheid en verschillende vormen van validiteit.
### 3.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin een meting vrij is van toevalsfouten. Een betrouwbare meting levert stabiele resultaten op, ongeacht de onderzoeker, het tijdstip of het meetinstrument.
* **Interne consistentie:** Wanneer concepten worden gemeten met schalen in plaats van met enkele vragen, is de interne consistentie van de schaal een belangrijke indicator van betrouwbaarheid. Een schaal met een hoge interne consistentie betekent dat de verschillende items binnen de schaal in hoge mate hetzelfde construct meten.
> **Tip:** Een hoge betrouwbaarheid is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor validiteit. Een meting kan zeer betrouwbaar zijn (precies hetzelfde foute resultaat geven), maar niet geldig (het beoogde concept niet meten).
### 3.2 Validiteit
Validiteit beoordeelt of een onderzoek daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. Er worden verschillende vormen van validiteit onderscheiden:
#### 3.2.1 Constructvaliditeit (of meetvaliditeit)
Constructvaliditeit gaat over de mate waarin het gelukt is om het beoogde concept of construct correct te meten.
* **Validiteit van de operationalisatie (of "validiteit"):** Meet het instrument werkelijk wat het beoogt te meten? Dit is met name een uitdaging bij complexe, hypothetische constructen die niet direct waarneembaar zijn, zoals gewetensontwikkeling of gevoeligheid.
* **Inhoudsvaliditeit:** Dekt het meetinstrument het concept in zijn volle breedte en zijn de instrumenten representatief voor het concept? Dit wordt inhoudelijk beoordeeld, niet statistisch. *Face validity* is een oppervlakkige beoordeling of een instrument er op het eerste gezicht valide uitziet.
* **Criteriumvaliditeit:** Beoordeelt de samenhang tussen het meetinstrument en een extern criterium. Dit criterium kan een ander, reeds gevestigd meetinstrument zijn dat verondersteld wordt hetzelfde te meten, of een toekomstig gedrag dat het meetinstrument zou moeten kunnen voorspellen.
* **Constructvaliditeit in enge zin (begripsvaliditeit):** Meet het instrument daadwerkelijk het theoretische construct? Dit wordt onderzocht door na te gaan of het gemeten concept samenhangt met andere concepten zoals de theorie voorspelt. Hierbij worden **convergente validiteit** (hoge samenhang met concepten die theoretisch samenhangen) en **divergente validiteit** (lage samenhang met concepten die theoretisch niet samenhangen) onderscheiden.
#### 3.2.2 Statistische conclusievaliditeit
Deze vorm van validiteit beoordeelt de statistische significantie van gevonden verbanden. Is het gevonden verband sterk genoeg om aan te nemen dat het niet door toeval tot stand is gekomen?
#### 3.2.3 Interne validiteit
Interne validiteit onderzoekt of een empirisch verband tussen twee variabelen ook daadwerkelijk een oorzakelijk verband is. Een verband kan schijnbaar zijn (spurieus verband), waarbij de relatie wordt veroorzaakt door een derde, niet-gemeten variabele.
#### 3.2.4 Externe validiteit
Externe validiteit beoordeelt in welke mate de bevindingen uit een steekproef gegeneraliseerd kunnen worden naar de populatie, andere situaties en andere momenten in de tijd. De kwaliteit van de steekproeftrekking is hierbij essentieel, waarbij een toevalssteekproef de standaard is in kwantitatief onderzoek. Bij kwalitatief onderzoek kunnen andere vormen van externe validiteit relevant zijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Kwantificerend onderzoek | Een onderzoeksbenadering die zich richt op het meten en kwantificeren van fenomenen om patronen, relaties en oorzaken te identificeren en te verklaren. |
| Probleemstelling | Een formulering die aangeeft welk specifiek probleem of welke vraag het onderzoek beoogt te beantwoorden, en die richting geeft aan het gehele onderzoeksproces. |
| Doelstelling | Hetgeen dat de onderzoeker wil bereiken met het onderzoek, variërend van praktische verbetering (handelingsonderzoek) tot kennisvermeerdering (theoretisch onderzoek) of het verwerven van vaardigheden (leeronderzoek). |
| Type onderzoek | Classificatie van onderzoek op basis van het doel, zoals handelingsonderzoek (praktijkgericht), theoretisch onderzoek (fundamenteel) en leeronderzoek. |
| Concepten | Abstracte begrippen die verwijzen naar aspecten van de werkelijkheid, maar die niet direct grijpbaar of meetbaar zijn zonder verdere definitie. |
| Definiëring en operationalisering | Het proces van het eerst helder definiëren van abstracte concepten en vervolgens het vertalen ervan naar meetbare variabelen, zodat ze empirisch onderzocht kunnen worden. |
| Hypothese | Een toetsbare stelling over de relatie tussen twee of meer concepten, afgeleid uit een theorie, die wordt geformuleerd om vervolgens empirisch te worden onderzocht. |
| Externe validiteit | De mate waarin de bevindingen van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties, situaties en tijdsperioden. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een meting vrij is van toevalsfouten, wat impliceert dat de meting stabiele en consistente resultaten oplevert bij herhaling onder gelijke omstandigheden. |
| Variabelen | Concepten die, na operationalisering, meetbare waarden hebben en kunnen variëren tussen onderzoekseenheden. Ze kunnen zowel kwalitatief als kwantitatief zijn. |
| Onafhankelijke variabelen | Variabelen waarvan wordt aangenomen dat ze invloed uitoefenen op andere variabelen; ze worden vaak beschouwd als de oorzaak in een causaal verband. |
| Afhankelijke variabelen | Variabelen die het gevolg of de uitkomst zijn van veranderingen in onafhankelijke variabelen; ze worden onderzocht op de effecten van de onafhankelijke variabelen. |
| Storende variabelen | Variabelen die de relatie tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen kunnen beïnvloeden, en die om die reden gecontroleerd moeten worden in het onderzoek. |
| Constructvaliditeit | De mate waarin een meetinstrument daadwerkelijk het bedoelde abstracte concept of construct meet. |
| Inhoudsvaliditeit | De mate waarin een meetinstrument alle relevante aspecten van een concept dekt en representatief is voor het volledige concept. |
| Criteriumvaliditeit | De mate waarin een meetinstrument samenhangt met een extern criterium dat hetzelfde concept zou moeten meten of gedrag zou moeten voorspellen. |
| Interne validiteit | De mate waarin een gevonden empirisch verband daadwerkelijk een oorzakelijk verband is, en niet het gevolg van externe factoren of spurieuze relaties. |
Cover
Hoofdstuk 5 (1).pdf
Summary
# Het alternatieve kritische paradigma
Dit paradigma richt zich op machtsongelijkheden en strijd binnen communicatieprocessen, vaak vanuit een marxistisch kader, waarbij maatschappelijke structuren, ideologie en klassentegenstellingen de media beïnvloeden en gevormd worden [2](#page=2).
### 1.1 Marxistische benaderingen
Het kritische paradigma vindt zijn oorsprong grotendeels in een marxistisch kader, niet zozeer het communisme als politiek leerstelsel, maar als sociaalwetenschappelijke denkrichting. Karl Marx' denken is van fundamenteel belang voor de sociologie, economie en filosofie, met een focus op het arbeidsproces als centraal uitgangspunt, wat relevant is voor de analyse van media en communicatie [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.1.1 Basiselementen
Centrale concepten in een traditioneel marxistisch model zijn:
* **Productiemiddelen**: Grondstoffen, kapitaal, en arbeidsmiddelen zoals gereedschap en machines [3](#page=3).
* **Arbeidskrachten**: Mentale en fysieke mogelijkheden van personen die ingezet worden bij het voortbrengen van gebruikswaarde [3](#page=3).
* **Productiekrachten**: De omzetting van productiemiddelen door menselijke arbeid in het productieproces [3](#page=3).
* **Productiewijze**: Een specifieke sociale organisatie van het productieproces en de daarin voorkomende productieverhoudingen. In een kapitalistische productiewijze bezit een kleine groep (kapitalisten/bourgeoisie) de productiemiddelen, terwijl een grote groep (arbeiders/proletariaat) enkel over arbeidskracht beschikt. Arbeiders verkopen hun arbeidskracht voor een loon, wat leidt tot vervreemding van hun werk [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Meerwaarde (surplus)**: De waarde die gecreëerd wordt door arbeid, welke groter is dan het ontvangen loon. Dit surplus wordt omgezet in winst, die kan dienen voor consumptie of herinvestering, wat de cyclus van kapitaalsaccumulatie in stand houdt. Dit creëert een structureel antagonistische en exploitatieve verhouding tussen kapitalisten en arbeiders [4](#page=4).
> **Tip:** De kapitalistische organisatievorm is dynamisch, contradictorisch en contextafhankelijk, met een expansieve dynamiek gericht op productiviteitsverhoging, maar ook met inherente conflicten rond de distributie van surplus en de aanvaardbaarheid van productiekrachten en -verhoudingen [5](#page=5).
#### 1.1.2 Onderbouw en bovenbouw
Het **onderbouw-bovenbouwmodel** beschrijft de relatie tussen de economische basis en andere maatschappelijke domeinen:
* **Onderbouw (substructuur)**: De specifieke productieverhoudingen vormen de economische basis van de maatschappelijke organisatie [5](#page=5).
* **Bovenbouw (superstructuur)**: Omvat processen en instellingen die niet direct met de economische basis verbonden zijn, zoals politiek, recht, religie, familie, cultuur en media. Dit niveau kan verder worden onderverdeeld in een politiek-juridisch niveau en een ideologisch niveau [5](#page=5).
Volgens Marx en Engels zijn de ideeën van de heersende klasse in elke tijd de heersende ideeën, omdat deze klasse de materiële productiemiddelen beheerst en daardoor ook de mentale productie en de ideeën van de minderbedeelden kan controleren. Dit leidt ertoe dat de dominante ideologie klassenongelijkheid handhaaft [6](#page=6).
Ideologie fungeert als de verbinding tussen onder- en bovenbouw, een georganiseerd geloofssysteem of waardenstelsel dat verspreid wordt via communicatieprocessen. Kennis over de samenleving en ieders plaats daarin wordt gevormd door de ideeën, waarden en belangen van de heersende klassen en gereproduceerd door instituties zoals media. Marx stelt: "Het zijn bepaalt in grote mate het bewustzijn" [6](#page=6) [7](#page=7).
> **Tip:** Het concept van 'vals bewustzijn' houdt in dat de maatschappelijke orde en ongelijkheid als natuurlijk en vanzelfsprekend worden ervaren door de werking van dominante ideologie, waardoor ondergeschikte klassen hun eigen belangen niet herkennen [7](#page=7).
De relatie tussen onder- en bovenbouw is complex en er zijn verschillende interpretaties:
* **Vulgaire (neo-)marxistische analyses**: Leggen de nadruk op de economische determinatie van de onderbouw, waarbij de bovenbouw louter een reflectie is van de economische basis. Dit wordt bekritiseerd als te rigide en reductionistisch [11](#page=11) [7](#page=7).
* **Meer genuanceerde benaderingen**: Zien een complexere wisselwerking en een zekere autonomie van de bovenbouw. Hoewel de onderbouw grenzen en voorwaarden stelt, is maatschappelijke organisatie dynamisch en oefenen sociale formaties druk uit voor behoud van de status quo of voor sociale verandering [12](#page=12) [7](#page=7).
#### 1.1.3 Media
Vanuit een marxistisch perspectief zijn media en communicatie onderhevig aan de productieverhoudingen en economische structuren [8](#page=8).
* **Media-eigendom en controle**: Wie de media bezit en controleert, bepaalt wie toegang heeft tot het maatschappelijk debat en welke stemmen gehoord worden. De culturele inhoud van mediaproductie is afhankelijk van de eigendomsstructuren [8](#page=8).
* **Ideologische rol van media**: Media spelen een rol in hoe de samenleving wordt gerepresenteerd en via welke ideologische beelden. Deze representaties zijn vaak gekleurd door de belangen van heersende klassen [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Het media-imperium van Silvio Berlusconi in Italië illustreert hoe economische macht en media-invloed verweven zijn, met mogelijke sturing van berichtgeving en programmering ten gunste van de eigenaar [8](#page=8).
Herman en Chomsky's concept van **manufacturing consent** stelt dat media, door middel van propaganda en persuasieve communicatie, de waarden en ideeën van machtige sociale actoren legitimeren en de publieke aanvaarding van hun acties bewerkstelligen [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** De berichtgeving over massavernietigingswapens in Irak in 2002-2003, die grotendeels de positie van de VS en het VK volgde, met weinig ruimte voor kritische stemmen, illustreert dit mechanisme [9](#page=9).
C. Wright Mills en Ralph Miliband analyseerden hoe in de naoorlogse massamaatschappij een **power elite** (bestaande uit kapitalisten, hoge staatsfunctionarissen, mediabaronnen etc.) via media de belangen van de dominante klasse vertegenwoordigde. Deze elite oefent controle uit over het publiek en reproduceert, legitimeert en naturaliseert elite-macht [10](#page=10) [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Het News of the World-schandaal in het Verenigd Koninkrijk, waarbij telefoonaflystering en corruptie aan het licht kwamen binnen het mediabedrijf van Rupert Murdoch, toonde de verstrengeling aan tussen politieke, economische en mediamacht en roept vragen op over de concentratie van macht bij geprivilegieerde elites [10](#page=10).
#### 1.1.4 Kritieken
De belangrijkste kritiek op marxistische benaderingen is het **economicisme** en **economisch determinisme/reductionisme** [11](#page=11).
* **Economicisme**: Het idee dat enkel economische relaties centraal staan, waarbij andere maatschappelijke factoren (geslacht, leeftijd, ras) ondergeschikt worden gemaakt [11](#page=11).
* **Economisch determinisme/reductionisme**: De economische onderbouw bepaalt andere maatschappelijke domeinen, en media en cultuur worden gereduceerd tot een afspiegeling van de economische basis [11](#page=11).
Dergelijke analyses worden soms bekritiseerd als te rigide, weinig ruimte biedend voor complexiteit en neigend naar complottheorieën waarbij elites het publiek brainwashen. In de huidige geglobaliseerde en gedigitaliseerde wereld, is het moeilijk vol te houden dat communicatieprocessen volledig controleerbaar zijn [11](#page=11) [12](#page=12).
Toch worden aanpassingen voorgesteld binnen theorieën die geïnspireerd zijn door het marxisme, door de contradicties en het dynamisme van kapitalistische systemen centraal te stellen. De kernideeën van Marx over de relatie tussen het basisconflict in een kapitalistische maatschappelijke organisatie en het functioneren ervan blijven echter relevant [12](#page=12).
---
# Kritische theorie en de Frankfurter Schule
De Frankfurter Schule analyseert maatschappelijke tendensen, met name de rol van media en cultuur in de opkomst van het fordisme en de consumptiemaatschappij, vanuit een marxistisch perspectief [13](#page=13).
### 2.1 Oorsprong en onderzoeksprogramma
De Frankfurter Schule vindt haar oorsprong in het Institut für Sozialforschung, opgericht in 1923 aan de universiteit van Frankfurt. Veel van haar Joodse leden emigreerden in de jaren 1930 naar de Verenigde Staten vanwege de opkomst van het fascisme en nazisme. De theoretici van deze school waren multidisciplinair en actief in diverse domeinen zoals filosofie, kunsttheorie, muzieksociologie en mediatiheorie. Ze waren sterk beïnvloed door het marxisme, dat hen een theoretisch kader bood om het opkomende fordisme – een economische en maatschappelijke organisatie gericht op massaproductie voor massaconsumptie – en de ontwikkeling van een consumptiemaatschappij te analyseren. Binnen hun omvangrijke werk kunnen grofweg twee strekkingen worden onderscheiden: een die zich richt op de culturele dimensie en een die de politieke dimensie behandelt [13](#page=13).
Wat deze denkers bond, was de wens om een algemene theorie op te bouwen over dominante en actuele maatschappelijke tendensen. Deze tendensen werden ervaren als fundamenteel contradictorisch en antagonistisch. De algemene kritische theorie van de Frankfurter Schule is expliciet normatief. Ze weegt fundamentele menselijke waarden zoals vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid en de mogelijkheid tot zelfontplooiing af tegenover de actuele maatschappelijke trends. Media, zoals radio, pers en film, professeren weliswaar hun adherentie aan de vrijheid van het individu, maar opereren op een manier die deze waarden ondermijnt door individuen te binden aan voorgeschreven attitudes, gedachten en koopgewoonten [13](#page=13).
Op basis van deze analyse formuleren ze een sociale kritiek gericht op emancipatie en bevrijding van de massa's, met name de arbeidersklasse, en op sociale veranderingen ten gunste van een vrije en rechtvaardige samenleving. De doelstellingen van het verlichtingsproject, zoals vrijheid en rechtvaardigheid, waren immers niet bereikt aan het begin van de twintigste eeuw. De ratio en de ontwikkelingen in het kielzog van de industriële revolutie – zoals wetenschappelijke doorbraken, economische groei en de toenemende macht van de arbeidersklasse – hadden niet geleid tot een vrije en rechtvaardige samenleving. Integendeel, de sociale kritiek die uit hun analyse voortvloeit, wordt omschreven als de dialectiek van de verlichting. Middelen worden weliswaar rationeel aangewend, maar de onderliggende doelstellingen zijn in toenemende mate irrationeel. In plaats van gelijkheid, emancipatie, bevrijding, herverdeling en een vrije ontwikkeling van het individu, wordt het individu onderdrukt en gemanipuleerd. Sleutelwoorden in de analyse van de zelfvernietiging van de verlichting zijn winstbejag, eigenbelang, economische exploitatie, politieke machtsuitoefening en de dominantie van een beperkt aantal groepen. De Frankfurters vragen zich af waar het mis is gelopen en focussen onder meer op de rol van media en cultuur hierin [14](#page=14).
> **Tip:** De term 'fordisme' verwijst naar een economisch en maatschappelijk systeem dat massaproductie afstemt op massaconsumptie, wat een belangrijke context vormt voor de analyses van de Frankfurter Schule.
### 2.2 De culturele dimensie en het functioneren van de cultuurindustrie
Een fundamenteel uitgangspunt in het werk van Adorno, Horkheimer en Benjamin was de grote waarde die werd gehecht aan traditionele vormen van cultuur en kunst, later getypeerd als 'hoge cultuur'. Deze vormen bezaten een eigen integriteit en inherente waarde die niet door elites voor machtsdoeleinden konden worden gebruikt. Zulke cultuurvormen droegen bij aan onafhankelijk denken en konden kritiek leveren op het destructieve karakter en de tegenstellingen van een kapitalistisch georganiseerde samenleving [15](#page=15).
De opkomst van de massacultuur, later vaak getypeerd als 'populaire cultuur', die kunstvormen reproduceert en misbruikt, draagt echter bij aan de degeneratie van kritiek en het ter discussie stellen van maatschappelijke aangelegenheden. De Frankfurters waren daardoor doorgaans pessimistisch over culturele ontwikkeling [15](#page=15).
In het werk *Dialektik der Aufklärung* introduceren Adorno en Horkheimer het begrip 'cultuurindustrie'. Dit begrip is bedoeld om de misleidende democratische connotaties van 'massacultuur' aan te duiden en een schokeffect teweeg te brengen door middel van een kritiek op de commodificatie, oftewel vermarkting, van cultuur. Commodificatie verwijst naar de transformatie van culturele expressies met een artistieke waarde in loutere verkoops- of handelswaren, waarbij de ruilwaarde primeert. Industrialiseringsprocessen, zoals kapitaalinvesteringen, gemechaniseerde productietechnieken en arbeidsverdeling, worden toegepast op culturele sectoren, wat commodificatie intensiveert en uitbreidt. Hierdoor verliest 'Cultuur met een grote C' of kunst zijn capaciteit voor utopische kritiek. De verlichting heeft niet geleid tot een vrije ontwikkeling van het individu, democratisering of vooruitgang, maar tot onderdrukking en manipulatie van individuen. Massacultuur is volgens hen geen cultuur van de massa, maar cultuur die door machtscentra wordt gebruikt om die massa te domineren [15](#page=15) .
Het begrip cultuurindustrie viseert voornamelijk film, radio, populaire muziek en reclame en benadrukt de paradoxale link tussen cultuur en industrie, en de commodificatie van kunst. Voor Adorno en Horkheimer wordt cultuur-industriële productie bepaald door ruilwaarde en is het een instrument en reflectie van het kapitalisme. Cultuur wordt niet langer spontaan en bottom-up opgebouwd, maar top-down en berekend opgelegd. Het verwordt tot een systeem dat voortgestuwd wordt door het ijzeren ritme van de industrie, en aldus gestandaardiseerde en voorspelbare producten voortbrengt, vaak rond gepersonaliseerde merken [15](#page=15).
Een voorbeeld van standaardisering in de filmindustrie is de *Fast & Furious*-reeks. Entertainment illustreert de alomtegenwoordigheid van het ijzeren ritme van de (cultuur)industrie. Mensen consumeren media-entertainment om het afstompende fabriekswerk te ontvluchten, maar werken tegelijkertijd in hun vrije tijd voort. Het geformatteerde en uniforme entertainmentaanbod, doorspekt met reclame, elimineert elk individueel denken. De afstompende mediaconsumptie is vergelijkbaar met werken aan de lopende band. Er is dus geen verschil tussen de cultuurindustrie en de traditionele industrie van consumentengoederen: beide streven louter massaproductie en winsten na [15](#page=15).
> **Voorbeeld:** De aria 'L'amour est un oiseau rebelle' uit Bizets *Carmen* werd door Spike Lee gebruikt in een commercial voor Pepsi-cola, gezongen door Beyoncé. Dit illustreert hoe klassieke kunstwerken worden ingezet voor commerciële doeleinden [18](#page=18).
> **Tip:** Breng je eigen mediadieet in kaart door een week lang bij te houden welke films, series, muziek, games en nieuws je consumeert, en analyseer dit op basis van geografische oorsprong, genre, aanbieders en onderwerpen. Vergelijk dit eventueel met dat van vrienden.
De rol van media is volgens de cultuurpessimistische benadering van de Frankfurter Schule gericht op het aanpassen van de massa aan heersende maatschappelijke verhoudingen; media hebben een ideologische functie. De behoeften van consumenten worden als vals beschouwd en zijn opgeroepen door de cultuurindustrie zelf door middel van reclame en het associëren van schoonheid, geluk, verbetering en verlangen met consumptiegoederen. Deze consumptie beteugelt het kritisch en spontaan denken. De producten van de cultuurindustrie worden pure waren, louter entertainment en middelen om het industriële productieproces te ontvluchten. Tegelijkertijd is populaire cultuur zelf gedetermineerd door mechanisering en wordt het eenheidsworst. Het individu is een illusie en verdwijnt in het collectief; er is sprake van pseudo-individualiteit [17](#page=17).
Kunst, begrepen als uitzonderlijke vorm van individuele creativiteit, staat eveneens onder druk door het commodificatieproces en verliest kenmerken als autonomie, intrinsieke waarde, experimentele aard en het vermogen te functioneren als utopische kritiek. Niet alle theoretici van de Frankfurter Schule zijn echter even negatief of cultuurpessimistisch over de impact van technologische reproduceerbaarheid. Walter Benjamin evalueerde het verlies van het aura van kunstwerken als gevolg van technologische reproduceerbaarheid bijvoorbeeld vrij positief, omdat het de kunst democratiseert [17](#page=17) [18](#page=18).
De wereldwijde box office-top van de laatste jaren, met films als *Avatar: The Way of Water*, *Spider-Man: No Way Home* en de *Avengers*-reeks, illustreert de ideeën van Adorno en Horkheimer over de cultuurindustrie. Hoewel er enige variatie in de verhalen is, komen vaak gelijklopende verhaallijnen terug, zoals de strijd tussen goed en kwaad, een focus op actie en oorlog, en een man-vrouwromance. Productiepatronen vertonen nog meer gelijkenissen: veel van deze films maken deel uit van franchises, zijn bewerkingen van boeken of comics, of recupereren eerdere verhalen. Ze worden geproduceerd door grote Hollywood-mediabedrijven met megabudgetten, maken gebruik van de nieuwste special effects en sterrencasts, en worden wereldwijd met enorme reclamebudgetten in de markt gezet. Het feit dat in 2020 een Chinees historisch oorlogsdrama de toppositie innam, plaatst mogelijk vraagtekens bij de extreem pessimistische analyse van Adorno en Horkheimer [18](#page=18).
Ook kranten kunnen tot de cultuurindustrie gerekend worden. Vragen kunnen bijvoorbeeld gesteld worden over de berichtgeving in het Verenigd Koninkrijk rond de Brexit: in hoeverre gaven Britse kranten een genuanceerd verslag van de argumenten van beide kampen? Lag het zwaartepunt bij veel kranten op verkoopcijfers door simplismen, pakkende koppen en zelfs grote leugens te presenteren, in plaats van genuanceerde en veelzijdige berichtgeving over deze complexe problematiek? [18](#page=18).
> **Voorbeeld:** Films in de box office top, zoals de *Avengers*-reeks, worden vaak geproduceerd door grote mediabedrijven, maken gebruik van gelijkaardige verhaallijnen en worden wereldwijd met gigantische marketingbudgetten gepromoot.
> **Voorbeeld:** De berichtgeving rond de Brexit in Britse kranten kan worden geanalyseerd op de mate waarin deze genuanceerd was of juist leunde op simplismen en sensatie om verkoopcijfers te verhogen.
---
# Politieke economie van communicatie
Dit deel behandelt de politieke economie van communicatie, een kritische benadering die onderzoekt hoe economische en sociale structuren de productie, distributie en consumptie van media beïnvloeden, met nadruk op machtsverhoudingen en de gevolgen daarvan voor democratie en gelijkheid.
## 3 Politieke economie van communicatie
De politieke economie van communicatie, voornamelijk geïnspireerd door de negentiende-eeuwse marxistische politieke economie en de Frankfurter Schule, analyseert hoe economische en sociale relaties de productie, distributie en consumptie van communicatiemiddelen vormgeven. Deze benadering staat kritisch tegenover de media en plaatst ethische en normatieve vragen over rechtvaardigheid, gelijkheid, emancipatie en democratie centraal. De Europese traditie van deze discipline richt zich sinds de jaren 1960 op de machtsverhoudingen binnen de media-industrieën en hoe deze maatschappelijke ongelijkheid bestendigen. Processen als commodificatie en standaardisering, alsook de ideologische functie van massamedia, zijn hierbij belangrijke aandachtspunten. In tegenstelling tot sommig vulgair marxistisch denken, vermijdt de kritische politieke economie van communicatie een al te pessimistische kijk en analyseert de specifieke historische omstandigheden en contradicties van kapitalistische ontwikkeling [26](#page=26).
### 3.1 Focus en onderzoeks
domeinen
Media en communicatieprocessen worden binnen de politieke economie als een fundamenteel onderdeel van het kapitalistische systeem beschouwd. De analyse vertrekt vanuit het marxistische onderbouw-bovenbouwmodel om de relatie tussen economische structuur, media en culturele productie, en de ideologische inhoud van mediaboodschappen te begrijpen. Concreet onderzoekt deze school hoe de politieke en economische organisatie van media-industrieën de productie van betekenis beïnvloedt, hoe mediaproducten en symbolische betekenissen verspreid worden, en wie toegang heeft tot deze bronnen. Dit omvat de studie van de actoren, factoren en processen in de productie, distributie en consumptie van culturele en mediagoederen, met speciale aandacht voor machtsverhoudingen en -ongelijkheden [27](#page=27).
Volgens Hardy omvatten de onderzoeksdomeinen :
1. **Functioneren van communicatie-industrieën:** Hierbij wordt gekeken naar de economische functies zoals winstaccumulatie en -circulatie, eigendomsvraagstukken, financiering en sociale verhoudingen binnen de productieprocessen. Ook het beleid en de acties van overheden en andere organisaties die ingrijpen op mediastructuren vallen hieronder [27](#page=27).
2. **Invloeden en gevolgen van organiseringswijzen:** Onderzocht wordt hoe verschillende manieren om media te organiseren (commercieel, publiek, staatsgestuurd) invloed hebben en hoe deze structuren veranderen door maatschappelijke evoluties, zoals de concurrentie van online media voor traditionele pers [28](#page=28).
3. **Normatieve evaluatie:** Het samenspel tussen communicatiesystemen en media-inhoud wordt gekoppeld aan bredere maatschappelijke structuren en dominante geledingen. Centrale vragen draaien om de bijdrage van media aan politieke en sociale ongelijkheid, de representatie van stemmen en ideeën, en de voorwaarden voor democratie. Er wordt aangenomen dat media-industrieën kapitalistische exploitatiemechanismen reproduceren en legitimeren door dominante ideologieën en belangen meer gewicht te geven en een conservatieve, systeembevestigende inhoud te produceren [28](#page=28).
### 3.2 Onderzoeksprogramma
De politieke economie van communicatie onderscheidt zich door een kritisch-realistische aanpak die zowel theoretische interpretatie als empirische studie en verificatie van feiten belangrijk vindt. In tegenstelling tot de meer pessimistische analyse van de Frankfurter Schule, wordt het kapitalistische systeem als volatiel en dynamisch beschouwd, waardoor totale controle over media en inhoud empirisch moeilijk te bewijzen is. Onderzoekers zoals Miège, Mattelart, Garnham en Murdock spreken liever van "culturele industrieën" om aan te geven dat diverse productiesystemen en commerciële logica's naast elkaar bestaan. Ze verwerpen ook het nostalgische perspectief van de Frankfurters en erkennen de ambivalentie van cultuurindustrieën, waarin zowel commodificatie als innovatie, en standaardisering als afwijking aanwezig zijn. Verder wordt het lineaire karakter van de Frankfurter analyse verworpen; de penetratie van kapitalistische processen is nooit volledig, wat ruimte laat voor contestatie en weerstand. Het doel is om, met behoud van een normatieve focus op het aanpakken van structurele onevenwichtigheden, een genuanceerdere analyse van machtsrelaties in mediaproductie, -distributie en -consumptie te bieden [28](#page=28) [29](#page=29).
Volgens Mosco kent het onderzoeksprogramma vier essentiële componenten :
1. **Historische invalshoek:** De politieke economie wil sociale verandering en historische transformaties begrijpen, inclusief de overgang naar een informatiesamenleving en de continuïteit van bestaande structuren. Het onderzoeksobject wordt historisch benaderd en gecontextualiseerd door actoren, factoren en processen te identificeren [29](#page=29) [30](#page=30).
> **Voorbeeld:** Het succes van de Vlaamse film wordt geanalyseerd door terug te kijken op de historische ontwikkeling van het Vlaamse filmbeleid en de rol van het Vlaams Audiovisueel Fonds (VAF) in een door Hollywood gedomineerde sector [30](#page=30).
2. **Sociale totaliteit:** Een holistische, interdisciplinaire benadering die mediaproblematiek kadert binnen interagerende politieke, economische, technologische, culturele, historische en juridische dynamieken. Er wordt gezocht naar complexe structureel-dialectische relaties en een realistische, empirisch onderbouwde theoretische analyse [30](#page=30) [31](#page=31).
> **Voorbeeld:** De analyse van het succes van de Vlaamse film omvat vragen over financiering, subsidies, politiek klimaat, de symbiose tussen economische en politieke actoren in Hollywood, de culturele dimensie, kwaliteit versus economisch succes, en de impact van nieuwe technologieën [31](#page=31).
3. **Morele filosofie:** Een sociaal-kritische en humanistische benadering die normen als rechtvaardigheid en gelijkheid verdedigt en deze vertaalt naar de mediasfeer (bv. pluriformiteit, culturele kwaliteit, toegang). De onderzoeker neemt stelling en engageert zich om misstanden te verbeteren, waarbij kritisch gekeken wordt naar het eigen onderzoek [31](#page=31).
> **Voorbeeld:** Het succes van de Vlaamse film wordt afgewogen tegen normen van culturele diversiteit, kwaliteit versus commercie, en de vraag wie profiteert van dit succes en hoe het beschermd kan worden tegen de dominantie van grote mediaconglomeraten [32](#page=32).
4. **Praxis:** De praktische vertaling van onderzoeksresultaten naar voorschriften en alternatieven voor verandering. Het onderzoek moet leiden tot actie, zoals beleidsvoorstellen om problemen aan te pakken, machtsonevenwichtigheden te corrigeren en baten te genereren voor brede groepen. De politieke economie van communicatie manifesteert zich als een belangrijke traditie in mediabeleidsonderzoek [32](#page=32).
> **Voorbeeld:** Als de analyse van het succes van de Vlaamse film kritische punten identificeert, moet dit resulteren in voorstellen voor beleid om economische duurzaamheid en culturele kwaliteit te ondersteunen, investeringskanalen te zoeken, onderwijs te betrekken en Europese samenwerkingen te bevorderen [32](#page=32).
### 3.3 Kritieken
Ondanks de brede aanpak van de politieke economie van communicatie, is deze benadering ook onderhevig aan kritiek [33](#page=33).
* **Maakbaarheid en reductionisme:** Het onderzoeksprogramma gaat er deels van uit dat de samenleving maakbaar is en dat veranderingen rationeel kunnen worden doorgevoerd, wat in de praktijk moeilijk te realiseren is. Soms vervalt de analyse in een (economisch) reductionistische verklaring, wat ingaat tegen de oorspronkelijke ambitie om de complexiteit van media en cultuur te analyseren. De focus op de macrodimensie van machtsuitoefening aan de zenderzijde heeft inzichten verschaft, maar analyse aan de ontvangstzijde, hoe individuen mediaboodschappen aanvaarden, ontbreekt vaak [33](#page=33).
* **Complotdenken en simplisme:** Sommige analyses gaan te simplistisch uit van machtsconcentratie aan de ene kant en beïnvloeding aan de andere kant. Er wordt ook kritiek geuit op een vorm van complotdenken, vergelijkbaar met de pessimistische kijk van Adorno en Horkheimer [33](#page=33).
* **Gebrek aan prescriptie:** Hoewel de politieke economie kritiek levert op wat er misgaat in media, blijft de prescriptie (het formuleren van concrete alternatieven voor verbetering) soms achterwege. De analyse blijft daardoor vaak steken in beschrijving met een moraliserende ondertoon [33](#page=33).
---
# Cultural studies
Cultural studies analyseert cultuur in brede zin, inclusief populaire en alledaagse cultuur, en onderzoekt hoe mediateksten betekenis creëren en hoe ontvangers deze actief interpreteren, met aandacht voor ideologie, hegemonie en de micropolitiek van macht [34](#page=34).
### 4.1 Oorsprong
Cultural studies is een diverse theoretische benadering, beïnvloed door het marxisme, die zich afzet tegen eerdere, meer elitaire opvattingen van cultuur. Het project ontstond deels als voortzetting en tegelijk als kritiek op de Frankfurter Schule. Waar eerdere benaderingen zich richtten op 'hoge cultuur', bracht cultural studies populaire en alledaagse cultuur onder de aandacht. In plaats van lineaire transmissiemodellen, opende cultural studies de 'black boxes' van de mediaboodschap en de ontvangst ervan. Onderzoekers richtten zich op de analyse van mediatteksten als dragers van sociale machtsrelaties en op de actieve, context-afhankelijke interpretatie door ontvangers, in plaats van een focus op economische reductionisme en macropolitics. Het traditionele marxistische onderbouw-bovenbouwmodel werd ter discussie gesteld; de bovenbouw kreeg een zekere autonomie, en de complexiteit van communicatieprocessen vereiste kwalitatieve onderzoeksmethoden [34](#page=34).
#### 4.1.1 Stuart Hall en het Encoding/Decoding-model
Stuart Hall is een sleutelfiguur in de ontwikkeling van cultural studies. Zijn encoding/decoding-model stelt dat betekenis in mediateksten wordt gecreëerd (ge-encodeerd) vanuit een bepaalde context, en vervolgens door ontvangers vanuit hun eigen context wordt geïnterpreteerd (gedecodeerd). Dit model is geworteld in twee paradigma's: structuralisme en culturalisme [35](#page=35).
### 4.2 Twee paradigma's
#### 4.2.1 Structuralisme
Het structuralistische paradigma bouwt voort op Marx en focust op het concept ideologie, met een herinterpretatie door Louis Althusser. Ideologie wordt gezien als een conceptueel kader dat mensen gebruiken om hun bestaansvoorwaarden te interpreteren en te ervaren, en het werkt impliciet via structuren die als vanzelfsprekend worden beschouwd. Dit sluit aan bij de semiotiek van Ferdinand de Saussure, waarbij taal en ideologie onbewust individuen begrenzen. Media worden gezien als ideologische staatsapparaten die onderwerping aan heersende productieverhoudingen reproduceren. Hoewel dominante ideologieën neutraal lijken, representeren ze vaak de dominante klassebelangen. Er is echter ruimte voor weerstand en ideologische strijd [35](#page=35) [36](#page=36).
Roland Barthes' werk is relevant voor de encoding-fase. Hij onderscheidt denotatie (letterlijke betekenis) en connotatie (associaties). Op een dieper niveau ligt de mythe, die nauw aansluit bij ideologie. Mythes zijn waardegeladen, impliciete ideeën die de dominante ideologie vertolken en als natuurlijk worden voorgesteld. Ze vereenvoudigen complexiteit en creëren een schijn van natuurlijke legitimiteit [36](#page=36) [37](#page=37).
> **Voorbeeld:** Populaire blockbusters zoals *Armageddon* of *Independence Day* presenteren op denotatief niveau Amerikaanse symbolen, militair vernuft en heldhaftige mannen. Connotatief roepen ze beelden op van Amerikaanse superioriteit, mannelijkheid en moed. Op het niveau van de mythe worden de VS voorgesteld als beschermer van de wereld, waarbij de American dream voor iedereen haalbaar is. Conflicten en maatschappelijke breuklijnen binnen de VS worden gemaskeerd ten gunste van een uniforme nationale identiteit [37](#page=37).
#### 4.2.2 Culturalisme
De culturalistische stroming, opkomend in de jaren 1950 in Groot-Brittannië, kritiseerde de tegenstelling tussen elitecultuur en populaire/alledaagse cultuur. Auteurs als Richard Hoggart, Raymond Williams en E.P. Thompson bestudeerden de 'levende cultuur' van de arbeidersklasse. Williams definieerde cultuur als 'ordinair', wat betekent dat het niet te reduceren is tot kunst of 'hoge cultuur', maar juist het alledaagse leven van de gewone mens omvat. Cultuur is een 'whole way of life', een voortdurend veranderend domein waaraan iedereen bijdraagt en betekenis geeft [38](#page=38) [39](#page=39).
Thompson's onderzoek naar de Britse arbeidersklasse benadrukte een 'history from below', waarbij klassen niet als statisch worden gezien, maar als dynamische historische fenomenen die actief door arbeiders zelf worden gevormd. Individuen ageren reflexief tegenover hun sociale omstandigheden en kunnen deze veranderen [39](#page=39).
In plaats van ideologie, verkiezen culturalistische denkers het begrip **hegemonie**, geïntroduceerd door Antonio Gramsci. Hegemonie beschrijft een complex systeem van economische, politieke en ideologische krachten, waarbij een dominante groep probeert betekenissen en praktijken op te bouwen en te bestendigen, maar waarvoor de toestemming (consent) van andere groepen noodzakelijk is. Deze relatie is dynamisch en vereist voortdurend onderhandeling en herovering [40](#page=40) [41](#page=41).
> **Voorbeeld:** De discussie over ongelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke presentatoren bij de BBC, of de ondervertegenwoordiging van vrouwen in professorenkorpsen, kan worden geanalyseerd door de lens van 'hegemonische mannelijkheid'. Dit concept verwijst naar de maatschappelijke toebedeling van meer macht aan mannen en een specifieke invulling van 'mannelijkheid' (sterk, competitief, rationeel), die door verschillende groepen - zowel mannen als vrouwen - impliciet wordt aanvaard [41](#page=41).
Hegemonie is niet vaststaand maar volatiel en vereist onderhoud door allianties te smeden. Populaire cultuur is een belangrijk domein van ideologische strijd, waar dominante ideeën worden verspreid, maar waar ook ruimte bestaat voor het uitdagen van de status quo en het vormen van contrahegemonische krachten [41](#page=41) [42](#page=42).
Volgens Hall's encoding/decoding-model kunnen er minstens drie mogelijke 'lezingen' van een mediaboodschap ontstaan [43](#page=43):
1. **Dominante, hegemonische of voorkeurslezing:** De ontvanger aanvaardt de bedoelde boodschap volledig.
2. **Onderhandelde lezing:** De boodschap wordt deels geaccepteerd, maar op specifieke punten verworpen na interpretatie.
3. **Aberrante of contrahegemonische lezing:** De bedoelde boodschap wordt begrepen, maar verworpen, en kan zelfs leiden tot verzet tegen de boodschap.
### 4.3 Onderzoeksprogramma
Het Birmingham Centre for Contemporary Cultural Studies (BCCCS), opgericht door Hoggart en later geleid door Hall, probeerde het structuralisme en culturalisme te verenigen. Cultural studies focust op cultuur in brede zin als een 'whole way of life', inclusief de praktijken, representaties, talen en gewoonten van een samenleving. Het stelt vragen over gedeelde sociale betekenissen en hoe we zin geven aan onze omgeving. Taal wordt niet als neutraal beschouwd; betekenis wordt geproduceerd door middel van betekenisgevende praktijken en representaties [43](#page=43).
Cultural studies sluit aan bij de politieke economie, maar hanteert een cultureel-materialistische aanpak. Cultuur is relatief autonoom en kent specifieke betekenissen, regels en praktijken. Het brede cultuurbegrip omvat niet alleen klassen, maar ook gender, seksualiteit, etniciteit, en leeftijd. Het concept **articulatie** wordt gebruikt om de tijdelijke en contextspecifieke verbanden tussen verschillende elementen van een sociale formatie te theoretiseren. Machtsprocessen zijn centraal en werken niet alleen dwingend, maar ook door middel van toestemming en strijd. Populaire cultuur is een dynamisch domein waar sociale transformatie vormgegeven wordt, en een terrein waar consent wordt gewonnen of verloren. Hoewel maatschappelijke elites de meeste macht behouden, biedt populaire cultuur ook ruimte om bestaande ordes te bevragen [44](#page=44) [45](#page=45).
Een **tekst** in cultural studies omvat alle vormen van betekenisvolle artefacten: geschreven taal, beelden, geluiden, objecten en activiteiten. Culturele producten worden als teksten gelezen om onderliggende structuren en ideologieën bloot te leggen. Teksten zijn echter polysemisch, wat betekent dat betekenis wordt geproduceerd in het contact tussen tekst en lezer, en dus onderhandelbaar is. De focus verschuift naar interpretatie en betekenisconstructie in de consumptie, waarbij het publiek als actief wordt benaderd [45](#page=45).
Methodologisch vereist cultural studies naast tekstuele analyse ook **etnografisch onderzoek** en **receptiestudies**. Etnografie biedt een 'thick description' van de levende cultuur van mediagebruikers via diepte-interviews, focusgroepen en participatieve observatie. Receptiestudies erkennen dat betekenis pas vorm krijgt wanneer de mediaboodschap vanuit een interpretatief kader wordt gedecodeerd [45](#page=45).
> **Tip:** Hoewel de ontvanger actief is in betekenisconstructie, is de polysemie van media niet volledig pluralistisch in de vroege cultural studies, maar eerder gestructureerd door de encoding-fase [46](#page=46).
> **Voorbeeld:** Na een film kijken, kan de discussie met vrienden over de bedoelde boodschap van de filmmakers enerzijds overeenkomsten vertonen (consensus over de kernboodschap), maar anderzijds ook variaties in individuele interpretaties laten zien (gedeeltelijke variatie) [46](#page=46).
### 4.4 Kritieken
Kritieken op cultural studies zijn divers door de uiteenlopende invullingen en ontwikkelingen. Een veelgehoorde kritiek op de **structuralistische stroming** is dat het onderzoek te tekstueel is en te veel gefocust op jargon, waardoor empirische analyse ondergesneeuwd raakt [47](#page=47).
De **culturalistische stroming** krijgt kritiek omdat ze te veel gericht zou zijn op receptie en micropolitiek, waardoor achterliggende structuren en instituties die teksten produceren op de achtergrond raken. Een te sterke focus op individuele interpretaties kan ertoe leiden dat machtsuitoefening door economische en politieke elites wordt gemist, en dat elke interpretatie als gelijkwaardig wordt beschouwd, wat het concept van machtsuitoefening ondermijnt. Dit kan leiden tot het romantiseren van dagelijkse praktijken, waardoor de bestaande orde en kapitalistische organisatie worden gelegitimeerd in plaats van ter discussie gesteld [47](#page=47).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Productiemiddelen | De materiële goederen die nodig zijn voor de productie van andere goederen en diensten, zoals grondstoffen, kapitaal en arbeidsmiddelen zoals gereedschap en machines. |
| Arbeidskrachten | De mentale en fysieke capaciteiten van personen die worden ingezet in het productieproces om gebruikswaarde te creëren. |
| Productiekrachten | Het geheel van productiemiddelen en arbeidskrachten dat in een productieproces wordt ingezet, wat de capaciteit tot productie bepaalt. |
| Productieverhoudingen | De specifieke sociale en economische relaties die ontstaan tussen mensen in het productieproces, met name met betrekking tot het eigendom en de controle over de productiemiddelen. |
| Historisch materialisme | Een marxistische theorie die stelt dat de materiële omstandigheden en de economische structuur van een samenleving de drijvende kracht zijn achter historische ontwikkeling en sociale verandering. |
| Vervreemding (Aliënatie) | Een toestand waarin een individu zich losgekoppeld voelt van zijn werk, de producten ervan, medemensen en zichzelf, vaak als gevolg van arbeidsprocessen die onpersoonlijk en ontmenselijkt zijn. |
| Surplus (Meerwaarde) | Het deel van de waarde dat door arbeiders wordt gecreëerd bovenop het loon dat zij ontvangen, en dat toebehoort aan de eigenaar van de productiemiddelen. |
| Kapitalisten (Bourgeoisie) | De sociale klasse die de productiemiddelen bezit en controleert, en die uit is op het maximaliseren van winst. |
| Arbeiders (Proletariaat) | De sociale klasse die uitsluitend over arbeidskracht beschikt en deze verkoopt aan de kapitalisten in ruil voor loon. |
| Onderbouw (Substructuur) | De economische basis van de maatschappij, bestaande uit de productiemiddelen en productieverhoudingen. |
| Bovenbouw (Superstructuur) | De niet-economische aspecten van de samenleving, zoals politiek, recht, cultuur, religie en ideologie, die worden beïnvloed door de onderbouw. |
| Ideologie | Een systeem van ideeën, overtuigingen en waarden dat de manier waarop mensen de wereld zien en interpreteren beïnvloedt, vaak ten gunste van de heersende klasse. |
| Vals bewustzijn | Een toestand waarin individuen de heersende ideologie aanvaarden zonder zich bewust te zijn van de onderliggende machtsstructuren en sociale ongelijkheden. |
| Cultuurindustrie | Een term geïntroduceerd door de Frankfurter Schule om te verwijzen naar de massaproductie van cultuurgoederen, die volgens hen bijdraagt aan de standaardisering, commodificatie en manipulatie van de samenleving. |
| Massacultuur | Culturele producten die op grote schaal worden geproduceerd en geconsumeerd, vaak gekenmerkt door populariteit en toegankelijkheid. |
| Commodificatie (Vermarkting) | Het proces waarbij culturele expressies en artistieke waarden worden omgezet in verhandelbare goederen, waarbij ruilwaarde primeert boven gebruikswaarde of artistieke integriteit. |
| Dialectiek van de verlichting | Een concept van Adorno en Horkheimer dat de paradox beschrijft waarbij de ratio en de wetenschappelijke vooruitgang, bedoeld om emancipatie te bevorderen, in de moderne samenleving hebben geleid tot onderdrukking en manipulatie. |
| Publieke sfeer | Een concept van Habermas dat verwijst naar een sociale ruimte tussen de staat en de samenleving waarin publieke opinie wordt gevormd door middel van rationele discussie en debat, ideaal gesproken toegankelijk voor alle burgers. |
| Bourgeois publieke sfeer | De opkomende publieke ruimte in de 18e en 19e eeuw, gevormd door de burgerij, waar culturele en politieke ideeën werden bediscussieerd en gedeeld via literatuur, tijdschriften en sociale bijeenkomsten. |
| Hegemonie | Een concept van Gramsci dat verwijst naar het proces waarbij een dominante groep probeert haar heerschappij te vestigen en te behouden door middel van een combinatie van dwang en 'consent' (instemming) van ondergeschikte groepen, vaak via culturele en ideologische middelen. |
| Cultural studies | Een multidisciplinair onderzoeksveld dat zich richt op de studie van cultuur, met name populaire cultuur, en analyseert hoe betekenis wordt gecreëerd, verspreid en geïnterpreteerd in de samenleving, met aandacht voor machtsrelaties en ideologie. |
| Encoding/decoding-model | Een model van Stuart Hall dat het communicatieproces beschrijft in termen van het coderen van betekenis door producenten en het decoderen (interpreteren) ervan door ontvangers, waarbij mogelijke afwijkingen en weerstand worden erkend. |
| Micropolitics of power | De studie van machtsverhoudingen op individueel en groepsniveau, met name hoe ontvangers mediaboodschappen interpreteren vanuit hun eigen context en leefwereld. |
| Polysemie | Het principe dat een tekst of boodschap meerdere mogelijke betekenissen kan hebben, die afhankelijk zijn van de interpretatie door de ontvanger. |
| Culturalisme | Een stroming binnen cultural studies die de nadruk legt op cultuur als een 'whole way of life' en de legitimiteit van populaire en alledaagse cultuur benadrukt, in tegenstelling tot elitaire culturele opvattingen. |
| Structuralisme | Een theoretische benadering die zich richt op de onderliggende structuren en systemen die betekenis en gedrag vormgeven, vaak door middel van taal en semiotiek. |
| Ideologische staatsapparaten | Instellingen zoals media, onderwijs en religie die, volgens Althusser, bijdragen aan de reproductie van de heersende productieverhoudingen en ideologie. |
| Denotatie | De letterlijke, objectieve betekenis van een teken of symbool. |
| Connotatie | De bijkomende, associatieve of cultureel bepaalde betekenis van een teken of symbool. |
| Mythe (Barthes) | Een dieperliggende, vaak verscholen ideologie die wordt overgedragen via connotaties en die de werkelijkheid op een waardegeladen en natuurlijke manier interpreteert. |
| Hegemonische mannelijkheid | Een specifieke vorm van mannelijkheid die dominant is in een samenleving en die gepaard gaat met macht en privileges, vaak ten koste van andere vormen van mannelijkheid en vrouwelijkheid. |
| Praxis | Het proces van het vertalen van theoretische inzichten en analyse naar concrete actie en beleidsvoorstellen om sociale verandering te bewerkstelligen. |
| Culturalistische benadering | Een stroming binnen cultural studies die de nadruk legt op de actieve rol van de ontvanger in de betekenisconstructie en de legitimiteit van populaire cultuur. |
| Sociale totaliteit | Een holistische benadering in onderzoek die een fenomeen kaderd binnen de complexe, interagerende politieke, economische, technologische, culturele en historische dynamieken van de samenleving. |
Cover
Hoofdstuk 5 Steekproeftrekking - st.pptx
Summary
# Basisbegrippen van steekproeftrekking
Dit hoofdstuk introduceert de fundamentele concepten en methoden van steekproeftrekking, essentieel voor het doen van uitspraken over een grotere groep op basis van een kleinere selectie.
## 1. Populatie en steekproef
Het proces van steekproeftrekking begint met het definiëren van de groepen waarover men een uitspraak wil doen en waaruit de gegevens worden verzameld.
### 1.1 Populatie
De populatie is het totale geheel van onderzoekseenheden dat centraal staat in een onderzoek en waarover men een uitspraak wil formuleren.
#### 1.1.1 Theoretische populatie (doelpopulatie)
Dit is de populatie waarover je op basis van je onderzoeksresultaten een uitspraak wilt doen. Het is de ideale, vaak brede, groep die je wilt bestuderen.
* **Voorbeeld:** Patiënten met artrose in de knieën.
#### 1.1.2 Feitelijke populatie (operationele populatie)
Dit is een afbakening van de theoretische populatie tot een concreet omschreven populatie waaruit daadwerkelijk een steekproef getrokken kan worden. Deze afbakening is noodzakelijk om het onderzoek praktisch uitvoerbaar te maken.
* **Voorbeeld:** Sporters waarbij in het afgelopen jaar een knieletsel is gediagnosticeerd door sportartsen uit de regio Kortrijk.
### 1.2 Steekproef
De steekproef is de selectie van personen of eenheden uit de feitelijke populatie die daadwerkelijk worden benaderd voor deelname aan het onderzoek.
* **Voorbeeld:** Van de tien sportartsenpraktijken uit Kortrijk, de eerste tien sporters waarbij in het afgelopen jaar een knieletsel is gediagnosticeerd.
### 1.3 Onderzoekspopulatie
Dit zijn de personen die daadwerkelijk deelnemen aan het onderzoek en van wie de gegevens verzameld worden. Dit is een subgroep van de steekproef.
* **Afkortingen:**
* `$N$`: Populatie (het totaal aantal eenheden in de populatie).
* `$n$`: Steekproef (het aantal eenheden in de steekproef).
## 2. Motivatie voor afbakening populatie
Het zorgvuldig afbakenen van de populatie en het toepassen van inclusie- en exclusiecriteria is cruciaal voor de validiteit en uitvoerbaarheid van een onderzoek.
### 2.1 Inclusiecriteria
Dit zijn de criteria op basis waarvan een proefpersoon in het onderzoek wordt opgenomen.
* **Voorbeeld:** Enkel participanten met een diastolische druk van maximaal 80 mmHg voor onderzoek naar een verlaagde bloeddruk.
### 2.2 Exclusiecriteria
Dit zijn de criteria op basis waarvan proefpersonen van deelname aan het onderzoek worden uitgesloten.
* **Voorbeeld:** Participanten met een normale bloeddruk voor onderzoek naar een verlaagde bloeddruk.
### 2.3 Redenen voor afbakening
Er zijn diverse redenen om de populatie af te bakenen:
* **Wetenschappelijke redenen:** Bijvoorbeeld het creëren van een zo groot mogelijk contrast tussen onderzoeksgroepen (bv. niet-rokers versus kettingrokers).
* **Ethische redenen:** Bijvoorbeeld het vermijden van risico's bij personen met een slechte gezondheid.
* **Praktische redenen:** Bijvoorbeeld het beperken van het onderzoek tot een bepaald ziekenhuis of een specifieke regio.
> **Tip:** Afbakening van de feitelijke populatie kan ten koste gaan van de generaliseerbaarheid van de resultaten naar de theoretische populatie. Het is belangrijk om deze afweging bewust te maken.
## 3. Soorten steekproeven
Het doel van steekproeftrekking is om een steekproef te verkrijgen die representatief is voor de feitelijke populatie. Dit betekent dat de participanten in de steekproef een goede afspiegeling moeten zijn van de gehele feitelijke populatie. Er worden hoofdzakelijk twee grote categorieën onderscheiden: aselecte steekproeven en selecte steekproeven.
### 3.1 Aselecte steekproeven
Bij een aselecte steekproef heeft elke eenheid binnen de feitelijke populatie evenveel kans om in de steekproef terecht te komen. Dit wordt beschouwd als de beste methode om een representatieve steekproef te verkrijgen.
#### 3.1.1 Enkelvoudige aselecte steekproef (EAS)
Bij een enkelvoudige aselecte steekproef heeft elke eenheid uit de populatie exact dezelfde kans om te worden opgenomen in de steekproef. Dit kan bijvoorbeeld door loting of het gebruik van een willekeurige getallengenerator.
#### 3.1.2 Systematische aselecte steekproef (SAS)
Bij een systematische aselecte steekproef wordt gewerkt volgens een vaste systematiek. Een veelgebruikte methode is het selecteren van elke $k$-de eenheid uit een geordende lijst. De stapgrootte $k$ wordt berekend als de populatiegrootte ($N$) gedeeld door de gewenste steekproefgrootte ($n$).
* **Voorbeeld:** Uit een bestand met 1.000 telefoonnummers ($N=1000$) die je nodig hebt voor je onderzoek ($n=100$). Je selecteert dan systematisch elk 10e nummer ($k = N/n = 1000/100 = 10$).
### 3.2 Selecte steekproeven
Bij een selecte steekproef is de selectie niet gebaseerd op toeval, maar op andere criteria. Dit leidt over het algemeen tot een minder representatieve steekproef, waardoor de generaliseerbaarheid van de resultaten beperkter is.
#### 3.2.1 Niet-theoretische selecte steekproef
Deze types steekproeven zijn niet primair gericht op het generaliseren naar een theoretische populatie.
##### 3.2.1.1 Vrijwillige steekproef (zelfselectie)
Bij een vrijwillige steekproef doe je een beroep op eenheden die bereid zijn om deel te nemen aan het onderzoek; de eenheden selecteren zichzelf.
* **Voorbeeld:** Een oproep via de reizigerskrant om deel te nemen aan een online enquête.
##### 3.2.1.2 Willekeurige steekproef
Hierbij wordt aan eenheden willekeurig gevraagd of ze willen deelnemen. De onderzoeker selecteert willekeurig een respondent, op een willekeurige plaats, op een willekeurig tijdstip.
* **Voorbeeld:** Een student die op woensdagnamiddag respondenten aanspreekt in een shoppingcenter.
#### 3.2.2 Theoretische selecte steekproef (kwalitatief)
Deze steekproeven zijn selectief en worden vaak gebruikt in kwalitatief onderzoek. De selectie is gebaseerd op inhoudelijk relevante criteria met als doel diversiteit en representativiteit in de samenstelling van de steekproef te verkrijgen. Er worden echter geen uitspraken geformuleerd over de populatie waaruit de steekproef is geselecteerd.
* **Voorbeeld:** Het interviewen van eerstejaarsstudenten zorgtechnologie en daarvan 5 studenten aanwijzen voor een interview. Dit is selectief omdat de onderzoeker zelf studenten aanwijst, met het doel diversiteit te verkrijgen.
> **Tip:** Bij selecte steekproeven is het belangrijk om de criteria voor selectie expliciet te vermelden, zodat de beperkingen in generaliseerbaarheid duidelijk zijn.
---
# Soorten steekproeven
Dit gedeelte beschrijft de verschillende types steekproeven, met een focus op aselecte en selecte steekproeven, om een zo representatief mogelijke afspiegeling van de populatie te bekomen.
### 2.1 Basisbegrippen
Het geheel van alle onderzoekseenheden waarover we een uitspraak willen doen, wordt de **populatie** genoemd. Dit kan worden onderverdeeld in:
* **Theoretische populatie (doelpopulatie):** De groep waarover je uiteindelijk een uitspraak wilt doen (bv. "patiënten met artrose in de knieën").
* **Feitelijke populatie (operationele populatie):** Een afbakening van de theoretische populatie tot een concreet omschreven groep waaruit je daadwerkelijk een steekproef kunt trekken (bv. "Sporters waarbij in het afgelopen jaar een knieletsel is gediagnosticeerd door sportartsen uit de regio Kortrijk").
* **Steekproef:** De specifieke eenheden uit de feitelijke populatie die daadwerkelijk worden benaderd voor deelname aan het onderzoek (bv. "Van de tien sportartsenpraktijken uit Kortrijk de eerste tien sporters waarbij in het afgelopen jaar een knieletsel is gediagnosticeerd").
* **Onderzoekspopulatie:** De personen die daadwerkelijk aan het onderzoek deelnemen en bij wie gegevens zijn verzameld (bv. "86 van de 100 benaderde patiënten die toestemming gaven voor deelname aan het onderzoek").
**Afkortingen:**
* $N$: populatiegrootte
* $n$: steekproefgrootte
#### 2.1.1 Motivatie voor afbakening van de populatie
Het afbakenen van de populatie is noodzakelijk en kan gebaseerd zijn op:
* **Wetenschappelijke redenen:** Om bijvoorbeeld een zo groot mogelijk contrast tussen onderzoeksgroepen te creëren (bv. niet-rokers versus kettingrokers).
* **Ethische redenen:** Om risico's te vermijden bij personen met een slechte gezondheid.
* **Praktische redenen:** Om de studie te beperken tot een bepaald geografisch gebied (bv. een specifiek ziekenhuis of regio).
Het afbakenen van de feitelijke populatie gaat echter altijd ten koste van de generaliseerbaarheid van de resultaten naar de theoretische populatie.
**Inclusiecriteria:** Criteria op basis waarvan een proefpersoon wordt opgenomen in het onderzoek (bv. "Enkel participanten met een diastolische druk van maximaal 80 mmHg").
**Exclusiecriteria:** Criteria op basis waarvan proefpersonen van deelname aan het onderzoek worden uitgesloten (bv. "Participanten met een normale diastolische druk").
### 2.2 Soorten steekproeven
Een steekproef dient representatief te zijn voor de feitelijke populatie, wat betekent dat de participanten in de steekproef een goede afspiegeling moeten vormen van de gehele feitelijke populatie. Steekproeven kunnen worden onderverdeeld in twee hoofdcategorieën:
* **Aselecte steekproeven:** Hierbij heeft elke eenheid binnen de feitelijke populatie een gelijke kans om in de steekproef terecht te komen. Dit wordt beschouwd als de beste methode voor een representatieve steekproef.
* **Selecte steekproeven:** Hierbij is de selectie niet gebaseerd op toeval, maar op andere criteria. De generaliseerbaarheid van de resultaten is hierdoor vaak beperkter.
#### 2.2.1 Aselecte steekproeven
Er worden twee hoofdtypen aselecte steekproeven onderscheiden:
* **Enkelvoudige aselecte steekproef (EAS):**
Elke eenheid uit de populatie heeft dezelfde, gelijke kans om te worden opgenomen in de steekproef.
> **Voorbeeld:** Een lijst van alle 1000 studenten aan een universiteit wordt opgesteld. Door middel van een computerprogramma worden willekeurig 100 studenten geselecteerd om deel te nemen aan een enquête. Elke student heeft een gelijke kans om gekozen te worden.
* **Systematische aselecte steekproef (SAS):**
Bij deze methode wordt een systematische aanpak gehanteerd. Men bepaalt eerst de steekproeffractie ($k = N/n$). Vervolgens wordt een willekeurig startpunt gekozen en wordt om de $k$-de eenheid uit de populatie geselecteerd.
> **Voorbeeld:** Stel, er is een bestand met 1.000 telefoonnummers ($N=1000$) en er zijn 100 nummers nodig voor het onderzoek ($n=100$). De steekproeffractie is $k = 1000/100 = 10$. Men kan dan systematisch om de 10 nummers een telefoonnummer selecteren, beginnend vanaf een willekeurig gekozen nummer uit de eerste 10 nummers.
#### 2.2.2 Selecte steekproeven
Selecte steekproeven kunnen verder worden onderverdeeld in niet-theoretische en theoretische selecte steekproeven.
##### 2.2.2.1 Niet-theoretische selecte steekproef
Deze categorie omvat steekproeven waarbij de selectie niet willekeurig is, wat leidt tot een beperkte generaliseerbaarheid.
* **Vrijwillige steekproef op basis van zelfselectie:**
Hierbij wordt een beroep gedaan op eenheden die bereid zijn deel te nemen. De eenheden selecteren zichzelf.
> **Voorbeeld:** Een oproep via een reizigerskrant om deel te nemen aan een online enquête over de tevredenheid met de NMBS. Alleen reizigers die geïnteresseerd zijn en de moeite nemen om de enquête in te vullen, nemen deel.
* **Willekeurige steekproef (niet-aselect):**
Bij dit type steekproef wordt aan eenheden willekeurig gevraagd of ze willen deelnemen, zonder dat er sprake is van een formele toevalsmechanisme dat elke eenheid evenveel kans geeft. De onderzoeker selecteert respondenten, plaatsen en tijdstippen willekeurig, maar dit garandeert geen representativiteit.
> **Voorbeeld:** Een student spreekt op woensdagnamiddag willekeurig respondenten aan in een shoppingcenter om de mening van de Belgen over de economische crisis te peilen.
##### 2.2.2.2 Theoretische selecte steekproef (kwalitatief)
Deze steekproeven worden vooral in kwalitatief onderzoek gebruikt, waarbij de selectie gebaseerd is op inhoudelijk relevante criteria. Het doel is hierbij niet zozeer uitspraken te doen over de populatie, maar veeleer om diversiteit en representativiteit in de samenstelling van de steekproef te bekomen op basis van specifieke kenmerken.
* **Doelgerichte steekproef (purposive sampling):** De onderzoeker selecteert deelnemers op basis van specifieke kenmerken die relevant zijn voor het onderzoek. Dit kan gericht zijn op het verkrijgen van maximale variatie binnen de steekproef om diverse perspectieven te belichten.
> **Voorbeeld:** Een onderzoeker wil de work-life balance van verpleegkundigen onderzoeken. Hij selecteert verpleegkundigen met verschillende specialisaties, dienstroosters en jarenlange ervaring om een breed beeld te krijgen.
* **Sneeuwbalmethode (snowball sampling):** Bestaande deelnemers worden gevraagd om andere potentiële deelnemers te identificeren die aan de onderzoekscriteria voldoen. Dit is nuttig wanneer de doelpopulatie moeilijk te bereiken is.
> **Voorbeeld:** Om moeders te vinden van kinderen met taaislijmziekte, neemt een onderzoeker contact op met een bekende moeder en vraagt haar om andere moeders met deze aandoening te identificeren.
* **Quotasteekproef (quota sampling):** De onderzoeker stelt quota vast voor specifieke subgroepen binnen de populatie (bv. leeftijd, geslacht) en selecteert vervolgens deelnemers op een niet-aselecte manier totdat de quota zijn gevuld.
> **Voorbeeld:** Een onderzoeker wil de mening van consumenten over een nieuw product peilen. Hij stelt quota vast voor 50% mannen en 50% vrouwen, en binnen die groepen voor bepaalde leeftijdsgroepen. De eerste 250 klanten die aan de criteria voldoen en de vraag krijgen, worden geselecteerd.
### 2.3 Voorbeelden en opdrachten
**Opdracht 1: Duid aan of het al dan niet een toevallige selectie betreft.**
1. Een student wil de mening van de Belgen over de economische crisis weten door op woensdagnamiddag respondenten in shoppingcenter K aan te spreken.
* **Antwoord:** Geen toevallige selectie (selecte steekproef: willekeurige steekproef).
2. Een onderzoeker wil zicht krijgen op de beleving van een eerste stage-ervaring door eerstejaarsstudenten zorgtechnologie in VIVES Kortrijk. Hij gaat het klaslokaal binnen en duidt 5 studenten aan om een interview mee te voeren.
* **Antwoord:** Geen toevallige selectie (selecte steekproef: doelgerichte of willekeurige selectie door de onderzoeker).
3. Een onderzoeker wil zicht krijgen op de beleving van een eerste stage-ervaring van eerstejaarsstudenten zorgtechnologie in VIVES. Hij vraagt de studentenlijst op van alle eerstejaars en geeft aan elke student een nummer en laat een computerprogramma 10 nummers trekken. Deze 10 studenten krijgen allen een vragenlijst toegestuurd.
* **Antwoord:** Toevallige selectie (aselecte steekproef: enkelvoudige aselecte steekproef).
**Opdracht 2: Geef aan welke soort steekproef gebruikt wordt en indien mogelijk een nadeel en voordeel van deze vorm van steekproeftrekking.**
1. Om vast te stellen hoe vaak verpleegkundigen binnen AZ Groeninge een verpleegkundige diagnose noteren in het verpleegdossier, wordt er een toevallige steekproef getrokken van honderd statussen uit alle dossiers van zorgontvangers van vorig jaar.
* **Soort steekproef:** Aselecte steekproef (waarschijnlijk enkelvoudige aselecte steekproef, als elk dossier evenveel kans had om gekozen te worden).
* **Voordeel:** Hoge mate van representativiteit mogelijk.
* **Nadeel:** Kan complex zijn om een volledige en actuele lijst van alle dossiers te verkrijgen.
2. Om te weten of de mensen tevreden zijn over de kwaliteit van de aangeboden producten stelt een verantwoordelijke van de supermarkt op zaterdagvoormiddag die vraag aan de eerste 250 klanten die komen winkelen.
* **Soort steekproef:** Selecte steekproef (vrijwillige steekproef op basis van zelfselectie/gemak).
* **Voordeel:** Snel en eenvoudig uit te voeren.
* **Nadeel:** Zeer beperkte generaliseerbaarheid; de eerste 250 klanten op een zaterdagvoormiddag zijn mogelijk geen representatieve groep voor alle klanten.
3. Men wil een onderzoek voeren naar de work-life balance van verpleegkundigen. Elke vijfde verpleegkundige wordt willekeurig geselecteerd uit een alfabetische mailinglijst van de Nederlandse Vereniging van Verpleegkundigen.
* **Soort steekproef:** Aselecte steekproef (systematische aselecte steekproef).
* **Voordeel:** Eenvoudiger te implementeren dan EAS, mits een volledige lijst beschikbaar is.
* **Nadeel:** Kan leiden tot vertekening als er een cyclisch patroon zit in de lijst die overeenkomt met de steekproeffractie.
4. De overheid voert een onderzoek naar tevredenheid over de treinen bij de NMBS. Er wordt via de reizigerskrant ‘de metro’ een oproep gedaan om deel te nemen aan een online enquête.
* **Soort steekproef:** Selecte steekproef (vrijwillige steekproef op basis van zelfselectie).
* **Voordeel:** Bereikt een potentieel groot publiek.
* **Nadeel:** Sterke zelfselectie; enkel enthousiaste of zeer ontevreden reizigers zullen deelnemen, wat de representativiteit ondermijnt.
5. Eerstejaarsstudenten psychologie aan de Amerikaanse universiteiten worden nog altijd vaak gebruikt als min of meer gedwongen respondenten voor studies uitgevoerd door hen professoren (wie durft neen te zeggen tegen hun professoren?). Studenten die geen Engels spreken als moedertaal worden uitgesloten van deelname.
* **Soort steekproef:** Selecte steekproef (gemakssteekproef met exclusiecriteria).
* **Voordeel:** Gemakkelijk te rekruteren voor onderzoekers binnen de universiteit.
* **Nadeel:** Zeer beperkte generaliseerbaarheid buiten de groep van eerstejaars psychologiestudenten aan die specifieke universiteiten; uitsluiting van niet-Engelstaligen beperkt de diversiteit verder.
6. Om moeders te vinden van kinderen met taaislijmziekte nam een onderzoeker contact op met 1 zo'n moeder die bij hem in de buurt woonde en vroeg haar of ze nog meer moeders kende die een kind met taaislijmziekte hadden.
* **Soort steekproef:** Selecte steekproef (sneeuwbalmethode).
* **Voordeel:** Zeer effectief voor het bereiken van moeilijk toegankelijke populaties.
* **Nadeel:** De steekproef is waarschijnlijk niet representatief, omdat de deelname afhangt van sociale netwerken. De initiële contactpersoon kan de samenstelling van de steekproef sterk beïnvloeden.
---
# Opdrachten en toepassingen van steekproeftrekking
Dit gedeelte stelt de lezer in staat theoretische kennis over steekproeftrekking toe te passen op concrete scenario's, met nadruk op het identificeren van steekproeftypes en hun voor- en nadelen.
### 3.1 Basisbegrippen van steekproeftrekking
Het doel van steekproeftrekking is om, op basis van een representatieve selectie uit een grotere groep, uitspraken te kunnen doen over die grotere groep.
#### 3.1.1 Populatie en steekproef
* **Populatie (N)**: Het geheel van alle onderzoekseenheden waarover een uitspraak gedaan wil worden.
* **Theoretische populatie (doelpopulatie)**: De groep waarover de onderzoeker uiteindelijk een uitspraak wil formuleren. Bijvoorbeeld: patiënten met artrose in de knieën.
* **Feitelijke populatie (operationele populatie)**: Een afbakening van de theoretische populatie tot een vast omschreven populatie waaruit daadwerkelijk een steekproef getrokken kan worden. Bijvoorbeeld: sporters waarbij in het afgelopen jaar een knieletsel is gediagnosticeerd door sportartsen uit de regio Kortrijk.
* **Steekproef (n)**: De geselecteerde eenheden uit de feitelijke populatie die daadwerkelijk worden benaderd voor deelname aan het onderzoek. Bijvoorbeeld: tien sportartsenpraktijken uit Kortrijk en de eerste tien sporters waarbij in het afgelopen jaar een knieletsel is gediagnosticeerd.
* **Onderzoekspopulatie**: De personen die daadwerkelijk aan het onderzoek deelnemen (en bij wie gegevens zijn verzameld). Dit is de steekproef na selectie en acceptatie.
#### 3.1.2 Afbakenen van de populatie
Het afbakenen van de populatie is cruciaal voor het onderzoek en wordt gemotiveerd door:
* **Wetenschappelijke redenen**: Bijvoorbeeld het creëren van een zo groot mogelijk contrast tussen onderzoeksgroepen (bv. niet-rokers versus kettingrokers).
* **Ethische redenen**: Bijvoorbeeld het vermijden van risico's bij mensen met een slechte gezondheid.
* **Praktische redenen**: Bijvoorbeeld beperking tot een specifiek ziekenhuis of een bepaalde regio.
**Tip:** Afbakening van de feitelijke populatie kan de generaliseerbaarheid van de resultaten naar de theoretische populatie beperken.
#### 3.1.3 Inclusie- en exclusiecriteria
* **Inclusiecriteria**: Criteria op basis waarvan een proefpersoon wordt opgenomen in het onderzoek.
* Voorbeeld: Bij onderzoek naar een verlaagde bloeddruk, enkel participanten met een diastolische druk van maximaal 80 mmHg.
* **Exclusiecriteria**: Criteria op basis waarvan proefpersonen van deelname worden uitgesloten.
* Voorbeeld: Participanten met een normale bloeddruk.
### 3.2 Soorten steekproeven
Een steekproef moet representatief zijn voor de feitelijke populatie, wat betekent dat de participanten een goede afspiegeling zijn van de gehele populatie. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen aselecte en selecte steekproeven.
#### 3.2.1 Aselecte steekproeven
Aselecte steekproeven worden beschouwd als de beste manier om een representatieve steekproef te verkrijgen, omdat alle eenheden binnen de feitelijke populatie een gelijke kans hebben om in de steekproef te belanden.
* **Enkelvoudige aselecte steekproef (EAS)**: Elke eenheid uit de populatie heeft dezelfde kans om te worden opgenomen in de steekproef.
* **Systematische aselecte steekproef (SAS)**: Er wordt gewerkt volgens een vast systeem. Bijvoorbeeld, uit een bestand van 1000 telefoonnummers (N) worden 100 nummers (n) nodig geacht. Men kan dan systematisch om de 10 nummers (N/n) een nummer selecteren.
#### 3.2.2 Selecte steekproeven
Selecte steekproeven maken gebruik van bestaande groepen of mensen die zich vrijwillig aanbieden. De generaliseerbaarheid van de resultaten is hierdoor beperkter door de onzekerheid over de representativiteit.
* **Niet-theoretische selecte steekproef**:
* **Vrijwillige steekproef (zelfselectie)**: Men doet een beroep op eenheden die bereid zijn deel te nemen; de eenheden selecteren zichzelf.
* **Willekeurige steekproef**: Aan eenheden wordt willekeurig gevraagd of ze willen deelnemen. De onderzoeker selecteert willekeurig een respondent, op een willekeurige plaats, op een willekeurig tijdstip.
* **Theoretische selecte steekproef (kwalitatief)**:
* Deze steekproeven zijn gebaseerd op inhoudelijk relevante criteria. Met deze steekproeven worden geen uitspraken gedaan over de populatie waaruit ze geselecteerd zijn. Men streeft hierbij naar diversiteit en representativiteit in de samenstelling van de steekproef.
### 3.3 Opdrachten en toepassingen
#### 3.3.1 Opdracht 1: Duid aan of het al dan niet een toevallige selectie betreft.
1. Een student wil de mening van de Belgen over de economische crisis weten door op woensdagnamiddag respondenten in shoppingcenter K aan te spreken.
* **Antwoord**: Geen toevallige selectie. De locatie en het tijdstip beperken de representativiteit.
2. Een onderzoeker wil zicht krijgen op de beleving van een eerste stage-ervaring door eerstejaarsstudenten zorgtechnologie in VIVES Kortrijk. Hij gaat het klaslokaal binnen en duidt 5 studenten aan om een interview mee te voeren.
* **Antwoord**: Geen toevallige selectie. De selectie is gebaseerd op de aanwezigheid in het klaslokaal en de keuze van de onderzoeker.
3. Een onderzoeker wil zicht krijgen op de beleving van een eerste stage-ervaring van eerstejaarsstudenten zorgtechnologie in VIVES. Hij vraagt de studentenlijst op van alle eerstejaars en geeft aan elke student een nummer en laat een computerprogramma 10 nummers trekken. Deze 10 studenten krijgen allen een vragenlijst toegestuurd.
* **Antwoord**: Toevallige selectie (specifiek: enkelvoudige aselecte steekproef).
#### 3.3.2 Opdracht 2: Geef aan welke soort steekproef gebruikt wordt en indien mogelijk een nadeel en voordeel van deze vorm van steekproeftrekking.
1. Om vast te stellen hoe vaak verpleegkundigen binnen AZ Groeninge een verpleegkundige diagnose noteren in het verpleegdossier, wordt er een toevallige steekproef getrokken van honderd statussen uit alle dossiers van zorgontvangers van vorig jaar 2015.
* **Soort steekproef**: Enkelvoudige aselecte steekproef.
* **Voordeel**: Grote kans op representativiteit.
* **Nadeel**: Kan tijdrovend zijn om de volledige populatie lijst te verkrijgen en de steekproef te trekken.
2. Om te weten of de mensen tevreden zijn over de kwaliteit van de aangeboden producten stelt een verantwoordelijke van de supermarkt op zaterdagvoormiddag die vraag aan de eerste 250 klanten die komen winkelen.
* **Soort steekproef**: Selecte steekproef (gemengd: mogelijk een vorm van gemaksteekproef of doelgerichte steekproef door de onderzoeker, gecombineerd met zelfselectie van klanten die op dat moment winkelen).
* **Voordeel**: Eenvoudig en snel uit te voeren.
* **Nadeel**: Zeer beperkte generaliseerbaarheid. De groep klanten op zaterdagvoormiddag is mogelijk niet representatief voor alle klanten.
3. Men wil een onderzoek voeren naar de work-life balance van verpleegkundigen. Elke vijfde verpleegkundige wordt willekeurig geselecteerd uit een alfabetische mailinglijst van de Nederlandse Vereniging van Verpleegkundigen.
* **Soort steekproef**: Systematische aselecte steekproef.
* **Voordeel**: Eenvoudig te implementeren en zorgt voor een goede spreiding over de lijst.
* **Nadeel**: Als er een cyclisch patroon zit in de lijst dat overeenkomt met de steekproefinterval, kan dit tot vertekening leiden.
4. De overheid voert een onderzoek naar tevredenheid over de treinen bij de NMBS. Er wordt via de reizigerskrant ‘de metro’ een oproep gedaan om deel te nemen aan een online enquête.
* **Soort steekproef**: Selecte steekproef (vrijwillige steekproef door zelfselectie).
* **Voordeel**: Gemakkelijk te organiseren en kan veel respons genereren bij de gemotiveerden.
* **Nadeel**: Sterk bevooroordeeld; enkel gemotiveerde en mogelijk tevreden (of ontevreden) reizigers zullen deelnemen. Niet representatief voor alle reizigers.
5. Eerstejaarsstudenten psychologie aan de Amerikaanse universiteiten worden nog altijd vaak gebruikt als min of meer gedwongen respondenten voor studies uitgevoerd door hen professoren (wie durft neen te zeggen tegen hun professoren?). Studenten die geen Engels spreken als moedertaal worden uitgesloten van deelname.
* **Soort steekproef**: Selecte steekproef (gemengde vorm: waarschijnlijk een combinatie van gemaksteekproef door de omgeving en studenten die zich "gedwongen" voelen deel te nemen, met specifieke exclusiecriteria).
* **Voordeel**: Gemakkelijk toegang tot de groep studenten.
* **Nadeel**: Zeer beperkte generaliseerbaarheid; resultaten zijn enkel toepasbaar op deze specifieke groep studenten onder deze omstandigheden. Uitsluiting van niet-Engelstaligen beperkt de representativiteit verder.
6. Om moeders te vinden van kinderen met taaislijmziekte nam een onderzoeker contact op met 1 zo'n moeder die bij hem in de buurt woonde en vroeg haar of ze nog meer moeders kende die een kind met taaislijmziekte hadden.
* **Soort steekproef**: Selecte steekproef (sneeuwbalsteekproef).
* **Voordeel**: Effectief voor het vinden van moeilijk bereikbare populaties.
* **Nadeel**: Sterk bevooroordeeld; de steekproef bestaat uit sociaal verbonden individuen, wat de representativiteit sterk aantast.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Populatie | Het geheel van alle onderzoekseenheden die centraal staan in een onderzoek en waarover een uitspraak wil worden gedaan. |
| Theoretische populatie (doelpopulatie) | De groep mensen over wie je een uitspraak wilt doen op basis van je onderzoeksresultaten, de bredere groep waarnaar je wilt generaliseren. |
| Feitelijke populatie (operationele populatie) | Een afbakening van de theoretische populatie tot een specifiek omschreven populatie waaruit daadwerkelijk een steekproef kan worden getrokken. |
| Steekproef | De personen uit de feitelijke populatie die daadwerkelijk worden benaderd voor deelname aan het onderzoek. |
| Onderzoekspopulatie | De personen die daadwerkelijk aan het onderzoek deelnemen en waarvan de gegevens worden verzameld; vaak aangeduid met de letter '$n$'. |
| Inclusiecriteria | De criteria waaraan een proefpersoon moet voldoen om te worden opgenomen in het onderzoek. |
| Exclusiecriteria | De criteria waaraan een proefpersoon niet mag voldoen om van deelname aan het onderzoek te worden uitgesloten. |
| Representatieve steekproef | Een steekproef waarvan de participanten een goede afspiegeling zijn van de gehele feitelijke populatie. |
| Aselecte steekproef | Een steekproef waarbij elke eenheid binnen de feitelijke populatie een even grote kans heeft om in de steekproef te worden opgenomen. |
| Selecte steekproef | Een steekproef waarbij de selectie niet willekeurig is, maar gebaseerd is op bestaande groepen of vrijwillige aanmelding. |
| Enkelvoudige aselecte steekproef (EAS) | Een type aselecte steekproef waarbij elke eenheid uit de populatie dezelfde kans heeft om geselecteerd te worden. |
| Systematische aselecte steekproef (SAS) | Een aselecte steekproef die wordt getrokken volgens een vast systeem, bijvoorbeeld door elke tiende eenheid te selecteren uit een lijst. |
| Vrijwillige steekproef (zelfselectie) | Een steekproef waarbij eenheden zichzelf selecteren door bereid te zijn deel te nemen aan het onderzoek. |
| Willekeurige steekproef | Een selecte steekproef waarbij de onderzoeker willekeurig respondenten selecteert op een willekeurige plaats en tijd. |
| Theoretische selecte steekproef | Een type selecte steekproef, voornamelijk gebruikt in kwalitatief onderzoek, waarbij de selectie is gebaseerd op inhoudelijk relevante criteria met als doel diversiteit te verkrijgen. |
Cover
Hoofstuk 2.pdf
Summary
# Definiëren en begrijpen van activering
Dit gedeelte verkent de verschillende definities en interpretaties van het concept activering, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een enge en brede invulling en de verschillende vormen van activering worden geïntroduceerd.
### 1.1 De kern van activering: participatie stimuleren, verplichten of mogelijk maken
Activering kan gedefinieerd worden als het stimuleren, verplichten of mogelijk maken van participatie. Deze participatie kan breed worden opgevat als deelname aan de samenleving, of eng als participatie aan de arbeidsmarkt. De manier waarop activering wordt ingevuld, verschilt per land en context, en zelfs binnen landen kunnen er regionale en gemeentelijke verschillen bestaan. In het sociaal werk wordt de term "maatschappelijke activering" vaak gebruikt om aan te geven dat het activeringdiscours breder is dan enkel economische activering van werklozen. Het gaat hierbij om het creëren van mogelijkheden voor mensen om zich op vrijwillige basis te engageren en nieuwe rollen aan te nemen [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.2 Eng versus breed discours van activering
Er bestaan twee belangrijke stromingen in de interpretatie van activering [1](#page=1).
* **Eng discours:** Deze benadering koppelt activering primair aan participatie op de arbeidsmarkt, waarbij betaald werk als einddoel wordt gezien. Het wordt vaak gelegitimeerd door de gedachte dat arbeidsmarktparticipatie de belangrijkste weg is om mensen uit armoede te helpen en hen deelname aan de samenleving te laten verwerven. Het vinden en behouden van een betaalde baan wordt gezien als essentieel voor maatschappelijke participatie. Als er drempels zijn om tot arbeidsmarktparticipatie te komen, is het de rol van de samenleving of het individu om deze weg te werken. Deze drempels kunnen variëren van beperkingen en taalachterstanden tot gebrek aan sociale vaardigheden, de juiste werkattitude, diploma's of ervaring. In een eng discours wordt vaak sanctionerend gewerkt [4](#page=4).
* **Breed discours:** Dit discours, ook wel "sociale" of "maatschappelijke activering" genoemd, legt de nadruk op algemene integratie in de maatschappij en verzet zich tegen de opvatting dat werk het enige doel is in de strijd tegen armoede. Het beroept zich op een holistisch mensbeeld waarbij meerdere levensdomeinen dan enkel werk worden meegenomen. Armoede wordt gezien als een probleem dat zich uit over diverse gebieden van individueel en collectief bestaan. Om armoede effectief te bestrijden, moet naast de arbeidssituatie ook gekeken worden naar uitsluiting op andere levensdomeinen. Activering draagt hierbij bij aan het verbeteren van de probleemsituatie in een breed scala aan domeinen [4](#page=4).
> **Tip:** De keuze tussen een eng of breed discours heeft significante implicaties voor hoe sociaal werkers hun interventies vormgeven en welke doelen zij nastreven.
### 1.3 Verschillende visies op activering
Er zijn diverse visies op de doelstellingen en de invulling van activering:
* **Emancipatie:** Deze visie stelt de mens centraal en ziet activering als het in zijn kracht zetten van individuen, zodat ze op eigen benen kunnen staan. Het gaat om het ontwikkelen van vertrouwen en onafhankelijkheid [3](#page=3) [4](#page=4) [5](#page=5).
* **Disciplinering:** Hierbij ligt de nadruk op het verplichten of sturen van individuen om te participeren, vaak met een focus op de arbeidsmarkt. Het kan gericht zijn op het 'in het gareel' krijgen van mensen binnen het systeem [1](#page=1) [3](#page=3).
* **Actief burgerschap:** Deze visie stelt dat participatie aan de samenleving een recht en een plicht is voor iedereen. Het benadrukt dat het onderscheid tussen niet-willen en niet-kunnen moet worden opgeheven, en er geen reden is om iemand als werkweigeraar te bestempelen. De context, noden en wensen van het individu staan centraal [3](#page=3) [5](#page=5).
### 1.4 Drie vormen van activering
Van der Penne en Hof onderscheiden drie vormen van activering [5](#page=5):
1. **Arbeidsmarktactivering:** Dit focust op toeleiding, bemiddeling, scholing en vorming met als doel participatie aan de arbeidsmarkt [5](#page=5).
2. **Sociale activering:** Dit omvat ontmoeting, recreatie, gesubsidieerd werk en vrijwilligerswerk, met als doel bredere sociale participatie [5](#page=5).
3. **Maatschappelijk herstel:** Dit richt zich op opvang en hulp- en dienstverlening, met als doel herstel van de individuele situatie en versterking van structuren [5](#page=5).
> **Tip:** Het is cruciaal om bij de analyse van activeringsbeleid of -praktijken stil te staan bij welk van deze drie vormen centraal staat, en of dit aansluit bij de brede maatschappelijke activering die door sociaal werkers vaak nagestreefd wordt.
### 1.5 De rol van drempels in activering
In zowel het brede als het engere discours van activering spelen drempels die participatie belemmeren een belangrijke rol. De brede benadering erkent dat armoede zich over meerdere levensdomeinen kan uitstrekken en dat het wegnemen van deze drempels essentieel is voor effectieve activering. Deze drempels kunnen divers zijn en omvatten onder andere huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, vrije tijd en cultuur [4](#page=4).
### 1.6 Spanningen voor de sociaal werker
Het activeringverhaal creëert verschillende spanningsvelden voor sociaal werkers:
* **Recht versus plicht:** De vraag in hoeverre activering een recht is dat de samenleving moet faciliteren, versus een plicht die op het individu rust [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Individueel versus maatschappelijk schuldmodel:** De nadruk leggen op de verantwoordelijkheid van het individu versus de maatschappelijke structuren die participatie belemmeren [3](#page=3).
* **Disciplineren of emanciperen:** De keuze tussen een controlerende, disciplinerende aanpak of een emancipatoire aanpak die de kracht van het individu bevordert [3](#page=3).
* **Eng versus breed discours:** De balans vinden tussen de focus op arbeidsmarktparticipatie en een bredere kijk op maatschappelijke integratie [3](#page=3).
> **Example:** Een sociaal werker die een cliënt begeleidt naar werk, moet afwegen of de focus ligt op het direct plaatsen van de cliënt in een baan (eng discours), of op het tegelijkertijd aanpakken van onderliggende problemen zoals huisvesting of psychische klachten (breed discours).
---
# Verschillende vormen van activering
Dit document beschrijft drie fundamentele vormen van activering: arbeidsmarktactivering, sociale activering en maatschappelijk herstel, die gericht zijn op het bevorderen van participatie aan de samenleving [5](#page=5) [7](#page=7).
### 2.1 Arbeidsmarktactivering
Arbeidsmarktactivering richt zich op het stimuleren van economische participatie via middelen als toeleiding, bemiddeling, scholing en vorming. Het staat centraal in een activerend arbeidsmarktbeleid, waarbij de directe relatie met de arbeidsmarkt voorop staat [5](#page=5) [6](#page=6).
**Doel:** Economische participatie [6](#page=6).
**Middelen:** Toeleiding, bemiddeling, scholing en vorming [5](#page=5) [6](#page=6).
> **Tip:** Dit discours negeert het onderscheid tussen niet-willen en niet-kunnen; er is geen reden meer om iemand als werkweigeraar te bestempelen. De context en specifieke noden van het individu staan centraal [5](#page=5).
### 2.2 Sociale activering
Sociale activering is gericht op het verhogen van de maatschappelijke participatie en het doorbreken van sociaal isolement door maatschappelijk zinvolle activiteiten te ondernemen. Het kan integratie op de arbeidsmarkt faciliteren, maar mag zich hier niet toe beperken. Het wordt beschouwd als een bijzondere vorm van participatiebevordering naast arbeidsmarktactivering en maatschappelijk herstel. De relatie met de arbeidsmarkt is hierbij indirect [7](#page=7).
**Doelgroep:** Individuen of groepen die afstand ervaren tot de samenleving, vaak langdurig werkzoekenden [7](#page=7).
**Focus:** Doorbreken van isolement, vergroten van sociale vaardigheden, bevorderen van participatie [7](#page=7).
**Vorm:** Vrijwilligerswerk, vorming, vrijetijdsbesteding, voorbereidingstrajecten richting werk [7](#page=7).
**Karakter:** Individueel en begeleidend; gericht op persoonlijke competenties en motivatie [7](#page=7).
**Einddoel:** Mensen opnieuw laten participeren en hun kansen op werk of maatschappelijke integratie vergroten [7](#page=7).
**Onderscheid met Maatschappelijke Activering:**
Hoewel maatschappelijke activering niet systematisch als aparte categorie wordt uitgewerkt en vaak samengebruikt wordt met sociale activering, is er een wezenlijk verschil:
* **Sociale activering:** Ligt veelal binnen een arbeidsactiverend discours en focust op individuele begeleiding met het oog op het vergroten van persoonlijke competenties en het activeren van mensen zelf [7](#page=7).
* **Maatschappelijke activering:** Overschrijdt het individuele niveau en probeert ook de samenleving in beweging te zetten, zodat participatie en inclusie structureel mogelijk worden. Het kent een tweesporenbeleid: versterken van mensen (agogische opdracht), verbeteren van structuren (politieke opdracht) [1](#page=1) [2](#page=2) [7](#page=7).
**Voorbeeld: MIRIAM programma**
Het MIRIAM-programma richt zich op alleenstaande moeders in armoede. Het project gaat uit van een holistische aanpak gericht op verschillende levensdomeinen. Er is intensieve individuele opvolging, maar ook collectieve begeleiding. De minister stelde 4,55 miljoen euro ter beschikking om het programma te versterken en 83 projecten in 43 OCMW's te ondersteunen. Case managers (sociaal assistenten) begeleiden deze moeders individueel en collectief [8](#page=8).
> **Tip:** Sociale activering kan worden omschreven als ‘het verhogen van de maatschappelijke participatie en het doorbreken van sociaal isolement door maatschappelijk zinvolle activiteiten te ondernemen, ofwel als doel op zich, ofwel als een eerste stap in een traject voor socio-professionele inschakeling; als een eerste stap in een (later) betaalde tewerkstelling’ [7](#page=7).
### 2.3 Maatschappelijk herstel
Maatschappelijk herstel kan worden beschouwd als een bijzondere vorm van sociale activering en richt zich op werkzoekenden die niet alleen ver verwijderd zijn van de formele arbeidsmarkt, maar ook problemen ervaren op het vlak van fysieke en mentale gezondheid. Het betreft zorg en hulpverlening die erop gericht is dat mensen zich staande kunnen houden in de samenleving, via opvang en hulpverlening. Er is een geringe tot geen relatie met de arbeidsmarkt [9](#page=9).
**Doelgroep:** Werkzoekenden die ver verwijderd zijn van de formele arbeidsmarkt en die problemen ervaren met fysieke en mentale gezondheid [9](#page=9).
**Focus:** Zorg en hulpverlening om staande te blijven in de samenleving [9](#page=9).
**Relatie met de arbeidsmarkt:** Gering tot geen [9](#page=9).
> **Tip:** Dit concept wordt ook wel "maatschappelijke activering" genoemd in de zin van het versterken van structuren en het faciliteren van participatie op een breder niveau dan louter individuele capaciteiten [7](#page=7).
---
# Normatieve benaderingen van activering: recht versus plicht
Dit deel onderzoekt de ideologische grondslagen van activering, met name de spanning tussen activering als een recht van het individu en als een plicht ten opzichte van de samenleving, en de bijbehorende discoursen (emancipatie, discipline, actief burgerschap) [10](#page=10).
## 3. Activering als recht en/of plicht om te participeren aan de samenleving – normatieve uitgangspunten
Activering kan op twee fundamenteel verschillende manieren worden benaderd: als een recht voor het individu om te participeren aan de samenleving, of als een plicht van het individu om bij te dragen aan de samenleving. De nadruk die gelegd wordt op activering als recht of als plicht is afhankelijk van de gehanteerde normatieve visie. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de emancipatorische en de disciplinerende visie op activering, aangevuld met de visie van actief burgerschap [10](#page=10).
### 3.1 Activering als emancipatie (Emancipatorisch discours)
Activering wordt in deze benadering primair gezien als het mogelijk maken van participatie aan de samenleving. Het centrale doel is de re-integratie van sociaal buitengesloten individuen. Dit wordt beschouwd als de realisatie van de sociale rechten van elk individu, met als doel hun maximale sociale ontwikkeling. De focus ligt hierbij niet uitsluitend op werk vinden, maar ook op sociale, culturele en politieke emancipatie. Deze visie sluit aan bij een gedachtegoed waarin rechten belangrijker zijn dan plichten. Plichten kunnen wel worden opgelegd, maar alleen indien de overheid de nodige ondersteuning biedt [10](#page=10) [11](#page=11).
**Kernprincipes van emancipatorische activering:**
* Sociale activering wordt beschouwd als een recht [11](#page=11).
* Sociale, culturele en sportparticipatie zijn basisrechten [11](#page=11).
* Nadruk op gelijke kansen en het empoweren van iedereen [15](#page=15).
* Arbeidsmarktintegratie wordt gezien als de sleutel tot sociale inclusie [15](#page=15).
Diverse artikelen onderbouwen dit recht op participatie:
* Artikel 27 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens: Iedereen heeft het recht om vrijelijk deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap, te genieten van kunst en deel te hebben aan wetenschappelijke vooruitgang [11](#page=11) .
* Artikel 31 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind: Kinderen hebben recht op rust, spel, recreatie, kunst en cultuur, en de overheid faciliteert gelijke kansen hiervoor [11](#page=11) .
* Artikel 23 van de Belgische Grondwet: Iedereen heeft recht op een menswaardig leven, waarbij economische, sociale en culturele rechten gewaarborgd worden [11](#page=11).
#### 3.1.1 De visie op 'werkfare'
Een gerelateerde benadering is de 'workfare' visie, die stelt dat elke uitkeringsgerechtigde, ongeacht of het langdurige werklozen, alleenstaanden of mindervaliden betreft, actief deel moet nemen aan de arbeidsmarkt. Hierbij vormt werk vinden eerder dan sociale bescherming de centrale component. Deze benadering legt de nadruk op verplichtingen, waarbij rechten voorwaardelijk zijn aan de inspanningen van de uitkeringsstrekker, zoals het zoeken naar werk of het deelnemen aan een integratietraject. Het uitgangspunt is dat het financiële vangnet van de verzorgingsstaat te ruim is, wat kan leiden tot een afhankelijkheidscultuur [11](#page=11).
### 3.2 Activering als disciplinering (Disciplinerende discours)
De disciplinerende benadering ziet activering als een middel om individuen te stimuleren of te verplichten tot participatie, vaak met een focus op de arbeidsmarkt. Een verwante visie is de moraliserende benadering, vertegenwoordigd door de Britse psychiater Theodore Dalrymple. Deze benadering, gebaseerd op Murray's onderscheid tussen 'deserving' en 'undeserving poor', maakt onderscheid tussen armen die niet kunnen werken (door bijvoorbeeld handicap of een negatieve gebeurtenis) en armen die niet *willen* werken [10](#page=10) [11](#page=11).
**Kernprincipes van disciplinerende activering:**
* Nadruk op individuele verantwoordelijkheid en de 'voor wat hoort wat'-gedachte [10](#page=10) [14](#page=14) [16](#page=16).
* Gesanctioneerd gedrag: sancties en berispingen worden gebruikt om het zoekgedrag van werkzoekenden bij te sturen [12](#page=12) [16](#page=16).
* Werk is de norm en maatstaf voor maatschappelijke participatie [16](#page=16).
* Activering als middel voor kostenbeheersing van sociale zekerheid [16](#page=16).
Volgens aanhangers van de disciplinerende visie is de fout van de klassieke welvaartsstaat dat alle armen als 'slachtoffers van het systeem' werden beschouwd (homogenisering van de armen). Dit leidde ertoe dat armen die zichzelf konden onderhouden op dezelfde manier werden behandeld als de armen die er niets aan konden doen. Hierdoor wordt volgens deze visie een afhankelijkheidscultuur aangemoedigd en bestendigd. Murray beschouwt de 'undeserving poor' als berekenende personen die de voor- en nadelen afwegen [11](#page=11).
#### 3.2.1 Instrumenten en focus van disciplinering
De kern van voorwaardelijkheid in de disciplinerende benadering is dat beleidsmaatregelen disciplineren door middel van sancties. De oorzaak van werkloosheid wordt hierbij eerder bij het individu gelegd dan bij structurele factoren zoals de economische situatie. BystandsonTVangers worden geacht zelf de nodige inspanningen te leveren voor hun integratie. Activering wordt ingezet als een 'stok': mensen worden gedwongen zich aan te passen aan de eisen van de arbeidsmarkt en de heersende waarden van de samenleving. Bij onvoldoende medewerking kan de uitkering worden stopgezet [11](#page=11).
**Voorbeelden van disciplinerende maatregelen:**
* Sancties en berispingen van VDAB voor werkzoekenden [12](#page=12).
* Tijdelijke uitkeringen gekoppeld aan verplichtingen (bijv. sollicitatieplicht) [16](#page=16).
* Verplicht bijwonen van een jobbeurs op straffe van verlies van steun [17](#page=17).
### 3.3 Activering als actief burgerschap
Actief burgerschap houdt in dat burgers gestimuleerd en ondersteund worden om zelf initiatieven te organiseren en deel te nemen aan maatschappelijke vraagstukken, met als doel bij te dragen aan de leefbaarheid en veiligheid in hun eigen omgeving. Hierbij ligt de focus op zowel rechten als plichten voor iedereen, zowel voor kwetsbare als niet-kwetsbare individuen. De nadruk op actieve participatie voor iedereen markeert een paradigmawisseling van een 'afhankelijkheidsrelatie' naar 'actieve participatie voor iedereen'. De achterliggende gedachte is dat elke samenleving een bepaalde mate van verbondenheid tussen burgers nodig heeft. Actief burgerschap betekent dat iedereen verantwoordelijkheid neemt en actief bijdraagt aan de maatschappij. Dit stelt burgers in staat hun capaciteiten te ontwikkelen [12](#page=12).
**Kernprincipes van actief burgerschap:**
* Gelijke kansen en empowerment van alle burgers [11](#page=11) [12](#page=12).
* Stimuleren van eigen initiatieven en maatschappelijke betrokkenheid [12](#page=12).
* Een evenwichtige benadering van zowel individuele verantwoordelijkheid als structurele oorzaken [17](#page=17) [18](#page=18).
* Noodzaak van dialoog tussen verschillende groepen en een krachtgerichte methodiek uit het sociaal werk [17](#page=17).
#### 3.3.1 Factoren voor succesvol actief burgerschap
Burgerinitiatieven en vrijwilligersorganisaties stimuleren mensen om zich als vrijwilliger of actief burger in te zetten. Drie factoren zijn hierbij van belang: capaciteit (kunnen), motivatie (willen) en het zich uitnodigen en welkom voelen (mogen) [12](#page=12).
#### 3.3.2 Het spanningsveld voor sociaal werk
Het dominante activeringdiscours in de actieve welvaartsstaat wordt gekenmerkt door een focus op marktgerichtheid, responsabilisering en instrumentalisme. Dit creëert spanningsvelden voor sociaal werkers [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18).
**Drie belangrijke spanningsvelden:**
1. **Disciplineren of emanciperen?**: Beleid en publieke opinie benadrukken vaak het 'voor wat, hoort wat'-principe, wat leidt tot beleid dat sterk inzet op sancties en disciplinering. De internationale definitie van sociaal werk legt echter de nadruk op empowerment, bevrijding en sociale rechtvaardigheid [17](#page=17).
2. **Individueel schuldmodel of maatschappelijk schuldmodel?**: Het huidige beleid en maatschappelijk discours zijn sterk individualistisch, waarbij sociale problemen vaak worden gezien als gevolg van persoonlijke keuzes. Dit staat tegenover een benadering die structurele oorzaken erkent [17](#page=17) [18](#page=18).
3. **Engge of brede invulling van integratie?**: Integratie wordt vanuit beleid vaak gelijkgesteld aan arbeidsmarktparticipatie. Een bredere invulling gaat uit van sociale grondrechten en emancipatie, waarbij volledige deelname aan alle levensdomeinen centraal staat [17](#page=17) [18](#page=18).
Het spanningsveld tussen individu en structuur loopt door al deze dimensies heen. Goed sociaal werk combineert een individueel veranderingsaspect met het aanpakken van bredere structuren en processen die onwelzijn veroorzaken. Dit vraagt om kritische, reflectieve praktijken waarin sociaal werkers samen met cliënten en bondgenoten werken aan sociale rechtvaardigheid en gelijkheid [18](#page=18).
> **Tip:** Begrijp dat de verschillende discoursen rond activering (emancipatie, discipline, actief burgerschap) niet per se exclusief zijn, maar elkaar kunnen overlappen en soms tegenstrijdig kunnen zijn. Sociaal werkers opereren vaak in deze spanningsvelden.
> **Voorbeeld:** De invoering van sancties voor werkzoekenden die niet aan hun sollicitatieplicht voldoen, is een duidelijk voorbeeld van het disciplinerende discours. Tegelijkertijd kunnen sociaal werkers proberen binnen dit kader toch emancipatorische elementen toe te voegen door bijvoorbeeld het aanbieden van individuele begeleiding en coaching die gericht is op het versterken van de eigen regie van de cliënt.
---
# Spanningsvelden voor sociaal werk in het activeringstraject
Het sociaal werk binnen het activeringstraject wordt geconfronteerd met diverse spanningsvelden, met name de balans tussen individuele verantwoordelijkheid en structurele oorzaken van problemen, en de definitie van integratie [17](#page=17).
### 4.1 Disciplineren of emanciperen?
Dit spanningsveld draait om de vraag of sociaal werkers mensen dienen te disciplineren of te emanciperen in hun deelname aan de samenleving en de arbeidsmarkt [17](#page=17).
#### 4.1.1 De rol van het beleid en publieke opinie
Vanuit beleid en publieke opinie klinkt steeds sterker het "voor wat, hoort wat" principe, waarbij hulpverlening voorwaardelijk wordt gemaakt. Er wordt verwacht dat uitkeringsgerechtigden actief naar werk zoeken of opleidingen volgen. Deze visie vertrekt vanuit de overtuiging dat genereuze uitkeringen mensen passief maken en dat enkel strenge activering kan voorkomen dat ze "blijven hangen" in werkloosheid. Dit leidt tot beleid dat sterk inzet op sanctioneren en disciplineren. Een voorbeeld hiervan is het verplicht laten bijwonen van een jobbeurs door leefloners, op straffe van verlies van steun [17](#page=17).
#### 4.1.2 De rol van de sociaal werker
In dit discours krijgt de sociaal werker de rol van controleur, die moet toezien op naleving van voorwaarden. Hoe strenger deze regels, hoe moeilijker het wordt om een emancipatorische aanpak te hanteren [17](#page=17).
#### 4.1.3 Internationale definitie van sociaal werk
De internationale definitie van sociaal werk (IFSW & IASSW, 2014) legt juist de nadruk op empowerment, bevrijding en sociale rechtvaardigheid [17](#page=17).
> **Tip:** Het is cruciaal om de spanning te erkennen tussen de disciplinerende praktijken vanuit beleid en de emancipatorische grondbeginselen van sociaal werk.
### 4.2 Enge of brede invulling van integratie?
Dit spanningsveld betreft de definitie van integratie en de daarmee samenhangende focus van activeringstrajecten [17](#page=17).
#### 4.2.1 Enge focus op de arbeidsmarkt
Het huidige beleid en maatschappelijk discours zijn sterk individualistisch; armoede, werkloosheid of burn-out worden vaak gezien als gevolg van persoonlijke keuzes, motivatie of vaardigheden. Vanuit dit individuele schuldmodel ligt de nadruk op activering via verplichtingen zoals solliciteren, opleidingen volgen en sociale contacten aangaan. Een enge arbeidsmarktgerichte perspectief houdt het risico in dat structurele drempels aan de werkgeverszijde (discriminatie, diploma-eisen, fysieke of mentale beperkingen, migratieachtergrond) uit beeld verdwijnen. Dit legt de verantwoordelijkheid exclusief bij de werkzoekende [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 4.2.2 Brede benadering van integratie
Een brede invulling van integratie vertrekt vanuit sociale grondrechten en emancipatie. Hier gaat het niet enkel om arbeid, maar om volwaardige deelname aan de samenleving in al haar levensdomeinen: wonen, onderwijs, gezondheid, cultuur, sociaal leven. Vanuit dit perspectief heeft iedereen recht op zowel materiële bestaanszekerheid als sociale verbondenheid [18](#page=18).
> **Voorbeeld:** Een enge benadering ziet integratie als het vinden van een baan, terwijl een brede benadering integratie ziet als actieve participatie in de buurt, het onderwijs en het sociale leven, naast betaald werk.
#### 4.2.3 Het spanningsveld in de praktijk
Het spanningsveld zit in de spanning tussen arbeidsparticipatie als enige maatstaf van integratie, en een bredere benadering die inzet op meervoudige participatie en empowerment. Dit vereist een complexe evenwichtsoefening: de directe noden en wensen van mensen in maatschappelijk kwetsbare posities centraal stellen, en tegelijkertijd structurele sociale rechtvaardigheid en maatschappelijke verandering nastreven [18](#page=18).
### 4.3 Individueel schuldmodel of maatschappelijk schuldmodel?
Dit is een fundamenteel spanningsveld dat door alle bovengenoemde dimensies heen loopt. Het kan nooit een of/of verhaal zijn [17](#page=17) [18](#page=18).
#### 4.3.1 De kern van het spanningsveld
Het kernprobleem ligt in de vraag of sociale problemen hoofdzakelijk het gevolg zijn van individuele tekorten of van structurele oorzaken. Het huidige beleid is sterk gedreven door een individualistisch discours [17](#page=17).
#### 4.3.2 Dilemma's voor sociaal werkers
Sociaal werkers zoeken naar discretionaire ruimte om toch emancipatorische elementen in te brengen binnen een disciplinerend kader. Waar dat onmogelijk is, ligt er een signaalfunctie: het aanklagen van te strikte activeringspraktijken die mensen net verder van integratie verwijderen. Sociaal werkers in activerende instellingen ervaren vaak weinig ruimte voor emancipatie, terwijl collega's in opbouwwerk en armoedorganisaties vanuit een ander perspectief werken [17](#page=17).
#### 4.3.3 De "en/en" benadering
Volgens de internationale definitie gaat sociaal werk uit van een "en/en"-benadering: aandacht voor zowel het individu als het systeem. In de praktijk verwerpen sociaal werkers een eenzijdig individueel schuldmodel, omdat dit leidt tot een deficiet-benadering van mensen in armoede. Anderzijds is een louter structurele benadering ("blaming the system") ook problematisch, omdat dit kan leiden tot een fatalistische kijk zonder geloof in individuele groeimogelijkheden [17](#page=17).
#### 4.3.4 Krachtgericht samenwerken
Krachtgericht sociaal werk (Van Sevante, Driessens & Van Regenmortel, 2008) moet steeds oog hebben voor zowel kwetsbaarheden als krachten, en voor uitsluitings- én integratieprocessen op micro-, meso- en macroniveau. Dit is een herontdekking van de roots van sociaal werk, waarbij individuele verandering en structurele hervorming onlosmakelijk verbonden zijn [17](#page=17).
> **Tip:** Sociaal werk wordt beschreven als een 'force for change at individual and structural levels' (Dominelli, 2004). Dit vereist kritische, reflexieve praktijken waarin sociaal werkers samen met cliënten werken aan sociale rechtvaardigheid en gelijkheid [18](#page=18).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Activering | Het stimuleren, verplichten of mogelijk maken van participatie aan de samenleving. Dit kan zowel in enge zin (gericht op de arbeidsmarkt) als in brede zin (gericht op alle levensdomeinen) worden geïnterpreteerd. |
| Arbeidsmarktactivering | Een vorm van activering die primair gericht is op economische participatie via toeleiding, bemiddeling, scholing en vorming, met als doel integratie op de arbeidsmarkt. |
| Sociale activering | Richt zich op het verhogen van de maatschappelijke participatie en het doorbreken van sociaal isolement door deel te nemen aan maatschappelijk zinvolle activiteiten. Dit kan een eerste stap zijn naar sociaal-professionele inschakeling of betaalde tewerkstelling. |
| Maatschappelijk herstel | Een specifieke vorm van sociale activering die gericht is op werkzoekenden die ver verwijderd zijn van de formele arbeidsmarkt en problemen ervaren op fysiek en mentaal gebied, met nadruk op opvang en hulpverlening. |
| Emancipatie (activering als) | Een benadering van activering waarbij de herintegratie van sociaal buitengesloten personen centraal staat, gericht op het realiseren van sociale, culturele en politieke rechten en maximale sociale ontwikkeling. |
| Disciplinering (activering als) | Een benadering van activering die zich baseert op een onderscheid tussen 'waardige' en 'onwaardige' armen, waarbij de nadruk ligt op plichten en verantwoordelijkheden van het individu, en sancties worden gebruikt om gedrag te sturen. |
| Actief burgerschap | Een benadering die burgers stimuleert en ondersteunt om initiatieven te organiseren en deel te nemen aan maatschappelijke vraagstukken, met als doel bij te dragen aan de leefbaarheid en veiligheid in hun omgeving. Dit omvat zowel rechten als plichten voor iedereen. |
| Enge invulling van activering | Een benadering waarbij betaald werk als de finale finaliteit wordt gezien en activering beperkt blijft tot arbeidsmarktparticipatie. |
| Brede invulling van activering | Een benadering waarbij betaald werk niet per definitie het einddoel hoeft te zijn, maar waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van het individu en de oorzaken van de uitdagingen op de arbeidsmarkt. Dit omvat participatie aan alle levensdomeinen. |
| Drempels | Factoren die de toegang tot arbeidsmarktparticipatie bemoeilijken, zoals beperkingen, taalachterstand, sociale vaardigheden, gebrek aan de juiste werkattitudes of diploma's, leeftijd, of gezinssituatie. |
| Individueel schuldmodel | Een visie waarbij sociale problemen primair worden gezien als gevolg van individuele tekortkomingen, keuzes, motivatie of vaardigheden. |
| Maatschappelijk schuldmodel | Een visie waarbij sociale problemen primair worden gezien als gevolg van structurele oorzaken binnen de maatschappij. |
| Sponsoring | Het stimuleren van participatie door middel van financiële prikkels, zoals bonussen voor werk of kortingen bij niet-naleving van verplichtingen. |
| Recht (activering als) | De opvatting dat activering het mogelijk maken van participatie aan de samenleving inhoudt, voortkomend uit basisrechten zoals het recht op participatie aan het sociale, culturele en politieke leven. |
| Plicht (activering als) | De opvatting dat activering het stimuleren of verplichten van participatie aan de samenleving is, waarbij het individu een bijdrage moet leveren aan de samenleving. |
| Respbonsabilisering | Het principe waarbij burgers verantwoordelijk worden geacht voor hun eigen sociale en economische positie. |
| Arbeidsmarktgericht | De focus op werk als de norm en maatstaf voor maatschappelijke participatie en succes. |
| Instrumenteel | Activering wordt gezien als een investering in menselijk kapitaal en kostenbeheersing van de sociale zekerheid. |
| Normatief | De impliciete boodschap dat "wie niet actief deelneemt, schiet tekort." |
| Case manager | Een sociaal assistent die speciaal is aangesteld om individuen en/of groepen te begeleiden, zowel individueel als collectief, binnen projecten. |
| Empowerment | Het proces waarbij mensen worden versterkt en in staat gesteld om meer controle te krijgen over hun eigen leven en keuzes. |
| Sociaal isolement | Een toestand waarin een individu weinig tot geen sociale contacten heeft en zich afgescheiden voelt van de samenleving. |
| Participatie | Het deelnemen aan activiteiten binnen de samenleving, zowel op economisch, sociaal als cultureel gebied. |
| Welvaartsstaat | Een staat waarin de overheid een actieve rol speelt in het waarborgen van het welzijn van haar burgers door middel van sociale voorzieningen en diensten. |
| Actieve welvaartsstaat | Een moderne vorm van de welvaartsstaat die de nadruk legt op participatie en eigen verantwoordelijkheid van burgers, vaak met een focus op de arbeidsmarkt. |
Cover
hulpsamenvatting.pdf
Summary
# Motivatietheorieën en hun evolutie
Dit onderwerp verkent de evolutie van psychologische theorieën die menselijk gedrag sturen, richting geven en in stand houden.
### 1.1 Inleiding tot motivatie
Motivatie is een cruciaal psychologisch proces dat de aanzet, richting, intensiteit en het in stand houden van menselijk gedrag verklaart met het oog op het bereiken van een bepaald doel. Het is echter belangrijk op te merken dat motivatie niet de enige determinant is voor prestaties; intelligentie, mogelijkheden en werkomstandigheden spelen eveneens een rol [7](#page=7).
### 1.2 De evolutie van motivatietheorieën
De ontwikkeling van motivatietheorieën is nauw verbonden met de historische en maatschappelijke context waarin ze ontstonden. De groeiende economie na de recessie van de jaren '30, bijvoorbeeld, stimuleerde de analyse van werk binnen organisaties, zoals geïnitieerd door Taylor [8](#page=8).
#### 1.2.1 The principles of scientific management - Frederick Winslow Taylor
Frederick Winslow Taylor was een pionier in het optimaliseren van organisatorische prestaties. Zijn benadering, bekend als 'scientific management', focuste op efficiëntie en effectiviteit door middel van verregaande taakopsplitsing, routinisering en een strikte scheiding tussen management en arbeiders. De centrale vraag was hoe de productiviteit kon worden verhoogd, waarbij de menselijke factor, individuele motivatie, beroepsfierheid en werk/jobtevredenheid nauwelijks werden meegenomen. Taylor ging ervan uit dat arbeiders geen initiatief namen en geen verantwoordelijkheid konden dragen, wat sterk controlerend leiderschap vereiste [8](#page=8).
#### 1.2.2 X-Y theorie - Douglas McGregor
Douglas McGregor bekritiseerde de theorie van Taylor en introduceerde de X-Y theorie. Zijn uitgangspunt was dat de perceptie van management over werknemers hun gedrag beïnvloedt: als leidinggevenden medewerkers als lui en zonder verantwoordelijkheidszin beschouwen, zullen zij zich ook zo gedragen [9](#page=9).
* **Theory X:** Gaat uit van een negatief mensbeeld, waarbij werknemers als lui en niet-gemotiveerd worden beschouwd.
* **Theory Y:** Gaat uit van een positief mensbeeld, waarbij werknemers gemotiveerd en zelfstandig zijn.
De opkomst van sociale conflicten en de behoefte aan humanisering van arbeid na de Tweede Wereldoorlog, geïnspireerd door de Human Relation Movement, leidden tot meer aandacht voor de behoeften en motivatie van werknemers [9](#page=9).
#### 1.2.3 Behoeftetheorieën
Behoeftetheorieën stellen dat gedrag wordt aangestuurd door interne krachten of drijfveren die gericht zijn op het vervullen van onvervulde behoeften. Deze behoeften zijn inherent aan personen, maar variëren in sterkte en worden beïnvloed door socialisatie, zoals familiale en sociale achtergronden, opvoeding en ervaringen [10](#page=10).
##### 1.2.3.1 De behoeftetheorie van Maslow .
Abraham Maslow formuleerde een hiërarchische piramide van vijf behoeftecategorieën, waarbij lagere behoeften bevredigd moeten zijn voordat hogere behoeften relevant worden [10](#page=10):
1. **Fysiologische behoeften:** Basisbehoeften voor overleving (eten, drinken, slaap, etc.) [10](#page=10).
2. **Behoefte aan veiligheid:** Zekerheid en bescherming, zowel fysiek als financieel [10](#page=10).
3. **Sociale behoeften:** Behoeften aan contact, acceptatie en verbondenheid [10](#page=10).
4. **Erkenningsbehoeften:** Waardering door anderen (extern) en zelfvertrouwen (intern) [10](#page=10).
5. **Behoeften tot ontplooiing en zelfactualisatie:** Het realiseren van potentieel en uitdagingen aangaan [10](#page=10).
**Kritiek op Maslow's theorie:** De theorie werd als te categorisch beschouwd, met weinig wetenschappelijke onderbouwing en een te strikte hiërarchische opbouw die niet altijd aansloot bij de context [11](#page=11).
##### 1.2.3.2 De ERG-theorie van Alderfer .
Clayton Alderfer ontwikkelde de ERG-theorie (Existence, Relatedness, Growth) als een flexibelere variant op Maslow's theorie [11](#page=11).
* **Existence needs:** Fysiologische behoeften en veiligheidsbehoeften [11](#page=11).
* **Relatedness needs:** Sociale behoeften, affiliatie en erkenning door anderen [11](#page=11).
* **Growth needs:** Zelfrespect, zelfvertrouwen en persoonlijke ontwikkeling [11](#page=11).
Vernieuwend aan Alderfers theorie is het concept van een continuüm in plaats van een strikte hiërarchie, waarbij meerdere behoeften tegelijk aanwezig kunnen zijn. Ook introduceerde hij het 'frustration-regression'-principe, waarbij blokkades in groei kunnen leiden tot terugval naar lagere behoeften, en erkende hij de impact van individuele en culturele verschillen [11](#page=11).
##### 1.2.3.3 De prestatiemotivatietheorie van McClelland (vanaf jaren '50)
David McClelland focuste op drie belangrijke behoeften die gedrag sturen:
1. **Behoefte voor prestatie (Need for Achievement):** De drang om uit te blinken, standaarden te behalen en succes na te streven [11](#page=11).
2. **Behoefte voor macht (Need for Power):** De wens om invloed uit te oefenen, anderen te coachen en leiding te nemen [11](#page=11).
3. **Behoefte voor aansluiting (Need for Affiliation):** De behoefte aan vriendschappen en dichte interpersoonlijke relaties [11](#page=11).
Volgens McClelland hebben individuen deze noden in wisselende mate aanwezig. Henry Murray definieerde prestatiemotivatie als het verlangen om iets moeilijks te bewerkstelligen, de beheersing van objecten, mensen of ideeën, het overwinnen van hindernissen, het bereiken van hoge standaarden, concurreren en het verhogen van zelfachting [11](#page=11) [12](#page=12).
###### 1.2.3.3.1 Thematic Apperception Test (TAT) - McClelland
De TAT is een projectieve test waarbij proefpersonen verhalen vertellen bij getekende afbeeldingen om hun onderliggende motieven te onthullen. Hoge scores op prestatie worden geïndiceerd door verhalen over doelen, succes, unieke resultaten en carrière/status. Macht wordt gemeten door verhalen over invloed uitoefenen, controle verwerven en leidinggevende-ondergeschikte relaties. Affiliatie wordt herkend in verhalen over het onderhouden van relaties, geliefd worden en sociale interacties [12](#page=12).
###### 1.2.3.3.2 Nederlandstalige prestatiemotivatietest - Hermans .
Deze test meet drie aspecten gerelateerd aan prestatiemotivatie:
* **Prestatiemotief:** Een stabiele persoonlijkheidseigenschap die leidt tot presteren in specifieke situaties [13](#page=13).
* **Positieve faalangst:** Gezonde spanning die aanzet tot goede prestaties [13](#page=13).
* **Negatieve faalangst:** Spanningsvorm die prestaties blokkeert [13](#page=13).
Het concept van de 'inverted u' beschrijft hoe prestaties verbeteren met stress tot een bepaald punt, waarna ze afnemen. Het 'imposter syndroom' beschrijft het gevoel ondanks kwalificaties niet te zullen slagen [13](#page=13).
##### 1.2.3.4 De tweefactorentheorie van Herzberg
Frederick Herzberg onderzocht factoren die bijdragen aan werktevredenheid en -ontevredenheid. Hij onderscheidde twee soorten factoren [13](#page=13):
* **Motivatoren (intrinsiek):** Gerelateerd aan de prestaties, kenmerken van het werk, verantwoordelijkheid en vooruitgang. Deze leiden tot tevredenheid. Voorbeelden zijn werkinhoud, erkenning, groei en resultaten [14](#page=14).
* **Hygiënefactoren (extrinsiek):** Gerelateerd aan de werkomgeving en -context, zoals salaris, supervisie en bedrijfsbeleid. Deze kunnen ontevredenheid voorkomen, maar leiden niet tot actieve tevredenheid [14](#page=14).
Herzberg stelde dat tevredenheid en ontevredenheid twee aparte dimensies zijn [14](#page=14).
##### 1.2.3.5 Het jobkenmerkenmodel van Hackman en Oldham .
Dit model stelt dat intrinsieke motivatie op het werk wordt uitgelokt door de taakkenmerken zelf. Belangrijke taakkenmerken zijn [14](#page=14):
* **Taakidentiteit:** Verantwoordelijkheid voor een geheel van taken [14](#page=14).
* **Competentievariatie:** Variatie in het werk en het gebruik van een breed scala aan vaardigheden [14](#page=14).
* **Taaksignificantie:** Implicaties van de taak voor anderen en processen [14](#page=14).
* **Autonomie:** Vrijheid en onafhankelijkheid in het werk [14](#page=14).
* **Feedback:** Informatie ontvangen over eigen prestatie [14](#page=14).
#### 1.2.4 Procestheorie – Hoe werken motivatiemechanismen?
Procestheorieën richten zich op de mechanismen achter motivatie.
##### 1.2.4.1 De verwachtingstheorie van Vroom .
Victor Vroom's theorie stelt dat mensen gemotiveerd worden door de verwachting van positieve gevolgen. De theorie omvat drie componenten [15](#page=15):
* **Expectancy:** De verwachting dat inspanningen leiden tot het bereiken van een prestatiedoel [15](#page=15).
* **Instrumentality:** De verwachting dat het bereiken van het prestatiedoel leidt tot bepaalde resultaten [15](#page=15).
* **Valence (persoonlijke waarde):** De mate waarin deze resultaten als positief worden ervaren [15](#page=15).
**Self-efficacy**, het geloof in eigen kunnen, speelt een belangrijke rol in de expectancy [15](#page=15).
##### 1.2.4.2 Goalsetting-theorie van Locke en Latham
Deze theorie stelt dat specifieke en uitdagende doelstellingen mensen motiveren om prestaties te leveren. Specifieke doelen [16](#page=16):
* **Focussen de aandacht** [16](#page=16).
* **Leveren energie**; hogere doelen vereisen meer energie [16](#page=16).
* **Moeten tijdsgebonden zijn** om doorzettingsvermogen te bevorderen [16](#page=16).
Vijf voorwaarden versterken de effectiviteit van doelen: persoonlijk engagement, belang van het doel, hoge zelfeffectiviteit, voldoende feedback en de juiste vaardigheden en strategieën [16](#page=16).
#### 1.2.5 Zelfdeterminatietheorie van Deci en Ryan
De zelfdeterminatietheorie (SDT) stelt dat intrinsieke motivatie voortkomt uit de bevrediging van drie psychologische basisbehoeften:
* **Autonomie:** Het gevoel psychologisch vrij te zijn en controle te hebben over eigen keuzes [16](#page=16).
* **Betrokkenheid (Relatedness):** Het ervaren van warme relaties en verbondenheid met anderen [16](#page=16).
* **Competentie:** Het gevoel bekwaam te zijn en effectief te kunnen handelen [16](#page=16).
---
# Emoties, perceptie en persoonlijkheid
Dit onderwerp onderzoekt de aard van menselijke emoties, hoe informatie wordt waargenomen en geïnterpreteerd, en de stabiele kenmerken die iemands gedrag en beleving bepalen [18](#page=18).
### 2.1 Emoties, moods en affect
Er is een onderscheid tussen drie gerelateerde concepten: emoties, moods en affect [20](#page=20).
* **Emoties:** Zijn kortdurend, worden getriggerd door iets uit de omgeving (een specifieke situatie, object of persoon) en zijn gericht naar iets of iemand. Een voorbeeld is blijdschap ervaren tijdens een bruiloft [20](#page=20).
* **Moods:** Zijn langduriger, minder intens en minder gekoppeld aan een specifiek object of context dan emoties [20](#page=20).
* **Affect:** Is de brede range van gevoelens die mensen kunnen ervaren, inclusief zowel emoties als moods [20](#page=20).
#### 2.1.1 Cruciale eigenschappen van emoties
Emoties spelen een belangrijke rol in diverse individuele processen en hebben evolutionaire en sociale functies [20](#page=20).
* **Motivatie:** Emoties motiveren mensen om aangename zaken na te streven en onaangename zaken te vermijden [20](#page=20).
* **Overlevingskans:** De wisselwerking tussen emoties en motivatie vergroot de overlevingskans. Positieve emoties stimuleren het herhalen van gunstig gedrag, terwijl negatieve emoties ongunstig gedrag voorkomen, vaak als gevolg van frustratie of doel-incongruentie [20](#page=20).
* **Evolutionaire waarde:** Emoties helpen bij het herkennen en vermijden van gevaarlijke stimuli, wat essentieel is voor overleving en voortplanting [20](#page=20).
* **Sociale communicatie:** Emoties dienen om gevoelens en intenties over te brengen [20](#page=20).
* **Definieerbaarheid:** Emoties zijn moeilijk eenduidig te definiëren [20](#page=20).
Emoties kunnen worden beschouwd als een speciaal soort motivatie die gericht is op de externe omgeving [20](#page=20).
#### 2.1.2 Wat zijn emoties?
Emoties worden gekenmerkt door verschillende elementen [21](#page=21):
* **Evaluatief:** Ze zijn gunstig of ongunstig en omvatten een inschatting van een situatie [21](#page=21).
* **Verbonden met gevoel:** Emoties gaan gepaard met een subjectieve gevoelservaring, zoals vreugde of angst [21](#page=21).
* **Fysiologische veranderingen:** Vaak treden er lichamelijke reacties op, zoals rood worden of een verhoogde hartslag (fysiologische arousal), met name bij ongunstige situaties [21](#page=21).
Een emotie omvat typisch [21](#page=21):
1. Een beoordeling van een situatie of stimulus [21](#page=21).
2. Een respons, zoals een lichamelijke reactie of gezichtsuitdrukking [21](#page=21).
3. Een subjectieve ervaring van het gevoelde [21](#page=21).
Emoties worden meestal geuit, bewust of onbewust, via verbale of non-verbale communicatie [21](#page=21).
Bekende basisemoties zijn blijdschap, verrassing, woede, afkeer, angst, verdriet en minachting. Het 'fight or flight' syndroom is een instinctieve reactie op gevaar, waarbij men vecht of vlucht [21](#page=21).
#### 2.1.3 Gevoelde emoties vs. getoonde emoties
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen [22](#page=22):
* **Gevoelde emoties:** De werkelijke, innerlijke emotie van een persoon (bv. woede) [22](#page=22).
* **Getoonde emoties:** Emoties die sociaal wenselijk zijn in een bepaalde context (bv. vrouwen die op het werk minder emoties tonen in een conservatieve omgeving) [22](#page=22).
##### 2.1.3.1 Emotionele energie en emotionele uitputting
* **Emotionele energie:** De intensiteit van de emotionele ervaring en de expressie ervan in interactie met anderen [22](#page=22).
* **Emotionele uitputting:** Een fase in het proces van burn-out, gekenmerkt door een tekort aan emotionele energie [22](#page=22).
#### 2.1.4 Typologie van emoties
Onderzoekers onderscheiden basisemoties, waaruit primaire en secundaire emoties zijn afgeleid [22](#page=22).
* **Primaire emoties:** De 'pure' emoties zoals vreugde, angst, verbazing, boosheid, verdriet en onbehagen [22](#page=22).
* **Secundaire emoties:** Emoties die contextueel geduid moeten worden, zoals trots, schaamte en onzekerheid [22](#page=22).
##### 2.1.4.1 Circumplexe model van emoties
Dit model classificeert emoties op basis van twee assen [23](#page=23):
* **Valentie-as (horizontaal):** Onderscheid tussen positieve en negatieve emoties. Negatieve emoties komen voort uit frustratie en mislukking bij het nastreven van doelen (doel-incongruentie), terwijl positieve emoties doelcongruent zijn [23](#page=23).
* **Activatie-as (verticaal):** Onderscheid tussen mate van opwinding (actief vs. niet actief) [23](#page=23).
Mogelijke emotietypes zijn [23](#page=23):
* Positieve emoties met hoog activatieniveau (bv. enthousiasme) [23](#page=23).
* Positieve emoties met laag activatieniveau (bv. voldaanheid) [23](#page=23).
* Negatieve emoties met hoog activatieniveau (bv. woede) [23](#page=23).
* Negatieve emoties met laag activatieniveau (bv. depressiviteit) [23](#page=23).
#### 2.1.5 Emotionele intelligentie (EI) – Daniel Goleman .
Emotionele intelligentie (EI) is het vermogen om eigen emoties en die van anderen op een volwassen en constructieve manier te beheersen. Het omvat [23](#page=23):
* Het waarnemen van eigen en andermans emoties [23](#page=23).
* Het begrijpen van eigen en andermans emoties [23](#page=23).
* Het reguleren van eigen en andermans emoties [23](#page=23).
Hoge EI draagt bij aan de kwaliteit van sociale contacten, gezondheid en prestaties [23](#page=23).
Goleman onderscheidt vier componenten van EI [23](#page=23):
1. **Zelfbewustzijn:** Emotioneel bewustzijn, zelfinschatting en zelfvertrouwen [23](#page=23).
2. **Zelfregulering:** Het vermogen om te werken aan langetermijndoelen [23](#page=23).
3. **Sociale vaardigheden:** Effectief omgaan met anderen, inclusief empathie [23](#page=23).
4. **Positieve motivatie:** Positief denken over eigen mogelijkheden [23](#page=23).
Er is een onderscheid tussen zelfgerichte en ander-gerichte EI [23](#page=23):
* **Zelfgerichte EI:** Inzicht in eigen emoties, belangrijk voor welzijn [23](#page=23).
* **Ander-gerichte EI:** Inzicht in emoties van anderen, belangrijk voor sociale relaties en werkprestaties [23](#page=23).
##### 2.1.5.1 Street level bureaucrats en EI
Een onderzoek bij inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (FAVV) toonde aan dat hun EI, met name het inschatten van andermans emoties en het intelligent gebruiken van eigen emoties (positief blijven, zelfmotiveren), significant samenhangt met hun prestaties. Inschatten van andermans emoties voorspelt een toename van ervaren agressie, terwijl het reguleren van eigen emoties correleert met een afname van agressie. Dit bevestigt dat ander-gerichte EI cruciaal is in beroepen met veel menselijke interactie [24](#page=24).
#### 2.1.6 Emotionele beïnvloeding of emotionele besmetting
Emotionele besmetting is een proces van emotionele beïnvloeding waarbij mensen elkaars gevoelens oppikken. Dit kan leiden tot subtiele, maar belangrijke 'ripple-effecten' en emoties worden vaak in interactie tussen mensen gegenereerd [25](#page=25).
#### 2.1.7 Emotional labor of emotionele arbeid
Emotionele dissonantie ontstaat door een conflict tussen gevoelde en getoonde emoties. Volgens de emotional regulation theory kan dit leiden tot 'acting' om sociaal wenselijk te reageren. Hochschild definieerde 'emotional labor' met verschillende aspecten [25](#page=25):
* **Surface acting:** Het uiten van een vereiste emotie die niet gevoeld wordt (bv. lachen bij verdriet). Dit kan leiden tot stress en uitputting [25](#page=25).
* **Deep acting:** Het actief oproepen en controleren van emoties om aan werkverwachtingen te voldoen. Dit is een aanpassing van gevoelens, niet enkel de uiting ervan. Emotionele consonantie treedt op wanneer gevoelens overeenkomen met werkverwachtingen [25](#page=25).
* **Emoties verbergen of surface acting hiding:** Het onderdrukken van ongewenste emoties (bv. kalm blijven bij een driftige klant) [25](#page=25).
#### 2.1.8 Emoties neerschrijven of labeling
Het benoemen van emoties (labeling) is een essentiële stap in het goed omgaan met emoties. Het identificeren van wat men voelt is echter niet altijd eenvoudig, deels door maatschappelijke trainingen om sterke emoties te onderdrukken en een gebrek aan een adequate emotionele taal [26](#page=26).
> **Tip:** Het verbreden van de emotionele woordenschat, het beoordelen van de intensiteit van emoties op een schaal, en het neerschrijven van emoties kunnen helpen bij het verkrijgen van een nauwkeuriger beeld van de eigen gevoelens. Onderzoek toont aan dat schrijven over emoties leidt tot een hoger fysiek en mentaal welzijn, minder depressie en angst, en een beter begrip van emoties [26](#page=26) [27](#page=27).
#### 2.1.9 Emoties en ondernemerschap
Onderzoek door Warnick & co. naar de impact van emoties (blijdschap, woede, angst, verdriet) in pitches voor crowdfunding, toonde aan dat een combinatie van blijdschap, woede en angst leidt tot het grootste succes. Sadness had een negatief effect. Succesvolle ondernemers gebruiken vaak verschillende emoties gedurende hun pitch, wat suggereert dat slechts één emotie of geen emotie tonen minder succesvol is [27](#page=27).
### 2.2 Perceptie
Perceptie is het mentale en cognitieve proces waarmee we onze omgeving interpreteren en begrijpen. Het is een belangrijke bron voor besluitvorming, maar de vraag is of beslissingen altijd rationeel zijn [28](#page=28).
#### 2.2.1 Onderscheid tussen sensatie en perceptie
* **Sensatie:** De eerste gewaarwording van een stimulus door gestimuleerde receptoren die neurale impulsen creëren [29](#page=29).
* **Perceptie:** Het proces waarbij een individu betekenis geeft aan deze sensaties en ze interpreteert [29](#page=29).
In Human Resource Management (HRM) kunnen percepties van medewerkers over HRM-praktijken belangrijker zijn dan de praktijken zelf. Het verschil tussen de bedoelde (intended), geïmplementeerde (implemented) en waargenomen (perceived) HRM is cruciaal [29](#page=29).
#### 2.2.2 Percepties kunnen verschillen
Externe stimuli worden omgezet in zenuwimpulsen, maar de uiteindelijke perceptie wordt gevormd door een complex mentaal en cognitief proces. Sociale perceptie is het proces waarbij mensen elkaar begrijpen. Drie factoren beïnvloeden hoe percepties werken [30](#page=30):
1. **Kenmerken van de waargenomen stimulus:** Eigenschappen van mensen, objecten of gebeurtenissen beïnvloeden de interpretatie (bv. eerste indrukken gebaseerd op uiterlijk). De gestaltpsychologie verklaart hoe we afzonderlijke gewaarwordingen groeperen tot betekenisvolle patronen (gestalten) volgens principes zoals continuïteit, 'closure', nabijheid en overeenkomst [30](#page=30).
* **Continuïteit:** Neiging om objecten als continue patronen waar te nemen [30](#page=30).
* **Closure:** Neiging om ontbrekende informatie aan te vullen [30](#page=30).
* **Nabijheid:** Groeperen van elementen op basis van hun nabijheid [30](#page=30).
* **Overeenkomst:** Groeperen van gelijkende objecten [30](#page=30).
2. **Kenmerken van de setting of context:** De omgeving waarin een stimulus wordt waargenomen, beïnvloedt de perceptie. Voorbeelden zijn het contrasteffect (afwijkende stimuli worden als extremer waargenomen), cultuurverschillen (interpretaties zijn cultureel bepaald) en het primacy effect (eerste informatie kleurt latere percepties) [31](#page=31).
3. **Kenmerken van de waarnemer zelf:** Persoonlijke factoren zoals persoonlijkheid, stemming, impliciete persoonlijkheidstheorieën en confirmation bias beïnvloeden de perceptie [32](#page=32).
* **Persoonlijkheid:** Stabiele eigenschappen die perceptie beïnvloeden [32](#page=32).
* **Stemming:** De gemoedstoestand van de waarnemer kan de indruk over anderen beïnvloeden (bv. een 'happy mood' leidt tot positievere beoordelingen) [32](#page=32).
* **Impliciete persoonlijkheidstheorieën:** Assumpties over de relatie tussen eigenschappen en gedragingen [32](#page=32).
* **Confirmation bias:** De neiging om informatie te interpreteren die bestaande overtuigingen bevestigt [32](#page=32).
Percepties zijn krachtig en resistent tegen afwijkende informatie [32](#page=32).
#### 2.2.3 Hoe wordt gepercipieerde informatie verwerkt?
Sociale informatieverwerking verloopt in vier fasen [32](#page=32):
1. **Selectieve aandacht/begrip:** Mensen filteren prikkels uit de omgeving, vaak bepaald door behoeften en doelen. Negatieve prikkels krijgen vaak meer aandacht [32](#page=32).
2. **Codering en vereenvoudiging:** Informatie wordt geïnterpreteerd en toegewezen aan mentale categorieën [33](#page=33).
3. **Opslag en retentie:** Informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen [33](#page=33).
4. **Ophalen en reageren:** Opgeslagen informatie wordt gebruikt voor beslissingen en oordelen [33](#page=33).
### 2.3 Attributie
Attributies zijn verklaringen voor de oorzaak van gedrag of gebeurtenissen. Mensen zoeken naar redenen om de wereld en anderen te begrijpen [33](#page=33).
#### 2.3.1 Causale attributies
Causale attributies verklaren gedrag door het toe te schrijven aan interne of externe oorzaken [33](#page=33).
* **Externe attributie:** Verklaringen buiten het individu (bv. een moeilijke examen) [33](#page=33).
* **Interne attributie:** Verklaringen toegeschreven aan de persoon zelf (bv. intelligentie als reden voor slagen) [33](#page=33).
##### 2.3.1.1 De covariatietheorie van Kelley
Dit model verklaart attributies op basis van drie informatiebronnen [34](#page=34):
1. **Onderscheidend vermogen (distinctiveness):** Reageert de persoon op dezelfde manier op andere stimuli of in andere situaties [34](#page=34)?
2. **Consistentie (consistency):** Reageert de persoon altijd op dezelfde manier in dezelfde situatie [34](#page=34)?
3. **Overeenkomst (consensus):** Reageren andere mensen op dezelfde manier in die situatie [34](#page=34)?
Door deze informatie te combineren, maken mensen interne of externe gevolgtrekkingen over de oorzaak van gedrag [34](#page=34).
#### 2.3.2 Attributiefouten (attributional bias)
Verschillende vooroordelen kunnen onze interpretaties van gedrag vervormen [34](#page=34):
* **Fundamentele attributiefout:** De neiging om succes van anderen toe te schrijven aan externe factoren en falen aan interne factoren [34](#page=34).
* **Defensieve attributieas:** Het geven van de schuld aan slachtoffers van hun eigen ongeluk [35](#page=35).
* **Actor-observer-effect:** Verschillende attributies maken over onszelf en anderen [35](#page=35).
* **Self-serving bias:** Meer persoonlijke verantwoordelijkheid nemen voor succes dan voor falen [35](#page=35).
#### 2.3.3 Selffulfilling prophecy
Subjectieve verwachtingen kunnen ertoe leiden dat de voorspelling uitkomt. Bij leidinggevenden kunnen positieve verwachtingen leiden tot hogere prestaties ('set up to succeed'), terwijl negatieve verwachtingen kunnen leiden tot lagere prestaties ('set up to fail') [35](#page=35).
### 2.4 Rationeel denken
Rationaliteit omvat logica en empirisch redeneren om vooringenomenheid en cognitieve illusies te elimineren, maar vertrouwen op gewoonte en intuïtie kan tot verkeerde beslissingen leiden. Daniel Kahneman ontving een prijs voor zijn integratie van psychologische inzichten in de economie, met name over oordelen en besluitvorming onder onzekerheid [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 2.4.1 Ruis in besluitvorming
Ruis is de variabiliteit in oordelen die niet systematisch is. Dit kan voorkomen in diverse domeinen zoals geneeskunde, asielzaken en personeelsbeleid, waar verschillende beoordelaars tot uiteenlopende beslissingen kunnen komen. Organisaties streven naar consistentie, maar menselijke beslissingen vertonen vaak aanzienlijke variatie. In tegenstelling tot bias (systematische afwijkingen), kan ruis gemeten worden [36](#page=36).
### 2.5 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid wordt omschreven als een verzameling kenmerken die iemands gedrag, cognitie, emotie en motivatie bepalen [37](#page=37).
#### 2.5.1 Persoonlijkheidstrekken (‘traits’)
Persoonlijkheidstrekken zijn hypothetische, stabiele eigenschappen die iemands gedrag, gedachten en gevoelens in diverse situaties beïnvloeden. Deze kenmerken zijn niet puur genetisch bepaald, maar een combinatie van genetische, sociale en culturele factoren [37](#page=37).
#### 2.5.2 Big 5 – een meetschaal om persoonlijkheid te meten
Het Big Five model (OCEAN) is een veelgebruikte schaal om persoonlijkheid te meten en omvat vijf dimensies [38](#page=38):
1. **Extraversion – extraversie:** Kenmerken van sociaal, levendig, assertief en enthousiast zijn versus meer introvert, energie halen uit alleen zijn en gevoelig voor overprikkeling [38](#page=38).
2. **Agreeableness – vriendelijkheid:** Kenmerken van behulpzaam, altruïstisch, empathisch en coöperatief zijn versus tegendraadsheid of handelen uit eigenbelang [38](#page=38).
3. **Emotional stability – emotionele stabiliteit:** De mate van neuroticisme versus emotionele stabiliteit. Neurotische personen piekeren meer, ervaren meer angst, schuldgevoelens en twijfels [39](#page=39).
4. **Conscientiousness – consciëntieusheid:** Kenmerken van plichtsbewust, georganiseerd, planmatig en doelgericht handelen versus chaotisch, nonchalant en impulsief gedrag [39](#page=39).
5. **Openness to experience – openheid voor ervaringen:** Kenmerken van creativiteit, nieuwsgierigheid, ruimdenkendheid en waardering voor variatie versus rationeel, conventioneel gedrag en voorkeur voor het bekende [39](#page=39).
> **Tip:** Het acroniem OCEAN kan helpen bij het onthouden van de Big Five. Scores op deze dimensies vertegenwoordigen een continuüm en geen 'goed' of 'fout'. Persoonlijkheidstesten zijn niet altijd valide, maar het Big Five model wordt als betrouwbaar beschouwd [38](#page=38).
#### 2.5.3 Voorbeelden in de context van arbeidsmarktbeleid
* **Welzijn van werklozen:** Onderzoek toont aan dat het psychisch welzijn van werklozen minder negatief wordt beïnvloed als zij hun tijdsgebruik als zinvol en gestructureerd waarnemen. Persoonlijkheidskenmerken zoals consciëntieusheid en het ontbreken van neuroticisme spelen hierin een rol [40](#page=40).
* **Persoonlijkheid en muzieksmaak:** Een studie bij 350.000 mensen toonde verbanden aan tussen persoonlijkheid en muzieksmaak, waarbij neurotische personen bijvoorbeeld een voorkeur hadden voor 'intense muziek' [41](#page=41).
* **Succes en emotionele stabiliteit:** De maatschappelijke nadruk op geluk kan uitdagend zijn voor personen met een hoog neuroticisme. Angst en zelftwijfel zijn echter geëvolueerde mechanismen voor bedreigingsdetectie. De relatie tussen neuroticisme en loopbaansucces is complex en kan niet-lineair zijn [41](#page=41).
---
# Mentaal welzijn en sociale ongelijkheid
Dit onderwerp onderzoekt de correlatie tussen mentaal welzijn op de werkplek en de diverse facetten en implicaties van sociale ongelijkheid in de samenleving.
## 6 Mentaal welzijn en gezondheid (psychologie)
### 6.1 Inleiding
De arbeidsmarkt in 2022 wordt gedomineerd door een trend gericht op mentaal welzijn. Dave Ulrich constateert een toename van mentale druk in organisaties sinds de pandemie, mede door uitdagingen zoals sociaal onrecht, economische turbulentie, politieke polarisatie en technologische revoluties. Een Gallup-onderzoek uit 2020 onder 115 landen toonde aan dat 40% van de respondenten stress ervoer op het werk, 29% fysieke pijn en 25% gevoelens van verdriet of woede [43](#page=43).
### 6.2 Bevindingen uit onderzoek over arbeids- en gezondheidspsychologie en HRM
Arbeids- en gezondheidspsychologie is een interdisciplinair veld dat klinische psychologie, gezondheidspsychologie en arbeids- en organisatiepsychologie combineert. Het richt zich op het disfunctioneren van medewerkers en het bevorderen van hun welzijn, gezondheid, motivatie en prestaties. Welzijn heeft hierbij een dubbele betekenis: individueel welbevinden en objectiveerbare jobkenmerken die dit welzijn bevorderen [44](#page=44).
### 6.3 Mentale gezondheid op het werk in de brede zin te bestuderen
Gezondheid wordt binnen arbeids- en organisatiepsychologie in brede zin beschouwd, inclusief lichamelijke en geestelijke gezondheid, en gezondheidsgedrag (zoals pesten of alcoholgebruik). Vier aspecten worden benadrukt voor de studie van mentale gezondheid op het werk [44](#page=44):
* **Affectief welbevinden:** Hoe prettig een medewerker zich voelt op het werk [44](#page=44).
* **Competentie:** De bekwaamheid van de medewerker om het werk goed uit te voeren [44](#page=44).
* **Autonomie:** De mate waarin een medewerker eigen keuzes kan maken [44](#page=44).
* **Aspiratie:** De wens van de medewerker om iets te bereiken [44](#page=44).
### 6.3.1 Mutual gains of conflicting outcomes?
Human Resource Management (HRM) is een multidisciplinaire wetenschap die zich richt op de mens in de organisatie. Er bestaat een discussie of HRM primair ten goede komt aan de leidinggevende (betere prestaties) of de medewerker (bevorderen welzijn). Dit wordt omschreven als 'mutual gains' (wederzijds voordeel) versus 'conflicting outcomes' (conflicterende uitkomsten). Welzijn binnen HRM wordt vaak onderverdeeld in drie clusters: geluk, gezondheid en vertrouwen in relaties [44](#page=44) [45](#page=45).
### 6.4 Veranderingen in organisaties op verschillende gebieden
Organisaties ondergaan veranderingen op het gebied van welzijn en gezondheid, de inhoud van werk, en het psychologisch contract [45](#page=45).
#### 6.4.1 Verandering in organisaties met betrekking tot welzijn en gezondheid
De Welzijnswet van 1996 verplicht organisaties in België tot een inventarisatie van psychosociale risico's. Psychosociale risico's worden gedefinieerd als de kans op psychische schade, al dan niet met lichamelijke schade, door blootstelling aan elementen van de arbeidsorganisatie, -inhoud, -voorwaarden, -omstandigheden en interpersoonlijke relaties. De wetgeving richt zich op de preventie van deze risico's [45](#page=45) [46](#page=46).
#### 6.4.2 Verandering op het vlak van de inhoud van werk
Digitalisering en de verschuiving naar hybride werkmodellen veranderen de inhoud van werk. Schaufeli merkt op dat het psychologisch contract onder druk staat [46](#page=46).
#### 6.4.3 Het psychologisch contract komt onder druk te staan – Schaufeli
Het psychologisch contract is een individueel mentaal schema over de arbeidsrelatie, een ongeschreven contract tussen medewerker en organisatie over werk en tegenprestaties. Een disbalans tussen te veel gevraagde investeringen en te weinig opbrengsten kan leiden tot teleurstellingen en psychische klachten [46](#page=46).
### 6.5 Stress
Stress impliceert spanning, druk of belasting. Het lichaam reageert met verhoogde waakzaamheid, zoals een versnelde polsslag en snellere ademhaling. Stressoren zijn externe drukfactoren, terwijl de innerlijke invloed op het individu ook belangrijk is. Stress is niet altijd negatief; eustress (positieve stress) kan leiden tot alertheid en optimaal functioneren, terwijl distress (negatieve stress) een nefaste invloed heeft [46](#page=46) [47](#page=47).
#### 6.5.1 Traumatische stressoren
Traumatische stressoren bedreigen veiligheid en veroorzaken angst en machteloosheid, zoals catastrofale gebeurtenissen. Door de mens veroorzaakte rampen kunnen leiden tot langdurigere stress. De Social Readjustment Rating Scale (SRRS) toont een positieve relatie tussen hoge scores en diverse ziektes, waaronder hoofdpijn, diabetes, angst en depressie [47](#page=47).
#### 6.5.2 Stress op het werk
De kosten van stress op het werk zijn groot, zowel voor het individu, de organisatie als de samenleving [48](#page=48).
### 6.6 Burnout
Burnout is een aandoening gekenmerkt door emotionele uitputting en negatieve attitudes, met een grote impact op welzijn. Kenmerken zijn emotionele, fysieke en cognitieve uitputting, het gevoel van niets bereikt te hebben (cynisme), en depersonalisatie. Burnout is werkgerelateerd en wordt gezien als een energiestoornis, terwijl depressie een bredere, psychiatrische problematiek is. De Maslach Burnout Inventory meet emotionele uitputting, distantie (cynisme) en ervaren gebrek aan competentie. Burnout leidt tot afstandelijkheid, falen, cynisme, verminderde prestaties, absenteïsme en problemen in relaties. Burnout ontwikkelt zich in drie fasen: emotionele uitputting, depersonalisatie en een gebrek aan persoonlijke competenties. Stressoren kunnen individueel, groepsgerelateerd, organisationeel of extra-organisationeel zijn. Technostress is een voorbeeld van een extra-organisationele stressor die kan voortkomen uit digitalisering [48](#page=48) [49](#page=49).
### 6.7 Work engagement of bevlogenheid
Work engagement, of bevlogenheid, staat tegenover burnout en wordt gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie. Vitaliteit omvat energiek en veerkrachtig zijn, toewijding betekent sterke betrokkenheid en trots, en absorptie verwijst naar opgaan in het werk [49](#page=49).
### 6.8 Bore out
Bore out ontstaat wanneer te weinig beroep wordt gedaan op de inzet en capaciteiten van de medewerker, wat leidt tot verveling en lusteloosheid. Zowel burnout als bore out kunnen leiden tot mentale distantie en passieve copingstrategieën [50](#page=50).
### 6.9 Waarom bureaucratie ons ongelukkig maakt – een getuigenis van Ugent@Work
Pagina 50 toont een schema dat het 'Job demand-control model' en het 'Job demands-resources model' relateert aan werkstress [50](#page=50).
### 6.10 Positieve psychologie
Positieve psychologie richt zich op fenomenen als trots, geluk, welzijn, optimisme en dankbaarheid (Seligman). Geluk wordt deels genetisch bepaald. Flow, het opgaan in het werk waarbij de tijd lijkt stil te staan, is een belangrijk concept [51](#page=51).
### 6.11 Recente trends binnen organisaties
Recente trends omvatten de ontwikkeling van medewerkers, meer beroep op mentaal kapitaal, preventie van werkdruk en stress, en het bevorderen van positieve kenmerken en ervaringen. Ook het energiek en enthousiast maken van mensen is een belangrijk doel [51](#page=51).
## 7 Cultuur (sociologie)
### 7.1 Inleiding
Het cultuurbegrip is in de sociologie essentieel om sociale handelingen te begrijpen. Een citaat uit de context van Westminster beschrijft een cultuur van hoge druk, alcoholgebruik en druk om te drinken, waarbij verandering noodzakelijk is. Dit hoofdstuk behandelt cultuur als sociologisch concept, cultuurverschillen tussen regio's en landen, organisatiecultuur en culturele verschillen binnen organisaties [52](#page=52).
### 7.2 Sociologie en cultuur – cultuur als sociologisch concept
Cultuur omvat gedeelde opvattingen, gewoontes en tradities binnen samenlevingen, waaronder normen, verwachtingen, waarden, ideologieën, overtuigingen, symbolen en stijlen [52](#page=52).
#### 7.2.1 Normen, verwachtingen, waarden en doelen
Normen zijn opvattingen die verwachtingen creëren over de toekomst en wenselijke doelen. Waarden gaan over wat juist en onjuist is. Cognitieve gelijkgezindheid betreft convergerende opvattingen binnen een collectiviteit die sociaal handelen sturen en gevormd worden door menselijke interactie [53](#page=53).
### 7.3 Cultuurverschillen tussen regio's en landen
Cultuur is als "software of the mind" te beschouwen: mentale programma's gevormd door opvoeding en levenservaringen. Het zijn de ongeschreven regels van het sociale spel. Societal culture verwijst naar algemeen aanvaarde overtuigingen en waarden binnen een streek, niet per se begrensd door landsgrenzen. De VUCA-wereld (Volatiel, Uncertain, Complex, Ambigue) vereist aandacht voor cultuurverschillen, vooral in internationale organisaties waar fusies en overnames meer kans op falen hebben door culturele componenten [53](#page=53).
#### 7.3.1 Landen en regio's met elkaar vergelijken op vlak van cultuur – Geert Hofstede
Geert Hofstede analyseerde nationale culturen op basis van data van 117.000 IBM-werknemers in 50 landen. Hij stelde dat antwoorden op werkgerelateerde vragen meer verschilden per nationaliteit dan per functie of demografie. Zijn model, dat culturele waarden centraal stelt, wordt wereldwijd gebruikt in managementdomeinen [54](#page=54) [55](#page=55).
##### 7.3.1.1 Hofstedes culturele dimensies
Hofstede identificeerde zes culturele dimensies:
* **Individualisme vs. collectivisme:** Individualistische samenlevingen leggen de focus op het individu, zelfverwezenlijking en individuele belangen. Collectivistische samenlevingen richten zich op de groep en collectieve belangen [55](#page=55).
* **Machtafstand:** De mate waarin macht ongelijk verdeeld is en deze ongelijkheid wordt geaccepteerd. Grote machtsafstand duidt op veel ongelijkheid, lage machtsafstand op meer gelijke verhoudingen [56](#page=56).
* **Onzekerheidsvermijding:** De manier waarop een samenleving omgaat met de onzekerheid van de toekomst. Hoge onzekerheidsvermijding impliceert een grote weerstand tegen ambiguïteit en een drang om de toekomst te beheersen [56](#page=56).
* **Masculiniteit vs. feminiteit:** Masculiene culturen worden gedreven door competitie en prestatie. Feminine culturen hechten waarde aan zorg voor anderen en kwaliteit van leven [56](#page=56).
* **Langetermijn vs. korte termijn oriëntatie:** Langetermijnoriëntatie is gericht op de toekomst, sparen en strategisch denken. Korte termijnoriëntatie houdt vast aan tradities en kijkt met argwaan naar veranderingen [57](#page=57).
* **Uitbundigheid vs. terughoudendheid (impulscontrole):** Dit gaat over de mate waarin men verlangens en impulsen beheerst of uitleeft. Uitbundigheid (indulgence) kenmerkt zich door genieten van het leven, positiviteit en optimisme [57](#page=57).
### 7.4 Cultuur binnen organisaties: concept van organisatiecultuur
Cultuur beïnvloedt organisatiegedrag doordat medewerkers hun sociale cultuur meebrengen en organisatieculturen individuele waarden en verwachtingen vormgeven. Organisatiecultuur berust op gedeelde betekenissen en percepties, en beïnvloedt prestaties. Organisaties ontwikkelen een eigen identiteit, de organisatiecultuur. Cameron en Quinn onderscheiden een sociologische en antropologische benadering van organisatiecultuur [57](#page=57).
#### 7.4.1 Organisatiecultuur
Schein identificeert twee basisfuncties van organisatiecultuur: interne integratie en externe aanpassing. Cultuur bepaalt hoe er gewerkt en samengewerkt wordt, en hoe organisaties omgaan met uitdagingen. De ijsbergmetafoor illustreert dat slechts een klein deel van de cultuur zichtbaar is [58](#page=58).
#### 7.4.2 Quinn
Cameron en Quinn beschrijven vier soorten organisatieculturen op basis van flexibiliteit (verticaal) en interne/externe gerichtheid (horizontaal) [58](#page=58):
* **Familie cultuur:** Vriendelijk, teamgericht, lijkt op een grote familie [58](#page=58).
* **Hiërarchische cultuur:** Geformaliseerd, gestructureerd, proceduregedreven [58](#page=58).
* **Markt cultuur:** Resultaatgericht, competitief, doelgericht [58](#page=58).
* **Adhocratie cultuur:** Dynamisch, ondernemend, creatief, risiconemend [58](#page=58).
### 7.5 Culturele verschillen in leiderschapsstijlen
Verschillen in houdingen ten opzichte van autoriteit en besluitvorming beïnvloeden leiderschap in een mondiale context. Erin Meyer's "Mapping Leadership Cultures" plaatst landen op basis van deze verschillen [59](#page=59).
### 7.6 Emotional culture
Naast cognitieve cultuur (waarden, normen, denkbeelden) is er emotionele cultuur: gedeelde affectieve waarden die bepalen welke emoties getoond worden op het werk. Emotionele cultuur wordt non-verbaal overgedragen en beïnvloedt medewerkerstevredenheid, burnout, teamwork en zelfs financiële prestaties [59](#page=59) [60](#page=60).
#### 7.6.1 Negatieve emoties/ angstcultuur/ psychologische veiligheid
Een angstcultuur kenmerkt zich door de angst om vernederd te worden, fouten te maken of een eigen mening te uiten. Dit hangt vaak samen met een afwezigheid van psychologische veiligheid, een klimaat waarin men vrijuit kan spreken zonder negatieve gevolgen. Psychologische veiligheid is cruciaal voor prestaties in diverse werkplekken [60](#page=60).
### 7.7 Speak up!
Verhalen over misstanden en machtsmisbruik in organisaties benadrukken een zwijgcultuur. 'Employee silence' houdt in dat medewerkers problemen negeren uit cynisme, teleurstelling, angst of door 'learned helplessness' [60](#page=60).
## 8 Leren en werk (sociologie)
### 8.1 Uitdagingen
De uitdagingen op de arbeidsmarkt omvatten verdwijnende en nieuwe jobs, de positie van oudere werknemers en een mismatch tussen vraag en aanbod. De gig-economie kenmerkt zich door flexibele, niet-permanente jobs. De stijgende levensverwachting leidt tot meer oudere werknemers op de arbeidsmarkt [61](#page=61).
### 8.1.3 Uitdaging: mismatch tussen vraag en aanbod arbeidsmarkt
Een hoge vraag naar arbeid, vaak door economische redenen of hoge uitval in sectoren zoals het onderwijs, zorgt voor een druk op het aanbod. De babyboomgeneratie gaat met pensioen, terwijl er minder jonge mensen instromen, wat resulteert in een overschot aan uitstromers ten opzichte van instromers [63](#page=63).
### 8.2 Levenslang leren in Vlaanderen
Bijna 60% van de Vlaamse volwassenen volgde in 2020 een opleiding of was bereid dit te doen. Niet-formeel leren is vaak gericht op de huidige job, formeel leren op de loopbaanontwikkeling. Kritische bemerkingen betreffen de haalbaarheid van pensioenen en de noodzaak om te investeren in leren en duurzame loopbanen, gezien de uitdaging om ouderen langer aan het werk te houden en hun vaardigheden te vernieuwen [63](#page=63).
### 8.3 Waarom geen opleiding?
Ongeveer 4 op de 10 Belgische werknemers zouden hun competenties moeten bijscholen. Paradoxaal genoeg volgen medewerkers met de meest precaire inzetbaarheid (kortgeschoolden, 55-plussers) het minste opleiding, wat het Mattheuseffect illustreert [64](#page=64).
#### 8.3.1 Mattheuseffect
Het Mattheuseffect beschrijft hoe bestaande voordelen (zoals fiscale voordelen, toegang tot informatie of reputatie) onevenredig ten goede komen aan de hogere klassen, waardoor de kloof met lagere klassen vergroot. Ook sociale overheidsuitgaven komen disproportioneel de hogere klassen ten goede [65](#page=65).
#### 8.3.2 De impact van opleiding
Investeren in opleidingen levert meerwaarde op; 84% van de Belgische bedrijven draagt bij aan opleiding. Productieve ondernemingen hebben een hogere opleidingsintensiteit en opleiding kan de productiviteit en lonen verhogen. Levenslang leren wordt gezien als een oplossing voor economische en maatschappelijke uitdagingen in Vlaanderen, met als doel een werkzaamheidsgraad van 80% en een kenniseconomie. Opleiding wordt geassocieerd met verhoogde performantie en productiviteit [65](#page=65) [66](#page=66).
#### 8.3.3 Lifelong learning (OECD)
De OECD (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) bevordert levenslang leren [66](#page=66).
### 8.4 Duurzame inzetbaarheid
Duurzame inzetbaarheid betekent dat medewerkers de mogelijkheid en voorwaarden hebben om te functioneren in hun huidige en toekomstige functie, met behoud van gezondheid en welzijn. Dit leidt tot geluk, productiviteit en gezondheid. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij het individu, het bedrijf en de samenleving/overheid. Belangrijke elementen zijn vitaliteit, werkvermogen en employability [66](#page=66).
#### 8.4.1 Vitaliteit
Vitaliteit houdt in dat medewerkers energiek, veerkrachtig, fit en onvermoeibaar kunnen doorwerken met doorzettingsvermogen [67](#page=67).
#### 8.4.2 Werkvermogen
Werkvermogen verwijst naar de fysieke, psychische en sociale capaciteit om te werken [67](#page=67).
#### 8.4.3 Employability
Employability is het vermogen om nu en in de toekomst adequaat verschillende werkzaamheden en functies te vervullen, binnen of buiten de eigen organisatie. Van der Heijden en Van der Heijden identificeren vijf dimensies: beroepsexpertise, anticipatie en optimalisatie, persoonlijke flexibiliteit, organisatiesensitiviteit en balans [67](#page=67).
#### 8.4.3.1 Gevolg van duurzame inzetbaarheid = geluk, gezondheid, productiviteit
Organisaties die investeren in duurzame inzetbaarheid ervaren geluk, gezondheid en productiviteit als gevolg [68](#page=68).
### 8.5 Leren in VUCA tijden – Fons Leroy
Fons Leroy's artikel "Leren in VUCA-tijden" bespreekt de impact van technologische ontwikkelingen en de vierde industriële revolutie op de arbeidsmarkt [68](#page=68).
#### 8.5.1 VUCA-‘drivers’
De vierde industriële revolutie, gekenmerkt door connectiviteit en technologische ontwikkelingen zoals digitalisering en artificiële intelligentie, verandert onze manier van leven en werken ingrijpend [68](#page=68).
#### 8.5.2 Impact op de arbeidsmarkt
De vervangingsvraag naar 50-plussers stijgt, met een projectie dat er voor elke 100 vertrekkende werknemers slechts 82 jongeren instromen [69](#page=69).
#### 8.5.3 Skills offensief
Een 'skills-offensief' is nodig om levenslang leren te bevorderen, de match tussen competenties en de arbeidsmarkt te verbeteren en aanwezige competenties beter te benutten. Desondanks is de bereidheid tot permanente vorming in Vlaanderen laag (82% is niet bereid). Tegen 2030 wordt een toename van 629.000 banen verwacht, maar 310.000 werkenden en werkzoekenden zullen moeten omgeschoold worden [69](#page=69).
##### 8.5.3.1 VUCA-vaardigheden
Het skills-offensief moet zich richten op transversale en transitionele vaardigheden die nodig zijn om te navigeren in een VUCA-omgeving. Bedrijven focussen vaak op korte-termijn beroepscompetenties in plaats van lange-termijn generieke vaardigheden. ICT-basisvaardigheden zijn essentieel [70](#page=70).
### 8.6 Aangepaste beleidskaders: OESO Skills Strategie Vlaanderen
Het OESO-rapport "OESO Skills Strategie Vlaanderen" bevat aanbevelingen voor levenslang leren, zoals sensibilisering, verbeterde toegang tot onderwijs, een competentieportfolio en flexibele opleidingsvormen. Een individueel recht op levenslang leren en erkenning van verworven competenties zijn echter ook noodzakelijk [70](#page=70) [71](#page=71).
## 9 Sociale ongelijkheid (sociologie)
### 9.1 Inleiding
Sociale ongelijkheid bestudeert de patronen en structuren in de maatschappij, inclusief het sociaal handelen van mensen [71](#page=71).
### 9.2 Sociale ongelijkheid: verschillen
Mensen zijn niet gelijk; verschillen situeren zich op diverse vlakken. Sociologen benoemen deze als sociale ongelijkheden, die betrekking hebben op de controle over en het genot van goederen, diensten, rechten, gevoelens en ervaringen. Sociale ongelijkheid betreft de ongelijke waardering en behandeling van mensen op basis van hun kenmerken [71](#page=71) [72](#page=72).
### 9.3 Sociale ongelijkheid: impact
Landen met grote ongelijkheid scoren slechter op economische groei, gezondheid, sociale mobiliteit, politieke stabiliteit en sociale cohesie. Ongelijkheid op de arbeidsmarkt uit zich in jobs, verloning, inkomen en vermogen [72](#page=72).
#### 9.3.1 Wilkinson: de impact van inkomensongelijkheid
Sociale achtergrond blijft een impact hebben, bijvoorbeeld in het onderwijs, ondanks inspanningen voor gelijke kansen. Leerlingen uit zwakkere milieus hebben minder kansen op richtingen die hun kansen in het hoger onderwijs versterken, een vaststelling die ook geldt voor leerlingen met een migratieachtergrond. De OECD erkent de impact van ongelijkheid in diverse beleidsdomeinen [72](#page=72) [73](#page=73).
### 9.4 Sociale ongelijkheid – de verschillende soorten
#### 9.4.1 Sociale stratificatie
Sociale stratificatie is een concept dat analyseert hoe ongelijkheid in een maatschappij vorm krijgt. Voorbeelden zijn slavernij, kasten en standen. Stratificatie rangschikt sociale 'lagen' van hoog naar laag, gebaseerd op criteria zoals economische factoren (bezit, klassen), macht en status [73](#page=73).
##### 9.4.1.1 Karl Marx
Karl Marx zag de tegenstelling tussen bezitters (kapitalisten) en niet-bezitters (proletariaat) van productiemiddelen als de motor voor sociale verandering, leidend tot een klasseloze maatschappij. De welvaartstaat heeft gevolgen van sociale stratificatie verzacht. Max Weber benadrukte de plaats in het marktmechanisme en andere machtsbronnen [74](#page=74).
### 9.5 Sociale klassen
In onze huidige samenleving onderscheiden we sociale klassen op basis van inkomen, beroep, onderwijs en vermogen. Binnen sociale klassen zijn er gemeenschappelijke waarden, normen en interactiepatronen, en mobiliteit tussen klassen is mogelijk [74](#page=74).
### 9.6 Beroepen en hiërarchie
Wright onderscheidt klassen op basis van bezit (productiemiddelen), hiërarchie (gezagspositie) en scholing. Beroepen worden vaak gebruikt om klassen te onderscheiden, met de ISCO-beroepenclassificatie als voorbeeld, die functies rangschikt van managers tot elementaire beroepen [74](#page=74) [75](#page=75).
#### 9.6.1 Verschuivingen
Door desindustrialisering en de opkomst van dienstensectoren neemt het belang van hooggekwalificeerde beroepen toe, ten koste van middengekwalificeerde beroepen. Dit leidt tot een onderscheid tussen laag-, midden- en hooggekwalificeerde jobs [75](#page=75).
#### 9.6.2 Toekomst en kritiek
Voorspellingen duiden op een toename van hooggekwalificeerde banen en een beperkte toename van laaggekwalificeerde banen tegen 2050. Kritiek op deze classificaties betreft de onderliggende waardering van bepaalde beroepen. Beroepen verlenen economische, reguliere, culturele en sociale macht [75](#page=75) [76](#page=76).
### 9.7 Sociale mobiliteit
Sociale mobiliteit is de verandering van positie binnen een sociale structuur. In samenlevingen met een kapitalistische economie, een cultuur van verbetering en vooruitgang, en geen autoritair regime, is sociale mobiliteit mogelijk. Er is verticale mobiliteit (opwaarts/neerwaarts) en horizontale mobiliteit (binnen hetzelfde niveau) [76](#page=76) [77](#page=77).
### 9.8 Sociale ongelijkheid: invloed van sociale, culture en economische factoren
Sociale ongelijkheid manifesteert zich in de ongelijke verdeling van goederen (loon, vermogen, macht) en de ongelijke waardering en behandeling van mensen. De context van iemands opgroeien en de aangeboden mogelijkheden zijn cruciaal voor leren en levensstijl. Bredere sociale, culturele en economische factoren beïnvloeden kennis, attitudes en levensstijl [77](#page=77).
#### 9.8.1 Structurele ongelijkheid erkennen
Het erkennen van structurele ongelijkheid is essentieel voor het aanpakken en veranderen ervan, met implicaties voor beleid. Pogingen om gedrag te veranderen zonder de sociale structuur aan te pakken, hebben weinig impact [77](#page=77) [78](#page=78).
### 9.9 Sociale ongelijkheid: probleem?
Ongelijkheid is een probleem wanneer het in strijd is met eigen waarden, normen en rechtvaardigheidsgevoel. Een voordeel kan zijn dat het mensen aanzet tot ontwikkeling en prestatie ("hogerop komen") [78](#page=78).
#### 9.9.1 Sociale ongelijkheid: onderwijs
Er is een link tussen ongelijkheid op de arbeidsmarkt en onderwijskansen, waarbij armere scholieren lager presteren, minder vaak hoger onderwijs volgen en korter leven. Rechtvaardigheid in onderwijs levert economische voordelen op lange termijn en een ambitieuzer onderwijsbeleid is nodig [78](#page=78).
#### 9.9.2 Sociale ongelijkheid: gezondheid en welzijn
Sociale ongelijkheid in gezondheid en levensverwachting is aanwezig binnen en tussen OESO-landen. Factoren zijn levens- en arbeidsomstandigheden, gedragsfactoren en toegang tot gezondheidszorg. Volksgezondheid en preventie, samen met betere toegang tot zorg, kunnen de gezondheid van kansarme groepen verbeteren. Ongelijkheid is tevens gekoppeld aan het welzijn van individuen en landen [79](#page=79).
### 9.10 Macht
Macht is het proces waarbij gedrag wordt gestuurd naar doelen, in tegenstelling tot invloed die overtuigend is. Er zijn verschillende soorten macht: economische, culturele, sociale en politieke macht [78](#page=78) [79](#page=79).
### 9.11 Sociale cohesie - Durkheim
Durkheim stelde dat samenhangende groepen binnen een samenleving dezelfde normen en waarden delen. Parsons voegde toe dat internalisering van deze normen cruciaal is voor sociale orde. In organisaties kan sociale cohesie leiden tot meer betrokkenheid, jobtevredenheid en positieve psychologische uitkomsten, terwijl een tekort aan cohesie kan leiden tot sociale isolatie [78](#page=78).
### 9.12 Digitalisering en ongelijkheid
Technologische vooruitgang, met name 'skill-biased technological change', heeft geleid tot sociale ongelijkheid op de arbeidsmarkt, met een verminderde vraag naar laagopgeleiden en een grotere vraag naar hoger opgeleiden. Globalisering kan laaggekwalificeerde arbeid verplaatsen naar lage-loonlanden. Opleiding speelt een belangrijke rol in het ontwikkelen van de vereiste vaardigheden [79](#page=79).
### 9.13 Stereotypes
Stereotypes zijn vereenvoudigde, gegeneraliseerde beelden over sociale categorieën (gender, afkomst, leeftijd). Ze kunnen leiden tot ongelijkheid, vooroordelen en discriminatie, met name bij werving en selectie [79](#page=79) [80](#page=80).
### 9.14 Recent onderzoek
Onderzoek naar leeftijdsdiscriminatie bij oudere kandidaten toont aan dat recruiters oudere leeftijd associëren met lagere fysieke capaciteiten, minder technologische knowhow en hogere betrouwbaarheid. Percepties omtrent flexibiliteit en technologische knowhow zijn de sterkste verklaringen voor negatieve effecten van leeftijd op tewerkstellingskansen [80](#page=80).
### 9.15 Gender
Het 'glazen plafond' en de 'sticky floor' zijn thema's in genderongelijkheidsonderzoek. In OESO-landen verdienen vrouwen gemiddeld 16% minder dan mannen. Beleidsinitiatieven bevorderen vrouwen in leidinggevende functies. De sociale roltheorie verklaart verwachtingen en voorschriften die horen bij een bepaalde sociale positie [80](#page=80) [81](#page=81).
### 9.16 Recente data mbt ongelijkheid
In cruciale beroepsgroepen zoals schoonmakers en administratief medewerkers zijn de bruto maandlonen in reële termen lager dan tien jaar geleden. Tussen 1999 en 2020 was er een loonstijging van 15% bovenop inflatie, gevolgd door stagnatie. Managers en directeuren hebben de hoogste lonen, technisch en ondersteunend personeel de laagste. Lonen zijn hoger in het centrum van het land (Brussel) dan in perifere regio's. De loonkloof tussen mannen en vrouwen neemt af tot dertigers, maar neemt weer toe vanaf veertig jaar. Hogere inkomensongelijkheid correleert met slechtere scores op gezondheid en sociale problemen. Ongelijkheid binnen rijke samenlevingen leidt tot meer mentale ziektes en drugsproblemen [81](#page=81) [82](#page=82) [83](#page=83) [85](#page=85).
---
# Leren, cultuur en maatschappelijke verandering
Dit onderwerp verkent de dynamiek van leren en werk in een steeds veranderende wereld, de rol van cultuur in samenlevingen en organisaties, en de uitdagingen van maatschappelijke transformaties.
### 4.1 Cultuur als sociologisch concept
In de sociologie wordt het cultuurbegrip gebruikt om sociale handelingen beter te begrijpen. Cultuur omvat gedeelde opvattingen, gewoonten en tradities binnen samenlevingen, waaronder normen, verwachtingen, waarden en doelen [52](#page=52).
#### 4.1.1 Normen, verwachtingen, waarden en doelen
* **Normen:** Opvattingen van mensen die handelen sturen en verwachtingen creëren over wat er zal gebeuren en welke doelen wenselijk zijn [53](#page=53).
* **Waarden:** Principes die bepalen wat als juist en onjuist wordt beschouwd [53](#page=53).
* **Cognitieve gelijkgezindheid:** Convergerende opvattingen die door een collectiviteit worden aangehangen [53](#page=53).
Cultuurelementen, zoals normen en waarden, sturen individuen in een interactiesysteem en hun sociaal handelen. Tegelijkertijd zijn deze elementen een product van menselijke interactie en worden ze gevormd door sociaal handelen [53](#page=53).
#### 4.1.2 Cultuurverschillen tussen regio's en landen
Cultuur kan worden beschouwd als de "software van de geest", bestaande uit mentale programma's die worden gevormd door de omgeving en levenservaringen. Het gaat om de ongeschreven regels van het sociale spel binnen een samenleving die verschillen tussen groepen duiden [53](#page=53).
* **Societal culture:** Verwijst naar algemeen aanvaarde overtuigingen of waarden binnen een bepaalde streek, niet noodzakelijk gebonden aan landsgrenzen [53](#page=53).
De VUCA-wereld (volatiel, onzeker, complex, ambigu) maakt het noodzakelijk om rekening te houden met culturele verschillen, vooral in een internationale context, zoals bij grensoverschrijdende fusies en overnames [53](#page=53).
##### 4.1.2.1 Geert Hofstede's culturele dimensies
Geert Hofstede's onderzoek, gebaseerd op data van IBM-werknemers in 50 landen, toonde aan dat werkgerelateerde antwoorden sterker verschilden op basis van nationaliteit dan op basis van functie, leeftijd of geslacht. Zijn model biedt inzichten in nationale culturele verschillen en wordt breed toegepast in managementdomeinen [55](#page=55).
De zes culturele dimensies van Hofstede zijn:
1. **Individualisme vs. collectivisme:**
* **Individualistische samenlevingen:** Focus op het individu, individuele belangen, en zelfverwezenlijking. Kenmerkend voor Westerse landen [55](#page=55).
* **Collectivistische samenlevingen:** Focus op de groep, collectieve belangen, en groepsidentiteit. Kenmerkend voor Zuiderse landen [55](#page=55).
2. **Machtafstand:**
* Meet de mate waarin machtsongelijkheid wordt geaccepteerd binnen een samenleving [56](#page=56).
* **Grote machtsafstand:** Grote mate van ongelijkheid, acceptatie van hiërarchie.
* **Lage machtsafstand:** Meer gelijke machtsverhoudingen, focus op legitimiteit van macht.
3. **Onzekerheidsvermijding:**
* Beschrijft hoe een samenleving omgaat met de onzekerheid van de toekomst [56](#page=56).
* Hoge score: Leden voelen zich bedreigd door ambiguïteit en creëren structuren om deze te vermijden. België scoort hier hoog op [56](#page=56).
4. **Masculiniteit vs. feminiteit:**
* **Hoge score (mannelijk):** Gedreven door competitie, prestatie en succes [56](#page=56).
* **Lage score (vrouwelijk):** Waarden als zorg voor anderen en kwaliteit van leven staan centraal [56](#page=56).
5. **Langetermijn vs. korte termijn oriëntatie:**
* **Lage score:** Voorkeur voor tradities, argwaan tegenover veranderingen [57](#page=57).
* **Hoge score:** Pragmatische aanpak, gericht op de toekomst, sparen en strategisch denken [57](#page=57).
6. **Uitbundigheid vs. terughoudendheid (impulscontrole):**
* Meet de mate waarin mensen hun verlangens en impulsen beheersen gebaseerd op opvoeding [57](#page=57).
* **Hoge score (Indulgence):** Bereidheid om impulsen te realiseren, genieten van het leven, positieve houding, optimisme, belang van vrije tijd [57](#page=57).
#### 4.1.3 Cultuur binnen organisaties: concept van organisatiecultuur
Cultuur beïnvloedt organisatiegedrag doordat medewerkers sociale culturen meebrachsten en organisatieculturen individuele waarden, attitudes en verwachtingen beïnvloeden. Organisatiecultuur berust op de aanname van gedeelde betekenissen en een gedeeld begrip van de organisatiecontext [57](#page=57).
* **Twee perspectieven op organisatiecultuur (Cameron & Quinn):**
* **Sociologisch:** Een organisatie *heeft* een cultuur [57](#page=57).
* **Antropologisch:** Een organisatie *is* een cultuur [57](#page=57).
Cultuur verwijst naar vanzelfsprekende waarden, onderliggende verwachtingen en definities die een organisatie karakteriseren en een gevoel van identiteit geven [57](#page=57).
##### 4.1.3.1 Grondslagen van organisatiecultuur (Schein)
Schein onderscheidt twee basisfuncties van organisatiecultuur :
1. **Interne integratie:** Hoe een organisatie intern functioneert en samenwerkt [58](#page=58).
2. **Externe aanpassing:** Hoe een organisatie omgaat met uitdagingen en bedreigingen uit de externe omgeving [58](#page=58).
De organisatiecultuur is cruciaal voor hoe er wordt gewerkt en samengewerkt, en hoe de organisatie omgaat met de externe omgeving [58](#page=58).
##### 4.1.3.2 Quinn's model van organisatieculturen
Cameron en Quinn beschrijven vier typen organisatieculturen, gebaseerd op de dimensies flexibiliteit/beheersing en interne/externe gerichtheid [58](#page=58):
1. **Familiecultuur:** Vriendelijke werkomgeving, veel gemeenschappelijks, lijkt op een grote familie [58](#page=58).
2. **Hiërarchische cultuur:** Geformaliseerde, gestructureerde omgeving, procedures bepalen het handelen, leiders zijn efficiënte coördinatoren [58](#page=58).
3. **Marktcultuur:** Resultaatgerichte organisatie, focus op werk, competitieve en doelgerichte medewerkers [58](#page=58).
4. **Adhocratie cultuur:** Dynamische, ondernemende, creatieve omgeving, leiders zijn innovators en risiconemers [58](#page=58).
#### 4.1.4 Culturele verschillen in leiderschapsstijlen
Verschillen in houdingen ten opzichte van autoriteit (hiërarchisch tot egalitair) en besluitvorming (top-down tot consensueel) beïnvloeden de effectiviteit van leiders in een mondiale context. Erin Meyer positioneert landen op basis van deze factoren [59](#page=59).
#### 4.1.5 Emotionele cultuur
Naast de cognitieve cultuur (gedeelde intellectuele waarden, normen, etc.) is er ook de emotionele cultuur: de gedeelde affectieve waarden, normen en veronderstellingen die bepalen welke emoties mensen uiten of onderdrukken op het werk. Emotionele cultuur wordt vaak non-verbaal overgedragen via lichaamstaal en gezichtsuitdrukkingen [59](#page=59).
* Emotionele cultuur heeft impact op medewerkerstevredenheid, burn-out, teamwerk en zelfs financiële prestaties en ziekteverzuim. Elke organisatie heeft een emotionele cultuur, zelfs als die gebaseerd is op onderdrukking [60](#page=60).
##### 4.1.5.1 Negatieve emoties, angstcultuur en psychologische veiligheid
* **Angstcultuur:** Organisaties waar medewerkers angst ervaren om vernederd te worden, fouten te maken of hun mening te uiten [60](#page=60).
* **Psychologische veiligheid:** Een interpersoonlijk klimaat waarin men vrijuit kan spreken zonder angst voor gezichtsverlies, beschouwd te worden als incompetent of in verlegenheid te worden gebracht. Psychologische veiligheid verklaart prestatieverschillen op diverse werkplekken [60](#page=60).
#### 4.1.6 Speak up!
Mistoestanden en machtsmisbruik in organisaties worden vaak bedekt door een "zwijgcultuur". **Employee silence** treedt op wanneer medewerkers zaken met de mantel der "stille" liefde bedekken, vaak uit cynisme, teleurstelling, angst of door **learned helplessness** (ervaren dat men geen invloed heeft op gebeurtenissen) [60](#page=60).
### 4.2 Leren en werk in een veranderende wereld
De arbeidsmarkt transformeert door verdwijnende en nieuwe banen, de vergrijzing van de beroepsbevolking, en mismatches tussen vraag en aanbod [61](#page=61).
#### 4.2.1 Uitdagingen op de arbeidsmarkt
1. **Banen verdwijnen en ontstaan:** Traditionele banen verdwijnen, terwijl nieuwe ontstaan, zoals in de **gig-economie** (bv. Uber Eats, Deliveroo) waar werknemers geen vast contract hebben en taken voltooien in plaats van een blijvende job te hebben [61](#page=61).
2. **Oudere werknemers op de arbeidsmarkt:** Door stijgende levensverwachting en een hogere pensioenleeftijd blijven oudere werknemers langer actief op de arbeidsmarkt [61](#page=61).
3. **Mismatch tussen vraag en aanbod:** Hoge vraag naar arbeid door economische redenen en uitval in sectoren, gecombineerd met een uitstromende babyboomgeneratie en een minder instromende jonge generatie, creëert een mismatch. In Vlaanderen streeft men naar een werkzaamheidsgraad van 80% [62](#page=62).
#### 4.2.2 Levenslang leren in Vlaanderen
Bijna 60% van de Vlaamse volwassenen heeft in 2020 een opleiding gevolgd of is bereid dit te doen [63](#page=63).
* **Niet-formeel leren:** Vaak in het kader van de huidige job [63](#page=63).
* **Formeel leren:** Langere opleidingen, vaker gericht op loopbaanperspectieven [63](#page=63).
**Kritische bemerkingen bij levenslang leren:**
* **Haalbaarheid pensioenen:** Macro-economen stellen dat langer werken noodzakelijk is, maar organisaties zijn hier niet op voorzien, wat leidt tot lagere pensioenen [63](#page=63).
* **Investeren in leren en duurzame loopbanen:** Om mensen langer aan het werk te houden, is investering in leren en duurzame loopbanen essentieel [63](#page=63).
* **Tempo van vaardigheidsontwikkeling:** Op latere leeftijd kan het ontwikkelen van nieuwe skills in hetzelfde tempo als vroeger een uitdaging zijn [63](#page=63).
#### 4.2.3 Waarom geen opleiding?
Vier op de tien Belgische werknemers zouden hun competenties moeten bijscholen. Echter, werknemers met de meest precaire inzetbaarheid (kortgeschoolden, 55-plussers) volgen het minste opleiding, wat hen kwetsbaarder maakt voor baanverlies [64](#page=64).
##### 4.2.3.1 Mattheuseffect
Het mattheuseffect stelt dat gunsten en middelen onevenredig verdeeld worden, waarbij de reeds bevoorrechten vaker profiteren. Op de arbeidsmarkt zien we dat hooggeschoolden vaker deelnemen aan opleidingen dan kortgeschoolden. Dit effect wordt ook waargenomen bij de verdeling van fiscale voordelen, toegang tot diensten en sociale overheidsuitgaven, wat leidt tot een versterking van bestaande ongelijkheden [64](#page=64) [65](#page=65).
#### 4.2.4 De impact van opleiding
Investeren in opleidingen heeft een meerwaarde. De productiefste ondernemingen tonen een hogere opleidingsintensiteit. Positieve resultaten van opleidingen omvatten een toename van productiviteit en lonen, wat voordelig is voor organisaties. Levenslang leren wordt in Vlaanderen gezien als de oplossing voor economische en maatschappelijke uitdagingen en om een werkzaamheidsgraad van 80% te realiseren [65](#page=65).
* **Kenniseconomie:** Permanente kennisontwikkeling, ook tijdens de loopbaan, waarbij opleiding wordt gezien als oorzaak van performantie en hogere productiviteit [66](#page=66).
#### 4.2.5 Duurzame inzetbaarheid
Duurzame inzetbaarheid betekent dat medewerkers gedurende hun loopbaan de mogelijkheden en voorwaarden hebben om te functioneren in hun huidige en toekomstige functies, met behoud van gezondheid en welzijn. Dit resulteert in geluk, productiviteit en gezondheid [66](#page=66).
Verantwoordelijkheid voor duurzame inzetbaarheid ligt bij het individu, het bedrijf/de organisatie en de samenleving/overheid [66](#page=66).
Belangrijke elementen voor duurzame inzetbaarheid:
1. **Vitaliteit:** Energiek, veerkrachtig, fit en onvermoeibaar kunnen doorwerken met doorzettingsvermogen [66](#page=66).
2. **Werkvermogen:** De mate waarin iemand fysiek, psychisch en sociaal in staat is om te werken [66](#page=66).
3. **Employability:** Het vermogen om nu en in de toekomst verschillende werkzaamheden en functies adequaat te kunnen vervullen, zowel binnen als buiten de eigen organisatie of sector [67](#page=67).
##### 4.2.5.1 Dimensies van employability (Van der Heijde)
1. **Beroepsexpertise:** Domeinspecifieke kennis en vaardigheden [67](#page=67).
2. **Anticipatie en optimalisatie:** Proactieve voorbereiding op veranderingen en streven naar optimale loopbaanuitkomsten [67](#page=67).
3. **Persoonlijke flexibiliteit:** Aanpassingsvermogen aan interne en externe veranderingen [67](#page=67).
4. **Organisatiesensitiviteit:** Sociale competenties en inzicht in organisaties [67](#page=67).
5. **Balans:** Compromis vinden tussen organisatiebelangen en medewerkersbelangen (werk, loopbaan, privé) [67](#page=67).
Het gevolg van duurzame inzetbaarheid is geluk, gezondheid en productiviteit, waarbij balans tussen deze drie factoren cruciaal is voor een duurzame carrière [67](#page=67).
#### 4.2.6 Leren in VUCA tijden
De vierde industriële revolutie, gedreven door technologische ontwikkelingen (digitalisering, robotisering, AI), verandert onze manier van leven, werken en communiceren met een hogere snelheid en bredere maatschappelijke impact dan eerdere revoluties [68](#page=68).
### 4.3 Maatschappelijke verandering
Verandering is een fundamenteel onderdeel van het leven en samenlevingen ondergaan snelle en soms fundamentele transformaties. **Sociale verandering** verwijst naar veranderingen met waarneembare consequenties voor de sociale structuur en cultuur van een samenleving [89](#page=89).
#### 4.3.1 Wereldwijde uitdagingen
De OESO identificeert wereldwijde uitdagingen en koppelt daaraan doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, zoals klimaat, economische uitdagingen die de levenskwaliteit verbeteren, en sociale uitdagingen zoals bevolkingsgroei (vergrijzing) en mondiale dreigingen zoals terrorisme en oorlog [89](#page=89).
#### 4.3.2 Verandering op de arbeidsmarkt
De arbeidsmarkt bevindt zich in een VUCA-wereld (volatiel, onzeker, complex, ambigu). De Vlaamse arbeidsmarkt heeft de laatste drie decennia een transformatie ondergaan door maatschappelijke, economische en technologische ontwikkelingen [89](#page=89).
* **Werkzaamheidsgraad:** Sterk gestegen door de participatie van vrouwen en 50-plussers. De werkzaamheidsgraad steeg van 60% in 1983 naar 71,9% in 2013 [89](#page=89) [90](#page=90).
* **Onderwijsniveau:** Sterk toegenomen, wat leidt tot meer hoger opgeleiden. Een diploma vergroot de kans op succesvolle inschakeling op de arbeidsmarkt [90](#page=90).
##### 4.3.2.1 Gevolgen van verandering
Verandering brengt weerstand met zich mee [91](#page=91).
* **Aversie tegen verandering:** Mensen hebben van nature een weerstand tegen verandering [91](#page=91).
* **Veranderingsvermogen:**
* **Lage mate van 'self money train':** Onflexibele mensen die zich niet aanpassen [91](#page=91).
* **Hoge mate van 'self money train':** Flexibele mensen die zich snel aanpassen, maar soms als onbetrouwbaar worden gezien [91](#page=91).
* **Angst voor verandering:** Vaak geworteld in onzekerheid, verlies van status of middelen [91](#page=91).
* **Klimaatverandering:** Een constante verandering die blijvend is [91](#page=91).
VUCA heeft impact op gedrag, bedrijven en de samenleving, zoals geïllustreerd door de COVID-19 pandemie en eerdere crises zoals de financiële crisis van 2008, aanslagen en geopolitieke spanningen [91](#page=91).
#### 4.3.3 Fragmentatie van de arbeidsmarkt
De **gig-economie** (bv. Deliveroo, Uber Eats) kenmerkt zich door flexibiliteit maar ook door fundamentele problemen zoals platformwerkers zonder contractuele verbondenheid tussen werknemer en werkgever [93](#page=93).
#### 4.3.4 Verandering in organisaties: het nieuwe werken – hybride
**Hybride werken** houdt in dat men vanuit verschillende werklocaties samenwerkt, verbonden door technologie en fysieke samenkomsten, waarbij de keuze van locatie en tijd in overleg met de leidinggevende wordt bepaald op basis van werkactiviteiten en resultaten. Linda Gratton benadrukt de noodzaak van hybride werken [94](#page=94).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Motivatie | Het concept dat de psychologische processen beschrijft die gericht zijn op het initiëren, sturen, intensiveren en volhouden van menselijk gedrag om een bepaald doel te bereiken. |
| Assembly Line | Een productiesysteem waarbij taken sequentieel worden uitgevoerd op een bewegende lijn, wat resulteert in efficiëntie door taakspecialisatie en routinisering, een principe dat sterk geassocieerd wordt met Frederick Winslow Taylor. |
| X-Y Theorie | Een theorie van Douglas McGregor die twee tegengestelde managementstijlen presenteert: Theorie X gaat ervan uit dat werknemers lui en verantwoordelijkheidsmijdend zijn, terwijl Theorie Y stelt dat werknemers intrinsiek gemotiveerd en zelfstandig zijn. |
| Behoeftetheorie | Een groep theorieën die stelt dat menselijk gedrag wordt gedreven door de behoefte aan het vervullen van onvervulde behoeften, die variëren van fysiologische behoeften tot zelfactualisatie. |
| Maslows Behoeftepiramide | Een hiërarchische indeling van menselijke behoeften, beginnend bij fysiologische behoeften en eindigend bij zelfactualisatie, waarbij men stelt dat lagere behoeften eerst bevredigd moeten worden voordat hogere behoeften relevant worden. |
| ERG-theorie | De theorie van Alderfer die Maslows behoeften opdeelt in drie categorieën: Existence (bestaan), Relatedness (verbondenheid) en Growth (groei), en suggereert dat meerdere behoeften tegelijkertijd aanwezig kunnen zijn. |
| Prestatiemotivatietheorie | Een theorie van McClelland die drie fundamentele behoeften identificeert die gedrag sturen: behoefte aan prestatie, behoefte aan macht en behoefte aan aansluiting. |
| Thematic Apperception Test (TAT) | Een psychologische test die wordt gebruikt om de behoeften van een individu te meten door middel van het interpreteren van verhalen die worden verteld bij het zien van afbeeldingen; het is een projectieve techniek. |
| Factoren | Omstandigheden of elementen die een gebeurtenis, toestand of uitkomst beïnvloeden of veroorzaken; in de context van Herzbergs theorie worden ze onderverdeeld in hygiënefactoren en motivatoren. |
| Hygiënefactoren | Werkgerelateerde factoren die, indien afwezig of ontoereikend, leiden tot ontevredenheid, maar waarvan de aanwezigheid op zichzelf geen motivatie of tevredenheid veroorzaakt (bijv. salaris, werkomstandigheden). |
| Motivatoren | Intrinsieke werkgerelateerde factoren die leiden tot tevredenheid en motivatie, zoals erkenning, verantwoordelijkheid en groei. |
| Jobkenmerkenmodel | Een model van Hackman en Oldham dat stelt dat vijf kernkenmerken van een baan (taakidentiteit, competentievariatie, taaksignificantie, autonomie en feedback) leiden tot belangrijke psychologische toestanden die de motivatie en voldoening van werknemers beïnvloeden. |
| Verwachtingstheorie | Een motivatietheorie van Vroom die stelt dat individuen hun inspanningen richten op basis van de verwachte waarde (valentie) van de beloning, de waarschijnlijkheid dat hun inspanningen tot een bepaalde prestatie leiden (expectancy), en de waarschijnlijkheid dat die prestatie tot de gewenste uitkomst leidt (instrumentality). |
| Goalsetting-theorie | Een theorie van Locke en Latham die benadrukt dat specifieke, uitdagende en geaccepteerde doelen leiden tot betere prestaties dan vage of gemakkelijke doelen. |
| Zelfdeterminatietheorie | Een theorie van Deci en Ryan die stelt dat menselijke groei en welzijn worden bevorderd door de bevrediging van drie universele psychologische basisbehoeften: autonomie, competentie en verbondenheid. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit interne bevrediging, zoals plezier of interesse in de activiteit zelf, in plaats van uit externe beloningen of druk. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe factoren, zoals beloningen, straffen of sociale goedkeuring, om een activiteit uit te voeren. |
| Emoties | Complexe psychologische toestanden die een mix zijn van subjectieve ervaringen, fysiologische reacties en gedragsmatige expressies, vaak getriggerd door specifieke stimuli of gebeurtenissen. |
| Stemmingen (Moods) | Langdurige, algemene gevoelstoestanden die niet specifiek gericht zijn op een object of situatie en minder intens zijn dan emoties. |
| Affect | De brede term voor de reeks gevoelens die mensen kunnen ervaren, inclusief zowel emoties als stemmingen. |
| Emotionele intelligentie (EI) | Het vermogen om de eigen emoties en die van anderen te herkennen, te begrijpen, te reguleren en effectief te gebruiken in verschillende situaties, wat bijdraagt aan sociaal succes en welzijn. |
| Street level bureaucrats | Publieke ambtenaren die rechtstreeks contact hebben met burgers en beslissingen nemen die hun dagelijks leven beïnvloeden, zoals onderwijzers of politieagenten. |
| Emotionele besmetting | Het proces waarbij mensen de emoties van anderen overnemen en ervaren, wat leidt tot gedeelde gevoelens binnen een groep of team. |
| Emotionele arbeid (Emotional Labor) | Het proces waarbij werknemers hun emoties moeten reguleren en uiten op een manier die wordt vereist door hun baan, zelfs als deze niet overeenkomen met hun werkelijke gevoelens, om professioneel te handelen. |
| Surface acting | Een vorm van emotionele arbeid waarbij men de vereiste emoties uit, maar deze niet werkelijk voelt, wat kan leiden tot emotionele uitputting. |
| Deep acting | Een vorm van emotionele arbeid waarbij men actief probeert om de vereiste emoties te voelen en te cultiveren, wat dichter bij de werkelijke gevoelens ligt. |
| Labeling (Emoties) | Het proces van het identificeren en benoemen van eigen emoties, wat een cruciale eerste stap is in het effectief omgaan met emoties en het vergroten van emotionele zelfkennis. |
| Perceptie | Het mentale en cognitieve proces waarbij individuen betekenis geven aan de sensorische informatie die zij uit hun omgeving ontvangen, resulterend in een interpretatie van de werkelijkheid. |
| Sensatie | De eerste, directe gewaarwording van een stimulus door de zintuigen, nog zonder interpretatie of betekenisgeving. |
| Attributie | Het proces waarbij individuen de oorzaken van iemands gedrag, gebeurtenissen of eigen prestaties toeschrijven aan interne (persoonlijke) of externe (situationele) factoren. |
| Covariatietheorie | Een theorie van Kelley die stelt dat attributies worden gevormd op basis van drie soorten informatie: onderscheidend vermogen (distinctiveness), consistentie (consistency) en overeenkomst (consensus). |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om het gedrag van anderen te veel toe te schrijven aan interne, dispositionele factoren en situationele factoren te onderschatten. |
| Selffulfilling prophecy | Een subjectieve verwachting die, door het gedrag dat ze genereert, uiteindelijk leidt tot de realisatie van die verwachting. |
| Ruis (in besluitvorming) | Willekeurige variatie in beslissingen die niet systematisch is (in tegenstelling tot bias), wat leidt tot inconsistentie in oordelen, zelfs onder identieke omstandigheden. |
| Persoonlijkheid | Een relatief stabiele verzameling van kenmerken die iemands gedrag, gedachten en emoties in diverse situaties beïnvloeden en typeren. |
| Persoonlijkheidstrekken (Traits) | Hypothetische, stabiele eigenschappen die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloeden. |
| Big Five (Persoonlijkheidskenmerken) | Een veelgebruikt model dat persoonlijkheid beschrijft aan de hand van vijf brede dimensies: extraversie, vriendelijkheid, emotionele stabiliteit, consciëntieusheid en openheid voor ervaringen. |
| Extraversie | Een persoonlijkheidstrek gekenmerkt door sociaal gedrag, assertiviteit, enthousiasme en het halen van energie uit sociale interactie. |
| Introversie | Een persoonlijkheidstrek gekenmerkt door het halen van energie uit alleen zijn, gevoeligheid voor overprikkeling en een voorkeur voor meer beperkte sociale interacties. |
| Consciëntieusheid | Een persoonlijkheidstrek gekenmerkt door plichtsbewustzijn, organisatie, planning en een doelgerichte aanpak. |
| Mentaal welzijn | Een staat van welzijn waarbij een individu zijn of haar capaciteiten kan realiseren, de normale levensstressoren kan hanteren, productief en vruchtbaar kan werken, en een bijdrage kan leveren aan zijn of haar gemeenschap. |
| Arbeids- en gezondheidspsychologie | Een multidisciplinair onderzoeksgebied dat zich richt op het bevorderen van het welzijn, de gezondheid, de motivatie en de prestaties van medewerkers binnen organisaties. |
| Psychologisch contract | Een ongeschreven wederzijds begrip tussen een werknemer en een organisatie over de rechten, verantwoordelijkheden en verwachtingen die bij de arbeidsrelatie horen. |
| Stress | Een fysieke en psychische reactie op een externe druk (stressor) die de draagkracht van een individu overschrijdt, wat kan leiden tot eustress (positieve stress) of distress (negatieve stress). |
| Burnout | Een aandoening die wordt gekenmerkt door emotionele, fysieke en cognitieve uitputting, cynisme en een verminderd gevoel van competentie, vaak als gevolg van langdurige werkstress. |
| Work engagement (Bevlogenheid) | Een positieve, affectief-cognitieve toestand van opperste voldoening gekenmerkt door vitaliteit, toewijding en absorptie, wat het tegenovergestelde is van burnout. |
| Bore out | Een staat van verveling, apathie en lusteloosheid die ontstaat wanneer er te weinig beroep wordt gedaan op de inzet en capaciteiten van een medewerker, wat leidt tot mentale distantie. |
| Positieve psychologie | Een tak van de psychologie die zich richt op het bestuderen en bevorderen van positieve menselijke kwaliteiten en ervaringen, zoals geluk, welzijn, optimisme en flow. |
| Sociologie | De wetenschap die de maatschappij, haar structuren, patronen en het sociale handelen van mensen bestudeert. |
| Cultuur | Het geheel van gedeelde waarden, normen, overtuigingen, symbolen en gewoonten die het gedrag en de interacties van mensen binnen een samenleving of groep sturen. |
| Normen | Opvattingen over hoe mensen zich zouden moeten gedragen in bepaalde situaties; ze creëren verwachtingen over gedrag. |
| Waarden | Fundamentele overtuigingen over wat juist en onjuist is, wat belangrijk is en wat nagestreefd moet worden in een samenleving. |
| Societal Culture | Algemeen aanvaarde overtuigingen of waarden die bestaan bij de bevolking in een bepaalde regio of land, niet noodzakelijk afgebakend door landsgrenzen. |
| VUCA | Een acroniem dat een wereld beschrijft als Volatiel, Onzeker, Complex en Ambigu, wat duidt op een omgeving die snelle veranderingen en onvoorspelbaarheid kenmerkt. |
| Hofstedes Cultuurdimensies | Een model dat nationale culturen analyseert op basis van zes dimensies: individualisme versus collectivisme, machtsafstand, onzekerheidsvermijding, masculiniteit versus feminiteit, langetermijn- versus kortetermijnoriëntatie, en uitbundigheid versus terughoudendheid. |
| Organisatiecultuur | De gedeelde waarden, normen, assumpties en gedragspatronen die de identiteit van een organisatie vormen en bepalen hoe medewerkers denken en handelen binnen die organisatie. |
| Emotionele cultuur | Het geheel van gedeelde affectieve waarden, normen en veronderstellingen binnen een groep of organisatie die bepalen welke emoties mensen hebben en uiten op het werk. |
| Psychologische veiligheid | Een interpersoonlijk klimaat binnen een team of organisatie waarin individuen zich vrij voelen om ideeën te uiten, vragen te stellen en risico's te nemen zonder angst voor negatieve gevolgen. |
| Levenslang leren | Het voortdurend verwerven van kennis en vaardigheden gedurende het hele leven, zowel formeel als informeel, om relevant te blijven op de arbeidsmarkt en zich persoonlijk te ontwikkelen. |
| Sociale ongelijkheid | De ongelijke verdeling van hulpbronnen, kansen en macht binnen een samenleving, wat leidt tot verschillen in status, inkomen en levensomstandigheden tussen individuen of groepen. |
| Sociale stratificatie | Het proces waarbij een samenleving wordt ingedeeld in verschillende lagen of strata, gebaseerd op criteria zoals economische status, macht en sociale status, wat leidt tot hiërarchische ongelijkheden. |
| Klassen (Sociale) | Groepen in de bevolking die een vergelijkbare positie innemen met betrekking tot belangrijke maatschappelijke variabelen zoals inkomen, beroep en onderwijs, vaak met gedeelde waarden en interactiepatronen. |
| Sociale mobiliteit | De beweging van individuen of groepen tussen verschillende posities in de sociale hiërarchie, zowel verticaal (opwaarts of neerwaarts) als horizontaal (binnen hetzelfde niveau). |
| Macht | Het vermogen om het gedrag van anderen te beïnvloeden, zelfs tegen hun wil in, en dit kan economische, politieke, sociale of culturele vormen aannemen. |
| Sociale cohesie | De mate van samenhang en solidariteit binnen een samenleving of groep, gekenmerkt door gedeelde normen, waarden en een gevoel van gemeenschap. |
| Digitalisering | De overgang van analoge informatie naar digitale technologie, met verreikende gevolgen voor de arbeidsmarkt, communicatie en sociale interactie. |
| Stereotypen | Vereenvoudigde en vaak onjuiste generalisaties over groepen mensen, die leiden tot vooroordelen en discriminatie wanneer ze worden toegepast op individuen. |
| Genderongelijkheid | Ongelijke behandeling of waardering van personen op basis van hun gender, wat zich kan uiten in loonverschillen, beperkte carrièremogelijkheden en discriminatie. |
| Werkzaamheidsgraad | Het percentage van de beroepsbevolking dat werkzaam is in een bepaald gebied of sector, vaak gebruikt als indicator van de economische gezondheid. |
| Fragmentatie van de arbeidsmarkt | De opdeling van de arbeidsmarkt in verschillende segmenten, gekenmerkt door uiteenlopende arbeidsvoorwaarden, contractvormen en beveiliging, zoals zichtbaar in de gig-economie. |
| Hybride werken | Een werkmodel waarbij werknemers hun taken uitvoeren vanuit verschillende locaties, vaak een combinatie van thuiswerk en werk op kantoor, ondersteund door technologie. |
| Sociale verandering | Veranderingen in de sociale structuur, cultuur en gedragspatronen van een samenleving die objectief waarneembare consequenties hebben. |
Cover
Leerpad 2. Algemeen welzijnswerk
Summary
# Geschiedenis en evolutie van het algemeen welzijnswerk
Het algemeen welzijnswerk is de hoeksteen van een samenleving die streeft naar het persoonlijk en sociaal ontplooien van haar burgers, het waarborgen van hun rechten en het mogelijk maken van een menswaardig leven, met speciale aandacht voor degenen wiens welzijnskansen bedreigd zijn.
