Clinical Psychology
Cover
01 HC Inleiding in de psychodiagnostiek - studenten.pptx
Summary
# Situering en begrippenkader van psychodiagnostiek
Psychodiagnostiek is een cruciaal proces binnen de psychologie dat verder gaat dan het louter toepassen van testen en een diepgaand kritisch denkproces vereist voor het begrijpen en begeleiden van menselijk gedrag.
### 1.1 Wat is psychodiagnostiek?
Psychodiagnostiek kan worden gedefinieerd als het proces waarbij gestandaardiseerde metingen en observatietechnieken worden toegepast om cognitieve vaardigheden, persoonlijkheid en emotioneel functioneren te evalueren. De kern ligt in het verzamelen, ordenen en verwerken van relevante gegevens die voortkomen uit een hulp- of zorgvraag. Dit proces vereist niet alleen de inzet van psychologische instrumenten, maar ook psychologisch inzicht, observatievermogen en gesprekstechnieken voor een grondige evaluatie. Vaak wordt het ook aangeduid met de termen 'psychologische evaluatie' of 'assessment'.
#### 1.1.1 Psychologische instrumenten
Binnen de psychodiagnostiek worden diverse psychologische instrumenten gebruikt om verschillende aspecten van een individu te onderzoeken:
* **Zelfrapportage-tests:** Dit zijn vragenlijsten of interviews waarin individuen zelf antwoorden geven over hun gedachten, gevoelens en gedragingen.
* **Prestatietests:** Bij deze tests voeren individuen specifieke taken uit, zoals het oplossen van puzzels of het uitvoeren van geheugenoefeningen, om hun vaardigheden te meten.
* **Projectieve tests:** Deze tests maken gebruik van dubbelzinnige stimuli, zoals afbeeldingen, om onderliggende gedachten, gevoelens en persoonlijkheidskenmerken te onthullen.
* **Situational judgement tests:** Deze tests presenteren realistische scenario's waarbij de respondent het meest geschikte antwoord moet kiezen, om zo inzicht te krijgen in hun oordeelsvermogen en probleemoplossend vermogen in specifieke situaties.
**Belangrijke overwegingen bij het gebruik van instrumenten:**
* **Kwalificatie:** Instrumenten mogen enkel gebruikt worden door gekwalificeerde en opgeleide professionals. Testuitgeverijen hanteren hier vaak eigen kwalificatietabellen voor.
* **Beperkingen:** Het is cruciaal om te erkennen dat instrumenten vaak slechts één aspect van iemands functioneren beoordelen. Testresultaten kunnen beïnvloed worden door factoren zoals cultuur, taal en sociaaleconomische status.
* **Integratie:** Testresultaten moeten altijd worden geïntegreerd met andere informatiebronnen, zoals gesprekken en observaties, om een compleet beeld van het individu te verkrijgen.
> **Tip:** Beschouw psychologische instrumenten als één van de vele hulpmiddelen in het diagnostisch proces, niet als de eindbestemming.
#### 1.1.2 Psychodiagnostiek als kritisch denkproces
De nadruk binnen de moderne psychodiagnostiek ligt sterk op het kritisch denkvermogen van de professional, in plaats van enkel op het gebruik van testen. Psychodiagnostiek is meer dan het louter toepassen van instrumenten; de psychodiagnosticus is meer dan enkel een testgebruiker.
Het kritisch denkproces omvat:
* **Interpretatie:** Het kwaliteitsvol en contextueel interpreteren van de verzamelde resultaten.
* **Observatie:** Het observeren van gedrag buiten de strikte context van gestandaardiseerde tests.
* **Hypothesevorming:** Het formuleren van goed onderbouwde en toetsbare onderzoekshypothesen.
Wetenschappelijke modellen, zoals het diagnostisch model van De Bruyn, helpen dit denkproces te structureren. Dit proces omvat de volgende stappen:
1. **Gegevensverzameling:** Informatie verzamelen via gesprekken, observaties en instrumenten.
2. **Integratie:** Het samenbrengen van diverse informatiebronnen.
3. **Interpretatie:** Het analyseren en betekenis geven aan de verzamelde gegevens.
4. **Rapportage:** Het opstellen van een psychologisch rapport met bevindingen en aanbevelingen.
> **Tip:** Een goede psychodiagnostiek is een iteratief proces waarin hypothesen voortdurend worden getoetst en bijgesteld op basis van nieuwe informatie.
### 1.2 Het belang van het psychodiagnostisch denkproces
Het belang van een kritische en wetenschappelijk onderbouwde aanpak in psychodiagnostiek wordt onderstreept door de risico's van alledaags, impliciet diagnosticeren. Alledaagse observaties leiden vaak tot snelle attributies (interne of externe oorzaken toekennen aan gedrag), wat kan leiden tot cognitieve foutenbronnen die percepties en beslissingen negatief beïnvloeden. Deze 'ongewapende oordelen' kunnen diagnostische blindheid veroorzaken, waarbij cruciale alternatieven gemist worden.
#### 1.2.1 Foutenbronnen en hun oorzaken
Er zijn verschillende veelvoorkomende cognitieve valkuilen die het diagnostisch proces kunnen beïnvloeden:
* **Beschikbaarheidsheuristiek:** De neiging om de frequentie of waarschijnlijkheid van gebeurtenissen te overschatten op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden in het geheugen toegankelijk zijn.
* **Gambler's fallacy:** De misvatting dat willekeurige gebeurtenissen elkaar beïnvloeden, zoals het geloof dat na een reeks verliezen een winst waarschijnlijker wordt.
* **Base rate verwaarlozing:** Het onderschatten of negeren van fundamentele statistische informatie ten gunste van specifieke, anekdotische gevallen bij het maken van beoordelingen.
* **Confirmatiebias:** De tendens om selectief informatie te zoeken, interpreteren en onthouden die reeds bestaande overtuigingen bevestigt, terwijl tegenstrijdig bewijs wordt genegeerd.
* **Representativiteitsheuristiek:** Een mentale shortcut waarbij we beoordelen of iets tot een categorie behoort op basis van hoe representatief of typisch het lijkt voor die categorie.
> **Tip:** Pas bewustzijn toe op je eigen denkprocessen en probeer automatische attributies kritisch te evalueren.
#### 1.2.2 Expliciete diagnostiek als oplossing
Expliciete diagnostiek, een wetenschappelijk verantwoorde vormgeving van het diagnostisch proces, biedt een oplossing voor de valkuilen van impliciete diagnostiek. Kenmerken hiervan zijn:
* **Systematische aanpak:** Gebaseerd op hypothesetoetsend denken en empirische validatie.
* **Kwaliteitsvolle instrumenten:** Doordachte selectie van betrouwbare en valide diagnostische methodieken en meetinstrumenten.
* **Richtinggevend kader:** Implementatie van de empirische cyclus als structurele wetenschappelijke methode voor diagnostisch onderzoek.
* **Kritisch denken:** Systematisch en objectief informatie verzamelen, analyseren en interpreteren met aandacht voor alternatieve verklaringen.
##### 1.2.2.1 De empirische cyclus
De empirische cyclus vormt de basis voor het psychodiagnostisch denkproces en omvat de volgende stappen:
1. **Observatie:** Systematisch verzamelen van relevante gegevens via klinische gesprekken, gestandaardiseerde tests en gestructureerde observaties.
2. **Hypothese-vorming:** Formuleren van toetsbare hypothesen over mogelijke samenhang tussen waargenomen variabelen en onderliggende processen.
3. **Toetsing:** Kritisch analyseren en evalueren van verzamelde gegevens om betekenisvolle patronen, relaties en tegenstrijdigheden te identificeren.
4. **Theorievorming:** Integreren van bevindingen tot coherente conclusies die de geobserveerde verschijnselen verklaren en richting geven aan interventies.
> **Tip:** De empirische cyclus is een flexibel proces dat werkveld- en theoretisch-neutraal is en kan worden aangepast aan diverse psychologische disciplines.
### 1.3 Het belang van psychodiagnostiek in de samenleving
Psychodiagnostiek is van onschatbare waarde voor de samenleving en wordt toegepast in diverse domeinen:
* **Geestelijke gezondheidszorg:** Diagnose en behandeling van psychische stoornissen.
* **Onderwijs:** Identificatie van leer- en ontwikkelingsstoornissen.
* **Rechtssysteem:** Inzicht in het psychisch functioneren van verdachten.
* **Arbeid:** Stressmanagement en burn-outpreventie, competentiemeting.
#### 1.3.1 Doelstellingen van psychodiagnostiek
De doelstellingen van psychodiagnostiek zijn divers en omvatten:
* **Diagnosestelling:** Classificeren van psychische stoornissen en aandoeningen (bv. ASS).
* **Behandelplanning:** Identificeren van sterke en zwakke punten voor gerichte interventies.
* **Competentiemeting:** In kaart brengen van vaardigheden en competenties, bijvoorbeeld op de werkvloer.
* **Begeleiding:** Ondersteunen bij school- of arbeidsloopbanen door identificatie van interesses.
#### 1.3.2 Kenmerken van kwaliteitsvol onderzoek
Kwaliteitsvol psychodiagnostisch onderzoek kenmerkt zich door:
* **Integratie van bronnen:** Informatie uit diverse bronnen, zowel van de cliënt als van personen uit diens omgeving.
* **Meerdere methoden:** Combinatie van gesprekken, observatie en gestandaardiseerde tests.
* **Contextuele benadering:** Aandacht voor de specifieke context en culturele factoren van het individu.
#### 1.3.3 Geschiedenis en moderne ontwikkelingen
De geschiedenis van psychodiagnostiek gaat terug tot eind 19e eeuw met de ontwikkeling van bekwaamheidsproeven en de eerste intelligentietests. De Eerste Wereldoorlog zorgde voor een opmars door het gebruik van tests bij soldaten, waarna de toepassing uitbreidde naar persoonlijkheid en psychische stoornissen. De publicatie van de eerste DSM in 1952 bood een gestandaardiseerd classificatiesysteem. De late 20e eeuw bracht meer aandacht voor culturele gevoeligheid en de kwaliteit van instrumenten.
Moderne ontwikkelingen omvatten:
* **Psychometrie:** Verhoogde kennis binnen testtheorie met meer aandacht voor betrouwbaarheid en validiteit.
* **Culturele sensitiviteit:** Ontwikkeling van instrumenten die vrij zijn van vooringenomenheid en culturele geladenheid.
* **Technologische vooruitgang:** Opkomst van digitale tests, telediagnostiek en computerized adaptive testing.
#### 1.3.4 Beperkingen van psychodiagnostiek
Ondanks de voordelen kent psychodiagnostiek ook beperkingen:
* **Complexiteit:** Psychische problemen zijn inherent complex en moeilijk volledig in kaart te brengen.
* **Categorisatie:** Discrete diagnostische categorieën kunnen de individualiteit van een persoon niet altijd volledig weergeven.
* **Stigmatisering:** Diagnostische labels kunnen stigmatiserend werken en het herstelproces belemmeren.
#### 1.3.5 De toekomst van psychodiagnostiek
De toekomst van psychodiagnostiek vereist een benadering die rekening houdt met meerdere perspectieven, waaronder culturele aspecten. Professionele uitvoering door gekwalificeerde professionals is essentieel om de kwaliteit te waarborgen. Mits correct toegepast, kan psychodiagnostiek een significante bijdrage leveren aan het welzijn van de samenleving.
---
# Het psychodiagnostisch procesmodel en kritisch denken
Dit deel verkent het belang van het psychodiagnostisch denkproces, de empirische cyclus als fundamenteel model en de noodzaak om cognitieve foutenbronnen die impliciete diagnostiek beïnvloeden te overwinnen ten gunste van expliciete diagnostiek.
## 2. Het psychodiagnostisch procesmodel en kritisch denken
Psychodiagnostiek wordt gedefinieerd als het proces waarbij gestandaardiseerde metingen en observatietechnieken worden toegepast om cognitieve vaardigheden, persoonlijkheid en emotioneel functioneren te evalueren. Het omvat de verzameling, ordening en verwerking van relevante gegevens vanuit een hulp- of zorgvraag. Psychodiagnostiek is echter meer dan enkel het gebruik van testen; het vereist psychologisch inzicht, observatievermogen en gesprekstechnieken voor een grondige evaluatie. De psychodiagnosticus is een professionele testgebruiker.
### 2.1 Psychologische instrumenten
Psychologische instrumenten kunnen diverse aspecten van een individu onderzoeken, waaronder:
* **Zelfrapportage-tests:** Vragenlijsten of interviews waarin individuen zelfvragen beantwoorden.
* **Prestatietests:** Tests waarbij individuen specifieke taken uitvoeren, zoals puzzels oplossen of geheugenoefeningen doen.
* **Projectieve tests:** Tests die dubbelzinnige stimuli gebruiken om onderliggende gedachten en gevoelens te onthullen.
* **Situational judgement tests:** Realistische scenario's waarbij individuen het meest geschikte antwoord moeten kiezen.
Het gebruik van deze instrumenten vereist kwalificatie en opgeleide professionals. Testuitgeverijen hanteren hiervoor vaak eigen kwalificatietabellen. Het is belangrijk te erkennen dat instrumenten vaak slechts één aspect van functioneren beoordelen en dat testresultaten beïnvloed kunnen worden door cultuur, taal en sociaaleconomische status. Daarom moeten testresultaten altijd geïntegreerd worden met andere informatiebronnen voor een vollediger beeld van het individu.
### 2.2 Psychodiagnostiek als kritisch denkproces
Psychodiagnostiek is niet louter het gebruik van instrumenten, en de psychodiagnosticus is niet louter een testgebruiker. De kern van psychodiagnostiek ligt in een kritisch denkproces dat de volgende elementen omvat:
* **Gegevensverzameling:** Het verzamelen van informatie via gesprekken, observaties en instrumenten.
* **Integratie:** Het samenbrengen van verschillende informatiebronnen.
* **Interpretatie:** Het analyseren en betekenis geven aan de verzamelde gegevens.
* **Rapportage:** Het opstellen van een psychologisch rapport met bevindingen en aanbevelingen.
De nadruk ligt tegenwoordig meer op kritisch denkvermogen dan op louter testgebruik. Wetenschappelijke modellen, zoals het diagnostisch model, helpen dit denkproces te stroomlijnen. Centraal staat de systematische evaluatie van informatie en het wegen van verschillende perspectieven voor onderbouwde besluitvorming.
### 2.3 Doelstellingen van psychodiagnostiek
Psychodiagnostiek heeft diverse nuttige toepassingen:
* **Diagnosestelling:** Classificeren van psychische stoornissen en aandoeningen.
* **Behandelplanning:** Identificeren van sterke en zwakke punten voor gerichte interventies.
* **Competentiemeting:** In kaart brengen van vaardigheden en competenties, bijvoorbeeld op de werkvloer.
* **Begeleiding:** Ondersteunen bij school- of arbeidsloopbanen door identificatie van interesses.
Deze doelstellingen zijn relevant binnen verschillende psychologische disciplines:
* **Klinische psychologie:** Vaststellen van stoornissen (bv. ASS) en cliëntdraagkracht.
* **School- en pedagogische psychologie:** Onderzoeken van problematische gezinssituaties of hoogbegaafdheid bij leerlingen.
* **Arbeids- en organisatiepsychologie:** Nagaan of sollicitanten aan functie-eisen voldoen, of medewerkers stress ervaren en waarom.
Kwaliteitsvol psychodiagnostisch onderzoek kenmerkt zich door:
* **Integratie van bronnen:** Informatie van de cliënt én personen uit diens omgeving.
* **Meerdere methoden:** Combinatie van gesprekken, observatie en gestandaardiseerde tests.
* **Contextuele benadering:** Aandacht voor context en culturele factoren.
### 2.4 Alledaags impliciet diagnosticeren en de risico's
Mensen diagnosticeren impliciet en informeel in het dagelijks leven. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij het interpreteren van het gedrag van een medestudent. De **attributietheorie** verklaart hoe we gedrag toeschrijven aan interne of externe factoren.
Risico's van impliciete diagnostiek zijn onder meer:
* **Cognitieve foutenbronnen:** Dit zijn systematische denkfouten die percepties en beslissingen negatief beïnvloeden en leiden tot een 'ongewapend oordeel'.
* **Beperkt inzicht in cognitieve valkuilen:** Onvoldoende bewustzijn van eigen denkfouten en vooringenomenheid.
* **Confirmatiebias in informatieverzameling:** Gericht zoeken naar gegevens die eerste indrukken en hypothesen bevestigen, terwijl tegenstrijdige informatie wordt genegeerd.
* **Diagnostische blindheid voor evidente mogelijkheden:** Cruciale diagnostische alternatieven missen door een te nauwe focus op eerste vermoedens.
* **Suboptimale participatie van betrokkenen:** Ontoereikende betrokkenheid van de cliënt en zijn systeem, waardoor waardevolle perspectieven verloren gaan.
### 2.5 Foutenbronnen en hun oorzaken
Cognitieve foutenbronnen ontstaan deels door het gebruik van **heuristieken**, snelle vuistregels, in plaats van **algoritmen**, systematische procedures. Ervaren professionals maken mogelijk meer gebruik van heuristieken, wat zowel efficiënt kan zijn als tot fouten kan leiden. Veelvoorkomende heuristieken en biases zijn:
* **Beschikbaarheidsheuristiek:** De neiging om frequentie of waarschijnlijkheid te overschatten op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden in het geheugen toegankelijk zijn.
* **Gambler's fallacy:** De misvatting dat willekeurige gebeurtenissen elkaar beïnvloeden; bijvoorbeeld geloven dat na een reeks verliezen een winst waarschijnlijker wordt.
* **Base rate verwaarlozing:** Het onderschatten of negeren van fundamentele statistische informatie ten gunste van specifieke, anekdotische gevallen.
* **Confirmatiebias:** De tendens om selectief informatie te zoeken, interpreteren en onthouden die reeds bestaande overtuigingen bevestigt, terwijl tegenstrijdig bewijs wordt genegeerd.
* **Representativiteitsheuristiek:** Een mentale shortcut waarbij we beoordelen of iets tot een categorie behoort op basis van hoe representatief of typisch het lijkt voor de categorie.
### 2.6 Expliciete diagnostiek als oplossing
Expliciete diagnostiek biedt een oplossing voor de risico's van impliciete diagnostiek door een wetenschappelijk verantwoorde en systematische aanpak te hanteren:
* **Wetenschappelijke verantwoorde vormgeving:** Een systematische aanpak gebaseerd op hypothesetoetsend denken en empirische validatie.
* **Kwaliteitsvolle instrumenten:** Doordachte selectie van betrouwbare en valide diagnostische methodieken en meetinstrumenten.
* **Richtinggevend kader:** Implementatie van de empirische cyclus als structurele wetenschappelijke methode voor diagnostisch onderzoek.
* **Kritisch denken:** Systematisch en objectief informatie verzamelen, analyseren en interpreteren met aandacht voor alternatieve verklaringen.
### 2.7 De empirische cyclus in psychodiagnostiek
De empirische cyclus vormt de basis voor het psychodiagnostisch denkproces en omvat de volgende stappen:
1. **Observatie:** Systematisch verzamelen van relevante gegevens via klinische gesprekken, gestandaardiseerde tests en gestructureerde observaties.
2. **Hypothesevorming:** Formuleren van toetsbare hypothesen over mogelijke samenhang tussen waargenomen variabelen en onderliggende processen.
3. **Toetsing:** Kritisch analyseren en evalueren van verzamelde gegevens om betekenisvolle patronen, relaties en tegenstrijdigheden te identificeren.
4. **Theorievorming:** Integreren van bevindingen tot coherente conclusies die de geobserveerde verschijnselen verklaren en richting geven aan interventies.
> **Tip:** Het model van de empirische cyclus is werkveldoverschrijdend en theoretisch neutraal, wat betekent dat het toepasbaar is binnen diverse psychologische disciplines en gecombineerd kan worden met verschillende psychologische stromingen. Het bevordert transparantie door het systematisch documenteren van de redenering die leidt tot diagnostische conclusies.
#### 2.7.1 De empirische cyclus: voorbeeld
Een concreet voorbeeld van de empirische cyclus zou kunnen zijn:
* **Observatie:** Een leerkracht merkt op dat een leerling moeite heeft met lezen en stilzitten tijdens de les.
* **Hypothesevorming:** Er wordt een hypothese geformuleerd dat de leerling mogelijk een leesstoornis of aandachtsproblemen heeft.
* **Toetsing:** Gestandaardiseerde leesprestatie-tests en observaties van het gedrag tijdens verschillende taken worden uitgevoerd. Ook informatie van ouders wordt verzameld.
* **Theorievorming:** Op basis van de testresultaten en observaties wordt geconcludeerd of er sprake is van een leesstoornis (bv. dyslexie) of een aandachtstekortstoornis (bv. ADHD), wat vervolgens leidt tot aanbevelingen voor interventies.
### 2.8 Geschiedenis en moderne ontwikkelingen in psychodiagnostiek
De geschiedenis van psychodiagnostiek begint eind 19e eeuw met bekwaamheidsproeven en de eerste intelligentietests. De Eerste Wereldoorlog zorgde voor een steile opmars door het gebruik van tests bij soldaten, wat leidde tot uitbreiding naar persoonlijkheid en psychische stoornissen. De publicatie van de eerste DSM in 1952 bood een gestandaardiseerd classificatiesysteem. Eind 20e eeuw groeide de aandacht voor culturele gevoeligheid en de kwaliteit van instrumenten.
Moderne ontwikkelingen omvatten:
* **Psychometrie:** Verbeterde testtheorie met meer nadruk op betrouwbaarheid en validiteit.
* **Culturele sensitiviteit:** Instrumenten die vrij zijn van vooringenomenheid en culturele geladenheid.
* **Technologische vooruitgang:** Opkomst van digitale tests, telediagnostiek en computerized adaptive testing.
### 2.9 Maatschappelijke relevantie en toepassingsgebieden
Psychodiagnostiek biedt een gemeenschappelijke taal voor het begrijpen van psychische aandoeningen en levert essentiële informatie voor effectieve, evidence-based zorg. Het draagt bij aan preventieve maatregelen door risicofactoren te identificeren voor vroegtijdige interventies en bevordert wetenschappelijke vooruitgang door een dieper begrip van de menselijke geest en gedrag.
Toepassingsgebieden zijn onder andere:
* **Geestelijke gezondheidszorg:** Diagnose en behandeling van psychische stoornissen.
* **Onderwijs:** Identificatie van leer- en ontwikkelingsstoornissen.
* **Rechtssysteem:** Inzicht in psychisch functioneren van verdachten.
* **Arbeidswereld:** Stressmanagement en burn-outpreventie.
### 2.10 Specialisaties in psychodiagnostiek
Diverse specialisaties binnen de psychodiagnostiek bestaan, waaronder:
* **Forensisch psychologen:** Bieden inzicht in psychisch functioneren van verdachten, dragen bij aan risicotaxatie en revalidatie.
* **Gerontopsychologen:** Voeren cognitieve evaluaties uit bij de vergrijzende bevolking en worden steeds belangrijker in de zorgketen rond ouderen.
* **Arbeidspsychologen:** Werken aan verbetering van de werkomgeving en bevorderen welzijn en productiviteit van werknemers.
### 2.11 Beperkingen van psychodiagnostiek
Ondanks de voordelen kent psychodiagnostiek beperkingen:
* **Complexiteit:** Psychische problemen zijn moeilijk nauwkeurig in kaart te brengen.
* **Categorisatie:** Discrete categorieën kunnen individualiteit niet volledig weergeven.
* **Stigmatisering:** Diagnostische labels kunnen stigmatiserend werken en herstel tegenwerken.
### 2.12 De toekomst van psychodiagnostiek
De toekomst van psychodiagnostiek vereist aandacht voor **meerdere perspectieven**, waaronder culturele aspecten. Professionele uitvoering door gekwalificeerde professionals is essentieel om de kwaliteit te waarborgen. Bij correcte toepassing draagt psychodiagnostiek actief bij aan het welzijn van de samenleving.
---
# Geschiedenis, maatschappelijke relevantie en toepassingen van psychodiagnostiek
Dit onderwerp biedt een overzicht van de historische ontwikkeling van de psychodiagnostiek, de brede maatschappelijke betekenis ervan, de diverse toepassingsgebieden, en de beperkingen en toekomstperspectieven van dit vakgebied.
### 3.1 De geschiedenis van psychodiagnostiek
De geschiedenis van de psychodiagnostiek is gekenmerkt door een geleidelijke ontwikkeling, beïnvloed door maatschappelijke behoeften en wetenschappelijke vooruitgang.
#### 3.1.1 Ontstaan en vroege ontwikkelingen
* **Eind 19e eeuw:** De kiemen van psychodiagnostiek werden gelegd met de opkomst van bekwaamheidsproeven en de eerste intelligentietests, ontwikkeld door pioniers als Francis Galton en Alfred Binet. Deze initiatieven waren gericht op het objectief meten van individuele verschillen.
* **Eerste Wereldoorlog:** De praktijk van psychodiagnostiek kende een snelle groei tijdens de Eerste Wereldoorlog. Tests werden op grote schaal ingezet voor de selectie en indeling van soldaten. Dit leidde ook tot een uitbreiding van het toepassingsgebied naar persoonlijkheidsbeoordeling en de identificatie van psychische stoornissen.
* **1952:** De publicatie van de eerste Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) markeerde een belangrijke stap in de standaardisatie van de classificatie van psychische stoornissen. Dit bood een gemeenschappelijke taal en kader voor clinici.
#### 3.1.2 Moderne ontwikkelingen
* **Eind 20e eeuw:** Er ontstond een grotere gevoeligheid voor culturele aspecten en de kwaliteit van diagnostische instrumenten. Dit leidde tot een focus op testfairness en het tegengaan van culturele bias.
* **Psychometrie:** De verdere ontwikkeling van de testtheorie binnen de psychometrie zorgde voor een dieper begrip van betrouwbaarheid en validiteit, wat essentieel is voor de kwaliteit van diagnostische metingen.
* **Technologische vooruitgang:** Nieuwe technologieën hebben een aanzienlijke impact gehad op psychodiagnostiek. Denk hierbij aan de opkomst van digitale tests, telediagnostiek, en computerized adaptive testing (CAT), wat efficiëntere en flexibelere diagnostische processen mogelijk maakt.
### 3.2 Maatschappelijke relevantie van psychodiagnostiek
Psychodiagnostiek speelt een cruciale rol in de hedendaagse samenleving door verschillende functies te vervullen.
* **Gemeenschappelijke taal:** Het biedt een gestructureerd kader voor het begrijpen en communiceren over psychische aandoeningen en menselijk gedrag, zowel binnen als buiten de professionele context.
* **Objectieve beoordelingen:** Het levert essentiële, objectieve informatie die ten grondslag ligt aan effectieve en evidencebased interventies en behandelingen. Dit draagt bij aan een hogere kwaliteit van zorg.
* **Preventieve maatregelen:** Door het identificeren van risicofactoren voor psychische problemen, maakt psychodiagnostiek vroegtijdige interventies en preventieve maatregelen mogelijk, wat de volksgezondheid ten goede komt.
* **Wetenschappelijke vooruitgang:** Psychodiagnostiek draagt voortdurend bij aan een dieper en genuanceerder begrip van de menselijke geest, gedrag en de onderliggende processen.
### 3.3 Toepassingsgebieden van psychodiagnostiek
Psychodiagnostische methoden en principes vinden toepassing in een breed scala aan sectoren.
* **Geestelijke gezondheidszorg:** Cruciaal voor de diagnose, behandeling en opvolging van psychische stoornissen en emotionele problemen.
* **Onderwijs:** Wordt ingezet voor de identificatie van leer- en ontwikkelingsstoornissen, dyslexie, dyscalculie, en hoogbegaafdheid, en voor het adviseren over aangepaste onderwijsstrategieën.
* **Rechtssysteem (Forensische psychologie):** Biedt inzicht in het psychisch functioneren van verdachten, slachtoffers en getuigen, essentieel voor risicotaxatie, strafmaat en rehabilitatieprogramma's.
* **Arbeids- en organisatiepsychologie:** Gebruikt voor selectie en loopbaanbegeleiding, het in kaart brengen van competenties, stressmanagement, burn-outpreventie, en het bevorderen van welzijn en productiviteit op de werkvloer.
#### 3.3.1 Specialisaties binnen de psychodiagnostiek
Binnen het brede veld van psychodiagnostiek hebben zich diverse specialisaties ontwikkeld, elk met een specifieke focus:
* **Forensisch psychologen:** Gespecialiseerd in het beoordelen van de psychische gesteldheid van personen binnen het juridische kader. Dit omvat risicotaxatie, onderzoeken naar toerekeningsvatbaarheid en bijdragen aan reclasseringsprocessen.
* **Gerontopsychologen:** Deze specialisten richten zich op de psychische gezondheid van ouderen. Ze voeren vaak cognitieve evaluaties uit om bijvoorbeeld dementie of andere leeftijdsgebonden psychische problemen te diagnosticeren en te behandelen, en spelen een belangrijke rol in de zorgketen voor ouderen.
* **Arbeidspsychologen:** Gericht op het optimaliseren van de werkomgeving en de prestaties van werknemers. Hun werkzaamheden omvatten onder andere selectieprocedures, training, ontwikkeling, en het bevorderen van het welzijn en de productiviteit binnen organisaties.
### 3.4 Beperkingen van psychodiagnostiek
Ondanks de brede toepasbaarheid en de wetenschappelijke onderbouwing kent psychodiagnostiek ook inherente beperkingen.
* **Complexiteit:** De menselijke psyche is uiterst complex. Psychodiagnostische instrumenten kunnen slechts een momentopname bieden en slagen er niet altijd in de volledige diepte en nuance van psychische problemen accuraat in kaart te brengen.
* **Categorisatie:** Veel diagnostische systemen werken met discrete categorieën, wat de individualiteit en de unieke presentatie van klachten bij een persoon kan ondermijnen. De realiteit van psychisch functioneren is vaak meer fluïde dan strikte categorieën toelaten.
* **Stigmatisering:** Het toekennen van diagnostische labels kan leiden tot stigmatisering. Dit kan niet alleen het zelfbeeld van de persoon negatief beïnvloeden, maar ook het herstelproces bemoeilijken doordat men in een bepaalde rol wordt gedrukt.
### 3.5 De toekomst van psychodiagnostiek
De toekomst van psychodiagnostiek zal waarschijnlijk gekenmerkt worden door verdere verfijning en integratie van verschillende benaderingen.
* **Meerdere perspectieven:** De nadruk zal toenemen op het integreren van diverse perspectieven, waaronder culturele, sociale en biologische factoren, om een holistisch beeld van het individu te verkrijgen.
* **Professionele uitvoering:** Kwaliteit en ethiek blijven centraal staan. Diagnostisch onderzoek moet te allen tijde worden uitgevoerd door gekwalificeerde en getrainde professionals die de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten waarborgen.
* **Maatschappelijke bijdrage:** Bij correcte en ethische toepassing blijft psychodiagnostiek een krachtig instrument dat actief bijdraagt aan het welzijn van individuen en de samenleving als geheel, door middel van betere zorg, effectievere preventie en een dieper begrip van menselijk gedrag.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychodiagnostiek | Het proces waarbij gestandaardiseerde metingen en observatietechnieken worden toegepast om cognitieve vaardigheden, persoonlijkheid en emotioneel functioneren te evalueren, inclusief gegevensverzameling, ordening en verwerking vanuit de hulp- of zorgvraag. |
| Psychologische instrumenten | Hulpmiddelen die gebruikt worden om cognitieve vaardigheden, persoonlijkheid, emotioneel functioneren of andere psychologische aspecten van een individu te onderzoeken, zoals zelfrapportage-tests, prestatietests, projectieve tests en situational judgement tests. |
| Zelfrapportage-tests | Vragenlijsten of interviews waarin individuen zelf informatie verstrekken over hun gedachten, gevoelens en gedragingen. |
| Prestatietests | Tests die de vaardigheden of kennis van een individu meten door middel van specifieke taken, zoals het oplossen van problemen of het uitvoeren van geheugen-oefeningen. |
| Projectieve tests | Tests die gebruik maken van ambiguïteit in stimuli (zoals afbeeldingen of onafgemaakte zinnen) om onderliggende gedachten, gevoelens of persoonlijkheidskenmerken te onthullen. |
| Situational judgement tests | Tests die realistische werk- of levensscenario's presenteren, waarbij de kandidaat het meest geschikte gedrag of antwoord moet kiezen. |
| Psychodiagnostisch denkproces | Het kritische en systematische proces van het verzamelen, integreren, interpreteren en rapporteren van informatie om een individu te begrijpen, met nadruk op hypothesevorming en toetsing. |
| Empirische cyclus | Een wetenschappelijke methode die bestaat uit de fasen van observatie, hypothese-vorming, toetsing en theorievorming, toegepast om kennis te vergaren en te valideren in psychodiagnostisch onderzoek. |
| Heuristieken | Mentale 'shortcuts' of vuistregels die gebruikt worden om snel beslissingen te nemen, maar die ook kunnen leiden tot systematische denkfouten. |
| Beschikbaarheidsheuristiek | De neiging om de frequentie of waarschijnlijkheid van gebeurtenissen te overschatten op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden ervan in het geheugen toegankelijk zijn. |
| Gambler's fallacy | De misvatting dat willekeurige gebeurtenissen elkaar beïnvloeden, wat leidt tot de verwachting dat een bepaalde uitkomst waarschijnlijker wordt na een reeks van de tegenovergestelde uitkomst. |
| Base rate verwaarlozing | Het onderschatten of negeren van algemene statistische informatie (de base rate) ten gunste van specifieke, soms misleidende, individuele informatie bij het maken van beoordelingen. |
| Confirmatiebias | De neiging om informatie te zoeken, interpreteren en onthouden op een manier die bestaande overtuigingen bevestigt, terwijl tegenstrijdig bewijs genegeerd wordt. |
| Representativiteitsheuristiek | Een mentale vuistregel waarbij de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis wordt beoordeeld op basis van hoe goed deze overeenkomt met een bestaand stereotype of prototype. |
| Expliciete diagnostiek | Een systematische, wetenschappelijk onderbouwde aanpak van psychodiagnostiek die gebruik maakt van gestandaardiseerde methoden, kwaliteitsvolle instrumenten en kritisch denken om diagnoses te stellen. |
| Psychometrie | Het wetenschappelijke veld dat zich bezighoudt met de theorie en techniek van psychologische metingen, met name met het ontwikkelen en valideren van tests voor het meten van psychologische constructen zoals intelligentie en persoonlijkheid. |
| Testfairness | Het principe dat een psychologische test geen systematische vooringenomenheid mag vertonen op basis van kenmerken zoals cultuur, geslacht, leeftijd of sociaaleconomische status. |
| Culturele sensitiviteit | De erkenning en respectering van culturele verschillen en hoe deze de interpretatie en toepassing van psychodiagnostische instrumenten kunnen beïnvloeden. |
| DSM | Het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, een classificatiesysteem dat gebruikt wordt door psychiaters en psychologen om psychische stoornissen te diagnosticeren. |
Cover
02 HC Het psychodiagnostisch procesmodel - studenten.pptx
Summary
# Het psychodiagnostisch procesmodel
Dit model beschrijft de systematische fasen en het denkproces dat centraal staat in kwaliteitsvolle psychologische hulpverlening, waarbij samenwerking met de cliënt en een wetenschappelijke basishouding worden benadrukt.
## 1. Het psychodiagnostisch procesmodel
### 1.1 Inleiding tot de psychodiagnostiek
Psychodiagnostiek kan worden omschreven als een besluitvormingsproces waarbij informatie gericht wordt verzameld en geanalyseerd om de meest adequate aanpak van problemen te ontwerpen. Het is een wetenschappelijke methodiek gericht op het verkrijgen van inzicht in de aard van problemen en onderliggende mechanismen, om zo advies op maat te formuleren. Een degelijke psychodiagnostische denkfase vormt de basis voor elke interventie.
Er worden verschillende vormen van diagnostiek onderscheiden:
* **Onderkennende diagnostiek:** Het identificeren van de aard en kenmerken van een probleem of stoornis.
* **Verklarende diagnostiek:** Het achterhalen van de oorzaken en mechanismen die aan een probleem ten grondslag liggen.
* **Indicerende diagnostiek:** Het bepalen van de meest geschikte interventie of behandeling.
Het doorlopen van het psychodiagnostisch proces vormt een basisvoorwaarde voor kwaliteitsvolle dienstverlening.
### 1.2 Basis van het psychodiagnostisch procesmodel
Het psychodiagnostisch procesmodel bouwt voort op diverse eerdere modellen en concepten, waaronder de diagnostische cyclus, handelingsgerichte diagnostiek, het diagnostisch proces, het protocol voor probleemidentificatie en het gedragstherapeutisch proces.
Kernuitgangspunten van het model zijn:
* **Kritisch denken:** Systematische evaluatie van informatie en het wegen van verschillende perspectieven voor onderbouwde besluitvorming.
* **Werkveldoverschrijdend:** Toepasbaar binnen diverse psychologische disciplines (klinische psychologie, arbeids- en organisatiepsychologie, etc.).
* **Niet gekoppeld aan specifiek denkkader:** Theoretisch neutraal en combineerbaar met verschillende psychologische stromingen.
* **Expliciet denkproces:** Bevordert transparantie door systematische documentatie van redeneringen en overwegingen.
### 1.3 Uitgangspunten van het psychodiagnostisch procesmodel
De kernuitgangspunten die de basis vormen van dit procesmodel zijn:
* **Cliënt centraal:** Het welzijn en de behoeften van de cliënt staan voorop.
* **Constructieve samenwerking:** Open communicatie en heldere afspraken met de cliënt en betrokkenen.
* **Scientist-practitioner:** Een wetenschappelijke basishouding in de praktijk.
* **Systematisch handelen en denken:** Het model systematiseert en expliciteert stappen in denken en handelen, wat de kwaliteit bevordert.
* **Transactioneel referentiekader:** Het functioneren van de cliënt wordt gezien als een wisselwerking tussen omgevingsfactoren en cliëntgebonden factoren.
* **Fair en cultuurbewust:** Rekening houden met culturele aspecten, maatschappelijke context en fysieke/mentale mogelijkheden van cliënten.
* **Handelen in lijn met deontologie en wetgeving:** Respecteren van de deontologische code, wettelijke richtlijnen en ethische normen en waarden.
* **Positieve aspecten benutten:** Gericht op het versterken en benutten van de krachten en protectieve factoren van de cliënt.
* **Interventiegericht handelen en denken:** De diagnose is een middel, niet het doel.
### 1.4 Psychodiagnostisch handelen en denken
Dit model onderscheidt twee componenten:
* **Handelen:** De opeenvolgende fasen die de hulpverlener in de praktijk doorloopt, bestaande uit waarneembare handelingen tijdens contactmomenten met de cliënt.
* **Denken:** Het actieve denkproces tijdens en tussen contactmomenten, inclusief reflectiemomenten, het opstellen van hypothesen en het selecteren van aanbevelingen.
### 1.5 Fasen van het psychodiagnostisch procesmodel
Het model kent de volgende opeenvolgende fasen:
#### 1.5.1 Aanmelding
* **Handelen:** Informatie verzamelen over de aanmelder, de hulpvraag, de context en de aanleiding. Dit omvat het geven van praktische informatie over de werkwijze, contactgegevens, afspraken, kostprijs, etc.
> **Voorbeeld:** De mama van Lou (6 jaar) meldt zich aan bij het CLB omdat Lou's ontwikkeling trager lijkt te verlopen. De leerkracht merkt dat Lou taken moeilijk vindt en soms woedeaanvallen heeft.
* **Denken:** Analyseren of de aanmelding inhoudelijk en deontologisch/wettelijk ontvankelijk is. Beoordelen of de hulpvraag binnen het werkterrein en de deskundigheid van de hulpverlener valt.
> **Tip:** Bij twijfel over ontvankelijkheid, bespreek dit met de cliënt en verwijs indien nodig door.
#### 1.5.2 Intake en vooronderzoek
* **Handelen:**
* Verzamelen van informatie via verschillende informanten en thema's, waarbij de hulpvraag van de cliënt het uitgangspunt vormt.
* Exploreren van klacht-/probleemdomeinen: inhoud, ontstaan en verloop, ernst, uitlokkende en inhiberende factoren, reeds genomen maatregelen, attributies, ziektetheorie, wensen en verwachtingen.
* Verzamelen van anamnestische informatie (auto-, hetero- en ontwikkelingsanamnese), met aandacht voor positieve en protectieve elementen.
* Gebruiken van screeningsinstrumenten (bv. SCL-90-S, ASEBA, ARI, SDQ).
* Observeren van de cliënt (gestructureerd en/of ongestructureerd).
* Analyseren van dossiers na verkregen toestemming.
* **Denken:**
* **Tijdens de intake:** Exploreren en toetsen van informatie. Dit gebeurt zowel niet-hypothesegestuurd als hypothesetoetsend, met een wisselwerking tussen beide.
* **Na de intake:** Nagaan van de volledigheid van de verzamelde informatie per klacht/probleemdomein. Ordenen en clusteren van informatie met behulp van diverse schema's en modellen (bv. KOP-model, ICF-model, functieanalyse, mindmaps).
* **Opstellen van een Voorlopig Integratief Beeld (VIB):** Dit beschrijft de theorie over het functioneren van de cliënt, bevat hypothesen over de samenhang van factoren en dient als communicatiemiddel met de cliënt. Voorwaarden zijn wetenschappelijke fundering, herkenbaarheid voor de cliënt en aansluiting bij de realiteit.
* **Hypothesen opstellen:** Formuleren van onderkennende, verklarende en/of voorspellende hypothesen. Selectiecriteria zijn wetenschappelijkheid, waarschijnlijkheid, toetsbaarheid/falsificeerbaarheid, relevantie en centraliteit. Er wordt de voorkeur gegeven aan het formuleren van alternatieve, elkaar uitsluitende hypothesen.
> **Kwaliteitscriteria voor hypothesen:** Voldoende specifiek, te bevestigen of te weerleggen (nooit als vraag formuleren), betrouwbaar getoetst (voldoende aandacht voor tegenevidentie, volledigheid, consistentie).
* **Afronding:** Niet-betrouwbaar getoetste hypothesen worden verder getoetst in aanvullend onderzoek. Indien alle hypothesen betrouwbaar getoetst zijn, kan aanvullend onderzoek overgeslagen worden. Doorverwijzing kan indien nodig.
#### 1.5.3 Aanvullend onderzoek
* **Doel:** Hypothesen bevestigen of weerleggen.
* **Handelen:**
* Voorstellen van een onderzoekstraject.
* Op gestandaardiseerde wijze afnemen van onderzoeksmiddelen.
* **Denken:**
* **Hypothesen omzetten in onderzoekshypothesen:** Begrippen vertalen naar observeerbaar of meetbaar gedrag (operationaliseren). Baseren op vakliteratuur.
* **Onderzoeksmethoden selecteren:** Keuze van instrumenten en methoden met oog op diepgang, hoeveelheid te meten eigenschappen, betrouwbaarheid, validiteit, afnameduur, etc. Verschillende methoden zijn beschikbaar voor het toetsen van onderkennende hypothesen (gesprek, observatie, intelligentietesten, vragenlijsten, projectieve methoden, dossieranalyse) en verklarende hypothesen (observatie, registratie, experiment, 5G-schema).
* **Onderzoekbatterij samenstellen (onderzoeksplan):** Gebaseerd op de principes van convergerende evidentie en spaarzaamheid. Criteria voor selectie zijn: meetpretentie en inhoud, psychometrische criteria (betrouwbaarheid, validiteit, normering), praktische criteria (lengte, kostprijs, afnamevorm, beschikbaarheid), afstemming op de cliënt, diagnostische waarde (sensitiviteit, specificiteit, predictieve waarde) en differentiële diagnostische waarde.
* **Toetsingscriteria opstellen:** Specifieke, toetsbare voorspellingen over de scores of gedragingen van de cliënt, gekoppeld aan het aanvaarden of verwerpen van hypothesen. Deze criteria worden gebaseerd op handleidingen, theoretische kaders, praktijkkennis en ervaring.
* **Denken na het aanvullend onderzoek:** Scoren en interpreteren van de resultaten, vergelijken met de toetsingscriteria, en het bevestigen, weerleggen of bijstellen van hypothesen.
* **Afronding:** Alle hypothesen zijn getoetst en bevestigd of weerlegd.
#### 1.5.4 Advies en rapportering
* **Doelstellingen:** Integreren van alle informatie tot een samenhangend beeld, formuleren van aanbevelingen, en informeren van betrokken partijen.
* **Handelen:**
* Opstellen van een adviesgesprek.
* Schriftelijk en/of mondeling rapporteren.
* Concretiseren van het vervolgtraject en de cliënt uitnodigen om hiermee aan de slag te gaan.
* **Denken:**
* **Integratief beeld (IB) opstellen:** Alle informatie per hypothese samenbrengen, thematisch en/of per hypothese. Het VIB wordt aangepast op basis van de bevestiging en weerlegging van hypothesen en nieuwe informatie.
* **Opstellen van een lijst met mogelijke interventies:** Afwegen van de inhoud, vorm, setting, strategieën, technieken en duur van interventies.
* **Aanbevelingen kiezen:** Selecteren van de meest geschikte interventies op basis van pro's en contra's.
* **Afronding:** Bepalen van het vervolgtraject (bv. doorverwijzen, zelf als behandelaar optreden, of afronden zonder verdere begeleiding).
#### 1.5.5 Interventies en evaluatie
* **Doelstellingen:** Bewaken van de uitvoering van het interventie- of behandelplan (procesevaluatie) en evalueren of de interventies hun beoogde doel(en) bereikt hebben (productevaluatie). Indien nodig interventies bijsturen.
* **Handelen:** Afspraken maken over wanneer en hoe geëvalueerd zal worden, wie wat opvolgt, binnen welke termijn en met welk doel. Dit kan door middel van klachtenlijsten, dagboekregistraties, etc.
> **Tip:** Onderscheid maken met Routine Outcome Monitoring (ROM).
* **Denken:**
* **Productevaluatie:** Samen met de cliënt evalueren of de vooropgestelde interventiedoelen bereikt worden en in welke mate. Nagaan of de interventies nog passen bij de cliënt.
* **Procesevaluatie:** Monitoren van het klimaat of proces van de therapie, bv. aan de hand van instrumenten zoals de Session Rating Scale (SRS). Nagaan hoe de therapeutische relatie verloopt en hoe de cliënt de sessies beleeft.
* **Afronding:** Evaluatie kan leiden tot verschillende vervolgstappen: opnieuw starten, voortzetten, bijstellen of afronden van de begeleiding.
Samenvattend stelt het psychodiagnostisch procesmodel het systematisch denken en handelen centraal voor kwaliteitsvolle dienstverlening. Het vereist een kritisch denkvermogen dat hypothesen toetst, een empathische grondhouding, sterke observatie- en gespreksvaardigheden, en dit alles in nauwe samenwerking met de cliënt en diens omgeving.
---
# Fasen van psychodiagnostiek
Het psychodiagnostisch procesmodel beschrijft de opeenvolgende stappen die een hulpverlener doorloopt bij het aanpakken van psychologische problemen, van de initiële aanmelding tot en met de evaluatie van interventies.
### 2.1 Wat is psychodiagnostiek?
Psychodiagnostiek is een besluitvormingsproces gericht op het systematisch verzamelen en analyseren van informatie om de meest adequate aanpak van problemen te ontwerpen. Het dient als basis voor interventie, waarbij inzicht wordt verkregen in de aard van problemen en onderliggende mechanismen om advies op maat te formuleren. Psychodiagnostiek kan onderkennend, verklarend of indicerend zijn. Een gestructureerd doorlopen van het proces is essentieel voor kwaliteitsvolle dienstverlening.
Het psychodiagnostisch procesmodel bouwt voort op diverse bestaande modellen, waaronder de diagnostische cyclus, handelingsgerichte diagnostiek, en het gedragstherapeutisch proces. Het model kenmerkt zich door:
* **Kritisch denken**: Systematische evaluatie van informatie en het wegen van perspectieven.
* **Werkveldoverschrijdend**: Toepasbaar in diverse psychologische disciplines.
* **Niet gekoppeld aan specifiek denkkader**: Theoretisch neutraal en combineerbaar met verschillende stromingen.
* **Expliciet denkproces**: Bevordert transparantie door systematische documentatie van redeneringen.
**Uitgangspunten van het psychodiagnostisch procesmodel:**
* **Cliënt centraal**: Het welzijn en de behoeften van de cliënt staan voorop.
* **Constructieve samenwerking**: Open communicatie en heldere afspraken.
* **Scientist-practitioner**: Wetenschappelijke basishouding in de praktijk.
* **Systematisch handelen en denken**: Gestructureerde aanpak van stappen en redeneringen.
* **Transactioneel referentiekader**: Functioneren als wisselwerking tussen omgevings- en cliëntgebonden factoren.
* **Fair en cultuurbewust**: Rekening houden met culturele context en mogelijkheden van cliënten.
* **Handelen in lijn met deontologische code, wettelijke richtlijnen en ethische normen en waarden**.
* **Positieve aspecten benutten**: Versterken en benutten van krachten en protectieve factoren.
* **Interventiegericht handelen en denken**: Diagnose is een middel, geen doel.
Psychodiagnostisch **handelen** omvat de waarneembare handelingen tijdens contactmomenten met de cliënt, terwijl **denken** het actieve reflectieproces omvat tussen en tijdens contactmomenten, inclusief hypothesen opstellen en aanbevelingen selecteren.
### 2.2 Fasen van het psychodiagnostisch proces
Het procesmodel is opgedeeld in de volgende fasen:
#### 2.2.1 Aanmelding
* **Handelen**: Hierbij gaat het om de concrete stappen die de hulpverlener onderneemt, zoals het verkrijgen van informatie bij de aanmelding (wie, wat, net nu, naar hier?) en het verstrekken van praktische informatie over de werkwijze, contactgegevens, afspraken, en eventuele kosten.
* **Denken**: De hulpverlener analyseert of de aanmelding ontvankelijk is, zowel inhoudelijk als getoetst aan deontologische en wettelijke criteria.
* **Afronding**: Er wordt een gezamenlijke beslissing genomen om het aanmeldingstraject al dan niet voort te zetten. Bij niet-ontvankelijkheid wordt besproken en doorverwezen.
> **Voorbeeld:** Een ouder neemt contact op omdat de school zich zorgen maakt over de ontwikkeling van hun kind. De hulpverlener verzamelt informatie over de specifieke zorgen, de voorgeschiedenis en de verwachtingen van de ouder. Vervolgens wordt getoetst of de hulpvraag binnen het deskundigheidsgebied van de hulpverlener valt en of er juridische of ethische belemmeringen zijn.
#### 2.2.2 Intake/vooronderzoek
* **Handelen (informatieverzameling)**: De hulpverlener verzamelt informatie via verschillende informanten en thema's, met de hulpvraag van de cliënt als uitgangspunt. Dit omvat het intakegesprek, waarin diverse klacht-/probleemdomeinen worden geëxploreerd (inhoud, ontstaan, verloop, ernst, uitlokkende/inhiberende factoren, reeds genomen maatregelen, attributies, wensen en verwachtingen). Ook anamnestische informatie (auto-, hetero-, ontwikkelingsanamnese) en aandacht voor positieve/protectieve factoren zijn cruciaal. Daarnaast kunnen screeningsinstrumenten (bredeband, bijvoorbeeld SCL-90, ASEBA, SDQ) en observaties worden ingezet. Dossieranalyses zijn mogelijk mits toestemming van de cliënt.
* **Denken (proces)**: De intakefase kent een denkproces van exploreren en toetsen, waarbij zowel exploratief (niet-hypothesegestuurd) als hypothesetoetsend informatie wordt verzameld. Na de intake wordt de volledigheid van de verzamelde informatie nagelgaan per domein. De informatie wordt geordend en geclusterd met behulp van diverse schema's (bijv. KOP-model, ICF-model, functieanalyse), waarbij niet enkel problemen maar ook omgevings- en persoonlijkheidsfactoren, en positieve/protectieve elementen worden meegenomen. Uiteindelijk wordt een Voorlopig Integratief Beeld (VIB) opgesteld dat hypothesen over de samenhang van factoren beschrijft.
* **Hypothesen opstellen**:
* **Soorten hypothesen**: Onderkennende hypothese (wat is er aan de hand?), verklarende hypothese (waarom is het zo?).
* **Selectiecriteria**: Wetenschappelijkheid, waarschijnlijkheid, toetsbaarheid/falsificeerbaarheid, relevantie, centraliteit.
* **Kwaliteitscriteria**: Voldoende specifiek, bevestigd of weerlegd, nooit als vraag geformuleerd.
* Er wordt gezocht naar betrouwbaar getoetste hypothesen, waarbij voldoende aandacht is voor tegenevidentie (falsificatieprincipe), volledigheid en consistentie (convergerende evidentie).
* **Afronding**: Indien niet-betrouwbaar getoetste hypothesen resten, wordt aanvullend onderzoek ingepland. Als alle hypothesen betrouwbaar getoetst zijn, kan deze fase worden afgesloten. Doorverwijzing is mogelijk indien nodig.
#### 2.2.3 Aanvullend onderzoek
* **Doel**: Hypothesen bevestigen of weerleggen.
* **Handelen**: Het onderzoekstraject wordt voorgesteld en onderzoeksmiddelen worden op gestandaardiseerde wijze afgenomen.
* **Denken (proces)**:
* **Hypothesen omzetten in onderzoekshypothesen**: Begrippen operationaliseren naar observeerbaar gedrag, baseren op vakliteratuur.
* **Onderzoeksmethoden selecteren**: Dagelijks leven (checklists, thermometers), psychologisch testmateriaal (diepgang, betrouwbaarheid, validiteit, afnameduur). Doel is om met grotere objectiviteit de onderliggende psychologische eigenschap te meten. Methodes kunnen zijn: gesprekken/interviews, observaties, registraties (zoals 5G-schema), intelligentie- en cognitieve vaardighedentesten, vaardigheidentesten, vragenlijsten, projectieve methoden, dossierstudies en documentenanalyses. Voor verklarende hypothesen kunnen ook experimenten worden opgesteld.
* **Onderzoeksmiddelen selecteren**: Er wordt een onderzoekbatterij samengesteld met principes van convergerende evidentie en spaarzaamheid. Hierbij wordt rekening gehouden met meetpretentie, inhoud, psychometrische criteria (betrouwbaarheid, validiteit, normering), praktische criteria (lengte, kostprijs, afnamevorm, beschikbaarheid), afstemming op de cliënt (intelligentie, taal, cultuur) en diagnostische waarde (sensitiviteit, specificiteit, predictieve waarde).
* **Toetsingscriteria opstellen**: Toetsbare voorspellingen over scores of gedrag, gebaseerd op handleidingen, theoretisch kader, praktijkkennis en ervaring. Deze criteria zijn gekoppeld aan het aanvaarden of verwerpen van de hypothese.
* **Denkproces na het aanvullend onderzoek**: Resultaten worden gescoord en geïnterpreteerd, vergeleken met de toetsingscriteria, waarna hypothesen worden bevestigd, weerlegd of bijgesteld.
* **Afronding**: Alle hypothesen zijn betrouwbaar getoetst. Nieuw opgedoken of bijgestelde hypothesen worden eveneens getoetst.
#### 2.2.4 Advies en rapportering
* **Doel**: Informatie integreren tot een samenhangend beeld, adviseren, aanbevelingen formuleren en rapporteren.
* **Handelen**: Dit omvat het adviesgesprek, het schriftelijk en/of mondeling informeren van betrokken partijen, en het concretiseren van het vervolgtraject.
* **Denken**:
* **Integratief beeld (IB) opstellen**: Alle informatie per hypothese wordt samengebracht uit alle voorgaande fasen, thematisch of per hypothese. Het VIB wordt aangepast op basis van de bevestiging en weerlegging van hypothesen en nieuwe informatie.
* **Mogelijke interventies**: De inhoud, vorm, setting, format, strategieën, technieken en duur van mogelijke interventies worden overwogen.
* **Aanbevelingen kiezen**: Op basis van de pro's en contra's van mogelijke interventies worden aanbevelingen geformuleerd.
* **Afronding**: Er wordt beslist over het vervolgtraject, zoals doorverwijzen, zelf als verdere behandelaar optreden, of het traject afronden zonder verdere begeleiding.
#### 2.2.5 Interventies en evaluatie
* **Doelstellingen**: Het uitvoeren van het interventie- of behandelplan bewaken (procesevaluatie) en samen met de cliënt evalueren of de interventies hun beoogde doelen bereiken (productevaluatie), en indien nodig interventies bijsturen.
* **Handelen**: Er worden afspraken gemaakt over de evaluatie: wanneer, hoe, wie volgt wat op, welke termijn, welk doel.
* **Denken (productevaluatie)**: Er wordt met de cliënt geëvalueerd of de vooropgestelde interventiedoelen worden bereikt, in welke mate, en of de interventies passend waren.
* **Denken (procesevaluatie)**: Het therapeutische klimaat of proces wordt gemonitord, bijvoorbeeld met instrumenten zoals de Session Rating Scale (SRS), om na te gaan hoe de cliënt de sessies beleeft, wat als helpend wordt ervaren, en of huiswerkopdrachten worden gemaakt.
* **Afronding evaluatie**: De evaluatie kan leiden tot het opnieuw starten, voortzetten, bijstellen of afronden van de interventies.
> **Tip:** De hulpverlener moet continu kritisch reflecteren op de eigen rol, de verzamelde informatie en de keuzes die gemaakt worden. Dit proces is dynamisch en iteratief.
> **Tip:** Het gebruik van modellen zoals het KOP-model of het ICF-model kan helpen bij het systematisch ordenen en clusteren van de verzamelde informatie tijdens de intakefase.
> **Tip:** Het belang van convergerende evidentie in de aanloop naar het samenstellen van een onderzoekbatterij kan niet genoeg benadrukt worden. Meerdere, onafhankelijke bronnen van informatie die naar dezelfde conclusie wijzen, verhogen de betrouwbaarheid van de diagnostiek.
---
# Psychodiagnostisch handelen en denken
Dit onderwerp onderscheidt de concrete handelingen die een hulpverlener uitvoert van het actieve denkproces dat plaatsvindt tijdens en tussen contactmomenten met de cliënt.
### 3.1 De rol van psychodiagnostiek
Psychodiagnostiek is een besluitvormingsproces dat gericht is op het systematisch verzamelen en analyseren van informatie om de meest adequate aanpak van problemen te ontwerpen. Het dient als basis voor interventie, waarbij inzicht verkregen wordt in de aard van problemen en onderliggende mechanismen, om zo advies op maat te formuleren. Een grondige psychodiagnostische denkfase is een voorwaarde voor kwaliteitsvolle hulpverlening. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen onderkennende, verklarende en indicerende diagnostiek.
Het psychodiagnostisch procesmodel bouwt voort op verschillende bestaande modellen, waaronder de diagnostische cyclus van De Bruyn en collega's, handelingsgerichte diagnostiek van Pameijer en Van Beukering, het diagnostisch proces van Bijttebier en collega's, het protocol voor probleemidentificatie van De Raedt en Schacht, en het gedragstherapeutisch proces van Brinkman.
Centraal in het proces staat kritisch denken, wat inhoudt dat informatie systematisch geëvalueerd wordt en verschillende perspectieven gewogen worden voor onderbouwde besluitvorming. Het model is werkveldoverschrijdend, niet gekoppeld aan een specifiek denkkader, en bevordert transparantie door het expliciet maken van het denkproces.
#### 3.1.1 Uitgangspunten van het psychodiagnostisch procesmodel
De kernuitgangspunten van het psychodiagnostisch procesmodel zijn:
* **Cliënt centraal:** Het welzijn en de behoeften van de cliënt staan voorop.
* **Constructieve samenwerking:** Open communicatie en heldere afspraken met de cliënt en betrokkenen zijn essentieel.
* **Scientist-practitioner:** Een wetenschappelijke basishouding in de praktijk is cruciaal.
* **Systematisch handelen en denken:** Het model systematiseert en expliciteert de stappen in denken en handelen ter bevordering van de kwaliteit.
* **Transactioneel referentiekader:** Het functioneren van de cliënt wordt gezien als een wisselwerking tussen omgevingsfactoren en cliëntgebonden factoren.
* **Fair en cultuurbewust:** Er wordt rekening gehouden met culturele aspecten, maatschappelijke context en de fysieke en mentale mogelijkheden van cliënten.
* **Handelen in lijn met deontologische code, wettelijke richtlijnen en ethische normen en waarden.**
* **Positieve aspecten benutten:** De krachten en protectieve factoren van de cliënt worden versterkt en benut.
* **Interventiegericht handelen en denken:** Diagnose en/of een integratief beeld zijn middelen, niet het doel.
#### 3.1.2 Psychodiagnostisch handelen en denken gedefinieerd
* **Handelen:** Verwijst naar de opeenvolgende, waarneembare fasen en handelingen die een hulpverlener doorloopt tijdens contactmomenten met de cliënt.
* **Denken:** Omvat het actieve denkproces dat plaatsvindt tijdens en tussen contactmomenten. Dit proces omvat reflectiemomenten, het opstellen van hypothesen en het selecteren van aanbevelingen.
### 3.2 Fasen van het psychodiagnostisch proces
Het psychodiagnostisch procesmodel omvat verschillende fasen, waarin zowel handelen als denken een rol spelen.
#### 3.2.1 Aanmelding
* **Handelen:**
* Een aanmelding kan op diverse manieren gebeuren, afhankelijk van de setting.
* Essentiële informatie die verkregen kan worden, omvat de hulpvraag van de cliënt, wie de aanmelding doet, met welk probleem, waarom nu, en waarvoor.
* Praktische informatie wordt verstrekt over de werkwijze, contactgegevens, afspraken, en eventuele kostprijs.
* **Denken:**
* De ontvankelijkheid van de aanmelding wordt getoetst door deze inhoudelijk te analyseren.
* De aanmelding wordt getoetst aan deontologische en wettelijke criteria.
* Er wordt een gezamenlijke beslissing genomen om het aanmeldingstraject al dan niet voort te zetten. Indien niet ontvankelijk, wordt de cliënt besproken en eventueel doorverwezen.
> **Voorbeeld (Aanmelding Lou):** De mama van Lou (6 jaar) neemt contact op met het CLB omdat Lou's ontwikkeling trager lijkt te verlopen en hij op school woedeaanvallen heeft. De leerkracht adviseerde contact op te nemen. De ouders van Lou zijn gescheiden. De psychopedagogisch consulent moet beoordelen of de vraag binnen de expertise van het CLB valt en of de aanmelding ontvankelijk is.
> **Voorbeeld (Aanmelding Sky):** Sky (16 jaar) neemt contact op met het JAC wegens studiemoeilijkheden en zorgen omtrent cannabisgebruik. Hij wil zich beter in zijn vel voelen en voorkomen dat hij het jaar moet overdoen. Het JAC moet nagaan of de hulpvraag inhoudelijk aansluit bij hun werkterrein en of ouders geïnformeerd moeten worden, rekening houdend met de wilsbekwaamheid van Sky.