## 1. Geschiedenis en evolutie van het algemeen welzijnswerk
### 1.1 Historische ontwikkeling
#### 1.1.1 De vroege focus op aanpassing (tot de jaren zestig)
In de periode tot de jaren zestig lag de nadruk van het maatschappelijk werk voornamelijk op het aanpassen van de doelgroep aan de bestaande maatschappelijke structuren. Deze aanpak was sterk ingebed in diverse sectoren:
* **Medische sfeer:** Maatschappelijk werk binnen ziekenfondsen, gericht op het beheersen van ziekte.
* **Juridische en materiële sfeer:** De voorlopers van de OCMW's (Centra voor Openbare Maatschappelijke Hulpverlening, C.O.O.) en charitatieve organisaties speelden hierin een rol, bijvoorbeeld door armoedebestrijding met het uitdelen van maaltijden.
#### 1.1.2 Verschuiving naar sociaal-psychologische problemen (na de jaren zestig)
Met de groei van de welvaartsstaat verschoof de behoefte naar een bredere aanpak, inclusief sociaal-psychologische problemen zoals relatieproblemen, verslaving en opvoedingskwesties. Autonome centra voor Maatschappelijk Werk namen hierin het voortouw, met een centrale rol voor de hulpverlening door professioneel geschoolde maatschappelijk werkers. Dit markeerde het begin van een duidelijker profileren van het beroep en de relatie met het beleid en de samenleving.
#### 1.1.3 Professionalisering en erkenning (jaren zestig en zeventig)
De jaren zestig en zeventig zagen de opkomst van professionele hulpverlening. Organisaties zoals Tele-Onthaal en de JAC's (Jeugd Advies Centrum) begonnen te werken met specifiek opgeleid personeel, naast vrijwilligers.
#### 1.1.4 Versnippering en de komst van een Vlaams welzijnsbeleid (jaren zeventig en tachtig)
In de jaren zeventig was het welzijnswerk sterk versnipperd, met talrijke vzw's. Pas in 1980 kwam er een echt Vlaams welzijnsbeleid, met jeugdzorg, Kind en Gezin, gehandicaptenzorg en ouderenzorg als de vier pijlers.
#### 1.1.5 Vorming van het algemeen eerstelijnswelzijnswerk (jaren negentig)
Het algemeen eerstelijnswelzijnswerk kreeg pas in de jaren negentig concrete vorm, met de totstandkoming van de drie gekende diensten: OCMW, CAW (Centrum Algemeen Welzijnswerk) en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten.
#### 1.1.6 Het eerste decreet van 19 december 1997
Dit decreet regelde de organisatie van de basishulpverlening. Het benadrukte de brede, toegankelijke en preventieve aanpak van hulpverlening voor iedereen, en zorgde voor een eerste significante professionalisering en samenvoeging van diensten zoals Tele-Onthaal, de sociale diensten van de ziekenfondsen en autonome centra voor algemeen welzijnswerk.
#### 1.1.7 Het decreet van 9 maart 2009
Dit decreet legde de basis voor het huidige algemeen welzijnswerk en gaf het een duidelijke missie: het bevorderen van persoonlijke en sociale ontplooiing, het uitoefenen van rechten, en het waarborgen van een menswaardig leven voor alle burgers, met een focus op kwetsbare groepen. Het decreet definieert de doelgroep als personen wiens welzijnskansen bedreigd of verminderd zijn door persoonlijke omstandigheden, criminaliteit of sociale uitsluiting.
### 1.2 Beleid en overheidsstructuren
#### 1.2.1 Het Departement Zorg
Het beleid rond sociaal werk wordt mede vormgegeven door het Departement Zorg, een fusie van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin met het Agentschap Zorg en Gezondheid. Dit departement bereidt, evalueert en ondersteunt het beleid van de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (momenteel Caroline Gennez). De missie is het bouwen aan een gezonde en zorgzame samenleving, met bijzondere aandacht voor kwetsbaren, door middel van preventieve en remediërende hulp, partnerschappen en kennisdeling.
#### 1.2.2 Het complexe Belgische beleidskader
Het beleidskader van het algemeen welzijn is complex, met bevoegdheden verdeeld over verschillende overheden:
* **Federale overheid:** Onder andere verantwoordelijk voor OCMW's.
* **Lokale overheid:** Steden en gemeenten besturen mee het sociaal beleid.
* **Vlaamse overheid:** CAW's vallen volledig onder de Vlaamse bevoegdheid en ontvangen subsidies.
* **Gezondheidszorg:** De sector van de mutualiteiten wordt zowel door de Vlaamse als de Federale overheid aangestuurd. De Federale minister van Volksgezondheid is Frank Vandenbroucke.
### 1.3 Mensenrechten als uitgangspunt
#### 1.3.1 Definitie en implementatie
Mensenrechten, bestaande uit vrijheidsrechten, politieke rechten en sociaal-economische grondrechten, werden in 1993 in de Belgische grondwet ingeschreven. Ze vormen de basis voor het welzijnsbeleid en erkennen het recht op een menswaardig leven, waarbij de overheid een actieve rol speelt (inspanningsverbintenis).
#### 1.3.2 Artikel 23 van de Grondwet
Dit artikel beschrijft de rechten die essentieel zijn voor een menswaardig leven:
1. **Recht op arbeid:** Vrije keuze van beroep, billijke arbeidsvoorwaarden en beloning, informatie, overleg en collectief onderhandelen.
2. **Recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand:** Garandeert o.a. een menswaardig leefloon, gelijke basissteun bij ziekte, en toegang tot juridische bijstand.
3. **Recht op een behoorlijke huisvesting:** Zorgt voor toegang tot basisvoorzieningen zoals elektriciteit en aangepaste woningen.
4. **Recht op de bescherming van een gezond leefmilieu:** Omvat veiligheid in de buurt en maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid.
5. **Recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing.**
6. **Recht op gezinsbijslagen:** Ondersteuning voor het onderhoud en de opvoeding van kinderen.
#### 1.3.3 Rechtenverkenner
Een portaalsite over sociale grondrechten die gedetailleerde informatie biedt over diverse grondrechten en de eraan verbonden sociale voordelen en tegemoetkomingen.
### 1.4 Belangrijke organisaties en samenwerkingsverbanden
#### 1.4.1 De drie hoofdrolspelers
Het landschap van het algemeen welzijnswerk wordt gedomineerd door drie grote organisaties die laagdrempelige, gratis en eerstelijns hulpverlening aanbieden:
* **OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn):** Verzekert maatschappelijke dienstverlening en financiële ondersteuning (o.a. leefloon, tegemoetkomingen). Elke gemeente heeft een eigen OCMW met een brede waaier aan diensten, zoals schuldbemiddeling, sociale winkels en opvangtehuizen. Het OCMW komt tussen wanneer iemand geen aanspraak kan maken op andere sociale zekerheidsrechten.
* **CAW (Centrum Algemeen Welzijnswerk):** Biedt informatie, advies en begeleiding bij diverse welzijnsvragen, inclusief crisishulp en opvang. Ze richten zich op dak- en thuisloosheid, familiaal geweld, conflicten, slachtoffers en daderschap. CAW's werken ook met outreachende hulpverlening om drempels te verlagen.
* **Diensten Maatschappelijk Werk (DMW) van de Mutualiteiten:** Gericht op leden die door ziekte, handicap of ouderdom problemen ondervinden. Ze bieden ondersteuning bij financiële tegemoetkomingen, sociale voordelen, zorgbudgetten, thuiszorg en aanvragen voor personen met een beperking.
#### 1.4.2 Tele-Onthaal
Een vrijwilligersorganisatie die 24/7 telefonisch of via chat luistert naar mensen met problemen. Het biedt een anonieme eerste opvang en ondersteuning, met bijzondere aandacht voor zelfdoding en escalatie van problemen. Tele-Onthaal signaleert ook tekorten in het welzijnswerk aan de overheid.
#### 1.4.3 Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO)
Een samenwerkingsverband tussen OCMW, CAW en de DMW van de mutualiteiten om hulp en dienstverlening beter op elkaar af te stemmen en onderbescherming tegen te gaan. Het GBO biedt neutrale informatie en helpt bij het realiseren van grondrechten.
#### 1.4.4 Eerstelijnszones (ELZ)
Netwerken van eerstelijnsaanbieders in een geografisch afgebakend gebied die kennis uitwisselen, de werking afstemmen en lokale zorg- en welzijnsnoden identificeren. Ze organiseren geen directe zorg, maar stimuleren samenwerking, interdisciplinariteit en de ontwikkeling van het GBO.
#### 1.4.5 De Sociale Kaart
Een digitale tool die burgers en hulpverleners informeert over het zorgaanbod in Vlaanderen en Brussel, inclusief contactgegevens, aanbod, doelgroepen en openingsuren.
### 1.5 Actuele uitdagingen
#### 1.5.1 Wachtlijsten
Een persistent probleem in het sociaal werk, veroorzaakt door een groeiend aantal hulpvragers, personeelstekorten en onvoldoende structurele oplossingen. Dit leidt tot verslechtering van klachten, verlies van motivatie en overbelasting van naasten en professionals.
#### 1.5.2 Migratie
Nieuwkomers, met name vluchtelingen, ervaren vaak lange wachttijden, onzekerheid en stress, naast noden op het gebied van huisvesting, inkomen en mentale gezondheid. Het CAW biedt specifieke ondersteuning voor precaire verblijfssituaties en migratie, terwijl OCMW's onder strikte voorwaarden financiële tussenkomsten kunnen voorzien.
#### 1.5.3 Veranderende gezinsstructuren en eenzaamheid
De toename van alleenwonenden en eenzaamheid, mede versterkt door financiële en relationele problemen, leidt tot een stijging van oproepen naar hulplijnen zoals Tele-Onthaal, vooral onder jongeren en mannen.
> **Tip:** Begrijp de evolutie van het welzijnswerk van puur aanpassingsgericht naar een bredere, mensgerichte aanpak. Dit helpt om de huidige structuren en uitdagingen beter te plaatsen.
> **Voorbeeld:** De verschuiving van focus van enkel materiële hulp door OCMW's naar de bredere psychosociale hulp die CAW's bieden, illustreert deze evolutie.
> **Tip:** Wees je bewust van de complexiteit van de bevoegdheidsverdeling in België. Dit is cruciaal voor het begrijpen hoe verschillende diensten functioneren en gefinancierd worden.
> **Tip:** De link tussen mensenrechten en het welzijnswerk is fundamenteel. Begrijpen welke grondrechten er zijn, geeft inzicht in de basisprincipes van het sociaal beleid.
> **Voorbeeld:** Artikel 23 van de Grondwet, met de opsomming van rechten zoals op arbeid, sociale zekerheid en huisvesting, is de directe aanleiding voor veel van de diensten die het algemeen welzijnswerk aanbiedt.
---
# Beleidskader en overheden
Dit onderwerp beschrijft het beleidskader en de betrokken overheden die het sociaal werk en welzijn in België vormgeven, met een focus op de structuur, taken en uitdagingen van deze instanties.
## 2. Beleidskader en overheden
Het beleidskader voor het algemeen welzijnswerk in België is complex en omvat diverse overheidsinstanties op federaal, Vlaams en lokaal niveau. Het Departement Zorg speelt een centrale rol in het Vlaamse welzijns- en gezondheidsbeleid. Het landschap van het welzijnswerk is historisch gegroeid, van een focus op aanpassing van de doelgroep naar een bredere aanpak van sociaal-psychologische problemen, wat leidde tot de professionalisering van het beroep.
### 2.1 Historische evolutie van het welzijnswerk
Tot de jaren zestig lag de nadruk van het maatschappelijk werk op het aanpassen van de doelgroep aan de maatschappij, vaak ingebed in medische, juridische of materiële hulpverlening. Met de groei van de welvaartsstaat verschoof de focus naar sociaal-psychologische problemen. Autonome centra voor Maatschappelijk Werk namen deze taak op zich, waardoor het beroep van maatschappelijk werker explicieter op de kaart werd gezet. De jaren zestig en zeventig markeerden de start van professionele hulpverlening, zichtbaar in organisaties zoals Tele-onthaal en JAC's.
Het welzijnswerk was in de jaren zeventig sterk versnipperd. Pas in 1980 ontstond een Vlaams welzijnsbeleid met jeugdzorg, Kind en Gezin, gehandicaptenzorg en ouderenzorg als pijlers. Het algemeen eerstelijnswelzijnswerk kreeg pas in de jaren negentig vorm via het OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten. Het eerste Decreet betreffende het algemeen welzijnswerk van 19 december 1997 regelde de organisatie van deze basishulpverlening en benadrukte de brede, toegankelijke aanbieding van hulp, preventie en signalering, wat leidde tot een eerste professionalisering en samenvoeging van diensten. Een volgende grote structureringsbeweging werd geïnitieerd door het Decreet van 2009.
### 2.2 Het Departement Zorg
Het Departement Zorg is een belangrijke speler in het beleid rond sociaal werk. Het is sinds 2023 een samenvoeging van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en het Agentschap Zorg en Gezondheid.
De kerntaken van het Departement Zorg omvatten:
* Het voorbereiden, evalueren en ondersteunen van het beleid van de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
* Het uitvoeren van beleidsuitvoerende taken, zoals het subsidiëren van welzijns- en gezondheidsinfrastructuur.
* Minister Caroline Gennez is momenteel de Vlaamse minister van Welzijn.
De missie en visie van het departement richten zich op een gezonde en zorgzame samenleving, met extra aandacht voor de meest kwetsbaren, door middel van hulp en ondersteuning, investeringen in partnerschappen en het creëren van een netwerk voor betaalbare en kwaliteitsvolle zorg.
### 2.3 De complexe Belgische staatsstructuur
Het beleidskader van het algemeen welzijnswerk is complex door de Belgische staatsstructuur. Sommige organisaties, zoals het OCMW, vallen onder de Federale overheid en het lokaal sociaal beleid (steden en gemeenten). CAW valt volledig onder de Vlaamse bevoegdheden en ontvangt subsidies van de Vlaamse overheid. De gezondheidszorg, waartoe de mutualiteiten behoren, wordt zowel door de Vlaamse als de Federale overheid aangestuurd, met een minister van Volksgezondheid op beide niveaus (Minister Frank Vandenbroucke op federaal niveau).
### 2.4 Algemeen welzijnswerk: basisprincipes en decreet
Het basisidee van het algemeen welzijnswerk is een laagdrempelig, gratis en toegankelijk eerstelijnsaanbod dat hulp- en dienstverlening toegankelijk maakt voor alle burgers, met bijzondere aandacht voor de meest kwetsbaren. Meer gespecialiseerde dienstverlening (tweede lijn) wordt vaak via doorverwijzing gerealiseerd, waarbij organisaties binnen het algemeen welzijnswerk een brede kennis hebben om adequaat door te verwijzen.
Het fundament van het algemeen welzijnswerk wordt gelegd door het **Decreet betreffende het Algemeen welzijnswerk van 9 maart 2009**. De missie van dit decreet is om gebruikers te helpen zich persoonlijk en sociaal te ontplooien, hun rechten uit te oefenen en een menswaardig leven te leiden. Het doel is het bieden van psychosociale hulp- en dienstverlening aan personen wiens welzijnskansen bedreigd of verminderd worden door persoonlijke omstandigheden, criminaliteit of sociale uitsluiting. Het Algemeen Welzijnswerk fungeert als schakel tussen maatschappelijke basisvoorzieningen en gespecialiseerde zorgsectoren, met als doel de toegang tot basisvoorzieningen te verbeteren en tekorten in het beleid te signaleren.
#### 2.4.1 Mensenrechten als uitgangspunt
Mensenrechten, waaronder vrijheidsrechten, politieke rechten en sociaal-economische grondrechten, vormen een cruciaal uitgangspunt voor het welzijnsbeleid. Deze rechten zijn sinds 1993 verankerd in de Belgische grondwet en vereisen dat de overheid actief optreedt om een menswaardig leven voor iedereen te garanderen. Artikel 23 van de Grondwet stelt dat ieder recht heeft op een menswaardig leven, wat onder andere inhoudt:
1. Het recht op arbeid, billijke arbeidsvoorwaarden en beloning.
2. Het recht op sociale zekerheid, gezondheidsbescherming en sociale, geneeskundige en juridische bijstand.
3. Het recht op behoorlijke huisvesting.
4. Het recht op bescherming van een gezond leefmilieu.
5. Het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing.
6. Het recht op gezinsbijslagen.
De overheid heeft hierbij een inspanningsverbintenis om deze rechten te bewaken.
> **Tip:** Het onderscheid tussen een inspanningsverbintenis (streven naar) en een resultaatsverbintenis (garanderen van) is cruciaal bij het begrijpen van de rol van de overheid in het waarborgen van mensenrechten.
#### 2.4.2 Rechtenverkenner: rechten hebben en rechten krijgen
Verschillende overheden nemen maatregelen om sociale grondrechten te garanderen. Een portaalsite over sociale grondrechten biedt gedetailleerde informatie over deze rechten, sociale voordelen en tegemoetkomingen.
### 2.5 Organisaties in het algemeen welzijnswerk
Het landschap van het algemeen welzijnswerk wordt gedomineerd door drie grote organisaties: OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten, aangevuld met Tele-onthaal als vierde speler. Deze organisaties bieden laagdrempelige, gratis eerstelijns hulpverlening met specifieke kernopdrachten:
* **OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn):** Verzekert maatschappelijke dienstverlening om het welzijn van elke burger te waarborgen. Het OCMW is het aanspreekpunt voor financiële zorgen en tekorten, en biedt maatschappelijke dienstverlening die erop gericht is personen en gezinnen een leven te bieden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Steun kan financieel (leefloon, tegemoetkomingen), psychosociaal of medisch zijn. Het OCMW kan tussenkomen als iemand geen rechten kan doen gelden op andere uitkeringen uit de sociale zekerheid. OCMW's beheren ook diverse diensten zoals schuldbemiddeling, sociale winkels en opvangtehuizen. De wet van 8 juli 1976 regelt de taken, het personeel en het beheer van het OCMW. Sinds 2019 zijn gemeenten en OCMW's politiek en financieel geïntegreerd, hoewel ze aparte rechtspersonen blijven. Een toekomstige uitdaging voor OCMW's is de impact van de tijdelijke beperking van werkloosheidsuitkeringen.
* **CAW (Centrum voor Algemeen Welzijnswerk):** Helpt mensen met vragen en problemen op het gebied van welzijn, waaronder relationele, persoonlijke, financiële, administratieve, juridische of materiële moeilijkheden. Het CAW biedt ook hulp aan slachtoffers en daders van geweld, misbruik en betrokkenen bij verkeersongevallen en misdrijven. CAW's ontstonden uit een fusie van kleinschalige vzw's en hebben drie kerntaken: onthaal, begeleiding en preventie/beleidssignalering. Ze werken aan de hand van hulpcontinuüm domeinen zoals dak- en thuisloosheid, familiaal geweld, precaire verblijfssituaties en kwetsbare jongeren. CAW's bieden ook online hulpverlening en outreachende hulpverlening om drempels te verlagen. Vroeger boden CAW's ook schuldbemiddeling aan, maar dit is nu de taak van het OCMW.
* **Diensten Maatschappelijk Werk – Mutualiteiten:** Deze diensten maken deel uit van ziekenfondsen en richten zich primair tot hun leden. De focus ligt op personen die door ziekte, handicap, ouderdom of sociale kwetsbaarheid problemen ondervinden. Zij bieden ondersteuning bij het zoeken naar financiële tegemoetkomingen, sociale en fiscale voordelen, aanvraag van zorgbudgetten, administratie van de zorg, hulpmiddelen, thuiszorg en inschrijving voor personen met een beperking. Ook mantelzorgers kunnen er terecht. Net als CAW's doen zij aan outreachende hulpverlening.
* **Tele-onthaal:** Een vrijwilligersorganisatie die 24/7 telefonisch of via chat luistert naar mensen met problemen. Het biedt een eerste opvang, ondersteuning en signalering aan de overheid. Het aantal oproepen, met name van jongeren en mannen, is recentelijk gestegen, mede door een grotere openheid over mentale kwetsbaarheid en toenemende eenzaamheid.
#### 2.5.1 Samenwerkingsverbanden en instrumenten
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Een samenwerkingsverband tussen OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten. Het GBO bundelt krachten om hulp en dienstverlening beter af te stemmen en te realiseren, gaat onderbescherming tegen en wijst mensen op hun grondrechten. Het biedt neutrale informatie over lokaal sociaal aanbod, verheldert hulpvragen en verwijst door.
* **Eerstelijnszones (ELZ):** Dit zijn netwerken van eerstelijnsaanbieders in een geografisch afgebakend gebied, aangestuurd door een zorgraad. Ze werken op het derde interventieniveau door het afstemmen van beleid, het stimuleren van interdisciplinaire samenwerking en het informeren van het werkveld. ELZ's organiseren zelf geen zorg, maar dragen bij aan het verbeteren van de kwaliteit van de gezondheidszorg door lokale noden te identificeren en eventuele tekorten in het aanbod aan te pakken.
* **Sociale Kaart:** Een tool die burgers en hulpverleners informeert over organisaties, diensten, producten en activiteiten in het sociale domein. De Vlaamse Sociale Kaart biedt informatie over het zorgaanbod in Vlaanderen en Brussel en kan gebruikt worden voor gerichte doorverwijzing.
### 2.6 Actuele uitdagingen in het welzijnswerk
* **Wachtlijsten:** Een urgent en aanhoudend probleem in het algemeen welzijnswerk, veroorzaakt door een groeiend aantal hulpvragers, personeelstekorten, gebrek aan samenwerking en onvoldoende structurele oplossingen en budgetten. Dit heeft ernstige negatieve gevolgen voor cliënten, naasten en professionals.
* **Migratie:** België is een aantrekkingspool voor nieuwkomers, waaronder vluchtelingen die hun land ontvluchten om diverse redenen. De overgang van niet-erkende naar erkende vluchteling kan lang en complex zijn. Nieuwkomers hebben noden op het gebied van huisvesting, inkomen en mentale gezondheid, en worden vaak geconfronteerd met wachtlijsten, financiële tekorten en onbekendheid met het sociaal werk. Het CAW heeft een specifieke werking voor precair verblijf en migratie. OCMW's kunnen onder strikte voorwaarden financiële tussenkomsten voorzien. Nieuwkomers hebben ook verplichtingen zoals het leren van de landstaal en het zoeken naar werk.
> **Tip:** De complexiteit van migratieprocedures en de impact daarvan op de psychische kwetsbaarheid van nieuwkomers zijn belangrijke aandachtspunten.
### 2.7 Overzicht van organisaties en hun aanbod
| Organisatie | Kernaanbod |
| :---------- | :---------- |
| **CAW** | Dak- en thuisloosheid, familiaal geweld, conflictueuze relaties & scheidingen, psychosociale vragen, slachtoffers, daderschap en detentie, precaire verblijfssituaties, kwetsbare jongeren en jongvolwassenen. |
| **DMW (Mutualiteiten)** | Tegemoetkoming personen met een handicap, thuiszorg, zorgbudget, sociale voordelen & snippervoorzieningen, ziekte- en invaliditeitsverzekering, VAPH, persoonlijke en psychologische problemen, uitkeringen ziekte- en invaliditeit, opvangmogelijkheden (niet VAPH), aanvullende verzekeringen, vroegtijdige zorgplanning, oudermisbehandeling. |
| **OCMW** | Administratieve ondersteuning, thuiszorg, wonen en energie, (sociale) tewerkstelling, verschillende sociale premies, leefloon, budgetbegeleiding, budgetbeheer en collectieve schuldenregeling, financiële ondersteuning. |
---
# Belangrijke organisaties in het algemeen welzijnswerk
Hier is een gedetailleerd studieoverzicht over de belangrijkste organisaties in het algemeen welzijnswerk, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 3. Belangrijke organisaties in het algemeen welzijnswerk
Het algemeen welzijnswerk streeft ernaar burgers te helpen zich persoonlijk en sociaal te ontplooien, hun rechten uit te oefenen en een menswaardig leven te leiden, met specifieke aandacht voor degenen wier welzijnskansen bedreigd of verminderd zijn.
### 3.1 Historiek en Evolutie van het Welzijnswerk
Het landschap van het maatschappelijk werk evolueerde aanzienlijk doorheen de jaren:
* **Tot de jaren '60:** De focus lag voornamelijk op de aanpassing van de doelgroep aan de maatschappij, met diensten ingebed in de medische (ziekenfondsen), juridische en materiële sfeer (voorlopers van OCMW's, charitatieve organisaties).
* **Groei van de welvaartsstaat:** Er ontstond een verschuiving naar de aanpak van sociaal-psychologische problemen (relaties, verslaving, opvoeding), wat leidde tot de opkomst van autonome centra voor maatschappelijk werk die hulpverlening door gespecialiseerde maatschappelijk werkers centraal stelden.
* **Jaren '60 en '70:** De professionele hulpverlening nam een vlucht met de oprichting van organisaties zoals Tele-Onthaal en de JAC's, die specifiek geschoolde professionals en vrijwilligers inschakelden.
* **Jaren '70:** Het welzijnswerk was nog versnipperd, bestaande uit honderden vzw's. Pas in 1980 kwam er een Vlaams welzijnsbeleid met jeugdzorg, Kind en Gezin, gehandicaptenzorg en ouderenzorg als pijlers.
* **Jaren '90:** Het algemeen eerstelijnswelzijnswerk kreeg vorm via OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten. Het decreet van 19 december 1997 regelde de organisatie van deze basishulpverlening, met de nadruk op brede toegankelijkheid, preventie, hulp en signalering, wat resulteerde in een eerste grote professionalisering en samenvoeging.
* **2009:** Een volgend decreet introduceerde een verdere structurering van het algemeen welzijnswerk.
### 3.2 Beleidskader en Overheidsinstanties
Het beleidskader van het algemeen welzijnswerk is complex en verdeeld over verschillende overheidsniveaus.
#### 3.2.1 Departement Zorg
Het Departement Zorg, een samenvoeging van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en Agentschap Zorg en Gezondheid, bereidt het beleid voor van de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, evalueert dit beleid en ondersteunt de minister bij de aansturing en opvolging van beleidsuitvoerende taken, waaronder de subsidiëring van welzijns- en gezondheidsinfrastructuur. De missie van het departement is het bouwen aan een beleid over welzijn en gezondheid, waarbij extra aandacht uitgaat naar de meest kwetsbaren, door middel van hulp, ondersteuning, preventie, remediëring en investeringen in partnerschappen.
#### 3.2.2 Complexiteit van het Belgische Beleid
* **Federaal:** Sommige organisaties, zoals het OCMW, vallen onder de Federale overheid.
* **Lokaal:** Bestuur gebeurt ook vanuit het lokaal sociaal beleid door steden en gemeenten.
* **Vlaams:** CAW's vallen volledig onder de Vlaamse bevoegdheden en ontvangen subsidies van de Vlaamse overheid.
* **Gezondheidszorg (Mutualiteiten):** Dit domein wordt zowel door de Vlaamse als de Federale overheid aangestuurd.
### 3.3 Algemeen Welzijnswerk: Kernprincipes en Missie
Het algemeen welzijnswerk streeft naar een laagdrempelig, gratis en toegankelijk eerstelijnsaanbod dat hulp- en dienstverlening breed beschikbaar maakt voor alle burgers, met een bijzondere focus op de meest kwetsbaren. Het fungeert als schakel tussen maatschappelijke basisvoorzieningen en gespecialiseerde zorgsectoren, verbetert de toegang tot basisvoorzieningen en heeft een signaalfunctie naar het beleid over tekortkomingen in de realisatie van grondrechten.
#### 3.3.1 Decreet betreffende het Algemeen Welzijnswerk (2009)
De missie van dit decreet is: "Het algemeen welzijnswerk helpt de gebruikers zich persoonlijk en sociaal te ontplooien, hun individuele en sociale rechten uit te oefenen, zodat ze een menswaardig leven kunnen leiden."
Het doel is het bieden van psychosociale hulp- en dienstverlening aan alle personen wier welzijnskansen bedreigd of verminderd worden door persoonlijke omstandigheden, criminaliteit of meervoudige kwetsbaarheid door sociale uitsluiting.
#### 3.3.2 Mensenrechten als Uitgangspunt
Mensenrechten, waaronder vrijheidsrechten en sociaal-economische grondrechten, zijn ingeschreven in de Belgische grondwet en vormen de basis voor het welzijnsbeleid. Artikel 23 van de Grondwet garandeert het recht op een menswaardig leven, wat inhoudt:
1. Recht op arbeid en vrije keuze van beroep.
2. Recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand.
3. Recht op een behoorlijke huisvesting.
4. Recht op de bescherming van een gezond leefmilieu.
5. Recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing.
6. Recht op gezinsbijslagen.
Het recht op vrije keuze van onderwijs is eveneens expliciet vermeld. Overheden streven ernaar deze rechten te garanderen, wat neerkomt op een inspanningsverbintenis.
> **Tip:** De 'Rechtenverkenner' is een portaalsite die gedetailleerde informatie biedt over sociale grondrechten en bijhorende voordelen.
### 3.4 Belangrijkste Organisaties in het Algemeen Welzijnswerk
Het landschap wordt gedomineerd door drie grote organisaties, aangevuld met Tele-Onthaal, die elk een laagdrempelig, gratis en eerstelijns aanbod voorzien met specifieke kernopdrachten.
#### 3.4.1 OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn)
* **Kernopdracht:** Verzekert maatschappelijke dienstverlening om het welzijn van elke burger te waarborgen. Elke gemeente heeft een eigen OCMW.
* **Wat het doet:** Biedt ondersteuning aan personen en gezinnen die financiële zorgen of tekorten hebben. Maatschappelijke dienstverlening streeft ernaar iedereen een leven te laten leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid (voeden, kleden, huisvesten, verzorgen, toegang tot gezondheidszorg).
* **Ondersteuningsvormen:** Kan financieel zijn (leefloon, tegemoetkomingen), psychosociaal en/of medisch. OCMW-steun is een residuair recht; enkel verleend indien men geen rechten kan doen gelden op andere sociale zekerheidsinterventies. Voorschotten op uitkeringen zijn mogelijk.
* **Diensten:** OCMW's kunnen diverse diensten opstarten en beheren, afhankelijk van lokale noden, zoals schuldbemiddeling, washuizen, sociale winkels, opvangtehuizen, transitwoningen, sociale restaurants, thuiszorgdiensten en woonzorgcentra.
* **Voorwaarden:** Iedereen heeft recht op steun mits behoeftigheid (onvoldoende middelen voor een menswaardig leven) en wettelijke verblijfsvoorwaarden. Illegale verblijvers hebben enkel recht op dringende medische hulp. Beslissingen van het OCMW kunnen aangevochten worden bij de arbeidsrechtbank.
* **Wetgevend kader:** Geregeld door de organieke wet van 8 juli 1976. Sinds 2019 is er een nauwere politieke en financiële integratie met de gemeenten, hoewel het aparte rechtspersonen blijven.
* **Toekomstige uitdagingen:** De tijdelijke beperking van werkloosheidsuitkeringen kan leiden tot een toename van aanvragen voor leeflonen bij OCMW's, wat budgettaire en organisatorische uitdagingen met zich meebrengt.
#### 3.4.2 CAW (Centrum voor Algemeen Welzijnswerk)
* **Kernopdracht:** Helpt mensen met allerhande welzijnsvragen en -problemen, waaronder relationele, persoonlijke, financiële, administratieve, juridische en materiële moeilijkheden. Biedt ook hulp aan slachtoffers en daders van geweld en misbruik, en betrokkenen bij verkeersongevallen en misdrijven.
* **Wat het doet:** Detecteert, voorkomt, vermindert, signaleert en lost factoren op die welzijnskansen bedreigen. CAW's ontstonden eind jaren '90 uit fusies van kleinschalige vzw's. Er zijn momenteel 11 CAW's in Brussel en Vlaanderen.
* **Kerntaken:** Onthaal, Begeleiding, Preventie en beleidssignalering.
* **Domeinen/Hulpcontinuüm:** Dak- en thuisloosheid, familiaal geweld, conflictueuze scheidingen, slachtoffers, daderschap en detentie, precaire verblijfssituaties, kwetsbare jongeren en volwassenen.
* **Methoden:** Bieden online hulpverlening (chat, e-mail) en maken actief gebruik van outreachende hulpverlening.
* **Outreachend werken:** Sociale professionals gaan actief aan de slag in de leefwereld van mensen om contact te leggen met personen die niet (genoeg) bereikt worden, het welzijn te verhogen, drempels in kaart te brengen en de toegankelijkheid van diensten te verbeteren. Dit is nodig omdat veel mensen de weg naar hulp niet vinden door schaamte, angst, onbekendheid met het aanbod, of beperkingen in regelgeving, taal, wachtlijsten, enz.
* **Verschillen met OCMW:** Vroeger bood CAW ook schuldbemiddeling aan, nu is dit enkel nog de bevoegdheid van het OCMW.
#### 3.4.3 Diensten Maatschappelijk Werk – Mutualiteiten (DMW)
* **Kernopdracht:** Bieden hulp- en dienstverlening aan leden van de mutualiteit, voornamelijk gericht op personen die door ziekte, handicap, ouderdom of sociale kwetsbaarheid tijdelijke of blijvende problemen ondervinden.
* **Wat het doet:** Ondersteunt bij het zoeken naar financiële tegemoetkomingen, sociale en fiscale voordelen en premies, evenals bij de aanvraag ervan. Dit omvat ondersteuning bij zorgbudgetten, administratie van de zorg, hulpmiddelen, aanpassing van woningen en organisatie van thuiszorg.
* **Doelgroep:** Zorgbehoevende ouderen, personen met een beperking, chronische aandoeningen, kanker, complexe zorgsituaties, dementie, en ook mantelzorgers.
* **Methoden:** Maakt, net als CAW, gebruik van outreachende hulpverlening om drempels te verlagen.
* **Lidmaatschap:** Iedereen kan zich aansluiten bij diverse mutualiteiten (CM, LM, Solidaris, HZIV, etc.).
#### 3.4.4 Tele-Onthaal
* **Kernopdracht:** Biedt 24/7 telefonische en online (chat) hulp- en dienstverlening door getrainde vrijwilligers om te luisteren naar mensen met problemen. Praten wordt gezien als een eerste vorm van hulpverlening.
* **Wat het doet:** Biedt een veilige, anonieme plek om te praten over elk onderwerp. Het telefoonnummer verschijnt niet op de telefoonrekening.
* **Opdrachten:** Eerste opvang en ondersteuning in een vroeg stadium van problemen, met aandacht voor suïciderisico's. Doorverwijzing naar professionele hulpverlening indien nodig. Signaleren van tekorten in het welzijnsbeleid aan de overheden.
* **Erkenning en Subsidiëring:** Erkend en gesubsidieerd door de Vlaamse overheid.
* **Locaties:** 5 lokale diensten in Vlaanderen en Brussel. Het oproepnummer is 106 voor Vlaanderen en Brussel.
* **Actuele Tendens:** Significante stijging van oproepen, met name bij jongeren en mannen, mogelijk door verminderd taboe op mentale kwetsbaarheid en toenemende eenzaamheid, ontwrichting van structuren (bv. tijdens de zomer), en het toenemende aantal alleenwonenden. Wachtlijsten en anonimiteit spelen ook een rol.
### 3.5 Samenwerkingsverbanden
#### 3.5.1 GBO (Geïntegreerd Breed Onthaal)
* **Doel:** Bundelt de krachten van OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten om hulp en dienstverlening beter op elkaar af te stemmen en te realiseren, en zo onderbescherming tegen te gaan.
* **Wat het doet:** Biedt neutrale informatie over lokaal sociaal aanbod, verkent en realiseert rechten, verheldert hulpvragen en verwijst neutraal door naar gepaste lokale hulp.
* **Specialisaties kernpartners:** Hoewel er overlap is, hebben elke organisatie duidelijke kerntaken (zie tabel hieronder).
#### 3.5.2 Eerstelijnszones (ELZ)
* **Functie:** Organisaties op derde interventieniveau die het werk van lokale overheden en hulpverleners beter op elkaar afstemmen. Ze zijn er voor het sociaal werkveld om beleidsmatig alles te coördineren en informeren het werkveld via vormingen en netwerkmomenten.
* **Wat het doet:** Een netwerk van eerstelijnsaanbieders in een geografisch afgebakend gebied die kennis en informatie uitwisselen, de werking afstemmen en lokale zorg- en welzijnsnoden inventariseren om de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren.
* **Kenmerken:** Geografisch afgebakend gebied (meestal 75.000-125.000 inwoners), aangestuurd door een zorgraad, en een netwerk van eerstelijnsaanbieders. Er zijn 60 eerstelijnszones in Vlaanderen en Brussel.
* **Rol:** Bevorderen interdisciplinaire samenwerking, kringwerking, en ondersteunen de ontwikkeling van het GBO. OCMW's en CAW's zijn belangrijke partners binnen de ELZ.
### 3.6 De Sociale Kaart
De Sociale Kaart is een tool voor burgers en hulpverleners die informatie biedt over organisaties, hun aanbod van diensten, producten en activiteiten in het sociale domein. Ze informeert over het zorgaanbod in Vlaanderen en Brussel en laat toe te zoeken op basis van zorgvragen, doelgroepen, thema's of levensgebeurtenissen. Hulpverleners kunnen dit instrument gebruiken voor gerichte doorverwijzing.
### 3.7 Actuele Uitdagingen in het Sociaal Werk
#### 3.7.1 Wachtlijsten
Dit is een acuut en persistent probleem in het algemeen welzijnswerk, gekenmerkt door lange wachttijden voor hulpverlening, zorg en ondersteuning, met negatieve gevolgen voor cliënten, naasten en professionals.
* **Oorzaken:** Groeiende vraag, personeelstekorten, gebrek aan samenwerking tussen zorgaanbieders en onvoldoende structurele oplossingen (vaak budgettair).
* **Impact op hulpvrager:** Verslechtering van klachten, verlies aan motivatie, overbelasting van naasten, hogere werkdruk voor zorgverleners.
* **Oplossingen:** Verbeteren samenwerking, inzetten op preventie en snelle interventie, meer en flexibele inzet van personeel, en voortdurend aandacht vragen van overheden.
#### 3.7.2 Migratie
België blijft een aantrekkingspool voor nieuwkomers, waaronder vluchtelingen die hun land ontvluchten om diverse redenen (armoede, oorlog, vervolging).
* **Procedure:** De overgang van niet-erkende naar erkende vluchteling kan lang duren en is procedureel complex.
* **Noden:** Stabiele woonst, uitkering/inkomen, en aanpak van mentale kwetsbaarheid door traumatische ervaringen en de reis.
* **Uitdagingen:** Wachtlijsten, financiële middelen, onbekendheid met sociaal werk, afwijkende waarden en normen, ontoereikende slaapplekken, en de complexiteit van de procedure.
* **Rol Algemeen Welzijnswerk:** Nieuwkomers komen vaak in contact met het algemeen welzijnswerk. CAW heeft een specifieke deelwerking voor precaire verblijfssituaties en migratie, en biedt sociaal-juridische hulp. OCMW's kunnen onder voorwaarden financiële tussenkomsten voorzien.
**Tabel: Vergelijking van Kernpartners in het Algemeen Welzijnswerk**
| CAW | DMW (Mutualiteiten) | OCMW |
| :----------------------------------------------- | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Dak- en thuisloosheid | Tegemoetkoming personen met een handicap | Administratieve ondersteuning |
| Familiaal geweld | Thuiszorg | Thuiszorg |
| Conflictueuze relaties & scheidingen | Zorgbudget | Wonen en energie |
| Psychosociale vragen | Sociale voordelen & snippervoorzieningen | (Sociale) tewerkstelling |
| Slachtoffers | Ziekte- en invaliditeitsverzekering | Verschillende sociale premies |
| Daderschap en detentie | VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) | Leefloon, budgetbegeleiding, budgetbeheer en collectieve schuldenregeling |
| Precaire verblijfssituaties | Persoonlijke en psychologische problemen | Financiële ondersteuning |
| Kwetsbare jongeren en jongvolwassenen | Uitkeringen ziekte- en invaliditeit | |
| Oudermisbehandeling | Opvangmogelijkheden (niet VAPH) | |
| | Aanvullende verzekeringen | |
| | Vroegtijdige zorgplanning | |
| | Oudermisbehandeling | |
---
# Mensrechten en hun toepassing in het welzijnswerk
Dit onderwerp belicht de fundamentele mensenrechten als uitgangspunt voor het welzijnswerk, met specifieke aandacht voor artikel 23 van de Grondwet en de vertaling ervan in diverse levensgebieden.
### 4.1 Mensenrechten als uitgangspunt
Mensenrechten vormen de basis van het welzijnswerk. Deze rechten, die vrijheidsrechten, politieke rechten en sociaal-economische grondrechten omvatten, zijn sinds 1993 in de Belgische grondwet verankerd. Ze erkennen het recht van ieder individu op een menswaardig leven en leggen de overheid de plicht op om actief te handelen ter bescherming van deze rechten. De overheid neemt hierbij een inspanningsverbintenis op zich, wat betekent dat zij zich voortdurend inzet om de mensenrechten te bewaken.
#### 4.1.1 Artikel 23 van de Grondwet
Artikel 23 van de Grondwet stelt dat eenieder het recht heeft op een menswaardig leven. Dit omvat een reeks specifieke rechten:
1. **Recht op arbeid en vrije beroepskeuze:** Dit houdt in dat er beleid gericht is op een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, eerlijke arbeidsvoorwaarden en beloning, en het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen.
> **Voorbeeld:** Verhoging van het minimumloon, erkenning van vrijwilligerswerk, en ondersteuning bij het vinden van betaalbare kinderopvang voor werkenden.
2. **Recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand:** Dit garandeert onder andere een menswaardig leefloon, gelijke basissteun bij ziekte en toegang tot gratis juridische bijstand, budgetbeheer en schuldbemiddeling.
> **Voorbeeld:** Het recht op een menswaardig leefloon, gelijke basissteun bij ziekte, gratis juridische bijstand, budgetbeheer en schuldbemiddeling, en toegankelijke hulpverlening.
3. **Recht op een behoorlijke huisvesting:** Dit omvat het recht op elektriciteit, een gezonde woning, en aangepaste huisvesting aan specifieke bewonersbehoeften.
> **Voorbeeld:** Toegang tot elektriciteit, een gezonde woning en aanpassingen aan de woning voor specifieke noden van bewoners.
4. **Recht op de bescherming van een gezond leefmilieu:** Dit behelst het recht op een veilige buurt en wijk, en de bescherming van de gezondheid. De overheid neemt hierbij maatregelen om ongezonde factoren te elimineren en voorlichting te geven.
> **Voorbeeld:** Veiligheid in de buurt en de wijk, en overheidsmaatregelen ter preventie van ongezondheid en ter bevordering van gezondheidsbewustzijn.
5. **Recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing:** Dit recht bevordert de ontwikkeling van individuen binnen de samenleving en cultuur.
6. **Recht op gezinsbijslagen:** Dit voorziet in ondersteuning voor het onderhoud en de opvoeding van kinderen, zoals kinderbijslag, geboorte- en adoptiepremies. Dit kan ook in natura gerealiseerd worden, bijvoorbeeld via gratis kinderopvang.
> **Voorbeeld:** Kinderbijslag, geboorte- en adoptiepremies, en potentieel gratis kinderopvang.
**NB:** Het recht op vrije keuze van onderwijs is eveneens expliciet in de Grondwet vermeld, wat inhoudt dat men de juiste studierichting kan volgen en eventueel een studiebeurs kan ontvangen.
### 4.2 Toepassing in het welzijnswerk
Het algemeen welzijnswerk streeft ernaar om hulp- en dienstverlening toegankelijk te maken voor alle burgers, met bijzondere aandacht voor de meest kwetsbaren. Het is de schakel tussen maatschappelijke basisvoorzieningen en gespecialiseerde zorgsectoren. Het decreet van 9 maart 2009 betreffende het Algemeen Welzijnswerk legt de basis voor deze dienstverlening, met als missie het bevorderen van persoonlijke en sociale ontplooiing, het uitoefenen van rechten en het leiden van een menswaardig leven.
#### 4.2.1 Organisaties en hun rol
De belangrijkste organisaties binnen het algemeen welzijnswerk zijn het OCMW, het CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten.
* **OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn):** Verzekert maatschappelijke dienstverlening en biedt financiële ondersteuning (zoals het leefloon), psychosociale hulp en andere medische hulp. Het is een aanspreekpunt voor iedereen met financiële zorgen. De steun wordt bepaald na onderzoek van de specifieke situatie. Het OCMW kan tussenkomen wanneer iemand geen aanspraak kan maken op andere sociale zekerheidsrechten, en kan voorschotten verlenen die nadien verhaald worden. OCMW's beheren ook diverse diensten zoals schuldbemiddeling, sociale winkels, opvangtehuizen en thuiszorg.
* **CAW (Centrum voor Algemeen Welzijnswerk):** Biedt hulp en dienstverlening gericht op het detecteren, voorkomen, verminderen en signaleren van factoren die welzijnskansen bedreigen. Kernopdrachten omvatten onthaal, begeleiding, preventie en beleidssignalering. CAW's werken met domeinen zoals dak- en thuisloosheid, familiaal geweld, conflicten, slachtoffers, daderschap, precaire verblijfssituaties en kwetsbare jongeren en volwassenen. Ze maken gebruik van outreachende hulpverlening om drempels te verlagen.
* **Diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten:** Richten zich voornamelijk tot hun leden en bieden ondersteuning bij problemen door ziekte, handicap, ouderdom of sociale kwetsbaarheid. Dit omvat hulp bij het zoeken naar financiële tegemoetkomingen, sociale en fiscale voordelen, administratie van zorg, hulpmiddelen, en het organiseren van thuiszorg. Ze werken eveneens met outreachende hulpverlening.
* **Tele-onthaal:** Een vrijwilligersorganisatie die 24/7 telefonische of online hulp en ondersteuning biedt voor diverse problemen. Het doel is een luisterend oor te bieden en te voorkomen dat probleemsituaties escaleren. Tele-onthaal signaleert ook tekorten in de samenleving aan de overheid.
#### 4.2.2 Samenwerkingsverbanden
* **GBO (Geïntegreerd Breed Onthaal):** Bundelt krachten van OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van mutualiteiten om hulp- en dienstverlening beter af te stemmen en onderbescherming tegen te gaan. Het biedt neutrale informatie en begeleidt burgers naar de gepaste lokale hulp.
* **Eerstelijnszones:** Netwerken van eerstelijnsaanbieders in geografische gebieden die kennis uitwisselen, werkingen op elkaar afstemmen en lokale zorg- en welzijnsnoden inventariseren. Ze organiseren zelf geen zorg, maar stimuleren interdisciplinaire samenwerking en ontwikkeling van GBO.
#### 4.2.3 Uitdagingen in het welzijnswerk
* **Wachtlijsten:** Lange wachttijden voor hulpverlening, zorg en ondersteuning vormen een urgent probleem, met negatieve gevolgen voor cliënten, naasten en professionals. Dit wordt veroorzaakt door een groeiende vraag, personeelstekorten, een gebrek aan samenwerking en onvoldoende structurele oplossingen.
* **Migratie:** Nieuwkomers, met name vluchtelingen, ervaren vaak psychische kwetsbaarheid door traumatische ervaringen en een complexe, onzekere procedure. Ze hebben behoefte aan stabiele huisvesting, inkomen, taalondersteuning en mentale hulp. Sociale organisaties, zoals het CAW en de OCMW's, spelen een rol in het bieden van ondersteuning bij precaire verblijfssituaties, migratieprocedures en financiële tussenkomsten.
* **Sociale Kaart:** Een digitale tool die burgers en hulpverleners informeert over het zorgaanbod in Vlaanderen en Brussel, met gegevens over organisaties, diensten, doelgroepen en openingsuren.
Deze elementen benadrukken hoe mensenrechten niet louter abstracte principes zijn, maar de concrete leidraad vormen voor het welzijnswerk, met het doel een menswaardig bestaan voor iedereen te garanderen.
---
# Samenwerkingsverbanden en actuele uitdagingen
Dit onderwerp verkent de evolutie en huidige staat van samenwerkingsverbanden binnen het algemeen welzijnswerk, zoals het GBO en de eerstelijnszones, en belicht de cruciale uitdagingen waarmee de sector wordt geconfronteerd, waaronder wachtlijsten, migratie en eenzaamheid.
### 5.1 Evolutie van het welzijnswerk en beleidskader
#### 5.1.1 Historische context van het sociaal werk
Tot de jaren zestig lag de focus van sociaal werk voornamelijk op de aanpassing van de doelgroep aan de maatschappij, met initiatieven binnen medische, juridische en materiële sferen. Met de groei van de welvaartsstaat verschoof de aandacht naar sociaalpsychologische problemen. Autonome centra voor maatschappelijk werk kwamen op, met hulpverlening door professionele maatschappelijk werkers centraal. De jaren zestig en zeventig markeerden de start van professionele hulpverlening, zichtbaar door organisaties zoals Tele-Onthaal en JAC's.
#### 5.1.2 Structurering en beleidsvorming
In de jaren zeventig kende het welzijnswerk een versnipperd landschap, dat pas in 1980 gestructureerd werd met het Vlaams welzijnsbeleid, waarin jeugdzorg, Kind en Gezin, gehandicaptenzorg en ouderenzorg de vier pijlers vormden. Het algemeen eerstelijns welzijnswerk kreeg vorm in de jaren negentig met OCMW's, CAW's en de diensten maatschappelijk werk van mutualiteiten. Het Decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk zorgde voor een eerste professionalisering en samenvoeging van diensten, met als doel hulpverlening breed, voor iedereen, en gericht op preventie, hulp en signalering aan te bieden. Een volgende grote structureringsbeweging vond plaats met het Decreet van 2009.
#### 5.1.3 Departement Zorg en het beleid
Het Departement Zorg, sinds 2023 een samenvoeging van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en Agentschap Zorg en Gezondheid, is verantwoordelijk voor het beleid binnen het sociaal werk. De missie van het departement is het bouwen aan een beleid over welzijn en gezondheid, met extra aandacht voor de meest kwetsbaren, door hulp en ondersteuning te bieden, zowel preventief als curatief, en te investeren in partnerschappen.
#### 5.1.4 Complex Belgisch beleidskader
Het beleidskader van het algemeen welzijn is complex door de federale en lokale bestuurslagen. OCMW's vallen onder de Federale overheid en lokaal sociaal beleid, terwijl CAW's volledig onder de Vlaamse bevoegdheden vallen. De gezondheidszorg valt onder zowel Vlaamse als Federale ministers.
#### 5.1.5 Mensenrechten als uitgangspunt
Het algemeen welzijnswerk wordt gestuurd door het principe van laagdrempelige, gratis en toegankelijke eerstelijnsaanbod, met als basis het Decreet van 9 maart 2009. De missie is het ondersteunen van burgers bij persoonlijke en sociale ontplooiing, en het uitoefenen van hun rechten voor een menswaardig leven. Dit is verankerd in Artikel 23 van de Grondwet, dat rechten op arbeid, sociale zekerheid, gezondheid, bijstand, huisvesting, een gezond leefmilieu, en culturele en maatschappelijke ontplooiing omvat. De overheid heeft hierbij een inspanningsverbintenis om deze rechten te bewaken en te realiseren.
> **Tip:** Begrijp dat mensenrechten, zoals vastgelegd in Artikel 23 van de Grondwet, de fundamentele leidraad vormen voor het beleid in het sociaal werk.
### 5.2 Organisaties in het algemeen welzijnswerk
Het landschap van het algemeen welzijn wordt gedomineerd door drie hoofdorganisaties: OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten, aangevuld met Tele-onthaal.
#### 5.2.1 OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn)
* **Kernopdracht:** Garandeert maatschappelijke dienstverlening om het welzijn van elke burger te verzekeren, met een focus op financiële ondersteuning, psychosociale hulp en medische hulp. Het OCMW treedt op als vangnet wanneer andere sociale zekerheidsrechten ontoereikend zijn.
* **Diensten:** Diverse diensten zoals schuldbemiddeling, sociale winkels, opvangtehuizen, sociale restaurants, thuiszorg, woonzorgcentra, enz.
* **Voorwaarden:** Behoeftigheid is de basisvoorwaarde, naast woonplaats in België en specifieke voorwaarden per steunvorm. Beslissingen kunnen betwist worden bij de arbeidsrechtbank.
* **Uitdagingen:** De beperking van de duur van werkloosheidsuitkeringen kan leiden tot een toename van aanvragen voor een leefloon, wat de budgetten van OCMW's onder druk zet.
#### 5.2.2 CAW (Centrum voor Algemeen Welzijnswerk)
* **Kernopdracht:** Biedt dienst- en hulpverlening gericht op het detecteren, voorkomen, verminderen, signaleren en oplossen van factoren die welzijn bedreigen.
* **Diensten:** Onthaal, begeleiding, preventie en beleidssignalering, met specialisaties in onder andere dak- en thuisloosheid, familiaal geweld, conflictueuze scheidingen, slachtofferhulp, daderschap, precaire verblijfssituaties en kwetsbare jongeren/volwassenen. CAW's bieden ook online hulpverlening en outreachende hulpverlening.
* **Outreachend werken:** Sociale professionals gaan actief aan de slag in de leefwereld van mensen om drempels te verlagen en onderbescherming tegen te gaan.
> **Tip:** Outreachend werken is cruciaal omdat veel mensen de weg naar hulp niet vinden door schaamte, onbekendheid met het aanbod of andere drempels.
#### 5.2.3 Diensten maatschappelijk werk (mutualiteiten)
* **Kernopdracht:** Bieden hulp- en dienstverlening aan eigen leden, met een focus op personen die door ziekte, handicap, ouderdom of sociale kwetsbaarheid problemen ondervinden.
* **Diensten:** Ondersteuning bij aanvragen voor financiële tegemoetkomingen, sociale en fiscale voordelen, zorgbudgetten, hulpmiddelen, thuiszorg en inschrijvingen voor personen met een beperking. Mantelzorgers kunnen er ook terecht.
* **Outreachende hulpverlening:** Vergelijkbaar met CAW's om drempels te verlagen.
#### 5.2.4 Tele-onthaal
* **Kernopdracht:** Biedt 24/7 telefonische en online hulp- en dienstverlening aan voor iedereen met vragen of problemen, met nadruk op anonieme gesprekken met deskundige vrijwilligers.
* **Opdrachten:** Eerste opvang, ondersteuning bij risico's (bv. zelfdoding), doorverwijzing naar professionele hulpverlening, en signalering van tekorten in het welzijn aan de overheid.
* **Actuele tendens:** Toename van oproepen, met name van jongeren en mannen, mogelijk door verminderd taboe rond mentale kwetsbaarheid en groeiende eenzaamheid.
### 5.3 Samenwerkingsverbanden
#### 5.3.1 GBO (Geïntegreerd Breed Onthaal)
* **Doel:** Bundelt de krachten van OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de ziekenfondsen om hulp en dienstverlening beter af te stemmen en te realiseren, en om onderbescherming tegen te gaan door het realiseren van grondrechten.
* **Functie:** Biedt neutrale informatie, verkent en realiseert rechten, verheldert hulpvragen en verwijst door naar gepaste lokale sociale hulp- en dienstverlening.
> **Example:** Een cliënt die worstelt met zowel financiële problemen (OCMW) als relationele moeilijkheden (CAW) kan via het GBO naar de juiste, op elkaar afgestemde hulp geleid worden.
#### 5.3.2 Eerstelijnszones (ELZ)
* **Doel:** Een netwerk van eerstelijnsaanbieders in een geografisch afgebakend gebied dat kennis en informatie uitwisselt, de werking op elkaar afstemt en kijkt naar lokale zorg- en welzijnsnoden om de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren.
* **Functie:** Organiseert afstemming, stimuleert interdisciplinaire samenwerking, draagt bij aan de Sociale Kaart en ondersteunt de ontwikkeling van het geïntegreerd breed onthaal (GBO). ELZ's organiseren zelf geen zorg- en hulpverlening.
* **Structuur:** Geografisch afgebakend gebied, aangestuurd door een zorgraad (vzw), met een netwerk van eerstelijnsaanbieders, en omvat meestal 75.000 tot 125.000 inwoners. OCMW's en CAW's zijn belangrijke partners.
#### 5.3.3 Sociale Kaart
* **Functie:** Een digitale tool die burgers en hulpverleners informeert over organisaties, hun aanbod van diensten, producten en activiteiten in het sociale domein. Het biedt informatie over adres- en contactgegevens, aanbod, doelgroep, openingsuren en erkenningsgegevens.
### 5.4 Actuele uitdagingen in het sociaal werk
#### 5.4.1 Wachtlijsten
* **Problematiek:** Lange wachttijden voor hulpverlening, zorg en ondersteuning, met ernstige negatieve gevolgen voor cliënten, naasten en professionals in diverse sectoren (geestelijke gezondheidszorg, jeugdzorg, financiële ondersteuning, schuldbemiddeling).
* **Oorzaken:** Groeiende vraag, personeelstekorten, gebrek aan samenwerking tussen zorgaanbieders, en onvoldoende structurele oplossingen en budgettaire keuzes van overheden.
* **Impact op cliënt:** Mogelijke verslechtering van klachten, verlies van motivatie, overbelasting van naasten.
* **Oplossingen:** Verbeteren van samenwerking, inzetten op preventie en snelle interventie, meer en flexibele inzet van personeel, en blijvend signaleren aan overheden.
* **Reeds ondernomen:** Al deels geautomatiseerde rechtentoekenning, outreachend werken, bestaande samenwerkingsverbanden, en de rol van mantelzorgers.
> **Tip:** Wachtlijsten zijn niet enkel een logistiek probleem, maar een gevolg van structurele keuzes en budgettaire beperkingen die kwetsbare groepen onevenredig treffen.
#### 5.4.2 Migratie
* **Context:** België blijft een aantrekkingspool voor nieuwkomers, met een aanzienlijk percentage geboren in het buitenland, met name vluchtelingen die hun land ontvluchten omwille van armoede, oorlog, onveiligheid, religie of identiteit.
* **Uitdagingen voor niet-erkende vluchtelingen:** Lange en complexe procedures voor het verkrijgen van een statuut, resulterend in lange periodes van wachten, onduidelijkheid en stress. Noden omvatten stabiele woonst, inkomen, en aanpak van mentale kwetsbaarheid door traumatische ervaringen.
* **Barrières:** Onbekendheid met het sociaal werk, afwijkende waarden en normen, ontoereikende slaapplaatsen, en de druk van wachtlijsten en financiële middelen.
* **Rol van Sociaal Werk:** Algemeen Welzijnswerk fungeert als schakel, met specifieke deelwerkingen (bv. CAW's adviescentrum Migratie) die ondersteuning bieden op het gebied van verblijfsprocedures, onderdak, gezondheid en algemene begeleiding. OCMW's kunnen financiële tussenkomsten voorzien. Nieuwkomers hebben een waslijst aan verplichtingen, waaronder het leren van landstalen en het zoeken naar werk, vaak tegelijkertijd met de afhandeling van hun dossier.
#### 5.4.3 Eenzaamheid
* **Context:** Eenzaamheid wordt een steeds groter probleem, mede door de veranderende gezinsstructuren en het toenemende aantal alleenwonenden (36% in 2023). Dit, gecombineerd met financiële en relationele impact, verklaart de stijgende eenzaamheid en maatschappelijke kwetsbaarheid.
* **Impact:** De toename van oproepen bij hulplijnen, met name van jongeren en mannen, wordt deels toegeschreven aan de grotere bereidheid om over mentale kwetsbaarheid te praten, maar ook aan de groeiende problematiek van eenzaamheid.
> **Example:** De toename van eenzaamheid kan zich uiten in een grotere druk op hulpverleningslijnen zoals Tele-Onthaal, waar mensen behoefte hebben aan een luisterend oor en emotionele ondersteuning.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Algemeen Welzijnswerk | Een sector die zich richt op het persoonlijk en sociaal ontplooien van burgers, het uitoefenen van hun rechten, en het leiden van een menswaardig leven, met speciale aandacht voor kwetsbare groepen. |
| Welzijnskansen | De mogelijkheden die een individu heeft voor persoonlijke ontwikkeling, sociale integratie en het leiden van een volwaardig leven, die bedreigd of verminderd kunnen zijn. |
| Maatschappelijk werk | Een discipline gericht op het helpen van individuen en groepen bij het oplossen van sociale, psychische en materiële problemen, en het bevorderen van hun welzijn en zelfredzaamheid. |
| Welvaartsstaat | Een systeem waarin de overheid een actieve rol speelt bij het waarborgen van het welzijn van haar burgers door middel van sociale voorzieningen en diensten. |
| Professionele hulpverlening | Hulpverlening die wordt geboden door geschoolde professionals die specifieke kennis en vaardigheden hebben om cliënten te ondersteunen bij hun problemen. |
| Versnipperd veld | Een situatie waarin hulp- en dienstverlening gefragmenteerd is over vele kleine organisaties, wat kan leiden tot inefficiëntie en een gebrek aan toegankelijkheid. |
| First line welzijnswerk | De meest toegankelijke laag van hulp- en dienstverlening die burgers direct kunnen benaderen voor basisvragen en ondersteuning. |
| Decreet | Een wetgevende akte die door een parlement wordt aangenomen om regels en procedures vast te leggen op een bepaald beleidsdomein. |
| Departement Zorg | Een overheidsinstantie in Vlaanderen die verantwoordelijk is voor het beleid en de uitvoering op het gebied van welzijn, volksgezondheid en gezin. |
| Beleidsuitvoerende taken | Activiteiten die door overheidsinstanties worden uitgevoerd om het vastgestelde beleid in de praktijk te brengen, zoals subsidiëring en dienstverlening. |
| Subsidiëring | Financiële ondersteuning die door de overheid of andere instanties wordt verstrekt aan organisaties, projecten of individuen om bepaalde doelen te realiseren. |
| Gedeelde bevoegdheden | Een situatie waarbij de verantwoordelijkheid voor een bepaald beleidsdomein is verdeeld tussen verschillende bestuursniveaus, zoals federaal en regionaal. |
| Laagdrempelig | Een aanbod dat gemakkelijk toegankelijk is voor burgers, met minimale hindernissen op het gebied van kosten, locatie, procedures of fysieke/mentale drempels. |
| Tweede lijn | Meer gespecialiseerde hulp- en dienstverlening die vaak wordt ingeschakeld na doorverwijzing vanuit het eerstelijns welzijnswerk. |
| Decreet betreffende het Algemeen welzijnswerk | Een wetgevend kader dat de organisatie en werking van het algemeen welzijnswerk in Vlaanderen regelt, met de missie om burgers te ondersteunen in hun ontplooiing en rechten. |
| Psychosociale hulpverlening | Hulp die gericht is op het verbeteren van het psychisch welzijn en de sociale functionering van personen, waarbij zowel psychologische als sociale factoren worden meegenomen. |
| Sociale uitsluiting | Het proces waarbij individuen of groepen worden uitgesloten van deelname aan de samenleving op sociaal, economisch of cultureel gebied. |
| Mensenrechten | Universele rechten die inherent zijn aan alle mensen, ongeacht hun afkomst, nationaliteit, religie, geslacht of enige andere status, en die de basis vormen voor een menswaardig leven. |
| Grondwet | De fundamentele wet van een land die de structuur van de staat, de rechten van burgers en de basisprincipes van het bestuur vastlegt. |
| Inspanningsverbintenis | Een juridische verplichting waarbij de overheid zich ertoe verbindt om zich in te spannen om een bepaald doel te bereiken, zonder een gegarandeerd resultaat te beloven. |
| Resultaatsverbintenis | Een juridische verplichting waarbij de overheid zich ertoe verbindt om een specifiek resultaat te leveren. |
| Leefloon | Een financiële uitkering die het OCMW kan verstrekken aan personen die niet over voldoende middelen beschikken om een menswaardig leven te leiden. |
| Residuaire rechten | Rechten die alleen van toepassing zijn wanneer andere sociale zekerheidsrechten niet meer van toepassing zijn of uitgeput zijn. |
| Maatschappelijke dienstverlening | Diensten die door de overheid of maatschappelijke organisaties worden aangeboden om burgers te ondersteunen bij het leiden van een menswaardig leven, met name bij financiële of sociale problemen. |
| Menselijke waardigheid | Het inherente belang en respect dat aan elke persoon wordt toegekend, gebaseerd op het feit dat men mens is, en dat impliceert het recht op elementaire levensbehoeften en zelfbeschikking. |
| Behoeftig | Een persoon die niet over voldoende financiële middelen beschikt om een menswaardig leven te leiden. |
| Arbeidsrechtbank | Een gerechtelijke instantie die bevoegd is voor geschillen die voortvloeien uit arbeidsrelaties en sociale zekerheidskwesties. |
| Centrum voor Algemeen Welzijnswerk (CAW) | Een organisatie die hulp en dienstverlening aanbiedt aan mensen met uiteenlopende welzijnsvragen en -problemen, waaronder crisishulp en opvang. |
| Hulpcontinuüm | Een model dat verschillende niveaus van hulp en ondersteuning beschrijft, van basis tot gespecialiseerd, en hoe deze met elkaar verbonden zijn. |
| Dak- en thuisloosheid | Een situatie waarin personen geen vaste woon- of verblijfplaats hebben. |
| Familiaal geweld | Geweld dat plaatsvindt binnen de gezins- of familiekring. |
| Conflictueuze scheidingen | Scheidingen waarbij er aanzienlijke conflicten zijn tussen de partners, wat vaak negatieve gevolgen heeft voor betrokkenen. |
| Precaire verblijfssituatie | Een instabiele of onzekere woonsituatie, vaak zonder officiële verblijfsstatus. |
| Outreachende hulpverlening | Hulpverlening waarbij professionals actief contact leggen met mensen die moeilijk de weg vinden naar reguliere hulpverleningsinstanties, vaak in hun eigen leefomgeving. |
| Onderbediend | Een situatie waarin individuen of groepen onvoldoende toegang hebben tot de nodige hulp en diensten. |
| Onderbescherming | Het risico dat mensen niet de juiste of voldoende hulp ontvangen, waardoor hun welzijn in gevaar komt. |
| Diensten maatschappelijk werk (DMW) | Dienstverlening aangeboden door mutualiteiten of ziekenfondsen, gericht op leden die door ziekte, handicap of ouderdom problemen ondervinden. |
| Mantelzorgers | Personen die vrijwillig en frequent zorg verlenen aan naasten die ondersteuning nodig hebben vanwege ziekte, handicap, ouderdom of psychische kwetsbaarheid. |
| Zorgbudget | Een financiële tegemoetkoming die bedoeld is om de kosten van zorg en ondersteuning te dekken voor personen met een zorgbehoefte. |
| VAPH | Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, een overheidsinstantie die ondersteuning en financiering biedt aan personen met een handicap. |
| Tele-Onthaal | Een vrijwilligersorganisatie die 24/7 telefonische en online hulpverlening biedt aan mensen die behoefte hebben aan een luisterend oor of een gesprek. |
| Mentale kwetsbaarheid | Een verminderde weerstand tegen psychische stressoren, waardoor men vatbaarder is voor psychische problemen. |
| Eenzaamheid | Een subjectieve emotionele toestand die voortkomt uit een waargenomen tekort aan sociale verbindingen of de kwaliteit daarvan. |
| Alleenwonend | Een huishouden dat bestaat uit één persoon die alleen woont. |
| Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) | Een samenwerkingsmodel tussen het OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten, gericht op een betere afstemming en realisatie van hulp- en dienstverlening. |
| Eerstelijnszones (ELZ) | Geografische gebieden waar eerstelijnsaanbieders van zorg en hulpverlening samenwerken om de lokale zorgbehoeften beter op elkaar af te stemmen en de kwaliteit te verbeteren. |
| Zorgraad | Een orgaan dat een eerstelijnszone aanstuurt, bestaande uit vertegenwoordigers van lokale zorg- en hulpverleningsorganisaties. |
| Sociale Kaart | Een digitale tool die burgers en hulpverleners informeert over het aanbod van organisaties, diensten, producten en activiteiten in het sociale domein. |
| Wachtlijsten | Lange periodes van wachttijd die cliënten moeten doorstaan voordat ze toegang krijgen tot noodzakelijke hulpverlening of ondersteuning. |
| Personeelstekorten | Een situatie waarin er onvoldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is om de benodigde zorg en diensten te leveren. |
| Migratie | De verplaatsing van mensen van het ene woongebied naar het andere, vaak over landsgrenzen heen, met als doel zich ergens anders te vestigen. |
| Vluchtelingen | Personen die hun land ontvluchten vanwege oorlog, vervolging, geweld of andere ernstige bedreigingen voor hun leven of vrijheid. |
| Niet-erkende vluchteling | Een persoon die de landsgrenzen is binnengekomen en een procedure start om een erkend vluchtelingenstatuut te verkrijgen, maar nog geen officiële erkenning heeft. |
| Erkende vluchteling | Een persoon die door de overheid officieel is erkend als vluchteling en recht heeft op bescherming en bepaalde voorzieningen. |
| Duurzame en toekomstgerichte kansen | Mogelijkheden voor nieuwkomers om zich te integreren in de samenleving en een stabiele toekomst op te bouwen, inclusief huisvesting, inkomen en sociale acceptatie. |
| Dialoog | Een gesprek tussen personen of groepen met verschillende achtergronden of perspectieven, gericht op wederzijds begrip en het vinden van gemeenschappelijke grond. |
| Huisjesmelkers | Verhuurders die woekerprijzen vragen voor slechte of ongeschikte huisvesting, vaak aan kwetsbare huurders. |
| Landstalen | De officiële talen die gesproken worden in een bepaald land, zoals Nederlands, Frans en Duits in België. |
Cover
Les 3 en 4 - Miserie miserie miserie, mijn hoofd slaat op hol! - versie docent (2).pptx
Summary
# Algemene sociale dienstverlening
Dit onderwerp verkent de algemene sociale dienstverlening, haar structuur, wettelijke kaders, de betekenis van algemeen welzijnswerk en de beoogde doelen.
### 1.1 Wat is algemeen welzijnswerk?
Algemeen welzijnswerk kan worden gezien als een breed concept dat antwoorden biedt op zowel individuele als maatschappelijke problemen. Het omvat een diversiteit aan organisaties en diensten die zich richten op problemen van persoonlijke, relationele of maatschappelijke aard.
### 1.2 Algemene sociale dienstverlening
Algemene sociale dienstverlening kan worden onderverdeeld in drie hoofdgroepen:
* **OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn):** Biedt maatschappelijke dienstverlening met als doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.
* **AWW/CAW (Algemeen Welzijnswerk/Centrum Algemeen Welzijnswerk):** Verleent psychosociale hulp en dienstverlening aan personen wiens welzijnskansen bedreigd of verminderd worden.
* **DMW (Dienst Maatschappelijk Werk van ziekenfondsen):** Biedt informatie, hulp en dienstverlening op het vlak van welzijn en gezondheid.
* **Tele-onthaal 106:** Biedt 24/7 telefonische en online hulp- en dienstverlening, met als doel eerste opvang en ondersteuning te bieden in vroeg stadium van probleemwording.
### 1.3 Wettelijk kader
De verschillende onderdelen van de algemene sociale dienstverlening kennen hun eigen wettelijke basis:
* **OCMW:** De organieke wet van 8 juli 1976 vormt de basis.
* **CAW:** Het decreet betreffende het Algemeen Welzijnswerk reguleert deze diensten.
* **DMW:** Het decreet van 1997 en het Woonzorgdecreet van 2019 zijn hierbij relevant.
### 1.4 Doelen algemene sociale dienstverlening
De algemene sociale dienstverlening streeft naar de volgende doelen:
* Het bevorderen van de toegankelijkheid van maatschappelijke basisvoorzieningen (zoals onderwijs, huisvesting, werk) en gespecialiseerde zorgvoorzieningen.
* Het realiseren van bereikbaarheid van deze voorzieningen.
* Het voorkomen van problemen inzake sociale integratie en persoonlijk functioneren.
* Het aanbieden van oplossingen voor problemen van gebruikers.
* Fungeren als schakel tussen maatschappelijke basisvoorzieningen en categoriale zorgsectoren (gespecialiseerd in bepaalde thema's en doelgroepen).
### 1.5 De maatschappelijk werker als brugfiguur
De maatschappelijk werker speelt een cruciale rol als brugfiguur. Dit houdt in:
* **Samenwerking:** Coördineren van de inzet van verschillende diensten.
* **Multicomplexe problematieken:** Aanpakken van ingewikkelde en samengestelde problemen.
* **Beheer van wachtlijsten:** Efficiënt omgaan met de wachttijden voor hulp.
### 1.6 Belangrijkste spelers binnen het algemeen welzijnswerk
#### 1.6.1 Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (OCMW)
* **Basisprincipe:** Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening die een leven in menselijke waardigheid mogelijk maakt.
* **Financiële dienstverlening:**
* Leeftools of tewerkstelling voor wie geen inkomsten heeft.
* Bijkomende financiële steun voor wie onvoldoende inkomen heeft.
* Voorschotten op onderhoudsgelden of andere uitkeringen.
* Budgetbeheer.
* **Dienstverlening ter verhoging van het welzijn:**
* **Thuiszorgdiensten:** Poetsdienst, bejaardenhulp, alarmoproep, warme maaltijden.
* **Residentiële instellingen:** Woonzorgcentra, ziekenhuizen, serviceflats, noodwoningen, crisisopvang, lokale opvanginitiatieven.
#### 1.6.2 Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW)
* **Definitie:** Psychosociale hulp- en dienstverlening voor personen met bedreigde of verminderde welzijnskansen door persoonlijke gebeurtenissen, criminaliteit of sociale uitsluiting.
* **Doel:** Ondersteuning bieden bij problemen die voortkomen uit de persoonlijke levenssfeer, criminaliteit, of meervoudige kwetsbaarheid door sociale uitsluiting.
#### 1.6.3 Dienst maatschappelijk werk van ziekenfondsen (DMW)
* **Doelstelling:** Maximale toegang tot rechten en voorzieningen realiseren, zelfzorgvermogen bevorderen, maatschappelijke participatie stimuleren en de thuiszorg optimaal organiseren en afstemmen.
* **Soorten dienstverlening:**
* **Eerstelijnsdienst:** Sociaal advies geven, doorverwijzen, begeleiden.
* **Specifieke hulpvragen:** Thuiszorg, kinderbijslag, zorgverzekering, sociale/financiële situaties, pensioenen, ziekte- en invaliditeitsverzekering, aanvragen voor personen met een handicap, administratieve zaken.
* **Onthaal, psychosociale begeleiding:** Bij verliesverwerking en zorgbegeleiding in complexe situaties.
* **Doelgroep:** Gericht naar alle burgers (en mantelzorgers), met prioriteit voor gebruikers met verminderd zelfzorgvermogen (door ziekte, handicap, ouderdom, sociale kwetsbaarheid). Vooral gericht naar eigen leden van het ziekenfonds.
#### 1.6.4 Tele-onthaal 106
* **Diensten:** 24/7 hulpverlening, telefonisch en online.
* **Bereikbaarheid:** Algemeen nummer 106, chatfunctie.
* **Operationeel:** In elke Vlaamse provincie en Brussel.
* **Opdrachten:**
* Telefonische of online hulp- en dienstverlening.
* Eerste opvang en ondersteuning om escalatie van problemen te voorkomen (met bijzondere aandacht voor zelfdoding).
* Opvangen en doorverwijzen naar professionele hulpverlening.
* Signaalfunctie naar overheden.
* **Operationele basis:** Meer dan 600 opgeleide vrijwilligers, ondersteund door professionele medewerkers. Een federatie coördineert de diensten en behartigt de belangen van de sector.
* **Kosten:** Gratis.
### 1.7 Geïntegreerd breed onthaal (GBO)
* **Definitie:** Een samenwerkingsverband tussen minimaal het OCMW, het CAW en erkende diensten maatschappelijk werk van de ziekenfondsen. Dit wordt gerealiseerd vanuit een Sociaal Huis, onder regie van het lokale bestuur, eventueel in samenwerking met andere lokale besturen.
* **Doelstellingen:**
* Het realiseren van toegankelijke sociale hulp- en dienstverlening.
* Het tegengaan van onderbescherming (mensen die te weinig gebruik maken van hun rechten op hulp).
* **Werking:**
* Het Sociaal Huis fungeert als herkenbaar lokaal aanspreekpunt.
* Het GBO deelt expertise van OCMW, CAW en DMW met elke hulpverlener waar een burger zich aanmeldt.
* Burgers die niet weten waar naartoe met hun hulpvraag, kunnen terecht bij de kernactoren.
* De hulpvraag wordt verhelderd en vervolledigd, waarbij ook de niet-uitgesproken behoeften worden meegenomen.
* Gerichte acties (pro-actief en outreachend) naar kwetsbare doelgroepen om te zorgen dat zij hun rechten niet mislopen.
* Samenwerking met o.a. huisartsen, thuiszorgdiensten, buurtwerk.
* Duidelijke afspraken over taak- en verantwoordelijkheidsverdeling.
* De eerstelijnszone is de geografische afbakening waarin lokale besturen en partners randvoorwaarden creëren voor een goede ontwikkeling van het GBO.
* De vraagverheldering door het GBO is een voortraject voor zorgcoördinatie.
> **Tip:** Het GBO is geen fysiek loket, maar een overkoepelend samenwerkingsverband dat de toegankelijkheid van hulp moet verbeteren en onderbescherming moet tegengaan.
---
# Belangrijke spelers in het algemeen welzijnswerk
Dit deel van de studiehandleiding bespreekt de cruciale organisaties en diensten die een centrale rol spelen in het algemene welzijnswerk, waaronder het OCMW, CAW, DMW en Tele-onthaal.
### 2.1 Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW)
De basiswet voor het OCMW is de organieke wet van 8 juli 1976. Deze wet stelt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening, met als doel iedereen in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.
#### 2.1.1 Wetgeving en doelstellingen
* **Recht op maatschappelijke dienstverlening:** Dit omvat hulp aan personen met ontoereikende inkomsten, wat kan leiden tot een leefloon of tewerkstelling via artikel 60.
* **Financiële steun:** Bij ontoereikend inkomen kan er recht zijn op bijkomende financiële steun.
* **Voorschotten:** Het OCMW kan voorschotten verlenen op onderhoudsgelden of andere uitkeringen.
* **Budgetbeheer:** Het OCMW kan ondersteuning bieden bij budgetbeheer.
#### 2.1.2 Dienstverlening
Het OCMW biedt diverse vormen van dienstverlening aan om het welzijn te verhogen:
* **Financiële dienstverlening:** Hulp bij financiële problemen en beheer.
* **Thuiszorgdiensten:** Dit omvat onder andere poetsdiensten, bejaardenhulp, alarmoproepen voor alleenwonenden, en warme maaltijdendiensten.
* **Residentiële instellingen:** Het OCMW kan eigen instellingen beheren, zoals woonzorgcentra, ziekenhuizen, serviceflats, en nood- of crisisopvangwoningen voor daklozen, alsook lokale opvanginitiatieven.
### 2.2 Het Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW)
Het CAW is wettelijk verankerd in het decreet betreffende het Algemeen Welzijnswerk.
#### 2.2.1 Definities en werkterrein
Het CAW biedt psychosociale hulp- en dienstverlening aan alle personen wiens welzijnskansen bedreigd of verminderd worden door:
* Gebeurtenissen in de persoonlijke levenssfeer.
* Problemen ten gevolge van gebeurtenissen in een context van criminaliteit.
* Problemen van meervoudige kwetsbaarheid ten gevolge van een proces van sociale uitsluiting.
Het CAW is werkzaam in elke Vlaamse provincie en Brussel, met een specifieke regionale indeling.
### 2.3 De Dienst Maatschappelijk Werk van Ziekenfondsen (DMW)
De wettelijke basis voor de Diensten Maatschappelijk Werk van de ziekenfondsen (DMW) is het Woonzorgdecreet van 2019 (artikel 19).
#### 2.3.1 Doelstellingen en taken
De DMW biedt objectieve en transparante informatie, hulp- en dienstverlening op het gebied van welzijn en gezondheid. De doelstellingen zijn:
* Maximale toegang tot rechten en voorzieningen realiseren.
* Het zelfzorgvermogen bevorderen.
* Maatschappelijke participatie stimuleren.
* Optimale organisatie en afstemming van thuiszorg voor de gebruiker.
#### 2.3.2 Dienstverlening
De DMW functioneert als een eerstelijnsdienst die sociaal advies geeft, doorverwijst en begeleidt bij vragen of problemen rond:
* Thuiszorg.
* Kinderbijslag.
* Zorgverzekering.
* Sociale of financiële situaties.
* Pensioenen, ziekte- en invaliditeitsverzekering.
* Aanvragen voor het Vlaams Agentschap voor Personen met een handicap.
* Administratieve aangelegenheden.
Daarnaast biedt de DMW onthaal en psychosociale begeleiding bij verliesverwerking en zorgbegeleiding in complexe zorgsituaties. De dienstverlening is gericht naar alle burgers en hun mantelzorgers, met een prioritaire aandacht voor gebruikers met verminderd zelfzorgvermogen door ziekte, handicap, ouderdom of sociale kwetsbaarheid. De diensten richten zich in de eerste plaats tot de eigen leden van het ziekenfonds.
### 2.4 Tele-onthaal 106
Tele-onthaal biedt 24 uur per dag, 7 dagen per week hulpverlening, zowel telefonisch als online.
#### 2.4.1 Bereikbaarheid en werking
* **Contact:** Bereikbaar via het gratis nummer 106 of via chat.
* **Annonimiteit en gratis:** De dienstverlening is gratis en anoniem.
* **Vrijwilligers:** Werkt met meer dan 600 opgeleide vrijwilligers die ondersteuning bieden. Professionele medewerkers zorgen voor verdere ondersteuning.
* **Federatie:** De Federatie van Tele-onthaaldiensten coördineert de diensten en behartigt de belangen van de sector.
#### 2.4.2 Opdrachten en doelgroepen
De belangrijkste opdrachten van Tele-onthaal zijn:
* **Eerste opvang en ondersteuning:** Het bieden van hulp in de vroegste fase van probleemvorming om escalatie te voorkomen, met bijzondere aandacht voor suïcidaliteit.
* **Doorverwijzing:** Personen opvangen en doorverwijzen naar professionele hulpverlening.
* **Signaalfunctie:** Signaleren van noden aan overheden op provinciaal, Vlaams en federaal niveau.
#### 2.4.3 Statistieken en thema's
In 2022 ontving Tele-onthaal 128.817 telefoongesprekken. De belangrijkste gespreksthema's waren relaties, gezondheid, zelfdoding, slachtofferbeleving, eenzaamheid en seksualiteit. Opvallend is dat 77,3% van de oproepers aan de telefoon ouder is dan 60 en vrouwelijk. De chatlijn toont een toenemende verjonging van de oproepers. Een aanzienlijk deel van de bellers (71%) heeft reeds professionele hulp gehad, en 37,70% heeft een psychotische stoornis.
### 2.5 Het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO)
Het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) is een samenwerkingsverband gericht op het realiseren van toegankelijke sociale hulp- en dienstverlening en het tegengaan van onderbescherming.
#### 2.5.1 Samenstelling en doelstellingen
* **Kernactoren:** Het GBO omvat minstens het OCMW, het CAW en de erkende diensten maatschappelijk werk van de ziekenfondsen (DMW).
* **Realisatie:** Het GBO wordt gerealiseerd vanuit het Sociaal Huis, onder regie van het lokale bestuur, en kan ook in samenwerking met andere lokale besturen worden opgezet.
* **Doelstellingen:**
* Een toegankelijke sociale hulp- en dienstverlening realiseren.
* Onderbescherming tegengaan.
#### 2.5.2 Werkwijze
Het GBO is geen fysiek loket, maar deelt de expertise van de kernactoren met elk aanspreekpunt waar burgers met een hulpvraag terechtkunnen. De hulpvraag wordt verhelderd en vervolledigd, waarbij wordt bepaald welke hulp nodig is, wie betrokken moet worden en naar welke gespecialiseerde diensten kan worden doorverwezen. Dit voorkomt onnodige doorverwijzingen en dubbele verhalen.
Het GBO legt de nadruk op de meest kwetsbaren en onderneemt proactieve en outreachende acties om hen te bereiken en te zorgen dat zij hun rechten niet mislopen. Lokale besturen voeren een omgevingsanalyse uit om kwetsbare doelgroepen te detecteren en benaderen hen via het GBO.
#### 2.5.3 Samenwerking en eerstelijnszones
Het GBO werkt samen met onder andere instituten voor samenlevingsopbouw, armoedeverenigingen, huisartsen, thuiszorgdiensten en huizen van het kind. Er worden duidelijke afspraken gemaakt over taakverdeling en verantwoordelijkheden, inclusief de regierol van het lokaal bestuur. De eerstelijnszone is de geografische afbakening waarbinnen lokale besturen en andere partners de randvoorwaarden creëren voor een goede ontwikkeling van het GBO. De vraagverheldering door het GBO dient als voorbereiding op het zorg- en ondersteuningsproces en als voortraject voor zorgcoördinatie.
---
# Het geïntegreerd breed onthaal (GBO)
Het Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) is een samenwerkingsverband tussen diverse sociale diensten met als primair doel het verbeteren van de toegankelijkheid van hulp en dienstverlening en het effectief tegengaan van onderbescherming.
### 3.1 Definitie en kernactoren
Het GBO is een samenwerkingsverband dat minimaal de volgende kernactoren omvat:
* Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW).
* Het Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW).
* De erkende Diensten Maatschappelijk Werk van de ziekenfondsen (DMW).
Dit samenwerkingsverband wordt geïmplementeerd vanuit het Sociaal Huis en staat onder de regie van het lokale bestuur. Het GBO kan ook ontwikkeld worden in samenwerking met andere lokale besturen.
### 3.2 Doelstellingen van het GBO
De samenwerking binnen het GBO richt zich op twee cruciale doelstellingen:
1. **Het realiseren van toegankelijke sociale hulp- en dienstverlening:** Dit houdt in dat burgers makkelijker toegang krijgen tot de hulp en diensten die ze nodig hebben.
2. **Het tegengaan van onderbescherming:** Dit verwijst naar het proactief opsporen en ondersteunen van kwetsbare groepen die mogelijk geen gebruik maken van de beschikbare hulp of rechten, waardoor hun welzijn in gevaar komt.
### 3.3 Werkwijze en functies van het GBO
Het GBO is geen fysiek loket op zichzelf, maar een strategisch samenwerkingsverband dat de expertise van de kernactoren (OCMW, CAW, DMW) optimaal benut.
* **Herkenbaar lokaal aanspreekpunt:** Het lokale bestuur faciliteert een Sociaal Huis dat dient als een herkenbaar lokaal aanspreekpunt voor burgers met een hulpvraag.
* **Expertisedeling en vraagverheldering:** Wanneer een burger zich met een hulpvraag aanmeldt, deelt het GBO de expertise van OCMW, CAW en DMW om de vraag te verhelderen en te vervolledigen. Dit omvat het achterhalen van de precieze aard van de vraag, de benodigde hulp en advies, de betrokken partijen en mogelijke doorverwijzingen naar gespecialiseerde diensten.
* **Tip:** Het doel is om te voorkomen dat mensen onnodig doorverwezen worden of meerdere keren hun verhaal moeten doen.
* **Proactieve en outreachende aanpak:** Het GBO legt specifieke nadruk op de meest kwetsbaren en onderneemt gerichte acties om hen te bereiken en te ondersteunen, zodat zij hun rechten niet mislopen.
* **Lokale omgevingsanalyse:** Het lokale bestuur voert een omgevingsanalyse uit om lokale kwetsbare doelgroepen te detecteren. Vervolgens benadert het GBO deze groepen proactief om hulpvragen te identificeren en de realisatie van hun rechten te ondersteunen.
* **Samenwerking met ketenpartners:** Het GBO werkt samen met diverse instituten zoals samenlevingsopbouw, armoedeverenigingen, huisartsen, thuiszorgdiensten en huizen van het kind. Deze partners spelen een rol in het in contact brengen van burgers met hun hulpvragen bij de kernactoren van het GBO.
* **Duidelijke afspraken en regie:** Het samenwerkingsverband hanteert duidelijke en transparante afspraken over de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling, waarbij het lokale bestuur de regie voert.
* **Geografische afbakening (eerstelijnszone):** Binnen een eerstelijnszone werken meerdere lokale besturen samen met andere partners om de voorwaarden te creëren voor een goede ontwikkeling van het GBO.
* **Voortraject voor zorgcoördinatie:** De vraagverheldering door het GBO dient als een goede voorbereiding op het zorg- en ondersteuningsproces en als een voortraject voor het inzetten van zorgcoördinatie waar nodig.
### 3.4 GBO als hervormingsproject
De uitbouw van het geïntegreerd breed onthaal is een van de projecten die gericht zijn op de hervorming van de eerste lijn van sociale dienstverlening. Het initiatief beoogt de toegankelijkheid en bereikbaarheid van de lokale sociale hulp- en dienstverlening te verhogen en de aanpak van onderbescherming te versterken.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Algemeen Welzijnswerk | Een breed concept dat verwijst naar diensten en organisaties die antwoorden bieden op maatschappelijke of individuele problemen van persoonlijke, relationele of maatschappelijke aard. Het omvat een diversiteit aan organisaties en diensten die zich richten op het welzijn van burgers. |
| Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) | Een openbaar centrum dat zich bezighoudt met maatschappelijke dienstverlening met als doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Het biedt financiële steun, tewerkstellingsmogelijkheden en thuiszorgdiensten. |
| Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW) | Een organisatie die psychosociale hulp- en dienstverlening aanbiedt aan personen wiens welzijnskansen bedreigd worden door gebeurtenissen in de persoonlijke levenssfeer, criminaliteit of sociale uitsluiting. Het focust zich op het bieden van ondersteuning en begeleiding bij diverse problematieken. |
| Dienst Maatschappelijk Werk van de ziekenfondsen (DMW) | Een voorziening die objectieve en transparante informatie, hulp- en dienstverlening aanbiedt op het vlak van welzijn en gezondheid. Het doel is maximale toegang tot rechten, het bevorderen van zelfzorgvermogen en maatschappelijke participatie, en het optimaliseren van thuiszorg. |
| Tele-onthaal | Een gratis hulplijn en online chatdienst die 24/7 bereikbaar is en eerste opvang en ondersteuning biedt bij psychosociale problemen. Het fungeert als luisterend oor, biedt emotionele steun en kan doorverwijzen naar professionele hulpverlening. |
| Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) | Een samenwerkingsverband tussen het OCMW, CAW en erkende diensten maatschappelijk werk van de ziekenfondsen. Het doel is het realiseren van toegankelijke sociale hulp- en dienstverlening en het tegengaan van onderbescherming door expertise te delen en hulpvragen te verhelderen. |
| Onderbescherming | Een situatie waarin personen of gezinnen onvoldoende toegang hebben tot sociale hulp en voorzieningen, waardoor hun welzijn bedreigd wordt. Het GBO tracht dit fenomeen te bestrijden door proactief kwetsbare groepen te benaderen en hun rechten te realiseren. |
| Brugfiguur | Een maatschappelijk werker die fungeert als schakel tussen verschillende instanties, diensten of doelgroepen. De brugfiguur faciliteert communicatie, coördinatie en samenwerking om de hulpverlening te optimaliseren, met name bij multicomplexe problematieken. |
Cover
Les 5: H5 & 11
Summary
# Interne en externe validiteit in experimenteel design
Dit onderwerp behandelt de essentiële concepten van interne en externe validiteit binnen experimenteel onderzoek, cruciaal voor het beoordelen van de betrouwbaarheid en toepasbaarheid van onderzoeksresultaten.
### 1.1 Interne validiteit
Interne validiteit heeft betrekking op de mate van zekerheid waarmee geconcludeerd kan worden dat de onafhankelijke variabele daadwerkelijk de oorzaak is van een waargenomen verandering in de afhankelijke variabele. Het is de basisvereiste voor een experiment [12](#page=12) [3](#page=3).
#### 1.1.1 Criteria voor interne validiteit
Er zijn drie basiscriteria die vervuld moeten zijn om interne validiteit te waarborgen [12](#page=12):
1. De oorzaak (onafhankelijke variabele) moet voorafgaan aan het effect (afhankelijke variabele).
2. De oorzaak en het effect moeten gerelateerd zijn.
3. Er mogen geen alternatieve, plausibele verklaringen zijn voor het waargenomen effect.
#### 1.1.2 Methoden ter bevordering van interne validiteit
Interne validiteit wordt verzekerd door middel van verschillende controlemechanismen [12](#page=12):
* **Randomisatie**: Door deelnemers willekeurig toe te wijzen aan experimentele groepen, worden groepsverschillen geminimaliseerd, waardoor deze verschillen niet de oorzaak van het effect kunnen zijn [12](#page=12).
* **Vergelijking met een controlegroep**: Het vergelijken van de experimentele groep met een controlegroep die niet aan de interventie wordt blootgesteld, helpt bij het isoleren van het effect van de onafhankelijke variabele [12](#page=12).
* **Controle voor confounds (verstorende variabelen)**: Het identificeren en controleren van variabelen die zowel de onafhankelijke als de afhankelijke variabele kunnen beïnvloeden is cruciaal. Als confounds pas achteraf worden ontdekt, kan een replicatiestudie nodig zijn om de factor uit te sluiten [12](#page=12).
* **Additionele analyses**: Soms kunnen aanvullende statistische analyses helpen om de interne validiteit te versterken of alternatieve verklaringen te onderzoeken [12](#page=12).
> **Tip:** Zonder voldoende interne validiteit kunnen we geen causale conclusies trekken uit onze onderzoeksresultaten.
### 1.2 Externe validiteit
Externe validiteit betreft de mate waarin de bevindingen van een experiment gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties, settings en tijden. Het vraagt zich af hoe goed de resultaten zich laten extrapoleren naar de realiteit [3](#page=3).
#### 1.2.1 Aspecten van externe validiteit
Belangrijke aspecten van externe validiteit zijn [6](#page=6):
* **Generaliseerbaarheid naar andere mensen, settings en behandelingen**: Kunnen de resultaten toegepast worden op andere groepen mensen, in andere omgevingen, of met andere varianten van de behandeling [6](#page=6)?
* **Ecologische validiteit**: Dit verwijst naar hoe realistisch de experimentele setting is in vergelijking met de natuurlijke omgeving waarin het fenomeen zich voordoet [6](#page=6).
#### 1.2.2 Verschillen in externe validiteit per experimenteel design
Verschillende soorten experimentele designs variëren in hun externe validiteit [6](#page=6):
* **Quasi-experimenten, natuurlijke experimenten en veldexperimenten**: Deze designs scoren over het algemeen beter op het gebied van ecologische validiteit omdat ze vaker plaatsvinden in natuurlijke settings [6](#page=6).
* **Labexperimenten**: Hoewel labexperimenten een hoge mate van controle bieden (wat de interne validiteit ten goede komt), kan hun kunstmatige aard de externe validiteit beperken. Wetenschappers streven ernaar om labexperimenten zo natuurlijk mogelijk te maken en tegelijkertijd controle te behouden, wat veel inspanning en creativiteit vereist. Voorbeelden hiervan zijn het nabootsen van een supermarkt- of huiskameromgeving [6](#page=6).
> **Tip:** Perfectie in zowel interne als externe validiteit is zelden haalbaar; er moet vaak een balans gezocht worden. Een experiment met hoge interne validiteit is niet per se generaliseerbaar, en vice versa [3](#page=3).
---
# Generaliseerbaarheid en steekproeftrekking
Dit gedeelte verkent de concepten generaliseerbaarheid en de methoden om representatieve steekproeven te verkrijgen.
### 2.1 Generaliseerbaarheid
Generaliseerbaarheid verwijst naar de mate waarin de resultaten van een studie robuust zijn en kunnen worden toegepast buiten de specifieke context van die studie [9](#page=9).
#### 2.1.1 De gouden standaard: Random sampling
De "gouden standaard" voor het verkrijgen van een generaliseerbare steekproef is 'random sampling'. Hierbij is de steekproef een afspiegeling van de populatie, waarbij elk lid van de populatie een gelijke kans heeft om in de steekproef te worden opgenomen. Een geavanceerdere vorm hiervan is tweestapsrandomisatie, die zowel willekeurige selectie als willekeurige toewijzing omvat [9](#page=9).
**Uitdagingen bij random sampling:**
* Het vereist een volledige lijst van de populatie, wat vaak niet beschikbaar is [9](#page=9).
* Het is in de praktijk vaak moeilijk realiseerbaar, onhaalbaar of onbetaalbaar [10](#page=10).
* Problemen zoals nonresponse bias en uitval kunnen de representativiteit aantasten [10](#page=10).
#### 2.1.2 Convenience samples
Vanwege de uitdagingen van random sampling worden vaak 'convenience samples' gebruikt. Bij dit type steekproef is het belangrijker dat er gelijke groepen worden gevormd dan dat de steekproef de populatie nauwkeurig weerspiegelt. Echter, dit brengt inherente beperkingen met zich mee wat betreft de generaliseerbaarheid van de resultaten. In studies waar het vaststellen van een oorzaak-gevolg relatie (zonder confounds) belangrijker is, kan dit acceptabeler zijn [10](#page=10).
> **Tip:** Wees kritisch bij het interpreteren van resultaten verkregen met convenience samples, omdat de generaliseerbaarheid vaak beperkt is.
> **Voorbeeld:** Een enquête onder studenten die gemakkelijk te bereiken zijn op de campus zou een convenience sample zijn. Deze resultaten zijn mogelijk niet generaliseerbaar naar de gehele studentenpopulatie van het land.
#### 2.1.3 Representatieve sampling als alternatief
Representatieve sampling kan worden benaderd door een aantal sleutelkenmerken van de populatie te identificeren en te controleren of de steekproef representatief is voor die kenmerken. Methoden zoals NIS (National Institute of Statistics, vermoedelijk) kunnen hierbij helpen. Rekrutering kan dan plaatsvinden via diverse locaties en kanalen, zoals scholen, supermarkten, speeldorpen en sociale media [11](#page=11).
> **Tip:** Bij het ontwerpen van een studie, bedenk goed welke kenmerken cruciaal zijn voor de generaliseerbaarheid van je bevindingen en hoe je de representativiteit hiervan kunt waarborgen.
> **Voorbeeld:** Een studie naar sportgedrag bij jongeren zou ervoor kunnen kiezen om de steekproef representatief te maken op basis van leeftijd, geslacht en sociaaleconomische status door doelgericht te rekruteren in verschillende soorten scholen en wijken.
---
# Ethiek in experimenteel onderzoek
Dit onderwerp behandelt de cruciale ethische overwegingen bij het ontwerpen en uitvoeren van experimenteel onderzoek, met een focus op de bescherming van participanten en de integriteit van het onderzoeksproces.
### 3.1 De rol van ethische commissies (Institutional Review Board)
Ethische commissies, ook wel Institutional Review Boards (IRB's) genoemd, spelen een centrale rol in het waarborgen van ethische standaarden in experimenteel onderzoek. Hun voornaamste taak is het beoordelen van de procedures van een studie om te verzekeren dat deze in lijn zijn met ethische richtlijnen [25](#page=25).
* **Oorsprong:** Deze commissies ontstonden in de jaren '70 als reactie op enkele controversiële experimenten, aanvankelijk in de biomedische wetenschappen, maar later ook in de sociale wetenschappen na problematische studies zoals die van Milgram [25](#page=25).
* **Basisprincipe:** Het fundamentele uitgangspunt is "cause no harm" (geen schade berokkenen) [25](#page=25).
* **The Belmont Report:** Dit rapport vormt de basis voor ethische richtlijnen en omvat drie kernprincipes [25](#page=25):
* **Respect voor personen:** Dit houdt in dat er geen sprake mag zijn van dwang of misleiding [25](#page=25).
* **Weldadigheid:** Dit principe vereist het minimaliseren van risico's en het maximaliseren van voordelen voor de participanten [25](#page=25).
* **Gerechtigheid:** Dit omvat het eerlijk selecteren van respondenten en het eerlijk uitvoeren van procedures [25](#page=25).
#### 3.1.1 Risiconiveaus en rapportering
De mate van ethische beoordeling door een ethische commissie hangt af van verschillende factoren, waaronder het type data dat wordt verzameld en de kwetsbaarheid van de respondenten. Een uitgebreide rapportering van het experiment is vereist, waarin de volgende elementen worden beschreven [26](#page=26):
* Doel van de studie en de onderzoeksvragen [26](#page=26).
* De gebruikte stimuli en de procedure [26](#page=26).
* De meetinstrumenten [26](#page=26).
* De respondenten, de procedure voor hun werving, en de informatie over geïnformeerde toestemming [26](#page=26).
* Hoe om te gaan met onverwachte omstandigheden, zoals het detecteren van schade bij een participant [26](#page=26).
> **Tip:** Zorg ervoor dat je studieprocedure alle potentiële risico's adresseert en een duidelijk plan bevat voor hoe hiermee om te gaan, inclusief het minimaliseren van schade en het maximaliseren van voordelen.
### 3.2 Misleiding in experimenteel onderzoek
Misleiding van participanten is een van de meest problematische aspecten van ethisch experimenteel onderzoek. Het kan noodzakelijk zijn om het ware doel van de studie te verbergen om vertekening van de resultaten te voorkomen, maar het is ethisch complex omdat respondenten zich niet volledig bewust zijn van waaraan ze worden blootgesteld [28](#page=28).
* **Voorbeeld:** Het experiment van Milgram, waarin participanten werden misleid over het doel (leren na straf versus gehoorzaamheid aan autoriteit), kon leiden tot stress bij de deelnemers [28](#page=28).
* **Kernprincipe:** Het basisprincipe van geïnformeerde toestemming blijft essentieel, zelfs bij misleiding. Respondenten moeten zo goed mogelijk geïnformeerd worden [28](#page=28).
* **Oplossingen:**
* **Cover story:** Gebruik een alternatieve uitleg (cover story) die zo dicht mogelijk bij het echte doel van de studie ligt [28](#page=28).
* **Uitgebreide debriefing:** Na de studie moet er een grondige debriefing plaatsvinden om de participanten volledig te informeren [28](#page=28).
### 3.3 Geïnformeerde toestemming (Informed Consent)
Geïnformeerde toestemming is een fundamenteel ethisch vereiste in experimenteel onderzoek. Het houdt in dat participanten vrijwillig instemmen met deelname nadat ze volledig zijn geïnformeerd over het onderzoek [29](#page=29) [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 3.3.1 Elementen van geïnformeerde toestemming
Een typisch informed consent document bevat de volgende elementen:
* **Introductie:** Een welkomstbericht en een korte uitleg over het doel van de studie, die niet het ware doel hoeft te onthullen indien er sprake is van misleiding [31](#page=31).
* **Vrijwilligheid en vertrouwelijkheid:** De verzekering dat deelname vrijwillig is en dat alle antwoorden vertrouwelijk worden behandeld [31](#page=31).
* **Recht op terugtrekking:** Participanten hebben het recht om zich op elk moment terug te trekken uit de studie, zonder opgave van reden [31](#page=31).
* **Tijdsduur en compensatie:** Informatie over de verwachte duur van de studie en de compensatie die participanten ontvangen [31](#page=31).
* **Uitsluitingscriteria:** Duidelijke vermelding van voorwaarden waaronder een participant uitgesloten kan worden van betaling, zoals het niet correct beantwoorden van aandachtstests [31](#page=31).
* **Bevestiging van instemming:** Door een knop te selecteren, bevestigt de participant dat deelname vrijwillig is [31](#page=31).
> **Voorbeeld van Informed Consent introductie (aangepast):**
> **Introduction/informed consent**
>
> Welcome! In this study, we are interested in your thoughts about a person with particular food preferences. In the first part, we will ask you questions about this person. In the second part, we will ask you questions about yourself, including demographics.
>
> Please read the questions carefully and try to answer each question individually. We can assure you that your responses will be kept completely confidential and that your participation is voluntary. You have the right to withdraw at any point during the study, for any reason.
>
> The survey should take you around 9 minutes to complete, and you will receive 1.01 dollars for your participation. However, if you cannot prove that you read the description of the person or fail two attention checks, you will be excluded from the survey without payment. By clicking the button below, you acknowledge that your participation in the study is voluntary.
>
> If no consent:
> As you do not wish to participate in this study, please return your submission on Prolific by selecting the 'Stop without completing' button.
> If consent:
> Thank you for participating! Enter your Prolific ID here, please:
>
> USD{e://Field/PROLIFIC_PID} [31](#page=31).
### 3.4 Minimaliseren van schade
Het minimaliseren van schade aan participanten is een kernverantwoordelijkheid van de onderzoeker. Schade kan verschillende vormen aannemen, waaronder schending van privacy, beschaming, stigmatisering, stereotypering, belachelijk maken, het geven van een waardeloos gevoel, of belediging [32](#page=32).
Om schade zoveel mogelijk te minimaliseren, worden de volgende strategieën toegepast [32](#page=32):
* **Gegevensverzameling:** Vraag geen vertrouwelijke informatie tenzij dit strikt noodzakelijk is voor het onderzoek [32](#page=32).
* **Flexibiliteit:** Maak het mogelijk voor participanten om vragen over te slaan of zich op elk moment terug te trekken uit het experiment [32](#page=32).
* **Ondersteuning:** Bied hulp aan als participanten problemen zouden ervaren als gevolg van deelname aan het experiment [32](#page=32).
### 3.5 Debriefing
Debriefing is een cruciaal proces dat plaatsvindt na afloop van een experiment. Het dient om participanten volledig te informeren over het doel van het onderzoek, de aard van eventuele misleiding, en om eventuele schadelijke effecten te corrigeren of te mitigeren. Een grondige debriefing is essentieel, zeker wanneer er sprake is geweest van misleiding [28](#page=28) [33](#page=33).
### 3.6 Machtsmisbruik en incentives
Onderzoekers moeten oppassen voor machtsmisbruik en ervoor zorgen dat participanten niet gedwongen worden deel te nemen. Dit geldt met name bij het gebruik van incentives zoals loterijen, die een dwingend gevoel kunnen geven of een foutieve inschatting van winstkansen kunnen veroorzaken [34](#page=34).
* **Course credit:** Bij het aanbieden van studiepunten (course credit) als compensatie, is het belangrijk om een alternatieve taak aan te bieden voor participanten die niet willen deelnemen. Idealiter wordt gewerkt met bonnen als incentive om ethische kwesties te vermijden [34](#page=34).
### 3.7 Privacy en vertrouwelijkheid
Privacy en vertrouwelijkheid zijn twee gerelateerde, maar distincte concepten die essentieel zijn voor ethisch onderzoek [35](#page=35).
* **Privacy:** Dit verwijst naar het verzamelen van zo min mogelijk gegevens die direct of indirect tot identificatie van een respondent kunnen leiden [35](#page=35).
* **Vertrouwelijkheid:** Dit betreft de veilige opslag van identificeerbare informatie, het anonimiseren of pseudonimiseren van data, en het zorgvuldig verwijderen van identificerende gegevens na afloop van het onderzoek. Data moet veilig worden opgeslagen en niet per e-mail worden verstuurd [35](#page=35).
---
# Twijfelachtige onderzoekspraktijken en kwaliteitsgaranties
Dit topic belicht de problemen van slordige wetenschap en fraude, specifieke twijfelachtige onderzoekspraktijken zoals p-hacking en HARKing, en introduceert kwaliteitsgaranties en open science als oplossingen.
### 4.1 Problemen van slordige wetenschap en fraude
Slordige wetenschap, gekenmerkt door onzorgvuldigheden en fouten, kan leiden tot het vinden van resultaten die er niet daadwerkelijk zijn. Aangezien onderzoek vaak als basis dient voor beleidsbeslissingen, kunnen inaccurate onderzoeksresultaten significante impact hebben op het leven van individuen. Het aantal geretracteerde onderzoeksartikelen nam in 2023 een recordhoogte aan, wat de omvang van dit probleem onderstreept [38](#page=38) [39](#page=39).
### 4.2 Twijfelachtige onderzoekspraktijken (Questionable Research Practices - QRPs)
Twijfelachtige onderzoekspraktijken zijn methoden die de geldigheid van onderzoeksresultaten kunnen aantasten zonder dat er sprake is van opzettelijke fraude. Deze praktijken maken het statistisch bewijs voor foute alternatieve hypothesen makkelijker te verzamelen [41](#page=41) [47](#page=47).
#### 4.2.1 Problemen met steekproeven
Kleine steekproeven zijn een veelvoorkomend probleem. Ze maken kleine effecten moeilijk detecteerbaar en kunnen grotere, maar minder accurate, effect sizes opleveren. Hoewel een grotere steekproef de stabiliteit van de effect size vergroot, verhoogt het ook de kans op het vinden van een significant resultaat, zelfs voor zeer kleine effecten [43](#page=43) [44](#page=44).
Het problematische 'peeken' – het doorgaan met datacollectie totdat een effect significant is – is een voorbeeld van een QRP gerelateerd aan steekproefgrootte [44](#page=44).
> **Tip:** Good practice is om op voorhand de benodigde steekproefgrootte te bepalen met een power analyse [44](#page=44).
#### 4.2.2 Problemen met het verwijderen van data
Het verwijderen van respondenten, bijvoorbeeld omdat ze niet aandachtig deelnamen of fouten maakten bij manipulatiechecks, is toegestaan maar vereist strikte transparantie. Dit omvat een uitgebreide rapportage van alle stappen in het onderzoeksdesign, meetinstrument, datacleaning en analyse. Het aantal respondenten dat verwijderd wordt, dient zoveel mogelijk beperkt te worden [45](#page=45).
Bij manipulatiechecks is het raadzaam de resultaten zowel met als zonder de betreffende respondenten te rapporteren. Verder is het essentieel om alle gemeten variabelen en condities te rapporteren, om 'outcome-reporting bias' te voorkomen, waarbij enkel significante resultaten op bepaalde afhankelijke variabelen worden gerapporteerd ('fishing') [45](#page=45).
> **Good Practice:** Transparantie en heldere rapportage van alle onderzoeksstappen zijn cruciaal [45](#page=45).
#### 4.2.3 Confirmatie versus falsificatie en HARKing
'Hypothesizing After the Results are known' (HARKing) is een QRP waarbij hypothesen worden geformuleerd nadat de resultaten bekend zijn. Journals publiceren gemakkelijker studies die hypothesen bevestigen, wat kan leiden tot een 'positieve onderzoeksbias'. Dit resulteert in het vaker rapporteren van significante resultaten dan insignificante, wat bijdraagt aan het 'archieflade probleem'. Het is niet altijd duidelijk of een hypothese niet bevestigd is door een onderzoeksfout, de experimentele omgeving, of simpelweg omdat er geen effect is [46](#page=46).
> **Good Practice:** Het rapporteren van effect sizes en betrouwbaarheidsintervallen helpt om de impact van deze bias te verminderen [46](#page=46).
#### 4.2.4 Overige 'Undisclosed Flexibilities'
Naast HARKing en peeking, omvatten 'undisclosed flexibilities' ook het samenvoegen of weglaten van condities, variabelen of items, het functioneel gebruiken van covariaten, en het zelf vervaardigen van afhankelijke variabelen. Deze flexibiliteiten, indien niet transparant gedeeld, ondermijnen de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten [47](#page=47).
#### 4.2.5 Reproduceerbaarheidsproblemen en publicatiebias
'Reproducibility problems' ontstaan door ondergepowerde studies, onvolledige beschrijvingen van procedures, meetinstrumenten en analyses, en het niet bijhouden van data. 'Publication/replication bias' betreft het selectief publiceren van enkel significante studies ('cherry picking') en het gebrek aan stimulansen voor replicatiestudies [47](#page=47).
#### 4.2.6 Kritische analyse van gepubliceerd onderzoek
Studies hebben aangetoond dat er veel problemen zijn in gepubliceerde onderzoeken, waaronder een gebrek aan realisme in stimuli, de blootstelling hieraan, en een focus op korte termijn effecten in plaats van gedrag. Er is vaak een gebrek aan praktische relevantie, met een te grote nadruk op theorie testing zonder aandacht voor implementeerbare praktische implicaties. Complexe modellen en onduidelijkheid over constructen dragen eveneens bij aan de problemen [49](#page=49).
### 4.3 Kwaliteitsgaranties
Om de kwaliteit van onderzoek te waarborgen en twijfelachtige praktijken tegen te gaan, kunnen de volgende richtlijnen worden gehanteerd [41](#page=41) [51](#page=51):
* **Op voorhand beslissen over datacollectie:** Bepaal vooraf wanneer de datacollectie zal stoppen en rapporteer dit transparant. Dit kan ondersteund worden door een power analyse [41](#page=41).
* **Minimale steekproefgrootte:** Hanteer een minimum van 20 observaties per conditie, met noodzakelijke argumentatie indien dit aantal lager is [41](#page=41).
* **Volledige variabele rapportage:** Maak een lijst van alle variabelen die in de studie zijn meegenomen [41](#page=41).
* **Rapportage van alle condities:** Rapporteer alle condities, inclusief manipulaties die mislukt zijn [41](#page=41).
* **Transparantie over verwijderde respondenten:** Rapporteer de resultaten met en zonder de verwijderde respondenten [41](#page=41).
* **Covariaat analyse:** Als een analyse een covariaat bevat, rapporteer dan ook het resultaat zonder deze covariaat [41](#page=41).
* **Duidelijke onderzoeksvragen:** Formuleer heldere en specifieke onderzoeksvragen [51](#page=51).
* **Theoretisch kader en hypothesen:** Onderbouw de studie met een sterk theoretisch kader en goed geformuleerde hypothesen [51](#page=51).
* **Geschiktheid van experimenteel design:** Beschrijf hoe het experimentele design geschikt is om de hypothesen te toetsen [51](#page=51).
* **Conceptualisering stimuli:** Geef een duidelijke omschrijving van de conceptualisering van media stimuli [51](#page=51).
* **Steekproef en limitaties:** Omschrijf de steekproef nauwkeurig en erken de inherente limitaties [51](#page=51).
* **Rapportage van statistische details:** Beschrijf de effect size, power, aantal respondenten en significantieniveaus [51](#page=51).
* **Alternatieve verklaringen overwegen:** Denk na over mogelijke alternatieve verklaringen zoals confounds, boodschapgerelateerde variantie, manipulatiedidactiek, en de noodzaak van manipulatiechecks en pretests [51](#page=51).
* **Controle voor volgorde-effecten:** Pas counterbalancing of randomisatie toe voor de volgorde van stimuli [51](#page=51).
### 4.4 Preregistratie en Open Science
Preregistratie op een repository is een krachtig instrument om transparantie te bevorderen. Dit omvat het vooraf vastleggen van onderzoeksvragen, hypothesen, het design, de stimuli, het meetinstrument, de procedure voor deelnemersselectie en de geplande analyses [52](#page=52).
Open Science, met name de publicatie van de dataset, draagt bij aan de reproduceerbaarheid en de algehele betrouwbaarheid van wetenschappelijk onderzoek [52](#page=52).
> **Tip:** Preregistratie helpt om HARKing en p-hacking te voorkomen doordat de analyseplan vastligt vóór de data-analyse [52](#page=52).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Interne validiteit | De mate waarin we zeker zijn van de causale relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen binnen een studie. Dit wordt bereikt door het minimaliseren van alternatieve verklaringen en het controleren van variabelen. |
| Externe validiteit | De mate waarin de bevindingen van een studie kunnen worden gegeneraliseerd naar andere personen, settings en tijden. Dit betreft ook de ecologische validiteit, die de realiteitsgetrouwheid van het experiment beoordeelt. |
| Ecologische validiteit | De mate waarin een experiment de realiteit nabootst en de bevindingen dus realistisch toepasbaar zijn buiten de laboratoriumsetting. |
| Random sampling | Een methode van steekproeftrekking waarbij elk lid van de populatie een gelijke kans heeft om in de steekproef te worden opgenomen, wat cruciaal is voor generaliseerbaarheid. |
| Convenience samples | Steekproeven die worden gevormd op basis van gemak en beschikbaarheid, in plaats van random selectie uit de gehele populatie. |
| Controlegroep | Een groep in een experiment die geen behandeling of interventie ontvangt, en dient als vergelijkingsbasis om het effect van de interventie op de experimentele groep te bepalen. |
| Confounds (verstorende variabelen) | Variabelen die zowel de onafhankelijke als de afhankelijke variabele beïnvloeden, en zo de causale relatie tussen de twee kunnen vertekenen. |
| Replicatie | Het herhalen van een studie om te zien of dezelfde resultaten worden verkregen. Dit verhoogt de betrouwbaarheid van de bevindingen en vermindert de kans op toevalstreffers. |
| Exacte replicatie | Het zo getrouw mogelijk herhalen van de oorspronkelijke studie, inclusief alle methoden en procedures. |
| Conceptuele replicatie | Het herhalen van een studie met variaties in bepaalde sleutelelementen, zoals de meetinstrumenten of stimuli, om de onderliggende theorie te testen. |
| Institutional Review Board (IRB) | Een ethische commissie die onderzoeksvoorstellen beoordeelt om ervoor te zorgen dat ze voldoen aan ethische richtlijnen en de welzijn van deelnemers beschermd is. |
| "Cause no harm" | Een fundamenteel ethisch principe in onderzoek dat stelt dat onderzoekers geen schade mogen toebrengen aan hun deelnemers. |
| The Belmont Report | Een document dat de basisprincipes voor ethisch menselijk onderzoek uiteenzet: respect voor personen, weldadigheid en gerechtigheid. |
| Misleiding | Het opzettelijk achterhouden of onjuist voorstellen van informatie aan deelnemers over het doel of de aard van een studie. Dit mag alleen worden toegepast als het essentieel is voor de studie en na een grondige debriefing. |
| Geïnformeerde toestemming (Informed Consent) | Het proces waarbij potentiële deelnemers volledig worden geïnformeerd over de studie en vrijwillig instemmen met deelname. |
| Debriefing | Een proces na afloop van een experiment waarbij de deelnemers volledig worden geïnformeerd over het doel van de studie, eventuele misleiding wordt opgehelderd, en ze de gelegenheid krijgen om vragen te stellen. |
| Schade | Potentiële negatieve gevolgen voor deelnemers, zoals psychologische stress, stigmatisering, schending van privacy, of financiële nadelen. |
| Machtsmisbruik | Het exploiteren van de positie van de onderzoeker om deelnemers te dwingen deel te nemen, of het gebruik van onevenredige incentives die een dwingend gevoel kunnen geven. |
| Privacy | Het recht van individuen om controle te hebben over hun persoonlijke informatie en de mate waarin deze wordt verzameld en gedeeld. |
| Vertrouwelijkheid | De garantie dat identificeerbare informatie van deelnemers veilig wordt bewaard, beschermd tegen ongeautoriseerde toegang en vertrouwelijk wordt behandeld. |
| Sloppy science (slordige wetenschap) | Onzorgvuldigheden, nalatigheden en fouten in het onderzoeksproces die kunnen leiden tot onjuiste bevindingen en conclusies. |
| Questionable Research Practices (QRPs) | Onderzoekspraktijken die de integriteit van de wetenschap ondermijnen, zoals p-hacking, HARKing, en het selectief rapporteren van resultaten. |
| p-hacking | Het manipuleren van data of analyses totdat een statistisch significante p-waarde van minder dan .05 wordt verkregen. |
| HARKing (Hypothesizing After the Results are known) | Het formuleren van hypothesen nadat de resultaten van het onderzoek al bekend zijn, wat leidt tot een vertekend beeld van de wetenschappelijke ontdekking. |
| Reproducibility problems | Problemen die de reproduceerbaarheid van onderzoek belemmeren, zoals ondergekapitaliseerde studies, onvolledige methodologische beschrijvingen, en het niet bijhouden van data. |
| Publication bias (publicatiebias) | De neiging om studies met significante resultaten vaker te publiceren dan studies met niet-significante resultaten, wat leidt tot een vertekend beeld van de stand van de wetenschap. |
| Open Science | Een beweging die pleit voor het openlijk delen van onderzoeksdata, methodologieën en resultaten om de transparantie en reproduceerbaarheid van wetenschap te bevorderen. |
| Preregistratie | Het voorafgaand aan datacollectie vastleggen van de onderzoeksvragen, hypothesen, het design en de analysemethoden in een openbaar register. |
| Effect size | Een maatstaf die de grootte van een effect aangeeft, onafhankelijk van de steekproefgrootte. Het kwantificeert de sterkte van een relatie of het verschil tussen groepen. |
| Power analyse | Een statistische methode om de benodigde steekproefgrootte te bepalen om een bepaald effect met een bepaalde waarschijnlijkheid te detecteren. |
Cover
Mauritz_Tokmetzis_Je hebt wel iets te verbergen.pdf
Summary
# De paradox van privacy en de "ik heb niets te verbergen" mentaliteit
Dit onderwerp onderzoekt de kloof tussen publieke zorgen over privacy en individueel gedrag, met name het veelgehoorde argument "ik heb niets te verbergen" in het huidige datagestuurde tijdperk.
### 1.1 De groeiende privacyzorgen versus het gedrag
Sinds de onthullingen van Edward Snowden in 2013 over de dataverzameling door de NSA, is er een aanzienlijke toename in de publieke aandacht voor privacy. Boeken, onderzoeksjournalistiek en zelfs films die zich richten op surveillance en dataverzameling hebben prijzen gewonnen en bestsellers gehaald. Opiniepeilingen tonen consistent aan dat een grote meerderheid van de bevolking privacy als zeer belangrijk beschouwt. Zo gaf in 2015 een onderzoek onder 28.000 Europese burgers aan dat slechts 15 procent zich in controle voelde over hun persoonlijke data, en 70 procent vreesde voor het misbruik van hun gegevens. Een poll uit 2016 onder internetgebruikers in 24 landen liet zien dat 79 procent zich zorgen maakte over online privacy, en een jaar later steeg dit percentage naar 55 procent dat zich *meer* zorgen maakte dan voorheen [2](#page=2).
Echter, wanneer men naar daadwerkelijk gedrag kijkt, verschuift het beeld. Mensen blijken privacy minder belangrijk te vinden dan ze aan opiniepeilers vertellen. Voorbeelden hiervan zijn de bereidheid van 45 procent van de Nederlanders om gezondheidsdata af te staan in ruil voor premiekorting, het wijdverbreide gebruik van slimme thermostaten (bijna 900.000 huishoudens), en het aanhoudende gebruik van platforms als Google en Facebook. Vaak worden privacyvoorwaarden klakkeloos geaccepteerd zonder ze te lezen. Privacy verliest snel aan belang wanneer het wordt afgewogen tegen andere waarden zoals veiligheid, gemak of kostenbesparing. Dit fenomeen wordt vergeleken met de houding ten opzichte van klimaatverandering, waarbij grote zorgen worden geuit maar het gedrag – zoals het blijven rijden van vervuilende auto's en het nemen van het vliegtuig – onveranderd blijft [2](#page=2).
### 1.2 Het argument "ik heb niets te verbergen"
Vijf woorden vatten de kern van deze paradoxale houding samen: "Ik heb niets te verbergen". Dit zinnetje wordt steevast gebruikt in discussies over privacy en vertegenwoordigt een gebrek aan prioriteit voor privacy. Veelvoorkomende varianten zijn: "Ik doe niets illegal" of "Ik doe niets fout of verkeerd". Deze uitspraak wordt vaak aangevuld met claims als [2](#page=2):
* "Ik heb niets te verbergen, dus ik heb niets te vrezen" [2](#page=2).
* "Ik heb niets te verbergen, want ik ben geen terrorist, crimineel of pedofiel" [2](#page=2).
* "Ik heb niets te verbergen, dus de NSA, de AIVD, de Belastingdienst, Google en Facebook mogen alles van mij weten" [2](#page=2).
Journalisten die zich bezighouden met privacy en surveillance krijgen dit argument al jaren te horen en vinden het frustrerend dat er weinig weerwoord op is. Zij stellen dat privacy te belangrijk is om te reduceren tot iets dat alleen relevant is voor criminelen. Privacy wordt gezien als een levensvoorwaarde en de "smeerolie" van een gezonde democratie en rechtsstaat. Pogingen om dit te onderbouwen met retorische vragen, zoals "Oké, trek dan je kleren maar uit" of citaten van Edward Snowden ("Privacy niet belangrijk vinden omdat je niets te verbergen hebt, is hetzelfde als geen om vrijheid van meningsuiting geven omdat je niets te zeggen hebt") blijken vaak niet voldoende om het hardnekkige argument te ontkrachten [2](#page=2) [3](#page=3).
Politici en CEO's gebruiken dit argument vaak als moreel appèl wanneer ze worden aangesproken op hun omgang met persoonsgegevens. Voorbeelden zijn Eric Schmidt van Google, die impliceerde dat dingen die je niet wilt dat anderen weten, beter niet gedaan kunnen worden, en de Belgische minister Jambon, die na de aanslagen in Brussel een centrale database met vingerafdrukken voorstelde en stelde dat mensen zonder iets te verbergen geen angst hoeven te hebben [3](#page=3).
### 1.3 De onzichtbaarheid van dataverwerking
Een fundamentele reden voor de moeilijkheid om het belang van privacy duidelijk te maken en het "ik heb niets te verbergen"-argument te weerleggen, is dat veel mensen niet *zien* wat er met hun gegevens gebeurt. Ze zijn zich niet bewust van welke overheden, bedrijven of criminelen jagen op hun data, hoe dit gebeurt, waarom, wat ermee wordt gedaan en hoe dit hun leven beïnvloedt. Deze onzichtbaarheid leidt tot onverschilligheid en verklaart waarom het belang van privacy voornamelijk met de mond wordt beleden. Men begrijpt het niet en voelt de urgentie niet, vergelijkbaar met de manier waarop mensen pas de risico's van klimaatverandering onder ogen zien na een ernstige dijkdoorbraak [3](#page=3).
### 1.4 Het zichtbaar maken van het onzichtbare
Om het belang van privacy tastbaar te maken en weerleggingen te bieden tegen het "ik heb niets te verbergen"-argument, is het cruciaal om het onzichtbare zichtbaar te maken. Goed onderzoek vereist een scherpe definitie van het onderwerp. Hoewel er verschillende vormen van privacy bestaan (fysieke, ruimtelijke, relationele), richt dit boek zich primair op **informationele privacy**: de bescherming van persoonlijke informatie, ook wel data of gegevens genoemd. Persoonlijke informatie wordt breed gedefinieerd, van telefoonnummers en e-mailadressen tot online zoekgedrag, burgerservicenummers, huis- en IP-adressen [4](#page=4).
De onderzoeksmethode volgt twee sporen:
1. Onderzoeken wat er dagelijks met persoonlijke informatie gebeurt [4](#page=4).
2. Onderzoeken waarom we ons zorgen moeten maken over privacy [4](#page=4).
De methodologie combineert klassiek journalistiek onderzoek (het beantwoorden van de wie-, wat-, waar-, waarom-, hoe-vragen over data) met nieuwe onderzoeksmethodes. Een sleutelprincipe in de onderzoeksjournalistiek is "follow the money", maar hier wordt het adagium "follow the data" gehanteerd. Door datasporen te volgen, kan inzichtelijk worden gemaakt welke informatie we prijsgeven, hoe bedrijven en instanties deze data onderling verhandelen en delen, welke beslissingen er op basis van deze data worden genomen en hoe deze beslissingen ons leven bepalen. Dit omvat onderzoeken naar apps, overheidsdatabases, internetmarkten, en het kraken van smartphones, hacken van netwerken, onderscheppen van internetverkeer, ontleden van sociale media en het analyseren van privacyvoorwaarden. Het uiteindelijke doel is aan te tonen dat men wel degelijk iets te verbergen heeft [4](#page=4).
> **Tip:** Het "ik heb niets te verbergen" argument is een simplificatie die de complexiteit van gegevensverzameling en -gebruik negeert. Het focust alleen op illegale activiteiten, terwijl de impact van data op ons dagelijks leven, onze keuzes en onze maatschappij veel breder is.
> **Voorbeeld:** De vergelijking met vrijheid van meningsuiting, zoals aangehaald door Edward Snowden, is een krachtige analogie: het belang van een recht (privacy of vrijheid van meningsuiting) is niet afhankelijk van het feit of je het momenteel "nodig hebt" of er expliciet "gebruik van maakt". De afwezigheid van iets om te verbergen maakt het recht niet minder essentieel.
---
# Het onzichtbare zichtbaar maken: methoden voor data-analyse en de rol van trackers
Dit onderdeel beschrijft de journalistieke methoden die zijn gebruikt om de complexe en vaak onzichtbare wereld van dataverzameling in kaart te brengen, met een focus op tools zoals de Tracker Tracker-tool en de analyse van smartphone dataverkeer [4](#page=4).
### 2.1 De uitdaging van privacy in het digitale tijdperk
De kern van het journalistieke onderzoek is het zichtbaar maken van het onzichtbare, met privacy als centraal thema. Privacy wordt in dit boek breed gedefinieerd als de bescherming van persoonlijke informatie, ook wel 'informationele privacy' genoemd. Dit omvat diverse gegevens zoals telefoonnummers, e-mailadressen, online zoekgedrag, burgerservicenummers, huis- en IP-adressen [4](#page=4).
De onderzoeksmethode combineert klassieke journalistieke technieken (wie, wat, waar, waarom, hoe-vragen) met nieuwe, baanbrekende datajournalistieke methodes. Het adagium is "follow the data", wat inhoudt dat door het volgen van datasporen inzicht kan worden verkregen in welke informatie mensen weggeven, hoe deze data door bedrijven en instanties wordt verhandeld en gedeeld, en welke beslissingen op basis van deze data worden genomen [4](#page=4).
### 2.2 De rol van trackers bij dataverzameling
#### 2.2.1 Identificeren en in kaart brengen van trackers
Om het onderzoek naar dataverzameling te starten, werd inspiratie gehaald uit de serie 'What They Know' van The Wall Street Journal. Deze serie onderzocht de verborgen economie van het internet en legde een internationale marktplaats bloot waar persoonlijke gegevens en datastromen zonder medeweten van de gebruiker worden verhandeld [6](#page=6).
Voor het Nederlandse onderzoek werd de hulp ingeroepen van Lonneke van der Velden en Anne Helmond van de Universiteit van Amsterdam, betrokken bij het Digital Methods Initiative. Zij ontwikkelden de "Tracker Tracker-tool", een software die websites kan scannen om trackers te identificeren en in kaart te brengen. Trackers zijn tools die bedrijven inzetten om informatie over websitebezoekers te verzamelen [7](#page=7).
#### 2.2.2 Soorten trackers en hun functionaliteit
Meestal zijn trackers cookies, kleine databestanden die op de computer van de gebruiker worden achtergelaten wanneer een website wordt bezocht. Deze cookies stellen bedrijven in staat om surfgedrag, locatie en computerinformatie te koppelen om persoonlijke dossiers op te bouwen [7](#page=7).
Meer geavanceerde technologieën worden ook ingezet, zoals het registreren van browserinstellingen (taal, geïnstalleerde plug-ins, besturingssysteem). Soms werken trackers zelfs met geluid; apps op smart-tv's kunnen een onhoorbare toon uitzenden die door een app op de telefoon wordt opgevangen, om zo te achterhalen naar welke programma's gekeken wordt en welke apparaten zich in de buurt bevinden [7](#page=7).
Het doel van deze uitgebreide dataverzameling is om advertenties zo effectief mogelijk aan de gebruiker te kunnen tonen. De digitale advertentiemarkt is enorm, met wereldwijde bestedingen die de televisiereclame overtreffen [7](#page=7).
#### 2.2.3 Onderzoek naar populaire Nederlandse websites
Met de Tracker Tracker-tool werden de honderd populairste Nederlandse websites onderzocht, waaronder nu.nl, marktplaats.nl, zalando.nl en voetbalzone.nl. De resultaten toonden een verborgen laag van commerciële partijen die rond datastromen zijn geclusterd. In totaal werden op deze honderd sites trackers van 215 verschillende bedrijven geïdentificeerd [7](#page=7).
Een analyse van de privacyvoorwaarden van deze bedrijven onthulde de aard van de verzamelde data, de bewaartermijnen en de deelpraktijken. Bij de nieuwssite nu.nl werden bijvoorbeeld 44 trackers gevonden, afkomstig van bedrijven die surfgeschiedenis, zoektermen, computertype en demografische gegevens verzamelden. Sommige bedrijven konden deze informatie koppelen aan 'persoonlijk identificerende informatie' die ze van andere partijen kochten, zoals naam en geboortedatum. Dit illustreert hoe gebruikers online constant worden bespied door onbekende partijen, in tegenstelling tot het gevoel van anonimiteit dat men aan de keukentafel kan hebben [7](#page=7) [8](#page=8).
### 2.3 Data-analyse van smartphones: een diepere duik
#### 2.3.1 De smartphone als 'black box'
Het onderzoek verplaatste zich vervolgens naar de smartphone, het meest succesvolle consumententechnologische apparaat van de afgelopen tien jaar. Ondanks de alomtegenwoordigheid en intensieve het gebruik ervan, begrijpen gebruikers de interne werking van smartphones nauwelijks. Filosoof Bruno Latour omschrijft dit als een 'black box': een apparaat dat efficiënt functioneert zonder dat de interne complexiteit begrepen hoeft te worden [8](#page=8).
In tegenstelling tot een relatief open computer, zijn smartphones door fabrikanten bewust gesloten gehouden. Dit betekent dat gebruikers niet kunnen zien welk besturingssysteem wordt gebruikt of welke data apps verbruiken. Om deze 'motorkap' te openen, is het noodzakelijk om de smartphone te 'hacken' of 'root access' te verkrijgen, wat aangeeft dat de gebruiker niet de beheerder is [8](#page=8).
#### 2.3.2 Methode voor smartphone dataverkeer analyse
Het doorgronden van de datastromen van een smartphone is aanzienlijk complexer dan op een desktop of laptop. Voor het onderzoek werd een Samsung Galaxy Note III met Android gebruikt. Op Android-systemen worden toestemmingen voor apps doorgaans gegeven vóór de installatie, waarbij gebruikers alle voorwaarden accepteren om de app te kunnen gebruiken [8](#page=8) [9](#page=9).
Om het dataverkeer te analyseren, werd de software "Charles" ingezet. Dit programma, dat door app- en webontwikkelaars wordt gebruikt om datastromen te volgen, onderschept en analyseert al het dataverkeer van en naar de smartphone. Dit gebeurt via een "man-in-the-middle attack", waarbij Charles een vals beveiligingscertificaat installeert zodat de app denkt met een veilige partij te communiceren. Hierdoor kon milliseconde na milliseconde worden gevolgd met welke servers de smartphone contact legde en welke data, inclusief versleutelde informatie, werd verzonden en ontvangen [9](#page=9).
#### 2.3.3 Analyse van de Bijenkorf app en realtime bidding
De populaire winkelapp van de Bijenkorf werd geanalyseerd. Zelfs voordat de app volledig opende, werd waargenomen dat Google een cookie plaatste om het gebruik te volgen. Vervolgens gaf de app het toestel een uniek identificatienummer, waardoor ook de Bijenkorf de gebruiker kon volgen [9](#page=9).
Bij het aanvragen van een Bijenkorf Card en het klikken op een product (een tas van ruim 500 euro) ontstond er een stroom aan codes in Charles. Dit onthulde een patroon van terugkerende IP-nummers en de naam Samsung die veelvuldig voorkwam. In korte tijd werd de smartphone benaderd door achttien online advertentiebedrijven die data verstuurden over de identiteit, locatie, gebruikte app en hardware. Contact werd gelegd met servers in de Verenigde Staten, Zweden, Duitsland, Ierland en Nederland, van bedrijven als Improve Digital, Admeta, Adtech, Metrigo, Burst Media, Yieldlab, Switch Concepts, AppNexus, Sociomantic, Adscale, Rubicon Project, OpenX, Smart Adserver en Casale Media [10](#page=10) [9](#page=9).
#### 2.3.4 Realtime bidding: een geautomatiseerde veiling van data
De analyse van de "AntiVirus Security FREE" app, een app met meer dan honderd miljoen downloads, onthulde dat deze antivirusfunctionaliteit combineert met een openstelling voor adverteerders. Het proces bleek een volledig geautomatiseerde veiling te zijn, genaamd "realtime bidding". Hierbij zijn de bieders advertentiebedrijven en de data van de gebruiker het geveilde object [10](#page=10).
Het proces werkt als volgt: de app neemt contact op met een demand-side platform dat namens aanbieders advertentieruimte veilt. Hierbij wordt basale informatie over de gebruiker en de advertentieplaats meegestuurd. Gedurende 100 milliseconden krijgen aangesloten adverteerders de tijd om uit hun databases extra informatie over de gebruiker te halen en te berekenen of een advertentie lucratief zal zijn. Vragen zoals locatie, apparaat, eerdere surfgedrag, doelgroep geschiktheid en eerdere advertentie-impressies worden geanalyseerd. Binnen enkele seconden wordt de gebruiker van top tot teen geanalyseerd, waarna de adverteerder met het hoogste bod de advertentie mag leveren en een cookie op de smartphone plaatst. Dit proces volgt de gebruiker bij herhaaldelijk gebruik van de app [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 2.3.5 Dataverzameling bij kinderen en loze beloften
Ondanks Europese privacywetgeving die stelt dat identificerende gegevens van personen onder de zestien niet zonder toestemming verzameld mogen worden, bleken veel websites en apps deze regels te overtreden. Op 72 kinderwebsites en -apps werden gebruikers gevolgd door minstens 179 verschillende bedrijven. Op studioroo.be, een site met spelletjes voor jonge kinderen, vonden vier flitsveilingen plaats waaraan tientallen bedrijven deelnamen. Data pakketjes verraadden dat de DemDex-database van Adobe en het Amerikaanse datahandelaar Acxiom werden aangeroepen, beide bedrijven die gespecialiseerd zijn in het integreren en analyseren van consumenteninformatie voor gerichte advertenties [11](#page=11).
Studioroo.be ontkende aanvankelijk, maar gaf later toe kinderen te volgen en hun data te verzamelen en verkopen. Ze schoven de verantwoordelijkheid af naar de privacybeleidsregels van de derde partijen, wat voor ouders die hun kind een spel willen laten spelen, een onmogelijke taak is [11](#page=11).
Ook bij het populaire spel "Minion Rush" op Android werden veel gegevens verzameld, waaronder Twitter-, Facebook- en Google-accounts, contacten, serienummer van het apparaat, netwerkinformatie, locatie, telefoonprovider, klantnummer en geïnstalleerde apps. Een aanzienlijk deel van deze data was volslagen overbodig voor het spelen van het spel. Bovendien werden er spelmunten aangeboden in ruil voor het koppelen van Facebook- of Google Plus-accounts, waarbij niet alleen lijsten met vrienden en hun contactgegevens werden gedeeld, maar ook die van de ouders en hun vrienden. De conclusie is dat smartphones, ondanks hun gebruiksvriendelijke uiterlijk, systemen zijn die continu gegevens verzamelen, rondsturen en verkopen aan de hoogste bieder, waardoor ze surveillanceapparaten worden waar men toevallig ook mee kan bellen en appen [12](#page=12).
### 2.4 Contextafhankelijkheid van privacy
Naar aanleiding van het onderzoek werd de filosofe Helen Nissenbaum geraadpleegd om te onderzoeken waarom de bevindingen schokkend zijn. Haar theorie over de contextafhankelijkheid van privacy stelt dat privacyverwachtingen variëren afhankelijk van de situatie. Op een luchthaven, bijvoorbeeld, worden veel intieme gegevens gedeeld (identificatie, fouilleren, scans), maar de meeste mensen ervaren dit niet als een privacyschending omdat de verwachting is dat dit noodzakelijk is voor de veiligheid. Dit contrasteert met de onverwachte en onzichtbare dataverzameling door trackers, die als een schending van privacy wordt ervaren [12](#page=12).
---
# Contextuele privacy en de veroudering van het privacyrecht
Dit onderwerp onderzoekt de theorie van Helen Nissenbaum over contextafhankelijkheid van privacy en hoe dit onze perceptie van privacyschendingen beïnvloedt, alsook het standpunt van Bert-Jaap Koops over de veroudering van het privacyrecht door de vermenging van private en publieke ruimtes.
### 3.1 Helen Nissenbaum: contextafhankelijkheid van privacy
De theorie van Helen Nissenbaum, hoogleraar aan New York University, biedt een kader om te begrijpen waarom bepaalde informatiestromen als privacyschendend worden ervaren, terwijl andere, ogenschijnlijk vergelijkbare stromen, dat niet zijn. Haar idee van contextafhankelijkheid van privacy is een van de meest invloedrijke in het privacydebat van de afgelopen tien jaar [12](#page=12) [13](#page=13).
#### 3.1.1 Wat is privacy volgens Nissenbaum?
Volgens Nissenbaum is een 'recht op privacy' te definiëren als een 'recht op gepaste stromen van persoonlijke informatie'. Wij ervaren een privacyschending alleen wanneer een informatiestroom als ongepast wordt beschouwd [13](#page=13).
#### 3.1.2 De rol van context in privacyverwachtingen
De kern van Nissenbaums theorie is dat onze privacyverwachtingen sterk afhankelijk zijn van de specifieke context waarin een informatiestroom plaatsvindt [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Voorbeeld luchthaven:** Op een luchthaven, waar veel intieme informatie gedeeld moet worden (identificatie, fouilleren, scannen), verwachten mensen dit gedrag van beveiligingspersoneel en ervaren het niet als een privacyschending. Dit komt doordat de context van de luchthaven specifieke, diepgewortelde privacynormen met zich meebrengt die deze informatiestromen als gepast beschouwen [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Voorbeeld bakker:** Dezelfde inspectie van iemands tas door een bakker zou daarentegen als een grove privacyschending worden ervaren, omdat dit buiten de context en de bijbehorende normen valt [13](#page=13).
#### 3.1.3 Normen over 'gepastheid van informatiestromen'
Binnen elke context gelden diepgewortelde privacynormen die bepalen wat 'gepast' is met betrekking tot informatiestromen. Deze normen scheppen de verwachtingen die wij hebben over hoe informatie tussen zender en ontvanger mag circuleren. Wanneer een van deze normen wordt overtreden, ervaren we dit als een privacyschending, een 'veronachtzaming van de integriteit van de context' [13](#page=13).
#### 3.1.4 Kenmerken van informatiestromen
Nissenbaum analyseert informatiestromen op basis van de volgende kenmerken:
* **Zender:** Wie de informatie verstrekt [13](#page=13).
* **Ontvanger:** Wie de informatie ontvangt [13](#page=13).
* **Onderwerp:** Wat het onderwerp van de informatie is [13](#page=13).
* **Type:** Het soort informatie (bijvoorbeeld mondeling, schriftelijk) [13](#page=13).
* **Voorwaarden:** De regels die gelden voor de informatiestroom (bijvoorbeeld vertrouwelijkheid) [13](#page=13).
Als een van deze kenmerken verandert op een manier die niet overeenkomt met de contextuele normen, wordt de informatiestroom als ongepast beschouwd en is er sprake van een privacyschending [13](#page=13).
#### 3.1.5 Nissenbaum versus de 'nieuwe normen' argumentatie
Nissenbaum biedt een krachtig tegenargument tegen het idee dat online technologieën nieuwe privacynormen creëren, zoals voorgesteld door Mark Zuckerberg. Zij stelt dat bijna alle online activiteiten gerelateerd zijn aan bekende, offline contexten, en dat de bijbehorende privacynormen grotendeels hetzelfde blijven. Bijvoorbeeld, geld overmaken naar de bank via telefoon, online of aan het loket, zou onderworpen moeten zijn aan dezelfde normen van informatiebeheer. Het feit dat bankwebsites trackers toestaan, verandert volgens Nissenbaum niet de context van een financiële transactie met de bank [13](#page=13) [14](#page=14).
> **Tip:** Nissenbaums theorie helpt ons te nuanceren: niet elke datacollectie is een schending, maar schendingen van bestaande normen zijn resoluut te veroordelen.
#### 3.1.6 De 'privacyparadox' en Nissenbaum
Nissenbaums theorie verklaart waarom onderzoek naar datadeling (bijvoorbeeld via apps als Minion Rush die Facebook- of Google-accounts koppelen voor munten, wat leidt tot het delen van vriendenlijsten en contactgegevens) schokkend is. We verwachten niet dat adverteerders meekijken tijdens het spelen van een spelletje of het lezen van nieuws. De theorie verklaart ook waarom de smartphone niet continu als een privacyschending wordt ervaren: de datastromen zijn vaak onzichtbaar. Om een stroom als ongepast te beoordelen, moet men zich bewust zijn van het bestaan ervan [12](#page=12) [13](#page=13).
De 'privacyparadox', het verschil tussen privacy belangrijks vinden en er niet naar handelen, wordt deels verklaard door de onbekendheid van de informatiestromen en de contextuele normen die eraan verbonden zijn [14](#page=14) [15](#page=15).
### 3.2 Bert-Jaap Koops: de veroudering van het privacyrecht
Bert-Jaap Koops, hoogleraar Regulering van Technologie aan de Universiteit van Tilburg, betoogt dat technologieën zoals de smartphone het privacyrecht hopeloos verouderd hebben gemaakt [16](#page=16).
#### 3.2.1 Het traditionele onderscheid tussen privé en publiek
Van oudsher speelt het onderscheid tussen 'private' en 'publieke' ruimte een cruciale rol in het privacyrecht [17](#page=17).
* **Private ruimte:** Wordt goed beschermd door wet- en regelgeving. Hier geldt een 'redelijke verwachting van privacy' [17](#page=17).
* **Publieke ruimte:** Hier speelt privacyrecht nauwelijks een rol en geldt meestal 'geen redelijke verwachting van privacy' [17](#page=17).
Kortom, binnen het eigen huis geniet men sterke bescherming, maar daarbuiten neemt deze sterk af [17](#page=17).
#### 3.2.2 De erosie van het onderscheid door technologie
Koops identificeert twee kernargumenten waarom dit onderscheid tegenwoordig 'wereldvreemd' is:
1. **De mobiele 'private' ruimte:** We nemen een groot deel van ons 'huis' mee naar buiten via onze smartphone, die mailcorrespondentie, fotoalbums en adresboekjes bevat. Het huis is niet langer exclusief de plek voor privé-activiteiten. Tegelijkertijd registreren partijen binnen het huis ons gedrag, zoals trackers op laptops en smartphones, of smart meters die energiegebruik registreren. Koops stelt: "Het huis erodeert als de plaats van privacy" [17](#page=17).
2. **De 'publieke' ruimte wordt ook privé:** Het idee dat we ons relatief anoniem door de publieke ruimte kunnen bewegen, staat onder druk. Allerlei apparaten registreren ons buiten [17](#page=17):
* Wi-fi trackingtechnologieën in winkels [17](#page=17).
* Analyse van mensenstromen door steden [17](#page=17).
* Smartphones die continu locatiegegevens doorgeven [17](#page=17).
* Cameratoezicht met verbeterende gezichtsherkenning, waardoor anonimiteit in de publieke ruimte verdwijnt [17](#page=17).
Koops concludeert: "De facto, ben je dan in het openbaar altijd te identificeren" [17](#page=17).
#### 3.2.3 De noodzaak van 'huisrecht 2.0'
Door het vervagen van het publiek-privéonderscheid is ons hele denken over privacy gebaseerd op een verouderde premisse. Koops werkt aan een ambitieus academisch project genaamd 'huisrecht 2.0', een vorm van privacybescherming die dit onderscheid loslaat. Hij onderzoekt de mogelijkheid van controle over een digitale ruimte met 'virtuele muren' waar men het 'ius excludendi' (het recht om te bepalen wie men binnenlaat) kan uitoefenen [17](#page=17).
> **Tip:** Het fundamentele onderscheid tussen privé en publiek, dat de basis vormt van veel privacywetgeving, is door technologie grotendeels achterhaald.
#### 3.2.4 De ongeïnformeerde gebruiker en de complexiteit van dataverwerking
Een belangrijke oorzaak van de privacyparadox, naast berusting, is een gebrek aan informatie bij de gebruiker. Zelfs websites en apps hebben vaak geen volledig inzicht in welke trackers actief zijn en welke gegevens zij verzamelen. Privacyvoorwaarden zijn extreem lang en complex, waardoor gebruikers ze niet lezen en de informatie die ze verstrekken niet begrijpen. Bovendien is er vaak geen reële keuze; het weigeren van toestemming kan leiden tot het niet kunnen gebruiken van een app of website ('cookie walls'). Hierdoor blijft de privacyparadox bestaan: we vinden privacy belangrijk, maar kunnen er weinig aan doen [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16).
#### 3.2.5 Dreigingen in de digitale wereld
Naast adverteerders jagen ook overheden en cybercriminelen op onze data, wat de noodzaak van robuuste privacybescherming onderstreept. De veiligheid van internet, waar zoveel van onze data wordt toevertrouwd, is een groeiend zorgpunt [17](#page=17).
---
# De privacyparadox en de uitdagingen voor de geïnformeerde gebruiker
Dit onderwerp onderzoekt de discrepantie tussen hoe belangrijk mensen privacy vinden en hoe ze zich daadwerkelijk gedragen, met aandacht voor de rol van berusting, gebrek aan informatie en de beperkte keuzevrijheid van gebruikers.
### 4.1 De aard van online informatiestromen versus de fysieke wereld
De activiteiten die online plaatsvinden, zoals aankopen doen, contact leggen met vrienden, of nieuws lezen, lijken op het eerste gezicht sterk op hun offline equivalenten. Echter, de manier waarop persoonlijke informatie online wordt verzameld, door wie, en met welke schaal en redenen, is ongekend en niet te vergelijken met situaties in de echte wereld. Helen Nissenbaum stelt dat om de impact op privacy te beoordelen, we de normen uit de fysieke wereld moeten hanteren. Hoewel online activiteiten verschillen van offline, delen ze het doel van kennisvergaring en intellectuele verrijking, wat in liberale democratieën beschermd moet worden tegen ongewenste toezicht. Volgens Nissenbaums theorie wordt onze privacy online continu geschonden, in situaties die offline als ongepast zouden worden beschouwd. De informatiestromen naar bekende en obscure partijen zijn aanzienlijk, en gebruikers hebben vaak geen idee wat er met hun data gebeurt [14](#page=14).
### 4.2 De privacyparadox: belangrijk vinden, niet ernaar handelen
Ondanks het belang dat mensen hechten aan privacy, vertonen zij gedrag dat hier niet mee overeenkomt, wat de 'privacyparadox' wordt genoemd. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van versleutelde e-mail met het risico op verlies van sleutels, het gebruik van adblockers met mogelijke sitefunctionaliteitsproblemen, en de voorkeur voor populaire maar minder privacyvriendelijke apps zoals WhatsApp boven bijvoorbeeld Signal. Ook het blijven gebruiken van diensten als Facebook of Google, ondanks privacybezwaren, illustreert deze paradox. Privacyexperts duiden dit fenomeen aan als de neiging om privacy hoog in het vaandel te dragen, maar er niet of nauwelijks naar te handelen [14](#page=14).
### 4.3 Oorzaken van de privacyparadox
Verschillende factoren dragen bij aan de privacyparadox:
#### 4.3.1 Berusting en machteloosheid
Een belangrijke verklaring voor de privacyparadox is berusting, gedefinieerd als "het accepteren van iets onwenselijks dat tegelijkertijd onvermijdelijk is". Onderzoek van professor Joseph Turow toont aan dat een meerderheid van de ondervraagden privacy belangrijk vindt, maar berust in het verlies ervan omdat ze denken er niets aan te kunnen doen. Zelfs wanneer gebruikers verwachten persoonlijke schade te ondervinden van dataverzameling, accepteren ze dit toch [15](#page=15).
#### 4.3.2 Gebrek aan informatie en transparantie
Een ander significant aspect is het gebrek aan informatie voor de gebruiker. Veel databedrijven maken niet transparant wat zij met verzamelde data doen. Zelfs websitebeheerders hebben vaak geen volledig inzicht in welke trackers hun bezoekers volgen en welke informatie derden verzamelen. Sanoma, bijvoorbeeld, geeft aan dat het niet de rol van toezichthouder kan vervullen en dat het onmogelijk is om precies na te gaan wat trackers doen [15](#page=15).
#### 4.3.3 Beperkte keuzevrijheid ondanks wetgeving
Privacywetgeving, zoals de Nederlandse Telecommunicatiewet (cookie-wet), vereist dat bedrijven gebruikers informeren over de verwerking van persoonsgegevens en toestemming vragen voor het plaatsen van cookies. Echter, in de praktijk is dit vaak een "wassen neus". Websites zoals nu.nl plaatsen veel cookies waarvan de informatie wordt doorgestuurd en verkocht aan tientallen andere bedrijven. De complexiteit van deze datastromen maakt het nauwelijks uitlegbaar, zelfs voor de websitebeheerders zelf [16](#page=16).
> **Tip:** Het gebrek aan leesbaarheid en de enorme omvang van privacyvoorwaarden, die langer kunnen zijn dan klassieke literatuurwerken zoals Hamlet of Macbeth, dragen bij aan het feit dat gebruikers deze documenten negeren. Het zou de Amerikaanse economie jaarlijks honderden miljarden dollars kosten als iedereen deze voorwaarden zou lezen en begrijpen [16](#page=16).
Bovendien is er vaak geen echte keuzevrijheid. Als een gebruiker niet akkoord gaat met de voorwaarden van een app of website, kan de app niet gebruikt worden, of de site werkt niet correct ("cookie walls"). Dit resulteert in een situatie waarin gebruikers hun privacy belangrijk vinden, maar effectief niets kunnen doen tegen de schending ervan, door een combinatie van gemak, gratis diensten, sociale druk, onwetendheid, onbegrip of simpelweg het ontbreken van een reële keuze [16](#page=16).
### 4.4 De veranderende verhouding tussen privé en publieke ruimte
Technologieën zoals de smartphone hebben geleid tot een situatie waarin privacyrecht hopeloos verouderd is. De scheidslijn tussen de privé- en publieke ruimte vervaagt hierdoor [16](#page=16).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Data | Persoonlijke informatie, zoals telefoonnummers, e-mailadressen, online zoekgedrag, burgerservicenummers, huisadressen en IP-adressen. Deze informatie kan worden verzameld, opgeslagen en verhandeld door diverse partijen. |
| Privacy | Het recht van individuen om controle te hebben over hun persoonlijke informatie en de manier waarop deze wordt verzameld, gebruikt en gedeeld. Het omvat de bescherming tegen ongeoorloofde toegang en surveillance. |
| Surveillance | Het systematisch observeren en monitoren van individuen of groepen, vaak met behulp van technologie, met als doel informatie te verzamelen over hun activiteiten, gedrag of communicatie. |
| Tracker | Een stukje software of een techniek die wordt gebruikt om informatie over websitebezoekers of smartphonegebruikers te verzamelen. Dit kan variëren van cookies die surfgedrag bijhouden tot meer geavanceerde methoden zoals het registreren van browserinstellingen of geluidssignalen. |
| Contextafhankelijkheid van privacy | Een theoretisch concept dat stelt dat de verwachtingen en normen rondom privacy variëren afhankelijk van de specifieke context. Wat als een privacyschending wordt ervaren in de ene situatie, kan acceptabel zijn in een andere context. |
| Black box | Een systeem of apparaat waarvan de interne werking mysterieus of ondoorzichtig is voor de gebruiker, ook al functioneert het efficiënt. Gebruikers focussen zich op de input en output, zonder de complexiteit van het proces te begrijpen. |
| Realtime bidding (RTB) | Een geautomatiseerd veilingproces waarbij advertentieruimte in realtime wordt gekocht en verkocht, gebaseerd op de data van de potentiële kijker. Advertentiebedrijven bieden op deze ruimte om zo effectief mogelijk te adverteren. |
| Privacyparadox | Het fenomeen waarbij mensen de neiging hebben om privacy belangrijk te vinden, maar er in hun dagelijks gedrag niet of nauwelijks naar handelen. Dit wordt vaak verklaard door factoren als gemak, kosten, sociale druk en berusting. |
| Informatie-integriteit | In de context van privacy verwijst dit naar het behoud van de gepastheid en betrouwbaarheid van informatiestromen binnen een bepaalde context, zonder ongewenste veranderingen of ongepaste verspreiding van gegevens. |
| Jus excludendi | Het recht om te bepalen wie men wel of niet binnenlaat in een bepaalde ruimte, analoog aan het uitoefenen van controle over fysieke eigendommen. In de digitale wereld zou dit het recht kunnen zijn om controle te hebben over wie toegang krijgt tot digitale gegevens. |
Cover
Onderzoeksmethoden samenvatting (2).pdf
Summary
# Het doel en de aard van sociaalwetenschappelijk onderzoek
Sociaalwetenschappelijk onderzoek heeft als doel het produceren van geldige en betrouwbare kennis over de sociale realiteit door het combineren van theorie en empirie volgens rigoureuze methodologische principes [5](#page=5).
### 1.1 Doelstellingen van sociaalwetenschappelijk onderzoek
Het sociaalwetenschappelijk onderzoek kent meerdere doelstellingen [2](#page=2):
* **Beschrijven van een fenomeen**: Het beantwoorden van de vraag "wat is x?" of welke vormen x aanneemt [2](#page=2).
* **Verklaren van oorzaken en gevolgen**: Het onderzoeken of fenomeen y wordt beïnvloed door x, of dat y een gevolg is van x [2](#page=2).
* **Voorspellen van een uitkomst**: Het bepalen of y zal gebeuren onder specifieke omstandigheden a en b [2](#page=2).
* **Evalueren van een fenomeen**: Het vaststellen of x de geclaimde voordelen leidt [2](#page=2).
* **Ingrijpen en ontwikkelen van goede praktijken**: Het onderzoeken hoe y verbeterd kan worden [2](#page=2).
* **Empowerment**: Het verbeteren van de levensomstandigheden van de onderzochte groep [2](#page=2).
### 1.2 Verschil tussen wetenschappelijke en alledaagse kennis
Wetenschappelijke kennis verschilt van alledaagse kennis door de **systematiek** waarmee kennis wordt verworven. Alledaagse kennis is vaak gebaseerd op persoonlijke ervaringen, selectieve observaties, overgeneralisaties, en de invloed van de media of ideologieën. Wetenschappelijk onderzoek daarentegen volgt strikte regels om de kwaliteit te waarborgen en tot geldige en betrouwbare kennis te komen [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.3 Kenmerken van de wetenschappelijke aanpak
De wetenschappelijke aanpak kenmerkt zich door de volgende principes [2](#page=2) [3](#page=3):
#### 1.3.1 Systematiek
Wetenschappelijk onderzoek verloopt methodisch, volgens regels, en is steeds gebaseerd op gestructureerde, empirische observatie. Systematiek zorgt ervoor dat onderzoek herhaalbaar is, omdat de methode opnieuw toegepast kan worden. Dit voorkomt 'lukrake' pogingen om kennis te verzamelen, ] [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Tip:** De systematiek in sociaalwetenschappelijk onderzoek zorgt voor **herhaalbaarheid**, wat essentieel is voor het valideren van bevindingen.
#### 1.3.2 Objectiviteit (en intersubjectiviteit)
Onderzoekers streven ernaar onbevooroordeeld en objectief te observeren, analyseren en rapporteren. Echter, in de sociale wetenschappen is volledige objectiviteit relatief en onvermijdelijk enigszins gekleurd door de onderzoeker die zelf deel uitmaakt van de te onderzoeken wereld. Dit leidt tot het concept van **intersubjectiviteit**, waarbij kennis tot stand komt door overeenstemming tussen onderzoekers [3](#page=3).
> **Tip:** Wees je bewust van de **onvermijdelijke subjectiviteit** in sociaalwetenschappelijk onderzoek en streef naar **intersubjectiviteit** door transparantie en controleerbaarheid.
#### 1.3.3 Getoetste en falsifieerbare kennis
Wetenschappelijke kennis moet getoetst en falsifieerbaar zijn. Dit betekent dat anderen het onderzoek moeten kunnen herhalen en de resultaten moeten kunnen toetsen en falsifiëren (aantonen dat iets niet waar is) . Bewijsvoering moet altijd uitgedaagd en bevraagd kunnen worden, en alle kennis is tijdelijk. Wetenschappelijke kennis moet gedeeld en openbaar zijn om controle op eventuele onjuistheden mogelijk te maken, wat de toetsbaarheid garandeert. Dit proces van controle vindt plaats via **peer review** ] [3](#page=3).
> **Tip:** Een theorie is wetenschappelijk als deze **weerlegbaar** is. Het onvermogen om een theorie te weerleggen, maakt deze voorlopig bruikbaar [5](#page=5).
#### 1.3.4 Een cyclisch proces
Wetenschappelijk onderzoek volgt een bepaalde cyclus, waarbij theorie en empirie elkaar continu beïnvloeden [3](#page=3) [5](#page=5).
### 1.4 Alternatieve bronnen van kennis
Naast wetenschappelijk onderzoek baseren mensen zich op diverse alternatieve bronnen van kennis [3](#page=3):
* **Eigen waarnemingen en ervaringen**: Deze zijn vaak selectief en leiden tot overgeneralisaties [3](#page=3).
* **Pers en media**: Informatie uit de media wordt gefilterd en moet kritisch benaderd worden [3](#page=3).
* **Ideologieën**: Denkbeelden, zoals religie, kunnen visies op de realiteit beïnvloeden [3](#page=3).
Deze bronnen kunnen echter niet concurreren met de betrouwbaarheid en geldigheid van wetenschappelijk onderzoek [3](#page=3).
### 1.5 Positie van mens- en maatschappijwetenschappen
Historisch bestond er een scheiding tussen alfa (geesteswetenschappen), bèta (natuurwetenschappen) en gamma (mens- en maatschappijwetenschappen) . Natuurwetenschappen gebruiken experimentele methoden, terwijl geesteswetenschappen zich richten op de studie van menselijk handelen met introspectie. De sociale wetenschappen, die zich in de 20e eeuw ontwikkelden, worstelden met de vraag welke methoden (experimenteel, introspectie, of een combinatie) het meest geschikt zijn voor het bestuderen van sociale fenomenen. Er is nog steeds geen eenduidig antwoord op de methodestrijd binnen de sociale wetenschappen [3](#page=3).
#### 1.5.1 De context van onderzoek
Sociaal onderzoek vindt niet plaats in een vacuüm, maar wordt beïnvloed door diverse contextuele elementen [4](#page=4):
* Theorieën en bestaande kennis [4](#page=4).
* De visie op de relatie tussen theorie en onderzoek [4](#page=4).
* Epistemologische en ontologische beschouwingen [4](#page=4).
* Ethische overwegingen [4](#page=4).
* Het doel van het onderzoek [4](#page=4).
* De politieke context [4](#page=4).
* De persoonlijkheid van de onderzoeker [4](#page=4).
### 1.6 Bouwstenen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek: Theorie
Een theorie is een logisch samenhangend geheel van uitspraken over relaties tussen concepten [5](#page=5).
#### 1.6.1 Definitie van theorie
Theorieën bieden verklaringen en voorspellingen voor sociale fenomenen door de onderzochte kwestie te relateren aan andere fenomenen. Ze kunnen worden gezien als 'verhalen' over hoe en waarom verschijnselen optreden [5](#page=5).
#### 1.6.2 Kenmerken van theorieën
Theorieën hebben de volgende kenmerken [5](#page=5):
1. **Logisch samenhangend geheel van uitspraken over relaties tussen concepten**: Bouwstenen die verbanden leggen. Bijvoorbeeld de 'Broken Window Theory' die stelt dat het opknappen van buurten criminaliteit vermindert [5](#page=5).
2. **Empirisch toetsbaar**: Theoretische aannames moeten stroken met de realiteit. Ze moeten verifieerbaar (waarneembare gevolgen hebben) en weerlegbaar (falsifieerbaar) zijn [5](#page=5).
3. **Veralgemeenbaar**: Theorieën verklaren terugkerende patronen en regelmatigheden in het sociale leven, en gaan dus over meer dan éénmalige fenomenen op één specifieke plaats [5](#page=5).
#### 1.6.3 Types theorieën
Theorieën kunnen worden geclassificeerd op basis van:
* **Richting van theoretisering**:
* **Deductie**: Van het algemene (theorie) naar het specifieke (empirie) ] [5](#page=5).
* **Inductie**: Van het specifieke (observaties) naar het algemene (theorie) ] [5](#page=5).
* **Niveau**:
* **Micro**: Individueel niveau [5](#page=5).
* **Meso**: Groepen, organisaties (bv. klassen, scholen, huishoudens) ] [5](#page=5).
* **Macro**: Maatschappelijke niveau (bv. land) ] [5](#page=5).
> **Let op de ecologische drogreden (ecological fallacy):** het maken van conclusies op een hoger niveau en deze onterecht doortrekken naar de populatie op een lager niveau [5](#page=5).
* **Reikwijdte van de theorie**:
* **Formele theorie**: Abstracte basisprincipes, zoals 'rational choice theory' ] [5](#page=5).
* **Grand theory**: Zeer abstracte theorieën, zoals structureel functionalisme, die vaak moeilijk toetsbaar zijn [5](#page=5).
* **Middle-range theorie (Merton)**: Theorieën die een brug slaan tussen 'grand theory' en empirische waarneming, en daardoor bruikbaarder zijn voor onderzoek [5](#page=5).
---
# Wetenschapsfilosofische stromingen en methodologie
Dit deel van de studie omvat een diepgaande verkenning van de epistemologische en ontologische stromingen die de basis vormen van sociaalwetenschappelijk onderzoek, inclusief de principes van deductie en inductie, en de rol van theorie en empirie [11](#page=11) [5](#page=5).
### 2.1 Theorie en empirie als bouwstenen
#### 2.1.1 Theorie
Een theorie kan worden gedefinieerd als een logisch samenhangend geheel van uitspraken over relaties tussen concepten. Deze uitspraken proberen de "waarom" en "hoe" vragen te beantwoorden over sociale fenomenen door deze te relateren aan andere verschijnselen. Cruciaal is dat theorieën empirisch toetsbaar moeten zijn, wat betekent dat ze verifieerbaar en weerlegbaar (falsifieerbaar) moeten zijn. Het bewijzen van een theorie is echter permanent onmogelijk, aangezien toekomstige kennis altijd de mogelijkheid biedt tot falsificatie. Theorien moeten bovendien veralgemeenbaar zijn, wat inhoudt dat ze betrekking hebben op meer dan éénmalige fenomenen [5](#page=5).
Theorieën kunnen op verschillende manieren worden geclassificeerd, waaronder op basis van hun richting (deductie of inductie), niveau (micro, meso, macro) en reikwijdte [5](#page=5).
* **Richting van theoretisering:**
* **Deductie:** gaat van het algemene naar het specifieke; van theorie naar empirie [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Inductie:** gaat van het specifieke naar het algemene; wordt gebruikt om op basis van observaties een theorie te vormen [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Niveau:** kan variëren van micro (individueel) tot meso (groepen, organisaties) en macro (maatschappij als geheel). Het is belangrijk om de "ecological fallacy" te vermijden, waarbij conclusies op een hoger aggregatieniveau ten onrechte worden doorgetrokken naar een lager niveau [5](#page=5).
* **Reikwijdte:**
* **Formele theorie:** abstracte basisprincipes, zoals rational choice theory [5](#page=5).
* **Grand theorie:** zeer abstracte theorieën, zoals structureel functionalisme, die vaak niet direct falsifieerbaar of verifieerbaar zijn en leiden tot meer specifieke deeltheorieën [5](#page=5).
* **Middle-range theorie:** theorieën met een beperkt toepassingsveld voor een specifiek fenomeen, die fungeren als een brug tussen grand theories en empirische waarneming. Een accumulatie van middle-range theorieën kan leiden tot een grand theory [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 2.1.2 Empirie
Empirie verwijst naar het ervaren van de wereld door middel van waarneming. In sociaalwetenschappelijk onderzoek is er een cruciaal samenspel tussen theorie en empirie. Dit samenspel wordt vormgegeven door de empirische cyclus van wetenschappelijk onderzoek, die de wisselwerking tussen deductie en inductie illustreert [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Inductie:** Begint met het observeren van fenomenen die vragen oproepen, gevolgd door systematische observatie om hypothesen te vormen die uiteindelijk leiden tot theorievorming [6](#page=6).
* **Deductie:** Begint met een theorie, die vervolgens wordt getoetst en geëvalueerd aan de hand van empirische observaties. Dit kan leiden tot bijstelling van de theorie [6](#page=6).
In de wetenschap worden zowel rationeel denken (rationalisme, deductie) als observeren (empirisme, inductie) als legitieme bronnen van kennis beschouwd [6](#page=6).
* **Rationalisme:** Stelt dat ware kennis deductief tot stand komt via rationeel denken. De rede is de voornaamste bron van kennis, en de werkelijkheid heeft een inherente, redelijke structuur die direct door het verstand begrepen kan worden. René Descartes is een sleutelfiguur die benadrukte dat alleen de rede een solide grond voor kennis biedt [6](#page=6).
* **Empirisme:** Stelt dat waarneming de enige ware grond van kennis is. Kennis komt voort uit ervaring en observatie van de werkelijkheid, gevolgd door reflectie daarop. John Locke introduceerde het idee van de mens als een 'tabula rasa' (leeg blad) bij de geboorte, zonder aangeboren kennis [6](#page=6).
Moderne wetenschappelijke kennis ontstaat door een samenspel van rationeel denken en empirische observatie, waarbij beide bronnen worden onderworpen aan logische analyse en empirische toetsing [7](#page=7).
#### 2.1.3 Evaluatiecriteria in sociaal onderzoek
Om de stempel 'wetenschappelijk' te mogen dragen, moet onderzoek voldoen aan specifieke criteria die bedreigingen door toevals- en systematische fouten minimaliseren. Belangrijke criteria zijn [7](#page=7):
* **Herhaalbaarheid:** Onderzoek moet weerlegbaar en dus herhaalbaar zijn. Het expliciteren van gevolgde procedures is essentieel [7](#page=7).
* **Betrouwbaarheid:** Meet de mate waarin onderzoek vrij is van toevalsfouten. Herhaalde metingen met hetzelfde resultaat duiden op precisie en stabiliteit van de conclusies [7](#page=7).
* **Geldigheid (Validiteit):** Meet de mate waarin onderzoek vrij is van systematische fouten [7](#page=7).
### 2.2 Wetenschapsfilosofische stromingen
#### 2.2.1 Epistemologische stromingen
Epistemologie, of kennisleer, is de filosofische studie van kennis. Centrale vragen zijn wat kennis is, hoe we weten wat we weten, en hoe we waarheid van onwaarheid kunnen onderscheiden [11](#page=11).
**Positivisme (Naturalisme)**
Deze stroming past natuurwetenschappelijke methodes toe op het bestuderen van de sociale realiteit, met als doel het ontdekken van algemene wetmatigheden die voorspelbaarheid opleveren. Het klassieke positivisme, met grondleggers als Auguste Comte, Adolphe Quetelet en Emile Durkheim, benadrukt het belang van empirisch onderzoek, inductieve methode, en de verificatie van hypotheses [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Basisprincipes:**
* Enkel kennis bevestigd door de zintuigen is gerechtvaardigd [12](#page=12).
* Kennis wordt opgebouwd door feiten te verzamelen die de basis vormen voor regels (inductieve methode) [12](#page=12).
* Doel van theorie is het genereren van toetsbare hypothesen [12](#page=12).
* Wetenschap moet waardenvrij uitgevoerd worden, met een duidelijk onderscheid tussen wetenschappelijke en normatieve verklaringen [12](#page=12).
* Het principe van verifieerbaarheid staat centraal; een concept heeft betekenis als het meetbaar is [12](#page=12).
**Neo- en Postpositivisme**
In de 20e eeuw herleefde het positivisme met het neopositivisme (Wiener Kreis) en later het postpositivisme (realisme). Het neopositivisme streefde naar empirische en logische verklaringen, waarbij uitspraken alleen zinvol zijn als ze empirisch verifieerbaar of logisch waar zijn [13](#page=13).
* **Kritiek op positivisme: Kritisch rationalisme (Karl Popper)**
* Popper bekritiseerde het verificationisme en de inductieve werkwijze. Hij stelde dat theorieën niet bewezen, maar wel getoetst en gefalsifieerd kunnen worden [13](#page=13).
* Wetenschappelijke observatie is nooit volledig objectief maar bevooroordeeld [13](#page=13).
* Het **falsificatieprincipe** stelt dat een theorie wetenschappelijk is als deze falsifieerbaar is. Kennis is steeds tijdelijk en hypothetisch [13](#page=13).
* **Thomas Kuhn:**
* Kuhn problematiseerde het falsificatieprincipe en stelde dat wetenschappelijke theorieën niet enkel gebaseerd zijn op overeenkomst met de realiteit, maar ook op sociale processen en heersende **paradigma's** (opvattingen, modellen, theorieën) [14](#page=14).
* Wetenschap kent geen cumulatieve ontwikkeling maar kent "epistemologische breuken" en **paradigma shifts** (wetenschappelijke revoluties). Wetenschappelijke ontwikkeling is een cyclisch proces van normale wetenschap, anomalieën, crisisperiode en paradigmacrisis [14](#page=14).
* **Imre Lakatos:**
* Lakatos probeerde de ideeën van Popper en Kuhn te verenigen. Hij stelde dat een theorie pas wordt weerlegd als er een alternatieve theorie bestaat die meer inhoud heeft, het eerdere succes verklaart, en zelf niet gefalsifieerd wordt [14](#page=14).
* Hij nam afstand van strikt deductionisme en zag het onderzoeksproces als een inductie-deductie kringloop [14](#page=14).
**Interpretivisme**
Deze stroming staat tegenover het positivisme en veronderstelt dat menselijke handelingen betekenisvol zijn en onderzocht moeten worden door de subjectieve betekenis ervan te begrijpen [14](#page=14).
* **Oorsprong en Kernideeën:**
* Gebaseerd op de filosofie van Kant en de hermeneutiek van Dilthey. De sociale werkelijkheid kan niet op dezelfde manier bestudeerd worden als natuurverschijnselen [14](#page=14).
* Verwerping van het positivisme, omdat het de complexiteit van de sociale realiteit, gebaseerd op interpretaties en betekenistoekenning, geen recht doet [15](#page=15).
* Centraal staat het **verstehen** (begrijpen) van menselijk gedrag door de subjectieve ervaringen achter dat gedrag te achterhalen, in tegenstelling tot het louter **verklaren** met causale wetten. Max Weber's concept 'Verstehen' is hierbij invloedrijk [15](#page=15).
* Beïnvloed door Husserl's fenomenologie; de realiteit krijgt betekenis door de subjectieve inbreng van actoren, en de onderzoeker moet toegang krijgen tot deze betekenisgevingsprocessen [15](#page=15).
* **Principes:**
* De mens is fundamenteel anders dan natuurlijke processen en vereist specifieke wetenschappelijke methodes [15](#page=15).
* Menselijk handelen is betekenisvol [15](#page=15).
* De onderzoeksstrategie is gericht op het interpreteren en begrijpen van de subjectieve betekenis van sociaal handelen [15](#page=15).
* **Implicaties voor meetinstrumenten:**
* Nadruk op kwalitatieve methoden en **unobtrusive measurement** (ongedwongen meting) [16](#page=16).
* Gebruik van ongestandaardiseerde interviews, diepte-interviews, documentenanalyse, biografische technieken en participerende observatie [16](#page=16).
* **Grounded theory** benadering (Glaswer en Strauss): een quasi volstrekt inductieve methode die vertrekt vanuit de realiteit om betekenis te geven aan situaties, concepten en theorieën. Theorievorming komt pas na het bestuderen van de sociale werkelijkheid [16](#page=16).
#### 2.2.2 Ontologische stromingen
Ontologie (zijnsleer) onderzoekt de aard van het "zijn" of bestaan. De centrale vraag is of een realiteit bestaat die extern is aan ons denken, en hoe deze realiteit eruitziet [16](#page=16).
* **Objectivisme:** Stelt dat er een objectieve realiteit bestaat, die onderhevig is aan natuurwetten. Sociale structuren bepalen het gedrag van individuele actoren, en de betekenis van sociale fenomenen is onafhankelijk van sociale actoren [16](#page=16).
* **Constructivisme:** Veronderstelt dat sociale verschijnselen en hun betekenis voortdurend geconstrueerd worden door sociale actoren en interacties. De realiteit wordt gezien als een sociaal construct [16](#page=16).
#### 2.2.3 Axiologische invloeden (Waardenleer)
Axiologie bestudeert waarden. Er zijn twee perspectieven [16](#page=16):
* **Waardenneutraal onderzoek:** Stelt dat onderzoek objectief naar de "waarheid" kan kijken [16](#page=16).
* **Waardenbewust onderzoek:** Gaat ervan uit dat onderzoek altijd deels subjectief is, wat binnen het interpretivisme prominenter is [16](#page=16).
---
> **Tip:** Begrijp de kernverschillen tussen positivisme en interpretivisme met betrekking tot de aard van sociale realiteit (objectief versus sociaal geconstrueerd) en de te hanteren methoden (kwantitatief versus kwalitatief). Focus op hoe deze stromingen de rol van theorie en empirie interpreteren.
> **Tip:** Weet de belangrijkste vertegenwoordigers van elke stroming (Comte, Durkheim, Popper, Kuhn, Weber) en hun kernideeën. Dit helpt bij het plaatsen van concepten in hun historische en filosofische context.
> **Tip:** Oefen met het herkennen van de inductieve en deductieve elementen in verschillende onderzoeksbenaderingen.
> **Voorbeeld:** Een positivistisch onderzoeker die criminaliteit bestudeert, zal zich richten op meetbare variabelen (bv. inkomen, opleidingsniveau, sociale achtergrond) en statistische analyses om causale verbanden te ontdekken die leiden tot voorspelbare patronen. Een interpretivistische onderzoeker zal daarentegen de subjectieve ervaringen van criminelen onderzoeken, de betekenis die zij aan hun handelen geven, en de sociale context waarin dit plaatsvindt.
---
# Onderzoeksdesigns en methoden voor dataverzameling
Dit studieonderdeel biedt een overzicht van onderzoeksdesigns en methoden voor dataverzameling, met nadruk op de verschillende benaderingen, kwaliteitscriteria en ethische overwegingen in sociaalwetenschappelijk onderzoek.
## 3. Onderzoeksdesigns en methoden voor dataverzameling
### 3.1 Onderzoeksdesigns
#### 3.1.1 Experimenteel design
Een experimenteel design is een gecontroleerde methode van waarneming waarbij de waarden van een of meer onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd om het oorzakelijke effect ervan vast te stellen op een of meer afhankelijke variabelen. Het doel is om verklaringsproblemen op te lossen door gegevens te verzamelen over de invloed van manipuleerbare onafhankelijke variabelen op afhankelijke variabelen. In sociale wetenschappen zijn echte experimenten zeldzaam vanwege ethische en praktische bezwaren, maar ze dienen als "basis" voor empirische wetenschappen door robuuste conclusies inzake causaliteit (sterke interne validiteit) en hebben een "yardstick"-functie voor "hoe komt het dat"-vragen [29](#page=29) [30](#page=30).
* **Basisdesign:** Omvat een experimentele groep (die de stimulus krijgt) en een controlegroep (die de stimulus niet krijgt), met metingen voor en na de stimulus (pre-test en post-test). Cruciaal is dat beide groepen vooraf gelijkgeschakeld zijn, wat kan via randomisatie, individuele matching of groepsmatching [63](#page=63).
* **Soorten:**
* **Laboratoriumexperiment:** Gevonden in een gecontroleerde omgeving (labo), wat voordelen biedt qua controle over storende invloeden, maar nadelen heeft qua generaliseerbaarheid naar de werkelijkheid [63](#page=63).
* **Veldexperiment:** Onderzoek in de natuurlijke omgeving van de proefpersonen, vaak zonder dat zij zich bewust zijn van het onderzoek [63](#page=63).
* **Quasi-experimenten:** Deficiënte experimenten of pre-experimenten die afwijken van het klassieke design, vaak door het ontbreken van randomisatie of een controlegroep. Hierbij manipuleert de onderzoeker de stimulus niet zelf, maar wordt deze "in vivo" aanwezig geacht [63](#page=63) [69](#page=69).
* **Bedreigingen voor interne validiteit:** Trends (geschiedenis), maturatie, testeffect, instrumentatie, statistische regressie, selectie, differentiële uitval, verwachtingen van de onderzoeker, placebo/guinea-pig effecten, en controlegroep contaminatie [65](#page=65) [66](#page=66) [67](#page=67).
* **Oplossingen voor validiteitsproblemen:** Placebo-design (met of zonder pre-test), double-blind methode en het Solomon 4-groepen design [67](#page=67).
* **Bedreigingen voor externe validiteit:** Kunstmatigheid van het labo, reactiviteit (Hawthorne-effect), populatie- en naturalistische validiteit [68](#page=68).
#### 3.1.2 Cross-sectioneel design
Een cross-sectioneel onderzoeksdesign omvat het verzamelen van gegevens van meer dan één geval op een bepaald tijdstip, meestal met als doel kwantitatieve gegevens te verzamelen over twee of meer variabelen. Dit design wordt vaak geassocieerd met survey research, maar kan ook andere methoden omvatten zoals gestructureerde observatie of inhoudsanalyse [30](#page=30).
* **Basisstructuur:** Data over variabelen worden op hetzelfde moment geregistreerd. Er wordt gezocht naar patronen van associatie, maar causaliteit is hierdoor moeilijk vast te stellen [30](#page=30).
* **Kwaliteitscriteria:**
* **Betrouwbaarheid:** Vooral afhankelijk van de kwaliteit van meetinstrumenten [30](#page=30).
* **Herhaalbaarheid:** Meestal mogelijk indien procedures geëxpliciteerd worden [30](#page=30).
* **Interne validiteit:** Meestal zwak, hoewel causale inferenties mogelijk zijn [30](#page=30).
* **Externe validiteit:** Sterk bij een at random steekproef, maar gevoelig voor sampling issues [30](#page=30).
* **Toepassingen:** Geschikt voor niet-manipuleerbare variabelen en domineert kwantitatief onderzoek, maar ook gebruikt in kwalitatief onderzoek. Voorbeelden zijn EU-SILC en de European Social Survey (ESS) [31](#page=31).
#### 3.1.3 Longitudinaal design
Een longitudinaal design omvat het verzamelen van gegevens van meer dan één geval op minstens twee tijdstippen, met als doel evoluties en/of relaties te ontdekken. Dit design maakt het mogelijk sociale verandering en causale invloeden doorheen de tijd in kaart te brengen [31](#page=31).
* **Soorten:**
* **Panelstudie:** Een vaste groep personen die herhaaldelijk wordt benaderd [31](#page=31).
* **Cohortestudie:** Een groep individuen die eenzelfde demografische gebeurtenis hebben meegemaakt in dezelfde periode [31](#page=31).
* **Voordelen:** Maakt het mogelijk sociale verandering en causale invloeden doorheen de tijd te bestuderen en stap dichter bij asymmetrische relaties te komen [32](#page=32).
* **Problemen:** Panel conditionering (respondenten passen zich aan de metingen aan) en attritie (uitval van respondenten) [32](#page=32).
#### 3.1.4 Casestudie design
Een casestudie is een strategie waarbij één case diepgaand wordt bestudeerd gedurende een tijdsperiode in zijn context om de complexiteit en specifieke aard ervan te onderzoeken [32](#page=32).
* **Kenmerken:** Gedetailleerde en diepgaande analyse, vaak kwalitatief maar kan ook kwantitatief zijn, met aandacht voor interacties en conflictoplossing [33](#page=33).
* **Doel:** Unieke kenmerken van de case blootleggen, en een groot aantal aspecten in relatie tot elkaar of de context bestuderen [33](#page=33).
* **Kwaliteit:** Generaliseerbaarheid naar bredere populaties is beperkt, maar analytische generalisatie (concepten maken die voor de groep gelden) is mogelijk [33](#page=33).
#### 3.1.5 Comparatieve case study design
Bij dit design worden twee (tegengestelde) cases diepgaand bestudeerd gedurende een tijdsperiode in hun context, met gebruik van identieke onderzoeksmethoden, om ze te vergelijken [34](#page=34).
* **Doel:** Begrijpen door te vergelijken [34](#page=34).
* **Soorten:** Cross-cultureel/cross-nationaal onderzoek en multiple case study [34](#page=34).
* **Problemen:** Vertaling van onderzoeksinstrumenten en het vinden van vergelijkbare samples [34](#page=34).
### 3.2 Methoden voor dataverzameling
#### 3.2.1 Surveyonderzoek
Surveyonderzoek is een kwantitatieve methode voor dataverzameling waarbij gestandaardiseerde vragenlijsten worden gebruikt om informatie te verzamelen van een grote groep respondenten, vaak met behulp van steekproeftechnieken om representativiteit na te streven [75](#page=75).
* **Kenmerken:** Gestandaardiseerd interviewscript, vragen en antwoordcategorieën, grote aantallen respondenten, en het gebruik van statistische methoden voor analyse [75](#page=75).
* **Voordelen:** Hoge externe validiteit (mits representatieve steekproef), efficiënte verwerking, en herhaalbaarheid [76](#page=76).
* **Nadelen:** Lagere inhoudsvaliditeit en naturalistische validiteit, en moeilijkheden met het vaststellen van causaliteit door het cross-sectionele karakter [76](#page=76).
* **Stappenplan en foutenbronnen:** Omvat de definitie van de onderzoeksvraag, keuze van de surveymodus, ontwikkeling van de vragenlijst, veldwerk, data-analyse en terugkoppeling naar hypothesen. Foutenbronnen worden benaderd via de "total survey-error" benadering [76](#page=76).
* **Soorten vragen:** Feitenvragen, opinie- en houdingsvragen, kennisvragen. Vragen kunnen open of gesloten zijn [77](#page=77).
* **Vraag-antwoordproces:** Bestaat uit het begrijpen van de vraag, cognitieve verwerking, evaluatie en het geven van een antwoord (high road), of het geven van een antwoord op basis van cues (low road), wat kan leiden tot bias [77](#page=77).
* **Responsstijlen:** Geheugeneffecten, sociale wenselijkheidsbias, volgzaamheidsbias, en vraagkenmerken zoals "question constraint" of dubbele negaties [78](#page=78) [79](#page=79) [80](#page=80).
* **Delicate onderwerpen:** Vereisen speciale technieken zoals indirecte vraagstelling, de "iedereen-aanpak", eufemismen, de "andere-benadering", vignettes, de "schaduwsteekproef", en randomized response [81](#page=81) [82](#page=82).
* **Surveyvalidering:** Het vergelijken van surveyresultaten met andere bronnen om de representativiteit en betrouwbaarheid te controleren [83](#page=83).
* **Surveymodi:** Face-to-face, klassikaal, telefoon, post, internet, en mixed-mode surveys, elk met hun eigen voor- en nadelen [84](#page=84) [85](#page=85).
#### 3.2.2 Niet-reactieve methoden en secundaire data-analyse
Niet-reactieve methoden verzamelen data zonder dat de onderzochten zich bewust zijn van de observatie, waardoor gedrag in een natuurlijke context wordt bestudeerd. Secundaire data zijn gegevens die door derden zijn verzameld, wat kosteneffectief en efficiënt kan zijn [87](#page=87) [88](#page=88).
* **Soorten niet-reactieve gegevens:**
* **Fysieke sporen:** Maten van aanwas (bv. afval, graffiti) en maten van erosie (bv. slijtage van tegels in musea) [88](#page=88).
* **Teksten:** Inhoudsanalyse van media, officiële documenten, en persoonlijke documenten [88](#page=88).
* **Administratieve data en statistieken:** Gegevens verzameld door overheidsinstanties (bv. bevolkingsregisters, volkstellingen) [90](#page=90).
* **Big Data:** Digitale gegevens gegenereerd door technologische systemen, gekenmerkt door volume, velocity en variety [91](#page=91).
* **Secundaire analyse van onderzoeksdata:** Heranalyse van gegevens verzameld door anderen, zoals meta-analyses [91](#page=91).
* **Voordelen:** Toegankelijkheid tot bepaalde onderwerpen, unobtrusive measurement, minder onderzoeker-effecten, en het verzamelen van data over het verleden of spontaan gedrag .
* **Nadelen:** Bias in de primaire bron, selectiebias, onvolledigheid van data, en mogelijke vertekening door de onderzoeker .
#### 3.2.3 Veldonderzoek, participerende observatie en etnografie
Dit zijn kwalitatieve methoden waarbij de onderzoeker zich onderdompelt in een sociale situatie voor langere tijd om diepgaande inzichten te verwerven, vaak met een "emic" perspectief (vanuit het perspectief van de onderzochte) [93](#page=93).
* **Kenmerken:** Langdurig verblijf in de onderzoeksetting, een mix van observeren en participeren, en focus op het begrijpen van betekenissen en processen [93](#page=93) [96](#page=96).
* **Grondleggers:** Franz Boas, Bronislaw Malinowski, Margaret Mead (antropologie) en Robert Park (sociologie, Chicago School) [94](#page=94).
* **Typologie:** Gekarakteriseerd door de rol van de onderzoeker (observeren vs. participeren), de mate van openheid (verborgen vs. open) en het paradigma (coöperatief vs. investigatief) [95](#page=95).
* **Fasering:** Planning, toegang tot het veld, veldwerk en dataverzameling, uittreden uit het veld, en rapportering [97](#page=97).
* **Veldwerknotities:** Mentale notities, scratch notities en volledige notities (observatie-, analytische, methodologische nota's) zijn cruciaal [98](#page=98).
* **Voor- en nadelen:** Biedt toegang tot marginale groepen en natuurlijke settings, maar kan leiden tot subjectivisme, herhaalbaarheidsproblemen en ethische dilemma's [99](#page=99).
* **Gestandaardiseerde observatie:** Tracht observatiemethoden toegankelijker te maken door gedrag te categoriseren en te vergelijken (bv. Flanders Interaction Analysis Categories - FIAC) [100](#page=100).
#### 3.2.4 Diepte-interviews en focusgroepen
Dit zijn kwalitatieve methoden gericht op het begrijpen van hoe mensen de werkelijkheid percipiëren, beleven en er zin aan geven, met nadruk op het verkrijgen van rijke, gedetailleerde antwoorden .
* **Diepte-interview:** Een langdurig en diepgravend gesprek met een respondent, met focus op de betekenisverlening en interactie, en met ruimte voor doorvragen (probing). De interviewsituatie kent een impliciet script met specifieke rollen en vereist vakmanschap van de interviewer .
* **Focusgroepen:** Groepsdiscussies over vastgelegde thema's, waarbij de nadruk ligt op groepsinteracties en de collectieve constructie van betekenis. Ze zijn nuttig om visies bloot te leggen en elkaar uit te dagen .
* **Voordelen diepte-interview:** Biedt inzicht in onobserveerbare aspecten, reflectie op het verleden, ethisch beter verantwoord, en geschikter voor longitudinaal onderzoek .
* **Nadelen:** Mogelijk subjectief, risico op interviewer- en respondentbias, en zelden het voorwerp van replicatieonderzoek .
* **Analyse:** Omvat transcriberen, condenseren, categoriseren (bv. grounded theory) en narratieve analyse .
#### 3.2.5 Key person & Delphi methode
* **Key person methode:** Bevraging van "gunstig geplaatste derden" met specifieke deskundigheid om inzicht te vergroten en andere experts te lokaliseren .
* **Delphi methode:** Een prospectieve onderzoeksmethode waarbij een groep experts onafhankelijk hun visie verwoorden, gevolgd door feedbackrondes om consensus te bereiken .
#### 3.2.6 Historisch-vergelijkend onderzoek
Dit type onderzoek richt zich op macro-fenomenen en vergelijkt samenlevingen, groepen of contexten door de tijd heen om wetmatigheden, causale verbanden en evoluties te achterhalen .
* **Oorsprong:** J.S. Mill's "A System of Logic" met vier logica's voor het opsporen van causale verklaringen: methode van overeenkomst, methode van verschil, gecombineerde methode en methode van gelijktijdige variatie .
* **Kenmerken:** Beperkt aantal cases (small-n studies), vaak secundair of indirect karakter van data, streven naar oorzakelijke verbanden, en het verbinden van micro- en macroniveaus .
* **Idealtypes (Lijphart 1971):** A-theoretische casestudies, interpretatieve casestudies, verifiërende/falsifiërende casestudies, afwijkende casestudies, en veralgemenende casestudies .
* **Problemen:** Veronderstelling van equivalentie (conceptueel, meetinstrument), Galton's probleem (autocorrelatie) en vertekening door eenhedenselectie .
### 3.3 Kwaliteitscriteria van onderzoek
#### 3.3.1 Betrouwbaarheid en geldigheid
* **Betrouwbaarheid:** De consistentie van een meting, vaak nagegaan via test-retest betrouwbaarheid of interne consistentie (bv. Cronbach's alfa) [43](#page=43) [44](#page=44).
* **Geldigheid (Validiteit):** De mate waarin een meting meet wat het beoogt te meten. Diverse vormen zijn inhoudsvaliditeit, indruksgeldigheid (face validity), criteriumgeldigheid (predictief en concurrent) en begripsgeldigheid (convergent en discriminerend) [45](#page=45).
* **Meetgeldigheid van relaties:** De specificatie van het verband tussen variabelen (aanwezigheid, richting, sterkte, lineariteit). Het vaststellen van causaliteit vereist controle voor derde variabelen om schijnverbanden uit te sluiten [46](#page=46) [48](#page=48).
#### 3.3.2 Kritiek op kwantitatieve benaderingen
Vanuit interpretivisme en constructionisme wordt kritiek geuit op de kwantitatieve benadering vanwege het toepassen van natuurwetenschappelijke modellen op de sociale wereld, een artificieel gevoel van accuraatheid, het negeren van interpretatieprocessen en een statisch beeld van sociale fenomenen [48](#page=48).
#### 3.3.3 Kwaliteitscriteria kwalitatieve metingen
Naast de criteria van betrouwbaarheid en validiteit, worden in kwalitatief onderzoek ook criteria als "truthworthiness" (credibility, transferability, dependability, confirmability) en authenticiteit gehanteerd. Kritieken op kwalitatieve benaderingen omvatten subjectiviteit, moeilijk herhaalbare en generaliseerbare resultaten, en gebrek aan transparantie [50](#page=50) [51](#page=51).
### 3.4 Bronnen van vertekening (bias)
Bias kan ontstaan uit vier hoofdoorzaken: onderzoeksoriëntatie, onderzoeksdesign, meetinstrumenten en de respondenten of onderzoeker zelf .
* **Onderzoek-effecten:** Bias door de onderzoeksvraag, opdrachtgever, of het onderzoeksdesign zelf .
* **Instrument-effecten:** Bias die voortkomt uit het meetinstrument (bv. vragenlijstbias, interviewerbias) .
* **Object-effecten:** Bias die ontstaat doordat respondenten zich anders gedragen omdat ze weten dat ze onderzocht worden .
* **Onderzoeker-effecten:** Bias veroorzaakt door de persoonlijke voorkeuren, interpretaties of gedragingen van de onderzoeker of interviewer .
### 3.5 Ethische principes in sociaalwetenschappelijk onderzoek
Onderzoekers moeten ethische principes respecteren ten opzichte van zowel het wetenschappelijke proces (transparantie, reproduceerbaarheid) als de onderzochten [18](#page=18).
* **Ethische transgressies:** Bekende voorbeelden zijn het Milgram-experiment, Humphreys' studie naar homoseksuele contacten, en het Monster experiment [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20).
* **Ethische principes:** Harm to participants (fysieke en psychologische schade), lack of informed consent, invasion of privacy, en deception (bedrog) [19](#page=19) [20](#page=20).
* **Visies op ethiek:** Universalism (nooit schenden) versus situation ethics (case-by-case basis) [19](#page=19).
* **Deontologie:** Handhaving van professionele standaarden, waaronder het vermijden van fraude en plagiaat [21](#page=21).
### 3.6 Praktische overwegingen bij dataverzameling
* **Onderzoeksplan:** Cruciaal voor het plannen van alle onderzoeksfasen, inclusief probleemformulering en onderzoeksopzet [24](#page=24).
* **Literatuurstudie:** Essentieel voor het verkrijgen van inzicht, het verfijnen van de vraagstelling en het kaderen van het onderzoek [25](#page=25) [26](#page=26).
* **Steekproeven:** De keuze van de steekproefmethode (toevalssteekproeven vs. niet-toevalssteekproeven) is cruciaal voor de representativiteit en generaliseerbaarheid van de resultaten [53](#page=53) [54](#page=54).
* **Operationalisering:** Het proces van het vertalen van theoretische concepten naar meetbare variabelen [35](#page=35).
### 3.7 Methodologische stromingen
* **Positivisme:** Gaat uit van een objectieve realiteit, meetbare fenomenen en het gebruik van natuurwetenschappelijke methoden [16](#page=16).
* **Interpretivisme:** Benadrukt het begrijpen van de subjectieve betekenis die mensen aan hun handelen geven, met methoden als "Verstehen" [15](#page=15).
* **Constructivisme:** Stelt dat de realiteit een sociaal construct is, gevormd door interacties tussen actoren [16](#page=16).
* **Ontologische stromingen:** Objectivisme (realiteit bestaat extern) versus constructivisme (realiteit is sociaal geconstrueerd) [16](#page=16).
* **Axiologische invloeden:** De rol van waarden in onderzoek, met discussie over waardenneutraal versus waardenbewust onderzoek [16](#page=16).
---
# Ethische principes en deontologie in sociaal onderzoek
Dit deel behandelt de cruciale ethische overwegingen en deontologische principes die sociaalwetenschappelijk onderzoek sturen, met specifieke aandacht voor de behandeling van respondenten.
### 4.1 De rol van ethiek in sociaalwetenschappelijk onderzoek
Morele integriteit en deontologie zijn van het grootste belang voor sociaalwetenschappers. Sociaalwetenschappelijk onderzoek streeft naar transparantie van methode, reproduceerbaarheid van bevindingen en openheid voor kritische reflectie. Hoewel ethische principes door de tijd heen evolueren en contextafhankelijk zijn, vormen ze een continu debat in het veld sinds de jaren 1960. De gevoeligheid voor ethische kwesties is toegenomen, waardoor ethische principes een centralere plaats innemen [18](#page=18).
#### 4.1.1 Richtlijnen voor sociaal onderzoek
Wetenschappers hanteren zes richtlijnen voor het verwerven van kennis [18](#page=18):
1. Streven naar ware kennis.
2. Streven naar informatieve kennis.
3. Streven naar eenvoud.
4. Streven naar betrouwbaarheid en geldigheid.
5. Streven naar bruikbaarheid.
6. Streven naar efficiëntie.
#### 4.1.2 Ethische principes ten aanzien van de onderzochten
De kernvraag hierbij is hoe respondenten behandeld moeten worden en welke relaties onderzoekers met hen kunnen of niet kunnen aangaan. Dit reflecteren over professionele standaarden en deontologie is essentieel voor het garanderen en maximaliseren van de kwaliteit van wetenschappelijke kennisproductie [18](#page=18).
> **Tip:** Professionele associaties bieden vaak richtlijnen en statements die online beschikbaar zijn [18](#page=18).
#### 4.1.3 Voorbeelden van ethische transgressie
Historische studies illustreren de impact van ethische schendingen:
* **Humphreys' Studie **: Een etnografische studie naar homoseksuele contacten in openbare toiletten ('tea-rooming'). Humphreys' methoden omvatten voyeurisme, het achterhalen van identiteiten via nummerplaten, en het presenteren als een health service interviewer zonder toestemming, wat leidde tot schending van privacy en bedrog [18](#page=18) .
* **Milgram **: Onderzoek naar gehoorzaamheid aan autoriteit, waarbij deelnemers (de 'teacher') dachten dat ze elektroshocks toedienden aan een 'learner' bij verkeerde antwoorden. Dit experiment gebruikte bedrog en veroorzaakte stress bij participanten, die de mogelijkheid om zich terug te trekken werd ontzegd [19](#page=19).
* **Monster Experiment Johnson **: Onderzoek naar de oorzaken van stotteren. Weeskinderen werden in twee groepen verdeeld: één groep werd geprezen om hun spraak, de andere kreeg negatieve commentaar. Dit resulteerde in aanhoudende spraakproblemen en schade bij de jonge deelnemers [19](#page=19).
Deze voorbeelden tonen aan dat, hoewel minder denkbaar in hun specifieke vorm, de principes achter deze transgressies nog steeds relevant zijn, vooral bij 'verborgen' observatie en misleidende experimenten [19](#page=19).
### 4.2 Verschillende visies op ethiek
Er bestaan diverse perspectieven op hoe ethische principes toegepast moeten worden in onderzoek:
* **Universalism**: Stelt dat ethische principes altijd en zonder uitzondering gerespecteerd moeten worden [19](#page=19).
* **Situation ethics**: Benadert ethiek op een casus per casus basis. Het argument is dat het continu respecteren van alle ethische regels de kennisverwerving over sociale fenomenen kan belemmeren, waarbij het doel soms de middelen heiligt ('doel heiligt de middelen'). Deze visie kan leiden tot de opvatting dat ethische transgressie 'normaal' is om de werkelijkheid te doorgronden [19](#page=19).
### 4.3 Kernprincipes in sociaal onderzoek
#### 4.3.1 Schade aan deelnemers (Harm to participants)
Het toebrengen van schade aan deelnemers is onaanvaardbaar. Schade kan fysiek zijn, maar ook betrekking hebben op de persoonlijke ontwikkeling, zelfwaardering, het veroorzaken van stress, of het uitlokken van laakbare gedragingen. Vaak is er een afweging nodig tussen de mogelijke schade en het voordeel van de toename in wetenschappelijke kennis. Een belangrijk principe is dat onderzoek pas ethisch verantwoord is als het risico op schade niet groter is dan de risico's in het dagelijks leven [19](#page=19).
> **Voorbeeld:** Het Milgram-experiment veroorzaakte stress en angst door de toediening van vermeende elektroshocks [19](#page=19).
#### 4.3.2 Gebrek aan geïnformeerde toestemming (Lack of informed consent)
Geïnformeerde toestemming betekent dat respondenten zoveel mogelijk op de hoogte zijn en een weloverwogen beslissing kunnen nemen om al dan niet deel te nemen. Dit is een cruciaal punt bij 'disguised/covert observation', waar deelnemers niet om toestemming worden gevraagd. Hoewel dit gedragsverandering kan voorkomen, is de richtlijn dat dit enkel mag wanneer geen andere observatietechniek mogelijk is [20](#page=20).
Richtlijnen vereisen dat onderzoek met mensen zoveel mogelijk gebaseerd is op geïnformeerde toestemming, respondenten op de hoogte gebracht worden, en het recht hebben om te weigeren of zich terug te trekken. Dit is echter niet altijd eenvoudig, aangezien onvoorziene omstandigheden kunnen optreden of het volledig informeren onmogelijk is, zoals bij etnografisch onderzoek [20](#page=20).
> **Voorbeeld:** Bij onderzoek naar homoseksualiteit in openbare toiletten is het vaak lastig om geïnformeerde toestemming te verkrijgen [20](#page=20).
#### 4.3.3 Inbreuk op de privacy (Invasion of privacy)
Inbreuken op de privacy zijn onaanvaardbaar. Dit omvat het uitsluiten van de identificatie van deelnemers en het beschermen van hun identiteit en verstrekte informatie. Kwalitatief onderzoek kan hierbij een groter dilemma vormen. Privacybescherming is nauw verbonden met anonimiteit, vertrouwelijkheid en geïnformeerde toestemming [20](#page=20).
##### Bescherming van data
Dit aspect omvat dataprotectie en wordt gereguleerd door wetgeving zoals de General Data Protection Regulation (GDPR) in de EU. De Privacy Commissie ziet toe op de naleving van veiligheidsbepalingen [20](#page=20).
> **Tip:**
> * Bewaar geen identificatiemiddelen op harde schijven.
> * Gebruik willekeurige nummers voor respondenten en bewaar convergentietabellen apart.
> * Bewaar data niet langer dan nodig.
> * Laat onderzoekers een formulier ondertekenen ter bescherming van data en respect voor privacy [20](#page=20).
#### 4.3.4 Deceptie (Deception)
Deceptie treedt op wanneer onderzoekers hun onderzoek anders voordoen dan het in werkelijkheid is. Hoewel controversieel, kan het in sommige sociale wetenschappelijke onderzoeken als onvermijdelijk worden beschouwd [20](#page=20).
> **Voorbeeld:** Het Milgram-experiment is een klassiek voorbeeld van deceptie [20](#page=20).
#### 4.3.5 De grens tussen ethisch en onethisch onderzoek
De lijn tussen ethisch verantwoord en onverantwoord onderzoek is niet altijd duidelijk. Het aanhouden van alle ethische principes kan soms botsen met de haalbaarheid van een studie, zoals bij het informeren van respondenten over de tijdsduur van een interview [21](#page=21).
##### Ethische vragen rond internetonderzoek
Online omgevingen zoals nieuwsgroepen, chatrooms en discussiegroepen roepen nieuwe ethische vragen op. Debat gaat over het al dan niet vragen van toestemming, de publieke aard van deze ruimtes, en het gebruik van informatie [21](#page=21).
Richtlijnen voor online onderzoek:
* Informatie is publiek toegankelijk.
* Geen wachtwoord vereist.
* De informatie is niet gevoelig.
* Er zijn geen verbodsbepalingen ten aanzien van de informatie.
Indien aan deze voorwaarden niet voldaan is, is informed consent vereist [21](#page=21).
### 4.4 Deontologie: fraude en plagiaat
Wetenschapsbeoefening rust op ethische principes die door professionals nageleefd worden. Wetenschappelijke fraude omvat vervalsing en manipulatie van gegevens, en het opzettelijk schenden van deontologische principes [21](#page=21).
> **Voorbeeld:** De sociaalpsycholoog Diederik Stapel verzon onderzoeksgegevens in meer dan 30 artikels, wat leidde tot het intrekken van zijn doctorstitel. 'Datamassage' (selectieve data-analyse) valt hier ook onder [21](#page=21).
Plagiaat is fraude waarbij verwijzingen naar bronnenmateriaal ontbreken of onjuist zijn, met de intentie om andermans ideeën, teksten of ontwerpen als eigen te presenteren. De toenemende tendens tot plagiaat wordt mede veroorzaakt door het internet en een gebrek aan begrip van referentieregels [21](#page=21).
> **Voorbeeld:** Een hoogleraar werd ontslagen wegens plagiaat en het niet kunnen verantwoorden van data [21](#page=21).
> **Tip:** Vermijd fraude en plagiaat ten allen prijze. Detectiesoftware kan harde consequenties hebben [22](#page=22).
### 4.5 Politiek en ethische principes
Ethische principes zijn onderdeel van een groter waardensysteem dat onderzoek beïnvloedt. Onderzoek gebeurt niet in een moreel vacuüm en kan niet volledig objectief en waardenneutraal zijn. Feministische studies, bijvoorbeeld, streven naar verandering en het aantonen van nadelen voor vrouwen [22](#page=22).
#### 4.5.1 De rol van de samenleving en financiering
De samenleving stuurt signalen over wat wel en niet onderzocht kan of moet worden. Financiering speelt een belangrijke rol; gefinancierd onderzoek kan afhangen van de verwachtingen van de financierende organisatie, wat impact heeft op onderzoekskeuzes [22](#page=22).
#### 4.5.2 De 'Research Bargain'
Toegang krijgen tot organisaties, data en respondenten plaatst onderzoekers in een vragende positie. Organisaties willen informatie over het verloop van het onderzoek en de publicatie ervan. Soms worden publicaties geweigerd indien de resultaten ongunstig zijn voor de organisatie. Onderzoeksresultaten kunnen ook gepolitiseerd worden wanneer ze aanleiding geven tot beleidsinterventies [22](#page=22).
### 4.6 Praktische overwegingen en toekomstige tendensen
* **'Slow science movement'**: Een reactie tegen de hoge publicatiedruk en competitiviteit, die de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek bedreigt [22](#page=22).
* **Open science**: Benadrukt eerlijkheid en transparantie door onderzoeksoutput, zoals data, werkwijzen en programmacodes, zoveel mogelijk te delen [22](#page=22).
#### 4.6.1 Voorbeelden van examen vragen
* Licht de 6 ethische richtlijnen ten aanzien van sociaal onderzoek toe [22](#page=22).
* Wat zijn de 4 ethische principes? Benoem en leg ze uit, met voorbeelden van overtredingen [22](#page=22).
* Geef een studie of experiment als voorbeeld voor "ethische transgressie" en leg deze uit [22](#page=22) [23](#page=23).
* Wat was het Milgram experiment en wat is de ethische kritiek daarop [23](#page=23)?
* Ethische principes zorgen vaak voor controverse. Beschrijf het verschil tussen 'universalism' en 'situation ethics' [23](#page=23).
---
# Steekproeftechnieken en representativiteit
Dit onderwerp behandelt de verschillende methoden voor steekproeftrekking, zowel probabilistische als niet-probabilistische, en hun impact op de representativiteit en generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten. Het bespreekt de concepten van populatie, steekproefkader, non-respons en de fouten die kunnen optreden.
## 5. Steekproeftrekking en representativiteit
### 5.1 Het belang van steekproeftrekking
Het trekken van een steekproef is essentieel voor het verkrijgen van resultaten met een breed geldigheidsgebied en waarheidsgetrouwheid. De kwaliteit van het onderzoek hangt sterk af van de methode waarmee de steekproef wordt getrokken. Dit onderwerp focust op praktische aspecten zoals soorten steekproeven, het kiezen van een steekproefdesign en de organisatie van de trekking, zonder de diepere statistische grondslagen te behandelen [53](#page=53).
### 5.2 Twee logica's van selectie
De keuze van een steekproefmethode hangt primair af van het onderzoeksdoel en -type [53](#page=53).
#### 5.2.1 Toevalsteekproeven (probability samples)
Bij toevalsteekproeven representeert de steekproef de populatie, wat generalisatie naar de populatie mogelijk maakt. De selectie van eenheden uit het universum gebeurt op basis van toeval (at random) [53](#page=53).
#### 5.2.2 Niet-toevalsteekproeven (non-probability samples)
Bij niet-toevalsteekproeven gebeurt de selectie van eenheden niet at random, maar op basis van factoren zoals aanwezigheid of beschikbaarheid. Dit resulteert in selectieve of non-random steekproeven waarvan de resultaten niet veralgemeenbaar zijn [53](#page=53).
### 5.3 Terminologie
* **Onderzoekseenheden:** Vaak mensen, maar kunnen ook kranten, regio's of politieke partijen zijn [53](#page=53).
* **Waarnemingseenheden:** Eenheden waarover de onderzoeker kenmerken waarneemt [53](#page=53).
* **Analyse-eenheden:** Eenheden waarover uitspraken worden gedaan [53](#page=53).
* **Niveaus van onderzoekseenheden:** Micro, meso, macro. Hierbij kan sprake zijn van de *ecological fallacy* (conclusies over individuen gebaseerd op groepskenmerken) of de *atomistic fallacy* (conclusies over groepen gebaseerd op individuele kenmerken) [53](#page=53).
* **Populatie:** Het universum waaruit onderzoekseenheden worden geselecteerd en waarover uitspraken worden gedaan [53](#page=53).
* **Steekproef:** Een segment van de populatie dat voor onderzoek wordt geselecteerd [53](#page=53).
* **Representatieve steekproef:** Een steekproef die een accurate weerspiegeling vormt van de populatie [53](#page=53).
* **Census:** Een uitputtende telling van de volledige populatie [53](#page=53).
> **Voorbeeld:** De "Humo's Moslimenquête" illustreert de complexiteit van opinieonderzoek, met pijnpunten rond samplingmethode, representativiteit, bevraging en non-respons. De methode omvatte een iVOX onderzoekspanel, straatinterviews en sneeuwbalmethode, wat de uitdagingen van het verkrijgen van betrouwbare data over specifieke bevolkingsgroepen benadrukt [53](#page=53) [54](#page=54).
### 5.4 Toevalssteekproeven (aselecte steekproeven)
Aselecte steekproeven garanderen dat elke eenheid in de populatie een gelijke kans heeft om in de steekproef te worden opgenomen. Dit vereist een **steekproefkader**, een zo volledig mogelijke lijst van eenheden in het beoogde universum. De resultaten zijn veralgemeenbaar mits gebruik van inferentiële statistiek en monitoring van non-respons. Aselecte steekproeven bieden voordelen ten opzichte van selecte steekproeven wat betreft de generaliseerbaarheid van resultaten naar de populatie [54](#page=54).
#### 5.4.1 Proces van het bepalen van het universum
1. **Algemeen universum:** Bepalen tot welke populatie of doelgroep men wil veralgemenen (bv. gehele nationale populatie, onderdeel op basis van een kenmerk). Dit is afhankelijk van de onderzoeksvraag [54](#page=54).
2. **Speciaal universum:** Een afbakening van het algemene universum [54](#page=54).
3. **Steekproefkader:** Een lijst van alle eenheden die tot het speciale universum behoren, vaak gebaseerd op administratieve lijsten [54](#page=54).
4. **Geplande steekproef:** Vastleggen van het steekproefdesign en de trekkingseenheden, inclusief de steekproeffractie [55](#page=55).
5. **Gerealiseerde steekproef:** Beoordelen van de representativiteit en selectie, waarbij de externe validiteit wordt getoetst [55](#page=55).
> **Tip:** Onvolledigheden in het steekproefkader (bv. niet-up-to-date lijsten) leiden tot een trekkingskans van nul voor betrokken eenheden, wat een schending is van het principe van probability sampling [55](#page=55).
#### 5.4.2 Soorten toevalssteekproeven
Er zijn drie hoofdtypes toevalssteekproeven [55](#page=55):
1. **Enkelvoudige aselecte steekproef (EAS)**
* Kenmerken: Eenmalige trekking op basis van een exhaustieve lijst van elementen. Gebruik van toevalsgetallen of systematische trekking met teruglegging [55](#page=55).
* Trekking met teruglegging: Alle eenheden hebben een gelijke trekkingskans ($1/M$). Praktisch wordt vaak zonder teruglegging gewerkt, wat bij grote universums nauwelijks afwijkt [55](#page=55).
* Steekproefkader: Vereist een exhaustieve lijst. Toegang tot lijsten zoals het Rijksregister kan beperkt zijn door privacywetgeving [55](#page=55).
* Trekkingsmethodes:
* **Trekking op basis van toevalsgetallen:** Namen uit een trommel, of gebruik van softwareprogramma's [56](#page=56).
* **Systematische trekking (systematische aselecte steekproef):** Een willekeurig beginpunt wordt bepaald, gevolgd door de selectie van elke n-eenheid. Dit combineert efficiëntie met willekeurigheid. Gevaar voor selectiviteit indien er periodiciteit in het steekproefkader zit [56](#page=56).
2. **Gestratificeerde steekproeven (stratified sampling)**
* Kenmerken: De onderzoekspopulatie wordt opgedeeld in homogene subgroepen (strata) op basis van specifieke kenmerken om gelijke vertegenwoordiging te garanderen [56](#page=56).
* Doel: Zorgt voor proportionele vertegenwoordiging van subgroepen en maakt gedetailleerde analyses van kleinere strata mogelijk [57](#page=57).
* **Proportioneel gestratificeerde steekproef (PGS):** De verdeling van de steekproef komt overeen met de verdeling in de populatie. Dit garandeert de proporties en schakelt toevalsschommelingen uit, vooral bij kleine steekproeven [57](#page=57).
* **Disproportioneel gestratificeerde steekproef:** Het aantal elementen uit elk stratum is niet evenredig aan hun vertegenwoordiging in de populatie. Dit is nuttig voor het bestuderen van kleine, maar belangrijke subgroepen of voor vergelijkingen tussen groepen met sterk verschillende omvang. Voor uitspraken over de gehele populatie moeten de resultaten gecorrigeerd worden met wegingscoëfficiënten [57](#page=57).
3. **Bloksteekproeven (cluster sampling)**
* Kenmerken: De populatie wordt verdeeld in groepen of clusters, waarna eerst clusters (primaire steekproefeenheden - PSE) willekeurig worden geselecteerd, en vervolgens individuele elementen binnen die clusters (secundaire steekproefeenheden - SSE) [58](#page=58).
* Voordelen: Handig bij geografisch verspreide populaties, vermindert kosten en logistieke uitdagingen. Geen steekproefkader nodig voor de clusters [58](#page=58).
* Nadelen: Kan leiden tot *ecologische clustering*, waarbij blokken homogeen samengesteld zijn in vergelijking met de universum. Oplossingen hiervoor zijn stratificatie van blokken en het trekken van meerdere blokken [58](#page=58).
* **Tweetrapssteekproef:** Na selectie van clusters wordt een willekeurige steekproef getrokken uit de secundaire eenheden [58](#page=58).
### 5.5 Foutbronnen bij steekproeftrekking
Er zijn drie hoofdcategorieën van fouten [59](#page=59):
1. **Dekkingsfouten:** Treten op wanneer het steekproefkader te ruim of te beperkt is, of wanneer populatielijsten niet up-to-date zijn [59](#page=59).
2. **Steekproeffouten:** Fouten die inherent zijn aan het toevalstrekkingsproces. De omvang hiervan kan worden uitgedrukt in een betrouwbaarheidsinterval (BI). Hoe groter de steekproef, hoe kleiner het betrouwbaarheidsinterval [59](#page=59).
3. **Non-responsfouten:** Kunnen ontstaan door verschillende vormen van non-respons [59](#page=59).
* **Record non-respons:** Non-contact, weigering, etc. De responsgraad is het percentage deelnemende eenheden. Dit kan leiden tot een kleinere effectieve steekproef en vertekening (non-respons bias) [59](#page=59).
* **Listwise of item non-respons:** Ontbrekende gegevens voor individuele vragen. Omvang en aard van non-respons moeten worden geanalyseerd en gedocumenteerd [59](#page=59).
> **Tip:** Surveyvalidatie kan helpen om het gecombineerde effect van tekortkomingen in het steekproefdesign, record non-respons en item non-respons te beoordelen door kernindicatoren te vergelijken met andere bronnen [60](#page=60).
### 5.6 Steekproefgrootte
Vier belangrijke factoren bepalen de steekproefgrootte [60](#page=60):
* Gewenste betrouwbaarheid (graad van precisie) [60](#page=60).
* Gewenste kans op vergissing (meestal 5%, wat een BI van 95% oplevert) [60](#page=60).
* Heterogeniteit (spreiding van het kenmerk) [60](#page=60).
* Beschikbaar budget en onderzoeksdoelstellingen [60](#page=60).
### 5.7 Kwantitatieve niet-toevalssteekproeven
Deze methoden worden toegepast wanneer strenge methodologische regels niet gerespecteerd (kunnen) worden, vaak in commercieel onderzoek [60](#page=60).
#### 5.7.1 Quotasteekproef
De populatie wordt ingedeeld in groepen met specifieke quota gebaseerd op relevante kenmerken. Eenheden die aan de criteria voldoen, worden geselecteerd op basis van aanwezigheid en beschikbaarheid. Dit is een proportioneel gestratificeerde steekproef zonder aselecte keuze [60](#page=60).
* Voordelen: Goedkoper, sneller en makkelijker te managen [60](#page=60).
* Nadelen: Geen aselecte trekking, trekkingskansen onbekend, geen wegingsprocedures of inferentiële statistiek mogelijk. Selectiebias is niet documenteerbaar. Vaak gecombineerd met *random walking* om selectiviteit te beperken [60](#page=60) [61](#page=61).
#### 5.7.2 Andere niet-toevalssteekproeven
* **Access panel:** Gevuld door commerciële onderzoeksbureaus [61](#page=61).
* **Gelegenheidssteekproef:** Eenheden waarvoor men gemakkelijk toegang heeft [61](#page=61).
* **Random dialing:** Willekeurig genereren van telefoonnummers, vaak in combinatie met quota-steekproeven [61](#page=61).
> **Voorbeeld:** Politieke peilingen gebruiken vaak quota steekproeven, waarbij de resultaten kunnen variëren afhankelijk van de gebruikte methodologie (bv. telefonische interviews versus quota steekproef) [61](#page=61).
### 5.8 Theoretische steekproeven (purposive sampling)
Dit is een vorm van doelgerichte steekproeftrekking, vaak gebruikt in kwalitatief onderzoek, die niet gericht is op statistische representativiteit, maar op het maximaliseren van theoretisch inzicht en begrip van het onderzochte fenomeen [61](#page=61).
* Kenmerken: Selectie niet ad-random, steekproefkader niet vereist, trekkingskansen niet berekenbaar, resultaten niet veralgemeenbaar. Vaak verkennend en exploratief [61](#page=61).
* Strategieën:
* **Doelgerichte steekproef (purposive sample):** Respondenten worden gekozen op basis van specifieke kenmerken die relevant zijn voor de onderzoeksvraag [61](#page=61).
* **Sneeuwbalsteekproef:** Initieel contact met een kleine groep die gebruikt wordt om verdere contacten te genereren. Nuttig voor moeilijk toegankelijke populaties [61](#page=61).
* **Gelegenheidssteekproef:** Eenheden met gemakkelijke toegang [61](#page=61).
* **Adaptieve steekproeftrekking:** Een combinatie van verschillende soorten steekproeven [61](#page=61).
> **Tip:** Theoretische steekproeftrekking is gericht op het verdiepen van het begrip van een fenomeen en het ontwikkelen van theorie, in tegenstelling tot probabilistische steekproeven die generalisatie naar de populatie nastreven.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|---|---|
| Sociaalwetenschappelijk onderzoek | Wetenschappelijk onderzoek gericht op het begrijpen, beschrijven, verklaren en voorspellen van menselijk gedrag en maatschappelijke verschijnselen, met behulp van systematische methoden en theorieën. |
| Empirisch onderzoek | Onderzoek dat gebaseerd is op directe waarneming en ervaring, waarbij data wordt verzameld door middel van observatie, experimenten of enquêtes om hypothesen te toetsen. |
| Deductie | Een redeneerproces waarbij men vanuit een algemene theorie of beginsel tot specifieke conclusies of voorspellingen komt, die vervolgens empirisch getoetst kunnen worden. |
| Inductie | Een redeneerproces waarbij men vanuit specifieke observaties of waarnemingen algemene conclusies, patronen of theorieën afleidt. |
| Theorie | Een samenhangend geheel van uitspraken en concepten dat een poging doet om een fenomeen, proces of relatie in de sociale werkelijkheid te verklaren, te voorspellen of te beschrijven. |
| Validiteit (Geldigheid) | De mate waarin een onderzoeksinstrument of -methode meet wat het beoogt te meten, oftewel de mate waarin de resultaten van een onderzoek correcte conclusies toelaten over het onderzochte fenomeen. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een onderzoeksinstrument consistente en stabiele resultaten oplevert, oftewel de mate waarin metingen herhaald kunnen worden met vergelijkbare uitkomsten, vrij van toevalsfouten. |
| Positivisme | Een filosofische stroming die stelt dat ware kennis voortkomt uit zintuiglijke waarneming en empirisch toetsbare feiten, en die natuurwetenschappelijke methoden toepast op sociaalwetenschappelijk onderzoek. |
| Interpretivisme | Een benadering binnen de sociale wetenschappen die de nadruk legt op het begrijpen van de subjectieve betekenissen, intenties en ervaringen van individuen om sociaal gedrag te verklaren, en die kwalitatieve methoden verkiest. |
| Experimenteel design | Een onderzoeksdesign waarbij de onderzoeker systematisch manipuleert de onafhankelijke variabele en de effecten daarvan op de afhankelijke variabele observeert, vaak met een controlegroep, om causale verbanden vast te stellen. |
| Surveyonderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij data wordt verzameld via gestructureerde vragenlijsten, meestal bij een grote groep respondenten, om beschrijvende of verklarende conclusies te trekken over een populatie. |
| Veldonderzoek | Een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker zich onderdompelt in de natuurlijke omgeving van de onderzochten om gedrag, interacties en sociale processen van binnenuit te observeren en te begrijpen. |
| Veldwerknotities | Gedetailleerde, feitelijke en vaak interpretatieve aantekeningen die een onderzoeker maakt tijdens veldonderzoek, cruciaal voor dataverzameling en analyse, ondanks potentiële vertekening door geheugen of subjectiviteit. |
| Causaliteit | Het verband tussen een oorzaak en een gevolg, waarbij een verandering in de ene variabele (oorzaak) direct leidt tot een verandering in een andere variabele (gevolg), rekening houdend met tijdsordening en controle voor storende factoren. |
| Operationalisering | Het proces van het vertalen van abstracte theoretische concepten naar concrete, meetbare variabelen en indicatoren die in het onderzoek waargenomen en geanalyseerd kunnen worden. |
| Steekproef | Een selectie van eenheden uit een grotere populatie, bedoeld om representatief te zijn voor die populatie, zodat er uitspraken gedaan kunnen worden over de gehele populatie op basis van de bevindingen binnen de steekproef. |
| Representativiteit | De mate waarin een steekproef de kenmerken en eigenschappen van de populatie waaruit deze is getrokken, accuraat weerspiegelt, essentieel voor de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten. |
| Non-respons | Het percentage respondenten dat, na geselecteerd te zijn voor een onderzoek, weigert deel te nemen of niet bereikbaar is, wat kan leiden tot selectiviteit en vertekening van de resultaten. |
| Gestructureerd interview | Een interviewtechniek waarbij de interviewer een vaste vragenlijst gebruikt met gestandaardiseerde vragen en antwoordcategorieën, om de consistentie en vergelijkbaarheid van de verzamelde data te waarborgen. |
| Ongestructureerd interview | Een interviewtechniek waarbij de onderzoeker een losse structuur hanteert met open vragen, wat respondenten de vrijheid geeft om uitgebreid antwoord te geven en nieuwe inzichten te verschaffen, passend bij kwalitatief onderzoek. |
| Focusgroep | Een groepsgesprek waarbij een moderator een reeks thema's introduceert om de interactie tussen deelnemers te stimuleren en zo gezamenlijk betekenis te construeren, vaak gebruikt voor exploratief onderzoek. |
| Historisch-vergelijkend onderzoek | Onderzoek dat historische gebeurtenissen en samenlevingen vergelijkt om patronen, wetmatigheden of causale verbanden te identificeren en te verklaren, vaak gebruikmakend van secundaire data en vergelijkingsmethoden. |
| Unobtrusive measurement | Een onderzoekstechniek waarbij data wordt verzameld zonder dat de onderzochte personen zich ervan bewust zijn, om reactiviteit en sociale wenselijkheid te vermijden en natuurlijk gedrag te observeren. |
| Secundaire data | Gegevens die door iemand anders zijn verzameld, zoals officiële statistieken, archiefmateriaal of data uit eerdere onderzoeken, die door de onderzoeker voor nieuwe analyses worden gebruikt. |
| Triangulatie | Het gebruik van meerdere onderzoeksmethoden, databronnen of perspectieven om hetzelfde fenomeen te bestuderen, teneinde de validiteit en betrouwbaarheid van de bevindingen te vergroten en een completer beeld te krijgen. |
| Kwalitatief onderzoek | Onderzoek dat zich richt op het begrijpen van de diepere betekenissen, ervaringen en perspectieven van individuen, vaak met behulp van methoden zoals diepte-interviews, focusgroepen en veldonderzoek, en dat zich kenmerkt door een flexibele en inductieve aanpak. |
| Kwantitatief onderzoek | Onderzoek dat zich richt op het meten en analyseren van numerieke data, vaak met behulp van statistische methoden, om algemene patronen, verbanden en causale relaties vast te stellen, en dat zich kenmerkt door gestructureerde methoden en een deductieve aanpak. |
| Bias | Een systematische vertekening of afwijking in het onderzoeksproces die de objectiviteit en validiteit van de resultaten kan beïnvloeden, voortkomend uit de onderzoeker, de respondent, het meetinstrument of het onderzoeksdesign. |
| Ecologische fout (Ecological fallacy) | De foutieve aanname dat trends of relaties die op macroniveau worden waargenomen, ook gelden op microniveau, of omgekeerd, vaak voorkomend bij het vergelijken van groepen in plaats van individuen. |
| Going native | Een fenomeen binnen veldonderzoek waarbij de onderzoeker zich zo sterk identificeert met de bestudeerde groep dat het eigen perspectief en de objectiviteit verloren gaan, wat de wetenschappelijke integriteit kan ondermijnen. |
| ‘Grounded theory’ | Een inductieve onderzoeksaanpak waarbij theorieën worden ontwikkeld op basis van systematische dataverzameling en -analyse, waarbij concepten en verbanden geleidelijk uit de empirische waarnemingen voortkomen. |
Cover
samenvatting examen sociale kaart.docx
Summary
# Asiel en migratie
Asiel en migratie is een complex beleidsterrein in België dat zich bezighoudt met de procedures, opvang, integratie en rechten van asielzoekers en migranten. Verschillende overheidsinstanties en organisaties spelen hierin een cruciale rol.
## 1. Asiel en migratie
### 1.1 Personen in asielprocedure
#### 1.1.1 Fedasil
Fedasil is het federale orgaan dat verantwoordelijk is voor de opvang van asielzoekers. Dit orgaan beheert zelf een aantal opvangcentra of besteedt deze uit aan partners, zoals het Rode Kruis. Fedasil voorziet in de basisbehoeften: "bed, bad, brood". Daarnaast zijn er gesloten centra voor personen van wie de asielprocedure is afgerond en die uitgeprocedeerd zijn.
#### 1.1.2 Lokaal opvanginitiatief (LOI)
Lokale opvanginitiatieven worden beheerd door de gemeente, vaak in samenwerking met het OCMW. Deze initiatieven vallen onder de bevoegdheid van Fedasil. LOI's zijn doorgaans kleiner van opzet, wat meer autonomie en privacy biedt aan de bewoners. Ook niet-begeleide minderjarigen kunnen hier worden opgevangen.
### 1.2 Integratie en inburgering
De integratie en inburgering van nieuwkomers omvat verschillende aspecten:
* **Contactpunten inburgering**: Deze fungeren als centra voor het inburgeringstraject, dat bestaat uit:
* Nederlandse taalles
* Maatschappelijke oriëntatie
* Werk: Vrijwilligerswerk, stages, participatie- en netwerktrajecten.
* **Huizen van het Nederlands**: Deze huizen coördineren het taalaanbod, maar geven zelf geen cursussen. Cursussen worden wel aangeboden door instanties zoals LIGO en CVO.
* **Sociale tolk**: Een sociale tolk kan worden ingeschakeld om voorzieningen en lokale besturen te ondersteunen bij communicatie met anderstaligen.
* **Dienst vreemdelingenrecht en internationaal familierecht**: Deze dienst richt zich op professionals en hulpverleners en biedt geen individueel advies.
### 1.3 Welzijnswerk en sociaal beleid
#### 1.3.1 Eerstelijns welzijnswerk
Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW) bieden een breed scala aan diensten, waaronder:
* Ontmoeting en onthaal
* Begeleidingscontinuüm, met aandacht voor dak- en thuisloosheid, wonen, mentaal welzijn, kwetsbare gezinnen en jongeren, relationele problemen, en intra-familiaal geweld.
* Jongeren kunnen terecht bij het JAC (Jongeren Advies Centrum) voor hulp bij dader- en slachtofferschap.
#### 1.3.2 OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn)
* **Voor wie?**: OCMW's werken geografisch afgebakend (één OCMW per gemeente) en staan klaar voor elke burger met welzijnsvragen. Ze vormen de sluitstuk van de sociale bescherming.
* **Doel**: Het OCMW streeft ernaar dat iedereen een leven kan leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Dit gebeurt via curatieve en preventieve hulp, die materieel, sociaal, geneeskundig, sociaal-geneeskundig en psychologisch kan zijn. Ook dringende medische hulp voor uitgewezen asielzoekers behoort tot hun takenpakket.
* **Decreet lokaal bestuur**: Dit decreet heeft de werking van de OCMW's grotendeels vervangen. Het streeft naar één beleid en beleidsploeg voor het OCMW en de gemeente. De gemeenteraad fungeert als raad voor maatschappelijk welzijn, en het vast bureau bestaat uit de burgemeester en schepenen. Een uitzondering hierop is het bijzonder comité voor de sociale dienst.
* **Individuele steun**: Het leefloon en aanvullende steun zijn gebaseerd op een maatschappelijk onderzoek door een maatschappelijk assistent.
* **Decreet lokaal sociaal beleid**: Dit decreet beoogt de ontwikkeling van een inclusief en integraal lokaal sociaal beleid. Het regisseert het sociale beleid op lokaal niveau door vraag en aanbod af te stemmen en de sociale hulp en dienstverlening toegankelijk te maken. Het wil onderbescherming tegengaan en bijdragen tot de vermaatschappelijking.
### 1.4 Gezondheidszorg
#### 1.4.1 Ziekenfondsen
Binnen elk ziekenfonds zijn er diensten die ondersteuning bieden bij ziekte, handicap en ouderdom. Ze organiseren thuiszorg, ondersteunen mantelzorgers, stellen de graad van zorgbehoefte vast voor zorgbudgetten of tegemoetkomingen, en fungeren als contactpunt voor personen met een beperking. Daarnaast bieden ze psychosociale begeleiding bij verliesverwerking.
#### 1.4.2 Algemene gezondheidszorg
* **Wat houdt het in?**:
* **Preventie**: Vaccinaties, bevordering van beweging, zelfmoordpreventie, algemeen welzijn, preventieve tandzorg.
* **Curatieve zorg**: Genezing van ziekten door middel van operaties, medicatie, etc.
* **Palliatieve zorg**: Voorkomen of verlichten van lijden en comfortzorg.
* **Toegang tot zorg**: Het "stepped care"-model, met de huisarts als centrale spil, is hierbij belangrijk.
* **Financiering**: De verplichte ziekteverzekering zorgt voor terugbetaling door het ziekenfonds of de hulpkas. Er zijn echter persoonlijke aandelen of remgelden.
* **Gezondheidskloof**: Personen met een laag inkomen stellen zorg uit, wat leidt tot een kortere levensverwachting lager op de sociale ladder.
* **Organisatie van de gezondheidszorg**:
* **Zelfstandige zorgverstrekkers**: Zij worden vergoed per prestatie volgens de nomenclatuur. Ze kunnen al dan niet geconventioneerd zijn.
* **Diensten en organisaties**: Dit omvat ziekenhuizen (met sociale dienst en ombudsdienst), wijkgezondheidscentra, diensten voor thuisverpleging.
#### 1.4.3 Geestelijke gezondheidszorg
* **Zelfstandig werkende zorgverstrekkers**: Dit valt onder de federale bevoegdheid.
* **Huisarts**: De huisarts is de spilfiguur in de gezondheidszorg.
* **Psychologen of klinisch orthopedagogen**: Behandeling kan plaatsvinden door psychologen, psychiaters of therapeuten.
* **Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG)**: Deze centra, gesubsidieerd door de Vlaamse overheid, bieden ambulante diagnostiek, behandeling of begeleiding voor kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen. Ze werken multidisciplinair (psychiater, psychologen, sociaal werker) en organiseren preventieve activiteiten (bv. verslaving, zelfdoding).
* **Psychiatrisch ziekenhuis**: Biedt residentiële (dag en nacht) medische, gespecialiseerde diagnostiek en behandeling voor kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen. Er zijn crisisopvang, kortdurende en voornamelijk langdurende behandelmogelijkheden, evenals een ambulant aanbod via de polikliniek.
* **PAAZ (Psychiatrische afdeling in een algemeen ziekenhuis)**: Biedt acute, crisis- en kortdurende diagnostiek en behandeling.
* **Psychiatrisch verzorgingstehuis**: Biedt residentiële woonvormen met continue verzorging en begeleiding voor volwassenen en ouderen met een gestabiliseerde langdurige psychiatrische problematiek.
* **Rehabilitatie**: Omvat beschut wonen voor volwassenen (en ouderen) met complexe en langdurige psychiatrische problematiek, waarbij begeleiding gekoppeld is aan huisvesting (individueel of in groep). Dagactiviteitencentra bieden ondersteuning en structuur voor daginvulling, ontmoeting, vrije tijd, vorming en werk.
#### 1.4.4 Artikel 107 en zorgcircuits
Artikel 107 van de ziekenhuiswet voorziet in de afbouw van bedden en de vermaatschappelijking van de zorg. Dit leidt tot de ontwikkeling van zorgcircuits en zorgnetwerken die de continuïteit van zorg garanderen. Deze netwerken omvatten functies zoals preventie en promotie, mobiele teams voor acute en langdurige zorg, rehabilitatie, behandelunits en specifieke woonvormen.
#### 1.4.5 Centra met revalidatieovereenkomst
Deze centra bieden psychosociale revalidatie, revalidatie voor verslaafden, en hulp bij kinderpsychiatrische aandoeningen, vroegtijdige stoornissen in de interactie tussen ouderen en kinderen. Ook centra voor ambulante revalidatie en referentiecentra voor autisme vallen hieronder, met als doel het terugwinnen van autonomie en het verminderen van beperkingen.
* **Bevoegdheden**:
* **Federaal**: Acute zorg en beheer van de ziekteverzekering.
* **Vlaanderen**: Kwaliteit, preventieve zorg, chronische zorg.
### 1.5 Onderwijs
#### 1.5.1 Structuur van het onderwijs
Het onderwijs in België is georganiseerd in drie netten:
* **Gemeenschapsonderwijs (GO!)**: Officieel gesubsidieerd onderwijs.
* **Officieel gesubsidieerd onderwijs**: Georganiseerd door provincies, steden en gemeenten.
* **Vrij gesubsidieerd onderwijs**: Onder andere het Katholiek onderwijs.
#### 1.5.2 Diensten voor kwetsbare groepen
* **Duaal leren**: Gericht op de tweede en derde graad, met de nadruk op praktijkervaring op de werkvloer.
* **Ligo (Centrum voor Basiseducatie)**: Biedt basisopleidingen aan volwassenen die dit nodig hebben.
* **Volwassenonderwijs**: Biedt een "tweede kans" onderwijs.
* **OKAN (Onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers)**: Richt zich op de integratie van nieuwkomers in het onderwijs.
#### 1.5.3 Decreet leerlingenbegeleiding (17/04/2018)
Dit decreet heeft vier hoofddoelen:
1. De totale ontwikkeling van alle leerlingen bevorderen.
2. Het welbevinden van leerlingen verhogen.
3. Vroegtijdig schoolverlaten voorkomen.
4. Meer gelijke onderwijskansen creëren.
Dit wordt gerealiseerd via vier domeinen: leren en studeren, preventieve gezondheidszorg (medisch schooltoezicht), schoolloopbaan, en psychisch en sociaal functioneren. Het decreet legt de nadruk op een zorgcontinuüm en de rol van het Centrum voor Leerlingenbegeleiding (CLB).
#### 1.5.4 Leersteendecreet
Dit decreet, van kracht sinds 1 september 2023, beoogt twee belangrijke doelen:
1. Het bevorderen van de maximale ontplooiing, leerwinst, welbevinden, zelfredzaamheid en volwaardige participatie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon onderwijs.
2. Het versterken van de competenties van leraren en schoolteams in het gewoon onderwijs om leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften te begeleiden en een inclusieve klas- en schoolcultuur te creëren.
Dit decreet is gericht op inclusief onderwijs voor leerlingen met specifieke leerbehoeften (zoals leerstoornissen of een lichte mentale beperking) binnen het gewoon onderwijs. Scholen passen "redelijke aanpassingen" toe als eerste fase van het zorgcontinuüm. Het CLB fungeert als poortwachter.
#### 1.5.5 Leersteuncentra
Leersteuncentra beschikken over diverse expertise (onderwijskundig, handicap-specifiek, inclusie, coaching). De handicap-specifieke expertise omvat:
* **Type basisaanbod**: Voor leerlingen die het gemeenschappelijk curriculum met redelijke aanpassingen niet kunnen volgen in het gewoon onderwijs.
* **Type 2**: Verstandelijke beperking.
* **Type 3**: Emotionele of gedragsstoornis (zonder verstandelijke beperking).
* **Type 4**: Motorische beperking.
* **Type 6**: Visuele beperking.
* **Type 7**: Auditieve beperking en spraak- of taalstoornis.
* **Type 9**: Autismespectrumstoornis (zonder verstandelijke beperking).
### 1.6 Jeugdhulp en opvoeding
#### 1.6.1 Kind en Gezin
De missie van Kind en Gezin (onderdeel van Opgroeien) is om actief bij te dragen aan het welzijn van elk kind in Vlaanderen en Brussel, met oog voor kinderrechten en diversiteit. De dienst- en hulpverlening omvat:
* **Preventieve gezinsondersteuning**: Gericht op aanstaande ouders (met extra aandacht voor maatschappelijk kwetsbare vrouwen) en gezinnen met kinderen tot 3 jaar (met extra aandacht voor maatschappelijk kwetsbare gezinnen). De kerntaak is medische, psychosociale en pedagogische preventie en ondersteuning. Dit gebeurt via samenwerking met kraamklinieken, bezoeken van regioverpleegkundigen, consultatiebureaus, inloopteams, telefonisch advies (Kind en Gezin-lijn), nieuwsbrieven en brochures. Deze dienstverlening is gratis, vrijwillig en vraaggericht.
* **Kinderopvang**.
* **Adoptie**.
Kind en Gezin subsidieert ook dienstverlening door partners, zoals:
* Centrum voor kinderzorg en gezinsondersteuning.
* Vertrouwenscentrum voor kindermishandeling.
* Huis van het Kind.
#### 1.6.2 Integrale jeugdhulp
Integrale jeugdhulp streeft naar zes doelstellingen: krachtgericht werken, tijdige toegang, continuïteit, adequaat omgaan met verontrusting, crisisopvang, en participatie. De doelgroep zijn minderjarigen, hun ouders, opvoedingsverantwoordelijken en voogden van niet-begeleide minderjarigen. Hulpverlening aan +18-jarigen is beperkt mogelijk tot 25 jaar (jeugdhulp) of 26 jaar (VAPH).
* **Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ)**:
* **Brede Instap**: Dit is het eerste aanspreekpunt voor alle hulpvragen. De diensten verstrekken informatie, bieden kortdurende hulp aan en verwijzen indien nodig. Deelnemende instanties zijn o.a. CAW, JAC, inloopteams van Kind en Gezin en CLB.
* **Intensievere hulp**: Dit is probleemgebonden hulp die dieper ingaat op specifieke problemen.
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH)**:
* Deze hulp kan enkel ingezet worden met het akkoord en de tussenkomst van de intersectorale toegangspoort. De hulp is gespecialiseerd en intensief. De aanvraag gebeurt met een A-document door een hulpverlener.
* **Verontrusting**: Bij een ontwikkeling van de minderjarige of problemen binnen het gezin die ernstig, langdurig en complex zijn, of bij ernstig gevaar.
* **Gemandateerde voorziening (GV)**: Indien de hulp vastloopt of niet aanvaard wordt, kan een gemandateerde voorziening ingeschakeld worden. Dit kan een aanmelding met een M-document inhouden. De taken van een GV omvatten consult, onderzoek naar maatschappelijke noodzaak (MaNo) en het opstarten van gepaste hulpverlening. Bij weigering of niet meewerken kan doorverwijzing naar het jeugdparket volgen.
* **Gerechtelijke jeugdhulp**: De jeugdrechter legt hulp op in de volgende situaties:
* Een minderjarige overtreedt de wet (delict).
* Een minderjarige bevindt zich in een VOS (Veroorzakende Onveilige Situatie) en hulp op vrijwillige basis is niet mogelijk.
* Er is een acute crisissituatie die onmiddellijk ingrijpen vereist (hoogdringendheid).
De sociale dienst van de jeugdrechtbank speelt hierin een belangrijke rol.
* **Crisisjeugdhulp, bemiddeling en cliëntoverleg**:
* **Crisisjeugdhulp**: Inzetbaar voor alle minderjarigen in een crisis.
* **Bemiddeling**: Bij conflicten in de hulpverlening, gericht op een voor alle partijen aanvaardbaar akkoord.
* **Cliëntoverleg**: Een specifieke vorm van overleg waarbij cliënten, hun netwerk en hulpverleners samenkomen om af te stemmen.
### 1.7 Personen met een beperking
#### 1.7.1 Definitie en doelgroep
Personen met een beperking worden gedefinieerd als personen met langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die, in wisselwerking met diverse drempels, hen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving. Dit is conform het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
De doelgroep omvat:
* Personen met psychische problemen.
* Personen met leerstoornissen.
* Personen met een verstandelijke beperking.
* Personen met een fysieke of sensorische beperking (slechtzienden, rolstoelgebruikers, slechthorenden).
* Personen die lijden aan een chronische of degeneratieve ziekte.
#### 1.7.2 Bevoegdheden en ondersteuning
* **Bevoegdheden**:
* **FOD Directie Generaal personen met handicap**: Regelt inkomen, parkeerkaarten en attesten.
* **Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH)**: Coördineert zorg en ondersteuning.
* **Ondersteuning**:
* **Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH)**:
* Diensten ondersteuningsplan (DOP)
* Bijstandsorganisaties
* Groenezorg initiatieven
* Organisaties voor vrijetijdszorg
* Observatie-, diagnose- en behandelingsunits (ODB-units)
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH)**:
* **NRTH - Minderjarigen**:
* Persoonlijk assistentiebudget (PAB)
* Multifunctioneel centrum (MFC): biedt begeleiding (pedagogisch en psychosociaal), dagopvang (schoolaanvullend of -vervangend) en verblijf (opvang gedurende de nacht).
* **NRTH - Meerderjarigen**:
* Persoonsvolgend budget (PVB) (cash of voucher)
* Dagondersteuning
* Woonondersteuning
* Individuele ondersteuning (psychosociaal, praktisch, globaal)
* Permanentie
#### 1.7.3 Dienst ondersteuningsplan (DOP)
Het DOP werkt samen met het netwerk van de hulpvrager om op maat gemaakte antwoorden te vinden op ondersteuningsvragen en -noden. Hierbij wordt een ondersteuningsplan opgesteld.
#### 1.7.4 Hulpmiddelen en aanpassingen
Er is ondersteuning voor hulpmiddelen voor motorische, visuele, auditieve en cognitieve handicaps (bv. blinde geleide hond, ringleiding), taal- en stemstoornissen (bv. stemversterker) en leerstoornissen (bv. ondersteuningssoftware). Ook aanpassingen (bv. aan een stuur) vallen hieronder.
**Belangrijk**: Aanvragen voor VAPH-ondersteuning moeten ingediend worden vóór de leeftijd van 65 jaar. De definitie van een participatieprobleem, relevant voor VAPH, benadrukt het samenspel tussen functiestoornissen, beperkingen bij activiteiten en persoonlijke/externe factoren.
### 1.8 Samenlevingsopbouw en sociaal-cultureel werk
#### 1.8.1 Samenlevingsopbouw
SAAMO (Samen uitsluiting aanpakken) is een netwerk van acht erkende VZW's in Vlaanderen, met vestigingen in de grote steden. SAAMO werkt vanuit twee opdrachten:
* **Agogische opdracht**: Brengt mensen samen in innovatief projectwerk en buurtwerk, met als doel grond- en mensenrechten te realiseren, sterke buurten en steden te creëren en collectief burgerschap te bevorderen.
* **Politieke opdracht**: Richt zich op verbeteringen in beleid en regelgeving en op publieke bewustwording.
#### 1.8.2 Sociaal-cultureel werk (volwassenen)
Centraal in sociaal-culturele praktijken staan ontmoeting, niet-formeel leren (buiten schoolverband), gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement.
* **De sector**: Omvat 131 organisaties, 180.000 vrijwilligers en 14.000 lokale groepen.
* **Activiteiten**: Gericht op participatie, actief burgerschap en samenleven, mensenrechten en vrede, in diverse domeinen zoals welzijn, opvoeding, onderwijs, kunst, cultuur en persoonlijke groei. Burgerinitiatieven kunnen doelgroepgericht zijn of een specifiek thema behandelen.
#### 1.8.3 Maatschappelijke opdracht van sociaal-cultureel werk
* **Verbindende rol**: Verbindt mensen en groepen om elkaar beter te leren kennen en meer vertrouwen te ontwikkelen, wat bijdraagt aan de groei van burgers in de samenleving.
* **Kritische rol**: Zet mensen aan tot kritisch denken over maatschappelijke kwesties, en bevordert zo kritisch burgerschap.
* **Laboratoriumrol**: Organiseert experimenten om maatschappelijke verandering te realiseren en biedt een laboratorium voor antwoorden op complexe samenlevingskwesties, waarin mensen hun ondernemend burgerschap kunnen ontwikkelen.
#### 1.8.4 Soorten sociaal-culturele organisaties
* **Sociaal-culturele verenigingen**: Femma, Raak, Oxfam, etc.
* **Etnisch-culturele federaties**.
* **Internationaal comité AVANSA (Vormingplus)**: Biedt vorming over uiteenlopende thema's en werkt samen met andere centra.
* **Landelijke vormingscentra**: Gespecialiseerd in thema's zoals milieu of relaties.
* **Bewegingen**: Zetten mensen in beweging rond specifieke thema's (bv. klimaat).
### 1.9 Jeugdwerk
Jeugdwerk in Vlaanderen is zeer divers en evolueert mee met de noden van jongeren. De definitie luidt: "groepsgericht sociaal-cultureel werk op basis van niet-commerciële doelen voor of door de jeugd van drie tot en met dertig jaar, in de vrije tijd, onder educatieve begeleiding en ter bevordering van de algemene en integrale ontwikkeling van de jeugd die daaraan deelneemt op vrijwillige basis".
#### 1.9.1 Vlaamse jeugdwerkvormen
* **Landelijk georganiseerde jeugdverenigingen**: Begeleiden lokale verenigingen met activiteiten en vorming.
* **Verenigingen voor informatie en participatie**: Bieden informatie over kinderrechten, participatieprocessen of mediaproductie.
* **Cultuureducatieve verenigingen**: Stimuleren de artistieke creativiteit van kinderen.
* **Politieke jongerenbewegingen**: Vormen en stimuleren jongeren tot politieke participatie.
* **Intermediaire organisaties**: Gericht op belangenbehartiging en beleidsgericht werk.
#### 1.9.2 Bovenlokaal jeugdwerk
* **Bovenlokale open jeugdwerkingen**: Organiseren activiteiten op publieke, open toegankelijke plaatsen.
* **Ondersteunende organisatie: FORMAAT**: Een bovenlokaal geprofessionaliseerde jeugdvereniging voor kinderen en jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties.
* **Ondersteunende organisatie: Uit de Marge**: Een bovenlokaal geprofessionaliseerde jeugdvereniging voor kinderen en jongeren met een handicap.
### 1.10 Arbeidsmarkt en tewerkstelling
#### 1.10.1 Rijksdienst voor arbeidsvoorziening (RVA)
De RVA is een openbare instelling van sociale zekerheid die zich bezighoudt met:
* Het stelsel van de werkloosheidsverzekering en andere uitkeringen: kent rechten toe en bepaalt bedragen.
* Loopbaanonderbreking en tijdskrediet: geeft toestemming tot betaling van uitkeringen.
* Bestrijding van oneigenlijk gebruik van de werkloosheidsverzekering.
#### 1.10.2 Vlaamse dienst voor arbeidsbemiddeling (VDAB)
De VDAB bevordert de werking van de arbeidsmarkt in Vlaanderen. Ze helpt werkzoekenden en werknemers bij loopbaanontwikkeling, werkt samen met andere dienstverleners om sneller een job te vinden, en besteedt speciale aandacht aan personen uit kansengroepen. De VDAB organiseert ook opleidingen.
#### 1.10.3 Sociale economie
* **Maatwerkbedrijven**: Gericht op mensen met een arbeidsbeperking die een zekere afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Ze bieden werk in een aangepaste omgeving met begeleiding en ondersteuning op maat.
* **Lokale Diensteneconomie initiatieven**: Overheden bouwen hierbij een dienstenaanbod uit dat lokale noden invult en kansen creëert voor personen die moeilijk uit de werkloosheid raken (bv. sociaal restaurant, buurtgerichte kinderopvang).
* **Individueel maatwerk**: Werkgevers ontvangen een loonpremie en/of begeleidingspremie voor werknemers met een arbeidsbeperking.
* **Arbeidsmatige activiteiten**: Tijdelijke, onbetaalde activiteiten gericht op het aanbieden van de latente functies van arbeid, met de focus op stappen richting betaalde arbeid (bv. in een kringwinkel).
#### 1.10.4 Vakbonden
* **Regionale dienstverlening**: Uitbetalingsinstellingen voor werkloosheid.
* **Beroepscentrales**: Bieden juridische bijstand in arbeidsrechtelijke kwesties, nemen deel aan sociaal overleg en sluiten collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO's) op sectoraal niveau. Ze behartigen de individuele en collectieve belangen van arbeiders.
#### 1.10.5 Werkgeversorganisaties
* VOKA: Vlaams netwerk van ondernemingen.
* UNIZO: Vertegenwoordigt zelfstandigen, KMO's en vrije beroepen.
* Boerenbond: Beroepsorganisatie voor boeren en tuinders.
### 1.11 Wonen
#### 1.11.1 Sociale woonmaatschappijen
Sinds 1 januari 2024 zijn er belangrijke wijzigingen, waaronder de fusie tot één maatschappij per werkingsgebied (bv. WIL, Woonboog, Leefgoed). Deze nieuwe maatschappijen combineren de taken van sociale verhuurkantoren en sociale huisvestingsmaatschappijen. Ze verhuren woningen op de private huurmarkt en bouwen sociale woningen.
* **Inschrijving**: Er is een centraal inschrijvingsregister.
* **Voorwaarden**: Inkomensvoorwaarden (middentoets), kennis van het Nederlands, eigendomsvoorwaarden en inschrijving bij de VDAB zijn vereist.
* **Toewijzing**: De toewijzing is gebaseerd op lokale binding met de gemeente, mantelzorg, en de wachttijd. Er is een versnelde toewijzing voor specifieke doelgroepen zoals dak- en thuislozen, personen met een psychische kwetsbaarheid, jongeren in begeleid zelfstandig wonen, slachtoffers van intra-familiaal geweld en personen met slechte woonomstandigheden.
* **Begeleiding**: Verplichte begeleiding kan gekoppeld worden aan een huurcontract.
* **Doelgroepenbeleid**: Lokaal woonreglement legt specifieke doelgroepen vast, bv. aangepaste woningen voor ouderen of personen met een beperking.
#### 1.11.2 Huurdersbond
De Huurdersbond behartigt de belangen van zowel private als sociale huurders. Ze is een tweedelijnsorganisatie en het lidmaatschap is betaald. De Huurdersbond biedt advies over huurcontracten, informeert over rechten en plichten, helpt bij het opmaken van documenten en verduidelijkt wetgeving (bv. opzegging, waarborg). Ze is er niet voor eigenaars en verhuurders.
### 1.12 Woonzorg
Het woonzorgdecreet omvat een breed aanbod aan diensten:
* **Lokale dienstencentra (LDC)**.
* **Diensten voor gezinszorg**.
* **Diensten voor oppashulp**.
* **Diensten voor thuisverpleging**.
* **Diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen**.
* **Diensten voor gastopvang**.
* **Centra voor dagverzorging, kortverblijf en herstelverblijf**.
* **Groepen van assistentiewoningen**.
* **Woonzorgcentra**.
* **Verenigingen voor mantelzorgers en gebruikers**.
#### 1.12.1 Hulp en ondersteuning
Het hulpaanbod is concreet en omvat:
* **Maaltijden, poetsen, etc.**
* **Ondersteuning mantelzorgers**: Mantelzorgpremies, mantelzorgcafés.
* **Zorg**: Verzorging, verpleging.
* **Vorming en ontmoeting**: Gericht op dementie, lotgenotencontact en LDC-activiteiten.
* **Vrijwilligersaanbod**: Oppashulp, MinderMobielenCentrale (MMC), klusjes.
Sociaal werkers in thuiszorgdiensten spelen voornamelijk een coördinerende rol, helpen bij de organisatie van thuiszorg en ondersteunen mantelzorgers.
---
# Integratie en inburgering
Dit gedeelte van de studiehandleiding behandelt de trajecten en diensten die gericht zijn op de integratie van nieuwkomers, met specifieke aandacht voor taal, maatschappelijke oriëntatie en werk.
### 2.1 Inburgeringstraject
Het inburgeringstraject is gericht op het faciliteren van de integratie van nieuwkomers in de samenleving.
#### 2.1.1 Componenten van het inburgeringstraject
Het traject omvat de volgende kerncomponenten:
* **Nederlandse taal:** Het leren van de Nederlandse taal is essentieel voor participatie in de samenleving.
* **Maatschappelijke oriëntatie:** Inzicht krijgen in de sociale, culturele en politieke structuren van het land.
* **Werk:** Het bevorderen van de toegang tot de arbeidsmarkt via diverse kanalen.
#### 2.1.2 Ondersteunende diensten
Verschillende instanties en diensten dragen bij aan het inburgeringstraject:
* **Contactpunten inburgering:** Deze fungeren als centraal punt voor informatie en begeleiding bij het inburgeringstraject.
* **Huizen van het Nederlands:** Hoewel ze geen cursussen organiseren, coördineren ze wel de taallessen en verwijzen ze door naar aanbieders.
* **LIGO (Laagdrempelig Individueel en Groepsonderwijs) en CVO (Centrum voor Volwassenenonderwijs):** Deze instellingen bieden taalcursussen aan.
* **Sociale tolk/vertaler:** Voorzieningen en lokale besturen kunnen gebruikmaken van sociale tolken en vertalers om communicatiebarrières te overbruggen.
* **Dienst vreemdelingenrecht en internationaal familierecht:** Deze dienst richt zich op professionals en hulpverleners en biedt geen individueel advies.
#### 2.1.3 Participatie en netwerkvorming
Naast taal en oriëntatie zijn ook participatie en netwerkvorming cruciale elementen:
* **Vrijwilligerswerk:** Een uitstekende manier om ervaring op te doen, sociale contacten te leggen en de taal te oefenen.
* **Stage:** Biedt de mogelijkheid om praktijkervaring op te doen in een specifieke sector.
* **Participatie- en netwerktrajecten:** Programma's die gericht zijn op het actief betrekken van nieuwkomers bij de samenleving en het uitbreiden van hun sociale netwerk.
> **Tip:** Het actief deelnemen aan vrijwilligerswerk en netwerkevenementen kan de integratie aanzienlijk versnellen en het gevoel van thuishoren versterken.
### 2.2 Eerstelijns welzijnswerk en algemene diensten
Dit gedeelte belicht de rol van eerstelijns welzijnswerk en algemene diensten die essentieel zijn voor de ondersteuning van verschillende doelgroepen, waaronder nieuwkomers.
#### 2.2.1 Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW)
Het CAW speelt een centrale rol in het welzijnswerk en biedt ondersteuning op diverse gebieden:
* **Ontmoeting en onthaal:** Creëert een laagdrempelige omgeving voor mensen om binnen te stappen met hun vragen.
* **Begeleidingscontinua:** Biedt ondersteuning aan diverse kwetsbare groepen, waaronder:
* Dak- en thuislozen en mensen met woonproblemen.
* Mensen met mentale problemen.
* Kwetsbare gezinnen en jongeren.
* Personen die kampen met relationele problemen of intra-familiaal geweld.
* **JAC (Jongeren Advies Centrum):** Een specifieke dienst van het CAW die zich richt op jongeren, met aandacht voor dader- en slachtofferschap.
* **Precair verblijf:** Ondersteuning voor personen in een onzekere verblijfssituatie.
#### 2.2.2 OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn)
Het OCMW is een cruciale speler in de sociale bescherming en biedt hulp aan alle burgers:
* **Geografische afbakening:** Er is één OCMW per gemeente.
* **Voor wie:** Het OCMW staat open voor elke burger in de gemeente, ongeacht hun situatie.
* **Doel:** Het garanderen van een leven dat beantwoordt aan menselijke waardigheid door middel van maatschappelijke dienstverlening.
* **Aanbod:**
* **Curatieve en preventieve hulp:** Zowel behandeling van bestaande problemen als het voorkomen ervan.
* **Materieel, sociaal, geneeskundig en psychologisch:** Ondersteuning op diverse levensdomeinen.
* **Dringende medische hulp:** Specifieke hulp voor uitgewezen asielzoekers.
#### 2.2.3 OCMW-wetgeving en hervormingen
De werking van het OCMW is door de jaren heen geëvolueerd:
* **Decreet lokaal bestuur:** Grotendeels vervanging van de oude OCMW-wet door een geïntegreerd beleid voor OCMW en gemeente. De gemeenteraad fungeert als raad voor maatschappelijk welzijn, en de burgemeester en schepenen vormen het vast bureau.
* **Bijzonder comité sociale dienst:** Een uitzonderingsorgaan dat individuele steunverlening behandelt.
* **Individuele steun:** Dit omvat het leefloon en aanvullende steun, gebaseerd op maatschappelijk onderzoek door een maatschappelijk assistent.
* **Decreet lokaal sociaal beleid:** Gericht op het ontwikkelen van een inclusief en integraal lokaal sociaal beleid, het afstemmen van vraag en aanbod, en het tegengaan van onderbescherming.
> **Tip:** Het OCMW is een belangrijke 'sluitstuk' van de sociale bescherming; aarzel niet om er hulp te zoeken bij welzijnsvragen.
---
# Welzijnswerk en sociale bescherming
Dit onderwerp biedt een overzicht van de verschillende aspecten van welzijnswerk en sociale bescherming in België, met speciale aandacht voor de rol van OCMW's en integratietrajecten.
### 3.1 Welzijnswerk
Welzijnswerk omvat een breed scala aan diensten en ondersteuning gericht op het bevorderen van het welzijn van burgers.
#### 3.1.1 Eerstelijns welzijnswerk
Het Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW) vormt een belangrijk onderdeel van het eerstelijns welzijnswerk en biedt ontmoeting, onthaal en begeleidingscontinua voor diverse problematieken zoals dak- en thuisloosheid, mentale gezondheidsproblemen en relationele of familiale moeilijkheden. Het JAC (Jongerencentrum) richt zich specifiek op jongeren.
#### 3.1.2 Dienst vreemdelingenrecht en internationaal familierecht
Deze dienst richt zich op professionals en hulpverleners en biedt geen individueel advies.
#### 3.1.3 Integratie en inburgering
Centra voor Inburgering bieden trajecten aan die Nederlandse taalvaardigheid, maatschappelijke oriëntatie, werk (inclusief vrijwilligerswerk, stages en participatietrajecten) omvatten. Huizen van het Nederlands coördineren de aanpak van taalonderwijs, terwijl LIGO en CVO ook een rol spelen.
#### 3.1.4 Sociale tolk
Een sociale tolk dient als vertaler voor voorzieningen en lokale besturen.
#### 3.1.5 Opvang van asielzoekers
Fedasil is het federale orgaan dat verantwoordelijk is voor de opvang van asielzoekers en beheert of besteedt opvangcentra uit aan partners zoals het Rode Kruis. Dit omvat het principe van "bed, bad, brood" en gesloten centra voor uitgeprocedeerde personen. Lokale Opvanginitiatieven (LOI), beheerd door gemeenten en vaak ingebed in OCMW's, bieden kleinere, autonomere opvangmogelijkheden.
### 3.2 Sociale bescherming
Sociale bescherming beoogt de zekerheid van een menswaardig bestaan voor alle burgers.
#### 3.2.1 Recht op maatschappelijke dienstverlening
Het OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn) is de spilfiguur in het recht op maatschappelijke dienstverlening.
##### 3.2.1.1 Doel en reikwijdte van het OCMW
Het OCMW streeft ernaar burgers in staat te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan menselijke waardigheid. Het biedt zowel curatieve als preventieve hulp op materieel, sociaal, geneeskundig, sociaal-geneeskundig en psychologisch vlak. Dit omvat ook dringende medische hulp voor uitgewezen asielzoekers. Het OCMW is geografisch afgebakend per gemeente en staat open voor elke burger met welzijnsvragen.
##### 3.2.1.2 Decreet lokaal bestuur en decreet lokaal sociaal beleid
Grote delen van de OCMW-werking zijn geïntegreerd onder het Decreet Lokaal Bestuur, waarbij één beleid en beleidsploeg voor de gemeente en het OCMW worden gehanteerd. De Raad voor maatschappelijk welzijn is de gemeenteraad, en het vast bureau bestaat uit de burgemeester en schepenen. Het Decreet Lokaal Sociaal Beleid richt zich op het ontwikkelen van een inclusief en integraal lokaal sociaal beleid, het afstemmen van vraag en aanbod, en het tegengaan van onderbescherming.
##### 3.2.1.3 Steun van het OCMW
Het OCMW biedt individuele steun, waaronder het leefloon en aanvullende steun, gebaseerd op maatschappelijk onderzoek door een maatschappelijk assistent.
#### 3.2.2 Ziekenfondsen
Binnen elk ziekenfonds wordt begeleiding geboden bij ziekte, handicap en ouderdom. De ziekenfondsen organiseren thuiszorg, ondersteunen mantelzorgers, stellen de graad van zorgbehoefte vast en fungeren als contactpunt voor personen met een beperking. Psychosociale begeleiding bij verliesverwerking behoort ook tot hun taken.
#### 3.2.3 Gezondheidszorg
De gezondheidszorg kent verschillende componenten:
* **Preventie:** Vaccinaties, bevordering van beweging, zelfmoordpreventie, algemeen welzijn en preventieve tandzorg.
* **Curatieve zorg:** Behandeling van ziekten door middel van operaties, medicatie, etc.
* **Palliatieve zorg:** Gericht op het voorkomen of verlichten van lijden en comfortzorg.
De toegang tot zorg verloopt vaak via een "stepped care" model, met de huisarts als centraal aanspreekpunt. De verplichte ziekteverzekering regelt de terugbetaling door ziekenfondsen of hulpkassen, waarbij persoonlijke bijdragen of remgeld een rol spelen. Er bestaat een "gezondheidskloof", waarbij mensen met een lager inkomen zorg uitstellen, wat leidt tot een lagere levensverwachting.
##### 3.2.3.1 Organisatie van de gezondheidszorg
De gezondheidszorg wordt georganiseerd door zelfstandige zorgverstrekkers die vergoed worden per prestatie volgens een nomenclatuur. Ze kunnen geconventioneerd of niet-geconventioneerd zijn. Diensten en organisaties zoals ziekenhuizen (met sociale dienst en ombudsdienst), wijkgezondheidscentra, diensten voor thuisverpleging en ziekenfondsen spelen een cruciale rol. Ziekenfondsen hebben een wettelijke opdracht voor aanvullende diensten en voordelen, en zetten in op sensibilisering en belangenbehartiging. Revalidatiecentra dragen bij aan herstel.
##### 3.2.3.2 Geestelijke gezondheidszorg
De geestelijke gezondheidszorg wordt aangeboden door zelfstandig werkende zorgverstrekkers, huisartsen (als spilfiguur), psychologen, klinisch orthopedagogen, psychiaters en therapeuten.
* **Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG):** Bieden ambulante diagnostiek, behandeling en begeleiding aan kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen, vaak multidisciplinair. Preventieve activiteiten, zoals rond verslaving en zelfdoding, behoren ook tot hun aanbod.
* **Psychiatrische ziekenhuizen:** Bieden residentiële (dag en nacht) medische, gespecialiseerde diagnostiek en behandeling voor kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen, met zowel kortdurende als langdurige opvang. Ze hebben ook een ambulant aanbod via de polikliniek.
* **PAAZ (Psychiatrische afdeling in een algemeen ziekenhuis):** Biedt acute, crisis- en kortdurende diagnostiek en behandeling.
* **Psychiatrische verzorgingstehuizen:** Bieden residentiële woonvormen met continue verzorging en begeleiding voor volwassenen en ouderen met een gestabiliseerde langdurige psychiatrische problematiek, inclusief rehabilitatie.
* **Beschut wonen:** Een woonvorm voor volwassenen (en ouderen) met een complexe en langdurige psychiatrische problematiek, waarbij begeleiding gekoppeld is aan huisvesting in individuele woningen of groepswoningen.
* **Dagactiviteitencentra:** Bieden ondersteuning en structuur, ontmoeting, vrijetijdsbesteding, vorming en werk voor volwassenen (en ouderen) met een complexe en langdurige psychiatrische problematiek.
###### 3.2.3.2.1 Artikel 107 en zorgcircuits
Artikel 107 van de ziekenwet stimuleert de afbouw van bedden en de maatschappelijkering van de zorg, wat leidt tot de ontwikkeling van zorgcircuits en netwerken voor continuïteit van zorg. Deze circuits omvatten preventie en promotie, mobiele teams voor acute en langdurige zorg, rehabilitatie, behandelunits en specifieke woonvormen.
###### 3.2.3.2.2 Vroegtijdige interventie en revalidatie
De PANGG 0-18 centra richten zich op kinderen en jongeren met psychiatrische aandoeningen en vroegtijdige stoornissen in de interactie tussen ouderen en kinderen. Centra met een revalidatieovereenkomst bieden psychosociale revalidatie, o.a. voor verslaafden. Centra ambulante revalidatie en referentiecentra voor autisme focussen op het terugwinnen van autonomie en het verminderen van beperkingen.
###### 3.2.3.2.3 Bevoegdheden
Federale bevoegdheden omvatten acute zorg en het beheer van de ziekteverzekering. Vlaanderen is bevoegd voor kwaliteit, preventieve zorg, chronische zorg en onderwijs.
#### 3.2.4 Onderwijs
Het onderwijs kent drie netten: gemeenschapsonderwijs, officieel gesubsidieerd onderwijs en vrij gesubsidieerd onderwijs.
* **Diensten voor kwetsbare groepen:** Duaal leren richt zich op werkervaring, terwijl Ligo centra biedt voor basiseducatie voor volwassenen. Volwassenenonderwijs biedt een tweede kans. OKAN verzorgt onthaalklassen voor anderstalige nieuwkomers.
* **Leerlingenbegeleiding:** Het decreet leerlingenbegeleiding (17 april 2018) heeft vier doelen: bevorderen van de totale ontwikkeling van alle leerlingen, verhogen van het welbevinden, voorkomen van schoolverlaten en creëren van gelijke onderwijskansen. Het richt zich op vier domeinen: leren en studeren, preventieve gezondheidszorg, schoolloopbaan en psychisch en sociaal functioneren. Het centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB) speelt hierin een centrale rol.
* **Leersteendecreet:** Dit decreet (vanaf 1 september 2023) streeft naar maximale ontplooiing, leerwinst, welbevinden, zelfredzaamheid en participatie voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon onderwijs. Het versterkt ook de competenties van leraren en schoolteams voor inclusieve praktijken.
* **Leersteuncentra:** Deze centra bieden expertise op onderwijskundig, handicap-specifiek, inclusie- en coachingvlak. De handicap-specifieke expertise omvat types voor basisaanbod, verstandelijke beperking, emotionele of gedragsstoornis, motorische beperking, visuele beperking, auditieve beperking en spraak- of taalstoornis, en autismespectrumstoornis.
#### 3.2.5 Opgroeien (Kind en Gezin)
Kind en Gezin, onderdeel van Opgroeien, draagt bij aan het welzijn van kinderen in Vlaanderen en Brussel, met oog voor kinderrechten en diversiteit.
* **Dienst- en hulpverlening:** Omvat preventieve gezinsondersteuning (voor aanstaande ouders en gezinnen met jonge kinderen, met extra aandacht voor kwetsbare groepen), kinderopvang en adoptie. De kerntaak is medische, psychosociale en pedagogische preventie en ondersteuning, die gratis, vrijwillig en vraaggericht is.
* **Integrale Jeugdhulp (IJH):** Heeft zes doelstellingen: krachtgericht werken, tijdige toegang, continuïteit, omgaan met verontrusting, crisishulp en participatie. De doelgroep zijn minderjarigen, ouders, opvoedingsverantwoordelijken, leefomgeving en voogden van niet-begeleide minderjarigen. Hulpverlening aan +18-jarigen is beperkt mogelijk tot 25 of 26 jaar.
* **Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ):** Biedt een brede instap voor alle hulpvragen, fungeert als eerste aanspreekpunt, verstrekt informatie en biedt kortdurende hulp. CAW, JAC, inloopteams Kind en Gezin en CLB vallen hieronder.
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTJ):** Intensievere, probleemgebonden hulp die enkel kan worden ingezet met akkoord en tussenkomst van de intersectorale toegangspoort. Dit vereist een A-document en is gericht op ernstige, langdurige en complexe problemen, of situaties van ernstig gevaar.
* **Gemandateerde voorzieningen (GV):** Nemen de rol over wanneer hulp vastloopt of niet wordt aanvaard. Ze voeren consulten en onderzoeken de maatschappelijke noodzaak van hulpverlening. Bij weigering of niet-meewerken kan doorverwijzing naar het jeugdparket volgen.
* **Gerechtelijke jeugdhulp:** Wordt opgelegd door de jeugdrechter wanneer een minderjarige de wet overtreedt, zich in een VOS (Verontrusting, Ontwikkeling, Situatie) bevindt en vrijwillige hulp niet mogelijk is, of in acute crisissituaties. De sociale dienst van de jeugdrechtbank speelt hierin een belangrijke rol.
* **Crisisjeugdhulp, Bemiddeling en Cliëntoverleg:** Crisisjeugdhulp is beschikbaar voor alle minderjarigen in crisis. Bemiddeling helpt bij conflicten in de hulpverlening, terwijl cliëntoverleg een vorm is waarbij cliënten, netwerk en hulpverleners samenkomen.
#### 3.2.6 Personen met een beperking
Personen met een beperking worden gedefinieerd als personen met langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die, in wisselwerking met drempels, volledige en gelijke participatie in de samenleving belemmeren. Dit omvat personen met psychische problemen, leerstoornissen, verstandelijke beperkingen, fysieke of sensorische beperkingen, en personen met chronische of degeneratieve ziekten.
* **Bevoegdheden:** De FOD Directie Generaal personen met handicap regelt inkomen, parkeerkaarten en attesten. Het Vlaams Agentschap voor personen met een handicap (VAPH) is bevoegd voor zorg en ondersteuning, G-sport, VDAB, participatie, aangepaste sociale woningen en Vlaamse sociale bescherming. Het VAPH verstrekt echter geen opvang of begeleiding, maar wel subsidies en tussenkomsten voor begeleiding, opvang, hulpmiddelen en aanpassingen.
* **Persoonsvolgende budgetten en persoonlijk assistentiebudget:** Deze budgetten ondersteunen personen met een beperking. Een aanvraag hiervoor moet vóór de leeftijd van 65 jaar gebeuren.
* **Definitie van participatieprobleem:** Een langdurig en belangrijk participatieprobleem door het samenspel van functiestoornissen, beperkingen bij activiteiten en persoonlijke/externe factoren.
* **Ondersteuning:**
* **Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH):** Diensten ondersteuningsplan (DOP), bijstandsorganisaties, groenezorginitiatieven, organisaties voor vrijetijdszorg, en observatie-, diagnose- en behandelingsunits (ODB-units).
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH):**
* **Voor minderjarigen:** Persoonlijk assistentiebudget, multifunctionele centra (begeleiding, dagopvang, verblijf), en begeleiding door pedagogische en psychosociale ondersteuning.
* **Voor meerderjarigen:** Persoonsvolgend budget, cash voucher, dagondersteuning, woonondersteuning, individuele ondersteuning (psychosociaal, praktisch), en permanentie.
* **Dienst ondersteuningsplan (DOP):** Een proces waarbij samen met het netwerk van de hulpvrager op maat gemaakte oplossingen en ondersteuningsnoden worden aangepakt en een ondersteuningsplan wordt opgesteld.
* **Hulpmiddelen en aanpassingen:** Hulpmiddelen voor motorische, visuele, auditieve, cognitieve, taal- en stemstoornissen, en leerstoornissen worden verstrekt. Ook aanpassingen, zoals aan een stuur, vallen hieronder.
#### 3.2.7 Samenlevingsopbouw
SAAMO (Samen uitsluiting aanpakken) is een netwerk van 8 erkende VZW's die werken aan grond- en mensenrechten, sterke buurten, collectief burgerschap en beleidsverbeteringen. Ze hebben een agogische opdracht (mensen samenbrengen) en een politieke opdracht (werken aan beleid en publieke bewustwording).
#### 3.2.8 Vrije tijd en sociaal-cultureel werk
* **Sociaal-cultureel werk volwassenen:** Centraal staan ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement. Het sociaal-cultureel werk verbindt mensen en groepen (verbindende rol), zet aan tot kritisch denken (kritische rol) en fungeert als laboratorium voor maatschappelijke verandering (laboratoriumrol). Dit gebeurt via sociaal-culturele verenigingen, etnisch-culturele federaties, vormingscentra en bewegingen.
* **Jeugdwerk:** Gedefinieerd als groepsgericht sociaal-cultureel werk voor of door jongeren (3-30 jaar) in de vrije tijd, gericht op algemene en integrale ontwikkeling. Vlaamse jeugdwerkvormen omvatten landelijk georganiseerde verenigingen, bovenlokaal jeugdwerk (open werkingen, geprofessionaliseerde jeugdverenigingen voor kwetsbare jongeren of jongeren met een handicap), en intermediaire organisaties voor belangenbehartiging. Er zijn diverse werksoorten, waaronder cultuureducatieve verenigingen en politieke jongerenbewegingen.
#### 3.2.9 Arbeidsmarkt en werkloosheid
* **RVA (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening):** Een openbare instelling van sociale zekerheid die het stelsel van werkloosheidsverzekering beheert, uitkeringen toekent, en oneigenlijk gebruik bestrijdt.
* **VDAB (Vlaamse dienst voor arbeidsbemiddeling):** Bevordert de werking van de arbeidsmarkt, ondersteunt werkzoekenden en werknemers bij loopbaanontwikkeling, werkt samen met andere dienstverleners, en besteedt speciale aandacht aan kansengroepen.
* **Sociale economie:**
* **Maatwerkbedrijven:** Bieden werk aan personen met een arbeidsbeperking in een aangepaste omgeving met ondersteuning.
* **Lokale Diensteneconomie (LDE) initiatieven:** Vullen lokale noden in en creëren kansen voor personen met moeilijkheden op de arbeidsmarkt (bv. sociaal restaurant, buurtgerichte kinderopvang).
* **Individueel maatwerk:** Werkgevers ontvangen premies voor werknemers met een arbeidsbeperking.
* **Arbeidsmatige activiteiten:** Tijdelijke, onbetaalde activiteiten gericht op het ontwikkelen van functies van arbeid en het zetten van stappen naar betaalde arbeid.
* **Vakbonden:** Bieden juridische bijstand, nemen deel aan sociaal overleg, en behartigen individuele en collectieve belangen van arbeiders.
* **Werkgeversorganisaties:** Vertegenwoordigen werkgevers, zoals VOKA, UNIZO, KMO, Vrije beroepen, en Boerenbond.
#### 3.2.10 Wonen
* **Sociale woonmaatschappijen:** Sinds 1 januari 2024 is er één maatschappij per werkingsgebied, die sociale verhuurkantoren en sociale huisvestingsmaatschappijen bundelt. Ze verhuren woningen op de private huurmarkt, bouwen sociale woningen, en werken met een centraal inschrijvingsregister. Inkomens-, middelentoets, kennis van het Nederlands, en eigendomsvoorwaarden zijn bepalend. Toewijzing gebeurt op basis van lokale binding, mantelzorg, en wachtlijstperiode, met versnelde toewijzing voor specifieke doelgroepen. Verplichte begeleiding kan gekoppeld worden.
* **Huurdersbond:** Komt op voor de belangen van private en sociale huurders, biedt huuradvies, informeert over rechten en plichten, en verduidelijkt wetgeving.
#### 3.2.11 Woonzorg
Het woonzorgdecreet regelt diverse diensten:
* **Lokale dienstencentra (LDC):** Bieden maaltijden, poetsdiensten, ondersteuning aan mantelzorgers (premies, cafés), zorg en verpleging, vorming en ontmoeting (bv. rond dementie), en vrijwilligersaanbod (oppashulp, Minder Mobielen Centrale). Sociaal werkers in thuiszorgdiensten spelen een coördinerende rol en ondersteunen mantelzorgers.
* **Aanbod:** Diensten voor gezinszorg, oppashulp, thuisverpleging, maatschappelijk werk van ziekenfondsen, gastopvang, centra voor dagverzorging, kortverblijf en herstelverblijf, groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra.
> **Tip:** Begrijp de verschillende niveaus van bevoegdheid (federaal, Vlaams, lokaal) bij het bestuderen van sociale bescherming. Dit helpt bij het plaatsen van de verschillende instanties en hun taken.
>
> **Tip:** Maak een schema van de verschillende soorten hulp binnen de integrale jeugdhulp (RTJ, NRTJ, gerechterlijke jeugdhulp) om de toegangsmodaliteiten en doelen te onthouden.
---
# Gezondheidszorg en geestelijke gezondheid
Dit deel van de samenvatting geeft een overzicht van de Belgische gezondheidszorgstructuur, met nadruk op preventieve en curatieve zorg, en de specifieke aspecten en voorzieningen binnen de geestelijke gezondheidszorg.
### 4.1 De structuur van de Belgische gezondheidszorg
De gezondheidszorg in België omvat zowel preventieve als curatieve zorg, en is toegankelijk via een verplichte ziekteverzekering die terugbetalingen regelt via ziekenfondsen of hulpkassen. Patiënten betalen een persoonlijk aandeel of remgeld.
#### 4.1.1 Toegang tot zorg
* **Preventie:** Dit omvat initiatieven zoals vaccinatie, bevordering van beweging, zelfmoordpreventie, algemeen welzijn en preventieve tandzorg.
* **Curatieve zorg:** Dit richt zich op het genezen van ziekten door middel van medische interventies zoals operaties en medicatie.
* **Palliatieve zorg:** Deze zorg focust op het voorkomen of verlichten van lijden en biedt comfortzorg.
#### 4.1.2 Organisatie van de gezondheidszorg
De gezondheidszorg wordt georganiseerd via verschillende actoren:
* **Zelfstandige zorgverstrekkers:** Dit zijn individuele professionals die vergoeding per prestatie ontvangen, gebaseerd op een nomenclatuur. Ze kunnen geconventioneerd (werken aan de vastgelegde tarieven) of niet-geconventioneerd zijn.
* **Diensten en organisaties:**
* Ziekenhuizen: Bieden sociale diensten en ombudsdiensten aan.
* Wijkgezondheidscentra: Zorgen voor eerstelijnszorg in de buurt.
* Diensten voor thuisverpleging: Bieden medische zorg aan huis.
* Ziekenfondsen: Hebben een wettelijke opdracht voor aanvullende diensten, voordelen en verzekeringen, en zijn actief in sensibilisering en belangenbehartiging.
* Revalidatiecentra: Faciliteren herstel na ziekte of letsel.
#### 4.1.3 De rol van de huisarts
De huisarts fungeert als spilfiguur binnen de gezondheidszorg en is het eerste aanspreekpunt voor de meeste gezondheidsvragen.
#### 4.1.4 Gezondheidskloof
Er bestaat een gezondheidskloof, waarbij 1 op de 8 mensen met een laag inkomen hun zorg uitstelt. Mensen met een lagere sociaaleconomische status leven gemiddeld korter.
### 4.2 Geestelijke gezondheidszorg
De geestelijke gezondheidszorg is gericht op het diagnosticeren, behandelen en begeleiden van personen met psychische problemen.
#### 4.2.1 Zorgverstrekkers in de geestelijke gezondheidszorg
* **Zelfstandig werkende zorgverstrekkers:** Dit zijn onder andere psychologen, klinisch orthopedagogen, psychiaters en therapeuten.
* **Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG):** Deze centra, gesubsidieerd door de Vlaamse overheid, bieden ambulante diagnostiek, behandeling en begeleiding aan kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen. Ze werken multidisciplinair en organiseren preventieve activiteiten rond thema's als verslaving en zelfdoding.
#### 4.2.2 Psychiatrische ziekenhuizen
Deze voorzieningen bieden residentiële medische, gespecialiseerde diagnostiek en behandeling voor kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen. Ze bieden zowel crisis-, kortdurende als voornamelijk langdurige zorg, en hebben ook een ambulant poliklinisch aanbod.
#### 4.2.3 Psychiatrische afdelingen in algemene ziekenhuizen (PAAZ)
PAAZ'en bieden acute, crisis- en kortdurende diagnostiek en behandeling aan.
#### 4.2.4 Psychiatrische verzorgingstehuizen
Deze residentiële woonvormen bieden continue verzorging en begeleiding aan volwassenen en ouderen met een gestabiliseerde, langdurige psychiatrische problematiek.
#### 4.2.5 Rehabilitatievoorzieningen
* **Beschut wonen:** Biedt begeleiding gekoppeld aan huisvesting voor volwassenen (en ouderen) met een complexe, langdurige psychiatrische problematiek, zowel individueel als in groepswonen.
* **Dagactiviteitencentra:** Bieden ondersteuning, structuur, ontmoeting, vrijetijdsinvulling, vorming en werk aan volwassenen (en ouderen) met een complexe, langdurige psychiatrische problematiek.
#### 4.2.6 Netwerken en zorgcircuits
* **Netwerk GGZ Kempen:** Dit is een voorbeeld van een zorgcircuit dat de continuïteit van zorg bevordert. Het omvat functies zoals preventie en promotie, mobiele teams voor acute en langdurige zorg, rehabilitatie, behandelunits en specifieke woonvormen.
* **PANGG 0-18:** Staat voor Psychiatrische Afdeling Neurologie en Geriatrie voor de leeftijdsgroep 0-18 jaar.
#### 4.2.7 Centra met revalidatieovereenkomst
Deze centra richten zich op psychosociale revalidatie, revalidatie voor verslaafden, en bieden zorg voor kinderpsychiatrische aandoeningen, vroegtijdige stoornissen in de interactie tussen ouderen en kinderen, en ambulante revalidatie. Er zijn ook referentiecentra voor autisme die helpen bij het terugwinnen van autonomie en het verminderen van beperkingen.
#### 4.2.8 Bevoegdheden
* **Federaal:** Verantwoordelijk voor acute zorg en het beheer van de ziekteverzekering.
* **Vlaanderen:** Verantwoordelijk voor kwaliteit, preventieve zorg en chronische zorg.
### 4.3 Preventieve zorg binnen de jeugdhulp
Kind en Gezin speelt een cruciale rol in preventieve gezinsondersteuning, met speciale aandacht voor maatschappelijk kwetsbare gezinnen. Het aanbod is gratis, vrijwillig en vraaggericht.
* **Doelgroep:** Aanstaande ouders, gezinnen met kinderen tot 3 jaar, met extra focus op kwetsbare groepen.
* **Kerntaak:** Medische, psychosociale en pedagogische preventie en ondersteuning.
* **Aanbod:** Bezoeken van regioverpleegkundigen, consultatiebureaus, inloopteams, telefonisch advies en informatiemateriaal.
* **Samenwerking:** Kind en Gezin werkt samen met kraamklinieken en andere partners die gesubsidieerd worden door Opgroeien.
#### 4.3.1 Integrale jeugdhulp
Integrale jeugdhulp streeft naar krachtgerichte hulp, tijdige toegang, continuïteit, omgaan met verontrusting, crisishulp en participatie.
* **Doelgroep:** Minderjarigen, ouders, opvoedingsverantwoordelijken, leefomgeving en voogden van niet-begeleide minderjarigen. Hulpverlening aan 18-plussers is beperkt mogelijk tot 25 of 26 jaar.
* **Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ):** Dit is het eerste aanspreekpunt voor alle hulpvragen, waar informatie wordt verstrekt en kortdurende hulp wordt aangeboden of doorverwijzing plaatsvindt. Centra zoals CAW, JAC, inloopteams van Kind en Gezin en CLB bieden RTJ.
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH):** Deze meer gespecialiseerde en intensieve hulp kan enkel ingezet worden met akkoord van de intersectorale toegangspoort. Dit kan via gemandateerde voorzieningen (GV) zoals het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) en Vertrouwenscentra Kindermishandeling (VK).
* **Taken van een GV:** Consult, onderzoek naar maatschappelijke noodzaak (MaNo), aanklampend werken en opstarten van gepaste hulpverlening. Bij weigering of niet meewerken kan doorverwijzing naar het jeugdparket volgen.
#### 4.3.2 Gerechtelijke jeugdhulp
Gerechtelijke jeugdhulp wordt door de jeugdrechter opgelegd wanneer een minderjarige de wet overtreedt, zich in een VOS-situatie bevindt en vrijwillige hulp niet mogelijk is, of in acute crisissituaties. De sociale dienst van de jeugdrechtbank speelt hierin een belangrijke rol. Diverse gerechtelijke jeugdhulpmaatregelen bestaan, waaronder crisisjeugdhulp, bemiddeling en cliëntoverleg.
### 4.4 Ondersteuning voor personen met een beperking
Personen met een beperking worden gedefinieerd als personen met langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die, in wisselwerking met drempels, volledige participatie in de samenleving belemmeren. Dit wordt ondersteund door het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
* **Ondersteuning:**
* **Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH):** Diensten ondersteuningsplan (DOP), bijstandsorganisaties, groenezorginitiatieven, organisaties voor vrijetijdszorg, en observatie-, diagnose- en behandelingsunits (ODB-units).
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH):**
* Voor minderjarigen: Persoonlijk assistentiebudget, Multifunctionele centra (begeleiding, dagopvang, verblijf).
* Voor meerderjarigen: Persoonsvolgend budget, cash voucher, dagondersteuning, woonondersteuning, individuele psychosociale en praktische ondersteuning, permanentie.
* **Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH):** Dit agentschap verleent subsidies en tussenkomsten voor begeleiding, opvang, hulpmiddelen en aanpassingen. Het VAPH is niet de directe dienst waar mensen terechtkunnen voor opvang of begeleiding, maar financiert de zorg.
* **Definitie van participatieprobleem:** Elke langdurige en belangrijke participatieprobleem van een persoon dat te wijten is aan het samenspel tussen functiestoornissen (mentaal, psychisch, zintuiglijk), beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten en persoonlijke en externe factoren.
* **Hulpmiddelen en aanpassingen:** Het VAPH ondersteunt de aanschaf van hulpmiddelen (bv. blinde geleide hond, ringleiding, spraakversterker, ondersteuningssoftware) en aanpassingen (bv. aanpassingen aan een auto).
#### 4.4.1 Samenlevingsopbouw
Organisaties zoals SAAMO werken vanuit een agogische opdracht (mensen samenbrengen, rechten realiseren) en een politieke opdracht (verbeteringen in beleid, publieke bewustwording) om uitsluiting aan te pakken.
### 4.5 Geestelijke gezondheidszorg en onderwijs
De gezondheidszorg in het onderwijs omvat preventieve maatregelen en ondersteuning voor leerlingen.
* **Centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB):** De poortwachter voor leersteun, die de maximale ontplooiing, het welbevinden en de zelfredzaamheid van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften bevordert.
* **Leersteuncentra:** Bieden diverse expertise (onderwijskundig, handicap-specifiek, inclusie, coaching) voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften binnen het gewoon onderwijs.
* **Type basisaanbod:** Voor leerlingen waarbij het gemeenschappelijk curriculum met redelijke aanpassingen niet haalbaar is.
* **Specifieke types:** Type 2 (verstandelijke beperking), Type 3 (emotionele of gedragsstoornis), Type 4 (motorische beperking), Type 6 (visuele beperking), Type 7 (auditieve beperking en spraak- of taalstoornis), Type 9 (autismespectrumstoornis).
### 4.6 Sociaal-cultureel werk en jeugdwerk
Deze sectoren richten zich op ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement, met een verbindende, kritische en laboratoriumrol.
* **Sociaal-cultureel volwassenenwerk:** Omvat organisaties, etnisch-culturele federaties, vormingscentra en bewegingen die zich richten op participatie, actief burgerschap en kritisch denken.
* **Jeugdwerk:** Gefined als groepsgericht sociaal-cultureel werk voor jongeren van 3 tot 30 jaar, gericht op algemene en integrale ontwikkeling.
* **Werksoorten:** Landelijk georganiseerde jeugdverenigingen, verenigingen voor informatie en participatie, cultuureducatieve verenigingen, politieke jongerenbewegingen.
* **Bovenlokaal jeugdwerk:** Bovenlokale open jeugdwerkingen, geprofessionaliseerde jeugdverenigingen voor kwetsbare jongeren en jongeren met een handicap.
### 4.7 Werk en arbeidsmarkt
* **RVA (Rijksdienst voor arbeidsvoorziening):** Regelt werkloosheidsuitkeringen, loopbaanonderbreking en tijdskrediet, en bestrijdt oneigenlijk gebruik van de werkloosheidsverzekering.
* **VDAB (Vlaamse dienst voor arbeidsbemiddeling):** Bevordert de werking van de arbeidsmarkt, helpt werkzoekenden en werknemers bij loopbaanontwikkeling, en organiseert opleidingen, met speciale aandacht voor kansengroepen.
* **Sociale economie:** Maatwerkbedrijven en Lokale Diensteneconomie-initiatieven bieden werk aan personen met een arbeidsbeperking en vullen lokale noden in. Individueel maatwerk omvat loon- en/of begeleidingspremies voor werkgevers.
* **Vakbonden:** Bieden juridische bijstand en behartigen individuele en collectieve belangen van arbeiders.
* **Werkgeversorganisaties:** Vertegenwoordigen ondernemingen, zelfstandigen, KMO's en de land- en tuinbouwsector.
### 4.8 Wonen en woonzorg
* **Sociale woonmaatschappijen:** Verhuuren sociale woningen, bouwen aanpassingen aan woningen en beheren een centraal inschrijvingsregister. Toewijzing is gebaseerd op lokale binding, mantelzorg, wachttijd, en specifieke doelgroepen (dak- en thuislozen, personen met psychische kwetsbaarheid, slachtoffers van intra-familiaal geweld).
* **Huurdersbond:** Komt op voor de belangen van huurders (zowel privé als sociaal) en biedt advies en informatie over huurwetgeving.
* **Woonzorgdecreet:** Omvat diensten zoals lokale dienstencentra, gezinszorg, oppashulp, thuisverpleging, maatschappelijk werk van ziekenfondsen, dagverzorging, kortverblijf, herstelverblijf, assistentiewoningen en woonzorgcentra. Deze diensten bieden concrete hulp (maaltijden, poetsen), ondersteuning aan mantelzorgers, verzorging, verpleging, vorming, ontmoeting en vrijwilligersaanbod. Sociaal werkers in thuiszorgdiensten spelen een coördinerende en ondersteunende rol.
---
# Onderwijs en jeugdhulp
Dit onderwerp onderzoekt de structuur van het Belgische onderwijs, de ondersteuningssystemen voor leerlingen met specifieke behoeften, en de integrale jeugdhulp voor minderjarigen.
### 5.1 Onderwijs in Vlaanderen
Het Vlaamse onderwijs wordt gekenmerkt door drie onderwijsnetten:
* **Gemeenschapsonderwijs (GO!):** Officieel gesubsidieerd onderwijs, georganiseerd door de Vlaamse Gemeenschap.
* **Officieel gesubsidieerd onderwijs:** Georganiseerd door provincies, steden en gemeenten.
* **Vrij gesubsidieerd onderwijs:** Meestal georganiseerd door de Katholieke Kerk of andere private instanties.
#### 5.1.1 Ondersteunende onderwijsinitiatieven
Verschillende initiatieven ondersteunen leerlingen met specifieke noden:
* **Duaal leren:** Een vorm van leren gericht op praktijkervaring op de werkvloer, voornamelijk in de tweede en derde graad van het secundair onderwijs.
* **Ligo (Centrum voor Basiseducatie):** Biedt basisopleidingen aan volwassenen die dit nodig hebben.
* **Volwassenenonderwijs:** Biedt een tweede kans voor volwassenen om onderwijs te volgen.
* **OKAN (Onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers):** Biedt een specifieke klasomgeving voor anderstalige nieuwkomers om de Nederlandse taal en de Vlaamse cultuur te leren.
#### 5.1.2 Leerlingenbegeleiding en leersteun
Het decreet leerlingenbegeleiding (17 april 2018) heeft als doel de totale ontwikkeling van leerlingen te bevorderen, hun welbevinden te verhogen, vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen en gelijke onderwijskansen te vergroten. Dit gebeurt via vier domeinen: leren en studeren, preventieve gezondheidszorg (inclusief medisch schooltoezicht), schoolloopbaan, en psychisch en sociaal functioneren.
Het **Leersteendecreet** (in voege sinds 1 september 2023) beoogt:
* De maximale ontplooiing, leerwinst, welbevinden, zelfredzaamheid en participatie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon onderwijs te bevorderen.
* De competenties van leraren en schoolteams te versterken in het begeleiden van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften en het creëren van een inclusieve klaspraktijk en schoolcultuur.
Dit omvat een positief doel: inclusief onderwijs. Leersteun wordt voorzien voor leerlingen met specifieke leerbehoeften, zoals leerstoornissen of een lichte mentale beperking, binnen het gewoon onderwijs. De school maakt hierbij 'redelijke aanpassingen' (fase 1 van het zorgcontinuüm).
Het **Centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB)** fungeert als poortwachter voor leersteun.
**Leersteuncentra** bieden diverse expertise, waaronder onderwijskundige, handicap-specifieke, inclusie- en coaching-expertise. De handicap-specifieke expertise omvat:
* **Type basisaanbod:** voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften waarvoor het gemeenschappelijk curriculum met redelijke aanpassingen niet haalbaar is in het gewoon onderwijs.
* **Type 2:** verstandelijke beperking.
* **Type 3:** emotionele of gedragsstoornis (zonder verstandelijke beperking).
* **Type 4:** motorische beperking.
* **Type 6:** visuele beperking.
* **Type 7:** auditieve beperking en spraak- of taalstoornis.
* **Type 9:** autismespectrumstoornis (zonder verstandelijke beperking).
### 5.2 Jeugdhulp
**Opgroeien (Kind en Gezin)** draagt bij aan het welzijn van elk kind in Vlaanderen en Brussel, met aandacht voor kinderrechten en diversiteit. Het biedt dienst- en hulpverlening op verschillende domeinen:
* **Preventieve gezinsondersteuning:** Gericht op aanstaande ouders en gezinnen met kinderen tot 3 jaar, met extra aandacht voor maatschappelijk kwetsbare groepen. De kerntaak is medische, psychosociale en pedagogische preventie en ondersteuning. Dit aanbod is gratis, vrijwillig en vraaggericht.
* **Kinderopvang:** Diverse vormen van kinderopvang.
* **Adoptie:** Begeleiding bij adoptie.
Dienstverlening door partners, gesubsidieerd door Opgroeien, omvat onder andere:
* Centrum voor kinderzorg en gezinsondersteuning.
* Vertrouwenscentrum voor kindermishandeling.
* Huis van het Kind.
#### 5.2.1 Integrale jeugdhulp
Integrale jeugdhulp (IJH) heeft zes doelstellingen: krachtgericht werken, tijdige toegang, continuïteit, omgaan met verontrusting, crisishulp en participatie. De doelgroep omvat minderjarigen, ouders, opvoedingsverantwoordelijken, de leefomgeving, en voogden van niet-begeleide minderjarigen. Hulpverlening aan +18-jarigen is beperkt mogelijk tot 25 jaar (jeugdhulp) of 26 jaar (VAPH).
Het schema van IJH kent twee hoofdroutes:
* **Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ):**
* **Brede Instap:** Het eerste aanspreekpunt voor alle hulpvragen, waar informatie wordt verstrekt, kortdurende hulp wordt aangeboden en doorverwijzingen plaatsvinden indien nodig. Instanties zijn onder andere CAW, JAC, inloopteams van Kind en Gezin, en CLB.
* **Intensievere hulp - probleemgebonden hulp:** Biedt gespecialiseerde hulpverlening. Voorbeelden zijn JAC, Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW), Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (zie GGZ), aanbod voor kinderen en jongeren met een beperking, CLB, CKG, Kind en Gezin.
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH):**
* Kan enkel ingezet worden met het akkoord en de tussenkomst van de intersectorale toegangspoort.
* De hulp is gespecialiseerd en intensief.
* Een aanvraag met een A-document door een hulpverlener is vereist.
* Deze hulp is gericht op situaties van verontrusting over de ontwikkeling van een minderjarige, met focus op alle gezinsleden, wanneer problemen ernstig, langdurig en complex zijn, of in gevallen van ernstig gevaar.
* Indien hulp vastloopt of niet aanvaard wordt, kan een gemandateerde voorziening (GV) ingeschakeld worden, met een aanmelding via een M-document.
**Gemandateerde voorzieningen (GV)** hebben als taken:
* **Consult:** Onderzoeken of hulpverlening van overheidswege noodzakelijk is (maatschappelijke noodzaak - MaNo).
* **Onderzoek:** In situaties van MaNo, aanklampend werken en gepaste hulpverlening opstarten. Bij weigering of niet meewerken, kan doorverwijzing naar het jeugdparket volgen.
#### 5.2.2 Gerechtelijke jeugdhulp
Gerechtelijke jeugdhulp wordt opgelegd door de jeugdrechter in volgende situaties:
* Wanneer een minderjarige de wet overtreedt (delict).
* Wanneer een minderjarige zich in een verontrustende opvoedingssituatie (VOS) bevindt en hulp op vrijwillige basis niet mogelijk is.
* In acute crisissituaties die onmiddellijk ingrijpen vereisen (hoogdringendheid).
De **sociale dienst van de jeugdrechtbank** speelt hierbij een belangrijke rol.
#### 5.2.3 Crisisjeugdhulp, bemiddeling en cliëntoverleg
* **Crisisjeugdhulp:** Inzetbaar voor alle minderjarigen in een crisissituatie.
* **Bemiddeling:** Bij conflicten binnen de hulpverlening, met als doel een voor alle partijen aanvaardbaar akkoord te bereiken.
* **Cliëntoverleg:** Een specifieke vorm van overleg waarbij cliënten, hun netwerk en hulpverleners samenkomen om afstemming te realiseren.
### 5.3 Personen met een beperking
Personen met een beperking worden gedefinieerd als personen met langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die hen, in wisselwerking met diverse drempels, beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving. Dit conform het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap.
Voorbeelden van personen met een beperking omvatten:
* Personen met psychische problemen.
* Personen met leerstoornissen.
* Personen met een verstandelijke beperking.
* Personen met een fysieke of sensorische beperking (slechtzienden, rolstoelgebruikers, slechthorenden).
* Personen die lijden aan een chronische of degeneratieve ziekte (gewrichtsaandoeningen, diabetes, epilepsie, multiple sclerose, reuma).
#### 5.3.1 Bevoegdheden en ondersteuning
* **FOD Directie Generaal Personen met Handicap:** Bevoegd voor inkomen, parkeerkaarten en attesten.
* **Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH):** Bevoegd voor zorg en ondersteuning. Het VAPH verleent subsidies en tussenkomsten voor:
* Begeleiding en opvang.
* Hulpmiddelen en aanpassingen (via refertelijst).
* Vergunde zorgaanbieders.
* Persoonsvolgende budgetten.
* Persoonlijk assistentiebudget (PAB).
**Belangrijk:** Aanvragen voor VAPH-ondersteuning moeten gebeuren vóór de leeftijd van 65 jaar.
Een participatieprobleem wordt gedefinieerd als een langdurig en significant participatieprobleem dat te wijten is aan het samenspel tussen functiestoornissen, beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten en persoonlijke en externe factoren.
Welke ondersteuning er geboden wordt:
* **Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH):**
* **Diensten ondersteuningsplan (DOP):** Bieden hulp bij het opstellen van een ondersteuningsplan.
* **Bijstandsorganisaties.**
* **Groene zorg initiatieven.**
* **Organisaties voor vrijetijdszorg.**
* **Observatie, diagnose en behandeling (ODB-unit).**
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH):**
* **Voor minderjarigen:** Persoonlijk assistentiebudget (PAB), Multifunctioneel centrum (MFC) voor begeleiding (pedagogisch, psychosociaal), dagopvang (schoolaanvullend of -vervangend), en verblijf (opvang gedurende de nacht).
* **Voor meerderjarigen:** Persoonsvolgend budget, cash voucher, dagondersteuning, woonondersteuning, individuele ondersteuning (psychosociaal, praktisch, globaal).
**Dienst ondersteuningsplan (DOP):** Werk samen met het netwerk van de hulpvrager om op maat oplossingen te vinden voor vragen en ondersteuningsnoden, en stelt een ondersteuningsplan op.
**Hulpmiddelen en aanpassingen:** Omvatten hulpmiddelen voor motorische, visuele, auditieve en cognitieve handicaps (bv. blinde geleide hond, ringleiding), hulpmiddelen voor taal- en stemstoornissen (bv. stemversterker), hulpmiddelen voor leerstoornissen (bv. ondersteuningssoftware) en aanpassingen (bv. handgas aan het stuur).
#### 5.3.2 Samenlevingsopbouw
**SAAMO** (Samen uitsluiting aanpakken) bestaat uit 8 erkende VZW's, één per provincie, en is actief in steden als Gent, Brussel en Antwerpen. SAAMO werkt vanuit twee opdrachten:
* **Agogische opdracht:** Brengt mensen samen in projectwerk en buurtwerk om grond- en mensenrechten te realiseren, sterke buurten en steden te creëren en collectief burgerschap te bevorderen.
* **Politieke opdracht:** Werkt aan verbeteringen in beleid en regelgeving en aan publieke bewustwording.
### 5.4 Vrije tijd en jeugdwerk
#### 5.4.1 Sociaal-cultureel volwassenenwerk
Dit werk staat centraal in sociaal-culturele praktijken en richt zich op ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement. De sector omvat circa 131 organisaties, 180.000 vrijwilligers en 14.000 lokale groepen.
De maatschappelijke opdracht van sociaal-cultureel volwassenenwerk kent drie rollen:
* **Verbindende rol:** Verbindt mensen en groepen, bevordert onderling vertrouwen en draagt bij aan de groei van burgers.
* **Kritische rol:** Zet mensen aan tot kritisch denken over maatschappelijke kwesties en bevordert kritisch burgerschap.
* **Laboratoriumrol:** Onderneemt experimenten om maatschappelijke verandering te realiseren en biedt een broedplaats voor antwoorden op samenlevingskwesties, waarin ondernemend burgerschap kan worden ontwikkeld.
Er zijn diverse vormen van sociaal-cultureel volwassenenwerk:
* **Sociaal-culturele verenigingen:** Zoals Femma, Raak, Oxfam.
* **Etnisch-culturele federaties.**
* **Internationale comités.**
* **AVANSA (Vormingplus):** Biedt vormingen rond uiteenlopende thema's en werkt samen met andere centra.
* **Landelijke vormingscentra:** Gespecialiseerd in specifieke thema's zoals milieu of relaties.
* **Bewegingen:** Mobiliseren mensen rond een bepaald thema, zoals klimaat.
#### 5.4.2 Jeugdwerk
Jeugdwerk in Vlaanderen is divers en flexibel, gericht op de noden van jongeren. De definitie van jeugdwerk luidt: "groepsgericht sociaal-cultureel werk op basis van niet-commerciële doelen voor of door de jeugd van drie tot en met dertig jaar, in de vrije tijd, onder educatieve begeleiding en ter bevordering van de algemene en integrale ontwikkeling van de jeugd die daaraan deelneemt op vrijwillige basis".
Vlaamse jeugdwerkvormen omvatten:
* **4 werksoorten:**
* Landelijk georganiseerde jeugdverenigingen.
* Verenigingen voor informatie en participatie.
* Cultuureducatieve verenigingen.
* Politieke jongerenbewegingen.
* **Intermediaire organisaties:** Gericht op belangenbehartiging en beleidsgericht werk.
* **Bovenlokaal jeugdwerk:**
* Bovenlokale open jeugdwerkingen op publieke, open toegankelijke plaatsen.
* Ondersteunende organisatie: FORMAAT (bovenlokaal geprofessionaliseerde jeugdvereniging voor kinderen & jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties).
* Ondersteunende organisatie: Uit de Marge (bovenlokaal geprofessionaliseerde jeugdvereniging voor kinderen & jongeren met een handicap).
---
# Personen met een beperking en samenlevingsopbouw
Dit deel behandelt de ondersteuning, rechten en voorzieningen voor personen met diverse beperkingen, evenals initiatieven voor samenlevingsopbouw en het aanpakken van uitsluiting.
### 6.1 Personen met een beperking
#### 6.1.1 Definitie en reikwijdte
De definitie van een persoon met een beperking, zoals vastgelegd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, omvat "Personen met langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving".
Dit omvat onder andere:
* Personen met psychische problemen.
* Personen met leerstoornissen.
* Personen met een verstandelijke beperking.
* Personen met een fysieke of sensorische beperking (slechtzienden, rolstoelgebruikers, slechthorenden).
* Personen die lijden aan een chronische of degeneratieve ziekte (gewrichtsaandoeningen, diabetes, epilepsie, multiple sclerose, reuma).
Het begrip "beperking" wordt gedefinieerd als "Elke langdurige en belangrijk participatieprobleem van een persoon dat te wijten is aan het samenspel tussen functiestoornissen van mentale, psychische of zintuiglijke aard, beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten en persoonlijke en externe factoren."
#### 6.1.2 Bevoegdheden en voorzieningen
Verschillende instanties zijn bevoegd voor ondersteuning van personen met een beperking:
* **FOD Directie Generaal personen met handicap:** Bevoegd voor inkomen, parkeerkaarten en attesten.
* **Vlaams Agentschap voor personen met een handicap (VAPH):** Coördineert zorg en ondersteuning. Het VAPH is geen directe hulpverleningsinstantie, maar verleent subsidies en tussenkomsten voor:
* Begeleiding en opvang.
* Hulpmiddelen en aanpassingen (via een refertelijst).
* Vergoedingen aan vergunde zorgaanbieders.
* Persoonsvolgende budgetten.
* Persoonlijk assistentiebudget.
**Tip:** Een aanvraag bij het VAPH moet ingediend worden vóór de leeftijd van 65 jaar.
#### 6.1.3 Ondersteuningsvormen
Er is een onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH) en niet-rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH).
* **Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH):**
* **Diensten ondersteuningsplan (DOP):** Werken samen met de hulpvrager en zijn netwerk om op maat gemaakte oplossingen en ondersteuningsplannen op te stellen.
* **Bijstandsorganisaties.**
* **Groenezorg initiatieven.**
* **Organisaties voor vrijetijdszorg.**
* **Observatie, diagnose en behandeling (ODB-unit).**
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH):** Kan enkel ingezet worden met akkoord en tussenkomst van de intersectorale toegangspoort en is gespecialiseerd en intensief.
* **Voor minderjarigen:**
* **Persoonlijk assistentiebudget (PAB):** Financiering voor persoonlijke assistentie.
* **Multifunctioneel centrum (MFC):** Biedt begeleiding (pedagogisch, psychosociaal), dagopvang (schoolaanvullend of -vervangend) en verblijf (nachtopvang).
* **Voor meerderjarigen:**
* **Persoonsvolgend budget (PVB):** Kan gebruikt worden voor dagondersteuning, woonondersteuning, individuele ondersteuning (psychosociaal, praktisch) en permanentie. Kan uitbetaald worden als cash of voucher.
* **Dagondersteuning.**
* **Woonondersteuning.**
* **Individuele ondersteuning (psychosociaal, praktisch).**
* **Permanentie.**
#### 6.1.4 Hulpmiddelen en aanpassingen
Hulpmiddelen en aanpassingen zijn essentieel voor het verminderen van de beperking en het bevorderen van autonomie. Dit omvat:
* Hulpmiddelen voor motorische, visuele, auditieve en cognitieve handicaps (bv. blinde geleide hond, ringleiding).
* Hulpmiddelen voor taal- en stemstoornissen (bv. stemversterker).
* Hulpmiddelen voor leerstoornissen (bv. ondersteuningssoftware).
* Aanpassingen aan de leefomgeving (bv. aangepast sanitair, verhoogde drempels).
### 6.2 Samenlevingsopbouw en uitsluiting
#### 6.2.1 Aanpak van uitsluiting
Samenlevingsopbouw is gericht op het aanpakken van uitsluiting en het realiseren van grond- en mensenrechten, wat leidt tot sterkere buurten, steden en collectief burgerschap.
* **SAAMO (Samen uitsluiting aanpakken):** Acht erkende vzw's verspreid over Vlaanderen, werkzaam in steden zoals Gent, Brussel en Antwerpen. Ze hebben een agogische opdracht (mensen samenbrengen in projecten, buurtwerk) en een politieke opdracht (werken aan beleidsverbeteringen, bewustwording).
#### 6.2.2 Sociaal-cultureel werk
Sociaal-cultureel werk speelt een cruciale rol in samenlevingsopbouw door ontmoeting te faciliteren, niet-formeel leren te stimuleren, gemeenschappen te vormen en maatschappelijk engagement te bevorderen.
* **Kernactiviteiten:** Ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming, maatschappelijk engagement.
* **Verbindende rol:** Brengt mensen en groepen samen, bevordert wederzijds begrip en vertrouwen.
* **Kritische rol:** Stimuleert kritisch denken over maatschappelijke kwesties en bevordert kritisch burgerschap.
* **Laboratoriumrol:** Onderzoekt en experimenteert met oplossingen voor complexe maatschappelijke uitdagingen, stimuleert ondernemend burgerschap.
* **Organisaties:** Sociaal-culturele verenigingen (Femma, Raak), etno-culturele federaties, vormingscentra (Avansa, landelijke centra), en bewegingen die mensen mobiliseren rond specifieke thema's.
#### 6.2.3 Jeugdwerk
Jeugdwerk is divers en passt zich aan de noden van jongeren aan. Het is groepsgericht, sociaal-cultureel en niet-commercieel, gericht op jongeren tussen 3 en 30 jaar in hun vrije tijd, met als doel de algemene en integrale ontwikkeling van de jeugd.
* **Vlaamse jeugdwerkvormen:**
* **Landelijke jeugdverenigingen:** Begeleiden lokale verenigingen, bieden vorming en informatie.
* **Cultuureducatieve verenigingen:** Stimuleren artistieke creativiteit.
* **Politieke jongerenbewegingen:** Vormen en stimuleren jongeren tot politieke participatie.
* **Intermediaire organisaties:** Belangenbehartiging en beleidsgericht werk.
* **Bovenlokaal jeugdwerk:**
* **Open jeugdwerkingen:** Organiseren activiteiten op publieke, open toegankelijke plaatsen.
* **Geprofessionaliseerde jeugdverenigingen (bv. FORMAAT, Uit de Marge):** Bieden ondersteuning en activiteiten aan voor kinderen en jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties of met een beperking.
#### 6.2.4 Werken en sociale economie
* **RVA (Rijksdienst voor arbeidsvoorziening):** Beheert werkloosheidsverzekering en uitkeringen, loopbaanonderbreking en tijdskrediet.
* **VDAB (Vlaamse dienst voor arbeidsbemiddeling):** Bevordert de arbeidsmarkt, helpt werkzoekenden en werknemers bij loopbaanontwikkeling en biedt opleidingen, met speciale aandacht voor kansengroepen.
* **Sociale economie:**
* **Maatwerkbedrijven:** Bieden aangepast werk en begeleiding aan voor personen met een arbeidsbeperking.
* **Lokale Diensteneconomie (LDE) initiatieven:** Vullen maatschappelijke noden in en creëren kansen voor personen die moeilijk aan de slag geraken (bv. sociaal restaurant, buurtgerichte kinderopvang).
* **Individueel maatwerk:** Werkgevers ontvangen premies voor het tewerkstellen van personen met een arbeidsbeperking.
* **Arbeidsmatige activiteiten:** Tijdelijke, onbetaalde activiteiten gericht op het ontwikkelen van arbeidskwaliteiten en stappen richting betaalde arbeid.
#### 6.2.5 Wonen en woonzorg
* **Sociale woonmaatschappijen:** Zorgen voor de bouw en verhuur van sociale woningen. Sinds 1 januari 2024 zijn er wijzigingen, met één maatschappij per werkingsgebied. Inschrijving gebeurt via een centraal register met inkomens- en andere voorwaarden. Toewijzing is gebaseerd op lokale binding, mantelzorg, wachttijd, en met versnelde toewijzing voor specifieke doelgroepen (dak- en thuislozen, personen met psychische kwetsbaarheid, etc.). Soms is verplichte begeleiding gekoppeld.
* **Huurdersbond:** Komt op voor de belangen van huurders (privé en sociaal), biedt advies, informeert over rechten en plichten, en helpt bij wetgevingsvragen.
* **Woonzorg:** Omvat een breed aanbod aan diensten, waaronder lokale dienstencentra, gezinszorg, oppashulp, thuisverpleging, dagverzorging, kortverblijf, herstelverblijf, assistentiewoningen en woonzorgcentra. Sociaal werkers spelen een coördinerende rol en ondersteunen mantelzorgers.
#### 6.2.6 Mentale gezondheid en geestelijke gezondheidszorg
* **Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG):** Bieden ambulante diagnostiek, behandeling en begeleiding aan kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen. Ze werken multidisciplinair (psychiater, psychologen, sociaal werker) en organiseren preventieve activiteiten.
* **Psychiatrische ziekenhuizen:** Bieden residentiële (dag en nacht) medische, gespecialiseerde diagnostiek en behandeling voor kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen, variërend van crisisopvang tot langdurige zorg.
* **Psychiatrische verzorgingstehuizen:** Bieden residentiële woonvormen met continue verzorging en begeleiding aan volwassenen en ouderen met gestabiliseerde langdurige psychiatrische problematiek.
* **Beschut wonen:** Begeleiding gekoppeld aan huisvesting voor volwassenen (en ouderen) met een complexe en langdurige psychiatrische problematiek.
* **Dagactiviteitencentra:** Bieden ondersteuning, structuur, ontmoeting, vrijetijdsinvulling, vorming en werk aan volwassenen (en ouderen) met complexe, langdurige psychiatrische problematiek.
* **Artikel 107 (ziekenhuiswet):** Stimuleert de afbouw van bedden in psychiatrische ziekenhuizen en de vermaatschappelijking van de zorg via zorgcircuits en -netwerken, met functies zoals preventie, promotie, mobiele teams, rehabilitatie en specifieke woonvormen.
* **PANGG 0-18:** Centra voor kinderpsychiatrie.
* **Centra met revalidatieovereenkomst:** Bieden psychosociale revalidatie, onder andere voor verslaafden, kinderen met psychiatrische aandoeningen, en kinderen met interactiestoornissen.
* **Centra ambulante revalidatie (CAR):** Bieden ambulante revalidatie.
* **Referentiecentra autisme:** Gespecialiseerd in de behandeling van autisme.
#### 6.2.7 Onderwijs en leerlingenbegeleiding
* **Structuur van het onderwijs:** Drie netten: Gemeenschapsonderwijs, Officieel gesubsidieerd onderwijs, en Vrij gesubsidieerd onderwijs.
* **Duaal leren:** Gerichte praktijkervaring op de werkvloer in de tweede en derde graad.
* **LIGO (Centrum voor Basiseducatie):** Biedt basisopleidingen aan volwassenen.
* **Volwassenenonderwijs:** Tweede kansonderwijs.
* **OKAN (Onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers):** Speciaal onderwijs voor nieuwkomers.
* **Decreet leerlingenbegeleiding:** Bevordert de totale ontwikkeling, het welbevinden en gelijke onderwijskansen van leerlingen, en voorkomt schoolverlaten. Dit omvat ondersteuning op de domeinen leren/studeren, preventieve gezondheidszorg, schoolloopbaan en psychisch/sociaal functioneren.
* **Leersteundecreet (sinds 1 september 2023):** Bevordert maximale ontplooiing, leerwinst en participatie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon onderwijs. Het versterkt de competenties van leraren en schoolteams om een inclusieve klas- en schoolcultuur te creëren.
* **Positief doel:** Inclusief onderwijs.
* **Leersteuncentra:** Bieden expertise (onderwijskundig, handicap-specifiek, inclusie, coaching).
* **Typen leersteun:** Type basisaanbod, Type 2 (verstandelijke beperking), Type 3 (emotionele of gedragsstoornis), Type 4 (motorische beperking), Type 6 (visuele beperking), Type 7 (auditieve beperking en spraak-/taalstoornis), Type 9 (autismespectrumstoornis).
#### 6.2.8 Kind en Gezin (Opgroeien)
* **Missie:** Bijdragen aan het welzijn van elk kind in Vlaanderen en Brussel, met oog voor kinderrechten en diversiteit.
* **Dienst- en hulpverlening:** Preventieve gezinsondersteuning (voor aanstaande ouders en gezinnen met jonge kinderen, met extra aandacht voor kwetsbare gezinnen), kinderopvang, adoptie.
* **Preventieve gezinsondersteuning:** Kerntaak is medische, psychosociale en pedagogische preventie en ondersteuning. Dit gebeurt via samenwerking met kraamklinieken, consultatiebureaus, inloopteams, telefonisch advies en publicaties. Deze dienstverlening is gratis, vrijwillig en vraaggericht.
* **Integrale jeugdhulp:** Richt zich op minderjarigen, ouders en opvoedingsverantwoordelijken, met 6 doelstellingen: krachtgericht, tijdige toegang, continuïteit, omgaan met verontrusting, crisishulp en participatie.
* **Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ):** Voor alle hulpvragen, fungerend als eerste aanspreekpunt voor informatie, kortdurende hulp en doorverwijzing. Voorbeelden zijn CAW, JAC, Kind en Gezin inloopteams, CLB.
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH):** Intensievere, probleemgebonden hulp die enkel ingezet kan worden met akkoord van de intersectorale toegangspoort. Kan aangevraagd worden met een 'A-document' door een hulpverlener bij verontrusting over de ontwikkeling van een minderjarige of problemen binnen het gezin. Omvat bijvoorbeeld OOOC (ondersteuning en opvang voor kinderen) en OBC (opvang en begeleiding voor kinderen, gespecialiseerd in VAPH-problematiek).
* **Gemandateerde voorziening (GV):** Schakelt in wanneer hulp vastloopt of niet wordt aanvaard. Ze starten een onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak van hulpverlening ('MaNo') en werken aanklampend. Bij weigering kan doorverwijzing naar het jeugdparket volgen.
* **Gerechtelijke jeugdhulp:** Wordt door de jeugdrechter opgelegd bij delicten, VOS (Verontrustende Opvoedingssituatie) waarbij vrijwillige hulp niet mogelijk is, of acute crisissituaties (hoogdringendheid). De sociale dienst van de jeugdrechtbank speelt hierin een belangrijke rol.
#### 6.2.9 Vrije tijd, sociaal-cultureel werk en jeugdwerk
* **Sociaal-cultureel werk:** Verbinding, kritisch denken en experimenteren met oplossingen voor maatschappelijke kwesties staan centraal. Het omvat ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement.
* **Jeugdwerk:** Divers en flexibel, aangepast aan de noden van jongeren, gericht op groepsactiviteiten in de vrije tijd ter bevordering van hun ontwikkeling. Het omvat landelijke jeugdverenigingen, cultuureducatieve verenigingen, politieke jongerenbewegingen, intermediaire organisaties, open jeugdwerkingen en gespecialiseerde verenigingen voor kwetsbare jongeren en jongeren met een handicap.
#### 6.2.10 De Federale Overheid en Vlaamse overheid
* **Fedasil:** Federaal orgaan voor de opvang van asielzoekers, met eigen opvangcentra en beheer van gesloten centra voor uitgeprocedeerde personen.
* **Lokaal opvanginitiatief (LOI):** Door gemeenten beheerde, vaak kleinere opvanginitiatieven.
* **Contactpunten inburgering:** Coördineren inburgeringstrajecten (Nederlandse taal, maatschappelijke oriëntatie, werk).
* **Huizen van het Nederlands:** Coördineren taalonderwijs.
* **Diensten vreemdelingenrecht en internationaal familierecht:** Bieden advies aan professionals.
* **OCMW (Centrum Algemeen Welzijnswerk):** Bieden curatieve en preventieve hulp op materieel, sociaal, geneeskundig, sociaal-geneeskundig en psychologisch vlak. Ze bieden ook dringende medische hulp aan uitgewezen asielzoekers.
* **Decreet lokaal bestuur:** Vervangt grotendeels de federale OCMW-wet, met één beleid voor OCMW en gemeente.
* **Decreet lokaal sociaal beleid:** Stimuleert de ontwikkeling van een inclusief en integraal lokaal sociaal beleid, afstemming van vraag en aanbod, en toegankelijke sociale hulp.
* **Ziekenfondsen:** Bieden begeleiding bij ziekte, handicap, ouderdom, organiseren thuiszorg en ondersteunen mantelzorgers. Ze stellen de graad van zorgbehoefte vast en bieden psychosociale begeleiding.
* **Gezondheidszorg:** Is opgedeeld in preventieve, curatieve en palliatieve zorg. Toegang gebeurt via de huisarts (stepped care). Er is een verplichte ziekteverzekering en terugbetaling door het ziekenfonds. Er wordt gewezen op de gezondheidskloof: mensen met een laag inkomen stellen zorg uit en leven korter.
* **Vlaamse overheid:** Is bevoegd voor preventieve zorg, chronische zorg en onderwijs.
#### 6.2.11 Gelijkheid en participatie
* **Gelijke onderwijskansen:** Het leersteundecreet beoogt inclusief onderwijs en versterkt de competenties van leraren.
* **Participatie:** Initiatieven zoals G-sport, VDAB en aangepaste sociale woningen bevorderen participatie.
* **Maatschappelijk engagement:** Sociaal-cultureel werk en jeugdwerk stimuleren actief burgerschap.
---
# Vrije tijd en jeugdwerk
Dit onderwerp behandelt de rol van sociaal-cultureel werk en jeugdwerk in Vlaanderen, met de nadruk op participatie, vorming en de integrale ontwikkeling van jongeren.
### 7.1 Sociaal-cultureel werk
Sociaal-cultureel werk richt zich op ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement in de vrije tijd.
#### 7.1.1 Kernaspecten van sociaal-cultureel werk
* **Centraal in praktijken:**
* Ontmoeting
* Niet-formeel leren (buiten schoolverband)
* Gemeenschap vormen
* Maatschappelijk engagement
* **Sector sociaal-cultureel werk:**
* Bevat een aanzienlijk aantal organisaties en vrijwilligers.
* Richt zich op participatie, actief burgerschap en samenleven.
* Behandelt thema's als mensenrechten, vrede, welzijn, opvoeding, onderwijs, kunst, cultuur, persoonlijke groei en zingeving.
* Ondersteunt burgerinitiatieven, die doelgroepgericht of thematisch kunnen zijn.
#### 7.1.2 Maatschappelijke opdracht van sociaal-cultureel werk
Het sociaal-cultureel volwassenenwerk vervult een drieledige opdracht:
* **Verbindende rol:** Brengt mensen en groepen samen, bevordert wederzijds begrip en vertrouwen, en draagt bij aan de groei van burgers in de samenleving.
* **Kritische rol:** Stimuleert kritisch denken over maatschappelijke kwesties en bevordert kritisch burgerschap.
* **Laboratoriumrol:** Functioneert als een plek voor experimenten om maatschappelijke verandering te realiseren en biedt een ruimte voor het ontwikkelen van ondernemend burgerschap.
#### 7.1.3 Actoren binnen sociaal-cultureel werk
* **Sociaal-culturele verenigingen:** Voorbeelden zijn Femma, Raak, Oxfam.
* **Etnisch-culturele federaties.**
* **Internationale comités.**
* **Avansa (Vormingplus):** Biedt vorming rond diverse thema's en werkt samen met andere centra.
* **Landelijke vormingscentra:** Gespecialiseerd in specifieke thema's zoals milieu of relaties.
* **Bewegingen:** Brengen mensen samen rond een bepaald thema, bijvoorbeeld klimaat.
### 7.2 Jeugdwerk
Jeugdwerk in Vlaanderen is zeer divers en dynamisch, en past zich aan de noden van jongeren aan.
#### 7.2.1 Definitie van jeugdwerk
Jeugdwerk wordt gedefinieerd als: "groepsgericht sociaal-cultureel werk op basis van niet-commerciële doelen voor of door de jeugd van drie tot en met dertig jaar, in de vrije tijd, onder educatieve begeleiding en ter bevordering van de algemene en integrale ontwikkeling van de jeugd die daaraan deelneemt op vrijwillige basis".
#### 7.2.2 Vlaamse jeugdwerkvormen
* **Landelijk georganiseerde jeugdverenigingen:** Ondersteunen lokale verenigingen met activiteiten en vorming.
* **Verenigingen voor informatie en participatie:** Bieden informatie over kinderrechten, participatieprocessen of mediaproductie.
* **Cultuureducatieve verenigingen:** Stimuleren de artistieke creativiteit van kinderen.
* **Politieke jongerenbewegingen:** Vormen en stimuleren jongeren tot politieke participatie.
* **Intermediaire organisaties:** Gericht op belangenbehartiging en beleid.
#### 7.2.3 Bovenlokaal jeugdwerk
* **Bovenlokale open jeugdwerkingen:** Organiseren activiteiten op publieke, open toegankelijke plaatsen.
* **Ondersteunende organisatie FORMAAT:** Een bovenlokaal geprofessionaliseerde jeugdvereniging voor kinderen en jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties, die activiteiten en vorming aanbiedt.
* **Ondersteunende organisatie Uit de Marge:** Een bovenlokaal geprofessionaliseerde jeugdvereniging voor kinderen en jongeren met een handicap, die activiteiten en vorming aanbiedt.
> **Tip:** De definitie van jeugdwerk benadrukt de groepsgerichte aanpak, het niet-commerciële karakter, de leeftijdsgrenzen, de vrije tijd, de educatieve begeleiding en de focus op integrale ontwikkeling en vrijwillige deelname.
---
# Werken en wonen
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de diensten en regelingen rond arbeidsbemiddeling, sociale economie, en de toegang tot en organisatie van sociale woningbouw en woonzorg.
## 8. Werken en wonen
Deze sectie onderzoekt de verschillende facetten van arbeidsbemiddeling, de principes van sociale economie, en de structuren die instaan voor sociale woningbouw en woonzorg.
### 8.1 Arbeidsbemiddeling en sociale economie
#### 8.1.1 Diensten voor arbeidsbemiddeling
* **RVA (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening)**: Deze openbare instelling van Sociale Zekerheid is verantwoordelijk voor het werkloosheidsverzekeringsstelsel en andere gerelateerde uitkeringen. De RVA kent rechten toe op uitkeringen, bepaalt bedragen, en verleent toestemming voor loopbaanonderbreking en tijdskrediet. Tevens bestrijdt de RVA oneigenlijk gebruik van de werkloosheidsverzekering.
* **VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling)**: De VDAB bevordert de werking van de arbeidsmarkt in Vlaanderen. Ze ondersteunt werkzoekenden en werknemers bij hun loopbaanontwikkeling, werkt samen met andere dienstverleners om werk te vinden, en besteedt bijzondere aandacht aan kansengroepen. De VDAB organiseert ook opleidingen.
#### 8.1.2 Sociale economie
Sociale economie richt zich op het creëren van economische activiteiten met een sociale doelstelling, met name voor personen met een afstand tot de arbeidsmarkt.
* **Maatwerkbedrijven**: Deze bedrijven bieden werk op maat aan voor personen met een arbeidsbeperking. Ze opereren in een aangepaste omgeving en bieden begeleiding en ondersteuning.
* **Lokale Diensteneconomie (LDE) initiatieven**: De overheid ontwikkelt hierbij een dienstenaanbod dat lokale noden invult en tegelijk kansen biedt aan personen die moeilijk aan de slag geraken. Voorbeelden zijn sociale restaurants, buurtgerichte kinderopvang en fietspunten.
* **Individueel maatwerk**: Werkgevers ontvangen een loonpremie en/of begeleidingspremie voor het tewerkstellen van personen met een arbeidsbeperking.
* **Arbeidsmatige activiteiten**: Dit zijn tijdelijke, onbetaalde activiteiten gericht op het aanbieden van latente functies van arbeid, met de focus op stappen naar betaalde arbeid (bv. in een kringwinkel).
#### 8.1.3 Vakbonden en werkgeversorganisaties
* **Vakbonden (Regionale dienstverlening, Beroepscentrales)**: Behartigen de individuele en collectieve belangen van arbeiders. Ze bieden juridische bijstand in arbeidsgerelateerde vragen en nemen deel aan sociaal overleg (collectieve arbeidsovereenkomsten - CAO's, sectorale CAO's).
* **Werkgeversorganisaties**:
* **VOKA**: Vlaams netwerk van ondernemingen.
* **UNIZO**: Organisatie voor zelfstandigen, KMO's en vrije beroepen.
* **Boerenbond**: Beroepsorganisatie voor boeren en tuinders.
### 8.2 Wonen
#### 8.2.1 Sociale woningbouw
Sinds 1 januari 2024 zijn er belangrijke wijzigingen in de organisatie van sociale woningbouw. Er is nu één maatschappij per werkingsgebied, waarin sociale verhuurkantoren en sociale huisvestingsmaatschappijen zijn samengegaan.
* **Opdrachten van sociale woonmaatschappijen**:
* Woningen op de private huurmarkt doorverhuren.
* Sociale woningen bouwen voor verhuur.
* **Toegang tot sociale woningen**:
* **Centraal inschrijvingsregister**: Eén centraal register voor inschrijvingen.
* **Inkomensvoorwaarden**: Middeltoets, en andere voorwaarden zoals kennis van Nederlands en eigendomsvoorwaarden.
* **Inschrijving VDAB**: Een inschrijving bij de VDAB is een voorwaarde.
* **Toewijzing**: De toewijzing gebeurt in de volgende volgorde:
1. Lokale binding met de gemeente.
2. Mantelzorger zijn of mantelzorg ontvangen.
3. Periode op de wachtlijst.
* **Versnelde toewijzing**: Voor specifieke doelgroepen zoals dak- en thuislozen, personen met een psychische kwetsbaarheid, jongeren in begeleid zelfstandig wonen, slachtoffers van intrafamiliaal geweld, en bij slechte woonomstandigheden.
* **Verplichte begeleiding**: Er kan een verplichte begeleiding gekoppeld worden aan de toewijzing.
* **Doelgroepenbeleid**: Vastgelegd in een lokaal woonreglement, bijvoorbeeld aangepaste woningen voor ouderen of personen met een beperking.
#### 8.2.2 Huurdersbond
* De Huurdersbond komt op voor de belangen van zowel private als sociale huurders en fungeert als een tweede lijn ondersteuning.
* **Activiteiten**: Opkomen voor huurdersbelangen, huuradvies verstrekken (private en sociale huur), informeren over rechten en plichten, opmaken van documenten en wetgeving verduidelijken (bv. opzeg, waarborg).
* De Huurdersbond is een Vlaams huurdersplatform en richt zich niet tot eigenaars en verhuurders.
### 8.3 Woonzorg
De organisatie van woonzorg omvat een breed scala aan diensten die gericht zijn op het ondersteunen van personen die thuis wonen, met een focus op zorgbehoevenden en mantelzorgers.
* **Woonzorgdecreet**: Dit decreet vormt de basis voor de organisatie van woonzorg.
* **Diensten en instellingen**:
* Lokale dienstencentra (LDC).
* Diensten voor gezinszorg.
* Diensten voor oppashulp.
* Diensten voor thuisverpleging.
* Diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen.
* Diensten voor gastopvang.
* Centra voor dagverzorging, kortverblijf en herstelverblijf.
* Groepen van assistentiewoningen.
* Woonzorgcentra.
* Verenigingen voor mantelzorgers en gebruikers.
* **Aanbod**:
* **Concreet hulpaanbod**: Maaltijden, poetsen, etc.
* **Ondersteuning mantelzorgers**: Mantelzorgpremies, mantelzorgcafés.
* **Zorg**: Verzorging, verpleging.
* **Vorming en ontmoeting**: Voor specifieke doelgroepen zoals dementerenden of lotgenoten.
* **Vrijwilligersaanbod**: Oppashulp, MinderMobielenCentrale (MMC), klusjes.
* **Rol van sociaal werkers**: Sociaal werkers in thuiszorgdiensten nemen voornamelijk een coördinerende rol op zich, helpen bij de organisatie van thuiszorg en ondersteunen mantelzorgers.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Asielprocedure | Het formele proces dat doorlopen wordt door personen die internationale bescherming aanvragen in een land. Dit omvat de indiening van de aanvraag, de beoordeling ervan door de autoriteiten en de uiteindelijke beslissing. |
| Fedasil | Het Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers. Fedasil is verantwoordelijk voor de materiële opvang van asielzoekers en heeft eigen opvangcentra of werkt samen met partners. |
| Bed, bad, brood | Een principe dat inhoudt dat uitgeprocedeerde asielzoekers recht hebben op basisvoorzieningen zoals onderdak, hygiëne en voeding, zelfs als hun asielaanvraag is afgewezen. |
| Lokaal opvanginitiatief (LOI) | Een opvanginitiatief dat lokaal wordt beheerd, vaak door gemeenten of OCMW's, en dat bedoeld is om asielzoekers en andere kwetsbare groepen te huisvesten en te begeleiden. |
| Inburgeringstraject | Een programma dat nieuwkomers helpt integreren in de samenleving door middel van taalcursussen, maatschappelijke oriëntatie en ondersteuning bij het vinden van werk of het opbouwen van een netwerk. |
| Huizen van het Nederlands | Organisatie die de coördinatie en doorverwijzing voor het leren van Nederlands verzorgt, zonder zelf directe taalcursussen te geven. Ze werken samen met andere onderwijsinstellingen. |
| Sociale tolk – vertaler | Professionele vertaler of tolk die ingezet wordt om communicatie te faciliteren tussen hulpverleners, voorzieningen en anderstalige personen, om zo drempels in de hulpverlening te verlagen. |
| Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW) | Een organisatie die algemene welzijnsdiensten aanbiedt aan diverse doelgroepen. Ze bieden zowel onthaal, informatie als gespecialiseerde begeleiding voor uiteenlopende problemen. |
| Begeleidingscontinua | Een benadering waarbij de ondersteuning voor een persoon continu wordt aangeboden en aangepast aan de veranderende noden, van initiële hulp tot meer intensieve zorg. |
| Dak- en thuisloosheid | De situatie waarin personen geen vaste woonplaats hebben en/of geen toegang hebben tot adequate huisvesting, wat leidt tot sociale en persoonlijke kwetsbaarheid. |
| Maatschappelijke dienstverlening | De dienstverlening die door het OCMW wordt geboden om burgers te ondersteunen bij het leiden van een leven dat beantwoordt aan menselijke waardigheid, inclusief materieel, sociaal en geneeskundig advies. |
| Leefloon | De minimale financiële uitkering die door het OCMW wordt verstrekt aan personen die onvoldoende middelen hebben om in hun levensonderhoud te voorzien en die aan bepaalde voorwaarden voldoen. |
| Sociaal beleid | De reeks maatregelen en strategieën die door de overheid worden ontwikkeld en geïmplementeerd om het welzijn van de bevolking te bevorderen, sociale ongelijkheid te verminderen en sociale cohesie te versterken. |
| DMW Ziekenfondsen | De diensten maatschappelijk werk binnen de ziekenfondsen die ondersteuning bieden bij ziekte, handicap of ouderdom, thuiszorg organiseren en mantelzorgers bijstaan. |
| Preventieve zorg | Gezondheidszorg die gericht is op het voorkomen van ziekten en aandoeningen, door middel van maatregelen zoals vaccinaties, voorlichting over gezonde levensstijl en risicopreventie. |
| Curatieve zorg | Gezondheidszorg die gericht is op het genezen van ziekten en aandoeningen, bijvoorbeeld door middel van medicatie, operaties of andere medische behandelingen. |
| Palliatieve zorg | Zorg die gericht is op het verlichten van lijden en het verbeteren van de levenskwaliteit van patiënten met een levensbedreigende ziekte, door zowel fysieke als psychosociale ondersteuning te bieden. |
| Gezondheidskloof | Het verschil in gezondheidstoestand en levensverwachting tussen verschillende sociaaleconomische groepen, waarbij lager op de sociale ladder vaak leidt tot slechtere gezondheid en een korter leven. |
| Geconventioneerd zorgverstrekker | Een zorgverstrekker die de tarieven die door de overheid worden vastgesteld, aanvaardt voor zijn of haar prestaties, wat doorgaans leidt tot lagere kosten voor de patiënt. |
| Niet-geconventioneerd zorgverstrekker | Een zorgverstrekker die niet gebonden is aan de officiële tarieven en zijn of haar eigen tarieven kan bepalen, wat kan resulteren in hogere kosten voor de patiënt. |
| Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) | Instanties die ambulante diagnostiek, behandeling en begeleiding bieden aan kinderen, jongeren en volwassenen met psychische problemen, vaak multidisciplinair samengesteld. |
| Psychiatrisch ziekenhuis | Een instelling die gespecialiseerde medische en therapeutische zorg biedt aan personen met ernstige psychische aandoeningen, zowel residentieel als ambulant. |
| Psychiatrisch verzorgingstehuis (PVT) | Een woonvorm voor volwassenen met een gestabiliseerde langdurige psychiatrische problematiek, die continue verzorging en begeleiding bieden in een residentiële setting. |
| Beschut wonen | Een woonvorm voor volwassenen met een complexe en langdurige psychiatrische problematiek, waarbij begeleiding gekoppeld is aan huisvesting om zelfstandig wonen te ondersteunen. |
| Artikel 107 | Een bepaling in de ziekenhuiswet die de afbouw van bedden in psychiatrische instellingen beoogt ten gunste van een meer "vermaatschappelijkte" zorg, met focus op zorgcircuits en netwerken. |
| Leersteundecreet | Een decreet dat de ondersteuning voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon onderwijs versterkt, door zowel de competenties van leraren als de leerlingen zelf te ondersteunen. |
| Leersteuncentra | Organisaties die expertise leveren op het gebied van leerondersteuning voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften, met verschillende soorten expertise zoals onderwijskundig en handicap-specifiek. |
| Kind en Gezin | Een Vlaamse overheidsdienst die zich richt op het welzijn van kinderen en gezinnen, met diensten zoals preventieve gezinsondersteuning, kinderopvang en adoptie. |
| Integrale jeugdhulp | Een samenhangend systeem van hulpverlening voor minderjarigen en hun omgeving, gericht op tijdige toegang, continuïteit en participatie, met oog voor crisishulp en het omgaan met verontrusting. |
| Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ) | Jeugdhulp die zonder tussenkomst van een toegangspoort kan worden ingeroepen door de hulpvrager, zoals centra voor algemeen welzijnswerk (CAW) en JACs. |
| Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH) | Jeugdhulp die enkel kan worden ingezet na akkoord en tussenkomst van een intersectorale toegangspoort, en die gespecialiseerd en intensief van aard is. |
| Gemandateerde voorziening (GV) | Een organisatie die is gemachtigd om hulpverlening op te starten en te continueren, ook in situaties waar vrijwillige hulp niet mogelijk is, en die kan doorverwijzen naar het jeugdparket indien nodig. |
| Gerechtelijke jeugdhulp | Jeugdhulp die door de jeugdrechter wordt opgelegd, bijvoorbeeld wanneer een minderjarige de wet overtreedt, zich in een verontrustende situatie bevindt of wanneer er sprake is van een acute crisissituatie. |
| Personen met een beperking | Personen die, door langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen, in interactie met diverse drempels belemmerd worden in hun volledige en gelijke participatie in de samenleving. |
| Vlaams Agentschap voor personen met een handicap (VAPH) | Een agentschap dat verantwoordelijk is voor de organisatie van zorg en ondersteuning voor personen met een handicap in Vlaanderen, en dat subsidies verstrekt aan zorgaanbieders. |
| Persoonsvolgende budgetten (PVB) | Een budget dat wordt toegekend aan personen met een handicap om zelf de zorg en ondersteuning te financieren die zij nodig hebben, met de mogelijkheid om zelf te kiezen welke diensten en hulpverleners zij inschakelen. |
| Persoonlijk assistentiebudget (PAB) | Een budget voor personen met een handicap om de nodige ondersteuning voor persoonlijke verzorging en huishoudelijke taken aan te kopen, vaak gekoppeld aan een persoonsvolgend systeem. |
| Dienst ondersteuningsplan (DOP) | Een dienst die personen met een ondersteuningsnood samen met hun netwerk helpt bij het opstellen van een ondersteuningsplan, gericht op het vinden van antwoorden op maat en het organiseren van de benodigde hulp. |
| Hulpmiddelen | Apparaten, technologieën of aanpassingen die personen met een beperking helpen om functionele beperkingen te overwinnen en de participatie in de samenleving te vergemakkelijken. |
| Sociaal-cultureel werk | Een sector die zich richt op het bevorderen van ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement, voornamelijk door middel van participatieve activiteiten. |
| Jeugdwerk | Activiteiten en organisaties gericht op jongeren van 3 tot 30 jaar, die groepsgericht, sociaal-cultureel en niet-commercieel van aard zijn, met als doel de algemene en integrale ontwikkeling van de jeugd te bevorderen. |
| Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) | Een openbare instelling die verantwoordelijk is voor het stelsel van de werkloosheidsverzekering, de toekenning van uitkeringen en de bestrijding van oneigenlijk gebruik van de werkloosheidsverzekering. |
| Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB) | Een dienst die de arbeidsmarkt in Vlaanderen bevordert door werkzoekenden en werknemers te helpen bij loopbaanontwikkeling, opleidingen te organiseren en samen te werken met andere dienstverleners. |
| Sociale economie | Economische activiteiten die gericht zijn op het realiseren van sociale doelstellingen, zoals werkgelegenheid creëren voor kwetsbare groepen, het invullen van maatschappelijke noden en het bevorderen van duurzaamheid. |
| Maatwerkbedrijven | Organisaties die werkgelegenheid bieden aan personen met een arbeidsbeperking, door middel van aangepast werk en begeleiding op maat, met als doel hun participatie op de arbeidsmarkt te vergroten. |
| Vakbond | Een organisatie die de individuele en collectieve belangen van werknemers behartigt, juridische bijstand verleent en deelneemt aan sociaal overleg met werkgevers. |
| Werkgeversorganisaties | Organisaties die de belangen van werkgevers vertegenwoordigen, zoals VOKA, UNIZO en Boerenbond, en die zich inzetten voor een gunstig ondernemingsklimaat. |
| Sociale woonmaatschappijen | Organisaties die sociale woningen bouwen en verhuren aan personen en gezinnen met een beperkt inkomen, en die ook instaan voor het beheer en onderhoud van deze woningen. |
| Huurdersbond | Een organisatie die opkomt voor de belangen van huurders op de private en sociale huurmarkt, huuradvies verstrekt en informeert over rechten en plichten in het huurrecht. |
| Woonzorg | Een breed concept dat diensten en voorzieningen omvat die ouderen en hulpbehoevenden ondersteunen om langer zelfstandig te wonen, zoals lokale dienstencentra, thuisverpleging en assistentiewoningen. |
| Mantelzorgers | Personen die, zonder professionele opleiding, onbetaald en vrijwillig zorg verlenen aan een naaste met een chronische ziekte, beperking of ouderdomsproblematiek. |
Cover
samenvatting examen sociale kaart.docx
Summary
# Asiel en migratie
Asiel en migratie is een cruciaal beleidsterrein dat zich bezighoudt met de procedures en instanties die betrokken zijn bij asielaanvragen en migratie, evenals de opvang en integratie van nieuwkomers.
## 1. Asiel en migratie
### 1.1 Personen in asielprocedure
Fedasil is het federale orgaan dat verantwoordelijk is voor de opvang van asielzoekers. Dit orgaan beheert een aantal opvangcentra, direct of via partners zoals het Rode Kruis. Fedasil biedt basisvoorzieningen zoals bed, bad en brood. Daarnaast zijn er gesloten centra voor personen die uitgeprocedeerd zijn.
Het Lokaal Opvanginitiatief (LOI) is een initiatief dat door de gemeente wordt beheerd, vaak in samenwerking met het OCMW. Deze initiatieven vallen onder de bevoegdheid van Fedasil en zijn doorgaans kleiner en bieden meer autonomie en privacy. LOI's kunnen ook opvang bieden aan niet-begeleide minderjarigen.
### 1.2 Integratie en inburgering
Integratie en inburgering zijn essentiële onderdelen van het migratiebeleid.
* **Contactpunten inburgering** bieden ondersteuning bij het inburgeringstraject, dat doorgaans bestaat uit:
* Nederlandse taalcursussen.
* Maatschappelijke oriëntatie.
* Werkgerelateerde trajecten zoals vrijwilligerswerk, stages en participatie- en netwerktrajecten.
* **Huizen van het Nederlands** coördineren de taalcursussen, hoewel ze zelf geen cursussen aanbieden.
* **Dienstverlening voor professionals**: Organisaties zoals LIGO en CVO bieden ondersteuning. De Dienst vreemdelingenrecht en internationaal familierecht richt zich op professionals en hulpverleners, en verstrekt geen individueel advies aan particulieren.
* **Sociale tolken en vertalers** worden voorzien door diverse instanties en lokale besturen.
### 1.3 Welzijnswerk
* **Eerstelijns welzijnswerk**:
* **Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW)**: Biedt ontmoeting, onthaal en begeleiding op verschillende gebieden, waaronder dak- en thuisloosheid, wonen, mentaal welzijn, kwetsbare gezinnen en jongeren, relationele problemen, intra-familiaal geweld, dader- en slachtofferschap, en precair verblijf.
* **OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn)**:
* **Doelgroep**: Elk burger in de gemeente met welzijnsvragen. Het OCMW fungeert als sluitstuk van de sociale bescherming en streeft ernaar mensen een leven te laten leiden dat beantwoordt aan menselijke waardigheid.
* **Hulpverlening**: Biedt curatieve en preventieve hulp op materieel, sociaal, geneeskundig, sociaal-geneeskundig en psychologisch vlak. Dringende medische hulp kan ook geboden worden aan uitgewezen asielzoekers.
* **Decreet lokaal bestuur**: Grotendeels vervangen door dit decreet, dat een geïntegreerd beleid van OCMW en gemeente voorziet. De gemeenteraad wordt de Raad voor maatschappelijk welzijn en de burgemeester en schepenen vormen het vast bureau. Een uitzondering is het bijzonder comité voor de sociale dienst.
* **Individuele steun**: Het leefloon en aanvullende steun zijn gebaseerd op maatschappelijk onderzoek door een maatschappelijk assistent.
* **Decreet lokaal sociaal beleid**: Stimuleert de ontwikkeling van een inclusief en integraal lokaal sociaal beleid, gericht op het afstemmen van vraag en aanbod, toegankelijke sociale hulp en het tegengaan van onderbescherming.
### 1.4 Gezondheidszorg
De gezondheidszorg in België omvat verschillende aspecten:
* **Preventie**: Vaccinaties, beweging, zelfdodingspreventie, welzijn en preventieve tandzorg.
* **Curatieve zorg**: Behandeling van ziekten door middel van operaties, medicatie, etc.
* **Palliatieve zorg**: Gericht op het voorkomen of verlichten van lijden en comfortzorg.
**Toegang tot zorg**:
* **Stepped care model**: De huisarts is de centraleFiguur in het zorgcontinuüm.
* **Verplichte ziekteverzekering**: Zorgt voor terugbetaling door ziekenfondsen of hulpkassen, met een persoonlijke bijdrage of remgeld.
* **Gezondheidskloof**: Mensen met een lager inkomen stellen zorg uit, wat leidt tot een kortere levensverwachting.
**Organisatie van de gezondheidszorg**:
* **Zelfstandige zorgverstrekkers**: Vergoeding per prestatie volgens de nomenclatuur. Ze kunnen geconventioneerd of niet-geconventioneerd zijn.
* **Diensten en organisaties**:
* **Ziekenhuizen**: Met sociale diensten en ombudsdiensten.
* **Wijkgezondheidscentra**.
* **Diensten voor thuisverpleging**.
* **Ziekenfondsen**: Bieden begeleiding bij ziekte, handicap, ouderdom, thuiszorg en ondersteuning van mantelzorgers. Ze stellen ook de zorgbehoefte vast voor zorgbudgetten of tegemoetkomingen en fungeren als contactpunt voor personen met een beperking. Ze bieden ook psychosociale begeleiding bij verliesverwerking.
* **Geestelijke gezondheidszorg**:
* **Zelfstandig werkende zorgverstrekkers**: Psychologen, klinisch orthopedagogen, psychiaters en therapeuten (federaal).
* **Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG)** (Vlaamse overheid): Bieden ambulante diagnostiek, behandeling en begeleiding voor kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen, met multidisciplinaire teams. Ze organiseren ook preventieve activiteiten.
* **Psychiatrisch ziekenhuis**: Biedt residentiële (dag en nacht) medische, gespecialiseerde diagnostiek en behandeling voor kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen, zowel kortdurend als langdurend. Er is ook een polikliniek voor ambulante zorg.
* **PAAZ (Psychiatrische afdeling in een algemeen ziekenhuis)**: Richt zich op acute, crisis- en kortdurende diagnostiek en behandeling.
* **Psychiatrisch verzorgingstehuis**: Biedt residentiële woonvormen met continue verzorging en begeleiding voor volwassenen en ouderen met een gestabiliseerde langdurige psychiatrische problematiek.
* **Rehabilitatie**:
* **Beschut wonen**: Voor volwassenen (en ouderen) met een complexe en langdurige psychiatrische problematiek, waarbij begeleiding gekoppeld is aan huisvesting (individueel of in groep).
* **Dagactiviteitencentra**: Bieden ondersteuning, structuur voor de dag, ontmoeting, vrije tijdsinvulling, vorming en werk voor volwassenen (en ouderen) met een complexe en langdurige psychiatrische problematiek.
* **Artikel 107 (Ziekenhuiswet)**: Regelt de afbouw van bedden en de vermaatschappelijking van zorg, met de oprichting van zorgcircuits en zorgnetwerken voor continuïteit.
* **PANGG 0-18**: Centra met revalidatieovereenkomst die psychosociale revalidatie bieden.
* **Centra ambulante revalidatie**: Bieden revalidatie voor verslaafden, kinderpsychiatrische aandoeningen en vroegtijdige stoornissen in de interactie ouderen-kinderen. Ze helpen bij het terugwinnen van autonomie en het verminderen van beperkingen.
**Bevoegdheden**:
* **Federaal**: Acute zorg en beheer van ziekteverzekering.
* **Vlaanderen**: Kwaliteit, preventieve zorg, chronische zorg.
### 1.5 Onderwijs
Het onderwijs in Vlaanderen is georganiseerd rond drie onderwijsnetten:
* **Gemeenschapsonderwijs (GO!)**.
* **Officieel gesubsidieerd onderwijs** (door provincies, steden en gemeenten).
* **Vrij gesubsidieerd onderwijs** (waaronder het Katholiek onderwijs).
**Diensten voor kwetsbare groepen**:
* **Duaal leren**: Gericht op tweede en derde graad en op werkervaring.
* **Ligo (Centrum voor Basiseducatie)**: Biedt basisopleidingen aan volwassenen.
* **Volwassenonderwijs**: Ook wel bekend als tweedekansonderwijs.
* **OKAN (Onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers)**: Biedt specifieke ondersteuning aan nieuwkomers.
**Decreet leerlingenbegeleiding (17/04/2018)**: Heeft vier doelen:
1. De totale ontwikkeling van alle leerlingen bevorderen.
2. Het welbevinden van leerlingen verhogen.
3. Vroegtijdig schoolverlaten voorkomen.
4. Meer gelijke onderwijskansen creëren.
Het omvat vier domeinen: leren en studeren, preventieve gezondheidszorg (medisch schooltoezicht), schoolloopbaan, en psychisch en sociaal functioneren.
**Leersteendecreet (vanaf 01/09/2023)**:
* **Doel**: Bevordert de maximale ontplooiing, leerwinst, welbevinden, zelfredzaamheid en volwaardige participatie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon onderwijs. Versterkt ook de competenties van leraren en schoolteams voor inclusieve praktijken.
* **Positief doel**: Inclusief onderwijs voor leerlingen met specifieke leerbehoeften (bv. leerstoornissen, lichte mentale beperking) in het gewoon onderwijs. De school past 'redelijke aanpassingen' toe als eerste fase van het zorgcontinuüm.
* **Centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB)**: Fungeert als poortwachter.
* **Leersteuncentra**: Beschikken over diverse expertise (onderwijskundig, handicap-specifiek, inclusie, coaching).
* **Handicap-specifieke expertise**: Behandelt verschillende types, waaronder type basisaanbod, type 2 (verstandelijke beperking), type 3 (emotionele of gedragsstoornis), type 4 (motorische beperking), type 6 (visuele beperking), type 7 (auditieve beperking en spraak- of taalstoornis), en type 9 (autismespectrumstoornis).
### 1.6 Jeugdhulp
**Kind en Gezin (Opgroeien)**:
* **Missie**: Bijdragen aan het welzijn van elk kind in Vlaanderen en Brussel, met aandacht voor kinderrechten en diversiteit.
* **Dienst- en hulpverlening**: Preventieve gezinsondersteuning, kinderopvang, adoptie.
* **Preventieve gezinsondersteuning**: Gericht op aanstaande ouders en gezinnen met kinderen tot 3 jaar, met extra aandacht voor maatschappelijk kwetsbare groepen. Kerntaak is medische, psychosociale en pedagogische preventie en ondersteuning. Dit is gratis, vrijwillig en vraaggericht.
* **Integrale jeugdhulp**:
* **Doelstellingen**: Krachtgericht werken, tijdige toegang, continuïteit, omgaan met verontrusting, crisishulp en participatie.
* **Doelgroep**: Minderjarigen, ouders, opvoedingsverantwoordelijken, leefomgeving, en voogden van niet-begeleide minderjarigen. Hulpverlening aan +18-jarigen is beperkt mogelijk tot 25 of 26 jaar.
* **Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ)**:
* **Brede Instap**: Het eerste aanspreekpunt voor alle hulpvragen, biedt informatie, kortdurende hulp en doorverwijzing indien nodig. CAW, JAC, inloopteams Kind en Gezin en CLB vallen hieronder.
* **Intensievere hulp**: Probleemgebonden hulp die meer gespecialiseerd is, zoals aanbod voor kinderen en jongeren met een beperking, CLB, CKG, Kind en Gezin, en voorzieningen bijzondere jeugdbijstand.
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH)**: Vereist akkoord en tussenkomst van de intersectorale toegangspoort. De hulp is gespecialiseerd en intensief. Aanvraag met een A-document door een hulpverlener, bij verontrusting over de ontwikkeling van een minderjarige, focus op alle gezinsleden, ernstige, langdurige en complexe problemen, of ernstig gevaar.
* **Mandaat van voorzieningen (GV)**: Ingezet als hulp vastloopt of niet aanvaard wordt. Vereist een M-document. Taken omvatten consultatie, onderzoek naar maatschappelijke noodzaak (MaNo), aanklampend werken, en opstarten van passende hulpverlening. Bij weigering of niet meewerken, kan doorverwijzing naar het jeugdparket volgen.
* **Gerechtelijke jeugdhulp**: De jeugdrechter legt hulp op wanneer een minderjarige de wet overtreedt, zich in een Veilig Opvoedingssituatie (VOS) bevindt en vrijwillige hulp niet mogelijk is, of in acute crisissituaties.
* De sociale dienst van de jeugdrechtbank speelt hierbij een belangrijke rol.
* Verschillende gerechtelijke jeugdhulpmaatregelen bestaan, waaronder crisisjeugdhulp, bemiddeling en cliëntoverleg.
### 1.7 Personen met een beperking
**Definitie**: Personen met langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die, in wisselwerking met diverse drempels, hun volledige, daadwerkelijke en op voet van gelijkheid met anderen participeren in de samenleving belemmeren. Dit is conform het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
**Doelgroepen**: Personen met psychische problemen, leerstoornissen, verstandelijke beperkingen, fysieke of sensorische beperkingen (slechtzienden, rolstoelgebruikers, slechthorenden), en personen met een chronische of degeneratieve ziekte.
**Bevoegdheden**:
* **FOD Directie Generaal personen met handicap**: Beheert inkomen, parkeerkaarten en attesten.
* **Vlaams Agentschap voor personen met een handicap (VAPH)**: Verantwoordelijk voor zorg en ondersteuning. Het VAPH is geen directe dienstverlener maar subsidieert en komt tussen voor:
* Begeleiding en opvang.
* Hulpmiddelen en aanpassingen (via een refertelijst).
* Vergunnen van zorgaanbieders.
* Persoonsvolgende budgetten (PVB) en persoonlijk assistentiebudget (PAB).
**Aanvraag**: Belangrijk is de aanvraag vóór de leeftijd van 65 jaar.
**Ondersteuning**:
* **Definitie van langdurige participatieproblemen**: Oorsprong in het samenspel tussen functiestoornissen, beperkingen in activiteiten en persoonlijke/externe factoren.
* **Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH)**:
* **Diensten ondersteuningsplan (DOP)**.
* **Bijstandsorganisaties**.
* **Groenezorg initiatieven**.
* **Organisaties voor vrijetijdszorg**.
* **Observatie-, diagnose- en behandelingseenheden (ODB-unit)**.
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH)**:
* **Voor minderjarigen**: PAB, Multifunctionele centra (begeleiding, dagopvang, verblijf).
* **Voor meerderjarigen**: Persoonsvolgend budget (PVB), cash voucher, dagondersteuning, woonondersteuning, individuele ondersteuning (psychosociaal, praktisch, globaal).
* **Permanentie en Dienst ondersteuningsplan (DOP)**: Werkt samen met het netwerk van de hulpvrager om ondersteuningsplannen op te stellen.
* **Hulpmiddelen en aanpassingen**:
* **Hulpmiddelen**: Voor motorische, visuele, auditieve en cognitieve handicaps (bv. blinde geleide hond, ringleiding), taal- en stemstoornissen (bv. stemversterker), en leerstoornissen (bv. ondersteuningssoftware).
* **Aanpassingen**: Zoals aanpassingen aan een stuur.
### 1.8 Samenlevingsopbouw
**Samenwerking SAAMO**: 8 erkende VZW's die samen uitsluiting aanpakken, actief in elke provincie en in de steden Gent, Brussel en Antwerpen.
* **Agogische opdracht**: Brengt mensen samen in projectwerk en buurtwerk om grond- en mensenrechten te realiseren, sterke buurten en steden te creëren en collectief burgerschap te bevorderen.
* **Politieke opdracht**: Werkt aan verbeteringen in beleid en regelgeving en verhoogt het publieke bewustzijn.
### 1.9 Vrije tijd en sociaal-cultureel werk
* **Sociaal-cultureel werk volwassenen**:
* **Centraal**: Ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement.
* **Sector**: Omvat 131 sociaal-culturele organisaties met 180.000 vrijwilligers en 14.000 lokale groepen.
* **Activiteiten**: Participatie, actief burgerschap, samenleven, mensenrechten, vrede, welzijn, opvoeding, onderwijs, kunst, cultuur, persoonlijke groei en zingeving.
* **Burgerinitiatieven**: Kunnen doelgroepgericht zijn of gericht op specifieke thema's.
* **Verbindende rol**: Verbindt mensen en groepen, bevordert wederzijds begrip en vertrouwen, en draagt bij aan groei als burger.
* **Kritische rol**: Stimuleert kritisch denken over maatschappelijke kwesties en bevordert kritisch burgerschap.
* **Laboratoriumrol**: Experimenteert met antwoorden op complexe samenlevingskwesties en ontwikkelt ondernemend burgerschap.
* **Organisaties**: Femma, Raak, Oxfam, etnisch-culturele federaties, Avansa (Vormingplus), landelijke vormingscentra (bv. milieu, relaties), en bewegingen die mensen mobiliseren rond thema's (bv. klimaat).
* **Jeugdwerk**: Zeer divers en volgt de noden van jongeren.
* **Definitie**: Groepsgericht sociaal-cultureel werk met niet-commerciële doelen voor of door de jeugd (3-30 jaar) in de vrije tijd, onder educatieve begeleiding, ter bevordering van algemene en integrale ontwikkeling op vrijwillige basis.
* **Werksoorten**: Landelijk georganiseerde jeugdverenigingen (begeleiden lokale verenigingen), informatie en participatie (kinderrechten, mediaproductie), cultuureducatieve verenigingen (artistieke creativiteit), politieke jongerenbewegingen (politieke participatie), en intermediaire organisaties (belangenbehartiging, beleidsgericht).
* **Bovenlokaal jeugdwerk**: Bovenlokale open jeugdwerkingen, en geprofessionaliseerde jeugdverenigingen voor kwetsbare jongeren (FORMAAT) of jongeren met een handicap (Uit de Marge).
### 1.10 Arbeidsmarkt
* **RVA (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening)**: Openbare instelling van sociale zekerheid die zich bezighoudt met het stelsel van werkloosheidsverzekering (uitkeringen, loopbaanonderbreking, tijdskrediet) en de bestrijding van oneigenlijk gebruik.
* **VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling)**: Bevordert de arbeidsmarktwerking in Vlaanderen, helpt werkzoekenden en werknemers bij loopbaanontwikkeling, werkt samen met andere dienstverleners en besteedt speciale aandacht aan kansengroepen. Organiseert opleidingen.
* **Sociale economie**:
* **Maatwerkbedrijven**: Bieden werk aan mensen met een arbeidsbeperking in een aangepaste omgeving met begeleiding.
* **Lokale Diensteneconomie initiatieven**: Vullen maatschappelijke noden in en creëren kansen voor personen met moeilijkheden op de arbeidsmarkt (bv. sociaal restaurant, buurtgerichte kinderopvang).
* **Individueel maatwerk**: Werkgever ontvangt een loonpremie en/of begeleidingspremie voor mensen met een arbeidsbeperking.
* **Arbeidsmatige activiteiten**: Tijdelijke, onbetaalde activiteiten gericht op het ontwikkelen van latentie functies van arbeid met een focus op stappen naar betaalde arbeid.
* **Vakbonden**: Regionale dienstverlening (uitbetalingsinstelling werkloosheid), juridische bijstand bij individuele vragen over arbeidsovereenkomsten, en deelname aan sociaal overleg (Collectieve Arbeidsovereenkomsten - CAO).
* **Werkgeversorganisaties**: VOKA (Vlaams netwerk van ondernemingen), UNIZO (zelfstandigen, KMO's), vrije beroepen, Boerenbond (boeren en tuinders).
### 1.11 Wonen
* **Sociale woonmaatschappijen**: Sinds 1/01/2024 samengegaan tot één maatschappij per werkingsgebied. Ze verhuren woningen op de private huurmarkt en bouwen sociale woningen.
* **Voorwaarden**: Inkomensvoorwaarden (middeltoets), kennis Nederlands, eigendomsvoorwaarden, inschrijving bij VDAB.
* **Toewijzing**: Volgorde: lokale binding, mantelzorger, periode op wachtlijst. Versnelde toewijzing voor specifieke doelgroepen (dak- en thuislozen, personen met psychische kwetsbaarheid, jongeren in begeleid zelfstandig wonen, slachtoffers van intra-familiaal geweld, slechte woonomstandigheden).
* **Begeleiding**: Kan verplicht gekoppeld worden.
* **Doelgroepenbeleid**: Vastgelegd in een lokaal woonreglement (bv. aangepaste woningen voor ouderen of personen met een beperking).
* **Huurdersbond**: Belangenbehartiger voor private en sociale huurders (2e lijn). Ledenbijdrage vereist. Biedt huuradvies, informeert over rechten en plichten, assisteert bij opmaak van documenten en verduidelijkt wetgeving (bv. opzeg, waarborg).
### 1.12 Woonzorg
* **Woonzorgdecreet**:
* **Lokale dienstencentra**: Bieden maaltijden, poetsdiensten, ondersteuning van mantelzorgers (premies, cafés), vorming en ontmoeting (dementie, lotgenoten).
* **Diensten voor gezinszorg, oppashulp, thuisverpleging, maatschappelijk werk van ziekenfondsen, gastopvang**: Zorg en verpleging aan huis.
* **Centra voor dagverzorging, kortverblijf en herstelverblijf**.
* **Groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra**.
* **Verenigingen voor mantelzorgers en gebruikers**: Bieden ondersteuning, vorming en ontmoeting.
* **Vrijwilligersaanbod**: Oppashulp, Minder Mobielen Centrale (MMC), klusjes.
* **Rol van sociaal werkers in thuiszorg**: Coördinerende rol, hulp bij organisatie van thuiszorg en ondersteuning van mantelzorgers.
---
# Welzijn en sociale bescherming
Dit onderwerp biedt een overzicht van de verschillende welzijnsorganisaties en hun taken binnen de Belgische sociale bescherming, met specifieke aandacht voor het OCMW, de Dienst Maatschappelijke Werken (DMW) en de gezondheidszorg.
### 2.1 Asiel en migratie
#### 2.1.1 Personen in asielprocedure
* **Fedasil:** Een federaal orgaan dat instaat voor de opvang van asielzoekers. Fedasil beheert een aantal opvangcentra, direct of via uitbesteding aan partners zoals het Rode Kruis. Zij bieden basisvoorzieningen zoals bed, bad en brood. Er zijn ook gesloten centra voor uitgeprocedeerde personen.
* **Lokaal Opvanginitiatief (LOI):** Deze initiatieven worden beheerd door de gemeente, vaak in samenwerking met het OCMW. Ze vallen onder de bevoegdheid van Fedasil en zijn meestal kleinere opvangplekken met meer autonomie en privacy. LOI's kunnen ook voor niet-begeleide minderjarigen worden ingezet.
#### 2.1.2 Integratie en inburgering
* **Contactpunten inburgering:** Deze bieden een inburgeringstraject aan, dat meestal bestaat uit Nederlandse taalles, maatschappelijke oriëntatie en hulp bij het vinden van werk, vrijwilligerswerk, stages of participatie- en netwerktrajecten.
* **Huizen van het Nederlands:** Deze huizen coördineren de Nederlandse taallessen, maar geven zelf geen cursussen.
* **Andere instanties:** LIGO, CVO en sociale tolken/vertalers spelen ook een rol in de integratie van nieuwkomers.
* **Dienst vreemdelingenrecht en internationaal familierecht:** Deze dienst biedt ondersteuning aan professionals en hulpverleners, maar geen individueel advies aan particulieren.
### 2.2 Eerstelijns welzijnswerk
#### 2.2.1 Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW)
Het CAW biedt ontmoeting en onthaal, begeleiding, en werkt rond thema's zoals dak- en thuisloosheid, wonen, mentaal welzijn, kwetsbare gezinnen en jongeren, relationele problemen, intrafamiliaal geweld, en precair verblijf. Het JAC (Jongeren Advies Centrum) richt zich specifiek op jongeren.
### 2.3 OCMW
#### 2.3.1 Voor wie en doel
* **Geografische afbakening:** Er is één OCMW per gemeente.
* **Doelgroep:** Het OCMW staat open voor iedere burger met elke welzijnsvraag. Het fungeert als sluitstuk van de sociale bescherming.
* **Recht op maatschappelijke dienstverlening:** Iedereen heeft recht op maatschappelijke dienstverlening, met als doel een leven te leiden dat beantwoordt aan menselijke waardigheid. Dit omvat zowel curatieve als preventieve hulp op materieel, sociaal, geneeskundig, sociaal-geneeskundig en psychologisch vlak.
* **Dringende medische hulp:** OCMW's bieden ook dringende medische hulp aan uitgewezen asielzoekers.
#### 2.3.2 Juridisch kader
* **Decreet lokaal bestuur:** Grotendeels vervangen de federale OCMW-wet. Dit decreet zorgt voor één beleid en één beleidsploeg voor het OCMW en de gemeente. De gemeenteraad wordt de raad voor maatschappelijk welzijn, en de voorzitter van de gemeenteraad is ook voorzitter van de raad voor maatschappelijk welzijn. Het vast bureau bestaat uit de burgemeester en schepenen. Een bijzonder comité van sociale dienst is een uitzondering.
* **Decreet lokaal sociaal beleid:** Dit decreet stimuleert het ontwikkelen van een inclusief en integraal lokaal sociaal beleid, met een focus op het afstemmen van vraag en aanbod, het toegankelijk maken van sociale hulp, het tegengaan van onderbescherming en het bijdragen aan de vermaatschappelijking.
#### 2.3.3 Dienstverlening
* **Individuele steun:** Dit omvat het leefloon en aanvullende steun, na maatschappelijk onderzoek door een maatschappelijk assistent.
### 2.4 Dienst Maatschappelijke Werken (DMW) - Ziekenfondsen
#### 2.4.1 Taken
* De DMW is binnen elk ziekenfonds aanwezig en biedt begeleiding bij ziekte, handicap en ouderdom.
* Ze helpen bij het organiseren van thuiszorg en het ondersteunen van mantelzorgers.
* De DMW stelt de graad van zorgbehoefte vast ter bepaling van een zorgbudget of tegemoetkomingen.
* Ze fungeren als contactpunt voor personen met een beperking en bieden psychosociale begeleiding bij verliesverwerking.
### 2.5 Gezondheidszorg
#### 2.5.1 Componenten
* **Preventie:** Activiteiten gericht op het voorkomen van ziekte, zoals vaccinatie, bevordering van beweging, zelfmoordpreventie, algemeen welzijn en preventieve tandzorg.
* **Curatieve zorg:** Zorg gericht op het genezen van ziekte door middel van operaties, medicatie, etc.
* **Palliatieve zorg:** Zorg gericht op het voorkomen of verlichten van lijden en het bevorderen van comfort.
#### 2.5.2 Toegang en financiering
* **Stepped care:** De huisarts vormt de spilfiguur in het gezondheidssysteem.
* **Verzekering:** De verplichte ziekteverzekering regelt de terugbetaling door het ziekenfonds of de hulpkas.
* **Persoonlijke bijdrage:** Patiënten betalen een persoonlijk aandeel of remgeld.
#### 2.5.3 Gezondheidskloof
Een significant deel van de bevolking met een laag inkomen stelt zorg uit, wat leidt tot een kortere levensverwachting voor mensen lager op de sociale ladder.
#### 2.5.4 Organisatie en zorgaanbieders
* **Zelfstandige zorgverstrekkers:** Vergoeding gebeurt per prestatie, gebaseerd op een nomenclatuur. Er is een onderscheid tussen geconventioneerde en niet-geconventioneerde zorgverstrekkers.
* **Diensten en organisaties:** Dit omvat ziekenhuizen (met sociale dienst en ombudsdienst), wijkgezondheidscentra, diensten voor thuisverpleging, ziekenfondsen (met wettelijke opdrachten, aanvullende diensten en belangenbehartiging), en revalidatiecentra.
#### 2.5.5 Geestelijke gezondheidszorg
* **Zelfstandige zorgverstrekkers:** Psychologen, psychiaters en therapeuten. De huisarts is de spilfiguur.
* **Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG):** Vallen onder de bevoegdheid van de Vlaamse overheid en bieden ambulante diagnostiek, behandeling en begeleiding aan kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen. Ze werken multidisciplinair en organiseren preventieve activiteiten.
* **Psychiatrisch ziekenhuis:** Biedt residentiële (dag en nacht) medische, gespecialiseerde diagnostiek en behandeling voor kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen. Dit kan zowel kortdurend als langdurig zijn. Er is ook een poliklinisch aanbod.
* **PAAZ (Psychiatrische afdeling in een algemeen ziekenhuis):** Richt zich op acute, crisis- en kortdurende zorg met diagnostiek en behandeling.
* **Psychiatrisch verzorgingstehuis:** Biedt residentiële woonvormen met continue zorg en begeleiding voor volwassenen en ouderen met een gestabiliseerde langdurige psychiatrische problematiek.
* **Rehabilitatie:** Dit omvat beschut wonen voor volwassenen (en ouderen) met een complexe en langdurige psychiatrische problematiek, waarbij begeleiding gekoppeld is aan huisvesting. Dagactiviteitencentra bieden ondersteuning, structuur, ontmoeting, vrijetijdsinvulling, vorming en werk.
* **Netwerk GGZ Kempen:** Gebaseerd op artikel 107 van de ziekenhuiswet, focust dit netwerk op de afbouw van bedden en de vermaatschappelijking van de zorg, met zorgcircuits en zorgnetwerken voor continuïteit. Functies omvatten preventie, promotie, mobiele teams, rehabilitatie, behandelunits en specifieke woonvormen.
* **PANGG 0-18:** Centra met revalidatieovereenkomst die zich richten op psychosociale revalidatie voor kinderen en jongeren.
* **Centra ambulante revalidatie:** Bieden gespecialiseerde revalidatie, onder andere voor verslavingen, autismespectrumstoornissen, en vroegtijdige stoornissen in de interactie tussen ouderen en kinderen.
* **Referentiecentra autisme:** Gericht op het terugwinnen van autonomie en het verminderen van beperkingen.
#### 2.5.6 Bevoegdheden
* **Federaal:** Acute zorg en beheer van de ziekteverzekering.
* **Vlaanderen:** Kwaliteit, preventieve zorg, chronische zorg en onderwijs.
### 2.6 Onderwijs
#### 2.6.1 Onderwijsnetten
Er zijn drie onderwijsnetten:
* **Gemeenschapsonderwijs (GO!):** Officieel gesubsidieerd onderwijs.
* **Officieel gesubsidieerd onderwijs:** Georganiseerd door provincies, steden en gemeenten.
* **Vrij gesubsidieerd onderwijs:** Voornamelijk het katholiek onderwijs.
#### 2.6.2 Dienstverlening voor kwetsbare groepen
* **Duaal leren:** Gericht op de tweede en derde graad voor meer praktijkervaring op de werkvloer.
* **LIGO (Centrum voor Basiseducatie):** Biedt basisopleidingen aan volwassenen die dat nodig hebben.
* **Volwassenenonderwijs:** Biedt een tweede kans onderwijs.
* **OKAN (Onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers):** Richt zich op anderstalige nieuwkomers.
#### 2.6.3 Leerlingenbegeleiding
Het decreet leerlingenbegeleiding (17/04/2018) heeft vier doelen:
1. De totale ontwikkeling van alle leerlingen bevorderen.
2. Het welbevinden van leerlingen verhogen.
3. Vroegtijdig schoolverlaten voorkomen.
4. Meer gelijke onderwijskansen creëren.
De vier domeinen van leerlingenbegeleiding zijn: leren en studeren, preventieve gezondheidszorg (medisch schooltoezicht), schoolloopbaan, en psychisch en sociaal functioneren.
#### 2.6.4 Leersteun
Het leersteun-decreet (vanaf 1 september 2023) heeft twee doelen:
1. Maximale ontplooiing, leerwinst, welbevinden, zelfredzaamheid en participatie bevorderen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon onderwijs.
2. Competenties van leraren en schoolteams versterken om leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften te begeleiden en een inclusieve klas- en schoolcultuur te creëren.
Dit deeltraject heeft als doel inclusief onderwijs te realiseren. Het centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB) fungeert als poortwachter. Leersteuncentra bieden diverse expertise.
* **Handicap-specifieke expertise:**
* Type basisaanbod: voor leerlingen die met redelijke aanpassingen in het gewoon onderwijs niet terechtkunnen.
* Type 2: verstandelijke beperking.
* Type 3: emotionele of gedragsstoornis (zonder verstandelijke beperking).
* Type 4: motorische beperking.
* Type 6: visuele beperking.
* Type 7: auditieve beperking en spraak- of taalstoornis.
* Type 9: autismespectrumstoornis (zonder verstandelijke beperking).
### 2.7 Opgroeien
#### 2.7.1 Kind en Gezin
* **Missie:** Bijdragen aan het welzijn van elk kind in Vlaanderen en Brussel, met oog voor kinderrechten en diversiteit.
* **Dienst- en hulpverlening:**
* **Preventieve gezinsondersteuning:** Gericht op aanstaande ouders en gezinnen met kinderen tot 3 jaar, met extra aandacht voor maatschappelijk kwetsbare groepen. Kerntaken zijn medische, psychosociale en pedagogische preventie en ondersteuning. Dit omvat consultatiebureaus, inloopteams, telefonisch advies en informatiemateriaal. Deze dienstverlening is gratis, vrijwillig en vraaggericht.
* **Kinderopvang.**
* **Adoptie.**
* **Samenwerking:** Kind en Gezin werkt samen met kraamklinieken en met partners die door Kind en Gezin (Opgroeien) gesubsidieerd worden, zoals centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning en vertrouwenscentra voor kindermishandeling.
#### 2.7.2 Integrale jeugdhulp (IJH)
IJH streeft naar zes doelstellingen: krachtgericht werken, tijdige toegang, continuïteit, omgaan met verontrusting, crisishulp en participatie. De doelgroep zijn minderjarigen, ouders, opvoedingsverantwoordelijken, leefomgeving en voogden van niet-begeleide minderjarigen. Er is een beperkte hulpverlening mogelijk tot 25 of 26 jaar.
* **Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ):** Dit is de brede instap voor alle hulpvragen. Het eerste aanspreekpunt biedt informatie, kortdurende hulp en verwijst indien nodig. Instanties zijn o.a. CAW, JAC, inloopteams Kind en Gezin, en CLB.
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH):** Deze hulp is gespecialiseerd en intensief en kan enkel ingezet worden met het akkoord en de tussenkomst van de intersectorale toegangspoort. Aanvragen gebeuren met een A-document door een hulpverlener. Focus ligt op de ontwikkeling van de minderjarige, alle gezinsleden en ernstige, langdurige en complexe problemen.
* **Gemandateerde voorziening (GV):** Bij weigering of niet meewerken aan hulp, of in situaties van ernstig gevaar, kan een gemandateerde voorziening ingeschakeld worden. De GV onderzoekt of overheidsinterventie noodzakelijk is (maatschappelijke noodzaak, MaNo), werkt aanklampend en start gepaste hulpverlening op. Bij weigering kan een doorverwijzing naar het jeugdparket volgen.
#### 2.7.3 Gerechtelijke jeugdhulp
De jeugdrechter legt hulp op in specifieke situaties:
* Wanneer een minderjarige de wet overtreedt.
* Wanneer een minderjarige zich in een VOS-situatie bevindt en vrijwillige hulp niet mogelijk is.
* Bij acute crisissituaties die onmiddellijk ingrijpen vereisen (hoogdringendheid).
De sociale dienst van de jeugdrechtbank speelt hierin een belangrijke rol. Diverse gerechtelijke jeugdhulpmaatregelen kunnen ingezet worden.
* **Crisisjeugdhulp:** Inzetbaar voor alle minderjarigen in crisis.
* **Bemiddeling:** Bij conflicten in de hulpverlening, gericht op het bereiken van een aanvaardbaar akkoord.
* **Cliëntoverleg:** Een specifieke vorm van overleg tussen cliënten, netwerk en hulpverleners.
### 2.8 Personen met een beperking
#### 2.8.1 Definitie en doelgroep
Personen met een beperking worden gedefinieerd als personen met langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die hen, in wisselwerking met diverse drempels, beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving. Dit valt onder het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
De doelgroep omvat personen met:
* Psychische problemen.
* Leerstoornissen.
* Verstandelijke beperkingen.
* Fysieke of sensorische beperkingen (slechtzienden, rolstoelgebruikers, slechthorenden).
* Chronische of degeneratieve ziekten (gewrichtsaandoeningen, diabetes, epilepsie, multiple sclerose, reuma, etc.).
#### 2.8.2 Bevoegdheden en financiering
* **FOD Directie Generaal personen met handicap:** Bevoegd voor inkomen, parkeerkaarten en attesten.
* **Vlaams Agentschap voor personen met een handicap (VAPH):** Bevoegd voor zorg en ondersteuning, en voor andere domeinen zoals G-sport, VDAB, participatie, sociale woningen en de Vlaamse sociale bescherming.
* **VAPH is GEEN dienst voor opvang of begeleiding**, maar verleent subsidies en tussenkomsten voor:
* Begeleiding en opvang.
* Hulpmiddelen en aanpassingen (via een refertelijst).
* Vergunde zorgaanbieders.
* Persoonsvolgende budgetten (PVB).
* Persoonlijk assistentiebudget (PAB).
**BELANGRIJK:** Aanvragen voor VAPH-ondersteuning moeten gebeuren vóór de leeftijd van 65 jaar.
#### 2.8.3 Kenmerken van een beperking
Een langdurig en belangrijk participatieprobleem wordt veroorzaakt door een samenspel tussen:
* Functiestoornissen (mentaal, psychisch, zintuiglijk).
* Beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten.
* Persoonlijke en externe factoren.
#### 2.8.4 Ondersteuningsvormen
* **Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH):**
* Diensten ondersteuningsplan (DOP).
* Bijstandsorganisaties.
* Groenezorg initiatieven.
* Organisaties voor vrijetijdszorg.
* Observatie-, diagnose- en behandelingsunits (ODB-units).
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH):**
* **Voor minderjarigen:** Persoonlijk assistentiebudget (PAB), Multifunctioneel centrum (MFC) voor begeleiding, dagopvang en verblijf.
* **Voor meerderjarigen:** Persoonsvolgend budget (PVB) in cash of voucher, dagondersteuning, woonondersteuning, individuele ondersteuning (psychosociaal, praktisch, globaal), permanentie.
* **Dienst ondersteuningsplan (DOP):** Ondersteunt de hulpvrager en zijn netwerk bij het opstellen van een ondersteuningsplan op maat.
* **Hulpmiddelen en aanpassingen:** Ondersteuning voor motorische, visuele, auditieve en cognitieve handicaps, taal- en stemstoornissen, en leerstoornissen.
### 2.9 Samenlevingsopbouw
#### 2.9.1 Samen uitsluiting aanpakken (SAAMO)
SAAMO is een netwerk van 8 erkende vzw's in Vlaanderen en is actief in de steden Gent, Brussel en Antwerpen. Ze hebben twee opdrachten:
* **Agogische opdracht:** Mensen samenbrengen in projectwerk en buurtwerk om grond- en mensenrechten te realiseren, sterke buurten en steden te bouwen en collectief burgerschap te bevorderen.
* **Politieke opdracht:** Werken aan verbeteringen in beleid en regelgeving en publieke bewustwording vergroten.
### 2.10 Vrije tijd en sociaal-cultureel werk
#### 2.10.1 Sociaal-cultureel werk volwassenen
Centraal in deze praktijken staan:
* **Ontmoeting:** Het samenbrengen van mensen.
* **Niet-formele vorming:** Leren buiten schoolverband.
* **Gemeenschapsvorming:** Het creëren van een gemeenschap.
* **Maatschappelijk engagement:** Actieve deelname aan de samenleving.
De sector omvat 131 sociaal-culturele organisaties, 180.000 vrijwilligers en 14.000 lokale groepen. Activiteiten richten zich op participatie, actief burgerschap, samenleven, mensenrechten, vrede en persoonlijke groei. Burgerinitiatieven kunnen doelgroepgericht zijn of zich richten op specifieke thema's.
#### 2.10.2 Maatschappelijke opdrachten
* **Verbindende rol:** Verbinding tussen mensen en groepen bevorderen, wat leidt tot meer begrip en vertrouwen, en groei als burger.
* **Kritische rol:** Aanzetten tot kritisch denken over maatschappelijke kwesties, ter bevordering van kritisch burgerschap.
* **Laboratoriumrol:** Experimenteren met oplossingen voor maatschappelijke problemen, wat ondernemend burgerschap stimuleert.
#### 2.10.3 Organisatievormen
* **Sociaal-culturele verenigingen:** Femma, Raak, Oxfam, etc.
* **Etnisch-culturele federaties.**
* **Internationaal comité.**
* **AVANSA (Vormingplus):** Biedt vorming rond uiteenlopende thema's en werkt samen met andere centra.
* **Landelijke vormingscentra:** Gespecialiseerd in specifieke thema's (bv. milieu, relaties).
* **Bewegingen:** Mobiliseren mensen rond een bepaald thema (bv. klimaat).
#### 2.10.4 Jeugdwerk
Jeugdwerk in Vlaanderen is divers en evolueert mee met de noden van jongeren. De definitie is: "groepsgericht sociaal-cultureel werk op basis van niet-commerciële doelen voor of door de jeugd van drie tot en met dertig jaar, in de vrije tijd, onder educatieve begeleiding en ter bevordering van de algemene en integrale ontwikkeling van de jeugd die daaraan deelneemt op vrijwillige basis".
* **Vlaamse jeugdwerkvormen:**
* **Landelijke jeugdverenigingen:** Begeleiden lokale verenigingen met activiteiten en vorming.
* **Cultuureducatieve verenigingen:** Stimuleren artistieke creativiteit bij kinderen.
* **Politieke jongerenbewegingen:** Vormen en stimuleren jongeren tot politieke participatie.
* **Intermediaire organisaties:** Belangenbehartiging en beleidsgericht werk.
* **Bovenlokaal jeugdwerk:**
* **Bovenlokale open jeugdwerkingen:** Organiseren activiteiten op publieke, open toegankelijke plaatsen.
* **Ondersteunende organisaties:** Zoals FORMAAT (geprof. jeugdvereniging voor kinderen & jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties) en Uit de Marge (geprof. jeugdvereniging voor kinderen & jongeren met een handicap).
### 2.11 Werken
#### 2.11.1 Rijksdienst voor arbeidsvoorziening (RVA)
De RVA is een openbare instelling van sociale zekerheid. Zij beheert:
* Het stelsel van werkloosheidsverzekering en aanverwante uitkeringen.
* De rechten op loopbaanonderbreking en tijdskrediet.
* De bestrijding van oneigenlijk gebruik van de werkloosheidsverzekering.
#### 2.11.2 Vlaamse dienst voor arbeidsbemiddeling (VDAB)
De VDAB draagt bij aan een betere werking van de arbeidsmarkt in Vlaanderen door:
* Werkzoekenden en werknemers te ondersteunen bij hun loopbaanontwikkeling.
* Samen te werken met andere dienstverleners om werkzoekenden sneller aan een job te helpen.
* Speciale aandacht te besteden aan personen uit kansengroepen.
* Opleidingen te organiseren.
#### 2.11.3 Sociale economie
* **Maatwerkbedrijven:** Gericht op mensen met een arbeidsbeperking die een afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Zij bieden aangepaste werkplekken en begeleiding.
* **Lokale Diensteneconomie initiatieven:** Overheidsinitiatieven die maatschappelijke noden invullen en kansen creëren voor personen die moeilijk aan de slag geraken (bv. sociaal restaurant, buurtgerichte kinderopvang).
* **Individueel maatwerk:** Werkgevers ontvangen een loonpremie en/of begeleidingspremie voor werknemers met een arbeidsbeperking.
* **Arbeidsmatige activiteiten:** Tijdelijke, onbetaalde activiteiten gericht op het ontwikkelen van arbeidskenmerken met het oog op betaalde arbeid (bv. in een kringwinkel).
#### 2.11.4 Vakbonden en werkgeversorganisaties
* **Beroepscentrales:** Regionale dienstverlening, uitbetalingsinstelling werkloosheid, juridische bijstand en deelname aan sociaal overleg.
* **Werkgeversorganisaties:** Voka (Vlaams netwerk van ondernemingen), UNIZO (zelfstandigen, KMO's, vrije beroepen), Boerenbond (boeren en tuinders).
### 2.12 Wonen
#### 2.12.1 Sociale woonmaatschappijen
Sinds 1 januari 2024 is er één maatschappij voor een werkingsgebied. Deze zijn ontstaan uit de fusie van sociale verhuurkantoren en sociale huisvestingsmaatschappijen. Ze bouwen sociale woningen voor verhuur en verhuren woningen op de private huurmarkt.
* **Inschrijvingsregister:** Er is een centraal inschrijvingsregister.
* **Voorwaarden:** Inkomensvoorwaarden (middeltoets), kennis Nederlands, eigendomsvoorwaarden en inschrijving VDAB.
* **Toewijzing:** De toewijzing hangt af van lokale binding, mantelzorgrelatie, en de periode op de wachtlijst. Er is een versnelde toewijzing voor specifieke doelgroepen (dak- en thuislozen, personen met psychische kwetsbaarheid, jongeren in begeleid zelfstandig wonen, slachtoffers van intrafamiliaal geweld, personen met slechte woonomstandigheden).
* **Doelgroepenbeleid:** Lokaal woonreglement bepaalt specifieke doelgroepen (bv. aangepaste woningen voor ouderen of personen met een beperking).
#### 2.12.2 Huurdersbond
De Huurdersbond behartigt de belangen van private en sociale huurders. Ze bieden huuradvies over private en sociale huur, informeren over rechten en plichten, helpen bij opmaak van documenten en verduidelijken wetgeving.
### 2.13 Woonzorg
#### 2.13.1 Woonzorgdecreet
Dit decreet omvat een breed aanbod van diensten:
* **Lokale dienstencentra (LDC).**
* **Diensten voor gezinszorg en oppashulp.**
* **Diensten voor thuisverpleging.**
* **Diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen.**
* **Diensten voor gastopvang.**
* **Centra voor dagverzorging, kortverblijf en herstelverblijf.**
* **Groepen van assistentiewoningen.**
* **Woonzorgcentra.**
* **Verenigingen voor mantelzorgers en gebruikers.**
#### 2.13.2 Hulpaanbod
* **Concreet hulpaanbod:** Maaltijden, poetsen, etc.
* **Ondersteuning mantelzorgers:** Mantelzorgpremies, mantelzorgcafé's.
* **Zorg:** Verzorging, verpleging.
* **Vorming en ontmoeting:** Dementie, lotgenotencontact, LDC-activiteiten.
* **Vrijwilligersaanbod:** Oppashulp, MinderMobielenCentrale (MMC), klusjes.
Sociaal werkers in thuiszorgdiensten spelen een coördinerende rol, helpen bij de organisatie en ondersteunen mantelzorgers.
---
# Onderwijs en jeugdhulp
Deze sectie beschrijft de structuur van het onderwijs, leerlingenbegeleiding en leersteun, en de integrale jeugdhulpverlening.
### 3.1 Structuur van het onderwijs
Het onderwijs in Vlaanderen is opgebouwd rond drie onderwijsnetten:
* **Gemeenschapsonderwijs (GO!)**: Dit is het officiële onderwijs, georganiseerd door de Vlaamse Gemeenschap.
* **Officieel gesubsidieerd onderwijs**: Dit onderwijs wordt georganiseerd door provincies, steden en gemeenten.
* **Vrij gesubsidieerd onderwijs**: Dit omvat onder andere het Katholiek onderwijs, maar ook andere vrije initiatieven die door de overheid gesubsidieerd worden.
Daarnaast zijn er specifieke diensten voor kwetsbare groepen, zoals:
* **Duaal leren**: Een traject voor de tweede en derde graad van het secundair onderwijs dat leerlingen praktijkervaring op de werkvloer biedt.
* **Ligo (Centrum voor Basiseducatie)**: Biedt basisopleidingen aan volwassenen die deze nodig hebben.
* **Volwassenenonderwijs**: Biedt een tweede kans om onderwijs te volgen.
* **OKAN (Onthaalklas voor anderstalige nieuwkomers)**: Specifieke klassen voor nieuwkomers om Nederlands te leren en zich voor te bereiden op het reguliere onderwijs.
### 3.2 Leerlingenbegeleiding en leersteun
De begeleiding van leerlingen is wettelijk vastgelegd met als doel de totale ontwikkeling, het welbevinden en de gelijke onderwijskansen te bevorderen, en vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen. Dit gebeurt binnen vier domeinen: leren en studeren, preventieve gezondheidszorg (zoals medisch schooltoezicht), de schoolloopbaan, en psychisch en sociaal functioneren.
Het **Decreet leerlingenbegeleiding** (17/04/2018) omvat deze vier doelen en domeinen en beoogt een zorgcontinuüm.
Het **Leersteendecreet** (vanaf 1 september 2023) heeft twee hoofddoelen:
1. De maximale ontplooiing, leerwinst, welbevinden, zelfredzaamheid en participatie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het gewoon onderwijs bevorderen.
2. De competenties van leraren en schoolteams versterken in het begeleiden van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften en het creëren van een inclusieve klaspraktijk en schoolcultuur.
Dit decreet werkt naar een inclusief onderwijs toe voor leerlingen met specifieke leerbehoeften (zoals leerstoornissen of een lichte mentale beperking) binnen het gewoon onderwijs. Scholen passen hiervoor "redelijke aanpassingen" toe, wat de eerste fase van het zorgcontinuüm vormt.
Het **Centrum voor leerlingenbegeleiding (CLB)** fungeert als poortwachter voor leersteun.
**Leersteuncentra** bieden expertise op verschillende gebieden (onderwijskundig, handicap-specifiek, inclusie, coaching). De handicap-specifieke expertise omvat verschillende types, waaronder:
* Type basisaanbod: voor leerlingen waarbij het gemeenschappelijk curriculum met redelijke aanpassingen niet haalbaar is in het gewoon onderwijs.
* Type 2: verstandelijke beperking.
* Type 3: emotionele of gedragsstoornis (zonder verstandelijke beperking).
* Type 4: motorische beperking.
* Type 6: visuele beperking.
* Type 7: auditieve beperking en spraak- of taalstoornis.
* Type 9: autismespectrumstoornis (zonder verstandelijke beperking).
### 3.3 Integrale jeugdhulpverlening
**Opgroeien (Kind en Gezin)** draagt bij aan het welzijn van elk kind in Vlaanderen en Brussel, met oog voor kinderrechten en diversiteit. De dienstverlening omvat onder andere preventieve gezinsondersteuning, kinderopvang en adoptie. Preventieve gezinsondersteuning richt zich op aanstaande ouders en gezinnen met kinderen tot 3 jaar, met extra aandacht voor maatschappelijk kwetsbare groepen. Dit aanbod is gratis, vrijwillig en vraaggericht.
**Integrale jeugdhulp (IJH)** heeft zes doelstellingen: krachtgericht werken, tijdige toegang, continuïteit, omgaan met verontrusting, crisishulp en participatie. De doelgroep zijn minderjarigen, hun ouders, opvoedingsverantwoordelijken, de leefomgeving en voogden van niet-begeleide minderjarigen. Hulpverlening aan +18-jarigen is beperkt mogelijk tot 25 jaar (jeugdhulp) of 26 jaar (VAPH).
Er is een onderscheid tussen:
#### 3.3.1 Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ)
Dit is het eerste aanspreekpunt voor alle hulpvragen. De RTJ biedt informatie, kortdurende hulp en verwijst indien nodig door. Instanties die hiervoor instaan zijn onder andere Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW), JAC (Jongeren Advies Centrum), inloopteams van Kind en Gezin, en CLB's.
> **Tip:** De RTJ is de 'brede instap' voor jeugdhulp, toegankelijk voor iedereen met een hulpvraag.
#### 3.3.2 Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH)
Deze hulp is intensiever en probleemgebonden en kan enkel ingezet worden met het akkoord en de tussenkomst van de **intersectorale toegangspoort**. Een aanvraag gebeurt via een A-document door een hulpverlener. Dit type hulp is gespecialiseerd en intensief.
> **Voorbeeld:** Situaties die leiden tot NRTH kunnen te maken hebben met ernstige verontrusting over de ontwikkeling van een minderjarige, focus op alle gezinsleden, ernstige, langdurige en complexe problemen, of ernstig gevaar.
Als hulp binnen de NRTH vastloopt of niet aanvaard wordt, kan een **gemandateerde voorziening (GV)** worden ingeschakeld. Dit kan het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) of een Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK) zijn. De taak van een GV is consultatie, onderzoek naar de maatschappelijke noodzaak van overheidsinterventie (MaNo), en het opstarten van gepaste hulpverlening. Bij weigering of niet meewerken kan doorverwijzing naar het jeugdparket volgen.
#### 3.3.3 Gerechtelijke jeugdhulp
Gerechtelijke jeugdhulp wordt opgelegd door de jeugdrechter. Dit gebeurt wanneer:
* Een minderjarige de wet overtreedt (delict).
* Een minderjarige zich in een onveilige situatie (VOS) bevindt en hulp op vrijwillige basis niet mogelijk is.
* Er een acute crisissituatie is waarbij onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is (hoogdringendheid).
De **sociale dienst van de jeugdrechtbank** speelt hierin een belangrijke rol.
#### 3.3.4 Specifieke vormen van jeugdhulp
* **Crisisjeugdhulp**: Inzetbaar voor alle minderjarigen in een crisissituatie.
* **Bemiddeling**: Wordt ingezet bij conflicten in de hulpverlening, met als doel een voor iedereen aanvaardbaar akkoord te bereiken.
* **Cliëntoverleg**: Een specifieke vorm van overleg waarbij cliënten, hun netwerk en hulpverleners samenkomen om afstemming te realiseren.
### 3.4 Personen met een beperking
Personen met een beperking worden gedefinieerd als personen met langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die hen, in wisselwerking met diverse drempels, beletten volledig en op voet van gelijkheid te participeren in de samenleving. Dit omvat onder andere personen met psychische problemen, leerstoornissen, verstandelijke beperkingen, fysieke of sensorische beperkingen, en personen met een chronische ziekte.
De bevoegdheden zijn verdeeld:
* **FOD Directie Generaal personen met handicap**: Regelt inkomen, parkeerkaarten en attesten.
* **Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH)**: Verantwoordelijk voor zorg en ondersteuning, G-sport, VDAB-ondersteuning, participatie, aangepaste sociale woningen en de Vlaamse sociale bescherming. Het VAPH subsidieert en komt tussen voor begeleiding, opvang, hulpmiddelen, aanpassingen, vergunde zorgaanbieders, persoonsvolgende budgetten en het persoonlijk assistentiebudget (PAB).
> **Belangrijk:** Aanvragen voor VAPH-ondersteuning moeten gebeuren vóór de leeftijd van 65 jaar.
De definitie van een langdurig en belangrijk participatieprobleem benadrukt het samenspel tussen functiestoornissen, beperkingen in activiteiten en persoonlijke/externe factoren.
Ondersteuning kan bestaan uit:
* **Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH)**: Diensten ondersteuningsplan (DOP), bijstandsorganisaties, groenezorginitiatieven, organisaties voor vrijetijdszorg, en observatie-, diagnose- en behandelingsunits (ODB).
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH)**:
* Voor minderjarigen: Persoonlijk assistentiebudget (PAB), Multifunctioneel centrum (MFC) met begeleiding (pedagogisch, psychosociaal), dagopvang en verblijf.
* Voor meerderjarigen: Persoonsvolgend budget (PVB) in cash of via voucher, dagondersteuning, woonondersteuning, en individuele ondersteuning (psychosociaal, praktisch).
Het **Dienst ondersteuningsplan (DOP)** werkt samen met het netwerk van de hulpvrager om op maat gemaakte oplossingen te vinden en een ondersteuningsplan op te stellen.
**Hulpmiddelen en aanpassingen** worden ook voorzien voor diverse beperkingen (motorisch, visueel, auditief, cognitief, taal-, stem- en leerstoornissen).
### 3.5 Sociale opbouw en vrije tijd
**Samenlevingsopbouw (SAAMO)** is een netwerk van VZW's die werken aan het aanpakken van uitsluiting. Ze hebben een agogische opdracht (mensen samenbrengen, grond- en mensenrechten realiseren) en een politieke opdracht (verbeteringen in beleid en regelgeving, publieke bewustwording).
**Sociaal-cultureel volwassenenwerk** richt zich op ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement in de vrije tijd. Het heeft een verbindende, kritische en laboratoriumrol, waarbij mensen worden gestimuleerd tot actief burgerschap en het vinden van oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Dit omvat onder andere sociaal-culturele verenigingen, etnisch-culturele federaties, vormingscentra en bewegingen die mensen rond specifieke thema's organiseren.
**Jeugdwerk** is zeer divers en past zich aan de noden van jongeren aan. De definitie omvat groepsgericht, sociaal-cultureel werk voor of door jongeren (3-30 jaar) in de vrije tijd, met educatieve begeleiding, ter bevordering van hun integrale ontwikkeling op vrijwillige basis.
Vlaamse jeugdwerkvormen omvatten:
* **Landelijk georganiseerde jeugdverenigingen**: Ondersteunen lokale verenigingen.
* **Verenigingen informatie en participatie**: Bieden informatie over kinderrechten en participatie.
* **Cultuureducatieve verenigingen**: Stimuleren artistieke creativiteit.
* **Politieke jongerenbewegingen**: Vormen jongeren tot politieke participatie.
Daarnaast is er **bovenlokaal jeugdwerk**, zoals open jeugdwerkingen en geprofessionaliseerde jeugdverenigingen voor kwetsbare jongeren of jongeren met een handicap.
### 3.6 Arbeidsbemiddeling en sociale economie
* **Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA)**: Een openbare instelling van Sociale Zekerheid die instaat voor de werkloosheidsverzekering, uitkeringen, en de bestrijding van oneigenlijk gebruik van de werkloosheidsverzekering.
* **Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB)**: Bevordert de werking van de arbeidsmarkt in Vlaanderen, helpt werkzoekenden en werknemers bij hun loopbaanontwikkeling, werkt samen met andere dienstverleners, en heeft speciale aandacht voor kansengroepen. De VDAB organiseert ook opleidingen.
**Sociale economie** richt zich op maatwerkbedrijven en lokale diensteneconomie-initiatieven. Maatwerkbedrijven focussen op mensen met een arbeidsbeperking, door een aangepaste werkomgeving en ondersteuning te bieden. Lokale diensteneconomie-initiatieven vullen maatschappelijke noden in en creëren kansen voor personen die moeilijk aan de slag geraken. Individueel maatwerk omvat loon- en/of begeleidingspremies voor werkgevers die personen met een arbeidsbeperking tewerkstellen. Arbeidsmatige activiteiten zijn tijdelijke, onbetaalde activiteiten gericht op het ontwikkelen van latente functies van arbeid met een stap naar betaalde arbeid.
### 3.7 Wonen en Woonzorg
Sinds 1 januari 2024 zijn er belangrijke wijzigingen in de **sociale woonmaatschappijen**, waarbij er nu één maatschappij is voor een werkingsgebied, wat een samengaan betekent van sociale verhuurkantoren en sociale huisvestingsmaatschappijen. Ze bouwen en verhuren sociale woningen, en verhuren woningen op de private huurmarkt. Er is een centraal inschrijvingsregister en er gelden inkomens- en andere voorwaarden voor inschrijving. De toewijzing van sociale woningen is afhankelijk van lokale binding, mantelzorgsituaties, en de wachttijd, met versnelde toewijzing voor specifieke doelgroepen.
De **Huurdersbond** behartigt de belangen van private en sociale huurders, biedt huuradvies, informeert over rechten en plichten, en helpt bij het opmaken van documenten en het verduidelijken van wetgeving.
Het **Woonzorgdecreet** omvat diverse diensten om langer thuis wonen mogelijk te maken, zoals lokale dienstencentra, diensten voor gezinszorg, oppashulp, thuisverpleging, diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen, dagverzorgingscentra, kortverblijf, herstelverblijven, assistentiewoningen en woonzorgcentra. Sociaal werkers in thuiszorgdiensten spelen een coördinerende en ondersteunende rol, ook voor mantelzorgers. Het aanbod kan maaltijden, poetsen, zorg, verpleging, vorming en ontmoeting omvatten, evenals vrijwilligersaanbod zoals oppashulp en de Minder Mobielen Centrale (MMC).
---
# Ondersteuning van personen met een beperking
Dit onderwerp behandelt de definitie van personen met een beperking, de bevoegde instanties en de diverse vormen van ondersteuning en hulpmiddelen die beschikbaar zijn.
### 4.1 Definitie van personen met een beperking
De definitie van een persoon met een beperking is gebaseerd op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, geratificeerd door België in 2009. Het verwijst naar "personen met langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving".
Hieronder vallen diverse groepen, waaronder:
* Personen met psychische problemen.
* Personen met leerstoornissen.
* Personen met een verstandelijke beperking.
* Personen met een fysieke of sensorische beperking (bijvoorbeeld slechtzienden, rolstoelgebruikers, slechthorenden).
* Personen die lijden aan een chronische of degeneratieve ziekte (zoals gewrichtsaandoeningen, diabetes, epilepsie, multiple sclerose, reuma).
De kern van de definitie ligt in de langdurige en belangrijke participatieproblemen die voortvloeien uit het samenspel tussen functiestoornissen (mentaal, psychisch, zintuiglijk), beperkingen in activiteitenuitvoering en persoonlijke/externe factoren.