#### 3.2.2 Intake/vooronderzoek
* **Handelen:**
* **Informatieverzameling:** Dit gebeurt via verschillende informanten en over diverse thema's. De hulpvraag van de cliënt is hierbij het uitgangspunt.
* **Intakegesprek:** Hierin worden verschillende klacht- en probleemdomeinen geëxploreerd, zoals inhoud, ontstaan, verloop, ernst, uitlokkende en inhiberende factoren, reeds genomen maatregelen, attributies, ziektetheorie, wensen en verwachtingen. Ook anamnestische informatie (voorgeschiedenis) en aandacht voor positieve en protectieve elementen zijn belangrijk.
* **Screeningsinstrumenten:** Bredeband screeningsinstrumenten zoals de Symptom Checklist (SCL-90-S), vragenlijsten van het Achenbach System of Empirically Based Assesment (ASEBA), de Arbeidsrijpheidsinstrument (ARI) of de Strenghts and Difficulties Questionanaire (SDQ) kunnen gebruikt worden.
* **Observatie:** De cliënt wordt geobserveerd, gestructureerd en/of ongestructureerd, om extra informatie te bekomen.
* **Dossieranalyses:** Met toestemming van de cliënt (of ouders bij minderjarigen die niet wilsbekwaam geacht worden) kunnen dossiers geanalyseerd worden.
* **Denken:**
* **Exploreren en toetsen:** Er is een wisselwerking tussen exploratief (niet-hypothesegestuurd) en hypothesetoetsend informatie verzamelen.
* **Volledigheid nagaan:** Na de intake wordt nagegaan of de verzamelde informatie volledig is per klacht-/probleemdomein, inclusief anamnestische informatie, positieve en protectieve factoren, en informatie via screeningsinstrumenten en andere methoden.
* **Ordenen en clusteren van informatie:** De verzamelde informatie wordt geordend en samengevat in een overzichtelijk geheel, gebruikmakend van schema's zoals het KOP-model, ICF-model, dialoogmodel, mindmaps of functieanalyses. Dit kan leiden tot een Voorlopig Integratief Beeld (VIB).
* **Voorlopig Integratief Beeld (VIB):** Dit beschrijft de theorie van de hulpverlener over het functioneren van de cliënt. Het is een werkinstrument om overzicht te bewaren, hypothesen te formuleren en te communiceren met de cliënt. Het bevat hypothesen over onderlinge samenhang van factoren (verbanden).
* **Hypothesen opstellen:** Verschillende soorten hypothesen kunnen geformuleerd worden: onderkennend ("Er is sprake van...") en verklarend ("X leidt tot Y" of "er is een verband tussen X en Y"). Bij het opstellen van hypothesen wordt rekening gehouden met criteria als wetenschappelijkheid, waarschijnlijkheid, toetsbaarheid/falsifieerbaarheid, relevantie en centraliteit. Alternatieve en mutueel-exclusieve hypothesen worden bij voorkeur geformuleerd.
* **Kwaliteitscriteria voor hypothesen:** Ze moeten voldoende specifiek zijn, bevestigd of weerlegd kunnen worden, en niet als vraag geformuleerd worden. Er wordt nagegaan of een hypothese reeds betrouwbaar getoetst is (voldoende aandacht voor tegenevidentie, volledigheid, consistentie).
> **Tip:** Het VIB is een dynamisch document dat gedurende het hele proces aangepast kan worden naarmate er meer informatie beschikbaar komt.
#### 3.2.3 Aanvullend onderzoek
* **Doelstelling:** Hypothesen bevestigen of weerleggen.
* **Handelen:**
* **Onderzoekstraject voorstellen:** Het traject van aanvullend onderzoek wordt besproken met de cliënt.
* **Onderzoeksmiddelen afnemen:** Onderzoeksmiddelen worden op gestandaardiseerde wijze afgenomen.
* **Denken:**
* **Hypothesen omzetten in onderzoekshypothesen:** Psychologische eigenschappen worden vertaald naar observeerbaar of meetbaar gedrag (operationaliseren), gebaseerd op vakliteratuur. Dit kan betekenen dat een vage of brede psychologische eigenschap concreter gemaakt wordt, wat kan leiden tot meerdere onderzoekshypothesen.
* **Onderzoeksmethoden selecteren:** Dagelijkse meetinstrumenten, checklist, thermometers of psychologisch testmateriaal kunnen gebruikt worden. Het doel van deze methoden is om met grotere objectiviteit een inschatting te maken van de onderliggende psychologische eigenschap (construct) zoals geformuleerd in de (onderzoeks-)hypothese. Er zijn diverse onderzoeksmethoden beschikbaar voor het toetsen van onderkennende en verklarende hypothesen.
* **Methoden voor onderkennende hypothesen:** Gesprek/interview, observatie, registratie, intelligentietest of test voor cognitieve vaardigheden, testen voor vaardigheden, vragenlijsten, projectieve methoden, dossierstudie en documentenanalyse.
* **Methoden voor verklarende hypothesen:** Observatie, registratie (bv. 5G-schema), chronologie bevragen, experiment opstellen.
* **Onderzoekbatterij samenstellen (onderzoeksplan):** Dit gebeurt volgens de principes van convergerende evidentie en spaarzaamheid. De samenstelling van een onderzoekbatterij vereist een afweging van:
* **Meetpretentie en inhoud:** Wat beoogt het instrument te meten en hoe is het samengesteld?
* **Psychometrische criteria:** Betrouwbaarheid, validiteit en normering.
* **Praktische criteria:** Lengte, kostprijs, afnamevorm, beschikbaarheid.
* **Afstemming op de cliënt:** Intelligentie, concentratievermogen, taalbeheersing, culturele achtergrond, leeftijd.
* **Pragmatische criteria:** Diagnostische waarde, sensitiviteit, specificiteit, predictieve waarde.
* **Differentiële diagnostische waarde:** Waarde voor advisering.
* **Inhoudelijke criteria:** Specifieke diagnostische richtlijnen of protocollen.
Een kosten-batenanalyse helpt bij het maken van de juiste keuze voor een geschikte testbatterij.
* **Toetsingscriteria opstellen:** Dit zijn toetsbare voorspellingen over de score van een cliënt op een instrument, zijn gedrag in een taak, of zijn antwoorden in een interview. Ze worden zo specifiek mogelijk geformuleerd ("Als de hypothese juist is, dan verwacht ik..."). Deze criteria worden opgesteld op basis van handleidingen van testmateriaal, theoretische kaders, praktijkkennis en ervaring.
* **Scoren en interpreteren:** Na afname worden de resultaten gescoord en vergeleken met de toetsingscriteria. Dit leidt tot het bevestigen, weerleggen of bijstellen van hypothesen.
* **Afronding aanvullend onderzoek:** Alle hypothesen zijn bevestigd of weerlegd, en eventueel nieuw opgedoken of bijgestelde hypothesen zijn eveneens getoetst. Indien dit het geval is, kan aanvullend onderzoek overgeslagen worden. Indien nodig, wordt doorverwezen.
> **Voorbeeld (5G-schema):** Dit schema kan gebruikt worden om gedrag te registreren en te analyseren, waarbij de focus ligt op de gedachte (G) die voorafgaat aan het gedrag, de G-situatie, de G-emotie, de G-gedachte, de G-gevolgen en het G-gedrag.
#### 3.2.4 Advies en rapportering
* **Doelstellingen:** Integreren, adviseren, rapporteren en concretiseren.
* **Handelen:**
* **Adviesgesprek:** Aanbevelingen worden geformuleerd op basis van het integratief beeld.
* **Schriftelijk en/of mondeling rapporteren:** Betrokken partijen worden geïnformeerd.
* **Vervolgtraject bepalen:** Concretisering van de volgende stappen en uitnodiging om hiermee aan de slag te gaan.
* **Denken:**
* **Integratief beeld (IB) opstellen:** Alle informatie per hypothese uit alle voorgaande fasen wordt thematisch samengebracht. Het VIB wordt aangepast op basis van de bevestiging en weerlegging van hypothesen en nieuwe informatie.
* **Lijst met mogelijke interventies:** Mogelijke interventies worden gegenereerd, waarbij rekening gehouden wordt met de inhoud, vorm, setting, format, strategieën, technieken en duur.
* **Aanbevelingen kiezen:** Op basis van de afweging van pro's en contra's worden de meest geschikte aanbevelingen gekozen.
* **Afronding:** Dit kan leiden tot verschillende scenario's: doorverwijzen, zelf als verdere behandelaar optreden, of het traject afronden zonder verdere begeleiding.
> **Voorbeeld (Lou: integratief beeld):** Na de intake en eventueel aanvullend onderzoek wordt een integratief beeld gevormd van Lou's problematiek, waarbij verbanden gelegd worden tussen zijn ontwikkeling, gedrag op school, en de thuissituatie. Dit beeld vormt de basis voor advies en mogelijke interventies.
#### 3.2.5 Interventies en evaluatie
* **Doelstellingen:** Uitvoering van het interventie- of behandelplan bewaken (procesevaluatie) en evalueren of de uitgevoerde interventies hun beoogde doel(en) bereikt hebben (productevaluatie).
* **Handelen:**
* **Afspraken maken over evaluatie:** Er worden afspraken gemaakt over wanneer en hoe geëvalueerd wordt, wie wat opvolgt, binnen welke termijn, en met welk doel.
* **Evaluatie aanwijzen:** Evaluatie is aangewezen aan het einde van een behandeling, met tussentijdse metingen indien gepast.
* **Denken:**
* **Productevaluatie:** Samen met de cliënt wordt geëvalueerd of de interventiedoelen bereikt worden, in welke mate, en of de interventies passend waren en bleven.
* **Procesevaluatie:** Het verloop van de therapie of begeleiding wordt gemonitord, bijvoorbeeld aan de hand van de therapeutische relatie, de beleving van de sessies door de cliënt, en de uitvoering van huiswerkopdrachten. Instrumenten zoals de Session Rating Scale (SRS) kunnen hierbij ondersteunen.
* **Afronding evaluatie:** De evaluatie kan leiden tot opnieuw starten, voortzetten, bijstellen of afronden van het traject.
> **Tip:** Routine Outcome Monitoring (ROM) is een concept dat gerelateerd is aan evaluatie, maar de term "evaluatie" in dit model is breder en omvat ook procesevaluatie.
Samenvattend stelt het psychodiagnostisch procesmodel systematisch denken en handelen centraal voor kwaliteitsvolle dienstverlening. Het vereist een kritisch denkvermogen voor het toetsen van hypothesen, een empathische grondhouding, sterke observatie- en gespreksvaardigheden, en nauwe samenwerking met de cliënt en diens omgeving.
---
# Uitgangspunten van het psychodiagnostisch procesmodel
De kern van het psychodiagnostisch procesmodel rust op verschillende fundamentele uitgangspunten die de kwaliteit, effectiviteit en ethische verantwoording van psychologisch handelen waarborgen. Deze principes sturen zowel het denkproces als de concrete handelingen van de hulpverlener gedurende het gehele diagnostische traject.
### 4.1 Cliëntcentraliteit
Dit uitgangspunt stelt het welzijn en de specifieke behoeften van de cliënt centraal in elke fase van het psychodiagnostisch proces. Alle acties en beslissingen worden genomen met het oog op het bevorderen van de cliënt.
### 4.2 Constructieve samenwerking
Het procesmodel benadrukt het belang van open communicatie en duidelijke afspraken, niet alleen met de cliënt zelf, maar ook met andere direct betrokkenen. Dit creëert een gedeelde basis voor het diagnostische werk.
### 4.3 Scientist-practitioner benadering
Dit principe integreert wetenschappelijke kennis en methoden in de dagelijkse praktijk van de psychodiagnostiek. Het houdt in dat de hulpverlener een kritische, wetenschappelijke basishouding aanneemt en gebruikmaakt van empirisch gevalideerde methoden en inzichten.
### 4.4 Systematisch handelen en denken
Het psychodiagnostisch procesmodel systematiseert en expliciteert de opeenvolgende stappen in zowel het denken als het handelen van de hulpverlener. Dit zorgt voor transparantie en bevordert de kwaliteit van de psychodiagnostiek. Het omvat het gestructureerd verzamelen, analyseren en integreren van informatie, het formuleren en toetsen van hypothesen, en het opstellen van onderbouwde adviezen.
### 4.5 Transactioneel referentiekader
Binnen dit referentiekader wordt het functioneren van de cliënt niet geïsoleerd bekeken, maar als een dynamisch resultaat van de wisselwerking tussen de cliënt zelf (cliëntgebonden factoren) en diens omgeving (omgevingsfactoren). Dit impliceert een holistische kijk op probleemvorming en oplossingen.
### 4.6 Fair en cultuurbewust handelen
Dit principe onderstreept de noodzaak om expliciet rekening te houden met culturele aspecten, de bredere maatschappelijke context, en de individuele fysieke en mentale mogelijkheden van cliënten. Het bevordert een rechtvaardige en respectvolle benadering die aansluit bij de diversiteit van de cliëntpopulatie.
> **Tip:** Fair en cultuurbewust handelen betekent niet alleen het herkennen van culturele verschillen, maar ook het actief aanpassen van methoden en interpretaties om bias te minimaliseren en recht te doen aan de unieke achtergrond van elke cliënt.
### 4.7 Meer uitgangspunten
Naast de kernprincipes zijn er nog andere belangrijke aspecten die het psychodiagnostisch handelen sturen:
* **Handelen in lijn met deontologische code, wettelijke richtlijnen en ethische normen en waarden:** Dit vormt de ethische ruggengraat van de psychodiagnostiek, waarbij professionaliteit en verantwoordelijkheid voorop staan.
* **Positieve aspecten benutten:** Het model moedigt aan om de krachten, talenten en protectieve factoren van de cliënt te identificeren, te versterken en te benutten in het proces.
* **Interventiegericht handelen en denken:** De diagnostiek is geen doel op zich, maar een middel om tot adequate en effectieve interventies te komen. Het diagnostisch beeld dient ter ondersteuning van de hulpverlening.
Het psychodiagnostisch handelen omvat dus zowel waarneembare handelingen tijdens contactmomenten met de cliënt als het actieve denkproces dat daartussen en tijdens plaatsvindt. Dit expliciete denkproces, inclusief reflectie en hypothesenvorming, is cruciaal voor het nemen van onderbouwde beslissingen en het formuleren van passende aanbevelingen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychodiagnostiek | Het proces van gerichte informatie verzamelen en analyseren om de meest adequate aanpak van problemen te ontwerpen, met als doel inzicht te krijgen in de aard van problemen en onderliggende mechanismen om advies op maat te formuleren. |
| Empirische cyclus | Een wetenschappelijke methodiek die de basis vormt voor het psychodiagnostisch denkproces en bestaat uit observatie, inductie, deductie, toetsing en evaluatie. |
| Biopsychosociaal model | Een theoretisch kader dat menselijk gedrag en gezondheid verklaart vanuit een interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. |
| Wetenschappelijke methodiek | Een systematische en gestructureerde aanpak die gebaseerd is op bewijs en objectieve waarneming om kennis te vergaren en te valideren, essentieel in psychodiagnostiek. |
| Onderkennende diagnostiek | Een vorm van diagnostiek gericht op het identificeren en classificeren van de aard en symptomen van een probleem of stoornis. |
| Verklarende diagnostiek | Diagnostiek die zoekt naar de oorzaken en achterliggende mechanismen van een probleem of stoornis. |
| Indicerende diagnostiek | Diagnostiek die gericht is op het bepalen van de meest geschikte interventie of behandeling voor een bepaald probleem. |
| Handelingsgerichte diagnostiek | Een benadering waarbij diagnostiek direct is gericht op het leiden van effectieve interventies en behandelingstrajecten. |
| Scientist-practitioner | Een professional die zowel wetenschappelijke kennis toepast in de praktijk als bijdraagt aan de wetenschap door middel van onderzoek en reflectie. |
| Transactioneel referentiekader | Een visie waarbij het functioneren van een individu wordt gezien als een resultaat van voortdurende wisselwerking tussen persoonsgebonden factoren en omgevingsfactoren. |
| Deontologie | De ethische code en plichtenleer die van toepassing is op een bepaald beroep, zoals psychologisch consulenten. |
| Intakegesprek | Een eerste gesprek waarin de hulpverlener informatie verzamelt over de klachten, problemen, voorgeschiedenis en verwachtingen van de cliënt. |
| Anamnese | Het systematisch bevragen van de voorgeschiedenis van een cliënt, inclusief autoanamnese (zelfrapportage) en heteroanamnese (informatie van anderen). |
| Screeningsinstrumenten | Meetinstrumenten die worden gebruikt om snel en efficiënt een eerste indicatie te krijgen van mogelijke problemen of psychische kenmerken. |
| Observatie | Het systematisch waarnemen en registreren van gedrag, interacties of situaties om informatie te verzamelen. |
| Dossieranalyses | Het bestuderen van bestaande documentatie en informatie over een cliënt als onderdeel van het diagnostisch proces. |
| Hypothese | Een voorlopige verklaring of aanname over de aard, oorzaak of samenhang van een probleem, die getoetst moet worden. |
| Operationeel maken | Het vertalen van abstracte psychologische begrippen naar concreet observeerbaar of meetbaar gedrag voor onderzoek. |
| Onderzoekshypothese | Een hypothese die specifiek is geformuleerd om getoetst te worden met behulp van psychologische onderzoeksmethoden. |
| Onderzoeksmethoden | Instrumenten en technieken die worden gebruikt om psychologische hypothesen te toetsen, zoals tests, vragenlijsten, observaties en interviews. |
| Testbatterij | Een geselecteerde set van verschillende onderzoeksmiddelen die samen worden afgenomen om een specifiek diagnostisch doel te bereiken. |
| Convergerende evidentie | Het principe waarbij informatie uit verschillende bronnen of met verschillende methoden tot dezelfde conclusie leidt, wat de betrouwbaarheid van de diagnose verhoogt. |
| Toetsingscriteria | Specifieke, meetbare voorspellingen over de scores of het gedrag van een cliënt op een bepaald instrument, die dienen om hypothesen te bevestigen of weerleggen. |
| Integratief beeld | Een samenvattend en samenhangend overzicht van alle verzamelde informatie, geordend naar hypothesen, dat de basis vormt voor advisering en interventie. |
| Procesevaluatie | Het monitoren en beoordelen van het verloop van een interventie of behandeling, inclusief de therapeutische relatie en de beleving van de cliënt. |
| Productevaluatie | Het beoordelen of de uitgevoerde interventies de beoogde doelen hebben bereikt en effectief zijn geweest. |
Cover
03 HC Het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie - studenten.pptx
Summary
# Het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie
Dit document beschrijft het psychodiagnostisch procesmodel specifiek toegepast op selectievraagstukken binnen de arbeids- en organisatiepsychologie.
## 1. Het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie
### 1.1 Inleiding en doelstelling
Het psychodiagnostisch procesmodel, dat reeds bekend is vanuit bredere psychologische hulpverlening, is ook zeer waardevol binnen de arbeids- en organisatiepsychologie voor selectievraagstukken. Het helpt bij het in kaart brengen van competenties, het inschatten van potentieel leiderschap, het begeleiden van carrièreveranderingen, en het identificeren van ontwikkelingsbehoeften van medewerkers. De meerwaarde ligt in het leveren van objectieve, betrouwbare en wetenschappelijk onderbouwde informatie die opdrachtgevers ondersteunt bij besluitvorming.
#### 1.1.1 Gelijkenissen en verschillen met algemene psychodiagnostiek
**Gelijkenissen:**
* Functioneert als een predictief model.
* Hanteert een stapsgewijze aanpak in fasen.
* Is hypothesetoetsend.
**Verschillen:**
* De 'cliënt' bij selectievraagstukken is vaak de opdrachtgever (bv. werkgever), terwijl de sollicitant de 'cliënt' is bij de rapportering van de resultaten.
* Een aanvullend selectie-onderzoek is bijna altijd noodzakelijk.
* De functiebeschrijving en het competentieprofiel vormen de basis voor het onderzoek.
### 1.2 Fasen van het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie
Het model kent, net als de algemene psychodiagnostiek, verschillende fasen, aangepast aan de specifieke context van selectie:
#### 1.2.1 Aanmelding
Dit is de initiële fase waarin de vraagstelling van de opdrachtgever wordt geanalyseerd. Het is cruciaal om een grondig zicht te krijgen op wat de opdrachtgever precies zoekt en waarover advies nodig is.
* **Vraagstelling analyseren:** Begrijpen van de specifieke behoeften en het type advies dat vereist is.
* **Deontologische toetsing:** Controleren of de vraag voldoet aan ethische codes en wettelijke voorschriften.
* **Expertise beoordelen:** Nagaan of de eigen expertise aansluit bij de vraag.
* **Praktische afspraken:** Informeren over werkwijze, vervolgtraject, kosten en rapportering.
Na deze fase beslissen de psycholoog en de opdrachtgever gezamenlijk of de aanmelding ontvankelijk is.
#### 1.2.2 Intake/vooronderzoek
Deze fase omvat één of meerdere gesprekken met de opdrachtgever en andere belanghebbenden om de samenwerking te versterken. Het is een exploratieve en hypothesetoetsende fase om informatie te verzamelen.
* **Doelstellingen van de intake:** Toelichten van de procedure en het belang van de intake.
* **Organisatiecontext bevragen:** Informatie verzamelen over de organisatie, de afdeling en de specifieke teamdynamiek.
* **Gerichte informatie verzamelen:** Inhoud en doel van de functie, en het bijbehorende competentieprofiel gedetailleerd verkennen.
* **Wederzijdse verwachtingen aftoetsen:** Afstemmen van de verwachtingen van de opdrachtgever en de sollicitant met betrekking tot het proces.
* **Concrete afspraken vastleggen:** Over de invulling van het aanvullend onderzoek en de rapportering.
**Functieanalyse:** Dit is een essentieel onderdeel van de intake om een nauwkeurig en gedetailleerd beeld te krijgen van de functie. Het omvat:
1. **Functiebeschrijving:** Vastleggen van doelstellingen, taken en verantwoordelijkheden. Dit vormt de basis voor vacatures en prestatiebeoordelingen.
2. **Competentieprofiel:** Bepalen van kerncompetenties (algemene vaardigheden), vaktechnische competenties (specifieke kennis) en gedragscompetenties (attitudes en persoonlijkheidseigenschappen).
3. **Selectiecriteria:** Formuleren van harde en zachte criteria als hypothesen, bij voorkeur als meetbare gedragsindicatoren. Deze worden uitgedrukt in een hypothetische relatie (als-dan).
> **Tip:** De functieanalyse is cruciaal voor een succesvolle selectie. Zorg voor een gedetailleerd en accuraat beeld van de functievereisten.
#### 1.2.3 Aanvullend onderzoek
Op basis van de functieanalyse worden de selectiecriteria vertaald naar concrete onderzoekshypothesen die getoetst moeten worden met geschikte instrumenten.
* **Vacature opstellen:** Gebaseerd op de vooropgestelde selectiecriteria.
* **Voorselectie:** Filteren van kandidaten op basis van CV-screening, telefonische screening, online formulieren, etc., vaak gericht op harde criteria.
* **Selectiematrix opstellen:** Een gestructureerd overzicht dat bepaalt welke selectiecriteria met welke selectie-instrumenten worden gemeten. Elk criterium moet bij voorkeur tweemaal worden geëvalueerd om de betrouwbaarheid te verhogen (principe van convergerende evidentie).
* **Selectie-onderzoek uitvoeren:** Afnemen van interviews, tests en assessments bij de geselecteerde kandidaten.
* **Geïnformeerde toestemming en rechten:** Het is van het grootste belang om de geïnformeerde toestemming van sollicitanten te verkrijgen en hun rechten (zoals het recht op privacy volgens de GDPR-wetgeving) te respecteren.
**Soorten selectie-instrumenten:**
* **Semi-gestructureerd selectie-interview:** Het meest gebruikte instrument. Bevat een lijst met vragen die flexibel aan alle kandidaten worden voorgelegd, gericht op werkervaring, kennis, vaardigheden en motivatie.
* **Gedrags- en competentiegericht interview:** Specifieke vorm van semi-gestructureerd interview gericht op concrete situaties waarin competenties werden gedemonstreerd (bv. STARR-methode) of toekomstig gedrag.
* **Psychologische tests en vragenlijsten:** Gestandaardiseerd, psychometrisch onderzocht en objectief. Meten vaardigheden, capaciteiten en persoonlijkheidskenmerken. Voorbeelden zijn cognitieve vaardigheidstests, vaardigheidstests voor specifieke kennis en persoonlijkheidsvragenlijsten.
* **Assessment Center (AC):** Bevat simulatieoefeningen zoals rollenspellen, groepsdiscussies, casusstudies, presentaties, en postbakoefeningen. Wordt geleid door professionele assessoren die kandidaten observeren en evalueren.
* **Observatie:** Doelgericht en systematisch observeren van kandidaten tijdens het selectieproces, bij voorkeur met gestandaardiseerde observatieschema's.
> **Voorbeeld:** Een selectiematrix voor een winkelbediende kan aangeven dat 'klantgerichtheid' gemeten wordt met een gedragsgericht interview en een rollenspel.
#### 1.2.4 Advies en rapportering
Na het verzamelen van gegevens wordt een integratief beeld per kandidaat gevormd, waarbij de informatie uit verschillende bronnen wordt geanalyseerd en verbanden worden gelegd met de functiebeschrijving en selectiecriteria.
* **Voorbereiding advies:** Opstellen van onderbouwde argumenten voor de geschiktheid of ongeschiktheid van een kandidaat, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek.
* **Hypothesen toetsen:** Controleren of de opgestelde selectiecriteria of hypothesen voor elke kandidaat bevestigd of weerlegd kunnen worden. Sterke punten en ontwikkelingsgebieden worden geïdentificeerd.
* **Mondelinge rapportering:** Het advies wordt gerapporteerd aan de opdrachtgever. Dit proces heeft altijd een adviserend karakter. Er wordt gewezen op de implicaties van het negeren van het advies. Mondelinge feedback wordt ook gegeven aan afgewezen kandidaten (met het oog op hun recht op constructieve feedback).
* **Schriftelijke rapportering:** Een gedocumenteerd overzicht van de fasen, de onderzoeksresultaten en de verantwoording van het advies. Dit fungeert als referentiepunt, bevordert transparantie en geloofwaardigheid, en kan later gebruikt worden voor trendanalyse en evaluatie.
#### 1.2.5 Interventie(s) en evaluatie van interventie(s)
Dit betreft de fase na de selectie, met focus op de integratie van de nieuwe medewerker.
* **Onboarding:** Het proces van integratie van de nieuwe medewerker in de organisatie en het productief maken ervan.
* **Evaluatie:** Na een periode van 3 tot 6 maanden wordt contact opgenomen met de opdrachtgever en de nieuwe werknemer om de kwaliteitstoets uit te voeren. Hierbij wordt de voorspellende waarde van het selectie-onderzoek geëvalueerd. Dit is essentieel voor klanttevredenheid en professionele verbetering.
### 1.3 Uitdagingen in de praktijk
Bij de toepassing van het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie kunnen diverse uitdagingen optreden:
* **Tijdsdruk:** De balans vinden tussen snelheid, nauwkeurigheid en kosten.
* **Arbeidsmarktkrapte:** Het tekort aan gekwalificeerde kandidaten in bepaalde sectoren.
* **Diversiteit:** Het uitvoeren van inclusieve selectiediagnostiek met oog voor verschillende achtergronden.
* **Globalisering:** Het omgaan met culturele verschillen en internationale vereisten.
### 1.4 Conclusie
Het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie biedt een systematische, wetenschappelijk onderbouwde en ethisch verantwoorde methode voor objectieve selectiebeslissingen. Hoewel er praktische uitdagingen zijn, maakt een flexibele toepassing, rekening houdend met de specifieke context en onderbouwd met betrouwbare instrumenten, dit model een essentieel instrument voor professionals in de arbeids- en organisatiepsychologie.
---
# Fasen binnen het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie
Het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie biedt een gestructureerde aanpak om de competenties van kandidaten in kaart te brengen en selectiebeslissingen te ondersteunen.
## 2. Het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie
Het psychodiagnostisch procesmodel, oorspronkelijk ontwikkeld voor psychologische hulpverlening, kent een specifieke toepassing binnen de arbeids- en organisatiepsychologie, met name voor selectievraagstukken. De meerwaarde ligt in het verschaffen van objectieve, betrouwbare en wetenschappelijk onderbouwde informatie ter ondersteuning van besluitvorming door opdrachtgevers, zoals werkgevers. Hoewel het een stapsgewijze, hypothesetoetsende aanpak deelt met het model voor hulpverlening, zijn er verschillen. Bij selectie is de opdrachtgever (bv. werkgever) de primaire klant, terwijl de sollicitant fungeert als de cliënt in de rapportagefase. Vaak is aanvullend onderzoek noodzakelijk, en een functiebeschrijving en competentieprofiel vormen de basis.
### 2.1 Fasen binnen het procesmodel
Het model kent de volgende opeenvolgende fasen:
#### 2.1.1 Aanmelding
De aanmeldingsfase start met het analyseren van de vraagstelling van de opdrachtgever. Het is cruciaal om een grondig inzicht te krijgen in wat er precies gezocht wordt en waarover advies nodig is. Dit omvat ook een deontologische toetsing om te controleren of de vraag voldoet aan ethische codes en wettelijke voorschriften. Tevens wordt de eigen expertise beoordeeld om te bepalen of deze aansluit bij de vraag. Tot slot worden praktische afspraken gemaakt over de werkwijze, het vervolgtraject, de kosten en de rapportering. Na deze fase wordt, in overleg met de opdrachtgever, beslist of de aanmelding ontvankelijk is.
#### 2.1.2 Intake en vooronderzoek
De intakefase bestaat uit één of meerdere gesprekken met de opdrachtgever en andere belanghebbenden om de samenwerking te versterken en exploratief en hypothesetoetsend informatie te verzamelen. De doelstelling van de intake wordt toegelicht, de organisatiecontext wordt bevraagd, en gerichte informatie wordt verkregen over de functie en het bijbehorende competentieprofiel. Wederzijdse verwachtingen en belangen worden afgetoetst, en er worden concrete afspraken gemaakt voor het aanvullend onderzoek en de rapportering. De vraagstelling van de opdrachtgever kan tijdens deze fase geherformuleerd worden om deze te optimaliseren.
**Functieanalyse**
Gedurende deze fase wordt een gedetailleerde analyse van de functie uitgevoerd, waarbij taken, verantwoordelijkheden, vereiste vaardigheden, attitudes, persoonlijkheidskenmerken, fysieke eisen en werkomstandigheden in kaart worden gebracht. Dit kan gebeuren via interviews, het bestuderen van bestaande documenten, observaties, taakvragenlijsten, logboeken, competentiekaarten of de kritische incidenten methode.
Het resultaat van de functieanalyse leidt tot de opstelling van:
* **Functiebeschrijving:** Een document dat doelstellingen, taken en verantwoordelijkheden vastlegt. Dit dient als basis voor vacatures, prestatiebeoordelingen en salarisbepalingen.
* **Competentieprofiel:** Hierin worden kerncompetenties (algemene vaardigheden), vaktechnische competenties (specifieke kennis en vaardigheden) en gedragscompetenties (attitudes en persoonlijkheidseigenschappen) bepaald.
* **Selectiecriteria:** Dit zijn de geformuleerde hypothesen, zowel harde als zachte criteria, die voorafgaand aan de selectieprocedure worden vastgelegd om een objectieve en consistente beoordeling mogelijk te maken. Deze criteria worden zo concreet en specifiek mogelijk geformuleerd, vaak als 'als-dan'-uitspraken.
> **Tip:** Een competentiewoordenboek kan helpen om een eenduidig taalgebruik te creëren en de dialoog tussen verschillende betrokkenen te vergemakkelijken.
De intakefase resulteert in een voorlopig integratief beeld van de functie en de vereiste competenties, wat de basis vormt voor het verdere selectieproces.
#### 2.1.3 Aanvullend onderzoek
In de fase van aanvullend onderzoek worden de opgestelde selectiecriteria vertaald naar een vacature en wordt een voorselectie uitgevoerd, meestal op basis van harde criteria via CV-screening, telefonische screening of online formulieren. Vervolgens wordt een selectiematrix opgesteld, waarin bepaald wordt welke instrumenten welke criteria meten. Daarna volgt het daadwerkelijke selectieonderzoek, waarbij interviews, tests en assessments worden afgenomen bij de kandidaten.
**Geïnformeerde toestemming en rechten**
Tijdens deze fase is het essentieel om de geïnformeerde toestemming van sollicitanten te verkrijgen en hun rechten te respecteren, conform de GDPR-wetgeving. Dit omvat het recht op informatie, privacy, vertrouwelijkheid, gelijke behandeling, toegang tot eigen informatie, correctie en feedback.
**Soorten selectie-instrumenten**
Verschillende instrumenten kunnen worden ingezet om de onderzoekshypothesen te toetsen:
* **Semi-gestructureerd selectie-interview:** Het meest gebruikte instrument, waarbij een lijst met vragen, gekoppeld aan de selectiecriteria, flexibel wordt voorgelegd. Dit verhoogt de betrouwbaarheid en validiteit van de conclusies.
* **Gedrags- en competentiegericht interview:** Een specifieke vorm van een semi-gestructureerd interview, gericht op het beschrijven van concrete situaties waarin competenties zijn gedemonstreerd (bv. STARR-methode) of op het voorspellen van toekomstig gedrag.
* **Psychologische tests en vragenlijsten:** Deze gestandaardiseerde, psychometrisch onderzochte instrumenten meten vaardigheden, capaciteiten en persoonlijkheidskenmerken objectief, wat de rechtvaardigheid van het selectieproces vergroot. Voorbeelden zijn cognitieve vaardigheidstests (bv. intelligentietesten), vaardigheidstests voor specifieke kennis, en persoonlijkheidsvragenlijsten.
* **Assessment Center (AC):** Een gestandaardiseerde methode waarbij simulatieoefeningen (bv. rollenspellen, groepsdiscussies, casusstudies) worden gebruikt om competenties te evalueren. Dit wordt vaak gecombineerd met interviews en tests, en uitgevoerd door getrainde beoordelaars.
* **Observatie:** Doelgerichte, systematische en objectieve observaties tijdens het selectieonderzoek, bijvoorbeeld via uniforme interviewprotocollen of gestandaardiseerde observatieschema's.
> **Tip:** Het semi-gestructureerd selectie-interview wordt beschouwd als een van de meest voorspellende instrumenten. De keuze van instrumenten moet afgestemd zijn op de functievereisten, rekening houdend met meetpretentie, psychometrische kwaliteit, praktische bruikbaarheid en gelijke kansen.
**Selectiematrix opstellen**
De selectiematrix is een gestructureerd overzicht dat aangeeft welke selectiecriteria met welke selectie-instrumenten worden gemeten. Dit zorgt voor consistentie, objectiviteit en transparantie. Elk criterium dient minimaal twee keer geëvalueerd te worden via het principe van convergerende evidentie.
**Toetsingscriterium**
Op basis van de selectiematrix wordt bepaald wat er geobserveerd moet worden bij een kandidaat om aan een criterium te voldoen. Dit kan gebeuren aan de hand van gedragsindicatoren, onderverdeeld in verschillende niveaus.
**Selectie-onderzoek uitvoeren**
Kandidaten moeten grondig geïnformeerd worden. Gestandaardiseerde instrumenten moeten volgens de handleiding worden gevolgd, met mogelijke redelijke aanpassingen voor kandidaten met speciale behoeften. Alle technische aspecten moeten goed functioneren om een eerlijk, consistent en effectief onderzoek te garanderen.
#### 2.1.4 Advies en rapportering
De fase van advies en rapportering begint met de voorbereiding van het advies, waarbij onderbouwde argumenten worden geformuleerd waarom een kandidaat wel of niet geschikt is, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Er wordt een integratief beeld per kandidaat gevormd, waarbij gegevens uit het CV en de resultaten van het aanvullend onderzoek worden geanalyseerd in het licht van de functiebeschrijving, het competentieprofiel en de selectiecriteria. De hypotheses worden getoetst aan de hand van de criteriumtabel, waarbij sterke punten, ontwikkelingsgebieden en een voorspelling van toekomstig prestatiegedrag worden benoemd.
* **Mondelinge rapportering:** Het advies wordt gerapporteerd aan de opdrachtgever. Het psychodiagnostisch proces heeft altijd een adviserend karakter. De opdrachtgever wordt gewezen op de implicaties van het negeren van het advies. Mondelinge feedback wordt ook gegeven aan de overgebleven kandidaten, met nadruk op constructieve feedback voor afgewezen kandidaten gezien de maatschappelijke rol.
* **Schriftelijke rapportering:** Dit is een gedocumenteerd overzicht van het selectieproces en een verantwoording van het advies. Het dient als referentiepunt voor de selectiebeslissing, bevordert transparantie en geloofwaardigheid, en biedt een genuanceerd beeld van de sollicitanten met hun fit met de job. De rapportage kan later gebruikt worden voor trendanalyse en evaluatie van beslissingen.
#### 2.1.5 Interventies en evaluatie
De laatste fase van het procesmodel omvat interventies en de evaluatie daarvan.
* **Onboarding:** Na selectie wordt de nieuwe medewerker geïntegreerd in de organisatie.
* **Evaluatie:** Na 3 tot 6 maanden wordt contact opgenomen met de opdrachtgever en de nieuwe werknemer om de kwaliteitstoets uit te voeren. Hierbij wordt de voorspellende waarde van het selectieonderzoek geëvalueerd. Deze fase is cruciaal voor klanttevredenheid en professionele ontwikkeling.
### 2.2 Uitdagingen in de praktijk
Enkele praktische uitdagingen binnen het psychodiagnostisch proces voor selectie zijn:
* **Tijdsdruk:** Het vinden van een balans tussen snelheid, nauwkeurigheid en kosten.
* **Arbeidsmarktkrapte:** Het omgaan met een tekort aan gekwalificeerde kandidaten in bepaalde sectoren.
* **Diversiteit:** Het uitvoeren van inclusieve selectiediagnostiek met aandacht voor verschillende achtergronden.
* **Globalisering:** Het navigeren door culturele verschillen en internationale vereisten.
Het psychodiagnostisch procesmodel biedt een systematische, wetenschappelijk onderbouwde en ethisch verantwoorde methode voor objectieve selectiebeslissingen, die flexibel toegepast dient te worden rekening houdend met praktische uitdagingen.
---
# Instrumenten en methoden in selectiediagnostiek
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Instrumenten en methoden in selectiediagnostiek", gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 3. Instrumenten en methoden in selectiediagnostiek
Selectiediagnostiek maakt gebruik van diverse psychologische instrumenten en methoden om de geschiktheid van kandidaten voor een specifieke functie objectief en betrouwbaar in kaart te brengen.
### 3.1 Het psychodiagnostisch procesmodel voor selectie
Het psychodiagnostisch procesmodel, dat ook in de context van psychologische hulpverlening wordt toegepast, kent specifieke nuances binnen selectieonderzoek.
#### 3.1.1 Toepassingsgebied en meerwaarde in selectie
* **Doelstellingen:** Het model dient om de competenties en het potentieel van kandidaten te beoordelen, carrièreveranderingen te begeleiden en ontwikkelingsbehoeften te identificeren.
* **Meerwaarde:**
* Biedt objectieve en betrouwbare informatie ter ondersteuning van besluitvorming.
* Zorgt voor een kwalitatief hoogstaande en wetenschappelijk onderbouwde aanpak.
* **Gelijkenissen met hulpverleningsmodel:**
* Predictief model.
* Stapsgewijze aanpak in fasen.
* Hypothese toetsend.
* **Verschillen met hulpverleningsmodel:**
* De opdrachtgever (bv. werkgever) is de primaire klant, terwijl de sollicitant de te beoordelen persoon is.
* Een aanvullend selectieonderzoek is bijna altijd noodzakelijk.
#### 3.1.2 Fasen van het selectieproces
Het procesmodel omvat de volgende fasen:
1. **Aanmelding:**
* **Vraagstelling analyseren:** Begrijpen wat de opdrachtgever exact zoekt.
* **Deontologische toetsing:** Controleren of de vraag voldoet aan ethische en wettelijke voorschriften.
* **Expertise beoordelen:** Nagaan of de eigen expertise aansluit bij de vraag.
* **Praktische afspraken:** Informeren over werkwijze, traject, kosten en rapportering.
* **Beslissing:** In overleg met de opdrachtgever wordt bepaald of de aanmelding ontvankelijk is.
2. **Intake/vooronderzoek:**
* **Gesprekken:** Met de opdrachtgever en andere belanghebbenden om de samenwerking te versterken en informatie te verzamelen.
* **Functieanalyse:** Gedetailleerd in kaart brengen van taken, verantwoordelijkheden, vereiste vaardigheden, attitudes en persoonlijkheidskenmerken.
* **Functiebeschrijving:** Doelstellingen, taken en verantwoordelijkheden vastleggen.
* **Competentieprofiel:** Kerncompetenties, vaktechnische en gedragscompetenties bepalen.
* **Selectiecriteria:** Harde en zachte criteria formuleren als toetsbare hypothesen.
* **Informatieverzameling:** Over de organisatie, functie en gewenste kenmerken van de werknemer.
* **Hypothesetoetsing:** Verzamelen van informatie die aan wetenschappelijk onderbouwde kennis getoetst kan worden.
3. **Aanvullend onderzoek:**
* **Vacature opstellen:** Gebaseerd op de gedefinieerde selectiecriteria.
* **Voorselectie:** CV-screening en telefonische screening op basis van harde criteria om kandidaten te filteren.
* **Selectiematrix opstellen:** Bepalen welke instrumenten welke criteria meten.
* **Selectieonderzoek uitvoeren:** Afnemen van interviews, tests en assessments bij de geselecteerde kandidaten.
* **Geïnformeerde toestemming en rechten:** Verkrijgen van toestemming van sollicitanten en respecteren van hun rechten (bv. GDPR-wetgeving, recht op informatie, privacy, gelijke behandeling, feedback).
4. **Advies en rapportering:**
* **Voorbereiding advies:** Onderbouwen van de geschiktheid van kandidaten met wetenschappelijk onderzoek en data uit het onderzoek.
* **Integratief beeld:** Combineren van diverse informatiebronnen om sterke punten, ontwikkelingsgebieden en toekomstig prestatiegedrag te voorspellen.
* **Hypothesen toetsen:** Bevestigen of weerleggen van de selectiehypothesen voor elke kandidaat.
* **Mondelinge rapportering:** Adviseren van de opdrachtgever, met de nadruk op de implicaties van het negeren van het advies. Mondelinge feedback aan afgewezen kandidaten.
* **Schriftelijke rapportering:** Gedocumenteerd overzicht van het proces, met verantwoording van het advies, een genuanceerd beeld van de sollicitanten en transparantie.
5. **Interventie(s) en evaluatie van interventie(s):**
* **Onboarding:** Integratie van de nieuwe medewerker in de organisatie.
* **Evaluatie (na 3-6 maanden):** Contact opnemen met opdrachtgever en nieuwe werknemer om de voorspellende waarde van het selectieonderzoek te evalueren. Dit verhoogt de klanttevredenheid en verbetert professioneel handelen.
#### 3.1.3 Praktische uitdagingen
* **Tijdsdruk:** Balans vinden tussen snelheid, nauwkeurigheid en kosten.
* **Arbeidsmarktkrapte:** Tekort aan gekwalificeerde kandidaten.
* **Diversiteit:** Inclusieve selectiediagnostiek met oog voor verschillende achtergronden.
* **Globalisering:** Omgaan met culturele verschillen en internationale vereisten.
### 3.2 Soorten selectie-instrumenten
De keuze van instrumenten moet afgestemd zijn op de functievereisten en de te meten criteria. De voorspellende waarde en psychometrische kwaliteit zijn cruciaal. Elk criterium dient minimaal tweemaal geëvalueerd te worden met verschillende instrumenten (principe van convergerende evidentie).
#### 3.2.1 Interviews
* **Semi-gestructureerd selectie-interview:**
* Meest gebruikt en vaak het meest voorspellende instrument.
* Vragenlijst gekoppeld aan selectiecriteria, flexibel voorgelegd aan alle kandidaten.
* Focus op werkervaring, kennis, vaardigheden en motivatie.
* Open vragen bevorderen de betrouwbaarheid en validiteit.
* **Gedrags- en competentiegericht interview:**
* Specifieke vorm van semi-gestructureerd interview.
* Focust op concrete situaties waarin competenties werden gedemonstreerd (bv. STARR-methode) of toekomstig gedrag.
#### 3.2.2 Psychologische tests en vragenlijsten
* **Voordelen:** Gestandaardiseerd, psychometrisch onderzocht, objectief, vergroot de rechtvaardigheid, efficiënter.
* **Soorten:**
* **Cognitieve vaardigheidstests:** Meten algemeen leervermogen (g-factor) en specifieke cognitieve vaardigheden (bv. intelligentietesten).
* **Vaardigheidstests:** Meten specifieke kennis en vaardigheden (bv. talenkennis, IT-vaardigheden).
* **Persoonlijkheidsvragenlijsten:** Meten persoonlijkheidskenmerken en attitudes (bv. NEO-PI-3).
#### 3.2.3 Assessment Center (AC)
* **Kenmerken:**
* Gebruikt simulatieoefeningen (bv. rollenspellen, groepsdiscussies, casusstudies, presentaties, postbakoefening).
* Vaak gecombineerd met interviews en andere instrumenten.
* Begeleid door professionele assessoren die kandidaten observeren en evalueren.
* Wordt gebruikt voor selectie, promotie en ontwikkelingstrajecten.
* Kwaliteit hangt af van standaardisatie, keuze van instrumenten en getrainde beoordelaars.
#### 3.2.4 Observatie
* **Kenmerken:** Doelgericht, systematisch (bv. via uniforme protocollen of schema's) en objectief.
* Wordt toegepast tijdens het selectieonderzoek.
### 3.3 Selectiematrix en toetsingscriteria
#### 3.3.1 De selectiematrix
* **Definitie:** Een gestructureerd overzicht dat aangeeft welke selectiecriteria met welke selectie-instrumenten worden gemeten.
* **Voordelen:** Zorgt voor consistentie, objectiviteit en transparantie (wat nuttig is voor feedback aan kandidaten).
#### 3.3.2 Toetsingscriteria
* **Definitie:** Gedragsindicatoren die de competentie onderverdelen in verschillende niveaus (bv. basisniveau, gemiddeld niveau, gevorderd niveau, expert-niveau).
* **Toepassing:** Bepaalt wat er geobserveerd moet worden bij een kandidaat om aan een bepaald criterium te voldoen.
#### 3.3.3 Voorbeeld: Selectiematrix en Toetsingscriteria voor winkelbediende
(Hier zou een concreet voorbeeld van een selectiematrix en een gedetailleerde uitwerking van toetsingscriteria per competentie, zoals klantgerichtheid, uit de documentatie worden opgenomen, inclusief de niveaus en bijbehorende gedragingen.)
### 3.4 Selectieonderzoek uitvoeren
* **Voorlichting:** Informeer kandidaten grondig zodat ze geïnformeerd en gemotiveerd starten.
* **Standaardisatie:** Volg instructies van handleidingen voor gestandaardiseerde instrumenten.
* **Aanpassingen:** Redelijke aanpassingen zijn mogelijk voor kandidaten met speciale behoeften.
* **Technische aspecten:** Zorg dat alle technische elementen goed functioneren voor een eerlijke, consistente en effectieve beoordeling.
> **Tip:** De zorgvuldige organisatie van het selectieproces en de keuze van geschikte testinstrumenten vergroten de kans op het selecteren van een geschikte kandidaat aanzienlijk. Het semigestructureerde interview wordt vaak beschouwd als het meest voorspellende instrument.
> **Tip:** De keuze van selectie-instrumenten moet altijd afgestemd zijn op de specifieke functievereisten. Belangrijke aspecten hierbij zijn de meetpretentie, psychometrische kwaliteiten, praktische bruikbaarheid, spaarzaamheid, en het waarborgen van gelijke kansen en een positieve ervaring voor alle kandidaten.
---
# Rapportering en evaluatie in selectiepsychodiagnostiek
Hieronder volgt een gedetailleerd studieoverzicht over rapportering en evaluatie in selectiepsychodiagnostiek, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 4 Rapportering en evaluatie in selectiepsychodiagnostiek
Dit onderdeel van het psychodiagnostisch procesmodel in selectie richt zich op de overdracht van advies aan de opdrachtgever en de feedback aan kandidaten, evenals de cruciale evaluatie van het selectieproces en de effectiviteit ervan.
### 4.1 Voorbereiding van het advies
Na het afronden van het aanvullend onderzoek is het cruciaal om een onderbouwde beoordeling te formuleren. Dit advies dient gebaseerd te zijn op wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot selectiediagnostiek, de ontwikkeling van competenties en persoonlijkheidskenmerken in relatie tot jobprestaties.
#### 4.1.1 Integratief beeld per kandidaat
De kern van de adviesvoorbereiding is het creëren van een integratief beeld per kandidaat. Dit omvat het analyseren en verbanden leggen tussen informatie uit het curriculum vitae, de resultaten van aanvullend onderzoek, de functiebeschrijving, het competentieprofiel en de vastgestelde selectiecriteria. Dit leidt tot de identificatie van sterke punten en ontwikkelingsgebieden per kandidaat, en een voorspelling van hun toekomstige prestatiegedrag.
#### 4.1.2 Hypothesetoetsing
Het toetsen van de eerder opgestelde hypothesen is een essentieel onderdeel. Aan de hand van de criteriumtabel wordt nagegaan of elk selectiecriterium of hypothese voor elke kandidaat bevestigd of weerlegd kan worden. Conclusies en aanbevelingen dienen onderbouwd te worden met concrete voorbeelden en data uit het uitgevoerde onderzoek.
> **Tip:** Zorg ervoor dat de hypotheses helder en toetsbaar zijn geformuleerd in de intake- en vooronderzoeksfase om een robuuste basis voor advies te creëren.
### 4.2 Mondelinge rapportering
Mondelinge rapportering vindt plaats op twee niveaus: aan de opdrachtgever en aan de kandidaten.
#### 4.2.1 Advies aan de opdrachtgever
Het psychodiagnostisch proces in selectie heeft altijd een adviserend karakter. Het advies wordt mondeling overgebracht aan de opdrachtgever. Het is belangrijk om de opdrachtgever bewust te maken van de implicaties van het naast zich neerleggen van dit advies.
#### 4.2.2 Mondelinge feedback aan kandidaten
Afgezien van de opdrachtgever, hebben ook de overgebleven kandidaten (vooral bij interne selectieprocedures) recht op constructieve feedback. Deze feedback wordt gegeven aan de hand van het integratieve beeld en de selectiematrix. Dit draagt bij aan de maatschappelijke rol van de psychodiagnostische praktijk en kan de kandidaat helpen bij toekomstige sollicitaties of loopbaanontwikkeling.
### 4.3 Schriftelijke rapportering
Schriftelijke rapportering fungeert als een gedocumenteerd overzicht van de verschillende fasen in het selectieproces en biedt een verantwoording van het uitgebrachte advies.
#### 4.3.1 Transparantie en geloofwaardigheid
Het schriftelijke rapport dient als referentiepunt voor de selectiebeslissing, wat bijdraagt aan transparantie en geloofwaardigheid van het proces. Het presenteert een genuanceerd beeld van de sollicitanten en de mate van 'fit' tussen de kandidaat en de job.
#### 4.3.2 Gebruik voor toekomstige analyse
Een beknopte samenvatting van alle bevindingen en conclusies in het schriftelijke rapport kan later worden gebruikt om eventuele trends en patronen te identificeren en de effectiviteit van genomen beslissingen te evalueren.
> **Example:** Een schriftelijk rapport kan een grafische voorstelling bevatten van de resultaten per competentie, vergelijken met de vereiste niveaus en zo een visueel overzicht bieden van de sterkte en zwakte van een kandidaat in relatie tot de functie.
### 4.4 Interventies en evaluatie van interventies
Na de selectie volgt de fase van interventies, met name gericht op de onboarding van de nieuwe medewerker, gevolgd door een evaluatie van de effectiviteit van het selectieonderzoek.
#### 4.4.1 Onboarding
De fase van onboarding richt zich op het integreren van de nieuwe medewerker in de organisatie en het zo snel mogelijk productief maken. Hoewel dit buiten de directe selectie valt, is het een belangrijk vervolg om de effectiviteit van de selectie te valideren.
#### 4.4.2 Kwaliteitstoets en evaluatie
Na een periode van drie tot zes maanden wordt contact opgenomen met zowel de opdrachtgever als de nieuwe werknemer. Dit dient als een kwaliteitstoets om de voorspellende waarde van het selectieonderzoek te evalueren. Deze evaluatiefase is essentieel voor het verhogen van de klantentevredenheid en het verbeteren van het eigen professionele handelen.
> **Tip:** Een gestructureerde evaluatie helpt bij het identificeren van sterke en zwakke punten in het selectie-instrumentarium en -proces, wat leidt tot continue verbetering.
De evaluatie kan inzicht geven in bijvoorbeeld:
* In hoeverre de geselecteerde kandidaat daadwerkelijk voldoet aan de verwachtingen.
* De accuraatheid van de gebruikte selectie-instrumenten.
* De efficiëntie van het gehele selectieproces.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychodiagnostiek | Het wetenschappelijk onderbouwde proces van het verzamelen, verwerken en interpreteren van gegevens met behulp van psychologische instrumenten, om een individu of een groep te beschrijven en voorspellingen te doen over hun gedrag of functioneren. |
| Psychodiagnostisch procesmodel | Een gestructureerd stappenplan dat de opeenvolgende fasen beschrijft die doorlopen worden bij het uitvoeren van een psychodiagnostisch onderzoek, van de aanmelding tot de uiteindelijke advisering en evaluatie. |
| Biopsychosociaal model | Een holistische benadering die gezondheid en ziekte beschouwt als het resultaat van de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren, en die deze factoren meeneemt in diagnostiek en behandeling. |
| Testfairness | Het principe dat psychologische tests geen systematische bevoordeling of benadeling mogen vertonen voor specifieke groepen (bv. op basis van cultuur, geslacht of leeftijd), zodat iedereen op een eerlijke manier beoordeeld kan worden. |
| Psychodiagnosticus | Een professional die bevoegd is om psychodiagnostisch onderzoek uit te voeren, de resultaten te interpreteren en advies te geven, waarbij een ethische en integere houding centraal staat. |
| Competenties | De verzameling van kennis, vaardigheden, gedragingen en attitudes die een persoon nodig heeft om effectief te kunnen functioneren in een specifieke rol of functie, vaak beoordeeld tijdens selectieprocedures. |
| Leiderschap | Het vermogen om een groep of organisatie te inspireren, te motiveren en te sturen richting gemeenschappelijke doelen, waarbij effectieve communicatie en besluitvorming essentieel zijn. |
| Heroriëntatie | Een proces waarbij een individu zijn carrière of levenspad evalueert en besluit om een nieuwe richting in te slaan, vaak gemotiveerd door persoonlijke groei, veranderende omstandigheden of ontevredenheid met de huidige situatie. |
| Predictief model | Een model dat gebaseerd is op statistische analyse en historische gegevens om toekomstige gebeurtenissen of gedragingen te voorspellen, vaak gebruikt in selectieprocedures om de kans op succes in een functie in te schatten. |
| Hypothese toetsend | Een onderzoeksbenadering waarbij specifieke verwachtingen of aannames (hypothesen) worden geformuleerd en vervolgens systematisch worden getest met behulp van verzamelde gegevens om hun geldigheid te bepalen. |
| Opdrachtgever | De persoon of organisatie die een psychodiagnostisch onderzoek aanvraagt, bijvoorbeeld een werkgever die een geschikte kandidaat zoekt voor een vacature, en die het uiteindelijke advies ontvangt. |
| Functiebeschrijving | Een gedetailleerd document dat de taken, verantwoordelijkheden, vereiste vaardigheden en werkomstandigheden van een specifieke functie omschrijft, dienend als basis voor werving, selectie en prestatiebeoordeling. |
| Competentieprofiel | Een overzicht van de kerncompetenties, vaktechnische competenties en gedragscompetenties die vereist zijn voor succesvol functioneren in een bepaalde functie, essentieel voor het selecteren van de juiste kandidaten. |
| Intake/vooronderzoek | De initiële fase van een psychodiagnostisch proces, waarin gesprekken worden gevoerd met de opdrachtgever en andere belanghebbenden om de vraagstelling te verduidelijken, de organisatiecontext te begrijpen en hypothesen te formuleren. |
| Aanvullend onderzoek | Het stadium in een psychodiagnostisch proces waarin diverse instrumenten, zoals tests, interviews en assessments, worden ingezet om de geformuleerde hypothesen te toetsen en meer gedetailleerde informatie over de kandidaat te verzamelen. |
| Selectiematrix | Een gestructureerd overzicht dat aangeeft welke selectiecriteria met welke selectie-instrumenten worden gemeten, wat zorgt voor een consistente, objectieve en transparante beoordeling van kandidaten. |
| Convergerende evidentie | Het principe in diagnostiek waarbij informatie uit verschillende bronnen en met verschillende instrumenten op een consistente manier wijst naar dezelfde conclusie, wat de betrouwbaarheid van de beoordeling vergroot. |
| STARR-methode | Een gestructureerde interviewtechniek die kandidaten vraagt naar concrete situaties uit het verleden (Situatie, Taak, Actie, Resultaat, Reflectie) om hun gedrag en competenties te beoordelen. |
| Assessment Center (AC) | Een reeks gestandaardiseerde simulatieoefeningen en tests, vaak aangevuld met interviews, die worden gebruikt om kandidaten te evalueren op basis van hun gedrag en competenties in realistische werksituaties. |
| Geïnformeerde toestemming (Informed consent) | Het proces waarbij een persoon volledig wordt geïnformeerd over de aard, het doel en de mogelijke gevolgen van een psychodiagnostisch onderzoek of interventie, en hier vrijwillig mee instemt. |
| GDPR-wetgeving (AVG) | De Algemene Verordening Gegevensbescherming, een Europese wetgeving die de bescherming van persoonsgegevens regelt, inclusief het recht op privacy en de verwerking van gevoelige informatie, wat relevant is voor selectieprocedures. |
| Rapportering | Het proces van het documenteren en communiceren van de bevindingen en conclusies van een psychodiagnostisch onderzoek aan de opdrachtgever en, waar van toepassing, aan de geteste personen, zowel mondeling als schriftelijk. |
Cover
25-26_ faalangst en selectief mutisme_studenten.pptx
Summary
# Wat is faalangst?
Faalangst is de letterlijke angst om te falen, waarbij de persoon bang is dat er ondanks goede voorbereiding een mislukking zal volgen. Dit kan zich uiten in gedachten die lang van tevoren al spelen, zoals "Het zal wel niet gaan lukken, ik krijg vast een black-out."
### 1.1 Positieve faalangst
De term "positieve faalangst" wordt soms gebruikt om de nuttige rol van angst of spanning bij een taak te beschrijven. Dit kan een vorm van "plankenkoorts" zijn waarbij angst nuttig is voor:
* Het vermijden van bepaalde risico's.
* Een betere voorbereiding.
* Het waarborgen van veiligheid.
Volgens de wet van Yerkes-Dodson kan angst helpen om beter te presteren. Stress kan leiden tot betere concentratie en focus, wat resulteert in beter functioneren. Het fungeert als een extra prikkel en zorgt voor spanning en gedrevenheid.
### 1.2 Negatieve faalangst
Negatieve faalangst kent drie hoofdvormen:
#### 1.2.1 Cognitieve faalangst
Dit type faalangst richt zich op intellectuele taken en leerprestaties.
#### 1.2.2 Sociale faalangst
Hierbij ervaart het kind angstgevoelens in de omgang met anderen, met de overtuiging dat anderen hen negatief beoordelen.
#### 1.2.3 Motorische faalangst
Dit leidt tot onderpresteren bij motorische taken. Hoewel fysiek in staat tot de uitvoering, zorgt de angst om te falen ervoor dat de handeling niet (goed) lukt.
#### 1.2.4 Combinatie
Vaak manifesteert faalangst zich als een combinatie van deze onderdelen, waardoor een faalangstig kind in verschillende omstandigheden onzeker en bang overkomt.
**Herkennen van negatieve faalangst:**
Hoewel uitspraken als "ik kan dat niet" normaal gedrag kunnen zijn, wordt faalangst problematisch wanneer dit aanhoudt. Kenmerken kunnen zijn:
* Verdoken uitspraken.
* Ontwijkend gedrag.
* Lichamelijke reacties.
> **Voorbeeld:** Een kind dat toetsen uitstelt naar de zomer, zich uitdصف om examens af te leggen, of zichzelf depressief voelt en niet meer durft te gaan naar een examen, toont kenmerken van negatieve faalangst. Het gevoel een mislukkeling te zijn, kan leiden tot een gebrek aan energie en de absurde gedachte dat anderen falen zien.
#### 1.3 Is faalangst een stoornis?
Faalangst wordt niet beschouwd als een aparte stoornis in de DSM-V. Het kan echter wel deel uitmaken van andere angststoornissen:
* **Gegeneraliseerde angststoornis:** Ongeveer 2,5% van de bevolking wordt hierdoor getroffen, meestal beginnend rond de leeftijd van twintig jaar.
* **Sociale angststoornis:** Komt voor bij 5 tot 15% van de bevolking en ontstaat vaak in de adolescentie.
**Prevalentie van faalangst:**
* Ongeveer 8% van de 10- en 11-jarigen en 10 tot 13% van de 12- tot 14-jarigen ervaart faalangst. Het komt vaker voor bij meisjes dan bij jongens, en ook bij bovengemiddeld presterende kinderen.
* Bij studenten is de prevalentie hoger dan vaak wordt gedacht; onderzoek toont aan dat 25% van de studenten een relatief sterke mate van faalangst vertoont.
**Oorzaken van faalangst:**
Faalangst kan voortkomen uit diverse factoren:
* **Het gezin:** Opgroeien in een gezin waar sprake is van aangeleerde hulpeloosheid, grote veranderingen, of waar ouders een sterke voorbeeldfunctie hebben op het gebied van prestaties.
* **School:** De cultuur op school, veelvuldig falen, of het niet leren omgaan met falen.
**In standhoudende factoren: Vicieuze cirkel van faalangst**
Faalangst kan zichzelf in stand houden door een vicieuze cirkel. Bijvoorbeeld, een kind dat uitstelt, piekert, spanning ervaart, probeert keihard te studeren wat ten koste gaat van andere taken, alsnog een "black-out" krijgt, zichzelf dom vindt, wat leidt tot meer uitstelgedrag. Zelfs bij een succeservaring kan de faalangstige gedachte ("Dat is gewoon toeval") de vicieuze cirkel in stand houden.
**Gevolgen van faalangst:**
De gevolgen van faalangst kunnen zich manifesteren op:
* Cognitief niveau (denkpatronen, faalattributies).
* Lichamelijk niveau (spanningsklachten).
* Sociaal niveau (angst in omgang met anderen).
* Emotioneel niveau (negatief zelfbeeld).
Hierbij spelen concepten als de attributietheorie en de fixed versus growth mindset een rol.
**Begeleiding bij faalangst:**
De aanpak van faalangst richt zich op verschillende doelen, waaronder preventie, het verminderen van symptomen, en het voorkomen of beperken van secundaire problemen. Dit kan omvatten:
* **Preventieve aanpak:** Een visie en houding gericht op positieve ervaringen, zelfstandigheid, structuur, duidelijkheid, evenwicht tussen inspanning en ontspanning, en acceptatie.
* **Basiszorg en verhoogde zorg:** Leerkrachten spelen een rol in het signaleren en bieden van eerste hulp. Scholen kunnen een zorgbeleid opzetten.
* **Doorverwijzing:** Indien nodig kan er worden doorverwezen naar het CLB, een psycholoog, een motorisch therapeut, logopedist of orthopedagoog.
**Individuele aanpak van faalangst:**
De begeleiding kan individueel plaatsvinden en focussen op:
* Psycho-educatie.
* Functie- en vaardigheidstraining.
* Psycho-sociale begeleiding.
* Contextbegeleiding.
**Psycho-sociale begeleiding omvat:**
* Het accepteren en erkennen van faalangst.
* Het probleem samen bespreken.
* Het beperken van angst.
* Het stimuleren van een groeimindset.
* Het toepassen van affirmaties en relaxatie- of ademhalingsoefeningen.
* Het uitdagen van gedachten en het ontwikkelen van strategieën en vaardigheden.
**Aanpak faalangst bij examen:**
* Samen bespreken met medestudenten.
* Maken van een plan van aanpak.
* Koppelen aan de groep.
* Nabespreking.
* De gedachte dat fouten het bewijs zijn dat er geprobeerd wordt.
---
# Oorzaken en gevolgen van faalangst
Faalangst is de angst om te falen, waarbij de persoon vreest dat ondanks goede voorbereiding een mislukking zal volgen, wat vaak gepaard gaat met angstgedachten lang voor de taak.
### 2.1 In stand houdende factoren: de vicieuze cirkel
Faalangst kan ontstaan en in stand worden gehouden door diverse factoren, met name in het gezin en op school, wat kan leiden tot een vicieuze cirkel.
#### 2.1.1 Factoren in het gezin
Het opgroeien in een bepaald gezin kan bijdragen aan faalangst. Dit kan te maken hebben met aangeleerde hulpeloosheid, grote veranderingen binnen het gezin, of de voorbeeldfunctie die ouders vervullen.
#### 2.1.2 Factoren op school
Ook de schoolomgeving speelt een rol. Cultuurinvloeden op school, het veelvuldig ervaren van falen, en het niet leren omgaan met falen kunnen de faalangst in stand houden.
#### 2.1.3 De vicieuze cirkel van faalangst
De vicieuze cirkel van faalangst kenmerkt zich door een opeenvolging van negatieve ervaringen en reacties. Een kind dat bijvoorbeeld steeds uitstelt, ondervindt dan meer spanning, wat leidt tot piekeren. Pogingen om dit op te lossen door extra hard te studeren, kunnen leiden tot overbelasting en een "black-out" tijdens de taak. Dit bevestigt het kind in de gedachte dat het niet kan falen, wat vervolgens weer leidt tot meer uitstelgedrag of vermijding, en zo de cirkel rondmaakt. Zelfs bij een succeservaring kan twijfel blijven bestaan, waarbij men het toeschrijft aan toeval in plaats van eigen capaciteiten.
> **Tip:** Het is cruciaal om te herkennen hoe negatieve denkpatronen en vermijdingsgedrag faalangst kunnen versterken, zelfs wanneer er pogingen worden gedaan om het te overwinnen.
### 2.2 Gevolgen van faalangst
Faalangst kan leiden tot aanzienlijke gevolgen op verschillende gebieden:
#### 2.2.1 Cognitieve component
Dit omvat onder andere een negatief zelfbeeld, waarbij de persoon zichzelf als minderwaardig of incapabel beschouwt. Concepten zoals de attributietheorie en het onderscheid tussen een fixed mindset (geloof dat capaciteiten vastliggen) en een growth mindset (geloof dat capaciteiten ontwikkeld kunnen worden) zijn hierbij relevant. Een fixed mindset kan faalangst in de hand werken, omdat mislukkingen worden gezien als bewijs van inherente tekortkomingen.
#### 2.2.2 Lichamelijke component
Faalangst kan zich uiten in diverse lichamelijke reacties, zoals zweten, hoofdpijn, verhoogde hartslag, misselijkheid, of slaapproblemen.
#### 2.2.3 Sociale component
Op sociaal gebied kan faalangst leiden tot angst in de omgang met anderen, het gevoel bekritiseerd te worden, terugtrekking uit sociale situaties, of moeite met het aangaan van nieuwe relaties.
#### 2.2.4 Emotionele component
Emotioneel kan faalangst zich manifesteren als piekeren, somberheid, depressieve gevoelens, frustratie, of een algemeen gevoel van onzekerheid en angst.
> **Example:** Een student die bang is om te falen voor een examen kan last krijgen van slapeloze nachten, een onrustige maag tijdens het examen, en na afloop denken: "Ik ben gewoon niet slim genoeg", in plaats van te analyseren welke studiemethodes beter gewerkt hadden.
Faalangst is geen op zichzelf staande stoornis volgens de DSM-V, maar kan wel deel uitmaken van andere angststoornissen zoals gegeneraliseerde angststoornis of sociale angststoornis. De prevalentie van faalangst is aanzienlijk, met name onder jongeren en studenten.
---
# Aanpak en begeleiding van faalangst
Dit gedeelte behandelt de aanpak en begeleiding van faalangst, inclusief preventieve strategieën, de rol van de omgeving en het kind, en verwijzingsmogelijkheden.
### 3.1 Wat is faalangst?
Faalangst is de angst om te falen, waarbij een kind vreest dat ondanks goede voorbereiding een mislukking zal volgen. Gedachten zoals "Het zal wel niet gaan lukken" of "Ik krijg vast een black-out" kunnen lang van tevoren al opspelen.
#### 3.1.1 Positieve faalangst
Deze term wordt soms gebruikt om de nuttige rol van angst of spanning bij een taak te beschrijven, ook wel bekend als "plankenkoorts". Angst kan nuttig zijn om risico's te vermijden, betere voorbereiding te stimuleren en veiligheid te waarborgen. Volgens de wet van Yerkes-Dodson kan angst helpen bij betere prestaties, stress kan zorgen voor betere concentratie en focus, wat leidt tot beter functioneren, een extra prikkel, spanning en gedrevenheid.
#### 3.1.2 Negatieve faalangst
Negatieve faalangst kent drie vormen:
* **Cognitieve faalangst:** Betreft angst gerelateerd aan denk- en leerprocessen.
* **Sociale faalangst:** Kind is bang voor de omgang met anderen en is ervan overtuigd dat anderen hem of haar stom vinden.
* **Motorische faalangst:** Kind presteert ondermaats bij motorische taken ondanks fysieke capaciteit, door angst om te falen.
Faalangst kan zich ook uiten in een combinatie van deze vormen, waardoor het kind in verschillende omstandigheden onzeker en bang lijkt.
##### 3.1.2.1 Uitingen van negatieve faalangst
Problematische faalangst kan zich uiten in:
* Uitspraken als "ik kan dat niet".
* Verdoken uitspraken.
* Ontwijkend gedrag.
* Lichamelijke reacties.
##### 3.1.2.2 Faalangst als stoornis
Faalangst is geen aparte stoornis volgens de DSM-V, maar kan wel deel uitmaken van gegeneraliseerde angststoornissen of sociale angststoornissen.
* **Prevalentie:** Ongeveer 8% van de 10- en 11-jarigen en 10-13% van de 12- tot 14-jarigen ervaart faalangst. Het komt vaker voor bij meisjes dan bij jongens, en ook bij bovengemiddeld presterende kinderen. Onderzoek onder meer dan 6000 studenten toonde aan dat 25% een relatief sterke mate van faalangst vertoont.
### 3.2 Oorzaken van faalangst
Oorzaken van faalangst kunnen liggen in:
* **Het gezin:** Aangeleerde hulpeloosheid, grote veranderingen, en de voorbeeldfunctie van ouders.
* **School:** Cultuurinvloeden, veelvuldig falen, en het niet leren falen.
#### 3.2.1 In stand houdende factoren: vicieuze cirkel van faalangst
Faalangst kan in stand worden gehouden door een vicieuze cirkel. Bijvoorbeeld: een kind stelt studeren uit na een negatieve ervaring, ontwikkelt spanning en piekert, probeert keihard te studeren wat leidt tot overbelasting en een black-out, wat de overtuiging "ik kan het niet" bevestigt. Dit kan leiden tot verder uitstelgedrag of een negatieve interpretatie van successen.
### 3.3 Gevolgen van faalangst
Faalangst kan leiden tot:
* **Cognitieve component:** Problemen met concentratie, geheugen en leerprocessen.
* **Lichamelijke component:** Zweten, hoofdpijn, misselijkheid, slaapproblemen.
* **Sociale component:** Vermijding van sociale situaties, sociaal isolement.
* **Emotionele component:** Negatief zelfbeeld, gevoelens van hopeloosheid, angst, depressie.
Het kan ook leiden tot een negatief zelfbeeld, beïnvloed door attributietheorie en de overtuiging van een *fixed mindset* in plaats van een *growth mindset*.
### 3.4 Aanpak en begeleiding
De aanpak van faalangst richt zich op preventie en het verminderen van symptomen, evenals het voorkomen of beperken van secundaire problemen.
#### 3.4.1 Preventieve aanpak
Een preventieve aanpak omvat:
* Een visie en houding die fouten toelaat en succeservaringen vooropstelt.
* Positiviteit bevorderen.
* Zelfstandigheid, structuur en duidelijkheid bieden.
* Aandacht beperken tot essentiële punten.
* Een evenwicht tussen inspanning en ontspanning.
* Affectie en aanvaarding tonen.
* Het zelfbeeld en sociale vaardigheden versterken.
#### 3.4.2 Verwijzing
Indien de basiszorg door leerkrachten (opmerken, signaleren, eerste hulp) onvoldoende is, kan er binnen het zorgbeleid van de school verhoogde zorg worden ingeschakeld. Indien dit niet volstaat, kan er worden doorverwezen naar het CLB, een psychologisch consulent, een (motorisch) therapeut, een logopedist of een orthopedagoog.
#### 3.4.3 Individuele aanpak kind en ouders
Een individuele aanpak kan verschillende vormen aannemen, vaak uitgevoerd door een psychologisch consulent in een schoolpsychologisch centrum (SPP) of schoolpastoraal centrum (SPC). Dit omvat:
* **Functie- en vaardigheidstraining:** Aanleren van specifieke vaardigheden om met faalangst om te gaan.
* **Psycho-educatie:** Informatie verstrekken over faalangst aan het kind en de ouders.
* **Psycho-sociale begeleiding:** Kind en/of ouders begeleiden bij het omgaan met de psychologische en sociale aspecten van faalangst.
* **Contextbegeleiding:** Werken met het gezin en/of de schoolomgeving om de faalangst te verminderen.
##### 3.4.3.1 Psycho-sociale begeleiding
Dit kan bestaan uit:
* **Groeimindset stimuleren:** Het kind leren dat vaardigheden ontwikkeld kunnen worden.
* **Affirmaties:** Positieve zelfbevestigingen gebruiken.
* **Relaxatie- en ademhalingsoefeningen:** Technieken aanleren om angst te beheersen.
* **Strategieën en vaardigheden aanleren:** Concrete methoden voor taakuitvoering en omgang met tegenslag.
* **Gedachten uitdagen:** Het kind leren om negatieve gedachten te herkennen en te weerleggen.
##### 3.4.3.2 Contextbegeleiding
Bij contextbegeleiding wordt het probleem met de ouders besproken, vertrekkend vanuit de zorg. Beschuldigingen worden vermeden en er wordt gekeken naar wat goed loopt en wat moeilijkheden oplevert.
##### 3.4.3.3 Tips voor ouders
* **Aanvaarden en erkennen:** Faalangst van het kind serieus nemen.
* **Probleem samen bespreken:** Open communicatie stimuleren.
* **Angst beperken:** Ondersteuning bieden bij het hanteren van angst.
* **Stimuleren:** Positieve bekrachtiging geven.
* **Niet uitgaan van algemene verwachtingen:** Individuele vooruitgang waarderen.
* **Evalueren!**
##### 3.4.3.4 Faalangst bij examen
Tijdens een examen kan men omgaan met faalangst door:
* Het probleem te bespreken met medestudenten.
* Een plan van aanpak of stappenplan te maken.
* De ervaringen na het examen te delen met de groep.
> **Tip:** Fouten zijn het bewijs dat ik probeer!
### 3.5 Selectief mutisme
Hoewel niet direct faalangst, wordt selectief mutisme (deels) geclassificeerd onder angststoornissen en kent het overlap in de aanpak. Het kenmerkt zich door het consequent niet kunnen praten in sociale situaties, terwijl het kind in andere situaties wel spreekt. Dit remt de ontwikkeling van het kind en is niet te wijten aan communicatiestoornissen, onvoldoende taalbeheersing, autisme spectrum stoornis, etc.
#### 3.5.1 Kenmerken van selectief mutisme
* Consequent niet praten in specifieke sociale situaties (bv. school).
* Wel spreken in andere situaties (bv. thuis).
* Remming van de ontwikkeling door het zwijgen.
* Niet te wijten aan communicatiestoornissen, taalbeheersing, ASS, etc.
Zwijgen kan moeilijk te begrijpen zijn en de angst is niet altijd zichtbaar. Het kind is niet dom of koppig. Non-verbale communicatie (knikken, aanwijzen) is wel aanwezig. Soms wordt het foutief geïnterpreteerd als koppigheid.
#### 3.5.2 Prevalentie en oorzaken
Selectief mutisme komt voor bij ongeveer 7 op 1000 kinderen en vaker bij meisjes en meertalige kinderen. Oorzaken kunnen zijn: angst en onzekerheid, genetische kwetsbaarheid, anderstaligheid, of trauma.
#### 3.5.3 Prognose en behandeling
De prognose is beter bij vroege diagnose en behandeling. Vaak is er een natuurlijke positieve evolutie. Ongeveer 84% herstelt binnen 3 jaar na intensieve therapie. Cognitieve gedragstherapie wordt toegepast.
#### 3.5.4 Aanpak op school
* **Tijdig hulp zoeken:** Na meer dan 1 maand zwijgen, of 6 maanden bij anderstaligheid.
* **Professionele hulp zoeken:** Diagnose en behandeling door een professional.
* **Kind niet onder druk zetten:** Niet dreigen met straf of verplichten te praten. Het kind is bang om te spreken, niet om de leerkracht.
* **Eenvoudige, tijdigde aanpassingen:** Gebruik maken van ja/nee-vragen, laten schrijven in plaats van praten, opnemen van mondelinge opdrachten thuis, een buddy die in de plaats kan praten.
* **Geduld:** Wees geduldig.
* **Psycho-educatie bij de klas:** Bewustzijn creëren bij klasgenoten.
* **Alert zijn voor pestgedrag.**
* **Neutrale reactie bij het beginnen met praten:** Een klein complimentje kan gepast zijn.
---
# Selectief mutisme
Dit gedeelte introduceert selectief mutisme, belicht de kenmerken, prevalentie, oorzaken, prognose en behandeling, met specifieke aandacht voor de aanpak op school.
### 4.1 Kenmerken van selectief mutisme
Selectief mutisme wordt in de DSM-V geclassificeerd onder angststoornissen en wordt gekenmerkt door de volgende criteria:
* **Consequent niet kunnen praten in sociale situaties:** Dit uit zich met name in situaties zoals op school of in winkels.
* **Wel spreken in andere situaties:** Het kind spreekt wel in andere omgevingen, zoals thuis.
* **Belemmering in de ontwikkeling:** Het zwijgen remt de ontwikkeling van het kind, bijvoorbeeld op school.
* **Uitsluitingscriteria:** De klachten zijn niet te wijten aan een communicatiestoornis, onvoldoende beheersing van de taal, autisme spectrum stoornis (ASS), of andere factoren.
Het zwijgen kan soms moeilijk te begrijpen zijn en de angst die eraan ten grondslag ligt, is niet altijd zichtbaar. Het is belangrijk te onthouden dat kinderen met selectief mutisme niet dom, koppig of slecht opgevoed zijn.
**Manieren van communicatie:**
* **Non-verbale communicatie:** Dit kan bestaan uit ja-nee knikken, aanwijzen, schrijven of sms'en.
* **Angst is niet altijd zichtbaar:** Soms wordt het zwijgen onterecht geïnterpreteerd als koppigheid.
> **Tip:** Selectief mutisme betekent niet dat het kind niet *wil* praten, maar dat het in specifieke sociale situaties *niet kan* praten door de angst die het ervaart.
### 4.2 Prevalentie en oorzaken van selectief mutisme
Selectief mutisme komt naar schatting voor bij 7 op de 1000 personen. Het komt vaker voor bij meisjes en bij meertalige kinderen.
**Mogelijke oorzaken zijn:**
1. **Angst en onzekerheid:** Een verhoogde mate van angst en onzekerheid speelt een centrale rol.
2. **Genetische kwetsbaarheid:** Er kan een genetische aanleg zijn voor het ontwikkelen van angststoornissen.
3. **Anderstaligheid:** Kinderen die meertalig opgroeien, kunnen soms extra kwetsbaar zijn.
4. **Trauma:** Ingrijpende gebeurtenissen kunnen een trigger zijn.
### 4.3 Prognose en behandeling van selectief mutisme
De prognose voor selectief mutisme is beter bij een vroege diagnose en behandeling. Vaak is er een natuurlijke positieve evolutie waar te nemen. Onderzoek suggereert dat 84% van de kinderen herstelt binnen drie jaar na intensieve therapie.
### 4.4 Aanpak op school
Een effectieve aanpak op school vereist een tijdige en professionele interventie.
**Belangrijke aandachtspunten voor de aanpak op school:**
1. **Tijdig hulp zoeken:** Het is cruciaal om tijdig hulp in te schakelen, idealiter binnen een maand na signalering. Bij kinderen die anderstalig zijn, is een termijn van 6 maanden een richtlijn.
2. **Professionele hulp inschakelen:** De diagnose en behandeling moeten plaatsvinden door professionals. Cognitieve gedragstherapie is een veelgebruikte en effectieve behandelvorm.
3. **Focus op angst, niet op de leerkracht:** Kinderen met selectief mutisme zijn vaak bang om te spreken in de specifieke sociale context, niet zozeer bang voor de leerkracht zelf.
4. **Niet onder druk zetten:**
* Zet de leerling niet onder druk om te praten.
* Dreig niet met straf.
* Verplicht het kind niet te praten.
5. **Eenvoudige, tijdelijke aanpassingen:**
* Stel ja-nee vragen.
* Communiceer via "lippen" (verwijzend naar non-verbale aanwijzingen).
* Laat mondelinge opdrachten thuis opnemen.
* Sta toe dat het kind schrijft in plaats van spreekt.
* Wijs een "buddy" aan die in plaats van het kind kan spreken.
6. **Geduld:** Een langdurig proces vereist veel geduld van alle betrokkenen.
7. **Psycho-educatie voor de klas:** Het informeren van de klasgenoten kan helpen bij het creëren van een begripvolle omgeving.
* Wees alert voor pestgedrag en onderneem direct actie.
8. **Reageren op beginnend spreken:**
* Indien de leerling begint te praten, reageer dan neutraal.
* Geef een klein, gepast complimentje.
> **Tip:** Een succesvolle aanpak vereist samenwerking tussen ouders, school en professionals. Het creëren van een veilige en ondersteunende omgeving is essentieel voor het herstel van het kind.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Faalangst | De angst om te falen, waarbij een kind bang is dat er ondanks een goede voorbereiding een mislukking volgt, wat zich kan uiten in gedachten van "het zal wel niet gaan lukken" of "ik krijg vast een black-out". |
| Positieve faalangst | Een term die soms wordt gebruikt om de nuttige rol van angst of spanning bij het uitvoeren van een taak te beschrijven, waarbij deze spanning kan leiden tot betere prestaties, concentratie en voorzichtigheid. |
| Negatieve faalangst | Faalangst die leidt tot onderprestatie en belemmering, en die zich kan uiten in cognitieve, sociale of motorische vormen, zowel actief als passief. |
| Cognitieve faalangst | Angst die specifiek gericht is op intellectuele taken, zoals toetsen en examens, en die kan leiden tot concentratieproblemen en een "black-out". |
| Sociale faalangst | Angstgevoelens die optreden in de omgang met anderen, waarbij men bang is om negatief beoordeeld te worden door leeftijdsgenoten of volwassenen. |
| Motorische faalangst | Angst die zich manifesteert bij motorische taken, waardoor iemand fysiek in staat is een handeling uit te voeren, maar de angst om te falen ervoor zorgt dat het niet goed lukt. |
| Aangeleerde hulpeloosheid | Een psychologisch fenomeen waarbij iemand, na herhaaldelijk te hebben ondervonden dat inspanningen geen positief resultaat opleveren, stopt met proberen en een passieve houding aanneemt. |
| Vicieuze cirkel van faalangst | Een negatief proces waarbij faalangst leidt tot vermijdingsgedrag of onderprestatie, wat vervolgens de faalangst versterkt, waardoor een cyclus ontstaat die moeilijk te doorbreken is. |
| Attributietheorie | Een theorie die onderzoekt hoe mensen oorzaken toeschrijven aan gebeurtenissen, in het bijzonder aan eigen succes en falen, wat invloed heeft op zelfbeeld en motivatie. |
| Fixed mindset | Een denkstijl waarbij men gelooft dat capaciteiten en intelligentie vastliggen en niet veranderbaar zijn, wat kan leiden tot vermijding van uitdagingen en angst voor falen. |
| Growth mindset | Een denkstijl waarbij men gelooft dat capaciteiten en intelligentie ontwikkeld kunnen worden door inspanning, leren en doorzettingsvermogen, wat juist uitdagingen en leren stimuleert. |
| Selectief mutisme | Een angststoornis waarbij een persoon consequent niet kan praten in specifieke sociale situaties (zoals school), terwijl in andere situaties (zoals thuis) wel gesproken wordt. |
| Prognose | De voorspelling van het waarschijnlijke verloop en de uitkomst van een stoornis of ziekte, gebaseerd op de huidige situatie en beschikbare behandelingsopties. |
| Psycho-educatie | Het informeren en voorlichten van patiënten en hun naasten over een specifieke stoornis, de symptomen, oorzaken, behandeling en prognose, om begrip en coping te bevorderen. |
Cover
AB 1 Psychologische aspecten van arbeid en bevalling.pptx
Summary
# Het belang van een positieve bevallingservaring
Het creëren van een positieve bevallingservaring is cruciaal voor de korte- en langetermijngezondheid en het welzijn van de persoon die bevalt, en wordt beschouwd als een gezondheidsuitkomst op zich. Dit vereist een balans tussen wetenschappelijk bewezen praktijken en persoonsgerichte zorg.
### 1.1 De impact van de bevallingservaring
De bevalling is een van de meest betekenisvolle gebeurtenissen in het leven en de manier waarop deze ervaring wordt beleefd, heeft een diepgaande impact op:
* Het zelfbeeld.
* De mentale gezondheid postnataal.
* De attitude ten opzichte van de pasgeborene en het moederschap.
* Toekomstige kinderwensen, zwangerschap en bevalling.
### 1.2 De balans tussen wetenschap en persoonsgerichte zorg
Een positieve bevallingservaring ontstaat door een integratie van:
* **Evidence-based practices:** Wetenschappelijk onderbouwde methoden die veilig en effectief zijn.
* **Woman-centered care:** Zorg die afgestemd is op de specifieke behoeften van de persoon die bevalt, zodat deze zich gehoord, veilig en ondersteund voelt. Dit wordt ook wel omschreven als "de kunst van de vroedvrouw/-man is wetenschap met een hart."
### 1.3 Beïnvloedende factoren van de bevallingservaring
Diverse factoren kunnen de bevallingservaring beïnvloeden, met name tijdens een ziekenhuisopname en de rol van de patiënt daarin.
#### 1.3.1 Opname in het ziekenhuis
De opname in een ziekenhuis kan de beleving van de bevalling beïnvloeden door:
* **Eigen ervaringen en verhalen van anderen:** Deze kunnen de verwachtingen en het beeld van de ziekenhuiscontext vormen.
* **Aanpassing aan de ziekenhuiscontext:** Dit omvat minder privacy, opgelegde regels en beperkte activiteiten, wat kan leiden tot een gevoel van verminderde controle.
* **De rol van de patiënt:** De sociaal omschreven rollen in het ziekenhuis kunnen invloed hebben op hoe iemand zichzelf ziet (bijvoorbeeld passief, meewerkend, niet klagend). Er bestaat een neiging tot conformeren, waarbij men zich aanpast aan de mening en het gedrag van anderen, vooral in onduidelijke situaties, bij vermeende experts of tijdens crisismomenten.
* **Bescherming tegen conformeren:** Zelfbescherming kan plaatsvinden door het zoeken naar betrouwbare informatie, vertrouwen op eigen kennis en het stellen van kritische vragen.
#### 1.3.2 Behoeften tijdens arbeid en bevalling
De behoeftenpiramide van Maslow kan worden toegepast op de behoeften tijdens arbeid en bevalling, ingedeeld in verschillende categorieën:
##### 1.3.2.1 Lichamelijke behoeften
Dit omvat de basale fysiologische behoeften die essentieel zijn voor het goed functioneren van het lichaam tijdens de bevalling:
* **Toegang tot zuurstof, vocht, voeding:** Om energie te behouden.
* **Comfort:** Pijnverlichting, aangename houdingen, warmte en rust.
* **Fysiologische omstandigheden:** Die een goede weeënactiviteit ondersteunen.
* **Rol van de vroedvrouw:** Zorg dragen voor een rustige omgeving, privacy, gedimd licht, voldoende drinken en bewegingsvrijheid. Observatie van vermoeidheid of overprikkeling is hierbij belangrijk.
##### 1.3.2.2 Veiligheid en zekerheid
Het gevoel van fysieke en emotionele veiligheid is van groot belang. Angst en stress activeren adrenaline, wat de oxytocineproductie remt en weeën kan verzwakken.
* **Rol van de vroedvrouw:** Rust uitstralen, duidelijke uitleg geven over wat er gebeurt, voorspelbaarheid creëren en vertrouwen opbouwen. Veiligheid is een voorwaarde om controle los te laten.
##### 1.3.2.3 Behoefte aan sociaal contact (verbondenheid)
Bevallen is een relationele ervaring die steun, nabijheid en bevestiging van een partner of zorgverlener vereist. Een gevoel van "ik sta er niet alleen voor" bevordert endorfineproductie, wat helpt bij pijn- en stressregulatie.
* **Concreet:** Actieve aanwezigheid (hand vasthouden, oogcontact, aanmoediging), betrekken van de partner of steunfiguur, en respect voor persoonlijke voorkeuren rond nabijheid.
##### 1.3.2.4 Erkenning en waardering
De persoon die bevalt, wil gezien, gehoord en gerespecteerd worden. Keuzes, tempo en emoties moeten serieus genomen worden.
* **Wat helpt:** Positieve bekrachtiging ("Je doet het goed"), betrekken bij beslissingen, en respect voor het bevalplan of eerdere ervaringen. Ongepaste opmerkingen of het negeren van wensen kunnen traumatisch zijn.
##### 1.3.2.5 Zelfrealisatie
Dit betreft het gevoel dat de ervaring betekenisvol is en dat men de bevalling "zelf heeft gedaan", wat bijdraagt aan empowerment en trots. Dit versterkt de moederidentiteit.
* **Rol van de vroedvrouw:** Autonomie faciliteren, keuzes toestaan, en achteraf reflecteren op wat goed ging om de ervaring te integreren als iets waardevols.
##### 1.3.2.6 Informatiebehoefte
Onzekerheid leidt tot angst, terwijl voorspelbaarheid veiligheid biedt.
* **Praktische informatie:** Kennis van het normale verloop van arbeid en bevalling (prenatale lessen), zorgplannen en geboortewensen.
* **Kennis van hormonen:**
* **Oxytocine:** Stimuleert weeën en de geboorte van baby en placenta. Geremd bij angst, fel licht, lawaai en haast.
* **Endorfines:** Natuurlijke pijnstillers die helpen ontspannen. Werken beter bij rust, vertrouwen en weinig verstoring.
* **Adrenaline:** Vrijgemaakt bij angst of stress, remt tijdelijk weeën. Korte piek aan het einde van de bevalling voor meer kracht en alertheid.
* **Noradrenaline:** Werkt samen met adrenaline voor energie tijdens de uitdrijvingsfase. Te veel kan leiden tot spanning en verminderde weeën.
* **Prostaglandines:** Verzachten en openen de baarmoedermond, versterken weeën. Gestuurd door beweging, aanraking en seksueel contact voorafgaand aan de arbeid.
##### 1.3.2.7 Medische behoeften en pijnmanagement
* **Pijnbeleving:** De intensiteit van de pijn wordt niet alleen bepaald door fysieke prikkels, maar ook door psychologische, emotionele en contextuele factoren.
* **Model van Loeser:** Pijn is een meerlagig fenomeen bestaande uit nociceptie (fysiologische pijnprikkel), pijngewaarwording (interpretatie door de hersenen), lijden (emotionele reactie) en pijngedrag (wat de vrouw toont).
* **Poorttheorie (Melzack & Wall):** In het ruggenmerg bevindt zich een "poort" die pijnsignalen reguleert. Fysieke factoren (aanraking, warmte, massage, bewegen), emotionele factoren (angst, spanning), en cognitieve factoren (ontspanning, ademhaling, steun, vertrouwen) beïnvloeden de opening of sluiting van deze poort. Een rustige omgeving, steun en ontspanning kunnen de poort sluiten, terwijl onrust en stress de poort openen.
* **Pijncatastroferen:** Een negatieve, overdreven denkstijl waarbij iemand zich machteloos voelt tegenover pijn, met componenten als rumineren, vergroten van de pijn en hopeloosheid.
* **Hulp bij omgaan met pijn:** Dit omvat het stellen van vragen over de betekenis van barenspijn, de invloed van verschillende factoren, de verwachte pijnbeleving en de gewenste reactie van anderen. Ook de gevoeligheid voor pijn en de grens tussen pijn hebben en pijn lijden zijn relevant.
* **Pijnverlichting:**
* **Medicamenteuze opties.**
* **Niet-medicamenteuze methoden:** Dick-Read methode (angst-spanning-pijn cyclus), Lamaze methode (ademen, ontspanning, partnerondersteuning), Leboyer methode (zachte geboorte), hypnobirthing (zelfhypnose, visualisatie), TENS, massage en warm bad.
* **Psychotherapie:** Cognitieve gedragstherapie, mindfulness.
* **Praktische toepassingen:** Opnemen van pijnmanagement in geboortewensen, lessen/workshops, leren ontspannen bekkenbodemspieren, relativeren, visualisatie, affirmaties, beweging en houdingswisselingen, en de inzet van een doula.
##### 1.3.2.8 Sociale en relationele behoeften
* **Professionele ondersteuning:** Vriendelijkheid, empathie, positieve bekrachtiging en respect voor overtuigingen, waarden en cultuur zijn essentieel. Continue 1-op-1 ondersteuning kan leiden tot kortere arbeid, spontane vaginale bevallingen, minder nood aan pijnstilling en een lagere kans op interventies.
* **Steun van de partner:** De partner kan ingrijpende emoties ervaren, zoals angst voor de gezondheid van de bevallende partner en het kind, en schuldgevoelens. Aanwezigheid uit verplichting kan leiden tot trauma's.
* **Voordelen van partneraanwezigheid:** Belangrijke emotionele steun, bescherming tegen postnatale depressie, bevordert de band met de pasgeborene en creëert meer vertrouwen in het hanteren van de baby. Op lange termijn hebben kinderen met actieve vaders meer voordelen. Het gedrag van de partner tijdens de bevalling voorspelt gedrag in de postnatale periode. De partnerrelatie kan versterkt worden en de perceptie van de ouderrol en het gezin kan positief beïnvloed worden.
##### 1.3.2.9 Psychologische behoeften
Deze omvatten veiligheid, verbondenheid, competentie en autonomie.
* **Geboorteplan/geboortewensen:** Dit plan dient als leidraad voor voorkeurs- en alternatieve scenario's, en specificeert wensen rond plaats, houdingen, sfeer, comfort, steun, pijnmanagement en interventies. Het helpt bij het definiëren van wat nodig is om zich veilig, competent en betrokken te voelen, en wat men zelf in de hand heeft.
* **Tocofobie (angst voor bevalling):** Dit is een buitenproportionele, dagelijks aanwezige angst voor zwangerschap en bevalling die het functioneren beïnvloedt. Het wordt geclassificeerd als een angststoornis.
* **Klinisch beeld:** Gekenmerkt door een emotionele dimensie (angst, paniek), cognitieve dimensie (catastrofale gedachten), aandacht voor dreiging en een gedragsdimensie (vermijding, constant geruststelling zoeken). Coping is vaak maladaptief.
* **Soorten tocofobie:** Primaire tocofobie (bij vrouwen die nog niet bevallen zijn, met lage zelfeffectiviteit en behoefte aan controle) en secundaire tocofobie (na negatieve ervaringen, zoals traumatische bevallingen of seksueel misbruik).
* **Prevalentie:** Hoge angst bij 25-34%, ernstige angst bij 5-12%, en zeer ernstige angst (tocofobie) bij 2-3% van de vrouwen.
* **Screening:** Middels vragenlijsten zoals de Pregnancy Related Anxiety Questionnaire-Revised (W-DEQ) en de Fear of Birth Scale.
* **Behandeling:** Erkenning, psycho-educatie, screening en doorverwijzing indien nodig. Analyse van de angst met behulp van het G-schema (gebeurtenis, gedachten, gevoel, gedrag), ervaringsgerichte technieken, praktische oplossingen (geboortewensen, afspraken), en de D.O.E.L. methode (duidelijk, oefenen, leuk, doorzetten). Versterken van een positieve mindset, mindfulness, ontspanning en postpartum ondersteuning zijn belangrijk.
* **Verleden van seksueel misbruik:** Dit vereist specifieke aandacht en anamnese, gezien de potentiële impact op de bevallingservaring en het welzijn van moeder en kind.
* **Screening op depressie/angst:** Het is belangrijk om mentaal welzijn te screenen, aangezien 20% van de vrouwen in de perinatale periode somberheid of angst ervaart. Vragen hiernaar en indien nodig introductie van de EPDS (Edinburgh Postnatal Depression Scale) is aanbevolen.
---
# Behoeften tijdens arbeid en bevalling
Dit deel van het document behandelt de diverse behoeften van vrouwen tijdens arbeid en bevalling, onderverdeeld in fysiologische, informatieve, medische, sociale, relationele en psychologische aspecten, met de behoeftepiramide van Maslow als leidraad.
## 2. Behoeften tijdens arbeid en bevalling
De bevallingservaring is een van de meest betekenisvolle gebeurtenissen in het leven en heeft een grote impact op korte en lange termijn, met gevolgen voor zelfbeeld, mentale gezondheid postnataal, attitude ten opzichte van de pasgeborene en moederschap, en toekomstige kinderwens. Het creëren van een positieve bevallingservaring is een gezondheidsuitkomst op zich, waarbij de balans tussen evidence-based practices en 'woman-centered care' cruciaal is.
### 2.1 De behoeftepiramide van Maslow toegepast op arbeid en bevalling
De behoeften van een vrouw tijdens arbeid en bevalling kunnen worden ingedeeld volgens de piramide van Maslow:
#### 2.1.1 Lichamelijke behoeften (Basisbehoeften)
Dit zijn de meest primaire behoeften die essentieel zijn voor het functioneren van het lichaam en het creëren van een veilige fysiologische omgeving.
* **Zuurstof, vocht en voeding:** Zorgen voor voldoende energie en hydratatie.
* **Comfort:** Pijnverlichting, aangename houding, warmte en rust.
* **Fysiologische omstandigheden:** Creëren van optimale omstandigheden voor weeënactiviteit.
* **Wat zorgverleners kunnen doen:** Zorgen voor een rustige omgeving, privacy, gedimd licht, voldoende drinken aanbieden en bewegingsvrijheid faciliteren. Signaleren van vermoeidheid of overprikkeling is belangrijk.
#### 2.1.2 Veiligheid en zekerheid
Een gevoel van fysieke en emotionele veiligheid is cruciaal. Angst en stress leiden tot adrenalineproductie, wat de oxytocineproductie remt en weeën kan verzwakken.
* **Rol van de zorgverlener:** Rust uitstralen, duidelijke uitleg geven, voorspelbaarheid creëren en vertrouwen opbouwen. Veiligheid is een voorwaarde om los te laten.
#### 2.1.3 Behoefte aan sociaal contact (verbondenheid)
Bevallen is een relationele ervaring. De behoefte aan steun, nabijheid en bevestiging van een partner of zorgverlener is groot. Dit bevordert de aanmaak van endorfines, die helpen bij pijn- en stressregulatie.
* **Concrete ondersteuning:** Actieve aanwezigheid, hand vasthouden, oogcontact, aanmoediging, betrekken van de partner of steunfiguur, en respect voor culturele en persoonlijke voorkeuren rond nabijheid.
#### 2.1.4 Erkenning en waardering
De vrouw wil zich gezien, gehoord en gerespecteerd voelen. Haar keuzes, tempo en emoties moeten serieus genomen worden. Ongepaste opmerkingen of het negeren van wensen kunnen traumatisch zijn.
* **Wat helpt:** Positieve bekrachtiging, betrekken bij beslissingen, en respect voor het bevalplan of eerdere ervaringen.
#### 2.1.5 Zelfrealisatie
Dit bevindt zich op het hoogste niveau en omvat het gevoel dat de ervaring betekenisvol is en dat de vrouw het "zelf heeft gedaan". Dit draagt bij aan empowerment, trots en de versterking van haar moederidentiteit.
* **Rol van de zorgverlener:** Autonomie faciliteren, keuzes toestaan, reflecteren op wat goed ging, en helpen de ervaring te integreren als iets waardevols.
### 2.2 Fysiologische behoeften tijdens arbeid en bevalling
Deze behoeften omvatten:
* **Eten en drinken:** Cruciaal voor energieniveaus.
* **Privacy:** Zorgt voor een veilige en comfortabele omgeving.
* **Comfort:** Adequaat omgaan met pijn, temperatuur en houding.
* **Bevallingsplaats:** De keuze voor een veilige en prettige locatie.
* **Bevallingspositie:** Mogelijkheid om een comfortabele en effectieve houding te kiezen.
### 2.3 Informatiebehoeften tijdens arbeid en bevalling
Onzekerheid kan leiden tot angst, terwijl voorspelbaarheid veiligheid biedt.
* **Praktische informatie:** Kennis over het normale verloop van arbeid en bevalling, vaak verkregen via prenatale lessen, en informatie over zorgplannen en geboortewensen.
* **Kennis van hormonen:**
* **Oxytocine:** Stimuleert weeën en de geboorte van baby en placenta. Wordt geremd door angst, fel licht, lawaai en haast.
* **Endorfines:** Natuurlijke pijnstillers die helpen ontspannen en pijn draaglijk maken. Werken beter bij rust, vertrouwen en weinig verstoring.
* **Adrenaline:** Komt vrij bij angst of stress, remt tijdelijk de weeën. Een korte piek aan het einde van de bevalling kan zorgen voor meer kracht en alertheid.
* **Noradrenaline:** Werkt samen met adrenaline voor energie in de uitdrijvingsfase. Te veel kan leiden tot spanning en verminderde weeën.
* **Prostaglandines:** Verzachten en openen de baarmoedermond, versterken weeën. Gestuurd door beweging, aanraking en seksueel contact.
### 2.4 Medische behoeften tijdens arbeid en bevalling
#### 2.4.1 Pijnbeleving en pijnmanagement
Pijn tijdens arbeid en bevalling is een complex fenomeen dat niet alleen fysiek, maar ook psychologisch, emotioneel en contextueel wordt beïnvloed.
* **Definitie van pijn:**
* **Model van Loeser:** Pijn bestaat uit vier componenten: nociceptie (fysiologische pijnprikkel), pijngewaarwording (interpretatie door de hersenen), lijden (emotionele reactie zoals angst en paniek), en pijngedrag (reacties zoals kreunen of bewegen). Mensgerichte begeleiding kan lijden verminderen zonder de fysieke pijn te elimineren, omdat de beleving wordt beïnvloed door angst, steun, omgeving, verwachtingen en controle.
* **Poorttheorie (Melzack & Wall):** Stelt dat in het ruggenmerg een "poort" zit die pijnsignalen reguleert. Fysieke factoren (aanraking, warmte, massage, bewegen) kunnen de poort sluiten, terwijl emotionele factoren (angst, spanning) deze openen. Cognitieve factoren zoals ontspanning, ademhaling, steun en vertrouwen sluiten de poort. Zorgverleners kunnen dit toepassen door een rustige omgeving, steun, ademhalingstechnieken, aanraking, baden en massage te bieden.
* **Pijncatastroferen:** Een negatieve, overdreven denkstijl waarbij iemand zich machteloos voelt tegenover pijn. Dit omvat rumineren (blijven herhalen van pijn), vergroten (inschatten dat de pijn erger is dan hij is), en hopeloosheid (gevoel van geen controle).
* **Helpen omgaan met pijn:**
* **Vragen gebaseerd op pijnmodellen:** Inzicht krijgen in de betekenis van barenspijn, de invloed van onderliggende factoren, emoties, omgevingsfactoren, en de verwachtingen rond pijncoping en pijngedrag.
* **Vragen rond pijnverlichting:** Gevoeligheid voor pijn, verwachtingen over de intensiteit van de bevalling, het voelen van de grens tussen pijn hebben en pijn lijden, ideeën en zorgen rond pijnverlichting, en kennis van verschillende vormen van pijnverlichting.
* **Methoden van pijnverlichting:**
* **Niet-medicamenteus:** Dick-Read methode (angst-spanning-pijn-cyclus door uitleg en ontspanning), Lamaze methode (bewust ademen, ontspanning, partnerondersteuning), Leboyer methode (zachte geboorte met gedimd licht, stilte, warmte), Hypnobirthing (zelfhypnose, visualisatie), TENS (Transcutane Elektrische Neurostimulatie), massage en warm bad, psychotherapie (cognitieve gedragstherapie, mindfulness), geboortewensen integreren, lessen/workshops, ontspanningsoefeningen, visualisatie, affirmaties, beweging en houdingsverandering, en de inzet van een doula.
* **Medicamenteus:** (Niet specifiek uitgewerkt in de tekst, maar impliciet aanwezig als optie).
### 2.5 Sociale en relationele behoeften tijdens arbeid en bevalling
#### 2.5.1 Professionele ondersteuning
Vriendelijkheid, empathie, positieve bekrachtiging en respect voor overtuigingen, waarden en cultuur zijn essentieel. Continue 1-op-1 ondersteuning door zorgverleners kan leiden tot een kortere arbeid, meer spontane vaginale bevallingen, minder nood aan pijnstilling en minder complicaties voor moeder en kind.
#### 2.5.2 Steun van de partner
De partner kan ook ingrijpende ervaringen hebben, met angst voor de gezondheid van de bevallende partner en baby, schuldgevoelens, of het gevoel aanwezig te zijn uit verplichting.
* **Aanwezigheid van de partner:** Biedt belangrijke emotionele steun, is een beschermfactor tegen depressieve gevoelens achteraf, helpt bij het creëren van een band met de pasgeborene, vergroot het vertrouwen in het omgaan met de baby, en kan bij complicaties de zorg overnemen. Dit heeft ook op lange termijn voordelen voor het kind.
* **Invloed op de relatie:** De aanwezigheid van de partner kan de kwaliteit van de relatie versterken, de perceptie van de ouderrol positief beïnvloeden en de gezinssituatie en de relationele band stimuleren.
### 2.6 Psychologische behoeften tijdens arbeid en bevalling
Deze behoeften omvatten veiligheid, verbondenheid, competentie en autonomie.
#### 2.6.1 Autonomie en het geboorteplan
Het geboorteplan met voorkeurscenario's en alternatieve scenario's, inclusief plaats, houdingen, sfeer, comfort, steun, pijnmanagement en interventies, is een uiting van autonomie. De vrouw definieert wat zij nodig heeft (informatie, acties) om zich in elk scenario veilig, competent en betrokken te voelen, en wat zij zelf in de hand heeft.
#### 2.6.2 Tocofobie (extreme angst voor bevalling)
Tocofobie is een buitenproportionele angst voor de bevalling die dagelijks aanwezig is en het functioneren beïnvloedt. Het wordt geclassificeerd als een angststoornis.
* **Klinisch beeld (4 dimensies):**
* **Emotionele dimensie:** Gevoelens van angst, spanning, paniek, afschuw.
* **Cognitieve dimensie:** Gedachten en overtuigingen zoals "het zal fout lopen", onderschatting van eigen draagkracht, overschatting van risico's, en catastroferen (rampscenario's).
* **Aandachtsdimensie:** Obsessieve focus op dreiging en gevaar, horrorverhalen en worst-case scenario's.
* **Gedragsdimensie:** Angstgestuurd gedrag zoals vermijding (kinderwens uitstellen, ziekenhuis vermijden) of voortdurend geruststelling zoeken (excessieve vragen, extra echo's). Coping is vaak maladaptief.
* **Soorten tocofobie:**
* **Primaire tocofobie:** Bij vrouwen die nog niet bevallen zijn (primigravida), gekenmerkt door lage zelfeffectiviteit, onzekerheid, behoefte aan controle en prenatale depressie.
* **Secundaire tocofobie:** Na een negatieve bevallingservaring, PTSS door een traumatische bevalling, seksueel misbruik, of zwangerschapsverlies.
* **Prevalentie:** Ernstige angst komt voor bij 5-12% van de vrouwen, en zeer ernstige angst (tocofobie) bij 2-3%.
* **Screening:** Gebruik van vragenlijsten zoals de Pregnancy Related Anxiety Questionnaire-Revised, Fear of Birth Scale, Childbirth-Postpartum-Visual Analogue Scale, en de Wijma Delivery Expectancy/Experience Questionnaire (W-DEQ) om angstniveaus te meten en specifieke zorgen in kaart te brengen.
* **Behandeling van tocofobie:**
* **Erkenning en psycho-educatie:** Valideren van emoties en verminderen van schaamte.
* **Screening en doorverwijzing:** Signaleren van depressie, PTSS of zwangerschapsverlies.
* **Analyse van de angst:** Inzicht krijgen in de kijk op de bevalling, de bron van angst, en het gebruik van het G-schema (gebeurtenis, gedachten, gevoel, gedrag).
* **Ervaringsgerichte technieken:** Visualisatie van de geboorte.
* **Praktische oplossingen:** Geboortewensen opstellen, afspraken maken met het zorgteam, en behandeling van eventuele 'blauwe plekken' (metafoor voor psychische wonden).
* **Behandeling D.O.E.L. methode:** Duidelijk maken van behoeften en hoe deze worden ingevuld (geboorteplan/wensen), Oefenen door voorlichting, yoga, hypnobirthing, mindfulness, Leuk maken door focus op einddoel, visualisatie en zintuigen.
* **Positieve mindset versterken:** Geboorteaffirmaties, mindfulness, ontspanning, herinneringen aan krachtige levensmomenten, en het gebruiken van eerdere succeservaringen als inspiratie.
* **Postpartum ondersteuning:** Evaluatie van de bevalling en screening op postnatale depressie.
#### 2.6.3 Verleden van seksueel misbruik
Vrouwen met een verleden van seksueel misbruik kunnen specifieke behoeften en kwetsbaarheden hebben tijdens arbeid en bevalling. Aandacht voor signalen, een zorgvuldige anamnese met focus op risicofactoren (inclusief geweldsrisico's, relationele dynamiek, en seksuele grensoverschrijdingen) en de impact daarvan op de vrouw en de baby is cruciaal.
#### 2.6.4 Screening depressie en angst
Perinatale depressie en angst komen frequent voor. Het is belangrijk om de mentale gesteldheid van de vrouw te screenen, afhankelijk van haar antwoorden op specifieke vragen, en indien nodig de Edinburgh Postnatal Depression Scale (EPDS) te introduceren om ondersteuning te bieden.
---
# Factoren die de bevallingservaring beïnvloeden
De bevallingservaring is een van de meest betekenisvolle gebeurtenissen in het leven van een persoon en heeft een blijvende impact op het zelfbeeld, de mentale gezondheid, de houding ten opzichte van het moederschap en toekomstige zwangerschapswensen. Het creëren van een positieve bevallingservaring is een gezondheidsuitkomst op zich, waarbij een balans wordt gezocht tussen evidence-based practices en 'woman-centered care'. Dit betekent dat zowel de medische veiligheid als de individuele behoeften van de barende centraal staan.
### 3.1 De impact van ziekenhuisopname
Opname in het ziekenhuis kan de beleving van de bevalling aanzienlijk beïnvloeden. Dit komt deels door de aanpassing aan de ziekenhuiscontext, die gepaard kan gaan met minder privacy, opgelegde regels en beperkingen in activiteiten.
#### 3.1.1 De rol van de patiënt en neiging tot conformeren
Tijdens ziekenhuisopname worden sociaal omschreven rollen duidelijker, waaronder de rol van patiënt. Hoe iemand zichzelf als patiënt ziet (passief, meewerkend, afhankelijk) kan de ervaring kleuren. Een belangrijk fenomeen hierbij is de neiging tot 'conformeren', wat de aanpassing aan de mening en het gedrag van anderen betekent, mede door hun invloed.
Deze neiging tot conformeren is sterker in de volgende situaties:
* **Onduidelijke situaties:** Wanneer men onzeker is over de eigen mening, reactie of gedrag, staat men meer open voor de invloed van anderen.
* **Deskundigen:** Hoe meer expertise een persoon bezit, hoe groter diens invloed kan zijn.
* **Crisismomenten:** Tijdens urgente situaties waar weinig tijd is om na te denken, staan mensen meer open voor invloeden van anderen, vooral in momenten van angst en paniek.
#### 3.1.2 Bescherming tegen conformeren
Om zich te beschermen tegen ongewenst conformeren, kan de barende:
* Actief zoeken naar betrouwbare informatie.
* Vertrouwen op eigen kennis en morele verantwoordelijkheidsgevoel.
* Kritische vragen stellen over de expertise van anderen en de redelijkheid van hun gedrag.
* Luisteren naar het eigen gezond verstand.
### 3.2 Behoeften tijdens arbeid en bevalling
De bevalling kan worden begrepen aan de hand van de behoeftepiramide van Maslow, waarbij verschillende lagen van behoeften gedurende de arbeid en bevalling centraal staan:
#### 3.2.1 Fysiologische behoeften
Dit vormt de basis van het welzijn. Het lichaam moet kunnen functioneren, herstellen en zich veilig voelen. Dit omvat:
* Toegang tot zuurstof, vocht en voeding voor energiebehoud.
* Comfort, waaronder pijnverlichting, aangename houdingen, warmte en rust.
* Fysiologische omstandigheden die een goede weeënactiviteit ondersteunen.
Vroedvrouwen kunnen hieraan bijdragen door te zorgen voor een rustige omgeving, privacy, gedimd licht, voldoende drinken en bewegingsvrijheid, en door signalen van vermoeidheid of overprikkeling te observeren.
#### 3.2.2 Veiligheid en zekerheid
De barende moet zich zowel fysiek als emotioneel veilig voelen, met het vertrouwen dat zij en de baby in goede handen zijn. Angst en stress leiden tot adrenalineproductie, wat de oxytocineproductie remt en weeën kan verzwakken. Vroedvrouwen bevorderen veiligheid door rust uit te stralen, duidelijke uitleg te geven, voorspelbaarheid te creëren en vertrouwen op te bouwen.
#### 3.2.3 Behoefte aan sociaal contact en verbondenheid
Bevallen is een relationele ervaring. Steun, nabijheid en bevestiging van een partner of zorgverlener zijn essentieel. Het gevoel 'er niet alleen voor te staan' bevordert endorfineproductie, wat helpt bij pijn- en stressregulatie. Concrete ondersteuning omvat actieve aanwezigheid (hand vasthouden, oogcontact, aanmoediging), het betrekken van de partner of steunfiguur, en respect voor persoonlijke voorkeuren rond nabijheid.
#### 3.2.4 Erkenning en waardering
De barende wil gezien, gehoord en gerespecteerd worden. Keuzes, tempo en emoties moeten serieus worden genomen. Ongepaste opmerkingen of het negeren van wensen kunnen traumatisch zijn. Positieve bekrachtiging, betrokkenheid bij beslissingen en respect voor het bevalplan zijn hierbij belangrijk.
#### 3.2.5 Zelfrealisatie
Op het hoogste niveau gaat het om het gevoel dat de ervaring betekenisvol is en dat de barende het 'zelf heeft gedaan'. Dit draagt bij aan empowerment, trots en de versterking van de moederidentiteit. Vroedvrouwen faciliteren dit door autonomie toe te staan en te reflecteren op de positieve aspecten van de ervaring.
#### 3.2.6 Praktische fysiologische en omgevingsbehoeften
Dit omvat de mogelijkheid om te eten en drinken, privacy, comfort, een geschikte bevallingsplaats en -positie.
#### 3.2.7 Informatiebehoeften
Onzekerheid leidt tot angst, terwijl voorspelbaarheid veiligheid biedt. Prenatale lessen, een zorgplan en geboortewensen dragen bij aan deze informatiebehoefte.
**Kennis van hormonen:**
* **Oxytocine:** Stimuleert weeën en de geboorte van de baby en placenta. Wordt geremd door angst, fel licht, lawaai en haast.
* **Endorfines:** Natuurlijke pijnstillers die ontspanning en draaglijkheid van pijn bevorderen. Werken beter bij rust, vertrouwen en weinig verstoring.
* **Adrenaline:** Komt vrij bij angst of stress, remt weeën tijdelijk. Een korte piek aan het einde van de bevalling zorgt voor kracht en alertheid.
* **Noradrenaline:** Werkt samen met adrenaline voor energie in de uitdrijvingsfase. Te veel kan leiden tot spanning en verminderde weeën.
* **Prostaglandines:** Verzachten en openen de baarmoedermond, en versterken weeën. Worden gestimuleerd door beweging, aanraking en seksueel contact voorafgaand aan de arbeid.
#### 3.2.8 Medische behoeften en pijnbeleving
Pijn tijdens de bevalling is niet louter fysiek, maar wordt beïnvloed door psychologische, emotionele en contextuele factoren.
* **Definitie van pijn:** Pijn is een meerlagig fenomeen (naast nociceptie ook perceptie, lijden en pijngedrag). De intensiteit van de pijn is niet gelijk aan de zwaarte van het lijden. Begeleiding gericht op de vrouw kan lijden verminderen zonder de fysieke pijn te elimineren.
* **Poorttheorie:** In het ruggenmerg reguleert een 'poort' pijnsignalen. Fysieke factoren (aanraking, warmte, massage, beweging) en emotionele/cognitieve factoren (ontspanning, steun, vertrouwen) beïnvloeden hoe deze poort zich opent of sluit. Een rustige omgeving, steun en ademhaling helpen de poort te sluiten.
* **Pijncatastroferen:** Dit is een negatieve, overdreven denkstijl die leidt tot gevoelens van machteloosheid, ondraaglijkheid en rampzaligheid (rumineren, vergroten, hopeloosheid).
**Hulpmiddelen voor het omgaan met pijn:**
* **Vragenlijsten:** Gebaseerd op pijnmodellen om de betekenis van barenspijn, emoties, invloedrijke factoren en copingstrategieën te verkennen.
* **Pijnverlichting:** Zowel medicamenteuze als niet-medicamenteuze opties, zoals de Dick-Read, Lamaze, Leboyer methoden, hypnobirthing, TENS, massage en baden.
* **Therapeutische benaderingen:** Cognitieve gedragstherapie, mindfulness, en het integreren van pijnmanagement in geboortewensen.
* **Praktische oefeningen:** Ontspanningstechnieken, ademhalingsoefeningen, visualisatie, affirmaties, bewegen en van houding veranderen.
* **Doula's:** Bieden ondersteuning.
#### 3.2.9 Sociale en relationele behoeften
* **Professionele ondersteuning:** Vriendelijkheid, empathie, positieve bekrachtiging en respect voor overtuigingen zijn cruciaal. Continue 1-op-1 ondersteuning kan leiden tot kortere arbeid, meer spontane vaginale bevallingen, minder nood aan pijnstilling en minder kans op interventies.
* **Steun van de partner:** De partner kan veel emotionele steun bieden, fungeren als beschermfactor tegen postnatale depressie, helpen bij het creëren van een band met de baby, en bij complicaties de zorg overnemen. Gedrag van de partner tijdens de bevalling voorspelt vaak gedrag in de postnatale periode. Een positieve invloed van de partner op de perceptie van de bevallende ouder over de ouderrol en het gezin kan de relatie versterken.
#### 3.2.10 Psychologische behoeften
* **Veiligheid, verbondenheid, competentie en autonomie:** Deze zijn essentieel en worden mede vormgegeven door het geboorteplan of de geboortewensen, waarin voorkeuren, alternatieve scenario's, en behoeften aan informatie en ondersteuning worden vastgelegd.
### 3.3 Tocofobie: extreme angst voor bevalling
Tocofobie, een buitenproportionele en dagelijks aanwezige angst voor bevalling, kan het dagelijks functioneren beïnvloeden en wordt geclassificeerd als een angststoornis.
#### 3.3.1 Klinisch beeld
Tocofobie kent vier dimensies:
* **Emotionele dimensie:** Gevoelens van angst, spanning, paniek en afschuw.
* **Cognitieve dimensie:** Negatieve gedachten en overtuigingen, zoals het overschatten van risico's en het onderschatten van eigen draagkracht (catastroferen).
* **Aandachtsdimensie:** Obsessieve focus op dreiging, gevaar en horrorverhalen.
* **Gedragsdimensie:** Vermijdingsgedrag (uitstellen kinderwens, vermijden ziekenhuis) en constant geruststelling zoeken. Coping is vaak maladaptief.
#### 3.3.2 Soorten tocofobie
* **Primaire tocofobie:** Bij vrouwen die nog niet bevallen zijn, vaak gekenmerkt door lage zelfeffectiviteit, grote onzekerheid en behoefte aan controle.
* **Secundaire tocofobie:** Na een negatieve bevallingservaring, PTSS, of seksueel misbruik.
#### 3.3.3 Prevalentie
Hoge angst voor de bevalling komt voor bij 25-34% van de vrouwen, ernstige angst bij 5-12%, en zeer ernstige angst (tocofobie) bij 2-3%.
#### 3.3.4 Screening en behandeling
Screening kan plaatsvinden met vragenlijsten zoals de Pregnancy Related Anxiety Questionnaire-Revised (W-DEQ) en de Fear of Birth Scale. Behandeling omvat erkenning, psycho-educatie, screening, doorverwijzing bij depressie of PTSS, analyse van de angst (G-schema), ervaringsgerichte technieken (visualisatie), en praktische oplossingen zoals geboorteplannen. De D.O.E.L.-methode (Duidelijk, Oefenen, Leuk, Leren) kan helpen. Het versterken van een positieve mindset en postnatale ondersteuning zijn eveneens belangrijk.
### 3.4 Risicofactoren en anamnese
Bij de anamnese is het belangrijk om aandacht te besteden aan mogelijke risicofactoren, waaronder:
* **Relatie-impact:** Hoe de zwangerschap de relatie beïnvloedt en de steun thuis.
* **Geweld:** Mogelijk begin van geweld tijdens de zwangerschap.
* **Seksuele relatie:** Tevredenheid, grensoverschrijdingen en impact van eerdere gebeurtenissen.
* **Veiligheid:** Zorgen rond de eigen veiligheid en die van de baby.
* **Depressie en angst:** Screening met vragenlijsten zoals de Edinburgh Postnatal Depression Scale (EPDS).
* **Verleden van seksueel misbruik:** Aandacht voor signalen en anamnese hierover.
Het is cruciaal om een omgeving te creëren waarin vrouwen zich veilig voelen om hun zorgen te uiten, zodat passende ondersteuning geboden kan worden.
---
# Tocofobie en psychologische aspecten
Dit deel behandelt tocofobie, een extreme angst voor bevalling, inclusief de klinische kenmerken, prevalentie en screeningsmethoden, en bespreekt ook behandelingen en de aandacht voor seksueel misbruik, depressie en angst in de perinatale periode.
### 4.1 De bevallingservaring en psychologische impact
De bevalling is een van de meest betekenisvolle gebeurtenissen in het leven, met een grote impact op korte en lange termijn. Hoe de persoon die bevalt dit proces beleeft, heeft invloed op zelfbeeld, mentale gezondheid postnataal, attitude ten opzichte van de pasgeborene en moederschap, en toekomstige kinderwens. Het creëren van een positieve bevallingservaring is een gezondheidsuitkomst op zich, waarbij een balans wordt gezocht tussen evidence-based practices en 'woman-centered care'.
#### 4.1.1 Beïnvloedende factoren tijdens opname in het ziekenhuis
* **Betekenis van opname:** Eigen ervaringen, verhalen van anderen en de aanpassing aan de ziekenhuiscontext met minder privacy en opgelegde regels spelen een rol.
* **Rol van de patiënt:** Opname leidt tot duidelijke sociaal omschreven rollen. Men kan zichzelf gemakkelijk, middelmatig of moeilijk zien in de patiëntenrol.
* **Conformeren:** De neiging tot aanpassen aan de mening en het gedrag van anderen door hun reële of ingebeelde invloed. Dit gebeurt vaker in onduidelijke situaties, bij personen die als deskundigen worden gezien, of tijdens crisismomenten.
* **Bescherming tegen conformeren:** Het zoeken naar betrouwbare informatie, vertrouwen op eigen waarden, het stellen van vragen en het gebruiken van gezond verstand.
#### 4.1.2 Behoeften tijdens arbeid en bevalling
De behoeftenpiramide van Maslow is relevant voor de begeleiding tijdens arbeid en bevalling:
1. **Lichamelijke behoeften:** Toegang tot zuurstof, vocht, voeding, comfort (pijnverlichting, houding, warmte, rust) en fysiologische omstandigheden voor goede weeënactiviteit. Zorgverleners kunnen dit faciliteren door een rustige omgeving te creëren, privacy te waarborgen, en te observeren voor vermoeidheid of overprikkeling.
2. **Veiligheid en zekerheid:** Zowel fysieke als emotionele veiligheid zijn cruciaal. Angst en stress remmen de oxytocinewerking. Een rustige, duidelijke en voorspelbare omgeving met opgebouwd vertrouwen is essentieel.