### 4.2 Bevoegdheden en ondersteuning
Verschillende instanties zijn bevoegd voor de ondersteuning van personen met een beperking:
#### 4.2.1 Federale bevoegdheden
De FOD Directie-Generaal Personen met een Handicap is verantwoordelijk voor:
* Inkomen.
* Parkeerkaarten.
* Attesten.
#### 4.2.2 Vlaamse bevoegdheden
Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) richt zich op zorg en ondersteuning.
* **VAPH is geen directe hulpverlener:** Het VAPH biedt geen opvang of directe begeleiding aan individuen.
* **Subsidies en tussenkomsten:** Het VAPH verleent subsidies en tussenkomsten voor:
* Begeleiding en opvang.
* Hulpmiddelen en aanpassingen (via een refertelijst).
* Vergoedingen aan vergunde zorgaanbieders.
* Persoonsvolgende budgetten (PVB).
* Persoonlijk assistentiebudget (PAB).
#### 4.2.3 Andere domeinen van ondersteuning
Naast het VAPH zijn er ondersteuningsmogelijkheden in andere domeinen, zoals:
* G-sport (aangepaste sportactiviteiten).
* VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding) voor tewerkstelling.
* Participatie en aangepaste sociale woningen.
* Vlaamse sociale bescherming.
### 4.3 Vormen van ondersteuning
De ondersteuning voor personen met een beperking kan worden onderverdeeld in rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH) en niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH).
#### 4.3.1 Rechtstreeks toegankelijke hulp (RTH)
RTH is hulp die zonder specifieke indicatiestelling of doorverwijzing door een hulpverlener kan worden aangevraagd.
* **Diensten ondersteuningsplan (DOP):** Deze diensten werken samen met de hulpvrager en diens netwerk om antwoorden op maat te vinden voor vragen en ondersteuningsnoden, en stellen een ondersteuningsplan op.
* **Bijstandsorganisaties:** Organisaties die individuele bijstand verlenen.
* **Groenezorginitiatieven:** Projecten die natuur en zorg combineren.
* **Organisaties voor vrijetijdszorg:** Faciliteren vrijetijdsactiviteiten.
* **Observatie, diagnose en behandeling (ODB-units):** Specifieke eenheden voor diagnostiek en behandeling.
#### 4.3.2 Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH)
NRTH vereist doorgaans een indicatiestelling door een hulpverlener of instantie (bijvoorbeeld via een A-document) en is intensiever en gespecialiseerder.
**Voor minderjarigen:**
* **Persoonlijk assistentiebudget (PAB):** Financieel budget voor persoonlijke assistentie.
* **Multifunctioneel centrum (MFC):** Biedt diverse vormen van ondersteuning:
* **Begeleiding:** Pedagogische en psychosociale ondersteuning.
* **Dagopvang:** Schoolaanvullend of schoolvervangend.
* **Verblijf:** Opvang gedurende de nacht in een aangepaste omgeving.
**Voor meerderjarigen:**
* **Persoonsvolgend budget (PVB):** Een budget dat de persoon zelf kan besteden aan ondersteuning.
* **Cash:** Financiële tussenkomst.
* **Voucher:** Besteding via specifieke diensten.
* **Dagondersteuning:** Begeleiding en structuur gedurende de dag.
* **Woonondersteuning:** Hulp bij het wonen in een aangepaste omgeving.
* **Individuele ondersteuning:**
* **Psychosociaal:** Begeleiding bij psychische en sociale noden.
* **Praktisch:** Hulp bij dagelijkse taken.
* **Globaal:** Integrale ondersteuning.
* **Permanentie:** Beschikbaarheid voor dringende hulp of informatie.
### 4.4 Hulpmiddelen en aanpassingen
Er is een breed gamma aan hulpmiddelen en aanpassingen beschikbaar om de participatie en zelfstandigheid van personen met een beperking te bevorderen.
* **Hulpmiddelen:**
* **Motorische, visuele, auditieve en cognitieve handicaps:** Bijvoorbeeld een blindengeleide hond, een ringleiding voor slechthorenden.
* **Taal- en stemstoornissen:** Bijvoorbeeld een stemversterker.
* **Leerstoornissen:** Bijvoorbeeld ondersteuningssoftware voor mensen met leesproblemen.
* **Aanpassingen:** Dit kunnen aanpassingen zijn aan de omgeving of specifieke voorzieningen, zoals aanpassingen aan een auto (bijvoorbeeld een gas-aan-stuur-regeling).
### 4.5 Samenlevingsopbouw en participatie
Organisaties zoals SAAMO (8 erkende VZW's in Vlaanderen) zetten zich in voor samenlevingsopbouw en het aanpakken van uitsluiting. Zij werken vanuit een agogische opdracht (het samenbrengen van mensen in innovatieve projecten en buurtwerk) en een politieke opdracht (werken aan beleidsverbeteringen en publieke bewustwording).
### 4.6 Vrije tijd, sociaal-cultureel werk en jeugdwerk
* **Sociaal-cultureel werk voor volwassenen:** Centraal staan ontmoeting, niet-formeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement. Het heeft een verbindende, kritische en laboratoriumrol, waarbij mensen worden samengebracht, aangespoord tot kritisch denken en experimenteren met antwoorden op maatschappelijke kwesties.
* **Jeugdwerk:** Wordt omschreven als groepsgericht sociaal-cultureel werk voor of door jongeren (3 tot 30 jaar) in de vrije tijd, gericht op hun algemene en integrale ontwikkeling. Het is divers en omvat verschillende werksoorten zoals landelijk georganiseerde jeugdverenigingen, bovenlokaal jeugdwerk en specifieke jeugdverenigingen voor kwetsbare jongeren of jongeren met een handicap.
### 4.7 Arbeidsmarkt en sociale economie
* **RVA (Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening):** Beheert het stelsel van werkloosheidsverzekering en andere uitkeringen, en bestrijdt oneigenlijk gebruik.
* **VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding):** Bevordert de werking van de arbeidsmarkt, helpt werkzoekenden en werknemers bij loopbaanontwikkeling, en heeft speciale aandacht voor kansengroepen.
* **Sociale economie:**
* **Maatwerkbedrijven:** Bieden werk op maat en ondersteund werken voor personen met een arbeidsbeperking.
* **Lokale Diensteneconomie initiatieven:** Vullen maatschappelijke noden in en creëren kansen voor personen die moeilijk aan de slag geraken (bv. sociaal restaurant).
* **Individueel maatwerk:** Werkgevers ontvangen een loon- en/of begeleidingspremie voor werknemers met een arbeidsbeperking.
* **Arbeidsmatige activiteiten:** Tijdelijke, onbetaalde activiteiten gericht op het ontwikkelen van latente functies van arbeid en het zetten van stappen naar betaalde arbeid.
### 4.8 Wonen
* **Sociale woonmaatschappijen:** Gaan woningen bouwen en verhuren aan mensen met een lager inkomen, met specifieke inkomens- en andere voorwaarden. Toewijzing gebeurt op basis van lokale binding, mantelzorgrelaties en wachttijd. Versnelde toewijzing is mogelijk voor specifieke doelgroepen.
* **Huurdersbond:** Komt op voor de belangen van zowel private als sociale huurders, biedt huuradvies en informeert over rechten en plichten.
### 4.9 Woonzorg
Het woonzorgdecreet omvat een reeks diensten en voorzieningen die ouderen en personen met een zorgnood ondersteunen:
* **Lokale dienstencentra:** Bieden diverse diensten aan zoals maaltijden, poetsdiensten en ondersteuning voor mantelzorgers.
* **Diensten voor gezinszorg en oppashulp:** Hulp aan huis.
* **Diensten voor thuisverpleging:** Medische verzorging aan huis.
* **Diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen:** Coördineren zorg en ondersteunen mantelzorgers.
* **Voorzieningen voor dagverzorging, kortverblijf en herstelverblijf:** Tijdelijke opvang en zorg.
* **Groepen van assistentiewoningen en woonzorgcentra:** Residentiële woonvormen met zorg en begeleiding.
* **Verenigingen voor mantelzorgers en gebruikers:** Bieden ondersteuning, informatie en ontmoetingsmogelijkheden.
De sociale werkers binnen thuiszorgdiensten spelen een coördinerende rol, helpen bij de organisatie van de thuiszorg en ondersteunen mantelzorgers.
---
# Vrije tijd en werk
Dit onderwerp behandelt de rol van sociaal-cultureel werk, jeugdwerk, arbeidsbemiddelingsinstanties en de sociale economie binnen het bredere welzijnslandschap.
### 5.1 Sociaal-cultureel werk
#### 5.1.1 Kernaspecten van sociaal-cultureel werk
Sociaal-cultureel werk richt zich op diverse centrale aspecten:
* **Ontmoeting:** Het faciliteren van interacties tussen mensen en groepen.
* **Niet-formeel leren:** Leren buiten het traditionele onderwijssysteem, gericht op persoonlijke ontwikkeling en gemeenschapsvorming.
* **Gemeenschapsvorming:** Het opbouwen van verbindingen en cohesie binnen gemeenschappen.
* **Maatschappelijk engagement:** Het stimuleren van actieve deelname aan de samenleving en het bevorderen van burgerschap.
#### 5.1.2 De sector sociaal-cultureel werk
De sector omvat een aanzienlijk aantal organisaties en vrijwilligers:
* 131 sociaal-culturele organisaties.
* 180.000 vrijwilligers.
* 14.000 lokale groepen.
#### 5.1.3 Activiteiten en maatschappelijke opdracht
Het werk omvat diverse activiteiten, gericht op participatie, actief burgerschap en samenleven. De maatschappelijke opdracht van sociaal-cultureel volwassenenwerk kent drie hoofdfuncties:
* **Verbindende rol:** Mensen en groepen samenbrengen om wederzijds begrip en vertrouwen te vergroten, wat leidt tot groei als burgers in de samenleving.
* **Kritische rol:** Mensen aanzetten tot kritisch denken over maatschappelijke kwesties, ter bevordering van kritisch burgerschap.
* **Laboratoriumrol:** Experimenteren met innovatieve projecten en antwoorden op maatschappelijke uitdagingen, om zo maatschappelijke verandering te realiseren en ondernemend burgerschap te ontwikkelen.
#### 5.1.4 Organisaties binnen sociaal-cultureel werk
Diverse organisaties vallen onder deze sector:
* **Sociaal-culturele verenigingen:** Zoals Femma, Raak, Oxfam.
* **Etnisch-culturele federaties:** Bijvoorbeeld het Internationaal Comité.
* **Vormingscentra:** Zoals AVANSA (voorheen Vormingsplus), die vormingen aanbieden rond diverse thema's en samenwerken met andere centra.
* **Landelijke vormingscentra:** Gespecialiseerd in specifieke thema's zoals milieu of relaties.
* **Bewegingen:** Die mensen mobiliseren rond specifieke thema's, zoals klimaat.
### 5.2 Jeugdwerk
#### 5.2.1 Definitie en reikwijdte
Jeugdwerk wordt omschreven als "groepsgericht sociaal-cultureel werk op basis van niet-commerciële doelen voor of door de jeugd van drie tot en met dertig jaar, in de vrije tijd, onder educatieve begeleiding en ter bevordering van de algemene en integrale ontwikkeling van de jeugd die daaraan deelneemt op vrijwillige basis". Het is een diverse sector die meebeweegt met de noden van jongeren.
#### 5.2.2 Vlaamse jeugdwerkvormen
De Vlaamse jeugdwerksector kent verschillende werksoorten:
* **Landelijk georganiseerde jeugdverenigingen:** Deze begeleiden lokale verenigingen met activiteiten en vorming.
* **Verenigingen voor informatie en participatie:** Bieden informatie over kinderrechten, participatieprocessen en mediaproductie.
* **Cultuureducatieve verenigingen:** Stimuleren de artistieke creativiteit van kinderen.
* **Politieke jongerenbewegingen:** Vormen en stimuleren jongeren tot politieke participatie.
* **Intermediaire organisaties:** Gericht op belangenbehartiging en beleid.
#### 5.2.3 Bovenlokaal jeugdwerk
Dit omvat:
* **Bovenlokale open jeugdwerkingen:** Organiseren activiteiten op publieke, open toegankelijke plaatsen.
* **Ondersteunende organisaties:**
* **FORMAAT:** Bovenlokaal geprofessionaliseerde jeugdvereniging voor kinderen en jongeren in maatschappelijk kwetsbare situaties, met activiteiten en vorming.
* **Uit de Marge:** Bovenlokaal geprofessionaliseerde jeugdvereniging voor kinderen en jongeren met een handicap, met activiteiten en vorming.
### 5.3 Instanties voor arbeidsbemiddeling en sociale economie
#### 5.3.1 Rijksdienst voor arbeidsvoorziening (RVA)
De RVA is een openbare instelling van Sociale Zekerheid die zich bezighoudt met:
* **Werkloosheidsverzekering en uitkeringen:** Toekennen van rechten op uitkeringen en bepalen van bedragen.
* **Loopbaanonderbreking en tijdskrediet:** Toekennen van rechten en geven van toestemming tot betaling van uitkeringen.
* **Bestrijding van oneigenlijk gebruik:** Controleren op misbruik van de werkloosheidsverzekering.
#### 5.3.2 Vlaamse dienst voor arbeidsbemiddeling (VDAB)
De VDAB bevordert de werking van de arbeidsmarkt in Vlaanderen en ondersteunt:
* **Werkzoekenden en werknemers:** Bij loopbaanontwikkeling.
* **Snellere jobbemiddeling:** Door samenwerking met andere dienstverleners.
* **Kansengroepen:** Met speciale aandacht.
* **Opleidingen:** Organiseren van diverse opleidingen.
#### 5.3.3 Sociale economie
Dit domein focust op organisaties die sociale en economische doelstellingen combineren:
* **Maatwerkbedrijven:** Bieden werk aan personen met een arbeidsbeperking in een aangepaste omgeving met ondersteuning op maat. Dit omvat werk op maat en ondersteund werken.
* **Lokale Diensteneconomie initiatieven:** De overheid bouwt een dienstenaanbod uit om lokale noden in te vullen en kansen te creëren voor personen die moeilijk aan werk geraken, zoals sociale restaurants of buurtgerichte kinderopvang.
* **Individueel maatwerk:** Werkgevers ontvangen een loon- en/of begeleidingspremie voor het aanwerven van personen met een arbeidsbeperking.
* **Arbeidsmatige activiteiten:** Tijdelijke, onbetaalde activiteiten gericht op het aanbieden van de latente functies van arbeid, met als doel stappen te zetten naar betaalde arbeid (bv. in een kringwinkel).
#### 5.3.4 Vakbonden en werkgeversorganisaties
* **Regionale dienstverlening:** Uitbetalingsinstellingen voor werkloosheid.
* **Beroepscentrales:** Bieden juridische bijstand bij individuele vragen over arbeidsovereenkomsten en nemen deel aan sociaal overleg.
* **Collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO's):** Sectorale CAO's worden afgesloten.
* **Werkgeversorganisaties:**
* VOKA (Vlaams netwerk van ondernemingen).
* UNIZO (voor zelfstandigen, KMO's en vrije beroepen).
* Boerenbond (beroepsorganisatie voor boeren en tuinders).
Deze organisaties behartigen de individuele en collectieve belangen van arbeiders en werkgevers.
---
# Wonen en woonzorg
Dit onderwerp behandelt de sociale woonmaatschappijen, de rol van de huurdersbond en de verschillende vormen van woonzorg.
### 6.1 Sociale woonmaatschappijen
Sociale woonmaatschappijen zijn recentelijk hervormd met belangrijke wijzigingen sinds 1 januari 2024. Kenmerkend is de fusie tot één maatschappij per werkingsgebied (bv. WIL, Woonboog, Leefgoed), waarbij sociale verhuurkantoren en bestaande sociale huisvestingsmaatschappijen zijn samengegaan.
Deze maatschappijen hebben twee kerntaken:
* **Woningen doorverhuren op de private huurmarkt:** Dit creëert meer opties voor huurders en bevordert een stabiele huurmarkt.
* **Sociale woningen bouwen voor verhuur:** Dit vergroot het aanbod aan betaalbare en kwalitatieve sociale woningen.
Er is een centraal inschrijvingsregister ingevoerd. Om in aanmerking te komen voor een sociale woning, gelden verschillende voorwaarden, waaronder:
* **Inkomensvoorwaarden:** Een middelentoets bepaalt de financiële draagkracht.
* **Andere voorwaarden:**
* Kennis van de Nederlandse taal.
* Eigendomsvoorwaarden.
* Inschrijving bij de VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding).
De toewijzing van sociale woningen gebeurt volgens een specifieke volgorde:
1. **Lokale binding met de gemeente:** Hoe langer iemand verbonden is aan de gemeente, hoe meer prioriteit.
2. **Mantelzorger zijn of mantelzorg ontvangen:** Dit stimuleert zorgrelaties binnen de gemeenschap.
3. **Periode op de wachtlijst:** De anciënniteit op de wachtlijst speelt een rol.
**Versnelde toewijzing** is mogelijk voor specifieke doelgroepen, zoals:
* Dak- en thuislozen.
* Personen met een psychische kwetsbaarheid.
* Jongeren in begeleid zelfstandig wonen.
* Slachtoffers van intrafamiliaal geweld.
* Personen die in slechte woonomstandigheden leven.
Er kan een **verplichte begeleiding** gekoppeld worden aan de toewijzing, afhankelijk van de specifieke situatie en de vastgelegde doelgroepen in een lokaal woonreglement. Dit beleid richt zich bijvoorbeeld op aangepaste woningen voor ouderen of personen met een beperking.
> **Tip:** De hervorming van de sociale woonmaatschappijen heeft geleid tot grotere, meer efficiënte entiteiten met een breder werkingsgebied. De nadruk ligt op een geharmoniseerde aanpak en een verbeterde dienstverlening aan huurders.
### 6.2 De huurdersbond
De Huurdersbond treedt op als een **tweede lijn** van dienstverlening voor zowel private als sociale huurders. Lidmaatschap vereist een jaarlijkse bijdrage.
De Huurdersbond behartigt de belangen van huurders en biedt ondersteuning op diverse gebieden:
* **Opkomen voor belangen van huurders:** De bond ijvert voor betere huurvoorwaarden en bescherming van huurdersrechten.
* **Vlaams huurdersplatform:** De organisatie maakt deel uit van een breder Vlaams netwerk dat de belangen van huurders op regionaal niveau vertegenwoordigt.
* **Geen dienst voor eigenaars en verhuurders:** De focus ligt uitsluitend op de huurders.
* **Huuradvies:** Biedt advies met betrekking tot zowel private als sociale huurcontracten.
* **Informeren over rechten en plichten:** Huurders worden geïnformeerd over hun juridische positie.
* **Opmaak documenten:** Assistentie bij het opstellen van huurgerelateerde documenten.
* **Wetgeving verduidelijken:** Uitleg over wetgeving omtrent opzeggingen, waarborgsommen en andere huurregels.
> **Tip:** Als huurder is het essentieel om je rechten en plichten te kennen. De Huurdersbond kan hierbij een waardevolle bron van informatie en ondersteuning zijn.
### 6.3 Woonzorg
Woonzorg combineert wonen met zorg en ondersteuning, en omvat een breed scala aan diensten en voorzieningen, gereguleerd door het **Woonzorgdecreet**.
Het aanbod binnen woonzorg omvat verschillende componenten:
* **Lokale dienstencentra (LDC):** Centra die een verscheidenheid aan diensten aanbieden voor ouderen en hulpbehoevenden, zoals maaltijden, poetsdiensten, ontmoetingsmogelijkheden en vorming.
* **Diensten voor gezinszorg:** Ondersteuning aan huis bij dagelijkse taken, zoals persoonlijke verzorging en huishoudelijke hulp.
* **Diensten voor oppashulp:** Tijdelijke opvang en zorg, vaak ter ontlasting van mantelzorgers.
* **Diensten voor thuisverpleging:** Medische zorg en verpleegkundige handelingen aan huis.
* **Diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen:** Begeleiding bij ziekte, handicap of ouderdom, inclusief hulp bij het organiseren van thuiszorg en ondersteuning van mantelzorgers.
* **Diensten voor gastopvang:** Tijdelijke opvang in een gezinsomgeving.
* **Centra voor dagverzorging, kortverblijf en herstelverblijf:** Dagopvang, tijdelijk verblijf voor respijtdoeleinden of herstel na ziekte.
* **Groepen van assistentiewoningen:** Aangepaste zelfstandige wooneenheden met toegang tot zorg- en ondersteuningsdiensten.
* **Woonzorgcentra (rusthuizen):** Verblijf met permanente zorg en begeleiding voor ouderen die niet langer thuis kunnen wonen.
* **Verenigingen voor mantelzorgers en gebruikers:** Ondersteuningsgroepen en belangenbehartiging voor mantelzorgers en gebruikers van woonzorgdiensten.
**Concreet hulpaanbod binnen woonzorg:**
* **Maaltijden, poetsen, etc.:** Basis huishoudelijke en dagdagelijkse ondersteuning.
* **Ondersteuning mantelzorgers:**
* Mantelzorgpremies.
* Mantelzorgcafés voor ontmoeting en informatie-uitwisseling.
* **Zorg:** Verzorging en verpleging, zowel thuis als in residentiële settings.
* **Vorming en ontmoeting:** Thema's zoals dementie, lotgenotencontact en activiteiten in lokale dienstencentra.
* **Vrijwilligersaanbod:** Oppashulp, MinderMobielenCentrale (MMC) voor vervoer, en klusjesdiensten.
**Rol van sociaal werkers in thuiszorgdiensten:**
Sociaal werkers in deze diensten nemen voornamelijk een **coördinerende rol** op zich, helpen bij de organisatie van de thuiszorg en bieden ondersteuning aan mantelzorgers.
> **Tip:** Het woonzorglandschap is complex en divers. Het is belangrijk om tijdig de nodige informatie in te winnen om de meest geschikte ondersteuning te vinden voor uzelf of uw naasten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Asielzoeker | Een persoon die internationale bescherming aanvraagt in een ander land en wacht op de beslissing over zijn aanvraag. Dit is een voorlopige status die voorafgaat aan de erkenning als vluchteling of de afwijzing van de aanvraag. |
| Fedasil | Het federaal agentschap dat instaat voor de opvang van asielzoekers in België. Fedasil beheert een aantal opvangcentra, zowel eigen centra als centra die uitbesteed zijn aan partners zoals het Rode Kruis. |
| Bed, bad, brood | Een regeling die voorziet in basisbehoeften zoals onderdak, hygiëne en voeding voor personen die geen recht meer hebben op reguliere opvang en toch in België verblijven. |
| Lokaal opvanginitiatief (LOI) | Opvanginitiatieven die door gemeenten worden beheerd, vaak in samenwerking met het OCMW. Deze initiatieven zijn doorgaans kleiner, bieden meer privacy en autonomie, en kunnen ook niet-begeleide minderjarigen opvangen. |
| Inburgeringstraject | Een gestructureerd programma dat nieuwkomers helpt bij hun integratie in de samenleving, door middel van taalonderwijs, maatschappelijke oriëntatie en ondersteuning bij tewerkstelling of participatie. |
| Maatschappelijke oriëntatie | Een onderdeel van het inburgeringstraject dat nieuwkomers informeert over de Belgische samenleving, de culturele normen, de sociale voorzieningen en de rechten en plichten van burgers. |
| Sociaal tolk – vertaler | Professionele tolken en vertalers die ingezet worden om communicatieproblemen te overbruggen tussen mensen die verschillende talen spreken, bijvoorbeeld in sociale dienstverlening of bij contacten met overheden. |
| Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW) | Een organisatie die brede welzijnsdiensten aanbiedt aan diverse doelgroepen, waaronder hulp bij dak- en thuisloosheid, relationele problemen, geweld en psychisch welzijn. |
| Leefloon | Een financiële uitkering die door het OCMW wordt verstrekt aan personen die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. |
| Sociaal beleid | Het geheel van maatregelen en acties die een overheid onderneemt om het welzijn van haar burgers te bevorderen, kansenongelijkheid te bestrijden en sociale rechtvaardigheid te realiseren. |
| Preventie | Acties gericht op het voorkomen van ziekten, problemen of ongevallen, en het bevorderen van gezondheid en welzijn op individueel en maatschappelijk niveau. |
| Curatieve zorg | Zorg gericht op het genezen van ziekten, het behandelen van aandoeningen en het herstellen van de gezondheid na ziekte of letsel. |
| Palliatieve zorg | Zorg die gericht is op het verlichten van lijden en het verbeteren van de levenskwaliteit van patiënten met een levensbedreigende ziekte, met nadruk op comfort en ondersteuning voor de patiënt en diens naasten. |
| Gezondheidskloof | Het verschil in gezondheidstoestand en levensverwachting tussen verschillende sociaaleconomische groepen, waarbij mensen met een lager inkomen vaak slechtere gezondheidsuitkomsten hebben. |
| Nomenclatuur | Een gestandaardiseerde lijst van medische prestaties en verstrekkingen, die als basis dient voor de terugbetaling door de ziekteverzekering. |
| Geconventioneerd – Niet geconventioneerd | Een onderscheid tussen zorgverstrekkers die zich gehouden hebben aan de officiële tarieven (geconventioneerd) en zij die dat niet doen (niet-geconventioneerd), wat invloed heeft op de terugbetaling door de ziekteverzekering. |
| Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) | Instellingen die ambulante geestelijke gezondheidszorg aanbieden aan kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen, met multidisciplinaire teams voor diagnostiek, behandeling en begeleiding. |
| Psychiatrisch ziekenhuis | Een instelling die gespecialiseerde medische zorg, diagnostiek en behandeling biedt aan personen met ernstige psychische aandoeningen, zowel residentieel als ambulant. |
| Psychiatrisch verzorgingstehuis (PVT) | Een woonvorm voor volwassenen en ouderen met een langdurige psychiatrische problematiek, die continue zorg en begeleiding biedt in een beschermde omgeving. |
| Beschut wonen | Een woonvorm voor volwassenen met een complexe en langdurige psychiatrische problematiek, waarbij begeleiding gekoppeld is aan huisvesting, zowel individueel als in groep. |
| Artikel 107 | Een bepaling in de ziekenhuiswet die de afbouw van ziekenhuisbedden stimuleert ten gunste van de vermaatschappelijking van de zorg, door de ontwikkeling van zorgcircuits en netwerken. |
| Leersteundecreet | Een decreet dat tot doel heeft de maximale ontplooiing, leerwinst en participatie van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften te bevorderen, en de competenties van leraren in het gewoon onderwijs te versterken. |
| Leersteuncentra | Organisaties die expertise aanbieden op het gebied van onderwijs, handicapspecifieke zorg, inclusie en coaching, om leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften te ondersteunen in het gewoon onderwijs. |
| Kind en Gezin | Een Vlaamse organisatie die zich inzet voor het welzijn van elk kind en actieve bijdrage levert aan gezinsondersteuning, kinderopvang en adoptie. |
| Integrale jeugdhulp | Een samenwerkingsverband van verschillende jeugdhulpverleningsdiensten die zich richten op minderjarigen en hun omgeving, met als doel een tijdige, continue en krachtgerichte hulpverlening te garanderen. |
| Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RAJ) | Jeugdhulp die zonder tussenkomst van een toegangspoort kan worden ingeschakeld, zoals centra voor algemeen welzijnswerk (CAW) en JAC, voor algemene hulpvragen en kortdurende ondersteuning. |
| Niet rechtstreeks toegankelijke hulp (NRTH) | Gespecialiseerde en intensieve jeugdhulp die enkel kan worden ingezet met akkoord van de intersectorale toegangspoort en de tussenkomst van een hulpverlener, vaak bij ernstige problemen of gevaar. |
| Gemandateerde voorziening (GV) | Een organisatie die de bevoegdheid heeft om hulpverlening op te starten of voort te zetten, ook als er weerstand is van de cliënt, en kan doorverwijzen naar het jeugdparket bij weigering of niet meewerken. |
| Gerechtelijke jeugdhulp | Jeugdhulp die door de jeugdrechter wordt opgelegd, bijvoorbeeld na een delict door een minderjarige, of wanneer de minderjarige zich in een onveilige situatie bevindt en vrijwillige hulp niet mogelijk is. |
| Personen met een beperking | Personen die door een langdurige fysieke, mentale, verstandelijke of zintuiglijke beperking in hun participatie in de samenleving worden belemmerd, ondanks inspanningen om drempels weg te nemen. |
| Vlaams Agentschap voor personen met een handicap (VAPH) | Een Vlaamse overheidsinstantie die instaat voor de financiering van zorg en ondersteuning voor personen met een handicap, zoals persoonsvolgende budgetten en hulpmiddelen. |
| Persoonsvolgende budgetten (PVB) | Financiële middelen die door het VAPH worden toegekend aan personen met een handicap, waarmee zij zelf de nodige zorg en ondersteuning kunnen inkopen. |
| Dienst ondersteuningsplan (DOP) | Een dienst die personen met een hulpvraag, samen met hun netwerk, ondersteunt bij het opstellen van een plan op maat voor hun ondersteuningsnoden. |
| Hulpmiddelen | Materiële voorzieningen die personen met een beperking helpen om activiteiten uit te voeren, hun zelfredzaamheid te vergroten en hun participatie in de samenleving te bevorderen. |
| Samenlevingsopbouw | Een aanpak die gericht is op het bestrijden van uitsluiting en het bevorderen van sterke buurten en collectief burgerschap door middel van projectwerk en buurtwerk. |
| Sociaal-cultureel werk | Een sector die volwassenen samenbrengt voor ontmoeting, informeel leren, gemeenschapsvorming en maatschappelijk engagement, met zowel een verbindende, kritische als een laboratoriumrol. |
| Jeugdwerk | Een brede en diverse sector die zich richt op jongeren van 3 tot 30 jaar, door groepsgerichte sociaal-culturele activiteiten aan te bieden ter bevordering van hun algemene en integrale ontwikkeling. |
| Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) | Een openbare instelling die verantwoordelijk is voor de uitbetaling van werkloosheidsuitkeringen, het beheer van tijdskredieten en de bestrijding van oneigenlijk gebruik van de werkloosheidsverzekering. |
| Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling (VDAB) | Een organisatie die de arbeidsmarkt in Vlaanderen bevordert door werkzoekenden en werknemers te helpen bij hun loopbaanontwikkeling en hen te koppelen aan jobs, met speciale aandacht voor kansengroepen. |
| Sociale economie | Een economisch model dat gericht is op het creëren van werkgelegenheid en het invullen van maatschappelijke noden, met initiatieven zoals maatwerkbedrijven en lokale diensteneconomie. |
| Maatwerkbedrijven | Bedrijven die mensen met een arbeidsbeperking tewerkstellen in een aangepaste omgeving, met begeleiding op maat, om hen een activiteit te laten uitoefenen die bij hun capaciteiten past. |
| Vakbond | Een organisatie die de individuele en collectieve belangen van werknemers behartigt, onder andere door juridische bijstand te verlenen en deel te nemen aan sociaal overleg. |
| Werkgeversorganisaties | Organisaties die de belangen van werkgevers vertegenwoordigen, zoals VOKA, UNIZO en Boerenbond, en zich inzetten voor een gunstig ondernemingsklimaat. |
| Sociale woonmaatschappijen | Organisaties die instaan voor de bouw en verhuur van sociale woningen, en het beheer van sociale verhuurkantoren, om betaalbare huisvesting te garanderen voor personen met een beperkt inkomen. |
| Huurdersbond | Een organisatie die opkomt voor de belangen van huurders in zowel de private als de sociale huurmarkt, door advies te verlenen, informatie te geven over rechten en plichten, en te bemiddelen bij geschillen. |
| Woonzorgdecreet | Een decreet dat de organisatie en financiering van woonzorgvoorzieningen regelt, zoals lokale dienstencentra, thuisverpleging, dagverzorgingscentra en woonzorgcentra. |
| Lokale dienstencentra (LDC) | Centra die een breed scala aan diensten aanbieden aan ouderen en mantelzorgers, zoals maaltijden, poetsdiensten, vorming, ontmoeting en ondersteuning. |
| Mantelzorger | Een persoon die onbetaald zorg verleent aan een familielid, vriend of kennis met een zorgbehoefte, vaak naast andere verantwoordelijkheden zoals werk of gezin. |
Cover
Samenvatting GWO PDF.pdf
Summary
# Kenmerken en bedreigingen voor de interne validiteit van within-subjects designs
### Kernidee
* Theorieën verklaren en voorspellen gedrag door middel van mechanismen, waarbij constructen een centrale rol spelen [2](#page=2).
* Constructen zijn hypothetische eigenschappen die niet direct meetbaar zijn, maar wel extern gedrag beïnvloeden [2](#page=2).
* Operationele definities specificeren procedures om niet-direct waarneembare variabelen te meten via waarneembaar gedrag [3](#page=3).
### Feiten
* Een theorie is een reeks uitspraken over de mechanismen achter een bepaald gedrag [2](#page=2).
* Constructen worden beïnvloed door externe stimuli en kunnen extern gedrag beïnvloeden (stimulus → construct → gedrag) [2](#page=2).
* Onderzoekers meten een construct indirect door de factoren die het beïnvloeden en het gedrag dat het veroorzaakt te onderzoeken [2](#page=2).
* Operationaliseren is het proces van het definiëren en meten van een construct via een operationele definitie [3](#page=3).
* Operationele definities kunnen belangrijke componenten van een construct overslaan of extra componenten bevatten [3](#page=3).
* Het raadplegen van eerder onderzoek is de beste methode om te bepalen hoe een variabele gemeten moet worden [4](#page=4).
## Validiteit en betrouwbaarheid van metingen
* Validiteit meet of een procedure meet wat het beweert te meten, terwijl betrouwbaarheid de stabiliteit en consistentie van een meting aangeeft. (#page=4, 6) [4](#page=4) [6](#page=6).
* Betrouwbaarheid is een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor validiteit [7](#page=7).
* **Validiteit:** De mate waarin een meetproces de variabele meet die het pretendeert te meten [5](#page=5).
* **Face validity:** Oppervlakkige schijn van validiteit [5](#page=5).
* **Concurrent validity:** Correlatie met een gevestigde meting van dezelfde variabele [5](#page=5).
* **Predictive validity:** Nauwkeurig voorspellen van toekomstig gedrag [5](#page=5).
* **Construct validity:** Gedrag van scores is consistent met wat bekend is over het construct [6](#page=6).
* **Convergent validity:** Sterke relatie tussen verschillende methoden voor hetzelfde construct [6](#page=6).
* **Divergent validity:** Zwakke of geen relatie tussen metingen van verschillende constructen [6](#page=6).
* **Betrouwbaarheid:** Stabiliteit of consistentie van een meetprocedure bij herhaalde metingen [6](#page=6).
* **Successive measurements:** Test-retest, parallel-forms [7](#page=7).
* **Simultaneous measurements:** Inter-rater reliability [7](#page=7).
* **Internal consistency:** Consistentie van items binnen een test (split-half) [7](#page=7).
* Metingen kunnen betrouwbaar zijn zonder geldig te zijn, maar niet geldig zonder betrouwbaar te zijn [7](#page=7).
* Accuraatheid verwijst naar de nabijheid van de 'ware waarde', terwijl validiteit en betrouwbaarheid onafhankelijk kunnen zijn van accuraatheid (bv. biased measurement) [8](#page=8).
### Meetschalen
* **Nominale schaal:** Categorieën zonder volgorde (verschil in soort) [8](#page=8).
### Meetmodaliteiten
### Andere aspecten van metingen
## Selectie van onderzoeksparticipanten
### Populaties en steekproeven
### Representatieve steekproeven
### Steekproefomvang en principes
### Kanssteekproefmethoden
---
## Kenmerken en bedreigingen voor de interne validiteit van within-subjects designs
### Core idea
- Interne validiteit is cruciaal voor causale conclusies; het garandeert dat de onderzochte variabelen de enige mogelijke verklaring zijn voor de resultaten [32](#page=32) [33](#page=33).
- Bedreigingen voor interne validiteit introduceren alternatieve verklaringen, waardoor de geldigheid van de causale claims wordt ondermijnd [33](#page=33).
### Key concepts
- **Interne validiteit:** De mate waarin een studie een enkele, ondubbelzinnige verklaring biedt voor de relatie tussen twee variabelen [32](#page=32).
- **Bedreiging voor interne validiteit:** Elke factor die een alternatieve verklaring voor de onderzoeksresultaten mogelijk maakt [33](#page=33).
- **Externe variabelen (Extraneous variables):** Variabelen die niet behoren tot de onderzochte hoofdvariabelen, maar wel aanwezig zijn in de studie [37](#page=37).
- **Verstorende variabelen (Confounded variables):** Externe variabelen die systematisch samenhangen met de onderzochte variabelen en een alternatieve verklaring bieden voor de waargenomen relatie [38](#page=38).
- **Causaliteit:** Het aantonen dat veranderingen in de ene variabele veranderingen in de andere variabele *veroorzaken* [32](#page=32) [38](#page=38).
### Key facts
- Het doel van experimenteel onderzoek is het verkrijgen van een oorzaak-gevolgverklaring [32](#page=32).
- Een studie heeft interne validiteit als er slechts één ondubbelzinnige verklaring voor de resultaten bestaat [33](#page=33).
- Het voorkomen dat externe variabelen verstorende variabelen worden, is essentieel voor interne validiteit [38](#page=38).
- In within-subjects designs moet het enige systematische verschil tussen condities de onderzochte variabele zijn [39](#page=39).
- Confounders kunnen worden onderverdeeld in omgevingsinvloeden en deelnemersvariabelen [39](#page=39).
### Implications
- Een hoge interne validiteit is nodig om causale conclusies te rechtvaardigen [32](#page=32) [33](#page=33).
- Het kritisch evalueren van onderzoek vereist bewustzijn van potentiële bedreigingen voor de interne validiteit [33](#page=33).
- Onderzoekers moeten proactief bedreigingen voor interne validiteit identificeren en beperken tijdens de planningsfase [33](#page=33).
- Compromissen zijn vaak nodig; het oplossen van één bedreiging kan andere vergroten [33](#page=33).
### Common pitfalls
- Confundende variabelen kunnen leiden tot onjuiste causale conclusies [38](#page=38).
- Systematische verschillen in omgevingsfactoren of deelnemerskenmerken tussen condities ondermijnen de interne validiteit [39](#page=39).
- > **Tip:** Het is cruciaal om te onthouden dat een "statistisch significant" resultaat niet automatisch waar of betrouwbaar is; de interne validiteit moet altijd worden beoordeeld [33](#page=33)
- > **Voorbeeld:** Als in een studie naar muziek en taakprestatie de ene conditie in een grote, vrolijke kamer wordt uitgevoerd en de andere in een kleine, sombere kamer, is het
- verschil in resultaten mogelijk te wijten aan de kameromstandigheden en niet aan de muziek zelf (confounder: omgevingsinvloed) [39](#page=39)
---
* Bedreigingen voor interne validiteit treden op wanneer er alternatieve verklaringen zijn voor de gevonden resultaten, naast de behandeling zelf.
* In within-subjects designs, waar dezelfde deelnemers meerdere condities doorlopen, spelen tijdgerelateerde variabelen een significante rol als bedreigingen.
* Een trade-off bestaat tussen interne en externe validiteit; het maximaliseren van de ene kan de andere verminderen.
### Tijdgerelateerde variabelen als bedreigingen
* Bij herhaalde metingen in within-subjects designs kunnen tijdgerelateerde variabelen de resultaten beïnvloeden.
* Deze variabelen kunnen participant-gerelateerd zijn (bv. stemming, vermoeidheid), externe gebeurtenissen betreffen (bv. weer), of accumulatie-effecten zijn (bv. oefening, gewenning).
* Voorbeeld: de volgorde van condities (kalmerende muziek, agressieve muziek, geen muziek) kan beïnvloed worden door dagelijkse variaties in stemming of vermoeidheid [40](#page=40).
* Deze factoren kunnen dienen als confounders die niet direct door de behandeling worden veroorzaakt.
### Balans tussen interne en externe validiteit
* Het doel is om zowel interne als externe validiteit te maximaliseren, maar dit is vaak een compromis.
* Hoge interne validiteit vereist strenge controle, wat kan leiden tot een kunstmatige setting en verminderde externe validiteit.
* Hoge externe validiteit (naturalistische setting) introduceert ongecontroleerde variabelen, wat interne validiteit bedreigt.
* De prioriteit hangt af van de onderzoeksvraag; meerdere studies compenseren vaak elkaars beperkingen.
### Artefacten
* Artefacten zijn externe factoren die metingen kunnen beïnvloeden en betrouwbaarheid, interne en externe validiteit bedreigen.
* Twee belangrijke vormen zijn experimenter bias en participant reactivity.
* **Experimenter bias:** Onderzoekersverwachtingen beïnvloeden resultaten, bedreigt zowel interne als externe validiteit; verminderd door single- of double-blind designs [41](#page=41).
* **Demand characteristics:** Hints in de studie die deelnemers suggereren wat de hypothese is, beïnvloeden hun gedrag.
- **Participant reactivity:** Deelnemers veranderen gedrag omdat ze weten dat ze onderzocht worden (bv. overmatig coöperatief, tegenwerking). Dit bedreigt interne validiteit (gedrag verklaard door reactivity ipv behandeling) en externe validiteit (resultaten
### Overdreven variabelen
* Onderzoekers vergroten soms verschillen tussen condities om effecten duidelijker te maken.
* Dit vergroot de kans op het vinden van een effect, maar kan leiden tot resultaten die niet generaliseren naar normale situaties met kleinere verschillen.
### Controle in experimenteel onderzoek
* Experimenteel onderzoek vereist manipulatie, meting, vergelijking en controle om oorzaak-gevolgrelaties vast te stellen [44](#page=44).
- **Manipulatie:** De onderzoeker verandert actief een variabele (onafhankelijke variabele) om condities te creëren. Dit helpt bij het bepalen van de richting van een relatie en het controleren van derde variabelen
- **Controle:** Alle andere variabelen worden constant gehouden om te voorkomen dat ze de resultaten beïnvloeden, wat essentieel is om confounders (extraneous variables die systematisch meeveranderen met de onafhankelijke variabele) te
### Methoden voor controle van externe variabelen
* **Holding constant:** Een variabele wordt gelijk gehouden voor alle deelnemers (bv. testomgeving, leeftijd), wat externe validiteit kan beperken [50](#page=50).
* **Matching:** Waarden van een variabele worden evenwichtig verdeeld over condities (bv. gelijke aantallen jonge/oude deelnemers per groep) [51](#page=51).
* **Randomization:** Willekeurige toewijzing van deelnemers aan condities (random assignment) of volgorde van behandelingen (counterbalancing) helpt systematische verbanden te doorbreken. Dit is niet gegarandeerd bij kleine steekproeven [51](#page=51).
### Controleomstandigheden
* Een baseline zonder behandeling wordt vaak vergeleken met de experimentele conditie.
### Manipulatiecontroles
---
### Kenmerken van within-subjects designs
* Elke deelnemer wordt blootgesteld aan alle behandelingscondities [73](#page=73).
* Dezelfde groep deelnemers wordt meerdere keren gemeten, één keer per conditie [73](#page=73).
* Groepen zijn in alle condities identiek, wat individuele verschillen elimineert als storende factor [73](#page=73).
* Statistisch krachtig en gevoelig voor verschillen tussen condities [73](#page=73).
* Twee structuren:
* Sequentieel: behandelingen op verschillende tijdstippen (bv. pijntolerantie en scheldwoorden) [73](#page=73).
* Gelijktijdig: condities door elkaar gepresenteerd binnen één sessie (bv. humoristische zinnen beter onthouden) [73](#page=73).
### Bedreigingen voor de interne validiteit bij within-subjects designs
#### Omgevingsvariabelen
* Omgevingsfactoren (bv. tijdstip, locatie) kunnen verschillen tussen behandelingen veroorzaken [73](#page=73).
* Risico is kleiner als alle condities in één sessie worden uitgevoerd [73](#page=73).
#### Tijdgerelateerde variabelen (tijd-gebonden factoren)
* Externe gebeurtenissen beïnvloeden scores zonder verband met de behandeling [74](#page=74).
* Five principal time-related threats:
* History: externe gebeurtenissen beïnvloeden één conditie meer dan een andere (bv. stroomstoring) [74](#page=74).
* Maturation: fysiologische of psychologische veranderingen tijdens het onderzoek (vooral bij kinderen/ouderen) [74](#page=74).
* Instrumentation: veranderingen in meetinstrument of beoordelaar over tijd (bv. criteria aanpassen) [74](#page=74).
* Regression toward the mean: extreme scores bewegen richting het gemiddelde bij herhaalde meting [74](#page=74).
* Order effects: deelname aan één behandeling beïnvloedt prestaties in latere behandelingen [74](#page=74).
#### Volgorde-effecten (order effects)
* Ervaren van een eerdere behandeling beïnvloedt de volgende behandeling [74](#page=74).
* Vormen een risico wanneer behandelingen op verschillende tijdstippen plaatsvinden [74](#page=74).
* Types:
* Practice effect: verbetering door ervaring [74](#page=74).
* Fatigue effect: slechtere prestaties door vermoeidheid [74](#page=74).
* Carry-over effect: effecten van een behandeling werken door in volgende condities [74](#page=74).
* Contrast effect: perceptie van een conditie verandert door vergelijking met vorige [74](#page=74).
* Progressive error: algemene veranderingen door deelname, zoals oefening of verveling [74](#page=74).
* Kunnen systematische verschillen veroorzaken die op een behandelingseffect lijken [74](#page=74).
### Omgaan met tijdsgebonden bedreigingen en volgorde-effecten
#### Tegenbalanceren (counterbalancing)
---
### Voordelen van within-subjects designs
* Minder deelnemers nodig omdat elke deelnemer alle condities doorloopt [78](#page=78).
* Elimineert individuele verschillen doordat elke deelnemer als eigen controle dient [78](#page=78).
* Vermindert confounding door individuele verschillen en variantie binnen treatments [78](#page=78).
* Hogere statistische power door minder variantie, waardoor treatmentverschillen duidelijker zichtbaar worden [78](#page=78).
### Nadelen van within-subjects designs
* Tijdgerelateerde bedreigingen: vermoeidheid, leren, verveling of veranderende omstandigheden kunnen resultaten vertekenen [79](#page=79).
* Participant attrition (uitval) kan de steekproef verkleinen en leiden tot vrijwilligersbias [79](#page=79).
### Keuze tussen within-subjects en between-subjects designs
* Individuele verschillen zijn een groot probleem: kies within-subjects [79](#page=79).
* Tijd- en volgorde-effecten zijn een groot probleem: kies between-subjects [79](#page=79).
* Beperkte beschikbaarheid van deelnemers: within-subjects is efficiënter [79](#page=79).
### Gematchte-proefpersonenontwerpen
* Combineren voordelen van within- en between-subjects designs door individuen één-op-één te matchen op relevante variabelen [79](#page=79).
* Doel: individuele verschillen verminderen en tijd- en volgorde-effecten vermijden [79](#page=79).
* Nadeel: gelijkheid tussen personen is nooit perfect en matching verwijdert minder goed individuele verschillen dan een echt within-subjects design [80](#page=80).
### Algemene toepassingen van within-subjects designs
* Wanneer beperkt aantal deelnemers beschikbaar is, met name bij moeilijk te bereiken populaties [80](#page=80).
* Wanneer grote variabiliteit tussen personen wordt verwacht, omdat het ontwerp dit elimineert [80](#page=80).
### Ontwerpen met twee behandelingen
* Eenvoudigste vorm, vergelijkt twee condities binnen dezelfde groep [80](#page=80).
* Voordelen: eenvoudig, verschil makkelijk zichtbaar, grotere kans op significant verschil, counterbalancing is eenvoudig [80](#page=80).
* Nadelen: beperkt inzicht in functionele relatie, toont enkel verschil, niet hoe de afhankelijke variabele verandert [80](#page=80).
* Statistische analyse: repeated-measures t-test of ANOVA voor interval/ratio, Wilcoxon Signed-Ranks test voor ordinaal, Sign-test voor categorisch [81](#page=81).
### Ontwerpen met meerdere behandelingen
* Gebruikt meer dan twee behandelingen om de functionele relatie te onderzoeken [81](#page=81).
* Voordelen: toont hoe de afhankelijke variabele verandert, sterker causaal bewijs, helpt actieve bestanddelen te identificeren [81](#page=81).
* Nadelen: te veel behandelingen kunnen verschillen te klein maken, meer tijd per deelnemer verhoogt uitval, volledige counterbalancing moeilijker [81](#page=81).
* Statistische analyse: repeated-measures ANOVA voor interval/ratio, complexere ontwerpen vereisen geavanceerdere statistiek [81](#page=81).
### Kernsamenvatting voordelen en nadelen
* Voordelen: minder deelnemers, elimineert individuele verschillen, grotere statistische power [82](#page=82).
* Nadelen: order effects, tijdgerelateerde bedreigingen, moeilijk te counterbalancen bij veel behandelingen, grotere kans op uitval [82](#page=82).
* Oplossingen: counterbalancing, kortere testduur, overschakelen op between-subjects design indien nodig [82](#page=82).
---
* Within-subjects designs vereisen dat dezelfde deelnemers alle condities doorlopen .
* Dit ontwerp biedt voordelen zoals minder benodigde deelnemers en controle over individuele verschillen .
* De belangrijkste bedreiging voor de interne validiteit is de aanwezigheid van order effects .
* Within-subjects factorial designs gebruiken dezelfde deelnemers voor alle condities .
* Voordelen zijn minder deelnemers nodig en geen probleem met individuele verschillen .
* Nadelen zijn dat veel condities tijdrovend zijn en er kans is op uitval .
* Order effects, zoals vermoeidheid of oefening, treden op bij herhaalde metingen .
* Counterbalancing kan worden gebruikt om order effects te evalueren .
* **Order effects:** Eerdere behandelingen beïnvloeden de scores in latere behandelingen .
* **Counterbalancing:** Behandelingen worden in verschillende volgordes aan groepen aangeboden om order effects te controleren .
* **Symmetrical order effects:** Een symmetrisch extra effect van de tweede behandeling .
* **Non-symmetrical order effects:** Verschillende effecten afhankelijk van de volgorde van de behandelingen .
* Within-subjects designs zijn efficiënter in termen van benodigde deelnemersaantallen .
* Individuele verschillen worden geneutraliseerd, wat de variantie kan verminderen .
* Het evalueren van volgorde-effecten is cruciaal om de interne validiteit te waarborgen .
* Het correct toepassen van counterbalancing is essentieel bij het gebruik van within-subjects designs .
- > **Tip:** Bij een significant hoofdeffect moet eerst de interactie geïnterpreteerd worden, omdat hoofdeffecten misleidend kunnen zijn bij een interactie [100](#page=100)
- > **Example:** Een voorbeeld van een symmetrisch order effect is dat de tweede behandeling altijd 5 punten beter scoort dan de eerste, ongeacht de volgorde waarin ze worden aangeboden
---
# Methoden van meten en meetinstrumenten
### Meetschalen
* De keuze van een meetschaal bepaalt de precisie waarmee verschillen en relaties tussen variabelen beschreven kunnen worden [9](#page=9).
* **Nominale schaal:** Toont enkel aan dat er een verschil is (kwalitatief) [9](#page=9).
* **Ordinale schaal:** Geeft de richting van een verschil aan (meer of minder) [9](#page=9).
* **Intervalschaal:** Laat de omvang van het verschil zien (hoeveel meer of minder) [9](#page=9).
* **Ratioschaal:** Toont de verhouding aan, bijvoorbeeld "twee keer zoveel" [9](#page=9).
* Een hoger niveau van meetschaal levert meer informatie op en maakt complexere analyses mogelijk [9](#page=9).
### Meetmodaliteiten
* Abstracte begrippen worden gemeten via hun waarneembare uitingen [9](#page=9).
* Uitingen vallen in drie categorieën: self-report, fysiologisch en gedragsmatig [9](#page=9).
* **Self-report (zelfrapportage):** Deelnemer beschrijft eigen gevoelens of gedachten [9](#page=9).
* Voordeel: Directe meting, hoge face validity [9](#page=9).
* Nadeel: Gevoelig voor vertekening (liegen, sociaal wenselijk antwoorden) [9](#page=9).
* **Fysiologische metingen:** Lichamelijke reacties worden gemeten (bv. hartslag) [9](#page=9).
* Voordeel: Objectief en betrouwbaar [10](#page=10).
* Nadeel: Duur, kan onnatuurlijke situatie creëren, lage validiteit omdat reacties niet uniek zijn voor één emotie [10](#page=10).
* **Gedragsmatige metingen:** Observeerbaar gedrag wordt gemeten [10](#page=10).
* Voordeel: Flexibel, praktisch toepasbaar [10](#page=10).
* Nadeel: Gedrag kan situatiegebonden zijn, uiterlijke verandering zonder onderliggende probleemoplossing [10](#page=10).
### Andere aspecten van metingen
* **Meerdere metingen:** Gebruik van verschillende methoden voor één construct vergroot zekerheid, maar kan data-analyse complex maken [11](#page=11).
* Oplossing: Samenvoegen van metingen tot één samengestelde score [11](#page=11).
* **Gevoeligheid (sensitivity):** Het instrument moet kleine veranderingen kunnen detecteren [11](#page=11).
* **Range effects:** Scores clusteren aan één kant van de schaal, waardoor verandering niet meer geregistreerd kan worden [11](#page=11).
* **Ceiling effect:** Scores aan de bovenkant van de schaal [11](#page=11).
* **Floor effect:** Scores aan de onderkant van de schaal [11](#page=11).
* **Artefacten:** Verstoringen door externe invloeden [12](#page=12).
* **Experimenter Bias:** Onderzoeker beïnvloedt resultaten door verwachtingen [12](#page=12).
### Selectie van meetprocedure
### Metingen in verschillende culturen
---
# Steekproeftrekking en representativiteit
### Kernidee
* Onderzoekers selecteren een kleine groep (steekproef) uit een grotere groep (populatie) om resultaten te kunnen generaliseren [14](#page=14).
* Representativiteit bepaalt hoe goed de steekproef de populatie weerspiegelt [15](#page=15).
* Doel is een representatieve steekproef te verkrijgen die de populatie accuraat vertegenwoordigt [14](#page=14) [15](#page=15).
### Feiten
* Een populatie is de volledige groep die een onderzoeker wil bestuderen [14](#page=14).
* Een steekproef is een kleinere groep die uit de populatie is gekozen [14](#page=14).
* De doelpopulatie is waar de onderzoeker echt in geïnteresseerd is [14](#page=14).
* De toegankelijke populatie is het deel van de doelpopulatie dat beschikbaar is [14](#page=14).
* Een representatieve steekproef lijkt qua kenmerken op de populatie [15](#page=15).
* Een vertekende steekproef (biased sample) heeft afwijkende kenmerken [15](#page=15).
* Selectiebias treedt op wanneer de selectiemethode de kans op een vertekende steekproef vergroot [15](#page=15).
* De wet van grote getallen stelt dat hoe groter de steekproef, hoe representatiever deze waarschijnlijk is [16](#page=16).
* De nauwkeurigheid van een steekproef neemt toe met de vierkantswortel van de steekproefomvang [16](#page=16).
* Veel statistische modellen gaan uit van sampling with replacement, maar in de praktijk gebeurt sampling without replacement [18](#page=18).
* Bij grote populaties maakt sampling with/without replacement nauwelijks verschil [18](#page=18).
### Concepten
* **Representativiteit:** De mate waarin een steekproef de populatie weerspiegelt [15](#page=15).
* **Vertekende steekproef (biased sample):** Een steekproef die afwijkt van de populatiekenmerken [15](#page=15).
* **Selectiebias (sampling bias):** Een selectieprocedure die bepaalde individuen bevoordeelt [15](#page=15).
* **Kanssteekproeven (probability sampling):** De kans dat een individu wordt geselecteerd is bekend en berekenbaar [17](#page=17).
* Vereist: bekende populatieomvang, identificeerbare leden, gelijke kansen en willekeurig selectieproces [17](#page=17).
* **Niet-kanssteekproeven (non-probability sampling):** De kans op selectie is onbekend [17](#page=17).
* Populatie niet volledig bekend, selectie op basis van gemak of oordeel [17](#page=17).
* Vergroot de kans op vertekening [17](#page=17).
* **Eenvoudige aselecte steekproef (simple random sampling):** Elk individu heeft gelijke kans op selectie; onafhankelijke keuzes [18](#page=18).
* **Systematische steekproef (systematic sampling):** Selectie van elke n-de persoon na een willekeurig startpunt [19](#page=19).
* **Gestratificeerde steekproef (stratified random sampling):** Trekken van gelijke aantallen uit herkenbare subgroepen (strata) [19](#page=19).
### Implicaties
### Valkuilen
---
# Onderzoeksstrategieën voor het onderzoeken van variabelen en hun relaties
### Core idea
* Onderzoeksstrategieën bepalen de algemene aanpak en het doel van onderzoek, afhankelijk van de vraag en het gewenste antwoord [25](#page=25).
* Er zijn vijf hoofdonderzoeksstrategieën die zich richten op meting van variabelen en hun relaties [25](#page=25).
* De keuze van strategie hangt af van het soort vraag: beschrijvend, correlationeel of causaal [25](#page=25).
### Key facts
* Beschrijvend onderzoek onderzoekt één variabele om de huidige toestand te beschrijven [25](#page=25).
* Correlationeel onderzoek onderzoekt de relatie tussen twee variabelen zonder causaliteit te claimen [26](#page=26).
* Experimenteel onderzoek probeert oorzaak-gevolgrelaties aan te tonen door manipulatie en controle [27](#page=27).
* Quasi-experimenteel onderzoek onderzoekt oorzaak-gevolg, maar kan dit nooit volledig bewijzen door gebrek aan willekeurige toewijzing [27](#page=27).
* Niet-experimenteel onderzoek toont relaties aan maar verklaart deze niet [28](#page=28).
* Beschrijvende gegevens zijn een eerste stap, zelden het hoofddoel [25](#page=25).
* Onderzoeksstrategie, onderzoeksontwerp en onderzoeksprocedures zijn onderscheidende niveaus van planning [29](#page=29).
### Key concepts
* **Beschrijvend onderzoek:** Meet individuele variabelen, doelt op het beschrijven van een groep [25](#page=25).
* **Correlationeel onderzoek:** Meet twee variabelen bij elk individu om relaties te beschrijven [26](#page=26).
* Relaties kunnen positief, negatief, lineair of curvilineair zijn [26](#page=26).
* **Experimenteel onderzoek:** Manipuleert een onafhankelijke variabele, wijst willekeurig toe, en meet de afhankelijke variabele om causaliteit te bepalen [27](#page=27).
* **Quasi-experimenteel onderzoek:** Vergelijkt groepen, maar deelnemers worden niet willekeurig toegewezen; probeert causaliteit [27](#page=27).
* **Niet-experimenteel onderzoek:** Vergelijkt groepen of maten relaties zonder causaliteit te verklaren [28](#page=28).
* Verschilt van correlationeel door het gebruik van gegroepeerde scores in plaats van paren van scores [28](#page=28).
* **Onderzoeksontwerp:** Het algemene plan voor het uitvoeren van een strategie [29](#page=29).
* **Onderzoeksprocedure:** De exacte, stap-voor-stap beschrijving van de uitvoering [30](#page=30).
### Implications
* De keuze van de onderzoeksstrategie bepaalt welke soorten vragen beantwoord kunnen worden [25](#page=25).
* Experimenteel onderzoek is nodig om oorzaak-gevolgrelaties vast te stellen [27](#page=27).
* Correlationeel en niet-experimenteel onderzoek tonen relaties aan maar verklaren deze niet, wat leidt tot dezelfde conclusies en beperkingen [28](#page=28).
* Statistische analyses (t-toets, ANOVA, chi-kwadraat, correlatiecoëfficiënten) zijn afhankelijk van de onderzoeksstrategie en datastructuur [30](#page=30).
* Een correct begrip van de strategie is cruciaal om ongepaste oorzaak-gevolginterpretaties te vermijden [28](#page=28).
* Onderzoek kan strategieën combineren om meerdere hypothesen te testen [31](#page=31).
### Common pitfalls
---
# Validiteit in onderzoek: externe en interne consistentie
### Kernidee
* Validiteit is het belangrijkste criterium voor de kwaliteit van onderzoek, en verwijst naar de nauwkeurigheid van conclusies [31](#page=31).
* Twee hoofdvormen van validiteit zijn externe validiteit en interne validiteit [31](#page=31).
* Elke factor die twijfel oproept over de resultaten of hun interpretatie vormt een bedreiging voor de validiteit [31](#page=31).
* Een goed ontworpen studie identificeert en beperkt bedreigingen voor validiteit reeds in de planningsfase [33](#page=33).
### Externe validiteit
* Externe validiteit is de mate waarin onderzoeksresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere personen, situaties, tijden, metingen en kenmerken [31](#page=31).
* Bedreigingen voor externe validiteit beperken de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten [31](#page=31).
* Drie categorieën van bedreigingen voor externe validiteit zijn:
* Generaliseren over deelnemers of proefpersonen heen [34](#page=34).
* Generaliseren over kenmerken van een onderzoek [35](#page=35).
* Generaliseren over kenmerken van de metingen [36](#page=36).
* Generaliseren over deelnemers: omvat selectiebias, het gebruik van studenten, vrijwilligersbias, homogene deelnemerskenmerken, en soortoverschrijdende generalisatie [34](#page=34).
* Generaliseren over kenmerken van een onderzoek: omvat het nieuwigheidseffect, interferentie door meerdere behandelingen, en kenmerken van de onderzoeker [35](#page=35).
* Generaliseren over kenmerken van metingen: omvat sensitisatie, generaliseerbaarheid over responsmaten, en het meetmoment [36](#page=36).
### Interne validiteit
* Interne validiteit is de mate waarin een studie een ondubbelzinnige verklaring levert voor de relatie tussen twee variabelen [32](#page=32).
* Bedreigingen voor interne validiteit maken alternatieve verklaringen voor de resultaten mogelijk [32](#page=32).
* Externe variabelen (extraneous variables) zijn alle variabelen in een onderzoek die niet tot de specifieke onderzochte variabelen behoren [37](#page=37).
* Verstorende variabelen (confounded variables) zijn externe variabelen die systematisch samenhangen met de onderzochte variabelen en een alternatieve verklaring bieden [38](#page=38).
* Drie algemene categorieën van bedreigingen voor interne validiteit (confounders) zijn:
* Omgevingsinvloeden [39](#page=39).
* Deelnemersvariabelen (individuele verschillen) [39](#page=39).
* Tijdgerelateerde variabelen (bij herhaalde metingen) [40](#page=40).
### Evenwicht en artefacten
* Er bestaat een trade-off tussen interne en externe validiteit; het maximaliseren van de één kan de ander bedreigen [40](#page=40).
* Onderzoek vereist een balans tussen controle (interne validiteit) en generaliseerbaarheid (externe validiteit) [40](#page=40).
* Artefacten zijn externe factoren die metingen of validiteit kunnen beïnvloeden, zoals experimenter bias en participant reactivity [41](#page=41).
* Experimenter bias treedt op wanneer de verwachtingen van de onderzoeker de resultaten beïnvloeden [41](#page=41).
---
# categorisatie van bedreigingen voor externe validiteit
### Kernidee
* Externe validiteit meet de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten naar andere populaties, condities en meetmethoden [34](#page=34).
* Bedreigingen voor externe validiteit beperken deze generaliseerbaarheid [34](#page=34).
* Deze bedreigingen worden ingedeeld in drie hoofdcategorieën [34](#page=34).
### Categorie 1: Generaliseren over deelnemers of proefpersonen heen
* Selectiebias: een vertekende steekproef die niet representatief is voor de populatie [34](#page=34).
* Gemakssteekproeven zijn vaak een bron van selectiebias omdat ze niet-willekeurig deelnemers kiezen [34](#page=34).
* Studenten als proefpersonen kunnen generalisatie beperken door hun specifieke kenmerken (bv. hoger IQ, meer gehoorzaamheid) [34](#page=34).
* Vrijwilligersbias treedt op omdat vrijwilligers vaak verschillen van niet-vrijwilligers (bv. hoger opleidingsniveau) [34](#page=34).
* Deelnemerskenmerken zoals leeftijd, geslacht of etniciteit kunnen generalisatie beperken als alle deelnemers vergelijkbaar zijn [35](#page=35).
* WEIRD-deelnemers (Western, Educated, Industrialized, Rich, Democratic) beperken de toepasbaarheid van resultaten op andere populaties [35](#page=35).
* Soortoverschrijdende generalisatie is het toepassen van resultaten van niet-menselijk onderzoek op mensen [35](#page=35).
* Niet-menselijk onderzoek is waardevol, maar vergelijking van mechanismen is essentieel voor generalisatie (bv. rat voor eetgedrag, vleesvlieg niet) [35](#page=35).
### Categorie 2: Generaliseren over kenmerken van een onderzoek
* Nieuwheidseffect: deelname aan onderzoek is nieuw/spannend, waardoor gedrag afwijkt van het dagelijks leven [35](#page=35).
* Resultaten uit ongewone onderzoekcontexten generaliseren mogelijk niet naar realistische situaties [35](#page=35).
* Interferentie door meerdere behandelingen: eerdere ervaringen beïnvloeden gedrag in latere condities (bv. vermoeidheid, leereffecten) [35](#page=35).
* Kenmerken van de onderzoeker (bv. vijandigheid vs. vriendelijkheid) kunnen resultaten beïnvloeden en generalisatie naar andere onderzoekers beperken [36](#page=36).
### Categorie 3: Generaliseren over kenmerken van de metingen
* Sensitisatie: het meetproces zelf beïnvloedt de deelnemers, waardoor hun reactie op de behandeling verandert [36](#page=36).
* Pre-test sensitization: een voormeting maakt deelnemers bewust van hun attitudes/gedrag, wat hun reactie op de behandeling kan veranderen [36](#page=36).
* Zelfmonitoring kan gedrag veranderen zonder therapie, wat aangeeft dat de meetmethode zelf effectief kan zijn [36](#page=36).
* Generaliseerbaarheid over responsmaten: resultaten kunnen beperkt zijn tot de specifieke meetwijze (bv. hartslag vs. zelfrapportage) [37](#page=37).
* Meetmoment: het effect van een behandeling kan veranderen in de loop van de tijd, waardoor metingen op verschillende momenten andere resultaten opleveren [37](#page=37).
- > **Tip:** Bewustzijn van deze bedreigingen helpt bij het ontwerpen van robuustere studies en het correct interpreteren van de generaliseerbaarheid van bevindingen
---
# de balans tussen interne en externe validiteit
### Kernidee
* Het doel van onderzoek is om zowel interne als externe validiteit te maximaliseren [40](#page=40).
* Het ontwerpen van een perfecte studie is onmogelijk; het verminderen van de ene bedreiging kan de andere vergroten [40](#page=40).
* Onderzoek vereist een balans tussen controle (interne validiteit) en generaliseerbaarheid (externe validiteit) [40](#page=40).
### Key facts
* Verschillen in groepen kunnen komen door de behandeling of door deelnemerskenmerken (confounders) [40](#page=40).
* Tijdgerelateerde variabelen bedreigen interne validiteit in onderzoeken met herhaalde metingen [40](#page=40).
* Artefacten zijn externe factoren die metingen kunnen beïnvloeden of vertekenen, en bedreigen zowel interne als externe validiteit [41](#page=41).
* Experimenter bias treedt op wanneer de verwachtingen van de onderzoeker de resultaten beïnvloeden [41](#page=41).
* Demand characteristics en participant reactivity beïnvloeden het gedrag van deelnemers om aan verwachtingen te voldoen [41](#page=41).
* Onderzoekers vergroten soms het verschil tussen condities om relaties duidelijker te maken, wat de generaliseerbaarheid kan schaden [42](#page=42).
* Descriptieve, correlationele en non-experimentele studies hebben meestal een hoge externe en lage interne validiteit [42](#page=42) [43](#page=43).
* Experimentele studies hebben een hoge interne en vaak een lage externe validiteit door de kunstmatige setting [42](#page=42) [43](#page=43).
* Quasi-experimentele studies liggen tussen experimentele en non-experimentele studies in, met een balans tussen beide validiteiten [42](#page=42) [43](#page=43).
### Key concepts
* **Interne validiteit:** De mate waarin er slechts één duidelijke verklaring is voor de gevonden relatie tussen variabelen [43](#page=43).
* **Externe validiteit:** De mate waarin onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn naar andere personen, omgevingen, tijdstippen, maten of kenmerken [43](#page=43).
* **Trade-off:** Een sterke interne validiteit leidt vaak tot een zwakke externe validiteit, en vice versa [41](#page=41) [43](#page=43).
* **Experimenter bias:** Vertekening door de verwachtingen van de onderzoeker [41](#page=41).
* **Participant reactivity:** Verandering in gedrag van deelnemers omdat ze weten dat ze worden onderzocht [41](#page=41).
* **Artefacten:** Externe factoren die metingen kunnen beïnvloeden (bv. experimenter bias, reactivity) [41](#page=41).
### Implications
* Een trade-off tussen interne en externe validiteit vereist een afweging op basis van de onderzoeksvraag en het doel [41](#page=41).
* Meerdere studies met verschillende validiteitsprofielen worden vaak uitgevoerd om beperkingen te compenseren en een completer beeld te krijgen [41](#page=41).
* Onderzoekers moeten voorzichtig zijn met generalisaties uit sterk overdreven condities [42](#page=42).
* Het controleren van variabelen, hoewel cruciaal voor interne validiteit, kan leiden tot onnatuurlijke omstandigheden die externe validiteit verminderen [47](#page=47).
- > **Tip:** Bij het evalueren van onderzoek is het essentieel om de specifieke balans tussen interne en externe validiteit te beoordelen in relatie tot het onderzoeksdoel
- > **Voorbeeld:** Een laboratoriumonderzoek met zeer strikte controle (hoge interne validiteit) toont mogelijk een effect aan, maar de resultaten zijn mogelijk niet direct toepasbaar op complexe, ongecontroleerde situaties in de
- echte wereld (lage externe validiteit)
---
# het vergroten van de externe validiteit met simulatie en veldstudies
### Core idea
* Experimenteel onderzoek verhoogt interne validiteit door controle, maar kan externe validiteit verminderen [57](#page=57).
* Simulatie en veldstudies worden gebruikt om de externe validiteit te vergroten door meer realistische omstandigheden te creëren [57](#page=57).
* Beide technieken kunnen echter leiden tot een vermindering van de interne validiteit door gedeeltelijk verlies van controle [59](#page=59).
### Key concepts
* **Simulatie:** Creëren van experimentele omstandigheden die de natuurlijke omgeving of situatie nabootsen [57](#page=57).
* **Mundane realism:** Oppervlakkige, fysieke gelijkenis tussen simulatie en de echte wereld [57](#page=57).
* **Experimental realism:** Psychologische geloofwaardigheid van de simulatie; mate van emotionele en mentale betrokkenheid van deelnemers [57](#page=57).
* **Veldstudies:** Onderzoek uitgevoerd in een natuurlijke omgeving zoals ervaren door de deelnemer [58](#page=58).
* **Natuurlijke context:** Gedrag vindt plaats in de echte wereld, wat leidt tot gedrag dat meer representatief is [58](#page=58).
### Implications
* Simulaties maken systematisch onderzoek mogelijk van situaties die in de echte wereld niet controleerbaar zijn [58](#page=58).
* Veldstudies bieden een hoog realiteitsgehalte en gedrag in een natuurlijke context [58](#page=58).
* Het voordeel van controle over de experimentele omgeving in simulaties wordt afgewogen tegen de potentiële afhankelijkheid van de bereidheid van deelnemers om de simulatie te accepteren [59](#page=59).
* Veldstudies bieden een natuurlijke context, maar hebben als nadeel dat controle over externe variabelen moeilijk te handhaven is [59](#page=59).
- > **Tip:** Experimental realism is belangrijker voor het succes van een simulatie dan mundane realism [57](#page=57)
- > **Example:** Het Stanford Prison Experiment illustreerde sterke experimental realism door de psychologische onderdompeling van deelnemers in hun rollen [57](#page=57)
---
# Controle van individuele verschillen en variabiliteit in between-subjects designs
### Kernidee
* Individuele verschillen zijn inherente uitdagingen bij between-subjects designs, die zowel confounding als verhoogde variantie kunnen veroorzaken.
* Het doel is om equivalente groepen te creëren en variantie binnen groepen te minimaliseren om behandelings-effecten te kunnen detecteren.
### Belangrijke feiten
* Individuele verschillen kunnen confounding variables worden en de detectie van echte treatment effects bemoeilijken door hoge variantie [66](#page=66).
* Een verschil tussen groepen wordt alleen significant geacht als het onwaarschijnlijk is dat dit verschil toevallig is ontstaan [66](#page=66).
* Lage variantie binnen groepen verhoogt de precisie van de schatting van het treatment effect [67](#page=67).
* Hoge variantie kan een accurate schatting onmogelijk maken en vereist vaak grotere steekproeven [67](#page=67).
* Onderzoekers streven ernaar verschillen tussen behandelingen te vergroten en variantie binnen behandelingen te verkleinen [67](#page=67).
* Random assignment is de meest gebruikte methode om individuele verschillen te verdelen [65](#page=65).
* Matching groups of holding constant is nuttig voor specifieke, vermoede invloedrijke variabelen [65](#page=65).
* Holding variables constant voorkomt confounding maar beperkt de externe validiteit [65](#page=65).
* Replicatie is essentieel om toevallige of foutieve bevindingen door groepsverschillen te ontdekken [66](#page=66).
* Een grotere steekproefgrootte verkleint de invloed van toevallige variantie [68](#page=68).
* Differentiële uitval (differential attrition) treedt op wanneer deelnemers systematisch verschillen tussen groepen verliezen [68](#page=68).
### Belangrijke concepten
* **Confounding:** Wanneer individuele verschillen systematisch samenhangen met de onafhankelijke variabele, waardoor het moeilijk is het ware effect te bepalen.
* **Variantie:** Een maat voor de spreiding van scores in een dataset; lage variantie maakt effecten duidelijker, hoge variantie verbergt ze [66](#page=66).
* **Gestandaardiseerde effectgrootte (d):** Geeft het verschil tussen gemiddelden in standaarddeviaties aan, waardoor studies vergeleken kunnen worden [66](#page=66).
* **Equivalentie van groepen:** Het doel bij de start van een between-subjects design, waarbij groepen vergelijkbaar moeten zijn op relevante variabelen.
* **Externe validiteit:** De mate waarin onderzoeksresultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties of settings [65](#page=65).
* **Standaardiseren van procedures:** Zorgt ervoor dat alle deelnemers binnen dezelfde groep exact hetzelfde behandeld worden, wat variatie voorkomt [67](#page=67).
* **Beperken van individuele verschillen:** Variabelen constant houden of het bereik ervan beperken om homogeniteit te vergroten [67](#page=67).
### Implicaties
* Controlemaatregelen die de interne validiteit verbeteren, kunnen de externe validiteit verminderen [65](#page=65).
* Strategieën zoals het vergroten van de steekproefgrootte kunnen helpen om de precisie van schattingen te verhogen [67](#page=67).
* Wanneer sterke order effects te verwachten zijn, is het overschakelen naar een between-subjects design een optie [75](#page=75).
* Een lagere variantie binnen groepen vergroot de kans op significante verschillen [77](#page=77).
### Veelvoorkomende valkuilen
* Kleine steekproeven bij random assignment kunnen leiden tot ongelijke groepen [65](#page=65).
---
# Within-subjects experimental designs
### Kernidee
* Gebruikt één groep deelnemers die alle behandelingscondities doorlopen [73](#page=73).
* Elimineert individuele verschillen als storende factor door elke deelnemer als eigen controle te gebruiken [73](#page=73).
* Statistisch krachtiger en gevoeliger voor verschillen tussen condities dan tussen-proefpersoon ontwerpen [73](#page=73).
### Belangrijke feiten
* Individuele verschillen worden geëlimineerd, wat de statistische power vergroot [78](#page=78).
* Minder deelnemers nodig dan bij tussen-proefpersoon ontwerpen [78](#page=78).
* Gevoelig voor tijdgerelateerde en omgevingsgerelateerde confounds, vooral bij sequentiële behandelingen [73](#page=73).
* Tijdgerelateerde bedreigingen omvatten history, maturation, instrumentation, en regression toward the mean [74](#page=74).
* Order effects (practice, fatigue, carry-over, contrast, progressive error) zijn een significant risico [74](#page=74).
* Tegencounterbalancing varieert de volgorde van condities om order effects gelijkmatig te verdelen [76](#page=76).
* Twee structuren: sequentieel (na elkaar) en gelijktijdig (concurrent) [73](#page=73).
### Belangrijke concepten
* **Within-subjects design**: Zelfde groep deelnemers wordt meerdere keren gemeten, één keer per conditie [73](#page=73).
* **Between-subjects design**: Verschillende groepen deelnemers voor elke behandeling [73](#page=73).
* **Order effects**: Beïnvloeding van latere prestaties door eerdere deelname aan behandelingen [74](#page=74).
* **Counterbalancing**: Techniek om volgorde-effecten te beheersen door condities te variëren [76](#page=76).
* **Volledige counterbalancing**: Alle mogelijke volgordes worden gebruikt ($n!$) [77](#page=77).
* **Partiële counterbalancing**: Selectie van voldoende volgordes om elke treatment in elke positie te plaatsen [77](#page=77).
* **Latin Square**: Systematische methode voor partiële counterbalancing [77](#page=77).
* **Matched-subjects design**: Individuen gematcht op relevante variabelen om voordelen van beide designs te combineren [79](#page=79).
### Implicaties
* Elimineert confounding door individuele verschillen, waardoor behandelingseffecten duidelijker zichtbaar worden [78](#page=78).
* Kan leiden tot een grotere kans op significante resultaten door minder variantie [78](#page=78).
* Risico op vertekening door order effects of externe gebeurtenissen moet beheerst worden [73](#page=73) [74](#page=74).
* Kiezen tussen binnen- en tussen-proefpersoon ontwerp hangt af van de aard van de studie en verwachte effecten [79](#page=79).
* Twee-behandelingsexperimenten zijn eenvoudig maar beperkt; meerdere behandelingen geven meer inzicht [80](#page=80) [81](#page=81).
- > **Tip:** Bij sterke verwachte order effects of onomkeerbare beïnvloedingen kan een tussen-proefpersoon ontwerp een betere keuze zijn [75](#page=75)
- > **Tip:** Counterbalancing verdeelt order effects gelijkmatig, maar verwijdert ze niet volledig uit de data, wat de variantie kan vergroten [76](#page=76) [77](#page=77)
---
# Niet-experimentele en quasi-experimentele onderzoeksstrategieën
### Core idea
* Niet-experimentele en quasi-experimentele strategieën vergelijken groepen scores, net als experimenten, maar missen de manipulatie van de onafhankelijke variabele en/of controle over toewijzing van deelnemers [83](#page=83).
* Non-experimental research kent geen manipulatie en geen controle, terwijl quasi-experimental research de bedreigingen voor interne validiteit gedeeltelijk probeert te beperken [83](#page=83).
* Beide strategieën gebruiken een niet-gemanipuleerde variabele om groepen te definiëren, vaak een deelnemersvariabele (bv. geslacht) of een tijdvariabele (bv. voor/na behandeling) [83](#page=83).
### Key facts
* Niet-experimentele designs vergelijken bestaande groepen of scores over tijd zonder manipulatie of controle over externe variabelen [83](#page=83).
* Quasi-experimentele designs proberen bedreigingen voor interne validiteit te beperken, maar missen volledige controle [83](#page=83).
* Ontwikkelingsonderzoek onderzoekt de relatie tussen leeftijd en andere variabelen en valt onder non-experimental designs omdat leeftijd niet gemanipuleerd kan worden [84](#page=84).
* Niet-equivalente groepsontwerpen vergelijken bestaande groepen die niet willekeurig zijn gevormd, wat leidt tot lage interne validiteit door individuele verschillen als confounds [84](#page=84) [85](#page=85).
* Het differential design vergelijkt bestaande groepen op basis van een deelnemersvariabele, zonder manipulatie of random toewijzing [85](#page=85).
* Het post-test-only non-equivalent control group design vergelijkt twee niet-equivalente groepen na een behandeling voor één groep, zonder pre-test [86](#page=86).
* Het pre-test–post-test non-equivalent control group design voegt een pre-test toe om groepsverschillen vóór de behandeling te controleren [87](#page=87).
* Pre-post designs observeren één groep deelnemers meerdere keren over tijd, zonder controlegroep [88](#page=88).
* Het one-group pre-test–post-test design is een non-experimenteel pre-post ontwerp met één meting voor en na de gebeurtenis [89](#page=89).
* Het time-series design is een quasi-experimenteel pre-post ontwerp met een reeks observaties vóór en na een behandeling of gebeurtenis [89](#page=89).
* Cross-sectional designs vergelijken verschillende leeftijdsgroepen op één moment, wat kan leiden tot cohort effects [91](#page=91).
* Longitudinal designs volgen dezelfde deelnemers over tijd om individuele verandering te meten [92](#page=92).
### Key concepts
* **Non-equivalent group design:** Vergelijkt bestaande groepen die niet willekeurig zijn toegewezen, waardoor individuele verschillen een bedreiging voor de interne validiteit vormen [84](#page=84).
* **Differential research design:** Onderzoek dat bestaande groepen vergelijkt op basis van een bestaand kenmerk, zonder manipulatie (ook wel ex post facto research genoemd) [85](#page=85).
* **Post-Test-Only Non-Equivalent Control Group Design:** Gebruikt twee bestaande groepen, waarvan er één een behandeling ontvangt en beide groepen alleen na de interventie worden gemeten [86](#page=86).
* **Pre-Test–Post-Test Non-Equivalent Control Group Design:** Een quasi-experimenteel ontwerp dat een pre- en post-meting uitvoert bij twee niet-equivalente groepen, met een behandeling voor één groep [87](#page=87).
* **Pre–post designs:** Onderzoek waarbij één groep herhaaldelijk over tijd wordt geobserveerd, gericht op het vergelijken van pre- en post-scores binnen dezelfde groep [88](#page=88).
* **Time-series design:** Een quasi-experimenteel ontwerp dat een reeks metingen vóór en na een interventie of gebeurtenis gebruikt om veranderingen te observeren [89](#page=89).
* **Cross-sectional developmental research design:** Vergelijkt deelnemers van verschillende leeftijden op één moment; gevoelig voor cohort effects [91](#page=91).
* **Longitudinal developmental research design:** Volgt dezelfde deelnemers over een langere periode om leeftijdsgebonden veranderingen te meten [92](#page=92).
* **Cohort effect (Generation effect):** Verschillen tussen leeftijdsgroepen die te wijten zijn aan unieke ervaringen of omstandigheden van hun generatie, niet aan leeftijd zelf [92](#page=92).
### Implications
* Lagere interne validiteit is kenmerkend voor niet-experimentele en quasi-experimentele designs vanwege het gebrek aan random toewijzing en manipulatie [83](#page=83) [84](#page=84).
### Common pitfalls
---
# correlationele onderzoeksstrategie
### Core idea
* Meet verbanden tussen twee of meer variabelen voor elk individu .
* Doel is om patronen en de sterkte van relaties tussen variabelen te identificeren .
* Correlatie impliceert geen oorzaak-gevolg relatie .
### Key facts
* Data bestaat uit meerdere scores per individu, meestal geanalyseerd per paar .
* Relaties worden beoordeeld op richting, vorm en sterkte .
* Directionaliteit kan positief (beide toenemend) of negatief (één toenemend, ander afnemend) zijn .
* Vorm van de relatie kan lineair (constante verandering) of monotoon (consistente richting) zijn .
* Sterkte wordt gemeten door de correlatiecoëfficiënt $r$, met $r=0$ als geen relatie en $r=\pm 1$ als perfecte relatie .
* De coëfficiënt van determinatie ($r^2$) geeft de voorspelbare variabiliteit aan .
* Statistische significantie bepaalt of de correlatie waarschijnlijk in de populatie bestaat .
* Kleine steekproeven kunnen hoge correlaties geven zonder echte relatie, grote steekproeven kunnen kleine correlaties significant maken .
### Key concepts
* **Correlationeel onderzoek:** Meet twee of meer variabelen voor elk individu en onderzoekt patronen in de relaties .
* **Correlatiecoëfficiënt ($r$):** Een numerieke waarde die de richting, vorm en sterkte van een relatie meet .
* **Coefficient of determination ($r^2$):** Het percentage van de variabiliteit in één variabele dat voorspeld kan worden door de andere variabele .
* **Predictor variabele (X):** De variabele die wordt gebruikt om een andere variabele te voorspellen .
* **Criterion variabele (Y):** De variabele die wordt voorspeld .
* **Betrouwbaarheid:** Consistentie van metingen, bv. test-hertest correlatie .
* **Validiteit:** Meet wat de test beweert te meten .
### Implications
* Kan relaties vaststellen die voorspellingen mogelijk maken, bv. SAT-scores en GPA .
* Wordt gebruikt om betrouwbaarheid en validiteit van metingen te beoordelen .
* Kan helpen bij het evalueren van theorieën door de voorspelde relaties van variabelen te testen .
* Waardevol voor verkennend onderzoek en het genereren van nieuwe hypothesen .
### Common pitfalls
* **Derde-variabele probleem:** Een niet-gemeten variabele kan de relatie tussen de onderzochte variabelen veroorzaken .
* **Directionaliteitsprobleem:** Het is onmogelijk om oorzaak en gevolg te bepalen uit een correlatie .
---
# meetmethoden
### Gedragstaken
* Gestructureerde taken om gedrag te meten, zoals reactietijden en accuratesse .
* Kenmerken: meerdere herhalingen (trials) en gestandaardiseerde instructies .
* Doel: inzicht in informatieverwerking, leerprocessen en cognitieve functies .
### Observationele methoden
#### Gedragsobservatie
* Systematisch observeren en registreren van gedrag .
* Doel: gedrag beschrijven zoals het voorkomt en hypotheses testen .
* Observaties kunnen direct of indirect, en ongecontroleerd of gestructureerd zijn .
* **Frequentiemethode:** Tellen hoe vaak gedrag voorkomt in een vaste periode .
* **Duurmethode:** Registreren hoe lang gedrag aanhoudt in een vaste periode .
* **Intervalmethode:** Noteren of gedrag voorkomt binnen gedefinieerde intervallen .
* Sampling technieken (time, event, individual) helpen bij complexe situaties .
#### Inhoudsanalyse en archiefonderzoek
* **Inhoudsanalyse:** Systematisch coderen en kwantificeren van tekst of media-inhoud .
* **Archiefonderzoek:** Gebruik van bestaande gegevens of documenten .
* Helpt gedrag of attitudes te onderzoeken zonder direct contact .
#### Soorten observatie
* **Naturalistische observatie:** Observeren in natuurlijke omgeving; hoge externe validiteit .
* **Participant observatie:** Onderzoeker neemt actief deel aan de groep of situatie .
* **Gestructureerde observatie:** Onderzoeker creëert een situatie om specifiek gedrag uit te lokken .
#### Sterke en zwakke punten observationele methoden
* Sterke punten: directe observatie, toegang tot moeilijk meetbare gedragingen, hoge externe validiteit (naturalistisch) .
* Zwakke punten: tijdrovend, gedrag kan beïnvloed worden, subjectieve interpretatie, beperkte controle .
### Enquêtes en andere zelfrapportagemethoden
* Survey research design verzamelt efficiënt informatie over attitudes, beliefs, doelen, voorkeuren en gedrag .
* **Soorten vragen:**
* Open-ended questions: Vrij antwoorden in eigen woorden .
* Restricted questions: Meerkeuze, vooraf gedefinieerde opties .
* Rating-scale questions: Likert-schaal produceert interval-achtige data .
* Vragen opstellen: Demografische en gevoelige vragen plaatsen, groeperen per onderwerp .
* Representatieve individuen selecteren is belangrijk voor externe validiteit .
### Andere zelfrapportagemethoden
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Correlationele onderzoeksstrategie | Een onderzoeksbenadering waarbij twee of meer variabelen voor elk individu worden gemeten om patronen en de sterkte van de relatie tussen deze variabelen te identificeren en te kwantificeren. |
| Variabele | Een eigenschap of kenmerk dat kan variëren tussen individuen of situaties en dat wordt gemeten in een onderzoek. |
| Relatie tussen variabelen | De mate waarin veranderingen in de ene variabele samenhangen met veranderingen in de andere variabele. |
| Correlatiecoëfficiënt ($r$) | Een numerieke waarde die de richting, vorm en sterkte van een lineaire relatie tussen twee variabelen aangeeft, variërend van -1 (perfecte negatieve relatie) tot +1 (perfecte positieve relatie), waarbij 0 geen relatie aangeeft. |
| Positieve relatie | Een relatie waarbij beide variabelen in dezelfde richting veranderen; als de ene toeneemt, neemt de andere ook toe, en vice versa. |
| Negatieve relatie | Een relatie waarbij de variabelen in tegengestelde richting veranderen; als de ene toeneemt, neemt de andere af, en vice versa. |
| Lineaire relatie | Een relatie waarbij de verandering in de ene variabele constant is voor elke verandering in de andere variabele, wat visueel wordt weergegeven als een rechte lijn op een scatterplot. |
| Monotone relatie | Een relatie waarbij de ene variabele consistent toeneemt of afneemt naarmate de andere variabele toeneemt, maar de verandering is niet noodzakelijk constant. |
| Sterkte van de relatie | De mate van consistentie waarmee de ene variabele verandert als reactie op veranderingen in de andere variabele, uitgedrukt door de correlatiecoëfficiënt. |
| Coëfficiënt van determinatie ($r^2$) | De kwadratische waarde van de correlatiecoëfficiënt, die aangeeft welk percentage van de variabiliteit in de ene variabele kan worden verklaard door de variabiliteit in de andere variabele. |
| Statistische significantie | Een maat die aangeeft hoe waarschijnlijk het is dat een waargenomen correlatie in de steekproef ook in de populatie bestaat, en niet is ontstaan door toeval. |
| Predictor variabele (X) | De variabele die wordt gebruikt om een andere variabele te voorspellen in een correlationeel onderzoek. |
| Meetschaal | Een meetschaal bepaalt de precisie waarmee verschillen en relaties tussen variabelen beschreven kunnen worden, variërend van nominaal (alleen verschil) tot ratioschaal (verhoudingen). |
| Nominale schaal | Een meetschaal die enkel aangeeft dat er een verschil bestaat tussen categorieën, zonder enige ordening of kwantificering van dat verschil. |
| Ordinale schaal | Een meetschaal die een rangorde of volgorde tussen categorieën weergeeft, waardoor men kan zeggen dat iets meer of minder is dan iets anders. |
| Intervalschaal | Een meetschaal die niet alleen de omvang van het verschil tussen waarden aangeeft, maar ook dat de intervallen tussen opeenvolgende waarden gelijk zijn, hoewel er geen absoluut nulpunt is. |
| Ratioschaal | De hoogste meetschaal die alle eigenschappen van een intervalschaal bezit, plus een absoluut nulpunt, waardoor verhoudingen tussen waarden zinvol zijn (bijvoorbeeld "twee keer zoveel"). |
| Meetmodaliteiten | De verschillende manieren waarop abstracte begrippen gemeten kunnen worden door hun waarneembare uitingen te registreren, onderverdeeld in zelfrapportage, fysiologische metingen en gedragsmatige metingen. |
| Zelfrapportage (Self-report) | Een meetmodaliteit waarbij een persoon zelf beschrijft wat hij of zij voelt, denkt of ervaart, bijvoorbeeld door een vragenlijst in te vullen of een angstniveau op een schaal aan te geven. |
| Fysiologische metingen (Physiological) | Een meetmodaliteit die lichamelijke reacties meet die geassocieerd worden met een bepaald construct, zoals hartslag, zweetreactie of hersenactiviteit gemeten met MRI of EEG. |
| Gedragsmatige metingen (Behavioural) | Een meetmodaliteit die observeerbaar gedrag meet dat een construct weerspiegelt, zoals het vermijden van een specifieke situatie of de mate waarin iemand een taak uitvoert. |
| Gevoeligheid (Sensitivity) | De mate waarin een meetinstrument kleine veranderingen in een variabele kan detecteren; hoe subtieler de verwachte verandering, hoe fijner de meetschaal moet zijn. |
| Bereik-effecten (Range effects) | Problemen die optreden wanneer meetinstrumenten niet gevoelig genoeg zijn omdat de scores aan de uitersten van de schaal clusteren, wat verdere registratie van verandering belemmert. |
| Ceiling effect | Een type bereik-effect waarbij scores aan de bovenkant van de schaal clusteren, waardoor er geen ruimte meer is voor verbetering of hogere scores. |
| Term | Definitie |
| Populatie | De volledige groep individuen die de onderzoeker wil bestuderen. |
| Steekproef | Een kleinere groep die uit de populatie wordt gekozen om te onderzoeken, waarvan de resultaten worden gegeneraliseerd naar de populatie. |
| Doelpopulatie | De groep waar de onderzoeker primair in geïnteresseerd is voor het onderzoek. |
| Toegankelijke populatie | Een deel van de doelpopulatie dat daadwerkelijk beschikbaar is voor selectie en deelname aan het onderzoek. |
| Representativiteit | De mate waarin een steekproef de kenmerken van de populatie weerspiegelt. |
| Representatieve steekproef | Een steekproef die qua kenmerken sterk lijkt op de populatie waaruit deze is getrokken. |
| Vertekende steekproef (biased sample) | Een steekproef die systematisch afwijkt van de populatie qua kenmerken, wat leidt tot vertekende resultaten. |
| Selectiebias / Steekproefbias (selection bias / sampling bias) | Treedt op wanneer de procedure voor het selecteren van deelnemers de kans op een vertekende steekproef vergroot door bepaalde individuen te bevoordelen. |
| Steekproefomvang | Het aantal deelnemers dat deel uitmaakt van de steekproef. |
| Wet van de grote getallen (law of large numbers) | Stelt dat hoe groter de steekproefomvang, hoe groter de waarschijnlijkheid dat de steekproef representatief is voor de populatie. |
| Statistische vermogensberekening (power analysis) | Een berekening die bepaalt hoe groot de steekproefomvang moet zijn om betrouwbare resultaten te verkrijgen met een gewenste foutmarge of precisie. |
| Steekproeven nemen (sampling) | Het proces van het selecteren van deelnemers uit een populatie voor deelname aan een onderzoek. |
| Between-subjects design | Een onderzoeksontwerp waarbij verschillende groepen deelnemers worden blootgesteld aan verschillende behandelingscondities, met als doel verschillen tussen deze groepen toe te schrijven aan de manipulatie van de onafhankelijke variabele. |
| Confounding variable (verstorende variabele) | Een variabele die systematisch samenhangt met zowel de onafhankelijke als de afhankelijke variabele, waardoor het onduidelijk wordt of waargenomen effecten daadwerkelijk door de behandeling komen of door deze storende variabele worden veroorzaakt. |
| Externe validiteit | De mate waarin de resultaten van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties, settings en omstandigheden buiten het specifieke onderzoek. |
| Holding variables constant (variabelen constant houden) | Een controlemethode waarbij een specifieke variabele gelijk wordt gehouden voor alle deelnemers of groepen om te voorkomen dat deze als storende variabele optreedt. |
| Individuele verschillen | Variaties tussen personen op het gebied van kenmerken, gedragingen, vaardigheden of andere eigenschappen die van invloed kunnen zijn op onderzoeksresultaten. |
| Interne validiteit | De mate waarin een onderzoek met zekerheid kan vaststellen dat de waargenomen effecten op de afhankelijke variabele daadwerkelijk worden veroorzaakt door de manipulatie van de onafhankelijke variabele, en niet door andere storende factoren. |
| Matching groups (groepen matchen) | Een techniek waarbij deelnemers met vergelijkbare kenmerken (bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, intelligentie) worden toegewezen aan verschillende groepen om ervoor te zorgen dat deze groepen aan het begin van het onderzoek equivalent zijn op die specifieke kenmerken. |
| Random assignment (random toewijzing) | Een procedure waarbij deelnemers willekeurig worden toegewezen aan verschillende behandelingscondities, met als doel om individuele verschillen en andere potentiële storende variabelen gelijkmatig over de groepen te verdelen. |
| Restricting range of variability (variatie beperken) | Een methode waarbij de variatie van een specifieke variabele binnen de steekproef wordt beperkt, bijvoorbeeld door alleen deelnemers met een bepaald bereik aan scores toe te laten, om de invloed ervan te minimaliseren. |
| Replicatie | Het herhalen van een onderzoek onder vergelijkbare omstandigheden om te verifiëren of de oorspronkelijke bevindingen betrouwbaar zijn en niet het gevolg van toeval of specifieke omstandigheden van de eerste studie. |
| Spurious (vals positief) | Een resultaat dat ten onrechte als significant of aanwezig wordt beschouwd, vaak veroorzaakt door toeval of methodologische fouten, en dat bij herhaling niet wordt gevonden. |
| Standardized effect size (gestandaardiseerde effectgrootte) | Een maat, zoals Cohen's d, die aangeeft hoeveel standaarddeviaties de gemiddelden van twee groepen van elkaar verschillen, waardoor studies met verschillende meetmethodes vergelijkbaar worden. |
| Niet-experimenteel onderzoek | Een onderzoeksstrategie waarbij de onafhankelijke variabele niet wordt gemanipuleerd en er geen controle is over de toewijzing van deelnemers aan groepen, wat causale conclusies onmogelijk maakt. |
| Quasi-experimenteel onderzoek | Een onderzoeksstrategie die probeert bedreigingen voor de interne validiteit te beperken, maar waarbij de onafhankelijke variabele niet volledig wordt gemanipuleerd of er beperkte controle is over de toewijzing van deelnemers aan groepen. |
| Niet-gemanipuleerde variabele | Een variabele die niet door de onderzoeker wordt gemanipuleerd, maar wordt gebruikt om groepen te definiëren, zoals een deelnemersvariabele (geslacht, opleiding) of een tijdvariabele (voor/na behandeling). |
| Niet-equivalente groepsontwerpen | Onderzoeken waarbij groepen niet willekeurig worden gevormd en dus niet equivalent zijn, wat betekent dat de onderzoeker niet kan bepalen wie in welke groep komt, en er een risico is op confounds door individuele verschillen. |
| Differential design | Een niet-experimenteel onderzoeksontwerp dat bestaande groepen vergelijkt op basis van een deelnemersvariabele, zonder manipulatie of random toewijzing, met als doel na te gaan of de groepen verschillen in hun gemiddelde scores. |
| Post-test-only non-equivalent control group design | Een niet-experimenteel onderzoeksontwerp dat twee bestaande groepen vergelijkt, waarbij één groep een behandeling ontvangt en de andere niet, en waarbij alleen metingen na de interventie worden gedaan zonder een voormeting. |
| Pre-test–post-test non-equivalent control group design | Een quasi-experimenteel onderzoeksontwerp dat twee niet-equivalente groepen vergelijkt, waarbij beide groepen een voormeting en een nameting ondergaan, met een behandeling tussen de metingen voor de ene groep. |
| Pre-post designs | Onderzoeken waarbij één groep deelnemers meerdere keren over tijd wordt geobserveerd, meestal voor en na een behandeling of gebeurtenis, met als doel de invloed van die gebeurtenis of behandeling na te gaan zonder controlegroep. |
| One-group pre-test–post-test design | Een niet-experimenteel pre-postontwerp met één groep deelnemers, waarbij metingen voor en na een behandeling of gebeurtenis worden gedaan, maar zonder controle over bedreigingen voor interne validiteit. |
| Time-series design | Een quasi-experimenteel pre-postontwerp dat een reeks observaties vóór en na een behandeling of gebeurtenis gebruikt, waarbij meerdere metingen de trends en fluctuaties beter in kaart brengen dan een enkele pre- en postmeting. |
| Cross-sectional developmental research design | Een onderzoeksopzet die verschillende leeftijdsgroepen op één moment vergelijkt om veranderingen in gedrag die samenhangen met leeftijd te bestuderen, maar waarbij cohorteffecten een bedreiging vormen voor de interne validiteit. |
| Longitudinal development research design | Een onderzoeksopzet waarbij dezelfde groep personen over een langere periode meerdere keren wordt gemeten om te bestuderen hoe gedrag of kenmerken veranderen met de leeftijd, wat echte individuele veranderingen kan volgen maar tijdrovend en duur is. |
| Gedragstaken | Gestructureerde taken die worden gebruikt om specifiek gedrag te meten, zoals reactietijden en de nauwkeurigheid van antwoorden, vaak met meerdere herhalingen om inzicht te krijgen in informatieverwerking en cognitieve functies. |
| Gedragsobservatie | Het systematisch observeren en registreren van gedrag van individuen of dieren, met als doel dit gedrag te beschrijven zoals het voorkomt, vaak om hypotheses te testen of patronen te ontdekken. |
| Frequentiemethode | Een techniek binnen de gedragsobservatie waarbij wordt geteld hoe vaak een specifiek gedrag voorkomt gedurende een vastgestelde observatieperiode. |
| Duurmethode | Een techniek binnen de gedragsobservatie waarbij wordt geregistreerd hoe lang een individu een bepaald gedrag vertoont gedurende een vastgestelde observatieperiode. |
| Intervalmethode | Een observatietechniek waarbij de observatieperiode wordt verdeeld in intervallen en wordt genoteerd of een bepaald gedrag voorkomt binnen elk van deze intervallen, wat een balans biedt tussen frequentie en duur. |
| Time sampling | Een observatiestrategie waarbij de observatieperiode wordt opgedeeld in tijdintervallen, waarbij er in het ene interval wordt geobserveerd en in het volgende interval de observaties worden geregistreerd, en dit proces wordt herhaald. |
| Event sampling | Een observatiestrategie waarbij per interval één specifiek gedrag of gebeurtenis wordt geobserveerd, en in het volgende interval de focus kan verschuiven naar een ander gedrag. |
| Individual sampling | Een observatiestrategie waarbij per interval één individu wordt geobserveerd, en in het volgende interval de aandacht kan worden gericht op een ander individu. |
| Inhoudsanalyse | Een methode om teksten, documenten of media-inhoud systematisch te coderen en kwantificeren om patronen, trends of de frequentie van specifieke elementen te vinden. |
| Archiefonderzoek | Het gebruik van reeds bestaande gegevens of documenten, zoals rapporten, brieven of databases, om gedragingen of gebeurtenissen uit het verleden te onderzoeken zonder direct contact met deelnemers. |
| Naturalistische observatie | Het observeren van gedrag in de natuurlijke omgeving van de deelnemers, waarbij de onderzoeker probeert onopvallend te zijn om de externe validiteit te maximaliseren. |
| Participant observatie | Een observatiemethode waarbij de onderzoeker actief deelneemt aan de groep of situatie die hij observeert, om gedrag te observeren dat anders niet wetenschappelijk waarneembaar zou zijn. |
| Selectiebias | Een vertekening in de steekproef die ontstaat wanneer het steekproefproces bepaalde individuen bevoordeelt, waardoor de steekproef niet representatief is voor de populatie waaruit deze is getrokken. |
| Gemakssteekproef | Een niet-willekeurige selectiemethode waarbij deelnemers worden gekozen omdat ze gemakkelijk en direct beschikbaar zijn voor de onderzoeker, wat kan leiden tot selectiebias. |
| Vrijwilligersbias | Een vertekening die ontstaat doordat deelnemers aan een onderzoek vaak vrijwilligers zijn, die systematisch verschillen van niet-vrijwilligers, waardoor de groep mogelijk niet representatief is voor de algemene populatie. |
| WEIRD-deelnemers | Een afkorting die verwijst naar deelnemers uit Westerse, Educatieve, Geïndustrialiseerde, Rijke en Democratische samenlevingen, wat kan leiden tot beperkte generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten naar andere populaties. |
| Soortoverschrijdende generalisatie | Het toepassen van onderzoeksresultaten verkregen uit niet-menselijk onderzoek op mensen, wat alleen zinvol is na een zorgvuldige vergelijking van relevante mechanismen. |
| Nieuwheidseffect | Een fenomeen waarbij deelnemers zich anders gedragen in een ongewone onderzoekscontext dan in hun dagelijks leven, wat de generaliseerbaarheid van de resultaten naar realistische situaties kan beperken. |
| Interferentie door meerdere behandelingen | Een situatie waarin eerdere blootstelling aan een behandeling het gedrag van deelnemers in latere behandelingen beïnvloedt, wat de generaliseerbaarheid van de resultaten naar situaties met slechts één behandeling bemoeilijkt. |
| Sensitisatie (assessment sensitization) | Het fenomeen waarbij de meetprocedure van een onderzoek de deelnemers beïnvloedt, waardoor hun gedrag of reactie op de behandeling verandert, wat een bedreiging vormt voor de externe validiteit. |
| Pre-test sensitization | Een specifieke vorm van sensitisatie waarbij een voormeting deelnemers bewust maakt van hun attitudes of gedrag, wat hun reactie op de behandeling kan veranderen. |
| Generaliseerbaarheid over responsmaten | De mate waarin onderzoeksresultaten, verkregen met een specifieke meetmethode, toepasbaar zijn op andere manieren van meten van dezelfde variabele. |
| Meetmoment | Het specifieke tijdstip waarop metingen worden verricht, wat de resultaten kan beïnvloeden omdat het effect van een behandeling in de loop van de tijd kan veranderen. |
| Trade-off tussen validiteitstypen | Het principe dat een hoge interne validiteit vaak ten koste gaat van de externe validiteit, en vice versa, wat een afweging vereist bij het ontwerpen van onderzoek. |
| Artefact | Een externe factor die metingen kan beïnvloeden of vertekenen, en die zowel de betrouwbaarheid van metingen als de interne en externe validiteit kan bedreigen. |
| Experimenter bias | De invloed van de verwachtingen of overtuigingen van de onderzoeker op de resultaten van een studie, wat zowel de interne als de externe validiteit kan bedreigen. |
| Demand characteristics | Aanwijzingen of kenmerken binnen een studie die deelnemers suggereren wat het doel of de hypothese is, waardoor hun gedrag wordt beïnvloed om aan deze verwachtingen te voldoen. |
| Reactivity (Participant reactivity) | Het fenomeen waarbij deelnemers hun natuurlijke gedrag veranderen omdat ze weten dat ze deelnemen aan een onderzoek of worden gemeten, wat de interne en externe validiteit kan bedreigen. |
| Confounding variable (Storende variabele) | Een derde variabele die systematisch mee verandert met de onafhankelijke variabele en de resultaten van de studie beïnvloedt, waardoor het moeilijk wordt om causale conclusies te trekken. |
| Manipulatie | Het actief veranderen van een variabele door de onderzoeker om verschillende behandelingscondities te creëren en zo de oorzaak-gevolgrelatie tussen variabelen te onderzoeken. |
| Controle | Het constant houden van alle andere variabelen in een experiment, zodat met zekerheid kan worden vastgesteld dat alleen de gemanipuleerde variabele verantwoordelijk is voor veranderingen in de afhankelijke variabele. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd om het effect ervan op een andere variabele te onderzoeken. |
| Afhankelijke variabele | De variabele die wordt gemeten om het effect van de manipulatie van de onafhankelijke variabele te beoordelen. |
| Extraneous variables (bijkomende factoren) | Factoren die aanwezig zijn in een experiment naast de onafhankelijke en afhankelijke variabelen, en die potentieel invloed kunnen hebben op de resultaten. |
| Holding constant (constant houden) | Een controlemethode waarbij een variabele volledig gelijk wordt gehouden voor alle deelnemers of condities in een experiment om de invloed ervan te elimineren. |
| Matching (matchen) | Een controlemethode waarbij de waarden van een variabele evenwichtig worden verdeeld over verschillende condities om ervoor te zorgen dat groepen vergelijkbaar zijn op die specifieke variabele. |
| Randomization (randomisatie) | Een controlemethode die een onvoorspelbaar, onbevooroordeeld proces gebruikt om systematische verbanden tussen extraneous variabelen en de onafhankelijke variabele te doorbreken, vaak door middel van willekeurige toewijzing van deelnemers aan condities. |
| Control condition (controlegroep) | Een groep deelnemers in een experiment die geen behandeling ontvangt, of een placebo, en dient als baseline om het effect van de experimentele behandeling te vergelijken. |
| Placebo | Een inactieve of onschadelijke behandeling die geen fysiologisch effect heeft, maar een positief effect kan veroorzaken omdat de deelnemer gelooft dat de behandeling werkt. |
| Placebo-effect | Het positieve effect dat optreedt bij een deelnemer als gevolg van de verwachting dat een behandeling effectief zal zijn, zelfs als de behandeling zelf inactief is. |
| Manipulation check (manipulatiecontrole) | Een extra meting die wordt uitgevoerd om te controleren of de manipulatie van de onafhankelijke variabele door de deelnemer werd opgemerkt, correct werd geïnterpreteerd en effectief de bedoelde verschillende niveaus van de onafhankelijke variabele heeft gecreëerd. |
| Simulation (simulatie) | Het creëren van experimentele omstandigheden die de natuurlijke omgeving of situatie nabootsen waarin het gedrag normaal gesproken zou plaatsvinden, met als doel gedrag in een realistische context te observeren. |
| Mundane realism (alledaags realisme) | De oppervlakkige, fysieke gelijkenis tussen een simulatie en de echte wereld, die meestal weinig invloed heeft op de externe validiteit. |
| Experimental realism (experimenteel realisme) | De psychologische geloofwaardigheid van een simulatie, oftewel de mate waarin deelnemers zich emotioneel en mentaal betrokken voelen bij de gesimuleerde situatie. |
| Beschrijvend onderzoek | Een onderzoeksstrategie die zich richt op het beschrijven van de huidige toestand van één enkele variabele binnen een specifieke groep, zonder relaties tussen variabelen te onderzoeken. Het doel is een momentopname te krijgen van de kenmerken van een groep. |
| Correlationeel onderzoek | Een onderzoeksstrategie waarbij onderzoekers twee variabelen observeren zoals ze natuurlijk voorkomen, om de relatie of het verband daartussen vast te stellen. Deze strategie beschrijft de relatie, maar verklaart deze niet en claimt geen oorzakelijk effect. |
| Experimenteel onderzoek | Een onderzoeksstrategie die als doel heeft oorzaak-en-gevolgrelaties tussen twee variabelen te verklaren. Dit wordt bereikt door deelnemers willekeurig toe te wijzen aan verschillende condities en vervolgens systematische verschillen in de gemeten variabele te vergelijken, waarbij strikte controle wordt toegepast om alternatieve verklaringen uit te sluiten. |
| Onderzoeksontwerp | Het algemene plan voor het uitvoeren van een onderzoeksstrategie, dat specificeert of groepen of individuen worden onderzocht, of er vergelijkingen binnen of tussen groepen zijn, en hoeveel variabelen worden opgenomen. Het richt zich op hoe de strategie zal worden uitgevoerd. |
| OnderzoeksProcedure | De exacte, stap-voor-stap beschrijving van hoe een specifieke studie wordt uitgevoerd, inclusief hoe variabelen worden gemanipuleerd, gecontroleerd en gemeten, hoeveel deelnemers worden betrokken en hoe zij door het onderzoek gaan. |
| Onderzoeksstrategie | De algemene aanpak en het doel van een studie, bepaald door het soort vraag dat men wil beantwoorden en het gewenste antwoord. Het richt zich op wat men wil bereiken met het onderzoek. |
| Validiteit | Het criterium voor de kwaliteit van onderzoek, dat verwijst naar de waarheidsgetrouwheid of nauwkeurigheid van de conclusies die uit een studie worden getrokken. Een studie zonder geldige conclusies wordt als zwak of slecht ontworpen beschouwd. |
| Tijdgerelateerde bedreigingen | Potentiële problemen die optreden als gevolg van de tijdsduur van een onderzoek, zoals geschiedenis (history), rijping (maturation) of instrumentatieveranderingen, die de resultaten kunnen beïnvloeden. |
| Volgorde-effecten | Invloeden die ontstaan doordat de volgorde waarin condities worden aangeboden, de prestaties of reacties van deelnemers in latere condities beïnvloedt, zoals vermoeidheid, leren of verzadiging. |
| Randomisatie | Een controlemethode waarbij de volgorde van condities of stimuli willekeurig wordt toegewezen aan deelnemers om systematische vertekening door volgorde-effecten te minimaliseren. |
| Constante omstandigheden | Het handhaven van identieke omgevingsfactoren en procedures voor alle deelnemers gedurende het gehele onderzoek om externe invloeden op de resultaten te beperken. |
| Matching tussen condities | Een techniek waarbij deelnemers of condities zodanig worden gekoppeld dat ze vergelijkbaar zijn op relevante kenmerken, om zo individuele verschillen te controleren. |
| Tussen-proefpersonenontwerp (Between-subjects design) | Een onderzoeksopzet waarbij verschillende groepen deelnemers verschillende condities of behandelingen ontvangen, waardoor volgorde-effecten worden geëlimineerd maar individuele verschillen een rol spelen. |
| Tegenbalanceren (Counterbalancing) | Een techniek waarbij de volgorde van behandelingscondities systematisch wordt gevarieerd tussen deelnemers om ervoor te zorgen dat elke conditie even vaak in elke positie voorkomt, waardoor volgorde-effecten worden gelijk verdeeld. |
| Volledige counterbalancing | Een methode waarbij alle mogelijke volgordes van de condities worden gebruikt, wat resulteert in $n!$ (n faculteit) volgordes, waarbij $n$ het aantal condities is. |
| Partiële counterbalancing | Een methode waarbij niet alle mogelijke volgordes van condities worden gebruikt, maar slechts voldoende volgordes om ervoor te zorgen dat elke conditie een gelijk aantal keren in elke positie voorkomt. |
| Latin Square | Een systematische methode voor partiële counterbalancing waarbij elke behandeling één keer in elke rij en kolom voorkomt, wat zorgt voor een gelijke verdeling van behandelingen over volgorde-posities. |
| Gebalanceerde Latin Square | Een type Latin Square waarbij alle paren van behandelingen even vaak voorkomen, wat alleen mogelijk is bij een even aantal condities. |
| Proefpersonen-in-zichzelf-ontwerp (Within-subjects design) | Een onderzoeksopzet waarbij dezelfde groep deelnemers alle condities of behandelingen doorloopt, wat individuele verschillen elimineert maar gevoelig is voor tijd- en volgorde-effecten. |
| Quasi-onafhankelijke variabele | Een variabele die wordt gebruikt om groepen deelnemers of groepen scores te onderscheiden, zonder dat deze door de onderzoeker gemanipuleerd wordt. Deze variabele is vaak een bestaand kenmerk of een tijdsperiode. |
| Non-equivalent group design | Een onderzoeksdesign waarbij bestaande groepen worden vergeleken die niet door de onderzoeker zelf zijn gecreëerd. Er is geen garantie dat deze groepen vooraf gelijk zijn, wat de interne validiteit kan bedreigen. |
| Pre-test–post-test design | Een design waarbij metingen worden gedaan vóór en na een gebeurtenis of behandeling bij één groep. Dit wordt als non-experimenteel beschouwd omdat er geen controle is over mogelijke tijdseffecten. |
| Factorial design | Een onderzoeksdesign waarbij twee of meer factoren (onafhankelijke of quasi-onafhankelijke variabelen) tegelijkertijd worden onderzocht. Elke factor heeft minimaal twee niveaus, en de condities ontstaan uit alle mogelijke combinaties van deze niveaus. |
| Hoofdeffect | Het gemiddelde verschil tussen de niveaus van één specifieke factor in een factorieel design, ongeacht de niveaus van de andere factoren. Dit toont het effect van die ene factor op de afhankelijke variabele. |
| Interactie | Het fenomeen waarbij het effect van één factor op de afhankelijke variabele verandert afhankelijk van het niveau van een andere factor. Dit betekent dat de factoren niet onafhankelijk van elkaar werken. |
| Moderatie | Een alternatieve term voor interactie, vooral gebruikt in niet-experimenteel onderzoek. Het geeft aan dat een tweede factor (de moderator) de relatie tussen de eerste factor en de afhankelijke variabele beïnvloedt. |
| Between-subjects factorial design | Een factorieel design waarbij elke combinatie van factorniveaus wordt toegewezen aan een aparte groep deelnemers. Elke deelnemer neemt slechts deel aan één conditie. |
| Within-subjects factorial design | Een factorieel design waarbij dezelfde groep deelnemers alle condities doorloopt. Dit vereist minder deelnemers en biedt meer controle over individuele verschillen. |
| Mixed factorial design | Een factorieel design dat zowel between-subjects als within-subjects factoren combineert. Eén factor wordt tussen de groepen gemanipuleerd of vergeleken, terwijl een andere factor binnen dezelfde groep wordt gemeten over verschillende tijdstippen of condities. |
| Externe variabele (extraneous variable) | Elke variabele in een onderzoek die niet behoort tot de specifieke variabelen die onderzocht worden, maar die wel de resultaten kan beïnvloeden. |
| Verstorende variabele (confounded variable) | Een externe variabele die systematisch samenhangt met de onderzochte variabelen en een alternatieve verklaring biedt voor de waargenomen relatie, waardoor de interne validiteit wordt bedreigd. |
| Omgevingsinvloeden | Algemene omgevingsfactoren die systematisch verschillen tussen onderzoekscondities, zoals de grootte van een kamer, temperatuur of tijdstip, en die de interne validiteit kunnen bedreigen. |
| Deelnemersvariabelen (participant variables) | Individuele verschillen tussen deelnemers, zoals leeftijd, IQ of persoonlijkheid, die systematisch kunnen verschillen tussen groepen in verschillende condities en de interne validiteit bedreigen. |
| Binnen-proefpersoonontwerp (Within-subjects design) | Een experimenteel ontwerp waarbij dezelfde groep deelnemers aan alle behandelingscondities wordt blootgesteld. Elke deelnemer wordt dus meerdere keren gemeten, één keer per conditie, waardoor individuele verschillen als storende factor worden geëlimineerd. |
| Tussen-proefpersoonontwerp (Between-subjects design) | Een experimenteel ontwerp waarbij verschillende, equivalente groepen deelnemers aan verschillende behandelingen worden blootgesteld. Elke groep ontvangt slechts één behandeling. |
| Sequentieel ontwerp | Een structuur van een binnen-proefpersoonontwerp waarbij deelnemers de behandelingen na elkaar ontvangen op verschillende tijdstippen. |
| Gelijktijdig ontwerp (Concurrent design) | Een structuur van een binnen-proefpersoonontwerp waarbij verschillende condities door elkaar worden gepresenteerd binnen één enkele sessie. |
| Geschiedenis (History) | Een tijdgerelateerde bedreiging waarbij externe gebeurtenissen één conditie meer beïnvloeden dan een andere, wat de resultaten kan vertekenen. |
| Rijping (Maturation) | Een tijdgerelateerde bedreiging die verwijst naar fysiologische of psychologische veranderingen bij deelnemers die optreden tijdens het onderzoek en die prestaties kunnen beïnvloeden, onafhankelijk van de behandeling. |
| Instrumentatie (Instrumentation) | Een tijdgerelateerde bedreiging waarbij veranderingen in het meetinstrument of de beoordelaar over tijd de scores kunnen beïnvloeden, wat leidt tot vertekening van de resultaten. |
| Regressie naar het gemiddelde (Regression toward the mean) | Een fenomeen waarbij extreme scores bij herhaalde metingen de neiging hebben om richting het gemiddelde te bewegen, vaak door toevallige factoren, wat een bedreiging kan vormen bij selectie op basis van extreme scores. |
| Volgorde-effecten (Order effects) | Effecten die optreden doordat deelname aan één behandeling de prestaties in latere behandelingen beïnvloedt. Dit kan zich uiten als oefeneffecten, vermoeidheidseffecten, carry-over effecten, contrast-effecten of progressieve fouten. |
| Oefeneffect (Practice effect) | Een type volgorde-effect waarbij deelnemers verbeteren in prestaties door simpelweg de taak vaker te hebben uitgevoerd. |
| Vermoeidheidseffect (Fatigue effect) | Een type volgorde-effect waarbij deelnemers slechter presteren in latere condities door vermoeidheid die is opgebouwd door eerdere deelname. |
| Construct | Een hypothetische eigenschap of mechanisme dat helpt bij het verklaren en voorspellen van gedrag binnen een theorie. Constructen kunnen niet direct worden geobserveerd of gemeten. |
| Operationele definitie | Een procedure die wordt gebruikt om een variabele die niet direct waarneembaar of meetbaar is, indirect te meten en te definiëren. Het specificeert een reeks handelingen voor het meten van extern, waarneembaar gedrag. |
| Validiteit (van metingen) | De mate waarin een meetproces de variabele meet die het beweert te meten. Het is het eerste criterium voor het evalueren van een meetprocedure. |
| Betrouwbaarheid (van metingen) | De stabiliteit of consistentie van een meetprocedure. Een meetinstrument is betrouwbaar als het bij herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden dezelfde resultaten oplevert. |
| Face validity (Schijnbare validiteit) | Een basisvorm van validiteit die wordt aangetoond wanneer een meetprocedure op het eerste gezicht lijkt te meten wat ze beweert te meten. Het is gebaseerd op de subjectieve indruk. |
| Concurrent validity (Gelijktijdige validiteit) | Wordt aangetoond wanneer scores van een nieuwe meting direct verband houden met scores van een gevestigde meting van dezelfde variabele. Het vergelijkt een nieuwe methode met een bestaande, goedgekeurde test. |
| Predictive validity (Voorspellende validiteit) | Wordt aangetoond wanneer scores van een meting gedrag nauwkeurig voorspellen zoals verwacht door een theorie. Het meetinstrument voorspelt toekomstig gedrag. |
| Construct validity (Constructvaliditeit) | Vereist dat de scores van een meetprocedure zich precies hetzelfde gedragen als de variabele zelf. Het is gebaseerd op meerdere onderzoeken en groeit geleidelijk met nieuw bewijs. |
| Convergent validity (Convergentievaliditeit) | Wordt aangetoond door een sterke relatie tussen de scores verkregen uit twee of meer verschillende methoden voor het meten van hetzelfde construct. Verschillende meetmethoden voor hetzelfde construct geven sterk gerelateerde scores. |
| Divergent validity (Divergentievaliditeit) | Wordt aangetoond door een geringe of geen relatie te laten zien tussen de metingen van twee verschillende constructen. Het meetinstrument is specifiek voor het construct en niet voor een ander construct. |
| Meetfout (error) | Willekeurige variaties die optreden bij het meten van een variabele, die de metingen beïnvloeden. Een kleine foutcomponent leidt tot consistente scores, terwijl een grote foutcomponent leidt tot onbetrouwbare metingen. |
| Observer error (Fout van de waarnemer) | Menselijke beoordelingsfouten die optreden bij het observeren of meten van gedrag. |
Cover
Samenvatting Werkveldverkenning 1.docx
Summary
# Soorten interventies en indeling van het sociaal werk
Dit onderwerp bespreekt de diverse interventies binnen het sociaal werk, georganiseerd naar doelgroep (individuen, groepen, organisaties) en de gelaagdheid van de hulpverlening.
## 1. Soorten interventies en indeling van het sociaal werk
### 1.1 Interventies naar/met individuen en individuele cases
Deze interventies zijn vergelijkbaar met de benadering van 'social case work' en individueel maatschappelijk werk. De focus ligt op het individu of een systeem rondom een individu, zoals een gezin. De interventie start vanuit de vragen, noden of problemen van de cliënt en beoogt een oplossing te ontwikkelen samen met de belanghebbende. Hierbij kunnen sociale diensten of ondersteuningsmogelijkheden binnen het sociale netwerk ingeschakeld worden, maar de individuele cliënt blijft centraal. Emancipatorisch werken, gericht op het versterken van het handelingsvermogen van de cliënt, is een kerncomponent.
### 1.2 Interventies naar/met groepen en (structuren van de) gemeenschap
Deze interventies leggen expliciet de verbinding tussen het individuele en de groep(en) waartoe mensen behoren, evenals het gedeelde of gemeenschappelijke. Problemen die voortkomen uit groepslidmaatschap (zoals gender, migratieachtergrond, leeftijd) of gemeenschappelijke ervaringen (zoals verslaving) worden aangepakt. Men werkt samen met groepen, gemeenschappen of 'communities'. Het doel is om, door inzicht in de maatschappelijke component van probleemsituaties, ook de individuele situaties te verbeteren. Interventies op onderdelen van de samenleving worden gezien als een voorwaarde voor effectieve aanpak van individuele problemen. Het versterken van het sociale weefsel en groepsvorming met het oog op een democratische, solidaire, open en cultureel diverse samenleving is hierbij een belangrijk doel. Emancipatorische en participatieve principes zijn essentieel. Dit sluit aan bij 'social group work' en samenlevingsopbouw of opbouwwerk, waarbij burgers worden betrokken bij het aanpakken van maatschappelijke problemen en structurele verbeteringen worden nagestreefd door te werken aan uitsluitingsmechanismen, regelgeving en organisatievormen.
### 1.3 Interventies naar andere organisaties
Deze interventies richten zich op organisaties, diensten en praktijken die het sociaal werkveld zelf, overheden en andere organisaties ondersteunen. Het betreft hier vaak koepels, overheidsinstanties en ondersteunende organisaties voor het werkveld. Deze fungeren als bronnen voor kennisvergaring over thema's, beleidskaders en uitwisseling met collega's. De 'doelgroep' van deze interventies zijn de sociaal-werk-praktijken zelf. Vaak zetten deze organisaties ook interventies op naar het beleid en de bredere samenleving om de thematiek structureel aan te pakken. Veel van deze organisaties doen ook aan groepswerk als basis voor hun beleids- en politieke acties. Overheidsorganisaties zoals Steunpunten, Kenniscentra, Departementen van ministeries en Agentschappen vallen hieronder. Het is belangrijk op te merken dat samenwerken met andere organisaties inherent is aan sociaal werk, maar dit valt niet onder het werken *naar* andere organisaties in deze categorisatie.
### 1.4 Echelonnering van het sociaal werk (De lijnen van toegankelijkheid)
Het sociaal werk wordt opgedeeld in verschillende 'lijnen' die de toegankelijkheid van organisaties aangeven. Dit varieert van directe toegang tot hulp die via doorverwijzing loopt.
* **Nulde lijn:** Zeer laagdrempelige en vrij toegankelijke initiatieven. Dit omvat zorg binnen het eigen netwerk (vrijwilligers, buren), zelfhulp (apps, boeken) en mantelzorg (door gezinsleden of buren voor zieke personen).
* **Eerste lijn:** Vrij toegankelijke organisaties waarvoor vaak een afspraak nodig is, zoals huisartsen, kinesitherapeuten, psychologen en welzijnswerkers.
* **Tweede lijn:** Organisaties die gespecialiseerde, niet-rechtstreeks toegankelijke hulp bieden en waarvoor een doorverwijzing nodig is.
* **Derde lijn:** Organisaties die gespecialiseerde hulp aanbieden die niet vrij toegankelijk is en vaak intramuraal (binnen de muren van een voorziening) wordt aangeboden.
#### 1.4.1 Mate van hulp en zorg binnen sociaal werk organisaties
Hulp en zorg kunnen op verschillende manieren worden aangeboden:
* **Ambulante hulp:** De cliënt gaat op consultatie voor een beperkte duur. Voorbeelden zijn trajecten bij de VDAB, gesprekken met ouders en hulpverleners, of hulpverleners die naar de cliënt toegaan om een doelgroep te bereiken.
* **Semi-residentiële hulp en zorg:** Intensieve hulp en zorg zonder overnachting. Voorbeelden zijn dagprogramma's voor jongeren met beperkingen of dagcentra voor ouderen met dementie.
* **Residentiële zorg:** Dag- en nachtopvang waarbij de cliënt tijdelijk of permanent in een voorziening verblijft. Dit kan variëren van gemeenschapscentra voor minderjarigen die een misdrijf hebben gepleegd tot woonzorgcentra voor ouderen met ernstige dementie. Deze zorg wordt intramuraal aangeboden.
### 1.5 Mensenrechten als uitgangspunt in het Algemeen Welzijnswerk
Het sociaal werk heeft een sterke band met mensenrechten, sociale rechtvaardigheid, collectieve sociale verantwoordelijkheid en duurzaamheid. Sociaal werkers zijn actoren in het realiseren en behouden van mensenrechten, waaronder vrijheidsrechten, politieke rechten en sociaal-economische grondrechten. Artikel 23 van de Belgische Grondwet stelt dat iedereen recht heeft op een menswaardig leven, wat een inspanningsverbintenis voor de overheid impliceert. Dit artikel omvat onder andere:
1. Het recht op arbeid en vrije beroepskeuze.
2. Het recht op sociale zekerheid, gezondheidsbescherming en sociale, geneeskundige en juridische bijstand.
3. Het recht op een behoorlijke huisvesting.
4. Het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu.
5. Het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing.
6. Het recht op gezinsbijslagen.
Het Decreet betreffende het Algemeen Welzijnswerk van 9 maart 2009 beoogt het waarborgen van deze rechten door een breed, gratis en toegankelijk eerstelijnsaanbod te voorzien, gericht op preventie, hulp en signalering. Het fungeert als schakel tussen basisvoorzieningen en categoriale zorgsectoren, en heeft een belangrijke signaalfunctie naar het beleid over tekortkomingen in de realisatie van grondrechten.
### 1.6 Belangrijke organisaties binnen het Algemeen Welzijnswerk
Het landschap van het algemeen welzijnswerk wordt gekenmerkt door een aantal grote organisaties:
* **OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn):** Verzekert maatschappelijke dienstverlening en welzijn voor elke burger. Het OCMW biedt financiële hulp (leefloon, tegemoetkomingen), psychosociale hulp en medische hulp. De steun is residuair, wat betekent dat het ingrijpt wanneer iemand geen rechten meer kan doen gelden op andere sociale zekerheidsuitkeringen. OCMW's beheren ook diverse diensten zoals schuldbemiddeling, opvangtehuizen, sociale restaurants en thuiszorgdiensten. Iedereen heeft recht op OCMW-steun mits men behoeftig is en aan bepaalde voorwaarden voldoet.
* **CAW (Centrum voor Algemeen Welzijnswerk):** Organiseert dienst- en hulpverlening gericht op het detecteren, voorkomen, verminderen, signaleren en oplossen van factoren die welzijn bedreigen. CAW's bieden onder andere hulp aan slachtoffers en daders van geweld, crisishulp en opvangmogelijkheden. Ze werken met domeinen zoals dak- en thuisloosheid, familiaal geweld, en precaire verblijfssituaties. Ze zetten in op outreachend werken om drempels te verlagen en de toegankelijkheid van diensten te vergroten.
* **Diensten voor Maatschappelijk Werk van de Mutualiteiten:** Deze diensten richten zich voornamelijk op leden van de mutualiteit en bieden hulp bij problemen gerelateerd aan ziekte, handicap, ouderdom of sociale kwetsbaarheid. Ze ondersteunen bij het zoeken naar financiële tegemoetkomingen, sociale en fiscale voordelen, en bij de aanvraag van zorgbudgetten. Ze doen ook aan outreachend hulpverlening.
* **Tele-Onthaal:** Een vrijwilligersorganisatie die 24/7 luistert via telefoon of chat. Ze bieden eerste opvang en ondersteuning in beginsituaties van problemen, met aandacht voor risico's zoals zelfdoding. Tele-Onthaal signaleert tekorten in het welzijnslandschap aan de overheid.
* **GBO (Geïntegreerd Breed Onthaal):** Een samenwerkingsverband tussen het OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten. Het GBO bundelt krachten om hulp en dienstverlening beter af te stemmen, onderbescherming tegen te gaan en de toegankelijkheid van sociale hulp en dienstverlening te realiseren. Het biedt neutrale informatie, verheldert hulpvragen en verwijst door naar gepaste hulp.
* **Eerstelijnszones (ELZ):** Netwerken van eerstelijnsaanbieders (huisartsen, maatschappelijk werkers, psychologen, etc.) binnen een geografisch afgebakend gebied. Ze stemmen werkingen op elkaar af, wisselen kennis uit en signaleren lokale zorg- en welzijnsnoden. Eerstelijnszones organiseren zelf geen zorg, maar stimuleren interdisciplinaire samenwerking en ondersteunen de ontwikkeling van het GBO. Ze werken op het derde interventieniveau, gericht op het organiseren en informeren van het werkveld.
### 1.7 Doorverwijzen en de Sociale Kaart
Een essentiële vaardigheid voor sociaal werkers is het correct en adequaat doorverwijzen van cliënten. De **Sociale Kaart** is een online tool die burgers en hulpverleners informatie biedt over organisaties, hun aanbod van diensten, producten en activiteiten in het sociale domein. De Vlaamse Sociale Kaart faciliteert het vinden van antwoorden op zorgvragen en helpt hulpverleners gericht door te verwijzen.
### 1.8 Actuele uitdagingen in het Algemeen Welzijnswerk
* **Wachtlijsten:** Lange wachttijden voor hulpverlening, zorg en ondersteuning, met ernstige negatieve gevolgen voor cliënten, naasten en professionals. Dit wordt veroorzaakt door een groeiende vraag, personeelstekorten, gebrek aan samenwerking en onvoldoende structurele oplossingen.
* **Migratie:** De opvang en integratie van nieuwkomers, waaronder vluchtelingen, brengt complexe uitdagingen met zich mee op het gebied van huisvesting, inkomen, mentale kwetsbaarheid en culturele verschillen. Het CAW heeft een specifieke deelsector voor precair verblijf en migratie.
Deze interventies en de echelonnering vormen de basis voor de professionele praktijk van sociaal werkers, waarbij menswaardigheid, participatie en mensenrechten centraal staan.
---
# Domein algemeen welzijnswerk
Het algemeen welzijnswerk heeft als kerndoel het ondersteunen van individuen in hun persoonlijke en sociale ontplooiing, het waarborgen van hun rechten en het bevorderen van een menswaardig leven, met speciale aandacht voor kwetsbare groepen.
### 2.1 Historiek van het algemeen welzijnswerk
De geschiedenis van het algemeen welzijnswerk in België, en meer specifiek in Vlaanderen, kent verschillende fasen:
* **Vóór de jaren zestig:** De focus lag voornamelijk op de aanpassing van de doelgroep aan het maatschappelijk gebeuren, met sterke verankering in de medische (ziekenfondsen), juridische en materiële sfeer (voorlopers van OCMW's, charitatieve organisaties). Armoedebestrijding en gezondheidszorg stonden centraal.
* **Jaren zestig en zeventig:** Met de groei van de welvaartsstaat verschoof de aandacht naar sociaalpsychologische problemen. Autonome Centra voor Maatschappelijk Werk (CMW) namen hierin een leidende rol op zich, wat de professionalisering van het beroep bevorderde. Organisaties als Tele-Onthaal en JAC's ontstonden en begonnen met specifiek geschoold personeel en vrijwilligers te werken.
* **Jaren tachtig:** De welzijnssector was versnipperd, maar met het eerste Vlaamse welzijnsbeleid in 1980 werden jeugdzorg, Kind en Gezin, gehandicaptenzorg en ouderenzorg de vier pijlers.
* **Jaren negentig:** Het algemeen eerstelijnswelzijnswerk kreeg vorm met de erkenning van OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten. Het Decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk regelde de organisatie van deze basishulpverlening, met een nadruk op toegankelijkheid, preventie, hulp en signalering, en droeg bij aan de professionalisering en samenvoeging van diensten.
* **2009:** Het Decreet van 9 maart 2009 betreffende het Algemeen Welzijnswerk legde de basis voor een verdere structurering en professionalisering.
### 2.2 Beleidskaders
Het beleid rond algemeen welzijnswerk wordt vormgegeven door verschillende instanties en op meerdere niveaus:
* **Departement Zorg (Vlaanderen):** Dit departement, een fusie van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en het Agentschap Zorg en Gezondheid, bereidt het beleid voor, evalueert het en ondersteunt de minister. Het voert ook beleidsuitvoerende taken uit, zoals subsidiëring. De missie richt zich op een gezonde en zorgzame samenleving, met bijzondere aandacht voor kwetsbaren.
* **Complexiteit van het Belgische beleid:**
* **Federale overheid:** Organisaties zoals het OCMW vallen deels onder federale bevoegdheden.
* **Vlaamse overheid:** CAW's vallen volledig onder Vlaamse bevoegdheden.
* **Gemeenschappelijke bevoegdheden:** De gezondheidszorg, waar de mutualiteiten toe behoren, wordt zowel door de Vlaamse als de Federale overheid aangestuurd.
### 2.3 Algemeen welzijnswerk: kernprincipes en Decreet van 2009
Het algemeen welzijnswerk kenmerkt zich door een **laagdrempelig, gratis en toegankelijk eerstelijnsaanbod**. De hulp- en dienstverlening is gericht op alle burgers, met een specifieke focus op de meest kwetsbaren. Meer gespecialiseerde dienstverlening (tweede lijn) komt vaak tot stand via doorverwijzing, waarbij organisaties van het algemeen welzijnswerk een cruciale rol spelen vanwege hun brede kennis.
Het **Decreet betreffende het Algemeen Welzijnswerk van 9 maart 2009** vormt de basis en heeft als missie: "Het algemeen welzijnswerk helpt de gebruikers zich persoonlijk en sociaal te ontplooien, hun individuele en sociale rechten uit te oefenen, zodat ze een menswaardig leven kunnen leiden."
Het **doel** van het decreet is: "De psychosociale hulp- en dienstverlening die ter beschikking staat van alle personen van wie de welzijnskansen bedreigd of verminderd worden ten gevolge van gebeurtenissen in de persoonlijke levenssfeer, problemen ten gevolge van gebeurtenissen in een context van criminaliteit of problemen van meervoudige kwetsbaarheid ten gevolge van een proces van sociale uitsluiting."
Het algemeen welzijnswerk fungeert als een **schakel** tussen maatschappelijke basisvoorzieningen en categoriale zorgsectoren, verbetert de toegang tot basisvoorzieningen en heeft een belangrijke **signaalfunctie** naar het beleid om tekortkomingen in de realisatie van grondrechten aan te kaarten.
#### 2.3.1 Mensenrechten als uitgangspunt
Mensenrechten vormen het fundamentele uitgangspunt van sociaal werk, inclusief het algemeen welzijnswerk. Centraal staan **mensenrechten, sociale rechtvaardigheid, collectieve sociale verantwoordelijkheid en duurzaamheid**.
* **Belgische Grondwet (1993):** Mensenrechten, waaronder vrijheidsrechten, politieke rechten en sociaal-economische grondrechten, zijn ingeschreven in de grondwet.
* **Artikel 23 van de Grondwet:** Garandeert het recht op een menswaardig leven en legt de overheid de opdracht op om zich "ernaar te streven" deze rechten te realiseren (inspanningsverbintenis). Dit omvat:
1. **Recht op arbeid:** Vrije keuze van beroep, billijke arbeidsvoorwaarden, beloning, informatie, overleg en collectief onderhandelen.
2. **Recht op sociale zekerheid, gezondheid en bijstand:** Een menswaardig leefloon, gelijke basissteun bij ziekte, gratis juridische bijstand, budgetbeheer en toegankelijke hulpverlening.
3. **Recht op behoorlijke huisvesting:** Toegang tot elektriciteit, een gezonde woning aangepast aan specifieke noden.
4. **Recht op een gezond leefmilieu:** Een veilige buurt, gezonde leefomgeving, bescherming van de gezondheid via overheidsmaatregelen en voorlichting.
5. **Recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing.**
6. **Recht op gezinsbijslagen:** Kinderbijslag, geboorte- en adoptiepremies.
* **Rechtenverkenner:** De overheid neemt maatregelen om sociale grondrechten te garanderen, maar de effectieve realisatie ervan blijft een uitdaging.
### 2.4 Kernorganisaties in het algemeen welzijnswerk
Het landschap wordt gedomineerd door drie grote organisaties, die elk een laagdrempelig, gratis en eerstelijns aanbod bieden:
* **A. Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW):**
* **Kernopdracht:** Verzekert maatschappelijke dienstverlening om welzijn te bevorderen en burgers een leven te laten leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.
* **Maatschappelijke dienstverlening:** Biedt bescherming aan personen en gezinnen met ontoereikende middelen door financiële hulp (leefloon, tegemoetkomingen), psychosociale hulp en/of medische hulp.
* **Menselijke waardigheid:** Omvat voeding, kleding, huisvesting, verzorging en toegang tot gezondheidszorg.
* **Residuaire rechten:** OCMW's komen tussen wanneer iemand geen rechten meer kan doen gelden op andere sociale zekerheidsinstellingen. Ze kunnen voorschotten verlenen die later worden teruggevorderd.
* **Diensten:** Zeer divers en afhankelijk van lokale noden (bv. schuldbemiddeling, opvangtehuizen, sociale winkels, thuiszorg, woonzorgcentra).
* **Voorwaarden:** Men moet behoeftig zijn, in België wonen, en aan specifieke voorwaarden voor de hulpvorm voldoen (bv. meerderjarig voor leefloon).
* **Wetgevend kader:** Organieke wet van 8 juli 1976. Gemeenten en OCMW's zijn politiek en financieel geïntegreerd sinds 2019.
* **Toekomstige uitdagingen:** De tijdelijke beperking van werkloosheidsuitkeringen kan leiden tot een toename van aanvragen voor leeflonen.
* **B. Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW):**
* **Kernopdracht:** Detecteren, voorkomen, verminderen, signaleren en oplossen van factoren die welzijnskansen bedreigen.
* **Aanbod:** Informatie, advies, begeleiding, crisishulp en opvangmogelijkheden. Hulp aan slachtoffers en daders van geweld, misbruik, verkeersongevallen en misdrijven.
* **Kerntaken:** Onthaal, begeleiding, preventie en beleidssignalering.
* **Hulpcontinua (domeinen):** Dak- en thuisloosheid, familiaal geweld, conflictueuze scheidingen, slachtoffers, daderschap en detentie, precaire verblijfssituatie, kwetsbare jongeren en volwassenen.
* **Outreachende hulpverlening:** Actief contact leggen in de leefwereld van mensen om drempels te verlagen en onderbescherming tegen te gaan.
* **Verschil met OCMW:** CAW's richten zich meer op doelgroepwerkingen en probleemgebieden, terwijl OCMW's financiële ondersteuning primair aanbieden. Schuldbemiddeling valt nu voornamelijk onder het OCMW.
* **C. Diensten voor Maatschappelijk Werk (mutualiteiten):**
* **Kernopdracht:** Gerichte hulp- en dienstverlening aan leden, met focus op gezondheidszorg.
* **Aanbod:** Ondersteuning bij financiële tegemoetkomingen, sociale en fiscale voordelen, aanvraag van zorgbudgetten, administratieve ondersteuning, hulpmiddelen, aanpassing van woningen, thuiszorg, inschrijving voor personen met een beperking.
* **Doelgroep:** Zorgbehoevende ouderen, mensen met een beperking, chronische aandoeningen, kanker, dementie, en hun mantelzorgers.
* **Outreachende hulpverlening:** Wordt ook door deze diensten toegepast om drempels te verlagen.
* **D. Tele-Onthaal:**
* **Kernopdracht:** 24/7 luisteren naar mensen met problemen via telefoon of chat.
* **Functie:** Eerste opvang en ondersteuning, vooral in vroege stadia van problemen, met aandacht voor zelfmoordrisico's. Doorverwijzing naar professionele hulpverlening.
* **Signaalfunctie:** Signaleert tekorten in het welzijnswerk aan de overheid.
* **Anonimiteit:** Biedt een veilige, anonieme ruimte voor gesprek.
* **Actuele tendens:** Toename van oproepen, met name van jongeren en mannen, mogelijk door verminderd taboe op mentale kwetsbaarheid en toenemende eenzaamheid.
### 2.5 Samenwerkingsverbanden en initiatieven
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO):** Een samenwerkingsverband tussen OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de mutualiteiten.
* **Doel:** Mensen zonder omwegen bij de juiste hulp brengen, onderbescherming tegengaan en toegankelijke sociale hulp- en dienstverlening realiseren. Biedt neutrale informatie, verkent en realiseert rechten, verheldert hulpvragen en verwijst door.
* **Eerstelijnszones (ELZ):** Netwerken van eerstelijnsaanbieders in een geografisch gebied.
* **Rol:** Stemmen lokale zorg- en hulpverlening op elkaar af, wisselen kennis uit, identificeren noden en tekorten. Organiseren zelf geen zorg, maar stimuleren interdisciplinaire samenwerking en ondersteunen het GBO.
### 2.6 Doorverwijzen en de Sociale Kaart
Een essentiële vaardigheid voor sociaal werkers is **adequaat doorverwijzen**.
* **Sociale Kaart:** Een tool die burgers en hulpverleners informatie biedt over organisaties, aanbod, diensten, producten en activiteiten in het sociale domein. Het Vlaamse Sociale Kaart is een portaal voor informatie over het zorgaanbod in Vlaanderen en Brussel.
### 2.7 Actuele uitdagingen
* **Wachtlijsten:** Een hardnekkig probleem in het algemeen welzijnswerk, veroorzaakt door een groeiende vraag, personeelstekorten en gebrek aan samenwerking. Dit leidt tot verslechtering van klachten, demotivatie, overbelasting van naasten en zorgverleners. Oplossingen liggen in betere samenwerking, preventie, snelle interventie en meer personeel.
* **Migratie:** Nieuwkomers, met name vluchtelingen, worden geconfronteerd met complexe procedures, onzekerheid, mentale kwetsbaarheid, en problemen rond huisvesting, inkomen en integratie. Het algemeen welzijnswerk, met name het CAW via hun werking rond migratie, speelt een rol in de ondersteuning.
> **Tip:** De impact van migratie op het sociaal werk is groot, mede door wachtlijsten, financiële middelen en onbekendheid met het sociaal werk.
* **Gezondheidsongelijkheid:** Ongelijke verdeling van gezondheid op basis van sociaaleconomische status, wat leidt tot een gezondheidskloof. Proportioneel universalisme (universele maatregelen met variërende intensiteit afhankelijk van kwetsbaarheid) is een antwoord hierop. Wijkgezondheidscentra worden gezien als een ideale organisatie om dit principe toe te passen.
* **Menselijke waardigheid en grondrechten:** De basis van het welzijnswerk. Het waarborgen van deze rechten, ook voor kwetsbare groepen en nieuwkomers, blijft een voortdurende uitdaging.
---
# Domein forensisch sociaal werk
Dit leerpad focust op forensisch sociaal werk, de definitie, functies en de link met mensenrechten. Er wordt ingegaan op de historiek, het beleid, de doelgroepen en de belangrijkste organisaties binnen dit domein, evenals de actuele uitdagingen.
## 3.1 Historiek
### 3.1.1 Pioniers van het forensisch sociaal werk
Met de goedkeuring van de wet Lejeune in 1888, die handelt over de voorwaardelijke invrijheidsstelling, werd de basis gelegd voor welzijnswerkinterventies binnen het strafrecht. Vanaf dat moment kunnen we spreken van justitieel welzijnswerk. Aanvankelijk lag de focus op de controle van veroordeelde daders en het opvolgen van opgelegde voorwaarden. Justitieel welzijnswerk werd ingezet als instrument voor strafuitvoering, met nadruk op preventie van recidive en controle op afwijkend gedrag. In het begin stonden vrijwilligers centraal, maar geleidelijk werden ook professionelen ingeschakeld. Organisaties zoals Beschermingscomités, Diensten voor sociale reïntegratie en Werken der wederaanpassing waren verbonden aan dit vroege justitieel welzijnswerk.
### 3.1.2 Jaren '70 en '80 van de vorige eeuw
Vanaf de jaren '70 zorgde de professionalisering van het justitieel welzijnswerk en een kritische kijk op sociaal werk voor een verruiming van het blikveld. De moraliserende benadering maakte plaats voor respect voor de waarden van de hulpvrager en een deskundig aanbod, met meer aandacht voor zelfwerkzaamheid. De ondergeschiktheid van hulpverlening aan justitie evolueerde naar een samenwerkingsmodel met duidelijke rollen. De tweede staatshervorming van 1980 leidde tot een hertekening van het werkveld, waarbij persoonsgebonden materie een bevoegdheid van de gemeenschappen werd. Dit resulteerde in een autonome Vlaamse hulpverlening, los van justitiële opdrachten. De doelgroep breidde uit tot beklaagden, naastbestaanden en slachtoffers. In 1985 werd een besluit genomen over erkenning en subsidiëring van diensten forensische welzijnszorg, wat leidde tot een onderscheid tussen privaat justitieel welzijnswerk (Vlaamse gemeenschap) en publiek forensisch sociaal werk vanuit justitie.
### 3.1.3 Na 2000
In 2000 werd een Vlaams strategisch plan gelanceerd voor hulp- en dienstverlening aan gedetineerden en hun directe sociale omgeving. Dit plan kreeg in 2013 een politieke verankering in een decreet. De federale basiswet gevangeniswezen uit 2005 legde de basisrechten van gedetineerden vast, met als doel vrijheidsberoving als straf te zien, terwijl andere grondrechten behouden blijven. De doelstellingen die terugkeren in deze wetten zijn schadeherstel, detentieschade beperken, recidive beperken en re-integratie bevorderen. Sinds 2022 start de Vlaamse overheid met het agentschap justitie en handhaving, wat de aanzet is voor een Vlaams justitiebeleid en de verschuiving van initiatieven vanuit Welzijn naar Justitie.
## 3.2 Definitie, functies en mensenrechten
### 3.2.1 Definitie
Justitieel welzijnswerk (ook wel forensisch sociaal werk genoemd) is welzijnswerk op de snijlijn met (straf)recht. Binnen dit domein werk je voor en met "justitiabelen", wat alle personen omvat die direct of indirect geconfronteerd worden met een strafrechtelijke interventie, of er dreigen mee in aanraking te komen. Dit betreft daders, slachtoffers en naastbestaanden van daders en/of slachtoffers. Het doel is schadeherstel, maatschappelijke re-integratie van daders en preventie van recidive. Forensisch betekent letterlijk "betrekking hebbend op justitie", "gerechtelijk" of "juridisch".
### 3.2.2 Functies en kenmerken
* **Drang- en dwangcontext:** Forensisch sociaal werk vindt plaats in omgevingen waar zorg verplicht of sterk gestimuleerd is (bv. gevangenissen, justitiehuizen). Het doel is de veiligheid van cliënt en omgeving waarborgen, met oog voor zelfbeschikking.
* **Multidisciplinaire samenwerking:** Samenwerking met politie, gevangenissen, andere hulpverleners en netwerkpartners is essentieel, gestuurd door het juridisch kader.
* **Focus op recidivepreventie:** Een centraal doel is het verminderen van de kans op herhaling van strafbare feiten door behandeling, begeleiding en bevordering van maatschappelijke participatie.
* **Veiligheid en risicobeheersing:** De forensisch sociaal werker legt de focus op veiligheid en risicomanagement, en verantwoordt zich naar cliënt, samenleving en rechtstaat.
* **Re-integratie en participatie:** De professional begeleidt cliënten naar (opnieuw) zelfstandig functioneren in de samenleving door middel van opvoeding, scholing, werk en therapie, zowel in het belang van de cliënt als ter voorkoming van recidive.
### 3.2.3 Mensenrechten
De forensische context raakt aan talrijke mensenrechten, waaronder het recht op leven, vrijheid, verbod op foltering, gelijkheid voor de wet, rechtshulp, eerlijk proces, privacy, en economische, sociale en culturele rechten. Binnen detentie geldt het basisidee dat een gevangenisstraf beperkt dient te blijven tot het verlies van vrijheid; andere grondrechten mogen niet worden ontnomen. De wetgeving wil de basisrechten van gedetineerden vrijwaren. Vaak bestaat er spanning tussen de basisrechten van gedetineerden en de veiligheidseisen in detentiecontexten.
Specifieke mensenrechten binnen de detentiecontext omvatten onder andere: het recht op effectieve rechtsmiddelen, vrijwaring van willekeurige detentie, het recht op de hoogte te worden gebracht van aanklachten, een eerlijk proces, onschuldig te worden gehouden tot schuld bewezen is, voldoende tijd en middelen voor de voorbereiding van de verdediging, een proces binnen redelijke termijn, en vrijwaring van dwang tot bekennen. Ook scheiding tussen beklaagden en veroordeelden, jeugdigen en volwassenen, en het recht op beroep bij een hogere rechtbank zijn van belang.
De centrale vragen binnen forensisch sociaal werk zijn: hoe om te gaan met criminaliteit en onveiligheid op een menswaardige manier voor alle betrokkenen? Hoe om te gaan met daders en hun rechten, rekening houdend met overbevolkte gevangenissen? Hoe slachtoffers ondersteunen en hun rechten waarborgen zonder de rechten van anderen te schaden? Hoe omgaan met naastbestaanden van daders en slachtoffers, en hun rechten?
Organisaties die zich op nationaal en internationaal niveau bezighouden met mensenrechten binnen de forensische context zijn onder andere het Federaal Instituut voor Mensenrechten, de Centrale Toezichtsraad voor het Gevangeniswezen, de Liga voor de Mensenrechten, het Europees Comité voor de Preventie van Foltering, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, het VN-Comité tegen Foltering, en Amnesty International. Overbevolking in gevangenissen en de aanpak van internering worden gezien als grove schendingen van mensenrechten.
## 3.3 Beleid
Het beleid op het gebied van forensisch sociaal werk is versnipperd over verschillende niveaus.
* **Federale overheid (Justitie):** De federale overheid draagt de verantwoordelijkheid voor het beleidsdomein justitie, inclusief rechtbanken, politie en gevangenissen. Ze is voornamelijk gericht op het opsporen en bestraffen van daders.
* **Vlaamse overheid (Justitie en Handhaving):** Sinds 2022 is er een eigen agentschap Justitie en Handhaving. De Vlaamse overheid richt zich meer op de begeleiding van daders, slachtoffers en naastbestaanden, en neemt steeds meer taken binnen strafuitvoering op. Hieronder vallen de justitiehuizen, het Vlaams centrum voor elektronisch toezicht, en hulp- en dienstverlening aan gedetineerden via een importmodel.
## 3.4 Doelgroep en organisaties
De doelgroep binnen forensisch sociaal werk zijn "justitiabelen": alle personen die rechtstreeks of onrechtstreeks geconfronteerd worden met een strafrechtelijke interventie. Dit omvat daders, slachtoffers en naastbestaanden.
### 3.4.1 Forensisch sociaal werk buiten de gevangenis
* **Sociale dienst politie:** Biedt eerste opvang, bijstand en informatie aan slachtoffers en naastbestaanden, en kan beroep doen op politionele slachtofferbejegening.
* **Justitiehuizen en VCET (Vlaams centrum voor elektronisch toezicht):** Bieden justitiële begeleiding en toezicht van daders, informatie en bijstand aan slachtoffers, en voeren elektronisch toezicht uit.
* **Slachtofferhulp (CAW):** Biedt begeleiding aan slachtoffers van misdrijven, rampen of verkeersongevallen, nabestaanden en getuigen, zowel voor verwerking als voor praktische hulp.
* **Veilige huizen:** Gevestigd voor gezinnen met ernstige conflicten en geweld, bieden ze ondersteuning, creëren ze duidelijkheid in hulpverlening, verbinden ze betrokken diensten en volgen ze dossiers op.
* **Bemiddeling tussen slachtoffer en dader, moderator vzw:** Brengt slachtoffer en dader vrijwillig in contact om te praten over het gebeurde, de gevolgen en om een plaats te geven aan de gebeurtenissen.
### 3.4.2 Forensisch sociaal werk binnen de gevangenis
* **JWW (Justitieel welzijnswerk van het CAW):** Coördineert het hulpverleningstraject in de gevangenis, bereidt met de gedetineerde het leven na detentie voor en werkt aan hervalpreventie. Biedt ook hulp aan familie en betrokkenen.
* **PSD (Psychosociale dienst vanuit de FOD Justitie):** Verzorgt het onthaal van gedetineerden, begeleidt hen tijdens detentie, geeft advies over strafuitvoeringsmodaliteiten en stelt reclasseringsplannen op.
* **Hulp- en dienstverleners binnen de gevangenis vanuit de Vlaamse gemeenschap:** Diverse organisaties bieden ondersteuning aan gedetineerden op vlak van cultuur, onderwijs, sport, tewerkstelling, en gezondheid.
### 3.4.3 Online hulpverlening
Online hulpverlening is toegankelijk voor slachtoffers, naastbestaanden en daders (buiten detentie). Voor daders in detentie is dit vaak beperkt.
## 3.5 Uitdagingen en ontwikkelingen
### 3.5.1 Uitdaging 1: Balans tussen veiligheid en autonomie
Forensische zorg krijgt te maken met cliënten met complexe, meervoudige problematieken (psychiatrische stoornissen, verstandelijke beperkingen, verslavingen, gedragsproblemen). Kernuitdagingen zijn gedragsverandering, recidivepreventie en re-integratie, waarbij drempels zoals schulden, werk- en woningproblemen en een beperkt netwerk overwonnen moeten worden.
### 3.5.2 Uitdaging 2: Complexe problematieken
Deze uitdaging overlapt met de eerste. Steeds meer cliënten met complexe en meervoudige problemen vragen aandacht binnen de strafrechtsketen, wat een gespecialiseerde en geïntegreerde aanpak vereist.
### 3.5.3 Uitdaging 3: Spanningsveld justitie-hulpverlening
Het forensisch sociaal werk bevindt zich op het snijvlak van welzijnswerk (gericht op individueel en maatschappelijk welzijn) en justitie (gericht op maatschappelijke veiligheid en controle). Er is een risico op instrumentele inschakeling van hulpverlening voor strafrechtelijke doeleinden. Sinds de staatshervormingen zijn de Vlaamse en federale actoren verschillend uitgebouwd, wat leidt tot spanningen tussen autonome hulpverlening en hulpverlening gericht op strafuitvoering. Het Vlaamse agentschap Justitie en Handhaving centraliseert diensten, wat de autonomie van forensisch welzijnswerk onder druk kan zetten.
---
# Domein gezondheidszorg
Dit studieonderdeel verkent het domein gezondheidszorg, met aandacht voor de definitie van gezondheid, de geschiedenis van de (geestelijke) gezondheidszorg, gezondheidsongelijkheid en het gezondheidsbeleid in België en Vlaanderen. Organisaties en actuele uitdagingen komen eveneens aan bod.
## 4. Domein gezondheidszorg
### 4.1 Inleiding
Het domein gezondheidszorg omvat zowel de mentale of geestelijke gezondheid als de fysieke gezondheid. Het houdt zich bezig met thema's zoals gezondheidsondersteuning, ziektepreventie, ziekenhuizen, centra voor geestelijke gezondheidszorg en het bevorderen van een gezonde levensstijl.
### 4.2 Definitie gezondheid
De definitie van gezondheid is door de jaren heen geëvolueerd.
* **WHO-definitie (eerste definitie):** "Een toestand van compleet fysisch, mentaal en sociaal welbevinden en niet enkel afwezigheid van lichamelijk letsel of ziekte."
* **Meerwaarde:** Benadrukt gezondheid als meer dan de afwezigheid van ziekte en integreert het bio-psycho-sociale model, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren samenspelen in het ontstaan, voortbestaan en herstel van klachten.
* **Kritiekpunten:**
* Het concept "compleet" kan leiden tot medicalisering, waarbij elk ongemak aanleiding geeft tot medicijngebruik.
* Het impliceert dat iedereen ongezond is, wat de focus op risico-inschatting kan vergroten.
* Het concept laat geen ruimte voor het omgaan met ziekte of stoornis.
* Het is ontstaan in een tijdperk van infectieziekten, terwijl nu chronische en niet-overdraagbare ziekten domineren.
* **Huber-definitie (tweede definitie):** "Gezondheid als het vermogen om zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven."
* **Doelstelling:** Het verlagen van de kosten van gezondheidszorg door mensen te stimuleren een gezonde levenshouding aan te nemen en hun eigen regie te voeren.
* **Kenmerken:** Benadrukt preventie en de rol van individuen, groepen en organisaties in het stimuleren van een gezonde levensstijl.
* **Mensenrechtenlink:** Volgens een VN-resolutie uit 2002 heeft iedereen recht op "het genieten van de hoogst haalbare standaard van lichamelijke en geestelijke gezondheid". Dit vereist goede voorzieningen, opgeleid personeel, noodzakelijke medicijnen, toegankelijkheid (fysiek en economisch), medische ethiek, culturele passendheid en wetenschappelijke adequaatheid.
#### 4.2.1 Wat is geestelijke gezondheid?
* **Psychische problemen en klachten:** Een merkbare verandering in iemands denken, voelen, gedrag en/of relaties, die de persoon zelf hindert in het dagelijks leven of door de omgeving als ongewenst wordt ervaren.
* **Psychische stoornis:** Wanneer psychische problemen of klachten ernstiger, voortdurend en langdurig aanwezig zijn, met negatieve effecten op het functioneren op verschillende levensdomeinen (werk, wonen, financiën, vrije tijd) en sociale rollen.
* **Mensen met een psychische kwetsbaarheid:** Een breder sociaalwerk-gerichte term die de nadruk legt op de kwetsbaarheid die elke mens kan ervaren gedurende zijn leven, in plaats van op medische classificaties.
### 4.3 Geschiedenis van de (geestelijke) gezondheidszorg in België
De geschiedenis van de (geestelijke) gezondheidszorg kent verschillende fasen:
* **Focus op controle van psychiatrische patiënten (vóór 19e eeuw):**
* Oprichting van 'gasthuizen' en 'dolhuizen' voor armen, zieken en geesteszieken.
* Isolatiecellen en opsluiting in gevangenissen voor agressieve of onhandelbare personen.
* De Kerk speelde een rol in armenzorg en opvang in kloosters.
* De benadering was gericht op "verzekerde bewaring" en uitsluiting, met focus op controle en bescherming van de maatschappij, niet op behandeling.
* Gebruik van stigmatiserende terminologie.
* **Focus op behandeling en verzorging van psychiatrische patiënten (vanaf 19e eeuw):**
* **Pioniers:** Philippe Pinel wordt gezien als pionier van de moderne psychiatrie, die krankzinnigheid als een mentale stoornis beschouwde die genezen kon worden.
* **Wetgeving:** In Frankrijk de wet van 1838; in België de "Wet op de behandeling van krankzinnigen" in 1850, naar invloed van Guislain. Deze wetten beoogden onterechte opsluiting te voorkomen.
* **Na WO II (Verzorgingsstaat):** Inbedding van sociale zekerheid, inclusief verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
* **Jaren '60:** Aandacht voor geestelijke gezondheidszorg groeit, mede dankzij psychofarmaca en nieuwe therapieën. De wet op ziekenhuizen (1963) stelde erkenningsnormen en financiering via RIZIV vast.
* **'Blauwdruk voor geestelijke gezondheidszorg':** Hervormingsplan gericht op het afbouwen van ziekenhuisbedden ten gunste van alternatieven (bv. beschut wonen) en de integratie van psychiatrische zorg in algemene ziekenhuizen.
* **Wet van 6 juli 1973:** Ziekenhuisprogrammatie voor betere spreiding en capaciteit.
* **Jaren '90:** Wetten ter bescherming van de persoon van de geesteszieke (bv. gedwongen opname).
* **21e eeuw:** Deinstitutionalisering, met groeiende focus op (psychiatrische) thuiszorg en mobiele teams.
#### 4.3.1 Algemene gezondheidszorg
* **Sociaal zekerheidsstelsel (vanaf 1945):** Ontstaan uit het akkoord "Ontwerp tot overeenkomst tot Sociale Solidariteit" (1944), leidend tot de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
* **Jaren '70 (Neoliberalisme):** Onder druk op de verzorgingsstaat, met een verschuiving naar privatisering, deregulering en een focus op individuele verantwoordelijkheid en eigenbelang, wat indruist tegen het principe van solidariteit in de gezondheidszorg.
* **Huisartsen en Wijkgezondheidscentra:** De wet 'Leburton' (1963) legde artsenhonorarissen vast, wat leidde tot stakingen. Nieuwe samenwerkingsvormen tussen artsen en andere zorgverleners, zoals multidisciplinaire groepspraktijken en wijkgezondheidscentra (WGZ), kwamen op. WGZ's zetten vaak sociaal werkers in voor een multidisciplinaire aanpak van de gezondheid van buurtbewoners.
* **Eerstelijnszones (vanaf 2017):** Ontstaan na een pilootproject om de samenwerking over disciplines en organisaties heen te stimuleren.
* **Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO, vanaf 2018):** Samenwerking tussen CAW, OCMW en mutualiteiten om onderbescherming tegen te gaan en de toegankelijkheid van dienstverlening te vergroten.
### 4.4 Gezondheidsongelijkheid
* **Definitie:** De ongelijke verdeling van gezondheid gebaseerd op sociaaleconomische status. Een "gezondheidskloof" en een lineair verband tussen sociale positie en gezondheid (gezondheidsgradiënt) zijn kenmerkend.
* **Cijfers:** Mensen met een hogere sociaaleconomische status hebben over het algemeen een betere gezondheid dan mensen met een lagere status.
* **Antwoord: Proportioneel universalisme:**
* Universele maatregelen, maar met een intensiteit die in verhouding staat tot de kwetsbaarheid.
* Niet enkel gericht op de meest kwetsbaren, maar op iedereen, met variaties in aanbod op basis van diversiteit, noden en ongelijkheid.
* Gedragen door een rechtvaardigheidsgedachte.
* **Ideale organisaties:** Wijkgezondheidscentra, die laagdrempelige, kwalitatieve eerstelijnszorg bieden met expliciete aandacht voor buurtbewoners en een inclusief beleid nastreven.
### 4.5 Het gezondheidsbeleid in België en Vlaanderen
Het gezondheidsbeleid in België is versnipperd over verschillende beleidsniveaus:
* **Vlaamse overheid:**
* **Beleidsdomein:** Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
* **Departement Zorg:** Fusie van Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en Agentschap Zorg en Gezondheid. Bereidt beleid voor, evalueert en ondersteunt de minister. Voert beleidsuitvoerende taken uit, zoals subsidiëring van welzijns- en gezondheidsinfrastructuur. Verantwoordelijk voor preventief gezondheidsbeleid, geestelijke gezondheidszorg, eerstelijnszorg, ouderenzorg en thuiszorg.
* **Minister:** Caroline Gennez (Welzijn, Volksgezondheid en Gezin).
* **Federale overheid:**
* **Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu:** Verantwoordelijk voor wetgeving rond euthanasie, vaccinatie, patiëntenrechten, binnenluchtkwaliteit en de betaling van bepaalde zorgverstrekkers in ziekenhuizen.
* **Minister:** Frank Vandenbroucke (Volksgezondheid).
### 4.6 Organisaties en doelgroepen in de gezondheidszorg
Organisaties in de gezondheidszorg kunnen worden onderverdeeld op basis van hun focus:
#### 4.6.1 Organisaties die werken aan fysieke gezondheid
* **Diensten op het terrein:** Mutualiteiten, sociale diensten van ziekenhuizen, dagcentra voor personen met een beperking, wijkgezondheidscentra.
* **Expertisecentra:** Vlaams Instituut Gezond Leven (vormt overheidsbeleid).
* **Overheidsdiensten:** Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) (financiële ondersteuning).
* **Doelgroepen:** Mensen met chronische aandoeningen, tijdelijke fysieke letsels, niet-aangeboren of aangeboren fysieke beperkingen, fysieke en mentale beperkingen, senioren met verminderde fysieke mogelijkheden, kinderen en jongeren met langdurige ziekte, mensen die hun fysieke gezondheid willen verbeteren, mantelzorgers, belangenorganisaties.
#### 4.6.2 Organisaties die werken aan mentale gezondheid
* **Diensten op het terrein:** Wijkgezondheidscentra, Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG), zelfmoordlijn 1813, mutualiteiten, psychiatrische ziekenhuizen, Psychiatrische Afdeling van een Algemeen Ziekenhuis (PAAZ), mobiele teams.
* **Preventiediensten:** Rond middelengebruik (alcohol, tabak, drugs) en suïcidepreventie.
* **Belangenorganisaties:** Verdedigen belangen en verhogen bewustzijn rond psychische problemen.
* **Overheidsdiensten/Expertisecentra:** Vormen beleid en vergaren kennis.
* **Online hulpverlening:** Chats, zelftesten, etc. (vaak aangeboden door bovenstaande organisaties).
* **Doelgroepen:** Mensen met chronische of tijdelijke psychische/psychiatrische aandoeningen (bv. depressie, bipolaire stoornis), eetstoornissen, middelenafhankelijkheid, dubbele diagnose (middelenafhankelijkheid en psychische problemen), kinderen en jongeren met mentale problemen (ADHD, ADD) of psychische/psychiatrische aandoeningen, jongeren/volwassenen met middelenafhankelijkheid, mensen die preventieve interventies volgen (bv. Expeditie Geluk), kinderen van ouders met alcoholproblemen (KOAP) of psychische problemen (KOPP).
##### 4.6.2.1 Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG)
* **Focus:** Preventie, vroegdetectie en behandeling van psychische problemen.
* **Doelgroepen:** Kinderen, jongvolwassenen, ouderen, forensische context, verslavingsproblematiek.
* **Aanbod:**
* **Preventie en detectie:** Coaching van organisaties rond zelfmoordpreventie en drugpreventie.
* **Gespecialiseerde hulp:** Behandeling van ernstige psychische problemen en middelengerelateerde stoornissen.
* **Interventies:** Informatie, advies, psychosociale begeleiding, psychodiagnostiek, psychotherapie (individueel, partner, gezin, groep), medisch-psychiatrische interventies (consultatie psychiater, medicatie).
* **Vorming en training:** Productinformatie, signaalherkenning, gesprekstechnieken, doorverwijzing.
* **Intervisie:** Bespreken van sectorgebonden thema's en casussen.
* **Toegankelijkheid:** Ambulante hulp, meestal na doorverwijzing. Lange wachtlijsten kunnen toegankelijkheid beperken.
##### 4.6.2.2 Wijkgezondheidscentra (WGZ)
* **Focus:** Laagdrempelige, kwalitatieve eerstelijnszorg met aandacht voor de gezondheid van buurtbewoners.
* **Principes:** Interdisciplinaire samenwerking, integrale benadering, inbedding in de wijk, samenwerking met lokale partners.
* **Doel:** Meer sociale rechtvaardigheid en toegankelijke gezondheidszorg voor iedereen.
* **Proportioneel universalisme:** Universeel toegankelijk, maar met gerichte inspanningen voor kwetsbare groepen (interculturele bemiddeling, maatschappelijk werkers, intensievere zorg).
* **Team:** Huisartsen, verpleegkundigen, sociaal werkers en andere disciplines.
##### 4.6.2.3 Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH)
* **Missie:** Maximaliseren van autonomie en levenskwaliteit voor personen met een handicap.
* **Definitie handicap:** Langdurig en belangrijk participatieprobleem door samenspel van functiestoornissen, beperkingen in activiteiten en persoonlijke/externe factoren (mentaal, psychisch, lichamelijk, zintuiglijk).
* **Dienstverlening:** Financiële en materiële ondersteuning voor hulpmiddelen en persoonsvolgende budgetten.
* **Afdelingen:** Toeleiding en Hulpmiddelen, Dienstverlening Budgethouders, Vergunnen en Financieren.
* **Doelgroep:** Minder- en meerderjarigen met een erkende handicap.
#### 4.6.3 Organisaties die werken aan fysieke gezondheid
Voorbeelden zijn mutualiteiten, sociale diensten van ziekenhuizen, dagcentra voor mensen met een beperking, het Vlaams Instituut Gezond Leven, en het VAPH.
### 4.7 Actuele uitdagingen in de gezondheidszorg
1. **Voorbij de vooroordelen (stigma's rond psychische kwetsbaarheid):**
* **Probleem:** Stigma's rond psychische kwetsbaarheid leiden tot discriminatie (jobkansen, sociale acceptatie) en weerhoudt mensen ervan hulp te zoeken.
* **Oplossingen:** Media kunnen een rol spelen door destigmatiserende berichtgeving en het gebruik van correcte terminologie (bv. "psychosegevoeligheid" i.p.v. "schizofrenie"). Meer dialoog en respectvolle omgang zijn nodig. Kunst kan een medium zijn om empathie te bevorderen.
* **Tegenstelling:** De maatschappij verafgoodt creativiteit, maar heeft minder geduld met mensen die het moeilijk hebben.
2. **Je buurt bepaalt of je gezond kan leven:**
* **Probleem:** De omgeving waarin men woont, heeft een grote invloed op de mogelijkheden om gezonde keuzes te maken (beweging, voeding). Sociaaleconomisch kwetsbare wijken hebben vaak minder toegang tot gezonde opties en meer obstakels.
* **Factoren:** Beschikbaarheid van gezonde voeding, bewegingsmogelijkheden (groene ruimtes, veilige paden), transport, financiële drempels (kosten voor gezonde voeding, sport), sociale omgeving (sociaal isolement versus sociale steun).
* **Oplossingen:** Investeringen in openbaar vervoer, toegankelijke groene ruimtes, gemeenschapsinitiatieven, laagdrempelige informatieverspreiding, participatie van bewoners in beleidsvorming. Een verschuiving naar een collectieve en preventieve aanpak van gezondheid is nodig.
### 4.8 De sociale kaart en doorverwijzen
* **Sociale Kaart:** Een tool die burgers en hulpverleners informatie biedt over organisaties, aanbod van diensten, producten en activiteiten in het sociale domein. Helpt bij het vinden van passende hulp en het correct doorverwijzen van cliënten.
* **Essentieel voor sociaal werkers:** Het adequaat kunnen doorverwijzen is een cruciale vaardigheid, gezien de complexiteit van het hulpverleningslandschap.
---
# Domein jeugdhulp
Hier volgt een gedetailleerde studiehandleiding over het domein jeugdhulp.
## 5. Domein jeugdhulp
Het domein jeugdhulp richt zich op kinderen en jongeren onder de 21/25 jaar, hun context, en de interventies die gericht zijn op het bevorderen van hun welzijn en kans op een kansrijke ontwikkeling.
### 5.1 Inleiding
Het domein jeugdhulp focust op kinderen en jongeren tot de leeftijd van 21/25 jaar, inclusief hun leefomgeving zoals ouders en pleegouders. De kern van jeugdhulpverlening ligt in het anticiperen op, signaleren van, en reageren op hulpvragen die zowel vanuit de jongere zelf, hun netwerk, als vanuit professionele organisaties of overheidsinstanties kunnen komen. Dit leerpad focust op hulpverlening rond kinderen en jongeren, in tegenstelling tot jeugdwerk dat primair gericht is op vrijetijdsbesteding onder educatieve begeleiding.
### 5.2 Historiek
De kijk op kinderen en de jeugd is historisch veranderlijk en heeft de ontwikkeling van jeugdhulp sterk beïnvloed.
#### 5.2.1 Van kind als deel van de volwassenen
Historicus Philippe Ariès stelt dat kinderen tot eind zeventiende, begin achttiende eeuw werden gezien als miniatuurvolwassenen en snel werden geïntegreerd in de volwassen wereld.
#### 5.2.2 De rol van de overheid
Geleidelijk aan begon de overheid zich te mengen in opvoedingssituaties, gedreven door de behoefte aan controle op gezinsomstandigheden voor de zorg van kinderen en de veiligheid van de samenleving. Beleidsopties werden mede bepaald door de zienswijze op 'kinderen in gevaar' en 'kinderen als gevaar'.
#### 5.2.3 Kind als gevaar
Eind 19e eeuw, met de industrialisering en verstedelijking, groeide de angst voor sociale onrust en de ongerustheid over de toestand van kinderen. Ziekte, slechte huisvesting en voeding leidden tot hoge kindersterfte. De overheid greep in met de Kinderwetten, die ingrijpen in gezinnen mogelijk maakten bij ongewenste opvoeding en preventief optraden tegen delinquent gedrag.
* **Arbeidsverbod voor kinderen**
* **Invoering algemene leerplicht**
* **Wet op de Kinderbescherming (1912):** Dit betekende een breuk met het onaantastbaar ouderlijk gezag, met verregaande ingrijpmogelijkheden voor de overheid in gezinszaken. Er werden kinderrechtbanken ingesteld en minderjarigen werden strafrechtelijk onbekwaam verklaard. De focus verschoof van straffen naar hulp- en beschermingsmaatregelen.
* **Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (1919):** Voorloper van Kind en Gezin.
* **Kinderbijslagwet (1941)**
#### 5.2.4 Kind in gevaar
* **Wet op de Jeugdbescherming (1965):** Deze wet maakte het mogelijk voor de jeugdrechtbank om in te grijpen wanneer de gezondheid, integriteit of veiligheid van het kind in gevaar kwam door het gedrag van de ouders of de opvoedingssituatie. De focus verschoof verder naar sociale maatregelen en buitengerechtelijke bescherming (vrijwillige jeugdbescherming) naast gerechtelijke interventies (gedwongen hulpverlening).
### 5.3 Beleid
Het beleid rond jeugdhulp valt onder het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin in Vlaanderen. Dit domein omvat een departement (beleidsvoorbereiding en -ondersteuning onder leiding van de minister) en verzelfstandigde agentschappen (beleidsuitvoerende taken). Het Vlaams jeugd- en kinderrechtenbeleidsplan (JKP) toets elke nieuwe maatregel aan de impact ervan op jongeren en kinderen (JOKER: JOngeren en Kinderen EffectenRapport).
### 5.4 Kinderrechten
Jeugdhulp is een mensenrechtenberoep, met een specifieke focus op kinderrechten, zoals vastgelegd in het Kinderrechtenverdrag (1989, kracht van wet in België sinds 1992). Dit verdrag geldt voor iedereen onder de 18 jaar.
#### 5.4.1 Belang van kinderrechten in de digitale wereld
Er is aandacht voor de rechten van kinderen op sociale media, waarbij het beleid zoekt naar een evenwicht tussen bescherming (bv. tegen ongepaste inhoud, online grooming) en het recht op informatie, identiteitsontwikkeling en participatie.
#### 5.4.2 Overzicht kinderrechten
Kinderrechten worden onderverdeeld in drie categorieën:
* **Recht op provisie (onderhoud):** Recht op voeding, gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen.
* **Recht op protectie (bescherming):** Bescherming tegen mishandeling, verwaarlozing en uitbuiting.
* **Recht op participatie (inspraak):** Recht om gehoord te worden, deel te nemen aan hulpverlening en meningen te uiten.
#### 5.4.3 Kinderrechten in de jeugdhulp
Alle kinderen en jongeren in Vlaanderen hebben recht op jeugdhulp en rechten binnen de jeugdhulp, ook wanneer deze door de jeugdrechtbank wordt opgelegd. Dit omvat het recht om gehoord te worden en het recht om in beroep te gaan. Het decreet rechtspositie van de minderjarige regelt deze rechten.
### 5.5 Definitie, kenmerken en werking
#### 5.5.1 Definitie
Integrale jeugdhulpverlening biedt hulp en zorg op maat aan minderjarigen, hun ouders, opvoedingsverantwoordelijken en hun leefomgeving, met flexibiliteit om aan de hulpvraag te beantwoorden, teneinde het welzijn te verhogen en het recht op kansrijke ontwikkeling te realiseren.
#### 5.5.2 Kenmerken (Kaderdecreet Vroeg en Nabij)
* **Eigen kracht:** Hulpverlening vertrekt vanuit de krachten en mogelijkheden van de jongere en hun omgeving.
* **Participatie:** Kinderen, jongeren en gezinnen worden actief betrokken bij de hulpverlening.
* **Tijdige toegang:** Snelle en vlotte toegang tot jeugdhulp voor wie hulp nodig heeft, met focus op integrale hulp voor ingrijpende noden.
* **Preventief en eigen leefwereld:** Inzet op preventie en vroegdetectie, met verbinding tussen de leefwereld van gezinnen en hun directe netwerk (school, buurt).
#### 5.5.3 Werking
De werking van integrale jeugdhulp kent verschillende instapmogelijkheden:
* **Brede instap:** Laagdrempelige diensten (bv. Kind en Gezin, CAW, CLB) voor informatie, advies en algemene begeleiding.
* **Probleemgebonden hulp:**
* **Rechtstreeks toegankelijke hulpverlening:** Laagdrempelige hulp waar men zonder aanvraagprocedure terecht kan (bv. huisarts, OCMW, CLB, CAW, Centra Geestelijke Gezondheidszorg).
* **Niet rechtstreeks toegankelijke hulpverlening:** Gespecialiseerde, vaak intensieve hulp die een aanmeldingsprocedure via de intersectorale toegangspoort vereist (bv. Multifunctionele Centra (MFC), jeugdhulpvoorzieningen, pleegzorg).
* **Intersectorale toegangspoort:** Onderzoekt en koppelt hulpvragen aan het juiste aanbod binnen de jeugdhulp. De aanmelding komt via een hulpverlener.
* **Gemandateerde voorziening:** In geval van verontrustende situaties of niet-aanvaarde hulpverlening, komen het Vertrouwenscentrum voor Kindermishandeling (VK) en het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) in actie. Zij bieden informatie, ondersteuning, advies en kunnen doorverwijzen naar het parket indien nodig.
* **Gerechtelijke jeugdhulpverlening:** Wanneer vrijwillige hulpverlening faalt en de bezorgdheid groot is, of bij jongeren die een delict hebben gepleegd, beslist de jeugdrechtbank over verdere opvolging.
#### 5.5.4 Beroepshouding (Kindreflex)
De 'kindreflex' stimuleert hulpverleners om het thema kinderen en ouderschap bespreekbaar te maken, verontrustende situaties te detecteren en de veiligheid te herstellen, zelfs wanneer kinderen niet direct zichtbaar zijn in de hulpvraag.
### 5.6 Organisaties binnen jeugdhulp
* **Agentschap Opgroeien:** Bundelt Kind en Gezin, Jongerenwelzijn en een deel van VAPH. Realiseert het recht op kansrijk opgroeien in Vlaanderen en Brussel.
* **Bandbreedte:** Ondersteunt hulpverleners bij blended care (digitale en face-to-face contacten) in de jeugdhulp.
* **Kennisbank Agentschap Opgroeien:** Expertisecentrum dat kennis en inzichten verzamelt en deelt.
* **Kind en Gezin:** Aanspreekpunt voor (aanstaande) ouders met kinderen van 0 tot 3 jaar, met laagdrempelig aanbod op maat en multidisciplinaire teams.
* **Kinderrechtencommissariaat:** Onafhankelijke instantie die toeziet op de naleving van kinderrechten, bemiddelt, onderzoekt klachten en adviseert beleidsmakers.
* **CLB (Centrum voor leerlingenbegeleiding):** Biedt gratis, onafhankelijke hulp aan leerlingen, netwerken en scholen rond gezondheidszorg, psychosociaal functioneren, leren/studeren en onderwijsloopbaanbegeleiding.
* **JAC (Jongeren Advies Centrum):** Onderdeel van CAW, richt zich specifiek op jongeren tot 25 jaar met uiteenlopende problemen.
* **Huis van het Kind:** Biedt diverse diensten voor ouders en kinderen (preventieve gezondheidszorg, opvoedingsondersteuning, ontmoeting), met multidisciplinaire samenwerking en doorverwijzing.
* **OverKop:** Veilige plek voor jongeren van 12-25 jaar waar ze kunnen ontspannen, samenkomen en praten over hun zorgen, met focus op intersectorale samenwerking.
### 5.7 Algemene uitdagingen binnen het domein
* **Kinderarmoede:** Circa 1 op 7 kinderen in België leeft in armoede, wat invloed heeft op woonomstandigheden, werk, opleiding, opvoeding en basisbehoeften. Kinderen in armoede hebben significant meer kans om in contact te komen met jeugdhulp. Het individueel schuldmodel legt de nadruk op de schuld van de armen zelf.
* **Wachtlijsten:** Lange wachttijden voor hulpverlening, wat leidt tot het kiezen van de 'snelst beschikbare' hulp in plaats van de meest aangewezen hulp.
* **Complexe problematieken:** Groeiende druk op het mentaal welzijn van kinderen en jongeren, met langere wachtlijsten voor complexe hulpvragen. Er is nood aan geïntegreerde zorg over verschillende domeinen heen.
### 5.8 Lexicon
* **Gedetineerde:** Iemand op basis van het strafrecht opgenomen in een gevangenis of psychiatrische instelling.
* **Voorhechtenis:** Vorm van strafrechtelijke vrijheidsberoving van een verdachte vóór veroordeling, gericht op het waarborgen van het onderzoek, voorkomen van vlucht en bescherming van de maatschappij.
* **Veroordeelde:** Iemand die schuldig is bevonden aan een strafbaar feit en een straf krijgt opgelegd.
* **Geïnterneerde:** Daders met een psychiatrische problematiek die, na het plegen van een misdrijf, zorg nodig hebben en een veiligheidsmaatregel is opgelegd met het oog op maatschappelijke re-integratie.
* **Recidive:** Herhaling van strafbare feiten door iemand die reeds veroordeeld is.
* **Reclassering:** Organisatie en activiteiten gericht op de re-integratie van (ex-)gedetineerden in de samenleving, met als doel recidive te voorkomen.
* **Importmodel:** Een aanbodmodel waarbij organisaties hulp- en dienstverlening die buiten de gevangenismuren wordt aangeboden, ook binnen de gevangenismuren aanbieden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Interventies naar/met individuen en individuele cases | Dit type interventies richt zich op een individu of een gezin-systeem, met als doel antwoorden uit te werken op de vragen, noden of problemen van deze cliënt. De individuele cliënt of case staat hierbij centraal als ingang én uitgang. Emancipatorisch werken en het versterken van handelingsvermogen zijn kenmerkend. |
| Interventies naar/met groepen en (structuren van de) gemeenschap | Deze interventies verbinden het individuele met de groep(en) waartoe mensen behoren en het gemeenschappelijke. Men werkt rond thema’s die voortvloeien uit de groep(en) waartoe mensen behoren, zoals problemen gerelateerd aan gender, leeftijd of migratiestatus, of gemeenschappelijke problemen zoals verslaving. De interventie richt zich op groepen, gemeenschappen of ‘communities’ en streeft naar zowel individuele als structurele verbeteringen. Emancipatorische en participatieve principes zijn hierbij belangrijk. |
| Interventies naar andere organisaties | Deze interventies richten zich op het sociaal werkveld zelf, op overheden en organisaties. Het gaat om koepels, overheidsinstanties en ondersteuners voor het werkveld die kennis vergaren, uitwisselen en beleidskaders ontwikkelen. Deze organisaties richten zich ook structureel op beleid en de brede samenleving door de thema's en uitdagingen uit de praktijk aan te pakken. |
| Echelonnering van het Sociaal Werk | De opdeling van sociaal werk in verschillende 'lijnen' die de toegankelijkheid van organisaties aangeven. Dit varieert van laagdrempelige, vrij toegankelijke initiatieven (nulde lijn) tot gespecialiseerde, niet-vrij toegankelijke hulp (derde lijn). |
| Nulde lijn | Bundelt laagdrempelige en vrij toegankelijke initiatieven, zoals zorg binnen het eigen netwerk (vrijwilligerswerk, mantelzorg) en zelfhulp (apps, zelfhulpboeken). |
| Eerste lijn | Omvat organisaties die vrij toegankelijk zijn, maar waarvoor vaak een afspraak nodig is, zoals huisartsen, kinesitherapeuten, psychologen en welzijnswerkers. |
| Tweede lijn | Bevat organisaties die een doorverwijzing vereisen en gespecialiseerde zorg aanbieden die niet rechtstreeks toegankelijk is. |
| Derde lijn | Organisaties die gespecialiseerde hulp aanbieden die niet vrij toegankelijk is en vaak intramuraal, binnen een voorziening, wordt aangeboden. |
| Ambulante hulp | Hulp of zorg die op consultatie wordt aangeboden voor een beperkte duur, zonder overnachting. |
| Semi-residentiële hulp | Hulp en zorg waarbij er meestal geen overnachting is, maar die intensiever is en langer duurt dan ambulante hulp. |
| Residentiële zorg | Zorg en hulp die dag- én nachtopvang aanbiedt, waarbij de betrokkene tijdelijk of permanent in de voorziening verblijft. |
| Algemeen Welzijnswerk | Domein dat gebruikers helpt zich persoonlijk en sociaal te ontplooien, hun rechten uit te oefenen en een menswaardig leven te leiden. De doelgroep zijn alle personen van wie de welzijnskansen bedreigd of verminderd zijn. |
| CAW (Centrum voor Algemeen Welzijnswerk) | Een organisatie die mensen helpt met al hun welzijnsgerelateerde vragen en problemen, inclusief crisishulp en opvang, en die zich richt op detecteren, voorkomen, verminderen, signaleren en oplossen van welzijnsbedreigende factoren. |
| OCMW (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn) | Een centrum dat maatschappelijke dienstverleningen verzekert en zorgt voor het welzijn van iedere burger, met een focus op financiële ondersteuning, psychosociale hulp en medische hulp. |
| Dienst maatschappelijk werk (van de mutualiteiten) | Diensten die deel uitmaken van een ziekenfonds en zich richten op hun leden, met focus op gezondheidszorg zoals thuiszorg, ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, en ondersteuning bij aanvragen voor tegemoetkomingen. |
| Tele-Onthaal | Een vrijwilligersorganisatie die 24/7 luistert naar mensen met problemen via telefoon of chat, en als eerste opvang en ondersteuning dient. |
| Geïntegreerd Breed Onthaal (GBO) | Een samenwerkingsverband tussen OCMW, CAW en de diensten maatschappelijk werk van de ziekenfondsen om hulp en dienstverlening beter op elkaar af te stemmen en onderbescherming tegen te gaan. |
| Eerstelijnszones | Netwerken van eerstelijnsaanbieders (organisaties in de eerste lijn) in een geografisch afgebakend gebied die kennis en informatie uitwisselen en de werking op elkaar afstemmen om de kwaliteit van de zorg te verbeteren. |
| Sociale kaart | Een tool die burgers en hulpverleners informatie biedt over organisaties en hun aanbod van diensten, producten en activiteiten in het sociale domein. |
| Mensenrechten | Vrijheidsrechten, politieke rechten en sociaal-economische grondrechten die iedereen het recht op een menswaardig leven garanderen en vereisen dat de overheid actief optreedt. |
| Forensisch sociaal werk | Welzijnswerk op de snijlijn met (straf)recht, dat werkt voor en met justitiabelen (daders, slachtoffers, naastbestaanden) om schade te herstellen, daders te re-integreren en herval te voorkomen. |
| Justitiabelen | Alle mensen die rechtstreeks of onrechtstreeks geconfronteerd worden met een strafrechtelijke interventie, of er mee dreigen in aanraking te komen. |
| Drang- en dwangcontext | Omgevingen waar zorg verplicht of sterk gestimuleerd wordt (bv. gevangenissen, justitiehuizen), met als doel de veiligheid te waarborgen en samenwerking te streven, met respect voor zelfbeschikking. |
| Multidisciplinaire samenwerking | Essentiële samenwerking met diverse diensten en organisaties (politie, gevangenissen, andere hulpverleners) om juridische kaders te volgen en cliëntgericht te werken. |
| Recidivepreventie | Een centraal doel in forensisch sociaal werk, gericht op het verminderen van de kans dat een cliënt opnieuw strafbare feiten pleegt door middel van behandeling, begeleiding en maatschappelijke participatie. |
| Veiligheid en risicobeheersing | De focus in forensisch sociaal werk op het waarborgen van veiligheid en het beheersen van risico's binnen de zorg voor de cliënt, met verantwoording naar cliënt, samenleving en rechtstaat. |
| Re-integratie en participatie | Het begeleiden van cliënten naar een zelfstandig functioneren in de samenleving door middel van opvoeding, scholing, werk en therapie, om zowel het welzijn van de cliënt te bevorderen als recidive te voorkomen. |
| Justitiehuizen | Diensten die zich bezighouden met justitiële begeleiding en toezicht van daders, onthaal en ondersteuning van slachtoffers, informatieverstrekking aan burgers die met het gerecht in aanraking komen, en het uitvoeren van elektronisch toezicht. |
| Slachtofferhulp (CAW) | Begeleiding en praktische hulp voor slachtoffers van misdrijven, rampen of verkeersongevallen, inclusief nabestaanden en getuigen, om hen te helpen bij verwerking en bijstaan bij politie- of doktersbezoeken. |
| Veilige huizen | Centra voor gezinnen met ernstige conflicten en geweld, die werken op basis van aanmeldingen door professionele diensten of politie, en zich richten op het stoppen van geweld door alle betrokken problemen aan te pakken. |
| JWW (Justitieel welzijnswerk van het CAW) | Binnen de gevangenis coördineert de hulpverlener het hulpverleningstraject, bereidt de re-integratie voor en probeert de banden met de sociale omgeving te behouden of te herstellen. Biedt ook hulp aan familie en betrokkenen buiten de gevangenis. |
| PSD (Psychosociale Dienst vanuit de FOD Justitie) | Medewerkers die het onthaal van gedetineerden verzorgen, hen begeleiden tijdens de detentie ter voorbereiding op re-integratie, advies geven over strafuitvoeringsmodaliteiten en meehelpen een reclasseringsplan op te stellen. |
| Gezondheid | Volgens de WHO: een toestand van compleet fysisch, mentaal en sociaal welbevinden, niet enkel afwezigheid van ziekte. Volgens Huber: het vermogen om zich aan te passen en eigen regie te voeren in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen. |
| Bio-psycho-sociaal model | Een model dat stelt dat het ontstaan, voortbestaan en herstel van een klacht het resultaat is van een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren. |
| Gezondheidsongelijkheid | De ongelijke verdeling van gezondheid die er bestaat volgens de sociaaleconomische status van individuen, wat resulteert in een gezondheidskloof of -gradiënt. |
| Proportioneel universalisme | Een principe dat stelt dat maatregelen universeel moeten zijn, maar met een intensiteit die in verhouding staat tot de mate van kwetsbaarheid, om de gezondheidsongelijkheid terug te dringen. |
| Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) | Centra gespecialiseerd in preventie, vroegdetectie en behandeling van mensen met psychische problemen, gericht op diverse doelgroepen en diverse problematieken, inclusief middelengerelateerde stoornissen. |
| Wijkgezondheidscentra (WGZ) | Centra die laagdrempelige, kwaliteitsvolle eerstelijnszorg bieden met aandacht voor de gezondheid van buurtbewoners, gebaseerd op interdisciplinaire samenwerking en inbedding in de wijk. |
| Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) | Een organisatie die streeft naar maximale autonomie en levenskwaliteit voor personen met een handicap, door middel van financiële en materiële ondersteuning en het faciliteren van kwaliteitsvolle ondersteuning. |
| Kinderrechten | Rechten die specifiek ontworpen zijn voor minderjarigen, zoals het recht op provisie (onderhoud), bescherming en participatie (inspraak), vastgelegd in het Kinderrechtenverdrag. |
| Jeugdhulp | Hulp en zorg op maat die aan minderjarigen, hun ouders en opvoedingsverantwoordelijken wordt geboden, met flexibiliteit om te antwoorden op de hulpvraag en gericht op het recht op kansrijk opgroeien. |
| Brede instap (in jeugdhulp) | Laagdrempelige diensten waar men terecht kan voor informatie, advies of begeleiding, en waar samen met het kind, de jongere en ouders passende oplossingen worden gezocht. |
| Probleemgebonden hulp | Gespecialiseerde hulpverlening die rechtstreeks toegankelijk of niet-rechtstreeks toegankelijk kan zijn, gericht op specifieke hulpvragen van kinderen en jongeren. |
| Intersectorale toegangspoort | Een orgaan dat de juiste hulpaanbod matcht met de hulpvraag binnen de jeugdhulp, waarbij hulpverleners jongeren aanmelden en de toegangspoort de verdere opvolging regelt. |
| Gemandateerde voorziening | Organisaties (Vertrouwenscentrum voor Kindermishandeling, Ondersteuningscentrum Jeugdzorg) die ingrijpen bij verontrustende situaties of wanneer hulpverlening niet wordt aanvaard, om de ontwikkeling, integriteit en veiligheid van minderjarigen te waarborgen. |
| Gerechtelijke jeugdhulpverlening | Hulpverlening die plaatsvindt na doorverwijzing naar de jeugdrechtbank wanneer vrijwillige hulpverlening faalt, waarbij de rechtbank beslist over verdere opvolging, ook voor jongeren die een delict hebben gepleegd. |
| Kindreflex | De reflex om het thema kinderen en ouderschap bespreekbaar te stellen binnen hulpverlening, met als doel om ouderschap te stimuleren en verontrustende situaties tijdig te detecteren. |
| Kinderarmoede | Situaties waarin kinderen opgroeien in armoede, met gevolgen voor woonomstandigheden, werk, opleiding, opvoeding en basisbehoeften, wat de kans op contact met jeugdhulp vergroot. |
| Wachtlijsten (in jeugdhulp) | Het fenomeen van lange wachttijden voor hulpverlening, zorg en ondersteuning binnen de jeugdhulp, waardoor soms de eerst beschikbare hulp wordt ingezet in plaats van de meest aangewezen hulp. |
| Complexe problematieken (jeugdhulp) | Steeds complexere samenleving en groeiende druk op jongeren, met toenemende aandacht voor mentaal welzijn en langere wachtlijsten voor complexe hulpvragen. |
| Gedetineerde | Iemand die op basis van het strafrecht is opgenomen in een gevangenis of psychiatrische instelling. |
| Voorhechtenis | Een vorm van strafrechtelijke vrijheidsberoving van een verdachte die nog niet veroordeeld is, met als doel het opsporingsonderzoek niet te storen, vluchtgevaar te voorkomen, de maatschappij te beschermen en de openbare orde te handhaven. |
| Veroordeelde | Iemand die door een rechter schuldig is bevonden aan een strafbaar feit en daardoor een straf krijgt opgelegd, zoals een boete, alternatieve straf of gevangenisstraf. |
| Geïnterneerde | Daders met een psychiatrische problematiek die een misdrijf hebben gepleegd maar lijden aan een geestesstoornis waardoor ze hun daden niet konden controleren. Zij krijgen zorg op maat met als doel maatschappelijke re-integratie en het beschermen van de maatschappij. |
| Recidive | Het opnieuw plegen van strafbare feiten door iemand die daarvoor al veroordeeld is. Kan leiden tot een zwaardere straf. |
| Reclassering | De organisatie en activiteiten gericht op de re-integratie van (ex-)gedetineerden in de samenleving, met focus op het voorkomen van recidive door middel van begeleiding, toezicht en steunprogramma's. |
| Importmodel | Een aanbodmodel waarbij organisaties die buiten de gevangenismuren hulp of dienstverlening bieden, dit ook binnen de gevangenismuren aanbieden aan gedetineerden. |
Cover
smv_OM_Sem1.pdf
Summary
# Het onderzoeksproces en de kwaliteit van onderzoek
Het onderzoeksproces en de kwaliteit van onderzoek behandelen de stappen die nodig zijn om een onderzoek te plannen, uit te voeren en te beoordelen, met een focus op het definiëren van het probleem, het formuleren van doelstellingen en het waarborgen van de methodologische integriteit [1](#page=1).
## 1. Het onderzoeksproces en de kwaliteit van onderzoek
### 1.1 Wat is onderzoek?
Onderzoek kan gedefinieerd worden als een doelbewust en methodisch proces van het zoeken naar nieuwe kennis in de vorm van antwoorden op vooraf gestelde vragen. Het is systematisch, wat betekent dat het wordt uitgevoerd volgens een geplande werkwijze. Onderzoek kenmerkt zich door drie elementen [2](#page=2):
1. Een duidelijk doel [2](#page=2).
2. Het systematisch verzamelen van gegevens [2](#page=2).
3. Het systematisch interpreteren van gegevens [2](#page=2).
Een methode is een systematische en doelgerichte werkwijze om gegevens te verzamelen, te analyseren en te interpreteren. Een techniek daarentegen is een specifieke activiteit om gegevens te verzamelen, zoals een enquête, interview, observatie, test of simulatie [2](#page=2).
### 1.2 Doelen van onderzoek in organisaties
Onderzoek in organisaties kan verschillende doelen dienen [2](#page=2):
#### 1.2.1 Fundamenteel onderzoek
Dit type onderzoek heeft een wetenschappelijk doel en is gericht op het uitbreiden van theorieën, voornamelijk binnen de academische en wetenschappelijke gemeenschap. De onderzoeker streeft ernaar om niet enkel een oplossing voor een specifiek probleem te vinden, maar om algemene richtlijnen te ontwikkelen die breed inzetbaar zijn over verschillende sectoren [2](#page=2).
> **Example:** Een onderzoeker wil de meest effectieve manier onderzoeken waarop een organisatie kan herstellen van een verstoring in de dienstverlening, met als doel breed toepasbare richtlijnen te ontwikkelen [2](#page=2).
#### 1.2.2 Praktijkgericht onderzoek
Dit onderzoek wordt uitgevoerd naar aanleiding van een specifiek probleem of vraagstuk dat voortkomt uit de praktijk, zoals managementproblemen in het bedrijfsleven of de overheid. Het wordt ook wel toegepast onderzoek genoemd en is specifiek gericht op het oplossen van een probleem binnen één organisatie [2](#page=2).
### 1.3 Het onderzoeksproces
Het onderzoeksproces verloopt systematisch en bestaat uit verschillende fasen. Het is essentieel om vooruit te plannen, bijvoorbeeld door na te denken over data-analyse en rapportage voordat de dataverzameling begint. Hoewel het proces verschillende fasen kent, verloopt het niet altijd strikt lineair. De typische fasen omvatten [2](#page=2):
1. Oriëntatie op probleem en context [2](#page=2).
2. Formulering van de onderzoeksdoelstelling en vraagstelling [2](#page=2).
3. Kritische literatuurstudie om bestaande kennis te inventariseren [2](#page=2).
4. Methodologische verantwoording, inclusief operationalisering [2](#page=2).
5. Dataverzameling (bijvoorbeeld via interviews of observaties) [2](#page=2).
6. Data-analyse, met een onderscheid tussen kwantitatieve en kwalitatieve gegevens [2](#page=2).
7. Rapportage en presentatie, bijvoorbeeld in de vorm van een onderzoeksrapport [2](#page=2).
### 1.4 Kwaliteit in onderzoek
De kwaliteit van onderzoek is cruciaal en verwijst naar het zo hoog mogelijk niveau van de methodologische opzet en uitvoering. Er zijn verschillende kwaliteitscriteria die gehanteerd worden [3](#page=3):
#### 1.4.1 Controleerbaarheid
Dit criterium gaat over de mate waarin het onderzoek transparant is en het proces en de resultaten beoordeeld kunnen worden. Als de informatie over wat tijdens het onderzoek is gedaan, niet terug te vinden is, wordt het onderzoek als verdacht beschouwd. Hoe minder de gegevens inzichtelijk zijn, hoe minder geloofwaardig het onderzoek is [3](#page=3).
#### 1.4.2 Betrouwbaarheid en validiteit
* **Validiteit:** Meet het onderzoek daadwerkelijk wat het beoogt te meten? [3](#page=3).
* **Betrouwbaarheid:** Verwijst naar de accuraatheid en nauwkeurigheid van de metingen [3](#page=3).
#### 1.4.3 Objectiviteit
Onderzoek moet vanuit een neutraal standpunt worden gevoerd, waarbij vooroordelen en subjectieve selectie worden vermeden. De onderzoeker mag niet geleid worden door eigen meningen of voorkeuren, omdat dit een vertekend beeld van de werkelijkheid kan opleveren. Ook mag de weging van methodiek, informatie en bronnen niet gebaseerd zijn op persoonlijke voorkeuren of die van de opdrachtgever [3](#page=3).
#### 1.4.4 Ethiek
Dit criterium betreft de gedragsnormen binnen het onderzoek, waarbij de betrokkenen (mensen, dieren, etc.) met respect behandeld moeten worden en op een correcte manier benaderd dienen te worden [3](#page=3).
### 1.5 Kenmerken van een goed onderzoeksonderwerp
De keuze van een onderzoeksonderwerp is afhankelijk van de specifieke situatie. Na het definiëren van de vragen en doelstellingen, zowel bij fundamenteel als praktisch onderzoek, zijn er twee belangrijke criteria voor een goed onderwerp [3](#page=3):
1. **Relevantie:** De mate waarin het onderwerp een waardevolle bijdrage levert, ongeacht de uitkomst van het onderzoek [3](#page=3).
2. **Haalbaarheid:** De mate waarin het doel van het onderzoek bereikt kan worden binnen bestaande beperkingen, zoals tijd en beschikbare middelen (apparatuur, budget, personeel) [3](#page=3).
### 1.6 Het opstellen van een onderzoeksvoorstel
Een onderzoeksvoorstel is een document dat de geplande activiteiten voor een onderzoeksproject beschrijft, inclusief de aanleiding, het doel en de uitvoering. Het opstellen van een onderzoeksvoorstel omvat doorgaans drie hoofdonderdelen [3](#page=3):
1. Oriëntatie op het probleem en de context [3](#page=3).
2. Formulering van de opdracht, onderzoeksdoelstellingen en vraagstelling [3](#page=3).
3. Het daadwerkelijk schrijven van het onderzoeksvoorstel [3](#page=3).
#### 1.6.1 Oriëntatie op probleem en context
Dit proces omvat het verzamelen van informatie over de opdrachtgever en de context waarin het probleem zich bevindt. Een beter beeld van de opdrachtgever helpt om het onderzoek beter af te stemmen op hun behoeften. Dit kan gedaan worden door het zoeken naar reeds beschikbare informatie en door in gesprek te gaan met de opdrachtgever. Belangrijke informatie om te verzamelen betreft producten en diensten, markten, organisatiestructuur, missie en visie, en kengetallen. Het goed in kaart brengen van het probleem is essentieel voor het doen van relevant onderzoek en het formuleren van effectieve aanbevelingen. Een probleem wordt hierbij gedefinieerd als een onwenselijke of onzekere situatie. Het goed begrijpen van een probleem vereist het scheiden van oorzaak en gevolg [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.6.2 Formuleren van de opdracht, onderzoeksdoelstelling en vraagstelling
Na de oriëntatie wordt de opdracht uitgewerkt. Dit omvat [4](#page=4):
1. **Formuleren van de centrale vraag:** Dit is een open vraag die specifiek omschrijft wat onderzocht moet worden en die afgebakend is in termen van wat wel en niet onderzocht wordt. Het antwoord op de centrale vraag mondt uit in het eindproduct [4](#page=4).
2. **Formuleren van de onderzoeksdoelstelling:** Dit is een eenduidige zin die de exacte verwachting weergeeft van het op te leveren eindresultaat. De doelstelling dient SMART te zijn: Specifiek, Meetbaar, Acceptabel (of Actiegericht), Relevant en Tijdgebonden [4](#page=4).
> **Example:** Onderzoeksdoelstelling: "Advies geven aan hotel California op welke wijze zij door middel van HRM personeel kunnen binden aan een organisatie.". Onderzoeksvraag: "Op welke wijze kan hotel California door middel van HRM personeel binden aan de organisatie?" [4](#page=4).
3. **Formuleren van deelvragen:** De centrale vraag wordt opgedeeld in kleinere, behapbare deelvragen. Deze deelvragen helpen bij het beantwoorden van de centrale vraag, maar zijn niet hetzelfde als enquêtevragen. Deelvragen kunnen verkennend (nieuwe inzichten verkrijgen), beschrijvend (nauwkeurig verslag geven) of verklarend (verbanden tussen variabelen onderzoeken) zijn [5](#page=5).
#### 1.6.3 Uitwerken van het onderzoeksontwerp
Dit omvat de gedetailleerde planning van hoe het onderzoek zal worden uitgevoerd [5](#page=5):
1. **Eenheden bepalen:** De personen of objecten waarop het onderzoek betrekking heeft. Dit kan individuen, groepen, organisaties, etc. zijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de eenheid van analyse (over wie of wat uitspraken worden gedaan) en de eenheid van observatie (eenheid waarover informatie wordt verzameld, de steekproef) [5](#page=5).
2. **Variabelen bepalen:** Kenmerken van de eenheden die meetbaar zijn. Dit zijn de eigenschappen die men wil bestuderen, zoals geslacht, leeftijd of nationaliteit [5](#page=5).
3. **Begrippen uitwerken:** Het voorzien van passende beschrijvingen om verwarring te voorkomen, oftewel het stipuleren van termen binnen de context van het onderzoek [5](#page=5).
4. **Operationaliseren:** Het meetbaar maken van abstracte concepten. Indien een concept niet direct meetbaar is, worden indicatoren gebruikt: direct meetbare variabelen die indirect een overkoepelend variabele meten [5](#page=5).
5. **Relaties tussen variabelen:** Het nadenken over de samenhang, oorzaak of gevolg tussen variabelen. Theorieën beschrijven oorzaak-gevolg verbanden tussen variabelen [5](#page=5).
6. **Hypothesenvorming:** Een hypothese is een toetsbare veronderstelling over het verband tussen twee of meer gebeurtenissen of concepten. Bij het deductieve onderzoek gebruik je een bestaande theorie om een hypothese te formuleren die je toetst, terwijl bij inductief onderzoek een theorie wordt ontwikkeld op basis van dataverzameling [5](#page=5).
#### 1.6.4 Het schrijven van het onderzoeksvoorstel
Het onderzoeksvoorstel dient om ideeën te organiseren en de opdrachtgever te overtuigen van de haalbaarheid en relevantie. Het functioneert tevens als een contract met de opdrachtgever. De standaardinhoud van een onderzoeksvoorstel omvat [6](#page=6):
1. **Titel:** Geeft de inhoud van het voorstel zo goed mogelijk weer [6](#page=6).
2. **Aanleiding en probleembeschrijving:** Helder inzicht in de reden van het onderzoek, de context, de gewenste versus huidige situatie, en de informatiebehoefte. Men toont hierbij bekendheid met relevante literatuur [6](#page=6).
3. **Onderzoeksvragen en –doelstellingen:** Gedetailleerde uitwerking van de informatiebehoefte en het precieze focus van het onderzoek, inclusief het onderscheiden van oorzaken, gevolgen en achterliggende variabelen [6](#page=6).
4. **Methode:** Beschrijving van hoe het onderzoek wordt uitgevoerd en waarom deze methode het meest geschikt is om de doelstellingen te bereiken [6](#page=6).
5. **Tijdschema:** Een planning van het onderzoek in fasen, vaak visueel weergegeven met een Gantt-diagram [6](#page=6).
6. **Middelen:** Een inschatting van de benodigde financiën, toegang tot gegevens, uitrusting, software en vaardigheden, wat ook de haalbaarheid meet [6](#page=6).
7. **Referenties:** Een lijst van gebruikte bronnen met correcte verwijzingen [6](#page=6).
---
# Onderzoeksontwerp en methodologieën
Het bepalen van een onderzoeksontwerp omvat een gestructureerde aanpak, beginnend bij filosofische aannames en leidend tot specifieke methoden en de evaluatie van de datakwaliteit.
### 2.1 Onderzoeksfilosofieën of paradigma's
Onderzoek wordt beïnvloed door filosofische aannames die bepalen welke vragen gesteld worden, welke methoden gebruikt worden en wat de doelen van het onderzoek zijn. Deze aannames zijn onder te verdelen in [8](#page=8):
* **Ontologische aannames**: Vragen over de aard van de werkelijkheid die onderzocht wordt. Is de werkelijkheid objectief gegeven of een menselijke constructie [8](#page=8)?
* **Epistemologische aannames**: Vragen over hoe kennis over de werkelijkheid verzameld wordt [8](#page=8).
Vier belangrijke paradigma's onderscheiden zich op basis van deze aannames:
* **(Post)positivisme**: Gaat uit van een objectieve realiteit die gemeten kan worden. De focus ligt op het identificeren van causale wetten met universeel karakter, door hypothesen te toetsen met gestandaardiseerde, repliceerbare metingen en statistische technieken. Het reductionisme, het reduceren van problemen tot de eenvoudigst mogelijke elementen, is hierbij een belangrijk principe [10](#page=10) [9](#page=9).
* **(Kritisch) realisme**: Erkent een niet-observeerbare objectieve realiteit met onderliggende causale mechanismen. Kritisch realisme stelt dat er een objectieve realiteit is, maar dat deze niet volledig objectief gekend kan worden [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Interpretivisme (sociaal)**: Beschouwt de realiteit als subjectief geconstrueerd en richt zich op het in kaart brengen van de beleving en betekenisgeving van mensen. Kennis wordt verkregen door het begrijpen van de subjectieve realiteit, vaak door participatie of door in de situatie te stappen [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Pragmatisme**: Richt zich op de bruikbaarheid van waarheid om problemen op te lossen [8](#page=8).
**Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** Bij het onderzoeken van burn-out kan het positivisme zich richten op het meten van de prevalentie en de objectieve oorzaken, terwijl het interpretivisme zich richt op hoe individuen burn-out ervaren en betekenis geven. Kritisch realisme zou kijken naar onderliggende, moeilijk observeerbare factoren, en pragmatisme zou zich richten op het oplossen van het burn-out probleem [9](#page=9).
### 2.2 Onderzoeksstrategieën
Een onderzoeksstrategie is een algemeen plan dat aangeeft hoe de onderzoeker te werk zal gaan bij het beantwoorden van de onderzoeksvragen. De twee hoofdstrategieën zijn [10](#page=10):
* **Deductief**: Start vanuit een bestaande theorie of model om een hypothese te formuleren en ontwerpt vervolgens een onderzoeksmethode om deze hypothese te toetsen. Dit sluit aan bij het positivisme. Het proces omvat het formuleren van een hypothese, het operationeel maken van variabelen, het toetsen van de hypothese, het onderzoeken van de uitkomst, en indien nodig, het aanpassen van de theorie of het model. Generalisatie, het afleiden van breder toepasbare veronderstellingen op basis van specifieke gevallen, is een belangrijk aspect [10](#page=10).
* **Inductief**: Begint met het verzamelen van data, waarna patronen worden gezocht om tot theorievorming te komen. Dit sluit aan bij het interpretivisme. Het proces omvat het verzamelen van informatie, het opstellen van vragen, het vormen van categorieën, het zoeken naar patronen, en het ontwikkelen of vergelijken van theorieën [10](#page=10).
#### 2.2.1 Onderzoeksbenaderingen combineren
Het combineren van deductieve en inductieve benaderingen is niet altijd eenvoudig. Een deductieve benadering is geschikter wanneer er veel literatuur beschikbaar is, waardoor een theoretisch kader en hypothesen gedefinieerd kunnen worden. Een inductieve benadering is meer aangewezen bij nieuwe onderwerpen, waar veel discussie over is en weinig literatuur voorhanden is [11](#page=11).
### 2.3 Onderzoeksmethoden
Er zijn diverse onderzoeksmethoden die gebruikt kunnen worden om data te verzamelen. Een onderscheid kan gemaakt worden tussen observationele studies, waarbij de werkelijkheid bestudeerd wordt zoals die is, en experimenten, waarbij manipulaties worden toegepast [11](#page=11).
#### 2.3.1 Experiment
Een experimenteel onderzoek heeft vijf kenmerken:
1. Formulering van minimaal twee groepen (experimentele en controlegroep) [11](#page=11).
2. Willekeurige toedeling van proefpersonen of objecten aan de groepen (randomisatie) [11](#page=11).
3. De onderzoeker bepaalt welke groep aan de interventie wordt blootgesteld [11](#page=11).
4. Minimale invloeden van buitenaf [11](#page=11).
5. Idealiter een nulmeting voorafgaand aan de interventie, naast een nameting [11](#page=11).
Varianten van experimenten zijn:
* **Laboratoriumonderzoek**: Gebruikelijk in exacte wetenschappen zoals psychologie en marketing, gericht op het bestuderen van causale verbanden tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Quasi-experiment**: Werkt met reeds bestaande groepen, zoals studenten of patiënten [12](#page=12).
* **Nabootsing**: Kan plaatsvinden via computersimulaties, spelsimulaties of schaalmodellen [12](#page=12).
#### 2.3.2 Surveyonderzoek
Surveyonderzoek verzamelt (kwantitatieve) gegevens via gestructureerde, gestandaardiseerde vragenlijsten of interviews. Het richt zich op 'wie, wat, waar en hoeveel'-vragen, en kan ook verklarend van aard zijn, zoals het onderzoeken van de associatie tussen een training voor leidinggevenden en motiverend leiderschapsgedrag. Resultaten van een steekproef kunnen representatief zijn voor een grotere populatie, wat het een efficiënte methode maakt voor het verzamelen van grote hoeveelheden data [12](#page=12).
#### 2.3.3 Case study (=gevalstudie)
Een casestudy is gericht op het begrijpen en verklaren van een verschijnsel binnen zijn context, met een focus op 'waarom' en 'hoe' vragen om dieperliggende processen te ontrafelen. Er kan sprake zijn van een enkelvoudige case (bijzonder, uniek of kritisch) of meervoudige cases om resultaten te generaliseren. Bij casestudies wordt gebruik gemaakt van triangulatie, waarbij verschillende databronnen en methoden worden gecombineerd om de betrouwbaarheid van de data te waarborgen. Het is vaak een selecte of strategische steekproef en past binnen het interpretivistische paradigma [12](#page=12).
#### 2.3.4 Action research – pragmatisme
Action research heeft als doel het oplossen van problemen en het teweegbrengen van maatschappelijke of organisationele verandering. De onderzoeker neemt actief deel aan het onderzochte proces en betrekt de actoren erbij. De klemtoon ligt op 'hoe'-vragen, en de resultaten kunnen relevant zijn voor andere contexten [12](#page=12).
#### 2.3.5 Grounded theory – interpretatief model
Grounded theory is een veelgebruikte kwalitatieve onderzoeksmethode die sterk inductief is en gericht is op theorieontwikkeling. Op basis van systematisch verzamelde en geanalyseerde data wordt een theorie ontwikkeld die gedrag kan voorspellen en verklaren [12](#page=12).
#### 2.3.6 Etnografie
Etnografie is een inductieve methode afkomstig uit de culturele antropologie, gericht op het beschrijven en verklaren van de realiteit zoals onderzochte personen die ervaren. Typische methoden zijn (participatieve) observaties, schaduwen en interviews, waarbij veldnotities centraal staan. In managementonderzoek wordt het soms toegepast om bedrijfscultuur of strategieformulering te bestuderen [13](#page=13).
#### 2.3.7 Archiefonderzoek/ documentenanalyse
Deze methode maakt gebruik van administratieve data en documenten die het product zijn van dagelijkse activiteiten. Het is geschikt voor het bestuderen van veranderingen over langere periodes en kan worden toegepast in mediaonderzoek of door bedrijfsdocumenten te analyseren (bijvoorbeeld met betrekking tot waarden of strategieformulering) [13](#page=13).
**Vergelijking Case Study en Etnografie:**
* Beide methoden zijn kwalitatief en inductief [13](#page=13).
* Casestudies hebben minder focus op de interactie binnen groepen en samenlevingen [13](#page=13).
* Casestudies zijn flexibeler qua onderzoeksniveau (land, team, etc.) en kunnen meerdere methoden combineren, inclusief kwantitatieve technieken [13](#page=13).
* Etnografie richt zich op groepen en de interactie daartussen om de omgang te begrijpen [13](#page=13).
* Participatieve observatie is een centrale techniek in etnografie, hoewel het ook in casestudies gebruikt kan worden [13](#page=13).
### 2.4 Meervoudige methoden
Meervoudige methoden in onderzoek kunnen verschillende vormen aannemen:
* **Kwantitatief onderzoek met multimethode**: Gebruik van meer dan één kwantitatieve methode voor gegevensverzameling en analyse [14](#page=14).
* **Kwalitatief onderzoek met multimethode**: Gebruik van meer dan één kwalitatieve methode voor gegevensverzameling en analyse [14](#page=14).
* **Monomethode**: Gebruik van een enkele gegevensverzamelingsmethode en bijbehorende analyseprocedures [14](#page=14).
* **Multimethode**: Gebruik van meer dan één gegevensverzamelingsmethode en bijbehorende analyseprocedures [14](#page=14).
* **Gemengde methode**: Gebruik van zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden en procedures voor het verzamelen en analyseren van gegevens binnen één onderzoeksontwerp [14](#page=14).
Het gebruik van meerdere methoden kan helpen bij het nastreven van verschillende doelen en het vereenvoudigen van data triangulatie [14](#page=14).
### 2.5 Tijdshorizonten
De tijdshorizont van een onderzoek verwijst naar de periode waarin de data worden verzameld:
* **Dwarsdoorsnede-onderzoek (=cross-sectioneel onderzoek)**: Bestudeert een verschijnsel op een specifiek tijdstip, een momentopname. Dit kan bijvoorbeeld door interviews of vragenlijsten op één enkel moment [14](#page=14).
* **Longitudinaal onderzoek**: Bestudeert veranderingen en ontwikkelingen door herhaaldelijke meting of waarneming over tijd. Dit is noodzakelijk voor het vaststellen van causaliteit [14](#page=14).
### 2.6 Kwaliteit van onderzoeksdata
De kwaliteit van onderzoeksdata wordt beoordeeld op basis van betrouwbaarheid, validiteit en generaliseerbaarheid [14](#page=14).
#### 2.6.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid is de mate waarin dataverzamelingstechnieken en analyseprocedures bij herhaling tot dezelfde bevindingen leiden [14](#page=14).
Betrouwbaarheid kan worden aangetast door:
* **Subject of deelnemersfout**: Afwijkende antwoorden door situaties die niet overeenkomen met normaal gedrag [14](#page=14).
* **Subject of deelnemersbias**: Vertekening door onnauwkeurige antwoorden om onderzoeksresultaten te beïnvloeden [15](#page=15).
* **Waarnemersfout**: Systematische fouten gemaakt door waarnemers [15](#page=15).
* **Waarnemersbias**: Onbewust meenemen van eigen ideeën door waarnemers in de interpretatie van gegevens [15](#page=15).
#### 2.6.2 Validiteit
Validiteit geeft aan of de resultaten daadwerkelijk gaan over datgene wat gemeten moest worden; meet je wat je wilt meten [15](#page=15)?
Validiteit kan worden aangetast door:
* **Geschiedenis**: Invloed van externe gebeurtenissen die resultaten misleidend beïnvloeden [15](#page=15).
* **Instrumentatie**: Verandering in meetmethode tussen metingen, wat tot verschillende resultaten kan leiden [15](#page=15).
* **Mortaliteit**: Uitval van deelnemers tijdens het onderzoek [15](#page=15).
* **Maturatie**: Tijdgebonden veranderingen die vanzelf optreden, zoals veranderde opinies door maatschappelijke ontwikkelingen [16](#page=16).
* **Ambiguïteit omtrent de causale richting**: Onzekerheid over welke variabele de oorzaak of het gevolg is [16](#page=16).
* **Test (bijv. mere-measurement-effect)**: Het effect van de meting zelf [16](#page=16).
* **‘Uitval’ (bijv. Healthy worker effect)**: Specifieke vormen van uitval die de resultaten kunnen beïnvloeden [16](#page=16).
* **Ontoereikende tijdshorizon**: De gekozen tijdsperiode is ongeschikt voor het onderzoek [16](#page=16).
#### 2.6.3 Generaliseerbaarheid (=externe validiteit)
Generaliseerbaarheid betreft de mate waarin onderzoeksresultaten toepasbaar zijn buiten de onderzochte situatie. Bij kleine of unieke cases ligt de focus op het begrijpen van de specifieke situatie, niet op brede generalisatie. Problemen ontstaan met name bij verkeerde generalisaties [16](#page=16).
### 2.7 Samenvatting
Onderzoek wordt gekenmerkt door twee hoofdmethoden: deductie (van theorie naar hypothese en toetsing) en inductie (van data naar theorievorming). Onderzoeksprojecten kunnen verkennend, beschrijvend of verklarend zijn. Het onderzoeksontwerp zet onderzoeksvragen en -doelstellingen om in een praktisch project, rekening houdend met methoden, keuzes en tijdshorizonten. Belangrijke methoden zijn experiment, survey, casestudy, action research, grounded theory, etnografie en archiefonderzoek, waarbij combinaties mogelijk zijn. Onderzoek kan een dwarsdoorsnede- of longitudinaal karakter hebben. Het waarborgen van valide en betrouwbare resultaten is cruciaal [16](#page=16).
---
# Literatuurstudie en dataverzameling
Dit onderwerp behandelt de noodzaak, planning, bronnen en zoekmethoden voor literatuur, alsook de uitdagingen en ethische aspecten bij het verkrijgen van toegang tot respondenten en data voor onderzoek [17](#page=17) [18](#page=18).
## 3.1 Het kritische literatuuroverzicht
### 3.1.1 Het doel van een literatuurstudie
Een kritisch literatuuroverzicht dient om een gedetailleerde en verantwoorde analyse te geven van de sterke en zwakke punten van bestaande literatuur binnen een onderzoeksgebied. Het doel is om inzicht te verschaffen in relevante theorieën en eerder onderzoek, de onderzoeker op de hoogte te brengen van wat reeds bekend is, en de basis te vormen voor het primaire onderzoek. Het helpt bij het formuleren en verduidelijken van onderzoeksvragen, het identificeren van impliciete onderzoeksmogelijkheden, en het vinden van expliciete aanbevelingen voor verder onderzoek. Tevens draagt het bij aan het begrijpen van onderzoeksmethoden, strategieën en technieken, zoals het bepalen van variabelen. Kritisch lezen en het beoordelen van de bruikbaarheid van bronnen zijn hierbij essentieel [18](#page=18) [19](#page=19).
### 3.1.2 Wat betekent ‘kritisch’
Kritisch lezen houdt in dat de onderzoeker beschikt over basiskennis van het onderwerp en de literatuur, hierover nadenkt, analyseert, en een beredeneerd oordeel kan geven. Dit omvat het identificeren en beoordelen van de meest relevante theorieën en experts, het bespreken van onderzoek dat tegen de eigen ideeën ingaat, het rechtvaardigen van argumenten met verwijzingen naar eerder onderzoek, en het verantwoorden van eigen ideeën. Een kritisch oordeel laat de verhouding tot de eigen onderzoeksvragen duidelijk zien en is objectief, ondersteund door bewijsmateriaal. Het identificeert ook gebieden waar nieuw onderzoek nodig is, zoals inconsistenties, ontbrekende delen in bestaande onderzoeken, de noodzaak tot verdere toetsing van resultaten, of onvoldoende bewijs [19](#page=19).
### 3.1.3 De inhoud van het kritische literatuuroverzicht
De inhoud van een kritisch literatuuroverzicht omvat het bepalen en kritisch vergelijken van de belangrijkste begrippen, het beschrijven van discussies binnen het onderwerp, en het presenteren van de belangrijkste wetenschappelijke theorieën. Het toont aan dat de kennis op het gebied up-to-date is en maakt duidelijke verwijzingen naar bronnen om plagiaat te voorkomen [19](#page=19).
### 3.1.4 De structuur van het kritische overzicht
De structuur van een kritisch literatuuroverzicht is vaak flexibel en afhankelijk van de eigen keuze van de onderzoeker. Een veelgebruikte standaardstructuur is die van een trechter, waarbij men begint met een breder perspectief en zich geleidelijk richt op de specifieke onderzoeksvragen en -doelstellingen [19](#page=19) [24](#page=24).
## 3.2 Een literatuurstudie plannen
Het plannen van een literatuurstudie is een tijdrovend proces dat een duidelijk gedefinieerde onderzoeksvraag, doelstellingen en een onderzoeksvoorstel vereist. Een zoekstrategie moet worden opgesteld, inclusief de trefwoorden, databases, zoekmachines en criteria die gebruikt zullen worden om relevante data te vinden [20](#page=20).
### 3.2.1 Trefwoorden definiëren
Trefwoorden, ook wel inclusiecriteria genoemd, zijn kernbegrippen, auteurs, theorieën, stromingen of modellen die passen bij de onderzoeksvragen. Exclusiecriteria omvatten zaken waarnaar juist niet gezocht wordt. Het is belangrijk om duidelijkheid te hebben over de taal, het geografische gebied, de bedrijfssector, de publicatieperiode en het soort literatuur dat relevant is [20](#page=20).
### 3.2.2 Zoektermen genereren
Zoektermen of trefwoorden zijn woorden of combinaties van woorden die de kern van de onderzoeksvragen weergeven en gebruikt worden in zoekopdrachten. Een bruikbare methode om zoektermen te genereren is door te lezen over het onderwerp en ideeën te bespreken met anderen om feedback te verkrijgen en de zoektermen te verfijnen [20](#page=20).
#### 3.2.2.1 Brainstormen
Brainstormen houdt in dat alle woorden en zinnen die geassocieerd worden met het onderzoeksonderwerp worden opgeschreven, wat leidt tot een breed scala aan associaties. Vervolgens worden de meest relevante ideeën geselecteerd door convergerend te werken [20](#page=20).
#### 3.2.2.2 Opstellen relevantiebomen
Relevantiebomen zijn een methode om onderzoeksonderwerpen te genereren, beginnend bij een breed concept en uitwaaierend naar gedetailleerdere takken. Deze methode helpt bij het identificeren van relevante trefwoorden en bepaalt welke gebieden het belangrijkst zijn voor het onderzoek [20](#page=20).
## 3.3 Beschikbare literatuurbronnen
Literatuurbronnen worden ingedeeld op basis van de informatiestroom van de originele bron: primair, secundair en tertiair [20](#page=20).
### 3.3.1 Primaire literatuurbronnen
Primaire literatuurbronnen zijn de eerste publicaties waarin een bepaald werk voorkomt, zoals overheidsdocumenten, maar ook ongepubliceerde bronnen zoals brieven en memo's. Rapporten, die steeds vaker online beschikbaar zijn, en dissertaties, die gedetailleerde maar vaak moeilijk toegankelijke informatie bevatten, vallen hieronder. De betrouwbaarheid van online beschikbare rapporten dient gecontroleerd te worden [20](#page=20) [21](#page=21).
### 3.3.2 Secundaire literatuurbronnen
Secundaire literatuurbronnen bevatten informatie uit primaire bronnen en zijn toegankelijk voor een breder publiek. Essentiële secundaire bronnen zijn tijdschriften, zowel wetenschappelijke tijdschriften met peer-reviewed artikelen als vaktijdschriften met een praktisch karakter. Boeken, waaronder handboeken die een overzicht geven van de stand van zaken in een wetenschapsgebied, en kranten, die actuele informatie verschaffen maar politiek of persoonlijk eenzijdig kunnen zijn, behoren eveneens tot deze categorie [21](#page=21).
### 3.3.3 Tertiaire literatuurbronnen/zoekmiddelen
Tertiaire literatuurbronnen, zoals encyclopedieën of bibliografische databases, helpen bij het zoeken naar primaire en secundaire literatuur. Indices en abstracts, die een samenvatting van artikelen bieden, en databanken, die het zoeken vergemakkelijken, vallen hieronder [21](#page=21) [22](#page=22).
> **Tip:** Het is cruciaal om meerdere bronnen te gebruiken om zoveel mogelijk relevante literatuur te vinden [22](#page=22).
## 3.4 Zoeken in de literatuur
Het zoeken in de literatuur kan plaatsvinden met behulp van tertiaire bronnen en op internet [22](#page=22).
### 3.4.1 Zoeken met behulp van tertiaire literatuur
Bij het zoeken in databanken worden trefwoorden gecombineerd tot een zoekstring. Problemen kunnen ontstaan door onjuiste spelling, taal, terminologie, of het gebruik van jargon. Boole-logica, een systeem om onderwerpen in een zoekopdracht te combineren, beperken of uit te breiden met logische proposities, is hierbij essentieel [22](#page=22).
### 3.4.2 Zoeken op internet
De kwaliteit van informatie op internet is niet altijd eenvoudig te beoordelen, aangezien iedereen informatie kan plaatsen. Criteria voor een goede website zijn betrouwbaarheid, actualiteit, status (gezaghebbendheid) en volledigheid. Onderzoekers moeten zich bewust zijn van de 'filter bubble' die zoekmachines kunnen creëren, waarbij zoekresultaten worden aangepast aan de gebruiker. Incognito surfen en het kritisch beoordelen van gevonden informatie zijn nuttige strategieën. Zoekmachines, waaronder algemene zoekmachines, metazoekmachines en gespecialiseerde zoekmachines zoals Google Scholar, gebruiken trefwoorden en Boole-logica om documenten te doorzoeken. Google Scholar zoekt specifiek naar peer-reviewed wetenschappelijke artikelen [22](#page=22).
## 3.5 Literatuur beoordelen
Na het vinden van literatuur moet de relevantie en waarde ervan voor de onderzoeksvragen worden beoordeeld. Dit proces omvat het nagaan of een artikel beschikbaar is en waar het te vinden is. De relevantie hangt af van de onderzoeksvragen en -doelstellingen [22](#page=22).
> **Tip:** Beoordeel of je voldoende literatuur hebt gelezen door na te gaan of je terugkomt bij reeds gelezen artikelen, en gebruik hierbij de juiste zoekstrategie [23](#page=23).
## 3.6 Literatuur vastleggen
Het vastleggen van literatuur omvat het maken van aantekeningen om verbanden tussen ideeën in de literatuur en het eigen onderzoek te overdenken [23](#page=23).
### 3.6.1 Bibliografische details vastleggen
Bibliografische details van alle geraadpleegde en gebruikte bronnen moeten worden vastgelegd in een bibliografie of literatuuroverzicht. Referentieslijsten bevatten de bibliografische details van bronnen waarnaar direct in de tekst wordt verwezen, vaak volgens het APA-systeem [23](#page=23).
### 3.6.2 Korte samenvattingen maken
Het maken van korte samenvattingen van de inhoud van elk artikel helpt bij het sneller terugvinden van relevante informatie [23](#page=23).
### 3.6.3 Aanvullende informatie vastleggen
Naast bibliografische details en samenvattingen, moet ook aanvullende informatie over de literatuur worden vastgelegd [23](#page=23).
## 3.7 Plagiaat
Plagiaat is het presenteren van het werk en de ideeën van anderen als eigen werk zonder duidelijke bronvermelding. Dit kan variëren van het stelen van informatie tot het kopiëren van delen van teksten zonder aanhalingstekens of het parafraseren zonder correcte bronvermelding. Parafraseren betekent het weergeven van andermans ideeën in eigen woorden [24](#page=24).
> **Tip:** Zorg ervoor dat je bij het schrijven van je kritische literatuuroverzicht het werk van anderen niet plagieert [24](#page=24).
## 3.8 Toegang tot respondenten en data
Het verwerven van toegang tot respondenten en data is een cruciaal onderdeel van onderzoek. Primaire data zijn gegevens die de onderzoeker zelf creëert (bv. via interviews of enquêtes), terwijl secundaire data reeds bestaande gegevens zijn die voor een ander doel zijn verzameld. De keuze voor primaire of secundaire data hangt af van de toegankelijkheid en de onderzoeksvragen [25](#page=25) [26](#page=26).
### 3.8.1 Problemen met het verwerven van toegang
Er zijn verschillende soorten toegangsproblemen [26](#page=26).
#### 3.8.1.1 Fysieke toegang
Fysieke toegang betreft de formele toestemming van een organisatie om data te verzamelen. Hoewel internet de toegang heeft vergemakkelijkt, kan deze nog steeds lastig zijn door tijds- en middeleninbeslagname, gevoeligheid van het onderwerp, zorgen over reputatieschade, vragen rond de competentie van de onderzoeker, of de moeilijke situatie van de organisatie. Vertrouwelijkheid van data en anonimiteit van het bedrijf en de deelnemers zijn hierbij belangrijke aandachtspunten. Als toegang niet verkregen wordt, kan gekozen worden voor een andere organisatie of kunnen de onderzoeksvragen gewijzigd worden. Toegang verwerven is een voortdurend proces [26](#page=26).
#### 3.8.1.2 Cognitieve toegang
Cognitieve toegang is de acceptatie en toestemming van de mensen binnen een bedrijf om data te verkrijgen. Dit is essentieel voor een representatieve steekproef. Vertrouwen kweken bij deelnemers is hierbij van enorm belang, omdat zij anders mogelijk wantrouwig zijn en niet goed meewerken. Virtuele toegang via online gemeenschappen, zoals bulletin boards, webpagina's, e-maillijsten en chatrooms, is ook belangrijk [26](#page=26) [27](#page=27).
### 3.8.2 Soorten onderzoekers
Het soort onderzoeker kan ook invloed hebben op toegangsproblemen [27](#page=27).
#### 3.8.2.1 Externe onderzoeker
Een externe onderzoeker, die buiten een bedrijf opereert waar weinig of geen contact is geweest, moet voortdurend vertrouwen op de goodwill van de organisatie. Het is belangrijk om competentie, integriteit en het onderzoeksproject helder en duidelijk uit te leggen. Een voordeel van een externe onderzoeker is objectiviteit [27](#page=27).
#### 3.8.2.2 Interne of participerende onderzoeker
Een interne of participerende onderzoeker verricht onderzoek binnen het bedrijf waar hij of zij werkt. Dit kan leiden tot argwaan over de redenen van het onderzoek en de datagebruik, evenals ethische problemen [27](#page=27).
### 3.8.3 Strategieën voor het verkrijgen van toegang
Effectieve strategieën omvatten het verzamelen van achtergrondinformatie over het bedrijf, het gunnen van voldoende tijd, het gebruiken van bestaande contacten en het opbouwen van nieuwe contacten. Het doel en het soort toegang moeten duidelijk zijn, evenals de mogelijke voordelen voor het bedrijf. Passend taalgebruik, gemakkelijke reactiemogelijkheden en het overkomen als geloofwaardig zijn ook cruciaal [27](#page=27) [28](#page=28).
> **Tip:** Neem bezwaren van de organisatie tegen toegang weg door eerlijk te zijn over tijd en middelen, het onderwerp positief te belichten, en duidelijke garanties te geven over vertrouwelijkheid en anonimiteit [28](#page=28).
## 3.9 Onderzoeksethiek
Onderzoeksethiek betreft de gepastheid van het gedrag van de onderzoeker ten aanzien van de rechten van de onderzoeksdeelnemers en degenen die de effecten van het onderzoek ondervinden. Ethische codes en richtlijnen helpen wangedrag te voorkomen [28](#page=28).
### 3.9.1 Algemene ethische kwesties
Algemene ethische kwesties omvatten de privacy van deelnemers, het vrijwillige karakter van deelname, toestemming en eventuele misleiding, vertrouwelijkheid en anonimiteit van data, reacties van deelnemers (zoals ongemak), het effect van datagebruik op deelnemers, en het gedrag en de objectiviteit van de onderzoeker. Het principe van "geen schade aanrichten" is de hoeksteen van ethische kwesties. Bij onderzoek via internet is het belangrijk rekening te houden met nettiquette [28](#page=28) [29](#page=29).
### 3.9.2 Ethische kwesties in de verschillende fasen van het onderzoeksproces
#### 3.9.2.1 Ontwerpfase en eerste toegang
In de ontwerpfase en bij eerste toegang mag geen druk worden uitgeoefend op potentiële deelnemers. Een toestemmingsformulier en geïnformeerde toestemming, waarbij de deelnemer volledig is geïnformeerd en vrijwillig instemt, zijn essentieel. Elke weigering moet worden geaccepteerd [29](#page=29) [30](#page=30).
#### 3.9.2.2 Dataverzameling
Tijdens de dataverzameling kan een deelnemer zich altijd terugtrekken. Afspraken moeten worden nagekomen, privacy moet worden gerespecteerd, en indringende of vernederende vragen moeten worden vermeden. Bij observatiemethoden moeten grenzen worden afgesproken, en indien in het geheim is geobserveerd, is debriefing achteraf noodzakelijk [30](#page=30).
#### 3.9.2.3 Dataverwerking en opslag
De Europese Unie hecht belang aan de bescherming van data, zoals vastgelegd in Richtlijn 95/46/EG en de GDPR (General Data Protection Regulation). Deze wetgeving stelt principes voor de verwerking van persoonsgegevens, inclusief gevoelige persoonsdata, en vereist veilige opslag en naleving van de rechten van de betrokkene [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 3.9.2.4 Analyse en rapportage
Bij analyse en rapportage is objectiviteit belangrijk, wat een eerlijke en volledige voorstelling van de resultaten inhoudt. Vertrouwelijkheid en anonimiteit van deelnemers moeten worden gewaarborgd, en het effect van de resultaten op deelnemers moet worden overwogen [31](#page=31).
## 3.10 Secundaire data gebruiken
Secundaire data zijn gegevens die oorspronkelijk voor een ander doel zijn verzameld en voor een onderzoeksproject worden gebruikt. Deskresearch, het verzamelen van gegevens uit bestaande bronnen, gaat meestal vooraf aan field research (het verzamelen van primaire data) [31](#page=31).
### 3.10.1 Soorten secundaire data
Secundaire data kunnen kwalitatief of kwantitatief zijn, en gebruikt worden in beschrijvend of verkennend onderzoek [31](#page=31).
#### 3.10.1.1 Documentaire secundaire data
Documentaire secundaire data omvatten geschreven documenten (notities, boeken, kranten) en niet-schriftelijke documenten (geluids- en video-opnamen, foto's). Archiefonderzoek is grotendeels gebaseerd op dit soort data [31](#page=31).
#### 3.10.1.2 Secundaire enquêtegegevens
Dit zijn gegevens verzameld via enquêtes die al eerder zijn geanalyseerd. Ze kunnen afkomstig zijn van tellingen (verplichte deelname, vaak door overheid) doorlopende en regelmatige enquêtes (door gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties) of ad-hoc enquêtes (eenmalig gemaakt voor specifieke situaties) [31](#page=31) [32](#page=32).
#### 3.10.1.3 Secundaire data uit meervoudige bronnen
Deze data worden gevormd door twee of meer dataverzamelingen te combineren, wat zowel documentaire data als enquêtegegevens kan omvatten. Voorbeelden zijn tijdreeksen en cohortstudies [32](#page=32).
### 3.10.2 Secundaire gegevensbronnen beoordelen
Bij het beoordelen van secundaire gegevensbronnen moet worden nagegaan of ze de onderzoeksvraag kunnen beantwoorden, of de voordelen opwegen tegen de nadelen, en of er toegang is tot de gegevens [32](#page=32).
#### 3.10.2.1 Globale geschiktheid
De validiteit van de meting (hoe nauwkeurig wordt gemeten wat bedoeld wordt) en het bereik van de gegevensverzameling (de dekking van de populatie) zijn van belang [32](#page=32) [33](#page=33).
#### 3.10.2.2 Precieze geschiktheid
Dit omvat de betrouwbaarheid en validiteit van de bron, waarbij de autoriteit of reputatie van de bron een snelle beoordeling mogelijk maakt. Het beoordelen van de betrouwbaarheid van documenten op internet vereist onderzoek naar de verantwoordelijke partij, copyrightvermelding, en de methode en context van gegevensverzameling. Meetvertekeningen, opzettelijke onnauwkeurigheden in data, komen vaak voor in bedrijfsdocumenten en kunnen moeilijk op te sporen zijn, wat triangulatie met andere bronnen noodzakelijk maakt [33](#page=33).
#### 3.10.2.3 Kosten en baten
De kosten voor het verkrijgen van secundaire data (tijd, financiële middelen) moeten worden afgewogen tegen de voordelen die ze zullen opleveren (mate waarin ze antwoorden bieden op de onderzoeksvraag). Imperfecte gegevens zijn beter dan geen gegevens [33](#page=33).
---
# Schrijven, presenteren en data-analyse
Dit deel vat samen hoe je een onderzoeksverslag schrijft en presenteert, inclusief de structuur, schrijfstijl en mondelinge presentatie, en hoe je kwantitatieve en kwalitatieve data analyseert.
## 4. Schrijven, presenteren en data-analyse
### 4.1 Het schrijven van je verslag
Het schrijven van een onderzoeksverslag is een essentieel onderdeel van het onderzoeksproces en wordt sterk aanbevolen om al vroeg in het traject te starten. Dit dwingt je om kritisch te kijken naar de gevonden literatuur en structuur aan je ideeën te geven, wat als basis dient voor de rest van het onderzoek [35](#page=35).
#### 4.1.1 Voorbereiding op het schrijven
* **Maak gebruik van je tekstverwerker:** Ken de functionaliteiten van je tekstverwerker, zoals nummeringen, kop- en voetteksten, hoofdstukindelingen en spelling- en grammaticacontrole [35](#page=35).
* **Werk van idee naar structuur:** Orden je ideeën door bijvoorbeeld de groeperingsmethode te gebruiken, waarbij je het hoofdonderwerp centraal plaatst en daaromheen gerelateerde ideeën organiseert [35](#page=35).
* **Plan het schrijfproces:** Realistisch plannen is cruciaal, aangezien goed schrijven tijd en discipline vergt. Vermijd te ambitieuze doelen [35](#page=35).
* **Selecteer tegenlezers:** Vraag anderen om je verslag na te lezen en opbouwende kritiek te geven [35](#page=35).
#### 4.1.2 Het structureren van je rapport
De structuur van een rapport kan variëren afhankelijk van de doelgroep, zoals een wetenschappelijk rapport versus een managementrapport [36](#page=36).
* **Voorstel voor een structuur (wetenschappelijk artikel):**
* **Samenvatting (abstract):** Bevat de hoofdpunten, inclusief doel, methoden, resultaten en conclusie [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Voorwoord:** Niet verplicht, kan het doel, belang en literatuuroverzicht bevatten [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Inhoudsopgave:** Geeft een overzicht van de structuur [35](#page=35).
* **Inleiding:** Bevat de aanleiding, het doel, het belang, een literatuuroverzicht en de onderzoeksvragen/hypothesen. Sluit af met een 'routekaart' die de lezer door het rapport leidt [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Literatuuroverzicht (theoretisch kader):** Plaatst het eigen onderzoek in een bredere context [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Methode:** Beschrijft de onderzoeksmethodologie, respondenten, instrumenten, interventies en analyses. Dit hoofdstuk wordt in de verleden tijd geschreven [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Resultaten:** Presenteert de feiten uit het onderzoek, vaak ondersteund door tabellen en grafieken. Interpretatie hoort hier niet thuis [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Conclusies:** Beantwoordt de onderzoeksvragen en realiseert de doelstellingen, zonder nieuwe inzichten die niet door de resultaten worden ondersteund [37](#page=37).
* **Aanbevelingen:** Concrete suggesties voor vervolgstappen [36](#page=36).
* **Het plan:** Vaak onderdeel van managementrapporten (bv. marketingplan) [36](#page=36).
* **Discussie:** Bevat interpretatie van resultaten, terugkoppeling naar literatuur, brede context, beperkingen van het onderzoek, conclusies en aanbevelingen [36](#page=36).
* **Bibliografie:** Een lijst van alle gebruikte bronnen, meestal alfabetisch gerangschikt volgens APA-stijl [38](#page=38).
* **Bijlagen:** Aanvullend materiaal dat niet essentieel is voor de hoofdtekst [38](#page=38).
* **Structuur voor een managementrapport:**
* Managementsamenvatting
* Inleiding
* Resultaten
* Conclusies
* Aanbevelingen
* Plan
* **Nummering:** Pagina's en hoofdstukken worden genummerd met Arabische cijfers, terwijl de samenvatting, voorwoord en inhoudsopgave Romeinse cijfers gebruiken [36](#page=36).
* **Lengte van het verslag:** Houd je aan de richtlijnen; schrijven is schrappen [38](#page=38).
#### 4.1.3 De inhoud organiseren
* **Kies een goede titel:** Kort, bondig en de inhoud adequaat weergevend [38](#page=38).
* **Vertel een duidelijk verhaal:** Zorg voor een logische lijn (rode draad) die de lezer naar de conclusie leidt. Een nuttige controle is 'achterwaarts redeneren' [38](#page=38).
* **Help de lezer:** Gebruik subkoppen, signaalwoorden (signposting), korte inleidingen en samenvattingen per hoofdstuk, en verduidelijk met tabellen en grafieken [38](#page=38).
#### 4.1.4 Een geschikte schrijfstijl ontwikkelen
* **Academisch Nederlands:** Hanteer een heldere, nauwkeurige en eenvoudige stijl [38](#page=38).
* **Tips voor stijl:**
* Ken je doelgroep [38](#page=38).
* Wissel lange en korte zinnen af [38](#page=38).
* Beperk het gebruik van 'ik', 'wij', 'men' [38](#page=38).
* Gebruik heldere woorden en uitdrukkingen [38](#page=38).
* Kwantificeer waar mogelijk, vermijd vage termen als 'sommige', 'goed', 'weinig' [38](#page=38).
* Vermijd jargon, maar gebruik vaktermen waar nodig, met inachtneming van de kennis van de lezer [39](#page=39).
* Parafraseer literatuur in plaats van te veel te citeren [39](#page=39).
* Controleer spelling en grammatica [39](#page=39).
* **Anonimiteit en vertrouwelijkheid:** Kom beloftes van anonimiteit na en markeer verslagen als 'Vertrouwelijk' indien nodig [39](#page=39).
* **Voortdurend herzien:** Blijf je verslag herzien [39](#page=39).
### 4.2 Mondelinge presentatie van het verslag
De voorbereiding van een mondelinge presentatie begint met het vaststellen van het doel: informeren, overtuigen, aansporen tot actie, of een combinatie hiervan [39](#page=39).
#### 4.2.1 Voorbereiding
* Stel duidelijke doelstellingen [39](#page=39).
* Wek interesse door de presentatie duidelijk en eenvoudig te houden [39](#page=39).
* **Tip:** Communiceer je doelstellingen vooraf aan het publiek. Stel vragen om interactie te bevorderen [39](#page=39).
#### 4.2.2 Visuele hulpmiddelen
* **Voordelen:** Vergroten begrip en geven een professioneel karakter [39](#page=39).
* **Nadelen:** Te veel visuele middelen kunnen het verhaal ondergeschikt maken en afleiden [39](#page=39).
#### 4.2.3 De presentatie geven
* Zorg voor een inhoudelijk waardevolle, geloofwaardige, goed gedoseerde en getimede presentatie [39](#page=39).
* Wees natuurlijk, helder en begrijpelijk. Lichaamstaal, oogcontact en spreektechniek zijn belangrijk [39](#page=39).
* **Praktische punten:**
* Lees je tekst nooit voor [39](#page=39).
* Focus op de kernpunten, het meest opvallende [39](#page=39).
* Zorg voor een heldere structuur [39](#page=39).
* Bereid je voor op vragen en 'parkeer' onverwachte vragen indien nodig [39](#page=39).
* Vermijd jargon, wees concreet, geef voorbeelden, bevorder interactie en toon enthousiasme [39](#page=39).
### 4.3 Data-analyse
De analyse van data kan worden onderverdeeld in kwantitatieve en kwalitatieve data-analyse.
#### 4.3.1 Kwantitatieve data-analyse
##### 4.3.1.1 Data voorbereiden
* **Meetniveau bepalen:** Dit bepaalt welke analysemethoden gebruikt kunnen worden [57](#page=57).
* **Categorische schaal:** Waarden uitgedrukt in woorden (nominaal of ordinaal) [57](#page=57).
* **Nominaal (beschrijvend):** Uitsluitende waarden zonder logische volgorde; alleen modus is zinvol [57](#page=57).
* **Ordinaal:** Uitsluitende waarden met een logische volgorde; modus en mediaan berekenbaar [57](#page=57).
* **Dichotome data:** Beschrijvende variabele met slechts twee waarden [57](#page=57).
* **Numerieke schaal:** Waarden uitgedrukt in getallen (interval of ratio) [57](#page=57).
* **Interval:** Gelijke afstanden tussen waarden, geen absoluut nulpunt; modus, mediaan en rekenkundig gemiddelde berekenbaar; optellen en aftrekken mogelijk [57](#page=57).
* **Ratio:** Gelijke afstanden, absoluut nulpunt; modus, mediaan en rekenkundig gemiddelde berekenbaar; optellen, aftrekken, delen en vermenigvuldigen mogelijk [57](#page=57).
* **Continue en discrete variabelen:**
* **Continue variabelen:** Kunnen theoretisch elke waarde aannemen binnen een bereik, afhankelijk van meetnauwkeurigheid [58](#page=58).
* **Discrete variabelen:** Aannemen van afzonderlijke eenheden, met een eindig aantal waarden binnen een bereik (bv. schoenmaat) [58](#page=58).
* **Opmaak van data:** Invoeren in een datamatrix (kolommen = variabelen, rijen = cases) [58](#page=58).
* **Coderen:** Toekennen van numerieke codes aan waarden van variabelen, vooral nuttig voor categorische data. Een codeboek bevat overzicht van variabelen, waarden en codes [58](#page=58) [59](#page=59).
* **Ontbrekende data coderen:** Essentieel dat elke case een code heeft, ook bij ontbrekende data, met specifieke codes voor redenen zoals non-respons of niet van toepassing [59](#page=59).
* **Data invoeren:** Proces van het toevoegen van data aan de matrix [59](#page=59).
* **Cases wegen:** Om een onrepresentatieve steekproef te corrigeren door ondervertegenwoordigde groepen zwaarder te laten doorwegen, gebaseerd op responspercentages per stratum [59](#page=59).
##### 4.3.1.2 Data verkennen en representeren
* **Uitgangspunt:** De onderzoeksvraag [59](#page=59).
* **Doelen:** Frequentie bepalen, verschillen tussen categorieën onderzoeken, verbanden leggen [59](#page=59).
* **Typen analyse:** Univariaat (één variabele), bivariaat (twee variabelen), multivariaat (meer dan twee variabelen) [59](#page=59).
* **Visualisatie:**
* **Cirkeldiagram:** Voor aandeel van categorieën, maximaal 6-8 segmenten [59](#page=59).
* **Staafdiagram:** Voor ordinale of discrete variabelen, in dalende of klimmende volgorde [59](#page=59).
* **Histogram:** Voor continue variabelen om de verdeling weer te geven; opp. staven = frequentie, geen scheiding tussen staven benadrukt continuïteit [60](#page=60).
* **Lijndiagram:** Voor twee interval-/ratio-variabelen, vaak met een tijdsvariabele (trendanalyse) [59](#page=59) [60](#page=60).
* **Frequentiepolygoon:** Voor continue of discrete waarden [60](#page=60).
* **Boxplot:** Voor het vergelijken van verdelingen van meer variabelen [61](#page=61).
* **Meervoudig staafdiagram:** Voor het vergelijken van hoogste en laagste waarden (multivariaat) [61](#page=61).
* **Percentagecomponentstaafdiagram:** Voor het vergelijken van aandeel variabelen (multivariaat) [61](#page=61).
* **Gestapeld staafdiagram:** Voor het vergelijken van totalen (multivariant) [61](#page=61).
* **Vergelijkende evenredige cirkeldiagrammen:** Voor aandeel en totaal voor verschillende variabelen (multivariaat) [61](#page=61).
* **Scatterplot (spreidingsdiagram):** Toont verbanden tussen variabelen; elke stip vertegenwoordigt een case [61](#page=61).
##### 4.3.1.3 Data beschrijven met statistiek
* **Centrale tendentie:** Geeft een algemene indruk van de waarden [61](#page=61).
* **Modus:** De meest voorkomende waarde [62](#page=62).
* **Mediaan:** De middelste waarde na sortering; niet beïnvloed door extreme waarden [62](#page=62).
* **Rekenkundig gemiddelde:** De som van waarden gedeeld door het aantal; gevoelig voor extreme waarden [62](#page=62).
* **Spreiding:** Beschrijft de variëteit binnen de data (enkel voor numerieke data) [62](#page=62).
* **Bereik:** Verschil tussen de laagste en hoogste waarde [62](#page=62).
* **Kwartielafstand:** Verschil tussen het derde en tweede kwartiel (middelste 50%) [62](#page=62).
* **Variatie:** De gemiddelde gekwadrateerde afwijking van het gemiddelde; het kwadraat van de standaardafwijking [62](#page=62).
* **Standaarddeviatie (standaardafwijking):** De wortel uit de variatie; geeft de gemiddelde spreiding van gegevens rond het gemiddelde aan, uitgedrukt op de oorspronkelijke schaal [62](#page=62).
* **Indexcijfer:** Een samenvattende waarde om trends of veranderingen over tijd te vergelijken met een basisperiode [62](#page=62).
#### 4.3.2 Kwalitatieve data-analyse
Kwalitatief onderzoek streeft naar inzicht en begrip van een fenomeen, met een kleiner, gericht sample en data in de vorm van woorden en levenschte situaties [64](#page=64).
##### 4.3.2.1 Data verzamelen (kwalitatief)
* **Observaties:** Systematisch waarnemen, vastleggen, beschrijven, analyseren en interpreteren van gedrag [51](#page=51) [65](#page=65).
* **Gestructureerde observatie:** Kwantificeren van gedrag met behulp van een coderingsschema [50](#page=50) [51](#page=51).
* **Participerende waarneming:** De onderzoeker neemt deel aan de activiteiten van de onderzoekspersonen om inzicht te krijgen in hun symbolische wereld. Rollen variëren van compleet participerend (geheim doel) tot waarnemer als participant (duidelijk doel). Voordelen zijn diepgaand inzicht en ecologische validiteit, nadelen zijn tijdrovend, ethische dilemma's en observatiebias [65](#page=65) [66](#page=66) [67](#page=67).
* **Interviews:** Gericht data verzamelen in gesprek met één of meerdere personen [68](#page=68).
* **Soorten vragen:**
* **Open vragen:** Nodigen uit tot uitgebreide antwoorden (wat, hoe, waarom) [68](#page=68).
* **Verdiepende vragen:** Vragen die dieper ingaan op een antwoord of thema [68](#page=68).
* **Analytische reflectie:** Letterlijk parafraseren van uitspraken van de geïnterviewde om diepte te creëren [69](#page=69).
* **Gesloten vragen:** Vragen om specifieke informatie of feiten/meningen te bevestigen [69](#page=69).
* **Suggestieve vragen:** Vermijden, omdat ze de respondent sturen [69](#page=69).
* **Kritieke incidentenmethode:** Vragen naar concrete, impactvolle gebeurtenissen die de respondent positief of negatief heeft ervaren [69](#page=69).
* **Soorten interviews (mate van structuur):**
* **Gestructureerd:** Met een gestandaardiseerde vragenlijst (kwantitatief) [70](#page=70).
* **Semigestructureerd:** Gebruik van thema's en vragen die kunnen variëren; kwalitatief [70](#page=70).
* **Ongestructureerd (diepte-interview):** Informeel, met brede thema's in plaats van een vaste lijst [70](#page=70).
* **Individueel vs. groepsinterview:** Individueel is geschikt voor privéonderwerpen en diepgaand onderzoek; groepsinterviews genereren ideeën en oriëntatie, maar minder geschikt voor gevoelige onderwerpen [70](#page=70).
* **Focusgroep:** Een groepsinterview met nadruk op interactieve discussie tussen 8-12 homogene deelnemers, geleid door een moderator [71](#page=71).
* **Interviews via internet:** Synchroon (real-time) of asynchroon (offline) [71](#page=71).
##### 4.3.2.2 Data klaarmaken voor analyse
* **Transcripteren:** Letterlijk uitschrijven van interviews, inclusief non-verbale signalen, aarzelingen en stilte. Transcripten moeten vragen, antwoorden, interviewer en geïnterviewde duidelijk onderscheiden [73](#page=73).
* **Anonimiteit en vertrouwelijkheid:** Zorgvuldige opslag van gegevens [73](#page=73).
* **Member check:** Transcripten terugsturen naar geïnterviewden ter verificatie [73](#page=73).
##### 4.3.2.3 Benaderen van kwalitatieve analyse
* **Inductief proces:** Theorie opbouwen vanuit de data, met een focus op verkennen [74](#page=74).
* **Deductief proces:** Gebruik van bestaande theorie om onderzoeksvragen te formuleren en data-analyse te organiseren [74](#page=74).
* **Grounded theory:** Een methode om data te verzamelen en te analyseren om een conceptueel kader te ontwikkelen [74](#page=74).
##### 4.3.2.4 Kwalitatieve analyseprocedures
* **Algemene procedures:** Betekenissen samenvatten (condenseren), data-eenheden in categorieën indelen (groeperen), en betekenissen structureren tot een verhaal (ordenen) [74](#page=74).
* **Coderen:** Selecteren van relevante passages, voorzien van een label/code. Codes kunnen dicht bij de data staan (in vivo code) of abstracter zijn. Belangrijk is eerlijkheid en openheid voor verschillende interpretaties [74](#page=74) [75](#page=75).
* **Data tot eenheden vormen:** Relevante data-eenheden toekennen aan ontworpen categorieën [75](#page=75).
* **Sjabloonanalyse:** Een hiërarchische template van datacodes of categorieën wordt gecreëerd en ontwikkeld, en geoptimaliseerd door confrontatie met de data [75](#page=75).
* **Analytische inductie:** Doel is het vastleggen van noodzakelijke voorwaarden/oorzaken van een verschijnsel door strategisch gekozen cases te onderzoeken [76](#page=76).
* **Grounded theory:**
* **Open coderen:** Data opdelen in eenheden en categoriseren met labels [76](#page=76).
* **Axiaal coderen:** Verbanden zoeken tussen hoofdcategorieën en subcategorieën [76](#page=76).
* **Selectief coderen:** Integreren van hoofdcategorieën om een "grounded theory" te formuleren. Theoretische steekproeven worden genomen tot theoretische verzadiging optreedt [77](#page=77).
* **Discoursanalyse:** Analyseren van taalgebruik in een specifieke sociale context; hoe taal de sociale werkelijkheid construeert [77](#page=77).
* **Narratieve analyse:** Op zoek gaan naar verhalen van respondenten om verbanden, relaties en sociaal geconstrueerde verklaringen te onderzoeken. Data wordt niet in categorieën opgedeeld, maar de structuur en inhoud van verhalen staan centraal [77](#page=77).
* **Deductieve analyseprocedures:** Vertrekken van theoretische proposities om patronen te vergelijken en te toetsen [78](#page=78).
* **Computer-assisted qualitative data analysis (CAQDAS):** Software zoals NVIVO of ATLAS.ti kan helpen bij het coderen, hercoderen en organiseren van grote hoeveelheden kwalitatieve data [78](#page=78).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Fundamenteel onderzoek | Onderzoek dat gericht is op het uitbreiden van wetenschappelijke kennis en theorieën, vaak uitgevoerd in academische settings, met als doel algemene inzichten te ontwikkelen die breed toepasbaar zijn over verschillende sectoren. |
| Praktijkgericht onderzoek | Onderzoek dat wordt uitgevoerd naar aanleiding van een specifiek probleem of vraagstuk in de praktijk, zoals binnen het bedrijfsleven of de overheid, met als doel een concrete oplossing te vinden voor dat specifieke probleem. |
| Onderzoeksproces | Een systematische reeks fasen die een onderzoeker doorloopt om kennis te vergaren, beginnend bij de oriëntatie op het probleem tot aan de rapportering en presentatie van de bevindingen. |
| Controleerbaarheid | Een kwaliteitscriterium in onderzoek dat verwijst naar de mate waarin het onderzoeksproces transparant en navolgbaar is, zodat de methoden en stappen die zijn genomen, beoordeeld kunnen worden. |
| Betrouwbaarheid | Een kwaliteitscriterium in onderzoek dat aangeeft hoe accuraat en nauwkeurig de metingen en procedures zijn, zodat bij herhaling van het onderzoek vergelijkbare resultaten worden verkregen. |
| Validiteit | Een kwaliteitscriterium in onderzoek dat nagaat of er daadwerkelijk gemeten wordt wat men beoogde te meten, en of de resultaten relevant zijn voor het onderzoeksdoel. |
| Objectiviteit | Een kwaliteitscriterium in onderzoek dat vereist dat het onderzoek vanuit een neutraal standpunt wordt uitgevoerd, zonder beïnvloeding door persoonlijke meningen, voorkeuren of subjectieve selectie van informatie. |
| Ethiek | De gedragsnormen en principes die van toepassing zijn in onderzoek, met name met betrekking tot het respectvol behandelen van betrokken personen, het waarborgen van hun rechten en welzijn, en het ethisch verantwoorden van de onderzoeksactiviteiten. |
| Onderzoeksvoorstel | Een document waarin de opzet van een gepland onderzoeksproject wordt beschreven, inclusief de aanleiding, doelstellingen, vragen, methode, tijdschema en benodigde middelen, bedoeld om de haalbaarheid en relevantie aan te tonen. |
| Centraal vraag | De hoofdvraag die in een onderzoek centraal staat en specifiek omschrijft wat er onderzocht moet worden, met als doel de richting te geven aan het onderzoeksproces en het eindproduct te bepalen. |
| Onderzoeksdoelstelling | Een beknopte zin die de exacte verwachting weergeeft van het te leveren eindresultaat van een onderzoek, vaak getoetst aan SMART-criteria (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden). |
| Deelvragen | Vragen die worden afgeleid uit de centrale vraag om het onderzoek op te splitsen in kleinere, behapbare onderdelen, die helpen bij het structureren van de dataverzameling en analyse. |
| Eenheden | De entiteiten (individuen, groepen, organisaties, etc.) waarop een onderzoek betrekking heeft en waarover uitspraken worden gedaan (eenheid van analyse) of waarvan informatie wordt verzameld (eenheid van observatie). |
| Variabelen | Kenmerken van eenheden die meetbaar zijn en centraal staan in het onderzoek, en die gebruikt worden om eenheden te beschrijven, te vergelijken of de relaties ertussen te analyseren. |
| Operationaliseren | Het proces waarbij abstracte theoretische begrippen meetbaar worden gemaakt door ze te vertalen naar concrete indicatoren, meetinstrumenten of vragen, zodat ze in onderzoek kunnen worden onderzocht. |
| Hypothese | Een toetsbare veronderstelling over de relatie tussen twee of meer variabelen of concepten, die geformuleerd wordt op basis van theorie of eerdere observaties en die vervolgens in onderzoek wordt getoetst. |
| Deductieve methode | Een onderzoeksmethode waarbij men start vanuit een bestaande theorie of model om hypotheses te formuleren, die vervolgens getoetst worden met behulp van empirisch onderzoek. |
| Inductieve methode | Een onderzoeksmethode waarbij men begint met het verzamelen van data en op basis van observaties en patronen een nieuwe theorie of model ontwikkelt. |
| Onderzoeksfilosofie | De onderliggende aannames en opvattingen van een onderzoeker over de aard van de werkelijkheid (ontologie) en hoe kennis kan worden verkregen (epistemologie), die de keuzes in het onderzoeksproces beïnvloeden. |
| Paradigma | Een set van gedeelde aannames, waarden en methoden die de wetenschappelijke gemeenschap in een bepaald vakgebied leidt, zoals positivisme of interpretivisme, die de manier van kijken naar en uitvoeren van onderzoek bepalen. |
| Onderzoeksstrategie | Een algemeen plan dat aangeeft hoe een onderzoeker te werk zal gaan om de onderzoeksvragen te beantwoorden, zoals deductie of inductie, en dat leidt tot de keuze van specifieke onderzoeksmethoden. |
| Experiment | Een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker variabelen manipuleert om causale verbanden te onderzoeken, meestal door het vergelijken van een experimentele groep met een controlegroep. |
| Surveyonderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij gegevens worden verzameld via gestructureerde vragenlijsten (enquêtes of gestructureerde interviews) om kenmerken van een populatie te beschrijven of verbanden te onderzoeken. |
| Case study (gevalstudie) | Een onderzoeksmethode die diepgaand onderzoek verricht naar een specifiek fenomeen binnen zijn context, vaak met behulp van meerdere databronnen en de triangulatie van data, om "waarom" en "hoe" vragen te beantwoorden. |
| Action research (actieonderzoek) | Een onderzoeksmethode gericht op het oplossen van praktische problemen en het teweegbrengen van verandering, waarbij de onderzoeker actief deelneemt aan het onderzochte proces en de betrokkenen worden betrokken. |
| Grounded theory | Een inductieve onderzoeksmethode gericht op theorieontwikkeling, waarbij data systematisch worden verzameld en geanalyseerd om een theorie te ontwikkelen die gebaseerd is op de verzamelde gegevens. |
| Etnografie | Een onderzoeksmethode, ontleend aan de culturele antropologie, gericht op het beschrijven en verklaren van de realiteit waarin onderzochte personen leven of werken, zoals zij die ervaren, vaak door middel van participerende observaties en interviews. |
| Archiefonderzoek/documentenanalyse | Een onderzoeksmethode waarbij administratieve data en documenten de primaire bron van data vormen om veranderingen over tijd te bestuderen. |
| Meervoudige methoden (multimethoden) | Het gebruik van meer dan één dataverzamelingsmethode of analyseprocedure binnen een onderzoeksproject, wat kan leiden tot een rijkere en meer omvattende analyse. |
| Dwarsdoorsnede-onderzoek (cross-sectioneel onderzoek) | Onderzoek dat een fenomeen op één specifiek tijdstip bestudeert, wat resulteert in een momentopname van de situatie. |
| Longitudinaal onderzoek | Onderzoek dat veranderingen en ontwikkelingen bestudeert door herhaaldelijke metingen of waarnemingen over een langere periode. |
| Literatuurstudie | Het kritisch analyseren en samenvatten van bestaande wetenschappelijke literatuur om inzicht te krijgen in een onderzoeksgebied, de relevantie van het eigen onderzoek te bepalen en de onderzoeksvragen te verfijnen. |
| Primaire literatuurbronnen | Bronnen die voor het eerst een bepaald werk publiceren, zoals rapporten, dissertaties en overheidsdocumenten. |
| Secundaire literatuurbronnen | Bronnen die informatie uit primaire bronnen samenvatten of analyseren, zoals wetenschappelijke tijdschriften, vaktijdschriften en boeken. |
| Tertiaire literatuurbronnen/zoekmiddelen | Bronnen die helpen bij het zoeken naar primaire en secundaire literatuur, zoals databases, indices en abstracten. |
| Plagiaat | Het overnemen van het werk of de ideeën van anderen en deze presenteren als eigen werk zonder duidelijke bronvermelding. |
| Toegang tot respondenten | Het proces van het verkrijgen van formele toestemming (fysieke toegang) en acceptatie (cognitieve toegang) van individuen of organisaties om data te verzamelen voor onderzoek. |
| Onderzoeksethiek | De principes en normen die het gedrag van een onderzoeker sturen met betrekking tot de rechten en het welzijn van de betrokkenen, en de gepastheid van de onderzoeksactiviteiten. |
| Persoonsgegevens | Informatie die direct of indirect kan leiden tot identificatie van een persoon, zoals naam, adres of IP-adres. |
| Gevoelige persoonsdata | Persoonsgegevens die informatie bevatten over ras, politieke overtuigingen, religie, seksuele geaardheid, etc., en die extra bescherming vereisen. |
| GDPR (General Data Protection Regulation) | De Europese privacywetgeving die de verwerking en bescherming van persoonsgegevens regelt. |
| Secundaire data | Gegevens die oorspronkelijk voor een ander doel zijn verzameld en die voor een nieuw onderzoeksproject worden gebruikt, zoals documenten of bestaande enquêtegegevens. |
| Deskresearch | Het verzamelen van gegevens uit bestaande, reeds gepubliceerde of beschikbare bronnen, zonder nieuw veldonderzoek te verrichten. |
| Field research | Het verzamelen van nieuwe, primaire data door middel van methoden zoals interviews, enquêtes of observaties ter plaatse. |
| Documentaire secundaire data | Geschreven of niet-geschreven documenten (zoals rapporten, notulen, foto's, bedrijfsdatabases) die als secundaire databron dienen. |
| Secundaire enquêtegegevens | Gegevens die eerder via enquêtes zijn verzameld en die voor een nieuw onderzoeksproject worden hergebruikt. |
| Telling (census) | Een onderzoek waarbij gegevens van alle leden van een populatie worden verzameld, wat resulteert in een compleet beeld van die populatie. |
| Doorlopende en regelmatige enquêtes | Enquêtes die periodiek worden herhaald om trends en veranderingen over tijd te volgen, uitgevoerd door overheids- of non-gouvernementele organisaties. |
| Ad-hoc enquêtes | Eenmalige enquêtes die specifiek voor een bepaalde situatie of onderzoeksvraag worden ontworpen en uitgevoerd. |
| Tijdreeks | Een reeks kwantificeerbare gegevens van één variabele, geregistreerd over een periode met regelmatige intervallen, gebruikt om trends over tijd te analyseren. |
| Cohortstudie | Onderzoek waarbij gegevens van dezelfde groep individuen over een langere periode worden verzameld op verschillende tijdstippen, als een reeks momentopnamen. |
| Globale geschiktheid | Een eerste beoordeling van een secundaire databron om te bepalen of deze in grote lijnen relevant en bruikbaar is voor het onderzoek. |
| Precieze geschiktheid | Een gedetailleerde beoordeling van een secundaire databron, inclusief de betrouwbaarheid, validiteit en de aanwezigheid van meetvertekeningen, om de geschiktheid voor specifieke onderzoeksdoeleinden vast te stellen. |
| Meetvertekeningen | Opzettelijke of onbedoelde onnauwkeurigheden in gegevensverzameling of -registratie, die de resultaten kunnen beïnvloeden. |
| Kosten en baten | Een afweging van de middelen (tijd, geld) die nodig zijn om secundaire data te verkrijgen ten opzichte van de voordelen die deze data bieden voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag. |
| Steekproefkader | Een lijst of bron die een volledig overzicht geeft van de eenheden in de populatie, waaruit een steekproef kan worden getrokken, waardoor iedere eenheid een gelijke kans heeft om geselecteerd te worden (bij aselecte steekproeven). |
| Steekproefomvang | Het aantal eenheden dat in een steekproef wordt opgenomen, waarbij een grotere omvang over het algemeen leidt tot hogere nauwkeurigheid en representativiteit, maar ook hogere kosten met zich meebrengt. |
| Type 1 fout | Bij statistische hypothesetoetsing: het ten onrechte verwerpen van de nulhypothese, terwijl deze juist is. |
| Type 2 fout | Bij statistische hypothesetoetsing: het ten onrechte niet verwerpen van de nulhypothese, terwijl de alternatieve hypothese juist is. |
| Betrouwbaarheidsinterval | Een reeks waarden binnen een bepaald betrouwbaarheidsniveau (bv. 95%) waarin de werkelijke populatiewaarde waarschijnlijk ligt, gebaseerd op de steekproefresultaten. |
| Respons | Het deel van de getrokken steekproef dat daadwerkelijk deelneemt aan het onderzoek en data levert. |
| Non-respons | Het deel van de getrokken steekproef dat geen data levert, om diverse redenen zoals onbereikbaarheid, weigering of gebrek aan kennis. |
| Selecte non-respons | Non-respons waarbij de personen die niet meedoen aan het onderzoek systematisch verschillen van degenen die wel meedoen, wat de representativiteit kan aantasten. |
| Totale responspercentage | Het totale aantal respondenten dat aan het onderzoek deelneemt gedeeld door het totale aantal in de steekproef na uitsluiting van niet-in aanmerking komende respondenten. |
| Actieve responspercentage | Het totale responsaantal gedeeld door het totale aantal elementen in de steekproef nadat niet-in aanmerking komende of onbereikbare respondenten zijn uitgesloten. |
| Enkelvoudige aselecte steekproef | Een steekproefmethode waarbij elke eenheid in de populatie een gelijke en onbekende kans heeft om geselecteerd te worden, vaak door middel van loting of een willekeurige nummergenerator. |
| Systematische steekproef | Een aselecte steekproefmethode waarbij eenheden worden geselecteerd uit een lijst met een vast interval (bv. elke 10e eenheid), beginnend bij een willekeurig gekozen startpunt. |
| Gestratificeerde aselecte steekproef | Een aselecte steekproefmethode waarbij de populatie eerst wordt verdeeld in relevante subgroepen (strata) en vervolgens uit elk stratum een aselecte steekproef wordt getrokken om representativiteit te waarborgen. |
| Clustersteekproef | Een aselecte steekproefmethode waarbij de populatie wordt verdeeld in clusters (bv. geografische gebieden) en vervolgens een aselecte steekproef van deze clusters wordt getrokken. |
| Quotasteekproef | Een selecte steekproefmethode waarbij de onderzoeker ervoor zorgt dat de steekproef bepaalde kenmerken van de populatie vertoont, door quota toe te wijzen aan verschillende groepen. |
| Doelgerichte steekproef | Een selecte steekproefmethode waarbij de onderzoeker op basis van zijn oordeel de meest geschikte eenheden selecteert voor het onderzoek. |
| Sneeuwbalsteekproef | Een selecte steekproefmethode waarbij bestaande respondenten worden gevraagd om nieuwe respondenten aan te wijzen, nuttig voor het bereiken van moeilijk te benaderen populaties. |
| Zelfselecterende steekproef | Een selecte steekproefmethode waarbij eenheden die vrijwillig meedoen aan het onderzoek worden geselecteerd. |
| Gemakssteekproef | Een selecte steekproefmethode waarbij eenheden worden gekozen omdat ze het gemakkelijkst te verkrijgen zijn, wat ten koste gaat van de representativiteit. |
| Kwantitatieve data | Numerieke data die gemeten en statistisch geanalyseerd kan worden, vaak gebruikt om patronen en verbanden te kwantificeren. |
| Kwalitatieve data | Niet-numerieke data, zoals tekst, audio of video, die diepgaand inzicht geeft in fenomenen, meningen en ervaringen. |
| Gestructureerde waarneming | Een observatiemethode waarbij vooraf vastgestelde gedragingen of gebeurtenissen systematisch worden geregistreerd volgens een coderingsschema. |
| Coderingsschema | Een lijst met specifieke gedragingen, gebeurtenissen of categorieën die tijdens een observatie of bij het analyseren van data worden gemeten of toegekend. |
| Gestructureerde interviews | Interviews waarbij de interviewer dezelfde vragen in dezelfde volgorde stelt aan alle respondenten en de antwoorden nauwkeurig registreert, vaak gebruikt in kwantitatief onderzoek. |
| Latente concepten | Abstracte begrippen die niet direct observeerbaar zijn, zoals motivatie of persoonlijkheid, die gemeten worden via indicatoren. |
| Manifeste concepten | Begrippen die direct observeerbaar of meetbaar zijn, zoals leeftijd of geslacht. |
| Vragenlijst | Een gestandaardiseerde reeks vragen die wordt gebruikt om informatie te verzamelen van een groep respondenten, voor zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek. |
| Open vragen | Vragen waarbij respondenten in hun eigen woorden kunnen antwoorden, wat diepgaande informatie oplevert. |
| Gesloten vragen | Vragen met vooraf gedefinieerde antwoordopties waaruit de respondent moet kiezen, wat efficiënte dataverzameling mogelijk maakt. |
| Lijstvragen (multiple choice) | Gesloten vragen waarbij een lijst met mogelijke antwoorden wordt aangeboden waaruit de respondent kan kiezen. |
| Categorievragen | Gesloten vragen met wederzijds uitsluitende categorieën als antwoordopties, waarbij slechts één antwoord mogelijk is. |
| Rangordevragen | Gesloten vragen waarbij respondenten een reeks antwoorden op volgorde van voorkeur of belangrijkheid moeten plaatsen. |
| Schaal- of beoordelingsvragen | Vragen waarbij respondenten een schaal gebruiken om hun mening, houding of ervaring te beoordelen, zoals een Likert-schaal. |
| Matrixvragen | Een reeks gesloten vragen waarbij dezelfde antwoordopties worden gebruikt voor alle vragen binnen de matrix, wat de efficiëntie vergroot. |
| Kwantiteitsvraag | Een gesloten vraag die een hoeveelheid of getal vraagt. |
| Filtervragen | Vragen die worden gebruikt om respondenten te screenen en te bepalen of zij in aanmerking komen voor verdere vragen in de vragenlijst. |
| Meetniveau | De eigenschappen van variabelen die bepalen welke statistische analyses mogelijk zijn, zoals nominaal, ordinaal, interval en ratio. |
| Categorische schaal | Een schaal die waarden uitdrukt in woorden, die nominaal of ordinaal kan zijn. |
| Numerieke schaal | Een schaal die waarden uitdrukt in getallen, die interval of ratio kan zijn. |
| Nominaal meetniveau | Een categorische schaal waarbij waarden elkaar uitsluiten en geen logische volgorde hebben (bv. geslacht, kleur). |
| Ordinaal meetniveau | Een categorische schaal waarbij waarden elkaar uitsluiten en een logische volgorde hebben (bv. opleidingsniveau, tevredenheidsschaal). |
| Dichotome data | Beschrijvende variabelen die slechts twee waarden kunnen aannemen (bv. ja/nee, man/vrouw). |
| Intervalmeetniveau | Een numerieke schaal waarbij de afstanden tussen waarden gelijk zijn, maar er geen absoluut nulpunt is (bv. temperatuur in Celsius). |
| Ratiomeetniveau | Een numerieke schaal waarbij de afstanden tussen waarden gelijk zijn en er een absoluut nulpunt is, waardoor alle wiskundige bewerkingen mogelijk zijn (bv. lengte, gewicht). |
| Continue variabelen | Variabelen die in theorie elke waarde binnen een bepaald bereik kunnen aannemen, afhankelijk van de meetnauwkeurigheid (bv. lengte, tijd). |
| Discrete variabelen | Variabelen die alleen specifieke, afzonderlijke waarden kunnen aannemen (bv. aantal kinderen, schoenmaat). |
| Datamatrix | Een tabelvormige representatie van data, waarbij kolommen variabelen en rijen cases voorstellen. |
| Coderen | Het toekennen van numerieke of symbolische codes aan de waarden van variabelen om data te vereenvoudigen voor analyse. |
| Codeboek | Een document dat alle variabelen in een dataset beschrijft, inclusief hun waarden, codes en definities, om consistentie in de codering te waarborgen. |
| Ontbrekende data | Data die niet is verzameld of geregistreerd voor een specifieke variabele en case, om verschillende redenen zoals non-respons of het overslaan van een vraag. |
| Cases wegen | Een techniek om de representativiteit van een steekproef te verbeteren door de bijdrage van verschillende subgroepen aan te passen op basis van hun responspercentage in de populatie. |
| Univariate statistiek | Statistische methoden die worden gebruikt om één variabele te onderzoeken en te beschrijven, zoals frequentieverdelingen, gemiddelden en standaarddeviaties. |
| Bivariate statistiek | Statistische methoden die worden gebruikt om de relatie tussen twee variabelen te onderzoeken. |
| Multivariate statistiek | Statistische methoden die worden gebruikt om de relaties tussen drie of meer variabelen te onderzoeken. |
| Centrale tendentie | Maten die de typische of centrale waarde van een dataset beschrijven, zoals modus, mediaan en rekenkundig gemiddelde. |
| Spreiding | Maten die de variatie of verspreiding van waarden binnen een dataset beschrijven, zoals bereik, kwartielafstand en standaarddeviatie. |
| Variatie | Een spreidingsmaat die de gemiddelde gekwadrateerde afwijking van de waarden ten opzichte van het gemiddelde weergeeft. |
| Standaarddeviatie (standaardafwijking) | Een statistische maat die de mate van spreiding van gegevens rond het gemiddelde aangeeft, uitgedrukt in de oorspronkelijke meeteenheid. |
| Indexcijfer | Een samenvattende waarde die de verandering van een variabele over tijd weergeeft ten opzichte van een basisperiode, vaak gebruikt om trends te vereenvoudigen. |
| Participerende waarneming | Een observatiemethode waarbij de onderzoeker actief deelneemt aan de activiteiten van de groep die wordt onderzocht om diepgaand inzicht te verkrijgen. |
| Gestructureerde observatie | Een observatiemethode waarbij vooraf gedefinieerde gedragingen systematisch worden waargenomen en geregistreerd. |
| Observer-effect | Het fenomeen waarbij geobserveerde individuen hun gedrag aanpassen omdat ze weten dat ze worden geobserveerd. |
| Waarnemersbias | De onbewuste invloed van de ideeën en verwachtingen van de waarnemer op de interpretatie van gegevens. |
| Collegial inspection | Een methode om observaties te valideren door een collega die het onderzoeksveld goed kent, alternatieve interpretaties te bespreken. |
| Member check | Een vorm van triangulatie waarbij onderzoeksverslagen of -aantekeningen aan de geïnterviewden worden voorgelegd ter verificatie. |
| Interview | Een gesprek tussen een onderzoeker en een of meerdere personen, bedoeld om gerichte data te verzamelen, variërend van gestructureerd tot ongestructureerd. |
| Open vragen | Vragen die respondenten de ruimte geven om in hun eigen woorden uitgebreid te antwoorden. |
| Verdiepende vragen | Vragen die bedoeld zijn om dieper in te gaan op een bepaald antwoord of thema, om meer gedetailleerde informatie te verkrijgen. |
| Analytische reflectie | Het parafraseren van de woorden van de geïnterviewde om de betekenis te verduidelijken en door te vragen op de kern van de uitspraak. |
| Gesloten vragen | Vragen met een beperkt aantal antwoordopties waaruit de respondent moet kiezen. |
| Suggestieve vragen | Vragen die de respondent in een bepaalde richting sturen of een bepaald antwoord impliceren, en die vermeden moeten worden. |
| Kritische incidentenmethode | Een interviewtechniek waarbij respondenten worden gevraagd een specifieke gebeurtenis (kritiek incident) met duidelijke effecten gedetailleerd te beschrijven om inzichten te verkrijgen. |
| Gestructureerde interviews | Interviews die een vooraf bepaalde vragenlijst volgen, vergelijkbaar met enquêtes, vaak gebruikt in kwantitatief onderzoek. |
| Semigestructureerde interviews | Interviews met een lijst van thema's en vragen die behandeld moeten worden, maar waarbij de volgorde en formulering flexibel kan zijn, typisch voor kwalitatief onderzoek. |
| Ongestructureerde interviews (diepte-interviews) | Informele interviews zonder een vaste vragenlijst, waarbij de onderzoeker brede thema's verkent om diepgaand inzicht te krijgen. |
| Individueel interview | Een één-op-één gesprek tussen onderzoeker en respondent, geschikt voor privéonderwerpen en diepgaande informatie. |
| Groepsinterview | Een interview met meerdere respondenten tegelijk, geschikt voor het genereren van ideeën en het verkennen van onderwerpen, hoewel minder geschikt voor gevoelige thema's. |
| Focusgroep | Een specifiek type groepsinterview met een moderator en een groep deelnemers (meestal 8-12) die een nauwkeurig omschreven onderwerp bespreken, met nadruk op interactieve discussie. |
| Synchroon interview | Een interview dat in real-time plaatsvindt, zoals een telefoongesprek of videogesprek. |
| Asynchroon interview | Een interview dat niet in real-time plaatsvindt, zoals een e-mailinterview of forumdiscussie. |
| Internetforum | Een online platform waar gebruikers discussies kunnen voeren over specifieke onderwerpen. |
| E-mailinterview | Een interview dat via een serie e-mails wordt gevoerd, waarbij elke e-mail een paar vragen bevat. |
| Respondentbias | Vertekening van antwoorden door respondenten, bijvoorbeeld door sociaal wenselijke antwoorden te geven, gevoelige thema's te mijden of tijdsgebrek. |
| Interviewerbias | Vertekening van antwoorden door het gedrag, de toon of de non-verbale communicatie van de interviewer. |
| Generaliseerbaarheid | De mate waarin de resultaten van een onderzoek kunnen worden toegepast op een grotere populatie of andere situaties. |
| Hoge validiteit | De mate waarin een onderzoeksmethode, zoals een interview, daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten, vaak verhoogd door de mogelijkheid om vragen te verduidelijken. |
| Audio-opname en transcriptie | Het vastleggen van interviews met een audio-recorder en het vervolgens letterlijk uitschrijven van de opname (transcriptie) voor analyse. |
| Kwalitatieve data-analyse | Het proces van het synthetiseren, categoriseren en structureren van niet-numerieke data om patronen, thema's en betekenissen te ontdekken en theorieën te ontwikkelen. |
| Condenseren | Het samenvatten van kwalitatieve data om de essentie te behouden en de hoeveelheid informatie te reduceren. |
| Categoriseren | Het groeperen van data-eenheden (bv. woorden, zinnen, passages) in betekenisvolle categorieën of thema's. |
| Structureren | Het ordenen van data op een logische manier, vaak in de vorm van een verhaal of schema, om betekenisvolle inzichten te presenteren. |
| Thema's | Herhalende patronen of concepten die naar voren komen uit kwalitatieve data. |
| Patronen | Regelmatigheden of structuren die worden geïdentificeerd in kwalitatieve data. |
| Inductieve benadering | Een analysemethode waarbij men begint met data en op basis daarvan een theorie opbouwt, zonder vooraf vastgestelde verwachtingen. |
| Deductieve benadering | Een analysemethode waarbij men bestaande theorieën of literatuur gebruikt om de analyse van data te organiseren en te interpreteren. |
| Grounded theory | Een specifieke inductieve analyseprocedure waarbij data systematisch worden verzameld en geanalyseerd om een theorie te ontwikkelen die gegrond is in de data zelf. |
| Sjablonanalyse | Een analysemethode voor kwalitatieve data waarbij een hiërarchisch template van codes of categorieën wordt gecreëerd en verfijnd door confrontatie met de data. |
| Analytische inductie | Een methode om noodzakelijke voorwaarden of oorzaken van een fenomeen vast te stellen door strategisch gekozen cases intensief te onderzoeken en de verklaringen te toetsen en aan te passen. |
| Open coderen | De eerste fase van coderen in grounded theory, waarbij data wordt opgedeeld in eenheden en gelabeld met beschrijvende codes die dicht bij de data staan. |
| Axiaal coderen | De tweede fase van coderen in grounded theory, waarbij verbanden worden gezocht tussen hoofdcategorieën en subcategorieën. |
| Selectief coderen | De laatste fase van coderen in grounded theory, waarbij de hoofdcategorieën verder worden geïntegreerd om een samenhangende theorie te formuleren. |
| Discoursanalyse | Een methode om taal te analyseren en te onderzoeken hoe taal sociale realiteit construeert en bepaalde belangen dient. |
| Narratieve analyse | Een methode die zich richt op het analyseren van de verhalen van respondenten om verbanden, relaties en sociaal geconstrueerde verklaringen te onderzoeken. |
| Computer-assisted qualitative data analysis (CAQDAS) | Softwaretools die helpen bij het organiseren, coderen en analyseren van grote hoeveelheden kwalitatieve data, zoals NVIVO of ATLAS.ti. |
Cover
smv_OM_Sem1.pdf
Summary
# Het onderzoeksproces en de kwaliteit van onderzoek
Dit onderwerp behandelt de definitie en het doel van onderzoek, de verschillende fasen van het onderzoeksproces en de essentiële criteria voor kwaliteitsonderzoek.
### 1.1 Wat is onderzoek?
Onderzoek kan gedefinieerd worden als een doelbewuste en methodische zoektocht naar nieuwe kennis in de vorm van antwoorden op vooraf gestelde vragen. Het is een systematische werkwijze die gekenmerkt wordt door drie elementen: een duidelijk doel, systematische dataverzameling en systematische interpretatie van gegevens. Een **methode** is een systematische en doelgerichte werkwijze om gegevens te verzamelen, analyseren en interpreteren. Een **techniek** daarentegen is een specifieke activiteit voor dataverzameling, zoals een enquête, interview, observatie, test of simulatie [2](#page=2).
#### 1.1.1 Relevantie van onderzoek in organisaties
Onderzoek is relevant voor managers omdat dagelijkse problemen, fenomenen en processen vragen oproepen. Wanneer bijvoorbeeld de verkoop daalt, het absenteïsme stijgt of doelstellingen niet worden gehaald, wordt onderzoek ingezet om de oorzaken te achterhalen [2](#page=2).
#### 1.1.2 Doel van onderzoek in organisaties
Onderzoek in organisaties kan twee hoofddoelen dienen [2](#page=2):
1. **Fundamenteel onderzoek:** Dit type onderzoek heeft een wetenschappelijk doel en is gericht op het uitbreiden van theorieën, voornamelijk binnen academische kringen en de wetenschappelijke gemeenschap. De onderzoeker zoekt niet alleen een oplossing voor een specifiek probleem, maar beoogt algemene inzichten te ontwikkelen die breed toepasbaar zijn in verschillende sectoren [2](#page=2).
> **Voorbeeld:** Een onderzoeker die de meest effectieve manier wil achterhalen voor organisaties om te herstellen van een verstoring in de dienstverlening, met als doel breed inzetbare richtlijnen te ontwikkelen [2](#page=2).
2. **Praktijkgericht onderzoek:** Dit onderzoek wordt uitgevoerd naar aanleiding van een specifiek probleem, vaak afkomstig uit het bedrijfsleven, de overheid of andere organisaties. Het wordt ook wel toegepast onderzoek genoemd en richt zich op het oplossen van concrete problemen binnen een specifieke organisatie [2](#page=2).
### 1.2 Het onderzoeksproces
Onderzoek wordt op een systematische wijze uitgevoerd en doorloopt verschillende fasen. Hoewel het proces niet altijd een standaard rechttoe rechtaan verloop kent, is het noodzakelijk om vooruit te plannen, bijvoorbeeld door na te denken over data-analyse en rapportage voordat met de dataverzameling wordt begonnen. De belangrijkste fasen van het onderzoeksproces zijn [2](#page=2):
* **Fase 1: Oriëntatie op probleem en context:** In deze fase oriënteert de onderzoeker zich op de opdrachtgever en verzamelt relevante informatie over de context [3](#page=3).
* **Fase 2: Formulering van onderzoeksdoelstelling en vraagstelling:** Hierin wordt onderzocht waarom investeren in onderzoek zinvol is en worden de centrale vraag, de onderzoeksdoelstelling en eventuele deelvragen geformuleerd [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Fase 3: Kritische literatuurstudie:** De onderzoeker gaat na wat er reeds bekend is over het onderwerp [2](#page=2).
* **Fase 4: Methodologische verantwoording inclusief operationalisering:** In deze fase worden de gemaakte methodologische keuzes en de aanpak van het onderzoek beschreven. Dit omvat het bepalen van de onderzoekseenheden, variabelen, het uitwerken van begrippen, het operationaliseren van deze begrippen, het specificeren van relaties tussen variabelen en eventueel hypothesevorming [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Fase 5: Dataverzameling:** Hier worden gegevens verzameld, bijvoorbeeld door middel van interviews of observaties [2](#page=2).
* **Fase 6: Data-analyse:** De verzamelde gegevens worden geanalyseerd, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve data [2](#page=2).
* **Fase 7: Rapportering en presentatie:** De onderzoeksresultaten worden gepresenteerd, bijvoorbeeld in een onderzoeksrapport [2](#page=2).
> **Tip:** Een onderzoeksvoorstel is een cruciaal document dat de planning van een onderzoeksproject uiteenzet, inclusief de aanleiding, doelen en voorgestelde uitvoering. Het bestaat uit verschillende onderdelen zoals titel, aanleiding en probleembeschrijving, onderzoeksdoelstellingen en -vragen, methode, tijdschema, middelen (inclusief haalbaarheidstoets) en referenties [3](#page=3).
### 1.3 Kwaliteit in onderzoek
De kwaliteit van onderzoek wordt beoogd zo hoog mogelijk te houden door het onderzoek volgens methodologische regels op te zetten en uit te voeren. De belangrijkste kwaliteitscriteria zijn [3](#page=3):
1. **Controleerbaarheid:** Dit criterium geeft aan in welke mate het mogelijk is om inzicht te krijgen in wat er tijdens het onderzoek is gedaan. Als de informatie over de onderzoeksstappen niet teruggevonden kan worden, wordt het onderzoek verdacht en minder geloofwaardig [3](#page=3).
2. **Betrouwbaarheid en validiteit:**
* **Validiteit** onderzoekt of gemeten is wat men ook werkelijk wilde meten [3](#page=3).
* **Betrouwbaarheid** ziet toe op de accuraatheid en nauwkeurigheid van de meting [3](#page=3).
3. **Objectiviteit:** Onderzoek dient te worden uitgevoerd vanuit een neutraal standpunt, waarbij vooroordelen en subjectieve selectie worden vermeden. De onderzoeker mag zich niet laten leiden door eigen meningen of voorkeuren, aangezien dit kan leiden tot een vertekend beeld van de werkelijkheid. Ook mag geen weging van methodiek, informatie of bronnen plaatsvinden op basis van persoonlijke voorkeuren of die van de opdrachtgever [3](#page=3).
4. **Ethiek:** Dit criterium verwijst naar de gedragsnormen die gehanteerd worden tijdens het onderzoek. Betrokkenen, zoals mensen, dienen met respect te worden behandeld en op een correcte manier benaderd te worden [3](#page=3).
### 1.4 Kenmerken van een goed onderzoeksonderwerp
De keuze voor een onderzoeksonderwerp hangt af van de specifieke situatie. Bij het definiëren van de vragen en doelstellingen, zowel voor fundamenteel als praktisch onderzoek, zijn twee criteria van belang [3](#page=3):
1. **Relevantie:** De mate waarin het onderzoek een waardevolle bijdrage levert, ongeacht de uitkomst [3](#page=3).
2. **Haalbaarheid:** De mate waarin het doel van het onderzoek bereikt kan worden binnen bestaande beperkingen, zoals tijd, middelen (apparatuur, budget, etc.) [3](#page=3).
---
# Het ontwerpen van een onderzoeksvoorstel en onderzoeksontwerp
Dit thema behandelt het cruciale proces van het ontwikkelen van een gedetailleerd onderzoeksvoorstel en het specificeren van het onderzoeksontwerp, van de initiële probleemoriëntatie tot de operationalisering van variabelen.
### 2.1 Oriëntatie op het probleem en context
De eerste stap in het opstellen van een onderzoeksvoorstel is een grondige oriëntatie op het probleem en de context. Dit houdt in dat de onderzoeker informatie verzamelt over de opdrachtgever, het specifieke probleem dat aangepakt moet worden, en de bredere context waarin dit probleem zich voordoet [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 2.1.1 Oriëntatie op de opdrachtgever en context
Het verkrijgen van een goed beeld van de opdrachtgever helpt het onderzoek beter af te stemmen op de specifieke behoeften en kaders. Dit omvat het verzamelen van informatie over [4](#page=4):
* Producten en diensten [4](#page=4).
* Markten [4](#page=4).
* Organisatiestructuur [4](#page=4).
* Missie en visie [4](#page=4).
* Kengetallen [4](#page=4).
#### 2.1.2 Probleemdefiniëring
Een probleem wordt gedefinieerd als een onwenselijke of onzekere situatie [4](#page=4).
* **Onwenselijk:** De feitelijke situatie wijkt af van de gewenste situatie [4](#page=4).
* **Onzeker:** Er is onvoldoende informatie om beslissingen te nemen [4](#page=4).
Het is essentieel om de oorzaak en het gevolg van een probleem van elkaar te scheiden om het goed te begrijpen [4](#page=4).
#### 2.1.3 Formuleren van de opdracht en eindproducten
De opdracht wordt geformuleerd op basis van het te leveren eindproduct, waarvan vijf typen worden onderscheiden [4](#page=4):
1. **Analyse:** Een ontleding die inzicht verschaft, bijvoorbeeld in de vorm van een beschrijving, inventarisatie of verklaring [4](#page=4).
2. **Advies:** Een stellingname over de beste actie die de opdrachtgever kan ondernemen [4](#page=4).
3. **Ontwerp:** Een visuele of schematische weergave van een product, interventie, proces of concept [4](#page=4).
4. **Fabricaat:** Het concrete eindproduct, gebaseerd op een ontwerp, dat functioneel ingezet kan worden [4](#page=4).
5. **Handeling:** Professioneel gedrag gericht op belanghebbenden, zoals trainen of coachen [4](#page=4).
### 2.2 Formuleren van onderzoeksdoelstellingen en vraagstellingen
Dit onderdeel richt zich op het specificeren wat precies onderzocht moet worden [4](#page=4).
#### 2.2.1 Centrale vraag en onderzoeksdoelstelling
* **Centrale vraag:** Omschrijft in een specifieke, open vraag wat onderzocht moet worden en bakent het onderzoeksgebied af. Het antwoord hierop mondt uit in het eindproduct [4](#page=4).
* **Onderzoeksdoelstelling:** Een enkele zin die de exacte verwachting weergeeft omtrent het op te leveren eindresultaat. Deze moet SMART zijn [4](#page=4):
* **Specifiek:** Exacte beschrijving van verwachtingen [4](#page=4).
* **Meetbaar:** Hoe bewezen wordt dat de doelstelling is behaald [4](#page=4).
* **Acceptabel/Actiegericht:** Geeft aan wat er gedaan wordt. (Niet expliciet genoemd in dit deel, maar wel impliciet in de aard van doelstellingen) [4](#page=4).
* **Realistisch/Relevant:** Haalbaar en waardevol [4](#page=4).
* **Tijdgebonden:** Geeft een specifiek moment aan waarop de doelstelling behaald moet zijn [4](#page=4).
#### 2.2.2 Deelvragen
De centrale vraag wordt opgedeeld in deelvragen. Enquêtevragen zijn *niet* hetzelfde als deelvragen; enquêtevragen helpen deelvragen te beantwoorden. Er worden drie soorten vragen onderscheiden op basis van het onderzoeksdoel [5](#page=5):
1. **Verkennende vragen:** Gericht op het verkrijgen van nieuwe inzichten, vaak door literatuuronderzoek, gesprekken met experts of interviews [5](#page=5).
* *Voorbeeld:* Wat is de mening van werknemers over de bonussystemen in hun bedrijf [5](#page=5)?
2. **Beschrijvende vragen:** Gericht op het nauwkeurig verslaggeven van iets [5](#page=5).
* *Voorbeeld:* Hoeveel procent van de werknemers kiest voor een bedrijfswagen [5](#page=5)?
3. **Verklarende vragen:** Gericht op het verklaren van verbanden tussen variabelen [5](#page=5).
* *Voorbeeld:* Wat is de invloed van bonussystemen op de motivatie van werknemers [5](#page=5)?
### 2.3 Het uitwerken van het onderzoeksontwerp
Het onderzoeksontwerp specificeert hoe het onderzoek praktisch zal worden uitgevoerd. Belangrijke onderdelen zijn [5](#page=5):
#### 2.3.1 Eenheden bepalen
Dit zijn de objecten of subjecten waarop het onderzoek betrekking heeft, zoals individuen, groepen, organisaties of culturen [5](#page=5).
* **Eenheid van analyse:** De entiteit waarover in het onderzoek uitspraken worden gedaan [5](#page=5).
* **Eenheid van observatie:** De entiteit waarbij informatie wordt verzameld (de steekproef) [5](#page=5).
#### 2.3.2 Variabelen bepalen
Variabelen zijn meetbare kenmerken van de eenheden. Ze maken het mogelijk om eenheden te beschrijven. Voorbeelden zijn geslacht, leeftijd of nationaliteit [5](#page=5).
#### 2.3.3 Begrippen uitwerken (stipuleren)
Abstracte begrippen moeten worden uitgewerkt met een passende beschrijving om verwarring te voorkomen. Stipuleren betekent duidelijk en specifiek beschrijven wat met een term binnen het onderzoek bedoeld wordt [5](#page=5).
#### 2.3.4 Operationaliseren
Dit proces maakt abstracte concepten meetbaar. Als een concept niet direct meetbaar is, worden indicatoren gebruikt die wel direct meetbaar zijn en indirect het overkoepelende concept meten [5](#page=5).
#### 2.3.5 Relaties tussen variabelen
Bij het beschrijven van variabelen wordt nagedacht over hun onderlinge relaties, zoals samenhang of oorzaak-gevolg. Verbanden tussen variabelen worden onderzocht naar aanleiding van verklarende vragen. Een **theorie** is een beschrijving van een oorzaak- en gevolgverband tussen twee of meer variabelen [5](#page=5).
#### 2.3.6 Hypothesevorming
Een **hypothese** is een toetsbare veronderstelling over het verband tussen twee of meer gebeurtenissen of concepten. Deze kan worden getoetst tegen een nulhypothese die stelt dat de veronderstelling niet juist is [5](#page=5).
* **Deductieve onderzoeksmethode:** Start vanuit een bestaande theorie of model om een hypothese te formuleren en ontwerpt een methode om deze te toetsen [5](#page=5).
* **Inductieve onderzoeksmethode:** Ontwikkelt een theorie op basis van het verzamelen en analyseren van data door waarneming [5](#page=5).
### 2.4 Het schrijven van een onderzoeksvoorstel
Een onderzoeksvoorstel is een document dat de geplande aanpak, het doel en de uitvoering van een onderzoeksproject beschrijft. Het heeft twee hoofddoelen [3](#page=3) [6](#page=6):
1. **Overtuigen:** De opdrachtgever overtuigen van de haalbaarheid en relevantie van het onderzoek binnen de gestelde beperkingen [6](#page=6).
2. **Contracteren:** Een afspraak vastleggen met de opdrachtgever [6](#page=6).
#### 2.4.1 Inhoud van een onderzoeksvoorstel
De standaardinhoud van een onderzoeksvoorstel omvat [6](#page=6):
1. **Titel:** Geeft de inhoud van het voorstel zo goed mogelijk weer [6](#page=6).
2. **Aanleiding en probleem-beschrijving:** Een helder inzicht in de aanleiding, de context, essentiële kenmerken en kaders van het probleem, de gewenste versus huidige situatie, de informatiebehoefte, en aantonen van bekendheid met relevante literatuur [6](#page=6).
3. **Onderzoeksvragen en -doelstellingen:** Duidelijke uitwerking van de informatiebehoefte om het onderzoeksfocus aan te geven, exacte problemen, oorzaken, gevolgen en achterliggende variabelen te onderscheiden [6](#page=6).
4. **Methode:** Beschrijft hoe het onderzoek wordt uitgevoerd, waarom de gekozen methode het beste is om de doelstellingen te bereiken, en toont aan dat de methode zorgvuldig is overwogen in relatie tot de doelstellingen [6](#page=6).
5. **Tijdschema:** Een fasering van het onderzoek om de haalbaarheid te meten, vaak visueel weergegeven met een Gantt-diagram [6](#page=6).
6. **Middelen (haalbaarheid):** Een opsomming van benodigde financiën, toegang tot gegevens, benodigde uitrusting, software en vaardigheden [6](#page=6).
7. **Referenties:** Een lijst van gebruikte bronnen, met correcte verwijzingen [6](#page=6).
### 2.5 Het bepalen van een onderzoeksontwerp
Het onderzoeksontwerp vormt de methodologische verantwoording van hoe het onderzoek zal worden opgezet en waarom voor bepaalde methoden wordt gekozen. De "onderzoeksui" geeft een duidelijk beeld van de basis voor de keuze van methoden voor dataverzameling en kennisontwikkeling [8](#page=8).
#### 2.5.1 Onderzoeksfilosofieën of paradigma's
Deze vormen de buitenste schil en worden gekenmerkt door filosofische assumpties die bepalen welke vragen gesteld worden, welke methoden gebruikt worden en wat de doelen van het onderzoek zijn. Belangrijke assumpties zijn [8](#page=8):
* **Ontologisch:** Is de werkelijkheid objectief of een menselijke constructie [8](#page=8)?
* **Epistemologisch:** Hoe wordt kennis over de werkelijkheid verzameld [8](#page=8)?
Vier belangrijke paradigma's zijn [8](#page=8) [9](#page=9):
* **(Post)positivisme:** Gaat uit van een objectieve, meetbare realiteit. Natuurwetenschappelijk model, gericht op causale wetten en het toetsen van hypothesen [8](#page=8) [9](#page=9).
* **(Kritische) realisme:** Erkent een objectieve realiteit, maar stelt dat deze niet volledig observeerbaar of objectief kenbaar is [8](#page=8).
* **Interpretivisme (sociaal):** Gaat uit van een sociaal geconstrueerde, subjectieve realiteit die begrepen moet worden door deelname en participatie. Methoden zoals etnografie en case study zijn hierdoor gekenmerkt [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Pragmatisme:** Focust op de bruikbaarheid van kennis om problemen op te lossen en veranderingen teweeg te brengen [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 2.5.2 Onderzoeksstrategieën
Dit zijn algemene plannen die aangeven hoe de onderzoeker te werk zal gaan [10](#page=10).
* **Deductief:** Vertrekt vanuit een bestaande theorie of model om een hypothese te formuleren en te toetsen. Kenmerken zijn reductionisme en generalisatie [10](#page=10).
* **Inductief:** Verzamelt data om vervolgens categorieën te vormen, patronen te zoeken en een theorie of model te ontwikkelen. Is een voorbeeld van de interpretatieve methode [10](#page=10) [12](#page=12).
#### 2.5.3 Onderzoeksbenaderingen combineren
Het combineren van deductieve en inductieve benaderingen is niet altijd makkelijk. Een deductieve benadering is nuttig bij veel literatuur en een duidelijk theoretisch kader terwijl een inductieve benadering geschikt is voor nieuwe onderwerpen met weinig literatuur en veel discussie [11](#page=11).
#### 2.5.4 Onderzoeksmethoden
Verschillende methoden worden ingezet om data te verzamelen [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13):
* **Experiment:** Kenmerkt zich door minstens twee groepen (experimenteel en controle), willekeurige toedeling (randomisatie), manipulatie door de onderzoeker, controle op externe invloeden, en bij voorkeur een nulmeting en nameting [11](#page=11).
* **Laboratoriumonderzoek:** Model uit exacte wetenschappen, gericht op causale verbanden [11](#page=11).
* **Quasi-experiment:** Werkt met bestaande groepen [12](#page=12).
* **Nabootsing:** Via computersimulatie, spelsimulatie of schaalmodel [12](#page=12).
* **Surveyonderzoek:** Verzamelen van kwantitatieve gegevens via een gestructureerde vragenlijst (enquête/gestructureerd interview). Efficiënt voor grote populaties [12](#page=12).
* **Case study (gevalstudie):** Gericht op het begrijpen en verklaren van een verschijnsel in zijn context, vaak met 'waarom' en 'hoe' vragen. Kan enkelvoudig of meervoudig zijn en maakt gebruik van triangulatie. Past bij het interpretivistische paradigma [12](#page=12).
* **Action research:** Gericht op het oplossen van problemen en het teweegbrengen van verandering, waarbij de onderzoeker actief deelneemt. Past bij het pragmatisme [12](#page=12).
* **Grounded theory:** Een kwalitatieve, inductieve methode gericht op theorieontwikkeling op basis van systematisch verzamelde data [12](#page=12).
* **Etnografie:** Een inductieve methode uit de culturele antropologie, gericht op het beschrijven en verklaren van de realiteit zoals ervaren door de onderzochten. Gebruikt vaak participatieve observaties [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Archiefonderzoek/documentenanalyse:** Gebruikt administratieve data en documenten als voornaamste bron. Geschikt voor de studie van veranderingen over tijd [13](#page=13).
#### 2.5.5 Meervoudige methoden
Het combineren van methoden kan plaatsvinden binnen kwantitatief (multimethode) of kwalitatief onderzoek (multimethode). Monomethode gebruikt één methode, multimethode meer dan één. **Gemengde methode** combineert zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden. Het gebruik van meerdere methoden kan de triangulatie van data vereenvoudigen [14](#page=14).
#### 2.5.6 Tijdshorizonten
* **Dwarsdoorsnede-onderzoek (cross-sectioneel):** Bestudeert een verschijnsel op een specifiek tijdstip (momentopname) [14](#page=14).
* **Longitudinaal onderzoek:** Bestudeert veranderingen en ontwikkelingen door herhaaldelijke meting of waarneming over tijd. Noodzakelijk voor causaliteit [14](#page=14).
#### 2.5.7 Kwaliteit van onderzoeksdata
* **Betrouwbaarheid:** De mate waarin dataverzamelingstechnieken en analyseprocedures bij herhaling tot dezelfde bevindingen leiden. Kan aangetast worden door subjectfouten, deelnemersbias, waarnemersfouten of waarnemersbias [14](#page=14) [8](#page=8).
* **Validiteit:** Geeft aan of de resultaten werkelijk gaan over datgene waarover ze lijken te gaan; meet je wat je wilt meten?. Kan aangetast worden door geschiedenis, instrumentatie, mortaliteit, maturatie, ambiguïteit van causale richting, testeffecten en ontoereikende tijdshorizon [15](#page=15) [8](#page=8).
* **Generaliseerbaarheid (externe validiteit):** Hoe goed onderzoeksresultaten toepasbaar zijn buiten de onderzochte situatie. Bij kleine of unieke cases is begrijpen van de specifieke situatie belangrijker dan brede generalisatie [16](#page=16).
> **Tip:** Het begrijpen van de verschillende onderzoeksparadigma's is cruciaal, omdat deze de basis vormen voor de gekozen onderzoeksstrategie en methoden.
> **Voorbeeld:** Een onderzoeker die de invloed van een nieuwe marketingcampagne op de verkoop wil meten, kan een experimenteel ontwerp gebruiken met een experimentele groep die de campagne ervaart en een controlegroep die dat niet doet. De resultaten van de metingen vóór en na de interventie zullen dan worden geanalyseerd om de validiteit en betrouwbaarheid van de conclusies te waarborgen.
---
# Literatuurstudie en dataverzamelingstechnieken
Dit deel van de studiehandleiding richt zich op de essentiële stappen van literatuuronderzoek en de diverse technieken voor dataverzameling die gebruikt kunnen worden in wetenschappelijk onderzoek.
## 3. Literatuurstudie en dataverzamelingstechnieken
Een grondige literatuurstudie vormt de basis voor elk onderzoek, door bestaande kennis kritisch te analyseren, te evalueren en te integreren met het eigen onderzoek. Gelijktijdig biedt dit hoofdstuk een overzicht van diverse dataverzamelingstechnieken, variërend van experimenten en surveys tot casestudies en interviews, elk met hun specifieke toepassingen en overwegingen ten aanzien van kwaliteit en generaliseerbaarheid.
### 3.1 Literatuurstudie
Een literatuurstudie, ook wel een kritisch literatuuroverzicht genoemd, is een gedetailleerde en verantwoorde analyse van de sterke en zwakke punten van bestaande literatuur op een bepaald gebied. Het doel is om de onderzoeker op de hoogte te brengen van wat er reeds bekend is binnen het onderzoeksgebied, wat essentieel is voor het ontwikkelen van een goed begrip en inzicht in relevante theorie en onderzoek [18](#page=18).
#### 3.1.1 Doelen van een literatuurstudie
* Het ontwikkelen van een diepgaand begrip en inzicht in relevante theorie en onderzoek [18](#page=18).
* Zorgen dat onderzoek pas wordt gestart nadat de relevante literatuur is geraadpleegd [18](#page=18).
* Het logisch presenteren van hoofdpunten uit de literatuur en deze in verband brengen met het eigen onderzoek [18](#page=18).
* Onderzoeksvragen uitwerken [18](#page=18).
* Onderzoeksmogelijkheden die tot nu toe impliciet bleven, belichten [18](#page=18).
* Het vinden van expliciete aanbevelingen voor verder onderzoek [18](#page=18).
* Inzicht verkrijgen in geschikte methoden, strategieën en technieken voor het onderzoek, zoals het bepalen van variabelen [18](#page=18).
* Het leren van kritisch lezen en het inschatten van de bruikbaarheid van bronnen door effectief en bewust lezen [19](#page=19).
#### 3.1.2 Kritisch lezen
Kritisch lezen houdt in dat men niet alleen de basiskennis over een onderwerp beheerst, maar ook de literatuur begrijpt, erover nadenkt en deze analyseert. Een kritisch oordeel vereist het vermogen om [19](#page=19):
* De meest relevante theorieën en erkende experts te identificeren en te beoordelen [19](#page=19).
* Onderzoek te bespreken dat ingaat tegen eigen ideeën [19](#page=19).
* Argumenten te rechtvaardigen door te verwijzen naar eerder onderzoek [19](#page=19).
* Eigen ideeën te verantwoorden [19](#page=19).
* Een beredeneerd oordeel te geven over de waarde en relevantie van het onderzoek van anderen, en de verhouding tot eigen onderzoeksvragen duidelijk te maken [19](#page=19).
* Objectief te zijn bij het bespreken van literatuur en bewijsmateriaal te gebruiken voor argumenten [19](#page=19).
* Onderscheid te maken tussen feiten en meningen [19](#page=19).
* Gebieden aan te wijzen waar nieuw onderzoek nodig is, zoals inconsistenties in huidige kennis, ontbrekende delen in bestaande onderzoeken, de behoefte aan verder testen van onderzoeksresultaten, of onvoldoende bewijs [19](#page=19).
#### 3.1.3 Inhoud van een kritisch literatuuroverzicht
De inhoud omvat doorgaans:
* Het bepalen en kritisch vergelijken van de belangrijkste begrippen [19](#page=19).
* Het beschrijven van bestaande discussies over het onderwerp [19](#page=19).
* Het presenteren van de belangrijkste wetenschappelijke theorieën [19](#page=19).
* Het aantonen dat de kennis op het betreffende gebied up-to-date is [19](#page=19).
* Het maken van duidelijke verwijzingen naar bronnen om plagiaat te voorkomen [19](#page=19).
#### 3.1.4 Structuur van een kritisch literatuuroverzicht
De structuur is vaak flexibel, maar een veelgebruikte standaardstructuur is die van een "trechter", beginnend breed en geleidelijk versmallend naar de specifieke onderzoeksvragen en -doelstellingen [19](#page=19) [24](#page=24).
#### 3.1.5 Planning van een literatuurstudie
Het plannen van een literatuurstudie is een tijdrovend proces. Een effectieve strategie omvat [20](#page=20):
* **Definiëren van trefwoorden:** Identificeren van kernbegrippen, auteurs, theorieën, stromingen of modellen die relevant zijn voor de onderzoeksvragen (inclusiecriteria), en zaken waarnaar niet gezocht zal worden (exclusiecriteria). Duidelijkheid over taal, gebied, bedrijfssector, geografisch gebied, publicatieperiode en het soort literatuur is hierbij belangrijk [20](#page=20).
* **Genereren van zoektermen:** Woorden of combinaties van woorden die de kern van de onderzoeksvragen weergeven en als zoekopdracht in databases worden ingevoerd. Methoden zoals brainstormen (divergerend denken gevolgd door convergente selectie) en het opstellen van relevantiebomen (van breed naar gedetailleerd) zijn nuttig. Het bespreken van ideeën met anderen kan helpen bij het verfijnen en verhelderen van zoektermen [20](#page=20).
#### 3.1.6 Beschikbare literatuurbronnen
Literatuurbronnen kunnen worden ingedeeld op basis van hun informatieve flow:
* **Primaire bronnen:** De oorspronkelijke publicatie van een werk, zoals rapporten, dissertaties, overheidsdocumenten, maar ook ongepubliceerde documenten zoals brieven en memo's. Rapporten en congresverslagen zijn steeds vaker online te vinden, maar betrouwbaarheid moet gecontroleerd worden. Dissertaties bieden unieke en gedetailleerde informatie maar zijn vaak moeilijk toegankelijk [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Secundaire bronnen:** Informatie uit primaire bronnen, toegankelijk voor een breder publiek. Belangrijke secundaire bronnen zijn tijdschriften (wetenschappelijke en vaktijdschriften) en boeken (inclusief handboeken). Wetenschappelijke tijdschriften publiceren peer-reviewed artikelen, terwijl vaktijdschriften een meer praktisch karakter hebben en niet altijd gecontroleerd worden. Kranten bieden actuele informatie maar kunnen eenzijdig zijn [21](#page=21).
* **Tertiaire bronnen/zoekmiddelen:** Hulpmiddelen die helpen bij het zoeken naar primaire en secundaire literatuur, zoals indices, citatie-indices en abstracts. Databases en websites van uitgevers vallen hieronder en maken het zoeken eenvoudiger [21](#page=21) [22](#page=22).
#### 3.1.7 Zoeken in de literatuur
Het zoeken kan plaatsvinden met behulp van tertiaire literatuur en op internet [22](#page=22).
* **Zoeken met tertiaire literatuur:** Het gebruik van databases met trefwoordcombinaties is essentieel. Booleaanse logica (AND, OR, NOT) helpt bij het combineren, beperken of uitbreiden van zoekopdrachten [22](#page=22).
* **Zoeken op internet:** Kwaliteit van internetbronnen is cruciaal; betrouwbaarheid, actualiteit, status en volledigheid moeten beoordeeld worden. Zoekmachines zoals Google Scholar doorzoeken specifiek wetenschappelijke artikelen [22](#page=22).
#### 3.1.8 Literatuur beoordelen
Na het opzoeken van literatuur moet de relevantie en waarde ervan worden beoordeeld. Dit hangt af van de onderzoeksvragen en -doelstellingen. Ook de toereikendheid van de gevonden literatuur moet worden beoordeeld, oftewel of er genoeg is gelezen [22](#page=22) [23](#page=23).
#### 3.1.9 Literatuur vastleggen
Aantekeningen maken helpt bij het nadenken over verbanden en het vastleggen van bibliografische details (voor de bibliografie/literatuurlijst) en korte samenvattingen van de inhoud. Het APA-systeem wordt vaak gebruikt voor referentie [23](#page=23).
#### 3.1.10 Plagiaat
Plagiaat is het presenteren van het werk en de ideeën van anderen als het eigen werk zonder de oorspronkelijke bron te noemen. Dit omvat zowel het stelen van informatie als het verkeerd parafraseren of citeren [24](#page=24).
### 3.2 Dataverzamelingstechnieken
Dataverzamelingstechnieken variëren afhankelijk van het onderzoeksdoel en de aard van de te onderzoeken fenomenen. Elke methode heeft zijn eigen kenmerken, voordelen en nadelen.
#### 3.2.1 Experimenteel onderzoek
Een experiment is een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker zaken manipulatief opstelt. Kenmerken van een experimenteel onderzoek zijn:
* Formulering van minimaal twee groepen: een experimentele groep en een controlegroep [11](#page=11).
* Willekeurige toedeling van proefpersonen of -objecten aan beide groepen (randomisatie) [11](#page=11).
* De onderzoeker bepaalt welke groep aan de interventie wordt blootgesteld [11](#page=11).
* De onderzoeker zorgt voor minimale invloeden van buitenaf [11](#page=11).
* Bij voorkeur een nulmeting voor de interventie, naast een nameting [11](#page=11).
Varianten van experimenteel onderzoek omvatten laboratoriumonderzoek in exacte wetenschappen, quasi-experimenten (werken met bestaande groepen) en simulaties [12](#page=12).
#### 3.2.2 Surveyonderzoek (enquête)
Dit is een methode voor het verzamelen van kwantitatieve gegevens via een gestructureerde, gestandaardiseerde vragenlijst. Surveyonderzoek is efficiënt voor het verzamelen van grote hoeveelheden data van omvangrijke populaties en kan leiden tot resultaten die representatief zijn voor die populatie [12](#page=12).
#### 3.2.3 Case study (gevalstudie)
Een casestudy richt zich op het begrijpen en verklaren van een verschijnsel in zijn context, met nadruk op 'waarom' en 'hoe' vragen [12](#page=12).
* **Enkelvoudige case:** Focust op een extreme, unieke of kritieke case [12](#page=12).
* **Meervoudige case:** Gebruikt meerdere cases om de generaliseerbaarheid van bevindingen te toetsen [12](#page=12).
De casestudymethode maakt gebruik van triangulatie, wat betekent dat verschillende databronnen en methoden worden gecombineerd om de betrouwbaarheid van de data te verhogen. Vaak wordt een selecte of strategische steekproef gebruikt, en het interpretativistische paradigma is hierbij relevant [12](#page=12).
#### 3.2.4 Action research (actieonderzoek)
Actieonderzoek is gericht op het oplossen van problemen of het teweegbrengen van verandering. De onderzoeker neemt actief deel aan het onderzochte proces en betrekt de betrokken actoren. De klemtoon ligt op 'hoe'-vragen en de resultaten hebben vaak implicaties buiten het directe project. Dit sluit aan bij het pragmatisme [12](#page=12).
#### 3.2.5 Grounded theory (gegronde theorie)
Grounded theory is een kwalitatieve onderzoeksmethode gericht op theorieontwikkeling, en is een goed voorbeeld van de inductieve methode. Op basis van systematisch verzamelde en geanalyseerde data wordt een theorie ontwikkeld die gedrag kan voorspellen en verklaren [12](#page=12).
#### 3.2.6 Etnografie
Etnografie, een inductieve methode ontleend aan culturele antropologie, beschrijft en verklaart de realiteit zoals ervaren door de onderzochte personen. Het maakt gebruik van observaties, interviews en veldnota's. Hoewel ook gebruikt in managementonderzoek, is het relatief zeldzaam. Etnografie heeft raakvlakken met de casestudy, maar focust meer op interacties binnen groepen en samenlevingen. De klemtoon ligt hierbij op participatieve observatie [13](#page=13).
#### 3.2.7 Archiefonderzoek/documentenanalyse
Administratieve data en documenten vormen de voornaamste bron van data. Deze methode is zeer geschikt voor de studie van veranderingen over langere tijd en kan gebruikt worden voor media- of bedrijfsdocumentanalyse [13](#page=13).
### 3.3 Meervoudige methoden (Mixed Methods)
* **Kwantitatief onderzoek met multimethode:** Gebruik van meer dan één kwantitatieve methode voor gegevensverzameling en analyse [14](#page=14).
* **Kwalitatief onderzoek met multimethode:** Gebruik van meer dan één kwalitatieve methode voor gegevensverzameling en analyse [14](#page=14).
* **Monomethode:** Gebruik van een enkele gegevensverzamelingsmethode en bijbehorende analyseprocedures [14](#page=14).
* **Multimethode:** Gebruik van meer dan één gegevensverzamelingsmethode en bijbehorende analyseprocedures [14](#page=14).
* **Gemengde methode (Mixed Methods):** Gebruik van zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden en procedures voor gegevensverzameling en analyse in één onderzoeksontwerp. Het gebruik van meerdere methoden kan de data-triangulatie vereenvoudigen [14](#page=14).
### 3.4 Tijdshorizonten
* **Dwarsdoorsnede-onderzoek (cross-sectioneel):** Bestudeert een verschijnsel op een specifiek tijdstip; een momentopname [14](#page=14).
* **Longitudinaal onderzoek:** Bestudeert veranderingen en ontwikkelingen door herhaaldelijke meting of waarneming over tijd. Dit is noodzakelijk voor het vaststellen van causaliteit [14](#page=14).
### 3.5 Kwaliteit van onderzoeksdata
#### 3.5.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid is de mate waarin dataverzamelingstechnieken en analyseprocedures tot dezelfde bevindingen leiden bij herhaling. Betrouwbaarheid kan worden aangetast door [14](#page=14):
* **Subject- of deelnemersfout:** Afwijkend gedrag van deelnemers omdat ze weten dat ze worden bestudeerd [14](#page=14).
* **Subject- of deelnemersbias:** Deelnemers geven onnauwkeurige antwoorden om onderzoeksresultaten te vervormen [15](#page=15).
* **Waarnemersfout:** Systematische fouten gemaakt door waarnemers [15](#page=15).
* **Waarnemersbias:** Waarnemers nemen onbewust hun eigen ideeën mee in de interpretatie van gegevens [15](#page=15).
#### 3.5.2 Validiteit
Validiteit geeft aan of de resultaten werkelijk gaan over datgene waarover ze lijken te gaan; meet je wat je wilt meten?. Validiteit kan worden aangetast door [15](#page=15):
* **Geschiedenis:** Invloed van externe gebeurtenissen vlak voor of tijdens het onderzoek [15](#page=15).
* **Instrumentatie:** Verandering in meetmethode tussen metingen [15](#page=15).
* **Mortaliteit:** Uitval van deelnemers tijdens het onderzoek [15](#page=15).
* **Maturatie:** Tijdgebonden veranderingen die vanzelf optreden (bv. veranderde opinies) [16](#page=16).
* **Ambiguïteit omtrent de causale richting:** Onzekerheid over welke variabele oorzaak of gevolg is [16](#page=16).
* **Test (bv. mere-measurement-effect)** [16](#page=16).
* **Uitval (bv. Healthy worker effect)** [16](#page=16).
* **Ontoereikende tijdshorizon** [16](#page=16).
#### 3.5.3 Generaliseerbaarheid (externe validiteit)
Generaliseerbaarheid is de mate waarin onderzoeksresultaten toepasbaar zijn buiten de onderzochte situatie. Bij kleine of unieke cases ligt de focus op begrip van die specifieke situatie, niet op brede generalisatie [16](#page=16).
### 3.6 Dataverzamelingstechnieken in Detail
#### 3.6.1 Experimentele en quasi-experimentele ontwerpen
* **Experimenteel onderzoek:** Gebruikt minimaal twee groepen (experimenteel en controlegroep), randomisatie, manipulatie van een onafhankelijke variabele, controle op externe invloeden en idealiter een nul- en nameting. Het doel is het bestuderen van causale verbanden [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Quasi-experiment:** Werkt met bestaande groepen in plaats van willekeurig toegewezen groepen [12](#page=12).
#### 3.6.2 Surveyonderzoek
* **Kenmerken:** Kwantitatieve gegevensverzameling via een gestructureerde vragenlijst. Geschikt voor 'wie, wat, waar, hoeveel' en verklarende vragen (bv. verbanden tussen variabelen). Resultaten kunnen representatief zijn voor de populatie [12](#page=12).
* **Soorten vragenlijsten:** Keuze hangt af van populatiekenmerken, vereiste persoon, steekproefomvang, verwachte respons, soorten vragen, mogelijkheid tot tonen van media, aantal vragen, beschikbare tijd, financiële middelen, rol van interviewer en data-invoer [52](#page=52).
* **Operationaliseren:** Abstracte begrippen (concepten) meetbaar maken door het bepalen van variabelen en indicatoren. Bestaande, gevalideerde vragenlijsten hebben de voorkeur [50](#page=50) [53](#page=53).
* **Validiteit en betrouwbaarheid:** Beoordeeld op basis van interne validiteit, inhoudsvaliditeit, constructvaliditeit en predictieve validiteit. Betrouwbaarheid wordt getoetst via test-hertest, interne consistentie en controlevragen [53](#page=53).
* **Opstellen van vragen:** Open vragen, gesloten vragen (lijstvragen, categorievragen, rangordevragen, schaal-/beoordelingsvragen, matrixvragen), kwantiteitsvragen en filtervragen. Formulering vereist aandacht voor lexicale, idiomatische en empirische betekenis, en grammatica [53](#page=53) [54](#page=54).
* **Ontwerp van de vragenlijst:** Logische volgorde van vragen (gebruikmakend van filtervragen) en een gebruiksvriendelijke opmaak. Het doel van de vragenlijst moet duidelijk worden uitgelegd in een begeleidende brief [54](#page=54) [55](#page=55).
* **Aanbieden:** Online, per post, uitreiken/ophalen, of telefonisch [55](#page=55).
#### 3.6.3 Gestructureerde waarneming
Het kwantificeren van gedrag door systematisch waarnemen, vastleggen en analyseren. Een coderingsschema helpt hierbij [50](#page=50).
#### 3.6.4 Gestructureerde interviews (kwantitatief)
Een methode waarbij de interviewer respondenten dezelfde vragen stelt in een vaste volgorde en antwoorden registreert. Geschikt voor beschrijvend en verklarend onderzoek [51](#page=51).
#### 3.6.5 Case study
Focust op het diepgaand begrijpen van een fenomeen in zijn context. Maakt gebruik van diverse databronnen (triangulatie) [12](#page=12).
#### 3.6.6 Action research
Gericht op probleemoplossing en verandering, waarbij de onderzoeker actief participeert [12](#page=12).
#### 3.6.7 Etnografie
Beschrijft en verklaart de leefwereld van onderzochte personen zoals zij die ervaren, met nadruk op participatieve observatie [13](#page=13).
#### 3.6.8 Archiefonderzoek/documentenanalyse
Gebruikt bestaande administratieve data en documenten als bron [13](#page=13).
#### 3.6.9 Participerende waarneming (observatie)
De onderzoeker neemt deel aan de activiteiten van de onderzochte groep om hun leefwereld te begrijpen. Er zijn verschillende rollen mogelijk: compleet participerend, compleet waarnemend, waarnemer als participant, en participant als waarnemer. Data wordt verzameld als primaire waarneming (objectief), secundaire waarneming (interpretatief) en ervaringsdata (gevoelens van de onderzoeker). Nadelen zijn tijdrovendheid, ethische dilemma's, mogelijke observatiebias en moeilijkheden bij data-vastlegging [65](#page=65) [66](#page=66) [67](#page=67).
#### 3.6.10 Interviews (kwalitatief)
Gericht verzamelen van data in gesprek met één of meerdere personen [68](#page=68).
* **Soorten vragen:** Open vragen voor beschrijvingen, verdiepende vragen voor doorvragen, analytische reflectie (parafraseren), gesloten vragen voor specifieke informatie, en kritische incidentenmethode voor concrete ervaringen. Suggestieve vragen dienen te worden vermeden [68](#page=68) [69](#page=69).
* **Mate van structuur:** Gestructureerde interviews (met standaard vragenlijst, kwantitatief), semi-gestructureerde interviews (thema's vast, flexibel in volgorde, kwalitatief), en ongestructureerde interviews (diepte-interviews, informeel) [70](#page=70).
* **Individueel vs. groepsinterview:** Individuele interviews zijn geschikt voor privéonderwerpen en diepgang, terwijl groepsinterviews (waaronder focusgroepen) goed zijn voor ideeëngeneratie en oriëntatie [70](#page=70).
* **Via internet:** Synchrone (real-time) en asynchrone (offline) interviews zijn mogelijk via internetfora, e-mail [71](#page=71).
* **Kwaliteit en problemen:** Respondentbias en interviewerbias kunnen de validiteit aantasten. Generaliseerbaarheid en validiteit kunnen uitdagingen zijn. Goede voorbereiding, neutraal taalgebruik, vertrouwen creëren en een luisterende houding zijn cruciaal. Audio-opnames en transcriptie zijn belangrijk, waarbij toestemming vereist is [71](#page=71) [72](#page=72).
### 3.7 Kwaliteitseisen en Overwegingen
#### 3.7.1 Betrouwbaarheid en Validiteit
Deze concepten zijn cruciaal voor de kwaliteit van de data. Betrouwbaarheid zorgt voor consistentie bij herhaling, terwijl validiteit garandeert dat gemeten wordt wat bedoeld wordt [14](#page=14) [15](#page=15).
#### 3.7.2 Generaliseerbaarheid
De mate waarin bevindingen buiten de specifieke onderzoekssituatie toepasbaar zijn. Dit is sterk afhankelijk van de gekozen steekproefmethode en -omvang [16](#page=16) [41](#page=41).
#### 3.7.3 Steekproeven
* **Populatie en Steekproef:** Een populatie is de groep waarin men geïnteresseerd is; een steekproef is een selectie uit deze populatie [41](#page=41).
* **Representativiteit:** Een steekproef moet een correcte afspiegeling zijn van de populatie om generalisatie mogelijk te maken [41](#page=41).
* **Steekproefkader:** Een lijst of database van de populatie om willekeurige selectie te faciliteren [41](#page=41).
* **Aselecte vs. Selecte steekproef:** Bij aselecte steekproeven heeft elke case een gelijke kans om geselecteerd te worden; bij selecte steekproeven is deze kans onbekend of niet gelijk [41](#page=41).
* **Aselecte methoden:** Enkelvoudige aselecte, systematische, gestratificeerde, en clustersteekproef [44](#page=44) [45](#page=45) [46](#page=46).
* **Selecte methoden:** Quotasteekproef, doelgerichte steekproef, sneeuwbalsteekproef, zelfselecterende steekproef, en gemakssteekproef [46](#page=46) [47](#page=47).
* **Steekproefomvang:** Grotere steekproeven leiden tot meer nauwkeurigheid, maar moeten worden afgewogen tegen beschikbare tijd en middelen [42](#page=42).
* **Fouten:** Type 1 en Type 2 fouten bij hypothesetoetsing [43](#page=43).
* **Respons:** Het deel van de steekproef dat daadwerkelijk deelneemt. Non-respons kan de representativiteit aantasten [43](#page=43).
#### 3.7.4 Secundaire data
Data die oorspronkelijk voor een ander doel zijn verzameld. Soorten zijn documentaire data, secundaire enquêtegegevens en data uit meervoudige bronnen. Beoordeling van secundaire gegevensbronnen omvat globale en precieze geschiktheid, inclusief betrouwbaarheid en validiteit [31](#page=31) [32](#page=32).
#### 3.7.5 Kwalitatieve data-analyse
Kwalitatieve data is niet-gestandaardiseerd en complex. Analyse omvat condenseren, categoriseren en structureren om patronen en thema's te ontdekken. Methoden zijn onder andere sjabloonanalyse, analytische inductie, grounded theory, discoursanalyse en narratieve analyse. CAQDAS (Computer-assisted qualitative data analysis) software kan hierbij ondersteunen [73](#page=73) [75](#page=75) [76](#page=76) [77](#page=77) [78](#page=78).
---
# Data-analyse en rapportage
Dit thema behandelt de analyse van zowel kwantitatieve als kwalitatieve data, van de voorbereiding tot de interpretatie en rapportage van de onderzoeksresultaten.
### 4.1 Kwantitatieve data-analyse
Kwantitatieve data-analyse omvat het voorbereiden, verkennen, representeren en beschrijven van numerieke data met behulp van statistische methoden [56](#page=56).
#### 4.1.1 Data voorbereiden in de computer invoeren en controleren
Het correct invoeren en controleren van data is een cruciale eerste stap. Dit begint met het bepalen van het meetniveau van de variabelen, wat invloed heeft op de mogelijke analysemethoden [56](#page=56) [57](#page=57).
* **Meetniveaus:**
* **Categorische schaal:** Variabelen waarvan de waarden in woorden worden uitgedrukt en elkaar uitsluiten. Dit kan nominaal of ordinaal zijn [57](#page=57).
* **Nominaal:** Beschrijvend, waarden sluiten elkaar uit, geen logische volgorde. Alleen de modus kan berekend worden [57](#page=57).
* **Ordinaal:** Waarden sluiten elkaar uit en hebben een bepaalde volgorde. Modus en mediaan kunnen berekend worden [57](#page=57).
* **Dichotome data:** Beschrijvende variabelen met slechts twee mogelijke waarden [57](#page=57).
* **Numerieke schaal:** Variabelen waarvan de waarden in getallen worden uitgedrukt. Dit kan interval- of ratiomeetniveau zijn [57](#page=57).
* **Intervalmeetniveau:** Gelijkmatige afstand tussen waarden, maar geen absoluut nulpunt. Optellen en aftrekken zijn mogelijk, delen en vermenigvuldigen niet. Modus, mediaan en rekenkundig gemiddelde kunnen berekend worden [57](#page=57).
* **Ratiomeetniveau:** Gelijkmatige afstand tussen waarden en een absoluut nulpunt. Optellen, aftrekken, delen en vermenigvuldigen zijn mogelijk. Modus, mediaan en rekenkundig gemiddelde kunnen berekend worden [57](#page=57).
* **Continue en discrete variabelen:**
* **Continue variabelen:** Kunnen in theorie elke waarde aannemen binnen een bepaald gebied, mits nauwkeurig gemeten (bv. tijd om een race te lopen) [58](#page=58).
* **Discrete variabelen:** Waarden zijn afzonderlijke eenheden met een beperkt aantal mogelijke waarden (bv. schoenmaat) [58](#page=58).
* **Opmaak van data:** Data wordt vaak ingevoerd in een matrixvorm (datamatrix), waarbij kolommen variabelen representeren en rijen individuele cases [58](#page=58).
* **Coderen:** Het toekennen van numerieke codes aan variabelen en hun waarden om de analyse te vereenvoudigen [58](#page=58).
* **Numerieke data:** Feitelijke getallen kunnen gecodeerd worden, eventueel door minder gedetailleerde categorieën te vormen [58](#page=58).
* **Categorische data:** Een codeboek geeft een overzicht van variabelen, hun waarden en toegewezen codes. Dit helpt bij het ontwikkelen van categorieën en subgroepen [59](#page=59).
* **Ontbrekende data:** Elk data-element moet een code hebben, ook als er geen data is. Er zijn vier redenen voor ontbrekende data: niet van toepassing, non-respons, onbekend antwoord/geen mening, of gemiste/onduidelijke vraag [59](#page=59).
* **Data invoeren:** Verwijst naar specifieke slides (13, 14, 15) [58](#page=58).
* **Cases wegen:** Indien een steekproef onrepresentatief is, kunnen onvertegenwoordigde groepen zwaarder worden laten doorwegen met een weegfactor die niet groter is dan 1,5. Dit gebeurt door het responsiepercentage per stratum te berekenen en een gewicht toe te kennen volgens een specifieke formule [59](#page=59).
#### 4.1.2 Data verkennen en representeren
Het verkennen en representeren van data gebeurt vanuit de onderzoeksvraag, met aandacht voor frequentie, verschillen tussen categorieën, en verbanden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen univariaten (één variabele) en multivariaten (twee of meer variabelen) analyses [59](#page=59).
* **Tabellen en diagrammen:**
* Ontbrekende data mag niet worden meegenomen in de berekening van percentages [59](#page=59).
* **Cirkeldiagram:** Geschikt voor weinig variabelen (max 6-8) om aandeel te laten zien [59](#page=59).
* **Staafdiagram:** Voor ordinale of discrete variabelen [59](#page=59).
* **Histogram:** Voor continue variabelen op interval/rationiveau [59](#page=59).
* **Lijndiagram:** Voor twee interval/ratiovariabelen, waarbij één variabele een tijdsvariabele is [59](#page=59).
* **Univariate statistiek:** Het onderzoeken en presenteren van één variabele [59](#page=59).
* **Frequentietabel:** Wordt gebruikt om data te presenteren [59](#page=59).
* **Staafdiagrammen:** Nauwkeurigere weergave, gesorteerd in dalende of klimmende volgorde [60](#page=60).
* **Histogram:** Weergeven van de hoogste en laagste waarden voor continue data. De oppervlakte van de staven vertegenwoordigt de frequentie. Geen scheiding tussen staven benadrukt het continue karakter [60](#page=60).
* **Trend laten zien:** Alleen voor variabelen met numerieke (soms geordende) longitudinale data [60](#page=60).
* **Lijngrafiek:** Visueel sterk voor tijdperioden [60](#page=60).
* **Staafdiagram:** Voor discrete tijdperioden [60](#page=60).
* **Histogram:** Voor continue tijdsperioden [60](#page=60).
* Kan ook met tijdreeksanalyse en regressie-analyse of ARIMA [60](#page=60).
* **Aandeel laten zien:**
* **Cirkeldiagram:** Meest gebruikt, segmenten zijn evenredig met het aandeel van de totale waarde. Groeperen is nodig als er meer dan 6-8 segmenten zijn [60](#page=60).
* **Verdeling van de waarden laten zien:** Belangrijk voor statistische toetsen [60](#page=60).
* **Frequentiepolygoon:** Kan gebruikt worden met histogrammen (continue waarden) of staafdiagrammen (discrete waarden) [60](#page=60).
* **Boxplot:** Een methode om de verdeling te visualiseren [60](#page=60).
* **Bivariate en multivariate statistiek:** Het vergelijken van variabelen [61](#page=61).
* **Meervoudig staafdiagram (samengesteld):** Om hoogste en laagste waarden te vergelijken [61](#page=61).
* **Percentagecomponentstaafdiagram of meerdere cirkeldiagrammen:** Om aandeel van variabelen te vergelijken [61](#page=61).
* **Meervoudige lijngrafiek:** Elke lijn geeft een variabele weer voor het vergelijken van trends en conjuncties [61](#page=61).
* **Gestapeld staafdiagram:** Om totalen te vergelijken, waarbij de opbouw van het diagram de totalen bepaalt [61](#page=61).
* **Vergelijkende evenredige cirkeldiagrammen:** Om aandeel en totaal voor verschillende variabelen te vergelijken; het totale oppervlak van de cirkel representeert het totaal voor die variabele [61](#page=61).
* **Meervoudige frequentieveelhoeken of staafdiagrammen:** Om de verdeling van 3 of 4 variabelen te vergelijken [61](#page=61).
* **Verschillende boxplots:** Voor meer dan 4 variabelen [61](#page=61).
* **Scatterplot (spreidingsdiagram):** Om het verband tussen twee variabelen te laten zien, waarbij elke stip een case weergeeft. Een positief verband betekent dat waarden toenemen als de andere variabele toeneemt; een negatief verband is omgekeerd [61](#page=61).
#### 4.1.3 Data beschrijven met behulp van statistiek
Het beschrijven van data met statistiek kan zich richten op centrale tendentie en spreiding [61](#page=61).
* **Centrale tendentie:** Beschrijft de typische waarden in een dataset [61](#page=61).
* **Modus:** De waarde die het meest voorkomt. Zinvol voor beschrijvende data [62](#page=62).
* **Mediaan:** De middelste waarde na het sorteren van de data. Heeft geen invloed van extreme waarden [62](#page=62).
* **Rekenkundig gemiddelde:** De som van waarden gedeeld door het aantal waarden. Gevoelig voor extreme waarden [62](#page=62).
* **Spreiding bespreken:** Alleen mogelijk voor numerieke data [62](#page=62).
* **Bereik:** Verschil tussen de laagste en hoogste waarde. Vertegenwoordigt alleen extremen [62](#page=62).
* **Kwartielafstand:** Het verschil binnen de middelste 50% van de waarden. Het verschil tussen het derde en tweede kwartiel [62](#page=62).
* **Variatie:** Een spreidingsmaat die aangeeft hoe dicht waarden rond het gemiddelde liggen. Het is het kwadraat van de standaardafwijking. Het wordt berekend door de gekwadrateerde afwijkingen van het gemiddelde te middelen [62](#page=62).
* **Standaarddeviatie (standaardafwijking):** Beschrijft de spreiding van gegevens rond het gemiddelde. Het is de wortel uit de variatie, waardoor de spreiding weer op de oorspronkelijke schaal wordt uitgedrukt [62](#page=62).
* **Indexcijfer:** Een samenvattende gegevenswaarde die de verandering van kwantificeerbare variabelen in de loop van de tijd vereenvoudigt, berekend ten opzichte van een basisperiode. Een waarde groter dan 100 duidt op een toename ten opzichte van de basisperiode, en een waarde kleiner dan 100 op een afname [62](#page=62).
* Formule: Indexcijfer voor case = $\frac{\text{gegevenswaarde van case}}{\text{gegevenswaarde van basisperiode}} \times 100$ [62](#page=62).
### 4.2 Kwalitatieve data-analyse
Kwalitatieve data-analyse richt zich op het verkrijgen van inzicht en begrip van een fenomeen, vaak met een kleinere, gerichte steekproef. De data is complex, niet gestandaardiseerd en wordt gecondenseerd, gecategoriseerd en gestructureerd om thema's, patronen en verbanden te ontdekken. Het einddoel is een betekenisvolle analyse in verhaalvorm of theorieontwikkeling [64](#page=64) [73](#page=73).
#### 4.2.1 Data klaarmaken voor analyse
Het proces begint met transcriberen, waarbij de data letterlijk wordt uitgeschreven, inclusief non-verbale signalen, aarzelingen en stiltes. Transcripten moeten duidelijk onderscheid maken tussen vragen en antwoorden, en tussen de interviewer en geïnterviewde. Voor semigestructureerde interviews wordt een code uit de vragenlijst toegevoegd. De tekst moet veilig worden opgeslagen om anonimiteit en vertrouwelijkheid te garanderen, en gecontroleerd worden op fouten, eventueel met een 'member check' waarbij de transcriptie aan de geïnterviewde wordt teruggekoppeld [73](#page=73).
#### 4.2.2 Benaderen van kwalitatieve analyse
Kwalitatieve analyse kan inductief of deductief benaderd worden [74](#page=74).
* **Deductieve benadering:** Gebruikt bestaande theorie of literatuur om onderzoeksvragen te formuleren en de data-analyse te organiseren. Er is kritiek dat dit leidt tot een te beperkte kijk op de data [74](#page=74).
* **Inductieve benadering:** Probeert een theorie op te bouwen die gebaseerd is op de data. Kwalitatieve analyse is overwegend inductief [74](#page=74).
* **Grounded theory:** Een proces van dataverzameling en -analyse om een conceptueel kader te ontwikkelen [74](#page=74).
#### 4.2.3 Hoe gebeurt kwalitatieve analyse [1](#page=1)?
Er is geen standaardprocedure, maar er zijn enkele veelvoorkomende procedures [74](#page=74):
* **Betekenissen samenvatten (condenseren):** Het proces van het reduceren van data tot de kernboodschap [73](#page=73).
* **Data-eenheden indelen in categorieën (groeperen):** Het toekennen van relevante 'stukken' data aan de juiste categorieën [74](#page=74) [75](#page=75).
* **Coderen:** Het lezen van data, selecteren van relevante passages, en voorzien van een label of code. Codes kunnen aanvankelijk dicht bij de data staan en later abstracter worden [75](#page=75).
* **Codeerschema:** Een opzet van codes en categorieën die in de data naar voren komen [75](#page=75).
* **Eerlijkheid:** Quotes niet strategisch kiezen om een vooraf opgestelde 'storyline' te bevestigen; de boodschap van de geïnterviewde staat centraal [75](#page=75).
* **Openstaan voor interpretaties:** Verschillende interpretaties zijn mogelijk [75](#page=75).
* **Methode- en resultatensectie:** Uitleggen hoe interpretaties tot stand zijn gekomen [75](#page=75).
* **Betekenissen structureren aan de hand van een verhaal (ordenen):** Het organiseren van data om patronen te ontdekken, vaak geholpen door visualisaties [74](#page=74).
#### 4.2.4 Hoe gebeurt kwalitatieve analyse [2](#page=2)?
Kwalitatieve analyse kan soms gekoppeld worden aan kwantitatieve analyse, bijvoorbeeld voor hypotheseformulering of door kwalitatieve data te kwantificeren [75](#page=75).
* **Sjabloonanalyse:** Een hiërarchische template van datacodes of categorieën wordt gecreëerd en ontwikkeld. Het is een combinatie van inductie en deductie, waarbij de codelijst tijdens analyse wordt aangevuld. Het sjabloon wordt geoptimaliseerd door confrontatie met de data [75](#page=75).
* **Analytische inductie:** Het vastleggen van noodzakelijke voorwaarden of oorzaken van een bepaald verschijnsel. Dit gebeurt door strategisch gekozen cases te onderzoeken, hypothesen te toetsen en de verklaring aan te passen. Kritiek hierop is dat het kan leiden tot onaanvechtbare verklaringen [76](#page=76).
* **Grounded theory:** Een gestructureerde en systematische strategie om een theorie te ontwikkelen over een centraal thema uit de data [76](#page=76).
* **Open coderen:** Data opdelen in eenheden en categoriseren met een label, waarbij soortgelijke eenheden hetzelfde label krijgen [76](#page=76).
* **Axiaal coderen:** Verbanden zoeken tussen hoofdcategorieën en subcategorieën [76](#page=76).
* **Selectief coderen:** Hoofdcategorieën verder integreren om een 'grounded theory' te formuleren [77](#page=77).
* Steekproeven worden doelbewust geselecteerd, met kritieke cases om concepten en categorieën beter te ontwikkelen en verbanden te verkennen [77](#page=77).
* **Theoretische verzadiging:** Het punt waarop geen nieuwe data meer wordt verzameld die relevant is voor een categorie, en de categorieën en hun verbanden goed ontwikkeld en geverifieerd zijn [77](#page=77).
* **Discoursanalyse:** Een algemene benaming voor methoden die taal analyseren in een specifieke sociale context, en hoe taal de sociale werkelijkheid construeert. Het is maatschappij kritisch en kijkt naar belangen en dominante discoursen [77](#page=77).
* **Narratieve analyse:** Zoeken naar en onderzoeken van verhalen van respondenten om verbanden, relaties en sociaal geconstrueerde verklaringen te begrijpen. De aandacht gaat uit naar terugkerende verhalen en hun structuurelementen [77](#page=77).
* **Deductieve analyseprocedures:** Vertrekpunt zijn theoretische proposities. Patronen tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen worden vergeleken om theoretische uitgangspunten of hypothesen te toetsen. Dit lijkt op grounded theory, maar met een theoretisch vertrekpunt [78](#page=78).
* **Computer-assisted qualitative data analysis (CAQDAS):** Software zoals NVIVO en ATLAS.ti helpt bij verkennende analyses, coderen en hercoderen van grote hoeveelheden data. Het leren van deze software kan ingewikkeld zijn, maar het is nuttig voor het bewaren van overzicht [78](#page=78).
### 4.3 Rapport schrijven en presenteren
Het schrijven en presenteren van een onderzoeksverslag is een essentieel onderdeel van het onderzoeksproces [34](#page=34).
#### 4.3.1 Voorbereiding op het schrijven
Het is raadzaam om al vroeg in het onderzoek te beginnen met het vastleggen van ideeën, wat helpt bij het structureren van gedachten en het filteren van belangrijke literatuur. Het kennen van de functionaliteiten van tekstverwerkers, het ordenen van ideeën naar structuur, en het plannen van het schrijfproces (realistisch en met zelfdiscipline) zijn belangrijk. Het laten nalezen door 'tegenlezers' levert opbouwende kritiek op [35](#page=35).
#### 4.3.2 Structureren van het rapport
Een wetenschappelijk artikel of rapport heeft een specifieke structuur, die kan variëren afhankelijk van de doelgroep (wetenschap of management) [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Standaardstructuur voor een wetenschappelijk rapport:**
* **Samenvatting (Abstract):** Een kort overzicht van de hoofdpunten: doel, methode, resultaten en conclusie [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Voorwoord (optioneel):** Ideeën, opzet, bedankjes [36](#page=36).
* **Inhoudsopgave:** Geeft structuur aan het rapport [35](#page=35).
* **Inleiding:** Beschrijft de aanleiding, doel, belang van het onderzoek, en fungeert als een 'routekaart' voor de rest van het rapport [36](#page=36).
* **Literatuuroverzicht (Theoretisch kader):** Plaats het eigen onderzoek in een bredere context [36](#page=36).
* **Methode:** Beschrijft de gebruikte methoden, respondenten, instrumenten, interventie en analyses. Dit hoofdstuk is verplicht en moet de betrouwbaarheid en validiteit overtuigen. Gebruik van verleden tijd [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Resultaten:** Presenteert feiten uit het onderzoek, controleerbaar en visueel voorgesteld. Vermeld ook negatieve of ontbrekende resultaten [37](#page=37).
* **Conclusies:** Beantwoordt de onderzoeksvragen en doelen, gebaseerd op de resultaten, zonder nieuwe inzichten te presenteren die niet ondersteund worden [37](#page=37).
* **Aanbevelingen/Plan:** Concrete suggesties voor actie [36](#page=36).
* **Discussie:** Kritische terugblik op het onderzoek, beperkingen en waarde ervan in de praktijk of wetenschap [37](#page=37).
* **Bibliografie:** Alfabetisch gerangschikte lijst van gebruikte bronnen (bv. APA-stijl) [37](#page=37).
* **Bijlagen:** Materiaal dat de hoofdtekst ondersteunt maar niet essentieel is voor het begrip [37](#page=37).
* **Structuur voor een managementrapport:** Kan afwijken, met nadruk op aanbevelingen en plannen, en bevat een managementsamenvatting [36](#page=36).
* **Nummering:** Pagina's en hoofdstukken worden genummerd met Arabische cijfers, terwijl samenvatting, voorwoord en inhoudsopgave met Romeinse cijfers kunnen worden genummerd [36](#page=36).
#### 4.3.3 De lengte van het verslag
Richtlijnen voor de lengte moeten gevolgd worden; schrijven is schrappen [38](#page=38).
#### 4.3.4 De inhoud van het verslag organiseren
* **Titel:** Kort, bondig en adequaat de inhoud weergevend [38](#page=38).
* **Duidelijk verhaal vertellen:** Er moet een rode draad zijn die de lezer naar de conclusie leidt. Een nuttige controle is 'achterwaarts redeneren' [38](#page=38).
* **Lezer helpen informatie te vinden:** Gebruik subkoppen en signaalwoorden. Leid elk hoofdstuk kort in en sluit af met een samenvatting. Verduidelijk met tabellen en grafieken, na introductie [38](#page=38).
#### 4.3.5 Een geschikte schrijfstijl ontwikkelen
* **Stijl:** Helder, nauwkeurig en eenvoudig (Academisch Nederlands). Houd rekening met de doelgroep, wissel lange en korte zinnen af, beperk het gebruik van 'ik', 'wij' en 'men', gebruik heldere woorden, kwantificeer waar mogelijk en vermijd jargon (gebruik wel vaktermen). Parafraseer in plaats van te veel te citeren. Controleer spelling en grammatica [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Anonimiteit en vertrouwelijkheid:** Beloften van anonimiteit moeten worden nagekomen [39](#page=39).
* **Voortdurend herzien:** Het schrijfproces vereist continue revisie [39](#page=39).
#### 4.3.6 Mondelinge presentatie van het verslag
* **Doel bepalen:** Informeren, overtuigen, aansporen tot actie, of een combinatie hiervan [39](#page=39).
* **Voorbereiding:** Stel duidelijke doelstellingen, wek belangstelling, houd het duidelijk en eenvoudig [39](#page=39).
> **Tip:** Vertel het publiek van tevoren wat de doelstellingen zijn. Stel vragen om interactie te stimuleren [39](#page=39).
* **Visuele hulpmiddelen:** Kunnen het begrip vergroten en een professioneel karakter geven, maar kunnen ook afleiden of de inhoud ondergeschikt maken [39](#page=39).
* **De presentatie geven:** De inhoud moet waardevol, geloofwaardig, goed gedoseerd en getimed zijn. De spreker moet natuurlijk en helder formuleren [39](#page=39).
* **Praktische punten:** Lees de tekst niet voor, vertel niet alles maar alleen het beste, mooiste, opvallendste. Zorg voor een heldere structuur. Bereid je voor op vragen en overweeg deze te 'parkeren' voor na de presentatie. Vermijd jargon, wees concreet, geef voorbeelden, bevorder interactie en toon enthousiasme [39](#page=39).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Onderzoek | Doelbewust en methodisch zoeken naar nieuwe kennis in de vorm van antwoorden op vooraf gestelde vragen, uitgevoerd volgens een geplande werkwijze. |
| Fundamenteel onderzoek | Onderzoek met een primair wetenschappelijk doel, gericht op het uitbreiden van theorieën en het ontwikkelen van algemeen toepasbare richtlijnen, in plaats van het oplossen van een specifiek probleem. |
| Praktijkgericht onderzoek | Onderzoek dat wordt uitgevoerd naar aanleiding van een specifiek probleem of vraagstuk, vaak afkomstig uit het bedrijfsleven of de overheid, met als doel dit probleem op te lossen. |
| Onderzoeksproces | Het systematische verloop van onderzoek, bestaande uit verschillende fasen zoals probleemoriëntatie, doel- en vraagformulering, literatuurstudie, methodologische verantwoording, dataverzameling, data-analyse en rapportering. |
| Controleerbaarheid | Het criterium dat de transparantie en inzichtelijkheid van een onderzoek waarborgt, zodat beoordeeld kan worden wat er tijdens het onderzoek is gedaan en hoe tot resultaten is gekomen. |
| Betrouwbaarheid | De accuraatheid en nauwkeurigheid van de metingen binnen een onderzoek; hoe consistent de resultaten zouden zijn bij herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden. |
| Validiteit | De mate waarin een onderzoek meet wat het beoogt te meten; de nauwkeurigheid waarmee een concept of construct wordt weergegeven in de metingen. |
| Objectiviteit | Het voeren van onderzoek vanuit een neutraal standpunt, waarbij oordelen en subjectieve selecties worden vermeden, zodat de eigen mening of voorkeur van de onderzoeker of opdrachtgever geen invloed heeft op de resultaten. |
| Ethiek (in onderzoek) | De gedragsnormen die gehanteerd worden in onderzoek, met name hoe betrokken personen of entiteiten met respect en op correcte wijze worden behandeld tijdens het onderzoeksproces. |
| Methode | Een systematische en doelgerichte werkwijze om gegevens te verzamelen, te analyseren en te interpreteren binnen een onderzoek. |
| Techniek (in onderzoek) | Een specifieke activiteit die wordt uitgevoerd om gegevens te verzamelen, zoals een enquête, interview, observatie, test of simulatie. |
| Onderzoeksdoelstelling | Een formulering die aangeeft wat het onderzoek beoogt te bereiken of welk probleem het wil oplossen. |
| Onderzoeksvraagstelling | Een vraag die centraal staat in het onderzoek en de specifieke kennis die verworven moet worden, aangeeft. |
| Operationalisering | Het proces waarbij abstracte begrippen of variabelen uit een onderzoeksvraag of doelstelling worden vertaald naar concrete, meetbare aspecten die in het onderzoek gebruikt kunnen worden. |
| Onderzoeksvoorstel | Een document dat de planning van een onderzoeksproject beschrijft, inclusief aanleiding, doelstellingen, onderzoeksvragen, methodologie, tijdschema en benodigde middelen. |
| Term | Definitie |
| Aanleiding en Probleembeschrijving | Dit onderdeel van een onderzoeksvoorstel beschrijft helder de redenen voor het onderzoek en de context waarin het probleem zich afspeelt, inclusief de essentiële kenmerken van de opdracht en de kaders. Het omvat ook de beschrijving van de gewenste situatie ten opzichte van de huidige, de informatiebehoefte en aantonen van bekendheid met relevante literatuur. |
| Deductieve Onderzoeksmethode | Een onderzoeksmethode waarbij gestart wordt vanuit een bestaande theorie of model om een hypothese te formuleren. Vervolgens wordt een onderzoeksontwerp gemaakt om deze hypothese te toetsen. |
| Deelvragen | Vragen die voortkomen uit een centrale onderzoeksvraag en deze opdelen in kleinere, meer specifieke vragen. Ze helpen om de centrale vraag in detail te onderzoeken en de verschillende aspecten ervan te belichten. |
| Dwarsdoorsnede-onderzoek (=cross-sectioneel onderzoek) | Een onderzoeksbenadering die een verschijnsel bestudeert op een specifiek moment in de tijd, als een momentopname. Dit kan bijvoorbeeld door interviews af te nemen gedurende een korte periode of door een vragenlijst op één bepaald tijdstip uit te sturen. |
| Etnografie | Een inductieve onderzoeksmethode, ontleend aan de culturele antropologie, gericht op het beschrijven en verklaren van de realiteit waarin onderzochte personen leven of werken, vanuit hun eigen beleving en vormgeving. |
| Experiment | Een onderzoeksmethode gekenmerkt door de manipulatie van variabelen en de vergelijking van minimaal twee groepen (experimentele en controlegroep), waarbij willekeurige toedeling van proefpersonen of objecten plaatsvindt en externe invloeden zoveel mogelijk worden beperkt. |
| Formuleringsopdracht | De specifieke uitwerking van een opdracht die de vijf typen eindproducten kan omvatten: analyse, advies, ontwerp, fabricaat, en handeling. Dit vormt de basis voor het formuleren van de centrale vraag en de onderzoeksdoelstelling. |
| Generaliseerbaarheid (=externe validiteit) | De mate waarin onderzoeksresultaten toepasbaar zijn buiten de specifieke onderzochte situatie. Bij kleine of unieke cases ligt de focus op begrip van die specifieke situatie, en niet direct op brede generalisatie. |
| Grounded Theory | Een kwalitatieve onderzoeksmethode die als beste voorbeeld van de inductieve methode wordt beschouwd. Het doel is theorieontwikkeling op basis van systematisch verzamelde en geanalyseerde data, met als doel gedrag te voorspellen en te verklaren. |
| Haalbaarheid | Een criterium voor een goed onderzoeksonderwerp of onderzoeksvoorstel, dat aangeeft in hoeverre het gestelde doel bereikt kan worden binnen de bestaande beperkingen, zoals tijd, middelen (apparatuur, budget) en vaardigheden. |
| Hypothese | Een veronderstelling over het verband tussen twee of meer gebeurtenissen of concepten, die getoetst kan worden tegen een nulhypothese (die stelt dat de veronderstelling niet juist is). Dit wordt ook wel de alternatieve hypothese genoemd. |
| Indicatoren | Direct of indirect meetbare variabelen die worden gebruikt om abstracte concepten meetbaar te maken wanneer deze niet direct waarneembaar zijn. Ze helpen bij het operationaliseren van begrippen. |
| Inductieve Onderzoeksmethode | Een onderzoeksmethode waarbij data wordt verzameld en op basis van de analyse daarvan een theorie of model wordt ontwikkeld. Dit hangt nauw samen met het interpretivisme. |
| Instrumentatie (validiteit) | Een factor die de validiteit van een onderzoek kan aantasten, veroorzaakt door een verandering in de meetmethode tussen verschillende metingen, wat kan leiden tot afwijkende onderzoeksresultaten. |
| Interpretivisme | Een onderzoeksbenadering waarbij de realiteit als subjectief wordt beschouwd en kennis wordt verkregen door de beleving en betekenisgeving van individuen of groepen in kaart te brengen, vaak door diepgaand begrip te zoeken. |
| Informatiestructuur | De manier waarop informatie wordt georganiseerd en gepresenteerd binnen een onderzoeksvoorstel of -ontwerp, met als doel duidelijkheid te verschaffen over het onderzoeksplan en de gevolgde methodologie. |
| Longitudinaal onderzoek | Een onderzoeksbenadering waarbij veranderingen en ontwikkelingen over tijd worden bestudeerd door herhaaldelijke metingen of waarnemingen. Dit type onderzoek is vaak nodig om causaliteit vast te stellen. |
| Maturatie (validiteit) | Een factor die de validiteit van een onderzoek kan aantasten, gerelateerd aan tijdsgebonden veranderingen die vanzelf optreden, zoals veranderde opinies door maatschappelijke ontwikkelingen of nieuws. |
| Meervoudige Methoden | Het gebruik van meer dan één gegevensverzamelingsmethode en bijbehorende analyseprocedures binnen een onderzoeksontwerp. Dit kan zowel kwantitatieve, kwalitatieve als gemengde methoden omvatten. |
| Methodologische Verantwoording | Het proces van het bepalen en duidelijk maken waarom er voor een specifieke methode of methoden wordt gekozen om data te verzamelen en kennis te ontwikkelen binnen een onderzoeksproject. |
| Monomethode | Het gebruik van een enkele gegevensverzamelingsmethode en de bijbehorende analyseprocedures binnen een onderzoeksontwerp. |
| Nabootsing | Een onderzoeksmethode die gebruik maakt van simulaties, zoals computersimulaties, spelsimulaties of schaalmodellen, om verschijnselen te bestuderen of te onderzoeken. |
| Observational Study | Een onderzoeksbenadering waarbij wordt bestudeerd wat er in de realiteit gebeurt zoals dat van nature plaatsvindt, zonder interventie of manipulatie door de onderzoeker. |
| Onderzoek doen | Een systematisch proces met een duidelijk doel, waarbij een onderzoeker gegevens verzamelt en interpreteert om kennis te vergaren, problemen op te lossen of theorieën te ontwikkelen. |
| Onderzoekseffect | Een verzamelnaam voor verschillende soorten effecten die de validiteit van een onderzoek kunnen beïnvloeden, zoals het 'mere-measurement-effect' (waarbij meting zelf het gedrag beïnvloedt) of het 'healthy worker effect' (waarbij werkende populaties gezonder lijken). |
| Onderzoeksfilosofie / Paradigma | De fundamentele aannames en standpunten die de basis vormen van een sociaal-wetenschappelijk onderzoek, bepalend voor de soorten vragen die gesteld worden, de gebruikte methoden en de doeleinden van het onderzoek. Voorbeelden zijn positivisme, interpretivisme en pragmatisme. |
| Onderzoeksmodel | Een schematische weergave of conceptueel raamwerk dat de verwachte relaties tussen variabelen en concepten in een onderzoek illustreert, vaak als basis voor de formulering van deelvragen of hypothesen. |
| Onderzoeksprobleem | Een onwenselijke of onzekere situatie die aanleiding geeft tot onderzoek. Een onwenselijke situatie is een feitelijke situatie die afwijkt van een gewenste situatie, terwijl een onzekere situatie gekenmerkt wordt door onvoldoende informatie voor besluitvorming. |
| Onderzoekstrategie | Het algemene plan dat aangeeft hoe de onderzoeker te werk zal gaan bij het beantwoorden van de onderzoeksvragen, en dat een overkoepelende structuur biedt voor het gehele onderzoeksproces. |
| Onderzoeksvraag | Een specifieke vraag die de kern van het onderzoek omschrijft en die de onderzoeker probeert te beantwoorden. Het is meestal een open vraag, waarvan het antwoord leidt tot een eindproduct. |
| Onderzoeksontwerp | Het gedetailleerde plan van hoe een onderzoek zal worden uitgevoerd. Het omvat de keuze van methoden, procedures, steekproef en analysemethoden om de onderzoeksvragen te beantwoorden en de doelstellingen te bereiken. |
| Ontologie | De tak van de metafysica die zich bezighoudt met de aard van het zijn, de werkelijkheid en de fundamentele categorieën van dingen. In onderzoek verwijst het naar de aannames over de aard van de werkelijkheid die wordt onderzocht (objectief of subjectief). |
| Operationaliseren | Het proces waarbij abstracte concepten meetbaar worden gemaakt. Dit houdt in dat er concrete indicatoren of waarnemingen worden bepaald die de aanwezigheid of intensiteit van een concept representeren. |
| Pragmatisme | Een filosofische stroming die de bruikbaarheid van de waarheid centraal stelt en zich richt op het oplossen van problemen. In onderzoek betekent dit dat de nadruk ligt op het vinden van praktische oplossingen en effectieve strategieën. |
| Probleem | Een onwenselijke of onzekere situatie die aanleiding geeft tot onderzoek en waarvoor een oplossing of meer inzicht gezocht wordt. |
| Probleemstelling | Een duidelijke en precieze omschrijving van het specifieke probleem dat met het onderzoek aangepakt moet worden, inclusief de oorzaken en gevolgen ervan. |
| Quasi-experiment | Een experimenteel ontwerp dat lijkt op een echt experiment, maar waarbij er geen willekeurige toedeling van proefpersonen aan groepen is. Vaak wordt er gewerkt met reeds bestaande groepen. |
| Relevantie | Een criterium voor een goed onderzoeksonderwerp of onderzoeksvoorstel, dat aangeeft in welke mate het onderzoek een waardevolle bijdrage levert, ongeacht de specifieke uitkomst van het onderzoek. |
| Relaties tussen variabelen | De onderlinge verbanden die worden onderzocht tussen verschillende meetbare kenmerken (variabelen). Dit kan gaan om samenhang, veroorzaking of het leiden tot bepaalde uitkomsten. |
| Samenvatting (onderzoeksvoorstel) | Een beknopte weergave van de belangrijkste aspecten van het onderzoeksvoorstel, inclusief het probleem, de doelstellingen, de methoden en het verwachte resultaat, bedoeld om de lezer snel een overzicht te geven. |
| SMART-criteria | Een acroniem dat staat voor Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden. Deze criteria worden gebruikt om onderzoekdoelstellingen te formuleren die duidelijk, uitvoerbaar en controleerbaar zijn. |
| Surveyonderzoek | Een kwantitatieve onderzoeksmethode die gegevens verzamelt via gestructureerde, gestandaardiseerde vragenlijsten (enquêtes of gestructureerde interviews). Het is efficiënt voor het verkrijgen van data van grote populaties. |
| Theorie | Een beschrijving van een oorzaak- en gevolgverband tussen twee of meer variabelen, die al dan niet getest is. Theorieën helpen bij het verklaren van fenomenen en het formuleren van hypothesen. |
| Tijdschema | Een planning die de verschillende fasen van een onderzoeksproject in kaart brengt. Vaak wordt gebruik gemaakt van een Gantt-diagram om taken visueel uit te zetten tegen de tijd. |
| Trianguleren | Het gebruik maken van verschillende methoden voor gegevensverzameling binnen een onderzoek om er zeker van te zijn dat de verkregen data accuraat zijn en de werkelijkheid correct weerspiegelen. |
| Typen eindproducten | De verschillende vormen die het resultaat van een onderzoek kan aannemen, zoals een analyse, een advies, een ontwerp, een fabricaat of een handeling, afhankelijk van de aard van de opdracht. |
| Variabele | Een kenmerk van een eenheid dat meetbaar is en dat vooraf wordt bepaald om te bestuderen. Variabelen beschrijven eigenschappen van individuen, groepen of objecten. |
| Waarnemersbias | Een vertekening die kan optreden wanneer waarnemers onbewust hun eigen ideeën of verwachtingen meenemen in de interpretatie van gegevens, waardoor de resultaten van het onderzoek vervormd kunnen worden. |
| Waarnemersfout | Een systematische fout die door waarnemers wordt gemaakt tijdens het verzamelen van gegevens, wat de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten kan beïnvloeden. |
| Wetenschappelijke Theorie | Een systematisch geheel van begrippen, definities, proposities en aannames die bedoeld zijn om een fenomeen te verklaren of te voorspellen. Wetenschappelijke theorieën zijn gebaseerd op empirisch bewijs en zijn falsifieerbaar. |
| Wisselwerking | De interactie tussen verschillende elementen binnen een onderzoek, zoals tussen de onderzoeker en de onderzochten, of tussen verschillende methoden. Deze interactie kan de resultaten beïnvloeden. |
| Deductieve benadering | Een onderzoeksbenadering waarbij men begint met een algemene theorie of model en daaruit specifieke hypothesen afleidt die vervolgens getoetst worden met data. |
| Inductieve benadering | Een onderzoeksbenadering waarbij men data verzamelt en op basis van patronen en inzichten uit deze data een theorie of model ontwikkelt. |
| Observationele studie | Een onderzoeksmethode waarbij bestaande situaties worden geobserveerd zoals ze zich in de realiteit voordoen, zonder dat de onderzoeker actief ingrijpt of manipuleert. |
| Experimentele groep | De groep in een experiment die wordt blootgesteld aan de interventie of manipulatie van de onafhankelijke variabele. |
| Controlegroep | De groep in een experiment die niet wordt blootgesteld aan de interventie, en dient als vergelijkingsbasis voor de experimentele groep. |
| Randomisatie | Het willekeurig toewijzen van proefpersonen of objecten aan de experimentele en controlegroep om systematische verschillen tussen de groepen te minimaliseren. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd in een experiment om het effect ervan op de afhankelijke variabele te onderzoeken. |
| Afhankelijke variabele | De variabele waarvan de verandering wordt gemeten om het effect van de onafhankelijke variabele vast te stellen. |
| Surveyonderzoek (Enquête) | Een methode voor het verzamelen van (meestal kwantitatieve) gegevens via gestructureerde, gestandaardiseerde vragenlijsten of gestructureerde interviews. |
| Case study (Gevalstudie) | Een diepgaande studie van een enkel of meerdere specifieke gevallen (personen, organisaties, gebeurtenissen) om een verschijnsel in zijn context te begrijpen en te verklaren. |
| Triangulatie | Het gebruik van meerdere methoden, data bronnen of onderzoekers om een fenomeen te onderzoeken, teneinde de betrouwbaarheid en validiteit van de bevindingen te verhogen. |
| Action research (Actieonderzoek) | Een onderzoeksmethode gericht op het oplossen van praktische problemen of het teweegbrengen van verandering, waarbij de onderzoeker actief deelneemt aan het proces. |
| Archiefonderzoek / Documentenanalyse | Een onderzoeksmethode waarbij administratieve data en bestaande documenten de voornaamste bron van informatie vormen. |
| Dwarsdoorsnede-onderzoek (Cross-sectioneel onderzoek) | Onderzoek dat een verschijnsel op één specifiek tijdstip bestudeert, resulterend in een momentopname. |
| Generaliseerbaarheid (Externe validiteit) | De mate waarin onderzoeksresultaten toepasbaar zijn buiten de specifieke onderzochte situatie of populatie. |
| Kritisch literatuuroverzicht | Een gedetailleerde en verantwoorde analyse van de sterke en zwakke punten van bestaande literatuur binnen een bepaald onderzoeksgebied, die de kennis van de onderzoeker aantoont. |
| Trefwoord | Een woord of combinatie van woorden die de kern van een onderzoeksvraag weergeven en gebruikt wordt als zoekterm in databases of zoekmachines. |
| Zoekterm | Een woord of combinatie van woorden die wordt ingevoerd in een zoekmachine om specifieke informatie te vinden. |
| Primaire literatuurbronnen | Bronnen die voor het eerst een bepaald werk publiceren of weergeven, zoals rapporten en dissertaties. |
| Secundaire literatuurbronnen | Bronnen die informatie uit primaire bronnen samenvatten of analyseren, zoals tijdschriftenartikelen en boeken. |
| Tertiaire literatuurbronnen / Zoekmiddelen | Hulpmiddelen die helpen bij het zoeken naar primaire en secundaire literatuur, zoals databases en indices. |
| Boole-logica | Een systeem dat logische operatoren (zoals AND, OR, NOT) gebruikt om zoekopdrachten in databases te combineren, beperken of uit te breiden. |
| Geïnformeerde toestemming | Een proces waarbij potentiële deelnemers aan een onderzoek volledig worden geïnformeerd over de aard, het doel en de risico’s van het onderzoek, en vrijwillig instemmen met deelname. |
| Data-eenheden | Relevante "stukken" data die worden toegewezen aan de juiste categorieën tijdens kwalitatieve data-analyse. |
| Coderen | Het proces van het toekennen van labels of codes aan data-eenheden om patronen en thema's te identificeren en te structureren, vooral in kwalitatieve analyse. |
| Steekproef | Een selectie van cases uit een populatie waarvan de onderzoeker gegevens wil verzamelen en analyseren. |
| Populatie | De gehele groep waarnaar het onderzoek zich richt en waarover conclusies getrokken moeten worden. |
| Representativiteit | De mate waarin een steekproef een getrouwe afspiegeling is van de populatie op relevante variabelen. |
| Aselecte steekproef | Een steekproefmethode waarbij elke case in de populatie een gelijke kans heeft om geselecteerd te worden. |
| Selecte steekproef | Een steekproefmethode waarbij de kans dat een case wordt gekozen, onbekend of niet gelijk is voor alle cases in de populatie. |
| Respons | Het deel van de steekproef dat daadwerkelijk deelneemt aan het onderzoek en data oplevert. |
| Non-respons | Het deel van de steekproef waarvan geen data is verzameld, om diverse redenen. |
| Meetniveau | De schaal waarop variabelen worden gemeten, wat invloed heeft op de mogelijke statistische analyses, zoals nominaal, ordinaal, interval en ratio. |
| Gestructureerd interview | Een interviewmethode waarbij de interviewer aan elke respondent dezelfde vragen stelt in een vooraf bepaalde volgorde, vaak gebruikt in kwantitatief onderzoek. |
| Ongestructureerd interview (Diepte-interview) | Een informele interviewvorm zonder een vooraf opgestelde lijst met vragen, waarbij de interviewer brede thema's verkent en de respondent de vrijheid heeft om uitgebreid te antwoorden. |
| Focusgroep | Een groepsinterview met een klein aantal deelnemers dat wordt geleid door een moderator om interactieve discussies over een specifiek thema te stimuleren. |
| Kwalitatieve data | Data die niet gestandaardiseerd is en vaak bestaat uit woorden, beelden of beschrijvingen, verzameld via interviews, observaties of teksten. |
| Kwantitatieve data | Numerieke data die gemeten en geanalyseerd kan worden met statistische methoden. |
| Discoursanalyse | Een methode om taal te analyseren en te onderzoeken hoe taal de sociale werkelijkheid construeert en welke belangen daarmee gediend worden. |
| Narratieve analyse | Een methode die gericht is op het onderzoeken van de verhalen van respondenten om betekenis, verbanden en sociaal geconstrueerde verklaringen te achterhalen. |
| Categorische schaal | Een meetschaal waarbij de mogelijke waarden van een variabele worden uitgedrukt in woorden, en deze waarden kunnen nominaal of ordinaal zijn. |
| Numerieke schaal | Een meetschaal waarbij de mogelijke waarden van een variabele worden uitgedrukt in getallen, en deze waarden kunnen interval of ratio zijn. |
| Nominaal meetniveau | Een meetschaal waarbij de variabele wordt uitgedrukt in woorden die elkaar uitsluiten, zonder logische volgorde. Alleen de modus kan berekend worden. |
| Ordinaal meetniveau | Een meetschaal waarbij de variabele wordt uitgedrukt in woorden die elkaar uitsluiten en een bepaalde volgorde hebben. Modus en mediaan kunnen berekend worden. |
| Dichotome data | Beschrijvende variabelen die slechts twee mogelijke waarden kunnen aannemen, zoals "ja" of "nee". |
| Intervalmeetniveau | Een meetschaal waarbij de verschillen tussen waarden gelijk zijn, er geen absoluut nulpunt is en optellen en aftrekken mogelijk is, maar delen en vermenigvuldigen niet. |
| Ratiomeetniveau | Een meetschaal met gelijke afstanden tussen waarden, een absoluut nulpunt, en waarbij optellen, aftrekken, delen en vermenigvuldigen mogelijk is. |
| Continue variabelen | Variabelen die in theorie elke waarde kunnen aannemen binnen een bepaald bereik, mits ze met voldoende nauwkeurigheid gemeten kunnen worden, zoals tijd. |
| Discrete variabelen | Data waarvan de waarden discrete eenheden zijn, waardoor er slechts een eindig aantal waarden mogelijk is binnen een bepaald bereik, zoals schoenmaten. |
| Codeboek | Een overzicht van alle variabelen in een enquête, inclusief de mogelijke waarden en de bijbehorende codes, wat de analyse vergemakkelijkt. |
| Ontbrekende data (missing data) | Data die niet geregistreerd is voor een variabele bij een bepaalde case, om diverse redenen zoals non-respons of onbekende antwoorden. |
| Cases wegen | Het zwaarder laten doorwegen van bepaalde respondenten (cases) in de analyse wanneer een steekproef onrepresentatief is, om de vertegenwoordiging te verbeteren. |
| Univariate statistiek | Analyse en presentatie van slechts één variabele om trends, aandelen of de verdeling van waarden te onderzoeken. |
| Bivariate statistiek | Analyse die zich richt op het vergelijken van twee variabelen om verbanden te ontdekken. |
| Multivariate statistiek | Analyse die zich richt op het vergelijken van twee of meer variabelen om trends, totalen, aandelen, of verbanden te onderzoeken. |
| Centrale tendentie | Maatstaven die een algemene indruk geven van de centrale of middelhoge waarden binnen een dataset, zoals modus, mediaan en rekenkundig gemiddelde. |
| Modus | De waarde die het vaakst voorkomt in een dataset. |
| Mediaan | De middelste waarde in een gesorteerde dataset; bij een even aantal waarden is het het gemiddelde van de twee middelste waarden. |
| Rekenkundig gemiddelde | De som van alle waarden gedeeld door het aantal waarden; de meestgebruikte maat voor centrale tendentie. |
| Spreiding | Maatstaven die aangeven hoe ver de waarden in een dataset uit elkaar liggen ten opzichte van het gemiddelde, zoals variatie en standaardafwijking. |
| Variateit (variantie) | Een maat voor de spreiding van waarden rond het gemiddelde, berekend als het gemiddelde van de gekwadrateerde afwijkingen van het gemiddelde. |
| Standaarddeviatie (standaardafwijking) | Een statistische maat die de spreiding van gegevens rond het gemiddelde beschrijft, uitgedrukt in dezelfde eenheden als de originele data. |
| Kwalitatief onderzoek | Onderzoek gericht op het verkrijgen van inzicht in een fenomeen, waarbij data zoals woorden en levenszeczyne situaties worden verzameld en geanalyseerd om patronen en thema's te ontdekken. |
| Transcriberen | Het proces van het letterlijk uitschrijven van opgenomen interviews of observaties, inclusief non-verbale signalen en aarzelingen. |
| Open coderen | De eerste stap in Grounded Theory, waarbij data wordt opgedeeld in eenheden en gelabeld met codes die dicht bij de data staan. |
| Axiaal coderen | Een stap in Grounded Theory waarbij verbanden worden gezocht tussen hoofdcategorieën en subcategorieën. |
| Selectief coderen | De laatste stap in Grounded Theory, waarbij hoofdcategorieën verder worden geïntegreerd om een "grounded theory" te formuleren. |
| CAQDAS (Computer-Assisted Qualitative Data Analysis Software) | Softwarepakketten (zoals NVIVO, ATLAS.ti) die helpen bij het efficiënter coderen, organiseren en analyseren van grote hoeveelheden kwalitatieve data. |
| Academisch Nederlands | Een heldere, nauwkeurige en eenvoudige schrijfstijl die gebruikt wordt in wetenschappelijke verslagen, waarbij jargon vermeden wordt en parafraseren de voorkeur krijgt boven veel citeren. |
| Verhaallijn (rode draad) | De logische lijn en samenhang die door een rapport loopt, die de lezer begeleidt naar de belangrijkste conclusie of het antwoord op de onderzoeksvraag. |
| Signaalwoorden (signposting) | Woorden en zinsneden die gebruikt worden om de samenhang tussen verschillende onderdelen van een tekst aan te geven en de lezer te begeleiden. |
Cover
SMV Onderzoeksmethoden (1).pdf
Summary
# Fundamenten van wetenschappelijk onderzoek
Dit onderwerp behandelt de kernprincipes van wetenschappelijk onderzoek, inclusief de definitie, het belang van context, ontologische en epistemologische perspectieven, de inductieve-deductieve cyclus, en het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek [1](#page=1).
### 1.1 Wat is wetenschappelijk onderzoek?
Wetenschappelijk onderzoek kan worden gedefinieerd als een systematische methode om tot gefundeerde kennis te komen. Het is een langzaam, eeuwenlang proces waarbij geaccumuleerde kennis wordt georganiseerd in theorieën die gesteund worden op empirische gegevens. Het belangrijkste verschil met het verwerven van alledaagse kennis ligt in het gebruik van strikte regels om de kwaliteit van de kennis te waarborgen, zodat deze geldig en betrouwbaar is [1](#page=1).
#### 1.1.1 De rol van context in sociaalwetenschappelijk onderzoek
Sociaalwetenschappelijk onderzoek vindt nooit plaats in een vacuüm. De context omvat diverse elementen die de manier van denken en onderzoeken beïnvloeden. Deze elementen zijn onder andere [2](#page=2):
* Theorieën [2](#page=2).
* Visie op theorie en empirie [2](#page=2).
* Epistemologische en ontologische beschouwingen [2](#page=2).
* Ethische overwegingen [2](#page=2).
* Het doel van het onderzoek [2](#page=2).
* De politieke context [2](#page=2).
* De persoonlijkheid van de onderzoeker [2](#page=2).
#### 1.1.2 Kenmerken van een theorie
Een theorie is een logisch samenhangend geheel van uitspraken over relaties tussen concepten. Concepten zijn algemene en abstracte ideeën die dienen als label om concreet waarneembare zaken of fenomenen te categoriseren. Kenmerken van een wetenschappelijke theorie zijn [2](#page=2):
1. **Logische samenhang:** De uitspraken binnen de theorie zijn intern consistent [2](#page=2).
2. **Empirische toetsbaarheid:** Een theorie moet verifieerbaar en weerlegbaar zijn. Dit betekent dat het mogelijk moet zijn om door observatie de eventuele onjuistheid van de kennis aan te tonen (falsifieerbaar). Transparantie is hierbij cruciaal [2](#page=2).
3. **Veralgemeenbaarheid:** Theorieën gaan over meer dan éénmalig fenomeen op één plaats. Ze bieden verklaringen voor terugkerende patronen of regelmatigheden in het sociale leven [2](#page=2).
### 1.2 Wetenschapsfilosofische perspectieven: Ontologie en Epistemologie
Wetenschapsfilosofische perspectieven vormen een belangrijk onderdeel van het "ajuinmodel" van onderzoek [5](#page=5).
#### 1.2.1 Ontologie
Ontologie richt zich op de vraag waaruit onze wereld bestaat en welke entiteiten er bestaan. Het onderzoekt de aard van het 'zijn' [2](#page=2).
#### 1.2.2 Epistemologie
Epistemologie onderzoekt wat goede kennis is, hoe we deze kennis verwerven, wanneer we deze kennis bezitten, en welke soorten kennis er bestaan [2](#page=2).
#### 1.2.3 Rationalisme versus Empiricisme
Deze twee denkrichtingen hebben een bepalende invloed gehad op de ontwikkeling van de wetenschap en vormen de basis voor verschillende benaderingen van kennisverwerving [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Rationalisme:**
* Stelt dat ware kennis deductief tot stand komt door middel van denken en logische afleiding [4](#page=4).
* De rede wordt gezien als de voornaamste bron van kennis, belangrijker dan openbaring, traditie of ervaring [4](#page=4).
* De werkelijkheid wordt verondersteld een inherente redelijke en logische structuur te hebben [4](#page=4).
* Grondlegger: René Descartes. Hij benadrukte dat observatie en ervaring misleidend kunnen zijn, en dat alleen in de rede "eeuwige waarheid" een solide grond vindt [4](#page=4).
* Uitgangspunt is dat ware kennis deductief wordt afgeleid uit theorieën en vervolgens wordt getoetst via falsificatie [4](#page=4).
* **Empiricisme:**
* Stelt dat sensorische waarneming, samen met inductie, de enige bron van alle kennis is [4](#page=4).
* Tegenhanger van het rationalisme, omdat de rede te beperkt wordt geacht om als fundament voor kennis te dienen [4](#page=4).
* Kennis komt voort uit ervaring en observatie van de werkelijkheid, gevolgd door reflectie daarop [4](#page=4).
* Grondlegger: John Locke. Hij stelde dat de mens wordt geboren als een "tabula rasa" (leeg blad) en dat niets kenbaar is zonder systematische observatie [4](#page=4) [5](#page=5).
* Uitgangspunt is dat ware kennis inductief wordt verworven door particuliere observaties te generaliseren tot theorieën. Theorieën worden getoetst via verificatie [5](#page=5).
#### 1.2.4 Moderne wetenschappelijke kennis
Moderne wetenschappelijke kennis wordt tot stand gebracht door het samenspel van rationeel denken en empirische observatie. Beide bronnen van kennis worden onderworpen aan rationele, logische analyse en empirische toetsing (verificatie/falsificatie) [5](#page=5).
### 1.3 De inductieve-deductieve cyclus
De inductieve-deductieve cyclus, ook wel de empirische cyclus genoemd, beschrijft het samenspel tussen theorie en empirie in wetenschappelijk onderzoek [3](#page=3).
* **Empirie:** Verwijst naar het ervaren van de wereld door waarneming en dataverzameling. In de sociale wetenschappen is in-tersubjectiviteit (het delen van subjectieve toestanden) belangrijk voor objectieve waarneming [3](#page=3).
* **Inductie:**
* Het proces van observatie van fenomenen die vragen oproepen [3](#page=3).
* Door systematische observatie worden hypothesen geformuleerd die uiteindelijk kunnen leiden tot de vorming van theorieën [3](#page=3).
* Dit is een beweging van specifiek naar algemeen [3](#page=3).
* **Deductie:**
* Het proces waarbij theorieën worden getoetst, geëvalueerd en eventueel bijgesteld [3](#page=3).
* Dit is een beweging van algemeen naar specifiek [3](#page=3).
De cyclus is continu: observaties leiden tot theorievorming (inductie), en theorieën worden vervolgens getoetst aan de werkelijkheid (deductie), wat weer leidt tot aanpassingen of nieuwe observaties.
> **Tip:** De hypothetico-deductieve methode, gebaseerd op Popper, is een prominent voorbeeld van het deductieve aspect van onderzoek, beginnend met het identificeren van problemen en het ontwikkelen van hypotheses [22](#page=22).
#### 1.3.1 De hypothetico-deductieve methode
Deze methode, beïnvloed door Poppers ideeën over wetenschap, omvat de volgende stappen [22](#page=22):
1. Ruime probleemdoeleinden identificeren [22](#page=22).
2. Probleemstelling definiëren [22](#page=22).
3. Hypotheses ontwikkelen [22](#page=22).
4. Constructen operationaliseren (bepalen hoe concepten gemeten worden) [22](#page=22).
5. Data verzamelen [22](#page=22).
6. Data analyseren [22](#page=22).
7. Interpretatie van data [22](#page=22).
Deze methode wordt vooral in kwantitatief onderzoek toegepast [22](#page=22).
### 1.4 Soorten onderzoek
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, evenals business onderzoek [14](#page=14).
#### 1.4.1 Fundamenteel onderzoek
* Tracht de algemene kennislimieten te verruimen [14](#page=14).
* Is niet primair gefocust op het oplossen van een specifiek praktisch probleem [14](#page=14).
* Het doel is "kennis om kennis bij te hebben" [14](#page=14).
#### 1.4.2 Toegepast onderzoek
* Focust zich op een specifieke beslissing voor een specifieke organisatie [14](#page=14).
* Wordt uitgevoerd met de intentie om de bevindingen toe te passen op een specifiek probleem van die organisatie [14](#page=14).
#### 1.4.3 Business onderzoek
Business onderzoek is een georganiseerd, systematisch, data-gebaseerd, kritisch en objectief onderzoek of een onderzoek naar een specifiek (bedrijfs)probleem, met als doel antwoorden of oplossingen te vinden [14](#page=14).
### 1.5 Probleemstelling in onderzoek
Het formuleren van een probleemstelling is vaak essentieel, en soms zelfs belangrijker dan de oplossing zelf [23](#page=23).
#### 1.5.1 Het managementsprobleem
Een managementprobleem ontstaat wanneer de huidige situatie afwijkt van de ideale situatie, er een discrepantie bestaat tussen beide. Dit kan zich uiten als [23](#page=23):
* **Action problems:** De huidige situatie is disfunctioneel en werkt niet, waardoor verbetering nodig is. Voorbeelden zijn hoog absenteïsme, ontevreden klanten of een lager marktaandeel [23](#page=23).
* **Opportuniteiten:** Hoewel er geen dringende problemen zijn, wil men de situatie verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld gaan om de introductie van een nieuw product of het verbeteren van klantloyaliteit [23](#page=23).
#### 1.5.2 Het onderzoeksprobleem
De overgang van een managementprobleem naar een onderzoeksprobleem vereist het definiëren van onderzoeksdoelen en onderzoeksvragen [23](#page=23) [24](#page=24).
* **Onderzoeksdoel(en):** Beschrijven waarom het onderzoek wordt uitgevoerd [24](#page=24).
* **Onderzoeksvraag/vragen:** Specificeert wat men wil leren of te weten komen [24](#page=24).
#### 1.5.3 Typen onderzoeksvragen
Onderzoeksvragen kunnen verschillende doelen dienen [24](#page=24):
1. **Verkennende onderzoeksvragen:** Worden gesteld wanneer er nog weinig bekend is over een onderwerp [24](#page=24).
2. **Beschrijvende onderzoeksvragen:** Hebben als doel het profileren van bepaalde groepen of het kwantificeren van fenomenen [24](#page=24).
3. **Causale onderzoeksvragen:** Proberen te verklaren hoe iets komt, oftewel de oorzakelijke verbanden te onderzoeken [24](#page=24).
#### 1.5.4 Verfijnen van de probleemstelling
Bij het verfijnen van een probleemstelling kunnen frameworks zoals FINER (Feasible, Interesting, Novel, Ethical, Relevant) gebruikt worden [25](#page=25).
* **Feasible:** Is het onderzoek uitvoerbaar qua tijd, kennis, technologie en scope [25](#page=25)?
* **Interesting:** Wie heeft er baat bij het onderzoek en hoe relateert het aan bredere contexten [25](#page=25)?
* **Novel:** Vormt het antwoord op een research gap of is het replicatieonderzoek [25](#page=25)?
* **Ethical:** Is het onderzoek ethisch verantwoord [25](#page=25)?
* **Relevant:** Hoe relevant is het onderzoek voor de beroepspraktijk en wetenschappers in het vakgebied [25](#page=25)?
> **Concept Check:** Een "probleem" kan gedefinieerd worden als elke situatie met een discrepantie tussen de huidige en gewenste situatie. De doelstellingen van een studie verklaren "waarom" de studie wordt uitgevoerd, niet "hoe" [25](#page=25).
---
# Wetenschapsfilosofische stromingen en kritiek
Dit onderdeel verkent fundamentele wetenschapsfilosofische stromingen, hun kernprincipes en de kritieken die erop zijn geuit, met specifieke aandacht voor de bijdragen van Popper, Kuhn en Lakatos aan de integratie van verschillende perspectieven [6](#page=6).
### 2.1 Wetenschapsfilosofie: grondbegrippen
Wetenschapsfilosofie, ook wel *research philosophy*, omvat het geheel van overtuigingen en aannames over de ontwikkeling van kennis en de aard van die kennis. Twee kerncomponenten zijn [6](#page=6):
* **Ontologie:** Aannames over de aard van de realiteit [6](#page=6).
* **Epistemologie:** Aannames over de aard van kennis en hoe we tot weten komen. Epistemologie (kennisleer) is de filosofische studie van kennis, met centrale vragen als: Wat is kennis? Hoe kunnen we weten wat we weten? Hoe kunnen we (on)waarheid onderscheiden? Wat is 'aanvaardbare' kennis in een discipline? [6](#page=6).
### 2.2 De opkomst van de moderne wetenschap en de positivistische stroming
De oorsprong van de moderne wetenschap wordt geassocieerd met figuren als Galileo Galilei, die observatie centraal stelde tegenover autoriteit. Francis Bacon bekritiseerde het rationalisme en populariseerde de inductieve methode, terwijl René Descartes de rede als basis zag. De vraag of de sociale wereld volgens dezelfde principes bestudeerd kan worden als de natuurwetenschappen leidde tot twee grote stromingen in de sociale wetenschappen: positivisme en interpretivisme [6](#page=6).
#### 2.2.1 Positivisme
Het positivisme streeft ernaar natuurwetenschappelijke methodes te gebruiken voor het bestuderen van de sociale realiteit [6](#page=6).
* **Tijdskader:** Het positivisme putte uit het succes van de moderne empirische wetenschappen in de 19e eeuw, met een geloof in het opbouwen van zekere en onweerlegbare kennis, vergelijkbaar met de fysica. Het doel was het ontdekken van wetmatigheden die voorspelbaarheid mogelijk maken [6](#page=6).
* **Grondleggers:**
* **Auguste Comte (1798-1857):** Zag de noodzaak om de wetten te doorgronden die de sociale werkelijkheid beheersen, mede geïnspireerd door de Franse Revolutie en het idee van het toepassen van positivistische methoden op de samenleving [6](#page=6).
* **Adolphe Quetelet (1796-1874):** Ontwikkelde de 'sociale fysica' door statistische waarnemingen toe te passen op sociale en demografische fenomenen, zoals gewicht, nataliteit, mortaliteit en criminaliteit, om sociologische en demografische 'wetmatigheden' te formuleren [7](#page=7).
* **Principes:**
* Enkel zintuiglijk waarneembare verschijnselen kunnen gerechtvaardigd worden als kennis en gedeeld worden [7](#page=7).
* Kennis wordt verkregen door observatie en het verzamelen van feiten, die de basis vormen voor regels (inductieve methode) [7](#page=7).
* Het doel van theorieën is het genereren van hypothesen die getest kunnen worden ter validatie van verklaringen voor regels [7](#page=7).
* Wetenschap moet waardenvrij kunnen worden uitgevoerd [7](#page=7).
* Het **principe van de verifieerbaarheid** is centraal: concepten zijn alleen betekenisvol als ze potentieel meetbaar zijn. Observatie heeft een hogere epistemologische status dan theorie [7](#page=7).
* **Implicaties voor sociale wetenschappen:** Rigoureuze methodologie met nadruk op meten van kenmerken, steekproefmethoden, statistische technieken en oorzaak-gevolgrelaties [7](#page=7).
* **(Neo-)Positivisme:**
* De 20e eeuw zag de opkomst van neopositivisme (na WOI) en postpositivisme (in de tweede helft van de 20e eeuw, ook wel kritisch realisme genoemd) [7](#page=7).
* Deze stromingen delen met het positivisme het gebruik van natuurwetenschappelijke methoden en de aanname van een externe, bestudeerbare werkelijkheid [7](#page=7).
* **Logisch positivisme (Neo-positivisme):** De Wiener Kreis (1920-1938) was een belangrijke stroming binnen het positivisme, met figuren als Moritz Schlick, Rudolf Carnap en Otto Neurath. Dit gedachtegoed verwierp non-empirische uitspraken (metafysica, theologie, ethiek) en streefde naar empirische en logische verklaringen. Het **verificationisme** (alles moet empirisch bewezen zijn) was hierin extreem [7](#page=7) [8](#page=8).
* **Postpositivisme (Kritisch Realisme):**
* Grondlegger: Bhaskar met zijn 'Realist Theory of Science' [8](#page=8).
* Stelt dat er een objectieve waarheid bestaat, maar verwerpt de mogelijkheid deze objectief te meten. Er is geen perfecte overeenkomst tussen observaties en de realiteit [8](#page=8).
* Is **kritisch** over ons vermogen de wereld met zekerheid te begrijpen [8](#page=8).
#### 2.2.2 Kritiek op het positivisme en inductie
* **Kritisch Rationalisme (Karl Popper, 1902-1994):**
* Popper bekritiseerde het klassieke model van wetenschap als een proces van observatie en inductie [8](#page=8).
* Hij betwistte het idee dat waarheid van theorieën definitief bewezen kan worden door observaties. Theorieën kunnen nooit bewezen worden, enkel **getoetst en gefalsifieerd**. Ze zijn voorlopig waar tot het tegendeel bewezen is [8](#page=8).
* Wetenschappelijke observatie is nooit objectief, maar afhankelijk van voorkennis en predisposities van de onderzoeker [8](#page=8).
* **Kritiek op inductieve werkwijze:** Observaties dienen om theorieën te toetsen en te falsifiëren, wat het klassiek empirisme verwerpt. De basis voor hypothesen is theorie, niet empirie [8](#page=8).
* **Deductieve weg van wetenschapsbeoefening:** De onderzoeker start met een oriënterende theorie, die leidt tot proposities voor het opzetten van empirisch onderzoek en de interpretatie van resultaten [8](#page=8).
* **Falsificatieprincipe:** Een theorie is wetenschappelijk indien deze falsificeerbaar is. Slechts één tegenvoorbeeld dat de theorie weerlegt, is doorslaggevend. Dit principe is een kernpunt in de wetenschapsfilosofie [9](#page=9).
* **Thomas Kuhn (1922-1996) en paradigma's:**
* Kuhn bekritiseerde de veronderstelling van een gestage groei van wetenschappelijke kennis. Volgens hem kent wetenschap geen cumulatieve ontwikkeling, maar abrupte breuken en **"epistemologische breuken"** [9](#page=9).
* Wetenschappelijke zienswijzen worden gevormd door een **sociaal proces**, niet louter rationeel [9](#page=9).
* **Paradigma:** Een heersende opvatting, model en theorie die de wetenschappelijke praktijk stuurt [9](#page=9).
* **Voorbeelden van paradigma-verschuivingen:**
* Geocentrisme naar Heliocentrisme [9](#page=9).
* Newtoniaanse fysica naar Quantumfysica [9](#page=9).
* Kuhn stelt dat waarheid van wetenschappelijke theorieën niet alleen gebaseerd is op feiten verzamelen, maar ook op een sociale dimensie, waarbij ideeën, ideologieën en overtuigingen van wetenschappers vooruitgang kunnen belemmeren [9](#page=9).
* **Cyclisch proces van wetenschappelijke ontwikkeling:**
1. **Normale wetenschap:** Werkzaam binnen een heersend paradigma [10](#page=10).
2. **Anomalieën:** Problemen die niet verklaard kunnen worden binnen het heersende paradigma [10](#page=10).
3. **Crisisperiode:** Rivaliserende theorieën verklaren anomalieën, leidend tot een paradigmaverschuiving [10](#page=10).
4. **Nieuw paradigma:** Leidt tot een hernieuwde periode van cumulatief 'puzzle solving' [10](#page=10).
* **Imre Lakatos (1922-1974) en onderzoeksprogramma's:**
* Lakatos trachtte de visies van Popper en Kuhn te verenigen [10](#page=10).
* Hij erkende dat Poppers falsificatiemethode niet altijd sluitend is, omdat bij een experimenteel falen de fout niet noodzakelijk bij de hypothese ligt, maar bij randvoorwaarden of methodologie [10](#page=10).
* Het onderzoeksproces wordt gezien als een **inductie-deductie kringloop**, waarmee hij positivisme en het Popperiaanse standpunt integreerde [10](#page=10).
#### 2.2.3 Beperkingen van het positivisme
* **Objectiviteit:** De invloed van de wetenschapper zelf is significant; verschillende waarnemers kunnen hetzelfde fenomeen anders interpreteren (bv. het Double-slit experiment in de kwantumfysica) [10](#page=10).
* **Sociale dimensie:** Wetenschappers zijn personen met eigen ideologieën en overtuigingen die hun onderzoek beïnvloeden, zoals benadrukt door Thomas Kuhn [10](#page=10).
* **Kwantificeerbaarheid:** Niet alle fenomenen zijn kwantificeerbaar (bv. liefde), hoewel deze wel door neurologische reacties verklaard kunnen worden [10](#page=10).
* **Eerstepersoonervaring:** Objectivering van fenomenen, zoals het ervaren van golven, kan de subjectieve ervaring verliezen [11](#page=11).
### 2.3 Interpretivisme
De interpretatieve stroming is een tegenbeweging tegen het positivisme, die stelt dat de sociale werkelijkheid niet bestudeerd kan worden met natuurwetenschappelijke methoden omdat deze te verschillend is [11](#page=11).
* **Grondleggers/Beïnvloed door:**
* **Max Weber (1864-1920):** Benadrukte het belang van "Verstehen" (begrijpen van binnenuit) om toegang te krijgen tot de subjectieve betekenis van menselijk handelen [11](#page=11).
* **Edmund Husserl (1859-1938):** Stelde dat realiteit betekenis krijgt door de subjectieve en creatieve inbreng van actoren; de onderzoeker moet toegang krijgen tot deze betekenisgevingsprocessen [11](#page=11).
* **Principes:**
* Verwerpt zowel empirie als ratio als de enige bron van kennis; sociale wetenschappen hebben eigen methodes [11](#page=11).
* Menselijk handelen is betekenisvol; de sociale realiteit heeft betekenis voor mensen [11](#page=11).
* Onderzoekers moeten de subjectieve betekenis van sociaal handelen bestuderen en menselijk handelen en de sociale wereld interpreteren en begrijpen ("verstehen") [11](#page=11).
* **Implicaties voor sociale wetenschappen:**
* Nadruk op **kwalitatieve methoden** [11](#page=11).
* Focus op de reconstructie van betekenissen en zingeving door actoren, met technieken als ongestructureerde interviews, diepte-interviews, documentanalyse, biografische technieken en participerende observatie [11](#page=11).
* **Grounded Theory benadering (Glaser & Strauss, 1967):** Een quasi volstrekt inductieve benadering die vanuit concrete observaties abstracte concepten en samenhangen ontwikkelt. Theorievorming vindt plaats na bestudering van de sociale werkelijkheid [11](#page=11).
### 2.4 Ontologie: Een kernaspect van wetenschapsfilosofie
Ontologie, de studie van het zijn, onderzoekt de aard van de realiteit en de bouwstenen van het bestaan. Centrale vragen zijn: Wat is 'bestaan'? Bestaat er een realiteit extern aan de mens? [12](#page=12).
#### 2.4.1 Sociale ontologie
Dit onderzoekt de aard van de sociale werkelijkheid en sociale entiteiten. Kan de sociale werkelijkheid gezien worden als bestaande uit objectieve elementen, of is deze een sociaal construct gebaseerd op percepties en handelingen van actoren? [12](#page=12).
* **Objectivisme:**
* Er bestaat een objectieve realiteit die onderhevig is aan natuurwetten [12](#page=12).
* Wetenschappelijke kennis kan worden opgebouwd over deze externe realiteit [12](#page=12).
* Bepaalde sociale structuren bepalen (het gedrag van) individuele actoren [12](#page=12).
* Sociale fenomenen hebben een betekenis die onafhankelijk is van sociale actoren en bezitten de kenmerken van een object [12](#page=12).
* **Constructivisme:**
* Sociale fenomenen en hun betekenis worden voortdurend geconstrueerd door sociale actoren [12](#page=12).
* De realiteit is een sociaal construct, geproduceerd via sociale interacties en constant in revisie [12](#page=12).
### 2.5 Pragmatisme en Axiologie
* **Pragmatisme:** Stelt geen specifieke positie voor goed onderzoek voor, maar erkent dat zowel objectief als subjectief onderzoek nuttige kennis kan opleveren. De nadruk ligt op wat werkt, en de huidige waarheid is tijdelijk [13](#page=13).
* **Axiologie (Waardenleer):** Bestudeert de rol van waarden in onderzoek [13](#page=13).
* **Waardenneutraal onderzoek:** Gericht op objectieve waarheid [13](#page=13).
* **Waardenbewust onderzoek:** Erkent dat onderzoek altijd deels subjectief is en beïnvloed wordt door de keuze van onderzoeksgebied, vraagstelling, methode, dataverzameling, data-analyse en interpretatie [13](#page=13).
* **Axiologische posities:**
* Empirisch analytische benaderingen: Waarheid gebaseerd op empirische ondersteuning [13](#page=13).
* Interpretatieve benaderingen: Waarheid heeft betekenis voor de onderzochten [13](#page=13).
* Kritische benaderingen: Uitspraken moeten gecontextualiseerd worden in het belang van wie het onderzoek wordt uitgevoerd (bv. feministische, neo-marxistische studies) [13](#page=13).
**Praktische overwegingen** bij het kiezen van een benadering omvatten de aard van de onderzoeksvraag, het onderwerp, de te onderzoeken personen, tijd en budget [13](#page=13).
---
# Onderzoeksproces en methodologie
Het onderzoeksproces omvat de systematische stappen die nodig zijn om kennis te vergaren, van het formuleren van een vraag tot het rapporteren van bevindingen, waarbij zowel kwalitatieve als kwantitatieve methoden worden toegepast en ethische principes worden nageleefd.
## 3. Het onderzoeksproces en methodologie
### 3.1 Soorten onderzoek
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek [15](#page=15).
#### 3.1.1 Kwantitatief onderzoek
* Kwantitatief onderzoek kenmerkt zich door een deductieve benadering, waarbij de nadruk ligt op het testen van bestaande theorieën [15](#page=15).
* Het maakt gebruik van de natuurwetenschappelijke methode en gaat uit van het positivisme, waarbij de sociale realiteit wordt gezien als een objectieve, externe realiteit [15](#page=15).
* Kenmerken zijn onder andere een focus op getallen, een afstandelijke positie van de onderzoeker, het testen van theorieën, een gestructureerd en statisch proces, en streven naar generalisatie [16](#page=16).
#### 3.1.2 Kwalitatief onderzoek
* Kwalitatief onderzoek hanteert een inductieve benadering, met als doel het genereren van nieuwe theorieën [15](#page=15).