3. **Behoefte aan sociaal contact (verbondenheid):** Nabijheid, steun en bevestiging van partner of zorgverlener bevorderen endorfines en helpen pijn en stress reguleren. Dit kan door actieve aanwezigheid, betrekken van de partner en respect voor voorkeuren.
4. **Erkenning en waardering:** Gezien, gehoord en gerespecteerd worden in keuzes, tempo en emoties. Positieve bekrachtiging en het betrekken bij beslissingen zijn belangrijk.
5. **Zelfrealisatie:** Het gevoel dat de ervaring betekenisvol is en dat men het "zelf heeft gedaan" draagt bij aan empowerment en een positieve bevallingservaring. Autonomie faciliteren en reflectie na de bevalling helpen hierbij.
##### 4.1.2.1 Fysiologische behoeften
Essentieel zijn eten en drinken, privacy, comfort, keuze van bevallingsplaats en -positie.
##### 4.1.2.2 Informatiebehoefte
Onzekerheid leidt tot angst; voorspelbaarheid geeft veiligheid. Kennis van het normale verloop, zorgplannen en geboortewensen is belangrijk.
**Kennis van hormonen tijdens arbeid en bevalling:**
* **Oxytocine:** Stimuleert weeën. Geremd door angst, fel licht, lawaai, haast.
* **Endorfines:** Natuurlijke pijnstillers. Werken beter bij rust, vertrouwen en weinig verstoring.
* **Adrenaline en Noradrenaline:** Zorgen voor energie in de uitdrijvingsfase. Te veel leidt tot spanning en verminderde weeën.
* **Prostaglandines:** Verzachten en openen de baarmoedermond, versterken weeën. Gestimuleerd door beweging en aanraking.
##### 4.1.2.3 Medische behoeften en pijnbeleving
Pijn tijdens de bevalling is een meerlagig fenomeen dat zowel fysiek, psychologisch, emotioneel als contextueel wordt beïnvloed.
* **Pijnmodel van Loeser:** Pijn bestaat uit vier componenten: nociceptie (pijnprikkel), pijngewaarwording (interpretatie door de hersenen), lijden (emotionele reactie) en pijngedrag. Mensgerichte begeleiding kan lijden verminderen zonder de fysieke pijn te elimineren. De intensiteit van de pijn is niet gelijk aan de zwaarte van het lijden.
* **Poorttheorie (Melzack & Wall):** Een "poort" in het ruggenmerg reguleert pijnsignalen. Fysieke factoren zoals aanraking, warmte, massage en beweging sluiten de poort, terwijl angst, spanning en stress deze openen. Ontspanning, ademhaling, steun en vertrouwen sluiten de poort.
* **Pijncatastroferen:** Een negatieve, overdreven denkstijl waarbij men zich machteloos voelt tegenover pijn en deze als ondraaglijk of rampzalig ervaart. Dit omvat rumineren, vergroten van de pijn en gevoelens van hopeloosheid.
**Begeleiding bij pijn:**
* Vragen stellen over de betekenis van barenspijn, beïnvloedende factoren, emoties, en de gewenste omgang met pijn en de reactie van anderen.
* Vragen stellen rond pijnverlichting, gevoeligheid voor pijn, en verwachtingen over de bevalling en pijnstilling.
* Bespreken van medicamenteuze en niet-medicamenteuze vormen van pijnverlichting, zoals de Dick-Read, Lamaze, en Leboyer methoden, hypnobirthing, TENS, massage en bad.
* Psychotherapie, zoals cognitieve gedragstherapie en mindfulness, kan ondersteuning bieden.
* Het opnemen van pijnmanagement in geboortewensen, deelname aan lessen/workshops, leren ontspannen, relativeren in tijdskader, visualisatie en affirmaties, en blijven bewegen zijn nuttige technieken. De inzet van een doula kan ook waardevol zijn.
##### 4.1.2.4 Sociale en relationele behoeften
* **Professionele ondersteuning:** Vriendelijkheid, empathie, positieve bekrachtiging en respect voor overtuigingen, waarden en cultuur zijn essentieel. Continue 1-op-1 ondersteuning leidt tot betere uitkomsten.
* **Steun van partner:** De aanwezigheid van de partner is belangrijke emotionele steun, een beschermingsfactor tegen depressieve gevoelens, bevordert de band met de pasgeborene en kan de ouderrol en het gezin positief beïnvloeden. De kwaliteit van de relatie voor de bevalling voorspelt het gedrag van de partner in de postnatale periode.
##### 4.1.2.5 Psychologische behoeften
* **Veiligheid en verbondenheid, competentie, autonomie:** Deze behoeften worden vervuld door het geboorteplan/geboortewensen. Het omvat voorkeurscenario's en alternatieven, en de vraag wat nodig is om in elk scenario veilig, competent en betrokken te voelen, en wat men zelf in de hand heeft.
### 4.2 Tocofobie
Tocofobie is een extreme angst voor zwangerschap en bevalling die verder gaat dan normale bevallingsangst en dagelijks aanwezig is, met significante gevolgen voor het functioneren. Het wordt in de DSM geclassificeerd onder 'een andere gespecificeerde angststoornis of specifieke fobie'.
#### 4.2.1 Klinisch beeld van tocofobie
Tocofobie kent vier dimensies:
* **Emotionele dimensie:** Gevoelens van angst, spanning, paniek en afschuw met betrekking tot de bevalling.
* **Cognitieve dimensie:** Negatieve gedachten en overtuigingen, zoals het overschatten van risico's, onderschatten van eigen draagkracht, en catastroferen met rampscenario's. Men kan denken: "Andere vrouwen kunnen dit, maar ik niet."
* **Aandachtsdimensie:** Obsessieve aandacht voor dreiging en gevaar, focus op risico's, horrorverhalen en worst-case scenario's.
* **Gedragsdimensie:** Gedrag wordt gestuurd door angst, wat leidt tot vermijding (kinderwens uitstellen, ziekenhuis vermijden, paniek bij consultaties) of voortdurend geruststelling zoeken (excessieve echo's, vragen). Coping is vaak maladaptief, waarbij angst wordt versterkt in plaats van verwerkt.
#### 4.2.2 Soorten tocofobie
* **Primaire tocofobie:** Voorkomt bij vrouwen die voor het eerst zwanger zijn (primigravida). Kenmerken zijn lage zelfeffectiviteit, extreme onzekerheid, grote behoefte aan controle en prenatale depressie.
* **Secundaire tocofobie:** Ontstaat na een negatieve ervaring, zoals PTSS door een traumatische bevalling, een zwangerschapsverlies, of een verleden van seksueel misbruik.
#### 4.2.3 Prevalentie van angst en tocofobie
Gemeten met de Wijma Delivery Expectancy/Experience Questionnaire (W-DEQ):
* Hoge angst komt voor bij 25-34% van de vrouwen.
* Ernstige angst bij 5-12%.
* Zeer ernstige angst (tocofobie) bij 2-3%.
#### 4.2.4 Screening van tocofobie
Screening kan plaatsvinden met vragenlijsten zoals de Pregnancy Related Anxiety Questionnaire-Revised, de Fear of Birth Scale, de Childbirth-Postpartum-Visual Analogue Scale, en de Wijma Delivery Expectancy/Experience Questionnaire (W-DEQ). Deze vragenlijsten peilen naar gevoelens, gedachten en fantasieën over de bevalling en de postpartumperiode, inclusief de angst voor complicaties voor moeder en kind.
##### 4.2.4.1 Voorbeelden van screeningsvragen (W-DEQ)
* Algemene verwachtingen over de bevalling ("fantastisch" tot "afschuwelijk").
* Emotionele gevoelens tijdens de bevalling (eenzaam, sterk, bang, veilig, etc.).
* Gedachten over pijnbeleving (paniek, hopeloosheid, pijn).
* Gedrag tijdens de meest intense fase van de bevalling.
* Gevoelens bij het baren van de baby (plezierig, gevaarlijk).
* Fantasieën over complicaties (kind overlijdt, kind loopt letsel op).
#### 4.2.5 Behandeling van tocofobie
* **Erkenning en psycho-educatie:** Het valideren van de emoties en het verminderen van schaamte is cruciaal.
* **Screening en doorverwijzen:** Verloskundigen hebben een signaalfunctie voor depressie, PTSS of zwangerschapsverlies.
* **Analyse van de angst:** Inzicht krijgen in hoe de persoon naar de bevalling kijkt, waar de grootste angst ligt, en gebruik maken van het G-schema (Gebeurtenis, Gedachten, Gevoel, Gedrag).
* **Ervaringsgerichte technieken:** Visualisatie van de geboorte en praktische oplossingen zoals een geboorteplan, afspraken met het zorgteam, en behandeling van "blauwe plekken" (trauma's).
**D.O.E.L. methode:**
* **D**uidelijk: Behoeften rond de bevalling definiëren en vastleggen in een geboorteplan.
* **OE**fenen: Voorbereiding via voorlichtingsavonden, yoga, hypnobirthing, mindfulness.
* **L**euk: Focussen op het einddoel met visualisatie en zintuigen.
**Versterken van een positieve mindset:**
* Geboorteaffirmaties, mindfulness, ontspanningsoefeningen, en herinneringen aan krachtige levensmomenten.
* **Postpartum ondersteuning:** Het evalueren van de bevalling en screening op postpartumperium depressie.
### 4.3 Aandacht voor seksueel misbruik, depressie en angst in de perinatale periode
#### 4.3.1 Verleden van seksueel misbruik
Aandacht voor signalen van seksueel misbruik is essentieel, aangezien dit een risicofactor kan zijn voor angst en trauma tijdens de zwangerschap en bevalling. Een uitgebreide anamnese is nodig om dit te inventariseren.
#### 4.3.2 Screening op depressie en angst
Ongeveer 20% van de vrouwen ervaart somberheid of angst in de perinatale periode.
* **Algemene vragen:** Vragen naar de impact van de zwangerschap op de relatie, thuissteun, conflicthantering, en seksuele tevredenheid zijn belangrijk, mede in relatie tot mogelijke geweldservaringen.
* **Specifieke screening:** Bij reactie met gevoelsreflectie kan de Edinburgh Postnatal Depression Scale (EPDS) worden geïntroduceerd om depressie en angst in kaart te brengen.
> **Tip:** Zowel tocofobie als pre-existente angststoornissen of trauma's kunnen de bevallingservaring sterk beïnvloeden. Een proactieve en empathische benadering, gericht op het creëren van een veilige en ondersteunende omgeving, is cruciaal voor het welzijn van de vrouw en haar kind.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Narratief | Het verhaal of de interpretatie die een persoon geeft aan een gebeurtenis, in dit geval de arbeid en bevalling, en hoe dit de beleving beïnvloedt. |
| Continuüm | Een reeks of schaal die loopt van het ene uiterste naar het andere, in dit geval van een zeer positieve tot een zeer negatieve bevallingservaring. |
| Zelfbeeld | De perceptie die iemand heeft van zichzelf, inclusief fysieke eigenschappen, persoonlijkheidskenmerken en sociale rollen, wat beïnvloed kan worden door de bevallingservaring. |
| Postnataal | De periode direct na de bevalling. |
| Evidence-based practices | Medische en zorgpraktijken die gebaseerd zijn op wetenschappelijk bewijs van veiligheid en effectiviteit, verkregen uit onderzoek. |
| Woman-centered care | Een zorgfilosofie die de specifieke behoeften, wensen en waarden van de vrouw centraal stelt in de gezondheidszorg, inclusief tijdens de bevalling. |
| Conformeren | De neiging om het gedrag, de meningen of de overtuigingen van anderen over te nemen, vaak om acceptatie te verkrijgen of sociale druk te vermijden. |
| Crisismoment | Een situatie van acute nood of gevaar die een snelle reactie vereist en waarbij rationeel nadenken bemoeilijkt kan worden. |
| Behoeftepiramide van Maslow | Een hiërarchisch model dat menselijke behoeften categoriseert, beginnend bij de meest basale fysiologische behoeften en eindigend met zelfrealisatie. |
| Weeënactiviteit | De frequentie, intensiteit en duur van de samentrekkingen van de baarmoeder tijdens de arbeid en bevalling. |
| Oxytocine | Een hormoon dat een cruciale rol speelt bij weeënopwekking, de geboorte van de baby en placenta, en ook betrokken is bij binding en liefde. |
| Endorfines | Natuurlijke pijnstillers die door het lichaam worden geproduceerd, die helpen bij ontspanning en het draaglijker maken van pijn. |
| Adrenaline | Een hormoon dat vrijkomt bij stress of angst, wat kan leiden tot een tijdelijke remming van weeën, maar ook energie levert in de uitdrijvingsfase. |
| Noradrenaline | Een hormoon dat nauw samenwerkt met adrenaline en energie levert tijdens de uitdrijvingsfase, maar bij teveel spanning weeën kan verminderen. |
| Prostaglandines | Hormoonachtige stoffen die de baarmoedermond verzachten en openen, en weeën versterken, gestimuleerd door beweging en aanraking. |
| Nociceptie | De fysiologische pijnprikkel die wordt gegenereerd door weefselschade of potentieel weefselschade, en die via zenuwbanen naar de hersenen wordt gestuurd. |
| Lijden (suffering) | De emotionele en psychologische reactie op pijn, inclusief gevoelens van angst, paniek, controleverlies en hopeloosheid. |
| Pijngedrag | De uiterlijke manifestaties van pijn, zoals kreunen, bewegen, ademhalen of roepen, die de vrouw vertoont tijdens de bevalling. |
| Poorttheorie | Een model dat stelt dat er in het ruggenmerg een "poort" is die de doorgifte van pijnsignalen naar de hersenen reguleert, beïnvloed door fysieke, emotionele en cognitieve factoren. |
| Pijncatastroferen | Een negatieve, overdreven denkstijl waarbij pijn als ondraaglijk of rampzalig wordt ervaren, met gevoelens van machteloosheid, rumineren en hopeloosheid. |
| Rumineren | Het voortdurend herhalen van gedachten over pijn, met de nadruk op het onophoudelijke karakter ervan. |
| G-schema | Een therapeutisch hulpmiddel dat helpt bij het analyseren van gedrag door de relatie tussen Gebeurtenis, Gedachten, Gevoel en Gedrag in kaart te brengen. |
| Tocofobie | Een extreme angst voor zwangerschap en bevalling die verder gaat dan normale bevallingsangst en dagelijks aanwezig is, met significante impact op het functioneren. |
| Perinatale periode | De periode die zowel de zwangerschap als de tijd na de bevalling omvat, doorgaans tot ongeveer een jaar na de geboorte. |
| EPDS | Edinburgh Postnatal Depression Scale, een vragenlijst die wordt gebruikt om depressie en angst in de perinatale periode te screenen. |
| PTSS | Posttraumatische Stressstoornis, een psychische aandoening die kan ontstaan na blootstelling aan een traumatische gebeurtenis. |
| D.O.E.L. methode | Een methode die staat voor Duidelijk (behoeften definiëren), Oefenen (voorbereiden), Leuk (focus op einddoel en zintuigen), die gebruikt wordt om vrouwen te ondersteunen bij de bevalling. |
Cover
Angststoornissen .pdf
Summary
# Angststoornissen
Dit deel van het document introduceert angst als een normale reactie en bespreekt wanneer het pathologisch wordt, de verschillende symptomen, en de verschillende angststoornissen volgens de DSM-5 [1](#page=1) [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.1 Angst als symptoom
Angst wordt beschreven als een normale reactie op een angst opwekkende prikkel, die een beschermende functie heeft. Pathologische angst daarentegen is ongewoon intens, langdurig, buitenproportioneel, of treedt op zonder duidelijke angstprikkel. Angst gaat gepaard met specifieke gedachten, lichamelijke symptomen en gedragingen [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.1.1 Mentale en fysieke klachten gerelateerd aan angst
* **Psychologisch arousal:**
* Angstige anticipatie [4](#page=4).
* Piekeren [4](#page=4).
* Prikkelbaarheid [4](#page=4).
* Gevoeligheid voor geluid [4](#page=4).
* Rusteloosheid [4](#page=4).
* Slechte concentratie [4](#page=4).
* **Lichamelijke arousal:**
* **Gastro-intestinaal:** Droge mond, misselijkheid, slikproblemen, buikpijnklachten, diarree [4](#page=4).
* **Respiratoir:** Benauwd gevoel op de borstkast, moeilijke ademhaling [4](#page=4).
* **Cardiovasculair:** Hartkloppingen, ongemak in de borst, gevoel van ES (vermoedelijk extreem spanningsgevoel of emotionele stress) [4](#page=4).
* **Genito-urinair:** Frequente mictie, erectiestoornissen, amenorroe [4](#page=4).
* **Autonoom:** Transpireren, koude rillingen [4](#page=4).
* **Motorisch:** Beven, spierpijnen [4](#page=4).
* **Neurologisch:** Tintelingen, draaierigheid, hoofdpijn [4](#page=4).
Angst is frequent voorkomend in diverse psychiatrische ziektebeelden zoals depressie en psychose, maar is een ernstig en prominent kernsymptoom in angststoornissen. De life time prevalentie van angststoornissen wordt geschat op 19% [5](#page=5) [6](#page=6).
### 1.2 Classificatie van angststoornissen volgens DSM-5
De DSM-5 categoriseert verschillende angststoornissen, waaronder [6](#page=6):
* Paniekstoornis
* Agorafobie
* Specifieke fobie
* Sociale fobie (Sociale angststoornis)
* Gegeneraliseerde angststoornis (GAD)
* Angststoornis door een somatische aandoening
* Angststoornis door een middel
* Separatieangststoornis
* Selectief mutisme
#### 1.2.1 Paniekstoornis
##### 1.2.1.1 Criteria van een paniekaanval
Een paniekaanval wordt gedefinieerd als een periode van intense angst en ongemak, waarbij acuut 4 of meer van de volgende 13 symptomen optreden, met een piek binnen minuten [8](#page=8):
* **Cardiopulmonaal:** Hartkloppingen of versnelde hartslag, pijn of ongemak op de borst, gevoel van ademnood/stikken, naar adem snakken [8](#page=8).
* **Autonoom:** Zweten, koude rillingen of warmte-opwellingen [8](#page=8).
* **Gastro-intestinaal:** Misselijkheid of buikklachten [8](#page=8).
* **Neurologisch:** Beven, duizeligheid, onvastheid, lichthoofdigheid of gevoelens van flauwvallen, paresthesieën (doof gevoel of tintelingen) [8](#page=8).
* **Psychologisch:** Derealisatie of depersonalisatie, angst de zelfbeheersing te verliezen of gek te worden, angst te sterven [8](#page=8).
Paniekaanvallen kunnen spontaan optreden (zonder duidelijke aanleiding, zelfs tijdens slaap) of situationeel zijn (uitgelokt door een fobische situatie). De duur van een spontane paniekaanval is enkele tientallen minuten. De prevalentie van paniekaanvallen in de algemene bevolking is meer dan 10% [8](#page=8) [9](#page=9).
##### 1.2.1.2 DSM-5 Diagnostische criteria voor Paniekstoornis
A. Recidiverende onverwachte paniekaanvallen [10](#page=10).
B. Na tenminste één van de aanvallen was er gedurende minstens 1 maand sprake van één of meer van de volgende symptomen [10](#page=10):
(a) Voortdurende bezig zijn met of bezorgdheid over het krijgen van een volgende aanval of over de gevolgen van een aanval (bijv. controleverlies, hartaanval, “gek worden”) [10](#page=10).
(b) Belangrijke gedragsverandering in samenhang met de aanvallen (vermijdingsgedrag: lichamelijke inspanningen, onbekende situaties) [10](#page=10).
##### 1.2.1.3 Paniekcirkel
De paniekcirkel beschrijft een vicieuze lus waarbij angst/stress leidt tot lichamelijke sensaties, die verkeerd worden geïnterpreteerd. Dit kan leiden tot vluchten, vermijden, of veiligheidsgedrag, wat de angst verder kan versterken. Voorbeelden van misinterpretaties zijn: "ik ga flauwvallen", "ik ga gek worden", "ik ga een hartaanval krijgen", "ik ga stikken", "ik ga overgeven" [11](#page=11).
#### 1.2.2 Agorafobie
##### 1.2.2.1 DSM-5 Diagnostische criteria voor Agorafobie
A. Angst over 2 of meer van de 5 volgende situaties [13](#page=13):
* Gebruik van openbaar vervoer (auto, bus, vliegtuig, trein, schip) [13](#page=13).
* In open plaatsen zijn (parking, brug, marktplein) [13](#page=13).
* In afgesloten ruimtes zijn (winkel, cinema, theaterzaal) [13](#page=13).
* In rij staan of in menigte bevinden [13](#page=13).
* Alleen buitenhuis zijn [13](#page=13).
B. Angstig over of vermijding van deze situaties door gedachten dat ontsnappen moeilijk kan zijn of waar geen hulp beschikbaar zou kunnen zijn in het geval dat men een paniekachtige of beschamende verschijnselen krijgt [13](#page=13).
#### 1.2.3 Specifieke Fobie
De angst is kernsymptoom bij specifieke fobieën. De angst treedt enkel op in bepaalde omstandigheden en niet in andere. Patiënten vermijden de angst uitlokkende omstandigheden en ervaren anticiperende angst [15](#page=15).
##### 1.2.3.1 Omstandigheden en types van specifieke fobieën
Omstandigheden kunnen situaties, dieren, bloed/injectie/verwonding, of natuurfenomenen betreffen. Volgens de DSM-5 criteria is er sprake van duidelijke en aanhoudende angst over een specifiek object of situatie (bijv. vliegen, hoogten, dieren, een injectie krijgen, bloed zien). Bij kinderen kan dit zich uiten als huilen, woede-uitbarstingen, verstijven, of vastklampen. Blootstelling aan de fobische prikkel veroorzaakt bijna zonder uitzondering een onmiddellijke angstreactie [15](#page=15) [16](#page=16).
Er worden vier hoofdtypes onderscheiden [17](#page=17):
* **Diertype:** Honden, katten, muizen, insecten [17](#page=17).
* **Bloed-injectie-verwondingstype:** Bloed, wonden, ondergaan van medische ingrepen [17](#page=17).
* **Natuurtype:** Onweer, storm, grote hoogten, water [17](#page=17).
* **Situationele type:** Liften, vliegtuigen, afgesloten ruimten [17](#page=17).
Andere specifieke fobieën zijn bijvoorbeeld slikfobie (angst om vast voedsel door te slikken) en braakfobie (angst om te gaan braken) [17](#page=17).
#### 1.2.4 Sociale Angststoornis (Sociale Fobie)
##### 1.2.4.1 DSM-5 Diagnostische criteria voor Sociale Angststoornis
A. Een duidelijke angst voor één of meer sociale situaties waarin men blootgesteld is aan een mogelijke kritische beoordeling door anderen (gesprek voeren, onbekenden ontmoeten, presteren sociaal moet functioneren) [19](#page=19).
B. De betrokkene is bang dat hij/zij zich op een manier zal gedragen of angstklachten zal vertonen die negatief beoordeeld worden (vernederend of beschamend worden, afwijzing) [19](#page=19).
##### 1.2.4.2 Sociale situaties die angst en vermijding oproepen
Patiënten met SAD ervaren angst voor en vermijden van sociale situaties zoals [20](#page=20):
* Gesprekken met bekenden of onbekenden [20](#page=20).
* Iets drinken in bijzijn van anderen [20](#page=20).
* Gesprekken met mensen met autoriteit [20](#page=20).
* Sociale samenkomsten [20](#page=20).
* Op bezoek gaan [20](#page=20).
* Spreken in het openbaar [20](#page=20).
* Voordracht houden [20](#page=20).
* Het midden van de aandacht te zijn [20](#page=20).
##### 1.2.4.3 Screening voor Sociale Angststoornis
Screening kan overwogen worden bij patiënten die [21](#page=21):
* Schuchter, teruggetrokken en zwijgzaam zijn [21](#page=21).
* Zich presenteren met psychologische symptomen: angst, schrik, verlegenheid, gespannen en vermijdend [21](#page=21).
* Zich presenteren met fysiologische symptomen: blozen, zweten, beven, hartkloppingen, gastro-intestinaal last [21](#page=21).
* Alcohol, geneesmiddelen of drugs misbruiken [21](#page=21).
* Depressieve symptomen hebben [21](#page=21).
##### 1.2.4.4 Probleem van herkenning van Sociale Angststoornis
Patiënten met SAD geloven vaak zelf dat ze enkel "beschaamde mensen" zijn en dat dit deel uitmaakt van hun persoonlijkheid. Ze vermijden contacten met onbekende mensen, wat ook vaak een consultatie bij een arts bemoeilijkt. Sociale angststoornis is vaak te weinig herkend en te weinig behandeld [22](#page=22).
##### 1.2.4.5 Impact op algemeen functioneren
Patiënten met SAD hebben vaak een lager opleidingsniveau, minder scholing, werken beneden hun opleidingsniveau, zijn vaker werkloos en hebben vaker geen partner [23](#page=23).
#### 1.2.5 Gegeneraliseerde Angststoornis (GAD)
##### 1.2.5.1 DSM-5 diagnostische criteria voor Gegeneraliseerde Angststoornis (GAD)
A. Buitensporige angst en bezorgdheid (bange voorgevoelens), gedurende 6 maanden vaker wel dan niet voorkomend, over een aantal gebeurtenissen of activiteiten (zoals werk of schoolprestaties) [25](#page=25).
B. De betrokkene vindt het moeilijk om de bezorgdheid onder controle te houden [25](#page=25).
C. Angst en bezorgdheid gaan samen met 3 of meer symptomen (bij kinderen: 1 of meer) [25](#page=25):
1. Rusteloos of gespannen gevoel ("opgedraaid") [25](#page=25).
2. Snel vermoeid zijn [25](#page=25).
3. Spierspanning [25](#page=25).
4. Prikkelbaarheid [25](#page=25).
5. Moeilijke concentratie of zich niets kunnen herinneren [25](#page=25).
6. Slaapstoornis [25](#page=25).
#### 1.2.6 Angststoornis door een middel/medicatie
Dit betreft angst die het gevolg is van het gebruik van, of het onthouden van een middel, of blootstelling aan een medicijn [26](#page=26) [27](#page=27).
#### 1.2.7 Angststoornis door een somatische stoornis
Dit type angststoornis is gerelateerd aan een onderliggende somatische (lichamelijke) aandoening of ziekte [28](#page=28) [29](#page=29).
---
# Etiologie en epidemiologie van angststoornissen
Dit gedeelte behandelt de oorzaken en verspreiding van angststoornissen, inclusief genetische, psychologische en biologische factoren, prevalentiestatistieken, geslachtsverschillen, co-morbiditeit en behandelingsopties.
### 2.1 Etiologie van angststoornissen
De etiologie van angststoornissen is multifactorieel en omvat genetische, psychologische en biologische componenten.
#### 2.1.1 Genetische factoren
Genetische factoren spelen een significante rol bij de ontwikkeling van angststoornissen. Ongeveer 40% van de gevallen vertoont een familiegeschiedenis van angststoornissen. Dit suggereert een erfelijke component, mogelijk gerelateerd aan premorbide gedragsinhibitie of een verhoogde angstgevoeligheid [30](#page=30).
#### 2.1.2 Psychologische factoren
Psychologische factoren dragen eveneens bij aan de etiologie. Het voorkomen van ingrijpende levensgebeurtenissen kan een trigger zijn. Bovendien kan vermijding van angstwekkende situaties, hoewel initieel ter reductie van angst, de angststoornis op lange termijn juist onderhouden [30](#page=30).
#### 2.1.3 Biologische factoren
Biologische factoren omvatten de betrokkenheid van specifieke hersengebieden. De dorsolaterale prefrontale cortex (PFC), de amygdala (belangrijk voor de verwerking van emotionele waarde) en de hippocampus zijn geïdentificeerd als structuren die geassocieerd zijn met angststoornissen [30](#page=30).
### 2.2 Epidemiologie van angststoornissen
Angststoornissen komen frequent voor en vertonen specifieke patronen wat betreft prevalentie en demografie.
#### 2.2.1 Prevalentie en geslachtsverschillen
De lifetime prevalentie van angststoornissen is 19%. Er is een duidelijk geslachtsverschil waargenomen, waarbij vrouwen vaker worden getroffen dan mannen [31](#page=31).
#### 2.2.2 Prevalentie in somatische klinieken
Angststoornissen komen ook significant vaker voor bij patiënten in somatische klinieken. Zo bedraagt de prevalentie in cardiologie 60% en in de KNO-, pneumologie- en neurologieafdelingen ligt deze tussen de 10% en 30% [31](#page=31).
#### 2.2.3 Co-morbiditeit
Er is een hoge mate van co-morbiditeit tussen angststoornissen en andere psychische aandoeningen, met name stemmingsstoornissen en alcohol- en middelenmisbruik [31](#page=31).
### 2.3 Behandeling van angststoornissen
De behandeling van angststoornissen kan zowel medicamenteus als psychotherapeutisch zijn.
#### 2.3.1 Medicamenteuze behandeling
* **Serotonerge antidepressiva**: Deze middelen zijn een eerstelijnsbehandeling. Het is cruciaal om te starten met lage doses en de dosering zeer traag op te bouwen. Zonder gelijktijdige psychotherapie is er een hervalrisico van 50% na het stoppen van de medicatie [32](#page=32).
* **Benzodiazepines**: Medicijnen zoals alprazolam kunnen worden ingezet. Er dient echter rekening gehouden te worden met het risico op afhankelijkheid. Benzodiazepines worden vaak gebruikt in de beginfase van de behandeling met antidepressiva, of wanneer andere behandelingen onvoldoende effectief zijn [32](#page=32).
> **Tip:** Bij het voorschrijven van serotonerge antidepressiva voor angststoornissen is een langzame dosisopbouw essentieel om bijwerkingen te minimaliseren en therapietrouw te bevorderen.
#### 2.3.2 Psychotherapeutische behandeling
* **Cognitieve gedragstherapie (CGT)**: Dit is een veelgebruikte en effectieve behandelvorm [33](#page=33).
* **Exposure**: Hierbij wordt de patiënt blootgesteld aan angstwekkende situaties, zowel in vivo (in het echt) als in vitro (in gedachten) [33](#page=33).
* **Response preventie**: Dit houdt in dat de patiënt veiligheidsgedragingen die de angst reduceren, achterwege laat [33](#page=33).
* Het identificeren en uitdagen van catastrofale cognities is een kernonderdeel van de behandeling [33](#page=33).
#### 2.3.3 Overige behandelingsvormen
Naast CGT zijn er andere behandelingsvormen die kunnen worden toegepast:
* **Sociale vaardigheidstraining**: Gericht op het verbeteren van sociale interacties [33](#page=33).
* **Applied Relaxation**: Technieken voor toegepaste ontspanning [33](#page=33).
* **Applied tension**: Specifiek voor bloed-, verwondings- of injectiefobieën, waarbij spieren worden opgespannen om flauwvallen te voorkomen [33](#page=33).
---
# Obsessieve-compulsieve en gerelateerde stoornissen
Dit deel behandelt stoornissen die gekenmerkt worden door dwanggedachten en/of dwanghandelingen, waarbij de focus ligt op de definitie, diagnostische criteria, epidemiologie, behandeling en specifieke kenmerken van verschillende stoornissen binnen deze categorie [34](#page=34) [36](#page=36).
### 3.1 Algemene kenmerken van obsessief-compulsief gedrag
Obsessief-compulsief gedrag kan zich uiten in dwangmatig gedrag, zoals lopen tussen lijntjes of het controleren van bepaalde zaken, wat een gevoel van veiligheid kan geven in risicovolle situaties. Wanneer het ervaren risico toeneemt, neemt ook het gevoel van onveiligheid en angst toe, wat leidt tot meer controlerend gedrag, bijvoorbeeld tijdens een vakantie. Bij een obsessief-compulsieve stoornis (OCS) kunnen deze patronen leiden tot significante negatieve gevolgen voor sociaal en beroepsmatig functioneren [35](#page=35).
### 3.2 Stoornissen binnen de categorie
De obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen omvatten een reeks diagnoses, waaronder:
* Obsessief-compulsieve stoornis (OCS) [36](#page=36).
* Morfodysfore stoornis (ook wel stoornis in lichaamsbeleving genoemd) [36](#page=36).
* Verzamelstoornis (hoarding disorder) [36](#page=36).
* Trichotillomanie (haaruittrekstoornis) [36](#page=36).
* Excoriatie stoornis (huidpulkstoornis) [36](#page=36).
* OCS en gerelateerde stoornis door een somatische aandoening [36](#page=36) [51](#page=51).
* OCS en gerelateerde stoornis door middelen/medicatie [36](#page=36) [50](#page=50).
#### 3.2.1 Obsessief-compulsieve stoornis (OCS)
De DSM-5 diagnostische criteria voor OCS omvatten de aanwezigheid van dwanggedachten (obsessies) en/of dwanghandelingen (compulsies). Deze obsessies en compulsies moeten aanzienlijke tijd in beslag nemen (meer dan één uur per dag) of significant het sociale, beroepsmatige functioneren of andere belangrijke levensgebieden verstoren [37](#page=37).
##### 3.2.1.1 Dwanggedachten (obsessies)
Dwanggedachten worden gedefinieerd als recidiverende en aanhoudende gedachten, impulsen of voorstellingen die gedurende de stoornis als intrusief en ongewenst worden ervaren. Deze gedachten veroorzaken bij de meeste personen een duidelijke angst of lijdensdruk. Betrokkenen proberen deze gedachten te negeren, te onderdrukken, of te neutraliseren met een andere gedachte of handeling (een compulsie). Dwanggedachten zijn ego-dystoon, wat betekent dat ze als niet-eigen, opgedrongen en onwenselijk worden ervaren, waardoor het moeilijk is om ze van zich af te zetten. Ze gaan vaak gepaard met hinder en schaamte [38](#page=38) [40](#page=40).
##### 3.2.1.2 Dwanghandelingen (compulsies)
Dwanghandelingen zijn repetitieve handelingen (zoals handenwassen, ordenen, controleren) of psychische activiteiten (zoals bidden, tellen, in stilte woorden herhalen) waartoe een persoon zich gedwongen voelt. Deze gedragingen worden uitgevoerd in reactie op een dwanggedachte, of volgens regels die rigide moeten worden toegepast. De gedragingen zijn gericht op het voorkomen of verminderen van angst of lijdensdruk, of op het voorkomen van een gevreesde gebeurtenis of situatie. Echter, deze gedragingen tonen geen realistische samenhang met de te neutraliseren of te voorkomen gebeurtenis, of zijn duidelijk overdreven. Naast fysieke handelingen omvatten compulsies ook geruststellende psychische activiteiten [39](#page=39) [40](#page=40).
##### 3.2.1.3 Epidemiologie en beloop van OCS
De lifetime prevalentie van OCS is ongeveer 1%. Er is geen significant verschil in prevalentie tussen mannen en vrouwen. De stoornis begint meestal in de adolescentie of jongvolwassenheid (rond de 20 jaar). De gemiddelde duur tot de diagnose is ongeveer 10 jaar. Tics komen bij ongeveer 20% van de patiënten voor. Ongeveer een derde van de patiënten heeft een comorbide cluster C persoonlijkheidsstoornis. Veelvoorkomende obsessies binnen OCS zijn obsessies van symmetrie/orde, besmetting/schoonmaken, gevaarlijke gebeurtenissen/controle, en agressieve of seksuele obsessies [42](#page=42).
##### 3.2.1.4 Behandeling van OCS
De behandeling van OCS kan farmacologisch, psychotherapeutisch en in zeldzame gevallen chirurgisch zijn [43](#page=43).
* **Farmacologisch:** Serotonerge antidepressiva (SSRI's) en clomipramine worden ingezet. Soms wordt een blokkade van dopamine in lage dosis toegevoegd met medicatie zoals risperidon of quetiapine. Bij stoppen van medicatie treedt bij 50-70% van de patiënten een terugval op binnen één jaar. Slechts bij 80% van de patiënten is er een positieve respons bij herstart van de medicatie [43](#page=43).
* **Psychotherapeutisch:** Cognitieve Gedragstherapie (CGT) is een veelgebruikte en effectieve methode [43](#page=43).
* **Chirurgisch:** In ernstige gevallen kan neurochirurgie, zoals cingulotomie of capsulotomie, of diepe hersenstimulatie (DBS) overwogen worden [43](#page=43).
#### 3.2.2 Morfodysfore stoornis
De morfodysfore stoornis, ook wel stoornis in de lichaamsbeleving genoemd, wordt gekenmerkt door preoccupatie met één of meer onvolmaaktheden in het uiterlijk die voor anderen niet of nauwelijks waarneembaar zijn. Gedurende de stoornis vertonen patiënten herhaaldelijke gedragingen, zoals het herhaaldelijk controleren in de spiegel, huidplukken, of het zoeken van geruststelling, en/of mentale activiteiten, zoals het vergelijken met anderen, als reactie op hun bezorgdheid over hun uiterlijk [44](#page=44).
#### 3.2.3 Verzamelstoornis (Hoarding disorder)
De verzamelstoornis wordt gekenmerkt door een hardnekkige moeilijkheid om bezittingen weg te doen of ervan afscheid te nemen, ongeacht hun werkelijke waarde. Deze moeilijkheid vloeit voort uit de noodzaak om spullen te sparen en de stress die gepaard gaat met het weggooien ervan. De ophoping van spullen leidt ertoe dat leefruimtes verstopt en rommelig worden, wat het gebruik ervan belemmert. Indien leefruimtes worden ontruimd, gebeurt dit enkel door derden. Epidemiologisch onderzoek toont een hogere prevalentie bij mannen, terwijl klinische samples vaker vrouwen laten zien. De stoornis wordt vaker gezien bij oudere volwassenen, tussen 55 en 94 jaar [45](#page=45) [46](#page=46).
#### 3.2.4 Trichotillomanie (haaruittrekstoornis)
Trichotillomanie wordt gekenmerkt door herhaaldelijk uittrekken van eigen haar, wat resulteert in zichtbaar haarverlies. Patiënten vertonen ook herhaaldelijke pogingen om het haaruittrekken te verminderen of te stoppen [47](#page=47).
##### 3.2.4.1 Differentiaaldiagnose bij trichotillomanie
Belangrijke differentiaaldiagnoses bij trichotillomanie zijn:
* Normale haarwegname
* OCS waarbij haar uittrekken deel uitmaakt van symmetrische rituelen
* Ontwikkelingsstoornissen
* Psychotische stoornissen, waarbij haar uittrekken een reactie is op waanideeën of hallucinaties
* Medische aandoeningen
* Middelenmisbruik, met name stimulantia [48](#page=48).
#### 3.2.5 Excoriatie stoornis (huidpulkstoornis)
De excoriatiestoornis wordt gekenmerkt door herhaaldelijk 'skin picking' (huidpulkgedrag) met huidwondjes tot gevolg. Patiënten vertonen herhaaldelijke pogingen om het huidpulken te verminderen of te stoppen. Deze stoornis komt vaker voor bij vrouwen (ongeveer 3/4 van de gevallen) [49](#page=49).
#### 3.2.6 OCS en gerelateerde stoornis door middelen/medicatie
Stoornissen binnen deze categorie kunnen ontstaan door het gebruik van middelen of medicatie. Specifieke middelen die geassocieerd worden met dit type stoornis zijn amfetamines en cocaïne [50](#page=50).
#### 3.2.7 OCS en gerelateerde stoornis door somatische aandoening
Een OCS en gerelateerde stoornis kan ook het gevolg zijn van een onderliggende somatische aandoening. Aandoeningen van de basale ganglia/striatum, zoals het syndroom van Gilles de la Tourette, de ziekte van Huntington en de ziekte van Parkinson, zijn geassocieerd met het ontstaan van deze stoornissen [51](#page=51).
---
# Trauma- en stressgerelateerde stoornissen
Dit hoofdstuk behandelt stoornissen die ontstaan na blootstelling aan traumatische gebeurtenissen, inclusief de diagnostische criteria, prevalentie en behandelmethoden [52](#page=52).
### 4.1 Definitie en Kenmerken van Traumatische Gebeurtenissen
Een traumatische gebeurtenis wordt gedefinieerd als blootstelling aan feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding, of seksueel geweld. Dit kan op verschillende manieren plaatsvinden [54](#page=54):
1. Zelf ondergaan van de gebeurtenis [54](#page=54).
2. Persoonlijk getuige zijn van de gebeurtenis bij anderen [54](#page=54).
3. Vernemen van traumatische gebeurtenissen bij naaste familieleden of goede vrienden [54](#page=54).
4. Herhaaldelijke en significante blootstelling aan afkerige details van traumatische gebeurtenissen, zoals het verzamelen van stoffelijke resten of het verhoren van politieagenten bij kindermisbruik [54](#page=54).
De meest frequente traumatische gebeurtenissen omvatten verkrachting, gevechtssituaties, verwaarlozing en fysiek misbruik als kind, fysiek geweld en dreiging met een vuurwapen, foltering, en ervaringen in POW- of concentratiekampen. Natuurrampen en verkeersongevallen (VKO) worden ook genoemd [55](#page=55).
### 4.2 Posttraumatische Stressstoornis (PTSS)
#### 4.2.1 Prevalentie en Risico op PTSS
Ongeveer 20% van de individuen die aan een traumatische gebeurtenis zijn blootgesteld, ontwikkelt PTSS. Factoren die het risico op PTSS na een traumatische gebeurtenis beïnvloeden, variëren afhankelijk van het type trauma. Trauma's zoals gevangenschap, foltering, ontvoering, verkrachting, ernstige mishandeling en ernstige ongelukken of verwondingen presenteren een hoger risico. Voorbeelden hiervan zijn het getuige zijn van een moord of ernstige verwonding, of het plotselinge, onverwachte overlijden van een naaste [56](#page=56) [57](#page=57).
Epidemiologische studies tonen aan dat de lifetime prevalentie van PTSS bij mannen ongeveer 5% is en bij vrouwen 10%. Vrouwen worden vaker blootgesteld aan hoog-impact trauma's zoals verkrachting, verwaarlozing en fysiek misbruik als kind. De meerderheid van de getroffenen maakt meer dan één traumatische ervaring mee, waarbij mannen (81%) dit vaker melden dan vrouwen (74%). De kans op PTSS na een psychotrauma wordt geschat op 20%-25% [67](#page=67).
#### 4.2.2 Diagnostische Criteria van PTSS (DSM-5)
Om de diagnose PTSS te stellen, moet aan de volgende criteria voldaan worden:
**A. Blootstelling aan een traumatische gebeurtenis**
Dit criterium is identiek aan de definitie van een traumatische gebeurtenis zoals hierboven beschreven [60](#page=60).
**B. Intrusieve symptomen**
Aanwezigheid van één of meer intrusieve symptomen die gerelateerd zijn aan de traumatische gebeurtenis en na de gebeurtenis zijn ontstaan. Dit omvat:
1. Recidiverende, onvrijwillige en opdringerige pijnlijke herinneringen aan de gebeurtenissen (bij kinderen soms repetitief spel) [61](#page=61).
2. Recidiverende onaangename dromen met inhoud en affect gerelateerd aan de traumatische gebeurtenis (bij kinderen: angstdromen zonder herkenbare inhoud) [61](#page=61).
3. Dissociatieve reacties (bv. flashbacks) waarbij de persoon handelt of voelt alsof de traumatische gebeurtenis opnieuw plaatsvindt [61](#page=61).
4. Intens psychisch lijden bij blootstelling aan interne of externe stimuli die een aspect van de traumatische gebeurtenis symboliseren of erop lijken [61](#page=61).
5. Fysiologische reacties bij blootstelling aan interne en externe stimuli die een aspect van de traumatische gebeurtenis symboliseren of erop lijken [61](#page=61).
**C. Aanhoudend vermijden van prikkels**
Aanhoudend vermijden van de prikkels die gerelateerd zijn aan de traumatische gebeurtenis, beginnend na de gebeurtenis. Dit kan zich uiten in:
1. Vermijding of pogingen om pijnlijke herinneringen, gedachten of gevoelens die bij het trauma horen te vermijden [62](#page=62).
2. Vermijding of pogingen om externe aspecten (personen, plaatsen, conversaties, activiteiten, objecten, situaties) die stresserende herinneringen, gedachten of gevoelens die bij het trauma horen oproepen te vermijden [62](#page=62).
**D. Negatieve veranderingen in cognitie en stemming**
Twee of meer van de volgende symptomen, beginnend of verslechterend na het trauma:
1. Onvermogen om belangrijke aspecten van het trauma te herinneren (dissociatieve amnesie) [63](#page=63).
2. Voortdurende en overdreven negatieve beliefs en verwachtingen over zichzelf, anderen en de wereld (bv. "ik ben slecht", "niemand is te vertrouwen", "de wereld is gevaarlijk") [63](#page=63).
3. Voortdurende en vertekende cognities over de oorzaak of gevolgen van het trauma die leiden tot het beschuldigen van zichzelf of anderen [63](#page=63).
4. Voortdurende negatieve gemoedstoestand (angst, kwaadheid, schuld, schaamte) [63](#page=63).
5. Verminderde interesse of deelname aan belangrijke activiteiten [63](#page=63).
6. Gevoelens van onthechting en vervreemding van anderen [63](#page=63).
7. Voortdurende onmogelijkheid om positieve gevoelens te beleven (bv. geluk) [63](#page=63).
**E. Belangrijke veranderingen in arousal en reactiviteit**
Twee of meer van de volgende symptomen, beginnend of verslechterend na het trauma:
1. Verstoring van de slaap (moeite met inslapen of onrustige slaap) [64](#page=64).
2. Prikkelbaar gedrag of woedeuitbarstingen (zonder veel of geen provocatie), typisch verbale en fysieke agressie naar objecten en anderen [64](#page=64).
3. Concentratiemoeilijkheden [64](#page=64).
4. Hypervigilantie [64](#page=64).
5. Roekeloos of zelfdestructief gedrag [64](#page=64).
6. Overdreven schrikreacties [64](#page=64).
**F. Duur**
De klachten duren gedurende minstens één maand [65](#page=65).
#### 4.2.3 Comorbiditeit van PTSS
PTSS gaat vaak gepaard met andere psychische stoornissen, waaronder depressie, alcoholmisbruik, angststoornissen, middelenmisbruik en somatisatiestoornis [68](#page=68).
#### 4.2.4 Risicofactoren voor PTSS
Verschillende factoren verhogen het risico op het ontwikkelen van PTSS:
* **Demografisch:** Vrouw zijn, tot een minderheid behoren, jongere leeftijd, lagere sociaaleconomische status [69](#page=69).
* **Cognitief:** Lagere opleiding, lager IQ [69](#page=69).
* **Psychiatrisch en trauma voorgeschiedenis (VG):** Eerdere psychische problemen of traumatische ervaringen [69](#page=69).
* **Peri-trauma (tijdens het trauma):** Ernst van het trauma (vooral als kinderen betrokken zijn), levensbedreiging, verlies van controle ('helplessness'), gevoelens van schuld en schaamte, dissociatie en 'numbing' [69](#page=69).
* **Post-trauma:** Lage sociale steun na het trauma [69](#page=69).
#### 4.2.5 Behandeling van PTSS
**Preventie direct na traumatische gebeurtenis:**
* **Psychological first aid:** Gericht op het bieden van veiligheid en zekerheid, comfort, steun, praktische hulp, stimuleren van het eigen netwerk, het bevorderen van controle en het identificeren van personen die verdere hulp nodig hebben [70](#page=70).
* **Debriefing (individueel of in groep, 24-72 uur na trauma):** Dit kan leiden tot ontevredenheid, geen effect, of zelfs een verhoogd risico op PTSS, met name bij emotionele uitputting en verhoogde arousal. Het wordt daarom **NIET AANGEWEZEN** geacht [70](#page=70).
* **Cognitieve Gedragstherapie (CBT, 2 weken na incident):** Omvat educatie, relaxatie, exposure, en cognitieve herstructurering, inclusief 'in vivo' exposure [71](#page=71).
* **Farmacologie:** SSRI's worden overwogen. Propranolol wordt onderzocht vanwege de mogelijke rol in het verminderen van de consolidatie van traumatische herinneringen door het verlagen van adrenaline [71](#page=71).
**Behandeling van PTSS:**
* **Psychotherapie:** De meest effectieve benadering, waarbij ongeveer 67% van de patiënten herstelt zonder PTSS. Methoden omvatten CBT (imaginaire en 'in vivo' exposure) en EMDR (Eye Movement Desensitization Reprocessing) [72](#page=72).
* **Medicatie:** Serotonerge antidepressiva (AD) zijn de eerste keuze [72](#page=72).
### 4.3 Complex PTSS
Complex PTSS ontstaat na aanhoudende, herhaaldelijke trauma's, zoals langdurige gevangenschap of seksueel misbruik. Het kenmerkt zich door een complex patroon van symptomen, waaronder somatisatie, dissociatie, affectdysregulatie, slechte impulscontrole, zelfdestructief gedrag en pathologische interactiepatronen [66](#page=66).
### 4.4 Acute Stressstoornis (ASS)
#### 4.4.1 Diagnostische Criteria van ASS (DSM-5)
**A. Trauma:** Het trauma is identiek aan dat beschreven voor PTSS [74](#page=74).
**B. Symptomen:** De betrokkene heeft ten minste 9 symptomen uit één van de vijf categorieën: intrusie, negatieve stemming, dissociatie, vermijding en arousal. Deze symptomen beginnen of verslechteren na het trauma [74](#page=74).
**C. Duur:** De stoornis duurt van 3 dagen tot 1 maand na het trauma [74](#page=74).
#### 4.4.2 Relatie met PTSS
ASS wordt beschouwd als een voorloper van PTSS. Mensen met ASS hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van PTSS, hoewel het belangrijk is op te merken dat ongeveer 50% van de patiënten met PTSS geen voorafgaande diagnose van ASS heeft gehad [75](#page=75).
### 4.5 Aanpassingsstoornis
Hoewel niet gedetailleerd beschreven in de verstrekte tekstfragmenten, wordt de aanpassingsstoornis genoemd als een trauma- en stressgerelateerde stoornis. Deze stoornis omvat het ontwikkelen van emotionele of gedragssymptomen als reactie op een identificeerbare stressor die niet voldoet aan de criteria voor een andere specifieke stoornis [Algemene DSM-5 definitie buiten bereik [53](#page=53).
### 4.6 Reactieve Hechtingsstoornis en Ontremd-sociaalcontactstoornis
Deze stoornissen worden ook geïdentificeerd als gerelateerd aan trauma en stress maar worden niet verder uitgewerkt in de verstrekte documentatie [53](#page=53).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Angst | Een normale, natuurlijke reactie op een bedreigende prikkel die dient ter bescherming, maar pathologisch wordt wanneer deze ongewoon intens of langdurig is, buiten proportie is, of optreedt zonder duidelijke prikkel. |
| Pathologische angst | Angst die ongewoon intens, langdurig of buiten proporties is ten opzichte van de uitlokkende prikkel, of die optreedt zonder enige duidelijke angstprikkel. |
| Psychologisch arousal | Een staat van mentale activatie gekenmerkt door angstige anticipatie, piekeren, prikkelbaarheid, gevoeligheid voor geluid, rusteloosheid en slechte concentratie, geassocieerd met angst. |
| Lichamelijke arousal | Een reeks fysieke symptomen die gepaard gaan met angst, waaronder veranderingen in het gastro-intestinale, respiratoire, cardiovasculaire, genito-urinair en autonome zenuwstelsel, evenals motorische en neurologische reacties. |
| Paniekaanval | Een plotselinge periode van intense angst en ongemak die gepaard gaat met vier of meer specifieke symptomen, zoals hartkloppingen, ademnood, zweten, beven, misselijkheid, duizeligheid, derealisatie, depersonalisatie, angst de controle te verliezen of angst te sterven. |
| Agorafobie | Angst voor of vermijding van situaties waarin men bang is dat ontsnappen moeilijk kan zijn of waar geen hulp beschikbaar is in geval van paniekachtige of beschamende verschijnselen, zoals openbaar vervoer, open plekken, afgesloten ruimtes, in een rij staan of alleen buitenhuis zijn. |
| Specifieke fobie | Een duidelijke en aanhoudende angst voor een specifiek object of situatie, zoals dieren, hoogten, bloed/injecties/verwondingen, of natuurfenomenen, die leidt tot vermijding of anticipatorische angst. |
| Sociale angststoornis | Angst voor één of meer sociale situaties waarin men blootgesteld is aan mogelijke kritische beoordeling door anderen, met de angst om zich op een manier te gedragen of symptomen te vertonen die negatief beoordeeld worden. |
| Gegeneraliseerde angststoornis (GAD) | Buitensporige angst en bezorgdheid over een reeks gebeurtenissen of activiteiten, gedurende minstens zes maanden, die moeilijk onder controle te houden is en gepaard gaat met drie of meer aanvullende symptomen zoals rusteloosheid, vermoeidheid, spierspanning, prikkelbaarheid, concentratiemoeilijkheden of slaapstoornis. |
| Obsessies | Recidiverende en aanhoudende gedachten, impulsen of voorstellingen die als intrusief, ongewenst en angstopwekkend worden ervaren, en die men probeert te negeren, onderdrukken of neutraliseren met een andere gedachte of handeling. |
| Compulsies | Repetitieve handelingen (zoals handenwassen, ordenen, controleren) of psychische activiteiten (zoals bidden, tellen, herhalen van woorden) waartoe men zich gedwongen voelt in reactie op een dwanggedachte, gericht op het voorkomen of verminderen van angst of een gevreesde gebeurtenis, maar vaak zonder realistische samenhang of duidelijk overdreven. |
| Morfodysfore stoornis | Een preoccupatie met één of meer onvolmaaktheden in het uiterlijk die minimaal of niet observeerbaar zijn door anderen, met herhaaldelijke gedragingen of mentale activiteiten als reactie op deze bezorgdheden. |
| Hoarding disorder (Verzamelstoornis) | Een hardnekkige moeilijkheid om bezittingen weg te doen of ervan afscheid te nemen, resulterend in accumulatie die leefruimtes verstopt, rommelig maakt en hun gebruik belemmert. |
| Trichotillomanie | Herhaaldelijk uittrekken van eigen haar, met haarverlies tot gevolg, en herhaaldelijke pogingen om dit gedrag te verminderen of te stoppen. |
| Excoriatie stoornis (skin picking) | Herhaaldelijk krabben aan de huid met huidwonden tot gevolg, en herhaaldelijke pogingen om dit gedrag te verminderen of te stoppen. |
| Posttraumatische stressstoornis (PTSS) | Een stoornis die kan ontstaan na blootstelling aan feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld, gekenmerkt door intrusieve symptomen, vermijding van prikkels gerelateerd aan het trauma, negatieve veranderingen in cognitie en stemming, en veranderingen in arousal en reactiviteit. |
| Complex PTSS | Een patroon van symptomen dat ontstaat na aanhoudende, herhaaldelijke trauma's, zoals gevangenschap of seksueel misbruik, en zich uit in somatisatie, dissociatie, affectdysregulatie, slechte impulscontrole, zelfdestructief gedrag en pathologische interactiepatronen. |
| Acute stressstoornis (ASS) | Een stoornis die zich ontwikkelt binnen 3 dagen tot 1 maand na een traumatische gebeurtenis, gekenmerkt door ten minste negen symptomen uit de categorieën intrusie, negatieve stemming, dissociatie, vermijding en arousal. |
Cover
Broeinest ppt
Summary
# Broeinest: missie, doelgroep en aanpak
Dit topic beschrijft de kernmissie van Broeinest vzw, de specifieke doelgroep (jongvolwassenen van 18-30 jaar) en de unieke aanpak die verschilt van traditionele methoden.
## 1. Broeinest: missie, doelgroep en aanpak
Broeinest vzw richt zich op het versterken van autonomie, copingvaardigheden, veerkracht en het mentale welzijn van hoogpotentieel jongvolwassenen, specifiek in de leeftijdscategorie van 18 tot 30 jaar. De organisatie onderscheidt zich door een aanpak die afwijkt van traditionele, meer klinische methoden.
### 1.1 De missie van Broeinest
De kerndoelstelling van Broeinest is het empoweren van jongvolwassenen om meer autonoom, veerkrachtig en mentaal welbevinden te ontwikkelen. Dit wordt nagestreefd door het aanreiken van tastbare tools en inzichten die hen helpen bij het navigeren door de uitdagingen van hun levensfase.
### 1.2 De doelgroep: jongvolwassenen (18-30 jaar)
Jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot 30 jaar bevinden zich in een cruciale identiteitsontwikkelingsfase. Deze periode wordt vaak gekenmerkt door innerlijke onrust, mentale druk, keuzestress en twijfel. Factoren zoals de overvloed aan informatie en technologie, sociale media en de impact van de COVID-19 pandemie hebben deze gevoelens van isolatie en angst versterkt. Deze jongvolwassenen vallen vaak tussen de mazen van het bestaande hulpverleningslandschap, waardoor ze een kwetsbare groep vormen.
#### 1.2.1 Kenmerken van de doelgroep
* **Identiteitsontwikkelingsfase:** Deze leeftijdsgroep is volop bezig met het vormen van hun identiteit, wat kan leiden tot onzekerheid en innerlijke conflicten.
* **Innerlijke onrust en mentale druk:** Veel jongvolwassenen ervaren een constante druk om te presteren en worstelen met interne onrust.
* **Isolatie en eenzaamheid:** Ondanks een verbonden wereld, voelen velen zich geïsoleerd en eenzaam.
* **Keuzestress:** De vele opties en mogelijkheden in het leven kunnen leiden tot verlammende keuzestress.
* **Twijfel en zelfondergraving:** Jongvolwassenen twijfelen vaak aan hun eigen capaciteiten en idealiseren anderen, wat leidt tot een onderschatting van zichzelf.
* **Impact van externe factoren:** De stortvloed aan informatie, sociale media met vertekende beelden en de impact van de COVID-19 pandemie dragen bij aan de uitdagingen.
#### 1.2.2 Traditionele oplossingen en hun nadelen
De huidige oplossingen voor mentale welzijnsproblemen bij jongvolwassenen worden vaak als traditioneel ervaren en kennen verschillende nadelen:
* **'1 op 1' gesprekken met clinici:** Dit wordt als hoogdrempelig ervaren, mogelijk door de kosten, de intimiderende aard van de setting, of de angst om het als 'niet ernstig genoeg' te beschouwen.
* **Overweldigende sociale angst:** De drempel om hulp te zoeken is hoog, mede door de angst voor oordeel en de neiging om problemen zelf op te lossen.
* **Menselijke afwezigheid:** De klinische setting kan kil en onpersoonlijk aanvoelen, wat contrasteert met de behoefte aan menselijke verbinding.
* **Intimiderend en oordelend:** De vrees dat hulpverleners zullen oordelen of de problematiek zullen bagatelliseren, is een remmende factor.
* **Idealisatie en vertekend beeld:** Sociale media creëren een ideaalbeeld dat niet strookt met de realiteit, wat leidt tot constante vergelijking en zelftwijfel.
* **Onderschatting van zichzelf:** Jongvolwassenen onderschatten vaak hun eigen kunnen en veerkracht.
### 1.3 De aanpak van Broeinest
Broeinest vzw biedt een laagdrempelige, preventieve en kwalitatieve oplossing die zich richt op het creëren van verbinding, zelfkennis en het vermogen om duurzame keuzes te maken.
#### 1.3.1 Wat Broeinest wil bereiken
* **Verbinding:** Zowel met zichzelf als met anderen.
* **Zelfkennis:** Inzicht krijgen in de eigen identiteit, talenten en behoeften.
* **Duurzame keuzes:** Het vermogen ontwikkelen om keuzes te maken die echt passen en bijdragen aan een vervuld leven.
* **Tastbare tools:** Concrete handvatten bieden voor persoonlijke groei en veerkracht.
* **Empowerment:** Jongvolwassenen in hun kracht zetten.
* **Eenzaamheid tegengaan:** Een gemeenschap bieden waar herkenning en erkenning centraal staan.
* **Generatiekloof dichten:** Meer begrip kweken tussen generaties door open communicatie te stimuleren.
#### 1.3.2 Voordelen van de aanpak van Broeinest
* **Laagdrempeligheid:** Een toegankelijke en vrijwillige benadering.
* **Fijne sfeer:** Een warme en gezellige omgeving, in tegenstelling tot witte, klinische settings.
* **Kwalitatieve preventie:** Gericht op het voorkomen van psychische problemen door vroegtijdige ondersteuning.
* **Kosten-efficiëntie:** Een symbolische bijdrage per sessie, wat het financieel zeer toegankelijk maakt.
* **Focus op potentieel:** Inzet op de aanwezige krachten bij jongvolwassenen.
* **Herkenning en erkenning:** Het besef dat anderen in dezelfde fase zitten, biedt opluchting.
#### 1.3.3 Methodieken en structuur
Broeinest maakt gebruik van diverse methodieken om de sessies interactief en effectief te maken. De kernprincipes zijn:
* **Methodiek als middel:** Kaarten met beelden, citaten, het emotiewiel, muziek en creatieve opdrachten worden ingezet om de kern tot uiting te laten komen.
* **Vaste structuur:** Een gestructureerde aanpak zorgt voor veiligheid, met een duidelijke check-in, middendeel en check-out.
* **Tastbaar en visueel:** Veel aandacht voor visuele elementen en concrete oefeningen om de drempel tot praten te verlagen.
* **'Table Talks':** Een speelbaar, uitleenbaar spel ontwikkeld door studenten en Broeinest, dat helpt om mentaal welzijn toegankelijker te maken en gesprekken te stimuleren, ook buiten de formele sessies.
* **ACT (Acceptance and Commitment Therapy):** Een wetenschappelijk onderbouwde gedragstherapie die helpt omgaan met onaangename gevoelens, afstand te nemen van negatieve gedachten en zich te richten op wat écht belangrijk is.
* **Oplossingsgerichte kader:** Gericht op het vinden van oplossingen en het benutten van eigen krachten.
* **Lichaamsgericht coachen:** Integratie van ademhalingsoefeningen en lichaamsbewustzijn.
#### 1.3.4 Groepssessies en trajecten
* **Groepssessies:** Duren 1u30 tot 2 uur en worden per thema georganiseerd. Er is een aanbod van gemiddeld 6 sessies per week.
* **Trajecten:** Bestaan uit 5 tot 7 sessies met dezelfde groep.
* **Kleine groepen:** Maximaal 8 deelnemers per sessie om een veilige en intieme sfeer te garanderen.
* **Professionele begeleiding:** Elke groepssessie wordt begeleid door twee collega's (klinisch psychologen of klinisch orthopedagogen) die gelijkwaardig samenwerken.
* **'Broeinesters':** Deelnemers worden zo genoemd, met een focus op hun eigen aanwezige krachten en potentieel, in plaats van hen als 'cliënten' of 'patiënten' te beschouwen.
* **Flexibiliteit:** De methodiek kan aangepast worden aan de noden van de groep, en sessies kunnen indien mogelijk buiten plaatsvinden.