* Het richt zich op hoe individuen de sociale wereld interpreteren (interpretivisme) en beschouwt de realiteit als een sociaal construct (constructionisme) [15](#page=15).
* Kenmerken omvatten een focus op woorden, het perspectief van de participant, een nauwe betrokkenheid van de onderzoeker, het ontwikkelen van theorieën, een procesmatig en ongestructureerd karakter, en streven naar contextueel begrip [16](#page=16).
> **Tip:** Het onderscheid tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek is cruciaal voor het kiezen van de juiste methoden en interpretatie van resultaten.
### 3.2 Stappen in het onderzoeksproces
Het onderzoeksproces, van onderwerpkeuze tot masterproef, omvat de volgende stappen [16](#page=16):
1. Onderwerp kiezen en onderzoeksvragen formuleren [16](#page=16).
2. Kritische literatuurstudie [16](#page=16) [27](#page=27).
3. Constructen, conceptueel kader en theorieën ontwikkelen [16](#page=16) [33](#page=33).
4. Verzamelen en analyseren van onderzoeksmateriaal [16](#page=16).
5. Interpreteren van onderzoeksresultaten [16](#page=16).
6. Argumentatie, kadering en rapporteren [16](#page=16).
> **Tip:** Hoewel dit een lineaire weergave is, kan het onderzoeksproces cyclisch zijn; literatuuronderzoek kan bijvoorbeeld leiden tot aanpassing van de probleemstelling [27](#page=27).
### 3.3 Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek
Wetenschappelijk onderzoek dient aan diverse kenmerken te voldoen [16](#page=16):
1. **Doelgericht**: Het onderzoek heeft een duidelijk te bereiken doel [16](#page=16).
2. **Rigoureus**: Vertrekt vanuit een theoretisch kader en past dit grondig toe, inclusief een diepgaande studie van de bestaande literatuur en de te hanteren methoden [16](#page=16).
3. **Testbaar**: Maakt het mogelijk om hypothesen te formuleren op basis van de literatuur en deze vervolgens te toetsen, met het oog op falsificatie (Karl Popper) [17](#page=17).
4. **Reproduceerbaar**: Het onderzoek moet herhaalbaar zijn door nauwkeurig de gevolgde procedures, dataherkomst en operationalisering van variabelen te beschrijven, zodat anderen tot vergelijkbare resultaten kunnen komen [17](#page=17).
* **Paradoxen van reproduceerbaarheid**:
* **Paradox 1 (Publicatiebias/File drawer effect)**: In de sociale wetenschappen wordt er vaak meer nadruk gelegd op originaliteit en significante resultaten, waardoor studies die geen significante bevindingen opleveren of replicaties betreffen, minder gepubliceerd worden. Dit leidt tot een vertekend beeld van het beschikbare bewijs [17](#page=17).
* **Paradox 2 (Contextafhankelijkheid)**: De sociale realiteit is dynamisch en beïnvloedbaar door het meetproces zelf, en sommige fenomenen komen slechts eenmalig voor. Dit maakt herhaalbaarheid complexer dan in de exacte wetenschappen, wat bijdraagt aan de "replicatiecrisis" [17](#page=17).
* **Open Science beweging**: Pleit voor transparantie en accountability door preregistraties, data en syntax publiek te maken via platforms zoals OSF, AsPredicted, PROSPERO, EGAP en RIDIE [18](#page=18).
5. **Precisie & Betrouwbaarheid**: Streeft naar nauwkeurigheid in de weergave van de werkelijkheid en betrouwbare cijfers voor extrapolatie naar de populatie [18](#page=18).
6. **Objectiviteit**: Hoewel puur objectivisme moeilijk is, streeft men naar intersubjectieve verificatie (overeenstemming tussen wetenschappers) en objectiviteit in de rapportering van bevindingen, ongeacht de mogelijke reacties [18](#page=18).
7. **Vergankelijkbaar (Generaliseerbaar)**: De mate waarin bevindingen kunnen worden gegeneraliseerd naar andere situaties, mensen, instellingen of populaties (externe validiteit) [18](#page=18).
* **Problemen**: Gebruik van 'WEIRD' (White/Western, Educated, Industrialized, Rich & Democratic) samples en online panels (bv. Mechanical Turk, Yougov) kan leiden tot vertekeningen. Er is een nood aan representatieve steekproeven [18](#page=18).
8. **Parsimony (Spaamzaamheid)**: De voorkeur voor de eenvoudigste verklaring die het fenomeen adequaat beschrijft (Ockham's razor). Dit geldt ook voor modellen: een model met minder variabelen dat een groot deel van de variantie verklaart, heeft de voorkeur boven een complex model [18](#page=18) [19](#page=19).
> **Tip:** Deze kenmerken worden vooral nagestreefd in kwantitatief onderzoek; kwalitatief onderzoek kan minder testbaar of veralgemeenbaar zijn [19](#page=19).
### 3.4 Ethische overwegingen in onderzoek
Ethiek is van essentieel belang in elke stap van het onderzoeksproces [19](#page=19).
#### 3.4.1 Belang van ethische principes
* Onderzoekers verschillen in hun ethische opvattingen, wat leidt tot een continu debat [19](#page=19).
* Ethische transgressies (overschrijdingen) komen voor en worden besproken aan de hand van historische voorbeelden zoals de studies van Humphreys, Milgram en het Monster experiment [19](#page=19) [20](#page=20).
#### 3.4.2 Verschillende ethische visies
1. **Universalism**: Ethische principes mogen onder geen beding geschonden worden [20](#page=20).
2. **Situation Ethics**: Een case-by-case benadering waarbij men afweegt of kennisvergaring opweegt tegen mogelijke ethische schendingen ("het doel heiligt de middelen") [20](#page=20).
3. **Ethische Transgressie is ‘Normaal’**: De opvatting dat ethische grenzen overschreden moeten worden om de werkelijkheid te doorgronden ("alles kan") [20](#page=20).
#### 3.4.3 Terugkerende ethische kwesties
1. **Schade berokkenen aan participanten**: Dit is onaanvaardbaar en kan fysiek, mentaal, of leiden tot aantasting van zelfwaardering of stress [20](#page=20).
* **Bescherming**: Uitsluiten van identificatie van deelnemers, anonimiteit garanderen, en data met vertrouwelijkheid behandelen (bv. GDPR) [21](#page=21).
* **Data management**: Gebruik van een data management plan, toekennen van ad random nummers aan respondenten en het bewaren van data enkel zo lang als nodig [21](#page=21).
2. **Gebrek aan geïnformeerde toestemming (informed consent)**: Respondenten moeten zoveel mogelijk op de hoogte worden gebracht om een geïnformeerde beslissing te kunnen nemen over deelname. Dit is niet altijd mogelijk (bv. bij verborgen observatie) [21](#page=21).
* **Richtlijn**: Respondenten moeten de mogelijkheid hebben om te weigeren of zich terug te trekken [21](#page=21).
3. **Schending van privacy**: Zaken moeten vertrouwelijk worden behandeld en herleidbaar tot individuen mogen niet mogelijk zijn [21](#page=21).
> **Tip:** Momenteel worden alle onderzoeksvoorstellen ingediend bij een ethisch comité en een data protection office [21](#page=21).
### 3.5 Kritische literatuurstudie
Een kritische literatuurstudie is een gedetailleerde en onderbouwde analyse van de sterktes en zwaktes van bestaande literatuur binnen een gekozen domein, wat de bekendheid met het onderzoeksgebied aantoont [27](#page=27).
#### 3.5.1 Doelstellingen van literatuurstudie
* Uitleggen waarom een literatuurstudie wordt gedaan [27](#page=27).
* Basispraktijken kennen (back & forward search, typen literatuur, databanken, impact factor) [27](#page=27).
* Structuur van een wetenschappelijk artikel kennen [27](#page=27) [30](#page=30) [31](#page=31).
* Weten hoe een literatuurstudie uit te voeren, structureren en evalueren [27](#page=27).
* Weten wat plagiaat is en hoe het te vermijden [27](#page=27) [32](#page=32).
* Types variabelen benoemen [27](#page=27).
* Weten wat een hypothese is en deze kunnen formuleren [27](#page=27) [35](#page=35).
* Een theoretisch raamwerk kunnen identificeren [27](#page=27) [33](#page=33).
#### 3.5.2 Functies van een kritische literatuurstudie
* Positioneren van het onderzoek ten opzichte van bestaande kennis [28](#page=28).
* Identificeren van 'gaps' in de literatuur [28](#page=28).
* Verwerven van bruikbare inzichten vanuit verschillende invalshoeken [28](#page=28).
* Voorkomen van het 'uitvinden van warm water' (het repliceren van reeds bekende zaken) [28](#page=28).
* Identificeren van relevante terminologie en definiëren van sleutelbegrippen [28](#page=28).
* Verwerven van inzichten in onderzoeksmethoden die anderen hebben gebruikt [28](#page=28).
* Contextualiseren van het onderzoek binnen een breder academisch debat [28](#page=28).
#### 3.5.3 Proces van literatuurstudie
Het proces is een continue verfijning doorheen het onderzoeksproject en omvat [28](#page=28):
1. **Definiëren van parameters**: Het afbakenen van de literatuur op basis van taal, vakgebied, sector, geografisch gebied, publicatieperiode, en type literatuur [29](#page=29).
2. **Literatuur verzamelen**:
* **Types literatuur**:
* Gepubliceerde wetenschappelijke literatuur (handboeken, wetenschappelijke tijdschriften - refereed/non-refereed, sommige conference proceedings) [29](#page=29).
* "Grey literature" (rapporten, thesissen, sommige conference proceedings) - let op mogelijke belangen [29](#page=29).
* Internet (controleer betrouwbaarheid) [29](#page=29).
* **Databases**: Belangrijke bronnen zijn Scopus, Web of Science, PsycINFO, PubMed, JSTOR, Google Scholar [30](#page=30).
* **Zoektermen identificeren**: Belangrijkste termen uit probleemstelling, keywords uit papers, synoniemen, combinaties van termen [30](#page=30).
* Google Scholar queries: Gebruik van aanhalingstekens voor exacte zinsneden, AND, OR, - (uitsluiten), * (wildcard) [30](#page=30).
* **Citation chaining**: Backward search (referentielijst) en forward search (wie citeert het artikel) [30](#page=30).
3. **Literatuur evalueren**:
* **Structuur van een wetenschappelijk artikel**:
* (Bio-)medisch onderzoek: IMRaD (Abstract, Introduction, Methods, Results, Discussion) [30](#page=30).
* Business Research: Abstract, Introduction, Background/Literature review, Model development, Methodology, Results, Discussion, Conclusion [31](#page=31).
* **Onderscheiden van elkaar**: Relevanatie en Kwaliteit [31](#page=31).
* **Relevantie**: Hoe recent, verouderd, dicht bij eigen doelen, context, ondersteuning van argumenten [31](#page=31).
* **Kwaliteit**: Duidelijke onderzoeksvragen/probleemstelling, aanwezigheid van theorie, heldere methoden, onderkenning van beperkingen [31](#page=31).
* **Kwaliteit van het tijdschrift**: Peer-reviewed, impact factor (gemiddeld aantal citaties) [32](#page=32).
4. **Wanneer voldoende literatuur verzameld/geëvalueerd?**: Saturatie wordt bereikt wanneer men auteurs en ideeën herkent en de academische context met vertrouwen kan bespreken [32](#page=32).
5. **Literatuurstudie structureren en schrijven**:
* **Literatuur verwerken**: Maak notities en breng deze samen (bv. spreadsheet, mindmaps) voor categorisering [32](#page=32).
* **Plagiaat vermijden**: Door correct te refereren volgens normen zoals APA [32](#page=32).
> **Tip:** Begin met het lezen van de titel en het abstract om de relevantie in te schatten, ga daarna naar de methodologie en lees pas in detail als het artikel echt waardevol is [31](#page=31).
### 3.6 Theoretisch raamwerk en ontwikkeling van hypothesen
#### 3.6.1 Theoretisch raamwerk
Een theoretisch raamwerk vertegenwoordigt de overtuigingen over hoe fenomenen of variabelen gerelateerd zijn (model) en waarom deze associaties bestaan (theorie). Het vormt het fundament van deductief onderzoek en staat vaak na de introductie in een wetenschappelijk artikel [33](#page=33).
1. **Definiëren van variabelen of concepten**: Een variabele is alles wat verschillende waarden kan aannemen. Er kunnen meerdere definities bestaan in de literatuur [34](#page=34).
2. **Beschrijven van relaties tussen variabelen**:
* **Afhankelijke variabele (DV)**: De variabele van primair belang, waarvan de variabiliteit verklaard of voorspeld moet worden [34](#page=34).
* **Onafhankelijke variabele (IV)**: Variabelen die een invloed uitoefenen op de afhankelijke variabele [34](#page=34).
* **Modereren variabele (MV)**: Beïnvloedt de richting en/of sterkte van de relatie tussen de IV en DV [34](#page=34).
* **Mediërende variabele (interveniërende variabele)**: Treedt op tussen de IV en DV en helpt te begrijpen hoe de IV de DV beïnvloedt [34](#page=34) [35](#page=35).
* **Controle variabelen (CV)**: Kunnen de DV beïnvloeden maar behoren niet tot de kern van het onderzoek (bv. sociaaldemografische kenmerken) [35](#page=35).
Een **conceptueel model** visualiseert de verwachte relaties tussen deze variabelen [35](#page=35).
#### 3.6.2 Ontwikkeling van hypothesen
Een hypothese is een voorlopige, testbare stelling die een voorspelling doet over empirische data [35](#page=35).
* **Gerichte hypothese**: Voorspelt een specifieke richting van het effect [35](#page=35).
* **Ongerichte hypothese**: Stelt een relatie vast zonder de specifieke richting te specificeren [35](#page=35).
Voorbeeld:
* H1: De kwaliteit van online reviews heeft een positieve impact op de koopintentie van de consument [36](#page=36).
* H2: De kwantiteit aan online reviews heeft een positieve invloed op de koopintentie van de consument [36](#page=36).
* H3: De kwaliteit van online reviews heeft een sterker positief effect op de koopintentie van consumenten met een hoge betrokkenheid dan bij consumenten met een lage betrokkenheid [36](#page=36).
#### 3.6.3 Hypotheses in kwalitatief onderzoek
* In kwalitatief onderzoek worden doorgaans geen hypothesen vooropgesteld, omdat het doel is om nieuwe theorieën te ontwikkelen en betekenisgeving te verkennen [36](#page=36).
* Echter, hypothesen kunnen getest worden met behulp van "negative case analysis", waarbij men zoekt naar data die de theorie weerlegt om deze bij te stellen [36](#page=36).
> **Tip:** De operationalisering van constructen (hoe ze gemeten worden) behoort tot het methodologische luik en niet tot het theoretisch raamwerk [37](#page=37).
---
# Specifieke onderzoeksmethoden en technieken
Dit deel behandelt diverse onderzoeksmethoden en technieken, van experimenten en surveys tot kwalitatieve benaderingen zoals etnografie en case studies, inclusief belangrijke concepten als steekproeftrekking, meten en validiteit.
### 4.1 Onderzoeksstrategieën
Onderzoeksstrategieën bepalen de algemene aanpak van een studie [39](#page=39).
#### 4.1.1 Experimenten
Experimenten zijn gericht op het bestuderen van causale relaties tussen variabelen, waarbij de onderzoeker een onafhankelijke variabele manipuleert om het effect op een afhankelijke variabele te observeren. Dit kan plaatsvinden in een laboratorium- of veldomgeving [39](#page=39).
#### 4.1.2 Surveyonderzoek
Surveyonderzoek verzamelt systematisch informatie van of over mensen om hun kennis, attitudes en gedrag te beschrijven, vergelijken of verklaren. Het kan zowel kwantitatieve als kwalitatieve data omvatten en maakt gebruik van interviews, vragenlijsten en observaties [39](#page=39).
#### 4.1.3 Etnografie
Etnografie, oorspronkelijk uit de antropologie, streeft ernaar inzicht te verwerven in de cultuur of het gedrag van een sociale groep vanuit het perspectief van een 'insider'. Het maakt gebruik van observatie, vragenlijsten en interviews [39](#page=39).
#### 4.1.4 Case studies
Case studies behelzen het verzamelen van informatie over een specifieke situatie, omgeving, organisatie, gebeurtenis of activiteit. Ze kunnen zowel enkelvoudig als meervoudig zijn, waarbij een fenomeen in één of meerdere contexten wordt bestudeerd. De analyse-eenheid (unit of analysis) kan variëren van organisaties tot individuen [39](#page=39) [76](#page=76).
#### 4.1.5 Grounded theory
Grounded theory is een systematische benadering om inductief theorie uit data af te leiden door continue vergelijking van data en theorievorming [39](#page=39).
#### 4.1.6 Action research
Action research is praktisch en probleemoplossend van aard, waarbij een cyclisch proces van diagnose, planning, actie en reflectie wordt gevolgd. Vaak worden de onderzochte subjecten betrokken bij het onderzoeksteam [39](#page=39).
#### 4.1.7 Mixed methods
Mixed methods onderzoek combineert kwantitatieve en kwalitatieve dataverzameling en -analyse binnen dezelfde studie. Dit omvat triangulatie, waarbij meerdere onderzoeks- of analysemethoden worden gecombineerd [40](#page=40).
### 4.2 Mate van interferentie van de onderzoeker
De mate waarin een onderzoeker ingrijpt, varieert van minimale interferentie tot een doorgedreven vorm [40](#page=40).
* **Minimale interferentie:** De onderzoeker blijft op afstand en verstoort de natuurlijke setting niet [40](#page=40).
* **Gemiddelde interferentie:** De natuurlijke setting wordt enigszins verstoord, maar zonder sterke invloed op de werkcontext [40](#page=40).
* **Doorgedreven vorm van interferentie:** Dit omvat bijvoorbeeld het weghalen van mensen uit hun werkomgeving voor experimenten in een lab, of het zelf aannemen van een rol binnen de te onderzoeken organisatie [40](#page=40).
### 4.3 Setting van de studie
De setting van een studie kan kunstmatig of natuurlijk zijn [40](#page=40).
* **Non-contrived:** Onderzoek vindt plaats in een natuurlijke omgeving (veldstudies, veldexperimenten) [40](#page=40).
* **Contrived:** Onderzoek vindt plaats in een artificiële omgeving (labo-experimenten) [40](#page=40).
### 4.4 Analyse-eenheid
De analyse-eenheid verwijst naar het aggregatieniveau waarop informatie wordt geanalyseerd en conclusies worden getrokken, zoals individuen, dyaden, groepen of organisaties [40](#page=40).
### 4.5 Tijdshorizon
De tijdshorizon beschrijft de tijdsperiode waarin de data worden verzameld [41](#page=41).
* **One-shot (cross-sectioneel):** Een eenmalige meting op één specifiek tijdstip [41](#page=41).
* **Longitudinaal:** Data worden op verschillende tijdstippen verzameld [41](#page=41).
### 4.6 Meten: Operationele definitie
Meten is het toewijzen van nummers of symbolen aan kenmerken van objecten volgens een set regels [42](#page=42).
#### 4.6.1 Primaire en Secundaire data
* **Primaire data:** Specifiek verzameld voor de onderzoeksopzet [42](#page=42).
* **Secundaire data:** Verzameld door iemand anders met een ander doel [42](#page=42).
#### 4.6.2 Meetbare entiteiten
* **Direct observable:** Direct waarneembare zaken [43](#page=43).
* **Indirect observable:** Indirect waarneembare zaken, bijvoorbeeld via een eenvoudige survey [43](#page=43).
* **Construct:** Abstracte concepten die niet direct of indirect waarneembaar zijn, zoals burn-out of prestatiemotivatie, en die geoperationaliseerd moeten worden [43](#page=43).
#### 4.6.3 Operationaliseren van constructen
Operationalisering reduceert abstracte concepten tot tastbare, meetbare elementen. Dit omvat [43](#page=43):
* **Conceptuele definitie:** Wat het concept betekent [43](#page=43).
* **Operationalisering:** Hoe het concept gemeten wordt door middel van dimensies en items [43](#page=43).
> **Tip:** Operationalisering moet het volledige domein van het construct omvatten en is niet hetzelfde als correlaten, antecedenten of gevolgen van een construct [44](#page=44).
### 4.7 Meten: Schalen, betrouwbaarheid en validiteit
Schalen worden gebruikt om constructen te meten en moeten betrouwbaar en valide zijn [45](#page=45).
#### 4.7.1 Typen schalen
Schalen kunnen worden ingedeeld op basis van de meetniveaus:
* **Nominaal:** Subjecten worden toegewezen aan categorieën zonder volgorde (bv. geslacht, burgerlijke staat) [46](#page=46).
* **Ordinaal:** Categorieën kunnen betekenisvol geordend worden (bv. hoogste diploma, Likert-schaal) [46](#page=46).
* **Interval:** Afstanden tussen waarden zijn betekenisvol, maar het nulpunt is arbitrair (bv. temperatuur in Celsius, toetsscore) [46](#page=46).
* **Ratio:** Heeft een absoluut nulpunt, waardoor proporties betekenisvol zijn (bv. gewicht, inkomen) [46](#page=46).
#### 4.7.2 Vormgeven van schalen
Schalen kunnen worden onderverdeeld in rating- en ranking-schalen [47](#page=47).
* **Rating scales:** Respondent geeft één antwoord [47](#page=47).
* Dichotoom (Ja/Nee)
* Categorisch (nominaal of ordinaal)
* Semantische differentiaalschaal
* Numerieke schaal
* Itemised rating scale (gebalanceerd of ongebalanceerd)
* Likert schaal
* Fixed/constant sum scale
* Stapel schaal
* Grafische schaal
* **Ranking scales:** Dingen worden met elkaar vergeleken [48](#page=48).
* Paarsgewijze vergelijking
* Gedwongen keuze
* Vergelijkende schaal
#### 4.7.3 Betrouwbaarheid en Validiteit
* **Betrouwbaarheid:** De consistentie en stabiliteit van een meetinstrument [49](#page=49).
* **Stabiliteit:** Metingen zijn stabiel doorheen de tijd (bv. test-retest reliability, parallel-form reliability) [50](#page=50).
* **Interne consistentie:** Items binnen een meetinstrument zijn homogeen (bv. interitem consistency reliability met Cronbach's alpha, split-half reliability) [50](#page=50).
* **Validiteit:** Hoe goed een instrument het beoogde concept meet [49](#page=49).
* **Content validity:** Meetinstrument bevat een representatieve set items die verbonden zijn met het concept [49](#page=49).
* Face validity: Beoordeling door experts [49](#page=49).
* **Criterion-related validity:** Meetinstrument kan individuen differentiëren op een criterium dat het zou moeten voorspellen (bv. concurrent validity, predictive validity) [49](#page=49).
* **Construct validity:** Overeenkomst tussen resultaten en de theorieën die ten grondslag liggen aan het instrument (bv. convergent validity, discriminant validity) [50](#page=50).
> **Tip:** Een valide instrument is altijd betrouwbaar, maar niet omgekeerd [49](#page=49).
### 4.8 Steekproeftrekking
Steekproeftrekking is het proces van het selecteren van individuen, objecten of gebeurtenissen als representanten voor de gehele populatie [52](#page=52).
#### 4.8.1 Populatie en Steekproef
* **Populatie:** De gehele groep waarin men geïnteresseerd is [52](#page=52).
* **Steekproef:** Een selectie uit de populatie [52](#page=52).
* **Steekproefkader:** Een fysieke representatie van de populatie waaruit de steekproef getrokken kan worden [52](#page=52).
#### 4.8.2 Steekproefproces
1. Definieer de populatie [52](#page=52).
2. Bepaal het steekproefkader [52](#page=52).
3. Bepaal het steekproefontwerp [53](#page=53).
4. Bepaal de gepaste steekproefgrootte [57](#page=57).
5. Voer het proces van steekproeftrekking uit [57](#page=57).
#### 4.8.3 Beschrijvende vs. Inferentiële statistiek
* **Beschrijvende (deductieve) statistiek:** Beschrijft de verzamelde gegevens van de steekproef [53](#page=53).
* **Inferentiële (inductieve) statistiek:** Maakt conclusies over de populatie op basis van steekproefgegevens [54](#page=54).
#### 4.8.4 Steekproefontwerpen
##### 4.8.4.1 Probabilistisch steekproefontwerp
Gebaseerd op toeval, waarbij iedereen uit de populatie een gelijke kans heeft om in de steekproef te komen, wat representativiteit garandeert [53](#page=53).
* **Simple random sampling:** Volledig aselecte steekproef [55](#page=55).
* **Systematic sampling:** Selecteer elk ne element uit het steekproefkader [55](#page=55).
* **Stratified random sampling:** Populatie opdelen in strata (groepen) en vervolgens een toevalssteekproef binnen elk stratum [55](#page=55).
* **Cluster sampling:** Populatie verdelen in natuurlijke groepen (clusters), enkele clusters selecteren en vervolgens elementen uit die clusters selecteren [55](#page=55).
* **Double sampling:** Een initiële steekproef om informatie te verzamelen, gevolgd door een subset voor meer gedetailleerde informatie [56](#page=56).
##### 4.8.4.2 Niet-probabilistisch steekproefontwerp
Niet gebaseerd op toeval, wat kan leiden tot selectiebias en minder veralgemeenbare resultaten [56](#page=56).
* **Convenience sampling:** Gemakssteekproef, selectie van gemakkelijk toegankelijke elementen [56](#page=56).
* **Purposive sampling:**
* **Judgement sampling:** Selectie op basis van expertbeoordeling [56](#page=56).
* **Snowball sampling:** Selectie gebaseerd op doorverwijzing door reeds geïncludeerde respondenten [56](#page=56).
* **Quota sampling:** Definiëren van subgroepen (quota) en niet-probabilistisch selecteren uit elke subgroep [56](#page=56).
#### 4.8.5 Steekproefgrootte
Er zijn vuistregels voor de bepaling van de steekproefgrootte, zoals n > 30 voor algemeen gebruik, en specifieke regels voor subgroepen, multivariate analyses en experimenten [57](#page=57).
### 4.9 Vragenlijsten
Een vragenlijst is een vooropgestelde reeks geschreven vragen waarop respondenten hun antwoorden noteren [58](#page=58).
#### 4.9.1 Modi van afname
* **Persoonlijk afgenomen:** Individueel of in groep, met voordelen zoals hoge responsrate en de mogelijkheid tot uitleg, maar ook nadelen zoals kosten en mogelijke vertekening door de interviewer [58](#page=58).
* **Per post:** Flexibel, groot bereik, maar vaak lage respons [58](#page=58).
* **Elektronisch:** Via e-mail of sociale media, flexibel en gemakkelijk te verwerken, maar ook met risico op spam en uitsluiting van minder digitaal vaardige personen [58](#page=58).
* **Combinatie:** Een mix van verschillende modi [58](#page=58).
#### 4.9.2 Typen vragen
* **Gesloten vragen:** Keuzes uit een lijst alternatieven [58](#page=58).
* **Open vragen:** Respondent kan antwoorden wat hij wenst [59](#page=59).
#### 4.9.3 Te vermijden formuleringen
* "Double-barreled" vragen [59](#page=59).
* Ambiguë vragen [59](#page=59).
* Leidende vragen [59](#page=59).
* Recall-dependent vragen [59](#page=59).
* Geladen vragen [59](#page=59).
* Lange vragen [60](#page=60).
* Vragen die te moeilijk zijn geformuleerd [60](#page=60).
#### 4.9.4 Opbouw van een vragenlijst
Een goede vragenlijst heeft een duidelijke inleiding, gegroepeerde vragen, en plaatsing van persoonlijke informatie aan het einde indien gevoelig [60](#page=60).
#### 4.9.5 Volgorde van vragen
De trechtervorm (breed naar specifiek) wordt vaak gebruikt. Order effects kunnen optreden waarbij de volgorde van vragen het antwoord op latere vragen beïnvloedt [60](#page=60).
#### 4.9.6 Respons verhogen
Mogelijkheden zijn herinneringsmails, het niet nodeloos verlengen van de vragenlijst, associatie met een universiteit, aankondigingen, en kleine beloningen [60](#page=60).
### 4.10 Experimenteel ontwerp
Experimentele ontwerpen zijn opgezet om mogelijke oorzaak-gevolg relaties tussen variabelen te onderzoeken [63](#page=63).
#### 4.10.1 Voorwaarden voor causaliteit
1. Onafhankelijke en afhankelijke variabelen covariëren [63](#page=63).
2. Onafhankelijke variabele gaat vooraf aan afhankelijke variabele [63](#page=63).
3. Onderzoeker controleert voor de effecten van exogene variabelen (andere variabelen die de afhankelijke variabele kunnen beïnvloeden) [63](#page=63).
#### 4.10.2 Types experimenten
* **Laboratoriumexperimenten:** Oorzaak-gevolg relaties vaststellen in een artificiële setting met controle en manipulatie. Hoge interne validiteit [63](#page=63).
* **Veldexperimenten:** Hogere externe (ecologische) validiteit omdat ze in een natuurlijke omgeving plaatsvinden [64](#page=64).
#### 4.10.3 Controle van exogene variabelen
* **Matching:** Gelijke verdeling van exogene variabelen over de groepen [64](#page=64).
* **Randomisatie:** Willekeurige verdeling van deelnemers over de groepen, de voorkeursmethode [64](#page=64).
#### 4.10.4 Validiteit
* **Interne validiteit:** Mate van vertrouwen dat het effect daadwerkelijk het gevolg is van de manipulatie, niet van andere variabelen [64](#page=64).
* **Externe validiteit:** Mate waarin het oorzaak-gevolg effect gegeneraliseerd kan worden [64](#page=64).
* **Begripsvaliditeit:** Meet het instrument daadwerkelijk het beoogde begrip? [64](#page=64).
#### 4.10.5 Bedreigingen voor de validiteit
* Testeffecten (main testing effect, interactive testing effect) [65](#page=65).
* Effecten door vertekening in selectie (bv. WEIRD populaties) [65](#page=65).
* Instrumenteel effect (verandering in meetinstrument) [65](#page=65).
* Attritie (uitval tijdens experiment) [65](#page=65).
* Regressie-effecten (neiging naar het gemiddelde) [65](#page=65).
* History-effecten (onverwachte gebeurtenissen) [65](#page=65).
* Maturatie-effecten (invloed van tijd) [66](#page=66).
* Invloed van de deelnemer en onderzoeker (blind & double blind studies) [66](#page=66).
#### 4.10.6 Courante types experimentele ontwerpen
* **Quasi-experimental designs:** Ontwerpen waarbij een controlegroep of pre-test ontbreekt, wat causale identificatie bemoeilijkt [66](#page=66).
* Pre-test & post-test treatment group design [66](#page=66).
* Post-tests only with treatment and control groups [66](#page=66).
* Time series design [66](#page=66).
* **Experimental design:** Volledige experimentele ontwerpen met controle- en treatmentgroepen en metingen [67](#page=67).
* Pre-test and post-test treatment and control group design [67](#page=67).
* Solomon four-group design [67](#page=67).
### 4.11 Kwalitatieve onderzoeksmethoden: Interviews
Interviews zijn een veelgebruikte methode voor kwalitatieve dataverzameling [68](#page=68).
#### 4.11.1 Categorieën van interviews
* **Niet-gestructureerd (open):** Vragen liggen niet vooraf vast, interviewer stuurt het gesprek aan de hand van thema's [69](#page=69).
* **Semi-gestructureerd:** Een deel van de vragen ligt vast, maar er is ruimte voor verdere vragen en verduidelijking [69](#page=69).
* **Gestructureerd (vooraf gecodeerd):** Vragen liggen vast in een specifieke volgorde, met duidelijke antwoordopties [69](#page=69).
#### 4.11.2 Planning en organisatie
Een interviewleidraad dient voorbereid te worden, waarbij rekening wordt gehouden met de onderzoeksvragen en gevoelige informatie. Pilotinterviews zijn essentieel. Steekproeftrekking gebeurt vaak via purposive sampling [69](#page=69).
#### 4.11.3 Interviewproces
Belangrijk zijn het waarborgen van confidentialiteit, het vragen van toestemming voor opname, het gebruik van opwarmingsvragen, het vermijden van vertekening (bias) en het creëren van vertrouwen [70](#page=70).
#### 4.11.4 Soorten vragen
* **Inleidende vragen:** Algemene vragen om het gesprek te starten [70](#page=70).
* **Vervolgvragen / Indringende vragen:** Gaan dieper in op eerdere antwoorden [71](#page=71).
* **Directe vragen:** Gericht aan de respondent [71](#page=71).
* **Indirecte vragen:** Niet direct aan de respondent gericht [71](#page=71).
* **Stilte:** Een korte pauze kan respondenten stimuleren om meer te vertellen [71](#page=71).
* **Interpretatieve vragen:** Om begrip te controleren [71](#page=71).
#### 4.11.5 Specifieke interviewtechnieken
* **Funneling techniek:** Van brede open vragen naar meer specifieke vragen [71](#page=71).
* **Delphi-techniek:** Gebruikt bij focusgroepen om conformering en sociaal wenselijkheid te vermijden [71](#page=71).
* **Critical incident techniek:** Bevraagt respondenten over specifieke ervaringen [72](#page=72).
#### 4.11.6 Groepsinterviews (Focusgroepen)
Een panel van 8-10 leden, vertrouwd met een onderwerp, voert een open discussie onder begeleiding van een getrainde moderator [72](#page=72).
### 4.12 Gefundeerde Theorie (Grounded Theory)
Gefundeerde theorie is een benadering om inductief theorie uit data af te leiden [39](#page=39).
#### 4.12.1 Processen
* **Transcriberen:** Letterlijk uitschrijven van interviews [74](#page=74).
* **Coderen:** Data organiseren en toewijzen aan categorieën. Dit proces gaat door tot saturatie is bereikt, wat betekent dat er geen nieuwe thema's of categorieën meer gevonden worden [74](#page=74) [75](#page=75).
#### 4.12.2 Hypothese en Propositie
* **Hypothese:** Een voorlopige stelling die een te verwachten verband beschrijft en testbaar is met meetbare variabelen [75](#page=75).
* **Propositie:** Een statement over hoe concepten gerelateerd zijn, niet noodzakelijk experimenteel te verifiëren of testbaar. In kwalitatief onderzoek kunnen proposities uit data voortkomen en dienen als basis voor theorievorming (inductief) of voortkomen uit theorie (deductief) [75](#page=75).
### 4.13 Case-studieontwerp
Een kwalitatieve benadering die een fenomeen diepgaand bestudeert in zijn natuurlijke context. Kan enkelvoudig of meervoudig zijn [76](#page=76).
#### 4.13.1 Voordelen en Nadelen
Voordelen omvatten diepgaande inzichten, exploratief onderzoek, en het bestuderen van zeldzame gevallen. Nadelen zijn de tijdrovendheid en de moeilijkheid van veralgemening [76](#page=76).
#### 4.13.2 Testen van validiteit en betrouwbaarheid in case studies
* **Begripsvaliditeit:** Gebruik van feedback van geïnterviewden, focusgroepen, en meervoudige datacollectie [77](#page=77).
* **Interne validiteit:** Longitudinale, meervoudige case study designs, en 'replicatielogica' [77](#page=77).
* **Externe validiteit:** Gebruik van meerdere cases [77](#page=77).
* **Betrouwbaarheid:** Gedetailleerd logboek, notities en opnames [77](#page=77).
### 4.14 Contentanalyse
Een onderzoekstechniek voor het analyseren van inhoud uit documenten en teksten, met als doel kwalitatieve zaken te onderzoeken en te kwantificeren op een objectieve, systematische en reproduceerbare manier [77](#page=77).
#### 4.14.1 Doel en toepassing
Het reduceren van overvloedige informatie, het toevoegen van een kwantitatief element aan kwalitatief materiaal, en het meten van de frequentie van onderwerpen. Geschikt voor beschrijvende, verkennende en verklarende analyses [78](#page=78).
#### 4.14.2 Stappenplan
1. Onderzoeksvraag en doel definiëren [78](#page=78).
2. Concepten definiëren [78](#page=78).
3. Populatie of steekproef selecteren [78](#page=78).
4. Zich vertrouwd maken met de data [78](#page=78).
5. Interpretatie van de data [78](#page=78).
6. Codering procedure: opdelen in meaning units, condensed meaning units, codes, categorieën en thema's formuleren [78](#page=78).
#### 4.14.3 Voor- en nadelen
Voordelen omvatten de handigheid voor het diepgaand begrijpen van teksten, transparantie, objectiviteit, en de brede toepasbaarheid. Nadelen zijn dat de kwaliteit afhangt van de input, het 'waarom-vraag' moeilijk te beantwoorden kan zijn, en de methode soms als a-theoretisch wordt beschouwd [78](#page=78) [79](#page=79).
#### 4.14.4 Inter-coder reliability
De mate van overeenstemming tussen onafhankelijke onderzoekers die data coderen [80](#page=80).
### 4.15 Observatie
Observatie is het systematisch waarnemen, registreren, beschrijven, analyseren en interpreteren van gedrag van mensen in een gegeven setting [82](#page=82).
#### 4.15.1 Voordelen en Nadelen
Voordelen zijn het verkrijgen van rijke data, het focussen op gedrag, en het elimineren van self-record bias. Nadelen zijn beperkte toegang tot motivaties, tijdsintensiviteit, reactiviteit (gedrag verandert bij wetenschap van observatie), en moeilijkheid om oorzaak-gevolg verbanden te identificeren [83](#page=83).
#### 4.15.2 Dimensies voor onderscheid
1. **Gecontroleerd (kunstmatig) vs. Ongecontroleerd (natuurlijk):** Artificiële setting versus dagelijkse leven [83](#page=83).
2. **Non-participant vs. Participant:** Onderzoeker blijft op afstand versus neemt deel aan de groep [83](#page=83).
3. **Gestructureerd vs. Ongestructureerd:** Gebruik van een duidelijke lijst versus observeren van alles [83](#page=83).
4. **Verborgen vs. Openlijk:** Geobserveerden weten niet dat ze onderzocht worden versus wel. Het Hawthorne-effect treedt op wanneer subjecten hun gedrag veranderen omdat ze weten dat ze onderzocht worden [84](#page=84).
#### 4.15.3 Specifieke observatiemethoden
* **Participant observation:** De onderzoeker treedt de sociale wereld van de geobserveerden binnen [85](#page=85).
* **Complete participation:** Immersie, undercover (ethische vragen) [85](#page=85).
* **Moderate participation (shadowing):** Bekend als onderzoeker, observeert als getuige [85](#page=85).
* **Active participation:** Bekend als onderzoeker, neemt deel aan activiteiten [85](#page=85).
Het proces omvat beschrijvende, gefocuste en selectieve observatie [85](#page=85).
#### 4.15.4 Risico's inzake datakwaliteit
* **Observer drift:** Onbewuste herdefinitie van interpretatie over tijd [86](#page=86).
* **Observer error/bias:** Subjectieve interpretatie door de observator [86](#page=86).
* **Observer effect:** Invloed van de aanwezigheid van de onderzoeker op het gedrag van het subject (Hawthorne effect) [86](#page=86).
* **Informant error:** Fouten door observatie in situaties die niet consistent zijn met normaal gedrag [87](#page=87).
* **Time error:** Fouten door observatie op een atypisch tijdstip [87](#page=87).
#### 4.15.5 Gestructureerde observatie
Vereist een duidelijk plan, gebaseerd op een theoretisch model, met een lijst van te observeren zaken. Het codeerschema moet gefocust, objectief, makkelijk in gebruik, en wederzijds exclusief en collectief uitputtend zijn [86](#page=86).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Wetenschappelijk onderzoek | Een systematisch en rigoureus proces om gefundeerde kennis te vergaren over de werkelijkheid, door middel van gecontroleerde observatie, analyse en interpretatie van empirische gegevens. |
| Empirische gegevens | Informatie die wordt verzameld via directe waarneming of meting, en die dient als basis voor wetenschappelijke conclusies en theorieën. |
| Theorie | Een logisch samenhangend geheel van uitspraken over relaties tussen concepten, dat fenomenen beschrijft, verklaart en voorspelt, en dat empirisch toetsbaar en veralgemeenbaar is. |
| Concept | Een algemeen en abstract idee dat als label dient om concreet waarneembare zaken of fenomenen te categoriseren, zoals bijvoorbeeld criminaliteit of werkstress. |
| Epistemologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard van kennis, hoe we tot kennis komen, en de geldigheid en grenzen van onze kennis. |
| Ontologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard van het zijn, de werkelijkheid, en de fundamentele bouwstenen van het bestaan. |
| Inductie | Een redeneervorm waarbij vanuit specifieke observaties algemene conclusies of theorieën worden afgeleid; het proces van het vormen van een algemene regel uit specifieke gevallen. |
| Deductie | Een redeneervorm waarbij vanuit algemene principes of theorieën specifieke conclusies of hypothesen worden afgeleid; het proces van het toepassen van een algemene regel op een specifiek geval. |
| Positivisme | Een wetenschapsfilosofische stroming die stelt dat kennis enkel kan worden verkregen door middel van empirische waarneming en logische analyse, en dat de methoden van de natuurwetenschappen toepasbaar zijn op de sociale wetenschappen. |
| Interpretivisme | Een wetenschapsfilosofische stroming die benadrukt dat de sociale werkelijkheid betekenisvol is en dat sociaalwetenschappelijk onderzoek zich moet richten op het begrijpen van de subjectieve betekenissen en interpretaties van individuen. |
| Kwalitatief onderzoek | Een onderzoeksaanpak die zich richt op het verzamelen en analyseren van niet-numerieke data, zoals tekst, beelden of observaties, om diepgaand inzicht te krijgen in complexe fenomenen, betekenissen en sociale processen. |
| Kwantitatief onderzoek | Een onderzoeksaanpak die zich richt op het verzamelen en analyseren van numerieke data, vaak met behulp van statistische methoden, om hypothesen te testen, relaties tussen variabelen te meten en generaliseerbare conclusies te trekken. |
| Validiteit | De mate waarin een meetinstrument of onderzoek de concepten of constructen daadwerkelijk meet die het beoogt te meten. |
| Betrouwbaarheid | De mate van consistentie en stabiliteit van een meetinstrument of onderzoek; de mate waarin herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden tot vergelijkbare resultaten leiden. |
| Operationalisering | Het proces van het vertalen van abstracte concepten naar meetbare variabelen of indicatoren, zodat ze empirisch onderzocht kunnen worden. |
| Steekproef | Een selectie van individuen, objecten of gebeurtenissen uit een grotere populatie, die wordt gebruikt om uitspraken te doen over die populatie. |
| Populatie | De gehele groep van individuen, objecten of gebeurtenissen waarin een onderzoeker geïnteresseerd is en waarover generalisaties getrokken zouden moeten worden. |
| Representativiteit | Het kenmerk van een steekproef dat deze de kenmerken van de populatie waaruit deze is getrokken, nauwkeurig weerspiegelt. |
| Experiment | Een onderzoeksmethode waarbij een of meer onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd om het effect daarvan op een afhankelijke variabele te onderzoeken, terwijl andere variabelen worden gecontroleerd. |
| Surveyonderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij informatie wordt verzameld van een groep respondenten, meestal via vragenlijsten of interviews, om kennis, attitudes, gedragingen of kenmerken te beschrijven of te verklaren. |
| Case study | Een diepgaande studie van een specifiek individu, groep, organisatie of gebeurtenis, vaak in de natuurlijke context, om complexe fenomenen te begrijpen. |
| Contentanalyse | Een onderzoekstechniek voor het systematisch en objectief analyseren van de inhoud van communicatie, zoals teksten, beelden of geluidsopnames, om patronen, thema's en frequenties te identificeren. |
| Observatie | De systematische waarneming en registratie van gedrag, gebeurtenissen of fenomenen in hun natuurlijke of gecontroleerde setting. |
| Theoretisch raamwerk | Een logisch ontwikkeld, beschreven en verklaard geheel van associaties tussen variabelen dat relevant is voor het onderzoek en de basis vormt voor hypotheses. |
| Hypothese | Een voorlopige, testbare stelling die een voorspelling doet over de relatie tussen twee of meer variabelen. |
| Propositie | Een stelling die een relatie tussen twee concepten suggereert, die mogelijk niet direct testbaar of meetbaar is, maar die verder onderzoek kan stimuleren. |
| Construct | Een abstract concept dat niet direct observeerbaar of meetbaar is, maar dat wordt afgeleid uit gedrag en wordt gebruikt om theorieën te verklaren, zoals bijvoorbeeld burn-out of motivatie. |
| Afhankelijke variabele | De variabele die wordt gemeten en waarvan wordt aangenomen dat deze wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele; het criterium of de consequentie. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd of gevarieerd om het effect ervan op de afhankelijke variabele te onderzoeken; de predictor of oorzaak. |
| Interne validiteit | De mate van zekerheid dat de waargenomen effecten op de afhankelijke variabele daadwerkelijk worden veroorzaakt door de manipulatie van de onafhankelijke variabele, en niet door externe factoren. |
| Externe validiteit | De mate waarin de resultaten van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties, settings of tijden. |
Cover
SMV Onderzoeksmethoden word versie.pdf
Summary
# Wetenschappelijke benaderingen en filosofieën
Dit onderwerp verkent de diverse methodologische en filosofische fundamenten van wetenschappelijk onderzoek, met speciale aandacht voor de wisselwerking tussen theorie en empirie, de debatten tussen rationalisme en empiricisme, en uiteenlopende wetenschapsfilosofische perspectieven zoals positivisme en interpretivisme.
### 1.1 Wat heet wetenschap?
Wetenschap wordt gedefinieerd als een systeem of methode om tot gefundeerde, gegronde kennis te komen. Dit proces is langzaam en omvat eeuwen van geaccumuleerde kennis, georganiseerd in theorieën en gesteund op empirische gegevens. Empirische kennis komt voort uit wetenschappelijke ervaringen en onderzoek. Het onderscheidt zich van alledaagse kennis door strikte regels die de kwaliteit waarborgen en leiden tot geldige en betrouwbare kennis. Wetenschap stelt zich af tegen andere kennisbronnen zoals eigen ervaringen, pers, media of ideologieën, omdat deze beïnvloed kunnen worden door persoonlijke achtergronden. Wetenschap vertrekt vanuit onzekerheid en streeft naar zekerheid door middel van een verkennend proces [1](#page=1).
### 1.2 Sociale wetenschappen
De organisatie van grote wetenschapsgebieden en disciplines beïnvloedt de manier waarop we denken en wetenschap uitoefenen. Sociale wetenschappen zijn bijzonder omdat ze consumentengedrag en de maatschappij onderzoeken, en dit onderzoek de samenleving beïnvloedt [2](#page=2).
#### 1.2.1 Indeling van wetenschappen
* **Alfawetenschappen (geesteswetenschappen):** Bestuderen producten van menselijk handelen en domeinen zoals taalkunde en geschiedenis. Ze neigen naar kwalitatieve benaderingen [2](#page=2).
* **Bètawetenschappen (natuurwetenschappen):** Gericht op natuurwetten, zoals chemie en fysica. De onderverdeling van wetenschappen begon oorspronkelijk met de natuurwetenschappen in de 19e eeuw. C.P. Snow's "The Two Cultures" focuste zich voornamelijk op de bètawetenschappen [2](#page=2).
* **Gammawetenschappen (sociale wetenschappen):** Deze ontwikkelden zich in de 20e eeuw en richten zich op mensen en de maatschappij, wat betekent dat we onszelf bestuderen. Wolf Lepenies' "Die drei Kulturen" bespreekt dit breder [2](#page=2).
Methodologie, oftewel de manier waarop kennis wordt geproduceerd, is een onderdeel van elke discipline. Binnen de sociale wetenschappen ontstond hierover een "methodenstrijd" [2](#page=2).
### 1.3 Sociaalwetenschappelijk onderzoek
Sociaalwetenschappelijk onderzoek is de productie van geldige en betrouwbare kennis over de sociale realiteit door de combinatie van theorie en empirie volgens rigoureuze methodologische principes [2](#page=2).
* **Geldigheid:** Meten wat men beoogt te meten [2](#page=2).
* **Betrouwbaarheid:** Stabiliteit en herhaalbaarheid van resultaten [2](#page=2).
* **Rigoreus:** Grondig en nauwkeurig [2](#page=2).
Onderzoek vindt niet plaats in een vacuüm; de context is cruciaal en omvat praktische overwegingen zoals budgetten, en de maatschappelijke invloed op onderzoeksprioriteiten [2](#page=2).
#### 1.3.1 Elementen van sociaalwetenschappelijk onderzoek
Onderzoek is opgebouwd uit:
* Theorieën [2](#page=2).
* Visie op theorie en empirie [2](#page=2).
* Epistemologische en ontologische beschouwingen [3](#page=3).
* **Epistemologie:** De studie van kennis, inclusief de aard, herkomst, criteria en reikwijdte van kennis. Het richt zich op de vraag naar waarheid en zekerheid [3](#page=3).
* **Ontologie:** De studie van het zijn of bestaan; het categoriseren van alles wat bestaat [3](#page=3).
* Ethische beschouwingen [3](#page=3).
* Doel van het onderzoek [3](#page=3).
* Politieke context [3](#page=3).
* Persoonlijkheid van de onderzoeker [3](#page=3).
### 1.4 Wat is een theorie?
Een theorie is een logisch samenhangend geheel van uitspraken over relaties tussen concepten, die dienen als bouwstenen. Het is een geheel van samenhangende uitspraken die fenomenen beschrijven, verklaren en voorspellen. Een **concept** is een algemeen en abstract idee dat als label dient voor het categoriseren van waarneembare zaken of fenomenen [3](#page=3).
Kenmerken van een theorie:
1. **Logisch samenhangend:** Uitspraken binnen de theorie zijn consistent met elkaar [3](#page=3).
2. **Empirisch toetsbaar:**
* **Verifieerbaar:** De theorie moet leiden tot waarneembare gevolgen [3](#page=3).
* **Weerlegbaar (falsifieerbaar):** Het moet mogelijk zijn om door observatie de onjuistheid van de theorie aan te tonen [3](#page=3).
* **Gemeenschappelijk en transparant:** Toegankelijk voor controle door anderen [3](#page=3).
3. **Veralgemeenbaar:** De theorie heeft betrekking op meer dan éénmalige fenomenen op één specifieke plaats; het verklaart terugkerende patronen of regelmatigheden in het sociale leven [3](#page=3).
In lekentaal zijn theorieën "verhalen over het hoe en waarom verschijnselen optreden" [3](#page=3).
### 1.5 Wat is empirie?
Empirie is het ervaren van de wereld door waarneming en observatie van feiten of fenomenen, verzameld via dataverzameling [3](#page=3).
#### 1.5.1 Objectieve waarneming en intersubjectiviteit
De vraag of we objectief kunnen waarnemen is complex. In de sociale wetenschappen streeft men naar **intersubjectiviteit**, wat inhoudt dat we onze eigen meningen en gedachtes erkennen maar persoonlijke opvattingen zoveel mogelijk proberen uit te sluiten. Iets wordt als objectief beschouwd wanneer het door meerdere individuen wordt gedeeld [3](#page=3).
### 1.6 De empirische cyclus (inductieve-deductieve cyclus)
Dit is het samenspel tussen empirie en theorie. Het verloopt via twee argumentatiestromen [4](#page=4):
* **Inductie:** Vanuit observatie (specifiek naar algemeen) [4](#page=4).
* **Deductie:** Vanuit theorie (algemeen naar specifiek) [4](#page=4).
Theorieën ontstaan en worden voortdurend aangepast via dit proces [4](#page=4).
* **Inductie:** Observeren van fenomenen die vragen oproepen, leidt tot systematische observatie, hypothesen en vervolgens theorievorming [4](#page=4).
* **Deductie:** Een theorie wordt onderworpen aan toetsing, evaluatie en bijstelling [4](#page=4).
In de wetenschap worden zowel rationeel denken (rationalisme, deductie) als observatie (empiricisme, inductie) als legitieme bronnen van kennis beschouwd. Deze denkwijzen hebben een bepalende invloed gehad op de wetenschap en hebben geleid tot discussies over de beste manier om tot kennis te komen [4](#page=4) [5](#page=5).
### 1.7 Relatie tussen theorie en empirie
De relatie tussen theorie en empirie is fundamenteel voor wetenschappelijk onderzoek [5](#page=5).
### 1.8 Rationalisme versus empiricisme
Dit zijn twee centrale filosofische stromingen die de aard van kennis en de methode om deze te verwerven bepalen [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.8.1 Rationalisme
* **Kern:** Ware kennis komt deductief tot stand, voortkomend uit rationele overwegingen. Het vertrekt vanuit algemene uitspraken waaruit hypothesen worden afgeleid die getoetst kunnen worden. Het **vertrekpunt is denken/ratio** [5](#page=5).
* **Logica en rede:** Logica en logische afleiding garanderen waarheid. De rede is de voornaamste bron van kennis, boven openbaring, traditie of ervaring [5](#page=5).
* **Werkelijkheid:** De werkelijkheid wordt beschouwd als inherent redelijk en logisch gestructureerd, begrijpelijk door de menselijke rede [5](#page=5).
* **Grondlegger:** René Descartes (1596-1650). Hij beschouwde observatie en ervaring als misleidend en stelde dat alleen de rede solide grond biedt voor "eeuwige waarheid" en zekerheid. Het uitgangspunt is dat ware kennis deductief tot stand komt [6](#page=6).
#### 1.8.2 Empiricisme
* **Kern:** Sensorische waarneming, samen met inductie, is de enige bron van alle kennis. Ideeën moeten getoetst worden voordat ze als kennis gedefinieerd kunnen worden. Het **vertrekpunt is observeren/ervaring** [6](#page=6).
* **Tegenhanger van rationalisme:** De rede wordt als te beperkt beschouwd om als fundament voor kennis te dienen. Kennis komt voort uit ervaring, observatie van de werkelijkheid en reflectie daarop [6](#page=6).
* **Grondlegger:** John Locke (1632-1704). Hij stelde dat de mens wordt geboren als een *tabula rasa* (leeg blad), zonder aangeboren kennis; alle kennis komt uit ervaring en observaties. Niets is kenbaar zonder systematische observatie [6](#page=6).
* **Uitgangspunt:** Ware kennis komt inductief tot stand. Particuliere observaties leiden tot veralgemeningen, en theorieën zijn veralgemeningen van abstracties uit particuliere observaties [6](#page=6).
### 1.9 Wetenschappelijke kennis: Synthese
Moderne wetenschappelijke kennis ontstaat door het samenspel van rationeel denken en empirische observatie. Beide bronnen van kennis worden onderworpen aan rationele, logische analyse en empirische toetsing (verificatie/falsificatie). Dit perspectief is het resultaat van een lange ontwikkeling met botsende visies [7](#page=7).
### 1.10 Wetenschapsfilosofie
Wetenschapsfilosofie onderzoekt de overtuigingen en aannames over de ontwikkeling en aard van kennis. Dit omvat [8](#page=8):
* **Ontologie:** Aannames over de aard van de realiteit [16](#page=16) [8](#page=8).
* **Epistemologie:** Aannames over de aard van kennis en hoe we tot weten komen [8](#page=8).
#### 1.10.1 Oorsprong moderne wetenschap en de sociale wereld
De oorsprong van de moderne wetenschap wordt vaak gelegd bij figuren als Galileo Galilei (empirisme, observatie) en René Descartes (rationalisme, rede). Een kernvraag is of de sociale wereld volgens dezelfde principes bestudeerd kan worden als de natuurwetenschappen. Hieruit ontstonden de twee grote stromingen in de sociale wetenschappen: positivisme en interpretivisme [8](#page=8).
### 1.11 Positivisme
Positivisme past natuurwetenschappelijke methodes toe op het bestuderen van de sociale realiteit [9](#page=9).
#### 1.11.1 Oorsprong en context
Het positivisme werd populair in de 19e eeuw, gedreven door het succes van de natuurwetenschappen en een geloof in vooruitgang. Men zocht naar wetmatigheden die voorspelbaarheid mogelijk maakten, vergelijkbaar met de fysica [9](#page=9).
* **Grondlegger:** Auguste Comte (1798-1857) zag de noodzaak om wetten te formuleren die de sociale werkelijkheid beheersen [9](#page=9).
* **Adolphe Quetelet** (1796-1874) paste statistiek toe op sociale en demografische fenomenen ("sociale fysica") om "wetmatigheden" te ontdekken, bijvoorbeeld in nataliteit, mortaliteit en criminaliteit [9](#page=9).
#### 1.11.2 Principes van positivisme
* **Empirisme:** Alleen kennis die bevestigd is door de vijf zintuigen en dus waarneembaar is, kan gerechtvaardigd worden. Kennis wordt verkregen door het verzamelen van feiten door observatie, wat de basis vormt voor regels (inductieve methode) [9](#page=9).
* **Doel van theorie:** Genereren van hypothesen die getest kunnen worden om verklaringen te valideren [9](#page=9).
* **Waardenvrijheid:** Wetenschap moet objectief en waardenvrij worden uitgevoerd [9](#page=9).
* **Verifieerbaarheid:** Concepten zijn alleen betekenisvol als ze potentieel meetbaar zijn. Observatie heeft een hogere epistemologische status dan theorie [9](#page=9).
* **Implicaties voor sociale wetenschappen:** Rigoureuze methodologie, meten van kenmerken, steekproeven, intensief gebruik van statistiek en focus op oorzaak-gevolgrelaties [9](#page=9).
#### 1.11.3 (Neo-)positivisme
De evolutie van positivisme leidde tot neopositivisme [9](#page=9).
* **Neopositivisme:** Erkent de methode van natuurwetenschappen en de bestaan van een externe, bestudeerbare werkelijkheid [10](#page=10).
* **Logisch positivisme (Wiener Kreis):** Was een extreme groep binnen het positivisme (1920-1938). Zij accepteerden alleen empirisch waarneembare uitspraken of logische uitspraken als zinvol, en verwierpen metafysica, theologie en ethiek. Het **verificationisme** stond centraal [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 1.11.4 Postpositivisme: Kritisch realisme
* **Kern:** Er is een objectieve waarheid, maar de exacte, objectieve meting ervan wordt betwijfeld. Er is geen perfecte overeenkomst tussen observatie en realiteit. Het is kritisch ten opzichte van ons vermogen om de wereld met absolute zekerheid te begrijpen [11](#page=11).
* **Methoden:** Zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden worden als geldig beschouwd [11](#page=11).
* **Kennisconstructie:** Menselijke kennis is gebaseerd op vermoedens, intelligentie, ervaringen en interactie met de wereld [11](#page=11).
### 1.12 Kritiek op positivisme: Kritisch rationalisme
#### 1.12.1 Karl Popper (1902-1994)
Popper bekritiseerde het klassieke model van wetenschap (observatie en inductie). Hij betwistte dat waarheid van theorieën door observaties aangetoond (geverifieerd) kan worden [11](#page=11).
* **Falsificatieprincipe:** Theorieën kunnen nooit bewezen worden, alleen getoetst en gefalsifieerd. Ze zijn voorlopig waar totdat het tegendeel bewezen is. Wetenschappelijke theorieën zijn hypothetisch en alleen wetenschappelijk als ze falsificeerbaar zijn. Eén enkel tegenvoorbeeld is beslissend voor de falsificatie van een theorie [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Kritiek op inductie:** Observaties dienen om theorieën te toetsen en te falsifiëren, niet om ze te bewijzen. De basis voor hypothesen is de theorie, niet de empirie [12](#page=12).
* **Deductieve wetenschapsbeoefening:** Onderzoekers starten vanuit een oriënterende theorie, leiden proposities af die hen leiden bij het opzetten van empirisch onderzoek en de interpretatie van resultaten [12](#page=12).
* **Wetenschappelijke observatie:** Is nooit objectief, maar altijd afhankelijk van de voorkennis en predisposities van de onderzoeker [11](#page=11).
#### 1.12.2 Thomas Kuhn (1922-1996)
Kuhn bekritiseerde de gestage, cumulatieve groei van wetenschappelijke kennis die Popper schetste [12](#page=12).
* **Epistemologische breuken:** Wetenschap kent geen lineaire ontwikkeling, maar abrupte breuken ("paradigma shifts") na periodes van crisis [12](#page=12).
* **Sociale dimensie:** Wetenschappelijke zienswijzen ontstaan niet louter rationeel, maar ook door sociale processen en heersende **paradigma's** (de geaccepteerde opvattingen, modellen en theorieën binnen een wetenschappelijke gemeenschap). Voorbeelden zijn de verschuiving van geocentrisme naar heliocentrisme, en van Newtoniaanse fysica naar quantumfysica [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Cyclisch proces:** Normale wetenschap (binnen een paradigma) -> Anomalieën (problemen die het paradigma niet kan verklaren) -> Crisisperiode (rivaliserende theorieën ontstaan) -> Wetenschappelijke revolutie (paradigma shift) -> Nieuwe normale wetenschap [13](#page=13).
#### 1.12.3 Imre Lakatos (1922-1974)
Lakatos probeerde de visies van Popper en Kuhn te verenigen [13](#page=13).
* **Kritiek op falsificatie:** Popper's falsificatiemethode is niet altijd sluitend; wanneer een experiment niet de verwachte uitkomst geeft, kan de fout bij de randvoorwaarden (instrumentarium, methodologie) liggen, niet noodzakelijk bij de hypothese [13](#page=13).
* **Integratie:** Het onderzoeksproces is een inductie-deductie kringloop, die een integratie vormt van positivisme en het Popperiaanse standpunt [13](#page=13).
#### 1.12.4 Beperkingen van het positivisme
* **Objectiviteit:** De invloed van de wetenschapper zelf is aanwezig; verschillende personen kunnen hetzelfde waarnemen en toch tot andere conclusies komen [13](#page=13).
* **Sociale dimensie:** Wetenschappers hebben eigen ideologieën en overtuigingen die het onderzoek beïnvloeden [14](#page=14).
* **Kwantificeerbaarheid:** Niet alle fenomenen, zoals emoties of liefde, zijn eenvoudig te meten. Het reduceren van subjectieve ervaringen tot objectief meetbare processen kan de complexiteit verminderen en essentiële aspecten van de ervaring verliezen [14](#page=14).
### 1.13 Interpretivisme
Interpretivisme is een tegenbeweging die het positivisme verwerpt [15](#page=15).
#### 1.13.1 Kernprincipes
* **Studieobject:** De sociale werkelijkheid is fundamenteel anders dan de natuurlijke werkelijkheid en kan niet op dezelfde manier bestudeerd worden [15](#page=15).
* **Betekenisgeving:** De sociale werkelijkheid is niet gebaseerd op zinloze, objectieve gehelen, maar op interpretaties en betekenisgeving door actoren [15](#page=15).
* **Begrijpen ("Verstehen"):** Sociaalwetenschappers moeten de subjectieve betekenis van sociaal handelen bestuderen en de wereld begrijpen vanuit het perspectief van de onderzochten. Dit vereist het reconstrueren van betekenissen en zingeving [15](#page=15).
* **Methoden:** Kwalitatieve methoden zoals ongestructureerde interviews, diepte-interviews, documentanalyse, biografische technieken en participerende observatie worden gebruikt [15](#page=15).
#### 1.13.2 Invloeden en theorievorming
* **Max Weber** (1864-1920) benadrukte het belang van "verstehen" (begrijpen van binnenuit) [15](#page=15).
* **Edmund Husserl** (1859-1938) stelde dat realiteit betekenis krijgt door de subjectieve inbreng van actoren [15](#page=15).
* **Grounded Theory:** Ontwikkeld door Glaser & Strauss. Dit is een quasi-volstrekt inductieve benadering die begint met concrete observaties en leidt tot abstracte, algemene concepten en ontdekte samenhangen. Theorievorming vindt plaats na het bestuderen van de sociale werkelijkheid, vertrekkend vanuit subjectieve betekenissen om tot algemene theorieën te komen [15](#page=15) .
### 1.14 Ontologie
Ontologie, of zijnsleer, is de studie van het zijn en de aard van de realiteit. Centrale vragen zijn wat "bestaan" inhoudt en of er een realiteit bestaat die extern is aan de mens [16](#page=16).
#### 1.14.1 Sociale ontologie
Dit onderzoekt de aard van de sociale werkelijkheid en of deze uit objectieve elementen bestaat of uit sociale constructies gebaseerd op percepties en handelingen van actoren [16](#page=16).
#### 1.14.2 Objectivisme
* **Kern:** Er bestaat een objectieve realiteit die losstaat van elke waarnemer en onderhevig is aan natuurwetten. Wetenschappelijke kennis kan hierover worden opgebouwd [16](#page=16).
* **Sociale fenomenen:** Hun betekenis is onafhankelijk van sociale actoren en ze hebben de kenmerken van een object. Bepaalde sociale structuren bepalen het gedrag van individuele actoren [16](#page=16).
#### 1.14.3 Constructivisme
* **Kern:** Sociale verschijnselen en hun betekenis worden voortdurend geconstrueerd door sociale actoren; de realiteit is een sociaal construct [16](#page=16).
* **Dynamiek:** Maatschappelijke fenomenen en categorieën worden geproduceerd via sociale interacties en zijn constant in staat van herziening [16](#page=16).
### 1.15 Pragmatisme
* **Kern:** Een flexibele benadering die geen specifieke positie inneemt over wat "goed" onderzoek is. Zowel objectief als subjectief onderzoek kan nuttige kennis opleveren; het gaat om wat werkt [17](#page=17).
* **Waarde van kennis:** De huidige waarheid is tijdelijk en verandert in de loop van de tijd [17](#page=17).
* **Methoden:** Pragmatisten gebruiken zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden, en kijken naar zowel objectieve als subjectieve fenomenen [17](#page=17).
### 1.16 Axiologie: De studie van waardenleer
Axiologie onderzoekt de rol van waarden in onderzoek [17](#page=17).
* **Waardenneutraal onderzoek:** Streeft naar objectiviteit en kijkt naar de "waarheid" [17](#page=17).
* **Waardenbewust onderzoek:** Erkent dat onderzoek altijd deels subjectief is en beïnvloed wordt door waarden [17](#page=17).
#### 1.16.1 Invloed van waarden
Waarden beïnvloeden de keuze van het onderzoeksgebied, de formulering van de onderzoeksvraag, de keuze van methoden, het onderzoeksdesign, dataverzameling, data-analyse, interpretatie en conclusies [17](#page=17).
#### 1.16.2 Axiologische posities
* **Empirisch-analytische benaderingen:** Een uitspraak is "waar" als er empirische ondersteuning voor is [17](#page=17).
* **Interpretatieve benaderingen:** Een uitspraak is "waar" als die betekenis heeft voor de onderzochten [17](#page=17).
* **Kritische benaderingen:** Uitspraken moeten worden gecontextualiseerd in het belang van wie het onderzoek is uitgevoerd (bijvoorbeeld feministische of (neo)marxistische studies) [17](#page=17).
### 1.17 Praktische overwegingen
Naast filosofische overwegingen spelen praktische factoren een rol bij het onderzoek, zoals de aard van de onderzoeksvraag, het onderwerp of de onderzochte personen, de beschikbare tijd en het budget [17](#page=17).
---
# Het onderzoeksproces en probleemstelling
Dit onderwerp beschrijft de essentiële stappen en overwegingen bij het formuleren van een onderzoeksproject, beginnend bij het identificeren van een probleem en het definiëren van de onderzoeksvragen, tot het opzetten van een conceptueel kader en hypotheses.
### 2.1 De probleemstelling
Een probleemstelling is een beknopte omschrijving van wat het onderzoeksprobleem inhoudt en waarom het relevant is om er onderzoek naar te verrichten. Het omvat drie kernelementen: de algemene vraagstelling en onderzoeksdoelstelling, de literatuurstudie, en de concrete onderzoeksvragen met eventuele hypotheses of verwachtingen [19](#page=19).
#### 2.1.1 Algemene vraagstelling en onderzoeksdoelstelling
Deze componenten beantwoorden de vragen: "Wat ga je onderzoeken?", "Waartoe moet dat dienen?" en "Met welk doel wordt het onderzoek opgezet?". Een algemene vraagstelling, zoals "in hoeverre geeft het stellen van hoge eisen op het werk aanleiding tot gevoelens van stress en in hoeverre worden die opgevangen door sociale steun van collega's?", geeft een richting aan het onderzoeksgebied, maar vereist verdere specificatie [19](#page=19).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
* **Theoriegericht onderzoek (fundamenteel of zuiver wetenschappelijk onderzoek):** Heeft als doel het genereren van nieuwe inzichten en kennis omwille van de kennis zelf. Het kan gericht zijn op het aantonen van de generaliseerbaarheid van een theorie naar nieuwe gebieden of op het empirisch beschrijven van maatschappelijke fenomenen ter theoretische toetsing [19](#page=19).
* **Toegepast of praktijkgericht onderzoek:** Heeft als doel praktische kennis aan te leveren om een probleem binnen de samenleving op te lossen. Het richt zich op een specifieke beslissing of oplossing voor een specifiek probleem binnen een specifieke organisatie [19](#page=19) [24](#page=24).
#### 2.1.2 Relevantie van onderzoek
Het formuleren van doelstellingen vereist nagedacht over de relevantie van het onderzoek [19](#page=19).
* **Fundamenteel onderzoek:** Relevantie kan liggen in het aantonen van de generaliseerbaarheid van een theorie, het empirisch beschrijven van fenomenen voor theoretische toetsing, of het vinden van verklaringen voor fenomenen die afwijken van theorieën [19](#page=19).
* **Praktijkgericht onderzoek:** Relevantie is gebaseerd op het gebruik van de resultaten door groepen of organisaties in de samenleving, ter informatie en verhoging van kennis bij opdrachtgevers voor beleidsbeslissingen [20](#page=20).
* **Wetenschappelijke relevantie:** Zoekt een oplossing voor een probleem dat bijdraagt aan de maatschappij door een "research gap" (een leemte in de bestaande kennis) op te vullen [20](#page=20).
* **Maatschappelijke relevantie:** Betreft de bijdrage aan de oplossing van een probleem en de impact op betrokken actoren (stakeholders) [20](#page=20).
#### 2.1.3 Literatuurstudie
Een literatuurstudie levert inzicht in de huidige stand van zaken binnen een bepaald onderzoeksgebied en identificeert reeds gepubliceerde papers [21](#page=21).
#### 2.1.4 Concrete onderzoeksvragen en hypotheses
Onderzoeksvragen kristalliseren de algemene vraagstelling uit tot specifieke, precieze en eenduidige vragen waarop het onderzoek een antwoord zal bieden. Soms worden hierbij hypotheses of verwachtingen geformuleerd [19](#page=19) [21](#page=21).
> **Voorbeeld:** In plaats van de algemene vraag "Wat is de impact van telewerken op burn-out?", kan een meer specifieke onderzoeksvraag zijn: "Hoe modereert gender de relatie tussen telewerk en burn-out bij universiteitsmedewerkers in Vlaanderen?" [23](#page=23).
### 2.2 Het verfijnen van onderzoeksvragen: Het 5W-raamwerk
Het 5W-raamwerk helpt bij het afbakenen en verfijnen van een onderzoeksvraag om deze realistisch en haalbaar te maken [21](#page=21).
* **Who? (Wie):** Wie wordt onderzocht (populatie)? Hoe groot is deze populatie? De populatie moet worden afgebakend [22](#page=22).
> **Voorbeeld:** In plaats van "inkomensongelijkheid bij adolescenten in Europa", focus op "adolescenten in Vlaanderen" of "CEO's" afhankelijk van middelen en focus [22](#page=22).
* **What? (Wat):** Wat is het onderzoeksdomein? Op welk specifiek aspect wordt ingegaan? Wat is er reeds bekend? Het domein moet duidelijk afgebakend worden [22](#page=22).
* **When? (Wanneer):** Wat is het tijdsbestek van het onderzoek? Gaat het om een momentopname of een tijdsreeksanalyse? [22](#page=22).
* **Where? (Waar):** Waar vindt het onderzoek plaats? Afbakenen van de geografische regio [22](#page=22).
* **Why? (Waarom):** Waarom is het onderzoek relevant, interessant en innovatief? Het moet bijdragen aan de wetenschappelijke gemeenschap en idealiter ook aan de maatschappij [22](#page=22).
* **How? (Hoe):** Hoe wordt het onderzoek uitgevoerd? Dit omvat de keuze tussen kwalitatief of kwantitatief onderzoek, het gebruik van primaire of secundaire data, en de benodigde technische vaardigheden voor dataverzameling en -analyse [22](#page=22).
* **Kwalitatief vs. Kwantitatief:** Bepaalt de methoden voor dataverzameling, analyse en conclusietrekking [22](#page=22).
* **Primair vs. Secundair:** Primaire data vereist meer werk voor verzameling maar is volledig afstembaar op de noden. Secundaire data is direct beschikbaar, maar men is beperkt tot de verzamelde gegevens [22](#page=22).
### 2.3 Het conceptueel kader en hypotheses
Het conceptueel kader structureert de relaties tussen concepten en variabelen die relevant zijn voor het onderzoek. Hypotheses zijn toetsbare voorspellingen over de relatie tussen deze variabelen. Dit proces volgt vaak de hypothetico-deductieve methode, die vooral relevant is voor kwantitatief onderzoek [34](#page=34).
### 2.4 Het proces van probleemstelling
Onderzoek is een proces van het vinden van oplossingen voor problemen na een gerichte en systematische studie en analyse van materialen en bronnen [24](#page=24).
Het formuleren van een probleemstelling kan worden geleid door twee soorten problemen:
* **Managementprobleem:** De huidige situatie verschilt van de ideale situatie, er is iets mis binnen een bedrijf dat opgelost moet worden. Dit kan zowel **action problems** (disfunctionele situaties die verbeterd moeten worden) als **opportuniteiten** (mogelijkheden om te verbeteren, ook al loopt alles goed) omvatten [35](#page=35).
* **Onderzoeksprobleem:** Dit bestaat uit onderzoeksdoelen (waarom het onderzoek wordt gedaan) en onderzoeksvragen (wat men wil weten) [36](#page=36).
Er zijn verschillende soorten onderzoeksvragen:
* **Verkennende onderzoeksvragen:** Verkennen nieuwe domeinen waarover weinig bekend is [36](#page=36).
* **Beschrijvende onderzoeksvragen:** Beschrijven de kenmerken van een populatie of fenomeen [36](#page=36).
* **Causale onderzoeksvragen:** Verklaren hoe iets komt en helpen concepten en mechanismen te begrijpen [36](#page=36).
### 2.5 Probleemstelling verfijnen met frameworks
Frameworks zoals FINER of SPIDER kunnen helpen bij het verfijnen van de probleemstelling [38](#page=38):
* **Feasible (Haalbaar):** Is er genoeg tijd, kennis, de juiste technologie en is de scope beheersbaar? [38](#page=38).
* **Interesting (Interessant):** Wie heeft er baat bij en hoe verhoudt de vraag zich tot de bredere context? [38](#page=38).
* **Novel (Nieuw):** Vult het een research gap? Is het innovatief? Replicatieonderzoek kan ook als nieuw worden beschouwd [38](#page=38).
* **Ethical (Ethisch):** Voldoet het aan ethische normen [38](#page=38).
* **Relevant (Relevant):** Wat is de relevantie voor de beroepspraktijk, wetenschappers, etc.? [38](#page=38).
Deze frameworks overlappen vaak met de 5W's. Het doel is het vinden van een research gap door een grondige literatuurstudie [38](#page=38).
### 2.6 Structuur van de probleemstelling in een wetenschappelijk artikel
De probleemstelling wordt doorgaans geplaatst in de inleiding van een wetenschappelijk artikel en omvat doorgaans de volgende elementen [38](#page=38):
* **Issue:** Waarover gaat het onderzoek en in welk breder perspectief wordt het geplaatst, onderbouwd met literatuur [38](#page=38).
* **Need:** Waarom is het onderzoek noodzakelijk? [38](#page=38).
* **Topic:** Wat wordt er exact bestudeerd? [38](#page=38).
* **References:** Wat heeft eerder onderzoek aangetoond met betrekking tot het topic? [38](#page=38).
* **Organization:** Wat is de structuur van het paper? [38](#page=38).
* **Contribution:** Wat is de bijdrage aan de literatuur? [38](#page=38).
Wat **niet** in de inleiding thuishoort, maar wel in het theoretisch kader, zijn: definities van alle concepten, en het te statistisch taalgebruik zoals "afhankelijke en onafhankelijke variabelen". Literatuur wordt in de inleiding gebruikt om de onderzoeksvraag te motiveren [38](#page=38) [39](#page=39).
---
# Onderzoeksmethoden en dataverzameling
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over Onderzoeksmethoden en dataverzameling, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 3. Onderzoeksmethoden en dataverzameling
Dit deel van de studiehandleiding biedt een uitgebreid overzicht van de verschillende onderzoeksmethoden en technieken voor dataverzameling, met een focus op zowel kwalitatieve als kwantitatieve benaderingen, en de inherente kwaliteitsvereisten en ethische overwegingen die bij dit proces komen kijken.
### 3.1 Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek
Wetenschappelijk onderzoek kenmerkt zich door een aantal fundamentele principes [26](#page=26) [27](#page=27):
* **Doelgericht:** Elk onderzoek heeft een duidelijk afgebakend doel [27](#page=27).
* **Rigoureus:** Het onderzoek vereist tijd, energie en een grondige studie van zowel de theorie als de toe te passen methoden [27](#page=27).
* **Testbaar:** Hypothesen die voortkomen uit de bestaande literatuur moeten toetsbaar zijn, met de mogelijkheid tot falsificatie (het idee van Karl Popper) [27](#page=27).
* **Reproduceerbaar:** Het onderzoek moet zodanig gedocumenteerd zijn dat het door anderen herhaald kan worden om dezelfde resultaten te verkrijgen. In de sociale wetenschappen is dit echter complexer door de dynamiek van de sociale realiteit en de invloed van de onderzoeker. Dit leidt tot paradoxen, zoals de publicatiebias (file drawer effect) waarbij niet-significante resultaten minder vaak gepubliceerd worden, en de replicatiecrisis als gevolg van de moeilijkheid om onderzoek in sociale contexten exact te herhalen. Bewegingen zoals "open science" met platforms als OSF, AsPredicted en Preclinicaltrials.eu proberen dit tegen te gaan door transparantie te bevorderen [27](#page=27) [28](#page=28).
* **Precisie & Betrouwbaarheid:** Het streven naar nauwkeurigheid in metingen en vraagstellingen, en de betrouwbaarheid van deze metingen bij extrapolatie naar de populatie [29](#page=29).
* **Objectiviteit:** Hoewel puur objectief onderzoek moeilijk is, streeft men naar intersubjectieve verificatie, wat overeenstemming tussen wetenschappers betekent door communicatie en het delen van betekenissen. Het rapporteren van bevindingen moet echter objectief gebeuren [29](#page=29).
* **Veralgemenbaar (Externe validiteit):** De mate waarin bevindingen generaliseerbaar zijn naar andere situaties, mensen, instellingen, populaties, etc.. Problemen hierbij zijn het gebruik van "WEIRD" (White, Educated, Industrialized, Rich & Democratic) samples en online panels die vertekening kunnen veroorzaken. Representatieve steekproeven zijn cruciaal voor veralgemening [29](#page=29).
* **Parsimony (Ockham's Razor):** De voorkeur voor de eenvoudigste verklaring die met zo min mogelijk aannames tot stand komt, wat zich vertaalt naar het streven naar spaarzame en efficiënte modellen in data-analyse [30](#page=30).
### 3.2 Kwaliteitsvereisten voor Kwantitatief Onderzoek
Voor kwantitatief onderzoek zijn betrouwbaarheid en validiteit van cruciaal belang [40](#page=40) [41](#page=41):
* **Betrouwbaarheid:** Verwijst naar de consistentie en stabiliteit van het meetinstrument. Zouden dezelfde resultaten verkregen worden bij herhaling of replicatie van het onderzoek? [40](#page=40) [41](#page=41).
* **Oorzaken van onbetrouwbaarheid:** Toevallige fouten bij registratie, onoplettendheid van respondenten, willekeurige codeerfouten [41](#page=41).
* **Manieren om betrouwbaarheid te meten:**
* **Test-hertestbetrouwbaarheid:** Vergelijking van twee metingen op korte termijn bij dezelfde personen [41](#page=41).
* **Split-halfbetrouwbaarheid:** Splitsen van een test in twee delen en de correlatie tussen de scores van beide helften meten [41](#page=41).
* **Cronbachs Alfa:** Maat voor interne consistentie van een schaal gebaseerd op de gemiddelde correlatie tussen indicatoren [41](#page=41).
* **Standaardisering:** Het uniformiseren van de meetprocedure om variabiliteit te verminderen [41](#page=41).
* **Validiteit (Geldigheid):** Bewijs dat het instrument daadwerkelijk het beoogde concept meet [41](#page=41).
* **Inhouds-/Meetvaliditeit:** De mate waarin een meetinstrument meet wat het zou moeten meten, door alle aspecten van een concept te dekken [41](#page=41).
* **Interne validiteit:** De mate waarin waargenomen relaties een correcte weerspiegeling zijn van de werkelijkheid en niet door externe factoren worden beïnvloed [41](#page=41) [42](#page=42).
* **Externe validiteit (Veralgemenbaarheid):** De mate waarin bevindingen uit een onderzoek bij een specifieke populatie ook voor een ruimere populatie gelden. Een correcte, toevalsgestuurde afspiegeling van de populatie is hiervoor essentieel [41](#page=41) [42](#page=42) [43](#page=43).
* **Ecologische validiteit:** De mate waarin onderzoeksresultaten overeenkomen met de alledaagse praktijk en generaliseerbaar zijn naar de "echte wereld" [41](#page=41) [43](#page=43).
* **Reproduceerbaarheid:** De mate waarin de gebruikte procedures duidelijk en gedetailleerd beschreven zijn, zodat het onderzoek in een andere context herhaald kan worden [43](#page=43).
### 3.3 Kwaliteitsvereisten voor Kwalitatief Onderzoek
Kwalitatief onderzoek kent specifieke kwaliteitsvereisten, vaak aangeduid met termen als "aannemelijkheid" of "trustworthiness" [44](#page=44) [45](#page=45):
* **Betrouwbaarheid:**
* **Saturatie:** Het punt waarop antwoorden geen nieuwe informatie meer opleveren, wat duidt op voldoende data [44](#page=44).
* **Standaardisering:** Uniforme training van interviewers kan de consistentie verhogen [44](#page=44).
* **Triangulatie:** Het gebruik van meerdere bronnen, theorieën, methoden of data-analysemethoden om een fenomeen vanuit verschillende invalshoeken te bekijken, wat de betrouwbaarheid en validiteit verhoogt. Dit kan gebeuren via onderzoeker-, methode-, data- of theorie-triangulatie [44](#page=44).
* **Aannemelijkheid (Trustworthiness) – 4 criteria:**
1. **Geloofwaardigheid (Credibility):** Vertrouwen in de waarheid van de bevindingen, vaak ondersteund door de omvang en diversiteit van de dataset en het testen van protocollen [45](#page=45).
2. **Afhankelijkheid (Dependability):** Bewijs dat de bevindingen consistent zijn en herhaalbaar, ondersteund door gedetailleerde methodologische beschrijvingen en metingen van codeernauwkeurigheid [45](#page=45).
3. **Bevestigbaarheid (Confirmability):** Mate van neutraliteit, waarbij bevindingen gevormd worden door de respondenten en niet door de vooringenomenheid van de onderzoeker. Dagboeken, wekelijkse bijeenkomsten en onderzoekerstriangulatie kunnen hieraan bijdragen [45](#page=45).
4. **Overdraagbaarheid (Transferability):** De toepasbaarheid van de bevindingen in andere contexten, wat afhangt van de contextuele specificiteit van de studie [45](#page=45).
* **Authenticiteit – 5 criteria:**
1. **Eerlijkheid (Fairness):** Evenwichtige weergave van de perspectieven van alle deelnemers [46](#page=46).
2. **Ontologische authenticiteit:** Strategieën om de eigen ontwikkelingsconstructies van de onderzoeker te monitoren en het veranderingsproces te documenteren [46](#page=46).
3. **Educatieve authenticiteit:** Het bevorderen van een breder begrip van perspectieven van anderen binnen de sociale omgeving [46](#page=46).
4. **Katalytische authenticiteit:** Het stimuleren van betrokkenen om omstandigheden in hun sociale omgeving te veranderen [46](#page=46).
5. **Tactische authenticiteit:** Betrokkenen in staat stellen om daadwerkelijk betekenisvolle veranderingen door te voeren [46](#page=46).
### 3.4 Ethische Principes in Onderzoek
Ethische overwegingen zijn essentieel in elke stap van het onderzoeksproces [30](#page=30) [31](#page=31).
* **Ethische principes ten aanzien van onderzochten:**
* **Schade berokkenen aan participanten:** Moet vermeden worden en kan fysiek, mentaal, zelfwaardering, stress, etc. omvatten [32](#page=32).
* **Gebrek aan geïnformeerde toestemming (Informed Consent):** Respondenten moeten zoveel mogelijk op de hoogte zijn en een geïnformeerde beslissing kunnen nemen over deelname. Dit is niet altijd mogelijk, bv. bij verborgen observaties of etnografisch onderzoek [32](#page=32).
* **Schending van privacy:** Zaken gevoelig behandelen en anonimiteit/vertrouwelijkheid garanderen, mede door GDPR-maatregelen [32](#page=32).
* **Verschillende visies op ethische principes:**
* **Universalism:** Ethische principes mogen nooit geschonden worden [31](#page=31).
* **Situation Ethics:** Ethische beoordeling per case, soms ten koste van kennisvergaring om sociaal wenselijke antwoorden te vermijden. Het doel heiligt de middelen kan hier gelden [31](#page=31).
* **Ethische Transgressie is ‘normaal’:** Alles moet onderzocht kunnen worden, ongeacht de kosten, om de werkelijkheid te doorgronden [31](#page=31).
* **Ethische commissies en data protection offices:** Spelen een cruciale rol in het beoordelen en goedkeuren van onderzoeksvoorstellen [31](#page=31) [32](#page=32).
### 3.5 Kritische Literatuurstudie
Een kritische literatuurstudie is essentieel om bestaande kennis te begrijpen, lacunes te identificeren en het eigen onderzoek te positioneren [47](#page=47) [48](#page=48).
* **Functies:**
* Positioneren van onderzoek t.o.v. bestaande kennis.
* Identificeren van "gaps" in de literatuur [47](#page=47).
* Verwerven van bruikbare inzichten.
* Voorkomen van het "warm water uitvinden" [47](#page=47).
* Identificeren van relevante terminologie en sleutelbegrippen [47](#page=47).
* Verkrijgen van inzichten in gebruikte onderzoeksmethoden [47](#page=47).
* Contextualiseren van onderzoek in het breder academisch debat [47](#page=47).
* **Proces:**
* **Definiëren parameters:** Afbakenen van taal, vakgebied, sector, geografisch gebied, publicatieperiode en type literatuur [48](#page=48).
* **Literatuur verzamelen:**
* **Types gepubliceerde wetenschappelijke literatuur:** Handboeken, wetenschappelijke tijdschriften (refereed vs. non-refereed), conference proceedings. Wees alert voor 'predatory publishers' [49](#page=49).
* **"Grey literature":** Rapporten, thesissen, sommige conference proceedings die niet altijd neutraal zijn [49](#page=49).
* **Andere types:** Internet (controleer betrouwbaarheid) [49](#page=49).
* **Zoektermen identificeren:** Gebaseerd op probleemstelling en keywords, inclusief synoniemen en combinaties [50](#page=50).
* **Citation chaining:** Backward search (referentielijst) en forward search (wie citeert dit artikel) [50](#page=50).
* **Literatuur evalueren:**
* **Structuur van wetenschappelijk artikel:** IMRaD-structuur (Introduction, Methods, Results, and Discussion) in biomedisch onderzoek, en meer flexibele structuren in sociale wetenschappen [51](#page=51).
* **Relevantie:** Beoordelen op recentheid, dichtheid bij eigen doelen, context en de mate waarin het argumenten ondersteunt of weerlegt [51](#page=51).
* **Kwaliteit:** Beoordelen van de paper zelf (duidelijke probleemstelling, theorie, methoden, beperkingen) en het wetenschappelijk tijdschrift (peer-reviewed, impact factor) [52](#page=52).
* **Literatuur verwerken & schrijven:**
* Maak notities en organiseer deze (bv. spreadsheet, mindmaps) [52](#page=52).
* Vermijd plagiaat door correcte bronvermelding (bv. APA-normen). Generatieve AI kan leiden tot plagiaat [53](#page=53).
### 3.6 Theoretisch Raamwerk en Hypothesen Ontwikkelen
Een theoretisch raamwerk legt de verwachte verbanden tussen variabelen uit en verklaart waarom deze verbanden bestaan [54](#page=54).
* **Definitie:** Een logisch ontwikkeld, beschreven en verklaard geheel van associaties tussen variabelen [54](#page=54).
* **Onderdelen:**
* **Variabelen definiëren:** Concepten die variërende waarden kunnen aannemen [54](#page=54).
* **Relaties tussen variabelen beschrijven:**
* **Afhankelijke Variabele (DV):** Variabele die verklaard of voorspeld moet worden [55](#page=55).
* **Onafhankelijke Variabele (IV):** Variabele die invloed uitoefent op de DV [55](#page=55).
* **Modereren Variabele (MV):** Beïnvloedt de richting of sterkte van de relatie tussen IV en DV [55](#page=55).
* **Mediërende Variabele (IVV):** Treedt op tussen IV en DV en helpt te begrijpen *hoe* de IV de DV beïnvloedt [55](#page=55).
* **Controle Variabelen (CV):** Kunnen de DV beïnvloeden, maar behoren niet tot de kern van het probleem (bv. demografische variabelen) [56](#page=56).
* **Conceptueel Model:** Een visuele weergave van de relaties tussen de variabelen [56](#page=56).
* **Ontwikkeling van Hypothesen:**
* **Hypothese:** Een voorlopige, testbare stelling die een voorspelling doet over empirische data [56](#page=56).
* **Types:**
* **Gericht (Directional):** Geeft de richting van de verwachte relatie aan [56](#page=56).
* **Ongericht (Non-directional):** Beschrijft algemeen dat er een relatie is [56](#page=56).
* In kwalitatief onderzoek worden geen hypothesen *vooraf* gesteld, maar kunnen proposities (stellingen over verbanden) worden getest met behulp van negatieve casusanalyses om theorieën te ontwikkelen [57](#page=57).
### 3.7 Elementen uit de Onderzoeksopzet
De onderzoeksopzet dient als blauwdruk voor het onderzoek en omvat diverse strategische keuzes [58](#page=58).
* **Onderzoeksstrategieën:**
* **Experimenten:** Onderzoeken causale relaties door manipulatie van de onafhankelijke variabele. Kan in een lab (hoge interne validiteit) of in het veld (hogere externe validiteit) plaatsvinden [59](#page=59).
* **Survey Onderzoek:** Verzamelen van informatie over kennis, attitudes en gedrag via interviews, vragenlijsten of observaties [59](#page=59).
* **Etnografie:** Diepgaand inzicht verwerven in de cultuur of gedrag van een sociale groep vanuit het perspectief van een 'insider' [59](#page=59).
* **Case Studies:** Verzamelen van informatie over een specifieke situatie, omgeving of organisatie [59](#page=59).
* **Grounded Theory:** Inductieve benadering om theorie uit data af te leiden door continue vergelijking [59](#page=59).
* **Action Research:** Cyclisch proces gericht op probleemoplossing in de praktijk [60](#page=60).
* **Mixed Methods:** Combineren van kwantitatieve en kwalitatieve data en methoden [60](#page=60).
* **Mate van interferentie van de onderzoeker:** Kan variëren van minimaal (afstandelijk) tot gedreven (actief deelnemend) [60](#page=60).
* **Setting van de studie:** Kan non-contrived (natuurlijke omgeving) of contrived (kunstmatige omgeving, bv. lab) zijn [60](#page=60).
* **Analysseenheid:** Het aggregatieniveau waarop informatie wordt geanalyseerd (bv. individu, groep, organisatie) [61](#page=61).
* **Tijdshorizon:**
* **One-shot (Cross-sectioneel):** Momentopname [61](#page=61).
* **Longitudinaal:** Metingen op verschillende tijdstippen [61](#page=61).
### 3.8 Meten: Operationele Definities en Schalen
Meten is het toewijzen van getallen of symbolen aan eigenschappen volgens regels [62](#page=62).
* **Bronnen van data:**
* **Primaire data:** Specifiek verzameld voor het eigen onderzoek [62](#page=62).
* **Secundaire data:** Reeds verzameld door anderen voor een ander doel [62](#page=62).
* **Meetbare concepten:**
* **Direct Observable:** Rechtstreeks observeerbaar (bv. lengte) [63](#page=63).
* **Indirect Observable:** Indirect waarneembaar (bv. via survey-items zoals leeftijd) [63](#page=63).
* **Construct:** Abstract concept (bv. burn-out, prestatiemotivatie) dat geoperationaliseerd moet worden [63](#page=63).
* **Operationalisering:** Het proces om abstracte concepten meetbaar te maken door ze om te zetten in concrete items. Dit omvat het creëren van een conceptuele definitie en het vertalen hiervan naar meetbare dimensies en items [63](#page=63) [64](#page=64).
* **Types schalen (vormgeven van schalen):**
* **Rating scales:** Respondent geeft één antwoord [67](#page=67).
* **Dichotoom:** Ja/Nee [67](#page=67).
* **Categorisch:** Nominaal of ordinaal [67](#page=67).
* **Semantische differentiaalschaal:** Meten van attitudes tussen twee extremen [68](#page=68).
* **Numerieke schaal:** Gebruikt getallen om attitudes te meten [68](#page=68).
* **Itemised rating scale:** Gebalanceerd of ongebalanceerd [68](#page=68).
* **Likert schaal:** Eens/oneens stellingen [68](#page=68).
* **Fixed/Constant Sum Scale:** Punten of percentages verdelen [68](#page=68).
* **Stapel schaal:** Meet intensiteit en richting [68](#page=68).
* **Grafische schaal:** Visuele beoordeling [69](#page=69).
* **Ranking scales:** Dingen met elkaar vergelijken [67](#page=67).
* **Paarsgewijze vergelijking:** Items vergelijken met elkaar [69](#page=69).
* **Gedwongen keuze:** Items rangschikken volgens voorkeur [69](#page=69).
* **Vergelijkende schaal:** Vergelijking voorleggen [69](#page=69).
* **Meetniveaus:**
* **Nominaal:** Categorieën zonder volgorde (bv. geslacht) [66](#page=66).
* **Ordinaal:** Categorieën met een betekenisvolle volgorde (bv. hoogste diploma) [66](#page=66).
* **Interval:** Afstanden tussen waarden zijn betekenisvol, maar nulpunt is arbitrair (bv. temperatuur Celsius) [66](#page=66).
* **Ratio:** Absoluut nulpunt, proporties tussen verschillen zijn betekenisvol (bv. gewicht, inkomen) [67](#page=67).
* **Betrouwbaarheid en Validiteit van schalen:**
* **Betrouwbaarheid:** Consistentie en stabiliteit van de meting [69](#page=69).
* **Stabiliteit:** Meetinstrument is stabiel doorheen de tijd (test-retest, parallel-form reliability) [71](#page=71).
* **Interne Consistentie:** Items meten hetzelfde concept (inter-item consistency, split-half reliability, Cronbachs alpha) [71](#page=71).
* **Validiteit:** Meetinstrument meet daadwerkelijk het beoogde concept [69](#page=69).
* **Content Validity:** Dekking van relevante items [70](#page=70).
* **Criterion-Related Validity:** Differentiëren op een criterium (concurrent, predictive validity) [70](#page=70).
* **Construct Validity:** Overeenkomst met theorie (convergent, discriminant validity) [70](#page=70).
### 3.9 Steekproeftrekking
Steekproeftrekking is het proces van het selecteren van representatieve individuen of objecten uit een populatie [73](#page=73).
* **Proces:**
1. Definieer de populatie [73](#page=73).
2. Bepaal het steekproefkader (fysieke representatie van de populatie) [73](#page=73).
3. Bepaal het steekproefontwerp (probabilistisch of niet-probabilistisch) [74](#page=74).
4. Bepaal de gepaste steekproefgrootte (vuistregels: n>30, >30 per subgroep, etc.) [78](#page=78).
5. Voer het proces uit [73](#page=73).
* **Beschrijvende vs. Inferentiële Statistiek:**
* **Beschrijvend:** Beschrijft de verzamelde gegevens uit de steekproef [74](#page=74).
* **Inferentieel:** Trekt conclusies over de populatie op basis van steekproefgegevens, met gebruik van kansrekening [75](#page=75).
* **Probabilistische steekproeftrekking (toevalssteekproeven):** Garandeert representativiteit en maakt generalisatie naar de populatie mogelijk [74](#page=74).
* **Simple random sampling:** Volledig aselecte steekproef [76](#page=76).
* **Systematic sampling:** Selecteren van elk n-de element [76](#page=76).
* **Stratified random sampling:** Populatie verdelen in strata en binnen strata trekken van toevalssteekproeven [76](#page=76).
* **Cluster sampling:** Populatie verdelen in natuurlijke groepen (clusters) en clusters selecteren [77](#page=77).
* **Double sampling:** Initiële steekproef voor meer gedetailleerde data [77](#page=77).
* **Niet-probabilistische steekproeftrekking:** Selectie niet gebaseerd op toeval, hierdoor geen garantie op representativiteit [77](#page=77).
* **Convenience sampling:** Gemakssteekproef, eenvoudig toegankelijke elementen [77](#page=77).
* **Purposive sampling:** Selectie gebaseerd op beoordeling van de onderzoeker (judgment sampling, snowball sampling) [77](#page=77).
* **Quota sampling:** Definiëren van subgroepen (quota) met niet-probabilistische selectie [78](#page=78).
### 3.10 Vragenlijsten
Een vragenlijst is een schriftelijke reeks vragen met gedefinieerde antwoordalternatieven [79](#page=79).
* **Modi:** Persoonlijk afgenomen, per post, elektronisch, of een combinatie [80](#page=80).
* **Types vragen:**
* **Gesloten:** Keuze uit voorgedefinieerde antwoorden [80](#page=80).
* **Open:** Respondent kan antwoorden wat hij wenst [80](#page=80).
* **Positief vs. Negatief:** Om aandacht te testen en de complexiteit van de schaal te verhogen [80](#page=80).
* **Te vermijden formuleringen:**
* "Double-barreled" vragen (meerdere vragen in één) [81](#page=81).
* Ambiguïteit [81](#page=81).
* Leidende vragen [81](#page=81).
* Recall-dependent vragen (moeilijk te herinneren) [81](#page=81).
* Geladen vragen (dwingen tot een stelling) [81](#page=81).
* Sociaal wenselijkheid [81](#page=81).
* Lange vragen [81](#page=81).
* Vragen die te moeilijk zijn geformuleerd [81](#page=81).
* **Opbouw van de vragenlijst:**
* Goede inleiding (doel, invultijd, garantie vertrouwelijkheid, informed consent) [82](#page=82).
* Groepeer vragen, voorzie begeleiding [82](#page=82).
* Persoonlijke informatie: Aan het begin of einde, gevoelige informatie aan het einde [82](#page=82).
* Open vraag aan het einde voor opmerkingen [82](#page=82).
* **Volgorde van vragen:** Trechtervorm (algemeen naar specifiek) en rekening houden met "order effects" [82](#page=82).
* **Respons verhogen:** Herinneringsmails, niet nodeloos lang maken, associatie met instelling, kleine beloning [82](#page=82).
### 3.11 Experimenteel Ontwerp
Experimentele ontwerpen onderzoeken oorzaak-gevolgrelaties door manipulatie en controle van variabelen [85](#page=85).
* **Voorwaarden voor causale relatie:**
1. Covariatie: Variaties in OV gaan samen met variaties in AV [85](#page=85).
2. Temporal precedence: OV gaat vooraf aan AV [85](#page=85).
3. Eliminatie van exogene variabelen: Controle over andere variabelen die de AV kunnen beïnvloeden [85](#page=85).
* **Types experimenten:**
* **Laboratoriumexperimenten:** Artificiële setting, hoge controle over exogene variabelen, wat leidt tot hoge interne validiteit [85](#page=85) [86](#page=86).
* **Veldexperimenten:** Natuurlijke omgeving, hogere externe (ecologische) validiteit, maar minder controle over exogene variabelen [86](#page=86).
* **Bedreigingen voor validiteit:**
* **Testeffecten:** Impact van pre-test op post-test (main testing effect, interactive testing effect) [87](#page=87).
* **Selectiebias:** Vertekening door de selectie van deelnemers (bv. WEIRD samples) [87](#page=87).
* **Instrumenteel effect:** Verandering in het meetinstrument tussen metingen [87](#page=87).
* **Attritie (Mortality):** Uitval van deelnemers tijdens het experiment [88](#page=88).
* **Regressie-effecten:** Neiging van extreme scores om naar het gemiddelde te convergeren [88](#page=88).
* **History effecten:** Onverwachte gebeurtenissen die tussen metingen plaatsvinden [88](#page=88).
* **Maturatie effecten:** Natuurlijke veranderingen van deelnemers over tijd [88](#page=88).
* **Invloed van deelnemer en onderzoeker:** Kan gemitigeerd worden door blind en double-blind studies [88](#page=88).
* **Typen experimentele ontwerpen:**
* **Quasi-experimental designs:** Ontbreken van een controlegroep of pre-test, wat causale verbanden moeilijker te leggen maakt [88](#page=88).
* Pre-test & Post-test Treatment Group Design (geen controlegroep) [89](#page=89).
* Post-tests Only with Treatment and Control Groups (geen pre-test) [89](#page=89).
* Time Series Design (meerdere metingen voor en na manipulatie) [89](#page=89).
* **True Experimental Designs:** Zowel treatment- als controlegroep, en pre- en post-tests [89](#page=89).
* Pre-test and Post-test Treatment and Control Group Design [89](#page=89).
* Solomon Four-Group Design: Garandeert maximale interne en externe validiteit [90](#page=90).
### 3.12 Kwalitatieve Onderzoeksmethoden
Kwalitatieve onderzoeksmethoden richten zich op het verzamelen van niet-numerieke data om diepgaand begrip te verkrijgen [91](#page=91).
* **Interviews:**
* **Definitie:** Vraaggesprek tussen interviewer en respondent(en) [91](#page=91).
* **Categoriën:**
* **Niet-gestructureerd (open):** Vragen liggen niet vast, respondent stuurt gesprek [92](#page=92).
* **Semi-gestructureerd:** Deels vaste vragen, deels open voor exploratie [92](#page=92).
* **Gestructureerd (vooraf gecodeerd):** Vaste vragen in logische volgorde, vaak met voorgedefinieerde antwoordmogelijkheden [92](#page=92).
* **Planning en organisatie:** Opstellen van een interviewleidraad, logische volgorde, eenvoudige taal, ethische beoordeling, max 60-75 min, pilootinterviews, selectie via purposive sampling [93](#page=93).
* **Interviewproces:** Introductie, garantie confidentialiteit, toestemming voor opname, opwarmingsvragen, heldere vragen, gebruik van visuele tools, vermijden bias, ruimte voor serendipiteit, neutraal blijven, transcriberen en analyseren [94](#page=94).
* **Soorten vragen:** Inleidende, vervolg-/indringende, directe, indirecte, stilte, interpretatieve vragen [94](#page=94).
* **Specifieke interviewtechnieken:**
* **Funneling Techniek:** Van brede naar specifieke vragen [95](#page=95).
* **Delphi-Techniek:** Gestructureerde manier om consensus te bereiken en conformiteit te vermijden, iteratief proces [97](#page=97).
* **Critical Incident Techniek:** Bevraagt specifieke ervaringen [95](#page=95).
* **Groepsinterviews (Focusgroepen):**
* Panel van 8-10 leden, 1-2 uur, open discussie onder begeleiding van een getrainde moderator [96](#page=96).
* **Voordelen:** Interactie, diepgang, verschillende invalshoeken, kostenefficiënt, serendipiteit [97](#page=97).
* **Nadelen:** Dominante participanten, aarzeling, risico op conformiteit (groupthink). Oplossing: Delphi-techniek [97](#page=97).
* **Gefundeerde Theorie (Grounded Theory):**
* **Transcriberen:** Letterlijk uitschrijven van interviews (verbatim of non-verbatim) [99](#page=99).
* **Coderen:** Data ordenen in (sub)categorieën, thema's, dimensies. Kan deductief (theorie-geleid) of inductief (data-geleid) zijn. Het proces stopt bij saturatie [100](#page=100) [99](#page=99).
* **Hypothese en Propositie:** Proposities beschrijven verbanden, vaak in kwalitatief onderzoek en inductief, terwijl hypothesen testbaar zijn en deductief worden geformuleerd .
* **Case Study Ontwerp:**
* Diepgaande studie van een fenomeen in zijn natuurlijke context .
* Kan enkelvoudig of meervoudig zijn .
* Gebruikt diverse datacollectiemethoden (interviews, observaties, etc.) en bevordert triangulatie .
* **Voordelen:** Rijk, diepgaand, exploratief, geschikt voor zeldzame gevallen .
* **Nadelen:** Tijdrovend, veralgemening moeilijk .
### 3.13 Contentanalyse
Contentanalyse is een onderzoekstechniek voor het analyseren van inhoud uit documenten en teksten, zowel kwalitatief (categoriseren) als kwantitatief (meten van frequentie) .
* **Doel:** Informatie reduceren, een kwantitatief element toevoegen, frequentie meten, beschrijvende, verkennende en verklarende analyse .
* **Stappenplan:** Onderzoeksvraag definiëren, concepten definiëren, populatie/steekproef selecteren, data begrijpen, data interpreteren, **coding procedure** (meaning units, condensed meaning units, codes, categorieën, thema's) .
* **Voordelen:** Diepgaand begrip van teksten, structuur geven aan teksten, transparantie, objectiviteit, replicatie, geen deelnemers nodig, brede toepasbaarheid .
* **Nadelen:** Kwaliteit afhankelijk van inputdata, "waarom"-vraag moeilijk te beantwoorden, interpretatievertekeningen bij coderen (oplossing: inter-coder reliability), vaak als a-theoretisch gezien .
* **Inter-rater / Inter-coder reliability:** Mate van overeenstemming tussen onafhankelijke onderzoekers bij het coderen .
### 3.14 Observatie
Observatie is het systematisch bekijken, registreren en analyseren van gedrag .
* **Voordelen:** Rijke dataverzameling, focust op gedrag (elimineert self-record bias) .
* **Nadelen:** Weinig inzicht in motivaties, tijdsintensief, reactiviteit (gedrag verandert bij bewustzijn van observatie), moeilijk om specifieke oorzaak-gevolg verbanden te identificeren .
* **Dimensies om observatiemethoden te onderscheiden:**
1. **GECONTROLEERD (ARTIFICIEEL) VS ONGECONTROLEERD (NATUURLIJK)** .
2. **NON-PARTICIPANT VS PARTICIPANT:** Onderzoeker blijft verborgen/op afstand of neemt deel aan de groep .
3. **GESTRUCTUREERD VS ONGESTRUCTUREERD:** Vertrekken van een duidelijke lijst of observeren alles .
4. **VERBORGEN VS OPENLIJK:** Geobserveerden weten wel of niet dat ze geobserveerd worden .
* **Specificieke observatiemethoden:**
* **Participant observation:** Onderzoeker betreedt de sociale wereld van de geobserveerden. Kan variëren van *complete participation* (undercover) tot *active participation* (deelname met duidelijke rol) .
* **Stappen:** Beschrijvende observatie, gefocuste observatie, selectieve observatie .
* **Structured observation:** Doel is om te meten wat men vanuit een theoretisch model wil observeren, met een duidelijk codeschema .
* **Risico's inzake datakwaliteit:** Observer drift, observer error, observer bias, observer effect (Hawthorne effect), informant error, time error .
---
# Kwaliteitsvereisten en ethiek in onderzoek
Dit onderwerp verkent de essentiële criteria voor hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek, waaronder betrouwbaarheid en validiteit, en de fundamentele ethische principes die onderzoekers dienen te waarborgen.
## 4 Kwaliteitsvereisten en ethiek in onderzoek
### 4.1 Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek
Wetenschappelijk onderzoek wordt gekenmerkt door vier kernprincipes: doelgericht, rigoureus, testbaar en reproduceerbaar [27](#page=27).
#### 4.1.1 Doelgericht
Onderzoek moet een duidelijk doel voor ogen hebben [27](#page=27).
#### 4.1.2 Rigoureus
Dit houdt in dat er tijd en energie wordt besteed aan grondig onderzoek, inclusief een literatuurstudie en het toepassen van een theoretisch kader en methodologie [27](#page=27).
#### 4.1.3 Testbaar
Gebaseerd op bestaande theorie, moeten er hypothesen geformuleerd kunnen worden die vervolgens getest en gefalsifieerd kunnen worden [27](#page=27).
#### 4.1.4 Reproduceerbaar
Onderzoek moet nauwkeurig worden gedocumenteerd zodat het door anderen herhaald kan worden om dezelfde resultaten te verkrijgen [27](#page=27).
> **Tip:** In de sociale wetenschappen is herhaalbaarheid belangrijker dan feitelijke herhaling, mede door de 'replication crisis' en de publicatiebias ('file drawer effect') die innovatieve resultaten bevoordeelt [27](#page=27) [28](#page=28).
##### 4.1.4.1 Paradoxen van reproduceerbaarheid in sociale wetenschappen
1. **Paradox 1: Publicatiebias en de 'File Drawer Effect'**: Er is een neiging om enkel significante, innovatieve resultaten te publiceren, wat leidt tot een vertekening van het beschikbare bewijs en het negeren van onderzoeken die geen significante effecten vinden [27](#page=27) [28](#page=28).
2. **Paradox 2: Lagere herhaalbaarheid door menselijke factor**: In sociale wetenschappen kan het gemeten fenomeen veranderen door de meting zelf, of de onderzochte populatie kan hun gedrag aanpassen zodra ze weten dat ze onderzocht worden. Sommige fenomenen zijn uniek of veranderen door de tijd heen, wat herhaling bemoeilijkt [28](#page=28).
##### 4.1.4.2 Oplossingen voor reproduceerbaarheidsproblemen
* **Registratie van studies en transparantie**: Het vooraf registreren van onderzoeken en het publiek maken van data en methodologie via platforms zoals OSF, AsPredicted en Preclinicaltrials.eu bevordert transparantie en verantwoording ("open science") [28](#page=28).
* **Parsimonie (Spaamheid)**: In wetenschappelijke analyse streeft men naar de eenvoudigste modellen die de meeste verklaring bieden, conform het principe van Occam's scheermes [30](#page=30).
#### 4.1.5 Opmerkingen bij de kenmerken
De genoemde kenmerken zijn primair gericht op kwantitatief onderzoek. Kwalitatief onderzoek kan minder testbaar zijn en vereist mogelijk een andere benadering van generaliseerbaarheid [30](#page=30).
### 4.2 Ethiek in onderzoek
Ethische overwegingen zijn cruciaal in elke onderzoeksfase, met specifieke aandacht voor de behandeling van respondenten en de relaties met hen [30](#page=30).
#### 4.2.1 Belang van ethische principes
Ethische principes zijn van wezenlijk belang omdat onderzoekers kunnen verschillen in hun ethische opvattingen, en er een continu debat bestaat over de toepassing ervan [30](#page=30).
#### 4.2.2 Ethische transgressies (voorbeelden)
* **Humphreys' Studie **: Een etnografische studie naar homoseksuele contacten in openbare toiletten waarbij privacy werd geschonden en bedrog werd gepleegd [30](#page=30).
* **Milgram **: Onderzoek naar gehoorzaamheid aan autoriteit, waarbij participanten onder druk werden gezet om schadelijke schokken toe te dienen (in werkelijkheid waren dit opnames), leidend tot ethische kritiek vanwege bedrog, stress en gebrek aan adequate terugtrekkingmogelijkheden [30](#page=30) [31](#page=31).
* **Monster experiment Johnson **: Een studie naar stotteren waarbij kinderen werden geprezen of negatief werden bejegend met betrekking tot hun spraak, wat leidde tot spraakproblemen bij de negatief bejegende groep [31](#page=31).
#### 4.2.3 Actuele ethische kwesties
Hoewel sommige experimenten nu minder denkbaar zijn, blijven ethische waakzaamheid en transparantie essentieel, vooral bij verborgen observaties en misleidende experimenten [31](#page=31).
#### 4.2.4 Verschillende visies op ethische principes
* **Universalism**: Ethische principes mogen onder geen enkel omstandigheid geschonden worden [31](#page=31).
* **Situation Ethics**: Ethische beslissingen worden geval per geval genomen, met de overweging dat wetenschappelijk onderzoek mogelijk moet zijn, maar altijd voorgelegd moet worden aan een ethische commissie. Het doel heiligt de middelen, waarbij men soms niet altijd aan ethische principes kan vasthouden om kennis te vergaren [31](#page=31).
* **Ethische transgressie is 'normaal'**: Er is een visie dat om de werkelijkheid te doorgronden, alle onderzoeken, ongeacht de kosten, mogelijk moeten zijn [31](#page=31).
#### 4.2.5 Terugkerende ethische vraagstukken
* Schade berokkenen aan participanten [31](#page=31).
* Gebrek aan geïnformeerde toestemming [31](#page=31).
* Schending van privacy [31](#page=31).
#### 4.2.6 Bescherming van participanten en data
* **Schade**: Fysieke, mentale, zelfwaardering, en stressschade moet vermeden worden [32](#page=32).
* **Privacy en anonimiteit**: Identificatie van deelnemers moet uitgesloten worden, wat moeilijker is bij kwalitatief onderzoek. Gegevens moeten vertrouwelijk behandeld worden, conform de GDPR-regelgeving. Het opstellen van een datamanagementplan, het gebruik van willekeurige nummers, het niet langer bewaren van data dan nodig, en het vermijden van identificatiemiddelen zijn aanbevolen maatregelen [32](#page=32).
* **Geïnformeerde toestemming (Informed Consent)**: Respondenten moeten zoveel mogelijk op de hoogte zijn en de vrije keuze hebben om deel te nemen, zich terug te trekken of te weigeren. Dit is niet altijd mogelijk bij verborgen observaties of etnografisch onderzoek [32](#page=32).
* **Vertrouwelijkheid**: Gevoelige informatie moet vertrouwelijk behandeld worden om herleiding tot individuen te voorkomen [32](#page=32).
#### 4.2.7 Ethische commissie en data protection office
Alle onderzoeken moeten worden ingediend bij een ethische commissie en de data protection office [32](#page=32).
### 4.3 Kwaliteitsvereisten in kwantitatief onderzoek
Kwantitatief onderzoek maakt gebruik van numerieke gegevens en statistische analyse om theoretische concepten te onderzoeken. De belangrijkste kwaliteitsvereisten zijn betrouwbaarheid en validiteit [40](#page=40).
#### 4.3.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de consistentie en stabiliteit van een meetinstrument. Onderzoek is betrouwbaar als het herhaald kan worden met vergelijkbare resultaten [40](#page=40).
##### 4.3.1.1 Oorzaken van onbetrouwbaarheid
* Niet registreren van gebeurtenissen [41](#page=41).
* Onoplettendheid van respondenten [41](#page=41).
* Willekeurige codeerfouten [41](#page=41).
##### 4.3.1.2 Methoden om betrouwbaarheid te meten
* **Test-hertestbetrouwbaarheid**: Vergelijkt metingen op korte termijn bij dezelfde personen met hetzelfde instrument [41](#page=41).
* **Split-halfbetrouwbaarheid**: Splitst een test in twee helften en vergelijkt de scores; hoge correlatie duidt op betrouwbaarheid [41](#page=41).
* **Cronbachs Alfa**: Meet de interne consistentie van een schaal op basis van de gemiddelde correlatie tussen indicatoren [41](#page=41).
##### 4.3.1.3 Standaardisering
Het uniformiseren van meetprocedures om variabiliteit te verminderen [41](#page=41).
#### 4.3.2 Validiteit (Geldigheid)
Validiteit beoogt dat het meetinstrument daadwerkelijk het beoogde concept meet [41](#page=41).
##### 4.3.2.1 Soorten validiteit
* **Inhouds-/Meetvaliditeit**: De mate waarin een meetinstrument meet wat het zou moeten meten [41](#page=41).
* **Voorbeeld**: Het meten van geluk bij 40+ers door enkel inkomen en vriendschappen te vragen, dekt niet alle aspecten van geluk en heeft daarom lage inhoudsvaliditeit [41](#page=41).
* **Interne validiteit**: De mate waarin waargenomen relaties een correcte weerspiegeling zijn van de werkelijkheid, door uitsluiting van andere oorzaken [41](#page=41).
* **Voorbeeld**: Bij het onderzoeken van de invloed van koffie op geheugen, moet rekening gehouden worden met factoren zoals het tijdstip van de dag. Als niet alle andere oorzaken zijn uitgesloten, is de interne validiteit laag [42](#page=42).
* **Externe validiteit (Veralgemeningsvaliditeit)**: De mate waarin bevindingen van een specifieke populatie ook voor een ruimere populatie gelden [41](#page=41).
* **Voorbeeld**: Een onderzoek met een niet-representatieve steekproef van biologiestudenten kan de bevindingen niet veralgemenen naar alle studenten. Een toevalsteekproef is hierbij essentieel [42](#page=42) [43](#page=43).
* **Ecologische validiteit**: De mate waarin onderzoeksresultaten overeenkomen met de alledaagse praktijk en generaliseerbaar zijn naar andere omstandigheden en settings [41](#page=41).
* **Voorbeeld**: Een laboratoriumtest met een computeractiviteit is niet vergelijkbaar met autorijden en heeft daarom lage ecologische validiteit [43](#page=43).
#### 4.3.3 Reproduceerbaarheid
De mate waarin de gebruikte procedures duidelijk en gedetailleerd beschreven zijn, zodat het onderzoek in een andere context herhaald kan worden [43](#page=43).
### 4.4 Kwaliteitsvereisten in kwalitatief onderzoek
Kwalitatief onderzoek maakt gebruik van niet-numerieke gegevens en biedt diepgaandere inzichten. Kwaliteit wordt hier beoordeeld op basis van aannemelijkheid (trustworthiness) en authenticiteit [40](#page=40) [44](#page=44).
#### 4.4.1 Betrouwbaarheid in kwalitatief onderzoek
* **Saturatie**: Het punt waarop interviews of enquêtevragen geen nieuwe informatie meer opleveren [44](#page=44).
* **Standaardisering**: Uniformiseren van metingen, bijvoorbeeld door interviewers op dezelfde manier op te leiden [44](#page=44).
* **Triangulatie**: Gebruik maken van verschillende bronnen, theorieën, methoden of data-analysemethoden om een onderzoeksvraag vanuit meerdere invalshoeken te benaderen, wat de betrouwbaarheid en validiteit verhoogt [44](#page=44).
* **Typen triangulatie**: Onderzoekerstriangulatie, methode triangulatie, data triangulatie, theorie triangulatie [44](#page=44).
#### 4.4.2 Aannemelijkheid (Trustworthiness)
Dit wordt beoordeeld aan de hand van vier criteria:
1. **Geloofwaardigheid (Credibility)**: Vertrouwen in de waarheid van de bevindingen [45](#page=45).
* **Voorbeeld**: Grote dataset met diverse deelnemers, geteste interviewprotocollen en veldnotities gestuurd voor analyse [45](#page=45).
2. **Afhankelijkheid (Dependability)**: Waaruit blijkt dat de bevindingen consistent zijn en herhaald kunnen worden [45](#page=45).
* **Voorbeeld**: Gedetailleerde beschrijving van methoden en dataverzameling, meting van codeernauwkeurigheid [45](#page=45).
3. **Bevestigbaarheid (Confirmability)**: Mate van neutraliteit, waarbij bevindingen gevormd worden door respondenten en niet door vooringenomenheid van de onderzoeker [45](#page=45).
* **Voorbeeld**: Dagboeken van onderzoekers, wekelijkse bijeenkomsten en onderzoekerstriangulatie [45](#page=45).
4. **Overdraagbaarheid (Transferability)**: Waaruit blijkt dat de bevindingen toepasbaar zijn in andere contexten [45](#page=45).
* **Voorbeeld**: Context-gebonden uitkomsten, toepasbaar op specifieke academische structuren en steekproefsamenstellingen [45](#page=45).
#### 4.4.3 Authenticiteit
Beoordeeld aan de hand van vijf criteria:
1. **Eerlijkheid (Fairness)**: Evenwicht in het weergeven van de gedachten, percepties en ervaringen van alle deelnemers [46](#page=46).
* **Voorbeeld**: Onderrepresentatie van bepaalde studentenrichtingen [46](#page=46).
2. **Ontologische authenticiteit**: Strategieën om eigen ontwikkelingsconstructies te monitoren en het veranderingsproces te documenteren [46](#page=46).
* **Voorbeeld**: Creëren van een breder begrip bij betrokkenen van hun (sociale) omgeving [46](#page=46).
3. **Educatieve authenticiteit**: Onderzoek zorgt ervoor dat betrokkenen een beter begrip krijgen van de perspectieven van anderen [46](#page=46).
* **Voorbeeld**: Respondent leren niets over elkaar [46](#page=46).
4. **Katalytische authenticiteit**: Onderzoek stimuleert betrokkenen om omstandigheden in hun (sociale) omgeving te veranderen [46](#page=46).
* **Voorbeeld**: Beleidsaanpassingen en nieuwe inzichten [46](#page=46).
5. **Tactische authenticiteit**: Betrokkenen worden gestimuleerd tot actie en hebben de invloed om omstandigheden te veranderen [46](#page=46).
* **Voorbeeld**: Leerkrachten passen hun gedrag aan op basis van het onderzoek [46](#page=46).
> **Opmerking:** Niet elk criterium is van toepassing op elke studie; alleen die van belang zijn, hoeven te worden behandeld [45](#page=45) [46](#page=46).
### 4.5 Kwaliteit van onderzoek en publicaties
De kwaliteit van een onderzoek wordt bepaald door hoe het wordt verricht, niet enkel door de methode. Dit geldt ook voor de kwaliteit van papers en wetenschappelijke tijdschriften .
#### 4.5.1 Kwaliteit van de paper
Belangrijke aspecten zijn duidelijke onderzoeksvragen en probleemstelling, een leidende theorie, heldere methodologie, en erkenning van beperkingen [52](#page=52).
#### 4.5.2 Kwaliteit van het wetenschappelijk tijdschrift
Factoren zijn onder andere of het tijdschrift peer-reviewed is en wat de impact factor is (gemiddeld aantal citaties per jaar) [52](#page=52).
#### 4.5.3 Literatuur verzamelen en verwerken
Men stopt met lezen wanneer saturatie is bereikt. Het effectief verwerken van literatuur omvat het maken van notities, het organiseren ervan (bv. in spreadsheets of mindmaps) en het vergelijken van variabelen [52](#page=52).
### 4.6 Case-studie ontwerp
Case-studies kunnen waardevol zijn voor diepgaand, exploratief onderzoek, vooral wanneer grote steekproeven niet beschikbaar zijn. Echter, generalisatie kan moeilijk zijn en er is een risico op vertekening .
#### 4.6.1 Validiteit en betrouwbaarheid in kwalitatieve case-studies
* **Begripsvaliditeit (Construct validity)**: Onderzoekt of de resultaten de concepten weerspiegelen. Methoden zoals feedback van geïnterviewden, focusgroepen en meervoudige datacollectie kunnen helpen .
* **Interne validiteit (Internal validity)**: Onderzoekt of resultaten causale verbanden tussen concepten toelaten. Longitudinale meervoudige case study designs kunnen hierbij helpen .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Empirisch | Voortkomend uit wetenschappelijke ervaringen of waarnemingen door middel van zintuiglijke data. |
| Epistemologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard, oorsprong en reikwijdte van kennis, en de methoden om tot kennis te komen. |
| Ontologie | De tak van de filosofie die zich bezighoudt met de aard van het zijn, het bestaan en de realiteit. |
| Theorie | Een logisch samenhangend geheel van uitspraken dat fenomenen beschrijft, verklaart en voorspelt, en empirisch toetsbaar is. |
| Empirie | De ervaring van de wereld rondom ons door waarneming, observaties van feiten, fenomenen of waarnemingen, vaak verkregen via dataverzameling. |
| Intersubjectiviteit | Het delen van subjectieve toestanden door twee of meer individuen, waarbij eigen meningen en gedachtes binnen de wetenschap worden erkend maar persoonlijke opvattingen zo veel mogelijk worden uitgesloten om tot objectieve inzichten te komen die door meerdere personen gedeeld worden. |
| Inductie | Een redeneerproces waarbij men vanuit specifieke observaties tot algemene uitspraken of theorieën komt. |
| Deductie | Een redeneerproces waarbij men vanuit algemene uitspraken of theorieën tot specifieke conclusies komt. |
| Rationalisme | Een denkrichting die stelt dat ware kennis deductief tot stand komt, waarbij de rede als voornaamste bron van kennis wordt beschouwd. |
| Empiricisme | Een filosofische stroming die stelt dat sensorische waarneming de enige bron is van alle kennis en dat kennis voortkomt uit ervaring en observatie van de werkelijkheid. |
| Positivisme | Een wetenschapsfilosofische stroming die stelt dat alleen kennis die gebaseerd is op zintuiglijke waarneming en wetenschappelijke methoden gerechtvaardigd kan worden en dat de sociale wereld bestudeerd kan worden volgens dezelfde principes als de natuurwetenschappen. |
| Interpretivisme | Een wetenschapsfilosofische stroming die stelt dat de sociale realiteit gebaseerd is op interpretaties en betekenisgeving, en dat menselijk handelen betekenisvol is, waarbij de nadruk ligt op het begrijpen van subjectieve betekenissen en zingeving. |
| Constructivisme | Een filosofische stroming die stelt dat sociale verschijnselen en hun betekenis voortdurend geconstrueerd worden door sociale actoren, en dat de realiteit een sociaal construct is. |
| Pragmatisme | Een filosofische benadering die zich richt op wat praktisch werkt en nuttige kennis oplevert, waarbij zowel objectieve als subjectieve fenomenen onderzocht kunnen worden en zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden worden toegepast. |
| Axiologie | De studie van waarden, inclusief de rol van waarden in wetenschappelijk onderzoek en de verschillende axiologische posities zoals waardenneutraal en waardenbewust onderzoek. |
| Kwalitatief onderzoek | Een onderzoeksaanpak die gebruik maakt van niet-numerieke gegevens, zoals woorden en beelden, om een diepgaand inzicht te krijgen in menselijke ervaringen, interpretaties en betekenisgeving. |
| Kwantitatief onderzoek | Een onderzoeksaanpak die gebruik maakt van numerieke gegevens en statistische technieken om hypothesen te testen en algemene patronen te identificeren, vaak gebaseerd op de natuurwetenschappelijke methode. |
| Geldigheid (Validiteit) | Het bewijs dat het instrument, de techniek of het proces dat wordt gebruikt om een concept te meten, inderdaad het beoogde concept meet en niet iets anders. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een meetinstrument consistent en stabiel is, wat betekent dat herhaalde metingen onder dezelfde omstandigheden vergelijkbare resultaten zouden moeten opleveren. |
| Steekproef | Een subset van individuen, objecten of gebeurtenissen die wordt geselecteerd uit een populatie om als representant voor die populatie te dienen in een onderzoek. |
| Populatie | De gehele groep individuen, objecten of gebeurtenissen waarover een onderzoeker een uitspraak wil doen. |
| Hypothese | Een voorlopige, testbare stelling die een voorspelling doet over de verwachte relatie tussen variabelen in empirische data. |
| Propositie | Een statement over hoe concepten gerelateerd zijn, vaak in kwalitatief onderzoek, dat niet noodzakelijkerwijs direct testbaar of meetbaar is, maar kan dienen als basis voor verder onderzoek. |
| Case study | Een diepgaande studie van een specifiek fenomeen in zijn natuurlijke, reële context, waarbij meerdere datacollectiemethoden kunnen worden gebruikt om een rijke en gedetailleerde analyse te bieden. |
| Grounded Theory | Een inductieve onderzoeksaanpak waarbij theorie wordt ontwikkeld op basis van systematische dataverzameling en analyse, waarbij categorieën en thema's voortkomen uit de data zelf. |
| Contentanalyse | Een onderzoekstechniek voor het systematisch analyseren van de inhoud van teksten en documenten, om kwalitatieve aspecten te onderzoeken of inhoud te kwantificeren aan de hand van vooraf bepaalde categorieën. |
| Hawthorne-effect | De neiging van individuen om hun gedrag te veranderen simpelweg omdat ze weten dat ze geobserveerd worden tijdens een onderzoek. |
| Falsificatie | Het principe dat wetenschappelijke theorieën niet bewezen kunnen worden, maar wel getoetst en weerlegd (gefalsifieerd) kunnen worden door observaties en experimenten. |
| Paradigma | Een heersende opvatting, model of set van theorieën binnen een wetenschappelijk domein die de manier waarop onderzoek wordt uitgevoerd en kennis wordt begrepen bepaalt. |
| Mixed Methods | Een onderzoeksbenadering die zowel kwantitatieve als kwalitatieve data verzamelt, analyseert en combineert binnen dezelfde studie om eenomvattender begrip van het onderzoeksprobleem te verkrijgen. |
| Operationele definitie | Een concrete, meetbare definitie van een concept die aangeeft hoe een abstract concept gemeten zal worden in een specifiek onderzoek. |
| Semantische differentiaalschaal | Een meetinstrument dat respondenten vraagt om attitudes of percepties te beoordelen op een schaal tussen twee tegengestelde woorden of concepten. |
| Likert-schaal | Een psychometrische schaal die gebruikt wordt om attitudes of meningen te meten door respondenten te vragen hun mate van instemming of onenigheid met een reeks stellingen aan te geven. |
| Participatieve observatie | Een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker actief deelneemt aan de sociale wereld die hij of zij bestudeert, om zo diepgaand inzicht te krijgen vanuit het perspectief van een insider. |
Cover
Sociologie les 1.pptx
Summary
# Sociologie als wetenschap van de samenleving
Dit onderwerp introduceert sociologie als de wetenschap die zich toelegt op de studie van de samenleving, waarbij sociale structuren, interacties en het gedrag van individuen binnen maatschappelijke contexten worden geanalyseerd, vaak geïllustreerd met metaforen zoals voetbal.
### 1.1 Het voetbalveld als metafoor voor de samenleving
Het bestuderen van de samenleving kan vergeleken worden met het analyseren van een voetbalwedstrijd. Diverse elementen van voetbal bieden inzicht in sociale concepten:
* **Speelveld en afbakening:** Net zoals een voetbalveld begrensd is door lijnen, kent de samenleving ook structuren en grenzen. Binnen deze grenzen vinden interacties plaats.
* **Deelnemers en posities:** Spelers hebben specifieke posities (keeper, verdediger, aanvaller) met eigen taken, rollen en verwachtingen, vergelijkbaar met posities binnen de samenleving (CEO, arbeider, leraar). Status kan variëren per positie.
* **Interactie en tactiek:** Op het veld interageren spelers door te passen, te anticiperen en tactieken te hanteren. Dit weerspiegelt sociale interactie, communicatie en strategisch gedrag tussen individuen en groepen.
* **Spelregels en sancties:** Formele regels en informele normen zoals 'fair play' bepalen het spel. Overtredingen leiden tot straffen. Dit is analoog aan wetten, normen en waarden in de samenleving, met bijbehorende sancties bij overtreding.
* **Omgeving van het veld:** Trainers, bestuur, supporters en waarnemers bevinden zich buiten het directe speelveld, maar beïnvloeden het spel. Dit illustreert de bredere maatschappelijke context en belanghebbenden die invloed uitoefenen op individuen en groepen.
* **Motieven:** Spelers hebben verschillende motieven, zoals winnen, geld verdienen of bewondering oogsten. In de samenleving drijven diverse persoonlijke en collectieve motieven menselijk handelen.
* **Besluitvorming achter de schermen:** Beslissingen die niet direct zichtbaar zijn, zoals tactische aanpassingen of transferbeleid, beïnvloeden het spel. Op vergelijkbare wijze worden sociale fenomenen beïnvloed door verborgen structuren en beslissingen.
### 1.2 De samenleving als sociaal verband
Een samenlevingsverband (of maatschappelijk verband) kan worden gedefinieerd als individuen die sociale relaties vormen en onderhouden, hetzij in groepen, netwerken of andere sociale structuren. Binnen deze verbanden gelden specifieke regels, normen en waarden die het gedrag van mensen sturen. Deze regels kunnen formeel zijn, zoals wetten, of informeel, zoals gewoonten en taboes. De toepassing van deze regels, inclusief de sancties bij overtreding, kan verschillen per tijd en plaats.
### 1.3 Het dagelijkse leven door de sociologische bril
Sociologie stelt ons in staat het dagelijkse leven te analyseren op zoek naar regelmatigheden en de onderliggende structuren van de sociale werkelijkheid. Dit vereist **sociologische verbeelding**.
#### 1.3.1 Sociologische verbeelding
Sociologische verbeelding, een concept geïntroduceerd door C. Wright Mills, is het vermogen om een levendig bewustzijn te ontwikkelen van de relatie tussen persoonlijke ervaringen en bredere maatschappelijke structuren en historische krachten. Het houdt in dat men de vertrouwde routines van het dagelijks leven kan loslaten om de sociale werkelijkheid met nieuwe ogen te bekijken.
> **Tip:** Sociologische verbeelding helpt ons het 'vreemde in het gewone' en het 'algemene in het specifieke' te zien. Het stelt ons in staat om ons gedrag te verbinden met bredere sociale krachten en te begrijpen hoe verschillende elementen in de samenleving met elkaar interageren en elkaar beïnvloeden.
#### 1.3.2 Contingentie en rationaliteit
Een centraal concept in de sociologische verbeelding is dat "alles contingent is, maar daarom nog niet arbitrair."
* **Contingentie:** Dit verwijst naar het feit dat sociale fenomenen ook anders hadden kunnen zijn. Ze variëren in de tijd, cultuur en omstandigheden. Bijvoorbeeld, de taal die we gebruiken om een voorwerp te benoemen, is contingent.
* **Niet arbitrair:** Hoewel sociale gebruiken contingent zijn, zijn ze zelden willekeurig. Er bestaan vaak functionele redenen of achterliggende verklaringen voor de manier waarop ze vorm krijgen en standhouden. Bijvoorbeeld, de manier waarop voedsel wordt bereid en gegeten, is aangepast aan culturele contexten en beschikbare middelen, en niet zomaar willekeurig.
Sociologie heeft dus niet alleen de taak om te wijzen op de contingentie van sociale gebruiken, maar ook om deze gebruiken, instellingen en waarden te verklaren.
#### 1.3.3 Sociologie versus gezond verstand
* **Gezond verstand:** Kennis gebaseerd op dagelijkse ervaring, gericht op onmiddellijke, praktische antwoorden. Het kan leiden tot een neiging om de samenleving te zien zoals men die zelf ervaart.
* **Sociologie:** Streeft naar diepere, wetenschappelijke verklaringen achter zichtbare fenomenen door te kijken naar frequenties, variaties volgens demografische en sociale factoren, en de invloed van sociale omstandigheden. Het vereist afstand nemen van intuïties en de alledaagse perceptie.
#### 1.3.4 Het sociale versus het individuele
De sociologische verbeelding verbindt twee domeinen:
* **Geschiedenis:** De maatschappelijke en historische condities die de samenleving hebben gevormd en veranderen.
* **Biografie:** De levensloop van individuen als leden van samenlevingsverbanden.
Dit inzicht werkt in twee richtingen:
1. **Individueel gedrag beïnvloedt maatschappelijke fenomenen:** Bijvoorbeeld, collectieve voedingsgewoonten en bewegingspatronen kunnen bijdragen aan volksgezondheidsproblemen zoals obesitas.
2. **Maatschappelijke fenomenen beïnvloeden individueel gedrag:** De structuur van de werkplek, de prijs van voedsel, opvoedingsstijlen en cultuurverschillen beïnvloeden individuele keuzes en levenslopen.
### 1.4 Toepassingen van de sociologische verbeelding
De sociologische verbeelding kan worden toegepast op diverse aspecten van het dagelijkse leven:
* **Eten en drinken:** De manier waarop mensen eten en drinken is cultureel bepaald en varieert sterk, ook door migratie.
* **Sport:** Sport is een sociaal gekleurde vrijetijdsbesteding, vaak met specifieke dresscodes en sociale implicaties.
* **Lifestyle:** Keuzes met betrekking tot lifestyle worden beïnvloed door sociale contexten.
* **Liefde en romantiek:** Partnerkeuze is niet willekeurig, maar vaak gestuurd door sociale groepen en normen.
* **Zelfdoding:** Sociologie, met name door het werk van Emile Durkheim, heeft aangetoond dat zelfdoding, hoewel een persoonlijk gegeven, sterk gerelateerd is aan maatschappelijke factoren zoals sociale integratie, religie, burgerlijke staat en woonplaats. Variaties in zelfdodingscijfers kunnen worden verklaard door de mate van sociale integratie binnen diverse groepen.
* **Arbeid:** Arbeid vervult psychische functies voor welbevinden, zoals tijdsstructurering, sociale contacten en gedeelde doelen (latent deprivatiemodel van Marie Jahoda). Factoren als werkloosheid, loonverschillen en de aard van werk beïnvloeden individuen en de samenleving.
* **Ziekte en dood:** Levensverwachting en gezondheid zijn sterk verbonden met sociale factoren zoals opleidingsniveau en inkomen. Sociale ongelijkheid manifesteert zich hierin, met significant kortere levensverwachtingen en minder gezonde jaren voor laagopgeleiden vergeleken met hoogopgeleiden.
### 1.5 De aard van de samenleving
De sociologie beschouwt de samenleving als een objectieve werkelijkheid, waarin mensen sociale producten zijn en tegelijkertijd de samenleving creëren. Het is een cyclisch proces waarbij individuen en maatschappelijke structuren elkaar voortdurend beïnvloeden.
* * *
# De sociologische verbeelding
De sociologische verbeelding stelt ons in staat om persoonlijke ervaringen te verbinden met bredere maatschappelijke en historische krachten, en om het bekende vanuit een nieuw, sociaal perspectief te bekijken.
### 2.1 Het concept van de sociologische verbeelding
De sociologische verbeelding, geïntroduceerd door C. Wright Mills, is het vermogen om een levendig bewustzijn te ontwikkelen van de relatie tussen persoonlijke ervaringen en de ruimere samenleving. Het vereist de vaardigheid om onszelf los te maken van de vertrouwde routines van het dagelijks leven om dingen opnieuw te bekijken. Dit betekent het "vreemde in het gewone" zien en het "algemene in het specifieke" herkennen, waarbij individueel gedrag wordt gekoppeld aan bredere sociale krachten.
> **Tip:** Beschouw het als een lens waardoor je de wereld bekijkt, die verder kijkt dan de directe, individuele omstandigheden naar de onderliggende sociale structuren en processen.
Mills beschreef dit als "plaats nemen in de tribune" en het begrijpen van de dagelijkse werkelijkheid binnen haar bredere context. Het gaat om het vermogen om sociale fenomenen te zien en te begrijpen hoe deze op elkaar inwerken en elkaar beïnvloeden.
#### 2.1.1 Het vreemde in het gewone en het algemene in het specifieke
Dit aspect van de sociologische verbeelding moedigt aan om situaties die we als vanzelfsprekend beschouwen, opnieuw kritisch te bekijken. Denk bijvoorbeeld aan de keuze van een zitplaats in een auditorium. Op een individueel niveau lijkt dit een persoonlijke voorkeur, maar sociologisch gezien kan het iets zeggen over groepsdynamiek, sociale normen of zelfs de indeling van de ruimte door de instelling.
Het "algemene in het specifieke" betekent het herkennen van patronen en bredere sociale verschijnselen in concrete, individuele gevallen. Bijvoorbeeld, de beslissing van een paar om te trouwen is een specifieke gebeurtenis, maar de sociologische verbeelding zoekt naar algemene patronen in partnerkeuze, zoals huwelijken binnen dezelfde sociale klasse of opleidingsniveau.
> **Voorbeeld:** De interactie tussen een verkoper en een klant in een winkel lijkt op het eerste gezicht een simpele transactie. De sociologische verbeelding stelt echter vragen over de impliciete regels van deze interactie, zoals wat wel en niet mag worden gevraagd, de rol van status, en de sociale verwachtingen die aan beide partijen worden gesteld.
#### 2.1.2 Toepassingen in het dagelijks leven
De sociologische verbeelding kan worden toegepast op diverse aspecten van het dagelijks leven:
* **Eten en drinken:** De manier waarop, wat en wanneer we eten is sterk cultureel en sociaal bepaald. Variaties in eetgewoonten, maaltijdstructuren en de integratie van nieuwe gerechten (zoals pasta door migratie) tonen de sociale kleuring van deze basisbehoefte.
* **Sport:** Sport wordt niet alleen beoefend om fysieke redenen, maar is ook een sociaal gekleurde vrijetijdsbesteding met eigen normen, waarden en dresscodes.
* **Lifestyle:** Keuzes op het gebied van lifestyle worden beïnvloed door sociale groepen, mode en maatschappelijke trends.
* **Liefde en romantiek:** De keuze van een partner is zelden volledig vrij, maar wordt subtiel gestuurd door sociale groepen, afkeuring en sociale netwerken.
### 2.2 Contingentie en de beperkingen van arbitraire aannames
Een cruciaal concept binnen de sociologische verbeelding is dat "alles contingent is, maar daarom nog niet arbitrair".
* **Contingentie:** Dit verwijst naar het feit dat veel aspecten van de sociale werkelijkheid anders hadden kunnen zijn. Ze variëren in de tijd, volgens plaats, cultuur of omstandigheden. Taal is hier een goed voorbeeld van: het woord dat we gebruiken voor een object kan per taal verschillen.
* **Niet arbitrair:** Hoewel iets contingent is (het had anders gekund), betekent dit niet dat de huidige vorm willekeurig is. Er bestaan vaak functionele redenen of achterliggende sociale processen die de vorm van sociale gebruiken en instellingen verklaren. De manier waarop soep wordt gegeten (met mes en vork, stokjes, of handen) is contingent, maar niet willekeurig; het hangt samen met culturele tradities, de bereiding van het voedsel en praktische overwegingen.
> **Tip:** Sociologie wijst ons er niet alleen op dat dingen anders hadden kunnen zijn, maar verklaart ook \_waarom ze zijn zoals ze zijn. Het zoekt naar de redenen achter onze gebruiken en de inrichting van onze instellingen.
### 2.3 Sociologische verbeelding versus gezond verstand
Het "gezond verstand" is gebaseerd op dagelijkse ervaringen en gericht op onmiddellijke, praktische antwoorden. Het neigt ernaar de maatschappij te zien zoals men die zelf ervaart. Sociologie daarentegen gaat verder dan de zichtbare fenomenen om de onderliggende structuren en verklaringen te vinden.
* **Sociologie onderzoekt:**
* Frequenties en patronen in gedrag.
* Variaties in gedrag afhankelijk van factoren zoals inkomen, leeftijd of woonplaats.
* De invloed van sociale omstandigheden op individuen.
Het is noodzakelijk om afstand te nemen van de intuïties en aangeleerde inzichten die gebaseerd zijn op onze directe omgeving, en een wetenschappelijke benadering te hanteren.
### 2.4 De sociale versus het individuele: geschiedenis en biografie
De sociologische verbeelding verbindt de studie van de geschiedenis (de bredere maatschappelijke en historische condities) met de studie van de biografie (de levensloop van mensen als leden van samenlevingsverbanden).
* **Individueel gedrag kan bijdragen aan maatschappelijke fenomenen:** Denk aan de impact van voedingsgewoonten en bewegingspatronen op de obesitas-epidemie, wat leidt tot verhoogde zorgnoden en betaalbaarheidsproblemen.
* **Maatschappelijke fenomenen beïnvloeden individueel gedrag:** Kantoorcultuur, de prijs van voedsel, opvoedingsstijlen en culturele verschillen vormen individuele ervaringen en keuzes.
#### 2.4.1 Zelfdoding als sociologisch vraagstuk
Emile Durkheim onderzocht zelfdoding niet als een puur persoonlijke keuze (psychologie), maar als een sociaal fenomeen. Hij analyseerde de frequentie en variaties in zelfmoordratio's en zocht naar verbanden met maatschappelijke factoren zoals religie, burgerlijke staat, woonplaats en militaire opleiding. Zijn conclusie was dat sociale integratie, zowel een teveel als een gebrek eraan, een significante factor was in zelfdodingsgedrag. Dit illustreert hoe individuele tragedies verweven zijn met bredere sociale structuren.
#### 2.4.2 Arbeid en de latente deprivatiemodel
Arbeid vervult meerdere functies, niet alleen economische. Het Latente Deprivatiemodel van Marie Jahoda stelt dat arbeid vier latente functies vervult voor psychisch welbevinden:
1. **Tijdstructurering:** Geeft structuur aan de dag.
2. **Gedeelde doelen:** Geeft een gevoel van gemeenschappelijkheid.
3. **Sociale contacten:** Biedt gelegenheid tot interactie.
4. **Persoonlijke identiteit:** Draagt bij aan iemands zelfbeeld en status.
Wanneer betaalde arbeid wegvalt, verslechtert het psychisch welbevinden vaak, omdat deze latente functies ontbreken. Jobs van lage kwaliteit kunnen deze functies echter ook onvoldoende vervullen.
#### 2.4.3 Ziekte en dood als sociale fenomenen
Hoewel ziekte en dood primair individuele ervaringen lijken, is hun band met leef-, werk- en woonomstandigheden onmiskenbaar sterk. Sociologie laat zien dat sociale ongelijkheid een significante rol speelt in levensverwachting en gezondheid. Laagopgeleiden hebben vaak een kortere levensverwachting en leven minder jaren in goede gezondheid dan hoogopgeleiden. Dit illustreert hoe sociale structuren directe gevolgen hebben voor individuele gezondheid en levensloop.
### 2.5 Kernprincipes van de sociologie
De sociologie hanteert de volgende kernprincipes:
* De samenleving is een objectieve werkelijkheid die onafhankelijk van het individu bestaat.
* De mens is een sociaal product, gevormd door de samenleving waarin hij of zij leeft.
* De samenleving is een menselijk product, gecreëerd en in stand gehouden door de interacties en structuren die mensen zelf opbouwen.
* * *
# Het dagelijks leven door de sociologische bril
Dit onderdeel onderzoekt hoe alledaagse activiteiten, zoals eten, drinken, sport, lifestyle, liefde en romantiek, vanuit een sociologisch perspectief geanalyseerd kunnen worden, en toont aan dat veel aspecten van ons dagelijks leven, hoewel contingent, niet willekeurig zijn maar verklaard kunnen worden door sociale factoren.
### 3.1 De sociologische verbeelding: het vreemde in het gewone zien
De sociologische verbeelding, zoals geformuleerd door C. Wright Mills, is de levendige bewustwording van de relatie tussen persoonlijke ervaringen en de ruimere samenleving. Het vereist het vermogen om afstand te nemen van de vertrouwde routines van het dagelijks leven en de sociale werkelijkheid met een nieuwe blik te bekijken. Dit betekent het "vreemde in het gewone" en het "algemene in het specifieke" zien. Sociologie tracht de onderliggende structuren van de sociale werkelijkheid te ontdekken en te verklaren waarom dingen gebeuren zoals ze gebeuren, in plaats van ze als vanzelfsprekend te beschouwen.
> **Tip:** Oefen de sociologische verbeelding door alledaagse handelingen, zoals het kiezen van een zitplaats in een collegezaal of de interactie tussen een klant en een verkoper in een winkel, vanuit een sociologisch perspectief te analyseren. Wat zijn de ongeschreven regels, de sociale normen en de verwachtingen die dit gedrag sturen?
### 3.2 Alledaagse activiteiten door een sociologische lens
Veel aspecten van ons dagelijks leven die we als natuurlijk of persoonlijk beschouwen, blijken bij sociologische analyse sterk gevormd te worden door sociale en culturele factoren.
#### 3.2.1 Eten en drinken
De manier waarop we eten en drinken is geen universele norm. Verschillende culturen hanteren diverse eetgewoonten, zoals het gebruik van bestek, stokjes of de handen. De maaltijdstructuur, inclusief concepten als brunchen of dineren, is eveneens sociaal geconstrueerd en kan door migratie en culturele uitwisseling veranderen.
#### 3.2.2 Sport
Sport is meer dan alleen fysieke activiteit; het is een sociaal gekleurde vrijetijdsbesteding met eigen regels, dresscodes en sociale conventies. De populariteit van bepaalde sporten en de manier waarop ze worden beoefend, weerspiegelen bredere maatschappelijke waarden en structuren.
#### 3.2.3 Lifestyle
Lifestylekeuzes, van kleding tot muziekvoorkeuren, worden beïnvloed door sociale groepen, statusverwachtingen en culturele trends. Wat als 'hip' of 'normaal' wordt beschouwd, is sterk afhankelijk van de sociale context.
#### 3.2.4 Liefde en romantiek
De keuze van een partner, vaak gezien als een puur persoonlijke beslissing, is vanuit sociologisch oogpunt significant beïnvloed door sociale factoren. Mensen trouwen vaak binnen hun eigen sociale groep, gestuurd door sociale netwerken, statusoverwegingen en culturele normen, zelfs als dit subtiel gebeurt via sociale afkeuring.
### 3.3 Contingentie en arbitraire sociale verschijnselen
Een centraal concept in de sociologische analyse van het dagelijks leven is dat veel sociale verschijnselen **contingent** zijn, wat betekent dat ze ook anders hadden kunnen zijn. Ze variëren in de tijd, naar plaats en omstandigheden. Echter, dit betekent niet dat deze verschijnselen **arbitrair** (willekeurig) zijn. Er bestaan vaak functionele of historische redenen voor de specifieke vorm die ze aannemen.
> **Voorbeeld:** De keuze van het woord om een soeplepel te benoemen is contingent op de taal. Maar het is niet arbitrair; in het Nederlands kun je niet zomaar 'vork' zeggen tegen een lepel. De manier van eten en de keuze van het eetgerei zijn functioneel aan het voedsel (bv. stukjes snijden vs. kleine stukjes met stokjes eten).
De taak van de sociologie is daarom niet alleen om te wijzen op de mogelijkheid van andere sociale ordeningen, maar ook om de redenen achter de bestaande gebruiken, instellingen en waarden te verklaren.
### 3.4 Sociologische verbeelding versus gezond verstand
Gezond verstand baseert zich op dagelijkse ervaringen en biedt directe, praktische antwoorden. Sociologie daarentegen zoekt naar verklaringen achter de zichtbare fenomenen, door patronen te identificeren (frequenties, variaties naar leeftijd, inkomen, woonplaats) en deze te relateren aan bredere sociale omstandigheden. De neiging om de maatschappij te zien zoals men die zelf ervaart, moet worden overwonnen door een wetenschappelijke benadering.
### 3.5 Het sociale versus het individuele
De sociologische verbeelding verbindt geschiedenis (het ontstaan en de verandering van samenlevingen) met biografie (de levensloop van individuen als leden van samenlevingsverbanden). Individueel gedrag draagt bij aan maatschappelijke fenomenen (bv. voedingsgewoonten en de obesitas-epidemie), terwijl maatschappelijke fenomenen individueel gedrag beïnvloeden (bv. de kantoorcultuur, de prijs van voedsel, opvoeding).
#### 3.5.1 Zelfdoding: een persoonlijk of maatschappelijk vraagstuk?
Zelfdoding kan vanuit de psychologie als een persoonlijk keuzevraagstuk worden gezien. De sociologie onderzoekt echter de frequentie en variaties in zelfdoding en zoekt naar verbanden met sociale omstandigheden en maatschappelijke ontwikkelingen. Emile Durkheim's onderzoek toonde aan dat de zelfdodingsratio's systematisch varieerden op basis van maatschappelijke factoren zoals religie, burgerlijke staat, woonplaats en sociale integratie, waarbij zowel een teveel als een gebrek aan sociale integratie tot meer zelfdoding kon leiden.
#### 3.5.2 Arbeid: meer dan alleen de kost verdienen
Arbeid vervult diverse latente functies naast het verdienen van geld, zoals het bieden van structuur, sociale contacten, identiteit en een gevoel van nut. Het wegvallen van betaalde arbeid kan het psychisch welbevinden aantasten. Jobs van lage kwaliteit missen echter vaak een aantal van deze latente functies.
#### 3.5.3 Ziekte en dood: de sociale dimensie
Hoewel ziekte en dood primair als individuele ervaringen worden gezien, is hun band met leef-, werk- en woonomstandigheden onmiskenbaar sterk. De levensverwachting en de jaren in goede gezondheid vertonen significante verschillen tussen sociale groepen, zoals hoogopgeleiden en laagopgeleiden. Dit illustreert "sociale ongelijkheid" die invloed heeft op fundamentele aspecten van het menselijk bestaan.
### 3.6 De samenleving: een objectieve en menselijke constructie
De sociologie stelt dat de samenleving een objectieve werkelijkheid is die buiten het individu staat, maar tegelijkertijd een menselijk product is. Mensen zijn sociale producten, gevormd door de samenleving waarin ze leven, en tegelijkertijd creëren en onderhouden zij die samenleving door hun interacties en handelingen.
* * *
# Sociologische analyse van individuele en maatschappelijke fenomenen
Dit onderdeel verkent hoe sociologie individueel gedrag en maatschappelijke verschijnselen analyseert, met de nadruk op de wisselwerking tussen het individu en de samenleving, en de impact van sociale structuren op persoonlijke ervaringen.
### 4.1 Het individu en de maatschappij: een wisselwerking
Sociologie onderzoekt de samenhang tussen individuele levens en bredere maatschappelijke krachten. Dit vereist een "sociologische verbeelding", het vermogen om de verbinding te zien tussen persoonlijke ervaringen en de sociale context waarin deze plaatsvinden. Het gaat erom het vertrouwde opnieuw te bekijken en het algemene in het specifieke te herkennen.
#### 4.1.1 De sociologische verbeelding
De sociologische verbeelding, zoals geformuleerd door C. Wright Mills, omvat een diepgaand bewustzijn van de relatie tussen persoonlijke ervaringen en de bredere maatschappelijke structuren. Het stelt ons in staat om ons los te maken van de alledaagse routines en de sociale werkelijkheid met een nieuwe blik te beschouwen. Dit houdt in:
* **Het vreemde in het gewone zien:** Onze gebruikelijke gedragingen en keuzes vanuit een sociologisch perspectief benaderen.
* **Het algemene in het specifieke zien:** Individuele situaties plaatsen in een bredere maatschappelijke context.
#### 4.1.2 Contingentie en niet-arbitrairiteit
Sociale realiteiten zijn "contingent", wat betekent dat ze anders hadden kunnen zijn en variëren naar tijd, plaats en omstandigheden. Echter, deze sociale fenomenen zijn niet "arbitrair" (willekeurig). Er bestaan vaak functionele of logische redenen voor de manier waarop sociale gebruiken, instituties en waarden vorm krijgen. Sociologie probeert deze achterliggende verklaringen te ontrafelen.
> **Tip:** De stelling "alles is contingent, maar daarom nog niet arbitrair" benadrukt dat hoewel sociale structuren veranderlijk zijn, ze toch gebaseerd zijn op specifieke (en vaak verklaarbare) maatschappelijke processen en behoeften.
#### 4.1.3 Sociologie versus gezond verstand
In tegenstelling tot "gezond verstand", dat gebaseerd is op dagelijkse ervaringen en onmiddellijke antwoorden zoekt, richt sociologie zich op het verklaren van de patronen en onderliggende structuren achter zichtbare fenomenen. Sociologie neemt afstand van intuïties en de neiging om de maatschappij te zien zoals men deze persoonlijk ervaart, en hanteert een wetenschappelijke benadering.
#### 4.1.4 De duale relatie: individu en maatschappij
De relatie tussen het individu en de maatschappij is tweeledig:
1. **Individueel gedrag beïnvloedt maatschappelijke fenomenen:** Veranderingen in voedingsgewoonten, beweging en levensstijl kunnen leiden tot maatschappelijke problemen zoals obesitas en toenemende zorgkosten.
2. **Maatschappelijke fenomenen beïnvloeden individueel gedrag:** Factoren zoals kantooromgevingen, de prijs van voedsel, opvoeding en culturele verschillen vormen en sturen individueel gedrag.
### 4.2 Sociologische analyse van specifieke fenomenen
Sociologie past haar analytische lens toe op diverse individuele en maatschappelijke fenomenen, waarbij de nadruk ligt op sociale determinanten.
#### 4.2.1 Zelfdoding (suïcide)
Zelfdoding wordt vanuit sociologisch perspectief niet louter gezien als een persoonlijke keuze, maar als een fenomeen dat verband houdt met maatschappelijke omstandigheden. Emile Durkheim analyseerde systematische variaties in zelfdodingscijfers en correleerde deze met factoren zoals religie, burgerlijke staat en woonplaats. Hij identificeerde "sociale integratie" als een cruciale factor: zowel een teveel als een gebrek aan sociale integratie bleken gerelateerd te zijn aan hogere zelfdodingspercentages.
> **Voorbeeld:** Durkheims werk toonde aan dat bepaalde groepen, zoals alleenstaanden of mensen die minder deel uitmaken van sociale netwerken, een verhoogd risico op zelfdoding konden lopen, wat duidde op een gebrek aan sociale integratie.
#### 4.2.2 Arbeid
Arbeid wordt niet alleen bekeken vanuit het economische aspect (loon), maar ook vanuit de "latente functies" die het vervult voor het psychisch welbevinden van het individu, zoals beschreven in het Latente Deprivatiemodel van Marie Jahoda. Deze functies omvatten onder andere:
* Tijdstructurering
* Sociale contacten
* Gezamenlijke doelen
* Persoonlijke identiteit
* Dwingende activiteit
Het wegvallen van betaalde arbeid kan leiden tot een verslechtering van het psychisch welbevinden, aangezien deze latente functies wegvallen. Jobs van lage kwaliteit (zoals min-jobs) kunnen deze functies eveneens onvoldoende vervullen.
#### 4.2.3 Ziekte en dood
Ziekte en dood lijken primair individuele fenomenen, maar hun relatie met leef-, werk- en woonomstandigheden is onmiskenbaar sterk. Sociologie analyseert hoe sociale ongelijkheid hierin een rol speelt.
* **Levensverwachting en gezondheid:** Laagopgeleiden hebben over het algemeen een kortere levensverwachting en minder jaren in goede gezondheid dan hoogopgeleiden. Dit verschil in levensverwachting en gezonde jaren is in de loop der tijd toegenomen, waarbij hoogopgeleiden meer vooruitgang boeken.
* **Sociale ongelijkheid:** De verschillen in levensverwachting en gezondheid tussen sociaaleconomische groepen illustreren de impact van sociale ongelijkheid op fundamentele menselijke ervaringen zoals ziekte en dood.
### 4.3 De samenleving als objectieve en menselijke realiteit
Centraal in de sociologische analyse staat de opvatting dat de samenleving zowel een objectieve realiteit is die buiten het individu bestaat, als een menselijk product dat door collectieve interacties en structuren gevormd wordt. Mensen zijn sociale producten, maar creëren tegelijkertijd de maatschappelijke werkelijkheid waarin zij leven.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociologie | De wetenschappelijke studie van de samenleving, sociale relaties, sociale interactie en cultuur. |
| Samenleving | Een groep individuen die samenleven in een bepaald gebied en met elkaar interageren, vaak gebonden door gedeelde cultuur, instituties en sociale structuren. |
| Metafoor | Een figuurlijke uitdrukking waarbij een concept wordt voorgesteld als iets anders om overeenkomsten te benadrukken; in dit geval wordt voetbal gebruikt om sociale fenomenen te illustreren. |
| Speelveld | In de metafoor van voetbal, vertegenwoordigt dit de grenzen en structuren binnen een sociale situatie of samenleving, met specifieke regels en toegestane interacties. |
| Actoren | De individuen of groepen die actief deelnemen aan sociale interacties en handelingen binnen een samenleving. |
| Sociologische verbeelding | Het vermogen om persoonlijke ervaringen te verbinden met bredere maatschappelijke en historische krachten, en om het algemene in het specifieke te zien en het vreemde in het vertrouwde te ontdekken. |
| Contingent | Iets wat anders had kunnen zijn dan het is, afhankelijk van tijd, plaats of omstandigheden; in sociologie verwijst dit naar sociale fenomenen die variëren en niet universeel vaststaan. |
| Arbitrair | Willekeurig, zonder specifieke reden of logica. In sociologie wordt dit tegengesteld aan contingentie; iets is niet arbitrair als er wel degelijk functionele of logische redenen voor bestaan. |
| Sociaal handelen | Handelen dat gericht is op het gedrag van anderen, waarbij betekenis wordt toegekend aan dit gedrag en de reacties daarop. |
| Sociale relaties | De duurzame verbindingen en interacties tussen individuen of groepen die worden gekenmerkt door wederkerigheid en gedeelde verwachtingen. |
| Positie | De plaats die een individu of groep inneemt binnen een sociale structuur of hiërarchie, vaak geassocieerd met bepaalde rechten, plichten en status. |
| Rol | Het verwachte gedragspatroon dat hoort bij een bepaalde sociale positie, met bijbehorende normen en verwachtingen. |
| Status | De maatschappelijke waardering of aanzien die aan een individu of groep wordt toegekend, gebaseerd op factoren zoals inkomen, opleiding of beroep. |
| Interactie | Het wederzijdse proces van handelen en reageren tussen twee of meer individuen of groepen. |
| Gezond verstand | Kennis en inzichten die gebaseerd zijn op dagelijkse ervaringen en intuïtie, vaak gericht op praktische, onmiddellijke oplossingen. |
| Sociale integratie | De mate waarin individuen deel uitmaken van en verbonden zijn met sociale groepen en de bredere samenleving. |
| Arbeidsethos | De culturele waarden en normen die betrekking hebben op werk, inspanning en de betekenis van arbeid in het leven van een individu en de samenleving. |
| Latent | Verborgen, niet direct zichtbaar of uitgedrukt. Latente functies van arbeid verwijzen naar de psychologische en sociale voordelen die verder gaan dan alleen het verdienen van geld. |
| Sociale ongelijkheid | Ongelijke verdeling van middelen, kansen en status binnen een samenleving, wat leidt tot verschillen in levensomstandigheden en uitkomsten. |
Cover
SSPalgemeneinfointro_enSP-benadering (6).pptx
Summary
# Introductie en definitie van sociale problemen
Dit gedeelte introduceert het concept van sociale problemen, de uitdagingen rondom meetbaarheid en objectiviteit, en de rol van normen en waarden, met een korte schets van verschillende sociologische perspectieven.
### 1.1 Wat is een sociaal probleem?
Een sociaal probleem is complex en kent meerdere definities. Het kan variëren van een individueel probleem, een sociaal vraagstuk, tot een volwaardig sociaal probleem. Centraal staat de moeilijkheid om deze concepten eenduidig af te bakenen, mede door de uitdagingen op het gebied van meetbaarheid, objectiviteit, en de subjectieve invloed van normen en waarden.
### 1.2 Kenmerken van sociale problemen
Het concept "sociaal probleem" wordt vaak geassocieerd met een breed scala aan maatschappelijke kwesties, zoals armoede, werkloosheid, discriminatie, wachtlijsten en verslavingen. De erkenning van iets als een sociaal probleem is echter afhankelijk van de gekozen zienswijze of het theoretisch kader dat wordt gehanteerd.
### 1.3 Theoretische kaders in de sociologie
Verschillende sociologische perspectieven bieden kaders om sociale problemen te analyseren:
* Sociale pathologie
* Sociale desorganisatie
* Waardenconflict
* Socialisatieperspectief
* Anomie
* Etikettering
* Kritische theorie
Deze perspectieven helpen bij het ontrafelen van de complexe oorzaken en gevolgen van sociale problemen.
### 1.4 Wetenschappelijke definities van sociale problemen
Er zijn verschillende benaderingen om een sociaal probleem wetenschappelijk te definiëren:
#### 1.4.1 Objectieve benadering
De objectieve benadering, sterk beïnvloed door de Chicago School (Hart, Merton & Nisbet), definieert een sociaal probleem als volgt:
> Een sociaal probleem is een situatie waarbij een groot aantal mensen op eenzelfde manier negatief wordt getroffen, en waarbij enkel een niet-individuele, structurele aanpak tot een oplossing kan leiden.
Deze definitie wordt ook wel samengevat als:
> De discrepantie tussen wijd gedeelde sociale waarden en feitelijke condities in het sociale leven.
Dit impliceert dat zowel feiten als waarden objectief vaststelbaar zijn.
**Kritiek op de objectieve benadering:**
* **Positief:** Deze benadering is radicaal realistisch en onafhankelijk van de erkenning door de samenleving of de getroffen groep.
* **Negatief:**
* De definitie van sociale waarden kan beïnvloed zijn door een middenklasseperspectief.
* Er kan een risico op beleidsconformisme bestaan, waarbij onderzoek wordt gestuurd door beleidsbehoeften.
* Dit kan leiden tot "rapportensociologie", gedreven door de behoefte aan beheersbaarheid, het ervaren tekort bij beleidsmakers, en de wens voor goedkope en makkelijke beleidsinput.
#### 1.4.2 Subjectieve (constructivistische) benadering
De subjectieve of constructivistische benadering (Blumer, Thomas, Fuller en Meyers) stelt dat een sociaal probleem wordt gedefinieerd door de manier waarop het wordt ervaren en gepercipieerd in de samenleving.
> Een sociaal probleem is wat men als een probleem aanvoelt in de samenleving. Als mensen een situatie als reëel beschouwen, zal ze ook reële gevolgen hebben.
Dit principe wordt treffend samengevat door de stelling van Thomas: "if men define situations as real, they are real in their consequences."
**Kern van de subjectieve benadering:**
* Het ontrafelen van stilzwijgende waardeoordelen in ogenschijnlijk vanzelfsprekende situaties.
* Dit perspectief waarschuwt voor paternalisme en verwaarlozing van bepaalde groepen.
> **Tip:** De subjectieve benadering benadrukt dat de *erkenning* van een probleem door de samenleving cruciaal is voor het bestaan ervan als sociaal probleem.
### 1.5 Hoe wordt een sociaal probleem erkend?
De erkenning van een sociaal probleem is een proces dat wordt beïnvloed door sociale factoren en de ervaren ernst van het probleem.
#### 1.5.1 Richard Henshels model
Richard Henshel identificeert 3 voorwaarden en 12 factoren die bijdragen aan de erkenning van een sociaal probleem. Het is belangrijk om op te passen voor **reïficatie**, waarbij het niet erkennen van bepaalde oorzaken als sociale factoren kan dienen om een bestaande toestand onveranderd te laten.
#### 1.5.2 De Natural History Hypothese (NHH)
De Natural History Hypothese (NHH) biedt een ideaaltypisch ontwikkelings- of fasenmodel voor sociale problemen. Dit model, ontwikkeld door onder andere Blumer, Fuller en Meyers, beschrijft de levenscyclus van een sociaal probleem.
* **Blumer onderscheidt 5 fasen.**
* **Fuller en Meyers onderscheiden 3 fasen.**
* De eerste drie fasen van Blumer komen overeen met de eerste fase van Fuller en Meyers.
> **Voorbeeld:** De evolutie van kinderarbeid van een geaccepteerd fenomeen naar een erkend sociaal probleem dat internationale regelgeving vereist, illustreert de fasen in de Natural History Hypothese.
### 1.6 Historische ontwikkeling van het begrip "sociaal probleem"
Het begrip "sociaal probleem" heeft een historische ontwikkeling doorgemaakt, mede als gevolg van het proces van antropocentrisme. Dit proces omvat:
* **Individualiseringsproces:** De groeiende focus op het individu.
* **Vermaatschappelijkingsproces:** De erkenning van collectieve verantwoordelijkheid en de veranderbaarheid van de maatschappij, met collectieve actie als een culturele voorwaarde voor ontwikkeling.
De toenemende differentiatie van sociale problemen, zowel langs primaire als secundaire kenmerken, heeft geleid tot een grotere zelfstandigheid van deze problemen. Hierdoor evolueerde het concept van "de sociale kwestie" naar een veelheid aan specifieke sociale problemen.
---
# Wetenschappelijke benaderingen van sociale problemen
Dit onderwerp belicht de objectieve en subjectieve (constructivistische) benaderingen van sociale problemen binnen de sociologie, inclusief hun definities, kritieken en implicaties.
### 2.1 Objectieve benadering van sociale problemen
De objectieve benadering definieert sociale problemen primair vanuit een realistisch en meetbaar perspectief, vaak met nadruk op de omvang van de getroffen populatie en de noodzaak van structurele oplossingen.
#### 2.1.1 Definitie en kernconcepten
Deze benadering, sterk beïnvloed door de Chicagoschool (Hart, Merton & Nisbet), hanteert definities zoals:
* "een groot aantal mensen wordt negatief getroffen, op eenzelfde manier en enkel een niet-individuele aanpak leidt tot een oplossing. Een structurele oplossing dringt zich op."
* "de discrepantie tussen wijd gedeelde sociale waarden en feitelijke condities in het sociale leven."
Centraal staat de objectieve vaststelbaarheid van zowel feiten als waarden.
#### 2.1.2 Kritiek op de objectieve benadering
Hoewel de objectieve benadering als radicaal realistisch wordt beschouwd, omdat het losstaat van de erkenning door de samenleving of betrokken groepen, kent het ook significante kritiekpunten:
* **Middle class definitie van sociale waarden:** De gehanteerde sociale waarden kunnen de normen van een specifieke klasse weerspiegelen, wat leidt tot potentieel vertekende probleemdefinities (denk aan armoedemeetmethodes).
* **Vrijheid van onderzoek versus beleidsconformisme:** Er bestaat een spanning tussen de objectieve analyse en de druk om beleidsconform te zijn. Dit kan leiden tot "rapportensociologie", waarbij onderzoek wordt gedreven door de behoefte aan beheersbaarheid, het ervaringsgebrek van beleidsmakers, of de wens voor eenvoudige beleidsinput die past binnen bijvoorbeeld een regeerakkoord.
#### 2.1.3 Verband met beleid en meting
De objectieve benadering impliceert de noodzaak van het meten van sociale fenomenen, zoals armoedecijfers. De vraag "Hoe en wat meten we?" wordt cruciaal, naast de context van tijd en ruimte. Dit kan echter leiden tot de neiging om beleidsconforme definities te hanteren die de complexiteit van het probleem reduceren tot hanteerbare input voor beleidsmakers.
### 2.2 Subjectieve (constructivistische) benadering van sociale problemen
De subjectieve of constructivistische benadering verschuift de focus van objectieve meetbaarheid naar de sociale constructie van problemen, de rol van definities en de impact van menselijke perceptie.
#### 2.2.1 Definitie en kernconcepten
Deze benadering, met theoretici als Blumer, Thomas, Fuller en Meyers, definieert een sociaal probleem als datgene wat men als een probleem *ervaart* in de samenleving.
* **Reële gevolgen van reële situaties:** Het principe dat "if men define situations as real, they are real in their consequences" (Thomas) is hier fundamenteel. Als mensen een situatie als reëel beschouwen, heeft die ook reële gevolgen, ongeacht een objectieve, externe maatstaf.
* **Ontrafelen van stilzwijgende waardeoordelen:** De kracht van de subjectieve benadering ligt in het blootleggen van impliciete waardeoordelen die schuilgaan achter ogenschijnlijk vanzelfsprekende situaties.
> **Tip:** Deze benadering is essentieel om te begrijpen hoe de perceptie en de publieke opinie de agendasetting en de maatschappelijke behandeling van sociale problemen beïnvloeden.
#### 2.2.2 De erkenning van een sociaal probleem
De vraag "Hoe wordt een Sociaal Probleem erkend als een sociaal probleem?" staat centraal. Dit proces is afhankelijk van sociale factoren en de waargenomen ernst van het probleem. Richard Henshel identificeert hiervoor drie voorwaarden en twaalf factoren.
* **Reïficatie als valkuil:** Het niet willen erkennen van bepaalde oorzaken van een probleem als sociale factoren kan een middel zijn om de bestaande toestand onveranderd te laten. Dit fenomeen wordt reïficatie genoemd.
#### 2.2.3 De Natural History Hypothese (NHH)
De Natural History Hypothese (NHH) beschrijft de typische ontwikkelingsfasen die een sociaal probleem doorloopt.
* **Fasemodellen:** Modellen van Blumer (vijf fasen) en Fuller en Meyers (drie fasen) worden gebruikt om dit proces te analyseren. De eerste drie fasen van Blumer komen overeen met de eerste fase van Fuller en Meyers.
#### 2.2.4 Historische en maatschappelijke context
Het begrip "sociaal probleem" is historisch bepaald en evolueerde van "de sociale kwestie".
* **Individualisering en vermaatschappelijking:** De ontwikkeling van sociale problemen hangt samen met toenemende individualisering en vermaatschappelijking, waarbij veranderbaarheid en collectieve actie als culturele ontstaansvoorwaarden fungeren.
* **Differentiatie van problemen:** Er is een toenemende differentiatie van sociale problemen, zowel langs primaire als secundaire kenmerken, leidend tot een verzelfstandiging van specifieke problemen. Dit verklaart de transitie van één overkoepelende "sociale kwestie" naar een veelheid aan gedifferentieerde sociale problemen.
> **Voorbeeld:** De erkenning van klimaatverandering als een sociaal probleem is grotendeels een subjectief proces geweest, gedreven door wetenschappelijke consensus (objectieve data), maar ook door publieke bezorgdheid, media-aandacht en de politieke framing van het probleem (subjectieve elementen).
---
# Erkenning en ontwikkeling van sociale problemen
Dit deel behandelt de voorwaarden en factoren die bijdragen aan de erkenning van een sociaal probleem, de Natural History Hypothese (NHH) die de ontwikkeling van sociale problemen in fasen beschrijft, en de historische evolutie van het begrip.
### 3.1 Wetenschappelijke definities van sociale problemen
Er bestaan twee belangrijke benaderingen om sociale problemen te definiëren: de objectieve en de subjectieve benadering.
#### 3.1.1 Objectieve benadering
Deze benadering, sterk beïnvloed door de Chicagoschool (Hart, Merton & Nisbet), definieert een sociaal probleem als een situatie die:
* Een groot aantal mensen op eenzelfde manier negatief treft.
* Enkel door een niet-individuele, structurele aanpak kan worden opgelost.
Een kernconcept hierbij is de "discrepantie tussen wijd gedeelde sociale waarden en feitelijke condities in het sociale leven". Deze benadering stelt dat zowel de feiten als de waarden objectief vaststelbaar zijn.
**Voordelen:**
* Radicaal realistisch, onafhankelijk van maatschappelijke of groepserkenning.
**Nadelen:**
* Het risico op een "middle class" definitie van sociale waarden, wat de objectiviteit kan beïnvloeden (bv. bij armoedemetingen).
* Potentiële sturing door beleidsconformisme in plaats van vrij onderzoek.
* Kan leiden tot "rapportensociologie" gedreven door de behoefte aan beheersbaarheid, het gebrek aan ervaring bij beleidsmakers, en de wens naar goedkope, makkelijke beleidsinput.
#### 3.1.2 Subjectieve benadering
De subjectieve of "constructivistische" benadering (Blumer, Thomas, Fuller en Meyers) stelt dat een sociaal probleem is wat men als zodanig *voelt* of *ervaart* in de samenleving. De kern is dat als mensen een situatie als reëel beschouwen, deze ook reële gevolgen heeft.
W.I. Thomas' beroemde uitspraak illustreert dit: "if men define situations as real, they are real in their consequences". Deze benadering, die vaak vanuit symbolisch interactionisme wordt benaderd, focust op het ontrafelen van stilzwijgende waardeoordelen die verborgen liggen in ogenschijnlijk vanzelfsprekende situaties.
> **Tip:** Deze benadering benadrukt de rol van perceptie en definitie in de totstandkoming van sociale problemen, en waarschuwt voor paternalisme en verwaarlozing als men de subjectieve ervaring negeert.
### 3.2 Erkenning van sociale problemen
Hoe een sociaal probleem wordt erkend, hangt af van sociale factoren en de ervaren ernst van het probleem. Richard Henshel onderscheidt hierbij 3 voorwaarden en 12 factoren.
> **Tip:** Het is belangrijk om waakzaam te zijn voor reïficatie. Het onwil om bepaalde oorzaken als sociale factoren te erkennen, kan een middel zijn om een bestaande toestand onveranderd te laten.
### 3.3 De Natural History Hypothese (NHH)
De Natural History Hypothese (NHH) biedt een ideaaltypisch fasenmodel voor de ontwikkeling van sociale problemen. Verschillende sociologen hebben modellen opgesteld, waaronder Blumer met 5 fasen en Fuller en Meyers met 3 fasen. De eerste drie fasen van Blumer corresponderen met de eerste fase van Fuller en Meyers.
Deze modellen beschrijven de evolutie van een sociaal probleem vanaf het ontstaan tot de mogelijke oplossingen of regulering ervan. Ze helpen te begrijpen hoe problemen worden geformuleerd, erkend en aangepakt binnen een maatschappelijke context.
### 3.4 Historische evolutie van het begrip "sociaal probleem"
Het begrip "sociaal probleem" is historisch bepaald en evolueerde vanuit het concept van de "sociale kwestie".
* **Gevolg van antropocentrisme:** De evolutie hangt samen met het individualiserings en vermaatschappelijkingsproces, waarbij veranderbaarheid en collectieve actie belangrijke culturele ontstaansvoorwaarden werden.
* **Toenemende differentiatie:** Sociale problemen zijn steeds meer gedifferentieerd geraakt. Dit proces loopt langs primaire en secundaire kenmerken en leidt tot de verzelfstandiging van specifieke sociale problemen.
* **Van "sociale kwestie" naar vele problemen:** De brede "sociale kwestie" (vaak geassocieerd met de arbeidersklasse en industrialisatie) heeft plaatsgemaakt voor een veelheid aan specifiekere, gedifferentieerde sociale problemen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale problemen | Situaties die een aanzienlijk aantal mensen negatief beïnvloeden en waarvoor een niet-individuele, structurele aanpak noodzakelijk is om tot een oplossing te komen. Ze worden vaak gekenmerkt door een discrepantie tussen gedeelde sociale waarden en feitelijke omstandigheden. |
| Marginaliteit | Een toestand van aan de rand van de samenleving staan, waarbij individuen of groepen beperkte toegang hebben tot middelen, participatie en sociale netwerken, wat leidt tot sociale uitsluiting. |
| Afwijkend gedrag | Gedrag dat afwijkt van de algemeen aanvaarde sociale normen en waarden binnen een samenleving of een specifieke groep, en dat mogelijk als problematisch wordt beschouwd. |
| Objectiviteit | De eigenschap van het benaderen van sociale fenomenen zonder persoonlijke vooroordelen of subjectieve interpretaties, gebaseerd op meetbare en verifieerbare feiten. |
| Subjectieve benadering | Een sociologische invalshoek die stelt dat sociale problemen worden geconstrueerd door de manier waarop mensen situaties waarnemen en definiëren. Als een situatie als reëel wordt beschouwd, heeft deze ook reële gevolgen. |
| Normen en waarden | De collectieve opvattingen binnen een samenleving over wat wenselijk, gepast en belangrijk is (waarden) en de gedragsregels die daaruit voortvloeien (normen). Ze spelen een cruciale rol in de definitie van sociale problemen. |
| Sociologisch perspectief | Een manier van kijken naar de samenleving en sociale fenomenen die zich richt op sociale structuren, interacties en collectieve processen, in plaats van op individuele psychologie. |
| Sociale desorganisatie | Een toestand binnen een samenleving of gemeenschap gekenmerkt door zwakke sociale banden, afnemende sociale controle en gebrek aan gemeenschappelijke waarden, wat kan leiden tot een toename van afwijkend gedrag en sociale problemen. |
| Anomie | Een sociologische term, geïntroduceerd door Émile Durkheim, die verwijst naar een staat van maatschappelijke normloosheid of gebrek aan duidelijke sociale regels, wat kan leiden tot onzekerheid en sociale wanorde. |
| Etikettering | Het proces waarbij individuen of groepen worden bestempeld met bepaalde kenmerken of diagnoses, vaak gebaseerd op afwijkend gedrag. Dit kan leiden tot zelfvervullende voorspellingen en sociale stigmatisering. |
| Natural History Hypothese (NHH) | Een theoretisch model dat de ontwikkeling van sociale problemen beschrijft als een proces dat zich ontvouwt in verschillende fasen, vanaf de initiële melding tot aan mogelijke oplossingen of de consolidatie ervan. |
| Reïficatie | Het proces waarbij abstracte ideeën of sociale constructies als concrete, onveranderlijke entiteiten worden behandeld. In de context van sociale problemen kan dit betekenen dat oorzaken worden genegeerd om de bestaande toestand te handhaven. |
Cover
Student - Hoorcollege 13 - Basisprincipes kwalitatief onderzoek - AJ 2024-2025.pptx
Summary
# Wat is kwalitatief onderzoek en waarom wordt het gebruikt
Kwalitatief onderzoek richt zich op het begrijpen van de 'waarom' achter menselijk gedrag en meningen door betekenisgeving te exploreren, in plaats van frequenties te kwantificeren.
### 1.1 De kern van kwalitatief onderzoek
Het primaire doel van kwalitatief onderzoek is niet het meten of beschrijven, maar het **begrijpen**. Het peilt naar de motivaties, behoeften, percepties en attitudes van individuen. Dit gaat dieper dan enkel registreren wat mensen zeggen of doen; het tracht de betekenis te achterhalen die dit handelen voor hen heeft.
> **Tip:** Kwalitatief onderzoek wordt vaak ingezet wanneer er nog weinig bekend is over een onderwerp, om concepten te exploreren, of om meningen en ervaringen te verzamelen. Het kan ook dienen als voorbereiding op kwantitatief onderzoek, door de taal van de respondenten te leren kennen voor het ontwikkelen van betere meetinstrumenten.
### 1.2 Het 'hoe' en 'waarom' ontrafelen
In tegenstelling tot kwantitatief onderzoek, dat zich richt op hoe vaak iets voorkomt, focust kwalitatief onderzoek op:
* **Het 'hoe' en 'waarom' van sociale betekenisgeving:** Hoe komen sociale betekenissen tot stand en wat is hun impact?
* **Ontwikkelen van ideeën en formuleren van hypothesen:** Het verkennen van een onderwerp kan leiden tot nieuwe inzichten en hypothesen die vervolgens kwantitatief getoetst kunnen worden.
* **Verdiepen van kwantitatieve bevindingen:** Kwalitatief onderzoek kan helpen om resultaten uit kwantitatief onderzoek verder te duiden en te verklaren.
> **Voorbeeld:** In plaats van te tellen hoeveel mensen hun partner verliezen voor hun veertigste (kwantitatief), onderzoekt kwalitatief onderzoek wat de betekenis is van het plots overlijden van een partner op jonge leeftijd en hoe mensen daarmee omgaan.
### 1.3 De rol van de onderzoeker
De onderzoeker is in kwalitatief onderzoek het **belangrijkste instrument**. Dit brengt de uitdaging van subjectiviteit met zich mee, aangezien de onderzoeker onvermijdelijk een eigen bril opzet.
> **Tip:** Om de betrouwbaarheid te waarborgen, is het cruciaal om transparant te werken en de eigen rol en positie kritisch te bevragen tijdens de analyse.
### 1.4 Basisprincipes van kwalitatief onderzoek
* **Open en brede onderzoeksvragen:** De vragen zijn vaak exploratief van aard.
* **Weinig voorkennis:** Er is vaak een gebrek aan bestaande kennis over het onderwerp.
* **Geen gestandaardiseerde instrumenten:** Er wordt niet gewerkt met standaardvragenlijsten of observatielijsten.
* **Openheid voor ontdekkingen:** De onderzoeker staat open voor wat er in het onderzoeksveld naar boven komt.
* **Kleine steekproeven:** Het doel is niet generalisatie naar een populatie, maar diepgaand begrip.
* **Gerichte selectie van respondenten:** Steekproeven zijn niet toevallig, maar 'slim' gekozen om variatie te dekken.
* **Voortschrijdend inzicht en open ontwerp:** Het onderzoeksontwerp kan tijdens het proces worden aangepast.
* **Tussentijdse reflectie:** Er wordt regelmatig gereflecteerd op het proces en de data.
### 1.5 Vergelijking met kwantitatieve data-analyse
| Kenmerk | Kwalitatief onderzoek | Kwantitatief onderzoek |
| :-------------------------- | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Focus** | Begrijpen, betekenisgeving, 'hoe' en 'waarom' | Meten, tellen, frequentie, 'hoeveel' |
| **Data** | Woorden, beelden, videofragmenten, observaties | Cijfers, statistieken |
| **Onderzoeker** | Centraal instrument, subjectiviteit wordt erkend en beheerd | Neutraal, objectief instrument |
| **Steekproef** | Klein, gericht, niet-random geselecteerd, doel is diepgaand begrip en variatiedekking | Groot, representatief, random geselecteerd, doel is statistische generalisatie |
| **Analyse** | Interpretatief, inductief en deductief coderen, het zoeken naar patronen en thema's | Statistische analyse, toetsen van hypothesen |
| **Generalisatie** | Variatiedekkende generaliseerbaarheid (relevantie voor brede variëteit aan contexten, situaties, groepen) | Statistische generaliseerbaarheid (generalisatie naar de populatie) |
### 1.6 Methoden in kwalitatief onderzoek
De meest gebruikte methoden in kwalitatief praktijkonderzoek omvatten:
* **Observeren:** Kijken met een specifiek doel om gedrag, achtergronden of problematieken te achterhalen. Vereist empathie, afstand bewaren, mondelinge en schriftelijke vaardigheid.
* **Stappenplan:** Aanleiding, observatiedoel, concreet gedrag, observatiecategorieën, observatiemethode, plaats/situatie/tijd.
* **Individueel diepte-interview:** Een open, ongestructureerd gesprek met een leidraad (gespreksgids). De interviewer gebruikt antwoorden om verder door te vragen. Volledige, woordelijke weergave is cruciaal.
* **Focusgroep:** Een groepsonderzoek waarbij een discussie wordt gefaciliteerd rond specifieke thema's.
* **Expertinterview:** Een interview met een deskundige op een bepaald gebied.
* **Kwalitatieve survey:** Een survey met overwegend open vragen die diepgaande antwoorden genereert.
> **Voorbeeld:** Observeren van interacties in een klaslokaal om directiviteit van een leerkracht te achterhalen. Ook al worden aantallen genoteerd ('turven'), de analyse focust op de betekenisvolle observaties, zoals het verschil in de reactie op leerlingreacties bij verschillende leerlingen.
### 1.7 Kwalitatieve data-analyse
Kwalitatieve data-analyse is een **exploratief, beschrijvend en interpreterend proces** dat werkt met woorden, beelden en andere niet-numerieke data.
#### 1.7.1 Transcriberen en structureren
* **Transcrijven:** Het volledig en woordelijk uitschrijven van interviews, focusgroepen of videofragmenten.
* **Structureren:** Ordenen van de data, bijvoorbeeld per topic of thema.
* **Stap 1:** Markeer fragmenten per topic.
* **Stap 2:** Verzamel fragmenten per topic.
* **Stap 3:** Vat de informatie per topic samen met citaten (let op anonimisering).
#### 1.7.2 Coderen
Coderen is de kern van kwalitatieve dataverwerking. Het doel is om **patronen, argumenten en ideeën** te ontdekken in functie van de onderzoeksvraag. Dit is een iteratief proces waarbij codes verfijnd worden.
* **Inductief/open coderen:**
* 'Labels' toekennen aan belangrijke tekstfragmenten.
* **Grounded Theory benadering:**
* **Stap 1 (Open coderen):** Gegevens opdelen, labelen en synoniemen samenvoegen om basisconcepten te identificeren.
> **Voorbeeld:** Een code als "stress door deadlines" wordt geïdentificeerd uit een fragment waarin iemand zich overweldigd voelt door naderende deadlines.
* **Stap 2 (Axiaal coderen):** Labels/codes in categorieën onderbrengen en onderzoeken hoe ze samenhangen.
> **Voorbeeld:** "Stress door deadlines" en "gebrek aan controle" kunnen samengebracht worden in de categorie "oorzaken van stress".
* **Stap 3 (Selectief coderen):** Integreren van alle categorieën rond een centrale kerncategorie die de data samenvat.
> **Voorbeeld:** De kerncategorie kan "perceptie van werkgerelateerde stress" zijn.
* **Deductief coderen:**
* Categorieën worden **vóór de dataverzameling** opgesteld, gebaseerd op literatuurstudie en onderzoekstopics.
* Vooraf bepaalde categorieën beantwoorden deelvragen.
> **Voorbeeld:** Bij onderzoek naar hoe studenten omgaan met negatieve gevoelens door de Coronapandemie, kunnen categorieën zoals 'copingmechanismen' afgeleid zijn uit bestaande literatuur.
#### 1.7.3 Horizontaal vergelijken
Tekstfragmenten per categorie/deelvraag worden naast elkaar weergegeven om verschillen en gelijkenissen te zoeken. Dit is haalbaar bij een beperkt aantal tekstfragmenten.
#### 1.7.4 Rapporteren
De resultaten worden beschreven in korte uitspraken, met de onderzoeksvraag in gedachten, geïllustreerd met tekstfragmenten of cijfergegevens. In deze fase wordt nog geen interpretatie of vergelijking met literatuur toegevoegd.
> **Voorbeeld:** "5 van de 8 ondervraagde jongeren geeft aan het sociaal contact tijdens de Coronapandemie te missen. 1 van de 5 jongeren geeft hierbij aan nood te hebben aan zowel fysieke als emotionele nabijheid." gevolgd door een citaat.
### 1.8 Betrouwbaarheid van kwalitatieve data-analyse verhogen
* **Bewustzijn van redeneerproces:** Openheid over hoe de analyse tot stand komt.
* **Triangulatie:** Combineren van bronnen, methoden en/of onderzoekers voor een completer beeld.
* **Meerdere onderzoekers:** Onafhankelijke codering door meerdere onderzoekers (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid).
* **Member checking:** Respondent meten raadplegen voor feedback op tussentijdse bevindingen.
* **Grondige beschrijving:** Gedetailleerd beschrijven van context en werkwijze.
### 1.9 Generalisatie van kwalitatieve onderzoeksresultaten
In kwalitatief onderzoek streeft men naar **variatiedekkende generaliseerbaarheid**. Dit betekent dat de onderzoeksresultaten relevant zijn voor een brede variëteit aan contexten, situaties of groepen binnen een populatie. Dit vereist een steekproef die voldoende variatie dekt op relevante verschillen (leeftijd, geslacht, opleiding, inkomen, etc.).
> **Voorbeeld:** Bij het onderzoeken van mantelzorgers, zorgt de onderzoeker voor een diverse steekproef qua leeftijd, culturele achtergrond en zorgsituaties, zodat de bevindingen breder toepasbaar zijn.
---
# Methoden voor kwalitatieve dataverzameling
Kwalitatief onderzoek richt zich op het verkrijgen van diepgaand inzicht in het 'waarom' en 'hoe' van menselijke ervaringen, motieven en betekenisgeving, in plaats van op het tellen van frequenties of het meten van waarden.
### 2.1 Wat is kwalitatief onderzoek?
Kwalitatief onderzoek poogt de betekenis te achterhalen die gedrag en ervaringen voor individuen hebben. Het wordt vaak ingezet voor:
* Het verzamelen van achtergrondinformatie wanneer er weinig over een onderwerp bekend is.
* Het verkennen van een concept.
* Het identificeren van meningen, opvattingen, attitudes en ervaringen.
* Het verkennen van onderwerpen voor verder kwantitatief onderzoek, waarbij de taal van de respondenten kan leiden tot betere meetinstrumenten.
Het doel is niet het kwantificeren van frequenties, maar het begrijpen van sociale betekenisgeving en het ontwikkelen van ideeën. Kwalitatief onderzoek kan ook gebruikt worden om bevindingen uit kwantitatief onderzoek te duiden of om hypothesen te formuleren.
**Basisprincipes van kwalitatief onderzoek:**
* De onderzoeksvraag is open en breed geformuleerd.
* Er is doorgaans weinig voorkennis over het onderwerp.
* Er worden geen standaardvragenlijsten gebruikt.
* De onderzoeker stelt zich open op voor de ontdekkingen in het veld.
* De steekproeven zijn klein, met als doel niet te generaliseren in statistische zin.
* Respondenten worden 'slim' gekozen, niet toevallig geselecteerd.
* Het onderzoeksontwerp is flexibel en kan gaandeweg worden aangepast (voortschrijdend inzicht).
* Er wordt tussentijds gereflecteerd op het onderzoeksproces.
### 2.2 De rol van de onderzoeker
In kwalitatief onderzoek is de onderzoeker het primaire instrument. Dit brengt de subjectiviteit van de onderzoeker mee, wat een mogelijke kritiek is. Om de betrouwbaarheid te waarborgen, is transparantie cruciaal. De onderzoeker moet zijn eigen rol en positie in de analyse kritisch durven bevragen, aangezien de eigen bril de zienswijze bepaalt.
### 2.3 Steekproefselectie
In kwalitatief onderzoek wordt **geen** aselecte steekproeftrekking toegepast. In plaats daarvan wordt data verzameld bij een beperkt aantal, maar representatief en 'slim' gekozen respondenten uit specifieke kerndoelgroepen. Dit principe, gericht op 'variatiedekkende generaliseerbaarheid', streeft ernaar de resultaten relevant te maken voor een brede variëteit aan contexten, situaties of groepen.
> **Tip:** Bij het selecteren van respondenten voor kwalitatief onderzoek is het cruciaal om na te denken over welke variaties binnen de populatie relevant zijn voor de onderzoeksvraag. Dit kunnen demografische kenmerken zijn (leeftijd, geslacht, etniciteit), maar ook sociaaleconomische factoren (opleidingsniveau, inkomen) of specifieke ervaringen.
#### 2.3.1 Variatiedekkende generaliseerbaarheid
Variatiedekkende generaliseerbaarheid houdt in dat de onderzoeksresultaten relevant zijn voor een breed scala aan contexten, situaties of groepen binnen een bepaalde populatie. Dit wordt bereikt door een steekproef samen te stellen die voldoende variatie dekt qua relevante verschillen die in de populatie voorkomen.
> **Voorbeeld:** Een onderzoeker die de ervaringen van mantelzorgers bestudeert, zou een steekproef samenstellen die mantelzorgers uit verschillende leeftijdsgroepen, culturele achtergronden en zorgsituaties omvat (bijvoorbeeld zorg voor iemand met dementie versus een fysieke beperking). Dit maakt de bevindingen toepasbaar op een breder publiek van mantelzorgers.
### 2.4 Kwalitatieve onderzoeksmethoden
De meest gebruikte methoden in kwalitatief praktijkonderzoek zijn:
* Observeren
* Individueel diepte-interview (vaak onderdeel van een kwalitatieve survey)
* Focusgroep
* Expertinterview
#### 2.4.1 Observeren
Observeren wordt ingezet om iemand beter te leren kennen, specifieke problematieken nader te onderzoeken of achtergronden van gedrag te achterhalen. Het is belangrijk om met een doel te kijken en **niet** te interpreteren tijdens de observatie zelf.
> **Voorbeeld:** Een leerkracht stelt een vraag. Door te turven hoeveel open vragen de leerkracht stelt, hoeveel leerlingreacties worden geaccepteerd of verworpen, kan een onderzoeker concluderen dat de leerkracht directief lesgeeft. De analyse zou echter verder kunnen gaan dan alleen de aantallen, door te noteren *welke* leerlingreacties specifiek wel of niet worden geaccepteerd, wat kan wijzen op mogelijke voorkeuren of aversies van de leerkracht ten aanzien van bepaalde leerlingen.
**Benodigdheden voor goed observeren:**
* Empathie of inlevingsvermogen.
* Afstand bewaren (role-taking).
* Mondelinge en schriftelijke vaardigheid.
* Goed kunnen kijken en luisteren.
**Stappenplan voor observeren:**
1. Bepaal de aanleiding van de observatie.
2. Formuleer het observatiedoel: op welke vraag zoek je antwoord?
3. Lijst het concrete, mogelijke gedrag op.
4. Bepaal de observatiecategorieën.
5. Kies de observatiemethode en beschrijf de werkwijze.
6. Bepaal de plaats, situaties, data en tijdstippen.
7. Beschrijf de algemene gegevens.
#### 2.4.2 Kwalitatieve survey: Individueel diepte-interview
Bij een kwalitatieve survey, met name bij diepte-interviews, is de persoonlijke context en de mate van detail in betekenisgeving van groot belang. Het is daarom cruciaal om woordelijk vast te leggen wat de respondent aangeeft.
> **Tip:** Het is sterk aan te raden om interviews op te nemen met toestemming van de respondent, met de garantie dat de opnames na analyse worden gewist. Schrijf geen interpretaties op tijdens het interview; dit is voor de analysefase. Zorg voor een rustige omgeving zonder afleiding en plaats de interviewer niet recht tegenover de respondent, maar bijvoorbeeld in een hoek van 90 graden om een meer ontspannen sfeer te creëren.
Het gesprek gebeurt aan de hand van een leidraad voor de interviewer (gespreksgids of topic guide), die algemene, open vragen per thema bevat. De interviewer evalueert elk antwoord en gebruikt dit als basis om verder te vragen. Een volledige en woordelijke weergave van het gesprek is essentieel, eventueel aangevuld met video-opnames voor non-verbale communicatie.
> **Voorbeeld:** Een interview om de afstemming van selectieprocedures op de noden van personen met een niet-EU herkomst te onderzoeken, zou kunnen bestaan uit diepte-interviews met werkgevers/recruiters en werknemers/werkzoekenden met een buitenlandse herkomst.
#### 2.4.3 Focusgroep
[In het verstrekte document is geen gedetailleerde beschrijving van focusgroepen opgenomen.]
#### 2.4.4 Expertinterview
[In het verstrekte document is geen gedetailleerde beschrijving van expertinterviews opgenomen.]
### 2.5 Kwalitatieve data analyseren
De analyse van kwalitatieve data richt zich op het exploreren, beschrijven en interpreteren van ervaringen en processen. Dit gebeurt aan de hand van woorden, videofragmenten, afbeeldingen, tekstfragmenten uit literatuur, verslagen van observaties, en antwoorden op open vragen. Vaak is dit minder gestructureerde data afkomstig van een beperkt aantal personen, maar wel zeer diepgaand.
#### 2.5.1 Analyseproces
1. **Transcripteren:** Start met de uitgeschreven tekst van interviews, focusgroepen of videofragmenten.
2. **Structureren:** Breng structuur aan door de data te ordenen per topic.
* **Stap 1:** Markeer fragmenten per topic in de tekst.
* **Stap 2:** Zet deze fragmenten per topic bij elkaar.
* **Stap 3:** Maak een samenvatting van de informatie uit de geselecteerde fragmenten per topic, waarbij duidelijk wordt aangegeven wie wat zei (met anonimisering).
3. **Coderen:** Dit is de eigenlijke verwerking en analyse van de kwalitatieve data. Het doel is om patronen, argumenten en ideeën te ontdekken in functie van de onderzoeksvraag. Coderen is een iteratief proces waarbij je meerdere keren door de data gaat (hercoderen) om codes te verfijnen. Er zijn verschillende benaderingen, waaronder inductief en deductief coderen.
> **Tip:** De 'theoretische gevoeligheid' van een onderzoeker, het vermogen om uit ruwe data categorieën en thema's te distilleren, is cruciaal voor een diepgaande analyse.
#### 2.5.2 Inductief/open coderen
Bij inductief of open coderen worden 'labels' toegekend aan belangrijke tekstfragmenten. Niet-gelabelde tekst wordt buiten beschouwing gelaten.
> **Voorbeeld:** Een fragment als "Silke lacht luidop tijdens het ronddraaien en ook mama hoor je lachen" kan worden gecodeerd als "gedeeld plezier".
**Vereenvoudigd Grounded Theory-benadering (iteratief):**
* **Stap 1: Open coderen:** Gegevens worden opgedeeld in kleinere gehelen en gelabeld. Synoniemen worden samengevoegd om basisconcepten te identificeren.
> **Voorbeeld:** Een interviewfragment over "overweldigd voelen als deadlines dichterbij komen" kan de code "stress door deadlines" krijgen. Een fragment over "even een wandeling maken tijdens de lunchpauze" kan leiden tot de code "stressverlichting door pauzes".
* **Stap 2: Axiaal coderen:** De labels/codes worden ondergebracht in categorieën, waarbij de onderlinge samenhang wordt onderzocht.
> **Voorbeeld:** Codes zoals "stress door deadlines" en "gebrek aan controle" kunnen worden ondergebracht in de categorie "Oorzaken van stress". Codes als "stressverlichting door pauzes" en "gebruik van ademhalingstechnieken" kunnen de categorie "Copingstrategieën" vormen.
* **Stap 3: Selectief coderen:** Alle categorieën worden geïntegreerd rond een centrale kerncategorie die de data samenvat.
> **Voorbeeld:** Een kerncategorie kan zijn: "Perceptie van werkgerelateerde stress".
#### 2.5.3 Deductief coderen
Bij deductief coderen worden categorieën opgesteld **vóór** de dataverzameling, gebaseerd op literatuurstudie en de te onderzoeken topics. Deze vooropgestelde categorieën beantwoorden de deelvragen van het onderzoek.
> **Voorbeeld:** Onderzoekstopic: hoe gaan studenten om met negatieve gevoelens door de Coronapandemie? Een gekoppelde categorie, afgeleid uit literatuur, kan zijn: "copingsmechanismen negatieve gevoelens".
>
> **Voorbeeld DEDUCTIEF CODEREN:** Onderzoeksvraag: hoe verloopt de sociale ontwikkeling bij F.? Coderingscategorieën afgeleid uit literatuur: Oogcontact en lichamelijk contact; Sociaal taalgebruik; Imitatie; Gedeelde belangstelling; Gevolg aan richtlijnen.
Tekstfragmenten worden vervolgens ondergebracht bij één of meerdere bestaande categorieën. Het is mogelijk dat fragmenten niet aansluiten bij de reeds opgestelde categorieën.
#### 2.5.4 Horizontaal vergelijken
Het doel is om tekstfragmenten per categorie of deelvraag naast elkaar weer te geven en (horizontaal) te vergelijken om verschillen en gelijkenissen te ontdekken. Essentiële elementen worden per categorie/deelvraag samengevat, waarna conclusies worden geformuleerd nadat de analyses van alle observaties of observatoren zijn gebundeld. Dit is enkel haalbaar als het aantal tekstfragmenten beperkt is.
#### 2.5.5 Rapporteren na analyse
Beschrijf de resultaten in de vorm van korte uitspraken, gericht op de onderzoeksvraag. Illustreer de resultaten met tekstfragmenten of cijfergegevens (tabel of grafiek, of beschreven in de tekst). Interpretatie en vergelijking met literatuur volgen later.
> **Voorbeeld van kwalitatieve rapportage:** "5 van de 8 ondervraagde jongeren geeft aan het sociaal contact tijdens de Coronapandemie te missen. 1 van de 5 jongeren geeft hierbij aan nood te hebben aan zowel fysieke als emotionele nabijheid." Dit wordt verder geïllustreerd met citaten van respondenten.
### 2.6 Betrouwbaarheid van kwalitatieve data-analyse
De betrouwbaarheid van kwalitatieve data-analyse kan worden verhoogd door:
* **Bewust en open zijn van het redeneerproces:** Transparantie over de stappen en keuzes tijdens de analyse.
* **Triangulatie:** Het combineren van verschillende bronnen, methoden en/of onderzoekers om een vollediger beeld te krijgen.
* **Interbeoordeelaarsbetrouwbaarheid:** Meerdere onderzoekers die onafhankelijk van elkaar de data coderen.
* **Member checking:** Respondenten raadplegen om feedback te geven op tussentijdse bevindingen.
* **Grondige en gedetailleerde beschrijving van de context en werkwijze:** Zodat het onderzoeksproces navolgbaar is.
---
# Het analyseren van kwalitatieve data
Dit gedeelte behandelt de procedures voor het analyseren van kwalitatieve data, met een focus op transcriberen, structureren, coderen (inductief en deductief) en het interpreteren van bevindingen, inclusief methoden zoals de Grounded Theory-benadering.
### 3.1 Wat is kwalitatief onderzoek?
Kwalitatief onderzoek richt zich op het begrijpen van de *waarom* en *hoe* achter fenomenen, in plaats van het beschrijven of meten van hoe vaak iets voorkomt. Het doel is om inzicht te krijgen in behoeften, motieven, percepties en attitudes. Dit type onderzoek is nuttig voor het verzamelen van achtergrondinformatie, het exploreren van concepten, het identificeren van meningen en ervaringen, en het ontwikkelen van ideeën die later kwantitatief onderzocht kunnen worden. Het leert de onderzoeker de taal van de respondenten kennen, wat kan leiden tot betere meetinstrumenten in vervolgonderzoek. De onderzoeker is het belangrijkste instrument in kwalitatief onderzoek, wat transparantie en kritische zelfreflectie op de eigen rol en bril vereist.
**Basisprincipes van kwalitatief onderzoek:**
* De onderzoeksvraag is open en breed.
* Er is meestal weinig voorkennis.
* Er worden geen standaardvragenlijsten gebruikt.
* De onderzoeker staat open voor wat hij/zij tegenkomt in het onderzoeksveld.