#### 1.3.5 Wat Broeinest anders maakt
Broeinest werkt volgens de conventie voor eerstelijnspsychologische zorg, wat inhoudt:
* **Kortdurende trajecten:** Focus op preventie en snelle interventie.
* **Laagdrempeligheid en toegankelijkheid:** Minimale financiële en emotionele drempels.
* **Co-creatie:** Actieve betrokkenheid van deelnemers in het proces.
* **Autonomie en empowerment:** Jongvolwassenen worden aangemoedigd om hun eigen kracht te ontdekken en te benutten.
* **Unieke thematiek:** Aandacht voor 'onzichtbare taboes' zoals innerlijke onrust, zelfliefde, keuzestress, identiteit en prestatiedruk.
> **Tip:** Broeinest positioneert zich in de 'grijze zone' van hulpverlening, waar preventie centraal staat en de drempel voor traditionele zorg te hoog is. Ze bieden een aanvulling op het bestaande landschap, niet een vervanging van noodzakelijke klinische zorg.
#### 1.3.6 Samenwerking en doorverwijzing
Broeinest werkt nauw samen met diverse partners, waaronder hoger onderwijsinstellingen, studentenpsychologen, STUVO, huisartsen en andere hulpverleningsorganisaties zoals CAW en CGG. Indien intensievere hulpverlening nodig is, wordt er doorverwezen naar gespecialiseerde instanties.
> **Example:** Een jongvolwassene die worstelt met keuzestress en eenzaamheid na een verhuizing naar een nieuwe stad kan zich inschrijven voor het traject 'Op zoek naar nieuwe vrienden' bij Broeinest. Hier kan hij/zij niet alleen oefenen met sociale interactie in een veilige omgeving, maar ook leren hoe deze nieuwe situatie te benaderen en herkenning vinden bij leeftijdsgenoten.
Broeinest streeft ernaar om jongvolwassenen te ondersteunen zodat zij zich sterker, meer zelfbewust en beter uitgerust voelen om de uitdagingen van het leven aan te gaan.
---
# Methodieken en werking van Broeinest
Dit topic geeft een gedetailleerd overzicht van de methodieken, casussen, de organisatiestructuur, de rollen van coaches en psychologen, en de dagelijkse werking binnen Broeinest vzw.
## 2. De methodieken en werking van Broeinest
Broeinest vzw richt zich op het versterken van autonomie, copingvaardigheden, veerkracht en mentaal welzijn bij jongvolwassenen tussen 18 en 30 jaar. De organisatie onderscheidt zich door een laagdrempelige, preventieve aanpak die gericht is op een doelgroep die vaak tussen de mazen van het traditionele hulpverleningssysteem valt.
### 2.1 Organisatiestructuur en rollen
Broeinest is gestructureerd rond een kernteam van coaches en psychologen, aangevuld met een bestuur met diverse achtergronden.
#### 2.1.1 Het team
* **Oprichtster en Coach Sofie Maertens:** Naast haar rol als coach, neemt zij de coördinerende taken op zich en heeft zij een lectoraat en verantwoordelijkheid voor studentenwelzijn op beleidsniveau in het verleden.
* **Coaches en Psychologen:** De groepssessies worden begeleid door collega's, die klinisch psychologen of klinisch orthopedagogen zijn. Zij werken in duo's en hanteren een gelijkwaardige benadering zonder hiërarchie. Er heerst een cultuur van authentieke bekrachtiging, constructieve feedback en interesse in elkaars persoonlijke belevingen.
* **Bestuur:** Het bestuur is samengesteld met diverse profielen om een brede kijk op de maatschappelijke noden te garanderen, waaronder die van een huisarts.
#### 2.1.2 Rollen en taken
* **Coaching Taakvelden:**
* Begeleiden van groepssessies (maximaal 8 personen per groepssessie, samen met een collega).
* Begeleiden van eenmalige sessies (maximaal 8 personen per sessie).
* Inhoudelijk uitdenken en uitvoeren van eenmalige sessies en korte trajecten.
* Gebruik en uitdenken van diverse (creatieve) methodieken.
* Individuele psychologische begeleiding tijdens kennismakingsgesprekken en nazorggesprekken.
* Het noteren van observaties na elke groepssessie en individuele sessie is een belangrijk onderdeel van hun visie.
* **Psycholoog Taakvelden:**
* Inhoudelijk en grafisch vormgeven van trainingen rond mentaal welzijn.
* Begeleiden van groepen (maximaal 20 personen) in duo met een collega.
* Theoretisch verdiepen in diverse thema's en methodieken voor groepssessies.
* Intervisie en verslaggeving met collega's over individuele processen en groepsdynamiek.
* Overleg en samenwerking met partners rond mentaal welzijn.
* Administratie, zoals het bijhouden en ingeven van cliëntgegevens en het uitschrijven van sessies voor de website.
### 2.2 Doelgroep en problematiek
Broeinest richt zich specifiek op jongvolwassenen (18-30 jaar) die zich in een identiteitsontwikkelingsfase bevinden. Kenmerkend voor deze groep is een neiging tot innerlijke onrust en mentale druk, vaak versterkt door maatschappelijke factoren.
#### 2.2.1 Kenmerken van de doelgroep
* **Identiteitsontwikkelingsfase:** Jongvolwassenen ervaren vaak instabiliteit en zoeken naar hun plaats in de wereld.
* **Innerlijke onrust en mentale druk:** Gevoelens van keuzestress, twijfel, prestatiedruk en het gevoel 'anders' te zijn komen veel voor.
* **Isolatie en eenzaamheid:** Sociale media en de informatiestroom kunnen leiden tot constante vergelijking, idealisatie en een gevoel van isolement.
* **Weerstand tegen traditionele hulp:** De traditionele 1-op-1 aanpak met clinici wordt vaak als hoogdrempelig, duur, intimiderend en oordelend ervaren.
#### 2.2.2 Maatschappelijke noden
Onderzoek toont aan dat een aanzienlijk deel van de studenten te weinig copingsmechanismen heeft om met levensuitdagingen om te gaan. Dit kan leiden tot depressies, paniekaanvallen en angststoornissen. Het ontbreken van richtinggevende ondersteuning kan ertoe leiden dat het potentieel binnen een individu niet benut wordt.
#### 2.2.3 Specifieke thema's
Broeinest behandelt thema's die vaak als onzichtbare taboes worden beschouwd, zoals:
* Innerlijke onrust
* Zelfliefde
* Keuzestress
* Identiteit
* Prestatiedruk
* Slaap
* Eenzaamheid
* Leren loslaten
* Zich niet goed voelen
### 2.3 Methodieken en aanpak
De kern van de aanpak van Broeinest is het bieden van tastbare tools, verbinding en zelfkennis, om duurzame keuzes te kunnen maken. De methodieken zijn een middel, geen doel op zich.
#### 2.3.1 Algemene methodieken
* **Gestructureerde sessies:** Elke sessie volgt een vaste structuur om veiligheid te waarborgen.
* **Tastbaar en visueel:** Er wordt gebruik gemaakt van methodieken die de drempel verlagen, vooral voor studenten die moeite hebben met praten.
* **Creatieve opdrachten:** Inclusief kaarten (beeld), quotes, het emotiewiel, muziek en creatieve opdrachten, aangepast aan de groep.
* **Groepsdynamiek:** Deelnemers (Broeinesters) worden aangemoedigd om op elkaar in te pikken en vragen te stellen. Herkenbaarheid en erkenning binnen de groep staan centraal.
* **Lichaamsgerichte oefeningen:** Ademhalingsoefeningen en lichaamsbewustzijn worden ingezet.
* **Flexibiliteit:** Er is ruimte voor intuïtieve aanpassing aan de behoeften van de groep en openheid voor sessies in de tuin bij goed weer.
* **Gezellig nest:** De sfeer is ontspannen en warm, met de intentie om een plek te creëren die aanvoelt als thuiskomen.
#### 2.3.2 Specifieke methodieken en kaders
* **ACT (Acceptance and Commitment Therapy):** Een wetenschappelijk onderbouwde gedragstherapie die gericht is op het leiden van een bewust en waardevol leven door om te gaan met onaangename gevoelens, afstand te nemen van negatieve gedachten en zich te richten op wat belangrijk is.
* **Oplossingsgerichte kader:** Deze benadering richt zich op het identificeren en versterken van oplossingen en krachten, in plaats van primair op problemen.
* **Table Talks:** Een gratis uitleenbaar spel ontwikkeld door studenten voor studenten en Broeinest, om mentaal welzijn toegankelijker en gemakkelijker bespreekbaar te maken, ook buiten de formele sessies.
* **Individuele trajecten:** Kortere trajecten of langere trajecten (gemiddeld 5 maanden) met 2 tot 3 sessies per maand.
#### 2.3.3 De werking van groepssessies
* **Sessie structuur:** Elke sessie begint met een check-in, gevolgd door een middendeel gebaseerd op een thema, en eindigt met een check-out.
* **Begeleiding:** Sessies worden geleid door twee collega's die vooraf afspreken wie welk onderdeel verzorgt. Er is geen hiërarchie, en er wordt gewerkt met constructieve feedback en gedeelde belevingen.
* **Op maat:** De methodiek wordt aangepast aan de noden die naar voren komen uit vorige sessies en de dynamiek van de groep.
* **Nazorg:** Bij zorgen om een deelnemer na de sessie, wordt er individueel contact opgenomen om te bekijken wat nodig is.
* **Communicatie:** Alle communicatie verloopt via een gezamenlijke WhatsApp-groep. Broeinesters worden aangemoedigd om tijdig afwezigheid te melden.
#### 2.3.4 De conventie voor eerstelijnspsychologische zorg
Broeinest werkt binnen het kader van de conventie voor eerstelijnspsychologische zorg. Dit houdt in:
* **Doel:** Lange trajecten, kortdurende preventie, laagdrempeligheid en toegankelijkheid.
* **Co-creatie:** Deelnemers worden actief betrokken bij het proces.
* **Autonomie en empowerment:** Jongvolwassenen worden in hun kracht gezet.
* **Financiële toegankelijkheid:** Een symbolisch bedrag per groepssessie, wat neerkomt op quasi gratis, ter stimulering van engagement. Voor langere trajecten wordt een vorm van remgeld betaald, vergelijkbaar met huisartsenbezoeken. Subsidies van fondsen en de overheid spelen een cruciale rol.
### 2.4 Casuïstiek
De casussen illustreren hoe Broeinest inspeelt op diverse noden binnen de doelgroep.
#### 2.4.1 Casus Ella
* **Situatie:** Ella (27) is accountant en voelt zich soms verlegen in een extraverte werkomgeving. Ze voelt zich echter betrokken en gewaardeerd.
* **Inschrijving:** Traject 'introvert in een extraverte wereld'.
* **Nood:** Ella ervaart geen acute problemen, maar zoekt ondersteuning in het omgaan met haar introverte aard in een extraverte context. Dit valt binnen de doelgroep omdat het gericht is op het versterken van zelfinzicht en coping.
#### 2.4.2 Casus Emiel
* **Situatie:** Emiel (22) ervaart stroefheid in het uiten van zijn gevoelens, raakt snel overspoeld, brengt thema's door elkaar en ervaart een grote leegte. Hij gniffelt bij het delen van anderen en voelt zich machteloos en uitzichtloos.
* **Beoordeling:** Emiel valt niet langer binnen de scope van Broeinest. Zijn gniffelen kan onveiligheid creëren voor andere groepsleden. Daarnaast wordt hij best doorverwezen naar 1-op-1 hulp wegens zijn uitgesproken gevoelens van machteloosheid en uitzichtloosheid.
#### 2.4.3 Casus Lola
* **Situatie:** Lola (19) is student logopedie en ervaart de overgang naar een nieuwe stad (Gent) als uitdagend. Ze twijfelt of haar problemen "erg genoeg" zijn voor Broeinest.
* **Nood:** Lola valt zeker binnen de doelgroep van Broeinest, omdat ze zich in een nieuwe omgeving bevindt en zoekt naar aansluiting en het begrijpen van haar ervaringen. De twijfel over de ernst van haar problemen is kenmerkend voor de drempel die veel jongvolwassenen ervaren.
### 2.5 Wat kan een sociaal werker betekenen binnen Broeinest?
Een sociaal werker kan een aanvullende rol spelen door:
* **Doorverwijzing:** Bij specifieke thema's zoals financiële moeilijkheden, sociaal isolement, of de combinatie werk/studie, kan doorverwezen worden naar instanties als het OCMW, CAW, of CGG.
* **Administratie:** Ondersteuning bieden bij aanmeldingen, het beheer van WhatsApp-groepen en de administratie rond de conventie.
* **Psycho-educatie:** Het versterken van mentaal welzijn door middel van aanvullende therapieopleidingen en kennis van de sociale kaart van Gent.
* **Bruggenbouwer:** Fungeren als schakel tussen de jongvolwassene en de context, en het bieden van psycho-educatie.
---
**Tip:** Wanneer je deze stof studeert, focus op de specifieke behoeften van de doelgroep en hoe de methodieken van Broeinest daarop inspelen. Vergelijk de aanpak van Broeinest met traditionele hulpverlening om de unieke meerwaarde te begrijpen.
**Voorbeeld:** De casus van Emiel illustreert de grenzen van de groepswerking binnen Broeinest en het belang van een juiste doorverwijzing wanneer individuele noden te intensief of potentieel storend voor de groepsdynamiek worden.
---
# Resultaten, groei en toekomstambities van Broeinest
Dit topic geeft een overzicht van de behaalde resultaten, de groei in cijfers, de financiële aspecten, het netwerk en de toekomstige ambities van Broeinest.
### 3.1 Behaalde resultaten en groei in cijfers
Broeinest heeft significante groei doorgemaakt sinds de oprichting, wat blijkt uit de toename van het aantal sessies, deelnemers en trajecten. De organisatie richt zich op jongvolwassenen tussen 18 en 30 jaar, een doelgroep die vaak door de mazen van het net valt en kampt met innerlijke onrust, keuzestress, twijfels en prestatiedruk, versterkt door factoren als informatieoverload, sociale media en de nasleep van COVID-19. Broeinest onderscheidt zich door een laagdrempelige, preventieve aanpak die zich richt op het versterken van autonomie, coping, veerkracht en mentaal welzijn.
#### 3.1.1 Evolutie van Broeinest in cijfers
* **2021:**
* 115 groepssessies, goed voor 761 individuele deelnemers.
* Gemiddeld 6 deelnemers per sessie.
* Gemiddeld 3 sessies per deelnemer.
* 24 individuele trajecten met 198 deelnemers (gemiddeld 5 sessies per traject).
* 15 WeCare sessies voor 244 studenten.
* 2 GOG train de trainers sessies voor 21 studenten.
* 23 individuele trajecten.
* Totaal bereik van 800 individuen.
* 6 getuigenisavonden 'Inside Out'.
* 4 coaches opgeleid.
* 86% van de deelnemers erkende dat Broeinest een duidelijke wending heeft gegeven aan hun studiepad en leven.
* 13% stak er iets goeds van op.
* Slechts 1% leerde niets nieuws.
* Feedback gebaseerd op anonieme feedback van circa 200 individuen.
* **2022:**
* 59 eenmalige groepssessies voor 362 deelnemers (gemiddeld 6 deelnemers per sessie).
* 28 trajecten voor 198 deelnemers (gemiddeld 7 deelnemers per traject, 5 sessies per traject).
* 150 sessies met een bereik van 900 individuen.
* 10 individuele trajecten.
* 4 getuigenisavonden 'Inside Out', met in totaal 16 getuigenissen.
* Samenwerkingen met diverse organisaties en een bereik van 260 luisteraars.
* WeCare lezing voor 200 stagementoren.
* Team van 4 coaches.
* Erkenning van Broeinest's impact met 8 krantenvermeldingen, 3 radio-optredens, 1 nieuwsuitzending en een professionele videoclip.
* Ontmoeting met de Koning om de impact van Broeinest vzw toe te lichten.
* Kerngroep van 8 studenten en net afgestudeerden kwam 12 keer samen.
* Aanwezigheid op de student kick-off Gent.
* 2 closet-sales.
* **2023:**
* 200 groepssessies met een bereik van 900 deelnemers.
* 10 individuele trajecten.
* 4 getuigenisavonden 'Inside Out'.
* Ontwikkeling van de uitleenbare 'Taboe-box' (Table Talks).
* Ontwikkeling van een podcast.
* 2 crowdfundings leverden 13.000 EUR (Streekfonds O-Vl) en 18.000 EUR (JEZ! Campagne) op.
* Ontvangst van 7.000 EUR EYC subsidie van Stad Gent.
* Bezoek van de Schepen van Jeugd van Stad Gent en Minister van Welzijn Hilde Crevits.
* Kerngroep van 6 studenten en net afgestudeerden.
* Aanwezigheid op de student kick-off Gent.
* Groot winterevent en 4 marktjes t.v.v. De Warmste Week.
* Vast team van 6 psychologen en orthopedagogen.
* **2024 (ambitie):**
* 220 groepssessies met een bereik van 1.000 deelnemers.
* 10 individuele trajecten.
* 1 getuigenisavond 'Boost Your Mood Week' (BYMW).
* Ontwikkeling van het kaartspel 'Mentaal welzijn' en de 'Taboe Talks'.
* Uitleendienst voor het kaartspel.
* Gratis speelmogelijkheden van het kaartspel in cafés.
* 3 getuigenisdagen op de Gentse Feesten met opname als podcast.
* Samenwerkingen met Dwaalzin en Studio Macho.
* Eerste Broeinest weekend met 5 deelnemers.
* 12.000 EUR crowdfunding (Streekfonds OVl).
* **2025 (ambitie):**
* 220 groepssessies met een bereik van 1.000 deelnemers.
#### 3.1.2 Impact en erkenning
Uit anonieme feedback blijkt dat een hoog percentage van de deelnemers (86% in 2022, 78% in 2021) aangeeft dat Broeinest een duidelijke wending heeft gegeven aan hun studiepad en leven. 13% tot 19% steekt er iets positiefs van op, terwijl slechts 1% tot 3% aangeeft niets nieuws geleerd te hebben. De organisatie heeft ook media-aandacht gekregen, waaronder acht krantenvermeldingen, drie radio-optredens en een nieuwsuitzending. De impact van Broeinest werd zelfs toegelicht aan de Koning.
### 3.2 Financiële aspecten: sponsors en subsidies
Broeinest is sterk afhankelijk van externe financiering en genereert inkomsten uit subsidies en crowdfunding.
* **Ontvangen subsidies en crowdfunding:**
* 2022: 10.000 EUR (ondersteuning werkjaar 2022), 10.000 EUR (project De Warmste Week werkjaar 2022), 7.000 EUR EYC (stad Gent werkjaar 2024).
* 2023: 13.000 EUR (crowdfunding Streekfonds O-Vl werkjaar 2023), 18.000 EUR (crowdfunding JEZ! Campagne werkjaar 2023).
* 2024: 12.000 EUR (crowdfunding Streekfonds O-Vl werkjaar 2024).
* **Financiële uitdagingen:**
* Broeinest ontvangt geen structurele subsidies en is daardoor afhankelijk van fondsenwerving en crowdfunding, wat veel energie vergt.
* De organisatie werkt via de conventie voor eerstelijns psychologische zorg, wat inhoudt dat er jaarlijks subsidiedossiers ingediend moeten worden. Dit geldt echter niet voor alle projecten.
* De hoge kost om psychologen waardig te betalen, zorgt voor een continue zoektocht naar middelen.
> **Tip:** Het succes van Broeinest is deels te danken aan de laagdrempelige financiering, waarbij deelname aan groepssessies slechts 1 euro per persoon kost, wat het quasi gratis maakt en de engagement benadrukt.
### 3.3 Netwerk en samenwerkingen
Broeinest onderhoudt een actief netwerk met verschillende instanties en organisaties, zowel voor doorverwijzingen als voor advies en samenwerking.
* **Hoger onderwijsinstellingen:** Delen het aanbod van Broeinest via hun platforms en verwijzen studenten door. Broeinest adviseert studenten ook om contact op te nemen met studentenpsychologen en STUVO.
* **Hulpverlenersorganisaties:** Verwijzen jongvolwassenen door naar Broeinest voor aanvullende groepssessies of adviseren hen over het aanbod.
* **Psychologen en huisartsen:** Verwijzen veel jongvolwassenen door naar Broeinest, wat de complementaire rol van de organisatie onderstreept.
* **Samenwerkingspartners:**
* Het PAKT (netwerk GGZ voor volwassenen regio Gent-Eeklo-Vlaamse Ardennen).
* HOMAAR (ontmoetingsplek voor uitgevallen jongeren).
* CAW (Centrum voor Algemeen Welzijnswerk) voor praktische hulp, crisishulp en begeleiding.
* Littekens VZW (jongeren helpen hun eigenwaarde terug te vinden, hulp te zoeken, opleiding of job te vinden).
* WE HAVE THE CHOICE (organiseren van cirkels voor overgangsmomenten).
* BLINK OUT (educatieve, gemeenschapsvormende en maatschappij-activerende functie).
* Diverse partnerschappen voor getuigenisavonden en projecten zoals 'Inside Out'.
> **Voorbeeld:** Casus Ella, een 27-jarige accountant die zich verlegen voelt in een extraverte werkomgeving, schrijft zich in voor het traject 'Introvert in een extraverte wereld'. Hoewel ze aangeeft geen ernstige problemen te hebben, valt ze wel binnen de doelgroep van Broeinest vanwege de subtiele uitdagingen die ze ervaart in haar sociale interacties op het werk.
### 3.4 Toekomstambities
Broeinest streeft ernaar om haar bereik en impact verder te vergroten en haar aanbod te blijven innoveren.
* **Ambitie 2024:**
* 220 groepssessies met een bereik van 1.000 individuen.
* 10 individuele trajecten.
* Organisatie van een 'Boost Your Mood Week' (BYMW).
* Ontwikkeling en uitbreiding van de 'Taboe Talks' en 'Table Talks' als uitleenbare materialen.
* Verdere samenwerkingen en het organiseren van meer publieke evenementen.
* **Ambitie 2025:**
* Voortzetting van de 'Boost your mood' week.
* Verder versterken van de rol als 'een plek waar je de ruimte voelt om je binnenste te tonen', waar men zich thuis voelt en overweldigende prikkels wegvallen.
* Zorgen voor een lichter gevoel na sessies door het delen van verhalen zonder oordeel.
* Opladen met nieuwe energie en een plek bieden om tot rust te komen.
* Ervoor zorgen dat Broeinest blijft bestaan en een wereld van verschil blijft maken.
* **Doelstellingen voor de toekomst:**
* Verder innoveren met methodieken en materialen zoals de 'Taboe-box' en het 'Mentaal welzijn' kaartspel.
* Uitbreiden van de fysieke ruimte om opvangmogelijkheden te bieden na intense sessies.
* Blijven inzetten op co-creatie met de deelnemers, wat een kernwaarde is van Broeinest.
* Verder bouwen aan een sterk netwerk en zoeken naar structurele financieringsmogelijkheden om de continuïteit te waarborgen.
> **Tip:** Broeinest wil haar aanbod blijven afstemmen op de noden van de doelgroep, waarbij de nadruk ligt op het versterken van zelfvertrouwen, identiteitsontwikkeling, copingmechanismen en assertiviteit, met als ultiem doel duurzame keuzes kunnen maken en veerkrachtiger in het leven te staan.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| HOGE POTENTIE JONGVOLWASSENEN | Jonge volwassenen tussen 18 en 30 jaar die gekenmerkt worden door hun intellectuele capaciteiten, maar die mogelijk te kampen hebben met specifieke uitdagingen op het gebied van autonomie, coping, veerkracht en mentaal welzijn. |
| Innerlijke onrust | Een gevoel van aanhoudende nervositeit, bezorgdheid of ongemak dat van binnenuit komt, vaak zonder duidelijke externe oorzaak, en dat kan leiden tot stress en concentratieproblemen. |
| Keuzestress | De psychologische spanning die ontstaat wanneer men geconfronteerd wordt met te veel opties en de moeilijkheid om daaruit de juiste keuze te maken, wat kan leiden tot besluiteloosheid en angst. |
| Burn-out | Een staat van emotionele, fysieke en mentale uitputting veroorzaakt door langdurige of extreme stress, vaak gekenmerkt door desinteresse, cynisme en een gevoel van ineffectiviteit. |
| Copingmechanismen | De strategieën en technieken die individuen gebruiken om met stressvolle situaties, emotionele pijn of uitdagende omstandigheden om te gaan en zich daaraan aan te passen. |
| Veerkracht | Het vermogen van een persoon om zich aan te passen, te herstellen en tegenslagen te overwinnen, zelfs in het aangezicht van tegenspoed, trauma of significante bronnen van stress. |
| Mentale welzijn | Een algemene staat van psychologisch welzijn die individuen in staat stelt hun potentieel te realiseren, om te gaan met de normale levensdruk, productief en vruchtbaar te werken en een bijdrage te leveren aan hun gemeenschap. |
| Identiteitsontwikkelingsfase | Een psychologische periode, typisch tijdens de adolescentie en vroege volwassenheid, waarin individuen actief hun zelfbeeld, waarden en levensdoelen onderzoeken en vormgeven. |
| Sociale media | Digitale platforms die gebruikers in staat stellen om online netwerken te creëren, inhoud te delen en met elkaar te communiceren, wat zowel voordelen als nadelen kan hebben voor het mentale welzijn. |
| Laagdrempelig | Een benadering die het voor mensen gemakkelijk maakt om gebruik te maken van diensten of hulp, door obstakels zoals kosten, locatie, procedurele complexiteit of sociale stigma's te minimaliseren. |
| Preventie | Maatregelen die worden genomen om te voorkomen dat problemen, ziekten of negatieve uitkomsten zich voordoen, in plaats van ze achteraf te behandelen. |
| Groepssessies | Bijeenkomsten waarbij meerdere deelnemers samen met een facilitator of coach werken aan specifieke thema's of doelen, wat kan leiden tot herkenning, gedeelde inzichten en collectieve ondersteuning. |
| Zelfkennis | Het diepe begrip van de eigen persoonlijkheid, motivaties, sterke en zwakke punten, waarden en emoties, wat essentieel is voor persoonlijke groei en welzijn. |
| Duurzame keuzes | Beslissingen die op de lange termijn voordelig zijn voor zowel het individu als de omgeving, en die rekening houden met de gevolgen voor de toekomst op verschillende levensgebieden. |
| ACT (Acceptance and Commitment Therapy) | Een vorm van gedragstherapie die zich richt op het accepteren van onaangename gedachten en gevoelens, en op het aangaan van een commitment tot acties die aansluiten bij persoonlijke waarden, om zo een rijker en betekenisvoller leven te leiden. |
| Oplossingsgerichte benadering | Een therapeutische stroming die zich focust op de oplossingen en sterke punten van een persoon, in plaats van op de problemen, om positieve verandering te bewerkstelligen. |
| Intervisie | Een proces waarbij professionals (zoals psychologen of coaches) onderling casussen bespreken en elkaar feedback geven om hun professionele vaardigheden te verbeteren en van elkaars ervaringen te leren. |
| Broeinesters | De term die door Broeinest vzw wordt gebruikt om hun deelnemers te benoemen, wat een gevoel van gemeenschap en gelijkwaardigheid benadrukt in plaats van de traditionele patiënt-hulpverlener relatie. |
| Conventie voor eerstelijnspsychologische zorg | Een raamwerk of overeenkomst die de financiering en organisatie van laagdrempelige, kortdurende en preventiegerichte psychologische zorg regelt, vaak met focus op co-creatie en empowerment. |
| Crowdfunding | Het financieren van projecten of organisaties door een grote aantal mensen kleine bedragen bij te dragen, vaak via online platforms. |
| GGZ (Geestelijke Gezondheidszorg) | Het brede spectrum aan diensten en zorgverleners die gericht zijn op het verbeteren en onderhouden van de geestelijke gezondheid van individuen. |
| Psycho-educatie | Het proces waarbij cliënten en hun naasten informatie krijgen over psychische aandoeningen, behandelingen en strategieën voor zelfmanagement, met als doel begrip en copingvaardigheden te vergroten. |
Cover
Brugsmodel.MW.pptx
Summary
# Oplossingsgerichte therapie in het algemeen
Oplossingsgerichte therapie in het algemeen
Oplossingsgerichte therapie, ook wel bekend als Solution Focused Brief Therapy (SFBT), is een therapeutische benadering die zich primair richt op het identificeren en versterken van bestaande oplossingen en hulpbronnen van de cliënt, in plaats van op het analyseren van problemen en hun oorzaken.
## 1. Kernprincipes van oplossingsgerichte therapie
Oplossingsgerichte therapie (SFBT) is ontwikkeld door Steve de Shazer en Insoo Kim Berg. De kernfilosofie is dat cliënten de experts zijn van hun eigen leven en begeleiding, en dat analyse van problemen niet noodzakelijkerwijs leidt tot oplossingen. Dit staat in contrast met probleemgerichte benaderingen.
### 1.1 Contra-indicaties voor probleemgerichte benaderingen
De aanpak van SFBT is gebaseerd op een aantal leidende principes:
* 'If it ain’t broke, don’t fix it.' (Als het niet kapot is, repareer het dan niet.)
* 'Find out what works and do more of it.' (Ontdek wat werkt en doe daar meer van.)
* 'Stop doing what doesn’t work and do something different.' (Stop met wat niet werkt en doe iets anders.)
### 1.2 Visie op de cliënt en de hulpverlener
In een probleemgerichte benadering wordt de hulpverlener (HV) vaak gezien als de expert, die grote veranderingen nodig acht en zich richt op de oorzaak van klachten en weerstand, evenals op het verleden. De cliënt wordt hierin begeleid.
In oplossingsgerichte therapie wordt de hulpverlener gezien als iemand die het 'niet-weten' omarmt en de cliënt als expert beschouwt. Kleine veranderingen volstaan, er wordt gekeken naar uitzonderingen en de focus ligt op de toekomst en de gezondheid van de cliënt. Er is sprake van coöperatie.
> **Tip:** De oefening met een partner, waarbij eerst probleemgericht en daarna oplossingsgericht op een probleem wordt gereageerd, illustreert het verschil in focus en interventies tussen beide benaderingen.
### 1.3 Het 'Brugse Model'
Het 'Brugse Model' is een specifieke uitwerking van SFBT, ontwikkeld in samenwerking met het Korzybski Instituut in Brugge. De centrale uitgangspunten zijn:
* **Resource focused**: gericht op hulpbronnen en sterke kanten van de cliënt.
* Mensen helpen beseffen dat ze keuzes kunnen maken.
* 'Kort' is geen doel op zich, maar het resultaat van effectieve begeleiding.
* De hulpverlener begeleidt de cliënt tot hij/zij voldoende op weg is gezet, niet per se tot het probleem volledig is opgelost.
#### 1.3.1 Probleem versus beperking
Het Brugse Model maakt onderscheid tussen problemen en beperkingen:
* **Beperkingen**: Dit zijn situaties waarvoor geen oplossingen voorhanden zijn (bijvoorbeeld trauma, gemaakte keuzes, geslacht, cultuur). Men kan leren leven met beperkingen en kiezen hoeveel plaats ze innemen.
* **Problemen**: Voor problemen zijn oplossingen mogelijk.
#### 1.3.2 De cliënt in relatie tot de hulpvraag: het interventieschema
Het Brugse Model classificeert cliënten op basis van hun hulpvraag en de relatie met de hulpverlener, wat invloed heeft op de te hanteren interventies.
##### 1.3.2.1 Voorbijgangers in een vrijblijvende relatie
Dit zijn cliënten die zelf geen hulpvraag hebben (bv. gestuurd door huisarts, rechter) of psychosomatische klachten hebben. De hulpverlener heeft hier een beperkt mandaat om verandering te bewerkstelligen.
* **Interventies**:
* Dring geen hulp op.
* Ontwikkel een positieve relatie (complimenten geven, joinen).
* Geef informatie.
* Geef positieve connotaties over de verwijzer.
* Onderzoek of een alternatieve hulpvraag mogelijk is.
* Confronteer de cliënt met de gevolgen van het niet hebben van een hulpvraag.
* Wacht geduldig af.
##### 1.3.2.2 Zoeker in een zoekende relatie
Dit zijn cliënten met een vage hulpvraag (bv. 'ik wil gelukkig zijn', 'ik ben depressief'). Er is meer mandaat, maar het doel is onduidelijk. Het doel is om een werkbare hulpvraag te induceren.
* **Kenmerken van een 'werkbaar' doel**:
* Realistisch.
* Eerder klein dan groot.
* Belangrijk voor de cliënt.
* Vraagt inspanning.
* **Interventies**:
* Geen opdrachten!
* Erkenning en positieve ondersteuning bieden; joinen.
* Verantwoordelijkheid stimuleren.
* Zoeken naar uitzonderingen.
* Doel formuleren in gedragstermen, in de aanwezigheid van iets, in het begin van een oplossing.
* **Vragen om concrete objectieven te komen**:
* De mirakelvraag.
* Schaalvragen (scaling questions).
* De continueringsvraag ('hoe komt het dat het nog niet slechter is?').
##### 1.3.2.3 Koper in een consulterende relatie
Dit zijn cliënten bij wie passende hulpbronnen (resources) aanwezig zijn die het realiseren van het doel mogelijk maken.
* **Interventies**:
* Bied positieve ondersteuning en erkenning.
* Vraag naar eerder gebruik van resources: wat heeft geholpen? (wat, hoe, met wie, …)?
* Informatie geven.
* Advies.
* Hier kunnen wel opdrachten gegeven worden: observatieopdrachten, opdrachten met kleine veranderingen, keuze tussen al dan niet uitvoeren van opdrachten.
##### 1.3.2.4 Manager in co-expert relatie
Wanneer de cliënt passende resources heeft, fungeert hij/zij als manager in een co-expert relatie, oftewel co-begeleider of co-therapeut.
* **Interventies**:
* 'Doe zo voort'.
* Help de cliënt eigen oplossingen toe te passen.
* Help de cliënt keuzes te maken.
* Complimenteer!
* Hier kunnen alle soorten opdrachten gegeven worden.
## 2. Oplossingsgerichte technieken
Diverse technieken worden ingezet om de cliënt te sturen naar het identificeren en benutten van oplossingen.
### 2.1 Vragen die zoeken naar uitzonderingen
Deze techniek gaat ervan uit dat elk probleem uitzonderingen kent. Uitzonderingen zijn de momenten dat het probleem wel had kunnen optreden, maar dat niet deed. Door hierop door te vragen, worden de omstandigheden en de mogelijke oplossingen zichtbaar.
* **Voorbeeldvragen**: 'Zijn er momenten waarop het probleem minder voorkomt of helemaal niet?' 'Wanneer?' 'Wat gebeurt er dan?' 'Heb je al eens meegemaakt dat je piekergedachten ineens weg waren? Of minder? Wat deed je dan?'
### 2.2 De getalvragen of scaling questions
Deze vragen helpen om nuances aan te brengen en te laten zien dat er tussenstappen bestaan tussen een slecht en een goed gevoel of een groot en een klein probleem.
* **Toepassing**: De cliënt wordt gevraagd zichzelf te plaatsen op een schaal van 0 (slechtst mogelijke gevoel/situatie) tot 10 (best mogelijke gevoel/situatie, probleem volledig opgelost).
* Vervolgens wordt gevraagd naar het kleinst mogelijke verschil om van de ene naar de andere trede te gaan, wat de cliënt dan anders zou doen en hoe anderen dat zouden merken.
* Dit helpt ook bij het evalueren van de effectiviteit van begeleiding.
### 2.3 De continueringsvraag
Deze vraag helpt de cliënt te focussen op de positieve aspecten van hun leven en op hulpbronnen.
* **Voorbeeldvragen**: 'Welke zijn de dingen in je leven zoals het nu is, die je wil behouden?' 'Hou eens een week lang een dagboek bij. Let op de dingen in uw leven die graag zo zou willen houden en schrijf die op. Geef uzelf aan het eind van elke dag een compliment, gebaseerd op uw dagboek, en noteer dat.'
### 2.4 De mirakelvraag
Deze vraag vraagt de cliënt zich voor te stellen dat er een mirakel gebeurt, waardoor de problemen voldoende opgelost zijn. De cliënt weet niet dat het mirakel heeft plaatsgevonden.
* **Doel**: De cliënt beschrijft dan concreet gedragsmatig hoe hij/zij de volgende ochtend zou merken dat het probleem is opgelost en wat de huisgenoten zouden opmerken. Dit impliceert een visualisatie en vraagt een vertaling van 'niet-doelen' naar 'wel-doelen'.
* Bij kinderen kan de 'toverfee-vraag' gehanteerd worden.
### 2.5 Copingvragen
Deze vragen richten zich op hoe de cliënt omgaat met moeilijke situaties en wat hen helpt door te zetten.
* **Voorbeeldvragen**: 'Hoe hou je het vol? Wat doet jou doorgaan? Wat helpt jou om door deze moeilijke tijden heen te komen?'
* Dit werkt bemoedigend en helpt de cliënt te laten zien hoe hij/zij ondanks problemen niet verder afglijdt.
### 2.6 Positief herkaderen
Hierbij wordt de manier waarop over onszelf gesproken wordt, beïnvloed door het geven van een nieuw, positief etiket aan de problematiek.
* **Voorbeeld**: 'Bezorgdheid' wordt 'betrokkenheid' genoemd. 'Ik denk veel na over de dingen' in plaats van 'ik ben een chronisch depressief persoon'. Het feit dat men veel energie in ruzie stopt, kan herkadreerd worden als 'sterke betrokkenheid op elkaar'.
> **Opdracht:** Tracht de volgende 'etiketten' positief te herformuleren: 'verlegen', 'rebel', 'opstandig', 'geïsoleerd', 'streng zijn', 'eigenwijs', 'twijfel', 'druk en impulsief'.
### 2.7 Observatie-opdrachten
Deze opdrachten worden gebruikt om een duidelijker zicht te krijgen op problemen en uitzonderingen. De cliënt krijgt de opdracht zichzelf te observeren aan de hand van specifieke vragen.
* **Observeren betreft**: wanneer kwam het symptoom voor, wat gebeurde er, met wie, zijn er symptoomvrije dagen, wat gebeurt er dan, wat gaf aanleiding, hoe vermindert of stopt het probleem.
* Dit helpt bij differentiatie, expliciteren van gevonden oplossingen en het terugkrijgen van controlegevoel.
### 2.8 Doe-opdrachten
Dit zijn opdrachten die de cliënt concreet aan het werk zetten om oplossingen te realiseren.
* **Voorbeeld**: Aan kinderen de opdracht geven om enkele keren per week een mirakel of een deel ervan te waarmaken, waarbij ouders moeten raden welke dagen dat zijn. Dit zorgt voor een fundamentele heroriëntatie van probleemgericht naar oplossingsgericht denken.
## 3. Tweede en volgende sessies
Bij vervolgsessies is het cruciaal om na te gaan of de hoop op positieve verandering aanwezig is en om de cliënt te helpen glimpen op te vangen van praktische, concrete en gedragsmatige oplossingen.
### 3.1 Bij een antwoord 'beter'
* Aan de hand van 'wat-vragen' gedetailleerde informatie over successen naar voren halen.
* Helpen manieren te vinden om deze verbetering in stand te houden.
* Vertrouwen in eigen vermogen versterken.
### 3.2 Bij een antwoord 'hetzelfde'
* Positief zijn over het feit dat geen negatieve verandering is opgetreden.
* Vragen naar wat er in het leven zou kunnen veranderen waardoor het niveau op een schaal gelijk kan blijven, of wat een partner of ouder zou kunnen zeggen dat beter ging, ook al is het maar een beetje.
### 3.3 Bij een antwoord 'slechter'
* Luister naar de details van wat de zaken slechter heeft gemaakt.
* Besteed bijzondere aandacht aan elk positief aspect waarbij de patiënt nu anders met de situatie omgaat dan in het verleden. Vraag wat hielp of wat het beste was dat ze deden.
## 4. Afsluiting
Bij afsluiting wordt de cliënt gevraagd waar hij/zij zich op een schaal van 0 tot 10 inzake kennis over oplossingsgericht werken bevond en waar hij/zij nu staat. Er wordt gekeken naar de volgende stap en hoe de opgedane kennis toegepast kan worden.
---
# Het Brugse Model en zijn fasen
Het Brugse Model is een specifieke uitwerking binnen de oplossingsgerichte benadering, gericht op het activeren van hulpbronnen en het ondersteunen van cliënten bij het realiseren van hun eigen oplossingen.
### 2.1 Centraal uitgangspunten van het Brugse Model
De kern van het Brugse Model, voortbouwend op de principes van Solution Focused Brief Therapie (SFBT) zoals ontwikkeld door Steve de Shazer en Insoo Kim Berg, en verder uitgewerkt in samenwerking met het Korzybski Instituut in Brugge, rust op de volgende uitgangspunten:
* **Resource focused:** De nadruk ligt op het identificeren en benutten van de sterke kanten en hulpbronnen van de cliënt.
* **Keuzes maken:** Mensen worden geholpen te beseffen dat ze zelf keuzes kunnen maken in hun leven en de manier waarop ze met problemen omgaan.
* **'Kort' is geen doel op zich:** De therapie is gericht op effectiviteit en het bereiken van de gewenste doelen van de cliënt, niet per se op een zo kort mogelijke duur.
* **Stoppen wanneer de cliënt op weg is gezet:** De hulpverlener begeleidt de cliënt tot het punt waarop deze voldoende gemotiveerd en toegerust is om zelfstandig verder te gaan, in plaats van te wachten tot een probleem volledig is 'opgelost'.
### 2.2 Onderscheid tussen problemen en beperkingen
Het Brugse Model maakt een belangrijk onderscheid tussen problemen en beperkingen:
* **Problemen:** Dit zijn moeilijkheden waarvoor oplossingen denkbaar zijn. De focus ligt hier op het vinden en implementeren van deze oplossingen.
* **Beperkingen:** Dit zijn omstandigheden waarvoor geen directe oplossingen bestaan, zoals trauma, gemaakte keuzes, geslacht of culturele achtergrond. Met beperkingen kan men leren leven en bewust kiezen hoeveel plaats ze innemen in het bestaan.
### 2.3 Het interventieschema: Niveaus van cliëntbetrokkenheid
Het Brugse Model kent een interventieschema gebaseerd op vier niveaus van cliëntbetrokkenheid, elk met specifieke kenmerken en passende interventies:
#### 2.3.1 Voorbijgangers in een vrijblijvende relatie
Dit niveau kenmerkt cliënten die zelf geen hulpvraag hebben, vaak omdat ze zijn doorverwezen (bijvoorbeeld door een huisarts of rechter) of psychosomatische klachten hebben. De hulpverlener heeft hier een beperkt mandaat om verandering af te dwingen.
* **Kenmerken:**
* Geen expliciete hulpvraag.
* Vaak gestuurd door derden.
* Beperkt mandaat voor de hulpverlener.
* **Interventies:**
* **Geen hulp opdringen:** Respecteer de autonomie van de cliënt.
* **Positieve relatie opbouwen:** Gebruik complimenten en 'joinen' (aansluiten bij de belevingswereld van de cliënt). Een goede contact is essentieel voor verandering.
* **Informatie geven:** Over het proces of mogelijke consequenties.
* **Positieve connotaties over de verwijzer:** Benadruk de intentie van de doorverwijzer.
* **Alternatieve hulpvraag onderzoeken:** Nagaan of er een hulpvraag mogelijk is die de cliënt wel interesseert.
* **Confronteren met gevolgen van geen hulpvraag:** Op een respectvolle manier de consequenties van de huidige situatie schetsen.
* **Geduldig afwachten:** Soms is er tijd nodig voordat er een hulpvraag ontstaat.
#### 2.3.2 Zoeker in een zoekende relatie
Zoekers hebben vaak een vage hulpvraag, zoals 'ik wil gelukkig zijn' of 'ik ben depressief'. Hoewel er meer mandaat is dan bij voorbijgangers, is het doel van de cliënt nog onduidelijk.
* **Kenmerken:**
* Vage hulpvraag.
* Meer mandaat voor de hulpverlener dan bij voorbijgangers.
* Doel van de cliënt is nog onduidelijk.
* **Doel van de hulpverlener:** Een werkbare hulpvraag induceren.
* **Kenmerken van een 'werkbaar' doel:**
* Realistisch.
* Eerder klein dan groot.
* Belangrijk voor de cliënt.
* Vraagt inspanning.
* **Interventies:**
* **Erkenning en positieve ondersteuning:** 'Joinen' en de inspanningen van de cliënt valideren.
* **Verantwoordelijkheid stimuleren:** De cliënt aanmoedigen om de regie te nemen.
* **Zoeken naar uitzonderingen:** Identificeren van momenten waarop het probleem minder of niet aanwezig is.
* **Doel formuleren in gedragstermen:** Concrete, observeerbare gedragingen definiëren die de gewenste verandering illustreren.
* **Gebruik van specifieke vragen:**
* **De mirakelvraag:** Een toekomstprojectie waarbij de cliënt beschrijft hoe het leven eruitziet als het probleem is opgelost.
* **De schaal van de vooruitgang (schaalvragen):** Cliënten waarderen hun huidige situatie op een schaal van 0 tot 10 en specifiëren wat een kleine stap vooruit zou betekenen.
* **De continueringsvraag:** Vragen naar de dingen die de cliënt goed vindt en wil behouden in het leven, ondanks de moeilijkheden.
#### 2.3.3 Koper in een consulterende relatie
Kopers beschikken over de relevante hulpbronnen en capaciteiten om hun doelen te realiseren. De hulpverlener biedt hier positieve ondersteuning en erkenning.
* **Kenmerken:**
* Passende resources/hulpbronnen zijn voorhanden.
* Cliënt heeft de capaciteiten om doelen te realiseren.
* **Interventies:**
* **Positieve ondersteuning en erkenning:** Valideren van de inspanningen en successen van de cliënt.
* **Vragen naar eerder gebruik van resources:** Onderzoeken wat in het verleden heeft geholpen (wat, hoe, met wie).
* **Informatie geven:** Over strategieën of mogelijke benaderingen.
* **Advies:** Suggesties doen voor mogelijke vervolgstappen.
* **Opdrachten geven:** Dit kunnen observatieopdrachten zijn, opdrachten met kleine veranderingen, of opdrachten met de keuzevrijheid om ze al dan niet uit te voeren.
#### 2.3.4 Manager in co-expert relatie
Dit is het meest geavanceerde niveau, waarbij de cliënt actief samenwerkt met de hulpverlener als co-expert, co-begeleider of co-therapeut.
* **Kenmerken:**
* Cliënt beschikt over passende resources.
* Actieve samenwerking met de hulpverlener.
* Cliënt is de expert van zijn eigen traject.
* **Interventies:**
* **'Doe zo voort' aanmoedigingen:** Benadrukken van wat goed gaat.
* **Cliënt helpen eigen oplossingen toe te passen:** Ondersteunen bij het implementeren van zelfgevonden strategieën.
* **Cliënt helpen keuzes maken:** Begeleiden bij het afwegen van opties.
* **Complimenteren:** Erkennen van successen en inspanningen.
* **Alle soorten opdrachten kunnen gegeven worden:** Meer complexe of uitdagende opdrachten zijn mogelijk.
### 2.4 Specifieke oplossingsgerichte technieken
Binnen het Brugse Model worden diverse technieken ingezet om de cliënt te ondersteunen:
* **Vragen die zoeken naar uitzonderingen:**
* **Principe:** Elk probleem heeft uitzonderingen – momenten waarop het had kunnen optreden, maar niet deed.
* **Toepassing:** Door hierop door te vragen, worden de omstandigheden en gedragingen die het probleem verminderen blootgelegd. Voorbeelden: "Zijn er momenten waarop het probleem minder voorkomt of helemaal niet?", "Wat gebeurt er dan?", "Wat doet u dan anders?".
* **De getalvragen of scaling-questions:**
* **Principe:** Deze vragen helpen nuances aan te brengen en te laten zien dat er tussenstappen bestaan in de vooruitgang.
* **Toepassing:** Cliënten worden gevraagd hun huidige gevoel of situatie op een schaal van 0 tot 10 te plaatsen (0 = slechtst mogelijk, 10 = volledig opgelost). Vervolgens wordt gevraagd wat het kleinst mogelijke verschil zou zijn om een punt omhoog te gaan en waaraan dat te merken zou zijn. Dit helpt ook het effect van begeleiding te evalueren.
* **De continueringsvragen:**
* **Principe:** Cliënten helpen focussen op de positieve aspecten van hun leven en op hun hulpbronnen.
* **Toepassing:** Vragen zoals: "Welke zijn de dingen in je leven zoals het nu is, die je wil behouden?" of het bijhouden van een dagboek van positieve gebeurtenissen.
* **De mirakelvraag:**
* **Principe:** Een krachtige techniek om een toekomstprojectie in concrete gedragstermen te laten beschrijven.
* **Toepassing:** De cliënt wordt gevraagd te visualiseren hoe het leven eruit zou zien als een mirakel de problemen had opgelost, en wat de concrete signalen hiervan zouden zijn bij het ontwaken en in de interactie met huisgenoten. Bij kinderen kan dit de toverfee-vraag zijn.
* **Copingvragen:**
* **Principe:** Deze vragen richten zich op hoe de cliënt het volhoudt en doorgaat ondanks moeilijke omstandigheden.
* **Toepassing:** Vragen als: "Hoe hou je het vol?", "Wat doet jou doorgaan?", "Wat helpt jou om door deze moeilijke tijden heen te komen?". Dit werkt bemoedigend en toont de veerkracht van de cliënt.
* **Positief herkaderen:**
* **Principe:** De manier waarop we over onszelf spreken, beïnvloedt hoe we ons voelen. Het geven van een nieuw, positief etiket aan problematiek kan een positieve karakterduiding bewerkstelligen.
* **Toepassing:** Bijvoorbeeld, 'bezorgdheid' wordt 'betrokkenheid' genoemd, of 'ik ben een chronisch depressief persoon' wordt 'ik denk veel na over de dingen'.
* **Observatie-opdrachten:**
* **Principe:** Worden gebruikt om een duidelijker zicht te krijgen op problemen en uitzonderingen.
* **Toepassing:** De cliënt krijgt de opdracht zichzelf te observeren tussen sessies, met vragen over wanneer het symptoom optrad, wat er gebeurde, met wie, en wanneer het probleem vermindert of stopt. Dit helpt differentiatie aan te brengen, reeds gevonden oplossingen te expliciteren en de cliënt controlegevoel te geven.
* **Doe-opdrachten:**
* **Principe:** Concrete taken die de cliënt helpen het gewenste gedrag te oefenen.
* **Toepassing:** Bijvoorbeeld aan kinderen de opdracht geven om delen van een 'mirakel' te bewerkstelligen, waarbij ouders moeten raden welke dagen dit gebeurt, wat leidt tot een heroriëntatie van probleemgericht naar oplossingsgericht denken.
### 2.5 Tweede en volgende sessies
Bij vervolgsessies is het cruciaal om te peilen naar de hoop op positieve verandering en om concrete, gedragsmatige oplossingen te identificeren.
* **Cruciale vragen:** "Wat gaat er beter, ook al is het maar een klein beetje?" of "Hoe gaat het met je in vergelijking tot de vorige sessie?".
* **Bij antwoord 'beter':** Gedetailleerde informatie over successen naar voren halen met 'wat-vragen' en helpen deze verbetering in stand te houden, wat het vertrouwen in eigen vermogen versterkt.
* **Bij antwoord 'hetzelfde':** Positief zijn over het feit dat er geen negatieve verandering is opgetreden. Vragen naar wat er veranderd zou kunnen worden om op dit niveau te blijven, of wat een partner zou kunnen zeggen dat beter ging.
* **Bij antwoord 'slechter':** De details van de verslechtering beluisteren, met speciale aandacht voor elk positief aspect waarbij de patiënt nu anders met de situatie omgaat dan in het verleden. Vragen naar wat hielp en wat de patiënt het beste heeft gedaan.
---
# Oplossingsgerichte technieken en interventies
Dit onderdeel van de studiegids behandelt diverse oplossingsgerichte technieken en interventies die gericht zijn op het identificeren en versterken van de sterke kanten en hulpbronnen van de cliënt, met als doel het bereiken van gewenste veranderingen.
### 3.1 Inleiding tot oplossingsgerichte benaderingen
Oplossingsgerichte benaderingen, zoals Solution Focused Brief Therapy (SFBT) ontwikkeld door Steve de Shazer en Insoo Kim Berg, en het hieruit voortvloeiende Brugse Model, stellen dat een diepgaande analyse van problemen niet altijd noodzakelijk is om tot oplossingen te komen. In plaats daarvan ligt de focus op wat werkt en hoe dit versterkt kan worden. De cliënt wordt gezien als de expert van zijn eigen begeleidingsproces. Kernprincipes zijn:
* 'If it ain't broke, don't fix it.'
* 'Find out what works and do more of it.'
* 'Stop doing what doesn’t work and do something different.'
De hulpverlener hanteert een 'niet-weten'-houding, waarbij kleine veranderingen volstaan en de nadruk ligt op de toekomstige gewenste situatie en de uitzonderingen op het probleem. Dit staat in contrast met een probleemgerichte benadering die zich focust op de oorzaak van het probleem en weerstand, en waar de hulpverlener als expert wordt gezien.
### 3.2 Het Brugse Model
Het Brugse Model is een specifiek werkmodel binnen de oplossingsgerichte benadering, ontwikkeld in samenwerking met het Korzybski instituut in Brugge. De centrale uitgangspunten zijn:
* **Resource focused:** Gericht op de hulpbronnen en sterke kanten van de cliënt.
* **Keuzes maken:** Mensen helpen beseffen dat ze keuzes kunnen maken.
* **Kortdurende hulp:** Kortdurend werken is geen doel op zich, maar men stopt wanneer de cliënt voldoende op weg is gezet.
* **Onderscheid tussen problemen en beperkingen:**
* **Problemen:** Hier zijn oplossingen voor mogelijk.
* **Beperkingen:** Voor sommige moeilijkheden (zoals trauma, gender, cultuur) zijn er geen oplossingen voorhanden. Men leert hiermee leven en kiest hoeveel plaats ze innemen.
Het model onderscheidt vier typen cliëntenrelaties met bijbehorende interventieschema's.
#### 3.2.1 Voorbijgangers in een vrijblijvende relatie
Dit type cliënt heeft zelf geen hulpvraag (bijvoorbeeld gestuurde cliënten) en wordt ook wel 'voorbijgangers' genoemd. De hulpverlener heeft een beperkt mandaat om verandering af te dwingen.
**Interventies:**
* Dring geen hulp op.
* Ontwikkel een zo positief mogelijke relatie door complimenten te geven en 'te joinen' (aansluiten bij de belevingswereld van de cliënt).
* Geef informatie.
* Gebruik positieve connotaties over de verwijzer.
* Onderzoek of een alternatieve hulpvraag mogelijk is.
* Confronteer de cliënt met de gevolgen van het niet hebben van een hulpvraag.
* Wacht geduldig af.
#### 3.2.2 Zoeker in een zoekende relatie
Deze cliënten hebben vaak een vage hulpvraag (bv. 'ik wil gelukkig zijn'). Er is meer mandaat dan bij voorbijgangers, maar het doel van de cliënt is onduidelijk. De opdracht is om een werkbare hulpvraag te induceren.
**Kenmerken van een 'werkbaar' doel:**
* Realistisch
* Eerder klein dan groot
* Belangrijk voor de cliënt
* Vraagt grote inspanning
**Interventies:**
* Geen opdrachten, maar erkenning en positieve ondersteuning bieden; joinen.
* Verantwoordelijkheid stimuleren.
* Zoeken naar uitzonderingen.
* Doelen formuleren in:
* Gedragstermen.
* In de aanwezigheid van iets.
* In het begin van een oplossing.
* Vragen om concrete objectieven te komen, zoals:
* De mirakelvraag.
* De schaal van de vooruitgang (schaalvragen).
* De continueringsvraag ('hoe komt het dat het nog niet slechter is?').
#### 3.2.3 Koper in een consulterende relatie
Deze cliënten hebben passende resources of hulpbronnen voorhanden die het realiseren van het doel mogelijk maken. Indien resources niet voorhanden zijn, spreken we van een 'koper'.
**Interventies:**
* Bied positieve ondersteuning en erkenning.
* Vraag naar eerder gebruik van resources: wat heeft geholpen (wat, hoe, met wie, etc.)?
* Geef informatie.
* Geef advies.
* Hier kunnen wel opdrachten gegeven worden: observatieopdrachten, opdrachten met kleine veranderingen, keuze tussen al dan niet uitvoeren van opdrachten.
#### 3.2.4 Manager in co-expert relatie
Wanneer de cliënt passende resources heeft, is er sprake van een 'manager' in een co-expert, co-begeleider of co-therapeut relatie.
**Interventies:**
* 'Doe zo voort'.
* Help de cliënt eigen oplossingen toe te passen.
* Help de cliënt keuzes maken.
* Complimenteer.
* Hier kunnen alle soorten opdrachten gegeven worden.
### 3.3 Oplossingsgerichte technieken
#### 3.3.1 Vragen die zoeken naar uitzonderingen
Het principe hierbij is dat alle problemen uitzonderingen hebben: momenten waarop het probleem had kunnen optreden maar dat niet deed. Door hierop door te vragen, worden deze uitzonderingen zichtbaar gemaakt.
* 'Zijn er momenten waarop het probleem minder voorkomt of helemaal niet?'
* 'Wanneer?'
* 'Wat gebeurt er dan?'
* 'Heb je al eens meegemaakt dat je piekergedachten ineens weg waren? Of minder? Wat deed je dan? Zijn er nog andere dingen die je kunnen helpen om je gedachten op iets anders te zetten?'
#### 3.3.2 De getalvragen of scaling questions
Deze vragen helpen nuances aan te brengen en tonen dat er tussenstappen bestaan in verandering.
* **Basisvraag:** "0 is het moment dat je je zo slecht als mogelijk voelt en 10 is het beste dat je je ooit zou kunnen voelen, dat het probleem volledig is opgelost. Waar zou je dan nu zeggen dat je bent?"
* **Vervolgvragen:** "Je geeft aan je nu op 2 te bevinden. Wat zou het kleinst mogelijke verschil zijn waardoor je kan vaststellen dat je van 2 naar 3 gaat? Waaraan zul je dat merken? Wat zul je anders doen? Waaraan zullen je vrienden, je partner merken dat je op 3 zit?"
Deze vragen maken ook de evaluatie van de begeleiding mogelijk.
#### 3.3.3 Continueringsvragen
Deze vragen helpen de cliënt te focussen op de positieve aspecten van het leven en op hulpbronnen.
* 'Welke zijn de dingen in je leven zoals het nu is, die je wil behouden?'
* 'Hou eens een week lang een dagboek bij. Let op de dingen in uw leven die graag zo zou willen houden en schrijf die op. Geef uzelf aan het eind van elke dag een compliment, gebaseerd op uw dagboek, en noteer dat.'
#### 3.3.4 De mirakelvraag
Deze vraag helpt de cliënt een toekomstprojectie te maken in concrete gedragstermen.
* 'Deze avond ga je slapen, en in je slaap gebeurt een mirakel waardoor de problemen waarvoor je naar hier komt voldoende opgelost zijn, zodat je niet meer verder hoeft te komen. Jij weet niet dat dat mirakel gebeurd is. Aan wat zul je het morgen vroeg merken? Wat zul je doen als je wakker wordt? Aan wat zullen je huisgenoten het merken?'
Deze vraag impliceert visualisatie, kan een sterke hypnotische inductie zijn, en vereist een vertaling van 'niet-doelen' naar 'wel-doelen'. Bij kinderen kan de 'toverfee-vraag' gebruikt worden.
#### 3.3.5 Copingvragen
Deze vragen zijn belangrijk voor cliënten die overspoeld worden door veelheid aan problematiek en helpen hen te zien hoe zij ondanks problemen niet verder zijn afgegleden.
* 'Hoe hou je het vol? Wat doet jou doorgaan? Wat helpt jou om door deze moeilijke tijden heen te komen?'
#### 3.3.6 Positief herkaderen
Dit principe stelt dat de manier waarop we over onszelf spreken, invloed heeft op hoe we ons voelen. Het geven van een nieuw, positief etiket aan een problematiek kan ook een positieve karakterduiding inhouden.
* **Voorbeeld:** 'Bezorgdheid' wordt 'betrokkenheid' genoemd: "U moet wel een betrokken persoon zijn om..., vertelt u eens?"
* **Voorbeeld:** In plaats van 'Ik ben een chronisch depressief persoon', wordt het geherformuleerd naar 'Ik denk veel na over de dingen'.
* **Voorbeeld:** 'Het feit dat jullie zoveel energie in ruzie maken stoppen, toont jullie sterke betrokkenheid op elkaar.'
**Opdracht tot positief herkaderen:**
Tracht de volgende 'etiketten' positief te herformuleren:
* Verlegen
* Rebel
* Opstandig
* Geïsoleerd
* Streng zijn
* Eigenwijs
* Twijfel
* Druk en impulsief
### 3.4 Oefeningen en toepassingen
#### 3.4.1 Observatie-opdrachten
Deze worden gebruikt om een duidelijker beeld te krijgen van problemen en uitzonderingen. De cliënt krijgt de opdracht zichzelf te observeren tussen sessies.
* Wanneer kwam het symptoom voor?
* Wat gebeurde er juist? Met wie?
* Zijn er symptoomvrije dagen of uren? Wat gebeurt er dan?
* Wat gaf aanleiding?
* Hoe vermindert of stopt het probleem?
Deze opdrachten helpen bij differentiatie, expliciteren van gevonden oplossingen, en geven de cliënt een 'controlegevoel' terug.
#### 3.4.2 Doe-opdrachten
Voorbeelden hiervan zijn het aan kinderen geven van de opdracht om enkele keren per week een mirakel of een deel ervan waar te maken, waarna ouders moeten raden welke dagen dat zijn. Dit leidt tot een heroriëntering van probleemgericht naar oplossingsgericht denken.
### 3.5 Tweede en volgende sessies
In volgende sessies is het belangrijk om na te gaan of hoop op positieve verandering nog aanwezig is en de cliënt te helpen een glimp op te vangen van praktische, concrete en gedragsmatige oplossingen.
* **Cruciale vraag:** 'Wat gaat er beter, ook al is het maar een klein beetje?' of 'Hoe gaat het met je in vergelijking tot de vorige sessie?'
* **Bij antwoord 'beter':** Haal gedetailleerde informatie naar voren over successen met 'wat'-vragen. Help manieren te vinden om deze verbetering in stand te houden en versterk het vertrouwen in het eigen vermogen.
* **Bij antwoord 'hetzelfde':** Wees positief over het feit dat er geen negatieve verandering is opgetreden. Vraag bijvoorbeeld: 'Wat zou er in je leven kunnen veranderen waardoor je de komende twee weken op niveau 4 kan blijven?' of 'Stel dat ik met je partner praat, wat zou hij of zij kunnen zeggen dat wel beter ging, ook al is het maar een beetje?'