* Er worden kleine, niet-toevallig geselecteerde steekproeven gebruikt, met als doel niet generaliseren in statistische zin.
* Het principe van voortschrijdend inzicht en een open onderzoeksontwerp kenmerkt het proces.
* Er wordt tussentijds gereflecteerd.
### 3.2 Kwalitatieve versus kwantitatieve data-analyse
Kwantitatieve data-analyse richt zich op het tellen en meten van frequenties om patronen en generaliseerbare conclusies te trekken uit grote, representatieve steekproeven. Kwalitatieve data-analyse daarentegen, werkt met woorden, videofragmenten en afbeeldingen om de betekenisgeving, ervaringen en processen te exploreren en te interpreteren. Hoewel aantallen in kwalitatief onderzoek niet doorslaggevend zijn, kunnen observaties wel degelijk leiden tot specifieke inzichten over bijvoorbeeld gedrag of voorkeuren, zonder dat dit resulteert in een telling.
### 3.3 Steekproefselectie in kwalitatief onderzoek
In kwalitatief onderzoek wordt geen aselecte steekproeftrekking gebruikt. In plaats daarvan wordt data verzameld bij een beperkt aantal, maar wel representatief en 'slim' gekozen respondenten uit specifieke kerndoelgroepen. Dit principe van *variatiedekkende generaliseerbaarheid* houdt in dat de steekproef een zo breed mogelijke variatie dekt qua relevante verschillen binnen de onderzochte populatie (zoals leeftijd, geslacht, opleiding, etc.). Een voorbeeld hiervan is het gebruik van een matrixmethode om de impact van burgerlijke staat op mentaal welzijn in verschillende levensfasen te onderzoeken door respondenten uit diverse leeftijdsgroepen te selecteren.
### 3.4 Kwalitatieve onderzoeksmethoden
De meest gebruikte methoden in kwalitatief praktijkonderzoek zijn:
* **Observeren:** Gericht kijken om gedrag, achtergronden en problematieken te achterhalen. Het vereist empathie, afstand bewaren, en mondelinge en schriftelijke vaardigheden. Een stappenplan omvat het bepalen van de aanleiding, doel, gedragscategorieën, observatiemethode, en plaats/tijd.
* **Individueel diepte-interview:** Een gestructureerd of semi-gestructureerd gesprek met een leidraad (gespreksgids) die open vragen per topic bevat. Woordelijke weergave en/of video-opnames zijn essentieel. De nadruk ligt op het zorgvuldig en woordelijk noteren van de respondent zijn of haar antwoorden, zonder directe interpretaties. Een rustige omgeving en het welzijn van de respondent zijn cruciaal.
* **Focusgroep:** Een groepsgesprek waarin interactie tussen deelnemers centraal staat.
* **Expertinterview:** Een interview met een persoon die specifieke kennis of ervaring heeft over het onderwerp.
### 3.5 Analyseren van kwalitatieve data
Het analyseren van kwalitatieve data omvat exploratie, beschrijving en interpretatie van ervaringen en processen, gebruikmakend van tekstfragmenten, video's, afbeeldingen, en antwoorden op open vragen. Dit is vaak minder gestructureerde data gerelateerd aan een beperkt aantal personen.
#### 3.5.1 Transcriberen en structureren
De eerste stap in de analyse is het transcriberen van de ruwe data (bijvoorbeeld interviews) naar uitgeschreven tekst. Vervolgens wordt structuur aangebracht door de tekst te ordenen per topic. Dit gebeurt in drie stappen:
1. Markeer fragmenten per topic.
2. Verzamel deze fragmenten per topic.
3. Vat de informatie per topic samen, gebruikmakend van citaten en anonimisering.
#### 3.5.2 Coderen
Coderen is de kern van kwalitatieve dataverwerking. Het doel is het ontdekken van patronen, argumenten en ideeën in functie van de onderzoeksvraag. Coderen is een iteratief proces waarbij data herhaaldelijk wordt doorgenomen en codes worden verfijnd. Er zijn twee hoofd benaderingswijzen: inductief en deductief coderen. Het succes van coderen vereist "theoretische gevoeligheid" of het talent om uit ruwe gegevens categorieën, thema's en hun eigenschappen te ontwikkelen.
##### 3.5.2.1 Inductief (open) coderen
Bij inductief coderen worden 'labels' toegekend aan belangrijke tekstfragmenten. Niet-gelabelde tekst wordt buiten beschouwing gelaten.
> **Tip:** Dit proces start vanuit de data zelf en bouwt concepten op.
**Grounded Theory-benadering (vereenvoudigd):**
Dit is een specifieke methode van inductief coderen die gericht is op het ontwikkelen van theorieën uit data. Het proces bestaat uit drie stappen:
1. **Open coderen:** Gegevens worden opgedeeld in kleinere eenheden, gelabeld, en synoniemen worden samengevoegd om basisconcepten te identificeren. Dit leidt tot een lijst van losse codes.
> **Voorbeeld:** Uit een interview over stress op de werkvloer kan "stress door deadlines" en "gevoel van overweldiging" resulteren in de code "stress door deadlines". "Even een wandeling maken" kan leiden tot de code "stressverlichting door pauzes".
2. **Axiaal coderen:** De gelabelde codes worden ondergebracht in categorieën, en de samenhang ertussen wordt onderzocht.
> **Voorbeeld:** Codes zoals "stress door deadlines" en "gebrek aan controle" kunnen worden samengevoegd in de categorie "Oorzaken van stress". Codes als "stressverlichting door pauzes" en "gebruik van ademhalingstechnieken" kunnen samen de categorie "Copingstrategieën" vormen.
3. **Selectief coderen:** Alle categorieën worden geïntegreerd rond een centrale kerncategorie die de data samenvat.
> **Voorbeeld:** De kerncategorie kan "Perceptie van werkgerelateerde stress" zijn.
##### 3.5.2.2 Deductief coderen
Bij deductief coderen worden categorieën opgesteld *vóór* de dataverzameling, meestal gebaseerd op literatuurstudie en de te onderzoeken topics. Deze vooropgestelde categorieën beantwoorden de deelvragen van het onderzoek.
> **Tip:** Dit is nuttig wanneer er al bestaande theorieën of concepten zijn die relevant zijn voor het onderzoeksonderwerp.
> **Voorbeeld:** Voor een onderzoeksvraag over hoe studenten omgaan met negatieve gevoelens tijdens de Coronapandemie, kunnen categorieën zoals "copingmechanismen negatieve gevoelens" worden afgeleid uit literatuur. Een tekstfragment waarin een student praat over steun van vrienden en zich begrepen voelen, kan dan onder deze categorie worden gecodeerd.
Soms sluiten tekstfragmenten niet aan bij bestaande deductieve categorieën en kan het nodig zijn om nieuwe codes of categorieën te introduceren.
> **Voorbeeld Deductief Coderen:** Onderzoeksvraag: hoe verloopt de sociale ontwikkeling bij F.? Gecodëerde categorieën uit literatuur: Oogcontact en lichamelijk contact; Sociaal taalgebruik; Imitatie; Gedeelde belangstelling; Gevolg aan richtlijnen.
#### 3.5.3 Horizontaal vergelijken
Het doel van horizontaal vergelijken is om tekstfragmenten per categorie of deelvraag naast elkaar te leggen en de verschillen en gelijkenissen te analyseren. Dit is een methode om essentiële elementen per categorie samen te vatten en conclusies te formuleren. Dit is enkel haalbaar wanneer het aantal tekstfragmenten beperkt is.
#### 3.5.4 Rapporteren
Na de analyse worden de resultaten beschreven in korte, duidelijke uitspraken die de onderzoeksvraag beantwoorden. Deze resultaten worden geïllustreerd met tekstfragmenten of, waar relevant, met cijfergegevens die in een tabel of grafiek kunnen worden weergegeven. Belangrijk is dat in deze fase nog geen interpretatie of vergelijking met literatuur plaatsvindt.
> **Voorbeeld van kwalitatieve rapportage:** "5 van de 8 ondervraagde jongeren geeft aan het sociaal contact tijdens de Coronapandemie te missen. 1 van de 5 jongeren geeft hierbij aan nood te hebben aan zowel fysieke als emotionele nabijheid." Hierna volgen illustratieve citaten van respondenten.
### 3.6 De betrouwbaarheid van kwalitatieve data-analyse verhogen
Om de betrouwbaarheid van kwalitatieve data-analyse te verhogen, kunnen de volgende methoden worden toegepast:
* **Bewust en open zijn van het redeneerproces:** Transparantie over hoe de analyses tot stand komen.
* **Triangulatie:** Combineren van verschillende bronnen, methoden en/of onderzoekers om een completer beeld te krijgen.
* **Meerdere onderzoekers:** Onafhankelijke codering door meerdere onderzoekers (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid).
* **Member checking:** Respondentendeelnemers raadplegen voor feedback op tussentijdse bevindingen.
* **Grondige context- en werkwijzebeschrijving:** Gedetailleerde beschrijving van de context en de methodologie, vergelijkbaar met kwantitatief onderzoek.
### 3.7 Generalisatie van kwalitatieve onderzoeksresultaten
In tegenstelling tot kwantitatief onderzoek dat streeft naar *statistische generaliseerbaarheid* (generaliseren naar de populatie op basis van een representatieve steekproef van voldoende grootte), richt kwalitatief onderzoek zich op *variatiedekkende generaliseerbaarheid*. Dit betekent dat de onderzoeksresultaten relevant zijn voor een brede variëteit aan contexten, situaties of groepen binnen een populatie. Dit wordt bereikt door een steekproef te selecteren die voldoende variatie dekt qua relevante verschillen.
> **Voorbeeld:** Een onderzoeker die de ervaringen van mantelzorgers onderzoekt, zorgt voor een steekproef die mantelzorgers van verschillende leeftijden, culturele achtergronden en zorgsituaties omvat, waardoor de bevindingen breder toepasbaar zijn.
---
# Betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek
Dit topic behandelt strategieën om de betrouwbaarheid van kwalitatieve data-analyse te verhogen, zoals triangulatie en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, en bespreekt het concept van variatiedekkende generaliseerbaarheid als alternatief voor statistische generaliseerbaarheid.
### 4.1 De betrouwbaarheid van kwalitatieve data-analyse verhogen
Kwalitatief onderzoek streeft naar inzicht in het "hoe" en "waarom" van sociale betekenisgeving, waarbij de onderzoeker zelf het belangrijkste instrument is. Dit brengt de noodzaak met zich mee van transparantie en kritische zelfreflectie om de betrouwbaarheid te waarborgen.
#### 4.1.1 Strategieën voor betrouwbaarheidsverhoging
Om de betrouwbaarheid van de analyse van kwalitatieve data te verhogen, kunnen diverse strategieën worden toegepast:
* **Bewust en open zijn van het redeneerproces:** Gedurende de analyse moet de onderzoeker zijn denkprocessen transparant maken en kritisch bevragen.
* **Triangulatie:** Dit omvat het combineren van verschillende bronnen, methoden en/of onderzoekers om een completer en robuuster beeld te verkrijgen.
* **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** Hierbij coderen meerdere onderzoekers onafhankelijk van elkaar dezelfde data. De mate van overeenstemming tussen deze beoordelaars kan worden berekend.
* **Member checking:** De respondenten worden geconsulteerd om feedback te geven op tussentijdse bevindingen of de interpretatie van de data. Dit zorgt voor validatie vanuit het perspectief van de deelnemers.
* **Grondige en gedetailleerde beschrijving van context en werkwijze:** Net als bij kwantitatief onderzoek is een gedetailleerde beschrijving van de context en de gebruikte methodologie essentieel voor de interpreteerbaarheid en replicatie.
### 4.2 Generalisatie van kwalitatieve onderzoeksresultaten
In tegenstelling tot kwantitatief onderzoek, waar statistische generaliseerbaarheid centraal staat, hanteert kwalitatief onderzoek een ander concept: variatiedekkende generaliseerbaarheid.
#### 4.2.1 Statistische generaliseerbaarheid in kwantitatief onderzoek
Statistische generaliseerbaarheid verwijst naar de mate waarin de resultaten van een statistische toets voor de verzamelde steekproef gegeneraliseerd kunnen worden naar de onderzochte populatie. Dit vereist een representatieve steekproef van voldoende grote omvang.
#### 4.2.2 Variatiedekkende generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek
Variatiedekkende generaliseerbaarheid richt zich op de relevantie van onderzoeksresultaten voor een brede variëteit aan contexten, situaties of groepen binnen een bepaalde populatie. Om dit te bereiken, is een steekproef nodig die voldoende variatie dekt op basis van relevante verschillen binnen de populatie.
> **Tip:** Bij variatiedekkende generaliseerbaarheid is het cruciaal om te zorgen voor diversiteit in de steekproef qua kenmerken zoals leeftijd, geslacht, etniciteit, opleidingsniveau, inkomensklasse, etc.
> **Voorbeeld:** Een onderzoeker die de ervaringen van mantelzorgers onderzoekt, zal niet alleen mantelzorgers van één specifieke leeftijdsgroep bestuderen. In plaats daarvan wordt gezorgd voor een steekproef die mantelzorgers van verschillende leeftijden, culturele achtergronden en zorgsituaties (bijvoorbeeld voor iemand met dementie of een fysieke beperking) omvat. Dit vergroot de relevantie van de bevindingen voor een breder scala aan mantelzorgers.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Kwalitatief onderzoek | Een onderzoeksbenadering die gericht is op het begrijpen van de diepere betekenis achter fenomenen, ervaringen, attitudes en motieven, in plaats van op het meten of tellen van frequenties. Het richt zich op het "waarom" en "hoe". |
| Kwantitatief onderzoek | Een onderzoeksbenadering die zich richt op het meten en tellen van fenomenen, met als doel het identificeren van patronen, relaties en het toetsen van hypothesen aan de hand van numerieke data. Het richt zich op het "hoeveel". |
| Motivatieonderzoek | Een type onderzoek dat specifiek de beweegredenen, drijfveren en oorzaken achter menselijk gedrag en keuzes probeert te achterhalen. |
| Sociale betekenisgeving | Het proces waarbij individuen of groepen betekenis toekennen aan sociale gebeurtenissen, interacties of concepten binnen een bepaalde culturele en sociale context. |
| Onderzoeker als onderzoeksinstrument | In kwalitatief onderzoek is de onderzoeker zelf het primaire instrument voor dataverzameling en analyse. Zijn of haar waarnemingen, interpretaties en reflecties zijn cruciaal voor het onderzoeksresultaat. |
| Voortschrijdend inzicht | Het principe dat inzichten en begrip tijdens het kwalitatieve onderzoeksproces evolueren en verfijnen naarmate er meer data wordt verzameld en geanalyseerd. |
| Open onderzoeksontwerp | Een onderzoeksontwerp dat flexibel is en zich kan aanpassen gedurende het onderzoeksproces, in plaats van rigide en vooraf vastgelegd te zijn. |
| Variatiedekkende generaliseerbaarheid | Het vermogen om de bevindingen van kwalitatief onderzoek relevant te maken voor een breed scala aan contexten, situaties of groepen binnen een populatie, door een diverse steekproef te selecteren. |
| Observeren | Een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker systematisch gedrag, gebeurtenissen of situaties waarneemt en registreert, met als doel informatie te verzamelen zonder directe interactie of met minimale interventie. |
| Kwalitatieve survey | Een vorm van onderzoek waarbij open, ongestructureerde vragen worden gesteld om diepgaande informatie te verzamelen over de percepties, ervaringen en meningen van respondenten. |
| Individueel diepte-interview | Een gesprek tussen een interviewer en een respondent waarbij open vragen worden gesteld om gedetailleerde en persoonlijke informatie te verkrijgen over een specifiek onderwerp. |
| Focusgroep | Een discussie met een kleine groep deelnemers, geleid door een moderator, om inzichten te verzamelen over een specifiek onderwerp, product of idee door middel van interactie tussen de deelnemers. |
| Expertinterview | Een interview met een persoon die gespecialiseerd is in een bepaald domein, met als doel diepgaande kennis en inzichten over dat onderwerp te verkrijgen. |
| Transcriberen | Het proces van het nauwkeurig omzetten van audio- of video-opnamen van interviews of focusgroepen naar geschreven tekst, inclusief alle gesproken woorden en soms ook non-verbale signalen. |
| Coderen | Het proces van het systematisch categoriseren en labelen van kwalitatieve data (tekstfragmenten, observaties etc.) om patronen, thema's en concepten te identificeren die relevant zijn voor de onderzoeksvraag. |
| Inductief coderen | Een coderingsbenadering waarbij codes en categorieën worden ontwikkeld op basis van de data zelf, zonder vooraf gedefinieerde categorieën. Dit proces begint met het toekennen van "labels" aan tekstfragmenten. |
| Deductief coderen | Een coderingsbenadering waarbij bestaande theorieën of literatuur worden gebruikt om vooraf categorieën te definiëren die vervolgens worden toegepast op de data. |
| Axiaal coderen | Een stap binnen de Grounded Theory-benadering waarbij codes of labels worden gegroepeerd in bredere categorieën en de relaties tussen deze categorieën worden onderzocht. |
| Selectief coderen | De laatste stap binnen de Grounded Theory-benadering, waarbij alle gecodeerde categorieën worden geïntegreerd rond een centrale kerncategorie die de essentie van de data samenvat. |
| Horizontaal vergelijken | Een analysetechniek waarbij tekstfragmenten gerelateerd aan dezelfde categorie of deelvraag naast elkaar worden geplaatst om verschillen en gelijkenissen te identificeren. |
| Triangulatie | Een onderzoeksstrategie waarbij meerdere bronnen, methoden, data of onderzoekers worden gebruikt om een fenomeen vanuit verschillende perspectieven te onderzoeken, ter verhoging van de betrouwbaarheid. |
| Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid | Een maatstaf voor de mate van overeenstemming tussen twee of meer beoordelaars bij het coderen of interpreteren van dezelfde data, wat de objectiviteit van de analyse aangeeft. |
| Member checking | Een validatietechniek waarbij onderzoeksresultaten of tussentijdse bevindingen worden voorgelegd aan de respondenten die de data hebben geleverd, om hun feedback te verkrijgen en de accuraatheid te verifiëren. |
Cover
Stuvia-5781607-samenvatting-maatschappij-en-werkveldverkenning.pdf
Summary
# Evolutie en kenmerken van de verzorgingsstaat
Dit onderwerp behandelt de historische ontwikkeling van welzijnszorg in België, de overgang van gunst naar recht, de opkomst en crisis van de welvaartstaat, en de verschuiving naar een actieve welvaartsstaat, met een focus op de structuur van de verzorgingsstaat en de uitdagingen voor de Belgische sociale zekerheid.
### 1.1 De evolutie van welzijnszorg
#### 1.1.1 Wat is welzijnszorg?
Welzijnszorg kan worden gedefinieerd als de reactie van de omgeving op de noodsituatie van een individu. Een noodsituatie ontstaat wanneer er een breuk is tussen iemands noden en zijn capaciteiten, waarbij deze reactie afhankelijk is van de sociale klasse van het individu en tijdsgebonden is [2](#page=2).
#### 1.1.2 Welzijnszorg: van gunst naar recht
Na de Franse Revolutie werd armoede gezien als een fout in de sociale structuur, en ontstond het idee dat de staat verplicht was om op te treden bij nood. De industrialisering en verstedelijking maakten noodsituaties zichtbaarder en schrijnender, wat leidde tot organisatie en eisen van arbeiders, hoewel initiatieven aanvankelijk beperkt bleven tot fabrieken. Een wettekst uit 1925 erkende het "recht op bijstand", maar de praktische impact was gering. De zorg werd oorspronkelijk gedragen door familie, vervolgens door welgestelden en de Kerk, voordat de discussie over een recht op zorg opkwam [2](#page=2).
#### 1.1.3 De uitbouw van de welvaartstaat
Na de Tweede Wereldoorlog, mede onder invloed van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en gedurende de "Golden Sixties", kenden de ambities van de overheid een grote vlucht. België streefde ernaar een welvaartstaat te worden, een staat die actief de welvaart van haar burgers beschermt door zich te bekommeren om gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale voorzieningen. Deze periode kenmerkte zich door stijgende welvaart en belangrijke stappen in welzijn en zorg, zoals de ontwikkeling van gehandicaptenzorg, jeugdhulp en geestelijke gezondheidszorg. De sociale zekerheid ontstond in deze periode [2](#page=2).
#### 1.1.4 De crisis van de welvaartstaat
In de jaren '80 van de twintigste eeuw ontstond een dubbele crisis door een aanzienlijk tekort in de openbare financiën en aanhoudende hoge werkloosheid, wat zware gevolgen had voor de instellingen van sociale zekerheid en zorg. Een generatie later, in de jaren '90, kreeg de welvaartstaat te maken met een nieuwe crisis, veroorzaakt door demografische evoluties zoals de vergrijzing en de globalisering van de economie, inclusief de delocalisatie van bedrijven [3](#page=3).
#### 1.1.5 Reactie: de actieve welvaartstaat
Als reactie hierop verschoof de focus naar activering, met als doel mensen langer en meer aan het werk te zetten en te houden. Dit concept, oorspronkelijk afkomstig uit Scandinavië met het motto "de beste sociale zekerheid voor de mensen is een goede arbeidsplaats", richt zich met name op sociaal zwakkere groepen. De Europese Unie heeft zich recentelijk ook achter dit principe geschaard, met de opvatting dat het aan het werk zetten van mensen een betere manier is om sociale uitsluiting te bestrijden dan enkel het uitkeren van uitkeringen [3](#page=3).
### 1.2 Kenmerken van de verzorgingsstaat
#### 1.2.1 De evolutie naar de verzorgingsstaat
Verzorgingsstaten onderscheiden zich van andere samenlevingen door specifieke kenmerken, met name drie pijlers: sociale zekerheid via uitkeringen en financiële regelingen, goed onderwijs, en goede gezondheidszorg. Een verzorgingsstaat is een sociaal systeem waarin de staat de primaire verantwoordelijkheid draagt voor het welzijn van zijn burgers op gebieden als gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale zekerheid [3](#page=3).
#### 1.2.2 De Belgische sociale zekerheid
Voor de meeste mensen is een betaalde baan de belangrijkste bron van inkomen. De Belgische sociale zekerheid fungeert als een verzekering die bedoeld is om inkomen en/of verzorging te garanderen voor personen en gezinnen die tijdelijk of blijvend niet (meer) in staat zijn om hier zelf voldoende in te voorzien. Momenteel staan de organisaties van de Sociale Zekerheid onder druk door stijgende uitgaven die leiden tot een steeds groter tekort, waar politici zich het hoofd over breken [3](#page=3).
### 1.3 Actueel maatschappelijke tendensen: evolutie naar participatiestaat?
#### 1.3.1 Vermaatschappelijking van de zorg
Vermaatschappelijking van de zorg houdt in dat mensen met beperkingen, chronisch zieken, kwetsbare ouderen, jongeren met gedrags- en emotionele problemen, mensen in armoede, etc. een eigen plek in de samenleving krijgen, met nodige ondersteuning en zorg zo veel mogelijk geïntegreerd in de maatschappij. Dit benadrukt zorg *in* de maatschappij en zorg *door* de maatschappij, waarbij vrijwilligerswerk, verenigingsleven en buurtinitiatieven een rol spelen. Het streven is naar inclusie, waarbij iedereen een zinvolle plek in de samenleving kan vinden. Concepten als zelfregie, zelfredzaamheid, participatie, krachtgericht werken en inclusie zijn hierbij essentieel, met als doel de kwaliteit van leven te verhogen door mensen in hun vertrouwde omgeving te laten participeren en een zo gewoon mogelijk leven te laten leiden [4](#page=4).
#### 1.3.2 Kritische kanttekening
Er zijn kritische kanttekeningen bij de vermaatschappelijking van de zorg, zoals het risico dat zorgtaken te veel worden overgenomen, de stem van de cliënt te weinig gehoord wordt en mensen zich "wentelen in de hulpverlening". Er wordt gediscussieerd of de vermaatschappelijking van de zorg een natuurlijke ontwikkeling is of een antwoord op de groeiende zorgvraag, en of het haalbaar is voor de zorgvrager. Er is ook bezorgdheid of dit leidt tot "vermakting van de zorg" en of zorgafhankelijke mensen wel afhankelijk willen zijn van naasten. Bovendien rijst de vraag of mensen in de toekomst nog de vrije keuze hebben om zorg te verlenen of dat er een "zorgplicht" ontstaat [4](#page=4).
#### 1.3.3 Accenten van het beleid
Naast de federale overheid, die bevoegdheden heeft inzake financiën, sociale zekerheid en volksgezondheid, is het voornamelijk de Vlaamse Regering die de richting en uitbouw van welzijnszorg vormgeeft. De beleidsnota 2019-2024 van Wouter Beke, voormalig Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Armoedebestrijding, focuste op toegankelijkheid, kwalitatieve hulpverlening, innovatie en armoedebestrijding. Sinds mei 2022 zijn Hilde Crevits (Welzijn, Volksgezondheid en Gezin) en Benjamin Dalle (Armoedebestrijding) verantwoordelijk [4](#page=4).
#### 1.4 Welzijnszorg in beeld
##### 1.4.1 Sociale kaart
De sociale kaart is een instrument dat inzicht geeft in de beschikbare welzijnszorg [4](#page=4).
---
# Personen met een handicap en hun ondersteuning
Dit onderdeel van de studiegids biedt een diepgaand overzicht van de ondersteuning voor personen met een handicap in Vlaanderen, met specifieke aandacht voor het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH), de evolutie van begrippen en beeldvorming rond handicap, en het Perspectiefplan 2020.
### 2.1 Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH)
Het VAPH ijvert voor de inclusie van personen met een beperking in de samenleving en streeft naar het bevorderen van participatie, integratie en gelijke kansen, met als doel een zo hoog mogelijke levenskwaliteit (QOL). Het VAPH verleent zelf geen directe hulpverlening, maar faciliteert deze door budgetten en tegemoetkomingen toe te kennen aan personen met een beperking, en door organisaties die hulp- en dienstverlening aanbieden, te erkennen, vergunnen en subsidiëren [8](#page=8).
### 2.2 Het begrip ‘handicap’
#### 2.2.1 Definities
Het VN-Verdrag inzake de Rechten van Personen met een Handicap (VRPH) benadrukt dat personen met een handicap rechten hebben, gelijk aan die van ieder ander. Het verdrag creëert geen nieuwe rechten, maar herinnert eraan dat alle mensenrechten van toepassing zijn op personen met een handicap en dat hun gelijke toepassing gegarandeerd moet worden [8](#page=8).
Het burgerschapsmodel, als uitgangspunt, hanteert een inclusief sociaal model dat focust op mogelijkheden, individuele vaardigheden, persoonlijke autonomie en sociale solidariteit. Dit principe stelt dat personen met een handicap volwaardige burgers zijn met gelijke rechten, wat een belangrijke mentaliteitsverandering symboliseert weg van het beeld van de afhankelijke persoon die hulp of liefdadigheid nodig heeft [8](#page=8).
Volgens het VRPH is handicap het resultaat van de wisselwerking tussen personen met functiebeperkingen en sociale en fysieke drempels die hun volledige, daadwerkelijke en gelijke participatie in de samenleving belemmeren [8](#page=8).
De definitie van het VAPH omvat elk langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon, dat voortkomt uit het samenspel van functiestoornissen (mentaal, psychisch, lichamelijk, zintuiglijk), beperkingen in het uitvoeren van activiteiten, en persoonlijke en externe factoren. Het verschil met de VN-definitie zit in de toevoeging van de woorden ‘belangrijk’ en ‘langdurig’ [8](#page=8).
#### 2.2.2 Criteria
Om als persoon met handicap erkend te worden, is een combinatie van de volgende begrippen vereist [8](#page=8):
* **Stoornis:** afwijkingen of verlies van lichaamsfuncties of -delen ten gevolge van ziekte, ongeval, etc. [8](#page=8).
* **Beperkingen:** moeilijkheden bij het uitvoeren van activiteiten als gevolg van een stoornis [8](#page=8).
* **Maatschappelijk participatieprobleem:** problemen bij het deelnemen aan het maatschappelijk leven [8](#page=8).
De **langdurigheid** en **belangrijkheid** van deze problemen zijn cruciaal. Een stoornis op zich is noodzakelijk, maar onvoldoende. De participatieproblemen en beperkingen moeten **chronisch of definitief** (langdurig) zijn en een noodzaak aan **bijzondere ondersteuning of hulpmiddelen** (belangrijk) impliceren [9](#page=9).
De Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) heeft het raamwerk van de ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health) ontwikkeld om het algeheel functioneren van mensen te beschrijven en biedt een gemeenschappelijke taal voor een betere kijk op iemands participatie [9](#page=9).
#### 2.2.3 Doelgroepen van het VAPH
Om VAPH-ondersteuning te ontvangen, dient men aan de volgende voorwaarden te voldoen [10](#page=10):
* Erkend worden als persoon met handicap.
* Jonger zijn dan 65 jaar op het moment van de eerste aanvraag voor ondersteuning.
* Wonen in Vlaanderen of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
De algemene doelgroepen omvatten personen met auditieve, visuele, motorische/fysische, cognitieve/verstandelijke, en communicatieve beperkingen. Elk aanvraagdossier wordt door een multidisciplinair team verder gescreend [10](#page=10).
Persoonlijke of andere redenen voor een ‘participatieprobleem’ (zoals leeftijd of verdriet) worden niet beschouwd als de primaire oorzaak voor VAPH-doelgroepregistratie wanneer deze redenen dominant zijn [10](#page=10).
### 2.3 Evolutie van gebruikte begrippen en beeldvorming
De maatschappelijke positie van personen met een beperking is doorheen de geschiedenis geëvolueerd van negatieve termen als ‘minderwaardigen’, ‘gebrekkigen’, ‘idioten’ en ‘onvolmaakten’. Deze evolutie beïnvloedt ons denken, handelen en de manier waarop we omgaan met mensen met een beperking [10](#page=10).
#### 2.3.1 Begrippen
Door de tijd heen zijn diverse termen gebruikt, waaronder: onvolwaardigen, idioot, abnormale, mongool, gebrekkige of kreupele, invalide, personen met een (functie)beperking, en personen met handicap [10](#page=10).
#### 2.3.2 Beeldvorming en visies op mensen met een beperking
Er bestaan verschillende visies op mensen met een beperking als deel van de samenleving, die door de tijd heen naast elkaar blijven bestaan. Deze evolutie kan worden gecategoriseerd als volgt [10](#page=10) [11](#page=11):
1. **Exclusie of uitsluiting:** Mensen met een beperking staan buiten de samenleving en worden als ‘onvolwaardigen’, ‘abnormalen’ of ‘bezetenen’ beschouwd die een bedreiging kunnen vormen [11](#page=11).
2. **Segregatie of afzondering:** Mensen met een beperking leven buiten de samenleving (onderwijs, tewerkstelling, wonen) met een ‘wij-zij-denken’. De houding is dat zij nood hebben aan afzonderlijke, op hun maat gemaakte systemen [11](#page=11).
3. **Integratie:** Mensen met een beperking zijn ‘in’ de samenleving, maar het ‘wij-zij-denken’ blijft centraal. Zij worden gezien als patiënten met ‘defecten’ die zich moeten aanpassen aan de maatschappelijke normen. De samenleving onderneemt extra inspanningen om hen ‘zo normaal mogelijk’ te maken [11](#page=11).
4. **Inclusie:** Mensen met een beperking zijn gelijkwaardige partners die, met behoud van hun eigen identiteit, kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Dit impliceert actieve participatie voor iedereen en de aanpassing van maatschappelijke normen om diversiteit positief te omarmen [11](#page=11).
### 2.4 Perspectiefplan 2020
Het Perspectiefplan 2020, ingevoerd in Vlaanderen sinds januari 2017, vertegenwoordigt een nieuw ondersteuningsbeleid voor mensen met een beperking, met als uitgangspunt dat zij volwaardige burgers zijn met gelijke rechten. Dit beleid streeft ernaar om zoveel mogelijk in de samenleving te leven en zo weinig mogelijk uitzonderlijk en afzonderlijk [11](#page=11).
#### 2.4.1 Waarom veranderen?
De noodzaak tot verandering van het ondersteuningsbeleid vloeit voort uit de wens om de autonomie en levenskwaliteit van personen met een handicap te verhogen, de internationale trend zoals vastgelegd in het VN-verdrag, groeiende wachtlijsten, en de noodzaak om gelijke behandeling en rechten te waarborgen. Het burgerschapsmodel, met de nadruk op mogelijkheden, autonomie en solidariteit, vormt de basis voor dit beleid [12](#page=12).
#### 2.4.2 Doelstellingen Perspectiefplan 2020
Het Perspectiefplan 2020 heeft twee hoofddoelstellingen [12](#page=12):
1. Zorggarantie voor personen met een beperking met de grootste ondersteuningsnood.
2. Vraaggestuurde zorg en ondersteuning bieden in een inclusieve samenleving.
Deze doelstellingen worden nagestreefd via twee pijlers [12](#page=12):
1. Vermaatschappelijking van de zorg.
2. Persoonsvolgende financiering.
#### 2.4.3 Vermaatschappelijking van de zorg
Dit principe stelt dat zorg en ondersteuning een gedeelde verantwoordelijkheid zijn. De vijf concentrische cirkels visualiseren deze gedeelde verantwoordelijkheid, met de persoon met een beperking in het middelpunt [12](#page=12):
1. **Zelfzorg:** zorg en ondersteuning die de persoon zelf opneemt [12](#page=12).
2. **Gebruikelijke zorg:** zorg die gezinsleden die samenwonen aan elkaar geven [12](#page=12).
3. **Zorg en ondersteuning van familie, vrienden en kennissen die niet samenwonen** [12](#page=12).
4. **Professionele zorg en ondersteuning voor alle burgers** (bv. CAW, OCMW, gezinszorg) [12](#page=12).
5. **Professionele zorg en ondersteuning die het VAPH vergoedt** (bv. ambulante begeleiding, dagopvang, residentiële opvang) [12](#page=12).
Het subsidiariteitsprincipe wordt gehanteerd, wat betekent dat zoveel mogelijk gekozen wordt voor de minst ingrijpende hulpverlening [12](#page=12).
#### 2.4.4 Rechtstreeks Toegankelijke Hulp (RTH)
RTH biedt beperkte, handicap-specifieke ondersteuning aan personen die af en toe hulp nodig hebben om zelfstandiger te leven, of om mantelzorgers te ontlasten. Voor RTH hoeft men geen aanvraag in te dienen bij het VAPH voor een Persoonsvolgend Budget (PVB). Een erkenning van handicap is niet vereist, enkel een vermoeden ervan [12](#page=12) [13](#page=13).
De vier voorwaarden voor RTH zijn [13](#page=13):
1. (Vermoeden van) handicap bij de betrokkene.
2. Leeftijd jonger dan 65 jaar.
3. Wonen in Vlaanderen of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
4. De betrokkene heeft nog geen budget van het VAPH.
RTH bestaat in drie vormen [13](#page=13):
1. **Begeleiding (ambulant of mobiel):** Praktische hulp, psychosociale begeleiding, globale individuele ondersteuning, oproepbare permanentie, begeleid werken, assistentie [13](#page=13).
2. **Dagopvang:** Ondersteuning, opvang en begeleiding overdag [13](#page=13).
3. **Verblijf (residentieel):** Woonondersteuning met begeleiding en ondersteuning bij het wonen [13](#page=13).
#### 2.4.5 Niet Rechtstreeks Toegankelijke hulp (nRTH)
nRTH biedt intensieve, handicap-specifieke ondersteuning op maat van de persoon met handicap, voor wie veel en intensieve hulp nodig heeft. Hiervoor is wel een erkenning van het VAPH vereist, waarbij de handicap officieel moet worden vastgesteld [13](#page=13).
De vormen van nRTH zijn vergelijkbaar met RTH: begeleiding (ambulant of mobiel), dagopvang, en verblijf [13](#page=13).
**Persoonsvolgende financiering (PVF)** is ontwikkeld voor personen die intensieve en frequente ondersteuning nodig hebben. Dit is een getrapt systeem met twee trappen [13](#page=13):
1. **Het basisondersteuningsbudget (BOB) of zorgbudget:** Een Vlaamse tegemoetkoming van 300 euros per maand, automatisch toegekend aan wie er recht op heeft [13](#page=13).
2. **Het persoonsvolgend budget (PVB):** Een budget op maat waarmee meerderjarigen met een beperking zorg en ondersteuning kunnen inkopen via hun netwerk, vrijwilligers, individuele begeleiders, professionele zorgverleners, en VAPH-vergunde zorgaanbieders. Dit is een jaarlijks gepersonaliseerd budget om extra ondersteuningsnoden te dekken, variërend van 10.000 tot meer dan 90.000 euros [13](#page=13) [14](#page=14).
#### 2.4.6 En wat met minderjarigen?
Minderjarigen hebben eveneens recht op meer inclusie, autonomie en zelfbeschikking en kunnen een budget op maat krijgen. In afwachting van PVF ontvangen zij ondersteuning via RTH en nRTH trap 1 (wat overeenkomt met het BOB) [14](#page=14).
* **Multifunctioneel centrum (MFC):** Richt zich tot personen met een beperking tot en met 21 jaar die specifieke ondersteuning nodig hebben [14](#page=14).
* **Persoonlijk Assistentie Budget (PAB):** Een budget toegekend door het VAPH aan ouders om extra assistentie te voorzien thuis of op school [14](#page=14).
### 2.5 Initiatieven buiten werkingsgebied VAPH
#### 2.5.1 Maatwerkbedrijf
Maatwerkbedrijven, voorheen beschutte en sociale werkplaatsen, bieden tewerkstelling aan personen die niet in het reguliere arbeidscircuit terecht kunnen. Het doel is sociaal, de middelen zijn economisch. Het cruciale verschil met reguliere bedrijven is dat maatwerkbedrijven werk zoeken voor hun werknemers, terwijl reguliere bedrijven werknemers zoeken voor hun werk. Maatwerkbedrijven streven naar maximale tewerkstelling van personen met een beperking, eerder dan naar winstmaximalisatie. De Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB) beslist over de geschiktheid van kandidaten op basis van objectieve criteria [14](#page=14).
#### 2.5.2 De Federale Overheid
De Federale Overheidsdienst (FOD) Sociale Zekerheid, via de Directie-generaal Personen met een Handicap (DG HAN), garandeert inkomen voor personen die tijdelijk of blijvend niet in staat zijn om zelf in hun inkomen en/of verzorging te voorzien [14](#page=14).
* **Inkomensvervangende tegemoetkoming (IVT):** Voor personen die door hun beperking niet kunnen werken [14](#page=14).
* **Integratietegemoetkoming (IT):** Evalueert de zelfredzaamheid van personen met een beperking via een puntensysteem door een controlearts [14](#page=14).
Andere federale voordelen omvatten parkeerkaarten, verhoogde kinderbijslag, belastingsvoordeel voor eigen voertuigen, en verminderingskaarten voor openbaar vervoer [14](#page=14).
### 2.6 Actueel maatschappelijke tendensen
#### 2.6.1 Prioriteitengroepen
Vanwege meer vragen dan beschikbare budgetten, wordt er gewerkt met prioriteitengroepen:
* **Prioriteitgroep 1:** Meest dringende vraag, kortste wachttijd.
* **Prioriteitgroep 2:** Langere wachttijd.
* **Prioriteitgroep 3:** Minst dringende vraag, langste wachttijd [15](#page=15).
#### 2.6.2 Accenten van het beleid
**Vlaamse Regering:**
De Vlaamse Regering werkt aan het sneller wegwerken van wachtlijsten, met als doel personen in prioriteitsgroep 1 binnen 18 maanden te helpen. Er worden extra middelen vrijgemaakt, zoals 20 miljoen euros voor personen uit prioriteitsgroep 2 [15](#page=15).
**Federale Regering:**
Het ‘Federale actieplan handicap (2021-2024)’ bevat 145 maatregelen ten voordele van personen met een beperking. Dit plan hanteert het principe van ‘handistreaming’, waarbij bij elke federale maatregel en beslissing bewust wordt nagedacht over de impact op personen met een beperking [15](#page=15).
---
# Integrale jeugdhulp in Vlaanderen
Dit onderwerp omvat de principes en werking van de integrale jeugdhulp (IJH) in Vlaanderen, zoals vastgelegd in het decreet van 1 maart 2014, met nadruk op de brede instap, rechtstreeks en niet-rechtstreeks toegankelijke hulp, de intersectorale toegangspoort, omgang met verontrustende situaties, crisisjeugdhulp, de overgang naar gerechtelijke jeugdhulp en actuele maatschappelijke tendensen zoals 'vroeg en nabij' en 'één gezin één plan' [16](#page=16).
### 3.1 De werking van IJH nader bekeken
De integrale jeugdhulp is ingevoerd om een antwoord te bieden op maatschappelijke evoluties zoals individualisering, verzwakte sociale netwerken en minder stabiele gezinnen, die hebben geleid tot lange wachtlijsten, een chaotisch aanbod en kinderen en jongeren die "tussen de mazen van het net" vallen. Het hoofddoel van IJH is om elke minderjarige met een hulpvraag, samen met diens context, zo snel mogelijk en via zo weinig mogelijk stappen de meest passende hulp te laten vinden. Het nieuwe decreet plaatst de jongere centraal, bevordert intersectorale samenwerking en hanteert het principe van subsidiariteit, waarbij steeds de minst ingrijpende hulp wordt ingezet. Om dit te realiseren, is een intersectorale toegangspoort geïnstalleerd [16](#page=16).
De volgende zes sectoren zijn betrokken bij IJH:
1. Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) [16](#page=16).
2. Agentschap Jongerenwelzijn: Bijzondere Jeugdzorg (sinds 2020 geïntegreerd in Opgroeien) [16](#page=16) [17](#page=17).
3. Kind en Gezin (K&G) [16](#page=16).
4. Algemeen Welzijnswerk (AWW) met CAW en JAC [16](#page=16).
5. Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) [16](#page=16).
6. Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB) – ruimer onderwijs [16](#page=16).
#### 3.1.1 Zes grote doelstellingen binnen IJH
Het decreet formuleert zes kerndoelstellingen voor de integrale jeugdhulp [17](#page=17):
1. **Inzetten op vermaatschappelijking van de jeugdhulp:** Kinderen, jongeren en hun ouders worden gestimuleerd om eigen mogelijkheden en die van hun omgeving maximaal te benutten, zodat de hulp maximaal aansluit bij de noden en de specifieke context van de hulpvrager. De jongere staat hierbij centraal [17](#page=17).
2. **Organiseren van een tijdige toegang tot de rechtstreekse en niet-rechtstreekse hulpverlening:**
* **Rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ):** Variërend van algemene raadpleging tot gespecialiseerde hulpverlening. Men kan met alle vragen terecht bij de 'brede instap' voor onthaal, vraagverheldering en aanbodverheldering [17](#page=17).
* **Niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (NRTJ):** Vereist een intersectorale toegangspoort voor meer ingrijpende hulp. Dit zorgt ervoor dat mensen niet nodeloos worden doorverwezen en dat er hulp beschikbaar is voor complexe situaties. De toegangspoort koppelt de indicatiestelling aan de meest geschikte beschikbare hulp via jeugdhulpregie [17](#page=17).
3. **Waarborgen van continuïteit van de hulpverlening:** Er is aandacht voor hulpcontinuïteit, waarbij de verantwoordelijkheid van elke hulpverlener cruciaal is. Dit kan gerealiseerd worden via doorverwijzing (met een hulpcoördinator of cliëntoverleg) en het concept van een contactpersoon-aanmelder (vertrouwenspersoon) [17](#page=17).
4. **Gepast omgaan met verontrustende situaties:** Dit betreft situaties waarin men zich zorgen maakt over de ontwikkeling van een minderjarige. Bij twijfel of druk op vrijwillige hulp kan beroep gedaan worden op gemandateerde voorzieningen, zoals het Ondersteuningscentrum Jeugdhulp (OCJ) of de Vertrouwenscentra Kindermishandeling (VK) [17](#page=17).
5. **Voorzien in crisisjeugdhulp:** Elke minderjarige in crisis krijgt een gepast hulpaanbod. Meeste crisissituaties worden opgevangen in de dagelijkse werking, maar indien nodig wordt een programma voor crisisjeugdhulp ingezet met vier vaste elementen: crisismeldpunt, crisisinterventie, crisisbegeleiding en crisisopvang [18](#page=18).
6. **Maximale participatie van minderjarigen en hun gezin:** Het decreet legt de nadruk op het betrekken en laten meebeslissen van cliënten. Een vertrouwenspersoon krijgt een belangrijke rol, waarbij het kind of de jongere zelf kan beslissen wie deze rol opneemt [18](#page=18).
#### 3.1.2 Van “RTJ” naar “NRTJ” via de Intersectorale toegangspoort
Het decreet ordent diverse hulpverleningsinstanties die zowel laagdrempelige algemene ondersteuning (RTJ) als specifieke en ingrijpende ondersteuning (NRTJ) bieden. De intersectorale toegangspoort maakt onderscheid tussen beide [18](#page=18).
**Rechtstreeks Toegankelijke Jeugdhulp (RTJ)**
De hulpvraag van jongeren en/of hun omgeving leidt rechtstreeks naar RTJ. RTJ omvat verschillende hulpvormen waartoe men rechtstreeks een beroep kan doen, onderverdeeld in twee luiken [18](#page=18) [19](#page=19):
1. **Brede instap:** Georganiseerd door CLB, K&G en AWW (CAW of JAC). Men kan er terecht met alle bezorgdheden, opvoedingsvragen of hulpvragen, ongeacht het probleem. Het doel is snelle hulp en doorverwijzing naar de juiste hulp (subsidiariteit). Dit omvat informatie, advies, vraagverheldering, korte begeleiding en indien nodig doorverwijzing [19](#page=19).
2. **Probleemgebonden hulp:** Biedt specifiek aanbod gericht op bepaalde problematieken, aangeboden door o.a. CGG, Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG), en Centra voor Integrale Gezinszorg (CIG). Ondersteuningsvormen variëren van ambulante of mobiele begeleiding, dagopvang tot eventueel residentieel crisisverblijf [19](#page=19).
**De toegangspoort**
Voor erg ingrijpende hulp (zoals residentiële opvang of intensieve langdurige behandelingen), die duur is en niet zomaar toegankelijk, wordt een stap gezet indien er geen andere opties zijn. De intersectorale toegangspoort bepaalt wie in aanmerking komt voor welk hulpaanbod en verbindt oude instanties [19](#page=19).
De aanvraag via de toegangspoort verloopt als volgt [19](#page=19):
1. **Aanmelden:** Door elke hulpverlener, met garantie dat hulpvragen zorgvuldig overwogen zijn en dat alternatieven binnen de context zijn bekeken.
2. **Hoe aanmelden?:** Via een aanvraagdocument of A-document (een standaard digitaal aanmeldingsdocument). De hulpverlener wordt contactpersoon-aanmelder en is verantwoordelijk voor hulpcoördinatie tijdens deze fase.
3. **Team indicatiestelling:** Beoordeelt welke hulp/ondersteuning nodig is. Het A-document komt bij een dossierverantwoordelijke die de aanvraag screent en het soort hulp voorstelt.
4. **Jeugdhulpregie:** Bepaalt welke hulp/ondersteuning beschikbaar is en zorgt ervoor dat de voorgestelde hulp effectief gerealiseerd wordt.
**Niet-rechtstreeks Toegankelijke Jeugdhulp (NRTJ)**
Na de rol van de toegangspoort wordt de hulpverlening gespecialiseerd en vaak intensief. Dit omvat bijvoorbeeld residentieel verblijf in voorzieningen zoals CKG, CIG, jeugdpsychiatrie en drugshulpverlening [20](#page=20).
### 3.2 Omgaan met verontrustende situaties
Wanneer hulpverleners ongerustheid ervaren over de ontwikkeling van een minderjarige, bijvoorbeeld omdat de ontwikkelingskansen bedreigd zijn of de integriteit van de minderjarige aangetast is, spreken we van een verontrustende situatie. De eerste stap is aanklampende hulpverlening, waarbij de verontrusting besproken wordt en hulp geboden of gezocht wordt. Indien situaties zo onveilig zijn dat optreden een maatschappelijke plicht is, kunnen hulpverleners terecht bij het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK) of een Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ). Deze instanties bieden advies en ondersteuning, kunnen zelf tussenkomen of hulpverlening organiseren. Als aanklampende hulp geen resultaat oplevert, verwijzen OCJ of VK de situatie door naar het parket, dat gedwongen hulp kan opleggen. De escalatie verloopt dus van vrijwillig naar aanklampend, en indien nodig naar gedwongen hulp [20](#page=20).
#### 3.2.1 Gemandateerde voorziening
Gemandateerde voorzieningen treden tussenbeide wanneer de samenleving een maatschappelijke noodzaak ziet. De twee gemandateerde voorzieningen zijn het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) en het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK). Hoewel ze dezelfde taken uitvoeren, profileert het VK zich specifiek op expertise rond kindermishandeling [20](#page=20) [21](#page=21).
De opdrachten van gemandateerde voorzieningen omvatten:
* **Consult:** Hulpverleners ondersteunen bij het omgaan met verontrusting [21](#page=21).
* **Onderzoeken:** Nagaan of hulp maatschappelijk noodzakelijk is na aanmelding [21](#page=21).
* **Opvolgen:** Toezicht houden op de geboden hulpverlening [21](#page=21).
* **Doorverwijzing naar parket:** Wanneer vrijwilligheid niet mogelijk is [21](#page=21).
### 3.3 Overgang naar gerechtelijke jeugdhulp
Het decreet Integrale Jeugdhulp bevat een hoofdstuk over gerechtelijke jeugdhulp, waarbij de jeugdrechtbank bevoegd is om op vordering van het parket de situatie van jongeren in verontrustende opvoedings- of leefsituaties te onderzoeken. Een gemandateerde voorziening kan doorverwijzen naar het jeugdparket in twee situaties [21](#page=21):
1. Wanneer hulp maatschappelijk noodzakelijk wordt geacht, maar de minderjarige en/of hun ouders niet akkoord gaan met de gepaste jeugdhulp na gesprek.
2. Bij weigering tot medewerking aan het onderzoek naar maatschappelijke noodzaak.
Ook via de politie kunnen situaties bij het parket terechtkomen. De Sociale Dienst Jeugdrechtbank (SDJ) voert onderzoeken van maatschappelijke aard uit, formuleert voorstellen aan de jeugdrechter en zorgt voor de uitvoering van opgelegde maatregelen. De jeugdrechter kan maatregelen opleggen, ook in geval van weigering tot hulpverlening of vanuit jeugddelinquentierecht. Hij kan beslissen om minderjarigen die een delict hebben gepleegd, te plaatsen in gesloten federale centra of gemeenschapsinstellingen, waarbij de toegangspoort niet tussenkomt [21](#page=21).
### 3.4 Actueel maatschappelijke tendensen
#### 3.4.1 Knelpunten
Ondanks de inspanningen blijven er knelpunten bestaan binnen de jeugdhulp, zoals de te grote afstand tussen het aanspreekpunt en verdere hulp, lange wachttijden die tijdige toegang tot hulp belemmeren, breuken in individuele trajecten bij de overstap naar volwassenenhulp, en de uitdaging van hulpcontinuïteit. Er is een groeiplan voor 16+ en een ondersteuningsplan voor 18+ geïnitieerd, met als uitgangspunt 'vroeg en nabij' [21](#page=21).
#### 3.4.2 Vroeg en nabij
Dit is een nieuwe, geïntegreerde aanpak om de ondersteuning voor kinderen, jongeren en gezinnen te hertekenen. Hulp moet zo vroeg mogelijk worden ingezet en dicht bij gezinnen staan, plaatsvindend in hun eigen leefwereld. Initiatieven die 'vroeg' en 'nabij' centraal zetten zijn onder andere de eerste 1000 dagen, Huizen van het Kind, OverKop-huizen en Simbahuizen [22](#page=22).
#### 3.4.3 Eén gezin één plan: uitbreiding RTJ
De Vlaamse overheid stimuleert samenwerking tussen bestaande organisaties en besturen om snel en flexibel hulp te bieden, ook wanneer reguliere RTJ niet beschikbaar is of om reeds aanwezige hulp te bundelen. Er zijn 15 samenwerkingsverbanden ontstaan die werken rond de visie '1 GEZIN 1 PLAN'. Deze samenwerkingsverbanden wensen de afstand tussen brede instap en RTJ te verkleinen, jeugdhulp sneller in te zetten om escalatie naar crisis te vermijden, en de mazen van het net te dichten, ook bij verontrusting [22](#page=22).
Concrete middelen en doelstellingen zijn:
* Hulp binnen de maand bieden [22](#page=22).
* Eén plan en één aanspreekpunt per gezin [22](#page=22).
* Flexibel ondersteuningsaanbod [22](#page=22).
* Een eerstelijnspsychologische functie om veerkracht, zelfredzaamheid en autonomie te verhogen [22](#page=22).
* Ingrijpendere hulp zoveel mogelijk vermijden [22](#page=22).
De visie van '1 gezin 1 plan' is gebaseerd op de volgende principes [22](#page=22):
* **Eigenaarschap:** Het gezin beslist mee over de zorg (wie, wat, waar, hoe?).
* **Vanuit perspectief en leefwereld gezin:** Wat is hun verlangen en motivatie? Wat wil ik?
* **Kracht- en netwerkgericht:** Benoemen van kansen en mogelijkheden binnen het netwerk, bouwen op eigen krachten en successen. Wat kan ik?
* **Vraaggericht – op korte termijn:** Flexibel inspelen op vragen, snel begeleiding opstarten. Wat kan ik zelf doen?
---
# Onderwijs, kinderzorg en ouderenzorg
Dit gedeelte onderzoekt de evolutie van kindbeelden, het onderwijssysteem in Vlaanderen, de organisatie van kinderopvang en de bredere context van ouderenzorg, inclusief hedendaagse maatschappelijke tendensen [23](#page=23) [29](#page=29) [33](#page=33).
### 4.1 Kindbeelden
Hoe men met kinderen omgaat, is sterk afhankelijk van de tijdsgeest, waarbij in de westerse wereld drie hoofdfases van kindbeelden te onderscheiden zijn [23](#page=23).
#### 4.1.1 Evolutie van kindbeelden
* **Tot einde middeleeuwen:** Kinderen werden relatief onverschillig behandeld, mede door hoge kindersterfte, waardoor emotionele binding werd vermeden. Scholing was beperkt en vanaf 14 jaar werden kinderen als volwassenen beschouwd en in de leer gestuurd. De functie was primair economisch [23](#page=23).
* **Tot 1900 (Ontdekking van het kind):** Vanaf de 16e eeuw ontstond er meer nadruk op een rechtvaardige maatschappij en door uitvindingen en ontdekkingen werd het belang van ‘verstand’ ingezien. Investeren in kinderen, inclusief hun opleiding, werd als belangrijk voor de toekomst beschouwd [23](#page=23).
* **Na 1900:** Dit moderne kindbeeld kent verschillende vormen [24](#page=24):
* **Het onschuldige kind:** Kenmerkt zich door de opvatting dat kinderen niet volwassen zijn, niet zelfstandig kunnen denken of handelen, en bescherming nodig hebben. Dit leidde tot controle op afwijkend gedrag en disciplinering, met overheidsinterventies zoals het verbod op kinderarbeid, de leerplicht en kinderbeschermingswetgeving [24](#page=24).
* **Het voorspelbare kind:** Gevolg van wetenschappelijke inzichten in de ontwikkelingspsychologie en pedagogie, die aantonen hoe kinderen leren. Kinderen werden als waardevol beschouwd en verdienden aandacht [24](#page=24).
* **Het autonome kind:** Ontstaan vanuit de 'Sociology of Childhood' in de jaren '80, waarin kinderen worden gezien als competente sociale actoren die zichzelf actief construeren en niet louter gedisciplineerd worden. Dit doorbreekt de onmondige status van het kind en hangt samen met het Kinderrechtenverdrag [24](#page=24).
Het kijken naar kinderen wordt sterk beïnvloed door de visie op het kind als object (gehoorzaam en te vormen) of subject (met eigen gevoelens en invloed op de pedagogische relatie) [24](#page=24).
### 4.2 Onderwijs in Vlaanderen
Het Vlaamse onderwijslandschap is divers en gestructureerd in verschillende niveaus en vormen [24](#page=24).
#### 4.2.1 Basisonderwijs
* **Kleuteronderwijs:** Toegankelijk voor kinderen van 2,5 tot 6 jaar, met flexibele instapmomenten. Er is nog geen leerplicht, maar wel ontwikkelingsdoelen die vaardigheden en attitudes nastreven zonder strikte bereikbaarheidsnorm. De overheid stimuleert deelname via schooltoelagen en de verlaging van de leerplichtgrens naar 5 jaar sinds 2020 [24](#page=24).
* **Lager onderwijs:** Voor kinderen van 6 tot 12 jaar, omvat zes leerjaren. De leerplicht is hier van kracht, met eindtermen die de minimale kennis, inzichten en vaardigheden definiëren die leerlingen aan het einde van een leerjaar of cyclus moeten beheersen [24](#page=24) [25](#page=25).
#### 4.2.2 Buitengewoon basisonderwijs (BuBaO)
Dit onderwijs richt zich op kinderen met specifieke onderwijsbehoeften of beperkingen die tijdelijke of permanente ondersteuning nodig hebben. In plaats van eindtermen worden ontwikkelingsdoelen gehanteerd [25](#page=25).
#### 4.2.3 Secundair onderwijs
Het secundair onderwijs is georganiseerd rond twee krachtlijnen: een versterkte oriënterende functie in de eerste graad en een transparant studieaanbod in de tweede en derde graad [25](#page=25).
* **Eerste graad:** Gericht op het ontdekken en ontplooien van interesses en talenten, met een A- en B-stroom. Toegang tot de A-stroom vereist een getuigschrift basisonderwijs, de B-stroom is voor leerlingen zonder [25](#page=25).
* **Tweede en derde graad:** Het studieaanbod is ingedeeld volgens studiedomein, finaliteit (doorstroom, dubbele of arbeidsmarkt) en onderwijsvorm (van abstract-theoretisch tot praktisch-uitvoerend) [25](#page=25).
* **Leren en werken / Duaal leren:** Vanaf 15 of 16 jaar kunnen leerlingen overstappen naar een traject waarbij ze beroepsvaardigheden leren op de werkvloer (werkplekleren) en in de klas. Vanaf 2025-2026 vervalt 'leren en werken' en wordt dit vervangen door duaal leren, waarbij bedrijven verplicht zijn bepaalde competenties aan te reiken en de leerling 20 dagen krijgt om een werkplek te vinden. Dit beoogt een betere koppeling onderwijs-arbeidsmarkt, reductie van ongekwalificeerde uitstroom en jeugdwerkloosheid [26](#page=26).
* **NAFT (Naadloos flexibel traject):** Een tijdelijk traject, individueel of klasniveau, via het CLB om schooluitval tegen te gaan [26](#page=26).
* **Onthaalonderwijs Anderstalige Nieuwkomers (OKAN):** Bevordert de Nederlandse taalvaardigheid en sociale integratie ter voorbereiding op regulier onderwijs [26](#page=26).
#### 4.2.4 Buitengewoon secundair onderwijs (BuSo)
BuSo biedt aangepast onderwijs en pedagogische/didactische ondersteuning aan jongeren vanaf 13 tot maximaal 21 jaar die speciale hulp nodig hebben, mits een verslag van het CLB. Er zijn vier opleidingsvormen: sociale aanpassing (OV1), sociale aanpassing en arbeidsgeschiktmaking (OV2), beroepsonderwijs (OV3) en algemeen, beroeps-, kunst- en technisch onderwijs (OV4) [27](#page=27).
#### 4.2.5 M-decreet
Het M-decreet streeft naar inclusief onderwijs, waarbij meer leerlingen in het gewoon onderwijs school lopen en minder naar buitengewoon onderwijs worden doorverwezen. Leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften hebben recht op ondersteuning in een gewone school, waarbij een zorgcontinuüm wordt uitgebouwd (brede basiszorg, verhoogde zorg, uitbreiding van zorg, individueel aangepast curriculum). Een gemotiveerd verslag van het CLB is vereist voor toegang tot buitengewoon onderwijs. Het decreet werd aangepast en wordt vanaf 1 september 2023 vervangen door het decreet 'leersteun' [27](#page=27) [28](#page=28).
#### 4.2.6 Hoger onderwijs
(Niet verder uitgewerkt in de documentatie ) [28](#page=28).
#### 4.2.7 Levenslang leren
Volwassenenonderwijs is bedoeld voor volwassenen (min. 18 jaar) die een erkend diploma, getuigschrift of certificaat willen behalen. Het omvat [28](#page=28):
* **Basiseducatie:** Centra voor basiseducatie (LIGO) opereren op het niveau van lager onderwijs en de eerste graad secundair onderwijs [28](#page=28).
* **Secundair volwassenenonderwijs:** Centra voor Volwassenenonderwijs (CVO) opereren op het niveau van de tweede en derde graad secundair onderwijs [28](#page=28).
* **SYNTRA opleidingen:** Praktijkgerichte opleidingen, inclusief dagopleidingen, avondonderwijs, leertijd/duaal leren en bijscholing [28](#page=28).
#### 4.2.8 Centra voor leerlingenbegeleiding (CLB)
Elke erkende school werkt samen met een CLB dat leerlingen begeleidt in hun ontwikkeling, gezondheid en welzijn opvolgt. CLB's bieden gratis informatie, hulp en begeleiding aan, werken multidisciplinair (artsen, psychologen, maatschappelijk werkers) en hebben een schoolondersteunend aanbod. Ze bieden hulp bij leer- en studievragen, onderwijsloopbaan, psychisch/sociaal functioneren en preventieve gezondheidszorg. CLB's werken vraaggestuurd, maar begeleiding mag niet geweigerd worden bij problematische afwezigheden of deelname aan systematisch medisch onderzoek. CLB's fungeren als draaischijf tussen onderwijs, welzijns- en gezondheidssector [28](#page=28) [29](#page=29).
### 4.3 Kinderzorg in Vlaanderen
#### 4.3.1 Historische perspectieven
De geschiedenis van kinderzorg in België omvat de oprichting van het eerste kinderdagverblijf in 1845, de oprichting van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (voorloper Kind & Gezin) in 1919, en na WO II een grotere overheidsverantwoordelijkheid voor welzijn, inclusief kinderopvang. De crisis van de welvaartsstaat in de jaren '70 leidde tot een daling van subsidies, gevolgd door een uitbreiding van kinderopvanginitiatieven zoals onthaalmoeders [29](#page=29).
#### 4.3.2 Kinderopvang
Het decreet van 1 april 2014 regelt de organisatie van kinderopvang voor baby's en peuters, met focus op toegankelijkheid, betaalbaarheid, beschikbaarheid, kwaliteit en financiële haalbaarheid [29](#page=29).
* **Gezinsopvang en groepsopvang (0-3 jaar):** Gezinsopvang (onthaalmoeder) vangt maximaal 8 kinderen op, groepsopvang vanaf minimaal 9 plaatsen [30](#page=30).
* **Buitenschoolse kinderopvang (3-12 jaar):** Omvat diverse vormen zoals opvang in scholen, Initiatieven Buitenschoolse Opvang (IBO's), speelpleinwerking en jeugdbewegingen. Deze initiatieven bieden een opvangfunctie, vullen de gezins- en groepsopvang aan en creëren ruimte voor vrije tijd en sociale experimenten [30](#page=30).
#### 4.3.3 De maatschappelijke rol van kinderopvang
Kinderopvang vervult drie hoofdfuncties [30](#page=30):
1. **Economische functie:** Faciliteert de arbeidsparticipatie van ouders, met langetermijnvoordelen voor de overheid en werkgelegenheid in de sector [30](#page=30).
2. **Educatieve of pedagogische functie:** Biedt kinderen leermogelijkheden, sociale interactie en helpt bij de vorming van hun identiteit [30](#page=30).
3. **Sociale functie:** Verlaagt drempels voor gezinsdeelname en bevordert de sociale contacten van ouders [30](#page=30).
#### 4.4 Opvoedingsondersteuning
* **Kind & Gezin (0-3 jaar):** Onderdeel van Agentschap Opgroeien, versterkt het welzijn van jonge kinderen en gezinnen via preventieve ondersteuning, zowel via consultatiebureaus als aan huis. Kind & Gezin organiseert geen kinderopvang, maar erkent, subsidieert en ondersteunt deze [30](#page=30).
* **Huis van het kind:** Lokale netwerken die ondersteunende initiatieven bundelen, gericht op preventieve gezondheidszorg, opvoedingsondersteuning en het bevorderen van ontmoeting en sociale cohesie [31](#page=31).
* **INLOOPteams:** Bieden ondersteuning aan jonge kinderen in kwetsbare situaties door middel van onthaal, ontmoeting, activiteiten en infosessies, met een signaalfunctie voor doorverwijzing [31](#page=31).
* **CLB:** Zie sectie 4.2.8.
#### 4.5 Actueel maatschappelijke tendensen in kinderzorg
* **De eerste 1000 dagen:** Focus op preventie, zorg en ondersteuning in de prille levensfase, vanuit de visie 'Vroeg & Nabij' [31](#page=31).
* **GOK (Gelijke Onderwijskansen):** Het Decreet Gelijke Onderwijskansen (GOK) streeft ernaar kinderen gelijke ontwikkelingskansen te bieden en uitsluiting, sociale scheiding en discriminatie tegen te gaan. Nieuwe accenten omvatten de inzet van 'Brugfiguren Onderwijs' ter ondersteuning van ouders en scholen, ouderparticipatie en een signaalfunctie richting beleid [31](#page=31).
* **Accenten van het beleid (onderwijs):** Vijf beleidsprioriteiten zijn maximale leerwinst, sterke leerkrachten, transitie van M-decreet naar Leersteundecreet, investeren in leer- en werkplekken, en hoogstaand hoger onderwijs [32](#page=32).
* **Uitdagingen:** Er is een nijpend leerkrachtentekort dat ook de kinderzorg treft, met te veel kinderen per begeleider. Tekorten aan kinderbegeleiders, lage lonen en beperkte pensioenrechten dragen bij aan deze uitdaging [32](#page=32).
### 4.6 Ouderenzorg
Ouderenzorg is een dynamisch domein dat evolueert met de veranderende samenleving en stijgende levensverwachtingen, met een verschuiving van een focus op ‘last’ naar humanistische perspectieven, de verzorgingsstaat, en kwaliteit van leven en onafhankelijkheid [33](#page=33).
#### 5.1 Naar een definitie?
Het concept 'oudere' verwijst doorgaans naar personen van 65 jaar en ouder die niet meer actief zijn op de arbeidsmarkt, hoewel neutrale aanduidingen zoals gepensioneerden of 60/65+-ers de voorkeur krijgen. Ouderen worden gezien als mensen met levenservaring en verworven competenties. Kenmerken zijn levenservaring en een verhoogd risico op chronische aandoeningen, met veelvoorkomende stereotypen van zwakte en passiviteit. 'Ageism' is de internalisering van sociale constructies die ouderen negatief en stereotyperend portretteren [33](#page=33).
#### 5.1.1 Welke blik richten we op ouderen?
Gerontologie bestudeert het gedrag en de beleving van ouderen. De blik op ouderen evolueerde van een naoorlogs deficitmodel (nadruk op verlies van gezondheid, contacten, maatschappelijke positie) naar een competentiemodel dat activiteit, levensvreugde, positief zelfbeeld en actief burgerschap benadrukt, terwijl verliezen worden geaccepteerd maar nieuwe kansen worden benut [33](#page=33).
#### 5.2 Aanbod binnen ouderenzorg
#### 5.2.1 Inkomen en premies
Het armoederisico bij 65-plussers is hoog, wat de betaalbaarheid van ouderenzorg belangrijk maakt [34](#page=34).
* **Federale Pensioendienst:** Biedt pensioenen die een inkomen behouden na een loopbaan, opgebouwd via een wettelijk pensioen, aanvullend pensioen (werkgever/zelfstandige) en eigen kapitaal. De wettelijke pensioenleeftijd stijgt geleidelijk van 65 naar 67 jaar. De Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO) vult het inkomen aan bij een laag pensioen en weinig andere bestaansmiddelen [34](#page=34).
* **Vlaamse Sociale Bescherming:** Naast de sociale zekerheid, biedt dit een jaarlijkse zorgpremie en zorgbudgetten voor ouderen met zorgnood, zowel vrij te besteden als voor zwaar zorgbehoevenden [34](#page=34).
* **Sociale voordelen en premies:** Ouderen kunnen ook in aanmerking komen voor een sociaal tarief voor energie, vrijstelling van afvalwaterheffing, sociaal telefoontarief, kortingen op openbaar vervoer, een parkeerkaart, etc. [35](#page=35).
#### 5.2.2 Diensten en voorzieningen
Het aanbod voor thuiszorg is ruim en divers, met als doel ouderen zo lang mogelijk thuis te laten wonen [35](#page=35).
* **Aanpassing aan de woning:** Hulpmiddelen, verbouwingen (Vlaamse aanpassingspremie) en zorgwonen/kangoeroewonen [35](#page=35).
* **Mantelzorg:** Informele zorg door niet-professionele hulpverleners, financieel ondersteund door zorgbudgetten en gemeentelijke mantelzorgpremies. Regionale Dienstencentra bieden informatie, vorming en ondersteuning [35](#page=35).
* **Lokaal dienstencentrum:** Bieden informatieve, recreatieve en vormende activiteiten, hulp bij dagelijkse levensactiviteiten (ADL), en werken met vrijwilligers [35](#page=35).
* **Diensten aan huis:** Gezinszorg, aanvullende thuiszorg, logistieke hulp, oppashulp, thuisverpleging en maaltijden aan huis [35](#page=35).
* **Dagopvang:** Biedt verzorging, activatie, revalidatie en ontspanning één of meerdere dagen per week, met nadruk op ontmoeting en sociaal contact [36](#page=36).
* **Tijdelijke opvang:**
* **Centrum voor kortverblijf (CVK):** Biedt tijdelijke verzorging en opvang tot 60 opeenvolgende dagen en maximaal 90 dagen per jaar, als adempauze voor mantelzorgers [36](#page=36).
* **Centrum voor herstelverblijf:** Gericht op herstel na operatie of zware aandoening, tot maximaal 60 dagen [36](#page=36).
* **Diensten voor gastopvang:** Oudere wordt opgevangen in gastgezinnen door vrijwilligers [36](#page=36).
* **Residentieel verblijf:**
* **Assistentiewoningen (serviceflats):** Aangepaste woningen met ondersteuning [36](#page=36).
* **Woonzorgcentrum:** Permanente opvang en verzorging voor ouderen die niet meer thuis kunnen wonen. Deze centra kunnen publiek (OCMW), vzw of commercieel zijn [36](#page=36).
#### 5.3 Actueel maatschappelijke tendensen in ouderenzorg
* **Woonzorgdecreet:** Streeft naar ondersteuning van zelfzorg en mantelzorg, zorg op maat, gedifferentieerde woonzorg, samenwerking, verbeterde kwaliteit van wonen en zorg, sociale inclusie, betaalbaarheid, en kwaliteitsregulering. Het legt de nadruk op de buurt, outreachend werken en een flexibele, geïntegreerde zorg [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Decreet Vlaamse Sociale Bescherming:** Vereenvoudigt rechten en procedures, vermijdt dubbele inschalingen van zorgzwaarte en legt regie bij de persoon met zorgbehoefte. Het streeft naar persoonsvolgende financiering via zorgbudgetten en zorgtickets, met uniforme inschatting via BelRAI screenings [37](#page=37).
#### 5.4 Uitdagingen
##### 5.4.1 De niet te stoppen vergrijzing
De vergrijzing, veroorzaakt door stijgende levensverwachting en dalende vruchtbaarheidsgraad, legt druk op overheidsuitgaven. De 'sandwichgeneratie' zorgt voor hoogbejaarde ouders. Een toenemend aantal 80-plussers ('verzilvering') en een dalend aandeel jongeren ('ontgroening') beïnvloeden zorg en welzijn [37](#page=37).
##### 5.4.2 De draagkracht van ons hulpverleningsaanbod
De stijgende zorgbehoevendheid vraagt meer personeel, infrastructuur en middelen, wat de welvaartsstaat onder druk zet [37](#page=37).
##### 5.4.3 Sociale relaties
Eenzaamheid, een gemis aan aantal of kwaliteit van contacten, is wijdverbreid, vooral bij ouderen, en kan versterkt worden door verlies van partner, verhuis of zorgbehoevendheid. Lokale dienstencentra en technologische hulpmiddelen trachten dit tegen te gaan [38](#page=38).
##### 5.4.4 Oudere met een beperking
De leeftijdsgrens voor opname in een woonzorgcentrum is 65 jaar, maar uitzonderingen zijn mogelijk. Personen met een beperking vertonen soms sneller ouderdomsverschijnselen, wat de definitie van 'oud' in de context van gehandicaptenzorg complex maakt (vanaf 55 jaar licht problematisch, 65 jaar duidelijk). 65-jarigen met meervoudige beperkingen hebben vaak specifieke zorg en dagbesteding nodig [38](#page=38).
##### 5.4.5 Ouderenzorg en de multiculturele samenleving
Interculturalisering beoogt de afstemming van structuur, medewerkers en aanbod op de multiculturele samenleving, met als doel gelijke participatie, een kwalitatief en toegankelijk aanbod, cultuurgevoeligheid en een mentaliteitsverandering binnen organisaties [38](#page=38).
---
# Geestelijke gezondheidszorg
Dit onderwerp verkent de definitie, prevalentie en impact van geestelijke gezondheidsproblemen, de evolutie van de geestelijke gezondheidszorg, het aanbod op verschillende niveaus, en actuele maatschappelijke tendensen zoals vermaatschappelijking en zorg op maat.
### 5.1 Geestelijke gezondheid
Geestelijke gezondheid wordt gedefinieerd door de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) als een staat van welbevinden waarbij een persoon in staat is zich aan te passen aan verschillende leefsituaties, om te gaan met hoogte- en laagtepunten, en moeilijke momenten te doorstaan of problemen op te lossen. Dit impliceert voldoende zelfvertrouwen om zich aan te passen aan onveranderlijke situaties. Het is een dynamisch vermogen om evenwicht te vinden tussen levensaspecten, waarbij draagkracht en draaglast persoonsgebonden zijn [39](#page=39).
Er worden drie dimensies binnen de geestelijke gezondheidszorg onderscheiden [39](#page=39):
1. **Positieve geestelijke gezondheid:** Dit verwijst naar een toestand van welbevinden, geluk en evenwicht [39](#page=39).
2. **Psychische ontreddering:** Dit is een toestand van onwelbevinden die niet noodzakelijk een ziekte of psychische aandoening inhoudt. Het kan zich uiten door symptomen van angst en depressie, gebrek aan besluitvaardigheid, verminderd plezier in activiteiten of gebrek aan zelfvertrouwen. Langdurige ontreddering kan leiden tot psychische problemen [39](#page=39).
3. **Psychische problemen:** Dit zijn diagnostische classificaties gebaseerd op vastgestelde criteria, zoals psychotische problemen of aandoeningen met een depressief karakter [39](#page=39).
Een psychisch probleem wordt niet snel vastgesteld; korte, duidelijk te plaatsen basisemoties zijn geen psychisch probleem. De impact op relaties, sociaal en professioneel leven is bepalend. Signalen of veranderingen in emoties, gedrag en gedachten wijzen op een mogelijke ontwikkeling van een psychisch probleem. Het DSM-5-TR biedt overzicht en criteria. Tijdig en adequaat ingrijpen via zelfzorg, psycho-educatie, sociale of professionele steun kan psychische problemen voorkomen [39](#page=39) [40](#page=40).
#### 5.1.1 Prevalentie
De maatschappij wordt steeds complexer, wat leidt tot meer druk op individuen. De WGO verwacht een exponentiële groei van geestelijke gezondheidsproblemen, waarbij depressie wordt beschouwd als de ‘ziekte van de 21ste eeuw’. De Vlaamse zelfmoordlijn registreert cijfers die 1,5 keer hoger liggen dan het Europese gemiddelde. Recente gebeurtenissen zoals de COVID-19 pandemie, economische crises, oorlogen en klimaatopwarming hebben geleid tot een verlies van zekerheden, wat de mentale gezondheid verder onder druk zet [40](#page=40).
De Gezondheidsenquête bevroeg 10.000 personen en bracht de evolutie van de gezondheidstoestand van de Belgische bevolking in kaart. Hieruit bleek dat 1 op de 3 personen persoonlijk wordt geconfronteerd met psychische stoornissen. Vrouwen en lager geschoolden melden vaker recente psychische problemen. Kinderen en jongeren kampen steeds meer met psychische problematieken, waaronder relatestoornissen, emotionele stoornissen en gedragsstoornissen. Jongvolwassenen vormen een risicogroep vanwege de druk van sociale media, studeren, werk, gezin stichten en de ontwikkeling van de hersenen [40](#page=40).
#### 5.1.2 Impact
Geestelijke gezondheidsproblemen hebben impact op meerdere niveaus: geestelijk welbevinden, fysieke gezondheid (bv. middelengebruik) en sociale gezondheid (bv. isolatie). Dit beïnvloedt de levensduur en levenskwaliteit, evenals de kosten voor de gezondheidszorg, sociaal-maatschappelijke kosten voor de omgeving, en economische kosten. Geestelijke gezondheid verdient daarom bijzondere aandacht binnen de volksgezondheid, met de focus op het inschatten van kenmerken, verlagen van risicofactoren en vergroten van beschermingsfactoren [40](#page=40) [41](#page=41).
### 5.2 Evolutie binnen de geestelijke gezondheidszorg
Het omgaan met psychische problemen en psychiatrische stoornissen kent een lange geschiedenis, met variaties in aanpak door de tijd heen [41](#page=41).
* **Vanaf de 12de eeuw:** Ontstaan van dolhuizen [41](#page=41).
* **Na WO II:** De bevoegdheid over psychiatrische instellingen verschoof van het ministerie van Justitie naar Volksgezondheid, met een nadruk op genezing in plaats van maatschappelijke bescherming [41](#page=41).
* **Vanaf de jaren '60:** De antipsychiatrie kwam op, die de mens met een psychiatrische aandoening centraal stelde en het maatschappelijk bepaalde karakter ervan benadrukte, waarbij de machtspositie tussen patiënt en hulpverlener werd bevraagd [41](#page=41).
* **Tot op heden:** Er is een trend van 'de-institutionaliseren en vermaatschappelijking van de zorg'. Dit houdt in [41](#page=41):
* Vermindering van het aantal patiënten in psychiatrische ziekenhuizen [41](#page=41).
* Meer variatie in het zorgaanbod, met de opkomst van CGG-alternatieven en diverse woonvormen [41](#page=41).
* Verdeling van de zorgverantwoordelijkheid over verschillende voorzieningen en personen [41](#page=41).
Deze evolutie werd gedreven door:
* **Medisch-therapeutische redenen:** De ontwikkeling van psychofarmaca maakte het mogelijk om symptomen van psychische stoornissen te verminderen, waardoor permanente ziekenhuisopname vaak niet meer nodig was [41](#page=41).
* **Economische redenen:** De hoge kostprijs van residentiële zorg [41](#page=41).
* **Maatschappelijke evoluties:** De opkomst van de burgerrechtenbeweging en weerstand tegen segregatie en uitsluiting [41](#page=41).
In de beginjaren 2000 vond een reorganisatie van het psychiatrisch zorglandschap plaats, waarbij werd overgeschakeld van aanbodgestuurde naar vraaggestuurde zorg, met focus op de noden van de persoon in zijn leef-, leer- en werkomgeving. Projecten zoals ‘Activering’ en ‘Psychiatrische Thuiszorg’, evenals Artikel 407, kadreerden binnen deze transitie [41](#page=41) [42](#page=42).
### 5.3 Aanbod binnen geestelijke gezondheidszorg
Het aanbod binnen de geestelijke gezondheidszorg is gestructureerd over verschillende niveaus:
#### 5.3.1 Drie niveaus van zorg
1. **Eerstelijnszorg met directe toegang:**
* Toegankelijk voor iedereen zonder doorverwijzing [42](#page=42).
* De huisarts fungeert als belangrijke toegangspoort [42](#page=42).
* Vrije toegang tot privépraktijken van psychologen, psychotherapeuten en (neuro)psychiaters [42](#page=42).
* Zonder doorverwijzing van de huisarts is er recht op directe toegang en terugbetaling voor een aantal sessies eerstelijnshulp [42](#page=42).
* Structuren in het psycho-sociale domein omvatten:
* Centrum voor Algemeen Welzijnswerk (CAW): hulp en advies bij persoonlijke, sociale, juridische problemen [42](#page=42).
* Jongeren Advies Centrum (JAC) voor jongeren [42](#page=42).
* Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB): ondersteuning voor jongeren in moeilijkheden, doorverwezen door school of op eigen vraag [42](#page=42).
2. **Tweedelijnszorg met gespecialiseerde ambulante zorg (na doorverwijzing):**
* Ondersteuning en begeleiding door psychologen, psychotherapeuten en (neuro)psychiaters in privépraktijk [42](#page=42).
* Terugbetaling vereist een doorverwijzing vanuit de eerstelijnszorg [42](#page=42).
* Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) bieden gespecialiseerde ambulante hulp binnen multidisciplinaire teams, maar kampen vaak met lange wachttijden door overbelasting [42](#page=42).
3. **Derdelijnszorg met gespecialiseerde residentiële zorg (na doorverwijzing):**
* Ziekenhuizen, psychiatrische verzorgingstehuizen, en beschut wonen bieden intensievere aanpak voor patiënten met uitgesproken psychiatrische zorgnoden [42](#page=42).
* Deze zorg is meer aangestuurd op samenwerking tussen verschillende diensten [42](#page=42).
#### 5.3.2 Het aanbod nader bekeken
* **Eerstelijnsaanbod:**
* **Centrum voor Algemeen Welzijnswerk (CAW):** Laagdrempelig, gratis, biedt informatie, advies, korte begeleiding en ontmoeting voor iedereen die moeilijkheden ervaart [43](#page=43).
* **Tweedelijnsambulante zorg:**
* **CGG (Ambulant):** Biedt medisch psychiatrische en psychotherapeutische begeleiding via consultaties. Er is een apart aanbod voor kinderen/jongeren en volwassenen, met multidisciplinaire teams (psychologen, psychiaters, maatschappelijk werkers). CGG's doen ook projectwerk en bieden ondersteuning aan het bredere werkveld [43](#page=43).
* **Zelfstandige hulpverleners (psychiater, psycholoog, zelfstandige therapeut):** Kunnen sneller toegankelijk zijn dan CGG's, maar men komt bij één persoon terecht, wat een kwestie van persoonlijke klik kan zijn. De kostprijs kan hoog zijn, met soms gedeeltelijke terugbetaling [43](#page=43).
* **Mobiele zorg (2de lijn):**
* **Psychiatrisch Expertiseteam (PET):** Screen cliënten met vermoeden van GGZ problematiek (link 1e lijn) om de hulpvraag te verduidelijken en advies te geven [43](#page=43).
* **Mobiel Crisisteam (MCT):** Biedt intensieve, frequente bezoeken (soms dagelijks) aan cliënten met acute zorgnoden gedurende ongeveer drie weken [43](#page=43).
* **Mobiel Behandelteam (MBT):** Gericht op cliënten met chronische zorgnoden [43](#page=43).
* **Begeleiding en behandeling (B&B):** Ondersteuning voor mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen in hun thuiscontext, zo kort als mogelijk, zo lang als nodig [43](#page=43).
* **Activering/dagbesteding (2de lijn):**
* **Activeringsaanbod:** Activiteitencentra en ontmoetingshuizen voor volwassenen met psychiatrische of psychosociale problemen die sociaal geïsoleerd zijn, dagstructuur zoeken, of geen aansluiting vinden bij regulier aanbod. De focus ligt op ontmoeting, vrije tijd, werk, vorming, en re-integratie in de maatschappij. Voorbeeld: Zorg voor Arbeid – OnA [44](#page=44).
* **Residentiële zorg (3de lijn):**
* **Beschut wonen:** Herstelondersteunende begeleiding in de eigen leefomgeving, gericht op het terugwinnen van controle over zelfzorg, wonen, werken, sociale contacten, budgetbeheer en administratie. Dit kan gemeenschappelijk of individueel georganiseerd zijn [44](#page=44).
* **Brugwonen:** Een tussenvorm tussen beschut wonen en 24/24 omkadering, met zelfstandig wonen en gedurende de hele dag beschikbare begeleiding op maat [44](#page=44).
* **Psychiatrische Afdeling in een Algemeen Ziekenhuis (PAAZ):** Korte opnames voor psychiatrische crisissen, na suïcidepogingen, en kortdurende behandelingen voor depressie, angststoornissen en verslavingsproblemen [44](#page=44).
* **Psychiatrisch ziekenhuis (PZ):** Biedt langere opnames en gespecialiseerde programma's voor ernstige psychische problemen, inclusief observatie, behandeling en verzorging. Er zijn open en gesloten afdelingen, waarbij gedwongen opnames strikt gereglementeerd zijn [45](#page=45).
* **Psychiatrisch verzorgingstehuis (PVT):** Biedt begeleiding en verzorging aan personen met psychische problemen in een 'stabiele' toestand die geen ziekenhuisopname meer nodig hebben, maar niet zelfstandig kunnen leven. Dit geldt voor personen met een langdurige, gestabiliseerde psychische stoornis of met een mentale handicap [45](#page=45).
#### 5.3.3 Andere vormen van hulpverlening
* **Covias** en **De Sleutel** [45](#page=45).
* **Telefonische en online hulpverlening:** Biedt informatie, een luisterend oor en doorverwijzing, anoniem en 24/7, wat laagdrempelig is. Voorbeelden zijn Tele-Onthaal 106, Zelfmoordlijn 1813, en Awel [45](#page=45).
* **Zelfhulpgroepen en lotgenotencontact:** Bieden steun aan mensen met een psychische aandoening en hun familieleden, omdat lotgenoten elkaar goed kunnen begrijpen [45](#page=45).
### 5.4 Actueel maatschappelijke tendensen
#### 5.4.1 Vlaams Actieplan Geestelijke Gezondheidszorg
Het Vlaams Actieplan Geestelijke Gezondheidszorg heeft concrete doelstellingen [46](#page=46):
* **Strijd tegen stigma:** Verhoogt de publieke kennis over geestelijke gezondheid en legt expliciete opdrachten voor organisaties en partnerorganisaties [46](#page=46).
* **Ervaringsdeskundigen:** Zet mensen met eigen psychische ervaringen in, zowel in de zorg als op beleidsniveau [46](#page=46).
* **Betrekken van de omgeving:** Maakt het betrekken van de omgeving van personen met psychische problematiek een expliciete opdracht voor de gezondheidszorg [46](#page=46).
* **Inzetten op preventie en vroegdetectie:** Zorgt voor snelle ondersteuning om erger te voorkomen, met extra aandacht voor kinderen en jongeren [46](#page=46).
* **Continuïteit:** Maakt preventie, zorg en nazorg mogelijk, waardoor breuken in de geestelijke gezondheid kunnen worden voorkomen [46](#page=46).
* **Bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen** [46](#page=46).
Voorbeelden van 'good practices' die hieruit voortvloeien zijn Te GEK!?, Familieplatform en VDIP. Specifiek voor jongeren zijn er initiatieven zoals OverKop huis en TEJO [46](#page=46).
#### 5.4.2 Artikel 107
Artikel 107 is een hervorming van de GGZ met een focus op de **vermaatschappelijking van de zorg**. Het doel is in te spelen op de behoeften van personen met geestelijke gezondheidsproblemen en hun context binnen de sociale en culturele omgeving, met oog op integratie in de samenleving [46](#page=46).
De doelstellingen van Artikel 107 omvatten:
* Minder bedden in instellingen [47](#page=47).
* Meer zorg op maat door inzet op andere hulpverleningsvormen [47](#page=47).
* Zorg zo dicht mogelijk bij de natuurlijke leefsituatie van de patiënt [47](#page=47).
* Gedeelde verantwoordelijkheid en samenwerking tussen diensten [47](#page=47).
* Continuïteit van zorg door samenwerking [47](#page=47).
Het middel hiertoe zijn zorgnetwerken en zorgcircuits, die elk vijf minimale functies bevatten [47](#page=47):
1. **Focus op preventie, vroegdetectie en vroeginterventie, ambulante therapie:** Ingaan op aanmelding, diagnose en indicatiestelling in de woonplaats van de patiënt, met verzekerde therapeutische continuïteit op lange termijn, bij voorkeur in samenwerking met eerstelijnszorg [47](#page=47).
2. **Zorg in de thuissituatie brengen (mobiele teams):** Introduceert een nieuwe vorm van GGZ die sneller toegankelijk is en aangepaste zorg biedt in de thuisomgeving, aansluitend bij de eerste functie en aangevuld met mobiliteit en expertise [47](#page=47).
3. **Herstel in de samenleving stimuleren (re-integratie en sociale inclusie):** Een dynamisch en langdurig proces om patiënten in staat te stellen zich opnieuw te integreren in de maatschappij en het beroepsleven [47](#page=47).
4. **Verstevigen residentiële zorg (zowel crisis als langdurig):** Voor personen in een ernstige fase van problematiek waarbij hulpverlening in de eigen leef- en woonomgeving tijdelijk niet aangewezen is [47](#page=47).
5. **Meer verschillende specifieke woonvormen:** Ontwikkeling van specifieke woonplaatsen voor personen met gestabiliseerde chronische psychiatrische problematiek en beperkte integratiemogelijkheden in de maatschappij [47](#page=47).
De overkoepelende doelen zijn het organiseren van het dagelijks leven, vermaatschappelijking van de zorg, gedeelde zorg en continuïteit door samenwerking, en het principe van subsidiariteit (gewoon waar mogelijk, bijzonder waar nodig) [47](#page=47).
#### 5.4.3 Zorgen voor morgen
Het mentaal welzijn staat onder druk, mede door de impact van Covid-19, wat leidt tot onzekerheid, angst en stress, alsook het wegvallen van activiteiten en sociaal contact. De gevolgen hiervan kunnen zich op diverse manieren uiten [47](#page=47).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Welzijnszorg | Het antwoord van de omgeving op de noodsituatie van een individu, waarbij een breuk wordt vastgesteld tussen iemands noden en zijn capaciteiten. |
| Noodsituatie | Een situatie waarin zich een breuk manifesteert tussen de noden van een individu en zijn capaciteiten om daaraan te voldoen. De reactie hierop is afhankelijk van de sociale klasse van het individu en is tijdsgebonden. |
| Revolutie | Een omwenteling of drastische verandering binnen de samenleving, die altijd een grote impact heeft op het (ortho)pedagogische en sociaal welzijn van individuen. |
| Industrialisering en verstedelijking | Processen die de noodsituaties in de samenleving zichtbaarder en schrijnender maakten, wat leidde tot de organisatie van arbeiders en eisen, hoewel initiatieven aanvankelijk binnen fabrieken bleven. |
| Welvaartstaat | Een staat die het op zich neemt de welvaart van zijn burgers te beschermen door actief bezig te zijn met zaken als gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale voorzieningen, met de nadruk op de opbouw van sociale zekerheid. |
| Actieve welvaartstaat | Een beleid dat gericht is op het activeren van mensen, hen meer en langer aan het werk te zetten en te houden, met het motto dat een goede arbeidsplaats de beste sociale zekerheid is. |
| Sociale uitsluiting | Een toestand waarin verschillende groepen van mensen niet meer meekomen in de samenleving door de steeds hogere eisen die gesteld worden, wat een negatieve impact heeft op hun participatie. |
| Verzorgingsstaat | Een sociaal systeem waarin de staat de primaire verantwoordelijkheid draagt voor het welzijn van zijn burgers op gebieden als gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale zekerheid, ondersteund door drie pijlers: sociale zekerheid, goed onderwijs en goede gezondheidszorg. |
| Sociale zekerheid | Een verzekering bedoeld om inkomen en/of verzorging te garanderen voor personen en gezinnen die tijdelijk of blijvend niet (meer) in staat worden geacht om zelf in voldoende inkomen en/of verzorging te voorzien. |
| Vermaatschappelijking van de zorg | Een verschuiving binnen de zorg waarbij mensen met beperkingen, chronisch zieken, kwetsbare ouderen en andere kwetsbare groepen een eigen plek in de samenleving krijgen, ondersteund worden en de zorg zoveel mogelijk geïntegreerd wordt in de samenleving. |
| Zelfregie | Het vermogen van een persoon om zelf keuzes te maken en controle uit te oefenen over het eigen leven en de eigen zorg. |
| Zelfredzaamheid | Het vermogen van een persoon om zelfstandig en met minimale hulp taken en activiteiten in het dagelijks leven uit te voeren. |
| Participatie | De actieve deelname van individuen aan het maatschappelijk leven, waarbij rekening wordt gehouden met hun mogelijkheden en kwetsbaarheden. |
| Krachtgericht werken | Een methodiek binnen de hulpverlening die zich richt op de sterke punten en mogelijkheden van een persoon, in plaats van op hun tekorten of problemen. |
| Inclusie | Het principe dat iedereen, ongeacht achtergrond of beperking, een volwaardige plaats heeft en kan participeren in de samenleving, waarbij diversiteit als een positieve waarde wordt gezien. |
| Universele Rechten van de Mens | Een verklaring die de fundamentele rechten en vrijheden van alle mensen omvat, en die ook van toepassing is op personen met een handicap. |
| Burgerschapsmodel | Een inclusief sociaal model dat de nadruk legt op de mogelijkheden, individuele vaardigheden, persoonlijke autonomie en sociale solidariteit van personen met een handicap, en hen beschouwt als volwaardige burgers met gelijke rechten. |
| Handicap (VRPH-definitie) | Handicap vloeit voort uit de wisselwerking tussen personen met functiebeperkingen en sociale en fysieke drempels die hen belet ten volle, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving. |
| Handicap (VAPH-definitie) | Elk langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon dat te wijten is aan het samenspel tussen functiestoornissen (mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuiglijk), beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten en persoonlijke en externe factoren. |
| Stoornis | Afwijkingen in of verlies van functies of onderdelen van het lichaam, bijvoorbeeld als gevolg van ziekte of ongeval. |
| Beperkingen | Moeilijkheden die iemand ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten als gevolg van een stoornis. |
| Maatschappelijk participatieprobleem | Problemen die iemand heeft met het deelnemen aan het maatschappelijk leven. |
| ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health) | Een raamwerk ontwikkeld door de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) om het algeheel functioneren van mensen te beschrijven en een gemeenschappelijke taal te bieden voor het bevorderen van participatie. |
| Integrale Jeugdhulp (IJH) | Een systeem dat bedoeld is om elke minderjarige die hulp nodig heeft, zo snel mogelijk en in zo weinig mogelijk stappen passende hulp te laten vinden, waarbij de jongere centraal staat en er over sectoren heen wordt samengewerkt. |
| Rechtstreeks Toegankelijke Jeugdhulp (RTJ) | Jeugdhulpverlening waar men direct terecht kan met vragen, variërend van algemene raadpleging tot gespecialiseerde hulpverlening, vaak via een 'brede instap'. |
| Niet-rechtstreeks Toegankelijke Jeugdhulp (NRTJ) | Meer ingrijpende hulpverlening waarvoor een intersectorale toegangspoort nodig is om de juiste indicatiestelling en jeugdhulpregie te realiseren. |
| Intersectorale toegangspoort | Een centraal punt dat de toegang regelt tot meer ingrijpende jeugdhulpverlening, en waarbij medewerkers bepalen wie in aanmerking komt voor welk hulpaanbod. |
| Subsidiariteit | Het principe om zoveel mogelijk te kiezen voor de minst ingrijpende hulpverlening om een bepaald doel te bereiken, en pas naar meer gespecialiseerde of ingrijpende hulp over te stappen indien de eerste hulp niet toereikend is. |
| Verontrustende situaties | Situaties waarin men zich ongerust maakt over de ontwikkeling van een minderjarige, omdat de ontwikkelingskansen bedreigd zijn of de integriteit is aangetast. |
| Gemandateerde voorziening | Instanties zoals het Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) en het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VK) die de taak hebben om bij maatschappelijke noodzaak in te grijpen, advies te geven en hulpverlening te organiseren, eventueel via het parket. |
| Kindbeeld | De visie op kinderen en jongeren, die door de geschiedenis heen is geëvolueerd van onverschilligheid naar de ontdekking en erkenning van het kind, met verschillende moderne interpretaties zoals het onschuldige, voorspelbare en autonome kind. |
| Leerplicht | De wettelijke verplichting om onderwijs te volgen, die in Vlaanderen momenteel begint vanaf 5 jaar en eindigt op 18 jaar. |
| Eindtermen | Omschrijvingen van de kennis, inzichten en vaardigheden waarover een leerling aan het einde van een opleiding minimaal moet beschikken om af te studeren of de schoolloopbaan voort te zetten. |
| Ontwikkelingsdoelen | Vaardigheden en attitudes die een school nastreeft bij leerlingen, maar niet noodzakelijk moeten bereiken, gericht op een groeiproces en het ontwikkelen van basiscompetenties. |
| M-decreet | Een hervorming binnen het onderwijs die sinds 2014 maatregelen invoert voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften, met als doel inclusief onderwijs te bevorderen en meer leerlingen in het gewoon onderwijs te laten schoollopen. |
| Zorgcontinuüm | Een proces waarbij de zorg voor een leerling met specifieke onderwijsbehoeften systematisch wordt opgevolgd, met verschillende fasen van brede basiszorg tot individueel aangepast curriculum. |
| Duaal Leren | Een onderwijsvorm waarbij leerlingen vaardigheden op de werkvloer en in de klas verwerven, met als doel een betere link tussen onderwijs en arbeidsmarkt te creëren, ongekwalificeerde uitstroom tegen te gaan en jeugdwerkloosheid te verlagen. |
| Gerontologie | De wetenschappelijke studie van het gedrag, de beleving en de maatschappelijke positie van ouderen. |
| Deficitmodel (ouderenzorg) | Een visie op ouder worden die zich primair richt op verlies en aftakeling, zowel op fysiek, psychisch als sociaal vlak, wat leidt tot een negatief beeld van ouder worden. |
| Competentiemodel (ouderenzorg) | Een visie op ouder worden die zich richt op de activiteit, het leven en de mogelijkheden van ouderen, waarbij wordt benadrukt dat actief leven leidt tot levensvreugde, een positief zelfbeeld en actief burgerschap. |
| Ageism | Sociale constructie die ouderen systematisch op een stereotype en negatieve manier portretteert, wat neerkomt op leeftijdsdiscriminatie. |
| Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO) | Een aanvulling op een laag pensioen en weinig andere bestaansmiddelen, bedoeld om ouderen met een beperkt inkomen een financieel vangnet te bieden. |
| Zorgbudget voor ouderen met een zorgnood | Een financiële tegemoetkoming binnen de Vlaamse Sociale Bescherming voor 65-plussers met een beperkt inkomen en specifieke zorgnood, vrij te besteden ter bevordering van maatschappelijke integratie. |
| Mantelzorg | Informele zorg verleend door niet-professionele hulpverleners, vaak door familieleden of naasten, aan ouderen of personen met een zorgnood. |
| Lokaal dienstencentrum | Voorzieningen die informatieve, recreatieve en vormende activiteiten aanbieden, hulp bieden bij dagelijkse activiteiten (ADL), de zelfredzaamheid verhogen en het sociaal netwerk uitbreiden, vaak werkend met vrijwilligers. |
| Woonzorgcentrum | Een instelling die permanente opvang en verzorging biedt aan ouderen die niet meer thuis kunnen wonen, met verschillende types (OCMW, VZW, commercieel). |
| Geestelijke gezondheid | Een toestand van welbevinden waarin een persoon zich kan aanpassen aan verschillende leefsituaties, omgaan met hoogte- en dieptepunten, moeilijke momenten kan doorstaan en problemen kan oplossen. |
| Psychische ontreddering | Een toestand van onwelbevinden die niet per se een ziekte of psychische aandoening inhoudt, maar wijst op de vage aanwezigheid van symptomen van angst en depressie die intens maar van voorbijgaande aard kunnen zijn. |
| Psychische problemen | Verwijzen naar diagnostische classificaties die gebaseerd zijn op vastgestelde criteria, zoals psychotische problemen of aandoeningen met een depressief karakter. |
| Antipsychiatrie | Een beweging die stelt dat de geesteszieke mens centraal staat en benadrukt dat psychiatrische aandoeningen maatschappelijk bepaald zijn, waarbij de machtspositie tussen patiënt en hulpverlener wordt bevraagd. |
| De-institutionaliseren | Het verminderen van het aantal patiënten in psychiatrische ziekenhuizen en het bevorderen van meer variatie in het zorgaanbod, zoals alternatieven en andere woonvormen. |
| Vermaatschappelijking van de zorg (GGZ) | Het integreren van geestelijke gezondheidszorg in de samenleving, met focus op de behoeften van de persoon en zijn context, en met als doel integratie in de maatschappij. |
| Eerstelijnszorg (GGZ) | Toegankelijke zorg waar iedereen direct terechtkan, zonder doorverwijzing, zoals de huisarts, privépraktijken van psychologen, psychotherapeuten en (neur)psychiaters, en centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW). |
| Tweedelijnszorg (GGZ) | Gespecialiseerde ambulante zorg die hulpverleners bieden na doorverwijzing vanuit de eerstelijnszorg, zoals CGG-centra en privépraktijken van psychologen, psychotherapeuten en (neur)psychiaters. |
| Derdelijnszorg (GGZ) | Gespecialiseerde residentiële zorg in ziekenhuizen, psychiatrische verzorgingstehuizen en beschut wonen, voor patiënten die intensievere aanpak nodig hebben. |
| Psychiatrisch Expertiseteam (PET) | Een team dat screenings uitvoert bij cliënten met een vermoeden van GGZ-problematiek om de hulpvraag te verduidelijken en advies te geven. |
| Mobiel Crisisteam (MCT) | Een team dat acute zorgnoden adresseert door meerdere bezoeken per week (soms per dag) aan te bieden gedurende ongeveer drie weken. |
| Mobiel Behandelteam (MBT) | Een team dat cliënten met chronische zorgnoden begeleidt en behandelt in hun thuisomgeving. |
| Beschut wonen | Een vorm van residentiële zorg die herstelondersteunende begeleiding biedt, zodat mensen in hun eigen leefomgeving meer controle over hun leven kunnen verwerven op vlakken als zelfzorg, wonen, werken en sociale contacten. |
| Psychiatrische Afdeling in een Algemeen Ziekenhuis (PAAZ) | Een afdeling in een algemeen ziekenhuis die dag en nacht gespecialiseerde zorg biedt, vaak voor korte opnames bij psychiatrische crisissen en na suïcidepogingen. |
| Psychiatrisch ziekenhuis (PZ) | Een instelling voor langere opnames en meer gespecialiseerde programma's voor ernstige psychische problemen, met zowel open als gesloten afdelingen en mogelijkheden voor gedwongen opnames. |
| Psychiatrisch verzorgingstehuis (PVT) | Een instelling die begeleiding en verzorging biedt aan personen met psychische problemen in een stabiele toestand die niet meer in een ziekenhuis hoeven te worden opgenomen, maar niet zelfstandig kunnen leven. |
| Zelfhulpgroepen | Groepen voor mensen met een psychische aandoening en/of hun familieleden die elkaar steunen en begrijpen op basis van gedeelde ervaringen. |
| Vlaams Actieplan Geestelijke Gezondheidszorg | Een plan met concrete doelstellingen gericht op het bestrijden van stigma, het inzetten van ervaringsdeskundigen, het betrekken van de omgeving, preventie, vroegdetectie en continuïteit van zorg, met bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen. |
| Artikel 107 | Een hervorming van de GGZ met focus op vermaatschappelijking van de zorg, waarbij wordt ingespeeld op de behoeften van de persoon met een geestelijke gezondheidsprobleem en zijn context, met het oog op integratie in de samenleving. |
| Zorgnetwerken en zorgcircuits | Structuur die de samenwerking tussen verschillende diensten bevordert om de geestelijke gezondheidszorg te organiseren, met focus op preventie, vroegdetectie, zorg in de thuissituatie, herstel in de samenleving, versteviging van residentiële zorg en specifieke woonvormen. |
| Kansengroepen | Groepen in de samenleving die extra aandacht en ondersteuning nodig hebben om gelijke kansen te krijgen. |
Cover
Stuvia-9202880-ba1-statistiek-van-de-sociale-wetenschappen-samenvatting.pdf
Summary
# Inleiding tot statistiek en data-analyse
Dit onderwerp introduceert de fundamentele principes van statistiek, het belang van data-analyse, en het proces van probleemstelling tot dataverzameling en -meting, inclusief de classificatie van gegevens en de rol van sociale data science [2](#page=2).
## 1. Data-analyse
### 1.1 Doel van de statistiek
Statistiek in de sociale wetenschappen omvat het omzetten van dagelijkse interacties in analyseerbare data (dataficatie). Kwantitatief onderzoek, waarbij data wordt omgezet in getallen voor statistische analyse, domineert binnen de sociale wetenschappen. Social data science combineert domeinspecifieke kennis, computervaardigheden en datawetenschap, waarbij sociale wetenschappers een brugfunctie vervullen [2](#page=2).
Het primaire doel van data-analyse is het verwerven van inzicht door het verzamelen, meten, organiseren, presenteren, analyseren en interpreteren van data. Dit inzicht stelt ons in staat om onderzoeksvragen te beantwoorden. Data-analyse wordt gezien als zowel een wetenschap, door zijn objectiviteit, als een kunst, door de creatieve interpretatie en beslissingen van de onderzoeker. Data kan diverse vormen aannemen, zoals numeriek, tekst, of audio, en afkomstig zijn uit verschillende bronnen [2](#page=2).
### 1.2 Van probleemstelling naar data-analyse
#### 1.2.1 Probleemstelling
Een onderzoek begint altijd met een probleemstelling, die leidt tot de onderzoeksvraag. De onderzoeksvraag bepaalt welke gegevens bij wie of wat verzameld moeten worden [2](#page=2).
#### 1.2.2 Data verzamelen
Onderzoekseenheden zijn de objecten of entiteiten waarop het onderzoek zich richt en waarvan kenmerken worden gemeten. Een populatie is de volledige verzameling van onderzoekseenheden, afgebakend in tijd en ruimte. Een steekproef is een deelverzameling van de populatie. Een steekproef is willekeurig als elke onderzoekseenheid een gelijke kans heeft om geselecteerd te worden, en representatief als de kenmerken in de steekproef in gelijke mate voorkomen als in de populatie. De omvang van een steekproef wordt genoteerd als $n$ [3](#page=3).
Data zijn de gemeten informatie en kenmerken van onderzoekseenheden. Data kunnen uit diverse bronnen komen, waaronder [3](#page=3):
* **Surveys:** Respondenten beantwoorden gesloten of open vragen om demografische kenmerken, attitudes en gedrag te meten [3](#page=3).
* **Experimenten:** Gericht op het in kaart brengen van oorzaak-gevolgverbanden door onderzoekseenheden willekeurig toe te wijzen aan verschillende groepen en bloot te stellen aan verschillende omstandigheden of interventies. Verschillen tussen groepen duiden op een oorzakelijk verband [3](#page=3).
**Big Data** wordt gekenmerkt door de 3 V's:
* **Volume:** De datahoeveelheid is zeer groot [3](#page=3).
* **Veranderlijkheid:** Data wordt in hoog tempo geproduceerd [3](#page=3).
* **Verscheidenheid:** Data kent verschillende soorten en vormen [3](#page=3).
Voorbeelden van big data zijn social media data, geodata en data uit medische dossiers [3](#page=3).
#### 1.2.3 Meten van gegevens
Na het selecteren van een steekproef worden kenmerken, variabelen genoteerd als $X, Y, Z$, gemeten bij de onderzoekseenheden. De uitkomstenverzameling, genoteerd als $\phi$ of $\varphi$, bevat alle mogelijke uitkomsten voor een variabele. De geobserveerde waarnemingen zijn de uitkomsten die daadwerkelijk zijn geobserveerd [3](#page=3).
Een statistische techniek houdt rekening met het **aard** (meetniveau) en de **omvang** (discreet/continu) van de gegevens [3](#page=3).
**Classificatie van gegevens:**
| Meetniveau | Type | Kenmerken | Codes | Voorbeeld |
| :----------- | :---------- | :--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Kwalitatief** | **Nominaal** | Categorieën die niet geïnterpreteerd kunnen worden als meer of minder. Verschillen in waarden representeren geen verschil in kwantiteit, enkel kwalitatieve verschillen. Geen wiskundige bewerkingen mogelijk. Meetschaal moet eindig, exhaustief en exclusief zijn. Een dichotome meetschaal heeft slechts twee waarden. | Kunnen elk symbool aannemen: letters, cijfers, woorden. | $\varphi = \{\text{Belg}, \text{Nederlander}, \text{Brit}, \text{Andere}\}$ of $\varphi = \{\text{BE, NL, UK, A}\}$ of $\varphi = \{1, 2, 3, 8\}$ waarbij 1=Belg, 2=NL, 3=Brit, 8=Andere. | [4](#page=4).
| | **Ordinaal** | Elementen van de uitkomstenverzameling kunnen geordend worden. Kunnen geïnterpreteerd worden als meer en minder, hoger en lager, maar hebben geen vaste meeteenheid. Verschillen zijn niet in vastgelegde hoeveelheden en wiskundige bewerkingen zijn beperkt tot de ordening (bv. mediaan). Meetschaal moet eindig, exhaustief en exclusief zijn. Likertschaal is een veelgebruikte meetschaal. | Getallen met numerieke betekenis. | Politieke interesse met $\varphi = \{\text{Niet geïnteresseerd, Een beetje geïnteresseerd, Geïnteresseerd, Heel geïnteresseerd}\}$. | [4](#page=4).
| **Kwantitatief** | **Interval** | Vaste, kwantificeerbare meeteenheid. Verschillen kunnen in hoeveelheden worden uitgedrukt, maar het nulpunt is arbitrair, waardoor verhoudingen tussen waarden betekenisloos zijn. Optellen en aftrekken is toegestaan, maar vermenigvuldigen en delen niet vanwege het arbitraire nulpunt. | Getallen met numerieke betekenis, meetresultaten. | Temperatuur, IQ. | [5](#page=5).
| | **Ratio** | Kwantificeerbare meeteenheid. Verschillen kunnen in hoeveelheden worden uitgedrukt en verhoudingen tussen waarden zijn zinvol vanwege een absoluut nulpunt. Alle wiskundige bewerkingen zijn mogelijk. | Getallen met numerieke betekenis, meetresultaten. | Aantal kinderen. | [5](#page=5).
Geobserveerde gegevens sluiten nauw aan bij wat letterlijk gemeten wordt, met een vaste, kwantificeerbare meeteenheid. Verschillen tussen waarden worden uitgedrukt in hoeveelheden [4](#page=4).
Kwantitatieve variabelen kunnen worden gegroepeerd tot nominale of ordinale meetschalen. Een typisch voorbeeld is leeftijd, dat initieel een ratio-meetschaal heeft maar gegroepeerd kan worden in leeftijdscategorieën, waardoor het een ordinale meetschaal wordt [5](#page=5).
Bijvoorbeeld: $\varphi = \{ [> 80]\}$ [5](#page=5) .
**Voordelen van groeperen in klassen:**
* Data kan snel en overzichtelijk worden weergegeven [5](#page=5).
* Privacy van respondenten wordt bewaakt [5](#page=5).
**Nadelen van groeperen in klassen:**
* Gedetailleerde informatie wordt vereenvoudigd tot klassen, wat informatieverlies veroorzaakt [5](#page=5).
**Quasi-metrische variabelen** zijn schalen die intrinsiek ordinaal zijn (geen meeteenheid), maar door de omvang van de uitkomstenverzameling toch als kwantitatief worden behandeld. Een voorbeeld is een links-rechts schaal (0-10) voor politieke voorkeur, waarbij de breedte van de schaal berekeningen zoals het gemiddelde zinvol maakt [5](#page=5).
**Hiërarchie van meetniveaus:**
Het meetniveau van een variabele bepaalt de keuze van analysetechniek, gebaseerd op het aantal mogelijke bewerkingen. Technieken die voor een lager niveau toegestaan zijn, mogen ook op een hoger niveau worden toegepast, maar niet omgekeerd [5](#page=5).
**Overzicht van beschrijvende statistieken per meetniveau:**
| Statistiek | Nominaal | Ordinaal | Kwantitatief: interval & ratio |
| :--------------- | :--------------------------------- | :-------------------------------------- | :----------------------------------------------------------------- |
| Frequentieverdeling | Absolute en relatieve frequentie | Absolute, relatieve, cumulatieve freq. | Absolute, relatieve, cumulatieve frequentie |
| Centrummaat | Modus | Modus, mediaan, kwantielen | Modus, mediaan, kwantielen, gemiddelde |
| Spreidingsmaat | - | IQR | IQR, variantie, standaardafwijking |
| Vormmaat | - | Boxplot | Boxplot, skewness |
#### 1.2.4 Data cleaning, transformeren & operationaliseren
Een **datamatrix** bestaat uit rijen, kolommen en cellen [6](#page=6).
* Een **rij** ($i$) bevat alle waarden gemeten voor één kenmerk ($x_i$) bij alle eenheden [6](#page=6).
* Een **kolom** ($j$) bevat alle waarden gemeten bij één onderzoekseenheid ($x_j$) [6](#page=6).
* Een **cel** ($x_{ij}$) bevat de specifieke waarde van respondent $i$ voor kenmerk $j$ [6](#page=6).
```
cel
^
|
rij ------>
```
**Datacleaning** is het proces van het 'kuisen' van verzamelde data en het verwijderen van fouten, zodat ze klaar zijn voor analyse. Stappen omvatten [6](#page=6):
* Elke rij moet één unieke onderzoekseenheid vertegenwoordigen en elke kolom één uniek kenmerk [6](#page=6).
* Verwijderen van tekstuele elementen [6](#page=6).
* Aangeven van missende waarden met 'NA' [6](#page=6).
**Transformeren van variabelen** gebeurt wanneer data klaar is voor analyse; nieuwe variabelen worden geconstrueerd op basis van bestaande gemeten kenmerken. Dit kan door de meetschaal te transformeren of door wiskundige bewerkingen uit te voeren. Bijvoorbeeld, een variabele 'geslaagd' kan worden geconstrueerd waar 1 staat voor geslaagd en 0 voor niet geslaagd over alle testen [6](#page=6).
**Indicatoren** zijn meetbare fenomenen die worden gebruikt om abstracte concepten (zoals populisme) meetbaar te maken via **operationaliseren**. Dit gebeurt bijvoorbeeld door respondenten verschillende stellingen te laten beoordelen. Een **gemiddelde somschaal** combineert ordinaal gemeten stellingen tot één schaalvariabele of construct door de scores op te tellen en te delen door het aantal stellingen [6](#page=6).
---
# Frequentieverdelingen en meetniveaus
Frequentieverdelingen bieden een overzichtelijke manier om weer te geven hoe vaak verschillende mogelijke uitkomsten van een variabele voorkomen, en hoe deze uitkomsten verdeeld zijn [9](#page=9).
### 2.1 Inleiding tot frequentieverdelingen
Frequentieverdelingen tonen hoe vaak bepaalde waarden van een variabele voorkomen binnen een dataset. Ze kunnen worden weergegeven in tabellen of grafieken en omvatten absolute frequenties, relatieve frequenties en cumulatieve frequenties. De manier waarop frequentieverdelingen worden opgesteld en gevisualiseerd, hangt af van het meetniveau van de variabele [9](#page=9).
#### 2.1.1 Frequentieverdelingen per meetniveau
Er is een hiërarchie in meetniveaus: nominaal, ordinaal en kwantitatief [9](#page=9).
* **Nominale variabelen:** Gebruiken staafdiagrammen en cirkeldiagrammen voor weergave. Frequentieverdelingen omvatten absolute en relatieve frequenties [9](#page=9).
* **Ordinale variabelen:** Kunnen ook worden weergegeven met staaf- en cirkeldiagrammen. Naast absolute en relatieve frequenties zijn cumulatieve frequenties hier ook relevant [10](#page=10) [11](#page=11).
* **Kwantitatieve variabelen:** Vereisen, vooral bij veel verschillende waarden, groepering in klassen. Hierbij worden absolute, relatieve en cumulatieve frequenties gebruikt, en visualisatie gebeurt vaak met histogrammen [11](#page=11) [12](#page=12).
### 2.2 Nominale variabelen
Voor nominale variabelen worden absolute en relatieve frequenties berekend [9](#page=9).
#### 2.2.1 Absolute en relatieve frequenties
* **Absolute frequentie ($n_j$)**: Dit is het aantal observaties in een steekproef dat gelijk is aan een specifieke uitkomst ($m_j$). De som van alle absolute frequenties is gelijk aan de totale steekproefomvang ($n$) [10](#page=10).
* **Relatieve frequentie ($f_i$)**: Dit is de absolute frequentie van een uitkomst gedeeld door de steekproefomvang ($n$). Het zet absolute frequenties op een gelijke schaal en de som van alle relatieve frequenties is gelijk aan 1. Relatieve frequenties kunnen worden uitgedrukt als proporties of percentages (door te vermenigvuldigen met 100) [10](#page=10).
#### 2.2.2 Staaf- en cirkeldiagrammen
Staafdiagrammen en cirkeldiagrammen zijn veelgebruikte grafische weergaven voor nominale variabelen [10](#page=10).
* **Staafdiagram**: Hierbij worden de frequenties weergegeven met verticale staven, waarbij de hoogte van de staaf de absolute of relatieve frequentie aangeeft. Op de horizontale as staan de verschillende uitkomsten [10](#page=10).
* **Cirkeldiagram**: Relatieve frequenties bepalen hoe een cirkel wordt verdeeld. Bij veel uitkomsten kan dit snel onoverzichtelijk worden [10](#page=10).
### 2.3 Ordinale variabelen
Net als bij nominale variabelen kunnen voor ordinale variabelen absolute en relatieve frequenties worden weergegeven met staaf- en cirkeldiagrammen [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 2.3.1 Absolute en relatieve frequenties
Het percentage missende waarden kan worden berekend met de formule: $\frac{\text{#NA's}}{n} \times 100$ [11](#page=11).
#### 2.3.2 Cumulatieve frequenties
* **Cumulatieve frequentie**: Dit is de som van alle relatieve frequenties van uitkomsten met een code die kleiner of gelijk is aan een bepaalde uitkomst ($j$). Het bepaalt de relatieve positie van een observatie binnen de steekproef [11](#page=11).
* **Cumulatieve frequentieverdeling ($F(m_j)$)**: Dit zijn de relatieve cumulatieve frequenties voor opeenvolgende waarden. Grafisch wordt dit weergegeven als een trapfunctie. Deze functie blijft constant als de relatieve frequentie van een uitkomst nul is, en neemt toe om te eindigen bij 1. Dit maakt het mogelijk om direct het zwaartepunt van de verdeling af te lezen [11](#page=11).
#### 2.3.3 Kwantiel functie
* **Kwantiel functie ($Q$)**: Dit is de inverse functie van de cumulatieve verdelingsfunctie. Gegeven een proportie ($p$, waarbij $0 < p \le 1$), geeft de kwantiel functie aan welke uitkomst zich op die positie in de steekproef bevindt [11](#page=11).
* $Q(0.25)$: Eerste kwartiel.
* $Q(0.50)$: Tweede kwartiel (mediaan).
* $Q(0.75)$: Derde kwartiel.
### 2.4 Kwantitatieve variabelen
Voor kwantitatieve variabelen, die zowel discreet als continu kunnen zijn, worden absolute, relatieve en cumulatieve frequenties berekend [11](#page=11).
#### 2.4.1 Absolute, relatieve en cumulatieve frequenties
* **Absolute frequentie**: Het aantal keren dat een uitkomst ($m_j$) voorkomt. Bij continue variabelen kan elke geobserveerde waarde uniek zijn ($n_i = 1$, $f_i = \frac{1}{n}$) [11](#page=11).
* **Relatieve frequentie**: Het aandeel van een uitkomst als proportie of percentage [11](#page=11).
* **Cumulatieve frequentie**: De proportie van de steekproefuitkomsten die kleiner of gelijk is aan een bepaalde waarde [11](#page=11).
##### Uitschieters
Uitschieters zijn waarden die ver verwijderd zijn van de overige waarden in een dataset [12](#page=12).
* **Gewone uitschieter**: Ligt buiten het interval $[ \hat{Q}(0.25) - 1.5 (\hat{Q}(0.75) - \hat{Q}(0.25)) , \hat{Q}(0.75) + 1.5 (\hat{Q}(0.75) - \hat{Q}(0.25)) ]$.
* **Extreme uitschieter**: Ligt buiten het interval $[ \hat{Q}(0.25) - 3 (\hat{Q}(0.75) - \hat{Q}(0.25)), \hat{Q}(0.75) + 3 (\hat{Q}(0.75) - \hat{Q}(0.25)) ]$.
* Uitschieters kunnen het gevolg zijn van meetfouten of reële, sterk afwijkende waarden [12](#page=12).
#### 2.4.2 Groeperen in klassen
Wanneer kwantitatieve variabelen veel verschillende waarden aannemen, wordt de frequentieverdeling of weergave in staaf- of cirkeldiagrammen onoverzichtelijk. Daarom worden de uitkomsten gegroepeerd in deelintervallen of klassen [12](#page=12).
* **Klassenbreedte ($\Delta$)**: Kan berekend worden als $(\text{bovengrens} - \text{ondergrens}) + 1$ [12](#page=12).
* **Klassenmidden ($m_j$)**: Berekend als $\frac{\text{bovengrens} + \text{ondergrens}}{2}$ [12](#page=12).
> **Tip:** Het kiezen van het aantal klassen is een afweging tussen inhoudelijke criteria en het vinden van een balans tussen te veel en te weinig klassen. Vaak worden klassen van gelijke breedte gecreëerd [12](#page=12).
Nadelen van het groeperen in klassen zijn het verlies aan informatie en detail, en moeilijkheden bij het vergelijken van frequenties als klassenbreedtes niet gelijk zijn [12](#page=12).
#### 2.4.3 Histogram
Een histogram is geschikt voor het visualiseren van kwantitatieve gegevens met een groot bereik aan waarden [12](#page=12).
* **Klassen van gelijke breedte**: De hoogte van de staven wordt bepaald door de absolute of relatieve frequentie van het interval. De oppervlakte van elke staaf is recht evenredig met de frequentie in dat interval [12](#page=12).
* **Klassen van ongelijke breedte**: De y-as geeft niet de absolute of relatieve frequentie weer, maar de **frequentiedichtheid ($h_j$)** [12](#page=12).
* $h_j = \frac{f_j}{\Delta_j}$.
* Bij een histogram met frequentiedichtheid is het de oppervlakte van de staven die de frequentie aangeeft, niet de hoogte. De totale oppervlakte van alle staven is gelijk aan 1 [12](#page=12).
* Een histogram uitgedrukt in frequentiedichtheden kan worden weergegeven als een dichtheidscurve [12](#page=12).
### 2.5 Vormen van frequentieverdelingen
Het patroon in een histogram weerspiegelt de verdeling van een variabele. De vorm van de verdeling is bepalend voor de statistische technieken die gebruikt kunnen worden [13](#page=13).
#### 2.5.1 Symmetrische verdelingen
Bij een symmetrische verdeling kan een verticale lijn in het midden worden getrokken, waarbij beide zijden elkaars spiegelbeeld vormen [13](#page=13).
* **Normale verdeling**: Kenmerkt zich door een klokvormig histogram met een duidelijke piek, waarbij de verdeling aan beide zijden geleidelijk afneemt. Dit is een ideaaltype dat in de praktijk zelden volledig voorkomt [13](#page=13).
#### 2.5.2 Asymmetrische verdelingen
Bij asymmetrische verdelingen is er een scheefheid, waarbij de gegevens aan één zijde van de verdeling dichter geconcentreerd zijn. De verdeling loopt aan de ene kant langzamer af dan aan de andere [13](#page=13).
* **Rechtsscheef**: De rechterstaart zwakt langzamer af dan de linkerstaart. Een voorbeeld hiervan is inkomen, waarbij er meer mensen zijn met lage tot middelhoge inkomens dan met zeer hoge inkomens [13](#page=13).
* **Linksscheef**: De linkerstaart zwakt langzamer af dan de rechterstaart. Een voorbeeld hiervan is de duur van een zwangerschap, waarbij de meeste zwangerschappen rond de 40 weken duren, en slechts een minderheid korter dan 35 weken [13](#page=13).
---
# Centrummaten, spreidingskenmerken en vormmaten
Dit onderwerp behandelt de kengetallen die de centrale tendens, de spreiding en de vorm van een verdeling beschrijven.
### 3.1 Inleiding
Centrummaten, spreidingskenmerken en vormmaten zijn drie soorten kengetallen die gebruikt worden voor univariate statistieken. Centrummaten geven de centrale tendens van een verdeling aan, spreidingsmaten beschrijven hoe gegevens verspreid liggen rond een centrummaat, en vormmaten beschrijven de symmetrie en gepiektheid van een verdeling. De keuze van de meest geschikte parameter of statistiek hangt af van het meetniveau en de verdelingskenmerken van de variabele [13](#page=13).
### 3.2 Centrumkenmerken
Centrumkenmerken geven aan rond welke waarde een verdeling gecentreerd is, of welke waarde als representatief kan worden beschouwd voor een verdeling [14](#page=14).
#### 3.2.1 Modus
De modus is de waarde die het meest voorkomt in een steekproef, dus de waarde met de hoogste absolute of relatieve frequentie [14](#page=14).
* **Modale klasse:** Bij een kwantitatieve variabele die in klassen is gegroepeerd, is de modale klasse de klasse met de hoogste frequentie. De modus is dan het klassenmidden van deze klasse [14](#page=14).
* **Meetniveau:** De modus kan worden gebruikt voor variabelen van alle meetniveaus en is de enige geschikte centrummaat voor nominale variabelen [14](#page=14).
* **Multimodaliteit:**
* Een unimodale verdeling heeft één modus [14](#page=14).
* Een bimodale verdeling heeft twee modi en kan wijzen op de aanwezigheid van twee verschillende groepen binnen de populatie [14](#page=14).
* Een multimodale verdeling heeft meer dan twee modi [14](#page=14).
* **Voordeel:** Eenvoudig te bepalen [14](#page=14).
* **Nadeel:** Houdt geen rekening met de frequenties van andere waarden, waardoor erg verschillende verdelingen achter eenzelfde modus kunnen schuilgaan [14](#page=14).
#### 3.2.2 Mediaan
De mediaan is de waarde van de middelste eenheid in een geordende steekproef. Het is het punt in de verdeling waar er exact evenveel waarden links als rechts van liggen [14](#page=14).
* **Voorwaarde:** De variabele moet minstens ordinaal zijn om geordend te kunnen worden. Voor het berekenen van de mediaan als het gemiddelde van twee opeenvolgende observaties is het zinvol voor interval- en ratiovariabelen [14](#page=14).
* **Berekening:**
* Bij een oneven aantal observaties ($n$): $mediaan(x_1, \dots, x_n) = x_{(\frac{n+1}{2})}$ [14](#page=14).
* Bij een even aantal observaties ($n$): $mediaan(x_1, \dots, x_n) = \frac{x_{(\frac{n}{2})} + x_{(\frac{n}{2}+1)}}{2}$ [14](#page=14).
* **Mediane klasse:** Bij gegroepeerde gegevens is de mediane klasse de klasse waartoe de mediaan behoort [14](#page=14).
* **Relatie met kwantielen:** De mediaan is het 2e kwantiel ($Q_2$) of $Q_{0.50}$, de kleinste waarde waarvoor de relatieve cumulatieve verdelingsfunctie 50% overschrijdt. Voor even $n$ kan $Q_{0.50}$ als benadering van de mediaan dienen [15](#page=15).
#### 3.2.3 Gemiddelde
Het rekenkundig gemiddelde ($\bar{x}$) is de som van de waargenomen waarden gedeeld door het aantal eenheden in de steekproef [15](#page=15).
* **Voorwaarde:** De variabele moet kwantitatief zijn [15](#page=15).
* **Gewogen gemiddelde:** Elke waargenomen waarde krijgt een gewicht ($f_i$) toegewezen in de berekening. Dit wordt gebruikt voor discrete gegevens met absolute/relatieve frequentieverdelingen en voor gegroepeerde gegevens, waarbij $m_j$ het klassenmidden is [15](#page=15).
Het gewogen gemiddelde met absolute frequenties is:
$$ \bar{x} = \frac{\sum_{j=1}^{k} m_j \cdot f_j}{\sum_{j=1}^{k} f_j} $$
waarbij $k$ het aantal klassen is en $f_j$ de absolute frequentie van klasse $j$ [15](#page=15).
Het gewogen gemiddelde met relatieve frequenties is:
$$ \bar{x} = \sum_{j=1}^{k} m_j \cdot v_j $$
waarbij $v_j$ de relatieve frequentie van klasse $j$ is [15](#page=15).
* **Implicaties van het gemiddelde:**
1. Een wijziging in één observatie beïnvloedt het gemiddelde [15](#page=15).
2. Het toevoegen of verwijderen van een observatie wijzigt het gemiddelde [15](#page=15).
3. Het gemiddelde is erg gevoelig voor uitschieters [15](#page=15).
> **Voorbeeld:** In de dataset {12, 13, 8, 11, 15} is het gemiddelde 11.8 en de mediaan 12. Als de observatie 15 wordt veranderd naar 14, wordt het gemiddelde 12.2 terwijl de mediaan 13 wordt. Als een lagere observatie (bv. 9) wordt toegevoegd, wordt het gemiddelde 11.3 en de mediaan 11.5. Een uitschieter zoals 2 kan het gemiddelde sterk beïnvloeden (na toevoeging wordt het gemiddelde 10.2, terwijl de mediaan 11.5 blijft) [15](#page=15).
* **Getrimd gemiddelde:** Een robuustere versie van het gemiddelde waarbij een vast percentage (vaak 10%) van de kleinste en grootste gegevens wordt weggelaten voor de berekening. Dit vermindert de impact van uitschieters [16](#page=16).
### 3.3 Spreidingskenmerken
Spreidingskenmerken geven weer in welke mate gegevens verspreid liggen rond een centrummaat. Een spreidingsmaat van 0 betekent dat alle waarnemingen dezelfde waarde hebben [16](#page=16).
#### 3.3.1 Bereik
Het bereik ($R$) is het verschil tussen de grootste waarneming ($x_{max}$) en de kleinste waarneming ($x_{min}$) [16](#page=16).
$$ R = x_{max} - x_{min} $$
* **Nadeel:** Het bereik is erg gevoelig voor uitschieters omdat het enkel de twee meest extreme waarnemingen gebruikt [16](#page=16).
* **Gegroepeerde gegevens:** Het bereik is de afstand tussen de bovengrens van de hoogste klasse en de ondergrens van de laagste klasse [16](#page=16).
#### 3.3.2 Kwantielafstanden
Kwantielen verdelen een geordende dataset in gelijke delen [16](#page=16).
* **Kwartielen:** Verdelen de verdeling in 4 gelijke stukken van 25%. $Q_1$ markeert het einde van het eerste kwartiel, $Q_2$ (de mediaan) het einde van het tweede, en $Q_3$ het einde van het derde [16](#page=16).
* **Decielen:** Verdelen de verdeling in 10 gelijke stukken van 10% [16](#page=16).
* **Interkwartielafstand (IQR):** De lengte van het gebied rond de mediaan dat de middelste 50% van de observaties omvat [16](#page=16).
$$ IQR = Q_3 - Q_1 = Q_{0.75} - Q_{0.25} $$
* **Interdecielafstand (D):** De lengte van het gebied rond de mediaan dat ongeveer 80% van de middelste gegevens omvat [16](#page=16).
$$ D = D_9 - D_1 = Q_{0.90} - Q_{0.10} $$
* **Voordeel:** Minder gevoelig voor uitschieters dan spreidingsmaten die afhankelijk zijn van het gemiddelde [16](#page=16).
#### 3.3.3 Variantie en standaardafwijking
Dit zijn de meest gebruikte spreidingsmaten [17](#page=17).
* **Verschilscore (deviatiescore):** $x_i - \bar{x}$ is de afstand tussen elke meetwaarde ($x_i$) en het gemiddelde ($\bar{x}$). De som van alle verschilscores is altijd 0 [17](#page=17).
* **Variatie:** De som van de gekwadrateerde deviatiescores [17](#page=17).
$$ \text{Variatie} = \sum_{i=1}^{n} (x_i - \bar{x})^2 $$
* **Variantie ($s^2$):** De gemiddelde gekwadrateerde afwijking ten opzichte van het gemiddelde [17](#page=17).
$$ s^2 = \frac{\sum_{i=1}^{n} (x_i - \bar{x})^2}{n-1} $$
* Een variantie van 0 betekent afwezigheid van spreiding [17](#page=17).
* Hoe hoger de variantie, hoe groter de spreiding [17](#page=17).
* Varianten worden uitgedrukt in gekwadrateerde eenheden, wat vergelijking met de oorspronkelijke meeteenheid bemoeilijkt [17](#page=17).
* **Standaardafwijking ($s$):** De vierkantswortel van de variantie, waardoor deze terug wordt uitgedrukt in de originele meeteenheid [17](#page=17).
$$ s = \sqrt{s^2} = \sqrt{\frac{\sum_{i=1}^{n} (x_i - \bar{x})^2}{n-1}} $$
* De standaardafwijking is altijd groter dan of gelijk aan 0; $s=0$ betekent afwezigheid van spreiding [17](#page=17).
* Hoe groter $s$, hoe groter de spreiding [17](#page=17).
* De standaardafwijking kan worden gebruikt om spreiding van een variabele tussen groepen te vergelijken [17](#page=17).
* De standaardafwijking is erg gevoelig voor uitschieters [17](#page=17).
* **Voor normaal verdeelde variabelen:**
* Ongeveer 68% van de gegevens ligt binnen 1 standaarddeviatie van het gemiddelde: $[\bar{x} - s, \bar{x} + s]$ [17](#page=17).
* Ongeveer 95% van de gegevens ligt binnen 1.96 standaarddeviaties van het gemiddelde: $[\bar{x} - 1.96s, \bar{x} + 1.96s]$ [17](#page=17).
### 3.4 Vormmaten
Vormmaten beschrijven de symmetrie en de gepiektheid van een verdeling [18](#page=18).
#### 3.4.1 Scheefheid en gepiektheid
* **Scheefheid (Skewness):** Een maat die aangeeft of een verdeling links- of rechtsscheef is ten opzichte van een normale verdeling [18](#page=18).
* Scheefheid $\approx 0$: afwezigheid van scheefheid [18](#page=18).
* Scheefheid $< 0$: linksscheve verdeling [18](#page=18).
* Scheefheid $> 0$: rechtsscheve verdeling [18](#page=18).
* Scheefheid $< -2$ of $> 2$: extreme scheefheid [18](#page=18).
* **Gepiektheid (Kurtosis):** Een maat voor de relatieve piekvorm of vlakheid van een verdeling ten opzichte van de normale verdeling [18](#page=18).
* Kurtosis $\approx 0$: gepiektheid volgens een normale verdeling [18](#page=18).
* Kurtosis $< 0$: vlakkere verdeling [18](#page=18).
* Kurtosis $> 0$: gepiektere verdeling [18](#page=18).
#### 3.4.2 Boxplot
Een boxplot is een grafische weergave van de verdelingsvorm die belangrijke kenmerken van de steekproefgegevens schematisch weergeeft [18](#page=18).
* **Opmaak:**
1. **Box:** Een rechthoek die wordt afgebakend door $Q_1$ en $Q_3$. De lengte van de box is de IQR [18](#page=18).
2. **Uitschieters:**
* Gewone uitschieter: valt buiten het interval $[Q_1 - 1.5 \cdot IQR, Q_3 + 1.5 \cdot IQR]$ [18](#page=18).
* Extreme uitschieter: valt buiten het interval $[Q_1 - 3 \cdot IQR, Q_3 + 3 \cdot IQR]$ [18](#page=18).
3. **Snorharen (Whiskers):** Lopen van $Q_1$ en $Q_3$ tot de kleinste/grootste observatie die geen uitschieter is [18](#page=18).
* Ongeveer even lange snorharen: symmetrische verdeling [18](#page=18).
* Rechts langere snorhaar: rechtsscheve verdeling [18](#page=18).
* Links langere snorhaar: linksscheve verdeling [18](#page=18).
### 3.5 Transformaties
Transformaties worden gebruikt om de waarden van variabelen aan te passen, bijvoorbeeld om de meeteenheid te wijzigen of het bereik aan te passen [19](#page=19).
#### 3.5.1 Lineaire transformaties
Lineaire transformaties zetten oorspronkelijke waarden ($x_i$) om naar nieuwe waarden ($g(x_i)$) volgens de vorm $g(x_i) = a + b x_i$ [19](#page=19).
* **Verschuiving over afstand $a$ ($g(x_i) = a + x_i$):**
* Als $a > 0$, worden alle waarden groter [19](#page=19).
* Als $a < 0$, worden alle waarden kleiner [19](#page=19).
* **Invloed:** Beïnvloedt centrummaten (gemiddelde, mediaan), maar niet de spreidingskenmerken [19](#page=19).
* **Vermenigvuldiging met constante factor $b$ ($g(x_i) = b x_i$):**
* **Invloed:** Beïnvloedt zowel centrummaten als spreidingskenmerken [19](#page=19).
* Variantie: wordt vermenigvuldigd met het kwadraat van de constante ($b^2$) [19](#page=19).
* Standaardafwijking: wordt vermenigvuldigd met de absolute waarde van de constante ($|b|$) [19](#page=19).
#### 3.5.2 Z-transformatie
De z-transformatie berekent de z-score ($z_i$) voor een geobserveerde waarde ($x_i$) door het verschil tussen $x_i$ en het gemiddelde ($\bar{x}$) te delen door de standaardafwijking ($s$) [19](#page=19).
$$ z_i = \frac{x_i - \bar{x}}{s} $$
* **Z-scores (gestandaardiseerde waarden):** Drukt uit hoeveel standaardafwijkingen een geobserveerde waarde van het gemiddelde verschilt [19](#page=19).
* $z_i > 0$: de geobserveerde waarde ligt boven het gemiddelde [19](#page=19).
* $z_i < 0$: de geobserveerde waarde ligt onder het gemiddelde [19](#page=19).
* Hoe verder de z-score van 0 verwijderd is, hoe verder de geobserveerde waarde van het gemiddelde ligt [19](#page=19).
---
# Kansen en kansverdelingen
Dit deel introduceert de fundamentele concepten van kansrekening, onderscheidt theoretische en empirische kansen, en beschrijft belangrijke kansverdelingen zoals de Bernoulli-, binomiale- en normale verdeling, met de nadruk op hun toepassingen bij het berekenen van kansen.
### 4.1 Kansbegrip
Kansrekening omvat het afwegen van de mogelijkheid om uitspraken over een steekproef te veralgemenen naar een populatie. Een kans verwijst naar een gebeurtenis die al dan niet kan voorkomen, zoals regen of geen regen. Een gebeurtenis zijn de eventualiteiten waaraan uitkomsten van een experiment kunnen voldoen en waaraan een specifieke kans kan worden gekoppeld. Als voorbeeld wordt het opgooien van een dobbelsteen genomen, waarbij de uitkomstenverzameling $\varphi = \{1, 2, 3, 4, 5, 6\}$ is. Gebeurtenis A, 'het gooien van een even aantal ogen', heeft een kans van $P(A) = \frac{3}{6}$. Gebeurtenis B, 'ogen lager of gelijk aan 4', heeft een kans van $P(B) = \frac{4}{6}$ [20](#page=20) [21](#page=21).
#### 4.1.1 Empirische en theoretische kansen
**Theoretische kansen** worden bepaald op basis van logica, zonder dat experimenten of steekproeven noodzakelijk zijn. **Empirische kansen** zijn daarentegen de relatieve frequenties die geobserveerd worden na het uitvoeren van een experiment. De empirische kans op een gebeurtenis A wordt berekend als het aantal keren dat de gebeurtenis geobserveerd wordt in een grote steekproef, gedeeld door het totale aantal observaties [21](#page=21):
$$P(A) = \frac{\text{Aantal observaties waarbij A zich voordoet}}{\text{Totaal aantal observaties}}$$
De relatieve frequentie van een gebeurtenis stabiliseert naar de theoretische kans bij een groot aantal experimenten, volgens de Wet van de Grote Getallen [21](#page=21).
Een **toevals- of stochastische variabele** is een variabele waarvan de uitkomst afhangt van toeval en die numerieke waarden aanneemt die overeenkomen met de uitkomst van een random fenomeen. We verwijzen naar deze variabelen met hoofdletters, zoals X, Y of Z. Voor elke waarde die een toevalsvariabele aanneemt, kan een bijbehorende kans berekend worden. De verzameling van al deze kansen wordt de **kansverdeling** of **dichtheid** van een toevalsvariabele genoemd. De kansen liggen altijd tussen 0 en 1, en de som van alle kansen is gelijk aan 1 [21](#page=21).
Kansverdelingen worden onderverdeeld op basis van de aard van de variabele:
* **Discreet:** De variabele kan slechts een eindig, of aftelbaar oneindig, aantal waarden aannemen [21](#page=21).
* **Continu:** De variabele kan een oneindig aantal waarden aannemen, vaak uitgedrukt in intervallen of klassen [21](#page=21).
#### 4.1.2 Empirische kansregels
De basisregels voor het berekenen van kansen zijn:
1. **Algemene kans:** Zoals hierboven gedefinieerd [21](#page=21).
2. **Complementaire gebeurtenis ($A^c$):** De kans op een gebeurtenis die niet plaatsvindt [21](#page=21).
$P(A^c) = 1 - P(A)$ [21](#page=21).
3. **Voorwaardelijke kans ($P(A|B)$):** De kans op gebeurtenis A, gegeven dat gebeurtenis B al is voorgevallen [21](#page=21).
$P(A|B) = \frac{P(A \cap B)}{P(B)}$ [21](#page=21).
4. **Doorsnede ($A \cap B$):** De gebeurtenis dat zowel A als B optreden [21](#page=21).
$P(A \cap B) = P(A)P(B|A) = P(B)P(A|B)$ [21](#page=21).
5. **Unie ($A \cup B$):** De gebeurtenis dat A of B optreedt, of beide [21](#page=21).
$P(A \cup B) = P(A) + P(B) - P(A \cap B)$ [21](#page=21).
### 4.2 Kansverdelingen voor discrete toevalsvariabelen
Voor discrete variabelen met een eindige uitkomstenverzameling, stabiliseert de relatieve frequentie van een waarde tot de kans op die waarde in de limiet van een oneindig grote steekproef. De kansdichtheid $f(m_j)$ representeert $P(X = m_j)$. De kansdichtheid $f$ is altijd groter dan of gelijk aan 0 en ligt tussen 0 en 1, waarbij de som van alle dichtheden gelijk is aan 1 [22](#page=22).
De **cumulatieve verdelingsfunctie (CDF)**, $F(x)$, geeft de kans weer dat de uitkomst van een variabele $X$ kleiner dan of gelijk aan $x$ is [22](#page=22):
$F(x) = P(X \le x) = \sum_{m_j \le x} f(m_j)$ [22](#page=22).
Centrummaten en spreidingskenmerken voor de populatie zijn het populatiegemiddelde ($\mathbb{E}(X)$ of $\mu$), de populatievariantie ($\sigma^2$) en de populatiestandaarddeviatie ($\sigma$) [22](#page=22).
### 4.3 Kansverdelingen voor continue toevalsvariabelen
Continue variabelen kunnen in theorie een oneindig aantal waarden aannemen. De kans om exact één specifieke waarde $x$ uit te komen is wiskundig 0, omdat er oneindig veel mogelijke uitkomsten zijn. Kansen worden berekend door waarden op te delen in klassen of intervallen [22](#page=22).
Wanneer de steekproef groot is en de intervallen klein, stabiliseert een histogram tot een dichtheidscurve $f$. De totale oppervlakte onder deze curve is 1, wat overeenkomt met de kans dat de variabele een waarde aanneemt binnen het interval dat alle mogelijke waarden bevat. De kans dat de continue toevalsvariabele $X$ een waarde aanneemt binnen een bepaald interval $[a, b]$ wordt berekend als de oppervlakte onder de dichtheidsfunctie tussen $a$ en $b$ [22](#page=22):
$P(a \le X \le b) = P(a < X < b)$ [22](#page=22).
De cumulatieve verdelingsfunctie $F(x)$ voor continue variabelen geeft de kans weer dat de waarde van variabele $X$ kleiner dan of gelijk aan $x$ is:
$F(x) = P(X \le x)$ [22](#page=22).
### 4.4 Bijzondere kansverdelingen
Er zijn verschillende specifieke kansverdelingen, waaronder:
* Bernoulli-verdeling [22](#page=22).
* Binomiale verdeling [22](#page=22).
* (Standaard)normale verdeling [22](#page=22).
#### 4.4.1 Bernoulli-verdeling
De Bernoulli-verdeling beschrijft een discrete toevalsvariabele die slechts twee mogelijke uitkomsten heeft: 0 (mislukking) en 1 (succes). De kansverdeling wordt bepaald door de kans op succes $p$ [23](#page=23):
* $f = P(X = 1) = p$ [1](#page=1) [23](#page=23).
* $f = P(X = 0) = 1 - p$ [23](#page=23).
Het gemiddelde van een Bernoulli-verdeling is $\mu = p$ en de variantie is $\sigma^2 = p(1 - p)$ [23](#page=23).
#### 4.4.2 Binomiale verdeling
De binomiale verdeling is de kansverdeling van het aantal successen in een reeks van $n$ onafhankelijke Bernoulli-experimenten. De uitkomstenverzameling is $\varphi = \{0, 1, 2,..., n\}$, waarbij $n$ het aantal herhalingen is. De parameter $p$ is de kans op succes in elk onderliggend Bernoulli-experiment [23](#page=23).
De scheefheid van de binomiale verdeling hangt af van $p$:
* Linksscheef: kans op succes is groot [23](#page=23).
* Rechtsscheef: kans op succes is klein [23](#page=23).
Het populatiegemiddelde is $\mu = n \ast p$ en de populatiestandaarddeviatie is $\sigma = \sqrt{np(1 - p)}$ [23](#page=23).
**Benadering met de normale verdeling:** Bij een voldoende grote steekproefomvang $n$, kan de binomiale verdeling de normale verdeling benaderen. Dit geldt indien $p \ast n \ge 10$ en $(1 - p) \ast n \ge 10$ [23](#page=23):
$B(n, p) \approx N(np, np(1 - p))$ [23](#page=23).
Indien deze voorwaarden niet voldaan zijn, is de benadering onvoldoende nauwkeurig. Het is belangrijk te onthouden dat de normale verdeling continu is, terwijl de binomiale verdeling discreet is [23](#page=23).
#### 4.4.3 (Standaard)normale verdeling
De normale verdeling is een modelverdeling voor continue variabelen. Zelfs als variabelen discreet worden gemeten, kunnen ze intrinsiek continu zijn [23](#page=23).
**Eigenschappen van de normale verdeling:**
* Symmetrische verdeling met de hoogste frequentie in het midden [23](#page=23).
* Modus, mediaan en gemiddelde vallen samen [23](#page=23).
* Bij toenemende steekproefgrootte neemt het histogram een klokvorm aan [23](#page=23).
De notatie voor een toevalsvariabele $X$ die een normale verdeling volgt met populatiegemiddelde $\mu$ en populatievariantie $\sigma^2$ is:
$X \sim N(\mu, \sigma^2)$ [24](#page=24).
**Kansen berekenen onder de normale verdeling:** Kansen worden bepaald door de oppervlakte onder de dichtheidscurve over een specifiek interval. De y-as van de normale verdeling geeft echter geen directe dichtheden weer, maar kansen [24](#page=24).
**Cruciale eigenschappen van de normale verdeling (empirische regel):**
* Ongeveer 68% van de gegevens ligt binnen één standaarddeviatie ($\sigma$) aan weerszijden van het populatiegemiddelde ($\mu$) [24](#page=24).
* Ongeveer 95% van de gegevens ligt binnen 1.96 standaarddeviatie ($\sigma$) aan weerszijden van het populatiegemiddelde ($\mu$) [24](#page=24).
* Ongeveer 99% van de gegevens ligt binnen 2.57 standaarddeviatie ($\sigma$) aan weerszijden van het populatiegemiddelde ($\mu$) [24](#page=24).
**Z-scores:** Z-scores drukken de positie van een observatie uit in termen van het aantal standaarddeviaties dat deze waarde verwijderd is van het gemiddelde [24](#page=24).
Wanneer een willekeurige normale verdeling een z-transformatie ondergaat, wordt deze een **standaardnormale verdeling**:
* Gemiddelde = 0 [24](#page=24).
* Standaarddeviatie = 1 [24](#page=24).
De notatie hiervoor is $Z \sim N(0,1)$ [24](#page=24).
**Betekenis van gebieden onder de curve van de standaardnormale verdeling:**
* $P(-1 \le Z \le 1) \approx 0.68$ [24](#page=24).
* $P(-1.96 \le Z \le 1.96) \approx 0.95$ [24](#page=24).
* $P(-2.57 \le Z \le 2.57) \approx 0.99$ [24](#page=24).
### 4.5 Kansen berekenen onder de (standaard)normale verdeling
Het doel van kansverdelingen is om kansvragen op te lossen en dieper inzicht te verkrijgen in gegevens en onderzoekscontexten. De standaardnormaalverdeling maakt het mogelijk concrete kansvragen over continue variabelen te beantwoorden [24](#page=24).
> **Tip:** Gebruik kans-tabellen om snel de benodigde waarden af te lezen voor het berekenen van kansen onder de normale verdeling [24](#page=24).
#### Eigenschappen van de lineaire transformatie op de z-transformatie:
* Nieuw gemiddelde $\bar{x} = 0$ [20](#page=20).
* Nieuwe variantie en standaardafwijking = 1 [20](#page=20).
* Verschuiving over afstand $a$ wordt omgerekend met $ \frac{x}{s_x} $ [20](#page=20).
* Herschaling met factor $b$ wordt omgerekend met $ \frac{1}{s_x} $ [20](#page=20).
* Z-transformaties standaardiseren variabelen wat betreft gemiddelde en variantie [20](#page=20).
* Het kan gebruikt worden om de positie van een waarde te vergelijken in verschillende verdelingen [20](#page=20).
De **standaardnormale verdeling** treedt op wanneer observaties van een normale verdeling worden getransformeerd naar z-scores met een gemiddelde $\bar{x} = 0$ en standaardafwijking $s = 1$ [20](#page=20).
**Vuistregels voor de standaard normale verdeling:**
* ~68% van de gegevens ligt binnen één standaarddeviatie van het gemiddelde (interval [-1, 1]) [20](#page=20).
* ~95% van de gegevens ligt binnen ongeveer 1.96 standaarddeviaties van het gemiddelde (interval [-1.96, 1.96]) [20](#page=20).
* ~99% van de gegevens ligt binnen ongeveer 2.58 standaarddeviaties van het gemiddelde (interval [-2.58, 2.58]) [20](#page=20).
---
# Inductieve statistiek: steekproeven en hypothesetesten
Dit onderwerp verkent de principes van inductieve statistiek, waarbij we leren hoe we uit een steekproef conclusies kunnen trekken over een grotere populatie door middel van steekproefdesigns, betrouwbaarheidsintervallen, hypothesetesten, de centrale limietstelling en de eigenschappen van schatters, inclusief de fouten die bij hypothesetesten kunnen optreden [25](#page=25) [26](#page=26).
### 5.1 Inleiding tot inductieve statistiek
Inductieve statistiek maakt het mogelijk om uitspraken te doen over populatieparameters op basis van gegevens uit een steekproef. Dit proces is essentieel omdat het zelden mogelijk is om de gehele populatie te onderzoeken. De kern ligt bij het schatten van onbekende populatieparameters met behulp van berekenbare steekproefstatistieken, zoals het steekproefgemiddelde ($\bar{x}$), de steekproefstandaarddeviatie ($s$), de correlatiecoëfficiënt ($r$), de proportie ($p$), en de regressiecoëfficiënt ($b$). Deze schattingen gaan echter gepaard met onzekerheid, die afneemt naarmate de steekproefomvang ($n$) groter wordt, volgens de wet van grote aantallen [26](#page=26).
#### 5.1.1 Steekproefdesigns
Een steekproefdesign beschrijft de methode om een steekproef te selecteren. Een cruciaal aspect is of de steekproef representatief is voor de populatie, wat voornamelijk wordt gewaarborgd door een toevalssteekproef, waarbij elke eenheid in de populatie een gelijke kans heeft om geselecteerd te worden. Niet-toevalssteekproeven, zoals quotasteekproeven of gelegenheidssteekproeven, maken geen betrouwbare kansuitspraken over de populatie mogelijk [25](#page=25).
#### 5.1.2 Kansuitspraken
Kansuitspraken, die de mogelijkheid bieden om veralgeningen te maken naar de populatie, zijn enkel mogelijk bij gegevens afkomstig uit een toevalssteekproef. Er zijn twee hoofdtypen kansuitspraken [26](#page=26):
1. **Betrouwbaarheidsintervallen:** Deze schatten een populatieparameter en leveren een interval waarbinnen de parameter met een bepaalde mate van zekerheid zal liggen [26](#page=26).
2. **Hypothesetesten:** Deze maken het mogelijk om een bewering of hypothese over een populatieparameter te evalueren [26](#page=26).
### 5.2 Basisconcepten van de inductieve statistiek
#### 5.2.1 Steekproevenverdeling
Een steekproevenverdeling is de verdeling van een steekproefstatistiek die verkregen wordt door herhaaldelijk onafhankelijke toevalssteekproeven van dezelfde omvang ($n$) uit dezelfde populatie te trekken. Een belangrijk concept hierbij is de steekproeferror ($e$), het verschil tussen een steekproefgemiddelde ($\bar{x}$) en het populatiegemiddelde ($\mu$), dat inherent is aan het veralgemenen van een steekproef naar de populatie [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Steekproefgemiddelde als toevalsvariabele:** Als we een groot aantal onafhankelijke toevalssteekproeven van omvang $n$ trekken, wordt het steekproefgemiddelde ($\bar{X}$) een toevalsvariabele met potentiële uitkomsten [26](#page=26).
* **Steekproevenverdeling van gemiddelden:** Dit is de verdeling van de verzameling van steekproefgemiddelden, verkregen uit $q$ onafhankelijke toevalssteekproeven van omvang $n$ [27](#page=27).
* **Verwachte waarde van $\bar{X}$:** $E(\bar{X}) = \mu$. Het gemiddelde van de steekproefgemiddelden is gelijk aan het populatiegemiddelde en wordt gebruikt als schatter daarvoor [27](#page=27).
* **Variantie van $\bar{X}$:** $\sigma_{\bar{X}}^2 = \frac{\sigma^2}{n}$. Dit is een maatstaf voor de spreiding van de steekproefgemiddelden rond hun verwachtingswaarde [27](#page=27).
* **Standaarderror van $\bar{X}$:** $\sigma_{\bar{X}} = \frac{\sigma}{\sqrt{n}}$. Dit is de standaarddeviatie van de steekproevenverdeling van het gemiddelde en een maatstaf voor de betrouwbaarheid van het steekproefgemiddelde als schatter voor het populatiegemiddelde. Een kleinere standaarderror duidt op een betrouwbaardere schatting [27](#page=27).
#### 5.2.2 Centrale limietstelling (CLT)
De Centrale Limietstelling (CLT) is een fundamenteel principe dat de vorm, het centrum en de spreiding van de steekproevenverdeling beschrijft [28](#page=28).
* **Kern van de CLT:** Voor elke populatie met een eindig gemiddelde $\mu$ en variantie $\sigma^2$, zal de verdeling van de steekproefgemiddelden ($\bar{X}$) van een groot aantal onafhankelijke toevalssteekproeven van omvang $n$ een normale verdeling benaderen naarmate $n$ toeneemt [28](#page=28).
* **Eigenschappen van de steekproevenverdeling volgens CLT:**
* $E(\bar{X}) = \mu$
* Variantie: $\sigma_{\bar{X}}^2 = \frac{\sigma^2}{n}$
* Standaarderror: $\sigma_{\bar{X}} = \frac{\sigma}{\sqrt{n}}$
* **Toepassing van de normale verdeling:** De CLT garandeert dat de steekproevenverdeling een normale vorm zal aannemen, zelfs als de oorspronkelijke populatieverdeling niet normaal is, mits $n$ voldoende groot is (vaak wordt $n \geq 30$ als vuistregel gehanteerd als de populatie niet extreem scheef is). Als de populatie zelf normaal verdeeld is, geldt dit ook voor kleinere steekproeven [28](#page=28).
* **Discrete verdelingen:** De CLT kan ook worden toegepast op discrete verdelingen zoals de binomiale verdeling, indien $p \ast n \geq 10$ en $(1-p) \ast n \geq 10$, waarna de binomiale verdeling wordt benaderd door een normale verdeling [28](#page=28).
* **Essentieel voor hypothesetesten en betrouwbaarheidsintervallen:** De steekproevenverdeling stelt ons in staat om de kans op het verkrijgen van een bepaald steekproefgemiddelde te voorspellen, wat cruciaal is voor het uitvoeren van hypothesetesten en het construeren van betrouwbaarheidsintervallen [29](#page=29).
#### 5.2.3 Eigenschappen van schatters
Schattersevaluatie omvat twee belangrijke eigenschappen:
* **Zuiverheid (Onvertekendheid):** Een schatter is zuiver (onvertekend) als de verwachte waarde van de steekproevenverdeling van de schatter gelijk is aan de populatieparameter die geschat wordt. Indien dit niet het geval is, is er sprake van 'bias'. De bias wordt berekend als [29](#page=29):
$bias = populatieparameter - verwachte waarde$
* **Nauwkeurigheid (Precisie):** Een schatter is nauwkeurig of precies naarmate de standaarderror van de steekproevenverdeling kleiner is. Een kleinere standaarderror betekent dat de steekproefstatistieken dichter bij de populatieparameter liggen [29](#page=29).
Het is belangrijk op te merken dat zuiverheid en nauwkeurigheid niet noodzakelijk samenhangen [29](#page=29).
### 5.3 Hypothesetesten
Hypothesetesten zijn een statistisch instrument om uitspraken te doen over populatieparameters door gebruik te maken van steekproefgegevens. Het doel is om een hypothese over de populatie te evalueren [29](#page=29).
#### 5.3.1 Structuur van een hypothesetest
Een hypothesetest volgt een gestructureerd proces van vier stappen:
1. **Formuleren van hypothesen en controleren van assumpties:**
* **Nulhypothese ($H_0$):** Stelt dat er geen verandering, verschil, effect of samenhang is in de populatie. Voorbeelden: $\mu = \mu_0$, $r = 0$, $\beta = 0$ [30](#page=30).
* **Alternatieve hypothese ($H_a$):** Stelt dat er wél een verandering, verschil, effect of samenhang is. Dit kan gericht (linkseenzijdig of rechtseenzijdig) of tweezijdig zijn [30](#page=30).
* Tweezijdig: $H_a: \mu \neq \mu_0$
* Linkseenzijdig: $H_a: \mu < \mu_0$
* Rechtseenzijdig: $H_a: \mu > \mu_0$
* **Assumpties:** Voorafgaand aan de test moeten de specifieke assumpties voor de test gecontroleerd worden, aangezien niet-voldoen aan deze assumpties de betrouwbaarheid van de test kan ondermijnen [30](#page=30).
2. **Bepalen van het significantieniveau ($\alpha$) en het kritieke gebied:**
* **Significantieniveau ($\alpha$):** Dit is de kans op het onterecht verwerpen van de nulhypothese (Type 1-fout). Gangbare waarden zijn 0.05, 0.01, of 0.001 [30](#page=30) [31](#page=31) [33](#page=33).
* **Kritieke gebied:** Dit is het gebied in de steekproevenverdeling dat bestaat uit steekproefstatistieken met een zeer lage kans om voor te komen als de nulhypothese waar is, gedefinieerd door $\alpha$. Statistieken die in het kritieke gebied vallen, leiden tot het verwerpen van de nulhypothese [31](#page=31).
3. **Berekenen van de testwaarde en p-waarde:**
* **Testwaarde:** Deze wordt berekend op basis van de steekproefgegevens en een teststatistiek, en kwantificeert hoe ver de steekproefstatistiek afwijkt van de nulhypothese. De specifieke teststatistiek hangt af van de hypothese [31](#page=31).
* **P-waarde:** Dit is de kans om een testwaarde te observeren die minstens zo extreem is in de richting van de alternatieve hypothese als de geobserveerde testwaarde, aangenomen dat de nulhypothese waar is. Een kleine p-waarde (kleiner dan $\alpha$) suggereert sterk bewijs tegen de nulhypothese [31](#page=31) [33](#page=33).
4. **Nemen van een beslissing en formuleren van een conclusie:**
* **Beslissing:** Gebaseerd op de p-waarde ten opzichte van $\alpha$, of door de testwaarde te vergelijken met het kritieke gebied, wordt besloten de nulhypothese te verwerpen of niet te verwerpen [31](#page=31).
* **Conclusie:** Een interpretatie van de beslissing in de context van het oorspronkelijke onderzoeksprobleem wordt geformuleerd [31](#page=31).
> **Tip:** De grootte van de z-score, die gebruikt wordt in hypothesetesten, wordt beïnvloed door het verschil tussen het steekproef- en populatiegemiddelde, de standaarderror van de steekproevenverdeling, en de steekproefomvang ($n$). Houd er rekening mee dat significantie (een verwerpbare nulhypothese) niet automatisch gelijkstaat aan een praktisch zinvol of groot effect [32](#page=32).
#### 5.3.2 Onzekerheid en fouten bij hypothesetesten
Inductieve statistiek werkt met beperkte informatie, wat inherent onzekerheid met zich meebrengt. Dit kan leiden tot twee soorten fouten:
* **Type 1-fout:** Het onterecht verwerpen van een ware nulhypothese. De kans hierop wordt aangegeven met $\alpha$ [33](#page=33).
* **Type 2-fout:** Het niet verwerpen van een onware nulhypothese. De kans hierop wordt aangegeven met $\beta$ [33](#page=33).
* **Power:** De kans om een onware nulhypothese correct te verwerpen (1 - $\beta$). Dit vertegenwoordigt de kracht van de test om een bestaand effect te detecteren [33](#page=33).
#### 5.3.3 Test voor het populatiegemiddelde indien bekende populatievariantie $\sigma$
Wanneer de populatievariantie $\sigma^2$ bekend is, wordt de z-verdeling gebruikt voor het toetsen van hypothesen over het populatiegemiddelde. De teststatistiek is hierbij de z-score [34](#page=34).
#### 5.3.4 Test voor het populatiegemiddelde indien onbekende populatievariantie $\sigma$
Indien de populatievariantie $\sigma^2$ onbekend is, wordt de Student's t-verdeling gebruikt, met $n-1$ vrijheidsgraden. Dit introduceert extra onzekerheid omdat de populatievariantie geschat moet worden uit de steekproefgegevens. De t-verdeling is platter dan de normale verdeling, vooral bij kleine steekproeven, maar convergeert naar de normale verdeling naarmate de steekproefomvang toeneemt. Het afbakenen van het kritieke gebied vereist het gebruik van een student's-t-tabel, waarbij eerst $\alpha$ en het aantal vrijheidsgraden ($df = n-1$) bepaald moeten worden [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 5.3.5 Test omtrent populatieproportie
Hypothesetesten kunnen ook worden uitgevoerd voor een populatieproportie ($p$) op basis van een voldoende grote steekproef ($n$) en onafhankelijke Bernoulli-verdeelde variabelen. De steekproefproportie ($\hat{p}$) wordt dan gebruikt als schatter voor $p$. De test vergelijkt de geobserveerde steekproefproportie met een vooraf gekozen populatieproportie ($p_0$) [37](#page=37).
---
# Samenhang tussen variabelen
Dit deel behandelt de analyse van de relatie tussen twee variabelen, waarbij zowel symmetrische als asymmetrische verbanden worden onderzocht, geïllustreerd met visualisaties zoals scatterplots en kruistabellen, en gekwantificeerd met statistische maten zoals covariantie, correlatie, chi-kwadraattest en t-testen [39](#page=39).
### 6.1 Inleiding
Univariate statistische maten geven inzicht in de verdeling van één variabele, terwijl het bestuderen van de samenhang tussen variabelen diepere inzichten kan opleveren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen symmetrische en asymmetrische samenhang [39](#page=39).
* **Symmetrische samenhang:** Twee variabelen, X en Y, variëren samen zonder dat er een theoretisch oorzakelijk verband wordt gespecificeerd. Voorbeelden zijn homofobie en seksisme, of vertrouwen in de politie en vertrouwen in de rechtbank [39](#page=39).
* **Asymmetrische samenhang:** De verklarende (onafhankelijke) variabele X heeft een effect of invloed op de te verklaren (afhankelijke) variabele Y. Voorbeelden zijn de invloed van opleidingsniveau op jobzekerheid, of vaccinatie die de kans op ziekenhuisopname bepaalt [39](#page=39).
De keuze van de meest geschikte associatiemaat voor bivariate symmetrische samenhang hangt af van het meetniveau van de twee variabelen [39](#page=39):
| | Nominaal | Ordinaal | Kwantitatief |
| :---------- | :----------- | :----------- | :----------- |
| **Nominaal** | Kruistabel, Chi-kwadraattest | Kruistabel, Chi-kwadraattest | Ongepaarde t-test, Covariantie, Correlatie |
| **Ordinaal** | Kruistabel, Chi-kwadraattest | Kruistabel, Chi-kwadraattest | Ongepaarde t-test, Covariantie, Correlatie |
| **Kwantitatief** | Ongepaarde t-test | Ongepaarde t-test | Covariantie, Correlatie |
### 6.2 Samenhang tussen 2 kwantitatieve variabelen
Deze sectie richt zich op variabelen die gemeten zijn op (quasi-)interval of (quasi-)ratio niveau. Het doel is te onderzoeken of lage scores op de ene variabele systematisch gepaard gaan met lage scores op de andere variabele. Dit wordt gevisualiseerd met scatterplots en gekwantificeerd met covariantie en correlatie [39](#page=39).
#### 6.2.1 Visualisatie via scatterplots
Een scatterplot (puntenwolk) is een grafische weergave van de samenhang tussen twee kwantitatieve variabelen, X en Y, gemeten bij dezelfde onderzoekseenheden. De scores op de Y-as zijn de scores op variabele Y, en de scores op de X-as zijn de scores op variabele X. Elk punt in de plot vertegenwoordigt de scores van één onderzoekseenheid op beide variabelen [40](#page=40).
**Richting van de samenhang:**
* **Stijgt naar rechts:** Positief verband. Hoge X-waarden gaan systematisch gepaard met hoge Y-waarden, en lage X-waarden met lage Y-waarden [40](#page=40).
* **Daalt naar rechts:** Negatief verband. Hoge X-waarden gaan systematisch gepaard met lage Y-waarden, en lage X-waarden met hoge Y-waarden [40](#page=40).
* Een perfect horizontale rechte lijn geeft aan dat er geen verband is tussen X en Y [40](#page=40).
**Sterkte van de samenhang:**
* **Sterk geclusterd rond een lineair patroon:** Sterk verband (positief of negatief). De scores op X zijn een goede voorspeller voor Y, en vice versa [40](#page=40).
* **Verspreid rond een lineair patroon:** Zwak verband (positief of negatief). De scores op X zijn slechts een zwakke voorspeller voor Y, en vice versa [40](#page=40).
* **Alle punten op eenzelfde lineaire rechte:** Perfect verband (negatief of positief). De scores op X zijn een perfecte voorspeller voor Y, en vice versa [40](#page=40).
De opdeling in vier kwadranten, gedefinieerd door de gemiddelden van X en Y, helpt bij het duiden van de richting en sterkte van het verband. Een sterke positieve samenhang resulteert in clusters in kwadrant 1 en 3, terwijl een sterke negatieve samenhang clusters in kwadrant 2 en 4 vertoont [42](#page=42) [43](#page=43).
> **Tip:** Kijk altijd ook naar het scatterplot om de aard van het verband te beoordelen, aangezien correlatie slechts lineaire verbanden aangeeft [45](#page=45).
#### 6.2.2 Covariantie
Covariantie is een associatiemaat voor lineaire samenhang tussen twee kwantitatieve variabelen die aangeeft hoe twee variabelen co-variëren bij onderzoekseenheden [43](#page=43).
* **Positieve covariantie:** Positief verband, met meer observaties in kwadrant 1 en 3 [43](#page=43).
* **Negatieve covariantie:** Negatief verband, met meer observaties in kwadrant 2 en 4 [43](#page=43).
* **Covariantiematen:**
* Steekproef covariantie: $s_{xy} = \frac{\sum_{i=1}^{n}(x_i - \bar{x})(y_i - \bar{y})}{n-1}$ [43](#page=43).
**Eigenschappen van de covariantie:**
* Symmetrisch: $s_{xy} = s_{yx}$ [43](#page=43).
* Covariantie van een variabele met zichzelf is de variantie: $s_{xx} = s_x^2$ [43](#page=43).
* Afhankelijk van de meetschaal en er is geen vaste onder- of bovengrens. Hierdoor kan de sterkte van het verband niet direct worden afgelezen [44](#page=44).
**Richting van het verband gebaseerd op covariantie ($s_{xy}$):**
* $s_{xy} > 0$: Positief lineair verband [44](#page=44).
* $s_{xy} < 0$: Negatief lineair verband [44](#page=44).
* $s_{xy} = 0$: Geen lineair verband [44](#page=44).
#### 6.2.3 Correlatie
(Pearson) Correlatie is een symmetrische associatiemaat voor lineaire samenhang tussen twee kwantitatieve variabelen die ook de sterkte van het verband aangeeft. Het is de gestandaardiseerde covariantie, wat neerkomt op de covariantie van de z-scores van X en Y [44](#page=44).
De formule voor de correlatiecoëfficiënt ($r_{xy}$) is:
$$r_{xy} = \frac{s_{xy}}{s_x s_y} = \frac{\sum_{i=1}^{n}(z_{x_i} \cdot z_{y_i})}{n-1}$$
waarbij $z_x$ en $z_y$ de z-scores van respectievelijk X en Y zijn [44](#page=44).
**Eigenschappen van de correlatie:**
* Symmetrisch: $r_{xy} = r_{yx}$ [44](#page=44).
* Correlatie van een variabele met zichzelf is 1 (perfect positief) [44](#page=44).
* Ongevoelig voor meetschaal en transformaties, maar wel gevoelig voor uitschieters [44](#page=44).
**Richting van het verband gebaseerd op correlatie ($r_{xy}$):**
* $r_{xy} > 0$: Positief lineair verband [45](#page=45).
* $r_{xy} < 0$: Negatief lineair verband [45](#page=45).
* $r_{xy} = 0$: Geen lineair verband (er kan wel een ander type verband bestaan) [45](#page=45).
**Sterkte van het verband (correlatiecoëfficiënt $r_{xy}$):**
* $r = 1$: Perfect positieve lineaire samenhang [45](#page=45).
* $0.5 < r < 1$: Sterke positieve lineaire samenhang [45](#page=45).
* $0.3 < r < 0.5$: Matige positieve lineaire samenhang [45](#page=45).
* $0 < r < 0.3$: Zwakke positieve lineaire samenhang [45](#page=45).
* $r = 0$: Lineaire onafhankelijkheid [45](#page=45).
* $-0.3 < r < 0$: Zwakke negatieve lineaire samenhang [45](#page=45).
* $-0.5 < r < -0.3$: Matige negatieve lineaire samenhang [45](#page=45).
* $-1 < r < -0.5$: Sterke negatieve lineaire samenhang [45](#page=45).
* $r = -1$: Perfect negatieve lineaire samenhang [45](#page=45).
> **Belangrijk:** Correlatie impliceert geen causaliteit, hoewel causaliteit wel correlatie impliceert. Een gevonden correlatie kan ook een schijnverband zijn [45](#page=45).
#### 6.2.4 Hypothesetest omtrent correlatie
Een hypothesetest wordt gebruikt om te bepalen of een geobserveerde correlatie statistisch significant is [46](#page=46).
* **p-waarde:**
* Tweezijdig: $2 \times P(T_{n-2} > |t_{n-2}|)$ [46](#page=46).
* Eenzijdig: $P(T_{n-2} > |t_{n-2}|)$ [46](#page=46).
* De verdeling die hierbij wordt gebruikt is de Student's t-verdeling met $n-2$ vrijheidsgraden.
> **Let op:** Een significante correlatie, vooral bij grote steekproeven, betekent niet automatisch dat de correlatie inhoudelijk relevant is. Bij kleine steekproeven kan een sterke correlatie alsnog niet significant zijn [46](#page=46).
### 6.3 Ongepaarde t-test
De ongepaarde t-test wordt gebruikt om de gemiddelden van een kwantitatieve variabele te vergelijken tussen twee onafhankelijke groepen, gedefinieerd door een kwalitatieve variabele met twee categorieën [47](#page=47).
> **Doel:** Nagaan of het gemiddelde van een kwantitatieve variabele significant verschilt tussen twee onafhankelijke groepen [47](#page=47).
#### 6.3.1 Visualisatie via histogram & boxplot
Histogrammen en boxplots kunnen gebruikt worden om de verdeling van de kwantitatieve variabele te vergelijken tussen de twee groepen. Een eenvoudigere grafiek kan ook het gemiddelde per groep weergeven [47](#page=47).
#### 6.3.2 Hypothesetest voor vergelijken van gemiddelden tussen 2 groepen
De teststatistiek voor de ongepaarde t-test hangt af van de assumptie over de gelijkheid van de varianties in de twee groepen [47](#page=47).
1. **Gelijke varianties:** $\sigma_1^2 = \sigma_2^2$ [47](#page=47).
2. **Ongelijke varianties:** $\sigma_1^2 \neq \sigma_2^2$ [47](#page=47).
De formules voor de t-teststatistiek en de vrijheidsgraden variëren afhankelijk van deze assumptie [48](#page=48) [49](#page=49).
#### 6.3.3 Hypothese test voor vergelijken van de variantie tussen 2 groepen: Levene's test
Levene's test wordt gebruikt om te bepalen of de varianties in twee groepen gelijk zijn ($\sigma_1^2 = \sigma_2^2$ of $\sigma_1^2 \neq \sigma_2^2$), wat cruciaal is voor de keuze van de juiste ongepaarde t-test [50](#page=50).
* **Nulhypothese ($H_0$):** De populatievarianties van de kwantitatieve variabele zijn gelijk in beide groepen ($\sigma_1^2 = \sigma_2^2$) [50](#page=50).
* **Alternatieve hypothese ($H_a$):** De populatievarianties zijn niet gelijk in beide groepen ($\sigma_1^2 \neq \sigma_2^2$) [50](#page=50).
De teststatistiek volgt een F-verdeling [50](#page=50).
### 6.4 Samenhang tussen 2 kwalitatieve variabelen
Deze sectie behandelt variabelen met een nominaal of ordinaal meetniveau. De besproken technieken zijn ook toepasbaar wanneer een kwalitatieve variabele wordt gecombineerd met een kwantitatieve variabele die in klassen is gegroepeerd. De kwalitatieve variabelen kunnen meerdere categorieën hebben [50](#page=50).
**Drievoudige doelstellingen:**
1. **Aard/richting van het verband:** Analyseren van hoe het verband in elkaar zit, vaak via rij- en kolompercentages in een kruistabel [50](#page=50).
2. **Sterkte van het verband:** Bepalen of variabelen een sterke of zwakke voorspeller zijn van elkaar, met behulp van associatiematen zoals odds, odds-ratio's en Cramer's V [50](#page=50).
3. **Generaliseren naar de populatie:** Statistische inferentie via de Chi-kwadraattest [50](#page=50).
#### 6.4.1 Visualisatie via geclusterde staafdiagram
Een geclusterd staafdiagram is een bivariate uitbreiding van een staafdiagram die de frequentie van combinaties van categorieën van twee variabelen weergeeft [50](#page=50).
#### 6.4.2 Anatomie van een kruistabel
Een kruistabel toont de verdeling van observaties over de categorieën van twee variabelen [51](#page=51).
* **Celfrequentie:** Absolute frequentie van een specifieke combinatie van categorieën [51](#page=51).
* **Marginale verdeling:** De verdeling van elke variabele afzonderlijk, weergegeven door rij- en kolomtotalen. Geeft geen informatie over de samenhang [51](#page=51).
* **Relatieve celfrequenties:** Absolute celfrequenties en marginale frequenties uitgedrukt als percentages [51](#page=51).
* **Conditionele verdeling:** De verdeling van een variabele binnen de categorie van de andere variabele. Sommeert tot 100% per rij of kolom [51](#page=51).
* Bij een causale orde: Onafhankelijke variabele is de rij-variabele, afhankelijke variabele is de kolom-variabele [51](#page=51).
#### 6.4.3 Hypothesetest over samenhang tussen 2 kwalitatieve variabelen: Chi-kwadraat -test
De Chi-kwadraattest wordt gebruikt om te toetsen of twee kwalitatieve variabelen statistisch onafhankelijk zijn [52](#page=52).
* **Statistische onafhankelijkheid:** De kans op een categorie van de ene variabele hangt niet af van de waarde van de andere variabele. De conditionele verdeling van de ene variabele is gelijk voor elke categorie van de andere variabele [52](#page=52).
* Algemene productregel geldt: $P((X=m_x) \cap (Y=m_y)) = P(X=m_x) * P(Y=m_y)$ [53](#page=53).
* **Statistische afhankelijkheid:** Kennis van de waarde van de ene variabele kan de waarde van de andere variabele voorspellen [53](#page=53).
**Stappen van de Chi-kwadraattest:**
1. **Statistische onafhankelijkheid formuleren:** Hypothese $H_0$: X en Y zijn statistisch onafhankelijk. $H_a$: X en Y zijn statistisch afhankelijk [52](#page=52) [53](#page=53).
2. **Chi-kwadraatverdeling:** Nemen enkel positieve waarden aan en zijn vaak rechtsscheef [53](#page=53).
3. **Teststatistiek bepalen:** Vergelijkt de geobserveerde celfrequenties met de verwachte celfrequenties onder de nulhypothese [53](#page=53).
* De teststatistiek $\chi^2$ wordt berekend als: $\chi^2 = \sum \frac{(O_i - E_i)^2}{E_i}$, waarbij $O_i$ de geobserveerde frequentie is en $E_i$ de verwachte frequentie [53](#page=53).
4. **Relevantie van het gevonden verband:** De Chi-kwadraattest zegt niets over de aard of richting van de samenhang, enkel of het verband significant is [53](#page=53).
#### 6.4.4 Associatiematen: Odds, Odds-ratio & Cramer’s V
Associatiematen kwantificeren de sterkte en de aard van een verband tussen kwalitatieve variabelen [53](#page=53).
* **Cramer’s V:** Een maat voor samenhang tussen twee nominale variabelen, met een waarde tussen 0 en 1 [53](#page=53).
* $V=0$: Geen samenhang [53](#page=53).
* $0 < V < 0.2$: Zwakke samenhang [53](#page=53).
* $0.2 < V < 0.5$: Matige samenhang [53](#page=53).
* $0.5 < V < 1.0$: Sterke samenhang [53](#page=53).
* $V=1$: Perfecte samenhang [53](#page=53).
* **Odds:** De kansverhouding die de kans op een gebeurtenis afzet tegen de kans dat deze niet voorkomt [54](#page=54).
* Odds = $\frac{P(X=1)}{1-P(X=1)}$ [54](#page=54).
* **Interpretatie van de marginale odd:**
* Odd = 1: Kansen zijn gelijk ($P(X=1) = 0.5$) [54](#page=54).
* Odd < 1: Kans op voorkomen is kleiner dan kans op niet voorkomen ($P(X=1) < 0.5$) [54](#page=54).
* Odd > 1: Kans op voorkomen is groter dan kans op niet voorkomen ($P(X=1) > 0.5$) [54](#page=54).
* **Conditionele odds:** Odds berekend voor een specifieke subgroep [54](#page=54).
* **Odds-ratio:** De verhouding van twee odds, gebruikt om de sterkte van een verband tussen kwalitatieve variabelen uit te drukken. (De specifieke berekening wordt niet gedetailleerd in dit document, maar het principe is het vergelijken van odds tussen groepen) [54](#page=54).
> **Tip:** Om van een odd terug te keren naar een kans: Kans $= \frac{odds}{1+odds}$ [54](#page=54).
---
# Gastcollege en toepassingen
Dit gedeelte vat het gastcollege over het YouVOICE-project samen, waarbij verschillende dataverzamelingsmethoden en onderzoeksresultaten over politieke kennis, generatieverschillen en de toepassing van statistische analyses worden besproken [55](#page=55) [56](#page=56) [57](#page=57).
### 7.1 Het YouVOICE-project
Het YouVOICE-project combineert diverse methoden voor dataverzameling. Dit omvat een cross-sectionele studie, die een momentopname van een populatie is en correlationeel van aard is. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een jeugdpanelstudie met een experimenteel design, waarbij dezelfde deelnemers op verschillende momenten gedurende een campagne worden bevraagd. Media-aandacht wordt als eerste keuze benoemd, gevolgd door nieuwsartikelen [55](#page=55).
De cross-sectionele populatiesurvey werd uitgevoerd via Bpact en omvatte een steekproef die representatief moest zijn voor de 16+ bevolking in Vlaanderen. Na kwaliteitscontroles werd een steekproefomvang van $n=2520$ gerealiseerd, gebruikmakend van quota sampling [55](#page=55).
De centrale onderzoeksvragen van het project waren:
1. Hoe goed zijn jongvolwassenen geïnformeerd over politiek [55](#page=55)?
2. Zijn er verschillen in politieke kennis tussen leeftijden en generaties [55](#page=55)?
3. Wat is het effect van drie digitale interventies [55](#page=55)?
### 7.2 Resultaten: meten van politieke kennis
Er worden drie soorten politieke kennis onderscheiden [56](#page=56):
1. **Algemene politieke kennis:** Dit omvat de samenstelling van de Vlaamse regering en het koppelen van politici aan hun partij [56](#page=56).
2. **Politieke kennis over actualiteit:** Deze wordt gemeten aan de hand van acht algemene kennisvragen [56](#page=56).
3. **Partijpositiekennis (PPK):** Dit betreft kennis over de standpunten van partijen ten opzichte van specifieke beleidsthema's, gemeten aan de hand van kwantitatieve variabelen (cijfers tussen 0-1, of 0-42) [56](#page=56).
De resultaten laten zien dat de verschillende soorten politieke kennis positief met elkaar samenhangen. Een correlatiematrix illustreert deze verbanden [56](#page=56):
| | Algemene politieke kennis 1 (regering) | Algemene politieke kennis 2 (link partij & politicus) | PPK (0-1 of 0-42) | Kennis over actualiteit |
| :------------------------ | :----------------------------------- | :------------------------------------------------- | :---------------- | :---------------------- |
| **Algemene politieke kennis 1 (regering)** | 1 | | | |
| **Algemene politieke kennis 2 (link partij-politika)** | $0.504^{\ast\ast\ast}$ | 1 | | |
| **PPK (0-1 of 0-42)** | $0.224^{\ast\ast\ast}$ | $0.327^{\ast\ast\ast}$ | 1 | |
| **Kennis over actualiteit** | $0.323^{\ast\ast\ast}$ | $0.500^{\ast\ast\ast}$ | $0.405^{\ast\ast\ast}$ | 1 |
De analyse van verschillen tussen generaties vereist eerst een inspectie van de variabelen. Vervolgens worden gemiddelden vergeleken. Afhankelijk van of er vergeleken wordt tussen verschillende generaties (nominaal) of leeftijd (kwantitatief), worden verschillende statistische testen gebruikt, zoals de t-test of Pearson's correlatie [56](#page=56).
De conclusies uit deze analyses zijn:
* Er is geen lineair verband voor PPK boven het significantieniveau van 0.05 [56](#page=56).
* Er is een significant positief verband voor alle andere politieke kennisvariabelen [56](#page=56).
* Oudere personen blijken meer kennis over politiek te hebben [56](#page=56).
#### 7.2.1 Stemtest jongerenpanel YouVOICE
Het jongerenpanel YouVOICE maakt gebruik van een longitudinaal design. Kennis wordt getest aan de hand van stellingen. Het doel van de stemtest is om te onderzoeken of jongeren die een stemtest invullen, vervolgens een betere politieke kennis hebben [56](#page=56).
De steekproef van het panel is groot, maar niet representatief voor de gehele populatie. Er is een oververtegenwoordiging van hoogopgeleide en geïnteresseerde jongeren, voornamelijk uit Antwerpen en Leuven. De steekproef bestaat voor een meerderheid uit vrouwen (64%) en heeft overwegend geen migratieachtergrond. Dit is minder problematisch voor experimenteel onderzoek, aangezien het doel hier niet generalisatie naar de populatie is, maar het testen van causale verbanden binnen de geëxperimenteerde groep. De steekproef is echter niet geschikt voor populatiegeneralisatie [57](#page=57).
### 7.3 Experiment: randomisering en analyses
Bij experimenteel onderzoek is randomisering essentieel, wat inhoudt dat deelnemers willekeurig worden toegewezen aan groepen. Hierbij wordt gemanipuleerd met een stimulus. Na de manipulatie worden dezelfde vragen gesteld om te onderzoeken of er statistisch significante verschillen zijn tussen de controle- en experimentele groepen [57](#page=57).
De voordelen van een experimenteel design zijn met name een hoge interne validiteit, waardoor causaliteit kan worden vastgesteld. De externe validiteit, de mate waarin resultaten breder toepasbaar zijn buiten de experimentele setting of generaliseerbaar zijn naar de populatie, kan echter een nadeel zijn [57](#page=57).
Bij de analyse van Partijpositiekennis (PPK) in een experimentele context, wordt altijd vergeleken met de controlegroep. Univariate analyses worden gebruikt om inzicht te krijgen in de frequentie van fenomenen en deze te veralgemenen van de steekproef ($n$) naar de populatie ($N$). Bivariate analyses helpen bij het begrijpen van de samenhang tussen fenomenen, met technieken als de t-test, correlaties en de chi-kwadraattoets. Multivariate analyses maken het mogelijk om te controleren voor meerdere factoren tegelijkertijd [57](#page=57).
Het uiteindelijke doel is om via statistische analyses significante verbanden te vinden die niet aan toeval te wijten zijn, zoals het verband tussen leeftijd en politieke kennis, door middel van hypothesetests [57](#page=57).
> **Tip:** Het onderscheid tussen interne en externe validiteit is cruciaal bij het beoordelen van de resultaten van experimenteel onderzoek [57](#page=57).
>
> **Voorbeeld:** Een t-test kan bijvoorbeeld gebruikt worden om te bepalen of het gemiddelde kennisniveau van de experimentele groep significant verschilt van dat van de controlegroep na een digitale interventie [56](#page=56) [57](#page=57).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Dataficatie | De trend waarbij dagelijkse acties en interacties worden omgezet in data die kunnen worden opgevolgd, geanalyseerd en geoptimaliseerd. |
| Kwantitatief onderzoek | Een onderzoeksbenadering waarbij data wordt omgezet in numerieke waarden om deze te analyseren met statistische methoden. Dit is dominant binnen de sociale wetenschappen. |
| Social data science | Een discipline die domein-specifieke kennis, computervaardigheden en datawetenschappen combineert om data-gerelateerde vraagstukken op te lossen. |
| Data-analyse | De kunst en wetenschap van het verzamelen, meten, organiseren, presenteren, analyseren en interpreteren van data met als doel hieruit inzicht te verkrijgen. |
| Onderzoeksvraag | Een vraag die voortkomt uit een probleemstelling en die richting geeft aan het verzamelen en analyseren van gegevens. |
| Onderzoekseenheden | De entiteiten of objecten waarop een onderzoek betrekking heeft en waarvan kenmerken worden gemeten; dit zijn niet altijd mensen. |
| Populatie | De volledige verzameling van onderzoekseenheden die gekenmerkt worden door een afbakening in tijd en ruimte. |
| Steekproef | Een deelverzameling van onderzoekseenheden die geselecteerd is uit de populatie, met als doel representatief te zijn voor die populatie. |
| Willekeurige steekproef | Een steekproef waarbij elke onderzoekseenheid uit de populatie een gelijke kans heeft om geselecteerd te worden. |
| Representatieve steekproef | Een steekproef die de kenmerken van de populatie in dezelfde mate weerspiegelt als de populatie zelf. |
| Variabelen | Kenmerken die bij onderzoekseenheden gemeten worden en die verschillende waarden kunnen aannemen, genoteerd als 𝑋, 𝑌, 𝑍. |
| Uitkomstenverzameling | De verzameling van alle mogelijke waarden of categorieën die een variabele kan aannemen, genoteerd als 𝜙 of 𝜑. |
| Geobserveerde waarnemingen | De uitkomsten die daadwerkelijk zijn geobserveerd in de steekproef of populatie voor een bepaalde variabele. |
| Nominale schaal | Een meetniveau waarbij gegevens in categorieën worden ingedeeld die geen inherente volgorde hebben. Verschillen tussen waarden vertegenwoordigen kwalitatieve, geen kwantitatieve verschillen. |
| Ordinale schaal | Een meetniveau waarbij gegevens in categorieën worden ingedeeld die wel een inherente volgorde hebben, waardoor ze geïnterpreteerd kunnen worden als meer of minder, maar zonder vaste meeteenheid. |
| Interval schaal | Een meetniveau met een vaste, kwantificeerbare meeteenheid, waarbij verschillen tussen waarden betekenisvol zijn, maar het nulpunt arbitrair is. |
| Ratio schaal | Een meetniveau met een vaste, kwantificeerbare meeteenheid en een absoluut nulpunt, waardoor zowel verschillen als verhoudingen tussen waarden betekenisvol zijn. |
| Datamatrix | Een tabelstructuur die data organiseert in rijen (onderzoekseenheden) en kolommen (variabelen), met specifieke waarden in de cellen. |
| Datacleaning | Het proces van het controleren, corrigeren en verwijderen van fouten en inconsistenties in verzamelde data om deze geschikt te maken voor analyse. |
| Operationaliseren | Het proces van het meetbaar maken van abstracte concepten door deze te definiëren in termen van observeerbare indicatoren of variabelen. |
| Beschrijvende statistiek | Het onderdeel van statistiek dat zich bezighoudt met het samenvatten en beschrijven van de belangrijkste kenmerken van een dataset, zoals gemiddelde, mediaan, en frequenties. |
| Steekproefstatistiek | Een maat die wordt berekend op basis van gegevens uit een steekproef om kenmerken van die steekproef te beschrijven. |
| Populatieparameter | Een maat die wordt berekend op basis van de gehele populatie en die kenmerken van die populatie beschrijft. |
| Univariaat | Een analyse die betrekking heeft op slechts één variabele tegelijk. |
| Bivariaat | Een analyse die betrekking heeft op twee variabelen tegelijk, om de relatie ertussen te onderzoeken. |
| Inductieve statistiek | Het onderdeel van statistiek dat zich bezighoudt met het veralgemenen van bevindingen uit een steekproef naar de populatie. |
| Wet van de grote aantallen | Een statistisch principe dat stelt dat naarmate de omvang van een steekproef toeneemt, de steekproefstatistieken de exacte populatiewaarden beter zullen benaderen. |
| Samenthang | De mate waarin twee variabelen samen variëren of gerelateerd zijn aan elkaar. |
| Frequentieverdeling | Een overzicht dat weergeeft hoe vaak verschillende mogelijke uitkomsten van een variabele voorkomen in een dataset. |
| Absolute frequentie | Het daadwerkelijke aantal observaties dat overeenkomt met een bepaalde uitkomst of categorie van een variabele. |
| Relatieve frequentie | Het aandeel van de absolute frequentie ten opzichte van de totale steekproefomvang, vaak uitgedrukt als proportie of percentage. |
| Cumulatieve frequentie | De som van de relatieve frequenties van alle uitkomsten tot en met een bepaalde uitkomst, wat de relatieve positie van een observatie in de verdeling aangeeft. |
| Staafdiagram | Een grafische weergave waarbij de frequenties van verschillende categorieën worden weergegeven door middel van verticale staven. |
| Cirkeldiagram | Een grafische weergave die de relatieve frequenties van categorieën weergeeft als segmenten van een cirkel. |
| Histogram | Een grafische weergave van de frequentieverdeling van kwantitatieve gegevens, waarbij de data wordt gegroepeerd in klassen en de frequenties worden weergegeven door staven. |
| Uitschieter | Een waarde die significant afwijkt van de overige waarden in een dataset, zowel extreem laag als extreem hoog. |
| Normale verdeling | Een symmetrische, klokvormige kansverdeling die veel voorkomt in de natuur en sociale wetenschappen, gekenmerkt door een piek in het midden en geleidelijke afname aan beide zijden. |
| Rechtsscheve verdeling | Een verdeling waarbij de staart aan de rechterkant langer is dan aan de linkerkant, wat aangeeft dat er meer waarden aan de lagere kant van het bereik zijn. |
| Linksscheve verdeling | Een verdeling waarbij de staart aan de linkerkant langer is dan aan de rechterkant, wat aangeeft dat er meer waarden aan de hogere kant van het bereik zijn. |
| Centrummaat | Een statistische maat die aangeeft rond welke waarde een verdeling gecentreerd is, zoals de modus, mediaan of gemiddelde. |
| Modus | De waarde die het meest frequent voorkomt in een dataset. |
| Mediaan | De middelste waarde in een geordende dataset; de waarde die de dataset in twee gelijke helften verdeelt. |
| Gemiddelde (rekenkundig) | De som van alle waarden in een dataset gedeeld door het aantal waarden. |
| Spreidingsmaat | Een statistische maat die aangeeft hoe verspreid de gegevens zijn rond een centrummaat, zoals het bereik, de variantie of de standaardafwijking. |
| Bereik | Het verschil tussen de hoogste en laagste waarde in een dataset. |
| Interkwartielafstand (IQR) | Het verschil tussen het derde kwartiel (Q3) en het eerste kwartiel (Q1), wat de spreiding van de middelste 50% van de data aangeeft. |
| Variantie | Een maat voor de spreiding van gegevens rond het gemiddelde, berekend als het gemiddelde van de gekwadrateerde afwijkingen van het gemiddelde. |
| Standaardafwijking | De vierkantswortel van de variantie, die de gemiddelde afstand van de gegevenspunten tot het gemiddelde aangeeft in de oorspronkelijke meeteenheid. |
| Vormmaat | Een maat die de vorm van een kansverdeling beschrijft, zoals scheefheid en gepiektheid. |
| Scheefheid (Skewness) | Een maat die aangeeft of een verdeling symmetrisch is of scheef naar links of rechts. |
| Gepiektheid (Kurtosis) | Een maat die de relatieve piekvorm of vlakheid van een verdeling aangeeft in vergelijking met de normale verdeling. |
| Boxplot | Een grafische weergave die de centrale tendens, spreiding en mogelijke uitschieters van een dataset samenvat. |
| Lineaire transformatie | Een transformatie waarbij waarden worden verschoven en/of geschaald volgens een lineaire formule, zoals 𝑔(𝑥𝑖) = 𝑎 + 𝑏𝑥𝑖. |
| Z-transformatie | Een specifieke lineaire transformatie die een waarde omzet in een z-score, die aangeeft hoeveel standaardafwijkingen deze waarde van het gemiddelde verwijderd is. |
| Z-score | Een gestandaardiseerde waarde die aangeeft hoeveel standaardafwijkingen een datapunten afwijkt van het gemiddelde van de populatie of steekproef. |
| Standaardnormale verdeling | Een normale verdeling met een gemiddelde van 0 en een standaardafwijking van 1, verkregen door z-transformatie. |
| Kansrekening | Het wiskundige studiegebied dat zich bezighoudt met de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen. |
| Kans | De waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis zal plaatsvinden, uitgedrukt als een getal tussen 0 en 1. |
| Gebeurtenis | Een specifiek resultaat of een set van resultaten van een experiment of observatie. |
| Theoretische kans | De kans op een gebeurtenis die wordt berekend op basis van logische redenering, zonder dat het experiment daadwerkelijk is uitgevoerd. |
| Empirische kans | De kans op een gebeurtenis die wordt berekend op basis van waargenomen frequenties uit een experiment of steekproef. |
| Toevalsvariabele (stochastische variabele) | Een variabele waarvan de waarde afhangt van de uitkomst van een willekeurig proces. |
| Kansverdeling | Een functie die de waarschijnlijkheid van elke mogelijke uitkomst van een toevalsvariabele specificeert. |
| Discrete kansverdeling | Een kansverdeling voor een discrete toevalsvariabele, die een eindig of aftelbaar oneindig aantal mogelijke uitkomsten heeft. |
| Continue kansverdeling | Een kansverdeling voor een continue toevalsvariabele, die een oneindig aantal mogelijke uitkomsten heeft binnen een bepaald bereik. |
| Bernoulli-verdeling | Een discrete kansverdeling voor een toevalsvariabele die slechts twee uitkomsten kan hebben (succes of falen), met een kans 𝑝 op succes. |
| Binomiale verdeling | Een discrete kansverdeling die het aantal successen in een vast aantal 𝑛 onafhankelijke Bernoulli-experimenten beschrijft. |
| Steekproefdesign | Het plan of de methode die wordt gebruikt om een steekproef te selecteren uit een populatie. |
| Toevalssteekproef | Een steekproef waarbij elke eenheid in de populatie een bekende, niet-nul kans heeft om geselecteerd te worden. |
| Betrouwbaarheidsinterval | Een reeks waarden die met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid (betrouwbaarheidsniveau) de ware populatieparameter bevat. |
| Hypothesetest | Een statistische methode om te bepalen of er voldoende bewijs is in een steekproef om een nulhypothese over een populatie te verwerpen. |
| Nulhypothese (H0) | Een hypothese die stelt dat er geen effect, verschil of relatie is in de populatie. |
| Alternatieve hypothese (Ha) | Een hypothese die stelt dat er wel een effect, verschil of relatie is in de populatie. |
| Significantieniveau (α) | De kans op een Type I-fout (het verwerpen van een ware nulhypothese), meestal ingesteld op 0.05 of 0.01. |
| Kritieke gebied | Het gebied in de steekproevenverdeling dat leidt tot het verwerpen van de nulhypothese. |
| P-waarde | De kans om een teststatistiek te verkrijgen die minstens zo extreem is als de geobserveerde teststatistiek, onder de aanname dat de nulhypothese waar is. |
| Cohen's d | Een gestandaardiseerde maatstaf voor het effectgrootte, die het verschil tussen twee gemiddelden uitdrukt in termen van standaardafwijkingen. |
| Type 1-fout | Het onterecht verwerpen van de nulhypothese wanneer deze waar is. |
| Type 2-fout | Het onterecht niet verwerpen van de nulhypothese wanneer deze onwaar is. |
| Power (statistiek) | De kans dat een hypothesetest de nulhypothese terecht verwerpt wanneer deze onwaar is (1 - β). |
| Student's t-verdeling | Een kansverdeling die lijkt op de normale verdeling, maar die wordt gebruikt bij het schatten van het populatiegemiddelde wanneer de populatiestandaardafwijking onbekend is en de steekproefomvang klein is. |
| Vrijheidsgraden (df) | Een parameter in de t-verdeling die afhangt van de steekproefomvang en die de vorm van de verdeling beïnvloedt. |
| Populatieproportie | Het aandeel van de populatie dat een bepaalde kenmerk vertoont. |
| Steekproefproportie | Het aandeel van de steekproef dat een bepaalde kenmerk vertoont. |
| Puntschatting | Een enkele waarde die wordt gebruikt om een populatieparameter te schatten op basis van steekproefgegevens. |
| Intervalschatting | Een reeks waarden die een populatieparameter naar verwachting bevat, met een bepaalde mate van betrouwbaarheid. |
| Covariantie | Een maat voor de lineaire relatie tussen twee kwantitatieve variabelen, die aangeeft hoe de variabelen samen variëren. |
| Correlatie (Pearson) | Een gestandaardiseerde maat voor de lineaire relatie tussen twee kwantitatieve variabelen, die altijd tussen -1 en +1 ligt en zowel de richting als de sterkte van het verband aangeeft. |
| Scatterplot | Een grafische weergave die de relatie tussen twee kwantitatieve variabelen visualiseert door puntenwolken te tonen. |
| Kruistabel | Een tabel die de frequentieverdeling van twee of meer categorische variabelen weergeeft, vaak gebruikt om de samenhang tussen deze variabelen te onderzoeken. |
| Chi-kwadraattest | Een statistische test die wordt gebruikt om te bepalen of er een significant verband is tussen twee categorische variabelen. |
| Associatiemaat | Een statistische maat die de sterkte van de relatie tussen twee variabelen kwantificeert. |
| Odds | De verhouding van de kans dat een gebeurtenis optreedt tot de kans dat deze niet optreedt. |
| Odds-ratio | De verhouding van twee odds, vaak gebruikt om de sterkte van een verband tussen categorische variabelen te meten. |
| Cross-sectionele studie | Een onderzoeksmethode waarbij gegevens op één enkel tijdstip worden verzameld om de relatie tussen variabelen te onderzoeken. |
| Longitudinaal onderzoek | Een onderzoeksmethode waarbij gegevens van dezelfde deelnemers op verschillende tijdstippen worden verzameld om veranderingen of ontwikkelingen te bestuderen. |
| Experiment | Een onderzoeksopzet waarbij variabelen worden gemanipuleerd om een oorzaak-gevolgrelatie te onderzoeken. |
| Randomisering | Het willekeurig toewijzen van deelnemers aan verschillende groepen in een experiment om vooringenomenheid te minimaliseren. |
| Interne validiteit | De mate waarin een studie met zekerheid oorzakelijke conclusies kan trekken over de relatie tussen variabelen. |
| Externe validiteit | De mate waarin de resultaten van een studie gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties, settings of tijdstippen. |
| Univariate analyse | Analyse van één enkele variabele. |
| Bivariate analyse | Analyse van twee variabelen om hun relatie te onderzoeken. |
| Multivariate analyse | Analyse van meer dan twee variabelen tegelijkertijd. |
| Gekuste staafdiagram | Een staafdiagram dat de frequenties weergeeft voor combinaties van categorieën van twee categorische variabelen. |
| Marginale verdeling | De frequentieverdeling van één enkele variabele in een kruistabel, onafhankelijk van de andere variabelen. |
| Conditionele verdeling | De frequentieverdeling van een variabele binnen een specifieke categorie van een andere variabele. |
| Statistische onafhankelijkheid | Twee variabelen zijn statistisch onafhankelijk als de kans op een uitkomst van de ene variabele niet wordt beïnvloed door de uitkomst van de andere variabele. |
| Statistische afhankelijkheid | Twee variabelen zijn statistisch afhankelijk als de kans op een uitkomst van de ene variabele wel wordt beïnvloed door de uitkomst van de andere variabele. |
| Cramer's V | Een associatiemaat die de sterkte van het verband tussen twee nominale variabelen meet, met waarden tussen 0 en 1. |
| Ongepaarde t-test | Een statistische test die wordt gebruikt om de gemiddelden van twee onafhankelijke groepen te vergelijken. |
| Gepaarde t-test | Een statistische test die wordt gebruikt om de gemiddelden van twee gerelateerde metingen te vergelijken (bijvoorbeeld voor en na een interventie). |
| Levene's test | Een statistische test die wordt gebruikt om te bepalen of de varianties van twee of meer groepen significant van elkaar verschillen. |
| F-verdeling | Een kansverdeling die wordt gebruikt bij het testen van varianties, zoals in de Levene's test en ANOVA. |
Cover
SWO 1.3_ethiek_reflexiviteit_paradigma's_onderzoeksdesigns 25_26(1).pptx
Summary
# Ethische aspecten van kwalitatief onderzoek
Dit onderwerp behandelt de procedurele, situationele en relationele ethiek binnen kwalitatief onderzoek, met nadruk op verantwoorde en moreel verdedigbare onderzoekspraktijken.
## 1. Ethische aspecten van kwalitatief onderzoek
Het is essentieel om als onderzoeker niet alleen de meest geschikte onderzoeksmethodologie te gebruiken, maar het onderzoek ook op een verantwoorde en moreel verdedigbare manier uit te voeren.
Er worden drie typen ethiek in kwalitatief onderzoek onderscheiden:
### 1.1 Procedurele ethiek
Dit type ethiek verwijst naar de formele procedures die gevolgd moeten worden, zoals de goedkeuring door een ethisch comité. Dit werd reeds behandeld in de les over "Ethische aspecten van onderzoek".
### 1.2 Situationele ethiek
Dit betreft de alledaagse ethische kwesties die zich voordoen tijdens de uitvoering van het onderzoek ("ethics in practice"). Voor situationele ethiek is "ongoing" reflexiviteit noodzakelijk.
Drie basisprincipes van situationele ethiek zijn:
* Een erkenning van de ethische dimensies van de gewone, alledaagse onderzoekspraktijk.
* Gevoeligheid voor "ethisch belangrijke momenten".
* Het vermogen om te reageren op dilemma's die zich stellen.
Het belang van reflexiviteit in het onderzoeksproces is hierbij cruciaal.