* **Bij antwoord 'slechter':** Luister naar details van wat de zaken slechter heeft gemaakt. Schenk bijzondere aandacht aan elk positief aspect waarbij de patiënt nu anders met de situatie omgaat dan in het verleden. Vraag bijvoorbeeld: 'Hoe kwam je door zo'n moeilijke week? Wat hielp? Wat zou je partner/ouder zeggen dat het beste was dat je hebt gedaan?'
> **Tip:** De sleutel in de vervolgsessies is het consolideren van vooruitgang en het versterken van de 'ik kan het'-overtuiging van de cliënt.
### 3.6 Oefening
Kies een cliënt die u tijdens uw stage tegenkomt. Bepaal waar u of uw werkbegeleider zich in de flowchart bevindt ten opzichte van de gestelde hulpvraag. Herken de kenmerken hiervan. Welke oplossingsgerichte vaardigheden passen hierbij? Stel deze cliënt voor aan uw buurman/buurvrouw en bedenk samen enkele oplossingsgerichte vragen.
---
# Praktische toepassing en vervolgsessies
Dit onderdeel behandelt de praktische implementatie van oplossingsgerichte technieken, met specifieke aandacht voor observatie- en doe-opdrachten, en de aanpak van de tweede en daaropvolgende therapiesessies, afhankelijk van de voortgang van de cliënt.
### 4.1 Het Brugse Model: een werkmodel binnen de oplossingsgerichte benadering
Het Brugse Model is een specifieke uitwerking van Solution Focused Brief Therapie (SFBT), ontwikkeld in samenwerking met het Korzybski Instituut in Brugge. De centrale uitgangspunten zijn:
* **Resource-focused:** Gericht op de hulpbronnen en sterke kanten van de cliënt.
* **Empowerment:** Cliënten helpen beseffen dat ze keuzes kunnen maken.
* **Efficiëntie:** Kortdurendheid is geen doel op zich, maar de therapie stopt wanneer de cliënt voldoende op weg is gezet.
* **Focus op vooruitgang:** De hulpverlener begeleidt de cliënt tot hij of zij voldoende op weg is, niet noodzakelijk tot het probleem volledig is 'opgelost'.
Het model maakt een onderscheid tussen "problemen" waarvoor oplossingen mogelijk zijn, en "beperkingen" waarmee men kan leren leven en kiezen hoeveel plaats ze innemen in iemands bestaan. Voorbeelden van beperkingen zijn trauma, gemaakte keuzes, geslacht, of cultuur.
### 4.2 Het Brugse Model: interventieschema per cliëntprofiel
Het Brugse Model classificeert cliënten op basis van hun hulpvraag en relatie met de hulpverlener, wat leidt tot specifieke interventies.
#### 4.2.1 Voorbijgangers in een vrijblijvende relatie
Cliënten die gestuurd worden (bv. door huisarts, rechter) of psychosomatische klachten hebben, hebben mogelijk zelf geen duidelijke hulpvraag. Zij worden beschouwd als 'voorbijgangers' in een vrijblijvende relatie. De hulpverlener heeft hier een beperkt mandaat om verandering af te dwingen.
* **Interventies:**
* Geen hulp opdringen.
* Ontwikkelen van een positieve relatie (complimenten geven, joinen).
* Informatie verstrekken.
* Positieve connotaties over de verwijzer geven.
* Onderzoeken of een alternatieve hulpvraag mogelijk is.
* Cliënt confronteren met de gevolgen van het niet hebben van een hulpvraag.
* Geduldig afwachten.
#### 4.2.2 Zoeker in een zoekende relatie
Cliënten met een 'vage' hulpvraag (bv. 'ik wil gelukkig zijn', 'ik ben depressief') worden beschouwd als 'zoekers' in een zoekende relatie. Er is meer mandaat dan bij voorbijgangers, maar het doel van de cliënt is onduidelijk. Het doel is hier om een werkbare hulpvraag te induceren.
* **Kenmerken van een werkbaar doel:**
* Realistisch.
* Eerder klein dan groot.
* Belangrijk voor de cliënt.
* Vraagt inspanning.
* **Interventies:**
* Geen opdrachten geven in deze fase.
* Erkenning en positieve ondersteuning bieden; joinen.
* Verantwoordelijkheid stimuleren.
* Zoeken naar uitzonderingen.
* Doel formuleren in gedragstermen, in de aanwezigheid van iets, of aan het begin van een oplossing.
* Gebruik van vragen zoals:
* De mirakelvraag.
* De schaalvraag (scaling questions).
* De continueringsvraag (hoe komt het dat het nog niet slechter is?).
#### 4.2.3 Koper in een consulterende relatie
Als er passende resources of hulpbronnen beschikbaar zijn, bevindt de cliënt zich in de rol van 'koper' in een consulterende relatie. Deze hulpbronnen maken het realiseren van het doel mogelijk.
* **Interventies:**
* Positieve ondersteuning en erkenning bieden.
* Vragen naar eerder gebruik van resources: wat hielp, hoe, met wie?
* Informatie geven.
* Advies geven.
* Observatieopdrachten geven.
* Opdrachten met kleine veranderingen.
* Keuze bieden tussen het wel of niet uitvoeren van opdrachten.
#### 4.2.4 Manager in co-expert relatie
Wanneer de cliënt over passende resources beschikt, wordt de relatie een 'co-expert' of 'co-therapeutische' relatie, waarbij de cliënt de 'manager' is.
* **Interventies:**
* 'Doe zo voort' aanmoedigen.
* Cliënt helpen eigen oplossingen toe te passen.
* Cliënt helpen keuzes te maken.
* Complimenteren.
* Alle soorten opdrachten kunnen gegeven worden.
### 4.3 Technieken binnen het Brugse Model
Diverse technieken worden toegepast om de cliënt te helpen bij het formuleren en bereiken van doelen.
#### 4.3.1 Vragen die zoeken naar uitzonderingen
Deze techniek gaat ervan uit dat elk probleem uitzonderingen kent: momenten waarop het probleem had kunnen optreden, maar dat niet deed. Door hierop door te vragen, worden reeds bestaande oplossingen expliciet gemaakt.
* **Voorbeelden:**
* "Zijn er momenten waarop het probleem minder voorkomt of helemaal niet?"
* "Wanneer?"
* "Wat gebeurt er dan?"
* "Heb je al eens meegemaakt dat je piekergedachten ineens weg waren? Of minder? Wat deed je dan?"
#### 4.3.2 De getalvragen of scaling questions
Deze vragen helpen om nuancering aan te brengen en te tonen dat er tussenstappen bestaan naar het oplossen van een probleem.
* **Kernvraag:** "Nul is het moment dat je je zo slecht als mogelijk voelt en tien is het beste dat je je ooit zou kunnen voelen, dat het probleem volledig is opgelost. Waar zou je dan nu zeggen dat je bent?"
* **Vervolgvragen:** "Wat zou het kleinst mogelijke verschil zijn waardoor je kan vaststellen dat je van [huidig getal] naar [volgende getal] gaat? Waaraan zul je dat merken? Wat zul je anders doen? Waaraan zullen je vrienden, je partner merken dat je op [volgende getal] zit?"
* Deze methode kan ook gebruikt worden om het effect van begeleiding te evalueren.
#### 4.3.3 Continueringsvragen
Deze vragen helpen de cliënt te focussen op de positieve aspecten in hun leven en op hun hulpbronnen.
* **Voorbeeld:** "Welke zijn de dingen in je leven zoals het nu is, die je wil behouden?"
* **Oefening:** "Hou eens een week lang een dagboek bij. Let op de dingen in uw leven die graag zo zou willen houden en schrijf die op. Geef uzelf aan het eind van elke dag een compliment, gebaseerd op uw dagboek, en noteer dat."
#### 4.3.4 De mirakelvraag
Deze vraag helpt bij het maken van een toekomstprojectie in concrete gedragstermen.
* **Vraag:** "Deze avond ga je slapen, en in je slaap gebeurt een mirakel waardoor de problemen waarvoor je naar hier komt voldoende opgelost zijn, zodat je niet meer verder hoeft te komen. Jij weet niet dat dat mirakel gebeurd is. Aan wat zul je het morgen vroeg merken? Wat zul je doen als je wakker wordt? Aan wat zullen je huisgenoten het merken?"
* Deze techniek vereist een gedetailleerde, stap-voor-stap beschrijving en impliceert een visualisatie. Het vertaalt 'niet-doelen' naar 'wel-doelen'. Bij kinderen kan de toverfee-vraag gebruikt worden.
#### 4.3.5 Copingvragen
Deze vragen richten zich op hoe de cliënt omgaat met moeilijke situaties.
* **Voorbeelden:** "Hoe hou je het vol? Wat doet jou doorgaan? Wat helpt jou om door deze moeilijke tijden heen te komen?"
* Deze vragen zijn belangrijk voor cliënten die overspoeld worden door problematiek en helpen om te laten zien hoe zij erin geslaagd zijn niet verder af te glijden.
#### 4.3.6 Positief herkaderen
Dit houdt in dat de manier waarop over onszelf gesproken wordt, invloed heeft op hoe we ons voelen. Het geven van een nieuw, positief etiket aan problematiek kan leiden tot een 'positieve karakterduiding'.
* **Voorbeeld:** 'Bezorgdheid' wordt 'betrokkenheid' genoemd. "U moet wel een betrokken persoon zijn om..., vertelt u eens?"
* **Herformuleringsoefening:** Tracht volgende 'etiketten' positief te herformuleren: 'verlegen', 'rebel', 'opstandig', 'geïsoleerd', 'streng zijn', 'eigenwijs', 'twijfel', 'druk en impulsief'.
### 4.4 Observatie- en doe-opdrachten
Deze opdrachten worden gebruikt om de cliënt te helpen bij het verkrijgen van een duidelijker zicht op problemen en uitzonderingen, en om reeds gevonden oplossingen te expliciteren.
#### 4.4.1 Observatie-opdrachten
De cliënt krijgt de opdracht om zichzelf te observeren tussen de sessies door, met specifieke vragen gericht op het symptoom.
* **Vragen:**
* Wanneer kwam het symptoom voor?
* Wat gebeurde er juist? Met wie?
* Zijn er symptoomvrije dagen of uren? Wat gebeurt er dan?
* Wat gaf aanleiding?
* Hoe vermindert of stopt het probleem?
* **Effecten:** Differentiatie aanbrengen, reeds gevonden oplossingen expliciteren, cliënt krijgt 'controlegevoel' terug.
#### 4.4.2 Doe-opdrachten
Dit zijn opdrachten waarbij de cliënt gevraagd wordt om (een deel van) een mirakel of een oplossing waar te maken.
* **Voorbeeld:** Aan kinderen kan gevraagd worden om enkele keren per week een mirakel of deel ervan waar te maken, en ouders moeten raden welke die dagen zijn. Dit leidt tot een heroriëntering van probleemgericht naar oplossingsgericht denken.
### 4.5 Tweede en volgende sessies
In de tweede en volgende sessies is het cruciaal om de hoop op positieve verandering te toetsen en de cliënt te helpen bij het opvangen van glimpen van praktische, concrete en gedragsmatige oplossingen. Het doel is om de koers richting het gestelde doel aan te houden.
* **Cruciale vraag:** "Wat gaat er beter, ook al is het maar een klein beetje?" of "Hoe gaat het met je in vergelijking tot de vorige sessie?"
#### 4.5.1 Bij antwoord 'beter'
* **Aanpak:**
* Met 'wat-vragen' gedetailleerde informatie over successen naar voren halen.
* Helpen manieren te vinden om deze verbetering in stand te houden.
* Vertrouwen in eigen vermogen versterken.
#### 4.5.2 Bij antwoord 'hetzelfde'
* **Aanpak:**
* Positief zijn over het feit dat er geen negatieve verandering is opgetreden.
* Vragen zoals: "Wat zou er in je leven kunnen veranderen waardoor je de komende twee weken op niveau [getal] kan blijven?" of "Stel dat ik met je partner praat, wat zou hij of zij kunnen zeggen dat wel beter ging, ook al is het maar een beetje?"
#### 4.5.3 Bij antwoord 'slechter'
* **Aanpak:**
* Luisteren naar de details van wat de zaken slechter heeft gemaakt.
* Bijzondere aandacht hebben voor elk positief aspect waarbij de patiënt nu anders met de situatie omgaat dan in het verleden.
* **Voorbeeldvraag:** "Hoe kwam je door zo'n moeilijke week? Wat hielp? Wat zou je partner/ouder zeggen dat het beste was dat je hebt gedaan?"
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Oplossingsgerichte therapie (SFBT) | Een therapeutische benadering die zich richt op het identificeren en versterken van de oplossingen van een cliënt, in plaats van op het analyseren van problemen. De cliënt wordt gezien als de expert van zijn eigen situatie. |
| Brugse Model | Een specifiek werkmodel binnen de oplossingsgerichte benadering, ontwikkeld in samenwerking met het Korzybski instituut in Brugge, dat zich richt op hulpbronnen en sterke kanten van de cliënt. |
| Resource focused | Gericht op de hulpbronnen, sterke kanten en capaciteiten van een persoon, die het realiseren van doelen mogelijk maken. |
| Probleemgericht | Een benadering die zich concentreert op het analyseren van de oorzaken en aard van problemen, in tegenstelling tot oplossingsgericht werken. |
| Voorbijganger in een vrijblijvende relatie | Een cliënt die zelf geen hulpvraag heeft en mogelijk is doorverwezen; de hulpverlener heeft hierbij een beperkt mandaat om te werken aan verandering. |
| Zoeker in een zoekende relatie | Een cliënt met een vage hulpvraag, waarbij het doel van de cliënt nog onduidelijk is. De hulpverlener helpt bij het formuleren van een werkbare hulpvraag. |
| Koper in een consulterende relatie | Een cliënt waarvoor passende hulpbronnen of capaciteiten voorhanden zijn om het gestelde doel te bereiken. De hulpverlener biedt ondersteuning en erkenning. |
| Manager in co-expert relatie | De fase waarin de cliënt passende resources heeft en samenwerkt met de hulpverlener als een co-expert om oplossingen toe te passen. |
| Uitzonderingsvragen | Vragen die gericht zijn op het identificeren van momenten waarop een probleem minder voorkwam of afwezig was, om zo te ontdekken wat destijds anders ging. |
| Getalvragen (scaling questions) | Vragen die een cliënt vragen om een positie op een schaal aan te geven (bijvoorbeeld van 0 tot 10), om nuances aan te brengen in de beleving van het probleem en vooruitgang te meten. |
| Continueringsvragen | Vragen die cliënten helpen focussen op de positieve aspecten van hun leven en de dingen die ze willen behouden, vaak door middel van een dagboek. |
| Mirakelvraag | Een vraag waarbij de cliënt wordt gevraagd zich voor te stellen dat een wonder gebeurt en de problemen zijn opgelost, en vervolgens te beschrijven hoe ze dit de volgende dag zouden merken. |
| Copingvragen | Vragen die gericht zijn op hoe een cliënt omgaat met moeilijke situaties, wat hen door laat gaan en wat hen helpt deze tijden te doorstaan. |
| Positief herkaderen | Het geven van een nieuw, positief etiket aan een probleem of situatie, om zo een ander perspectief te creëren en de cliënt te helpen zichzelf anders te zien. |
Cover
Chapitre - Troubles psychologiques et psychothérapies ( Partie 1).pdf
Summary
# Fondements de la psychologie clinique et la démarche diagnostique
Voici un résumé détaillé des fondements de la psychologie clinique et de la démarche diagnostique, basé sur les pages fournies.
## 1. Fondements de la psychologie clinique et la démarche diagnostique
Ce chapitre introduit les bases de la psychologie clinique, la distinction entre fonctionnement normal et anormal, une approche des troubles psychologiques, ainsi que les démarches diagnostiques et thérapeutiques utilisées par les psychologues cliniciens [1](#page=1).
### 1.1 Le rôle et les responsabilités du psychologue clinicien
Le psychologue clinicien intervient dans une variété de situations, mobilisant ses compétences professionnelles, son jugement clinique et sa responsabilité éthique. Son objectif principal est d'aider les individus et d'améliorer leur qualité de vie en tenant compte de la complexité des situations [1](#page=1).
### 1.2 La démarche clinique : les quatre étapes fondamentales
L'approche thérapeutique en psychologie clinique se décompose en quatre étapes essentielles [2](#page=2):
1. **L'évaluation et le diagnostic**: Le psychologue utilise divers outils comme l'entretien clinique, des tests psychologiques standardisés, des échelles de mesure (dépression, anxiété), et des manuels diagnostiques tels que le DSM. Cette étape vise à identifier la nature du trouble et ses manifestations [2](#page=2).
2. **L'étiologie du trouble**: Cette phase s'intéresse aux causes du trouble, incluant les facteurs déclenchants, aggravants et de maintien, afin de comprendre pourquoi le trouble est apparu et comment il perdure [2](#page=2).
3. **Le pronostic**: Il s'agit d'anticiper l'évolution du trouble sans traitement et les bénéfices attendus de la psychothérapie. Cette étape est cruciale pour établir un contrat thérapeutique précisant les objectifs, le rôle du psychologue et l'engagement du patient [2](#page=2).
4. **La mise en œuvre de la psychothérapie**: La psychothérapie vise au minimum à soulager les symptômes et idéalement à traiter les causes pour une amélioration durable. Elle repose sur l'établissement d'une relation thérapeutique entre le patient et le clinicien [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.2.1 L'évaluation de l'efficacité thérapeutique
La pratique clinique actuelle s'appuie sur la pratique fondée sur les preuves (evidence-based practice), nécessitant l'objectivation des résultats thérapeutiques par des mesures avant, pendant et après l'intervention pour évaluer l'efficacité réelle [3](#page=3).
### 1.3 La question centrale : normalité et anormalité psychologique
Déterminer la normalité ou l'anormalité psychologique est complexe, car cela peut concerner des comportements, des émotions ou des processus cognitifs. La normalité s'inscrit sur un continuum, et contrairement aux maladies physiques, les troubles mentaux ne présentent pas de marqueurs biologiques simples, nécessitant une évaluation clinique nuancée [3](#page=3).
#### 1.3.1 Les quatre critères de l'anormalité psychologique
Les psychologues cliniciens utilisent quatre critères complémentaires pour évaluer l'anormalité [3](#page=3):
1. **La déviance**: S'écarter des normes statistiques, sociales ou culturelles, un critère dépendant de la culture et de l'époque [3](#page=3).
2. **L'incapacité ou le dysfonctionnement**: L'impact du trouble sur la vie quotidienne, les relations sociales, familiales, professionnelles ou scolaires [3](#page=3).
3. **La détresse subjective**: Le ressenti d'un malaise émotionnel intense ou d'une souffrance psychologique significative, pouvant inclure des idées suicidaires [3](#page=3).
4. **Le danger**: Un comportement devenu dangereux pour soi-même, ou pour autrui (ex: agressivité, conduites à risque) [4](#page=4).
### 1.4 Le DSM : classification des troubles mentaux
Le DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) est un manuel descriptif recensant les troubles mentaux, détaillant leurs symptômes, leur durée et fréquence nécessaires au diagnostic, et facilitant la communication professionnelle et avec le patient. Actuellement à sa cinquième version (DSM-V), il contient environ 350 catégories diagnostiques [4](#page=4).
#### 1.4.1 Débats et controverses autour du DSM
L'évolution du DSM soulève des débats sur la pathologisation (ex: le deuil pouvant être diagnostiqué comme dépression), des critères diagnostiques jugés trop larges, et l'influence potentielle de l'industrie pharmaceutique. Ces discussions soulignent que la classification des troubles mentaux est historique, culturelle, scientifique, mais jamais définitive [4](#page=4).
### 1.5 Évolution historique de la prise en charge des troubles mentaux
Historiquement, les troubles mentaux étaient attribués à des esprits maléfiques, avec des traitements comme l'exorcisme ou l'enfermement [4](#page=4).
#### 1.5.1 Naissance de la psychiatrie moderne
À la fin du XVIIIe siècle, des médecins comme Philippe Pinel ont introduit une vision médicale des troubles mentaux, la classification, et l'abandon des traitements barbares, proposant le "traitement moral" basé sur le dialogue et le respect du patient [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.5.2 Développements modernes
La pharmacologie, la psychanalyse et la psychiatrie contemporaine distinguent psychoses (traitement principalement pharmacologique) et névroses (traitement psychologique). La désinstitutionalisation a favorisé la réinsertion sociale et les soins ambulatoires [5](#page=5).
### 1.6 Troubles neurodéveloppementaux et évolution du diagnostic
Les troubles neurodéveloppementaux résultent d'un développement atypique du système nerveux (ex: dyslexie, TSA). L'autisme, par exemple, est passé de plusieurs sous-types dans le DSM-IV à une seule catégorie (TSA) avec trois niveaux de sévérité dans le DSM-V, reflétant les progrès scientifiques et les difficultés diagnostiques [5](#page=5).
#### 1.6.1 Évolution des chiffres du trouble du spectre autistique (TSA)
L'augmentation apparente de la prévalence du TSA peut s'expliquer par un meilleur dépistage, une sensibilisation accrue, et une évolution des critères diagnostiques du DSM, qui sont désormais plus larges. Ces variations statistiques peuvent refléter un changement réel de prévalence, une évolution des critères, ou une meilleure reconnaissance clinique [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 1.6.2 Approche psychobiologique du trouble du déficit de l’attention avec ou sans hyperactivité (TDA/H)
Les études d'imagerie cérébrale montrent des particularités neurologiques chez les enfants atteints de TDA/H, comme un volume réduit du lobe frontal gauche et une activité cérébrale plus faible dans certaines régions préfrontales. Ces régions sont impliquées dans l'attention, l'inhibition comportementale, la planification et la mémoire. Ces observations suggèrent un retard de développement cortical, expliquant le classement du TDA/H parmi les troubles neurodéveloppementaux [6](#page=6).
##### 1.6.2.1 Conséquences fonctionnelles dans la vie quotidienne
Les atteintes cérébrales dans le TDA/H entraînent des perturbations cognitives impactant la vie quotidienne: difficultés scolaires, problèmes de persévérance, d'organisation et de planification [6](#page=6).
##### 1.6.2.2 Différences selon le sexe
Le trouble est plus fréquent chez les garçons. Chez les filles, l'hyperactivité est moins marquée et le trouble est parfois moins repéré. L'hyperactivité se manifeste par une agitation motrice excessive, une tendance à parler excessivement et des comportements impulsifs [6](#page=6) [7](#page=7).
##### 1.6.2.3 Critères diagnostiques du DSM
Les symptômes du TDA/H doivent nuire significativement à la vie quotidienne et être présents dans plusieurs contextes (école, famille, vie sociale). Le diagnostic repose sur une analyse détaillée du fonctionnement de la personne et l'examen de situations de vie variées [7](#page=7).
### 1.7 Troubles du spectre de la schizophrénie : points de vigilance
Il est important de distinguer les troubles du spectre de la schizophrénie d'autres troubles, en portant une attention particulière aux symptômes. Ces troubles se caractérisent par cinq aspects fondamentaux, dont quatre associés à la psychose (perte de contact avec la réalité) [7](#page=7).
#### 1.7.1 Le délire
Le délire est un symptôme central, avec différentes formes qui aident à comprendre le discours du patient et à faciliter le diagnostic clinique [7](#page=7).
##### 1.7.1.1 Délire versus conviction forte
La distinction entre un délire et une conviction erronée mais non délirante est fondamentale et renvoie à la frontière entre le normal et l'anormal. Le professionnel analyse le discours du patient, le contenu verbal, la rigidité, l'inflexibilité et la résistance à la contradiction [8](#page=8).
### 1.8 Troubles anxieux : distinctions essentielles
Une distinction clé doit être faite entre l'anxiété généralisée, les attaques de panique et les phobies. L'analyse de l'anxiété généralisée nécessite des notions biologiques et physiologiques [8](#page=8).
#### 1.8.1 Phobies et traitement
La question de savoir si l'on peut traiter une phobie en démontrant son irrationalité est centrale, renvoyant à l'articulation entre pensées, comportements et exposition graduée. Il est essentiel de connaître les différents types de phobies [8](#page=8).
### 1.9 Étiologie et facteurs déclencheurs
L'étude de l'étiologie vise à identifier les facteurs déclencheurs d'un trouble [8](#page=8).
#### 1.9.1 État de stress post-traumatique (ESPT)
Les événements déclencheurs de l'ESPT incluent classiquement des traumatismes majeurs, mais des recherches récentes montrent qu'il peut aussi émerger dans des contextes apparemment plus banals. Les comportements d'évitement pour réduire les symptômes peuvent paradoxalement constituer des facteurs aggravants [8](#page=8) [9](#page=9).
### 1.10 Troubles de la personnalité
#### 1.10.1 Personnalité antisociale
Les personnes atteintes de personnalité antisociale sont généralement peu motivées à changer, ce qui complique la prise en charge thérapeutique [9](#page=9).
#### 1.10.2 Personnalité borderline
Dans le cas de la personnalité borderline, certains comportements contribuent à une souffrance chronique, créant une impression de cycle perpétuel de détresse émotionnelle [9](#page=9).
---
# Critères de l'anormalité psychologique et classification des troubles mentaux
La détermination de ce qui constitue une anormalité psychologique est complexe et s'appuie sur une combinaison de critères plutôt que sur une définition unique, le DSM servant de référence pour la classification des troubles mentaux.
### 2.1 La distinction entre normalité et anormalité psychologique
L'identification d'un comportement, d'une émotion ou d'un processus cognitif comme normal ou anormal n'est pas une tâche simple. Contrairement aux maladies physiques, les troubles mentaux ne possèdent pas de marqueurs biologiques aisément objectivables et nécessitent une évaluation clinique nuancée. La distinction ne se fait pas de manière binaire, mais se situe plutôt sur un continuum allant du normal à l'anormal [3](#page=3).
### 2.2 Les quatre critères de l'anormalité psychologique
Les psychologues cliniciens emploient quatre critères complémentaires pour évaluer l'anormalité psychologique :
* **La déviance**
Un comportement est considéré comme déviant lorsqu'il s'écarte des normes statistiques, ainsi que des normes sociales ou culturelles. Ce critère est fortement influencé par le contexte culturel et l'époque historique [3](#page=3).
* **L'incapacité ou le dysfonctionnement**
Ce critère évalue l'impact du trouble sur la vie quotidienne de l'individu, incluant ses relations sociales et familiales, ainsi que sa vie professionnelle ou scolaire [3](#page=3).
* **La détresse subjective**
Il s'agit de la souffrance psychologique ressentie par le patient, qui peut se manifester par un malaise émotionnel intense, pouvant aller jusqu'à des idées suicidaires [3](#page=3).
* **Le danger**
Un comportement devient anormal lorsqu'il présente un danger pour la personne elle-même, ou lorsqu'il est dangereux ou nuisible pour autrui. Des exemples incluent l'agressivité, les conduites à risque et la consommation abusive de substances [4](#page=4).
### 2.3 Le DSM : classification des troubles mentaux
Le Manuel Diagnostique et Statistique des Troubles Mentaux (DSM) est un manuel descriptif qui répertorie les troubles mentaux. Il détaille les symptômes comportementaux, émotionnels et cognitifs associés à chaque trouble, précise la durée et la fréquence nécessaires au diagnostic, et vise à faciliter la communication entre professionnels de santé et avec les patients. Le DSM est régulièrement révisé; la version actuelle est la cinquième (DSM-V) et elle comprend environ 350 catégories diagnostiques, comparativement à une centaine dans sa première version [4](#page=4).
### 2.4 Débats et controverses autour du DSM
L'évolution du DSM suscite des débats significatifs, notamment concernant la pathologisation. Par exemple, le deuil, autrefois considéré comme une réaction normale, peut désormais être diagnostiqué comme une dépression. Certains critiques jugent les critères diagnostiques trop larges et évoquent l'influence potentielle de l'industrie pharmaceutique. Ces discussions soulignent que la classification des troubles mentaux est un processus historique, culturel et scientifique, mais jamais définitif [4](#page=4).
### 2.5 Évolution historique de la prise en charge des troubles mentaux
Historiquement, les troubles mentaux étaient attribués à des esprits maléfiques et à des possessions démoniaques, avec des traitements incluant exorcismes et pratiques violentes. La naissance de la psychiatrie moderne à la fin du XVIIIᵉ siècle, avec des figures comme Philippe Pinel, a marqué un tournant vers une vision médicale des troubles mentaux, l'établissement de classifications et l'abandon des traitements barbares. Pinel a introduit le "traitement moral", basé sur le dialogue, la relation thérapeutique et le respect du patient. Les développements modernes, notamment avec la pharmacologie et la psychanalyse, ont permis de distinguer les psychoses (principalement traitées pharmacologiquement) des névroses (traitées psychologiquement). Progressivement, la tendance s'est orientée vers la désinstitutionalisation, favorisant la réinsertion sociale et les soins ambulatoires [4](#page=4) [5](#page=5).
### 2.6 Troubles neurodéveloppementaux et évolution du diagnostic
Les troubles neurodéveloppementaux résultent d'un développement atypique du système nerveux et englobent des conditions telles que la dyslexie, la dyscalculie et les troubles du spectre autistique [5](#page=5).
#### 2.6.1 Évolution de l'autisme dans le DSM
Dans le DSM-IV, l'autisme était divisé en plusieurs sous-types distincts. Le DSM-V a regroupé ces sous-types en une seule catégorie: le Trouble du Spectre Autistique (TSA), qui inclut désormais trois niveaux de sévérité. Cette évolution répond aux difficultés diagnostiques rencontrées par les cliniciens et aux progrès des connaissances scientifiques [5](#page=5).
#### 2.6.2 Troubles neurodéveloppementaux et psychopathologiques : évolution des chiffres du TSA
L'augmentation de la prévalence rapportée du TSA entre 1995 et 2009 dans la littérature scientifique ne signifie pas nécessairement une augmentation réelle du nombre de cas. Cette hausse peut s'expliquer par plusieurs facteurs: un meilleur dépistage, une sensibilisation accrue des professionnels et du grand public, et une évolution des critères diagnostiques du DSM, qui sont devenus plus larges et permettent d'inclure davantage de personnes dans cette catégorie diagnostique. Cette réflexion est similaire à celle menée concernant l'épisode dépressif majeur, où des variations statistiques peuvent refléter [5](#page=5).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre que les classifications diagnostiques et les critères d'anormalité ne sont pas statiques mais évoluent avec les connaissances scientifiques, les contextes culturels et les pratiques sociales.
> **Example:** L'évolution des critères pour le Trouble du Spectre Autistique illustre comment la définition et le diagnostic d'une condition peuvent changer, impactant la prévalence observée. Le passage de sous-types distincts à une catégorie unique avec des niveaux de sévérité reflète une meilleure compréhension de la condition et un effort pour une classification plus homogène [5](#page=5).
---
# Évolution historique et approches contemporaines de la prise en charge des troubles mentaux
Ce thème explore la trajectoire historique de la compréhension et du traitement des troubles mentaux, depuis les croyances anciennes jusqu'aux perspectives actuelles, en passant par les avancées de la psychiatrie moderne et l'intégration des troubles neurodéveloppementaux.
### 3.1 Aperçu historique et classification
Historiquement, les troubles mentaux étaient souvent attribués à des causes surnaturelles, telles que des possessions démoniaques. Les approches thérapeutiques reflétaient cette vision, incluant des pratiques comme les exorcismes, l'enfermement et des interventions violentes telles que la trépanation [4](#page=4).
La naissance de la psychiatrie moderne, à la fin du XVIIIe siècle, marque un tournant avec des figures comme Philippe Pinel. Ce dernier a introduit une perspective médicale sur les troubles mentaux, prônant la classification des affections et l'abandon des traitements barbares. Le "traitement moral" proposé par Pinel mettait l'accent sur le dialogue, la relation thérapeutique et le respect du patient [4](#page=4) [5](#page=5).
Le **Manuel Diagnostique et Statistique des Troubles Mentaux (DSM)** est un outil clé dans la classification des troubles mentaux. Il fournit une description détaillée des symptômes comportementaux, émotionnels et cognitifs, spécifie les critères de durée et de fréquence pour le diagnostic, et facilite la communication entre les professionnels. Le DSM a évolué au fil du temps, passant d'une centaine de catégories diagnostiques dans sa première version à environ 350 dans sa version actuelle, le DSM-V [4](#page=4).
#### 3.1.1 Débats et controverses autour du DSM
L'évolution du DSM n'est pas sans débat. Des critiques portent sur la **pathologisation** de phénomènes auparavant considérés comme normaux, comme le deuil, qui peut désormais être diagnostiqué comme une dépression. Certains critiquent des critères diagnostiques jugés trop larges et évoquent l'influence potentielle de l'industrie pharmaceutique. Ces discussions soulignent que la classification des troubles mentaux est un processus historique, culturel et scientifique, et qu'elle n'est jamais définitive [4](#page=4).
### 3.2 Développement modernes et troubles neurodéveloppementaux
La psychiatrie moderne s'est enrichie de la pharmacologie et de la psychanalyse, permettant de distinguer plus finement les psychoses, souvent traitées pharmacologiquement, des névroses, qui relèvent davantage de traitements psychologiques. Une tendance significative a été la **désinstitutionalisation**, privilégiant les soins ambulatoires et la réinsertion sociale [5](#page=5).
Les **troubles neurodéveloppementaux** résultent d'un développement atypique du système nerveux et comprennent des affections telles que la dyslexie, la dyscalculie et les troubles du spectre autistique [5](#page=5).
#### 3.2.1 Évolution du diagnostic de l'autisme
L'approche diagnostique de l'autisme a significativement évolué au sein du DSM. Alors que le DSM-IV distinguait plusieurs sous-types, le DSM-V a regroupé ces distinctions en une seule catégorie: le **Trouble du Spectre Autistique (TSA)**, subdivisé en trois niveaux de sévérité. Cette révision répond aux défis diagnostiques rencontrés par les cliniciens et aux progrès des connaissances scientifiques [5](#page=5).
Il est important de noter que l'augmentation apparente de la prévalence du TSA observée entre 1995 et 2009 ne reflète pas nécessairement une augmentation réelle du nombre de cas. Cette hausse peut être expliquée par plusieurs facteurs [5](#page=5):
* Un **meilleur dépistage** des troubles du spectre autistique [5](#page=5).
* Une **sensibilisation accrue** des professionnels et du grand public [5](#page=5).
* Une **évolution des critères diagnostiques** du DSM, devenus plus larges, permettant d'inclure davantage de personnes [5](#page=5).
Cette réflexion sur les variations statistiques est similaire à celle concernant l'épisode dépressif majeur, où les changements de prévalence peuvent résulter d'un changement réel, de l'évolution des critères diagnostiques, ou d'une meilleure reconnaissance clinique du trouble. La réponse à ces questions demeure complexe et sans conclusion définitive [6](#page=6).
### 3.3 Approches psychobiologiques et troubles spécifiques
#### 3.3.1 Trouble du déficit de l’attention avec ou sans hyperactivité (TDA/H)
Les études d'imagerie cérébrale ont révélé des particularités neurologiques chez les individus présentant un TDA/H. L'IRM structurelle a montré un volume réduit du lobe frontal gauche, tandis que l'IRM fonctionnelle a mis en évidence une activité cérébrale plus faible dans certaines régions préfrontales par rapport aux individus non atteints [6](#page=6).
Ces régions cérébrales sont impliquées dans des fonctions essentielles telles que l'attention, l'inhibition comportementale, la planification de l'action et certains processus de mémoire. Ces observations suggèrent un retard de développement cortical, expliquant le classement du TDA/H, au même titre que le TSA, dans la catégorie des troubles neurodéveloppementaux [6](#page=6).
Les atteintes de ces aires cérébrales entraînent des perturbations cognitives avec des conséquences concrètes sur la vie quotidienne, telles que des difficultés scolaires, des problèmes de persévérance dans les tâches, et des difficultés d'organisation et de planification. Le trouble est plus fréquent chez les garçons, et lorsqu'il se manifeste chez les filles, l'hyperactivité est souvent moins marquée, rendant le trouble parfois moins repéré. L'hyperactivité peut se manifester par une agitation motrice excessive, une tendance à parler excessivement et des comportements impulsifs [6](#page=6) [7](#page=7).
Les critères diagnostiques du DSM stipulent que les symptômes doivent nuire significativement à la vie quotidienne et être présents dans plusieurs contextes (école, famille, vie sociale). Le diagnostic repose donc sur une analyse détaillée du fonctionnement de la personne et de diverses situations de vie [7](#page=7).
#### 3.3.2 Troubles du spectre de la schizophrénie
Il est crucial d'éviter les confusions fréquentes avec d'autres troubles. Les troubles du spectre de la schizophrénie se caractérisent par cinq caractéristiques fondamentales, dont quatre sont directement associées à la **psychose**, définie comme une perte de contact avec la réalité [7](#page=7).
Parmi les symptômes centraux figure le **délire**. Il est essentiel de pouvoir distinguer un délire d'une simple conviction erronée mais non délirante. Cette distinction relève de la problématique plus large de la frontière entre le normal et l'anormal. Le professionnel doit analyser le discours du patient, identifier les caractéristiques notables du contenu verbal, et évaluer la rigidité, l'inflexibilité et la résistance à la contradiction du propos [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 3.3.3 Troubles anxieux
Une distinction fondamentale doit être faite entre l'anxiété généralisée, les attaques de panique et les phobies. L'analyse de l'anxiété généralisée nécessite une compréhension des mécanismes physiologiques de l'anxiété, faisant appel à des notions biologiques [8](#page=8).
Concernant les phobies, la question de savoir si une phobie peut être traitée en démontrant son caractère irrationnel au patient est centrale. Cela renvoie à l'articulation entre les pensées, les comportements et l'exposition graduée [8](#page=8).
#### 3.3.4 Étiologie et facteurs déclencheurs : l'État de Stress Post-Traumatique (ESPT)
L'identification des facteurs déclencheurs est une étape clé dans l'établissement de l'étiologie d'un trouble. Pour l'ESPT, si les traumatismes majeurs sont classiquement cités, des recherches récentes indiquent que ce trouble peut émerger dans des contextes apparemment plus banals. Les comportements adoptés par les victimes pour réduire leurs symptômes peuvent paradoxalement constituer des facteurs aggravants [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 3.3.5 Troubles de la personnalité
* **Personnalité antisociale**: Les personnes présentant ce trouble sont souvent peu motivées au changement, ce qui complique la prise en charge thérapeutique [9](#page=9).
* **Personnalité borderline**: Dans le cas de la personnalité borderline, certains comportements contribuent à une souffrance chronique, créant l'impression d'un cycle perpétuel de détresse émotionnelle chez le patient [9](#page=9).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychologie clinique | Domaine de la psychologie axé sur l'évaluation, le diagnostic, le traitement et la prévention des troubles mentaux et de la souffrance psychologique. |
| Fonctionnement psychologique normal et anormal | Distinction entre les comportements, pensées et émotions considérés comme typiques ou adaptés, et ceux qui s'en écartent significativement et entraînent une souffrance ou une dysfonction. |
| Approches psychothérapeutiques | Méthodes et techniques utilisées dans le cadre de la psychothérapie pour aider les individus à surmonter leurs difficultés psychologiques et à améliorer leur bien-être. |
| Évaluation et diagnostic | Processus par lequel un psychologue clinicien recueille des informations (entretien, tests, échelles) pour identifier la nature et les manifestations d'un trouble psychologique. |
| Entretien clinique | Interaction verbale entre un clinicien et un patient visant à recueillir des informations sur les symptômes, l'histoire personnelle et le contexte psychosocial. |
| Tests psychologiques standardisés | Outils d'évaluation psychologique administrés et cotés selon des procédures spécifiques, permettant de mesurer des aptitudes, des traits de personnalité ou des états psychologiques. |
| Échelles de mesure | Outils d'évaluation qui demandent aux individus d'évaluer l'intensité ou la fréquence de leurs symptômes sur une série de points (exemples : échelles de dépression, d'anxiété). |
| DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) | Manuel de classification des troubles mentaux publié par l'American Psychiatric Association, fournissant des critères diagnostiques pour aider les professionnels de la santé mentale. |
| Étiologie | L'étude des causes d'une maladie ou d'un trouble, incluant les facteurs déclenchants, aggravants et de maintien. |
| Facteurs déclenchants | Événements ou conditions qui provoquent l'apparition d'un trouble psychologique. |
| Facteurs aggravants | Éléments qui intensifient ou péjorent un trouble psychologique existant. |
| Facteurs de maintien | Conditions ou mécanismes qui contribuent à la persistance d'un trouble psychologique une fois qu'il est apparu. |
| Pronostic | Prévision de l'évolution d'un trouble psychologique, avec ou sans traitement, ainsi que des bénéfices attendus de la psychothérapie. |
| Contrat thérapeutique | Accord formel entre le patient et le thérapeute définissant les objectifs, le cadre et les rôles de chacun dans la prise en charge. |
| Psychothérapie | Processus thérapeutique utilisant des moyens psychologiques pour aider une personne à traiter ses troubles mentaux, à résoudre ses problèmes et à améliorer son bien-être. |
| Pratique fondée sur les preuves (evidence-based practice) | Approche clinique qui intègre la meilleure recherche disponible, l'expertise clinique et les préférences du patient pour guider la prise de décision clinique. |
| Normalité et anormalité psychologique | Concepts qui désignent la distinction entre les états mentaux et comportementaux considérés comme sains ou adaptatifs et ceux qui sont considérés comme pathologiques ou dysfonctionnels. |
| Continuum | Un ensemble d'éléments qui varient graduellement d'un extrême à l'autre, sans divisions nettes. En psychologie, la normalité et l'anormalité sont souvent vues comme un continuum. |
| Marqueurs biologiques | Indicateurs physiologiques ou génétiques qui peuvent être associés à certaines conditions médicales ou psychologiques. |
| Critères de l'anormalité psychologique | Ensemble de caractéristiques utilisées par les cliniciens pour évaluer si un comportement ou un état mental peut être considéré comme anormal. |
| Déviance | Un comportement qui s'écarte des normes statistiques, sociales ou culturelles établies. |
| Incapacité ou dysfonctionnement | L'impact négatif d'un trouble sur la capacité d'une personne à fonctionner dans sa vie quotidienne, ses relations ou son travail. |
| Détresse subjective | Souffrance émotionnelle ou psychologique ressentie par l'individu, souvent caractérisée par une anxiété, une tristesse ou une peur intense. |
| Danger | Situation où un comportement représente un risque pour la sécurité de la personne elle-même ou d'autrui. |
| Pathologisation | Tendance à considérer des expériences humaines normales comme des troubles mentaux nécessitant une intervention médicale. |
| Psychiatrie moderne | Discipline médicale qui a émergé à partir du XVIIIe siècle, caractérisée par une approche scientifique et médicale des troubles mentaux. |
| Traitement moral | Approche thérapeutique initiée par Philippe Pinel, axée sur le respect du patient, le dialogue et la relation thérapeutique. |
| Psychoses | Troubles mentaux graves caractérisés par une perte de contact avec la réalité, souvent traités par des médicaments antipsychotiques. |
| Névroses | Terme historique désignant des troubles psychologiques moins sévères, souvent traités par des approches psychologiques. |
| Désinstitutionalisation | Politique visant à réduire le nombre de patients hospitalisés dans les institutions psychiatriques, favorisant les soins communautaires et ambulatoires. |
| Troubles neurodéveloppementaux | Catégorie de troubles qui résultent d'un développement atypique du système nerveux, affectant souvent les fonctions cognitives, la communication et le comportement. |
| Trouble du spectre autistique (TSA) | Trouble neurodéveloppemental caractérisé par des difficultés dans la communication sociale et les interactions, ainsi que par des intérêts restreints et des comportements répétitifs. |
| Imagerie cérébrale | Techniques (IRM, TEP) permettant de visualiser la structure et le fonctionnement du cerveau, utilisées pour étudier les bases neurologiques des troubles mentaux. |
| Lobe frontal | La partie la plus antérieure du cerveau, impliquée dans des fonctions exécutives supérieures comme la planification, la prise de décision et le contrôle du comportement. |
| Trouble du déficit de l’attention avec ou sans hyperactivité (TDA/H) | Trouble neurodéveloppemental caractérisé par des difficultés d'attention, d'hyperactivité et d'impulsivité. |
| Agitation motrice excessive | Incapacité à rester immobile, se manifestant par des mouvements constants et désordonnés. |
| Comportements impulsifs | Actions entreprises rapidement et sans réflexion préalable, souvent avec des conséquences négatives. |
| Troubles du spectre de la schizophrénie | Groupe de troubles psychotiques caractérisés par des altérations de la pensée, de la perception et du comportement. |
| Psychose | État mental caractérisé par une altération profonde de la perception de la réalité, incluant des hallucinations et des délires. |
| Délire | Croyance fausse et inébranlable, ne reposant pas sur la réalité, qui n'est pas partagée par les autres membres de la culture de la personne. |
| Conviction erronée | Une croyance qui n'est pas basée sur des faits ou des preuves, mais qui n'atteint pas le niveau de rigidité et d'irrationalité d'un délire. |
| Troubles anxieux | Catégorie de troubles mentaux caractérisés par une anxiété excessive et persistante, pouvant inclure des attaques de panique, des phobies et un trouble anxieux généralisé. |
| Anxiété généralisée | Anxiété persistante et excessive concernant diverses activités ou événements, souvent accompagnée de symptômes physiques. |
| Attaques de panique | Épisodes soudains et intenses de peur ou d'inconfort, accompagnés de symptômes physiques comme des palpitations, une sensation d'étouffement ou des vertiges. |
| Phobies | Peur intense et irrationnelle d'un objet, d'une situation ou d'une activité spécifique, qui conduit à l'évitement. |
| Exposition graduée | Technique thérapeutique où le patient est progressivement exposé à des situations phobiques, en commençant par les moins anxiogènes. |
| État de stress post-traumatique (ESPT) | Trouble qui peut se développer après une exposition à un événement traumatisant, caractérisé par des flashbacks, l'évitement et une hypervigilance. |
| Traumatismes majeurs | Expériences potentiellement mortelles ou gravement blessantes qui peuvent déclencher un ESPT. |
| Troubles de la personnalité | Modèles durables et rigides de pensées, sentiments et comportements qui s'écartent des attentes culturelles et causent une détresse ou un dysfonctionnement significatif. |
| Personnalité antisociale | Trouble de la personnalité caractérisé par un mépris général pour les droits des autres, des comportements impulsifs, une irresponsabilité et une absence d'empathie. |
| Personnalité borderline | Trouble de la personnalité caractérisé par une instabilité des relations interpersonnelles, de l'image de soi et des affects, ainsi que par une impulsivité marquée. |
Cover
Chapitre - Troubles psychologiques et psychothérapies ( Partie 2).pdf
Summary
# Les grandes approches psychothérapeutiques et leurs fondements
Voici un résumé détaillé des grandes approches psychothérapeutiques et de leurs fondements, conçu comme une aide à l'étude.
## 1. Les grandes approches psychothérapeutiques et leurs fondements
Ce résumé explore les principales catégories de psychothérapies, en mettant l'accent sur la compréhension de soi, les approches comportementales et biomédicales, ainsi que les concepts d'intégration et d'éclectisme thérapeutique.
### 1.1 La diversité des psychothérapies
Il existe une grande variété de psychothérapies, reflétant la complexité des troubles psychologiques et la diversité des conceptualisations théoriques. Les spécialistes divergent sur l'importance accordée aux différentes dimensions d'un trouble, sur ses causes explicatives et sur les leviers thérapeutiques privilégiés. Les méthodes thérapeutiques varient donc en fonction de la conception théorique du fonctionnement psychologique et de l'origine des difficultés du patient [1](#page=1).
### 1.2 Les trois grandes catégories de thérapies
On distingue classiquement trois grandes catégories de thérapies :
#### 1.2.1 Les thérapies favorisant la compréhension de soi
Ces approches visent principalement l'analyse des schémas de pensée, la compréhension des émotions et des comportements, et la prise de conscience des mécanismes psychologiques sous-jacents. Elles incluent les approches psychanalytiques, psychodynamiques, cognitives et humanistes [2](#page=2).
* **Principe fondamental**: Pour aller mieux, le patient doit comprendre ce qui se passe dans son psychisme. La compréhension est le moteur du changement thérapeutique [3](#page=3).
* **Objectifs thérapeutiques**: Incluent une meilleure connaissance de soi, une réorientation des pensées, émotions et comportements, et une prise de conscience pour sortir de la situation problématique [3](#page=3).
##### 1.2.1.1 Les approches psychanalytiques et psychodynamiques
* **Principes fondamentaux** :
1. Existence de conflits inconscients influençant le comportement et les émotions [4](#page=4).
2. Influence déterminante de l'enfance, y compris les traumatismes infantiles [4](#page=4).
3. Développement en stades universels ayant un impact sur la personnalité adulte [4](#page=4).
* **Psychanalyse vs. thérapies psychodynamiques brèves**: La psychanalyse classique est un travail approfondi sur plusieurs années, tandis que les thérapies psychodynamiques brèves conservent les mêmes principes mais sur une période limitée avec un objectif précis [4](#page=4).
* **Méthodes utilisées** :
* **Associations libres**: Le patient exprime librement ses pensées pour que le thérapeute identifie les conflits inconscients et les sources d'angoisse [4](#page=4).
* **Analyse des rêves, lapsus et actes manqués**: Ces manifestations sont considérées comme révélatrices de l'inconscient [4](#page=4).
* **Résistance et transfert**: La résistance est la réticence inconsciente à aborder certains contenus, tandis que le transfert est le déplacement d'émotions vers le thérapeute. Leur analyse améliore la compréhension des conflits psychiques [4](#page=4).
* **Tests projectifs**: Comme le Rorschach (taches d'encre) et le TAT (histoires à partir d'images), ils permettent au patient de projeter des contenus inconscients de manière spontanée [5](#page=5).
##### 1.2.1.2 Les thérapies humanistes
* **Caractéristiques générales**: Elles sont non directives, centrées sur la personne et orientées vers le développement personnel. Elles ne visent pas à résoudre directement un conflit inconscient ni à modifier des pensées spécifiques [5](#page=5).
* **Auto-actualisation et potentiel humain**: Chaque individu possède un potentiel inné de croissance et d'épanouissement. Les troubles mentaux peuvent résulter d'une incapacité à vivre en accord avec sa vraie nature [5](#page=5).
* **Congruence et estime de soi**: L'objectif est d'atteindre une cohérence entre les aspirations profondes et l'expérience vécue, favorisant l'estime de soi et le bien-être [5](#page=5).
* **Pyramide des besoins de Maslow**: Le besoin d'auto-actualisation dépend de la satisfaction des besoins fondamentaux inférieurs [5](#page=5).
* **Rôle du thérapeute et conception du client**: Le thérapeute est une personne-ressource, non directive, accompagnant le client dans la réalisation de son potentiel. Le client détient les clés de sa thérapie, d'où le terme "client" plutôt que "patient". Le thérapeute crée un cadre relationnel sécurisé [6](#page=6).
* **Attitudes fondamentales du thérapeute humaniste** :
* **Empathie**: Comprendre le monde tel qu'il est vécu par le client, de l'intérieur [6](#page=6).
* **Considération positive inconditionnelle**: Acceptation sans jugement du client, avec une confiance fondamentale en sa capacité à évoluer [6](#page=6).
* **Authenticité (ou congruence)**: Sincérité et cohérence du thérapeute, pouvant partager certains éléments de son expérience [6](#page=6).
* **Écoute active**: Reformulation, paraphrase et vérification de la compréhension pour aider le client à clarifier ses ressentis [6](#page=6).
##### 1.2.1.3 Les approches cognitives
* **Croyances irrationnelles et détresse psychologique**: La détresse psychologique résulte principalement de croyances erronées et de raisonnements dysfonctionnels qui influencent l'interprétation des événements. Des exemples incluent la nécessité d'être parfait ou l'inadmissibilité de l'échec [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Conséquences comportementales**: Ces croyances peuvent mener à la procrastination, l'évitement, la peur de l'échec et des expériences de non-réalisation. Des liens ont été établis entre dépression, convictions irrationnelles et faible capacité d'adaptation [7](#page=7).
* **Intervention thérapeutique**: Vise à modifier les croyances pour transformer les raisonnements et les comportements [7](#page=7).
##### 1.2.1.4 La thérapie émotivo-rationnelle d'Ellis : le modèle ABCD
* **Composantes du modèle** :
* **A (Activating event)**: L'événement déclencheur [7](#page=7).
* **B (Beliefs)**: Les croyances et interprétations associées (discours intérieur) [7](#page=7).
* **C (Consequences)**: Les conséquences émotionnelles et comportementales (émotions négatives, comportements inadaptés) [7](#page=7).
* **D (Disputation)**: La remise en question des croyances irrationnelles [7](#page=7).
* **Fonctionnement**: Les émotions négatives ne proviennent pas directement de l'événement mais de son interprétation. Le thérapeute analyse le discours intérieur pour identifier les croyances irrationnelles [7](#page=7).
* **Travail thérapeutique**: Le thérapeute explique le caractère irrationnel des croyances, conduisant à une restructuration cognitive et à l'adoption de stratégies plus adaptées. Le patient combat activement ses pensées dysfonctionnelles [7](#page=7).
##### 1.2.1.5 La thérapie cognitivo-comportementale (TCC) de Beck
* **Approche mixte**: Intègre des éléments cognitifs et comportementaux, initialement conçue pour la dépression [7](#page=7).
* **Limites de la seule prise de conscience**: Comprendre ses pensées dysfonctionnelles n'est pas suffisant pour les modifier; une action plus directive est nécessaire [8](#page=8).
* **Modèle cognitif de la dépression**: Caractérisé par des biais cognitifs (attention sélective au négatif), la pensée en tout ou rien, la généralisation excessive, la dramatisation et une faible estime de soi. Ces schémas entretiennent la détresse émotionnelle [8](#page=8).
* **Rôle actif du patient**: Le patient observe et note ses pensées, émotions et comportements, teste la validité de ses pensées automatiques, s'engage dans des activités planifiées et poursuit des objectifs réalistes. Ce travail vise à interrompre les ruminations, développer l'esprit critique, restaurer l'estime de soi et lutter contre la passivité. La TCC agit simultanément sur les schémas cognitifs et les comportements pour un changement durable [8](#page=8).
#### 1.2.2 Les thérapies comportementales
Ces approches se basent sur les principes du conditionnement classique et opérant, considérant que les comportements problématiques sont appris et peuvent être modifiés. L'accent est mis sur l'observation et la modification des comportements par des techniques spécifiques [2](#page=2).
##### 1.2.2.1 Les thérapies comportementales pures : la désensibilisation systématique
* **Objectif**: Réduire les comportements problématiques et les réactions émotionnelles associées, sans travail sur la compréhension de soi ou le sens subjectif du symptôme [8](#page=8).
* **Fondements théoriques: le conditionnement classique**: Un stimulus neutre (ex: un chien) peut devenir un stimulus conditionnel déclenchant une réponse conditionnelle de peur suite à un conditionnement. Cette réponse implique des réactions physiologiques associées à l'anxiété [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Principe de la désensibilisation systématique**: Repose sur l'incompatibilité physiologique entre l'état d'anxiété (système nerveux sympathique) et l'état de relaxation (système nerveux parasympathique). Le patient est d'abord placé en état de relaxation profonde [9](#page=9).
* **Gradation des stimuli anxiogènes**: Le thérapeute expose progressivement le patient au stimulus anxiogène, suivant une hiérarchie établie des stimuli les moins aux plus anxiogènes. Par exemple, pour une phobie des chiens, on commence par une photo, puis une image tenue en laisse, etc.. Chaque étape est franchie lorsque les réactions anxieuses diminuent significativement [9](#page=9).
* **Objectif thérapeutique**: Désactiver le pouvoir anxiogène du stimulus conditionnel par contre-conditionnement, sans travailler sur les croyances ou l'histoire personnelle [9](#page=9).
* **Évolutions contemporaines**: La réalité virtuelle permet de confronter le patient à une large gamme de stimuli anxiogènes dans un environnement contrôlé, utile pour les phobies difficiles à reproduire en exposition réelle (ex: peur de l'avion) [10](#page=10).
#### 1.2.3 Les thérapies biomédicales
Ces thérapies relèvent d'une approche médicale des troubles psychologiques, faisant appel principalement à la pharmacothérapie et à d'autres interventions biologiques [2](#page=2).
#### 1.2.4 Les thérapies systémiques : une approche centrée sur les interactions
* **Principe général**: Les difficultés psychologiques d'un individu ne peuvent être comprises indépendamment des systèmes relationnels dans lesquels il évolue (familial, couple, milieu scolaire, professionnel, groupes sociaux). Ces systèmes sont constitués d'interactions répétées qui peuvent entretenir le problème [10](#page=10).
* **Objectif de l'intervention systémique**: Identifier les interactions dysfonctionnelles, analyser les situations concrètes, mettre en évidence les schémas relationnels problématiques et souligner les interactions positives. Le but est de rompre les cercles interactionnels problématiques et de favoriser de nouvelles modalités relationnelles [10](#page=10).
* **Thérapie familiale et thérapie brève**: La thérapie familiale inclut plusieurs membres pour examiner le fonctionnement global du système. Dans une thérapie brève, le travail peut porter sur les réactions parentales face au problème de l'enfant et les interactions répétées [10](#page=10) [11](#page=11).
* **Exemple d'interaction dysfonctionnelle: la double contrainte**: Situation où des messages contradictoires sont adressés à un individu, le plaçant dans une impasse où aucun comportement n'est adéquat, générant confusion et détresse [11](#page=11).
### 1.3 Approches intégratives et éclectisme thérapeutique
Dans la pratique clinique, ces catégories ne sont pas strictement cloisonnées. De nombreux thérapeutes combinent des éléments de différentes approches, parlant d'approche éclectique lorsqu'ils associent plusieurs cadres théoriques et techniques. Les thérapies cognitivo-comportementales (TCC) illustrent bien cette intégration [2](#page=2).
### 1.4 Le concept de levier thérapeutique
Chaque approche repose sur un levier thérapeutique spécifique: le moyen principal par lequel le thérapeute cherche à résoudre le problème du patient et à améliorer sa qualité de vie. Ce levier peut être la prise de conscience, la modification des pensées, le changement comportemental ou l'action sur des mécanismes biologiques [2](#page=2).
> **Tip:** Il est important de noter que la distinction entre les différentes approches, bien qu'utile pour comprendre leurs fondements, est souvent plus floue en pratique clinique réelle où l'intégration et l'éclectisme sont fréquents.
> **Tip:** La compréhension des postulats fondamentaux de chaque approche permet de saisir pourquoi certaines techniques sont privilégiées et quels sont les objectifs thérapeutiques visés.
> **Tip:** Le concept de "levier thérapeutique" est central pour comprendre comment chaque approche propose de générer du changement.
---
# Les thérapies centrées sur la compréhension de soi
Ces thérapies visent à améliorer le bien-être du patient par l'analyse de ses schémas de pensée, la compréhension de ses émotions et comportements, et la prise de conscience de mécanismes psychologiques sous-jacents. Elles englobent les approches psychanalytiques, psychodynamiques, cognitives et humanistes. Le principe fondamental est que pour aller mieux, le patient doit comprendre ce qui se passe dans son psychisme. La compréhension est le principal moteur du changement thérapeutique [2](#page=2) [3](#page=3).
### 2.1 Concepts fondamentaux
Les thérapies centrées sur la compréhension de soi reposent sur l'idée que le changement thérapeutique découle de la prise de conscience. Les objectifs peuvent inclure une meilleure connaissance des motivations, une réorientation des pensées, émotions et comportements, ainsi que la sortie de situations problématiques grâce à la prise de conscience [3](#page=3).
> **Tip:** Contrairement aux thérapies comportementales axées sur le changement direct des actions, ces approches privilégient la compréhension comme voie vers la résolution des problèmes [2](#page=2) [3](#page=3).
### 2.2 Approches psychanalytiques et psychodynamiques
#### 2.2.1 Principes fondamentaux
Ces approches postulent l'existence de conflits inconscients influençant le comportement et les émotions. Elles soulignent l'influence déterminante des expériences précoces, notamment les traumatismes infantiles, et le développement en stades universels qui peuvent impacter la personnalité adulte [4](#page=4).
* **Conflits inconscients**: Le psychisme est régi par des forces contradictoires cachées [4](#page=4).
* **Influence de l'enfance**: Les expériences précoces laissent des traces inconscientes durables [4](#page=4).
* **Développement en stades**: Des étapes de développement universelles influencent la personnalité [4](#page=4).
#### 2.2.2 Psychanalyse classique et thérapies psychodynamiques brèves
La psychanalyse classique implique un travail approfondi sur plusieurs années et un grand nombre de séances. Les thérapies psychodynamiques brèves conservent les principes fondamentaux mais se déroulent sur une période limitée (quelques semaines ou mois) avec un objectif thérapeutique précis [4](#page=4).
#### 2.2.3 Méthodes utilisées
* **Associations libres**: Le patient exprime sans censure tout ce qui lui vient à l'esprit afin d'identifier les conflits inconscients et les sources d'angoisse [4](#page=4).
* **Analyse des rêves, lapsus et actes manqués**: Ces manifestations sont considérées comme porteuses de significations cachées révélant l'inconscient [4](#page=4).
* **Résistance**: Il s'agit d'une réticence inconsciente du patient à aborder certains contenus [4](#page=4).
* **Transfert**: C'est le déplacement inconscient d'émotions et de réactions vers le thérapeute. L'analyse de ces phénomènes permet une meilleure compréhension des conflits psychiques [4](#page=4).
* **Tests projectifs**: Ces tests, comme le Rorschach (interprétation de taches d'encre) et le TAT (narration d'histoires à partir d'images), permettent au patient de projeter des contenus psychiques inconscients, favorisant une expression spontanée [5](#page=5).
> **Example:** Un lapsus comme dire "ma femme" au lieu de "mon travail" pourrait être interprété par le thérapeute comme révélant des conflits inconscients liés à la relation de couple et à la sphère professionnelle [4](#page=4).
### 2.3 Approches humanistes
#### 2.3.1 Caractéristiques générales
Les thérapies humanistes sont non directives, centrées sur la personne et orientées vers le développement personnel. Elles ne cherchent pas à résoudre directement un conflit inconscient ni à modifier des pensées spécifiques, mais plutôt à favoriser l'épanouissement personnel [5](#page=5).
#### 2.3.2 Auto-actualisation et potentiel humain
Selon cette perspective, chaque individu possède un potentiel inné et tend naturellement vers la croissance et l'épanouissement. Un trouble mental peut résulter d'une incapacité à vivre en accord avec sa véritable nature [5](#page=5).
#### 2.3.3 Congruence et estime de soi
L'objectif est d'atteindre un état de congruence, c'est-à-dire une cohérence entre les aspirations profondes de la personne et son expérience vécue. Une meilleure congruence favorise l'estime de soi et le bien-être psychologique [5](#page=5).
#### 2.3.4 Référence à la pyramide des besoins de Maslow
Le besoin d'auto-actualisation ne peut être satisfait que si les besoins fondamentaux inférieurs sont suffisamment comblés [5](#page=5).
#### 2.3.5 Rôle du thérapeute et conception du client
Le thérapeute humaniste est fondamentalement non directif et considéré comme une personne-ressource. Son rôle est d'accompagner le client dans son processus d'auto-actualisation. L'approche utilise le terme "client" car les personnes qui consultent ne présentent pas nécessairement une psychopathologie mais peuvent chercher à améliorer leur efficacité personnelle, clarifier leurs objectifs de vie ou surmonter des blocages existentiels. Le thérapeute crée un cadre relationnel sécurisé sans imposer d'interprétation ni de stratégie, permettant au client de définir ses propres stratégies [6](#page=6).
#### 2.3.6 Attitudes fondamentales du thérapeute humaniste
* **Empathie**: Le thérapeute s'efforce de comprendre le monde tel qu'il est vécu par le client, en adoptant son cadre de référence et en saisissant l'expérience subjective « de l'intérieur » [6](#page=6).
* **Considération positive inconditionnelle**: Le thérapeute accepte le client sans jugement, indépendamment de ses pensées, émotions ou comportements, manifestant une confiance fondamentale dans ses capacités d'évolution [6](#page=6).
* **Authenticité (ou congruence)**: Le thérapeute se montre sincère et cohérent, pouvant partager certains éléments de son expérience lorsque cela est pertinent [6](#page=6).
* **Écoute active**: Le thérapeute reformule, paraphrase et vérifie la compréhension mutuelle pour aider le client à clarifier ses ressentis, aspirations et vécus émotionnels [6](#page=6).
### 2.4 Approches cognitives
#### 2.4.1 Croyances irrationnelles et détresse psychologique
Les psychologues d'orientation cognitive estiment que la détresse psychologique résulte principalement de croyances erronées et de raisonnements dysfonctionnels. Ces croyances, souvent rigides et irréalistes, influencent l'interprétation des événements par les individus [6](#page=6).
> **Tip:** Les thérapies cognitivo-comportementales (TCC) sont un exemple d'approche intégrative combinant la compréhension des processus cognitifs et la modification des comportements [2](#page=2).
### 2.5 Le concept de levier thérapeutique
Chaque approche thérapeutique repose sur un levier thérapeutique spécifique, c'est-à-dire le moyen principal par lequel le thérapeute cherche à débloquer la situation problématique du patient et à améliorer sa qualité de vie. Ce levier peut être la prise de conscience (psychanalyse, humanisme), la modification des pensées (cognitives) ou le changement comportemental [2](#page=2).
---
# Les approches cognitives et comportementales
Ce chapitre analyse les thérapies axées sur la compréhension des pensées et la modification des comportements, en détaillant des modèles spécifiques comme ceux d'Ellis et de Beck, ainsi que des techniques comportementales pures telles que la désensibilisation systématique.
### 3.1 Principes généraux des thérapies cognitives et comportementales
Les approches cognitives et comportementales représentent deux courants majeurs en psychothérapie. Elles se distinguent par leurs fondements théoriques et leurs techniques d'intervention. Souvent, ces approches sont intégrées, formant les thérapies cognitivo-comportementales (TCC). Le concept de "levier thérapeutique" est central, désignant le moyen principal utilisé par le thérapeute pour aider le patient à surmonter ses difficultés [2](#page=2).
#### 3.1.1 Les approches cognitives
Les approches cognitives postulent que la détresse psychologique provient principalement de croyances erronées et de raisonnements dysfonctionnels. Ces schémas de pensée, souvent rigides et irréalistes, façonnent l'interprétation des événements par l'individu. Par exemple, la croyance qu'il faut être parfait en toutes circonstances peut mener à la procrastination et à une peur excessive de l'échec. Des recherches ont établi des liens entre la dépression, une faible capacité d'adaptation et la présence de convictions irrationnelles. L'objectif thérapeutique est donc de modifier ces croyances pour transformer les raisonnements et, par conséquent, les comportements [6](#page=6) [7](#page=7).
##### 3.1.1.1 La thérapie émotivo-rationnelle d'Albert Ellis (modèle ABCD)
La thérapie émotivo-rationnelle (TER) d'Albert Ellis est un modèle cognitif phare, structuré autour du modèle ABCD [7](#page=7).
* **A (Activating event)**: L'événement déclencheur [7](#page=7).
* **B (Beliefs)**: Les croyances et interprétations associées à cet événement, souvent sous forme de discours intérieur [7](#page=7).
* **C (Consequences)**: Les conséquences émotionnelles et comportementales qui en découlent (émotions négatives, comportements inadaptés) [7](#page=7).
* **D (Disputation)**: La remise en question active des croyances irrationnelles [7](#page=7).
Selon Ellis, les réactions émotionnelles et comportementales négatives ne sont pas causées directement par l'événement, mais par l'interprétation que le sujet en fait. Le thérapeute travaille à identifier ces croyances irrationnelles (telles que la faible efficacité personnelle ou les exigences excessives) à travers l'analyse du discours intérieur du patient. Le travail thérapeutique vise une restructuration cognitive, conduisant à l'adoption de stratégies plus adaptées et à la diminution des affects négatifs, encourageant le patient à combattre activement ses pensées dysfonctionnelles [7](#page=7).
##### 3.1.1.2 La thérapie cognitivo-comportementale (TCC) de Beck
Développée notamment par Aaron Beck, la thérapie cognitivo-comportementale (TCC) est une approche mixte qui intègre des composantes cognitives et comportementales, particulièrement adaptée au traitement de la dépression [7](#page=7).
Beck soutient que la simple prise de conscience des pensées dysfonctionnelles n'est pas suffisante pour modifier les comportements. Il est nécessaire d'adopter une approche plus directive et concrète [8](#page=8).
**Le modèle cognitif de la dépression selon Beck :**
Chez les personnes souffrant de dépression, on observe des biais cognitifs tels que :
* L'attention sélective portée aux aspects négatifs [8](#page=8).
* Une pensée en tout ou rien [8](#page=8).
* Une généralisation excessive [8](#page=8).
* La dramatisation des situations et de soi [8](#page=8).
* Une faible estime de soi [8](#page=8).
Ces schémas cognitifs contribuent à entretenir la détresse émotionnelle et les comportements inadaptés [8](#page=8).
**Le rôle actif du patient en TCC :**
La TCC implique fortement le patient, qui est amené à :
* Observer et noter ses pensées, émotions et comportements entre les séances [8](#page=8).
* Tester la validité de ses pensées automatiques négatives [8](#page=8).
* S'engager dans des activités planifiées [8](#page=8).
* Poursuivre des objectifs progressifs et réalistes [8](#page=8).
Ce travail vise à interrompre les ruminations mentales, développer l'esprit critique, restaurer l'estime de soi, et lutter contre la passivité et la perte de motivation. La TCC agit donc simultanément sur les schémas cognitifs et les comportements observables dans une perspective de changement durable [8](#page=8).
#### 3.1.2 Les thérapies comportementales pures
Les thérapies comportementales pures s'appuient sur les principes du conditionnement classique et opérant, considérant que les comportements problématiques sont appris et peuvent donc être modifiés. Elles se concentrent sur l'observation des comportements et leur modification par des techniques spécifiques, sans approfondir l'explication ou l'introspection sur la compréhension de soi [2](#page=2) [8](#page=8).
##### 3.1.2.1 La désensibilisation systématique
La désensibilisation systématique est un exemple paradigmatique de thérapie exclusivement comportementale. Son objectif est de réduire les comportements problématiques et les réactions émotionnelles associées en utilisant des techniques issues du conditionnement classique [8](#page=8).
**Fondements théoriques :**
Cette technique est ancrée dans l'héritage pavlovien. Dans le cas d'une phobie, un stimulus initialement neutre (comme un chien) devient un stimulus conditionnel capable de déclencher une réponse conditionnelle de peur, manifestée par des réactions physiologiques et comportementales liées à l'anxiété (#page=8, 9) [8](#page=8) [9](#page=9).
**Principe de la désensibilisation systématique :**
Elle repose sur le principe d'incompatibilité physiologique entre deux états :
* L'état d'anxiété, associé à l'activation du système nerveux sympathique [9](#page=9).
* L'état de relaxation, associé à l'activation du système nerveux parasympathique [9](#page=9).
Le thérapeute commence par induire chez le patient un état de relaxation profonde, incompatible avec l'état de peur déclenché par le stimulus phobogène [9](#page=9).
**Gradation des stimuli anxiogènes :**
L'exposition au stimulus anxiogène se fait de manière progressive et contrôlée, selon une hiérarchie établie allant des stimuli les moins anxiogènes aux plus anxiogènes. Par exemple, pour une phobie des chiens, cela pourrait commencer par la vision d'une photo, puis une image, une exposition derrière une barrière, et enfin une interaction limitée. Chaque étape n'est franchie que lorsque les réactions anxieuses ont significativement diminué, adaptant le rythme aux capacités du patient [9](#page=9).
**Objectif thérapeutique :**
L'objectif n'est pas de convaincre le patient du caractère irrationnel de sa peur (car il en est souvent conscient), mais de désactiver progressivement le pouvoir anxiogène du stimulus conditionnel par contre-conditionnement. Il s'agit donc d'une intervention symptomatique, fondée sur les lois de l'apprentissage, sans travail sur les croyances profondes ou l'histoire personnelle du patient. Les évolutions contemporaines incluent l'utilisation de la réalité virtuelle pour l'exposition graduée [9](#page=9).
---
# Les thérapies systémiques et leur application
Les thérapies systémiques postulent que les difficultés psychologiques d'un individu sont indissociables des systèmes relationnels dans lesquels il évolue, axant l'intervention sur les interactions plutôt que sur l'individu seul [10](#page=10).
### 4.1 Principes fondamentaux des thérapies systémiques
Les thérapies systémiques, incluant les thérapies familiales et brèves, se basent sur la prémisse que les problèmes psychologiques d'une personne ne peuvent être compris isolément, mais doivent être analysés dans le contexte des systèmes relationnels qui l'entourent [10](#page=10).
#### 4.1.1 Le patient comme élément d'un système
L'individu est considéré comme faisant partie intégrante de multiples systèmes :
* Le système familial [10](#page=10).
* Le couple [10](#page=10).
* Le milieu scolaire ou professionnel [10](#page=10).
* Les groupes sociaux ou sportifs [10](#page=10).
Ces systèmes sont caractérisés par des interactions répétées qui peuvent, intentionnellement ou non, contribuer au maintien d'un problème en empêchant l'adoption de comportements ou d'attitudes plus adaptés [10](#page=10).
#### 4.1.2 Objectifs de l'intervention systémique
L'intervention thérapeutique systémique vise plusieurs objectifs principaux :
* Identifier les interactions dysfonctionnelles [10](#page=10).
* Analyser les situations concrètes où ces interactions se manifestent [10](#page=10).
* Mettre en évidence les schémas relationnels problématiques [10](#page=10).
* Souligner également les interactions positives existantes au sein du système [10](#page=10).
Le but ultime est de rompre les cycles interactionnels qui perpétuent le problème et de favoriser l'émergence de nouvelles dynamiques relationnelles plus fonctionnelles [10](#page=10).
### 4.2 Différenciation entre thérapie familiale et thérapie brève
#### 4.2.1 Thérapie familiale
Dans le cadre d'une thérapie familiale, le thérapeute implique généralement plusieurs membres de la famille. L'objectif est d'examiner le fonctionnement global du système familial. Il est reconnu que chaque membre, consciemment ou inconsciemment, peut jouer un rôle dans le maintien du comportement problématique [10](#page=10).
#### 4.2.2 Thérapie brève
Dans une approche de thérapie brève, il est possible qu'un seul parent consulte pour un problème concernant son enfant. Le travail thérapeutique se concentre alors sur les réactions parentales face au problème, les interactions répétées avec l'enfant, et les stratégies éducatives mises en œuvre. L'objectif reste de modifier les réponses habituelles et d'introduire de nouvelles stratégies relationnelles [11](#page=11).
> **Tip:** Bien que le document ne détaille pas spécifiquement les techniques utilisées en thérapie brève, il est implicite que l'efficacité de cette approche repose sur des interventions ciblées et des changements rapides au sein des interactions familiales.
### 4.3 Exemple d'interaction dysfonctionnelle : la double contrainte
Un exemple classique d'interaction dysfonctionnelle illustrant les concepts systémiques est la double contrainte. Cette situation se produit lorsque des messages contradictoires sont adressés à un même individu [11](#page=11).
> **Exemple:** Une mère reproche à son enfant de ne pas manifester suffisamment d'affection. Cependant, lorsque l'enfant tente d'exprimer son affection, il est rejeté ou réprimandé par cette même mère [11](#page=11).
>
> Cet enfant se retrouve dans une impasse où, quelle que soit son action, elle est inadéquate, ce qui engendre confusion et détresse [11](#page=11).
Les thérapies systémiques, par conséquent, transcendent l'approche centrée sur l'individu isolé pour viser une transformation des modes de communication et d'interaction au sein du système relationnel dans son ensemble [11](#page=11).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Approche éclectique | Tendance d'un thérapeute à combiner divers cadres théoriques et techniques thérapeutiques provenant de différentes écoles de pensée psychologique pour adapter le traitement aux besoins spécifiques du patient. |
| Levier thérapeutique | Le moyen principal par lequel un thérapeute cherche à résoudre le problème du patient et à améliorer sa qualité de vie. Ce levier peut être la prise de conscience, la modification des pensées, le changement comportemental ou une action sur des mécanismes biologiques. |
| Trouble psychologique | Condition caractérisée par des symptômes cliniques significatifs, un fonctionnement altéré et un diagnostic reconnu, nécessitant potentiellement une intervention thérapeutique. |
| Développement personnel | Démarche entreprise par des individus pour améliorer leurs compétences, leurs connaissances, leur bien-être et leur potentiel, sans nécessairement souffrir d'une pathologie psychologique diagnostiquée. |
| Conflits inconscients | Forces psychiques contradictoires qui opèrent en dehors de la conscience et qui influencent le comportement, les émotions et les pensées de l'individu, selon les théories psychanalytiques. |
| Stades de développement | Périodes distinctes dans le développement humain, souvent considérées comme universelles, où des changements qualitatifs majeurs surviennent dans les aspects cognitifs, émotionnels et sociaux. Des difficultés rencontrées lors de ces stades peuvent avoir un impact sur la personnalité adulte. |
| Associations libres | Technique psychanalytique où le patient est encouragé à exprimer spontanément et sans censure toutes les pensées, images ou sentiments qui lui viennent à l'esprit, permettant au thérapeute d'explorer l'inconscient. |
| Résistance (en psychanalyse) | Réticence, souvent inconsciente, du patient à aborder certains contenus ou à coopérer pleinement avec le processus thérapeutique, interprétée comme un mécanisme de défense contre l'angoisse. |
| Transfert (en psychanalyse) | Phénomène inconscient par lequel le patient projette sur le thérapeute des sentiments, des désirs et des réactions issus de relations passées significatives, notamment avec des figures parentales. |
| Auto-actualisation | Concept des thérapies humanistes décrivant la tendance innée de l'individu à réaliser son plein potentiel, à croître et à s'épanouir en accord avec sa nature profonde. |
| Congruence | État d'alignement et de cohérence entre les aspirations profondes d'une personne, son expérience vécue et son comportement, un objectif clé des thérapies humanistes pour favoriser le bien-être. |
| Croyances irrationnelles | Pensées rigides, excessives et peu réalistes que les individus tiennent pour vraies, et qui sont considérées par les approches cognitives comme une source majeure de détresse psychologique et de comportements inadaptés. |
| Modèle ABCD | Modèle de thérapie émotivo-rationnelle développé par Albert Ellis, décrivant les étapes A (événement déclencheur), B (croyances associées), C (conséquences émotionnelles et comportementales) et D (disputation des croyances irrationnelles) dans la genèse des troubles psychologiques. |
| Biais cognitifs | Tendances systématiques de la pensée qui mènent à des interprétations erronées ou à des jugements inexacts des événements, souvent observés chez les personnes souffrant de dépression. |
| Désensibilisation systématique | Technique de thérapie comportementale basée sur le conditionnement classique, visant à réduire les réactions anxieuses phobiques par une exposition graduée et simultanément à un état de relaxation profonde au stimulus anxiogène. |
| Conditionnement classique | Processus d'apprentissage par lequel un stimulus neutre, lorsqu'il est associé de manière répétée à un stimulus inconditionnel qui déclenche une réponse, finit par déclencher lui-même cette réponse. |
| Thérapies systémiques | Approches thérapeutiques, incluant la thérapie familiale, qui considèrent les difficultés psychologiques d'un individu comme étant influencées par les interactions et les dynamiques au sein des systèmes relationnels dans lesquels il est intégré. |
| Double contrainte | Type d'interaction dysfonctionnelle où une personne reçoit des messages contradictoires de la part d'une autre, la plaçant dans une situation où toute réponse est inappropriée, générant confusion et détresse. |
Cover
CM OBSERVATION cabassut fianl.pdf
Summary
# Les fondements historiques et épistémologiques de la psychologie clinique
Voici un résumé de cours détaillé sur les fondements historiques et épistémologiques de la psychologie clinique.
## 1. Les fondements historiques et épistémologiques de la psychologie clinique
L'exploration des origines de la psychologie clinique révèle son héritage multifacette issu de la médecine, de la philosophie et du sacré, ainsi que les diverses approches épistémologiques qui façonnent sa pratique actuelle [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.1 L'héritage pluriel de la psychologie clinique
La psychologie clinique puise ses racines dans plusieurs domaines, façonnant son identité et ses méthodes [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.1.1 La médecine antique et moderne
L'étymologie même du terme "clinique" (du grec *klinè*, lit) renvoie à l'idée de se pencher au chevet du malade, une posture d'observation et d'écoute au plus près de la souffrance. Hippocrate, souvent considéré comme le père de la médecine, a posé les bases d'une approche qui intègre une dimension sociale, une éthique (ne pas nuire, réflexion sur l'acharnement thérapeutique) et la recherche de causalités naturelles, rejetant la dualité corps-esprit prévalente dans les conceptions antérieures. Sa théorie des humeurs visait à rétablir une harmonie naturelle entre les fluides corporels [2](#page=2).
#### 1.1.2 Le sacré et la quête de sens
Avant l'émergence de la médecine rationnelle, les pratiques de guérison étaient souvent liées au sacré. Les temples servaient de lieux de soins, où les patients faisaient des offrandes et cherchaient des augures. L'oracle interprétait les récits de rêves, considérés comme une voie d'accès à l'inconscient et au contact avec des forces invisibles ou incompréhensibles, illustrant un carrefour entre la médecine, le sacré et une forme d'analyse du discours . La distinction entre *Iatriké* (médecine du corps et de l'âme, comme la psychiatrie) et *Therapeia* (terme désignant une secte soignant l'âme et le corps par l'âme) souligne cette imbrication. Dans la tradition hébraïque, l'âme est vue comme le souffle de vie, la parole animant le corps, renforçant l'importance du lien langagier ] [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.1.3 La philosophie et la révolution cartésienne
La philosophie a également joué un rôle crucial en cherchant à définir la condition humaine et la manière dont l'homme se pense . Le XVIIe siècle marque un tournant majeur avec la "pensée cartésienne" de René Descartes, résumée par le célèbre "je pense, donc je suis" (*cogito ergo sum*) . Cette proclamation affirme la souveraineté de l'esprit et fonde la connaissance du moi pensant, posant ainsi les jalons de la rationalité scientifique moderne. Les quatre principes énoncés dans le *Discours de la méthode* (évidence, analyse, synthèse, énumération) structurent cette approche rationnelle. Cependant, cette conception du moi pensant conscient est complétée par la découverte freudienne de l'inconscient. La philosophie explore l'ontologie, c'est-à-dire la façon dont l'homme se conçoit lui-même par rapport au savoir [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.2 Les fondements épistémologiques de la pratique clinique
L'épistémologie, l'étude de la connaissance scientifique, est fondamentale pour comprendre les différentes manières d'aborder et de pratiquer la psychologie clinique ] [1](#page=1) [4](#page=4).
#### 1.2.1 Le concept de paradigme
Un paradigme peut être défini comme une matrice disciplinaire ou un regroupement structuré de méthodes, de théories et de formes de validation scientifique . Il constitue un cadre de référence commun qui guide la pensée et la recherche au sein d'une discipline. Les paradigmes influencent profondément la manière dont les psychologues conçoivent le sujet, la souffrance, et les méthodes d'observation et d'entretien [1](#page=1) [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.2.2 La distinction entre sciences humaines et sciences naturelles
Une opposition majeure existe entre les sciences humaines et les sciences naturelles (physique, chimie, etc.) ] . Cette distinction est le point de départ de nombreuses réflexions épistémologiques en psychologie [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.2.3 Les "boussoles" de la psychologie clinique
Plusieurs "boussoles" ou cadres de référence permettent de naviguer dans la diversité des approches cliniques ] ] [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6):
1. **La première boussole: l'héritage du médical, du philosophique et du sacré.** Elle renvoie aux origines mentionnées précédemment [4](#page=4).
2. **La deuxième boussole: le matériel électif.** Elle distingue les approches privilégiant la relation sensible, l'échange langagier et le souffle de la parole (approche humaniste, analytique) de celles qui se concentrent sur des indicateurs comportementaux, des scores, des mesures et des écarts types par rapport à une norme (approches plus quantitatives et objectivantes) ] [4](#page=4).
3. **La troisième boussole: l'orientation majeure de la clinique.** Elle oppose les approches où le sujet constitue un obstacle à l'objet de connaissance (paradigme de l'objectivité) à celles où la collaboration du sujet est essentielle pour obtenir des informations (approches subjectivistes) ] . Dans le premier cas, on cherche à étudier le sujet comme un objet, tandis que dans le second, la relation entre le chercheur/observateur et le patient est elle-même le terrain de la connaissance. Le transfert, dans la clinique analytique, illustre ce qui se transporte dans la relation et modifie les deux personnes [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6).
4. **La quatrième boussole: les paradigmes.** Elle structure les méthodes et les formes de validation de la preuve scientifique [5](#page=5).
* **Paradigme de l'objectivité:** Il vise à étudier le sujet comme un objet d'étude. La méthode consiste à composer des grilles avec des indicateurs précis pour mesurer, quantifier et valider scientifiquement l'observation. Cette approche met l'accent sur la maîtrise et l'application d'une technique ou d'une méthode [5](#page=5).
* **Paradigme de la subjectivité/intersubjectivité:** Ce paradigme, moins explicitement nommé mais sous-jacent à plusieurs courants, met l'accent sur l'expérience vécue du sujet, le sens qu'il donne au monde, et la dynamique relationnelle ] [5](#page=5) [6](#page=6).
5. **La cinquième boussole: l'intention clinique du clinicien.** Le choix de l'outil méthodologique (observation, entretien) découle du projet, de l'idéologie, de la conception de l'humain, de son fonctionnement, de sa pathologie et de son traitement [4](#page=4).
#### 1.2.4 Les courants de la psychologie et leurs implications
La psychologie clinique est influencée par différents courants qui déterminent les conceptions du sujet et les pratiques :
* **La psychologie comme science naturelle:** Elle ramène les processus psychologiques à des processus physiologiques, en utilisant les méthodes des sciences modernes. L'exploration se fait en termes de structure et de processus cérébraux [5](#page=5).
* **La psychologie comme science du comportement (béhaviorisme):** Elle se concentre sur les comportements observables, les motivations, et les systèmes de récompense et de punition. Le sujet est considéré comme passif, réagissant à des stimuli [5](#page=5) [6](#page=6).
* **La psychologie comme science du rapport sujet-monde (cognitivisme):** Influencée par le XVIIe siècle, elle s'intéresse aux processus mentaux, à la perception, à la pensée, et à la manière dont le sujet élabore l'information et résout des problèmes . Le sujet est vu comme un acteur dans l'élaboration cognitive [5](#page=5) [6](#page=6).
* **La psychologie comme construction de la réalité (constructivisme):** La réalité n'est pas donnée mais construite, soit cognitivement (Piaget), soit symboliquement (Freud) . Le sujet est autonome, se construisant lui-même et son rapport au monde à travers la rencontre avec autrui. La capacité symbolique du sujet à donner du sens à son expérience est centrale [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 1.2.5 Les dispositifs d'observation et d'entretien
En fonction des paradigmes et des approches, les dispositifs d'observation et les pratiques d'entretien varient considérablement . Il n'existe pas d'outils standards qui vaudraient pour toutes les approches. Le choix de la méthode, de l'outil d'observation ou d'entretien découle directement du cadre épistémologique, de l'intention clinique et de la conception du sujet ] [1](#page=1) [4](#page=4) [6](#page=6).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre que le psychologue clinicien n'est pas un artisan disposant d'une boîte à outils universelle. Il choisit et adapte ses outils en fonction de son cadre théorique, de son projet clinique, et de la singularité de la rencontre avec le patient [1](#page=1).
> **Example:** Un psychologue adoptant une approche béhavioriste utilisera des grilles d'observation comportementale précises et des protocoles standardisés, tandis qu'un psychologue d'orientation psychanalytique privilégiera l'entretien semi-directif ou non-directif, en portant une attention particulière à la parole, aux affects et aux processus transférentiels ] [1](#page=1) [4](#page=4).
---
# Méthodologies d'observation et d'entretien en psychologie
Voici une synthèse détaillée sur les méthodologies d'observation et d'entretien en psychologie.
## 2. Méthodologies d'observation et d'entretien en psychologie
L'analyse des méthodes d'observation et d'entretien en psychologie révèle leur profonde imbrication avec les cadres théoriques et les intentions du clinicien.
### 2.1 Fondements historiques et philosophiques
La psychologie clinique, telle que conceptualisée par Lagache, a émergé de la volonté de synthétiser divers courants, incluant la psychologie expérimentale et l'approche psychanalytique. Cependant, il n'existe pas d'unité théorique ou de dispositif d'entretien standardisé qui s'appliquerait uniformément à toutes les approches. Le psychologue n'est pas un artisan manipulant des outils physiques indépendants de leur cadre d'utilisation, mais plutôt un professionnel dont le choix d'un outil d'observation ou d'entretien est déterminé par le contexte clinique, la situation problématique rencontrée, et la rencontre elle-même. En réalité, la formation du clinicien et son choix d'un modèle de référence, d'une méthode, de techniques, d'une éthique et d'une approche sensible orientent intrinsèquement ses pratiques [1](#page=1).
La méthodologie, comprise dans son sens grec comme le "chemin à suivre", est intrinsèquement liée à la manière dont la technique d'observation est construite. Elle doit identifier les domaines de validité de ce qui est observé afin de mieux saisir les intentions du chercheur ou du clinicien. Aucune méthode d'observation ou d'entretien ne peut se justifier isolément; elle découle d'une intention ou d'un projet spécifique [2](#page=2).
L'héritage historique de la psychologie inclut des influences issues de la médecine antique, de la philosophie, et du sacré. Hippocrate, considéré comme l'inventeur de la médecine, a introduit une dimension sociale dans l'activité médicale, soulignant la valeur de ne pas nuire et abordant la question éthique de l'acharnement thérapeutique. Sa théorie des humeurs postule un univers sans dualité corps-esprit, cherchant une harmonie naturelle entre différents fluides corporels. Dans l'Antiquité, le rôle de l'observation et de l'interprétation des rêves était également central, perçu comme une voie d'accès à l'inconscient ou aux forces divines [2](#page=2) [4](#page=4).
Le tournant cartésien au XVIIe siècle, marqué par le "cogito ergo sum" ("je pense, donc je suis"), a affirmé la souveraineté de l'esprit et posé les bases de la rationalité scientifique. Descartes y énonce quatre principes: évidence, analyse, synthèse, et énumération, privilégiant la clarté de la pensée sur l'obscurité du corps. Cette conception de la conscience comme fondement de la connaissance contraste avec la pensée inconsciente introduite plus tard par Freud [3](#page=3).
### 2.2 Distinction et articulation des approches
La pluralité des approches en psychologie se reflète dans la diversité des méthodes d'observation et d'entretien. Le psychologue, plutôt que de disposer d'une "boîte à outils" générique, choisit sa méthodologie en fonction de sa branche d'appartenance, de son projet, de son idéologie et de sa conception de l'humain. Ces choix déterminent si la psychologie est envisagée comme une science naturelle, une science du comportement, une science du rapport sujet-monde, ou une science de la construction de la réalité [4](#page=4) [5](#page=5).
Il existe une distinction fondamentale entre les sciences humaines, axées sur la compréhension de la condition humaine, de la souffrance et de son traitement, et les sciences naturelles (physique, chimie), qui privilégient des mesures objectives. Les méthodes d'observation et d'entretien varient considérablement selon ces paradigmes [3](#page=3) [4](#page=4) [6](#page=6).
Les approches héritées de la médecine antique (iatriké, therapeia) et du sacré (theos) différencient les pratiques :
* **Iatriké**: Correspond à la médecine de l'âme et de l'esprit (psychiatrie), soignant le corps et l'âme par le corps [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Therapeia**: Proche du thérapeute antique, cette approche soigne l'âme et le corps en passant d'abord par l'âme, par la parole. Dans la tradition hébraïque, l'âme est ce qui anime le corps, le souffle de vie, souvent associé à la parole [3](#page=3) [4](#page=4).
Le matériel électif de certaines approches réside dans le lien, la rencontre, et la sensibilité à ce qui émerge dans la relation, particulièrement dans l'échange langagier, qualifié de transfert en clinique analytique. D'autres approches privilégient la mesure d'un écart type par rapport à une norme, l'utilisation de grilles d'observation, de scores, et d'évaluations quantitatives pour produire des preuves scientifiques [4](#page=4) [5](#page=5).
### 2.3 Les paradigmes de l'objectivité et de la subjectivité
La psychologie, dans sa diversité, peut être envisagée selon plusieurs paradigmes, qui regroupent des méthodes et des formes de validation scientifique [5](#page=5).
#### 2.3.1 Le paradigme de l'objectivité
Ce paradigme vise à traiter le sujet comme un objet d'étude. L'objectif est de composer des grilles d'observation précises avec des indicateurs comportementaux permettant une mesure quantifiée. Les méthodes d'observation s'orientent vers la maîtrise et l'application de techniques précises pour saisir des données externes, par opposition à une approche centrée sur l'intériorité. Les preuves scientifiques sont validées par des mesures et des scores insérés dans des échelles ou des normes établies [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 2.3.2 Les paradigmes des sciences humaines
Les sciences humaines s'opposent souvent aux sciences naturelles, privilégiant la compréhension de la condition humaine [4](#page=4).
* **Psychologie comme science du comportement (béhaviorisme)**: Cette approche considère le sujet comme passif, réagissant à des stimuli par des réponses comportementales, sans s'intéresser à la liberté ou au libre arbitre. Elle se concentre sur les systèmes de motivation, de récompense et de punition [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Psychologie comme science du rapport sujet-monde (cognitivisme)**: À partir du XVIIe siècle, le cognitivisme s'intéresse à l'activité du sujet dans les protocoles d'observation, l'élaboration d'informations et la résolution de problèmes. Il prend en compte le caractère potentiellement illusoire et trompeur de la perception, des sens et de la pensée. Le sujet est perçu comme actif dans le traitement de l'information [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Psychologie comme construction de la réalité (constructivisme)**: La réalité n'est pas donnée mais est le résultat de constructions spécifiques, qu'elles soient cognitives ou symboliques [5](#page=5).
* **Approche cognitive (Piaget)**: Met l'accent sur la construction par le sujet [5](#page=5).
* **Approche symbolique (Freud)**: Souligne que l'être langagier et social naissent simultanément, explorant la capacité symbolique du sujet à donner du sens au monde de manière subjective et singulière, en fonction de son parcours et de sa culture. Dans cette perspective, le sujet est autonome et se construit dans sa relation à autrui [5](#page=5) [6](#page=6).
### 2.4 Les boussoles méthodologiques
Cinq "boussoles" ou cadres de référence guident les pratiques d'observation et d'entretien en psychologie clinique [4](#page=4) [5](#page=5) [6](#page=6).
1. **La clinique comme héritage**: Héritage des sciences médicales, de la philosophie et du sacré [4](#page=4).
2. **Le matériel électif**: Il peut s'agir de l'échange langagier et de la relation sensible (sciences humaines), ou de mesures quantitatives basées sur des indicateurs comportementaux (sciences naturelles) [4](#page=4).
3. **L'orientation majeure**: Elle distingue les approches privilégiant le transfert et les échanges relationnels (clinique analytique) de celles qui se concentrent sur les écarts par rapport à la norme et les mesures objectives [5](#page=5).
4. **Les paradigmes**: Regroupements structurés de méthodes et de formes de validation scientifique, tels que le paradigme de l'objectivité (sujet comme objet) [5](#page=5).
5. **L'intention clinique**: Le choix, le modèle de référence et l'idéologie du clinicien ou de l'observateur sont déterminants. Cela conduit à quatre courants majeurs en psychologie: la psychologie comme science naturelle, comme science du comportement, comme science du rapport sujet-monde, et comme construction de la réalité [5](#page=5).
Ces différentes approches déterminent trois formes de construction de la connaissance clinique :
1. Le sujet peut être considéré comme un obstacle à l'étude de l'objet [6](#page=6).
2. La collaboration du sujet est essentielle pour accroître les connaissances du chercheur [6](#page=6).
3. L'objet de la connaissance se construit dans la relation entre le chercheur et le patient, valorisant la compréhension mutuelle [6](#page=6).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre que le choix d'une méthodologie d'observation ou d'entretien n'est jamais neutre ; il est toujours le reflet d'une conception sous-jacente de l'humain, de la souffrance et de la connaissance scientifique.
> **Example:** Un clinicien orienté vers une approche béhavioriste utilisera des grilles d'observation comportementale et des questionnaires standardisés pour mesurer des réponses à des stimuli, tandis qu'un psychanalyste privilégiera l'entretien semi-directif ou non-directif pour explorer les associations libres et le transfert.
---
# Distinction entre comportement normal et pathologique
Cette section aborde les critères fondamentaux permettant de différencier un comportement considéré comme normal d'un comportement pathologique, en mettant l'accent sur la souffrance, l'altération du fonctionnement et l'écart aux normes culturelles [7](#page=7).
### 3.1 Approche générale
La question clé pour distinguer un comportement normal d'un comportement pathologique est de savoir quand des manifestations comme l'agressivité, l'agitation ou la souffrance signalent un besoin de diagnostic. L'observation et le dépistage précoce sont importants, avec des examens de santé possibles dès 36 mois, incluant un examen neurologique précoce, et l'utilisation d'outils tels que l'électroencéphalogramme (EEG), des tests psychomoteurs et des tests de l'attention [7](#page=7).
### 3.2 Critères de définition d'un comportement pathologique
Plusieurs critères permettent de définir un comportement comme pathologique [7](#page=7).
#### 3.2.1 Souffrance personnelle (détresse)
Un comportement devient pathologique lorsqu'il engendre une détresse importante, une souffrance émotionnelle durable, ou un sentiment de perte de contrôle [7](#page=7).
> **Exemple:** Alors que la peur est une émotion normale, des crises de panique répétées peuvent indiquer un trouble [7](#page=7).
#### 3.2.2 Altération du fonctionnement
Ce critère est central dans le DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) et implique que le comportement perturbe significativement la vie sociale, scolaire ou professionnelle, ainsi que la vie quotidienne (sommeil, alimentation, hygiène). Il affecte également l'autonomie et la capacité à prendre soin de soi [7](#page=7).
> **Exemple:** Le perfectionnisme peut devenir pathologique s'il empêche une personne de terminer un travail [7](#page=7).
#### 3.2.3 Durée et fréquence
Un comportement devient problématique s'il est persistant (sur des semaines ou des mois), répétitif et rigide (impossible à modifier) [7](#page=7).
> **Exemple:** Une tristesse prolongée sans aucune amélioration peut être un signe de dépression [7](#page=7).
#### 3.2.4 Écart aux normes culturelles
La notion de normalité est intrinsèquement liée au contexte culturel et social. Un comportement atypique ou rare n'est pas nécessairement pathologique en soi. Il devient problématique uniquement s'il entraîne une souffrance ou un dysfonctionnement [7](#page=7).
#### 3.2.5 Caractère inadapté ou dangereux
Un comportement est qualifié de pathologique s'il représente un danger pour la personne elle-même, pour autrui, ou pour sa santé et ses biens [7](#page=7).
> **Exemple:** La consommation d'alcool devient pathologique lorsqu'elle entraîne des conséquences graves [7](#page=7).
### 3.3 Conclusion sur le comportement pathologique
En résumé, un comportement pathologique est généralement caractérisé par sa capacité à être une source de souffrance, à entraver le fonctionnement de l'individu, à être durable ou répétitif, à être inadapté au contexte, et parfois à présenter un caractère dangereux. Il est crucial de rappeler qu'un comportement différent n'implique pas automatiquement la présence d'un trouble [7](#page=7).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychologie clinique | Discipline qui applique les principes et les théories de la psychologie à l'étude et au traitement des troubles mentaux et des problèmes psychologiques chez l'individu. |
| Entretien clinique | Méthode d'investigation utilisée en psychologie clinique qui consiste en un échange verbal entre un clinicien et un patient afin de recueillir des informations pertinentes sur l'état psychologique de ce dernier. |
| Observation clinique | Méthode d'investigation qui consiste à observer attentivement le comportement, les interactions et les réactions d'un individu dans un contexte donné afin de formuler des hypothèses diagnostiques ou thérapeutiques. |
| Paradigme | Modèle conceptuel ou ensemble de croyances et de pratiques partagées par une communauté scientifique, qui guide la recherche et l'interprétation des phénomènes. |
| Subjectivité | Caractéristique propre à l'individu, qui inclut ses expériences personnelles, ses sentiments, ses perceptions et sa manière unique de percevoir le monde. |
| Cogito ergo sum | Phrase latine signifiant "Je pense, donc je suis", concept central de la philosophie de Descartes, affirmant que la conscience de penser est la preuve de l'existence. |
| Condition humaine | Ensemble des caractéristiques fondamentales qui définissent l'existence des êtres humains, incluant leur nature sociale, langagière, leur finitude et leur capacité à souffrir. |
| Science humaine | Discipline scientifique qui étudie l'homme et les sociétés humaines, en adoptant des méthodes adaptées à la complexité de son objet d'étude, souvent en opposition aux sciences naturelles. |
| Comportement pathologique | Comportement qui dévie significativement de la norme, entraînant une souffrance personnelle, une altération du fonctionnement social ou professionnel, ou un danger pour soi ou autrui. |
| DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) | Manuel de référence publié par l'American Psychiatric Association, qui fournit des critères diagnostiques standardisés pour les troubles mentaux. |
| Transfert | Concept psychanalytique décrivant le processus par lequel les sentiments et les désirs inconscients du patient envers des figures importantes de son passé sont projetés sur le thérapeute. |
Cover
Cursus Verkenning van het werkveld TP academiejaar 2025 2026.pdf
Summary
# De positie en rollen van een psychologisch consulent
Dit onderwerp behandelt de officiële beroepskwalificatie, de diverse rollen, en de grenzen van het beroep van een psychologisch consulent, evenals strategieën voor het zoeken naar werk.
### 1.1 Beroepskwalificatie
Sedert oktober 2021 is de beroepskwalificatie van de psychologisch consulent goedgekeurd door de Vlaamse regering. Deze kwalificatie definieert het beroep, de vereiste vaardigheden, de werkcontext, en de mate van autonomie en verantwoordelijkheid [9](#page=9).
De definitie van een psychologisch consulent luidt: “De psychologisch consulent past psychologisch wetenschappelijk onderbouwde theorieën, methodes en technieken toe, werkt preventief en/of begeleidt de zorggebruiker en zijn systeem waarbij een psychodiagnostisch, counselend en/of coachend proces wordt opgezet, teneinde het welzijn van personen met een zorg- en ondersteuningsnood te bevorderen.” [9](#page=9).
De handelingscontext van een psychologisch consulent omvat:
* Het verzamelen, integreren en interpreteren van psychodiagnostische gegevens [9](#page=9).
* Het omgaan met complexe en niet-vertrouwde problemen op een innovatieve wijze [9](#page=9).
* Het hanteren van crisissituaties [9](#page=9).
* Bewustzijn van de ernstige implicaties van gemaakte fouten [9](#page=9).
* Het werken op maat met specifieke casusformulering en interventieplanning [9](#page=9).
* Flexibiliteit om interventies aan te passen [9](#page=9).
* Het toepassen van gespecialiseerde vaardigheden gebaseerd op wetenschappelijke ontwikkelingen [9](#page=9).
* Het evalueren en combineren van eigen kennis met wetenschappelijke inzichten voor effectieve hulpverlening [9](#page=9).
* Coaching en counseling als specifiek expertisegebied [9](#page=9).
* De eindverantwoordelijkheid voor de hulpvraag van de zorggebruiker [10](#page=10).
* Volledige autonomie en een ruime mate van initiatief, met respect voor de leidinggevende rol van andere autonome geestelijke gezondheidsberoepen indien nodig [10](#page=10).
* Herstelgericht samenwerken met de zorggebruiker [10](#page=10).
* Het uitvoeren van psychologische zorg en specifieke zorgprogramma's [10](#page=10).
* Bewustzijn van de impact van eigen handelingen op de zorggebruiker [10](#page=10).
* Handelen conform professionele, ethische, deontologische principes en wetgeving [10](#page=10).
* Bewustzijn van eigen culturele en individuele diversiteit [10](#page=10).
* Sensitiviteit voor multipele en verschillende wereldbeelden, rollen, normen en bijdragen [10](#page=10).
* Sensitiviteit voor het individu vanuit een (super)diversiteitsperspectief (leeftijd, geslacht, genderidentiteit, etniciteit, cultuur, nationale origine, religie, seksuele oriëntatie, handicap, taal en socio-economische status) [10](#page=10).
* Constructief samenwerken met collega's en andere disciplines [10](#page=10).
* Bijblijven met sectorontwikkelingen door levenslang leren en permanente vorming [10](#page=10).
* Bijdragen aan het positieve imago van het beroep, de discipline en de organisatie [10](#page=10).
* Aandacht voor een verzorgd voorkomen en correct taalgebruik, zowel mondeling als schriftelijk [10](#page=10).
#### 1.1.1 Autonomie en gebondenheid
De psychologisch consulent is zelfstandig in:
* Het opbouwen van een vertrouwensrelatie [10](#page=10).
* Het uitvoeren van psychodiagnostische taken, met uitzondering van het stellen van een klinische psychodiagnose [10](#page=10).
* Het opstellen en aftoetsen van een psychologische evaluatie [10](#page=10).
* Het opstellen van een zorgplan [10](#page=10).
* Het organiseren en uitvoeren van het counselingsproces [10](#page=10).
* Het organiseren en uitvoeren van het coachingsproces [10](#page=10).
* Het verzorgen van onthaal en intake [10](#page=10).
* Het beheren van het zorgdossier [10](#page=10).
* Het doorverwijzen van de zorggebruiker [10](#page=10).
* Het ontwikkelen van eigen deskundigheid [10](#page=10).
* Reflectie en zelfzorg [10](#page=10).
De psychologisch consulent is gebonden aan:
* De ethische principes en geldende relevante gedragscodes [11](#page=11).
De psychologisch consulent doet beroep op:
* Autonome WUG*-beroepen [11](#page=11).
* Team [11](#page=11).
* Professioneel netwerk [11](#page=11).
*WUG staat voor de ‘Wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen’ (koninklijk besluit 78). Deze wet bepaalt onder welke voorwaarden iemand een gezondheidszorgberoep mag uitoefenen [11](#page=11).
> **Tip:** De wetgeving rond WUG-beroepen is cruciaal voor het begrijpen van de wettelijke kaders waarbinnen verschillende zorgprofessionals opereren.
### 1.2 Beroepsrollen
Een psychologisch consulent kan diverse rollen opnemen, met ‘coach en counselor’ en ‘psychodiagnostisch medewerker’ als twee kernrollen. Daarnaast zijn er zes andere belangrijke beroepsrollen [11](#page=11):
* **Adviseur:** Het formuleren van begrijpelijke aanbevelingen en plannen van aanpak rond menselijk gedrag, gebaseerd op assessments, die aansluiten bij de belangen en waarden van de opdrachtgever [12](#page=12).
* **Trainer:** Het ontwerpen en uitvoeren van een trainingstraject, gericht op het aanleren van inter- en intrapersoonlijke vaardigheden aan individuen en groepen, op basis van een vastgestelde leerbehoefte [12](#page=12).
* **Preventiemedewerker:** Het ontwerpen en uitvoeren van op psychologische kennis gefundeerde activiteiten gericht op attitude- en/of gedragsbeïnvloeding door informatieverstrekking, met als doel gezondheidsbevordering [12](#page=12).
* **Praktijkgericht onderzoeker:** Het zelfstandig en methodologisch verantwoord opzetten en uitvoeren van onderzoek rond praktijkvraagstukken gerelateerd aan de kennis- en innovatiebehoefte van bedrijven, overheid en non-profit organisaties, met een accent op handelingsgericht onderzoek. Deze rol omvat ook bijdragen aan de innovatie van instrumenten, protocollen en methoden [12](#page=12).
* **Professional:** Het verbeteren van de effectiviteit en efficiëntie van eigen beroepshandelingen door spiegeling en zelfontwikkeling. Dit omvat het integer, betrokken en respectvol omgaan met cliënten, rekening houdend met ethiek, en het kiezen van realistische oplossingen voor gedragsvraagstukken op basis van adequate data-analyse. Het omvat ook het leveren van een aantoonbare bijdrage aan de doelstellingen van de organisatie en het beroep [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Teamplayer:** Het samenwerken en gesprekspartner zijn met klinisch psychologen, orthopedagogen en andere disciplines binnen en buiten de eigen organisatie ten behoeve van het ontwerpen en uitvoeren van psychologische diensten en beroepsontwikkeling. Dit omvat ook de mogelijkheid tot inter- en internationaal samenwerken [13](#page=13).
#### 1.2.1 Psychodiagnostisch medewerker
Deze rol omvat het zelfstandig, systematisch en methodisch inventariseren, analyseren en interpreteren van gegevens met betrekking tot gedragsvraagstukken op verschillende niveaus (individueel, groeps-, organisatie-, samenlevingsniveau) en dit op verantwoorde wijze vastleggen in onderzoeksverslagen of plannen van aanpak. Het samenstellen van een testprogramma (interviews, testen, gedragsobservaties) kan, indien vereist, onder supervisie van een klinisch psycholoog gebeuren. Het interpreteren en evalueren van onderzoeksresultaten en het vastleggen ervan in een concept onderzoeksverslag valt hier ook onder [11](#page=11).
#### 1.2.2 Counselor en coach
Deze rol richt zich op het in direct persoonlijk contact met individuen en groepen, op methodische en verantwoorde wijze bijdragen aan het verbeteren van functioneren, gericht op het vergroten van zelfsturing in werken, leren en leven [12](#page=12).
### 1.3 Grenzen van het beroep
Een psychologisch consulent erkent en respecteert de rollen, verschillen en grenzen van iedere partner binnen het zorgproces. De belangrijkste grenzen zijn [13](#page=13):
* **Diagnosestelling:** Een psychologisch consulent mag zelf geen klinische diagnose stellen. Wel kunnen afgebakende taken binnen het diagnostische proces uitgevoerd worden [10](#page=10) [13](#page=13).
* **Psychotherapie:** Een psychologisch consulent doet niet aan psychotherapie. Om cliënten psychotherapeutisch te begeleiden is een voortgezette opleiding psychotherapie vereist. Momenteel kunnen enkel psychiaters en klinisch psychologen, mits opleiding, psychotherapie geven. Psychotherapeut is geen beschermde titel of gezondheidszorgberoep, maar een behandelingsmethode. Een psychologisch consulent doet aan counseling, wat generalistisch en van kortere duur is dan psychotherapie [13](#page=13).
* **Supervisie:** Net als in de psychodiagnostiek, kan de psychologisch consulent in beide domeinen (coaching, counseling, diagnoseproces) een deelbehandeling uitvoeren onder supervisie van een klinisch psycholoog of psychiater [13](#page=13).
Er is momenteel een grijze zone in de praktijk door het ontbreken van een eenduidig wetgevend kader. Psychologisch consulenten voeren al jaren ondersteunende taken uit als ondersteunend gezondheidszorgberoep. Hoewel het diploma erkend is, is de psychologisch consulent tot op heden geen erkend ondersteunend gezondheidszorgberoep [13](#page=13).
Beroepsverenigingen pleiten al langer voor wettelijke verankering [13](#page=13).
### 1.4 Zoeken naar een job
#### 1.4.1 Het belang van een netwerk
Tijdens de opleiding is er de mogelijkheid om via stageperiodes een netwerk op te bouwen. Een goede eerste indruk tijdens stages kan leiden tot een vaste positie of kan worden doorgegeven aan partnerorganisaties. Een positieve stage-ervaring is een waardevolle aanvulling op het cv en stagebegeleiders kunnen als referentie vermeld worden [14](#page=14).
Het persoonlijke netwerk kan aanzienlijk zijn en potentieel een groot bereik bieden voor het vinden van werk. Connecties kunnen advies geven, helpen bij het uitbreiden van het netwerk, introduceren bij nieuwe contacten, vacatures in de gaten houden en informeren over geschikte banen [14](#page=14).
#### 1.4.2 Vacaturedatabanken, jobbeurzen en sociale media
Naast netwerken zijn er diverse andere methoden om werk te vinden [14](#page=14).
* **Vacaturedatabanken:** Websites zoals www.vdab.be, www.actiris.be, www.vacature.com, www.jobat.be, www.monster.be, www.streekpersoneel.be en www.stepstone.be [14](#page=14).
* **Sociale media:** LinkedIn is een krachtig platform waar een sterk profiel kan helpen bij het vinden van werk, aangezien veel bedrijven en recruiters er actief zijn [14](#page=14).
---
# Werkterreinen van een psychologisch consulent
Een psychologisch consulent kan in diverse werkterreinen actief zijn, waarbij hun expertise op het gebied van menselijk gedrag en psychologische processen toegepast wordt binnen uiteenlopende sectoren en problematieken.
### 2.1 Algemene situering
De meerderheid van de psychologisch consulenten is werkzaam in zowel de profit- als de non-profitsector (ook wel sociale sector genoemd). De non-profitsector omvat organisaties actief in onder andere kinderopvang, gezondheidszorg, ziekenhuizen, woon- en zorgcentra en gezinszorg. Commerciële bedrijven behoren tot de profitsector. Psychologisch consulenten worden opgeleid als generalisten met een brede kijk, wat essentieel is gezien hun doorverwijsfunctie binnen de gezondheids- en welzijnszorg. Kennis van de structuren binnen deze werkvelden is cruciaal, vooral ter voorbereiding op stage [16](#page=16).
### 2.2 Arbeids- en organisatiepsychologie
Dit domein kan worden onderverdeeld in Human Resources (HR) en tewerkstellings- en arbeidsbemiddelingsdiensten [17](#page=17).
#### 2.2.1 Human Resources
De Human Resource Cycle van Fombrun, Tichy en Devanna beschrijft de strategische samenhang van HRM-taken. Belangrijke processen binnen HR zijn instroom, doorstroom, uitstroom en welzijn, ook wel "de reis van de medewerker" genoemd [17](#page=17) [18](#page=18) .
* **Instroom:** Omvat werving en selectie van nieuwe medewerkers, ook wel onboarding genoemd. Werving focust op het aantrekken van kandidaten via diverse kanalen, terwijl selectie het evalueren en kiezen van de meest geschikte kandidaat omvat. Employer branding is een belangrijke strategie om de organisatie aantrekkelijk te maken. Een psychologisch consulent kan hierbij inzicht bieden in psychologische aspecten, biases identificeren en bijdragen aan objectieve beslissingen door het toepassen van psychologische principes [18](#page=18) [19](#page=19).
* **Doorstroom:** Zorgt ervoor dat medewerkers binnen de organisatie blijven door in te zetten op preventie van psychosociale stressfactoren, loopbaanmanagement, teambuilding, Learning & Development, beoordelingscycli en leeftijdsbewust personeelsbeleid. Loopbaanbegeleiding helpt medewerkers bij het beheren van hun loopbaanontwikkeling en het verkennen van carrièremogelijkheden. Re-integratie na langdurige ziekte is eveneens een belangrijk aspect waarbij psychologisch consulenten een rol spelen [19](#page=19) [20](#page=20).
* **Uitstroom:** Omvat het begeleiden van het vertrek van medewerkers, om welke reden dan ook. Taken hierbij kunnen exitgesprekken en outplacement zijn. Outplacement helpt werknemers bij het vinden van nieuw werk en ondersteunt hen tijdens de overgang [20](#page=20).
* **Welzijn:** Richt zich op de mate waarin medewerkers zich goed voelen op de werkplek, met factoren als een veilige werkomgeving, goede arbeidshygiëne en psychosociale aspecten. Taken van een psychologisch consulent kunnen burn-outpreventie, projecten rond ziekteverzuim en preventie van ongewenst gedrag omvatten [21](#page=21).
#### 2.2.2 Tewerkstellings- en arbeidsbemiddelingsdiensten
Dit omvat staffing en recruitment, HR-consulting, VDAB & GTB, sociaal secretariaten, vakorganisaties en belangenorganisaties [21](#page=21).
* **Staffing en recruitment:**
* **Uitzendbureaus:** Fungeren als intermediair tussen bedrijven met vacatures en werkzoekenden. Ze vullen vaak snel korte termijn functies in en hebben databases met kandidaten. Taken omvatten werving, selectie, matching, uitzenden van personeel, administratieve afhandeling en soms opleiding/ontwikkeling [21](#page=21) [22](#page=22).
* **Recruitment & Selectie (R&S) bureaus:** Bieden naast recruitment ook diensten aan op het gebied van selectie, assessment en adviesverlening. Hun taken omvatten vacatureanalyse, werving en advertenties, ontwikkeling en implementatie van selectieprocedures, assessment en evaluatie, advies over personeelsbeleid en talentmanagement (#page=22, 23) [22](#page=22) [23](#page=23).
* **HR-consultancy:** Externe adviseurs helpen organisaties bij het optimaliseren van hun HR-managementpraktijken, variërend van strategisch advies tot operationele ondersteuning. Gebieden zijn strategische HR-planning, organisatieontwikkeling, talentacquisitie, prestatiemanagement, training en ontwikkeling, en compliance en arbeidsrelaties (#page=23, 24). Loopbaanbegeleiding is een onderdeel hiervan [23](#page=23) [24](#page=24).
* **VDAB & GTB:**
* **VDAB (Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding):** De tewerkstellingsdienst van Vlaanderen die werkzoekenden en werkgevers matcht. Psychologisch consulenten kunnen hier aan de slag als bemiddelaar [24](#page=24).
* **GTB (Gespecialiseerd Team Bemiddeling):** Helpt kwetsbare personen, met name met een beperking of gezondheidsprobleem, bij het vinden en behouden van geschikt werk. Ze ondersteunen ook ondernemers bij aanwerving en re-integratie [24](#page=24).
* **Sociaal secretariaten:** Handelen administratieve taken af voor bedrijven, zoals loonadministratie, personeelsbeleid en sociaal-juridisch advies [25](#page=25).
* **Vakorganisaties:** Vertegenwoordigen werknemers, onderhandelen sectorale akkoorden en CAO's, verdedigen belangen van werknemers en geven advies. Een mogelijke functie voor psychologisch consulenten is consulent dienstverlening [25](#page=25).
* **Belangenorganisaties:** Verdedigen de belangen van specifieke doelgroepen, zoals personen met een handicap of mensen met psychische problemen. Voorbeelden zijn GRIP, Kando, Similes, UilenSpiegel vzw en Werkgroep Verder na Zelfdoding [26](#page=26).
* **Maatwerkbedrijven:** Bieden tewerkstelling aan personen die niet in het reguliere circuit terecht kunnen. Hun doel is sociaal, hun middelen economisch [27](#page=27).
#### 2.2.3 Interne en externe diensten voor preventie en bescherming op het werk
Organisaties zijn verplicht een interne dienst voor preventie en bescherming op te richten. Een externe dienst kan ingeschakeld worden bij gebrek aan expertise. Deze diensten ondersteunen bij het waarborgen van gezondheid, veiligheid en welzijn op het werk, met disciplines als veiligheid, gezondheid, psychosociale aspecten, arbeidshygiëne en ergonomie. Een preventieadviseur beoordeelt situaties, formuleert conclusies en stuurt verbeteringen aan [27](#page=27) [28](#page=28).
### 2.3 School- en pedagogische psychologie
Dit werkterrein richt zich op de begeleiding van kinderen en jongeren (0-18 jaar) met speciale onderwijsbehoeften of een moeilijke opvoedingssituatie. Het omvat de domeinen onderwijs, pedagogie, ambulante revalidatie en integrale jeugdzorg [30](#page=30).
#### 2.3.1 Onderwijs
Het onderwijslandschap in België is complex en gereguleerd door decreten (#page=30, 31). Er zijn drie onderwijsnetten: officieel gesubsidieerd onderwijs (OGO), vrij gesubsidieerd onderwijs (VGO) en gemeenschapsonderwijs (GO). Er zijn verschillende onderwijsniveaus: basisonderwijs (kleuter- en lager onderwijs), secundair onderwijs, hoger onderwijs, deeltijds kunstonderwijs (DKO) en volwassenenonderwijs [30](#page=30) [31](#page=31).
* **Basisonderwijs:**
* **Gewoon basisonderwijs:** Voor kinderen van 2,5 tot 12 jaar, met aandacht voor cognitieve, motorische en affectieve ontwikkeling [32](#page=32).
* **Buitengewoon basisonderwijs (BuBaO):** Voor kinderen die specifieke hulp nodig hebben door handicaps, gedragsproblemen of leerstoornissen, met acht verschillende types [32](#page=32).
* **Secundair onderwijs:** Voor jongeren van 12 tot 18 jaar, met een moderniserende structuur die gericht is op oriëntatie, transparantie en ambitieuze doelen [33](#page=33).
* **Buitengewoon secundair onderwijs (BuSO):** Voor jongeren van 13 tot 21 jaar met specifieke behoeften, waarvoor een IAC- of OV4-verslag nodig is [33](#page=33).
* **Hoger onderwijs:** Opleidingen die leiden tot bachelor- en mastergraden [34](#page=34).
* **Deeltijds kunstonderwijs (DKO):** Beoefening van kunstvormen en voorbereiding op hoger kunstonderwijs [34](#page=34).
* **Volwassenenonderwijs:** Opleidingen en modules op maat voor volwassenen [34](#page=34).
* **Onthaalonderwijs voor anderstalige nieuwkomers (OKAN):** Biedt Nederlandse taallessen en begeleiding voor nieuwkomers in het basis- en secundair onderwijs [34](#page=34).
**Jobmogelijkheden binnen het onderwijs:** Zorgcoördinator, zorgleerkracht, beleidsondersteuner, leerlingenbegeleider, studentenbegeleider, en psychologisch consulent in buitengewoon onderwijs of internaten [35](#page=35).
* **Zorgcoördinator/Zorgleerkracht:** Verantwoordelijk voor zorgbeleid, ondersteuning van klassenwerking, begeleiding van leerlingen en coördinatie met CLB en ouders (#page=36, 37) [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Beleidsondersteuner:** Ondersteunt de directie bij beleidstaken, kwaliteitszorg en implementatie van nieuwe ontwikkelingen [38](#page=38).
* **Leerlingenbegeleider:** Begeleidt leerlingen in het secundair onderwijs bij vragen over loopbaan, studeren, psychisch en sociaal functioneren [38](#page=38).
* **Studentenbegeleider:** Helpt studenten in het hoger onderwijs bij studeren, studiemethodes en persoonlijke problemen [39](#page=39).
**Ondersteunende diensten binnen het onderwijs:**
* **CLB (Centrum voor Leerlingenbegeleiding):** Biedt gratis hulp bij leer- en studieproblemen, onderwijsloopbaan, psychisch en sociaal functioneren, en preventieve gezondheidszorg. CLB's stellen diagnoses en bieden verslagen (GC-, IAC-, OV4-verslag) aan (#page=40, 41). Een psychologisch consulent werkt hier als psychopedagogisch consulent [40](#page=40) [41](#page=41).
* **Leersteuncentra:** Bieden leersteun aan scholen voor gewoon basis- en secundair onderwijs, met als doel het versterken van leerkrachten en het creëren van een inclusieve onderwijscontext [43](#page=43).
#### 2.3.2 Pedagogie
Pedagogiek bestudeert hoe volwassenen jeugdigen grootbrengen. Buiten het onderwijs is pedagogische kennis cruciaal in onder andere kinderopvang [44](#page=44).
* **Pedagogisch coach:** Ondersteunt kinderbegeleiders in kinderopvang, voert pedagogische taken uit en begeleidt in pedagogisch handelen [45](#page=45).
* **Huis van het Kind:** Werkverband van organisaties die gezinnen ondersteunen rond opgroeien en opvoeden [45](#page=45).
* **Opvoedingswinkel:** Biedt laagdrempelige opvoedingsondersteuning [46](#page=46).
* **Inloopteam:** Biedt integrale laagdrempelige opvoedingsondersteuning aan gezinnen met jonge kinderen [46](#page=46).
* **KOALA:** Creëert plaatsen in kinderopvang en organiseert ontmoetingsmomenten voor kwetsbare gezinnen [46](#page=46).
* **Centrum voor kinderzorg en gezinsondersteuning (CKG):** Biedt hulp bij opvoedingsproblemen door ambulante begeleiding, crisisopvang en korte residentiële opvang [46](#page=46).
* **Vertrouwenscentrum kindermishandeling:** Aanspreekpunt voor geweld op kinderen, onderzoekt meldingen en verstrekt jeugdhulp [46](#page=46).
**Competentieprofielen:** Voor functies in CKG's zijn diverse competenties vereist, waaronder een open houding, empathie, coachend vermogen en kennis van kinderontwikkeling, systeemtheorie en sociale kaart [47](#page=47).
#### 2.3.3 De Integrale jeugdhulp
Dit systeem is gericht op het welzijn van jongeren en is sinds 2014 hertekend met de jongere centraal. Het omvat rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp (RTJ) via onder andere Kind en Gezin, CLB, CAW en JAC, en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp via de Intersectorale Toegangspoort (#page=48, 49) [48](#page=48) [49](#page=49).
* **Ondersteuningscentrum Jeugdzorg (OCJ) & Vertrouwenscentra Kindermishandeling (VK):** Onderzoeken verontrustende opvoedingssituaties en kindermishandeling [51](#page=51).
* **Jeugdrechtbank:** Beschermt minderjarigen, beslist over ouderlijk gezag en verblijfplaats, en kan alternatieve maatregelen opleggen [51](#page=51).
* **Lokale jeugddiensten, CGGZ, CAW, gespecialiseerde voorzieningen:** Bieden hulp op verschillende niveaus [52](#page=52).
**Vervolgopleidingen:** Verkorte educatieve bachelors, postgraduaten (bv. Auti-coach, Hoogbegaafdheid), masters via verkort traject (bv. psychologie, onderwijswetenschappen) [53](#page=53).