### 1.3 Relationele ethiek
Dit focust op de ethisch correcte, respectvolle en waardige relatie tussen een onderzoeker en zijn respondenten. Dit gaat verder dan "ethisch cruciale momenten" en impliceert een voortdurende en intensieve interactie tussen onderzoeker en respondent.
Een belangrijk concept binnen relationele ethiek is "proces-informed consent", waarbij gedurende het proces opnieuw toestemming wordt gevraagd aan deelnemers om deel te nemen.
> **Voorbeeld:** De Tuskegee-studie wordt aangehaald als een voorbeeld van ethische bezwaren in onderzoek. Deelname aan deze studie vond plaats zonder expliciete toestemming, de informatievoorziening was onduidelijk (men ging ervan uit dat de Facebook Data Use Policy voldoende was), de vrijwilligheid van deelname en de mogelijkheid om deelname te beëindigen waren problematisch. Ook de proportionaliteit van de steekproef en de mogelijke kwetsbaarheid van deelnemers (zoals kinderen) waren ethische aandachtspunten.
## 2. Reflexiviteit
Reflexiviteit kan gedefinieerd worden als een "innerlijke kijk", een focus op het zelf, waarbij de onderzoeker zijn eigen positie, perspectief en vooroordelen erkent in relatie tot zijn veldwerk.
> **Tip:** Denk na over drie tot vijf aspecten van je identiteit – hoe definieer jij jezelf? En hoe zou dit een invloed kunnen hebben op jouw onderzoek?
Reflexiviteit is van belang voor de kwaliteit van kwalitatief onderzoek, maar ook voor de ethische aspecten ervan. Een reflexieve onderzoeker is zich bewust van mogelijke invloeden op de kennisconstructie en kan een kritische blik werpen op de eigen rol in het onderzoeksproces. Dit omvat hoe deze invloeden worden onthuld in de planning, uitvoering en rapportage van het onderzoek.
### 2.1 Reflexiviteit en veldnota's
Het nemen van veldnota's tijdens het onderzoeksproces is erg waardevol. Ze ondersteunen bij:
* Het in kaart brengen van de eigen rol als onderzoeker.
* Het noteren van ethische aspecten van het onderzoek, inclusief ethische dilemma's (situationele en relationele ethiek).
* Het documenteren van gebeurtenissen gerelateerd aan privacy, toestemming, en machtsdynamieken ("power dynamics").
* Het vastleggen van observaties.
Veldnota's kunnen klassiek geschreven worden, maar ook via andere middelen zoals voice memo's of schetsen.
## 3. Paradigma's in onderzoek
Een paradigma, of "worldview", bestaat uit gedeelde overtuigingen van onderzoeker en respondenten over de realiteit en de kennis die nodig is voor wetenschappelijk onderzoek. Paradigma's omvatten aannames die het type onderzoek bepalen.
Onderzoeksparadigma's worden beschreven aan de hand van drie kenmerken, beantwoord via de volgende vragen:
* **Ontologie:** Wat is de aard van de realiteit? Hoe ziet die eruit? Bestaat die los van de mens? In het onderzoeksproces: Wat kan ik weten? Wat is echt?
* **Epistemologie:** Wat ligt aan de basis van iemands kennis? Hoe is kennis over de realiteit mogelijk? Hoe ziet de relatie tussen onderzoeker en respondent eruit? In het onderzoeksproces: Hoe kan ik iets weten?
* **Methodologie:** Hoe kunnen we de kennis vergaren over het onderwerp dat we willen bestuderen? Hoe kan je als onderzoeker iets te weten komen over wat je denkt dat er te kennen valt?
### 3.1 Ontologie
De etymologische betekenis van ontologie is 'zijn' of 'dat wat is'. Het is de filosofische studie van wat bestaat en wat echt is.
Twee stromingen binnen de ontologie zijn:
* **Realist:** De realiteit is concreet en bestaat los van de mens, staat los van de context, verandert niet en is onafhankelijk van het onderzoeksproces. Dit leidt tot de focus op objectieve metingen en veralgemeenbaarheid.
* **Relativist:** De realiteit krijgt vorm door interactie met de respondent. Cultuur, tijd, taal, etc. beïnvloeden de realiteit. Er bestaan verschillende versies van de realiteit en geen absolute externe realiteit. De realiteit evolueert en verandert op basis van ervaringen. Mensen ervaren hun eigen realiteit, afhankelijk van de context, en dit is niet te veralgemenen. De wereld is een menselijke constructie.
### 3.2 Epistemologie
De etymologische betekenis van epistemologie is 'leer van de kennis'. Het is de filosofische studie van de mogelijkheden en beperkingen van wat we als mens kunnen kennen.
Twee invalshoeken binnen de epistemologie zijn:
* **Objectief:** Kennis kan objectief geobserveerd en bestudeerd worden. Er is geen invloed van de onderzoeker op de data, wat leidt tot generaliseerbaarheid. Dit sluit aan bij de ontologische opvatting van een realist.
* **Subjectief:** Kennis is altijd subjectief en wordt opgebouwd door interactie om een diepgaand begrip te krijgen. Erkenning van de mogelijke invloed van de onderzoeker op de opgedane kennis is essentieel. Context begrijpen is cruciaal. Dit sluit aan bij de ontologische opvatting van een relativist.
### 3.3 Methodologie
Methodologie gaat over *hoe* we kennis kunnen vergaren over een bepaald onderwerp. Het is de studie, beschrijving, uitleg en rechtvaardiging van methoden, en niet de methoden zelf. Methoden zijn de procedures, tools en technieken van onderzoek.
De keuze voor een onderzoeksdesign (kwantitatief of kwalitatief) vloeit voort uit de ontologische en epistemologische aannames.
### 3.4 Paradigma's en onderzoekspraktijken
Er is een klassieke tweedeling tussen positivisme (vaak geassocieerd met kwantitatief onderzoek) en constructivisme/interpretivisme (vaak geassocieerd met kwalitatief onderzoek).
* **Positivisme:** Richt zich op controleerbare en repliceerbare methoden met een objectieve kijk op kennis. De ontologie is realistisch.
* **Constructivisme/Interpretivisme:** Richt zich op contextgebonden begrip van een fenomeen, het vergroten van bewustzijn over hoe mensen de realiteit ervaren en beleven, en het creëren van dialoog tussen onderzoeker en respondent. De ontologie is relativistisch en de epistemologie is subjectief. Kennis wordt opgebouwd door interactie en een diepgaand begrip te krijgen.
> **Tip:** De realiteit is genuanceerder dan deze klassieke tweedeling. In het kwalitatief onderzoek hanteren we vaak het constructivistisch/interpretatief paradigma.
>
> * **Constructivisme (interpretatief paradigma):**
> * **Ontologie:** Er bestaat niet één realiteit; ieder individu creëert zijn eigen realiteit en heeft een eigen visie, wat leidt tot verschillende interpretaties. Er is geen ultieme waarheid.
> * **Epistemologie:** Onderzoeker en onderzoeksobject zijn verbonden. Kennis wordt opgebouwd tijdens het onderzoek, maximaal als de onderzoeker zich inleeft in de wereld van de respondent om diens visie te verstaan.
> * **Methodologie:** Onderzoeker en respondent zijn in dialoog; er is een continue interactie tussen onderzoeker en onderzoeksobject (interpretatief en inductief). Dit leidt tot designs die onderzoek in de diepte toelaten, zoals fenomenologie en bepaalde stromingen binnen grounded theory.
## 4. Onderzoeksdesigns (methodologie)
Kwalitatief onderzoek kent diverse designs, elk met specifieke kenmerken en toepassingen.
### 4.1 Descriptief kwalitatief onderzoek
Dit design geeft een omvattende beschrijving van een fenomeen in een specifieke context. Het focust op patronen en thema's uit narratieve inhoud en is bruikbaar voor het onderzoeken van het hoe, wat en waar van gebeurtenissen. Hoewel beschrijvend, is er ook ruimte voor interpretatie en analyse.
> **Wanneer gebruiken?** Voor een heldere beschrijving van een fenomeen, focus op gebeurtenissen, processen in het dagelijks leven. Nuttig vóór, tijdens, of na een interventie of trial om deze te verfijnen, evalueren of de ontvangst ervan te bevragen.
### 4.2 Fenomenologie
Gegrond door Edmund Husserl, bestudeert fenomenologisch onderzoek de doorleefde ervaringen van individuen om tot een begrip te komen van de betekenis die zij aan een fenomeen geven door middel van hun perceptie. Het is geconnecteerd met de specifieke individuele leefwereld, inclusief de context van de beleving en de ruimte (hoe de aandoening ervaren werd in connectie met de omgeving).
> **Focus:** Niet enkel wat mensen doen, maar welke betekenis ze eraan geven. Bijvoorbeeld: Hoe voelt het als jonge vrouw om te leven met borstkanker?
Er zijn twee stromingen binnen de fenomenologie: descriptieve (Husserl, Giorgi) en interpretatieve (Heidegger).
### 4.3 Grounded theory
Ontwikkeld door Barney Glaser en Anselm Strauss, focust grounded theory op theorieconstructie op basis van data, met aandacht voor de procedurele kant van het onderzoek. De ontstane theorie is "grounded" in de data.
Het doel is het bestuderen van sociale processen in een specifieke context om een verklarende theorie op te bouwen, met nadruk op het gedrag van mensen en de relaties tussen concepten. Dit is een open-minded dataverzameling, geen toetsing van bestaande theorieën.
> **Voorbeeld:** Welke obstakels ervaren laagopgeleide Vlaamse vrouwen om deel te nemen aan borstkankerscreening?
Belangrijke methoden binnen grounded theory:
* **Theoretische steekproeftrekking:** Dataverzameling en analyse verlopen simultaan om "gaps" in de theorie te vullen.
* **Constante vergelijkende methode en iteratief proces:** Cyclisch proces van dataverzameling en analyse om te controleren of de theorie nog steeds "grounded" is in de data.
* **Coderen:** Open, axiaal en selectief coderen om de data te structureren en te analyseren.
* **Memoing:** Het neerschrijven van ideeën, reflecties, gevoelens en interpretaties van de onderzoeker tijdens het hele onderzoeksproces om de ontwikkeling van de theorie te documenteren.
### 4.4 Case study
Een case study onderzoekt in de diepte een actueel fenomeen (de "case") in zijn real-life context, gebruikmakend van een veelheid aan dataverzamelingsmethoden. Dit levert een rijke informatie op, die kwalitatief en/of kwantitatief kan zijn.
Een case kan een individu, groep, gebeurtenis, etc. zijn. De grenzen tussen het fenomeen en de context zijn niet altijd duidelijk. Cases kunnen uniek, extreem of typisch zijn, en ook longitudinaal.
> **Toepassingen:** Exploreren van nog niet grondig bestudeerde fenomenen, formuleren van nieuwe hypotheses, diepgaande analyse van gedrag en de redenen daarachter.
>
> **Sterkte:** Zeer diepgaande interviews, observaties en analyse.
> **Beperking:** Moeilijkheden met veralgemening van de resultaten.
### 4.5 Etnografie
Etnografie is een onderzoeksmethodologie die zich richt op het beschrijven en interpreteren van de cultuur en het gedrag van een specifieke groep of gemeenschap door middel van langdurige onderdompeling en participatieve observatie. Het doel is om de sociale wereld vanuit het perspectief van de bestudeerde groep te begrijpen.
### 4.6 Actieonderzoek
Actieonderzoek is een participatieve onderzoeksmethodologie waarbij onderzoekers en praktijkmensen samenwerken om problemen in een specifieke context te identificeren, te analyseren en oplossingen te ontwikkelen. Het combineert onderzoek met actie voor sociale verandering en verbetering.
> **Voorbeeld Casus:** Een studie naar de ervaringen van verpleegkundigen met zelfzorg en zelfcompassie en de relatie daarvan met compassievolle zorgverlening aan patiënten. Factoren zoals identiteit, vroege ervaringen, veiligheid en emotiebeheer kunnen deze "permission" faciliteren of belemmeren.
> **Voorbeeld Casus:** Beschrijving van de ervaringen van vrouwen met seksueel geweld (IPSV), waarbij thema's als verraad, een ander soort schade, en langetermijngevolgen aan bod komen.
> **Voorbeeld Casus:** Onderzoek naar barrières en facilitators voor dienstentoegang bij adolescenten in omgevingen met beperkte middelen, waarbij stigma, vertrouwelijkheid, en logistieke obstakels als belemmeringen werden geïdentificeerd, en ondersteuning van volwassenen en flexibele afspraken als facilitatoren. Dit werd onderzocht via interviews en focusgroepen.
> **Voorbeeld Casus:** Een case study naar de impact van de sociale context op een participatief peer-educatieprogramma voor jongeren in Zuid-Afrika, met behulp van interviews, focusgroepen en dagboeknotities van veldwerkers.
---
# Reflexiviteit in kwalitatief onderzoek
Reflexiviteit is een essentieel proces in kwalitatief onderzoek dat de kritische zelfreflectie van de onderzoeker op zijn of haar eigen positie, perspectief en vooroordelen met betrekking tot het veldwerk en de kennisconstructie omvat.
### 2.1 Begrip van reflexiviteit
#### 2.1.1 Definitie en kernaspecten
Reflexiviteit kan worden gedefinieerd als een interne observatie, een focus op het zelf, waarbij de onderzoeker zich bewust is van zijn of haar rol als interpreterende onderzoeker. Het erkent de eigen positie, het perspectief en de potentiële vooroordelen in relatie tot het veldwerk.
> **Tip:** Denk na over drie tot vijf aspecten van je identiteit – hoe definieer je jezelf? En hoe zou dit een invloed kunnen hebben op je onderzoek?
Essentieel is dat reflexiviteit kritische reflectie inhoudt over hoe de onderzoeker kennis construeert vanuit het onderzoeksproces. Het gaat om het identificeren van factoren die de kennisconstructie van de onderzoeker beïnvloeden en hoe deze invloeden worden onthuld in de planning, uitvoering en rapportage van het onderzoek.
#### 2.1.2 Belang voor kwalitatief onderzoek
Een reflexieve onderzoeker is zich bewust van deze mogelijke invloeden en kan een kritische blik werpen op zijn of haar eigen rol in het onderzoeksproces. Dit is cruciaal voor zowel de kwaliteit van kwalitatief onderzoek als voor de ethische aspecten ervan.
### 2.2 Reflexiviteit in de onderzoekspraktijk
#### 2.2.1 Veldnota's en documentatie
Het bijhouden van veldnota's gedurende het onderzoeksproces is van grote waarde. Deze nota's ondersteunen bij:
* Het in kaart brengen van de eigen rol als onderzoeker.
* Het noteren van ethische aspecten van het onderzoek.
* Het documenteren van ethische dilemma's (situationele en relationele ethiek).
* Het registreren van gebeurtenissen gerelateerd aan privacy.
* Het vastleggen van zaken met betrekking tot informed consent.
* Het noteren van aspecten van machtsverhoudingen (power dynamics).
* Het documenteren van observaties.
Klassiek worden deze nota's geschreven, maar ze kunnen ook in andere vormen worden vastgelegd, zoals voice memo's of schetsen.
#### 2.2.2 Relatie tussen reflexiviteit en ethiek
Reflexiviteit is nauw verbonden met de ethische dimensies van kwalitatief onderzoek, met name met situationele en relationele ethiek.
##### 2.2.2.1 Situationele ethiek
Situationele ethiek erkent de ethische dimensies van de gewone, alledaagse onderzoekspraktijk. Een reflexieve onderzoeker is gevoelig voor "ethisch belangrijke momenten" en kan adequaat reageren op dilemma's die zich voordoen. Dit vereist "ongoing" reflexiviteit.
##### 2.2.2.2 Relationele ethiek
Relationele ethiek focust op de ethisch correcte, respectvolle en waardige relatie tussen de onderzoeker en zijn of haar respondenten. Dit gaat verder dan specifieke ethische momenten en impliceert een voortdurende en intensieve interactie. Het concept van "proces-informed-consent" valt hieronder, waarbij tijdens het onderzoeksproces continu opnieuw toestemming wordt gevraagd voor deelname.
> **Voorbeeld:** Bij relationele ethiek wordt de vraag gesteld: "Je kunt vriendelijk zijn, maar kun je een vriend zijn?" Dit benadrukt de diepgang van de interpersoonlijke relatie die in kwalitatief onderzoek kan ontstaan.
### 2.3 Kennisconstructie door de onderzoeker
Reflexiviteit helpt de onderzoeker te begrijpen hoe hij of zij kennis construeert vanuit het onderzoeksproces. Dit omvat het kritisch evalueren van de invloed van factoren zoals de eigen achtergrond, waarden en methodologische keuzes op de verzamelde data en de daaruit voortvloeiende interpretaties en conclusies. Het doel is om de subjectiviteit die inherent is aan kwalitatief onderzoek te erkennen en te beheren, in plaats van deze te negeren.
> **Tip:** Het documenteren van deze reflecties in een onderzoekslogboek kan helpen om het proces van kennisconstructie transparant en traceerbaar te maken.
---
# Paradigma’s in kwalitatief onderzoek
Dit onderdeel bespreekt de fundamentele wereldbeelden (paradigma's) die kwalitatief onderzoek sturen, met specifieke aandacht voor ontologie, epistemologie en methodologie, en legt een nadruk op het constructivisme/interpretativisme.
### 3.1 De componenten van een paradigma
Een paradigma, ook wel een 'worldview' genoemd, omvat de gedeelde overtuigingen van een onderzoeker en de betrokkenen over de aard van de realiteit en de kennis die nodig is voor wetenschappelijk onderzoek. Deze overtuigingen bepalen het type onderzoek dat zal worden uitgevoerd. Paradigma's worden geanalyseerd aan de hand van drie kernvragen:
* **Ontologie:** Wat is de aard van de realiteit? Hoe ziet deze eruit en bestaat deze onafhankelijk van de mens?
* **Epistemologie:** Hoe is kennis over de realiteit mogelijk? Wat is de relatie tussen de onderzoeker en de realiteit (het te onderzoeken onderwerp)?
* **Methodologie:** Hoe kan kennis worden vergaard over het onderwerp dat bestudeerd wordt? Hoe kan de onderzoeker iets te weten komen over wat hij/zij denkt dat kenbaar is?
Deze drie componenten bepalen het onderzoeksperspectief en het onderzoeksdesign.
#### 3.1.1 Ontologie
Ontologie komt van het Griekse 'zijn' en is de filosofische studie van wat bestaat en wat echt is. In de context van onderzoek gaat het om de vraag wat de aard van de realiteit is en hoe deze eruitziet.
* **Realistisch perspectief:** De realiteit wordt gezien als concreet, objectief en bestaand onafhankelijk van de mens. De realiteit staat los van de context, verandert niet en is onafhankelijk van het onderzoeksproces. Dit perspectief leidt tot de wens naar objectieve metingen en veralgemeenbaarheid.
* **Relativistisch perspectief:** De realiteit krijgt vorm door interactie met respondenten. Cultuur, tijd en taal beïnvloeden de realiteit. Er bestaan meerdere versies van de realiteit, geen absolute externe realiteit, en deze is afhankelijk van de context en ervaringen van individuen. De wereld wordt gezien als een menselijke constructie.
#### 3.1.2 Epistemologie
Epistemologie, de 'leer van de kennis', bestudeert de mogelijkheden en beperkingen van wat we als mens kunnen kennen. Het vraagt naar de basis van iemands kennis en hoe kennis over de realiteit mogelijk is.
* **Objectief perspectief:** Kennis kan objectief geobserveerd en bestudeerd worden, zonder invloed van de onderzoeker op de data. Dit perspectief streeft naar generaliseerbaarheid. Dit sluit aan bij een realistisch ontologisch perspectief.
* **Subjectief perspectief:** Kennis is altijd subjectief en wordt opgebouwd door interactie met het onderwerp. Een 'in-depth understanding' wordt nagestreefd, waarbij de mogelijke invloed van de onderzoeker op de opgedane kennis wordt erkend. Het begrijpen van de context is essentieel. Dit sluit aan bij een relativistisch ontologisch perspectief.
Kwalitatieve onderzoekers maken hun waarden bekend en reflecteren over hun eigen positie in het onderzoek en hoe dit de dataverzameling en -analyse kan beïnvloeden.
#### 3.1.3 Methodologie
Methodologie is de studie, beschrijving, verklaring en rechtvaardiging van onderzoeksmethoden, en niet de methoden zelf. Methoden zijn de procedures, tools en technieken voor het vergaren van bewijs. De keuze voor de methodologie vloeit voort uit de ontologische en epistemologische aannames en bepaalt of het onderzoek kwantitatief of kwalitatief van aard zal zijn.
### 3.2 Verschillende paradigma's en hun relatie tot onderzoek
Traditioneel worden positivisme en constructivisme/interpretivisme als tegenpolen gezien:
* **Positivisme:** Meestal geassocieerd met kwantitatief onderzoek, maakt gebruik van controleerbare en repliceerbare methoden. Het streeft naar objectiviteit en generaliseerbaarheid, wat overeenkomt met een realistisch ontologisch en objectief epistemologisch perspectief.
* **Constructivisme/Interpretivisme:** Meestal geassocieerd met kwalitatief onderzoek, streeft naar een contextgebonden begrip van een fenomeen. Het vergroot het bewustzijn over hoe mensen de realiteit ervaren en beleven, en creëert een dialoog tussen onderzoeker en respondent. Dit komt overeen met een relativistisch ontologisch en subjectief epistemologisch perspectief.
#### 3.2.1 Constructivisme (interpretatief paradigma)
Het constructivisme gaat ervan uit dat individuen de wereld waarin ze leven en werken proberen te begrijpen. De betekenis die zij aan hun ervaringen geven, is contextgebonden, vaak veranderlijk en complex. Het doel van constructivistisch onderzoek is om de visie van de deelnemer op de situatie zo veel mogelijk te onderzoeken.
* **Ontologie (Constructivisme):** Er bestaat niet één realiteit. Ieder individu creëert zijn eigen realiteit en heeft een eigen visie, wat leidt tot verschillende interpretaties. Er is geen ultieme waarheid.
* **Epistemologie (Constructivisme):** De onderzoeker en het onderzoeksobject zijn verbonden. Kennis wordt opgebouwd tijdens het onderzoek, vooral door de onderzoeker die zich inleeft in de wereld van de respondent. Het gaat om het verstaan van de unieke visie van een persoon.
* **Methodologie (Constructivisme):** Onderzoeker en respondent zijn in dialoog, niet in debat. Er is een continue interactie tussen onderzoeker en onderzoeksobject, wat leidt tot een interpretatieve en inductieve benadering. Onderzoeksdesigns die diepteonderzoek toelaten, zoals fenomenologie of bepaalde stromingen binnen grounded theory, passen hierbij.
> **Tip:** Het constructivisme benadrukt dat kennis niet passief wordt ontvangen, maar actief wordt geconstrueerd door individuen in interactie met hun omgeving en met anderen.
### 3.3 Onderzoeksdesigns binnen kwalitatief onderzoek
Binnen het kwalitatief onderzoek bestaan verschillende designs die elk hun eigen focus en methodologische aanpak hebben, vaak geworteld in specifieke paradigma's:
#### 3.3.1 Descriptief kwalitatief onderzoek
Dit type onderzoek levert een omvattende beschrijving van een fenomeen in een specifieke context. Het analyseert patronen en thema's uit narratieve inhoud en is nuttig om het 'hoe', 'wat' en 'waar' van gebeurtenissen te onderzoeken, met een interpretatieve insteek.
* **Toepassing:** Heldere beschrijving van fenomenen, focus op gebeurtenissen, processen, en evaluaties in het dagelijks leven. Wordt gebruikt om interventies te verfijnen, te evalueren of de ontvangst ervan te bevragen.
#### 3.3.2 Fenomenologie
Geïnspireerd door Edmund Husserl, bestudeert fenomenologisch onderzoek de doorleefde ervaringen van individuen om tot een begrip te komen van de betekenis die zij aan een fenomeen geven door middel van hun eigen perceptie. Dit is verbonden met de specifieke leefwereld en context van de beleving.
* **Stromingen:** Descriptieve fenomenologie en interpretatieve fenomenologie.
* **Focus:** Niet alleen wat mensen doen, maar vooral de betekenis die zij daaraan geven.
> **Example:** De vraag "Hoe voelt het als jonge vrouw om te leven met borstkanker?" verkent de ervaren betekenis van de aandoening in connectie met de omgeving van de persoon.
#### 3.3.3 Grounded theory
Ontwikkeld door Glaser en Strauss, is grounded theory gericht op theorieconstructie op basis van data. Het bestudeert sociale processen in een context om een verklarende theorie op te bouwen, met de nadruk op het gedrag van mensen en de relaties tussen concepten.
* **Kernprincipes:**
* **Theoretische steekproeftrekking:** Dataverzameling en -analyse verlopen simultaan om de theorie gaandeweg te verfijnen en tegronden in de data.
* **Constante vergelijkende methode en iteratief proces:** Een cyclisch proces van dataverzameling en -analyse om te controleren of de theorie nog steeds gefundeerd is in de empirische data.
* **Coderen:** Open coderen (dicht bij de tekst), axiaal coderen (ordenen van codes, identificeren van een centraal fenomeen) en selectief coderen (verhaal schrijven dat categorieën verbindt).
* **Memoing:** Het documenteren van ideeën, reflecties, gevoelens en interpretaties van de onderzoeker tijdens het gehele proces.
> **Example:** Een studie die obstakels onderzoekt voor laagopgeleide Vlaamse vrouwen om deel te nemen aan borstkankerscreening, met als doel een theorie hierover op te bouwen.
#### 3.3.4 Case study
Een case study onderzoekt in de diepte een actueel fenomeen (de case of cases) in hun real-life context met behulp van diverse dataverzamelingstechnieken. Het levert rijke informatie op, kan kwalitatieve en kwantitatieve data bevatten, en onderzoekt een enkele case of meerdere cases.
* **Kenmerken:** Casussen kunnen uniek, extreem of typisch zijn, en kunnen longitudinaal worden onderzocht. Een case kan een individu, groep of gebeurtenis zijn.
* **Toepassing:** Exploratie van nog niet grondig bestudeerde fenomenen, formuleren van nieuwe hypothesen, diepgaande analyse van gedragingen vanuit verschillende perspectieven.
* **Beperking:** Veralgemening van de resultaten kan lastig zijn. Transparantie in de selectie van cases is cruciaal.
> **Example:** Een onderzoek naar de ervaringen van verpleegkundigen met zelfzorg en zelfcompassie en de relatie daarvan met compassionele zorg voor patiënten, waarbij verschillende factoren die deze processen beïnvloeden worden onderzocht.
#### 3.3.5 Etnografie
Dit design richt zich op de systematische beschrijving en interpretatie van de cultuur van een groep of gemeenschap. De onderzoeker duikt in de leefwereld van de groep om hun gebruiken, waarden en sociale structuren te begrijpen vanuit het perspectief van de insider.
#### 3.3.6 Actieonderzoek
Actieonderzoek is een cyclisch proces waarbij onderzoekers en praktijkmensen samenwerken om een probleem in de praktijk op te lossen en tegelijkertijd kennis te genereren. Het is zowel een onderzoeksmethode als een interventiestrategie gericht op verandering en verbetering.
---
# Onderzoeksdesigns in kwalitatief onderzoek
Dit hoofdstuk introduceert en beschrijft verschillende onderzoeksdesigns die binnen kwalitatief onderzoek gebruikt worden, waaronder descriptief kwalitatief onderzoek, fenomenologie, grounded theory, case study en etnografie, en belicht hun specifieke kenmerken en toepassingen.
## 4.1 Descriptief kwalitatief onderzoek
Een descriptief kwalitatief onderzoek heeft als doel een omvattende beschrijving te geven van een fenomeen binnen een specifieke context. De analyse richt zich op patronen en thema's die voortkomen uit narratieve inhoud. Dit type onderzoek is met name nuttig wanneer men de 'hoe', 'wat' en 'waar' van gebeurtenissen wil onderzoeken, waarbij interpretatie een rol speelt.
> **Tip:** Descriptief kwalitatief onderzoek is meer dan louter beschrijven; het omvat ook analyse en interpretatie van data.
### 4.1.1 Toepassingen van descriptief kwalitatief onderzoek
* **Verfijnen van interventies:** Voorafgaand aan een grotere studie kunnen interventies verfijnd worden.
* **Evalueren van interventies:** Gedurende een studie kan dit design gebruikt worden om interventies te evalueren en ervaringen van deelnemers te bevragen (wat werkte, wat niet).
* **Ontvangen van resultaten:** Na een studie of interventie kan onderzocht worden hoe de resultaten werden ontvangen door verschillende belanghebbenden.
## 4.2 Fenomenologie
Fenomenologisch onderzoek, met Edmund Husserl als grondlegger, bestudeert de doorleefde ervaringen van individuen om inzicht te verkrijgen in de betekenis die zij aan een fenomeen geven door middel van hun eigen perceptie. De focus ligt op de specifieke, individuele leefwereld en de context van de beleving. Het gaat niet alleen om wat mensen doen, maar vooral om de betekenis die zij daaraan geven.
> **Tip:** Fenomenologie exploreert de 'essentie' van een ervaring, de subjectieve beleving en de betekenis die eraan wordt toegekend.
### 4.2.1 Stromingen binnen fenomenologie
Er worden twee belangrijke stromingen onderscheiden:
* **Descriptief:** Gericht op een gedetailleerde beschrijving van de ervaring, zoals beoefend door Husserl en Giorgi.
* **Interpretatief:** Meer gericht op de interpretatie van de ervaring, zoals ontwikkeld door Heidegger.
### 4.2.2 Kenmerken van fenomenologisch onderzoek
* **Betekenisgeving:** Onderzoekers kijken naar de betekenis die individuen toekennen aan hun ervaringen.
* **Subjectieve ervaring:** De nadruk ligt op de persoonlijke, subjectieve beleving van het fenomeen.
* **Contextafhankelijkheid:** De beleving is nauw verbonden met de specifieke leefomgeving en context.
## 4.3 Grounded theory
Grounded theory, ontwikkeld door Barney Glaser en Anselm Strauss, is gericht op het construeren van theorie op basis van data. Het doel is het bestuderen van sociale processen binnen een bepaalde context om een verklarende theorie te ontwikkelen. De focus ligt op het gedrag van mensen en de relaties tussen concepten die variatie in gedrag verklaren. Dit proces houdt de onderzoeker dicht bij de 'reële wereld' om de resultaten te funderen in de sociale wereld van de bestudeerde personen.
> **Tip:** Grounded theory is een inductieve benadering waarbij de theorie voortkomt uit de data, en niet andersom.
### 4.3.1 Methoden binnen Grounded Theory
* **Theoretische steekproeftrekking:** Dataverzameling en analyse verlopen simultaan. De steekproef ontstaat flexibel gaandeweg het onderzoek. Men begint met een doelgericht staal van typische casussen, waarna een theoretisch staal wordt opgebouwd om concepten te verfijnen en kenniskloven te dichten.
* **Constante vergelijkende methode en iteratief proces:** Een cyclisch proces van dataverzameling en analyse, waarbij de theorievorming continu getoetst wordt aan de empirische data.
* **Coderen:**
* **Open coderen:** Dicht bij de tekst coderen.
* **Axiaal coderen:** Open codes op een nieuwe manier ordenen met de identificatie van een centraal fenomeen, vaak visueel weergegeven in een logisch diagram.
* **Selectief coderen:** Het schrijven van het verhaal dat de categorieën verbindt.
* **Memoing:** Het noteren van ideeën, gedachten en interpretaties tijdens het gehele onderzoeksproces. Memo's documenteren de historiek van de steekproefopbouw, het coderen en de relaties tussen codes.
> **Example:** Een onderzoek naar de obstakels die laagopgeleide Vlaamse vrouwen ervaren bij het deelnemen aan borstkankerscreening zou een passende toepassing zijn voor grounded theory.
## 4.4 Case study (Casestudy)
Een case study onderzoekt in de diepte een actueel fenomeen (de 'case' of 'cases') binnen de real-life context door middel van een veelheid aan dataverzamelings-technieken. Dit levert een rijke hoeveelheid aan informatie op, die zowel kwalitatief als kwantitatief kan zijn. Een case kan een individu, groep, gebeurtenis, of een organisatie zijn.
> **Tip:** Case studies bieden een diepgaande analyse van een specifiek fenomeen, maar de generaliseerbaarheid van de resultaten kan een beperking zijn.
### 4.4.1 Kenmerken en toepassingen van case studies
* **Exploratief:** Kan gebruikt worden om een fenomeen dat nog niet grondig bestudeerd is te exploreren, met als doel het formuleren van nieuwe hypothesen.
* **Diepgaande analyse:** Maakt een grondige analyse mogelijk vanuit verschillende perspectieven en met diverse dataverzamelings-technieken.
* **Verklaren van handelingen:** Helpt bij het nagaan waarom mensen bepaalde handelingen stellen.
* **Transparantie:** Het is belangrijk om transparant te zijn over de selectie van cases.
* **Sterktes:** Zeer diepgaande interviews, observaties en analyse.
* **Beperking:** Generaliseerbaarheid van de resultaten.
> **Example:** Een studie die de ervaringen van verpleegkundigen met zelfzorg en zelfcompassie onderzoekt en hoe dit zich verhoudt tot compassievolle zorg voor patiënten, is een voorbeeld van een case study. Een ander voorbeeld is de analyse van de impact van sociale context op een participatief peer education programma gericht op jongeren in Zuid-Afrika.
## 4.5 Etnografie
Etnografie is een kwalitatief onderzoeksdesign dat zich richt op het systematisch beschrijven en interpreteren van de cultuur en het sociale gedrag van een specifieke groep of gemeenschap. Onderzoekers duiken als het ware in de leefwereld van de bestudeerde groep, vaak door middel van langdurige participatieve observatie en diepte-interviews. Het doel is een gedetailleerd beeld te krijgen van de sociale patronen, waarden, overtuigingen en praktijken van de groep vanuit het perspectief van de leden zelf.
> **Tip:** Etnografie vereist een langdurige en intensieve betrokkenheid van de onderzoeker binnen de bestudeerde gemeenschap om een diepgaand cultureel begrip te ontwikkelen.
### 4.5.1 Kenmerken van etnografie
* **Culturele focus:** Centraal staat het beschrijven en begrijpen van cultuur en sociale patronen.
* **Participatieve observatie:** De onderzoeker neemt deel aan het dagelijks leven van de bestudeerde groep.
* **Holistisch perspectief:** Streeft naar een alomvattend begrip van de sociale realiteit van de groep.
* **Inductieve benadering:** Theorieën en inzichten ontstaan vanuit de data, niet vanuit vooraf bepaalde hypotheses.
* **Oog voor detail:** Aandacht voor de subtiele nuances van gedrag, taal en sociale interactie.
> **Example:** Een antropoloog die een jaar bij een inheemse stam woont om hun rituelen, sociale structuren en wereldbeelden te bestuderen, verricht etnografisch onderzoek.
## 4.6 Overige onderzoeksdesigns (kort vermeld)
* **Actieonderzoek:** Een vorm van onderzoek die gericht is op het oplossen van praktische problemen in een specifieke context, waarbij de onderzoeker samenwerkt met de betrokkenen om verandering te bewerkstelligen. Dit design is vaak cyclisch van aard: plan, actie, observatie, reflectie.
---
### Voorbereiding op Examens
* **Computer examen:** Het kwalitatieve deel van het examen duurt één uur en bestaat uit drie vragen.
* Eén hoofdvraag, bijvoorbeeld het coderen van een tekst, het beoordelen van de kwaliteit van een interview, of het analyseren van een Engelstalig artikel.
* Twee bijkomende vragen, die bijvoorbeeld betrekking kunnen hebben op het samenstellen van een onderzoeksstaal aan de hand van een casus, een theoretische vraag, of het toelichten van begrippen.
* **Studie informatiefiche:** Raadpleeg de studie informatiefiche voor specifieke details over het examen en de cursusinhoud.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ethiek in kwalitatief onderzoek | Dit verwijst naar de morele principes en richtlijnen die het gedrag van onderzoekers sturen bij het uitvoeren van kwalitatief onderzoek, met speciale aandacht voor de bescherming van deelnemers en de integriteit van het onderzoeksproces. |
| Procedurele ethiek | Deze vorm van ethiek richt zich op de formele procedures en protocollen die gevolgd moeten worden, zoals goedkeuring door een ethische commissie, om ethisch verantwoord onderzoek te garanderen. |
| Situationele ethiek | Dit betreft de alledaagse ethische kwesties en dilemma’s die zich voordoen tijdens het uitvoeren van onderzoek in de praktijk, waarbij continue reflexiviteit van de onderzoeker vereist is. |
| Relationele ethiek | Deze ethiek focust op de ethisch correcte, respectvolle en waardige relatie tussen de onderzoeker en de respondent, waarbij er sprake is van voortdurende en intensieve interactie en wederzijds respect. |
| Proces-informed-consent | Een vorm van informed consent waarbij toestemming niet eenmalig wordt verkregen, maar gedurende het gehele onderzoeksproces opnieuw wordt bevraagd en geëvalueerd, wat continuïteit in de vrijwilligheid van deelname waarborgt. |
| Reflexiviteit | Reflexiviteit is het proces waarbij een onderzoeker kritisch reflecteert op zijn/haar eigen identiteit, positie, perspectieven, vooroordelen en de invloed daarvan op het onderzoeksproces, de dataverzameling en de analyse. |
| Veldnota’s | Dit zijn documenten die onderzoekers tijdens hun veldwerk maken om observaties, ethische aspecten, dilemma’s, interacties en reflecties te noteren, wat helpt bij het in kaart brengen van de eigen rol en het waarborgen van de onderzoekskwaliteit. |
| Paradigma | Een paradigma, ook wel een "worldview" genoemd, is een set van gedeelde overtuigingen, aannames en waarden die de manier waarop onderzoekers naar de realiteit en kennis kijken, bepalen en sturen. |
| Ontologie | Ontologie is de filosofische studie die zich bezighoudt met de aard van het bestaan en de realiteit; in onderzoeksvraagstukken gaat het om de vraag "Wat is de aard van de realiteit?" en of deze losstaat van de mens of een sociale constructie is. |
| Epistemologie | Epistemologie is de filosofische studie van kennis, die zich bezighoudt met hoe we kennis vergaren en wat de mogelijkheden en beperkingen zijn van wat we als mens kunnen kennen; in onderzoek gaat het om de relatie tussen onderzoeker en de te bestuderen realiteit. |
| Methodologie | Methodologie is de systematische studie van methoden, inclusief de beschrijving, verklaring en rechtvaardiging van onderzoeksbenaderingen, die de strategieën en procedures voor het vergaren van kennis omvat. |
| Descriptief kwalitatief onderzoek | Dit onderzoeksdesign is gericht op het geven van een omvattende beschrijving van een fenomeen binnen een specifieke context, waarbij patronen en thema’s uit narratieve data worden geanalyseerd en geïnterpreteerd. |
| Fenomenologie | Fenomenologie bestudeert de doorleefde ervaringen van individuen om inzicht te krijgen in de betekenis die zij geven aan een fenomeen, geplaatst binnen hun specifieke leefwereld en perceptie, met focus op de subjectieve ervaring. |
| Grounded theory | Grounded theory is een onderzoeksmethodologie die erop gericht is een verklarende theorie te construeren die gefundeerd is in de data, waarbij sociale processen en het gedrag van mensen binnen een fenomeen worden bestudeerd door middel van constante vergelijking en theoretische steekproeftrekking. |
| Case study (Case studie) | Een case study onderzoekt een actueel fenomeen (de case) diepgaand binnen zijn real-life context, waarbij een veelheid aan dataverzamelingstechnieken wordt gebruikt om een rijk en gedetailleerd begrip te verkrijgen, hoewel generaliseerbaarheid beperkt kan zijn. |
| Etnografie | Etnografie is een kwalitatieve onderzoeksmethode waarbij onderzoekers de cultuur, het sociale gedrag en de gebruiken van een specifieke groep of gemeenschap bestuderen door middel van langdurige participatieve observatie en onderdompeling in hun natuurlijke omgeving. |
Cover
Tekst sociologie (Sociale controle en deviantie) (2).pdf
Summary
# Sociale controle: ontstaan en internalisatie van normen en waarden
Dit topic behandelt de oorsprong van sociale controle, met de nadruk op het onderscheid tussen folkways en mores, de rol van sancties en de internalisering van normen en waarden in de samenleving, en verkent de theorieën van Sumner en Durkheim over hoe normen zich ontwikkelen en geaccepteerd worden [2](#page=2).
## 1. Sociale controle: ontstaan en internalisatie van normen en waarden
### 1.1 De ordens van sociale controle
Edward Alsworth Ross onderscheidt twee ordes met elk hun eigen controlemechanismen die individualiteit moeten overstijgen: de ethische en de politieke orde [2](#page=2).
* **Ethische controleorde:** Neemt de vorm aan van publieke opinie, persoonlijke idealen, religie en kunstvormen [2](#page=2).
* **Politieke controleorde:** Omvat het recht, het leger en de politie [2](#page=2).
De kenmerken van de maatschappelijke structuur bepalen welke soort controle overheerst. In homogene samenlevingen met weinig statusverschillen domineert de ethische controle. Ongelijke samenlevingen, gekenmerkt door overheersing en exploitatie, leunen daarentegen meer op politieke controle [2](#page=2).
### 1.2 De morele orde: het ontstaan en de internalisatie van normen en waarden
#### 1.2.1 De theorie van William Sumner
William Sumner analyseerde de ontwikkeling van normen vanuit de veronderstelling dat het primair menselijk doel overleven is [2](#page=2).
* **Folkways:** Door 'trial and error' ontwikkelden zich de meest aangepaste handelwijzen tot gebruiken of gewoonten, die Sumner **folkways** noemt. Dit zijn collectieve gewoonten, elementaire gezichtspunten of methodes die betrekking hebben op wat juist, effectief en/of goed is, zonder resultaat te zijn van bewuste reflectie. Sommige folkways verliezen hun waarde als ze niet langer aan behoeften voldoen [2](#page=2).
* **Mores:** Wanneer folkways zich in een bevolkingsgroep ontwikkelen tot doctrines, spreekt Sumner van **mores**. Dit gebeurt wanneer mensen bewust gaan nadenken over de folkways, waardoor mores gezien kunnen worden als rationalisaties van gewoonten [2](#page=2).
* **Sancties en de gemeenschap:** Het belangrijkste verschil met folkways is dat het niet naleven van mores gesanctioneerd wordt door de gemeenschap. Het naleven van mores wordt door de gemeenschap als essentieel beschouwd voor het algemeen welzijn en adequate functioneren. Mores vormen de basis van maatschappelijke instellingen [3](#page=3).
* **Continuüm en wetten:** Er is een continuüm tussen folkways en mores, gaande van gebruiken zonder sanctie tot strikt vereiste normen. Wetten worden beschouwd als een weerspiegeling van de mores; ze zijn effectief als ze congruent zijn met de mores. Kritiek hierop stelt echter dat wetten ook mores kunnen beïnvloeden [3](#page=3).
> **Voorbeeld:** De verandering in de acceptatie van echtscheiding, mede door aangepaste wetgeving, illustreert hoe wetten mores kunnen beïnvloeden [3](#page=3).
#### 1.2.2 Voorbeelden van folkways die mores worden
Het gebruik van genotsmiddelen, zoals alcohol en marihuana in de Verenigde Staten, dient als voorbeeld. De Amerikaanse 'prohibitie' (1920-1933) maakte van alcoholgebruik een illegale praktijk, een verbiedende mores. Na de opheffing werd het opnieuw een folkway. De 'marihuana tax act' maakte bezit en kweken van marihuana een misdaad, maar de toenemende legalisering van medicinaal gebruik kan dit in de toekomst weer tot een folkway maken [4](#page=4).
#### 1.2.3 De theorie van Émile Durkheim
Durkheim stelde de vraag naar de oorsprong van morele regels, die hij definieert als regels die niet alleen verplicht zijn, maar ook gewenst worden [4](#page=4).
* **Objectieve en subjectieve moraliteit:** Durkheim onderscheidt **subjectieve moraliteit** (individuele uitdrukking van moreel bewustzijn) en **objectieve moraliteit** (gemeenschappelijke, onpersoonlijke standaard voor gedragsevaluatie) [4](#page=4).
* **Analytische en synthetische gevolgen:** Morele regels kunnen herkend worden aan het type gevolg van hun overtreding [4](#page=4).
* **Analytisch gevolg:** Volgt inherent uit de handeling zelf (bv. infectie na het negeren van hygiënische regels) [4](#page=4).
* **Synthetisch gevolg:** Wordt opgelegd en volgt niet uit de handeling zelf (bv. sanctie op moord). Handelingen worden verplichtend doordat regels sancties opleggen bij niet-naleving, wat de essentie van een morele regel is [4](#page=4).
* **Positieve sanctie en welbehagen:** Het naleven van regels kan een positieve sanctionering inhouden, leidend tot een gevoel van welbehagen. Dit is het resultaat van het socialisatieproces [4](#page=4).
#### 1.2.4 Socialisatietheorieën: Mead en Piaget
* **George Herbert Mead (socialisatietheorie):** Beschrijft de **internalisering van waarden en normen** door het onderscheid tussen het 'I' en het 'Me' [5](#page=5).
* **Het 'I':** Het handelen van het individu in een specifieke sociale situatie, wat op basis van geheugencapaciteit geëvalueerd kan worden [5](#page=5).
* **Het 'Me':** Het geheel van geïnternaliseerde attitudes, waaronder de reacties van significante anderen op de handeling. Dit stimuleert de geïnternaliseerde controle, waardoor het individu rekening kan houden met hoe anderen handelingen kunnen waarnemen [5](#page=5).
* **Jean Piaget (relatie sociale verhoudingen en rationeel bewustzijn):** Onderscheidt relaties gebaseerd op **autoriteit/dwang** (extern systeem van regels) en **coöperatieve, wederkerige relaties** (basis voor bewustzijn van gewenste regels) [5](#page=5).
* Maatschappelijke evolutie leidt volgens Piaget naar samenwerking, waarbij het individu zijn gedrag vanuit wederkerigheid waarneemt en evalueert [5](#page=5).
* Er is een parallel tussen de ontwikkeling van logisch denken bij kinderen en moreel bewustzijn. De evolutie gaat van egocentrisme naar identificatie met volwassenen (gedreven door dwang) naar een stadium van **moreel realisme** (moraliteit gelijk aan autoriteit van concrete figuren) [5](#page=5).
* **Coöperatie** leidt tot kritiek en dialoog, wat leidt tot de internalisering van autonome regels, onafhankelijk van het 'ik' of de 'ander' [6](#page=6).
### 1.3 De politieke orde
De eerdere theorieën gaan niet in op de rol van machtsprocessen in het ontstaan van morele regels en wiens moraal hierbij centraal staat [6](#page=6).
#### 1.3.1 Howard Becker en collectief handelen
Howard Becker stelt dat mensen afwijkend zijn omdat anderen met meer macht hen als zodanig bestempelen. Macht en controle zijn dus cruciaal voor het begrijpen van deviantie. De maatschappij wordt gezien als een netwerk van interacties waarbij alle maatschappelijke verschijnselen, inclusief afwijkend gedrag, het resultaat zijn van **collectief handelen** [6](#page=6).
#### 1.3.2 Crusading reformers
Volgens Becker ontstaan regels door de actie van **'crusading reformers'**. Dit zijn groepen die hun maatschappijvisie baseren op een absolute ethiek en vaak onbewust handelen vanuit een humanitair motief. Hun acties zijn resultaatgericht en leiden tot de creatie van nieuwe regels, een nieuwe groep 'outsiders' en de oprichting van organisaties (bv. politie) die deze regels handhaven. Deze organisaties kunnen bijdragen aan het deviantieproces doordat subjectieve of informele elementen de objectieve taak van regels handhaven kunnen beïnvloeden [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** De afbeelding toont hoe 'crusading reformers' zowel voor als tegen het homo-huwelijk actie voeren, wat leidt tot deviantie als afwijking van de collectief bepaalde regels [6](#page=6).
---
# Sociologische verklaringen voor deviantie
Hier is de studiehandleiding voor het onderwerp "Sociologische verklaringen voor deviantie".
## 2 Sociologische verklaringen voor deviantie
Dit topic verkent diverse sociologische perspectieven op deviant gedrag, beginnend met de relatieve en normale aard ervan, gevolgd door theorieën over anomie, vervreemding, differentiële associatie, delinquente subculturen en sociale controletheorieën.
### 2.1 Het relatieve en normale karakter van deviantie
Elke groep of gemeenschap definieert gedrag als conform aan normen en waarden, of als afwijkend. Deviant gedrag is derhalve gedrag dat de normatieve regels van een bepaalde groep of maatschappij overtreedt, en impliceert een onvermogen of weigering om zich aan deze regels te houden [7](#page=7).
#### 2.1.1 Het relatieve karakter van deviantie
Wat als deviant wordt beschouwd, is relatief en verschilt per maatschappij, groep en tijdsperiode. Afwijkend gedrag is een kwestie van sociale definitie op een gegeven plaats en tijd, en hangt samen met de rol en positie die iemand binnen de gemeenschap bekleedt [7](#page=7).
#### 2.1.2 Het normale karakter van deviantie
Durkheim stelt dat elke samenleving een hoeveelheid misdaad kent die als normaal kan worden beschouwd. Een samenleving waarin iedereen de waarden en normen volledig internaliseert, is onmogelijk, en het streven naar een misdaadvrije samenleving zou slechts leiden tot een verschuiving van deviantie, waarbij minimale afwijkingen al tot bestraffing leiden [8](#page=8).
### 2.2 Ontregeling of anomie
Anomie verwijst naar een toestand waarin de samenleving er niet in slaagt individueel handelen vorm en richting te geven, waardoor mensen geen duidelijke regels hebben voor hun handelen [8](#page=8).
#### 2.2.1 Anomie volgens Durkheim
Durkheim betoogt dat menselijke behoeften niet, zoals bij dieren, biologisch gereguleerd zijn. Sociale en morele regels van buitenaf zijn nodig om de menselijke aspiraties, zoals het streven naar rijkdom, status of macht, in toom te houden. Wanneer economische veranderingen (rampen of voorspoed) deze normatieve regelingen vernietigen, vallen mensen terug op hun passies, wat resulteert in een gebrek aan regeling van menselijke driften en afwijkend gedrag [8](#page=8) [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Een Lotto-winnaar die zijn fortuin verbrandt aan feestjes, drugs en prostituees, zonder interne of externe remmingen, kan worden gezien als een voorbeeld van een anomische toestand waarbij behoeften loskomen te staan van maatschappelijke doelen [9](#page=9).
#### 2.2.2 Anomie volgens Merton
Merton onderscheidt culturele doelstellingen (waarden, behoeften, aspiraties) en geïnstitutionaliseerde middelen (legitieme manieren om doelen te bereiken). Anomie ontstaat wanneer er een discrepantie is tussen deze twee elementen; de culturele doelstellingen stijgen, maar de geïnstitutionaliseerde middelen blijven achter, of zijn niet voor iedereen gelijk toegankelijk [10](#page=10).
**Typologie van afwijkend gedrag volgens Merton (aanpassingsvormen aan anomie):**
| Aanpassingsvormen | Culturele doelstellingen | Geïnstitutionaliseerde middelen |
| :------------------ | :----------------------- | :------------------------------ |
| Conformity | + | + |
| Innovation | + | - |
| Ritualism | - | + |
| Retreatism | - | - |
| Rebellion | + | + |
* **Conformity:** Accepteren van zowel de culturele doelen als de geïnstitutionaliseerde middelen.
* **Innovation:** Accepteren van de culturele doelen, maar afwijzen van de geïnstitutionaliseerde middelen (bijv. door illegitiem gedrag).
* **Ritualism:** Afwijzen van de culturele doelen, maar vasthouden aan de geïnstitutionaliseerde middelen (vaak in bureaucratische settings).
* **Retreatism:** Afwijzen van zowel de culturele doelen als de geïnstitutionaliseerde middelen (bijv. zwervers, verslaafden).
* **Rebellion:** Afwijzen van de bestaande culturele doelen en middelen, en vervangen door nieuwe (bijv. revolutionairen, sekteleden).
> **Voorbeeld:** De 'American dream' van financieel succes als culturele doelstelling. Een bankdirecteur die hiernaar streeft via legitieme middelen is conformiteit. Een bankrover die hetzelfde doel nastreeft met illegitieme middelen is innovatie [12](#page=12).
Mertons theorie verklaart ook klassenverschillen in deviantie. De arbeidersklasse ervaart meer deficiëntie in middelen om succesdoelen te bereiken en heeft een lagere prestatiemotivatie, wat kan leiden tot rationalisatie van hun situatie en een andere invulling van arbeid. Cultureel kapitaal en middenklassewaarden op school kunnen de sociale stijging van kinderen uit lagere klassen belemmeren. De populaire cultuur houdt de motivatie hoog door succesverhalen te verspreiden, maar kan ook leiden tot kritiek op de sociale structuur, doordat het niet-realiseren van doelen aan het individu zelf wordt toegeschreven [12](#page=12) [13](#page=13).
De anomietheorie van Merton is in aangepaste vorm bruikbaar voor empirisch onderzoek naar 'strain' (spanning), vaak bestudeerd via werkloosheidservaringen en het gevoel onrechtvaardig behandeld te zijn [13](#page=13).
> **Tip:** Hoewel Mertons theorie inzichtelijk is, vereenvoudigt ze de werkelijkheid en kan ze niet alle vormen van afwijkend gedrag verklaren. Ook wordt uitgegaan van de vrije beschikbaarheid van niet-geïnstitutionaliseerde middelen, wat niet altijd het geval is.
#### 2.2.3 Merton en Durkheim vergeleken
Durkheims anomieconcept ontstond in de 19e eeuw, geconfronteerd met de desintegratie van de standenmaatschappij door industrialisatie en kapitalisme. Sociale mobiliteit leidde tot een leegte zonder normen voor levensstijl en aspiraties. Mertons theorie richt zich op een industriële samenleving die sociale mobiliteit juist ondersteunt, maar waar anomie ontstaat door de discrepantie tussen gestimuleerde aspiraties en ongelijke toegang tot middelen [14](#page=14).
### 2.3 Vervreemding
Vervreemding duidt op een situatie waarin individuen geen zinvolle relatie meer hebben met de samenleving, vaak als gevolg van ontregelde aspiraties. Melvin Seeman onderscheidt vijf dimensies van vervreemding, gebaseerd op de sociale leertheorie [15](#page=15):
1. **Machteloosheid:** De onmogelijkheid om het sociale leven vorm te geven of de uitkomst van eigen gedrag te beïnvloeden [15](#page=15).
> **Voorbeeld:** Een vredesactiviste die na jaren van strijd de hoop verliest dat haar acties nog iets zullen veranderen, ervaart machteloosheid tegenover het politieke systeem [16](#page=16).
2. **Zin- of betekenisloosheid:** De verwachting dat er geen bevredigende voorspellingen over de gevolgen van handelen gemaakt kunnen worden, wat voortkomt uit een gebrek aan inzicht in de logische samenhang der dingen [15](#page=15).
3. **Normloosheid:** De bewustwording dat sociaal verwacht gedrag weinig succes brengt, waardoor men ervan overtuigd raakt dat afwijkend gedrag noodzakelijk is om doelen te bereiken [16](#page=16).
4. **Isolatie:** Het niet delen van de waarden van de samenleving en het toekennen van lage beloningswaarde aan maatschappelijk wenselijke doeleinden [16](#page=16).
5. **Zelfvervreemding:** Het ondergeschikt zijn van menselijke activiteiten aan externe criteria, waarbij werk enkel wordt gedaan voor externe beloning in plaats van intrinsieke voldoening of zelfrealisatie [16](#page=16).
Seeman benadrukt dat deze dimensies conceptueel onafhankelijk zijn, maar een gevoel van vervreemding van de samenleving de kans op deviant gedrag vergroot [17](#page=17).
### 2.4 Differentiële associatie
De theorie van Sutherland en Cressey stelt dat deviant gedrag, net als conform gedrag, wordt aangeleerd via interacties en associaties met anderen [17](#page=17).
**Kernprincipes van differentiële associatie:**
1. Crimineel gedrag is aangeleerd.
2. Het leerproces vindt plaats via interactie en communicatie in kleine persoonlijke groepen.
3. Het leren omvat zowel technieken als de rechtvaardiging (motieven, attitudes) van het gedrag.
4. De richting van motieven wordt bepaald door definities die legale codes als te volgen of te overtreden voorstellen.
5. Een persoon wordt delinquent wanneer er een overschot is aan definities die regelovertreding bevoordelen (het principe van differentiële associatie).
6. Differentiële associaties variëren in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit.
Sociale structuren, zoals achterbuurten met een overwicht aan negatieve definities en sociale achterstelling, bieden meer kans op het aanleren van deviante definities. De theorie kan ook de jeugddelinquentie van immigrantenkinderen verklaren die zich onttrekken aan ouderlijk gezag en onder invloed komen van de waarden van de achterbuurten [18](#page=18).
### 2.5 De delinquente subcultuur
De theorie van de delinquente subcultuur, ontwikkeld door Cohen, bouwt voort op de anomietheorie en differentiële associatie om het ontstaan van jeugddelinquentie te verklaren. Cohen merkt op dat jeugddelinquentie zich onderscheidt van volwassen misdadigheid door een niet-utilitair, vaak irrationeel en provocerend karakter [18](#page=18).
Volgens Cohen ontwikkelen delinquente subgroepen zich als een reactie op problemen die voortkomen uit de sociale klasse van herkomst. Kinderen uit lagere sociale klassen worden op school benadeeld omdat het onderwijssysteem is gebaseerd op middenklassewaarden. Wanneer deze kinderen zich tekortgedaan voelen, kunnen ze [19](#page=19):
* **De situatie veranderen:** Door hard te studeren en middenklassewaarden te internaliseren, wat kan leiden tot sociale stijging [19](#page=19).
* **Het referentiekader wijzigen:** Door typische middenklassewaarden te verwerpen. Dit proces leidt tot de vorming van een 'antischool' referentiekader, dat ontstaat door interactie tussen jongeren met dezelfde problemen en resulteert in een delinquente subcultuur [20](#page=20).
### 2.6 De vraag op haar kop: waarom is iemand niet deviant?
De sociale controletheorie, met Travis Hirschi als een belangrijk exponent, draait de vraag om: waarom overtreedt niet iedereen de regels, gezien de potentiële baten van regelovertreding. Delinquente handelingen komen voor wanneer de band tussen het individu en de samenleving zwak of verbroken is. Hirschi onderscheidt vier elementen van deze band [20](#page=20):
1. **Aanhankelijkheid (attachment):** Gevoeligheid voor de mening van anderen, wat leidt tot regelconform gedrag [20](#page=20).
2. **Toegewijdheid (commitment):** De vrees om investeringen (tijd, energie, reputatie) te verliezen door delinquent handelen; een kosten-batenanalyse die deelname aan de samenleving beschermt [20](#page=20).
3. **Betrokkenheid (involvement):** Te druk zijn met conforme activiteiten binnen het sociale leven, waardoor er geen tijd is voor een deviante levensstijl [21](#page=21).
4. **Overtuiging (belief):** De mate waarin men de collectieve waarden van de samenleving deelt en gelooft in de morele validiteit van maatschappelijke voorschriften [21](#page=21).
Hirschi verwacht samenhang tussen deze elementen, maar er is onzekerheid over de causale ordening: beïnvloeden sociale banden de delinquentie, of andersom [21](#page=21)?
### 2.7 Het etiketteerperspectief
Het etiketteerperspectief beschouwt deviantie niet als een objectieve eigenschap van gedrag, maar als een sociale constructie die voortkomt uit de interactie tussen een individu en zijn sociale omgeving, waarbij het gedrag als afwijkend wordt gedefinieerd. Deviantie ontstaat door de betekenisvolle handelingen van bepaalde groepen of personen in de samenleving die de definitie van 'afwijkend' creëren. Dit perspectief is nauw verwant aan de ideeën van Howard Becker [21](#page=21).
---
# Het etiketteerperspectief op deviantie
Het etiketteerperspectief stelt dat deviantie een sociale constructie is, waarbij de maatschappelijke reactie en het 'labelen' van individuen centraal staan, en onderscheidt primaire en secundaire deviantie [21](#page=21) [22](#page=22).
### 3.1 De sociale constructie van deviantie
Dit perspectief biedt een subjectieve, in plaats van een objectieve, definitie van afwijkend gedrag. Deviantie wordt gezien als het resultaat van een interactieve relatie tussen een individu en zijn sociale omgeving, waarin de omgeving het gedrag van het individu als afwijkend definieert. De kern van deze benadering is dat 'afwijking' voortkomt uit betekenisvolle handelingen van specifieke groepen of personen binnen de samenleving, wat sterke verbanden legt met de ideeën van Becker [21](#page=21).
### 3.2 Dimensies van het etiketteerperspectief
Het etiketteerperspectief kent twee belangrijke dimensies:
* **Macrosociologische dimensie:** Deze richt zich op het ontstaan van regels en het criminaliseringsproces. Centraal staan vragen als [22](#page=22):
* Hoe ontstaan strafwetten [22](#page=22)?
* Welke maatschappelijke belangengroepen liggen aan de basis van het criminaliseringsproces [22](#page=22)?
* Hoe is dit proces verweven met het globale politieke proces [22](#page=22)?
* **Sociaalpsychologische dimensie:** Deze onderzoekt de impact van het verkrijgen van een deviante status op de identiteit van een individu. Volgens Lemert zet de regeltoepassing een proces in gang dat deviant gedrag in de hand werkt [22](#page=22).
### 3.3 Primaire en secundaire deviantie
Lemert maakt een cruciaal onderscheid tussen twee vormen van deviantie [22](#page=22):
* **Primaire deviantie:** Dit is de oorspronkelijke deviante handeling die aanleiding geeft tot een maatschappelijke reactie. Vaak gaat het om relatief lichte regelovertredingen. Zolang het afwijkende gedrag gerechtvaardigd wordt of als onderdeel van een sociaal aanvaardbare rol wordt gezien, blijft de deviantie primair [22](#page=22).
* **Secundaire deviantie:** Dit ontstaat wanneer de maatschappelijke reactie of sanctie op primaire deviantie leidt tot een escalatie van het afwijkende gedrag. De houding van de samenleving heeft een impact op het identiteitsgevoel van iemand die als deviant wordt bestempeld. Als het individu zichzelf voor de regeltoepassing niet als deviant beschouwde, kan dit door het labelen wel gebeuren, wat het beginpunt kan zijn van een 'deviante loopbaan' [22](#page=22).
> **Tip:** De oorzaken van het oorspronkelijke afwijkende gedrag (biologische, demografische of sociale kenmerken) zijn minder belangrijk dan de manier waarop de samenleving deze afwijkingen beoordeelt en de consequenties die dit heeft voor de persoon [22](#page=22).
Het concept van de 'deviante loopbaan' benadrukt dat stigmatisering als deviant juist kan leiden tot een toename van deviantie [22](#page=22).
#### 3.3.1 Toepassing: hangjongeren
Een illustratief voorbeeld van het etiketteerperspectief is de maatschappelijke discussie over 'hangjongeren'. Volgens deze theorie kan de maatschappelijke reactie op hangjongeren, gebaseerd op onbegrip, leiden tot uitsluiting en een escalatie van vijandigheid [22](#page=22).
> **Belangrijk:** Het etiketteerperspectief heeft de aandacht gevestigd op processen die voorheen over het hoofd werden gezien en heeft daarmee een belangrijke sensibiliserende bijdrage geleverd aan de studie van deviantie [22](#page=22).
---
# De politieke orde en machtsstructuren in sociale controle
Dit topic onderzoekt hoe machtsprocessen en ongelijke politieke macht bijdragen aan de totstandkoming van 'morele regels' en hoe deze regels worden toegepast, met nadruk op de rol van crusading reformers en de impact van maatschappelijke ongelijkheid op wetgeving en regeltoepassing.
### 4.1 Het ontstaan van morele regels en de rol van macht
De bestaande theorieën over het ontstaan en de internalisatie van morele regels gaan onvoldoende in op de rol van machtsprocessen bij de oorsprong van deze regels. De vraag wiens moraal het hier eigenlijk betreft, is cruciaal, vooral in maatschappijen met grote ongelijkheid [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 4.1.1 Collectief handelen en de definitie van deviantie
Howard Becker stelt dat mensen afwijkend worden verklaard door anderen met meer macht in de samenleving. Sociologie bestudeert het collectief handelen, waarbij maatschappelijke verschijnselen, inclusief afwijkend gedrag, het resultaat zijn van interacties en gecoördineerd handelen. Afwijkend gedrag is dus geen geïsoleerde handeling, maar een product van collectieve processen waarbij verschillende interactiepartners (individuen, groepen, collectiviteiten) betrokken zijn [6](#page=6).
#### 4.1.2 Crusading reformers en regelcreatie
Regels ontstaan volgens Becker door de acties van 'crusading reformers'. Deze vertegenwoordigen specifieke maatschappelijke groepen en hanteren een absolute ethiek die alternatieve visies uitsluit. Ze zijn zich vaak niet bewust van hun ethische imperialisme, omdat hun acties voortkomen uit een vermeend humanitair motief. Hun campagnes zijn resultaatgericht, waarbij de uitwerking van specifieke regels wordt overgelaten aan experts. Succesvolle campagnes leiden niet alleen tot nieuwe regels en een nieuwe groep 'outsiders', maar ook tot de oprichting van organisaties die deze regels handhaven. Deze organisaties, zoals politiediensten, dragen op hun beurt bij aan het deviantieproces, waarbij de formele taak van regelhandhaving kan leiden tot de invloed van subjectieve of informele elementen door beperkte middelen, de behoefte aan respect, en oriëntatie op dominante waarden [6](#page=6).
#### 4.1.3 Deviantie als resultaat van regeltoepassing
Binnen deze visie wordt een individu niet per se geboren als deviant, maar wordt het deviant verklaard zodra regels op hem of haar worden toegepast. Deviantie vloeit voort uit regeltoepassing, niet uit regelovertreding. Mensen worden deviant gemaakt, en het is niet noodzakelijk om regels te overtreden om als deviant verklaard te worden. Omdat het definiëren als deviant centraal staat, is het niet zinvol om te zoeken naar gemeenschappelijke kwaliteiten van deviante personen; zij vormen geen homogene categorie [7](#page=7).
#### 4.1.4 Politieke macht en sociale ongelijkheid in wetgeving
Bij regelovertreding, zeker in sterk gedifferentieerde samenlevingen met grote sociale ongelijkheid, rijst de vraag wiens regels het betreft. Niet elke maatschappelijke groep heeft voldoende politieke macht om de overtreding van bepaalde regels als afwijkend te laten bestempelen. Politieke macht is dus een significante variabele in het wetgevingsproces. Sociale en politieke ongelijkheid leiden ertoe dat het handelen van sommige groepen meer aan regels onderhevig is dan dat van andere [7](#page=7).
### 4.2 Sociologische verklaringen voor deviantie: het relatieve en normale karakter
#### 4.2.1 Het relatieve en normale karakter van deviantie
Elke groep en gemeenschap maakt een onderscheid tussen conform gedrag en gedrag dat afwijkt van normen en waarden. Deviant gedrag is gedrag dat de normatieve regels van een groep of maatschappij overtreedt, en impliceert een 'anders-zijn' of een onvermogen/weigering om zich aan maatschappelijke regels te houden [7](#page=7).
Het concept 'deviantie' is relatief: wat in de ene sociale context als afwijkend wordt beschouwd, is dat niet noodzakelijk in een andere. De definitie van deviantie verschilt per maatschappij, groep en tijdperk. Gedrag is slechts afwijkend als de overtreder ook onderworpen is aan de beoordeling van de regels die hij heeft overtreden; deviant gedrag is een kwestie van sociale definitie op een specifieke plaats en tijd. Deze relativiteit hangt niet alleen af van groepslidmaatschap, maar ook van de rol en positie die men binnen de gemeenschap of groep inneemt [7](#page=7).
Durkheim benadrukt dat een samenleving zonder deviantie ondenkbaar is. Om zijn visie op misdaad te begrijpen, moet men uitgaan van de regels die het normale karakter van een sociaal fenomeen bepalen [7](#page=7).
> **Tip:** Begrijp dat 'deviantie' geen absolute eigenschap van gedrag is, maar een sociale constructie die afhangt van de context, de machtsverhoudingen en de specifieke regels van een groep.
> **Example:** Homoseksualiteit werd in veel samenlevingen als deviant beschouwd en zelfs als een psychische stoornis geclassificeerd. Tegenwoordig wordt het in veel Westerse samenlevingen als normaal gedrag geaccepteerd, wat de relatieve aard van deviantie illustreert. De "crusading reformers" die zich verzetten tegen het homohuwelijk in Frankrijk illustreren de acties van groepen die proberen hun morele opvattingen op te leggen [6](#page=6).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sociale controle | Processen waardoor leden van een sociale groep waarden en normen internaliseren om stabiliteit en het bereiken van groepsdoelen te waarborgen, en die afwijkingen van regels voorkomen of sanctioneren. |
| Deviantie | Gedrag dat de normatieve regels van een bepaalde groep of maatschappij overtreedt, gekenmerkt door een 'anders-zijn' of weigering zich te houden aan maatschappelijke normen. |
| Socialisatie | Het proces waarbij individuen de waarden, normen, overtuigingen en gedragingen van hun cultuur of sociale groep leren en internaliseren, waardoor ze deel kunnen uitmaken van de samenleving. |
| Folkways | Collectieve gewoonten, elementaire gezichtspunten of methodes die voortkomen uit praktisch handelen en 'trial and error', zonder bewuste reflectie, en die betrekking hebben op wat effectief en gepast is in dagelijkse situaties. |
| Mores | Ontwikkelingen van folkways tot doctrines binnen een bevolkingsgroep, waarbij mensen bewust gaan nadenken over de gewoonten en deze rationaliseren, wat gepaard gaat met de sanctie of sociale controle bij niet-naleving. |
| Anomie | Een toestand waarin de samenleving er niet in slaagt individueel handelen vorm en richting te geven, wat resulteert in een gebrek aan regels die bepalen hoe men in bepaalde situaties moet handelen en een loskoppeling van individuele aspiraties van maatschappelijk opgelegde doelen. |
| Vervreemding | Een situatie waarin individuen geen zinvolle relatie meer hebben met de samenleving, vaak als gevolg van anomie, en die gekenmerkt kan worden door machteloosheid, zinloosheid, normloosheid, isolatie en zelfvervreemding. |
| Differentiële associatie | Een theorie die stelt dat deviant gedrag, net als conform gedrag, wordt aangeleerd via interacties binnen kleine, persoonlijke groepen, waarbij de frequentie, duur, prioriteit en intensiteit van contacten met regelovertredende definities bepalend zijn voor het aanleren van deviant gedrag. |
| Delinquente subcultuur | Een groepsvorming die ontstaat als reactie op problemen en spanningen, met name in jeugdgroepen uit lagere sociale klassen, waarbij een gezamenlijk 'anti-school' of afwijkend referentiekader wordt ontwikkeld om de maatschappelijke uitdagingen op te lossen. |
| Sociale controletheorie | Een theorie die de vraag stelt waarom niet iedereen deviant gedrag vertoont, ondanks de mogelijke baten, en die de nadruk legt op de sociale banden (aanhankelijkheid, toegewijdheid, betrokkenheid, overtuiging) die individuen met de samenleving hebben als rem op deviantie. |
| Etiketteerperspectief (labelling) | Een benadering die deviantie ziet als een sociale constructie, waarbij het gedrag van een individu als afwijkend wordt gedefinieerd door maatschappelijke reacties en 'etikettering', wat kan leiden tot secundaire deviantie en een deviante loopbaan. |
| Primaire deviantie | De initiële vorm van afwijkend gedrag die een maatschappelijke reactie of sanctionering uitlokt, vaak relatief lichte overtredingen die nog gerationaliseerd kunnen worden of als onderdeel van een rol worden gezien. |
| Secundaire deviantie | Afwijkend gedrag dat ontstaat als gevolg van de maatschappelijke reactie op primaire deviantie en de daaruit voortvloeiende stigmatisering, waarbij het individu zichzelf als deviant gaat zien en een 'deviante loopbaan' begint. |
Cover
TMO-topic 3_onderzoeksmethodologie - steekproefproces_inleiding.pdf
Summary
# Fasen in kwantitatief marktonderzoek
Kwantitatief marktonderzoek doorloopt een gestructureerd proces dat bestaat uit drie hoofdfasen: planning, uitvoering en rapportage, elk met specifieke stappen die leiden tot betrouwbare en bruikbare inzichten [1](#page=1).
### 1.1 Planning
De planningsfase is cruciaal voor het succes van het onderzoek en omvat de volgende stappen:
#### 1.1.1 Probleemstelling
De eerste stap is het helder formuleren van de probleemstelling, wat de centrale vraag is die het onderzoek probeert te beantwoorden [1](#page=1).
#### 1.1.2 Definiëren van onderzoeksdoel en doelgroep
Vervolgens worden het specifieke onderzoeksdoel en de te onderzoeken doelgroep nauwkeurig gedefinieerd [1](#page=1).
#### 1.1.3 Vooronderzoek
Een vooronderzoek, ook wel verkennend onderzoek genoemd, is essentieel. Dit kan bestaan uit:
* **Desk research:** Het verzamelen en analyseren van bestaande informatie [1](#page=1).
* **Field research:** Ongestructureerd kwalitatief onderzoek om inzicht te krijgen in het onderzoeksgebied [1](#page=1).
#### 1.1.4 Bepalen van onderzoeksmethodologie
Deze stap omvat de gedetailleerde planning van hoe het onderzoek zal worden uitgevoerd:
##### 1.1.4.1 Gegevensverzameling
Hierbij wordt de methode voor dataverzameling bepaald, inclusief het opstellen en pretesten van de vragenlijst om de effectiviteit ervan te optimaliseren [1](#page=1).
##### 1.1.4.2 Steekproefproces
Het steekproefproces is een essentieel onderdeel en omvat:
* Het bepalen van het populatiekader, de gehele groep waarover uitspraken gedaan moeten worden [1](#page=1).
* Het vaststellen van het steekproefkader, de lijst of bron waaruit de steekproef getrokken wordt [1](#page=1).
* Het selecteren van de methode van steekproeftrekking (bv. aselect of select) [1](#page=1).
* Het bepalen van de benodigde steekproefgrootte [1](#page=1).
### 1.2 Uitvoeringsfase
De uitvoeringsfase is waar het daadwerkelijke onderzoek plaatsvindt:
#### 1.2.1 Feitelijke gegevensverzameling
Dit is het kwantitatieve, gestructureerde veldonderzoek waarbij de data wordt verzameld bij de doelgroep [1](#page=1).
#### 1.2.2 Gegevensinvoer
Na de verzameling worden de data ingevoerd, vaak in de vorm van een datamatrix [1](#page=1).
#### 1.2.3 Gegevensverwerking en -analyse
Deze stap omvat:
* **Grafische gegevensverwerking:** Het visualiseren van de data [1](#page=1).
* **Representativiteitcontrole en -correctie:** Nagaan of de steekproef representatief is voor de populatie en indien nodig corrigeren [1](#page=1).
* **Statistische analyses:** Het toepassen van statistische technieken om de data te analyseren [1](#page=1).
### 1.3 Rapportagefase
De laatste fase is gericht op het communiceren van de onderzoeksresultaten:
#### 1.3.1 Rapportage en besluitvorming
De bevindingen worden gerapporteerd, wat leidt tot inzichten die gebruikt kunnen worden voor besluitvorming [1](#page=1).
---
# Het belang en de voorwaarden van steekproeftrekking
Steekproeftrekking is essentieel in onderzoek wanneer het onmogelijk of onpraktisch is om de gehele populatie te onderzoeken, en stelt de voorwaarden waaronder resultaten geëxtrapoleerd mogen worden naar deze populatie.
### 2.1 Waarom steekproeftrekking?
Het trekken van een steekproef is cruciaal om redenen van tijd en kostprijs. Het onderzoeken van de gehele populatie is vaak prohibitief duur en tijdrovend, waardoor een steekproef een praktische oplossing biedt om toch inzichten te verkrijgen [2](#page=2).
### 2.2 Extrapolatie: bruikbaarheid en voorwaarden
Extrapolatie, het toepassen van bevindingen uit een steekproef op een grotere populatie, is alleen mogelijk onder strikte voorwaarden [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 2.2.1 Vereisten voor extrapolatie
Er zijn twee fundamentele voorwaarden waaraan voldaan moet worden om extrapolatie te rechtvaardigen [3](#page=3):
1. **Juiste methode van steekproeftrekking:** De methode die gebruikt wordt om de steekproef te selecteren, moet correct zijn. Dit impliceert dat de steekproef representatief moet zijn voor de populatie waaruit deze getrokken is. De vraag of iedereen bevraagd kan worden, moet altijd voorafgaand aan het onderzoek gesteld worden [3](#page=3) [4](#page=4).
2. **Statistisch bepalen van de steekproefgrootte:** De omvang van de steekproef moet statistisch verantwoord zijn. Dit verzekert dat de steekproef voldoende groot is om betrouwbare uitspraken te kunnen doen [3](#page=3).
#### 2.2.2 De rol van representativiteit
Beide voorwaarden, de methode van steekproeftrekking en de steekproefgrootte, moeten de representativiteit waarborgen. Dit betekent dat de kenmerken van de steekproef zo veel mogelijk overeen moeten komen met de kenmerken van de gehele populatie, zodat de resultaten geldig geëxtrapoleerd kunnen worden [3](#page=3).
#### 2.2.3 Extrapolatie versus kwalitatief en kwantitatief onderzoek
Extrapolatie behoort tot de methodologie van kwantitatief onderzoek, waar statistische generalisatie centraal staat. Het onderscheidt zich van kwalitatief onderzoek, dat zich richt op diepgaande inzichten en interpretaties zonder de intentie tot generalisatie naar een gehele populatie, en ook van algemeen kwantitatief onderzoek dat niet per se gericht is op extrapolatie [5](#page=5).
> **Tip:** Vergewis u er altijd van of extrapolatie de juiste aanpak is voor uw onderzoeksvraag, en of u de methodologische vereisten kunt vervullen.
---
# Methodologie van steekproefprocessen
Dit onderdeel beschrijft de stappen en overwegingen binnen het steekproefproces, een cruciaal onderdeel van kwantitatief onderzoek gericht op het waarborgen van de representativiteit van verzamelde gegevens.
### 3.1 De plaats van het steekproefproces in het onderzoeksdesign
Het steekproefproces is een integraal onderdeel van de planningsfase binnen kwantitatief onderzoek. Specifiek valt het onder stap 4: het bepalen van de onderzoeksmethodologie, waarbij ook de keuze van gegevensverzamelingsmethoden, het opstellen en pretesten van de vragenlijst, en de bepaling van de steekproefgrootte aan bod komen [1](#page=1).
### 3.2 Fasen en elementen van het steekproefproces
Het steekproefproces omvat een reeks opeenvolgende stappen die leiden tot een representatieve selectie van de populatie. Deze stappen zijn [1](#page=1):
1. **Bepalen van het populatiekader:** Dit is de volledige groep individuen of objecten waarover het onderzoek uitspraken wil doen [1](#page=1).
2. **Bepalen van het steekproefkader:** Dit is een lijst of een ander medium dat de elementen van de populatie identificeert en waarop de steekproef kan worden getrokken [1](#page=1).
3. **Bepalen van de methode van steekproeftrekking:** De specifieke techniek die wordt gebruikt om elementen uit het steekproefkader te selecteren [1](#page=1).
4. **Bepalen van de steekproefgrootte:** Het vaststellen van het aantal elementen dat nodig is om statistisch valide conclusies te kunnen trekken [1](#page=1).
### 3.3 Representativiteitscontrole
Na de feitelijke gegevensverzameling en gegevensinvoer volgt een cruciale stap: de representativiteitscontrole en -correctie. Dit proces is essentieel om te beoordelen in hoeverre de getrokken steekproef de beoogde populatie daadwerkelijk weerspiegelt [1](#page=1).
Een belangrijke methode voor representativiteitscontrole is het berekenen van de zogenaamde 'repN'. Deze meting kan betrekking hebben op zowel gemiddelden ($\bar{x}$) als proporties ($p$) [6](#page=6).
De formule voor het bepalen van de repN voor een gemiddelde ($\bar{x}$) of proportie ($p$) is gerelateerd aan de standaardfout ($e$) van deze schatters. Het idee is om de steekproefstatistieken te vergelijken met bekende populatieparameters of met informatie uit andere bronnen om afwijkingen te detecteren [6](#page=6).
Een weergave van de representativiteitscontrole kan worden uitgedrukt als een betrouwbaarheidsinterval (BI) rond de steekproefstatistiek. Voor een gemiddelde zou dit zijn [6](#page=6):
$$ BI_{\bar{x}} = [\bar{x} - e; \bar{x} + e $$
En voor een proportie:
$$ BI_p = [p - e; p + e $$
Hierbij staat $e$ voor de foutmarge of standaardfout die aangeeft hoe nauwkeurig de steekproefschatter de populatieparameter naar verwachting benadert [6](#page=6).
Een andere manier om representativiteit aan te geven is door de verhouding van de steekproefgrootte ($n$) tot een indicatie van de 'vereiste' representatieve steekproefgrootte (rep). Een waarde van 1 of hoger suggereert dat de steekproef voldoet aan de representativiteitseisen, hoewel de precieze interpretatie afhankelijk is van de gehanteerde criteria [6](#page=6).
> **Tip:** Het correct uitvoeren van de representativiteitscontrole is van vitaal belang. Als de steekproef niet representatief is, kunnen de resultaten van het onderzoek niet worden geëxtrapoleerd naar de gehele populatie. Adequate correctiemethoden moeten dan worden toegepast indien mogelijk [1](#page=1) [6](#page=6).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Kwantitatief onderzoek | Een onderzoeksbenadering die zich richt op het verzamelen en analyseren van numerieke gegevens om patronen, gemiddelden, correlaties of andere statistische metingen te identificeren. Dit type onderzoek is vaak gericht op het beantwoorden van vragen over 'hoeveel' of 'hoe vaak'. |
| Planning Fase | De initiële fase van een onderzoeksproject waarin het probleem wordt gedefinieerd, onderzoeksdoelen worden gesteld, vooronderzoek wordt uitgevoerd en de methodologie voor gegevensverzameling wordt bepaald. |
| Probleemstelling | De duidelijke en precieze formulering van het probleem dat het onderzoek beoogt op te lossen of de vraag waarop antwoord moet worden verkregen. Een goede probleemstelling is essentieel voor het succes van elk onderzoek. |
| Onderzoeksdoel | Het specifieke resultaat dat met het onderzoek bereikt moet worden, vaak geformuleerd als een actieve wens of een te beantwoorden vraag die het uiteindelijke doel van het onderzoek definieert. |
| Vooronderzoek | Een verkennende fase die voorafgaat aan het hoofdonderzoek, bedoeld om een beter begrip te krijgen van het onderwerp, potentiële problemen te identificeren en de onderzoeksopzet te verfijnen door middel van desk research en/of kwalitatief veldonderzoek. |
| Desk research | Het verzamelen van informatie uit bestaande bronnen zoals rapporten, boeken, artikelen en databases, zonder direct nieuw veldonderzoek te hoeven doen. Dit helpt bij het vormen van een theoretische basis en het verkennen van eerder beschikbaar onderzoek. |
| Field research (kwalitatief verkennend onderzoek) | Een onderzoeksbenadering waarbij gegevens rechtstreeks in de natuurlijke omgeving van de respondenten worden verzameld, vaak door middel van ongestructureerde methoden zoals interviews of observaties, om diepgaande inzichten te verkrijgen en hypothesen te genereren. |
| Onderzoeksmethodologie | Het algemene plan of de strategie die wordt gebruikt om een onderzoek uit te voeren, inclusief de gekozen methoden voor gegevensverzameling, analyse en interpretatie, om de onderzoeksdoelen te bereiken. |
| Gegevensverzameling | Het proces van het systematisch verzamelen van informatie die relevant is voor het onderzoek, met behulp van methoden zoals enquêtes, interviews, observaties of experimenten. |
| Vragenlijst | Een gestructureerd instrument dat bestaat uit een reeks vragen die worden gebruikt om informatie te verzamelen van respondenten. De opstelling van een effectieve vragenlijst vereist zorgvuldige overweging van formulering en volgorde. |
| Pretesten | Een proefuitvoering van de onderzoeksintrumenten, zoals een vragenlijst, met een kleine groep uit de doelpopulatie om potentiële problemen, ambiguïteiten of fouten te identificeren en te corrigeren voordat het eigenlijke onderzoek begint. |
| Steekproefproces | De reeks stappen die worden gevolgd om een representatieve selectie van individuen of eenheden uit een grotere populatie te verkrijgen, zodat conclusies over de populatie getrokken kunnen worden op basis van de gegevens van de steekproef. |
| Populatiekader | De volledige lijst of het volledige bestand van alle eenheden waaruit de steekproef wordt getrokken; het vertegenwoordigt de populatie waarover men uitspraken wil doen. |
| Steekproefkader | Een (benaderende) lijst van alle eenheden uit de populatie waaruit daadwerkelijk de steekproef wordt geselecteerd. Het is niet altijd identiek aan het populatiekader. |
| Methode van steekproeftrekking | De specifieke techniek die wordt gebruikt om eenheden uit het steekproefkader te selecteren, zoals aselecte steekproeftrekking, gestratificeerde steekproeftrekking of clustersteekproeftrekking, om representativiteit te waarborgen. |
| Steekproefgrootte | Het aantal eenheden dat wordt opgenomen in de steekproef. Een adequate steekproefgrootte is cruciaal voor de statistische betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten. |
| Uitvoeringsfase | De fase waarin het daadwerkelijke veldonderzoek wordt uitgevoerd en de gegevens worden verzameld volgens de vastgestelde methodologie, wat vaak een gestructureerde kwantitatieve benadering inhoudt. |
| Gegevensinvoer | Het proces waarbij de verzamelde gegevens worden getranscribeerd in een digitaal formaat, meestal een datamatrix, zodat ze kunnen worden opgeslagen en verwerkt met behulp van software. |
| Datamatrix | Een tabel of array waarin onderzoeksgegevens worden georganiseerd, waarbij rijen typisch respondenten of eenheden vertegenwoordigen en kolommen variabelen of antwoordcategorieën. |
| Gegevensverwerking en -analyse | De stappen die nodig zijn om de ruwe gegevens om te zetten in betekenisvolle informatie, inclusief data cleaning, statistische berekeningen en het toepassen van analyses om antwoorden op de onderzoeksvragen te vinden. |
| Grafische gegevensverwerking | Het visualiseren van gegevens door middel van grafieken, diagrammen en tabellen om patronen, trends en relaties te identificeren die mogelijk niet direct zichtbaar zijn in ruwe data. |
| Representativiteitcontrole en -correctie | Het proces van het beoordelen of de getrokken steekproef de kenmerken van de doelpopulatie accuraat weerspiegelt, en het toepassen van correcties indien nodig om de representativiteit te verbeteren. |
| Statistische analyses | Het toepassen van wiskundige methoden op numerieke gegevens om patronen te ontdekken, verbanden te testen en conclusies te trekken over een populatie op basis van een steekproef. Voorbeelden zijn t-testen, ANOVA en regressieanalyse. |
| Rapportagefase | De finale fase van een onderzoeksproject waarin de bevindingen worden samengevat, geïnterpreteerd en gepresenteerd aan belanghebbenden in een rapport, dat dient als basis voor besluitvorming. |
| Extrapolatie | Het proces waarbij conclusies die zijn getrokken uit de analyse van een steekproef, worden toegepast op de gehele populatie waaruit de steekproef is getrokken. Dit vereist een representatieve steekproef en een correcte statistische analyse. |
| Representatieve uitspraken | Conclusies of generalisaties over een populatie die gebaseerd zijn op de resultaten van een steekproef, waarbij de kenmerken van de steekproef een nauwkeurige afspiegeling zijn van de kenmerken van de populatie. |
| Tijd (in onderzoek) | Een van de belangrijkste redenen om steekproeven te gebruiken; het bespaart aanzienlijk veel tijd vergeleken met het bevragen van de gehele populatie. |
| Kostprijs (in onderzoek) | Een andere cruciale factor die het gebruik van steekproeven rechtvaardigt; het is doorgaans veel goedkoper om een steekproef te onderzoeken dan de gehele populatie. |
| BI (Betrouwbaarheidsinterval) | Een reeks van waarden, afgeleid uit statistische analyse van de gegevens, die met een bepaalde waarschijnlijkheid de werkelijke waarde van een populatieparameter bevat. Het geeft een bereik aan waarbinnen een parameter waarschijnlijk ligt. |
| $\bar{x}$ (Gemiddelde van de steekproef) | De som van alle waarden in een steekproef gedeeld door het aantal waarden in die steekproef. Dit is een schatting van het populatiegemiddelde. |
| $p$ (Proportie in de steekproef) | Het percentage of de fractie van de waarden in een steekproef die aan een bepaalde voorwaarde voldoen. Dit wordt gebruikt als schatting van de populatieproportie. |
| $e$ (Foutmarge) | De maximale verwachte afwijking tussen de geschatte waarde van een parameter (gebaseerd op de steekproef) en de werkelijke waarde van de parameter in de populatie. Het bepaalt de breedte van het betrouwbaarheidsinterval. |
Cover
TMO-topic 3_onderzoeksmethodologie - steekproefproces.pdf
Summary
# Het steekproefproces in kwantitatief onderzoek
Het steekproefproces in kwantitatief onderzoek omvat een reeks stappen om een representatieve selectie van een populatie te verkrijgen voor data-analyse.
## 1. Het steekproefproces in kwantitatief onderzoek
Het steekproefproces is een cruciaal onderdeel van kwantitatief onderzoek en wordt doorlopen tijdens de planningsfase van het onderzoek. Het bestaat uit zes kernfacetten: het bepalen van het populatiekader, het bepalen van het steekproefkader, het bepalen van de steekproeftrekking, het bepalen van de steekproefgrootte, de representativiteitscontrole en extrapolatie [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 De fasen van TMO onderzoeksmethodologie
Het gehele onderzoeksproces binnen TMO is onderverdeeld in drie hoofdfasen: de planningsfase, de uitvoeringsfase en de rapportagefase. Het steekproefproces valt primair binnen de planningsfase, hoewel de representativiteitscontrole en extrapolatie plaatsvinden in de uitvoeringsfase [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.2 Populatiekader
Het populatiekader omvat alle individuen of eenheden waarover men uitspraken wil doen. Dit kan een eindige (bijvoorbeeld alle inwoners van een stad) of een oneindige populatie betreffen [3](#page=3).
### 1.3 Steekproefkader
Het steekproefkader is een lijst of een andere bron die de eenheden van de populatie bevat waaruit daadwerkelijk een steekproef getrokken kan worden. Dit kan bijvoorbeeld een namenlijst zijn, een geografische afbakening of een online platform. Een belangrijk aspect hierbij is de mate van dekking: onderdekking (niet alle relevante eenheden zijn opgenomen) versus overdekking (eenheden zijn opgenomen die niet tot de populatie behoren). Eventueel kan screening nodig zijn om respondenten te selecteren die aan specifieke criteria voldoen [4](#page=4).
### 1.4 Methoden van steekproeftrekking
Het bepalen van de methode van steekproeftrekking is essentieel, omdat de keuze bepaalt of en hoe er geëxtrapoleerd kan worden naar de populatie. De voorwaarde voor extrapolatie is een representatieve trekking [5](#page=5).
#### 1.4.1 Aselecte steekproeftrekking
Bij aselecte steekproeftrekking heeft elke eenheid in het steekproefkader een bekende, niet-nul kans om in de steekproef te worden opgenomen. Soorten aselecte trekkingen zijn [7](#page=7):
* **Volledig aselect:** Elke eenheid heeft een gelijke kans op selectie [7](#page=7).
* **Systematisch:** Een startpunt wordt willekeurig gekozen, waarna eenheden met een vast interval worden geselecteerd. Het interval wordt berekend als $N/n$, waarbij $N$ de populatiegrootte is en $n$ de steekproefgrootte. Bijvoorbeeld, met $N=1000$ en $n=50$, is het interval 20. Als het startpunt 8 is, worden respondenten 8, 28, 48, enzovoort geselecteerd [8](#page=8).
* **Getrapt:** De populatie wordt in stadia verdeeld, en selecties worden in elk stadium gemaakt [7](#page=7).
* **Gestratificeerd:** De populatie wordt opgedeeld in homogene subgroepen (strata) op basis van één kenmerk (bijvoorbeeld geslacht). Vervolgens wordt uit elk stratum een aselecte steekproef getrokken, waarbij de proportie in de steekproef gelijk is aan de proportie in de populatie voor dat kenmerk. Er is per stratum een apart steekproefkader nodig [9](#page=9).
* **Cluster:** De populatie wordt opgedeeld in heterogene groepen (clusters). Vervolgens worden willekeurig clusters geselecteerd totdat de gewenste steekproefgrootte is bereikt [10](#page=10).
* **Random walk:** Een methode waarbij respondenten op een bepaalde manier benaderd worden, bijvoorbeeld door een startpunt te kiezen en vervolgens respondenten in de omgeving te selecteren volgens een willekeurig patroon [7](#page=7).
#### 1.4.2 Selecte steekproeftrekking
Bij selecte steekproeftrekking is de kans op selectie niet bekend en berust de keuze op praktische overwegingen of oordeel van de onderzoeker. Dit type trekking is over het algemeen niet geschikt voor extrapolatie naar de populatie in kwantitatief onderzoek, maar kan wel nuttig zijn voor kwalitatief (voor)onderzoek of pilots. Soorten selecte trekkingen zijn [11](#page=11) [13](#page=13):
* **Gemakkelijkheid:** Respondenten worden geselecteerd op basis van hun bereikbaarheid of beschikbaarheid [11](#page=11).
* **Oordeel:** De onderzoeker selecteert respondenten op basis van zijn of haar deskundigheid en inschatting van wie het meest geschikt is [11](#page=11).
* **Sneeuwbal:** Bestaande respondenten worden gevraagd om andere potentiële respondenten aan te wijzen. Dit wordt vaak gebruikt voor moeilijk bereikbare populaties [11](#page=11).
* **Quota:** De steekproef wordt samengesteld om vooraf bepaalde kenmerken (quota) te matchen, vaak op basis van meerdere kenmerken (minstens twee). De onderzoeker zoekt respondenten totdat de quota voor elk kenmerk zijn vervuld. Dit vereist één steekproefkader, maar de trekking is selectief en er vindt screening plaats [12](#page=12).
> **Tip:** Aselecte steekproeftrekking is de voorkeursmethode in kwantitatief onderzoek wanneer de resultaten generaliseerbaar moeten zijn naar de populatie. Selecte methoden zijn meer geschikt voor verkennend of kwalitatief onderzoek [13](#page=13).
### 1.5 Steekproefgrootte
De bepaling van de steekproefgrootte ($n$) is een tweede cruciale voorwaarde voor representativiteit bij extrapolatie. De grootte kan statistisch of indicatief bepaald worden [14](#page=14).
#### 1.5.1 Statistische bepaling van de steekproefgrootte
De statistisch bepaalde steekproefgrootte is gebaseerd op schattingsvraagstukken, waarbij de steekproefresultaten als schatting voor de populatie dienen. Belangrijke concepten hierbij zijn [16](#page=16):
* **Betrouwbaarheid ($z$):** Hoe zeker men wil zijn van de resultaten. Een hogere betrouwbaarheid (bv. 95% of 99%) vereist een grotere steekproef [16](#page=16).
* **Foutmarge ($e$) / Onnauwkeurigheid:** Het verschil tussen het steekproefresultaat en de werkelijke populatiewaarde. Een kleinere foutmarge vereist een grotere steekproef [16](#page=16).
De formules voor het berekenen van de steekproefgrootte zijn:
Voor een oneindige populatie:
$$n \geq \frac{z^2 \cdot p \cdot q}{e^2}$$ [18](#page=18).
Voor een eindige populatie:
$$n \geq \frac{N \cdot z^2 \cdot p \cdot q}{z^2 \cdot p \cdot q + (N-1) \cdot e^2}$$ [18](#page=18).
Waarbij:
* $n$ = steekproefgrootte
* $N$ = populatiegrootte
* $z$ = betrouwbaarheidsniveau (z-score)
* $p$ = geschatte proportie van de uitkomstvariabele in de populatie
* $q$ = $1-p$
* $e$ = foutmarge (standaardafwijking van de schatting)
Het is niet altijd direct duidelijk of $N$ eindig of oneindig is. De relatie tussen betrouwbaarheid en onnauwkeurigheid is omgekeerd evenredig: een hogere betrouwbaarheid of een kleinere foutmarge vereist een grotere steekproef [16](#page=16) [18](#page=18).
**Voorbeeld oefening:**
Gegeven: $n=202$, $z=1.96$, $p=54\%$ ($0.54$), $e=3\%$ ($0.03$), $q=46\%$ ($0.46$).
Gevraagd: Bereken de benodigde steekproefgrootte ($n$).
$$n \geq \frac{(1.96)^2 \cdot 0.54 \cdot 0.46}{(0.03)^2} = \frac{3.8416 \cdot 0.2484}{0.0009} \approx 1061$$
Conclusie: 202 respondenten is onvoldoende [19](#page=19).
Gevraagd: Bereken de foutmarge ($e$) bij $n=202$.
$$e = z \cdot \sqrt{\frac{p \cdot q}{n}}$$
$$e = 1.96 \cdot \sqrt{\frac{0.54 \cdot 0.46}{202}} = 1.96 \cdot \sqrt{\frac{0.2484}{202}} \approx 1.96 \cdot \sqrt{0.00123} \approx 1.96 \cdot 0.035 \approx 0.0687$$
Conclusie: De foutmarge is ongeveer $6.87\%$ [19](#page=19) [23](#page=23).
#### 1.5.2 Indicatieve bepaling van de steekproefgrootte
Deze methode wordt gebruikt wanneer er geen strikte statistische eisen zijn of wanneer er minder nauwkeurigheid vereist is. De grootte wordt dan meer op basis van praktische overwegingen bepaald, maar moet nog steeds de representativiteit waarborgen [14](#page=14).
### 1.6 Representativiteitscontrole
Representativiteitscontrole vindt plaats alvorens te extrapoleren naar de populatie. Dit is een controle om na te gaan of de steekproef de populatie daadwerkelijk goed weerspiegelt op belangrijke kenmerken [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Wanneer:** Tijdens de uitvoeringsfase, nadat de gegevensverzameling is afgerond [20](#page=20).
* **Wat:** Vergelijken van de kenmerken van de steekproef met die van de populatie (indien bekend) [21](#page=21).
#### 1.6.1 Opties bij onvoldoende representativiteit
Indien na controle blijkt dat het aantal respondenten kleiner is dan statistisch berekend en bijwerving niet mogelijk is, zijn er twee opties [22](#page=22):
1. **Indicatieve resultaten accepteren:** De resultaten worden gepresenteerd als indicatief, met een grotere foutmarge, en er wordt niet geëxtrapoleerd naar de gehele populatie [22](#page=22).
2. **Foutmarge ($e$) herberekenen:** De foutmarge wordt opnieuw berekend op basis van het daadwerkelijke aantal respondenten ($n$) om de mogelijke onnauwkeurigheid weer te geven [22](#page=22) [23](#page=23).
### 1.7 Extrapolatie
Extrapolatie is het proces waarbij de resultaten van de steekproef worden gebruikt om conclusies te trekken over de gehele populatie. Dit is alleen mogelijk als aan de voorwaarden van representatieve steekproeftrekking en een voldoende grote steekproef is voldaan [15](#page=15) [24](#page=24) [6](#page=6).
* **Methode:** Extrapolatie gebeurt aan de hand van het betrouwbaarheidsinterval (BI) [24](#page=24) [25](#page=25).
* **Betrouwbaarheidsinterval:** Het BI geeft een onder- en bovengrens weer waarbinnen de populatieparameter waarschijnlijk ligt [24](#page=24) [25](#page=25).
* Ondergrens: Resultaat steekproef ($ \hat{x} $ of $p$) minus foutmarge ($e$) [24](#page=24) [25](#page=25).
* Bovengrens: Resultaat steekproef ($ \hat{x} $ of $p$) plus foutmarge ($e$) [24](#page=24) [25](#page=25).
Formeel wordt het betrouwbaarheidsinterval weergegeven als:
$$BI = [\hat{x} - e; \hat{x} + e]$$
of voor proporties:
$$BI = [p - e; p + e]$$ [25](#page=25).
---
# Methoden van steekproeftrekking
Dit hoofdstuk behandelt de verschillende methoden die gebruikt kunnen worden om een steekproef te trekken uit een populatie, onderverdeeld in selecte en aselecte technieken. De juiste keuze van de methode is cruciaal voor de mogelijkheid tot extrapolatie van de resultaten naar de gehele populatie, wat alleen mogelijk is indien de trekking representatief is [5](#page=5).
### 2.1 Aselecte steekproeftrekking
Aselecte steekproeftrekking omvat methoden waarbij elk element in de populatie een bekende, niet-nul kans heeft om in de steekproef te worden opgenomen. Dit vergroot de kans op een representatieve steekproef [7](#page=7).
#### 2.1.1 Volledig aselecte trekking
Bij deze methode heeft elk element uit de populatie dezelfde kans om geselecteerd te worden. Dit is de meest basale vorm van aselecte trekking [7](#page=7).
#### 2.1.2 Systematische trekking
Bij systematische trekking wordt een vast interval gebruikt om respondenten te selecteren na een willekeurig startpunt. Het interval wordt berekend als de populatiegrootte ($N$) gedeeld door de gewenste steekproefgrootte ($n$). Het startpunt ($s$) wordt willekeurig gekozen en moet kleiner of gelijk zijn aan het interval [7](#page=7) [8](#page=8).
**Voorbeeld:** Bij een populatie van $N=1000$ en een gewenste steekproef van $n=50$, is het interval $1000/50 = 20$. Als het willekeurige startpunt respondent 8 is, worden respondenten geselecteerd met nummers 8, 28, 48, 68, enzovoort [8](#page=8).
#### 2.1.3 Getrapte trekking
Deze methode (niet gedetailleerd beschreven in de verstrekte tekst, maar wel genoemd als een type aselecte trekking ) houdt in dat de populatie in stappen of trappen wordt verdeeld, waarbij op elke trap een aselecte selectie plaatsvindt [7](#page=7).
#### 2.1.4 Gestratificeerde trekking
Bij gestratificeerde trekking wordt de populatie eerst opgedeeld in homogene subgroepen (strata) op basis van één of meer kenmerken. Vervolgens wordt uit elk stratum een aselecte trekking uitgevoerd, waarbij de proporties van de strata in de steekproef gelijk zijn aan de proporties in de populatie. Dit vereist voor elk stratum een eigen steekproefkader [9](#page=9).
**Voorbeeld:** Als de populatie voor 60% uit mannen en 40% uit vrouwen bestaat, dan moet de steekproef ook voor 60% uit mannen en 40% uit vrouwen bestaan [9](#page=9).
#### 2.1.5 Cluster trekking
Bij cluster trekking wordt de populatie opgedeeld in heterogene groepen (clusters). Vervolgens worden willekeurig clusters geselecteerd totdat de gewenste steekproefgrootte is bereikt. Alle elementen binnen de geselecteerde clusters worden vervolgens in de steekproef opgenomen [10](#page=10).
#### 2.1.6 Random walk
Deze methode (genoemd als een type aselecte trekking ) is niet verder gespecificeerd in de verstrekte tekst [7](#page=7).
### 2.2 Selecte steekproeftrekking
Selecte steekproeftrekking omvat methoden waarbij de kans op selectie voor elk element niet noodzakelijk bekend of gelijk is, en de keuze van respondenten mede gebaseerd is op gemak, oordeel van de onderzoeker of specifieke criteria. Dit leidt over het algemeen tot minder representatieve steekproeven [11](#page=11).
#### 2.2.1 Gemakkelijkheidstrekking
Hierbij worden respondenten geselecteerd die gemakkelijk bereikbaar zijn voor de onderzoeker [11](#page=11).
#### 2.2.2 Oordeels- of doelgerichte trekking
De onderzoeker gebruikt zijn of haar professionele oordeel om de meest geschikte respondenten te selecteren die voldoen aan bepaalde criteria [11](#page=11).
#### 2.2.3 Sneeuwbal trekking
Deze methode (genoemd als een type selecte trekking ) wordt vaak gebruikt voor moeilijk bereikbare populaties. Initiële respondenten worden gevraagd om andere potentiële respondenten aan te wijzen die aan de criteria voldoen, waarna het proces zich als een sneeuwbal voortzet [11](#page=11).
#### 2.2.4 Quota trekking
Quota trekking is een selecte steekproefmethode die gebruikmaakt van quota's die zijn gebaseerd op kenmerken van de populatie om de representativiteit te benaderen, zonder dat er een volledig steekproefkader nodig is. Minstens twee kenmerken worden hierbij gebruikt om de populatie te verdelen. De onderzoeker selecteert vervolgens respondenten die aan de gestelde quota voldoen, vaak door middel van selecte trekking en screening. De proporties in de steekproef moeten overeenkomen met de proporties in de populatie voor elk kenmerk en elk quotum [11](#page=11) [12](#page=12).
**Voorbeeld:** Bij een onderzoek naar mannen en vrouwen, waarbij mannen 60% van de populatie uitmaken en vrouwen 40% wordt een steekproef getrokken met dezelfde verhoudingen. Als er een tweede kenmerk is, bijvoorbeeld leeftijd, dan worden de quota's ook op basis daarvan verdeeld. Zo kan er een quotum zijn voor 50% mannen in een bepaalde leeftijdscategorie en 30% vrouwen in een andere leeftijdscategorie [12](#page=12).
> **Tip:** Hoewel gestratificeerde trekking en quota trekking op het eerste gezicht vergelijkbaar lijken omdat ze beide gebruik maken van subgroepen en proporties, verschilt het fundamenteel in de manier waarop de selectie plaatsvindt. Gestratificeerde trekking is aselect binnen elke stratum, terwijl quota trekking selectief is.
> **Tip:** Bij aselecte methoden is extrapolatie naar de populatie mogelijk, mits de steekproef representatief is. Bij selecte methoden is deze generalisatie beperkter en moet men voorzichtiger zijn met conclusies over de gehele populatie [5](#page=5).
---
# Bepaling en controle van de steekproefgrootte
Dit gedeelte behandelt de methoden voor het bepalen van de benodigde steekproefgrootte en het belang van representativiteit, inclusief de controle ervan na de gegevensverzameling [14](#page=14).
### 4.1 Het bepalen van de steekproefgrootte
De steekproefgrootte kan op twee manieren worden bepaald: statistisch of indicatief. De correcte keuze van de methode is cruciaal voor de mogelijkheid tot extrapolatie van de resultaten naar de populatie. Een fundamentele voorwaarde hierbij is dat de grootte van de steekproef representatief is [14](#page=14) [15](#page=15).
#### 4.1.1 Statistisch bepaalde steekproefgrootte
Bij een schattingsvraagstuk wordt het steekproefresultaat gebruikt als schatting voor de populatie. De betrouwbaarheid, vaak aangeduid met $z$, en de gewenste onnauwkeurigheid of foutmarge, aangeduid met $e$, zijn hierbij belangrijke factoren [16](#page=16).
Er zijn twee formules voor het berekenen van de benodigde steekproefgrootte ($n$), afhankelijk van of de populatiegrootte ($N$) als oneindig of eindig wordt beschouwd [18](#page=18):
* **Voor een oneindige populatie ($N = \infty$)**:
$$n \geq \frac{z^2 \cdot p \cdot q}{e^2}$$
Hierbij is $p$ de geschatte proportie in de populatie en $q = 1 - p$ [18](#page=18).
* **Voor een eindige populatie ($N$)**:
$$n \geq \frac{N \cdot z^2 \cdot p \cdot q}{z^2 \cdot p \cdot q + (N-1) \cdot e^2}$$
Deze formule corrigeert voor de eindige populatie [18](#page=18).
Het is belangrijk om te weten wanneer $N$ als eindig of oneindig beschouwd kan worden en wat de relatie is tussen betrouwbaarheid ($z$) en onnauwkeurigheid ($e$) [18](#page=18).
> **Tip:** $p$ en $q$ worden vaak conservatief geschat op 50% (0.5) om de maximale steekproefgrootte te garanderen, tenzij er al sterke voorkennis is over de proporties [19](#page=19).
#### 4.1.2 Voorbeeld van statistische berekening
Stel, de volgende gegevens zijn gegeven: $n = 202$ (een reeds uitgevoerde steekproef), $z = 1,96$ (voor een betrouwbaarheidsniveau van 95%), $p = 54\%$ (0.54), en $e = 3\%$ (0.03) [19](#page=19).
* **Gevraagd: Is de steekproef van 202 voldoende?**
We gebruiken de formule voor een oneindige populatie voor de benodigde steekproefgrootte:
$$n \geq \frac{z^2 \cdot p \cdot q}{e^2}$$
$$n \geq \frac{(1,96)^2 \cdot 0,54 \cdot 0,46}{(0,03)^2}$$
$$n \geq \frac{3,8416 \cdot 0,2484}{0,0009}$$
$$n \geq \frac{0,95348064}{0,0009}$$
$$n \geq 1059,42$$
Conclusie: $n \geq 1061$. De oorspronkelijke steekproef van 202 is dus onvoldoende [19](#page=19).
* **Gevraagd: Wat is de foutmarge ($e$) bij een steekproef van $n = 202$?**
We herschikken de formule om $e$ te isoleren:
$$e = z \cdot \sqrt{\frac{p \cdot q}{n}}$$
$$e = 1,96 \cdot \sqrt{\frac{0,54 \cdot 0,46}{202}}$$
$$e = 1,96 \cdot \sqrt{\frac{0,2484}{202}}$$
$$e = 1,96 \cdot \sqrt{0,00123}$$
$$e = 1,96 \cdot 0,03507$$
$$e \approx 0,0687 \text{ of } 6,87\%$$
Conclusie: Bij een steekproef van 202 is de foutmarge ongeveer 6,87% [19](#page=19) [23](#page=23).
### 5. Controle van de representativiteit
Alvorens resultaten te extrapoleren, is het essentieel om de representativiteit van de steekproef te controleren. Deze controle vindt plaats in de uitvoeringsfase van het steekproefproces [20](#page=20) [21](#page=21).
#### 5.1 Betekenis en moment van controle
De representativiteitscontrole beoogt te verifiëren of de verzamelde steekproef ook daadwerkelijk de populatie weerspiegelt waarover men uitspraken wil doen. Dit gebeurt nadat de gegevens zijn verzameld [20](#page=20) [21](#page=21).
#### 5.2 Gevolgen van een niet-representatieve steekproef
Indien na de representativiteitscontrole blijkt dat het aantal respondenten ($n$) kleiner is dan het statistisch berekende aantal en er geen mogelijkheid is om extra respondenten te enquêteren, zijn er twee opties [22](#page=22):
1. **Indicatieve resultaten:** De resultaten kunnen enkel nog indicatief worden gepresenteerd, zonder de mogelijkheid tot statistische extrapolatie naar de populatie.
2. **Herberekenen van de foutmarge ($e$):** De foutmarge kan opnieuw worden berekend op basis van de daadwerkelijk verkregen steekproefgrootte. Met de formule $e = z \cdot \sqrt{\frac{p \cdot q}{n}}$ wordt de nieuwe, waarschijnlijk grotere, foutmarge bepaald [22](#page=22) [23](#page=23).
---
# Extrapolatie van onderzoeksresultaten
Extrapolatie is de laatste stap in het onderzoeksverwerkingsproces, waarbij de resultaten van een steekproef worden gegeneraliseerd naar de gehele populatie met behulp van het betrouwbaarheidsinterval [24](#page=24).
### 4.1 Het concept van extrapolatie
Extrapolatie omvat het proces van het uitbreiden van de bevindingen uit een steekproef naar een grotere groep, namelijk de populatie waaruit de steekproef is getrokken. Dit is alleen betrouwbaar wanneer de initiële steekproeftrekking representatief is voor de populatie [24](#page=24) [25](#page=25) [6](#page=6).
### 4.2 Het betrouwbaarheidsinterval bij extrapolatie
Het betrouwbaarheidsinterval (BI) speelt een cruciale rol bij de extrapolatie van onderzoeksresultaten. Het biedt een reeks waarden waarbinnen de werkelijke populatiewaarde waarschijnlijk ligt [24](#page=24).
Het betrouwbaarheidsinterval wordt gedefinieerd als:
$$BI = [ \bar{x} - e; \bar{x} + e ]$$ [25](#page=25).
waarbij:
- $ \bar{x} $ het resultaat van de steekproef is [25](#page=25).
- $ e $ de foutmarge (error) vertegenwoordigt [24](#page=24) [25](#page=25).
Voor proporties kan het interval er als volgt uitzien:
$$BI = [ p - e; p + e ]$$ [25](#page=25).
waarbij $ p $ de geschatte proportie in de steekproef is.
#### 4.2.1 De foutmarge
De foutmarge $ e $ is de breedte rondom het steekproefresultaat die de onzekerheid van de schatting weergeeft. De ondergrens van het betrouwbaarheidsinterval wordt verkregen door de foutmarge van het steekproefresultaat af te trekken, en de bovengrens wordt verkregen door de foutmarge bij het steekproefresultaat op te tellen [24](#page=24).
### 4.3 Voorwaarden voor succesvolle extrapolatie
De primaire voorwaarde voor het succesvol extrapoleren van onderzoeksresultaten is dat de steekproef representatief is voor de populatie. Dit betekent dat de kenmerken van de steekproef overeenkomen met die van de populatie, waardoor de kans op vertekening wordt geminimaliseerd [25](#page=25) [6](#page=6).
> **Tip:** Zorg altijd voor een grondige controle van de representativiteit van de steekproef (rep controle) alvorens over te gaan tot extrapolatie. Een niet-representatieve steekproef leidt tot ongeldige generalisaties [25](#page=25).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Populatiekader | De volledige lijst of verzameling van alle eenheden die tot de doelgroep van een onderzoek behoren, vanuit waaruit een steekproef getrokken kan worden. |
| Steekproefkader | Een operationele lijst of afbakening van de eenheden waaruit daadwerkelijk een steekproef wordt getrokken; dit kan een deel van of gelijk zijn aan het populatiekader. |
| Steekproef | Een selectie van individuen of eenheden uit een grotere populatie, bedoeld om representatief te zijn voor die populatie. |
| Selecte steekproeftrekking | Een methode van steekproeftrekking waarbij de onderzoeker subjectieve keuzes maakt, wat leidt tot een niet-willekeurige selectie van respondenten. |
| Aselecte steekproeftrekking | Een methode van steekproeftrekking waarbij elke eenheid in het populatiekader een bekende, niet-nul kans heeft om in de steekproef te worden opgenomen, wat leidt tot een willekeurige selectie. |
| Systematische steekproeftrekking | Een aselecte methode waarbij de eerste eenheid willekeurig wordt gekozen en vervolgens elke k-de eenheid wordt geselecteerd op basis van een vast interval (N/n). |
| Gestratificeerde steekproeftrekking | Een aselecte methode waarbij de populatie eerst wordt verdeeld in homogene subgroepen (strata) op basis van één of meer kenmerken, waarna binnen elk stratum een steekproef wordt getrokken. |
| Clustersteekproeftrekking | Een aselecte methode waarbij de populatie eerst wordt verdeeld in heterogene groepen (clusters), waarna willekeurig clusters worden geselecteerd en binnen die clusters de steekproef wordt getrokken. |
| Quota steekproeftrekking | Een selecte methode waarbij respondenten worden geselecteerd totdat vooraf bepaalde quota, gebaseerd op kenmerken van de populatie, zijn bereikt, vaak met gebruik van een steekproefkader en screening. |
| Steekproefgrootte (n) | Het totale aantal eenheden of respondenten dat wordt opgenomen in de steekproef, cruciaal voor de statistische betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten. |
| Representativiteit | De mate waarin de kenmerken van de steekproef overeenkomen met de kenmerken van de populatie waaruit deze is getrokken. |
| Extrapolatie | Het proces van het generaliseren van de resultaten verkregen uit een steekproef naar de gehele populatie, met inachtneming van een bepaalde foutmarge. |
| Betrouwbaarheidsinterval (BI) | Een reeks waarden binnen welk de werkelijke populatiewaarde met een bepaalde waarschijnlijkheid (betrouwbaarheidsniveau) zal liggen, berekend op basis van de steekproefresultaten en de foutmarge. |
| Foutmarge (e) | Het bereik rondom een steekproefschatting waarbinnen de werkelijke populatiewaarde naar verwachting zal vallen; het geeft de onnauwkeurigheid van de schatting aan. |
Cover
TMO-topic 4_onderzoeksmethodologie - gegevensverzameling.pdf
Summary
# Fasen van kwantitatief TMO onderzoeksonderzoek
Het onderwerp "Fasen van kwantitatief TMO onderzoeksonderzoek" beschrijft de stappen die doorlopen worden in een kwantitatief onderzoekstraject, vanaf de initiële probleemstelling tot aan de uiteindelijke rapportage.
## 1. Fasen van kwantitatief TMO onderzoeksonderzoek
Kwantitatief onderzoek binnen TMO (Transnational Management Organization) volgt doorgaans een gestructureerd proces, onderverdeeld in drie hoofdfasen: de planningsfase, de uitvoeringsfase en de rapportagefase [1](#page=1).
### 1.1 De planningsfase
Deze fase omvat de initiële voorbereidingen en strategische beslissingen die cruciaal zijn voor het succes van het onderzoek [1](#page=1).
#### 1.1.1 Probleemstelling
De eerste stap is het formuleren van een duidelijke probleemstelling. Dit definieert het centrale vraagstuk dat het onderzoek beoogt te beantwoorden [1](#page=1).
#### 1.1.2 Definiëren van onderzoeksdoel en doelgroep
Vervolgens worden het specifieke doel van het onderzoek en de beoogde doelgroep gedefinieerd [1](#page=1).
#### 1.1.3 Vooronderzoek
Het vooronderzoek, ook wel verkennend onderzoek genoemd, is essentieel om de probleemstelling te verfijnen en inzicht te verkrijgen. Dit kan bestaan uit [1](#page=1):
* **Desk research**: Het verzamelen en analyseren van bestaande literatuur en data [1](#page=1).
* **Field research**: Kwalitatief en ongestructureerd verkennend onderzoek ter plaatse [1](#page=1).
#### 1.1.4 Bepalen van onderzoeksmethodologie
Deze stap omvat de gedetailleerde planning van de dataverzameling en steekproeftrekking [1](#page=1).
##### 1.1.4.1 Gegevensverzameling
* **Bepalen van de dataverzamelingsmethode**: Kiezen van de meest geschikte methode voor het verzamelen van kwantitatieve gegevens [1](#page=1).
* **Opstellen van de vragenlijst**: Ontwerpen van de instrumenten voor dataverzameling [1](#page=1).
* **Pretesten en optimalisatie van de vragenlijst**: Testen en verfijnen van de vragenlijst om de effectiviteit te waarborgen [1](#page=1).
##### 1.1.4.2 Steekproefproces
* **Bepalen van het populatiekader**: Identificeren van de gehele groep waarover men uitspraken wil doen [1](#page=1).
* **Bepalen van het steekproefkader**: Vaststellen van de lijst of bron waaruit de steekproef getrokken kan worden [1](#page=1).
* **Bepalen van de methode van steekproeftrekking**: Selecteren van de techniek voor het trekken van de steekproef (bv. aselect, select) [1](#page=1).
* **Bepalen van de steekproefgrootte**: Vaststellen van het benodigde aantal respondenten voor statistische validiteit [1](#page=1).
### 1.2 De uitvoeringsfase
In deze fase worden de daadwerkelijke gegevens verzameld en voorbereid voor analyse [1](#page=1).
#### 1.2.1 Feitelijke gegevensverzameling
Dit betreft de kwantitatieve, gestructureerde fieldresearch waarbij de data conform de geplande methodologie wordt verzameld [1](#page=1).
#### 1.2.2 Gegevensinvoer
* **Opmaak datamatrix en feitelijke gegevensinvoer**: Structureren van de verzamelde data in een matrixformaat en het invoeren ervan in een softwaresysteem [1](#page=1).
#### 1.2.3 Gegevensverwerking en -analyse
* **Grafische gegevensverwerking**: Visualiseren van de data middels grafieken en tabellen [1](#page=1).
* **Representativiteitcontrole en -correctie**: Nagaan of de steekproef representatief is voor de populatie en zo nodig correcties toepassen [1](#page=1).
* **Statistische analyses**: Uitvoeren van statistische tests om hypotheses te toetsen en verbanden te leggen [1](#page=1).
### 1.3 De rapportagefase
De laatste fase richt zich op het presenteren van de onderzoeksresultaten en het formuleren van conclusies en aanbevelingen [1](#page=1).
#### 1.3.1 Rapportage en besluitvorming
De verzamelde en geanalyseerde data worden gerapporteerd in een gestructureerd verslag. Op basis van deze rapportage worden beslissingen genomen [1](#page=1).
> **Tip:** Een grondige planningsfase, met name een duidelijke probleemstelling en een goed doordacht steekproefproces, is cruciaal voor de betrouwbaarheid en validiteit van de onderzoeksresultaten.
> **Tip:** Zorg ervoor dat de pretest van de vragenlijst voldoende tijd krijgt om alle mogelijke ambiguïteiten of problemen te identificeren en te corrigeren.
---
# Dataverzamelingsmethoden en tekortkomingen
Dit hoofdstuk behandelt verschillende methoden voor dataverzameling en potentiële tekortkomingen die de kwaliteit van de verzamelde gegevens kunnen beïnvloeden.
### 2.1 Dataverzamelingsmethoden
De verzameling van gegevens kan op verschillende manieren plaatsvinden, met elk hun eigen voordelen en overwegingen met betrekking tot de responsratio.
#### 2.1.1 Schriftelijke methoden
Schriftelijke methoden voor dataverzameling worden vaak gekozen vanwege specifieke voordelen die zij bieden, en kunnen ook invloed hebben op de response rate.
* **Postaal:** Gegevens worden per post verzonden en ontvangen [2](#page=2).
* **Online:** Gegevens worden digitaal verzameld, bijvoorbeeld via online vragenlijsten [2](#page=2).
* **Afgegeven:** Vragenlijsten worden fysiek uitgedeeld en weer ingenomen [2](#page=2).
#### 2.1.2 Combinatie van methoden
Het is ook mogelijk om een combinatie van dataverzamelingsmethoden toe te passen om zo de voordelen van verschillende benaderingen te benutten [2](#page=2).
### 2.2 Tekortkomingen in dataverzameling
Bij het verzamelen van gegevens kunnen verschillende tekortkomingen optreden die de validiteit en betrouwbaarheid van de resultaten kunnen aantasten.
#### 2.2.1 Non-respons
Non-respons treedt op wanneer respondenten de vragenlijst niet invullen of bepaalde vragen niet beantwoorden. Dit kan leiden tot een vertekend beeld als de groep die niet reageert systematisch verschilt van de groep die wel reageert [3](#page=3).
#### 2.2.2 Onnauwkeurige antwoorden
Respondenten kunnen onnauwkeurige antwoorden geven. Dit kan komen door verschillende factoren, zoals:
* Gebrek aan kennis of begrip van de vraag [3](#page=3).
* Sociale wenselijkheid, waarbij respondenten antwoorden geven die zij denken dat acceptabel zijn [3](#page=3).
* Het simpelweg niet goed lezen of interpreteren van de vraag, ondanks dat de spelregels voor vraagvormen en vereisten in acht zijn genomen [3](#page=3).
#### 2.2.3 Fouten door interviewer
Hoewel niet expliciet uitgewerkt op de genoemde pagina's, kunnen fouten door de interviewer ook een bron van onnauwkeurigheid zijn, bijvoorbeeld door het stellen van suggestieve vragen of het verkeerd noteren van antwoorden [3](#page=3).
> **Tip:** Het is cruciaal om bij het ontwerpen van vragenlijsten en het selecteren van dataverzamelingsmethoden rekening te houden met deze potentiële tekortkomingen om de kwaliteit van de gegevens te maximaliseren. Verwijzingen naar 'vraagvormen' en 'vereisten' suggereren dat specifieke richtlijnen bestaan om deze tekortkomingen te mitigeren [3](#page=3).
---
# Ontwerp van de gestructureerde vragenlijst
Dit onderdeel verdiept zich in de essentiële elementen voor het opstellen van een effectieve gestructureerde vragenlijst, inclusief vraagvormen, meetniveaus, precoderen en coderen, en de vereisten voor vraagstelling, volgorde en opmaak [13](#page=13) [4](#page=4).
### 3.1 Vraagvormen
Vraagvormen worden ingedeeld op basis van de mate waarin antwoordmogelijkheden worden voorgesteld, wat impact heeft op de verzamelde informatie. De keuze van de vraagvorm hangt af van de vereiste graad van informatie [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 3.1.1 Open vragen
Open vragen stellen respondenten in staat om vrij te antwoorden, zonder vooraf bepaalde antwoordcategorieën. Ze worden gebruikt om redenen, uitzonderingen of spontane reacties te achterhalen. In kwantitatief onderzoek worden ze soms gebruikt om redenen te exploreren, terwijl ze in kwalitatief onderzoek vaker voorkomen om diepere inzichten te verkrijgen. Spontane open vragen worden gesteld zonder voorkennis van mogelijke antwoorden [4](#page=4).
#### 3.1.2 Gesloten vragen
Gesloten vragen bieden respondenten vooraf bepaalde antwoordmogelijkheden. Dit type vraag wordt als 'geholpen' beschouwd omdat het respondenten stuurt binnen een vooraf gedefinieerd kader [5](#page=5) [6](#page=6).
##### 3.1.2.1 Dichotome vragen
Dit zijn de meest eenvoudige gesloten vragen met twee mogelijke antwoorden (bijvoorbeeld ja/nee) [5](#page=5).
##### 3.1.2.2 Meerkeuzevragen
Bij gesloten meerkeuzevragen (multiple response - MR) kan de respondent één of meerdere antwoordopties selecteren. Ze worden gebruikt om specifieke informatie te verzamelen [5](#page=5).
##### 3.1.2.3 Waarderingsvragen
Waarderingsvragen peilen naar de mening of voorkeur van respondenten.
* **Rangschikkingsvragen:** Hierbij rangschikken respondenten criteria op basis van belangrijkheid of voorkeur. Ze kunnen betrekking hebben op breedte schaling of middenpositie schaling, en de te rangschikken criteria kunnen zelf worden gespecificeerd. Dit kan gecombineerd worden met een MR-vraag [6](#page=6).
* **Schaalvragen:** Respondenten geven hun mening weer op een numerieke schaal (bv. 1 tot 10). Het gebruik van een 10-punt schaal wordt aangeraden voor een hogere effectiviteit [11](#page=11) [6](#page=6).
#### 3.1.3 Half open vragen
Half open vragen zijn meerkeuzevragen met een optie 'andere, specificeer...'. Ze worden gesteld als meerkeuzevragen, maar laten ruimte voor onvoorziene antwoorden die vervolgens gespecificeerd kunnen worden [7](#page=7).
> **Tip:** De keuze tussen open en gesloten vragen hangt af van de gewenste informatiegraad. Voor een hogere effectiviteit worden doelgerichte vragen op het hoogste meetniveau gecombineerd [10](#page=10) [8](#page=8).
### 3.2 Meetniveau
Het meetniveau van gegevens bepaalt de mogelijke analyses en de mate van informatie die uit een onderzoek kan worden gehaald. De graad van informatie kan worden verhoogd door de vraagstelling aan te passen binnen een vraagvorm of door een andere vraagvorm te kiezen [10](#page=10) [9](#page=9).
> **Tip:** Schakel indien mogelijk over van:
> 1. Meerkeuze naar single response (SR) [11](#page=11).
> 2. Meerkeuze naar rangschikkingsvragen of schaalvragen [11](#page=11).
> 3. Dichotoom naar schaalvragen (liefst 10-punt schaling) [11](#page=11).
> 4. Meerkeuze (MR) naar een beperkt aantal top opties (bv. top 2 of 3, eventueel gerangschikt) [11](#page=11).
### 3.3 Precoderen en coderen
Precoderen en coderen betreffen de voorbereiding van antwoorden voor analyse, met name voor half open vragen. Hierbij worden speciale codes toegekend, en het bepaalt 'hoe' en 'wanneer' deze procedures plaatsvinden [12](#page=12).
### 3.4 Vereisten voor de gestructureerde vragenlijst
Een goede gestructureerde vragenlijst voldoet aan diverse vereisten op het gebied van vraagstelling, volgorde en opmaak. Pretesten zijn essentieel om deze vereisten te controleren [13](#page=13) [19](#page=19).
#### 3.4.1 Vraagstelling
Vragen moeten eenduidig, direct en ondubbelzinnig geformuleerd zijn [14](#page=14).
* **Facetten:** Zorg dat alle relevante facetten aan bod komen [14](#page=14).
* **Woordgebruik:** Gebruik heldere en directe bewoordingen [14](#page=14).
* **Filter en skip:** Pas filter- en skipvragen correct toe om de juiste vraag bij de juiste respondent te krijgen [14](#page=14).
* **Suggestieve vragen:** Vermijd suggestieve vragen die de respondent beïnvloeden [15](#page=15).
* **Dubbele vragen:** Stel geen vragen die twee zaken tegelijk bevragen [15](#page=15).
* **Moeilijkheidsgraad:** Zorg dat vragen niet te moeilijk te beantwoorden of te moeilijk gesteld zijn [15](#page=15).
* **Ontkenningen:** Vermijd het gebruik van ontkenningen in vragen [15](#page=15).
#### 3.4.2 Vraagvolgorde
De volgorde van vragen is cruciaal voor de coherentie en flow van de vragenlijst. Een typische gestructureerde volgorde omvat [16](#page=16):
1. Introductie [17](#page=17).
2. Screeningvragen [17](#page=17).
3. Hoofdgedeelte van de vragenlijst [17](#page=17).
4. Socio-demografisch gedeelte [17](#page=17).
5. Optioneel: Identificatiegedeelte [17](#page=17).
6. Bedanking [17](#page=17).
#### 3.4.3 Opmaak
De opmaak van de vragenlijst draagt bij aan gebruiksgemak en duidelijkheid. Belangrijke aspecten zijn [18](#page=18):
* Volledige uitschrijving van vragen [18](#page=18).
* Duidelijke vraagnummering [18](#page=18).
* Logische rangschikking van antwoorden [18](#page=18).
* Gebruik van codes zoals '99 GA' (geen antwoord) of '99 NVT' (niet van toepassing) [18](#page=18).
* Duidelijke interviewinstructies indien van toepassing [18](#page=18).
* Correcte vraagverwijzingen [18](#page=18).
* Aantrekkelijke lay-out [18](#page=18).
* Link tussen papierversie en datasheet [18](#page=18).
#### 3.4.4 Pretesten
Pretesten zijn een noodzakelijke stap om de vragenlijst te evalueren. Dit omvat [19](#page=19):
* **Inhoudelijke controle:** Nagaan of de vragen de beoogde informatie verzamelen [19](#page=19).
* **Structurele controle:** Evalueren van de logische flow en volgorde [19](#page=19).
* **Response rate bepalen:** Een inschatting maken van het aantal verwachte respondenten [19](#page=19).
* **Inschatting duurtijd:** Bepalen hoe lang het invullen van de vragenlijst duurt [19](#page=19).
Een pilotstudie met 10-15 tests, vaak via een gemakkelijkheids- of oordeelsteekproef, is aanbevolen [19](#page=19).
### 3.5 Speciale vraagcombinaties
Bepaalde vraagcombinaties worden specifiek ingezet voor meetdoeleinden [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Merkbekendheid:** Kan worden bevraagd met spontane open vragen gevolgd door single response (SR) en half open vragen [20](#page=20).
* **Tevredenheid:** Vaak gemeten met een combinatie van een tevredenheidsvraag (TEV) en een 'belangrijkheid'-vraag (BEL), waarbij 10-punt schaling wordt gebruikt [21](#page=21).
### 3.6 Stappenplan voor het opstellen van een vragenlijst
Het opstellen van een gestructureerde vragenlijst volgt een systematisch proces [22](#page=22) [23](#page=23).
1. Bepaal het onderzoeksdoel en de doelgroep [22](#page=22).
2. Brainstorm vragen en mogelijke antwoorden [22](#page=22).
3. Maak een flowchart om de logica te visualiseren [22](#page=22).
4. Definieer de definitieve vraagvolgorde en optimaliseer de vraagstelling [22](#page=22).
5. Ontwikkel antwoordencategorieën en voer precodering door [22](#page=22).
6. Verfijn de flow van de vragenlijst [23](#page=23).
7. Vul de introductie, screening en bindteksten aan [23](#page=23).
8. Voer pretesten uit [23](#page=23).
9. Breng de 'finishing touch' aan, geïnspireerd door voorbeelden uit de cursus [23](#page=23).
Het opstellen van een goede vragenlijst vereist ervaring, ook al lijkt het soms eenvoudig [24](#page=24).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Kwantitatief onderzoek | Een onderzoeksbenadering die gericht is op het verzamelen en analyseren van numerieke gegevens om patronen, verbanden en generalisaties te ontdekken. Het streeft naar objectiviteit en meetbaarheid van fenomenen. |
| Onderzoeksmethodologie | Het systematische plan en de reeks procedures die gevolgd worden om een onderzoeksvraag te beantwoorden, inclusief de keuze van onderzoeksmethoden, dataverzamelingsinstrumenten en analysemethoden. |
| Desk research | Een vorm van vooronderzoek waarbij bestaande informatie, zoals literatuur, rapporten en databases, wordt geraadpleegd om kennis te vergaren over een onderwerp. |
| Field research | Onderzoek dat ter plekke wordt uitgevoerd, direct bij de bron van de gegevens. Dit kan zowel kwalitatief (verkennend) als kwantitatief (gestructureerd) zijn. |
| Vragenlijst | Een gestructureerd instrument dat bestaat uit een reeks vragen, ontworpen om informatie te verzamelen van respondenten voor onderzoeksdoeleinden. |
| Response rate | Het percentage van de personen aan wie een vragenlijst is verzonden dat deze ook daadwerkelijk heeft ingevuld en teruggestuurd. Een hoge response rate is cruciaal voor de representativiteit van de resultaten. |
| Non response | Het fenomeen waarbij respondenten weigeren deel te nemen aan een onderzoek of een vragenlijst niet invullen, wat kan leiden tot vertekening van de onderzoeksresultaten. |
| Open vraag | Een vraag waarbij respondenten hun antwoord in eigen woorden kunnen formuleren, zonder beperking tot vooraf gedefinieerde categorieën. Dit levert rijke, maar complexere gegevens op. |
| Gesloten vraag | Een vraag waarbij respondenten moeten kiezen uit een reeks vooraf gedefinieerde antwoordopties. Dit type vraag is efficiënt voor kwantitatieve analyse. |
| Dichotome vraag | Een type gesloten vraag met slechts twee mogelijke antwoordopties, zoals "ja" of "nee", "eens" of "oneens". |
| Meerkeuzevraag | Een gesloten vraag waarbij respondenten één of meerdere antwoordopties uit een lijst moeten selecteren. |
| Rangschikkingsvraag | Een vraag waarbij respondenten gevraagd wordt om een reeks items te ordenen op basis van een bepaalde criteria, zoals belangrijkheid of voorkeur. |
| Schaalvraag | Een vraag waarbij respondenten hun mening, houding of ervaringen moeten aangeven op een continue schaal, vaak met numerieke waarden (bv. 1 tot 10). |
| Half open vraag | Een vraag die begint als een meerkeuzevraag, maar een optie "andere, specificeer..." bevat, waardoor respondenten de mogelijkheid krijgen om een antwoord te geven dat niet in de vooraf gedefinieerde opties past. |
| Meetniveau | Verwijst naar het niveau waarop gegevens gemeten worden (nominaal, ordinaal, interval, ratio), wat bepaalt welke statistische analyses geschikt zijn. |
| Precodering | Het proces van het toekennen van numerieke codes aan antwoordcategorieën voordat de gegevensverzameling start, om de latere invoer en analyse te vergemakkelijken. |
| Coderen | Het proces van het toekennen van numerieke codes aan antwoorden op open vragen of aan specifieke antwoordcategorieën om de gegevens geschikt te maken voor statistische analyse. |
| Vraagstelling | De precieze formulering van een vraag in een vragenlijst, waarbij duidelijkheid, ondubbelzinnigheid en relevantie cruciaal zijn. |
| Vraagvolgorde | De chronologische volgorde waarin vragen in een vragenlijst worden gepresenteerd, wat de flow en de antwoorden van respondenten kan beïnvloeden. |
| Opmaak | Het visuele ontwerp en de lay-out van een vragenlijst, inclusief lettertypes, afstanden en algehele presentatie, wat de leesbaarheid en gebruiksvriendelijkheid beïnvloedt. |
| Pretesten | Een proefversie van een vragenlijst die wordt afgenomen bij een kleine groep respondenten om de effectiviteit, duidelijkheid en functionaliteit te evalueren voordat deze op grote schaal wordt ingezet. |
| Merkbekendheid | De mate waarin consumenten een bepaald merk kennen en herkennen, vaak gemeten door vragen over spontane en geholpen herinnering. |
| Tevredenheid | Een subjectieve evaluatie van de mate waarin aan de verwachtingen of behoeften van een persoon is voldaan, vaak gemeten via schaalvragen. |
Cover
Wat doen we met problematische jongeren.pdf
Summary
# Definitie en typen probleemgedrag bij jongeren
Dit onderwerp onderzoekt de diverse definities van probleemgedrag bij jongeren, met een specifieke focus op de indeling in externaliserend en internaliserend gedrag, en de maatschappelijke en hulpverleningsperspectieven hierop.
### 1.1 Wat is probleemgedrag?
Probleemgedrag bij jongeren is gedrag dat een gunstige ontwikkeling in de weg staat. Hoewel opgroeiende jongeren normaal gesproken diverse psychosociale en gedragsproblemen ervaren, die vaak vanzelf overgaan, is er sprake van probleemgedrag wanneer dit de ontwikkeling belemmert. De begrippen 'normaal', 'abnormaal', 'ziek' en 'gezond' zijn sociaal geconstrueerd en afhankelijk van de context. Risicogedrag, zoals alcohol- en drugsgebruik, gevaarlijke sporten en criminaliteit, kan zowel positieve als negatieve consequenties hebben. Tegenwoordig wordt vaker gesproken van probleemgedrag, waarbij onderscheid wordt gemaakt in gedrag dat direct tot problemen leidt (bv. criminaliteit), gedrag dat gevolgen heeft voor de volwassen gezondheid (bv. overmatig drankgebruik) en gedrag met ernstige langetermijngevolgen (bv. tienerzwangerschap). Probleemgedrag kan leiden tot materiële en immateriële schade voor de samenleving, zoals herstelkosten, overlast, slachtofferkosten en hogere zorgkosten [1](#page=1) [2](#page=2).
> **Tip:** Het is cruciaal om te beseffen dat de definitie van probleemgedrag sterk afhankelijk is van de sociale en maatschappelijke context [1](#page=1).
Onderzoek suggereert dat tussen de 10 en 15% van de jongeren tussen 12 en 25 jaar getypeerd kan worden als probleemjongere, wat zich kan uiten in uiteenlopende gedragingen zoals rondhangen, overlast, criminaliteit, spijbelen, middelengebruik, en psychiatrische problematiek [2](#page=2).
### 1.2 Externaliserend en internaliserend probleemgedrag
Probleemgedrag bij jongeren kan worden onderverdeeld in twee hoofdcategorieën: externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Deze categorieën beschrijven hoe een jongere reageert op een probleemsituatie [2](#page=2).
* **Internaliserend probleemgedrag:** Hierbij betrekt de adolescent de probleemsituatie op zichzelf, waardoor de adolescent zichzelf als oorzaak van het probleem ziet. Dit kan leiden tot een negatief zelfbeeld, stress, eetproblemen en depressie. Internaliserend gedrag is niet altijd direct observeerbaar [2](#page=2).
* **Externaliserend probleemgedrag:** Dit gedrag uit zich door zich af te reageren op anderen of de omgeving. Voorbeelden hiervan zijn riskante gewoonten, spijbelen en criminaliteit. Externaliserend gedrag is doorgaans wel direct observeerbaar [2](#page=2).
Meisjes en jonge vrouwen vertonen vaker internaliserend probleemgedrag, terwijl de aandacht in beleid en projecten zich overwegend richt op jongens en jonge mannen met externaliserend probleemgedrag [3](#page=3).
### 1.3 De beleidsmatige en hulpverleningsaandacht voor probleemgedrag
#### 1.3.1 Beleidsmatige aandacht
Het beleid en de projectmatige aanpak richten zich primair op externaliserend probleemgedrag, omdat dit gedrag de maatschappij het meest hindert. Een inventarisatie van ruim 500 projecten toonde aan dat het overgrote deel zich richt op externaliserend gedrag, wat wijst op een investering in de bestrijding van overlast, in plaats van een focus op de onderliggende oorzaken. Dit resulteert vaak in symptoombestrijding [2](#page=2) [3](#page=3).
Enkele aandachtspunten bij de beleidsmatige aanpak zijn:
* **Focus op jongens:** De meeste projecten richten zich op jongens, met weinig aandacht voor meisjes die vaker internaliserend gedrag vertonen [3](#page=3).
* **Gebrek aan evaluatie:** Projecten worden zelden systematisch geëvalueerd, met als gevolg dat de effecten onduidelijk blijven en bijstelling bemoeilijkt wordt [3](#page=3).
* **Tijdelijk karakter:** Veel projecten zijn tijdelijk gefinancierd en het is onzeker of ze structureel ingebed worden [3](#page=3).
* **Contra-indicaties:** Sommige projecten hanteren drugsverslaving en psychiatrische problematiek als contra-indicaties, terwijl juist deze jongeren vaak veel problemen hebben en baat hebben bij een integrale aanpak [3](#page=3).
* **Isolatie van problemen:** Het isoleren van problemen, zoals overlast in een wijk, negeert vaak de achterliggende problematiek [3](#page=3).
#### 1.3.2 Hulpverleningsaandacht
Ondanks de maatschappelijke aandacht voor externaliserend probleemgedrag, blijkt uit onderzoek dat jeugdigen met internaliserende problematiek het grootste deel van het cliëntenbestand in de jeugdzorg uitmaken. Jeugdigen met sterk externaliserend gedrag worden hier aanzienlijk minder tegengekomen [4](#page=4).
Uit een grootschalig onderzoek blijkt dat het gemiddeld aantal internaliserende problemen per jeugdige in de jeugdzorg 2.58 is, terwijl dit voor externaliserend probleemgedrag 1.38 is. Tabel 1 toont de frequentie van probleemgedragingen, waarbij geïnternaliseerde problemen en agressief gedrag het meest voorkomen [4](#page=4).
Tabel 2, die het gemiddeld aantal problemen per sector weergeeft, bevestigt dat internaliserend probleemgedrag domineert in de jeugdzorg, met uitzondering van specifieke onderdelen van de residentiële en psychiatrische sectoren, en de Raad voor de Kinderbescherming [5](#page=5).
Het onderzoek van Van der Ploeg & Scholte maakt een onderscheid binnen externaliserend gedrag in agressief gedrag, antisociale gedragingen (zoals weglopen, diefstal) en addictieproblemen. De jeugdigen met antisociale gedragingen en verslavingsproblemen veroorzaken de meeste problemen voor de samenleving. Tabel 3 laat zien dat ambulante sectoren zoals de Raad voor de Kinderbescherming en Gezinsvoogdij gemiddeld de meeste ernstige externaliserende problemen behandelen [5](#page=5) [6](#page=6).
### 1.4 Sterk externaliserend gedrag en de consequenties voor jeugdzorg
Jeugdigen met sterk externaliserend gedrag lopen een verhoogd risico op afwijzing door jeugdzorginstellingen en op voortijdige uitval uit behandeling. De maatschappelijke aandacht voor dit gedrag, via specifieke projecten, staat in contrast met de beperkte rol van de reguliere jeugdzorg [6](#page=6).
Er zijn verschillende verklaringen voor dit fenomeen:
* **Te moeilijk voor jeugdzorg:** Jeugdzorginstellingen beschouwen deze jongeren vaak als te moeilijk en te problematisch om te hanteren [7](#page=7).
* **Opleiding en voorkeur hulpverleners:** Hulpverleners zijn vaak meer ingesteld op gemotiveerde en minder problematische jeugdigen [7](#page=7).
* **Speciale voorzieningen:** Er is een opvatting dat voor antisociale jongeren speciale voorzieningen nodig zijn, die echter mondjesmaat worden gecreëerd [7](#page=7).
* **Meer succes met internaliserend gedrag:** Het behalen van resultaten met jeugdigen met internaliserende problemen is vaak lonender [8](#page=8).
* **Selectieve opname:** Zolang instellingen zelf bepalen wie ze opnemen, zullen ze geneigd zijn minder problematische jeugdigen te selecteren [8](#page=8).
* **Verschuiving van verantwoordelijkheid:** Het creëren van nieuwe projecten kan ertoe leiden dat de reguliere jeugdzorg zich minder verantwoordelijk voelt [8](#page=8).
Waarschijnlijk spelen al deze factoren een rol in de beperkte bijdrage van de jeugdzorg aan de aanpak van antisociale jeugdigen. Er lijkt sprake te zijn van gescheiden werelden van behandeling voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag, wat leidt tot onvoldoende aandacht voor de onderlinge relatie. Om te voorkomen dat probleemjongeren slachtoffer worden van deze gescheiden aanpak, is een ander beleid nodig dat meer samenwerking tussen jeugdzorginstellingen en andere partners, zoals jeugd- en jongerenwerk, politie, gemeenten en onderwijs, stimuleert. Dit beleid moet ook leiden tot meer mogelijkheden voor de behandeling en opname van jeugdigen met sterk externaliserend gedrag, wat zowel inhoudelijke inspanningen als financiële bijdragen vereist [8](#page=8).
---
# Beleidsmatige en hulpverleningsaandacht voor probleemgedrag
Dit deel onderzoekt de focus van beleid en projecten op externaliserend probleemgedrag, en de discrepantie met de daadwerkelijke hulpverleningsaandacht binnen de jeugdzorg, waar internaliserend gedrag domineert.
### 2.1 Probleemgedrag bij jongeren: een indeling
#### 2.1.1 Definitie en prevalentie van probleemgedrag
Probleemgedrag bij jongeren kan worden gedefinieerd als gedrag dat de gunstige ontwikkeling van de jongere belemmert en/of maatschappelijke schade veroorzaakt. Schade kan materieel zijn, zoals herstelkosten van vernielingen, of immaterieel, zoals overlast voor buurtbewoners, slachtofferschap en kosten voor gezondheidszorg en hulpverlening. Recente onderzoeken suggereren dat 10 tot 15% van de jongeren tussen de 12 en 25 jaar te typeren is als probleemjongere [2](#page=2).
#### 2.1.2 Externaliserend en internaliserend probleemgedrag
Probleemgedrag bij jongeren wordt onderverdeeld in twee categorieën: externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Beide zijn reacties op een probleemsituatie [2](#page=2).
* **Internaliserend probleemgedrag:** De adolescent betrekt de probleemsituatie op zichzelf, met gevolgen als een negatief zelfbeeld, stress, eetproblemen en depressie. Dit gedrag is vaak niet direct observeerbaar [2](#page=2).
* **Externaliserend probleemgedrag:** De jongere reageert zich af op anderen of de omgeving, bijvoorbeeld door riskante gewoonten, spijbelen en criminaliteit. Dit gedrag is wel direct observeerbaar [2](#page=2).
Voorbeelden van problematiek die onder beide categorieën vallen zijn: rondhanggedrag, overlast, criminaliteit, spijbelen, afwijkend schoolgedrag, zwerfgedrag, middelengebruik, psychisch, seksueel of lichamelijk slachtofferschap en psychiatrische problematiek [2](#page=2).
### 2.2 Beleidsmatige aandacht voor probleemgedrag
#### 2.2.1 Focus op externaliserend gedrag in beleid en projecten
Beleid en projecten met betrekking tot jeugdigen richten zich veelal op externaliserend probleemgedrag, omdat dit gedrag de samenleving het meest hindert. Een landelijke scan van projecten gericht op probleemgedrag van jongeren toonde aan dat het leeuwendeel van de ruim 500 geïnventariseerde projecten zich richt op externaliserend gedrag. Dit impliceert dat er voornamelijk geïnvesteerd wordt in de bestrijding van overlastgevend (zichtbaar) gedrag, met minder aandacht voor de onderliggende oorzaken. Vaak is er sprake van symptoombestrijding of een verschuiving van het probleem [2](#page=2).
#### 2.2.2 Kenmerken en tekortkomingen van projecten
Uit inventarisaties van projecten komen diverse punten naar voren die duiden op tekortkomingen:
* **Gebrek aan integraliteit:** Veel projecten hebben weinig integrale kenmerken en missen een samenwerkingsverband met diverse partners [3](#page=3).
* **Focus op jongens:** Het merendeel van de projecten richt zich op jongens en jonge mannen, terwijl de aandacht voor meisjes, bij wie vaker internaliserend probleemgedrag voorkomt, zeer gering is [3](#page=3).
* **Gebrek aan evaluatie:** Projecten worden nauwelijks systematisch geëvalueerd, wat betekent dat er geen nulmetingen plaatsvinden, geen meetbare doelstellingen worden geformuleerd en er geen tussen- of eindevaluaties zijn. Dit maakt het onmogelijk om harde uitspraken te doen over effecten of projecten bij te stellen. Slechts naar schatting bij 5% van de projecten is er sprake van een gedegen evaluatie [3](#page=3).
* **Tijdelijk karakter van projecten:** Veel projecten hebben een beperkt financieel draagvlak en lopen na enkele jaren af, waarna het de vraag is of ze structureel ingebed raken [3](#page=3).
* **Uitsluiting van ernstige problematiek:** Sommige projecten hanteren contra-indicaties zoals (drugs)verslaving en psychiatrische problematiek, terwijl juist deze problemen veel voorkomen bij zwerfjongeren en een integrale aanpak vereisen. Projecten concentreren zich vaak op één specifiek probleemgebied, terwijl problemen zelden geïsoleerd voorkomen [3](#page=3).
### 2.3 Hulpverleningsaandacht voor probleemgedrag in de jeugdzorg
#### 2.3.1 Dominantie van internaliserend gedrag in jeugdzorg
Ondanks de beleidsmatige focus op externaliserend probleemgedrag, blijkt dat in de jeugdzorg jeugdigen met geïnternaliseerde problematiek het leeuwendeel van het cliëntenbestand uitmaken. Jeugdigen met sterk externaliserend gedrag komen hier aanzienlijk minder voor en lijken een sluitpost te vormen [4](#page=4).
#### 2.3.2 Onderzoek naar probleemgedrag in de jeugdzorg
Een grootschalig onderzoek naar jeugdzorg (Van der Ploeg & Scholte, 1996) inventariseerde de problemen van jeugdigen naar de indeling internaliserend en externaliserend gedrag. Hierbij werd erkend dat er overlap kan bestaan tussen beide typen gedrag, maar dat doorgaans één cluster domineert [4](#page=4).
* **Gemiddeld aantal problemen:** Per jeugdige in de jeugdzorg werd gemiddeld 2.58 internaliserende problemen vastgesteld, tegenover 1.38 externaliserende problemen [4](#page=4).
Tabel 1 geeft een overzicht van de frequentie van probleemgedragingen:
| Type | Geen | Eén | Twee | Drie of meer |
| :----------------------- | :--- | :---- | :---- | :----------- |
| Geïnternaliseerde problemen | 16% | 19% | 19% | 46% |
| Agressief gedrag | 26% | 23% | 23% | 28% |
| Anti-sociaal gedrag | 56% | 16% | 8% | 20% |
| Verslavingsproblemen | 68% | 12% | 4% | 16% |
De tabel toont dat de meeste jeugdigen in de jeugdzorg kampen met internaliserende problemen, gevolgd door agressief gedrag. Naarmate het gedrag problematischer wordt, neemt het aantal jeugdigen af [5](#page=5).
Tabel 2 toont het gemiddeld aantal problemen per sector:
| Sector | Internaliserend probleemgedrag | Externaliserend probleemgedrag |
| :--------------------------- | :----------------------------- | :----------------------------- |
| **Residentieel (totaal)** | 2.76 | 1.57 |
| Basisvariant | 2.45 | 0.90 |
| Plusvariant | 3.03 | 1.90 |
| **Dagbehandeling (totaal)** | 2.65 | 1.24 |
| In psychiatrische setting | 2.75 | 1.84 |
| In MKD/Boddaert | 2.46 | 1.10 |
| **Ambulant (totaal)** | 2.29 | 1.34 |
| Jeugdsecties Riagg | 2.24 | 0.91 |
| Adviesbureaus | 2.41 | 1.58 |
| Gezinsvoogdij | 1.96 | 1.23 |
| Raad v.d. Kinderbescherming | 2.45 | 1.78 |
Uit deze tabel wordt duidelijk dat jeugdigen met internaliserend probleemgedrag domineren in de jeugdzorg. De categorie jeugdigen met externaliserend gedrag wordt het meest aangetroffen in de plusvarianten van de residentiële sector, psychiatrische dagcentra en bij de Raad voor de Kinderbescherming. Eerder onderzoek van Moser en Scholte e.a. toonde al aan dat jeugdigen met sterk externaliserend gedrag een minderheid vormen in de jeugdzorg [5](#page=5).
#### 2.3.3 Externaliserend gedrag nader bekeken
Externaliserend gedrag wordt in het onderzoek van Van der Ploeg & Scholte onderverdeeld in agressief gedrag, antisociale gedragingen (zoals weglopen, spijbelen, zwerven, diefstal, geweld, vandalisme) en verslavingsproblemen. Vooral antisociale gedragingen en verslavingsproblemen bezorgen de samenleving de meeste problemen. Agressief gedrag, zoals driftig, dwarsliggen en uitdagen, wordt ook als externaliserend beschouwd, maar is doorgaans minder ernstig dan antisociale gedragingen of verslavingsproblemen. Beide probleemclusters hangen sterk samen en komen meer voor bij oudere jeugd [5](#page=5) [6](#page=6).
Tabel 3 toont het gemiddeld aantal meest ernstige externaliserende problemen binnen de jeugdzorg:
| Sector | Antisoiaal | Verslaving |
| :--------------------------- | :--------- | :--------- |
| **Residentieel** | 0.89 | 0.66 |
| Basisvariant | 0.42 | 0.52 |
| Plusvariant | 1.06 | 0.53 |
| **Dagbehandeling** | 0.35 | 0.06 |
| Psychiatrische setting | 0.90 | 0.40 |
| Boddaert/MKD | 0.22 | 0.00 |
| **Ambulant** | 0.81 | 0.88 |
| Riagg | 0.20 | 0.15 |
| Raad v/d Kinderb. | 1.48 | 1.52 |
| Gezinsvoogdij | 1.54 | 1.33 |
| Adviesbureaus | 1.01 | 1.40 |
Opvallend is dat drie ambulante sectoren (Raad v/d Kinderbescherming, Gezinsvoogdij, Adviesbureaus) gemiddeld het meest antisociaal en verslavingsgedrag onder hun jeugdigen laten zien, terwijl de Riagg's deze problematiek weinig tegenkomen. In residentiële settings worden relatief weinig jeugdigen met verslavingsproblematiek behandeld [6](#page=6).
#### 2.3.4 Risico op uitval en afwijzing bij externaliserend gedrag
Jeugdigen met sterk externaliserend probleemgedrag lopen een verhoogd risico om niet in behandeling te worden genomen, en als ze wel worden opgenomen, hebben ze een verhoogd risico op voortijdige uitval [6](#page=6).
**Typen voortijdige uitvallers:**
* Agressieve jeugdigen met vrijetijdsproblemen [7](#page=7).
* Antisociale jeugdigen (spijbelen, drugsgebruik, diefstal, delinquente gedragingen) [7](#page=7).
* Jeugdigen met school/werkproblemen [7](#page=7).
Er werd geen aparte categorie uitvallende jeugdigen met internaliserende problemen gevonden, omdat dit type gedrag weinig voorkomt bij jeugdigen die voortijdig vertrekken. In alle sectoren van de jeugdzorg bestaat ongeveer de helft van de uitvallers uit jeugdigen van het eerste type (agressieve jeugdigen) [7](#page=7).
**Afgezen jeugdigen:** Jeugdigen met antisociaal gedrag worden evident vaker afgewezen. Afgewezen jeugdigen onderscheiden zich van opgenomen jeugdigen door een hogere leeftijd, Nederlandse achtergrond en een (gewezen) verblijf in het Speciaal Onderwijs [7](#page=7).
### 2.4 De balans opgemaakt: gescheiden werelden?
De discrepantie tussen de beleidsmatige aandacht voor externaliserend probleemgedrag en de beperkte aanwezigheid hiervan in de reguliere jeugdzorg kan verklaard worden door diverse factoren:
* **Perceptie van moeilijkheid:** Jeugdzorginstellingen vinden jeugdigen met externaliserend gedrag te moeilijk en problematisch om te hanteren en behandelen [7](#page=7).
* **Hulpverlenersprofiel:** Hulpverleners en gedragsdeskundigen zijn vaker ingesteld op gemotiveerde en minder problematische jeugdigen. Opleidingen besteden hieraan minder aandacht [7](#page=7).
* **Uitzonderingscategorie:** Antisociale jongeren worden vaak beschouwd als een buiten-categorie waarvoor speciale voorzieningen of projecten nodig zijn, die echter mondjesmaat beschikbaar zijn [7](#page=7).
* **Succesfactoren:** Meer succes en resultaat kan worden behaald met jeugdigen met geïnternaliseerde problemen, wat ertoe leidt dat energie hierin wordt gestoken [8](#page=8).
* **Selectieve opname:** Zolang er voldoende aanbod is en instellingen zelf de opname bepalen, zullen zij geneigd zijn minder problematische jeugdigen te behandelen, waardoor de moeilijkste categorie een sluitpost blijft [8](#page=8).
* **Projecten als 'uitbesteding':** Het continu creëren van nieuwe projecten voor moeilijk hanteerbare jeugdigen kan ertoe leiden dat de reguliere jeugdzorg zich minder geroepen voelt om deze problematiek aan te pakken [8](#page=8).
Waarschijnlijk spelen al deze factoren mee in de beperkte bijdrage van de jeugdzorg aan de aanpak van antisociale jeugdigen [8](#page=8).
Er lijkt sprake te zijn van twee gescheiden circuits voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag, met te weinig aandacht voor de relatie tussen beide gedragstypen. Dit is opmerkelijk gezien de overlap die tussen beide gedragstypen bestaat [8](#page=8).
#### 2.4.1 Pleidooi voor een ander beleid
Om te voorkomen dat probleemjongeren slachtoffer worden van deze gescheiden werelden, is een ander beleid gewenst. Dit beleid zou moeten inzetten op [8](#page=8):
* **Meer samenwerking:** In plaats van het starten van nieuwe, specifieke projecten, is meer samenwerking tussen jeugdzorginstellingen en partners zoals jeugd- en jongerenwerk, politie, gemeenten en onderwijs noodzakelijk. Dit zou leiden tot uitwisseling van expertise en een verbreding van aanpak- en hulpvormen binnen projecten [8](#page=8).
* **Meer behandelingsmogelijkheden:** Er moeten meer mogelijkheden gecreëerd worden voor de behandeling en/of opname van jeugdigen met sterk externaliserend gedrag. Dit vereist niet alleen inhoudelijke inspanningen (programma-ontwikkelingen) maar ook financiële bijdragen [8](#page=8).
---
# Uitval en afwijzing van jongeren in de jeugdzorg
Dit onderwerp onderzoekt hoe jongeren met sterk externaliserend gedrag een verhoogd risico lopen op voortijdige uitval en afwijzing binnen de jeugdzorg.
### 3.1 Definitie en kenmerken van externaliserend gedrag
Externaliserend gedrag omvat een breed spectrum aan gedragingen, variërend van 'dwars liggen' en uitdagen tot ernstiger vormen zoals antisociaal (pre-delinquent) gedrag en verslavingsproblemen. Deze problematiek komt significant vaker voor bij oudere jeugdigen. De intensiteit van externaliserend gedrag varieert per sector binnen de jeugdzorg, waarbij ambulante sectoren zoals de Raad van de Kinderbescherming en Gezinsvoogdij gemiddeld het hoogste aantal gevallen van antisociaal en verslavingsgedrag rapporteren. Residentiële instellingen behandelen relatief weinig jeugdigen met verslavingsproblematiek [6](#page=6).
### 3.2 Verhoogde kans op uitval en afwijzing
Jongeren met sterk externaliserend gedrag lopen een verhoogd risico om niet in behandeling te worden genomen en, indien wel opgenomen, voortijdig uit te vallen. Dit wordt onderbouwd door onderzoek van Van der Ploeg & Scholte [6](#page=6).
#### 3.2.1 Typen voortijdige uitvallers
Het onderzoek identificeert drie hoofdtypen voortijdige uitvallers:
* **Agressieve jeugdigen met vrijetijdsproblemen:** Dit omvat agressie tegen personen en zaken, disfunctioneren in de vrije tijd en problemen met leeftijdgenoten. Ongeveer de helft van alle uitvallers behoort tot dit type [7](#page=7).
* **Antisociale jeugdigen:** Gekenmerkt door spijbelen, drugsgebruik, diefstal en andere delinquente gedragingen. Dit type komt minder frequent voor onder uitvallers dan het eerste type, mede doordat er minder van deze jongeren in de jeugdzorg worden aangetroffen [7](#page=7).
* **Jeugdigen met school/werkproblemen:** Betreft disfunctioneren op school of werk. Dit type uitvallers komt ook aanzienlijk minder voor, wat niet direct verklaard kan worden door een lager aantal van deze jongeren binnen de jeugdzorg [7](#page=7).
Internaliserende problemen werden niet als een aparte categorie van uitvallers gevonden [7](#page=7).
#### 3.2.2 Afgewezen jeugdigen
Jongeren met antisociaal gedrag worden significant vaker afgewezen door de jeugdzorg. Afgewezen jeugdigen onderscheiden zich van opgenomen jeugdigen door een hogere leeftijd, een Nederlandse achtergrond en (voormalig) verblijf in het speciaal onderwijs [7](#page=7).
### 3.3 Verklaringen voor de kloof tussen aandacht en opname
De discrepantie tussen de maatschappelijke aandacht voor sterk externaliserend gedrag en de geringe aanwezigheid van deze jongeren in de reguliere jeugdzorg kan worden verklaard door diverse factoren:
1. **Perceptie van moeilijkheid en overlast:** De jeugdzorg beschouwt deze jongeren vaak als te moeilijk en problematisch om te hanteren en te behandelen, vergelijkbaar met de maatschappelijke perceptie dat ze voor te veel overlast zorgen [7](#page=7).
2. **Voorkeur voor minder problematische jeugdigen:** Hulpverleners en gedragsdeskundigen zijn vaker gericht op gemotiveerde en minder problematische jeugdigen. Opleidingen besteden hierdoor minder aandacht aan deze specifieke groep, wat leidt tot een voorkeur voor instellingen met minder complexe problematiek [7](#page=7).
3. **Beschouwing als 'buiten-categorie':** Antisociale jongeren worden vaak gezien als een groep waarvoor de reguliere jeugdzorg niet is toegerust, wat de behoefte aan speciale voorzieningen en projecten creëert, hoewel deze slechts beperkt van de grond komen [7](#page=7).
4. **Succesverwachtingen:** Er wordt meer succes verwacht met jeugdigen met internaliserende problemen, omdat zij minder snel weglopen, minder dwarsliggen en gemotiveerder zijn [8](#page=8).
5. **Aanbod en selectiedrang:** Zolang er voldoende aanbod is en instellingen zelf mogen bepalen wie ze opnemen, zullen zij geneigd zijn de minder problematische jeugdigen te selecteren, waardoor de moeilijkste categorie een sluitpost blijft [8](#page=8).
6. **Passiviteit door projecten:** Het continue opzetten van nieuwe projecten voor deze groep kan ertoe leiden dat de reguliere jeugdzorg zich minder geneigd voelt om zelf verantwoordelijkheid te nemen [8](#page=8).
### 3.4 Gescheiden werelden en beleidsaanbevelingen
Er lijkt sprake te zijn van twee gescheiden circuits voor de aanpak van internaliserend en externaliserend probleemgedrag, met te weinig aandacht voor de relatie en overlap tussen beide gedragstypen. Om te voorkomen dat probleemjongeren hierdoor de dupe worden, is een ander beleid wenselijk. Dit beleid zou moeten inzetten op [8](#page=8):
* **Meer samenwerking:** In plaats van nieuwe, specifieke projecten, is samenwerking tussen jeugdzorginstellingen en partners zoals jeugd- en jongerenwerk, politie, gemeenten en onderwijs noodzakelijk [8](#page=8).
* **Uitwisseling van expertise:** Deze samenwerking moet leiden tot een uitwisseling van kennis en een uitbreiding van behandelingsmogelijkheden [8](#page=8).
* **Verruiming van opnamemogelijkheden:** Er moeten meer mogelijkheden komen voor de behandeling en opname van jeugdigen met sterk externaliserend gedrag, wat niet alleen inhoudelijke inspanningen maar ook financiële investeringen vereist [8](#page=8).
> **Tip:** Het begrijpen van de verschillende verklaringen voor de afwijzing en uitval van jongeren met externaliserend gedrag is cruciaal voor het ontwikkelen van effectiever beleid binnen de jeugdzorg.
> **Example:** Een jeugdige vertoont antisociaal gedrag, zoals spijbelen en kleine diefstallen. Hoewel er maatschappelijke aandacht is voor dit gedrag, wordt de aanvraag voor jeugdzorg door de instelling afgewezen omdat de hulpverleners zich meer gericht voelen op jeugdigen met internaliserende problemen, waar zij meer succes verwachten [7](#page=7).
---
# Verklaringen voor de gescheiden aanpak van probleemgedrag
Dit deel onderzoekt de redenen achter de gescheiden behandeling van internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij jongeren binnen de jeugdzorg en stelt een integrale aanpak voor.
### 4.1 De complexiteit van probleemgedrag bij uitvallers
Onderzoek toont aan dat er drie typen voortijdige uitvallers zijn te onderscheiden: agressieve jeugdigen, antisociale jeugdigen en jeugdigen met school/werkproblemen. Internaliserend probleemgedrag komt daarentegen weinig voor bij jeugdigen die voortijdig vertrekken. Ongeveer de helft van de uitvallers in de jeugdzorg betreft agressieve jeugdigen, terwijl antisociale jeugdigen en jeugdigen met school/werkproblemen aanzienlijk minder voorkomen. Het lagere aantal antisociale jeugdigen wordt deels verklaard doordat zij ook minder vaak in de jeugdzorg belanden [7](#page=7).
### 4.2 Afwijzing en problematiek
Jeugdigen met antisociaal gedrag worden significant vaker afgewezen door de jeugdzorg dan jeugdigen met andere problematiek. Afgewezen jeugdigen onderscheiden zich vaak door een hogere leeftijd, een Nederlandse achtergrond en een (voormalig) verblijf in het speciaal onderwijs [7](#page=7).
### 4.3 De gescheiden werelden: oorzaken en gevolgen
De scheiding tussen de aanpak van internaliserend en externaliserend probleemgedrag binnen de jeugdzorg kent meerdere oorzaken:
* **Perceptie van complexiteit:** De jeugdzorg beschouwt jeugdigen met externaliserend probleemgedrag, met name agressie en antisociaal gedrag, als te moeilijk en problematisch om te hanteren en te behandelen. Net als de bredere samenleving, ervaart de jeugdzorg deze jeugdigen als een bron van (over)last binnen instellingen [7](#page=7).
* **Voorkeur van hulpverleners:** Hulpverleners en gedragsdeskundigen zijn vaker gericht op gemotiveerde en minder problematische jeugdigen. Opleidingen bieden vaak minder focus op antisociale, pre-delinquente jeugdigen, en beter opgeleid personeel werkt bij voorkeur met minder problematische kinderen [7](#page=7).
* **Beschouwing als buiten-categorie:** Antisociale jongeren worden vaak gezien als een groep waarvoor reguliere jeugdzorg niet is bedoeld, waarvoor specifieke projecten nodig zijn. Helaas is het aanbod van dergelijke projecten beperkt [7](#page=7).
* **Succeskansen:** Er wordt meer succes verwacht bij jeugdigen met internaliserende problemen (o.a. vanwege hogere motivatie en minder weerstand) dan bij jeugdigen met externaliserend gedrag. Het is hierdoor lonender om energie te steken in internaliserende problematiek [8](#page=8).
* **Selectieve opname:** Zolang er voldoende aanbod is en instellingen zelf de opname bepalen, zullen zij geneigd zijn de minder problematische jeugdigen te selecteren, waardoor de moeilijkste categorie een sluitpost blijft [8](#page=8).
* **Gedecentraliseerde aanpak:** Het voortdurend creëren van nieuwe, specifieke projecten voor de moeilijkste groep kan ertoe leiden dat de reguliere jeugdzorg zich minder verantwoordelijk voelt voor deze problematiek [8](#page=8).
Deze factoren dragen waarschijnlijk bij aan de beperkte rol van de reguliere jeugdzorg in de aanpak van antisociale jeugdigen [8](#page=8).
Het gevolg van deze gescheiden aanpak is dat er te weinig aandacht is voor de relatie tussen internaliserend en externaliserend probleemgedrag, ondanks de bekende overlap en comorbiditeit [8](#page=8).
### 4.4 Naar een integrale aanpak
Om te voorkomen dat probleemjongeren het slachtoffer worden van deze gescheiden benaderingen, is een ander beleid noodzakelijk. In plaats van het lanceren van steeds nieuwe, specifieke projecten, dient er meer samenwerking te komen tussen jeugdzorginstellingen en andere betrokken partners, zoals jeugd- en jongerenwerk, politie, gemeenten en het onderwijs. Deze samenwerking moet leiden tot uitwisseling van expertise en een verbreding van de aanpak- en hulpmogelijkheden binnen projecten. Daarnaast is het cruciaal om meer mogelijkheden te creëren voor de behandeling en opname van jeugdigen met sterk externaliserend gedrag, wat zowel inhoudelijke inspanningen (programma-ontwikkeling) als financiële investeringen vereist [8](#page=8).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Probleemgedrag | Gedragingen die een gunstige ontwikkeling van de jongere belemmeren en/of tot schade leiden voor de maatschappij. Dit kan variëren van criminaliteit tot psychische problemen en risicovolle gewoonten. |
| Externaliserend probleemgedrag | Gedrag waarbij de jongere zijn problemen afreageert op anderen of de omgeving, wat zich uit in observeerbare acties zoals vandalisme, criminaliteit of spijbelen. |
| Internaliserend probleemgedrag | Gedrag waarbij de adolescent de probleemsituatie bij zichzelf betrekt, wat zich kan uiten in innerlijke problemen zoals een negatief zelfbeeld, stress, eetproblemen en depressie. Dit gedrag is niet altijd direct observeerbaar. |
| Risicogedrag | Gedragingen die zowel positieve als negatieve consequenties kunnen hebben voor de ontwikkeling van de jongere, zoals alcohol- en drugsgebruik, gevaarlijke sporten en criminaliteit. |
| Symptoombestrijding | Een aanpak gericht op het direct bestrijden van de uiterlijke kenmerken van een probleem, zonder de onderliggende oorzaken aan te pakken. Dit leidt vaak tot een verschuiving van het probleem. |
| Integrale aanpak | Een werkwijze die verschillende aspecten van een probleem en de betrokken partijen omvat om een totaaloplossing te bereiken, in plaats van geïsoleerde interventies. |
| Jeugdzorg | Een sector die zich richt op de hulp en ondersteuning aan jongeren met diverse problemen, variërend van opvoedingsproblemen tot gedragsstoornissen en psychische problematiek. |
| Uitval | Het voortijdig beëindigen van een behandeling of traject binnen de jeugdzorg, vaak veroorzaakt door ernstige gedragsproblemen of een gebrek aan aansluiting bij de geboden hulp. |
| Afwijzing | Het niet opnemen van een jeugdige in een behandelsetting binnen de jeugdzorg, vaak gebaseerd op de ernst van de problematiek of de geschiktheid van de instelling voor de specifieke problematiek. |
| Adolescentie | De periode in de menselijke ontwikkeling tussen de kindertijd en volwassenheid, gekenmerkt door ingrijpende lichamelijke, psychosociale en gedragsveranderingen. |
| Psychosociale problemen | Problemen die betrekking hebben op zowel de psychologische als de sociale aspecten van een individu, zoals gevoelens van eenzaamheid, neerslachtigheid en een negatief zelfbeeld bij jongeren. |
Cover
Werkcollege1_oplossing_2526.docx
Summary
# Voorbereiding en opschonen van data in SPSS
Deze sectie beschrijft de essentiële stappen voor het voorbereiden en opschonen van data in SPSS, inclusief het instellen van variabele eigenschappen, het omgaan met missing values en het transformeren van variabelen.
### 1.1 Variabele eigenschappen instellen in Variable View
Het correct instellen van variabele eigenschappen in SPSS is cruciaal voor accurate analyse en duidelijke rapportage. Dit gebeurt via het 'Variable View'-tabblad.
#### 1.1.1 Labels en waarden definiëren
* **Name**: Gebruik dit voor een korte, interne codenaam voor de variabele, zonder spaties.
* **Label**: Gebruik dit voor een duidelijke, beschrijvende naam die gebruikt wordt in de output en voor lezers.
* **Values**: In deze kolom geef je betekenis aan de numerieke codes die aan een variabele zijn toegekend. Dit is essentieel voor de interpreteerbaarheid van de data.
> **Voorbeeld:**
> Voor de variabele 'Geslacht' kan '0' gelabeld worden als 'man' en '1' als 'vrouw'. Voor een schaalvariabele van 1 tot 5 kan elke waarde gelabeld worden, bijvoorbeeld: '1' voor "Helemaal niet akkoord" en '5' voor "Helemaal akkoord".
#### 1.1.2 Specifieke label voorbeelden
* **Geslacht**: Label mannen als `0` en vrouwen als `1`.
* **Behulpzaamheid / Vriendelijkheid**: Label waarden van `1` tot `5`, waarbij `1` staat voor "Helemaal niet akkoord" en `5` voor "Helemaal akkoord".
* **Verkopers**: Label de verkopers als volgt: `1` voor "Peter", `2` voor "Sara", `3` voor "Emilie", `4` voor "Dries" en `5` voor "Karen".
### 1.2 Data controleren en missing values identificeren
Na het invoeren van data is het essentieel om deze te controleren op onregelmatigheden en missing values.
#### 1.2.1 Frequentietabellen voor opsporing
* Gebruik `Analyze > Frequency` om frequentietabellen op te vragen. Deze tabellen helpen bij het identificeren van:
* Ontbrekende waarden (missing values).
* Onregelmatige of foutieve waarden.
> **Voorbeeld:**
> In de 'Behulpzaamheid'-variabele kunnen missing values voorkomen, en er kan bijvoorbeeld een foutieve waarde van '54' geïdentificeerd worden.
#### 1.2.2 Omgaan met onregelmatige waarden
Onregelmatige waarden, zoals de geïdentificeerde '54' in 'Behulpzaamheid', moeten behandeld worden. Als de oorzaak van de fout onbekend is en de originele waarde niet te achterhalen valt, is het aan te raden deze te hercoderen naar een missing value.
* Gebruik `Transform > Recode into same variables` om de foutieve waarde te hercoderen.
* Je kunt deze hercoderen naar een "system missing" (aangegeven met een `.`) of, in oudere praktijken, naar een specifieke numerieke code zoals `-9999`.
> **Tip:**
> SPSS geeft missing values automatisch aan met een punt (`.`). Vroeger was het gebruikelijk om deze naar `-9999` te hercoderen, maar dit is niet langer strikt noodzakelijk. Het belangrijkste is dat SPSS deze waarden correct herkent.
#### 1.2.3 User-defined missing values
Hoewel SPSS standaard missing values herkent, kan het nuttig zijn om specifieke waarden als missing te definiëren, vooral als er met codes als `-9999` wordt gewerkt.
1. Ga naar `Transform > Recode into same variables`.
2. Selecteer de variabelen die missing values bevatten.
3. Definieer de oude waarden (bv. `-9999`) als "system- or user-missings".
4. In 'Variable View', bij de betreffende variabelen, klik op de cel in de kolom 'Missings'.
5. Kies "Discrete Missing Values" en voer de specifieke code in (bv. `-9999`).
> **Belangrijk:**
> Door missing values te definiëren, zorgt u ervoor dat SPSS deze waarden correct negeert bij berekeningen zoals gemiddelden, om zo misleidende resultaten te voorkomen. Zonder deze definitie kan SPSS de missing value codes meenemen in berekeningen.
### 1.3 Variabelen met verschillende schalen omzetten
Wanneer variabelen niet in dezelfde richting geschaald zijn, is het nodig deze te hercoderen om ze vergelijkbaar te maken en conflicten in analyses te voorkomen.
#### 1.3.1 Recoderen naar verschillende variabelen
Dit proces wordt gebruikt om een nieuwe variabele te creëren met omgekeerde scores, zodat deze overeenkomt met de schaal van andere variabelen.
1. Gebruik `Transform > Recode into different Variables`.
2. Geef de nieuwe variabele een duidelijke naam (bv. `Vriendelijk_recode`).
3. Definieer de oude en nieuwe waarden:
* Oude waarde `1` wordt nieuwe waarde `5`.
* Oude waarde `2` wordt nieuwe waarde `4`.
* Oude waarde `3` blijft `3`.
* Oude waarde `4` wordt nieuwe waarde `2`.
* Oude waarde `5` wordt nieuwe waarde `1`.
* "System- or user-missing" waarden worden gekopieerd.
> **Voorbeeld van omgekeerde schaling:**
> Stel, bij 'Behulpzaamheid' betekent `1` "Helemaal niet behulpzaam" en `5` "Erg behulpzaam". Bij 'Vriendelijkheid' betekent `1` echter "Niet vriendelijk" en `5` "Erg vriendelijk". Om deze consistent te maken, moet 'Vriendelijkheid' hercodeerd worden.
#### 1.3.2 Missings en waarden voor nieuwe variabelen
> **FAQ Antwoord:**
> Het is noodzakelijk om de missing values voor de nieuwe variabele aan te duiden. Het aanpassen van de 'Values' in 'Variable View' is niet strikt wiskundig of statistisch noodzakelijk, maar maakt de output van tabellen wel duidelijker (bv. "man" en "vrouw" in plaats van "0" en "1").
### 1.4 Nieuwe variabelen berekenen op basis van bestaande variabelen
Vaak is het wenselijk om samengestelde variabelen te creëren, bijvoorbeeld een totale tevredenheidsscore.
* Gebruik `Transform > Compute New Variable`.
* Definieer de formule voor de nieuwe variabele.
> **Voorbeeld:**
> Maak een variabele `Klantentevredenheid` aan die het gemiddelde is van de hercodeerde 'Vriendelijkheid' en de originele 'Behulpzaamheid' variabele. De formule zou dan zijn: `Klantentevredenheid = MEAN(Behulpzaam, Vriendelijkheid_recode)`.
> Houd er rekening mee dat deze nieuwe variabele ook missing values kan bevatten als een van de inputvariabelen missing is.
---
# Beschrijvende statistiek en visualisatie met SPSS
Dit hoofdstuk behandelt het verkennen en samenvatten van data met behulp van beschrijvende statistieken en visualisatietechnieken in SPSS.
### 2.1 Basisprincipes en datavoorbereiding in SPSS
Voordat statistische analyses kunnen worden uitgevoerd, is het cruciaal om de data in SPSS correct voor te bereiden en te structureren. Dit omvat het definiëren van variabelen en het omgaan met ontbrekende waarden.
#### 2.1.1 Variabele eigenschappen instellen
Via de "Variable View" in SPSS kunnen de eigenschappen van elke variabele worden ingesteld:
* **Labels:** Duidelijke beschrijvingen voor variabelen en hun waarden. Bijvoorbeeld, mannen worden gelabeld als '0' en vrouwen als '1'.
* **Values:** Betekenis toekennen aan numerieke codes. Voor beoordelingsschalen (bv. behulpzaamheid, vriendelijkheid) kan '1' staan voor "Helemaal niet akkoord" en '5' voor "Helemaal akkoord". Verkoper namen worden ook gecodeerd (bv. '1' voor "Peter").
> **Tip:** Het correct labelen van variabelen en waarden verbetert de leesbaarheid van de output aanzienlijk en zorgt voor een heldere presentatie van de resultaten.
#### 2.1.2 Controle op onregelmatigheden en missing values
Het opsporen en behandelen van missing values en onregelmatige data is essentieel voor betrouwbare analyses.
* **Frequentietabellen:** Deze worden opgevraagd via `Analyze > Frequency` en bieden een eerste inzicht in de data, inclusief de aanwezigheid van missing values en potentiële foutieve waarden.
* **Recoderen van waarden:** Onregelmatige of foutieve waarden kunnen worden hergecodeerd naar "system missing" (aangegeven met een '.') of naar een specifieke user-missing value (bv. -9999). Dit gebeurt via `Transform > Recode into same variables`.
* **Missings definiëren:** Om ervoor te zorgen dat SPSS deze missende waarden correct negeert tijdens berekeningen, moeten ze worden gedefinieerd in de "Variable View" onder de kolom "Missings" (bv. als discrete missing value -9999).
> **Tip:** Het is cruciaal om altijd te controleren op missing values. Als ze niet correct gedefinieerd zijn, zal SPSS ze meenemen in berekeningen, wat leidt tot misleidende resultaten.
#### 2.1.3 Omgaan met omgekeerde schalen
Wanneer vragenlijsten verschillende schaalrichtingen hanteren (bv. hoge scores betekenen positief voor de ene vraag en negatief voor de andere), is het noodzakelijk deze variabelen te hercoderen zodat ze consistent zijn voor latere analyses, zoals het berekenen van gemiddelden.
* **Recoderen naar verschillende variabelen:** Via `Transform > Recode into different variables` kan een nieuwe, omgekeerde variabele worden aangemaakt. Hierbij worden de waarden van de oorspronkelijke schaal omgezet naar de corresponderende waarden op de nieuwe schaal (bv. oude waarde '1' wordt nieuwe waarde '5').
* **Waarden en missings instellen:** Net als bij de oorspronkelijke variabelen, moeten de waarden en missing values van de nieuwe, omgekeerde variabele correct worden ingesteld in de "Variable View".
> **Tip:** Het aanpassen van de "Values" in de Variable View voor de omgekeerde variabele is niet strikt noodzakelijk voor wiskundige berekeningen, maar verbetert wel de leesbaarheid van de output in tabellen.
#### 2.1.4 Nieuwe variabelen creëren
Nieuwe variabelen kunnen worden samengesteld uit bestaande variabelen, bijvoorbeeld door het berekenen van gemiddelden.
* **Compute New Variable:** Via `Transform > Compute New Variable` kunnen nieuwe variabelen worden gecreëerd. Een veelvoorkomende toepassing is het berekenen van een gemiddelde over meerdere items, zoals "Klantentevredenheid" berekend als het gemiddelde van de (gerecodeerde) vriendelijkheid en behulpzaamheid.
### 2.2 Maten voor centrale tendens en spreiding
Beschrijvende statistieken helpen om de belangrijkste kenmerken van een dataset samen te vatten.
#### 2.2.1 Maten voor centrale tendens
Deze maten geven een indicatie van het "centrum" van de data.
* **Frequentieanalyse:** Via `Analyze > Frequency` kunnen deze maten worden opgevraagd.
* **Modus (Mode):** De meest voorkomende waarde in een dataset. Dit is met name nuttig voor nominale variabelen (bv. geslacht).
* **Rekenkundig gemiddelde (Mean):** De som van alle waarden gedeeld door het aantal waarden. Dit is een geschikte maat voor interval- of ratiovariabelen (bv. leeftijd).
> **Voorbeeld:** Voor de variabele "Geslacht" (0=man, 1=vrouw) geeft de modus aan of er meer mannen of vrouwen in de steekproef zijn. Voor "Leeftijd" geeft het gemiddelde de typische leeftijd van de respondenten weer.
#### 2.2.2 Maten voor spreiding
Deze maten beschrijven de variabiliteit of verspreiding van de data rond het centrum.
* **Standaardafwijking (Standard Deviation):** Een maat voor de gemiddelde afstand van de observaties tot het gemiddelde. Een grotere standaardafwijking duidt op meer spreiding. Dit wordt ook opgevraagd via `Analyze > Frequency > Statistics`.
> **Voorbeeld:** De standaardafwijking van de leeftijd geeft aan hoeveel de leeftijden van de respondenten typisch afwijken van het gemiddelde.
### 2.3 Visualisatie van data
Grafische weergaven zijn essentieel om data te presenteren en patronen te ontdekken.
#### 2.3.1 Staafdiagrammen
Staafdiagrammen zijn geschikt voor het visualiseren van frequenties of gemiddelden van categorische of discrete variabelen.
* **Enkelvoudig staafdiagram:** Via `Analyze > Frequencies > Charts > Bar Chart` of `Graphs > Bar Chart > Simple` kan een staafdiagram worden gegenereerd voor de scores van bijvoorbeeld klantentevredenheid.
* **Geclusterd staafdiagram:** Hiermee kunnen staafdiagrammen worden vergeleken tussen verschillende groepen. Via `Graphs > Bar Chart > Clustered` kan bijvoorbeeld de klantentevredenheid worden gevisualiseerd per verkoper. Hierbij wordt de te meten variabele (klantentevredenheid) geplaatst op de categorie-as en de groeperingsvariabele (naam verkoper) op "Define clusters by".
#### 2.3.2 Multiple Response Analyse
Wanneer respondenten meerdere antwoorden kunnen kiezen uit een reeks opties, kan een "multiple response" analyse worden uitgevoerd.
* **Variable Set aanmaken:** Via `Analyze > Multiple Response > Variable Set` worden de relevante variabelen geselecteerd. Indien de data binair is (0=niet gekozen, 1=gekozen), wordt dit gespecificeerd als "dichotomous" met de "counted value" gelijk aan 1.
* **Frequentietabel opvragen:** Na het aanmaken van de set, kan via `Analyze > Multiple Response > Frequencies` een frequentietabel worden opgevraagd die het percentage respondenten weergeeft dat elke optie heeft gekozen.
> **Voorbeeld:** Om te zien welke culturele venues populair zijn, kan een multiple response analyse worden uitgevoerd op de variabelen die de bezochte venues vertegenwoordigen.
### 2.4 Datareductie: Factoranalyse
Factoranalyse is een techniek om de onderliggende structuur van een set variabelen te ontdekken en het aantal variabelen te reduceren door ze te groeperen in factoren.
* **Procedure:** Via `Analyze > Dimension Reduction > Factor` wordt de factoranalyse uitgevoerd.
* **Belangrijke output:**
* **Correlatiematrix:** Geeft de sterkte van de lineaire relaties tussen variabelen weer. Correlaties groter dan .3 worden als potentieel nuttig voor factoranalyse beschouwd.
* **KMO en Bartlett's Test:** De Kaiser-Meyer-Olkin (KMO) maat test de steekproefadequaatheid (waarde > 0.6 is acceptabel). Bartlett's test of sphericity toetst of er significante correlaties zijn in de data (p < .05 is gewenst).
* **Communalities:** Geeft aan welk deel van de variantie van elke variabele wordt verklaard door de factoroplossing. Commonalities groter dan .45 zijn wenselijk.
* **Total Variance Explained:** Toont hoeveel variantie elke factor verklaart. De som van de verklaarde variantie van de gekozen factoren streeft naar een significante proportie van de totale variantie (vaak rond 60%). Eigenwaarden die dalen onder 1 geven een indicatie voor het aantal te behouden factoren.
* **Scree plot:** Een grafische weergave van de eigenwaarden. De "knik" of "elleboog" in de plot helpt bij het bepalen van het optimale aantal factoren.
* **Geroteerde Component Matrix:** Presenteert de factorladingen na rotatie (bv. Varimax). Ladingen hoger dan .5 duiden op een sterke relatie tussen een variabele en een factor. De interpretatie van de factoren gebeurt op basis van de variabelen die hoog op een specifieke factor laden.
> **Tip:** Factoranalyse is een interpretatieve techniek. De onderzoeker moet de geïdentificeerde factoren benoemen op basis van de inhoud van de variabelen die eraan gerelateerd zijn. De factoren zijn niet altijd eenduidig en vereisen soms aanpassing van de analyse of iteratieve benaderingen.
#### 2.4.1 Betrouwbaarheidsanalyse (Cronbach's Alpha)
Cronbach's alpha meet de interne consistentie van een set items die een factor of schaal vormen.
* **Procedure:** Via `Analyze > Scale > Reliability Analysis` wordt Cronbach's alpha berekend.
* **Interpretatie:** Een Cronbach's alpha waarde hoger dan .7 wordt over het algemeen beschouwd als een indicatie van goede interne consistentie.
* **Item-Total Statistics:** Deze tabel biedt inzicht in hoe elk item bijdraagt aan de totale schaalbetrouwbaarheid. Items met lage "Corrected Item-Total Correlations" of een verbetering van Cronbach's Alpha bij verwijdering, kunnen overwogen worden om weg te laten, mits dit theoretisch verantwoord is.
> **Voorbeeld:** Na het uitvoeren van een factoranalyse op winkelervaringen, kan Cronbach's alpha worden berekend voor de items die de factor "plezier" vormen. Een hoge waarde bevestigt dat deze items consistent meten wat ze beogen. Voor de "planning" factor kan de alpha lager uitvallen, wat kan duiden op mogelijke verbeteringen in de items.
---
# Analyse van meerkeuzevragen en datareductie met factoranalyse
Dit gedeelte behandelt de constructie en interpretatie van multiple response tabellen, evenals de toepassing van factoranalyse voor het identificeren van onderliggende dimensies en het berekenen van Cronbach's alpha.
### 3.1 Data voorbereiding en beschrijvende statistiek
Voordat complexere analyses kunnen worden uitgevoerd, is het essentieel om ruwe data op te schonen en te structureren. Dit omvat het correct coderen van variabelen, het omgaan met missing values en het uitvoeren van beschrijvende statistieken om de steekproef te karakteriseren.
#### 3.1.1 Variabele eigenschappen en codering
Bij het werken met data is het belangrijk om variabelen correct te definiëren in SPSS. Via "Variable View" kunnen verschillende eigenschappen worden ingesteld:
* **Labels:** Beschrijvende namen voor variabelen en hun waarden. Bijvoorbeeld, 'man' kan gecodeerd worden als '0' en 'vrouw' als '1'. Voor schaalvragen (bv. behulpzaamheid, vriendelijkheid) worden waarden van 1 (Helemaal niet akkoord) tot 5 (Helemaal akkoord) gelabeld.
* **Name:** Een korte, interne code voor de variabele zonder spaties.
* **Values:** Betekenis toekennen aan numerieke codes. Dit is cruciaal voor interpretatie en voor correcte output in tabellen.
#### 3.1.2 Omgaan met missing values en onregelmatigheden
Het opsporen en behandelen van missing values is een standaardprocedure.
* **Opsporen:** Frequentietabellen (Analyze > Frequency) kunnen helpen bij het identificeren van ontbrekende of onregelmatige waarden.
* **Her-codering:** Onregelmatige waarden die niet correct geïnterpreteerd kunnen worden, worden best omgezet naar systeem- of gebruikers-missing values. Dit kan via `Transform > Recode into same variables`. System missing values worden in SPSS aangeduid met een punt (`.`). Vroeger werden vaak numerieke codes zoals `-9999` gebruikt, wat nog steeds mogelijk is, maar vereist dat dit expliciet als missende waarde wordt gedefinieerd in "Variable View" om correcte berekeningen te garanderen.
> **Tip:** Het is altijd belangrijk om na te gaan of er missing values in de dataset zitten en hoe hiermee wordt omgegaan, omdat deze anders onbedoeld mee worden genomen in berekeningen zoals gemiddelden.
#### 3.1.3 Omkeren van items (reverse scoring)
Soms zijn schaalitems niet in dezelfde richting geschaald. Om te voorkomen dat deze elkaar opheffen in een gecombineerde score, is het noodzakelijk om bepaalde items om te keren (reverse scoring).
* **Procedure:** Via `Transform > Recode into different Variables` kan een nieuwe variabele worden aangemaakt waarbij de scores van de originele variabele worden omgezet. Bijvoorbeeld, een score van 1 wordt 5, 2 wordt 4, 3 blijft 3, 4 wordt 2 en 5 wordt 1.
> **Tip:** Voor het aanmaken van nieuwe variabelen met omgekeerde scores is het toevoegen van missings altijd noodzakelijk. Het aanpassen van de 'Values' in Variable View is optioneel maar verbetert de leesbaarheid van de output.
#### 3.1.4 Berekenen van samengestelde variabelen
Vaak worden meerdere items samengevoegd tot één nieuwe variabele, zoals een klanttevredenheidsscore.
* **Procedure:** Dit kan via `Transform > Compute New Variable`. Een veelgebruikte functie is `MEAN()` om het gemiddelde te berekenen van de geselecteerde variabelen. Houd rekening met het feit dat deze nieuwe variabele ook missing values kan bevatten als een van de inputvariabelen een missing value is.
#### 3.1.5 Beschrijvende statistiek
Om een steekproef te karakteriseren, worden maten voor centrale tendens en spreiding opgevraagd.
* **Centrale tendens:**
* **Gemiddelde (Mean):** Geschikt voor interval- en ratio-variabelen (bv. leeftijd).
* **Modus (Mode):** Geschikt voor nominale variabelen (bv. geslacht) en geeft de meest voorkomende waarde aan.
* Op te vragen via `Analyze > Frequency > Statistics`.
* **Spreiding:**
* **Standaardafwijking (Standard Deviation):** Geeft de spreiding van de data rond het gemiddelde aan voor interval- en ratio-variabelen.
* Op te vragen via `Analyze > Frequency > Statistics`.
* **Grafische weergave:**
* Staafdiagrammen zijn geschikt voor het visualiseren van scores van samengestelde variabelen (bv. klantentevredenheid).
* Geclusterde staafdiagrammen kunnen gebruikt worden om scores te vergelijken per categorie (bv. klanttevredenheid per verkoper). Dit kan via `Graphs > Bar Chart`.
### 3.2 Multiple Response Tabellen
Multiple response tabellen zijn nuttig wanneer respondenten meerdere antwoorden mogen selecteren op een vraag, waarbij elke optie onafhankelijk van de andere kan worden gekozen.
#### 3.2.1 Opstellen van een Multiple Response Set
Voordat een analyse kan worden uitgevoerd, moeten de geselecteerde variabelen worden gegroepeerd in een "Multiple Response Set".
* **Procedure:** Via `Analyze > Multiple Response > Variable Set`. De variabelen die de antwoordopties vertegenwoordigen, worden geselecteerd.
* **Dichotomous:** Als de variabelen gecodeerd zijn als 0 (niet geselecteerd) en 1 (geselecteerd). De "Counted Value" is dan 1.
* **Category:** Als de variabelen een reeks getallen vertegenwoordigen met een vaste stapgrootte.
#### 3.2.2 Interpreterende Multiple Response Frequenties
Na het opstellen van de set, kunnen frequentietabellen worden opgevraagd.
* **Procedure:** Via `Analyze > Multiple Response > Frequencies`.
* **Interpretatie:** De output toont het aantal respondenten dat elke optie heeft geselecteerd, het percentage van de respondenten, en het percentage van het totale aantal antwoorden per optie. Dit helpt bij het identificeren van de meest populaire opties.
> **Example:** Als in een onderzoek naar bezochte culturele venues, 'Vooruit' door 50% van de respondenten is geselecteerd, is dit de populairste venue onder de bevraagde opties.
### 3.3 Datareductie met Factoranalyse
Factoranalyse is een techniek die wordt gebruikt om een groot aantal variabelen te reduceren tot een kleiner aantal onderliggende latente factoren of dimensies, die de correlaties tussen de oorspronkelijke variabelen verklaren.
#### 3.3.1 Uitvoeren van een factoranalyse
De analyse wordt doorgaans uitgevoerd via `Analyze > Dimension Reduction > Factor`.
* **Selectie van variabelen:** Alle relevante items die potentieel een gemeenschappelijke factor delen, worden geselecteerd.
* **Descriptives:**
* **Coefficients:** Geeft de correlatiematrix van de items weer. Correlaties groter dan `0.3` duiden op mogelijke onderliggende structuur.
* **KMO and Bartlett's test of sphericity:**
* **KMO:** Meet de geschiktheid van de steekproef voor factoranalyse. Een waarde groter dan `0.6` wordt als acceptabel beschouwd.
* **Bartlett's test:** Toetst of de correlatiematrix significant verschilt van een identiteitsmatrix. Een significante p-waarde (kleiner dan `0.05`) suggereert dat er voldoende correlatie is tussen de items om factoranalyse toe te passen.
* **Extraction:**
* **Method:** Meestal "Principal Component Analysis" of "Principal Axis Factoring".
* **Scree plot:** Een grafiek die de eigenwaarden (variantie verklaard door elke factor) per factor toont. De "knik" of "elleboog" in de plot helpt bij het bepalen van het optimale aantal te behouden factoren. Factoren vóór de knik verklaren substantiële variantie, terwijl factoren erna vooral ruis zijn.
* **Rotation:**
* **Varimax:** Een orthogonale rotatie die de factoren zo puur mogelijk probeert te maken (een item laadt hoog op één factor en laag op de andere). Dit verbetert de interpreteerbaarheid.
* **Direct Oblimin/Promax:** Oblimige rotaties die correlaties tussen factoren toestaan, nuttig als er theoretisch verbanden tussen factoren worden verwacht.
#### 3.3.2 Interpreterende factoranalyse output
* **Communalities:** Geeft aan welk deel van de variantie van elk item verklaard wordt door de factoroplossing. Waarden lager dan `0.45` kunnen een reden zijn om een item te overwegen te verwijderen.
* **Total Variance Explained:** Toont hoeveel procent van de totale variantie wordt verklaard door de geselecteerde factoren. Een vuistregel is om te streven naar een verklaarde variantie van ongeveer `60%`. De "Eigenvalues" kolom geeft de variantie per factor weer. Factoren met een eigenvalue lager dan 1 worden doorgaans niet behouden.
* **Component Matrix (Ongeroteerd) & Rotated Component Matrix:**
* **Component Matrix:** Toont de factorladingen van de items op de ongeroteerde factoren.
* **Rotated Component Matrix:** Toont de factorladingen na rotatie. Ladingen hoger dan `0.5` worden als substantieel beschouwd en duiden op de toewijzing van een item aan een specifieke factor.
* **Interpretatie:** De items met hoge ladingen op dezelfde factor vormen samen een dimensie. De inhoudelijke betekenis van deze items wordt gebruikt om de factor te benoemen.
> **Example:** Als items die gaan over "winkelen is leuk", "genieten van de sfeer" en "winkelen op het gemak" hoog laden op dezelfde factor, kan deze factor worden geïnterpreteerd als "plezier in winkelen".
#### 3.3.3 Berekenen van Cronbach's Alpha
Cronbach's alpha wordt gebruikt om de interne consistentie van een schaal te meten, oftewel hoe goed de items die een factor vormen, samenhangen.
* **Procedure:** Via `Analyze > Scale > Reliability Analysis`.
* De items die samen een factor vormen, worden geselecteerd.
* De statistiek die wordt opgevraagd is "Cronbach's Alpha".
* **Interpretatie:**
* Een waarde van `Cronbach's Alpha` hoger dan `0.7` wordt over het algemeen als acceptabel beschouwd voor betrouwbare schalen. Waarden boven `0.8` zijn goed, en boven `0.9` zijn uitstekend.
* De **Item-Total Statistics** tabel kan helpen bij het identificeren van items die de betrouwbaarheid van de schaal verlagen. Als het weglaten van een item de Cronbach's alpha verhoogt tot boven de gewenste drempel, kan overwogen worden het item te verwijderen.
> **Tip:** Een lage Cronbach's alpha (bv. lager dan 0.7) voor een factor kan erop wijzen dat de items niet goed samenhangen of dat de factor uit te weinig items bestaat. Het kan ook duiden op de noodzaak om items te hercoderen of te verwijderen.
### 3.4 Toepassingen van Factoranalyse
De principes van factoranalyse worden toegepast op diverse onderzoeksgebieden, zoals het ontdekken van de onderliggende dimensies van attitudes (bv. milieubesef, Schwartz-waarden) of het reduceren van meetinstrumenten.
#### 3.4.1 Analyse van milieubesef en Schwartz-waarden
In het voorbeeld van milieubesef en Schwartz-waarden toont factoranalyse de onderliggende dimensies aan:
* **Milieubesef:** Kan resulteren in factoren zoals "mensgericht milieubesef", "grenzen van de ander" (zorg voor anderen), en "natuurgericht milieubesef".
* **Schwartz-waarden:** Kunnen worden gereduceerd tot dimensies zoals conservatisme, openheid voor verandering, en narcisme/verbondenheid met de wereld.
De interpretatie van de rotatiematrix, met name de factorladingen, is hier cruciaal om de betekenis van elke factor te duiden. Items met hoge ladingen op een specifieke factor worden gegroepeerd en krijgen een naam die de gemeenschappelijke thematiek van die items weerspiegelt.
> **Tip:** Bij de interpretatie van factoranalyse is het belangrijk om zowel de statistische output (ladingen, eigenwaarden) als de inhoudelijke betekenis van de items in acht te nemen. Soms is de statistische oplossing niet direct inhoudelijk logisch, wat leidt tot aanpassingen in de analyse (bv. items verwijderen).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Variabele | Een kenmerk of eigenschap die gemeten of geobserveerd kan worden en die kan variëren tussen individuen of observaties. Variabelen kunnen numeriek of categorisch zijn. |
| Missing values | Gegevens die ontbreken in een dataset. Deze kunnen ontstaan door verschillende redenen, zoals het niet invullen van een vraag, fouten tijdens datainvoer of technische problemen. SPSS geeft deze meestal aan met een punt (.). |
| Herkoderen | Het proces van het transformeren van waarden van een variabele naar andere waarden. Dit wordt vaak gedaan om missing values te creëren, om variabelen op een andere schaal te zetten of om categorieën samen te voegen. |
| Centrale tendens | Maten die de typische of middelste waarde van een dataset beschrijven. De meest voorkomende maten zijn het gemiddelde, de mediaan en de modus. |
| Spreiding | Maten die de mate van variabiliteit of verspreiding van de gegevens in een dataset beschrijven. De standaardafwijking en de variantie zijn voorbeelden van maten voor spreiding. |
| Staafdiagram | Een grafische weergave van categorische gegevens, waarbij de lengte van elke staaf de frequentie of het percentage van de desbetreffende categorie weergeeft. |
| Geclusterd staafdiagram | Een staafdiagram waarbij groepen staven naast elkaar worden geplaatst om de waarden van een bepaalde variabele te vergelijken over verschillende categorieën van een andere variabele. |
| Multiple response | Een analyse in SPSS die gebruikt wordt wanneer respondenten meerdere antwoorden kunnen selecteren uit een lijst van opties. Het resultaat is een tabel die de frequentie van elk antwoord en combinaties daarvan toont. |
| Factoranalyse | Een statistische techniek die gebruikt wordt om een grote set variabelen te reduceren tot een kleiner aantal onderliggende factoren of latente constructen. Het doel is om de structuur van de variabelen te identificeren. |
| Factorlading | Een waarde die aangeeft hoe sterk een variabele correleert met een specifieke factor. Ladingen tussen .3 en .5 worden vaak als acceptabel beschouwd, boven .5 als goed, en boven .7 als zeer goed. |
| Cronbach's alpha | Een maat voor interne consistentie die aangeeft hoe nauw de items van een schaal of test meten wat ze beogen te meten. Een waarde hoger dan .7 wordt over het algemeen als acceptabel beschouwd. |
| KMO-test (Kaiser-Meyer-Olkin measure of sampling adequacy) | Een statistische test die beoordeelt of de steekproefgrootte adequaat is voor factoranalyse en of de variabelen voldoende gecorreleerd zijn om deze analyse zinvol te maken. Een waarde boven 0.6 is acceptabel. |
| Bartlett's test of sphericity | Een statistische test die toetst of de correlatiematrix significant verschilt van een identiteitsmatrix. Een significante p-waarde (p < .05) suggereert dat er correlaties tussen de variabelen zijn en dat factoranalyse geschikt is. |
| Scree plot | Een grafiek die de eigenwaarden van de factoren weergeeft. Deze plot wordt gebruikt om het optimale aantal factoren te bepalen door te kijken naar de "knik" of "elleboog" in de curve. |
| Varimax rotatie | Een methode van factorrotatie die de factoren zo eenvoudig mogelijk maakt door de variantie van de factorladingen te maximaliseren. Dit resulteert in factoren waarbij variabelen hoge ladingen op slechts één factor hebben. |
| Communalities | Geeft aan welk deel van de variantie van een variabele wordt verklaard door de geëxtraheerde factoren. Lage communalities duiden erop dat de factoroplossing weinig van de variantie van die variabele verklaart. |
| Eigenwaarde | Een maat voor de hoeveelheid variantie die door een factor wordt verklaard. Factoren met een eigenwaarde groter dan 1 worden over het algemeen behouden, omdat ze meer variantie verklaren dan een enkele variabele zou doen. |