### 2.4 Onderzoek
Psychologisch consulenten kunnen werkzaam zijn in praktisch gericht onderzoek bij hogescholen, universitair ziekenhuizen, onderzoeksinstellingen, denktanks, non-profitorganisaties, NGO's en overheidsinstanties (#page=54, 55). Ook bedrijven, met name in HR, voeren intern onderzoek uit [54](#page=54) [55](#page=55).
### 2.5 Klinische psychologie
Dit domein omvat de zorg voor psychische problemen, met aandacht voor het echelonmodel dat de verschillende niveaus van zorg beschrijft [56](#page=56).
#### 2.5.1 Het echelonmodel
Dit model beschrijft de niveaus van zorg gerangschikt op intensiteit en specialisatie:
* **Nuldelijn:** Niet-gespecialiseerde, informele hulp zoals mantelzorg, netwerken en lotgenotencontact. Focust op preventie, sensibilisering en empowerment [57](#page=57).
* **Eerstelijnszorg:** Toegankelijke, laagdrempelige en algemene professionele hulpverlening, vaak via huisartsen, eerstelijnspsychologen, CAW's, JAC en TEJO (#page=58, 59). Psychologisch consulenten kunnen hier taken uitvoeren onder supervisie van eerstelijnspsychologen [58](#page=58) [59](#page=59).
* **Tweedelijnszorg:** Gespecialiseerde zorg voor complexere psychische problemen, vaak met multidisciplinaire teams, zoals Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (CGG) en PAAZ (Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis) (#page=59, 60) [59](#page=59) [60](#page=60).
* **Derdelijnszorg:** Hooggespecialiseerde en intensieve behandelingen voor ernstige en complexe psychische aandoeningen, zoals in psychiatrische ziekenhuizen en gespecialiseerde klinieken (#page=60, 61) [60](#page=60) [61](#page=61).
De hervorming van de geestelijke gezondheidszorg in België focust op vermaatschappelijking van zorg, versterking van eerstelijnszorg en preventie (#page=56, 61) [56](#page=56) [61](#page=61).
**Resultaten Public Mental Health Monitor 2023:** Ongeveer 22% van de volwassen bevolking in Vlaanderen voldoet aan de criteria van een psychische stoornis in het voorbije jaar. Een belangrijke reden voor het late zoeken naar hulp is onduidelijkheid over waar men terecht kan [62](#page=62) [63](#page=63).
#### 2.5.2 Verschillende werksettings binnen de klinische psychologie
Naast het echelonmodel, zijn er specifieke werkterreinen:
* **Gezondheidspsychologie:** Focust op hoe psychologische interventies de somatische gezondheid bevorderen en de interactie tussen lichaam en geest. Werksettings omvatten mutualiteiten, Sensoa, centra ter preventie van zelfdoding, Tele-Onthaal en het Vlaams Instituut Gezond Leven (#page=65, 66) [65](#page=65) [66](#page=66).
* **Eerstelijnspsychologie:** Gericht op vroegtijdige, generalistische en kortdurende zorg om zelfredzaamheid te verhogen. De huisarts speelt een centrale rol, en directe aanmelding door cliënten is mogelijk. Hervormingen beogen een betere toegankelijkheid en financiering, en de conventie eerstelijnspsychologische zorg maakt het aanbod gratis voor personen onder 24 jaar (vanaf 1/2/2024) (#page=68, 69). CAW's zijn ook belangrijke spelers, met gratis begeleiding rond diverse problemen (#page=70, 71) [68](#page=68) [69](#page=69) [70](#page=70) [71](#page=71).
* **Systeempsychologie:** Bestudeert gedrag en ervaring in complexe systemen zoals gezinnen, groepen en organisaties. Toepassingen zijn familiebegeleiding, groepsbegeleiding, interpersoonlijke vaardigheidstraining en organisatieadvies (#page=72, 73) [72](#page=72) [73](#page=73).
* **Neuropsychologie:** Houdt zich bezig met de functies van het brein en de relatie daarvan met gedrag. Psychologisch consulenten kunnen, onder supervisie, betrokken zijn bij neuropsychologisch assessment, data-analyse, rapportage, psycho-educatie en begeleiding/revalidatie (#page=74, 75) [74](#page=74) [75](#page=75).
* **Psychosociale rehabilitatie:** Biedt programma's gericht op het stimuleren van vaardigheden voor autonome functionering, met focus op herstel, empowerment en sociale inclusie bij ernstige en langdurige psychische problemen. Werksettings zijn onder andere Validag, GGZ Kempen, Diletti, De Sleutel, en initiatieven voor beschut wonen en psychiatrische verzorgingstehuizen (#page=75, 76) [75](#page=75) [76](#page=76).
* **Gerontopsychologie:** Richt zich op de psychologische aspecten van ouder worden. Werksettings omvatten woonzorgcentra, thuiszorg, dagverzorgingscentra en geriatrie van een ziekenhuis (#page=76, 77, 78) [76](#page=76) [77](#page=77) [78](#page=78).
* **Psychopathologie:** Behandelt ernstige psychiatrische problemen, met een trend naar deïnstitutionalisering. Werksettings zijn psychiatrische ziekenhuizen, psychiatrische verzorgingstehuizen en mobiele crisisteams (#page=79, 80, 81) [79](#page=79) [80](#page=80) [81](#page=81).
* **Forensische psychologie:** Het raakvlak tussen recht en psychologie, gericht op het gedrag en mentale processen van personen betrokken bij het gerechtelijk systeem. Forensische zorg wordt aangeboden binnen CGG's, gevangenissen, de ambulante privésector en justitiehuizen (#page=81, 82, 83, 84). Psychologisch consulenten kunnen werkzaam zijn als justitieassistent [81](#page=81) [82](#page=82) [83](#page=83) [84](#page=84).
### 2.6 Hervorming geestelijke gezondheidszorg
De hervorming beoogt een meer gemeenschapsgerichte GGZ, met focus op netwerken en zorgcircuits, een vraag-gestuurde aanpak, vroegtijdige interventie en preventie (#page=85, 86). Initiatieven omvatten mobiele werking, eerstelijnspsychologische zorg en intensivering van residentieel zorgaanbod [85](#page=85) [86](#page=86).
### 2.7 Werken als zelfstandig psychologisch consulent
Zelfstandige psychologisch consulenten kunnen werkzaam zijn in diverse domeinen, zoals diagnostiek, coaching, Human Resources, onderwijs en organisatieadvies. Momenteel komen zij nog niet in aanmerking voor RIZIV-erkenning, waardoor cliënten geen terugbetaling krijgen [90](#page=90).
---
# De sociale kaart en de hervorming van de geestelijke gezondheidszorg
Dit onderwerp verkent de cruciale rol van de sociale kaart voor doorverwijzingen en samenwerking, alsook de evolutie en de huidige stand van zaken van de hervormingen binnen de geestelijke gezondheidszorg.
### 3.1 De sociale kaart: een essentieel instrument
De Vlaamse Sociale Kaart is een uitgebreide informatiebron over het beschikbare zorgaanbod in Vlaanderen en Brussel, bedoeld voor alle zorgverleners, inclusief psychologisch consulenten. Sinds januari 2024 worden ook zelfstandig psychologisch consulenten op de sociale kaart vermeld [92](#page=92).
#### 3.1.1 Belang voor psychologisch consulenten
Kennis van de sociale kaart is van onschatbare waarde voor psychologisch consulenten vanwege hun centrale rol in doorverwijzingen en het bieden van passende hulp. Dit belang uit zich op verschillende manieren [92](#page=92):
* **Effectieve doorverwijzing:** Als eerste contactpunt kunnen psychologisch consulenten cliënten accuraat doorverwijzen naar de meest geschikte instanties [92](#page=92).
* **Maatwerk en cliëntgerichtheid:** Kennis van het brede dienstenlandschap maakt een gepersonaliseerde aanpak mogelijk, wat zorgt voor een betere afstemming tussen cliëntbehoeften en de expertise van ontvangende instanties [92](#page=92).
* **Efficiëntie en tijdswinst:** Een vlotte kennis van de sociale kaart bespaart kostbare tijd, wat essentieel is in situaties die directe interventie of gespecialiseerde zorg vereisen [92](#page=92).
* **Netwerken en samenwerken:** Inzicht in de sociale kaart bevordert samenwerking tussen hulpverleningsinstanties, faciliteert professionele relaties en verbetert de uitwisseling van informatie [92](#page=92).
* **Up-to-date blijven:** Actief bijhouden van de sociale kaart zorgt ervoor dat zorgverleners op de hoogte blijven van nieuwe organisaties, initiatieven en beleidsmaatregelen, wat hen in staat stelt cliënten beter te informeren over recente mogelijkheden [92](#page=92).
### 3.2 Hervorming van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)
Het aanbod voor geestelijke gezondheidszorg in België is divers, uitgebreid en complex, met een breed welzijns- en gezondheidslandschap waar mensen met psychische problemen terecht kunnen. Dit omvat onder andere psychologen, psychiaters, huisartsen, wijkgezondheidscentra, centra algemeen welzijnswerk, centra geestelijke gezondheidszorg, initiatieven beschut wonen, psychiatrische verzorgingstehuizen, psychiatrische ziekenhuizen en psychiatrische afdelingen in algemene ziekenhuizen [85](#page=85).
#### 3.2.1 Evolutie en doelstellingen van de hervorming
In het verleden was het beleid gebaseerd op een strikt onderscheid tussen verschillende diensten, wat weinig rekening hield met de concrete noden van patiënten. Dit leidde tot de keuze om een meer gemeenschapsgerichte GGZ te ontwikkelen, die vertrekt vanuit de noden van personen met psychische problemen en hun leef- en werkomgeving [85](#page=85).
Het hoofddoel van de hervorming is het voorkomen van ziekenhuisopnames zoveel mogelijk, en waar dit onvermijdelijk is, de opnameduur zo kort mogelijk te houden. Dit wordt nagestreefd door [86](#page=86):
* **Netwerksamenwerking:** Instellingen, diensten en initiatieven in de GGZ werken zo goed mogelijk samen in netwerken en zorgcircuits om een continu en aangepast zorgaanbod te garanderen [85](#page=85).
* **Vraaggestuurde GGZ:** Er wordt getracht residentiële opnamen zoveel mogelijk te voorkomen en verblijven in residentiële settings zo kort mogelijk te houden wanneer opname onvermijdelijk is, waarbij residentiële zorg een intensiever karakter krijgt [85](#page=85).
* **Vermaatschappelijking van de zorg:** Dit beleid wordt voortgezet en verder uitgebouwd [85](#page=85).
Een protocolakkoord, afgesloten tijdens de Interministeriële Conferentie (IMC) Volksgezondheid op 2 december 2020, richt zich op de gecoördineerde aanpak voor de versterking van het psychisch zorgaanbod. De nadruk ligt op het versterken van het zorgaanbod in de eerstelijnszorg om vlot toegankelijke en betaalbare zorg te bieden, conform het perspectief van "Public mental health". Er is een focus op groepszorg, vroegtijdige interventie en vroege opsporing, met gepersonaliseerde, gespreide, geïntegreerde, samenwerkende, proactieve en multidisciplinaire zorg. Lokale toegankelijkheid tot zorg en zorgverleners is een centraal element [85](#page=85).
#### 3.2.2 Initiatieven binnen de hervorming
Verschillende initiatieven zijn opgestart om de hervormingsdoelstellingen te realiseren:
##### 3.2.2.1 Mobiele werking
Multidisciplinaire mobiele teams zijn opgericht om gespecialiseerde zorg te bieden in de thuisomgeving van patiënten met (ernstige) psychiatrische aandoeningen. Snelle interventie door een crisisteam kan een behandeling aan huis mogelijk maken en een ziekenhuisopname vermijden. Na een periode van zorg door het crisisteam (het 2A-team voor volwassenen) kan de nazorg worden overgenomen door een team voor langdurige zorg (2B-team voor volwassenen), verantwoordelijk voor rehabilitatie en herstel. Dit laatste kan ook direct na een opname plaatsvinden, waardoor de opnameduur beperkt blijft en de link met de leef-, werk- en leeromgeving sneller hersteld kan worden [86](#page=86).
> **Tip:** De figuur die de evolutie van mobiele teams toont (Pagina 86) is een visuele samenvatting van deze ontwikkeling.
##### 3.2.2.2 Psychologische zorg in de eerste lijn
Sinds april 2019 loopt een pilootproject waarbij artsen patiënten met lichte en matig ernstige psychische problemen kunnen doorverwijzen naar een klinisch psycholoog of klinisch orthopedagoog voor een kortdurende, eerstelijns psychologische behandeling die grotendeels wordt terugbetaald door het ziekenfonds. Het doel is om psychologische zorg vroeg en dicht bij de personen aan te bieden [87](#page=87).
De behandeling bestaat uit individuele gesprekssessies na een intakegesprek met diagnosesetting. Indien intensievere, langdurige begeleiding nodig is, kan de hulpverlener de patiënt doorverwijzen [87](#page=87).
Lichte en matig ernstige psychische problemen omvatten angstige gevoelens, depressieve stemming, alcoholmisbruik of misbruik van slaap- en kalmeermiddelen. Bij jongeren kunnen dit ook gedrags- of sociale problemen en afhankelijkheid van schermen zijn [87](#page=87).
Tijdens de IMC Volksgezondheid in 2020 werd een akkoord gesloten met een recurrent budget van 200 miljoen euro om het zorgaanbod in de eerstelijns hulpverlening te versterken. Prioritaire doelgroepen zijn onder meer kinderen en ouders in kwetsbare gezinnen, jongvolwassenen en mensen met bestaande geestelijke gezondheidsproblemen. De focus ligt op preventie, vroegdetectie en vroeginterventie van lichte tot matig ernstige problemen via twee psychologische functies: een veerkrachtversterkende functie en een behandelfunctie van matige intensiteit [87](#page=87).
Jaarlijks worden ongeveer 147.000 patiënten behandeld binnen de conventie eerstelijnspsychologische zorg. In 2022 werd vastgesteld dat er bijna dubbel zoveel prestaties werden gefactureerd voor vrouwen als voor mannen. Vooral personen uit de actieve bevolkingsgroep doen een beroep op dit type hulpverlening. Bij mannen is er een grote uitschieter in de leeftijdsgroep van 10 tot 14 jaar [88](#page=88).
Het innovatieve project is opgebouwd vanuit belangrijke pijlers om de drempel naar zorg zo laag mogelijk te houden. Wetenschappelijk onderzoek (EPCAP) toont aan dat de eerstelijnspsychologische zorg effectief en efficiënt is: er is een verbetering van het algemeen functioneren, een vermindering van absenteïsme, een versterking van de veerkracht en een daling van de wachttijd om hulp te zoeken [88](#page=88).
##### 3.2.2.3 Residentiële intensieve behandeleenheden (HIC en ID)
Voor ernstigere psychische aandoeningen wordt, indien nodig, intensievere psychiatrische zorg aangeboden via twee uitgewerkte modellen [88](#page=88):
1. **ID-model (Geïntensifieerde Psychiatrische Zorg):** Dit model omvat de creatie van een unit voor geïntensifieerde psychiatrische zorg. Kwaliteitsvolle, geïntensifieerde zorg wordt gerealiseerd door aanpassing van zorgmethodieken, architectuur (prikkelarme ruimtes, comfortrooms) en zorgorganisatie (kleinere leefeenheden) [88](#page=88).
2. **High Intensive Care (HIC)-model:** Dit is een nieuw zorgorganisatiemodel dat een combinatie van geïntensifieerde dienst en verhoogde geïntensifieerde werking biedt. Een afdeling bestaat uit twee kleinere, aansluitende ‘high care units’ en een afzonderlijke ‘intensive care unit’. Patiënten zijn nooit alleen en worden steeds begeleid door zorgpersoneel [88](#page=88).
### 3.3 De rol van Justitiehuizen
Justitiehuizen spelen een rol in de justitiële hulpverlening en het ondersteunen van burgers in gerechtelijke procedures. Psychologisch consulenten kunnen aan de slag als justitieassistenten binnen deze huizen [84](#page=84).
#### 3.3.1 Opdrachten van Justitiehuizen
De opdrachten van de Justitiehuizen zijn ingedeeld in vier categorieën [84](#page=84):
1. **Strafrechtelijke opdrachten:** Het onthaal, informeren, bijstaan en doorverwijzen van slachtoffers van strafbare feiten; het uitvoeren en opvolgen van elektronisch toezicht van veroordeelden en personen in voorlopige hechtenis [84](#page=84).
2. **Burgerrechtelijke opdrachten:** Het informeren en doorverwijzen van burgers die betrokken zijn in een conflict of geconfronteerd worden met een gerechtelijke procedure [84](#page=84).
3. **Slachtofferonthaal:** Bieden van informatie en bijstand aan slachtoffers van strafbare feiten [84](#page=84).
4. **Eerstelijnswerking:** Verstrekken van informatie aan gerechtelijke en/of administratieve overheden ter ondersteuning van hun besluitvorming; ondersteunen van een coherent beleid rond alternatieve conflicthantering en sanctionering; beleidsvoorbereidend werk; overleg en samenwerking met andere gemeenschappen, de federale overheid en de magistratuur [84](#page=84).
De justitieassistenten voeren deze opdrachten uit, wat onder meer het uitvoeren van sociale onderzoeken, het begeleiden van cliënten, bemiddeling, onthaal en intake, rapporteren, coördinatie van diensten en toezicht houden op voorwaardelijke vrijlating omvat (#page=84, page=85). De Justitiehuizen zorgen voor de opvolging van de justitiabele met het oog op het voorkomen van recidive en bezorgen de nodige informatie aan overheden. Ze informeren ook personen met vragen over aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren [84](#page=84) [85](#page=85).
### 3.4 Belangenorganisaties in de GGZ
Belangenorganisaties verdedigen de belangen van specifieke doelgroepen. Binnen de domeinen 'Personen met een Handicap' en 'Geestelijke Gezondheidszorg' zijn er diverse organisaties actief. Voorbeelden in de GGZ zijn [26](#page=26):
* **Similes:** Ondersteunt, versterkt en verenigt familie en naasten van mensen met psychische problemen [26](#page=26).
* **UilenSpiegel vzw:** Een vereniging voor mensen met psychische kwetsbaarheid, gericht op het verbeteren van de samenleving en GGZ, het vergroten van welzijn, en het behartigen van belangen [26](#page=26).
* **Werkgroep Verder na Zelfdoding:** Expertisecentrum inzake rouwen na zelfdoding en zorg voor nabestaanden, dat advies, informatie en lotgenotencontact biedt [26](#page=26).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| X-factor | De PXL-X-factor staat model voor de ‘eXcellente professional & persoonlijkheid’ en voor de ‘eXcellente professionele organisatie’. Het is een combinatie van (em)passie, ondernemend en innovatief zijn, (multi)disciplinariteit en (internationaal) samen(net)werken, met een nadruk op persoonlijke ontwikkeling en duurzaamheid. |
| Psychologisch consulent | Een professional die psychologisch wetenschappelijk onderbouwde theorieën, methodes en technieken toepast, preventief werkt en/of de zorggebruiker en zijn systeem begeleidt, waarbij een psychodiagnostisch, counselend en/of coachend proces wordt opgezet, teneinde het welzijn van personen met een zorg- en ondersteuningsnood te bevorderen. |
| Beroepskwalificatie | Een officieel goedgekeurd document dat de definitie van een beroep vastlegt, de benodigde vaardigheden, de werkcontext, en de mate van autonomie en verantwoordelijkheid die een professional draagt. |
| Competentieprofiel | Een overzicht van de vaardigheden, kennis en houdingen die een professional nodig heeft om effectief te kunnen functioneren in een bepaalde functie of rol. |
| Echelonmodel | Een model in de geestelijke gezondheidszorg dat verwijst naar de verschillende niveaus of echelons van zorg, gerangschikt op basis van intensiteit en specialisatie, van nuldelijn (informele hulp) tot derdelijn (hooggespecialiseerde zorg). |
| Sociale kaart | Een instrument dat uitgebreide informatie verstrekt over het beschikbare zorgaanbod in Vlaanderen en Brussel, essentieel voor doorverwijzingen en samenwerking tussen hulpverleningsinstanties. |
| Integrale jeugdhulp | Een complex systeem in België dat gericht is op het welzijn van jongeren, waarbij de jongere centraal staat en verschillende jeugdhulpaanbieders hun aanbod op elkaar afstemmen en samenwerken. |
| Deïnstitutionalisering | Een aanpak in de geestelijke gezondheidszorg waarbij de zorg meer binnen de maatschappij wordt verleend, zodat patiënten zoveel mogelijk in hun vertrouwde omgeving en dichtbij hun naasten kunnen blijven. |
| Praktijkgericht onderzoek | Onderzoek dat gericht is op het oplossen van concrete problemen in de praktijk, vaak uitgevoerd door hogescholen en gericht op innovatie en verbetering van bestaande processen of diensten. |
| Loopbaanbegeleiding | Een proces waarbij medewerkers, maar ook zelfstandigen, worden geholpen bij het beheren van hun loopbaanontwikkeling, het verkennen van carrièremogelijkheden en het nemen van weloverwogen loopbaanbeslissingen. |
| Employer branding | Een vorm van marketing waarbij een organisatie zichzelf zo positief en aantrekkelijk mogelijk probeert voor te stellen voor potentiële nieuwe werknemers, om talent aan te trekken. |
| Onboarding | Een proces dat nieuwe medewerkers verwelkomt, integreert en voorbereidt op hun nieuwe rol binnen een organisatie, met als doel hen snel en effectief in te werken zodat ze productief kunnen worden en zich thuis voelen. |
| Outplacement | Diensten die werkgevers aanbieden aan werknemers die ontslagen worden, om hen te helpen bij het vinden van nieuw werk buiten de organisatie en hen te ondersteunen tijdens de overgangsperiode. |
| Psycho-educatie | Het verstrekken van informatie en educatie aan cliënten en hun families over psychische aandoeningen, symptomen, behandelingsmogelijkheden en het herstelproces, om begrip te vergroten en zelfmanagement te bevorderen. |
| Neuropsychologie | De tak van de psychologie die zich bezighoudt met de functies van het brein en de relatie daarvan met gedrag, en die onderzoek doet naar mogelijke neurologische of neuropsychologische problemen. |
| Forensische psychologie | Een tak van de psychologie die zich richt op het begrijpen van het gedrag en de mentale processen van mensen die betrokken zijn bij het gerechtelijk systeem, inclusief verdachten, slachtoffers en getuigen. |
Cover
Démarche scientifique Rania.pdf
Summary
# Fondements de la démarche scientifique en psychologie
La démarche scientifique en psychologie repose sur les principes de rationalité, de preuve et de construction du savoir, tout en reconnaissant l'écart inhérent entre le réel et sa représentation, ainsi que la nécessité de la réflexivité [1](#page=1).
### 1.1 L'écart entre le réel et sa représentation
L'histoire des aveugles et de l'éléphant illustre que nos représentations d'un même objet peuvent varier radicalement, car chacun perçoit une partie distincte de la réalité et construit ainsi une image différente. Nos connaissances sont toujours basées sur des représentations que nous construisons, créant un écart irréductible entre le réel observé et la représentation que nous en produisons [1](#page=1).
> **Tip:** Cet écart est inhérent à toute démarche scientifique, même avec des outils précis [1](#page=1).
En psychologie et en neurosciences, les éléments psychiques ou les activations cérébrales ne sont accessibles qu'à travers des représentations. Par exemple, une image IRM n'est pas une photographie directe du cerveau, mais une construction statistique basée sur des variations du débit sanguin. Ce que nous observons est donc un modèle, une traduction du réel, pas le réel lui-même. Toute connaissance implique un moyen d'accès au phénomène, mais ce moyen impose une médiation [1](#page=1).
> **Example:** La reconnaissance de la famille et l'interdit de l'inceste, longtemps considérés comme universels, montrent comment des représentations sociales ou anthropologiques peuvent être admises comme vérités alors qu'elles relèvent en partie d'une construction culturelle [1](#page=1).
### 1.2 La discipline comme point de vue : écueils, réflexivité, épistémologie
#### 1.2.1 La réflexivité dans la démarche scientifique
La réflexivité est essentielle dans la démarche scientifique: il s'agit d'avoir conscience des limites de ce que l'on peut connaître et de ce qui reste en dehors de son champ de connaissance. Cette position de réflexibilité est nécessaire pour comprendre les enjeux des méthodes utilisées [1](#page=1).
#### 1.2.2 L'épistémologie
L'épistémologie est un champ de la philosophie qui porte un regard critique sur la connaissance scientifique et s'intéresse aux théories de la science, c'est-à-dire comment les sciences sont construites [2](#page=2).
#### 1.2.3 La psychologie : une discipline aux origines multiples
La psychologie est une discipline non homogène, issue de la philosophie et de la médecine. Elle se caractérise par un pluralisme de démarches et d'approches [2](#page=2).
##### 1.2.3.1 Unité et pluralisme en psychologie
Deux types de psychologie coexistent :
* La psychologie comme partie de la philosophie étudiant l'âme (approche philosophique) [2](#page=2).
* La science qui cherche à répondre aux questions de l'intelligence sur les activités de l'âme et leurs finalités à partir de données expérimentales (approche scientifique) [2](#page=2).
George Canguilhem a souligné que la psychologie n'est pas une science unifiée, oscillant entre le biologique et le social sans cadre théorique stable. Il critique l'illusion de réduire le psychique à des mesures ou des mécanismes, rappelant que le vivant est normatif et subjectif [2](#page=2).
En 1950, la psychologie était considérée comme une science plurielle: naturelle, de la subjectivité (sens interne, externe, intime), ou des réactions et du comportement. L'idée centrale est la diversité des courants et sous-branches, se développant par leurs interactions. Cette pluralité est bénéfique car elle empêche de réduire l'humain à une seule équation [2](#page=2).
> **Tip:** Prendre conscience de son regard situé et y prêter attention implique de connaître l'histoire de notre discipline et les conditions qui ont façonné notre approche [2](#page=2).
L'intégration entre les différentes branches constitue une richesse pour la psychologie [2](#page=2).
##### 1.2.3.2 La prise de conscience du regard situé
Prendre conscience de son regard situé, c'est aussi connaître l'histoire de notre discipline et les conditions qui ont façonné notre approche [2](#page=2).
---
# Méthodologies de recherche en psychologie
Voici une synthèse détaillée des méthodologies de recherche en psychologie, couvrant les approches inductive et déductive, ainsi que les distinctions entre recherche expérimentale et empirique, quantitative et qualitative.
## 2. Méthodologies de recherche en psychologie
Cette section explore les fondements méthodologiques de la recherche en psychologie, en détaillant les différentes approches pour construire la connaissance et les spécificités de la recherche clinique [3](#page=3).
### 2.1 Approches inductive et déductive (hypothético-déductive)
La recherche en psychologie peut s'appuyer sur deux grandes logiques d'élaboration de la connaissance: l'approche inductive et l'approche déductive [3](#page=3).
#### 2.1.1 La recherche déductive (ou hypothético-déductive)
La méthode déductive, également appelée hypothético-déductive, est une approche "descendante" qui procède du général vers le spécifique de manière structurée. Elle vise à vérifier des théories ou des hypothèses préexistantes [3](#page=3).
* **Étapes clés :**
1. Définir une hypothèse [3](#page=3).
2. Prédire les liens entre les variables [3](#page=3).
3. Élaborer un protocole de recherche pour tester l'hypothèse [3](#page=3).
4. Collecter les données [3](#page=3).
5. Analyser les données pour confirmer ou réfuter l'hypothèse [3](#page=3).
6. Si l'hypothèse est confirmée, généraliser les résultats; sinon, réviser le projet de recherche [3](#page=3).
* **Utilisation:** Principalement employée pour la confirmation, afin de tester une théorie, une hypothèse ou un concept établi [3](#page=3).
#### 2.1.2 La recherche inductive
La méthode inductive est une approche "ascendante" qui va du spécifique vers le général, nécessitant une grande flexibilité. Elle cherche à construire des théories ou des concepts à partir d'observations et de données brutes [3](#page=3).
* **Étapes clés :**
1. Collecter des données [3](#page=3).
2. Analyser les données [3](#page=3).
3. Définir des catégories et des idées générales [3](#page=3).
4. Regrouper les données par similarités et différences pour générer des concepts et des théories [3](#page=3).
* **Utilisation:** Souvent utilisée dans les études exploratoires, particulièrement lorsque les connaissances sur un sujet sont faibles [3](#page=3).
> **Tip:** Le choix entre une approche inductive et déductive dépend de l'état des connaissances sur le sujet étudié et des objectifs de la recherche. L'approche inductive est idéale pour explorer de nouveaux domaines, tandis que la déductive est pertinente pour tester des cadres théoriques existants.
### 2.2 Distinctions entre recherche expérimentale et empirique
La recherche en psychologie ne se limite pas à l'expérimentation; elle peut également s'appuyer sur un travail empirique, incluant des enquêtes, des entretiens, ou des groupes de discussion [3](#page=3).
#### 2.2.1 La recherche expérimentale
L'objectif principal de la recherche expérimentale est de démontrer un lien de cause à effet, soit pour vérifier une relation existante, soit pour en créer une nouvelle. Elle est particulièrement pertinente pour les recherches quantitatives [4](#page=4).
* **Sous-types de méthodes expérimentales :**
1. **Méthode pré-expérimentale:** Implique une étude de cas avec une mesure avant et après une intervention pour évaluer l'évolution [4](#page=4).
2. **Méthode expérimentale:** S'appuie sur une analyse statistique rigoureuse, comparant un groupe contrôle à un groupe expérimental soumis à la manipulation d'une variable [4](#page=4).
3. **Méthode quasi-expérimentale:** Consiste à manipuler une variable mais sans groupe contrôle ni randomisation [4](#page=4).
#### 2.2.2 La recherche empirique
La recherche empirique se fonde sur l'expérience ou l'observation directe pour recueillir des données, qui sont ensuite analysées et testées. Elle englobe à la fois les recherches quantitatives et qualitatives [4](#page=4).
* **Processus de mise en place d'une recherche empirique :**
1. Définition de l'objectif et du plan d'organisation de la recherche par le chercheur [4](#page=4).
2. Identification des théories et des antécédents pertinents [4](#page=4).
3. Établissement d'une ou plusieurs hypothèses [4](#page=4).
4. Précision de la méthodologie spécifique [4](#page=4).
5. Détermination de la stratégie organisationnelle (disciplines, biais, associations de méthodes) [4](#page=4).
6. Collecte des données "empiriques" [4](#page=4).
7. Analyse des données empiriques (quantitativement et/ou qualitativement) [4](#page=4).
8. Confirmation ou infirmation des hypothèses basée sur l'analyse [4](#page=4).
9. Mise en lien des résultats avec les théories existantes ou d'autres recherches, pouvant mener à des recommandations [4](#page=4).
La méthodologie empirique est réputée pour sa capacité à embrasser la complexité des objets de recherche. Elle s'est particulièrement développée depuis la Renaissance. Les recherches en sciences humaines et sociales soulignent l'importance de considérer le contexte social, historique et interrelationnel influençant la question de recherche [4](#page=4) [5](#page=5).
### 2.3 Recherche quantitative et qualitative
#### 2.3.1 Recherche quantitative
Cette approche repose sur des données numériques et chiffrées. Elle est caractérisée par une organisation structurée, vise la généralisation des résultats, et utilise généralement un échantillon de grande taille. L'objectif est de quantifier les variables. Les méthodes courantes incluent les questionnaires, les sondages, les enquêtes, ainsi que les études transversales et longitudinales [4](#page=4).
#### 2.3.2 Recherche qualitative
La recherche qualitative se distingue par une organisation non structurée ou semi-structurée, offrant plus de flexibilité. Elle accorde une prime à la dimension subjective et vise à rendre compte des raisonnements, des processus et des significations. L'échantillon est généralement de petite taille. Le but est d'approfondir un thème en détail, par exemple à travers des entretiens, des groupes de parole ou des études de cas, en cherchant à comprendre le sens que les phénomènes ont pour les personnes concernées [4](#page=4).
> **Tip:** Les recherches quantitatives sont excellentes pour identifier des tendances et des corrélations à grande échelle, tandis que les recherches qualitatives permettent une compréhension profonde et nuancée des expériences individuelles et des contextes.
### 2.4 Spécificités de la méthodologie en psychologie clinique et psychanalytique
La recherche en psychologie clinique psychanalytique présente des spécificités liées à la nature de sa discipline [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 2.4.1 Origines et approche
La psychanalyse, initiée par S. Freud dans le domaine médical, s'est développée à partir d'une méthode empirique basée sur l'écoute des patients, menant à la construction d'un savoir empirique. Le chercheur en psychologie clinique psychanalytique est engagé dans une démarche d'observateur participant, cherchant à comprendre les situations de l'intérieur plutôt qu'à les observer de l'extérieur. Cette approche est considérée comme une méthodologie "hypothético-processuelle" [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 2.4.2 La prise en compte de la subjectivité
En psychologie clinique psychanalytique, la subjectivité est un élément central de la recherche. Elle est considérée comme une condition nécessaire pour comprendre comment les mécanismes psychiques se manifestent dans la rencontre, qui est par nature située [6](#page=6).
#### 2.4.3 Objectivité, généralisation et compréhension clinique
Dans ce cadre, la question de l'objectivité et de la généralisation se pose différemment. L'objectivité est déterminée par des observations faites au sein de la communauté scientifique. Les recherches ne visent pas la généralisation au sens statistique, mais plutôt une meilleure compréhension clinique, se rapprochant de l'accompagnement du patient [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 2.4.4 L'importance de la méthode et de la complexité
Face aux écueils potentiels, la méthode est un pilier de la démarche scientifique en psychologie. Cette approche n'est pas une absence de méthode, mais plutôt une incitation à approfondir la réflexion sur les méthodologies pratiques du psychologue clinicien pour mener une étude appuyée sur ses pratiques. Les méthodes employées prennent en compte la complexité inhérente à l'objet d'étude [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 2.4.5 Aller au-delà du descriptif
Il existe plusieurs méthodes descriptives classiquement utilisées en psychologie pour décrire et comprendre :
* L'étude documentaire / données d'archives [6](#page=6).
* L'observation [6](#page=6).
* Les enquêtes [6](#page=6).
* Les entretiens [6](#page=6).
* Les études de cas [6](#page=6).
> **Tip:** La recherche en psychologie clinique psychanalytique met l'accent sur la profondeur de la compréhension et l'engagement du chercheur, tout en maintenant une rigueur méthodologique pour dépasser la simple description.
### 2.5 La méthodologie hypothético-processuelle
Cette méthodologie se déroule en plusieurs étapes, intégrant la problématisation, l'implication des acteurs, l'analyse, et la diffusion des résultats [5](#page=5).
1. **Problématisation:** Définition de la question de recherche et affinement progressif des axes exploratoires [5](#page=5).
2. **Intéressement des acteurs:** Mise en place et consolidation des partenariats, implication des professionnels et mobilisation des participants [5](#page=5).
3. **Séries d'épreuves:** Organisation de rencontres de recherche [5](#page=5).
4. **Émergences de formes successives:** Obtention des résultats de l'analyse théorico-clinique et réalisation des traductions nécessaires [5](#page=5).
5. **Stabilisation de certaines de ces formes:** Matérialisation des résultats provisoires sous forme de publications, communications à des colloques, ou écriture de thèse [5](#page=5).
---
# Application et spécificités de la recherche en psychologie clinique psychanalytique
La recherche en psychologie clinique psychanalytique se distingue par son approche centrée sur la subjectivité, la compréhension clinique approfondie et l'implication du chercheur, privilégiant la compréhension interne des situations étudiées plutôt que la généralisation externe [5](#page=5) [6](#page=6).
### 3.1 Les fondements de la recherche clinique psychanalytique
La psychanalyse, issue du désir de connaissance de S. Freud dans le domaine médical, s'est construite sur une méthode empirique basée sur l'écoute des patients. Cette démarche a mené à la construction d'un savoir empirique qui guide également le travail du psychologue clinicien d'orientation psychanalytique [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 3.1.1 Le rôle du chercheur et l'observateur participant
Le chercheur en psychologie clinique psychanalytique est activement engagé dans son travail et doit exercer un regard critique sur sa propre implication en tant qu'observateur participant. Contrairement à une observation extérieure, cette modalité de recherche vise à comprendre les situations *de l'intérieur* [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 3.1.2 L'importance de la subjectivité
La subjectivité est un élément central de la recherche en psychologie clinique psychanalytique. Elle est considérée comme une condition nécessaire pour comprendre comment les mécanismes psychiques se manifestent lors de la rencontre clinique, qui est intrinsèquement située [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 3.1.3 Objectifs de la recherche : compréhension clinique versus généralisation
Ces recherches ne visent pas la généralisation des résultats, mais plutôt une meilleure compréhension clinique, souvent comparée à un travail "au chevet du patient". Bien que l'objectivité soit recherchée à travers des observations rigoureuses, la spécificité de cette approche réside dans sa quête de sens et de compréhension profonde plutôt que dans l'établissement de lois universelles [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 3.1.4 Méthodologie et approfondissement
L'approche clinique psychanalytique n'implique pas une absence de méthode, mais exige une réflexion approfondie sur les méthodologies pertinentes pour soutenir les pratiques du psychologue clinicien. Elle va au-delà du descriptif pour chercher à comprendre les enjeux sous-jacents [6](#page=6).
> **Tip:** Il est essentiel de distinguer la recherche clinique psychanalytique des approches plus quantitatives visant la généralisation. L'objectif est d'explorer la complexité du vécu psychique.
### 3.2 Les méthodes et dispositifs de recherche
Plusieurs méthodes descriptives sont classiquement utilisées en psychologie et peuvent être mobilisées dans une démarche clinique psychanalytique: l'étude documentaire, l'observation, les enquêtes, les entretiens et les études de cas [6](#page=6).
#### 3.2.1 Une approche hypothético-processuelle
Une méthodologie hypothético-processuelle peut être articulée autour de plusieurs étapes :
1. **Problématisation**: Définition de la question de recherche et affinement progressif des axes exploratoires [5](#page=5).
2. **Intéressement des acteurs**: Établissement de partenariats, implication des professionnels (médecins, équipes soignantes, encadrement), mobilisation des participants et création d'un environnement favorable [5](#page=5).
3. **Séries d'épreuves**: Rencontres de recherche [5](#page=5).
4. **Émergences de formes successives**: Analyse théorico-clinique et chaînes de traductions [5](#page=5).
5. **Stabilisation de formes matérialisant le résultat**: Publications, communications, rédaction de thèse [5](#page=5).
#### 3.2.2 L'exemple de la recherche STEPS et la complémentarité des méthodes
Une recherche peut suivre un parcours itératif: observation de terrain, formulation de questions, revue de littérature, définition de la question de recherche et de son objectif, choix de la méthodologie, analyse des implications, forces et limites de la méthode, et enfin, formulation des conclusions et ouverture à de nouvelles explorations [7](#page=7).
**Disciplines impliquées** peuvent inclure la psychanalyse, la phénoménologie et la psychomotricité, permettant d'articuler l'analyse des liens avec la réalité psychique, la considération des éléments de la réalité extérieure et le rapport au corps [7](#page=7) [8](#page=8).
**Le dispositif** peut intégrer des groupes et des entretiens, des médiations thérapeutiques, une évaluation psychopathologique et une approche thérapeutique. La **complémentarité des méthodes** (entretiens cliniques de recherche, groupe, observation, médiations thérapeutiques, analyse psychopathologique, élaboration d'un dispositif thérapeutique) et des disciplines offre une vision plus globale du sujet étudié, permettant par exemple d'appréhender le clivage individu-groupe [7](#page=7).
> **Example:** L'objectif clinique d'une recherche peut souligner les évolutions des participants et leurs répercussions thérapeutiques [8](#page=8).
#### 3.2.3 Zoom sur les entretiens cliniques de recherche
Les entretiens cliniques de recherche permettent de recueillir les expériences subjectives des participants. En psychologie clinique psychanalytique, ces entretiens mobilisent une écoute particulière de la vie psychique, s'appuyant sur la formation des chercheurs aux enjeux de la relation, de l'écoute et de l'expression de la souffrance psychique [8](#page=8).
#### 3.2.4 Zoom sur le groupe de recherche
Le groupe de recherche, lorsqu'il comporte des objectifs thérapeutiques, permet une analyse du vécu des participants au cours des séances. Les supports d'analyse peuvent inclure la parole, le vécu corporel, le dessin, le génogramme, l'historiogramme, la relation transférentielle et la dynamique groupale. Comme pour les entretiens, les groupes de recherche en psychologie clinique psychanalytique mobilisent une écoute de la vie psychique [8](#page=8).
#### 3.2.5 Zoom sur l'élaboration du dispositif
L'élaboration d'un dispositif de recherche peut impliquer une collaboration avec des professionnels du terrain pour l'animation du groupe et pour l'orientation des participants. Le dispositif peut évoluer à partir de l'expérience et de la co-élaboration avec un co-thérapeute. L'analyse des résultats peut impliquer la mise en lien des entretiens avec les séances groupales, ou une analyse distincte de chaque modalité [8](#page=8).
#### 3.2.6 L'analyse psychopathologique
L'analyse psychopathologique est une composante essentielle de la recherche clinique, s'appuyant sur les définitions de la psychologie clinique, de la psychopathologie et de la sémiologie [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 3.2.7 Les essais cliniques randomisés et l'évaluation des psychothérapies
Les essais cliniques randomisés (ECR) sont utilisés pour évaluer l'efficacité des psychothérapies. Ce dispositif implique la constitution d'un groupe homogène de participants, le tirage au sort pour former un groupe contrôle et un groupe thérapie, ainsi que des tests avant et après la thérapie [9](#page=9).
> **Tip:** Une vision critique des ECR souligne les enjeux politiques de la preuve d'efficacité et le risque d'une vision "chirurgicale" de la thérapie qui ne prend pas en compte le sujet dans sa globalité. Ces recherches tendent à être menées en silos [9](#page=9).
#### 3.2.8 Analyse des processus et des dispositifs cliniques
Il existe une nécessité d'approfondir avec des recherches qualitatives et processuelles pour comprendre ce qui se passe dans la relation thérapeutique. Les **processus** sont définis comme des modes de fonctionnement de l'appareil psychique, situés en deçà d'une structure ou d'un diagnostic, tels que les processus primaires (système inconscient) et les processus secondaires (système préconscient-conscient) [9](#page=9).
Un **dispositif**, selon René Kaës est une construction d'éléments distincts destinés à mobiliser des processus psychiques. Un dispositif clinique de recherche, mené par un clinicien en référence à la psychologie clinique et à l'orientation psychanalytique, vise à accéder au monde interne du sujet. Les chercheurs s'intéressent tant au contenu manifeste (la parole) qu'au conflit latent (le langage) [9](#page=9).
L'**analyse** dans ce cadre consiste pour le chercheur à porter son attention sur le contenu (parole, langage non verbal, productions graphiques, transfert, etc.) afin d'analyser les processus engagés dans un dispositif clinique de recherche [9](#page=9).
> **Example:** Dans des entretiens cliniques de recherche, le sujet est invité à déployer son monde interne, permettant une exploration approfondie de sa subjectivité [9](#page=9).
---
# Raisonnement et défis de la recherche en sciences humaines et sociales
Le raisonnement en sciences humaines et sociales (SHS) est intrinsèquement lié à des défis uniques découlant de la nature de son objet d'étude, l'humain et ses constructions sociales, rendant la recherche complexe et sujette à controverse [10](#page=10).
### 4.1 Les spécificités du raisonnement en sciences humaines et sociales
La recherche en SHS se distingue par la prise en compte de plusieurs éléments fondamentaux qui façonnent sa méthodologie et son épistémologie [10](#page=10).
#### 4.1.1 L'historicité
L'historicité implique la prise en compte systématique du contexte dans lequel un phénomène se déroule. Cela inclut [10](#page=10):
* La prise en compte des coordonnées spatio-temporelles [10](#page=10).
* La prise en compte des relations contextuelles [10](#page=10).
La recherche en SHS repose sur un pari interprétatif, où la description sert de contrôle empirique, cherchant une adéquation causale et significative [10](#page=10).
> **Tip:** L'historicité souligne que les phénomènes humains ne sont pas figés mais évoluent avec le temps et le contexte, nécessitant une analyse dynamique.
#### 4.1.2 Le langage
Le langage joue un rôle central en SHS, non seulement comme outil de communication, mais aussi comme constituant du réel étudié et comme vecteur de sens. Les concepts eux-mêmes sont façonnés et véhiculés par le langage, ce qui rend leur analyse particulièrement importante [10](#page=10).
#### 4.1.3 La conceptualisation
La conceptualisation est une autre pierre angulaire de la recherche en SHS, permettant de structurer la compréhension des phénomènes complexes et de construire des théories [10](#page=10).
#### 4.1.4 Les SHS comme science de l'explication et de la compréhension
Contrairement à certaines sciences naturelles axées sur la prédiction, les SHS visent principalement à expliquer et comprendre les processus humains et sociaux dans leur contexte. Il est crucial d'éviter l'essentialisme et les effets d'homogénéité, qui simplifient à outrance la diversité humaine [10](#page=10).
> **Example:** L'étude des "races" ou des diagnostics médicaux révèle comment des constructions sociales ou interprétatives peuvent avoir des effets réels, illustrant la complexité de la connaissance en SHS [10](#page=10).
### 4.2 La pratique de la recherche et les controverses
La recherche en SHS, notamment la recherche inductive, a été le théâtre de controverses scientifiques, souvent en raison de sa perception de subjectivité [10](#page=10).
#### 4.2.1 La recherche par la pratique
La recherche inductive, malgré les critiques sur sa subjectivité, a été à l'origine de nombreuses avancées scientifiques. Elle constitue un terreau fertile pour la réflexion sur la complexité de l'humain, soulignant qu'il ne s'agit pas d'une absence de méthode scientifique, mais d'une attention accrue à la multiplicité des facteurs interagissant dans une situation humaine et sociale [10](#page=10).
> **Tip:** La recherche inductive, bien que nécessitant une rigueur méthodologique pour éviter les biais, est essentielle pour explorer des phénomènes complexes et peu prévisibles.
#### 4.2.2 La neutralité et les effets performatifs de la recherche
La question de la neutralité du chercheur est particulièrement pertinente en SHS, notamment en psychologie. Comme l'a souligné Bruno Latour avec l'image du chercheur comme « cerveau dans un bocal », la séparation totale entre le sujet et l'objet de recherche est souvent illusoire [11](#page=11).
Michel Foucault a mis en lumière les "effets performatifs" de la recherche scientifique dans des domaines comme la folie, la maladie, la délinquance et la sexualité. Ces recherches ne se contentent pas de découvrir des objets préexistants; elles peuvent, par l'interférence entre les pratiques et les régimes de vérité, faire émerger des réalités qui, bien que n'existant pas au sens traditionnel, s'inscrivent dans le réel et façonnent notre perception [11](#page=11).
> **Example:** Foucault montre comment les discours sur la folie ont contribué à construire la catégorie même de "fou", impliquant des pratiques de confinement et de traitement, même si la "folie" comme entité objective est sujette à débat [11](#page=11).
### 4.3 Conditions pour une recherche rigoureuse en SHS
Pour mener une recherche rigoureuse en SHS, plusieurs éléments doivent être systématiquement pris en compte [11](#page=11).
#### 4.3.1 L'importance du questionnement et de la discussion
Il est crucial de bien cerner :
* Le contexte d'émergence de l'étude [11](#page=11).
* La nature de l'objet d'étude, qui est souvent une construction [11](#page=11).
* Les paris interprétatifs inhérents à toute étude en SHS [11](#page=11).
#### 4.3.2 Le choix des instruments d'analyse
Le chercheur doit choisir le bon instrument pour discerner ce qui se trouve au-delà de l'observable immédiat. Chaque conception de l'humain oriente le choix des instruments et des méthodes, afin d'aller au-delà de l'observation naïve ("psychologie de comptoir") et de s'outiller d'une méthode d'analyse pertinente [11](#page=11).
#### 4.3.3 La prise en compte de la "science en action"
Il est fondamental de comprendre que la science elle-même n'est pas exempte de déterminismes sociaux. La pratique scientifique est intégrée dans un contexte social et historique qui peut influencer la manière dont la recherche est menée et interprétée [11](#page=11).
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Démarche scientifique | Processus systématique et rationnel de recherche de connaissances fondé sur l'observation, la formulation d'hypothèses, l'expérimentation et l'analyse des données. |
| Représentation | Construction mentale ou modèle qu'un individu ou un groupe se fait d'un objet, d'un phénomène ou du réel, qui peut différer de la réalité objective. |
| Réflexivité | Capacité du chercheur à porter un regard critique sur sa propre position, ses présupposés et son implication dans le processus de recherche, afin d'en évaluer l'influence sur les résultats. |
| Épistémologie | Branche de la philosophie qui étudie la nature, les origines, la validité et les limites de la connaissance scientifique. Elle s'intéresse aux théories de la science et à leur construction. |
| Approche hypothético-déductive | Méthode scientifique qui part d'une théorie ou d'une hypothèse générale pour en déduire des prédictions spécifiques qui seront ensuite testées par l'observation ou l'expérimentation. |
| Méthode inductive | Méthode scientifique qui part de l'observation de cas spécifiques pour formuler des généralisations, des concepts ou des théories. Elle est souvent exploratoire et flexible. |
| Recherche expérimentale | Méthode visant à démontrer une relation de cause à effet entre des variables en manipulant une ou plusieurs variables indépendantes et en observant leur impact sur une variable dépendante, souvent avec un groupe contrôle. |
| Recherche empirique | Recherche basée sur l'expérience vécue ou l'observation directe pour collecter des données, qui peuvent ensuite être analysées et interprétées, qualitativement ou quantitativement. |
| Recherche quantitative | Type de recherche qui utilise des données numériques et des méthodes statistiques pour mesurer, quantifier et généraliser des phénomènes sur un échantillon large et structuré. |
| Recherche qualitative | Type de recherche qui explore en profondeur des phénomènes non numériques, se concentrant sur la subjectivité, les significations et les processus, souvent avec un échantillon plus petit et une structure flexible. |
| Subjectivité | Dimension propre à l'individu, à son expérience personnelle, ses émotions, ses perceptions et ses interprétations du monde, qui est centrale dans la psychologie clinique et la psychanalyse. |
| Compréhension clinique | Objectif de la psychologie clinique visant à approfondir la compréhension d'un individu ou d'une situation particulière, en tenant compte de sa complexité et de sa singularité, plutôt qu'à la généralisation. |
| Mécanismes psychiques | Processus mentaux inconscients ou conscients qui sous-tendent le comportement, la pensée et les émotions d'un individu, tels que la défense, la projection ou l'identification. |
| Relation thérapeutique | Interaction dynamique entre le thérapeute et le patient, caractérisée par la confiance, l'empathie et la spécificité du cadre, essentielle au processus de guérison et de compréhension. |
| Processus psychiques | Modes de fonctionnement de l'appareil psychique qui opèrent en deçà des structures psychiques ou des diagnostics, tels que les processus primaires (inconscient) et secondaires (préconscient-conscient). |
| Dispositif clinique | Construction d'éléments distincts (cadre, méthode, outils) conçue pour mobiliser des processus psychiques et permettre l'accès au monde interne d'un individu ou d'un groupe. |
| Historicité | Prise en compte du contexte temporel, social et culturel dans lequel un phénomène se déroule, reconnaissant que la compréhension des événements humains est intrinsèquement liée à leur histoire. |
| Pari interprétatif | Hypothèse fondamentale en sciences humaines et sociales selon laquelle la compréhension des phénomènes sociaux et humains repose sur une interprétation des significations, des intentions et des contextes. |
Cover
De structurele school van Minuchin.graduaat (1).pptx
Summary
# De structurele stroming van Salvatore Minuchin: Visie en sleutelbegrippen
De structurele stroming van Salvatore Minuchin richt zich op het begrijpen en herstructureren van gezinsinteractiepatronen en -structuren om gezinsfunctioneren te verbeteren.
## 1. De structurele stroming: visie en sleutelbegrippen
Elk gezin bezit een uniek repertoire aan structuren en interactiepatronen die voorspelbaarheid en een basiszekerheid creëren. De structurele hulpverlener analyseert deze structuren, interactiepatronen, de ontwikkeling en de aanpassing van het gezin aan de hand van vijf assen. Problemen ontstaan vaak wanneer deze patronen te rigide worden of wanneer er sprake is van een gebrek aan structuur. De structuur zelf wordt niet als de absolute realiteit beschouwd, maar als een verklaringsmodel en een werkhypothese die helpt bij het begrijpen van interacties en het formuleren van therapeutische interventies. De visie van het gezin op hun eigen probleem is cruciaal voor het oplossen ervan. De structurele hulpverlener tracht een nieuwe werkelijkheid voor het gezin te creëren.
### 1.1 De vijf assen van het gezinssysteem
#### 1.1.1 As 1: Grenzen van een systeem
Deze as beschrijft de regels die bepalen wie deelneemt aan interacties binnen het gezin en hoe dit gebeurt. Een evenwicht tussen verbondenheid en autonomie is essentieel.
* **Kluwengezin:** Gezinsleden zijn extreem afhankelijk van elkaar.
* **Loszandgezin:** Gezinsleden zijn volledig onafhankelijk van elkaar.
Goed functionerende gezinnen bevinden zich tussen deze twee extremen en beschikken over de flexibiliteit om te schakelen wanneer nodig, bijvoorbeeld tijdens een crisis. Bij een loszandgezin bestaat het gevaar van een gebrek aan onderlinge steun, terwijl bij een kluwengezin de autonomie van gezinsleden bedreigd kan worden. Duidelijke grenzen en het respecteren van de generatiegrens zijn cruciaal.
> **Tip:** Kluwengezinnen en loszandgezinnen zijn niet per definitie pathologisch; beide vormen kunnen in één gezin voorkomen.
**Alliantie:** Een term die aangeeft wie deelneemt aan een interactie. Er zijn twee soorten allianties:
* **Associatie:** Het samengaan van subsystemen voor het realiseren van een gemeenschappelijk doel.
* **Coalitie:** Het samengaan van subsystemen gericht tegen een ander subsysteem.
In alle gezinnen vinden voortdurend wisselende associaties en allianties plaats. Allianties kunnen problemen veroorzaken wanneer ze disfunctioneel worden.
#### 1.1.2 As 2: Flexibiliteit ten opzichte van rigiditeit
* **Homeostase:** Het systeem streeft ernaar het gekende evenwicht te handhaven en verstoringen te elimineren. Dit zorgt voor stabiliteit, voorspelbaarheid en zekerheid. Een overmaat aan homeostatische tendens leidt tot een rigide gezin.
* **Morfogenese:** Het systeem streeft ernaar zich beter aan te passen aan veranderende omstandigheden. Verstoringen leiden tot het vinden van een nieuw evenwicht. Dit zorgt voor ontwikkelingsmogelijkheden en een betere aanpassing aan de omgeving. Een overmaat aan morfogenetische tendens leidt tot een flexibel gezin.
#### 1.1.3 As 3: Leidinggevende functie (hiërarchie)
Deze as kijkt naar wie beslissingen neemt binnen het gezin en wie beslist over beslissingen. Eenduidige, adequate en flexibele autoriteit van de ouders is essentieel voor de ontwikkeling van de autonomie en het zelfvertrouwen van gezinsleden. De ouderlijke controle vermindert naarmate kinderen ouder worden, met de adolescentie als cruciaal moment voor toenemende autonomie. Gezinshiërarchie is onlosmakelijk verbonden met de culturele context. Een belangrijk werkpunt voor hulpverlening is het versterken van de ouders zodat zij weer noodzakelijke leiding kunnen geven.
Verschillende gezinsvormen worden erkend, waaronder tweepersoonsgezinnen, driegeneratiegezinnen, gezinnen met een 'adjudant', accordeongezinnen, fluctuerende gezinnen, pleeggezinnen, nieuw samengestelde gezinnen, en gezinnen met een geest of met gezagsproblemen.
#### 1.1.4 As 4: Conflictoplossend vermogen
De **helse driehoek** ontstaat wanneer er een significant conflict tussen de ouders bestaat, vooral wanneer dit conflict ontkend wordt. Het kind wordt dan gedwongen een kant te kiezen, wat kan leiden tot een negatieve uitkomst, ook al lijkt het conflict inhoudelijk onbelangrijk. Een kind kan dit dilemma oplossen door meta-communicatie, wat jonge kinderen vaak niet kunnen. Dit kan leiden tot problematische ontsnappingsmogelijkheden, waarbij het kind mogelijk de rol van bliksemafleider krijgt en zowel slachtoffer als architect van het probleem wordt. Parentificatiepatronen kunnen hieruit voortvloeien.
#### 1.1.5 As 5: Complementariteit ten opzichte van symmetrie
* **Complementaire relatie:** Gezinsleden vertonen tegengestelde gedragingen die op elkaar zijn afgestemd, zoals leiden en volgen, of verzorgen en verzorgd worden. Elk lid heeft autonomie op een eigen terrein.
* **Symmetrische relatie:** Beide leden streven naar autonomie op hetzelfde terrein, zoals beiden de leiding willen hebben of beiden willen zorgen.
* **Parallel interactiepatroon:** Een soepele afwisseling tussen complementariteit en symmetrie.
### 1.2 Het hulpverleningsproces
#### 1.2.1 Doel van de structurele therapie
Het primaire doel is het induceren van structurele veranderingen die het gezin in staat stellen gezinsfuncties beter uit te voeren, waardoor symptoomgedrag zijn functie verliest. Het bevorderen van inzicht bij gezinsleden is secundair aan de verandering van gedrag en interactiepatronen.
#### 1.2.2 De rol van de hulpverlener/maatschappelijk werker
De hulpverlener is een actieve, directieve en onderdeel van het systeem. Het snel opbouwen van een goede contact- en vertrouwensrelatie (joinen) is essentieel. Directief zijn betekent ook de leiding nemen en strategisch denken. Het creëren van enactments (het uitlokken van interacties om ze te observeren en te beïnvloeden) is een belangrijke vaardigheid. Er wordt veel nadruk gelegd op het creëren van een nieuwe werkelijkheid door middel van reframing en positieve connotatie. Bij alle interventies zoekt de hulpverlener naar gezondheid en sterkte binnen het gezin.
#### 1.2.3 De techniek JOINEN
'Joinen' (invoegen) is een bewuste interventie waarbij de hulpverlener zijn gedrag afstemt op de gezinsleden om acceptatie te verwerven en zijn mandaat uit te breiden. Het is een noodzakelijke voorwaarde en een kwaliteit van elke therapeutische interventie, functionerend als "anesthesie" voor herstructurerende interventies. Joinen is een interactioneel proces dat maatwerk vereist en afhankelijk is van de context.
**Niveaus van joinen:**
* **Op inhoudsniveau:** Aansluiten bij het referentiekader en de verklaringsmodellen van de gezinsleden. Aansluiten betekent hier niet accepteren, maar begrijpen.
* **Op non-verbaal gedragsniveau:** Aanpassen aan de non-verbale communicatie van gezinsleden.
* **Op het niveau van de voorkeurinteractiepatronen:** Begrijpen en aansluiten bij de bestaande interactiepatronen.
**Strategieën van joinen:**
* **Volgen of tracking:** Meebewegen met de gezinsleden.
* **Bevestigen of maintenance:** Erkennen en valideren van de ervaringen en gevoelens van gezinsleden.
* **Mimicry of imiteren:** Het (subtiel) imiteren van gedrag of taalgebruik van gezinsleden.
**Technische aspecten van joinen:**
* Een grondige zelfkennis is vereist.
* Het hanteren van non-verbale communicatie is belangrijk.
* Verbaal joinen is de eenvoudigste, maar vaak overschatte, techniek.
* Pinpointing: specifieke gedragingen of uitspraken benoemen en herkennen.
> **Tip:** Joinen betekent niet in alle omstandigheden lief zijn of instemmen met onaanvaardbaar gedrag. Het is ook niet mogelijk als de hulpverlener niet gelooft in het potentieel voor positieve verandering of een absolute waarheid aanhangt. Joinen met de 'zondebok' is een specifieke uitdaging.
#### 1.2.4 Het genogram
Het genogram is een cruciaal instrument binnen de structurele stroming (en ook binnen de contextuele en oplossingsgerichte stromingen). Het biedt een schematisch overzicht van verwantschappen, de feitelijke samenstelling van een gezin en de ruimere familie van herkomst over meerdere generaties. Het is nauwkeurig gecodeerd en bevat een schat aan existentiële feiten, fungerend als een stafkaart van gezins- en familierelaties.
**Doelen van het genogram:**
* Het weergeven van alle betrokkenen binnen een systeem met aanduidingen rond subsystemen, hiërarchie en communicatie.
* Helpen bij het formuleren van hypothesen en het identificeren van de sterktes van een systeem.
* Een instrument bij de verkenning van cliëntproblemen en hun situering in een bredere context.
* Het inschatten van de kwaliteit van relaties en het opsporen van gezonde, constructieve relaties.
* Een vorm van communicatie tussen hulpverlener en cliëntsysteem.
* Een hulpmiddel bij het maken van verslagen.
* Bevordert directheid in de communicatie tussen hulpverleners.
* Een instrument om meerzijdig partijdig te zijn.
* Kan ook als doel op zich dienen om tot inzichten te komen.
**Informatie die verzameld wordt voor een genogram omvat onder andere:**
* Levensdata (geboorte, overlijden, miskramen).
* Omstandigheden rondom geboortes en sterftes, inclusief erfeniskwesties en ziektes over generaties heen.
* Ondersteuning bij overlijdens.
* Verhuizingen en leefomgevingen.
* Culturele achtergrond, sociale klasse en bijzondere familiekenmerken.
* Bijnamen en scheldnamen.
* Relaties tussen broers en zussen.
* Gezinsactiviteiten en spelletjes uit de kindertijd.
* Ouderlijke verwachtingen rondom school en studie, beroepskeuzes, talenten en schoolloopbaan.
* Werkgelegenheid en verwachtingen naar jongens en meisjes binnen het kerngezin.
* Vrijetijdsbesteding en familieactiviteiten, inclusief de viering van verjaardagen.
* Invloed van religie op het gezinsleven.
* Militaire dienst (indien van toepassing).
* Relaties en huwelijk, inclusief hoe partners elkaar ontmoetten en de reacties van families op partnerkeuzes.
* Wens voor en aantal kinderen.
* Betrokkenheid bij maatschappelijke, politieke en religieuze organisaties.
* Gerealiseerde idealen en waarden.
* Muziekvoorkeuren en andere vrijetijdsactiviteiten.
* Gezondheidsklachten, depressies, en gezondheid van familieleden.
* Bijzondere ervaringen, favoriete gezegdes of verhalen uit het gezin van herkomst.
* Aanwezigheid van een 'zwart schaap', held(in) of familiegeheimen.
> **Tip:** Het opstellen van een genogram vereist het bevragen van meerdere generaties (idealiter drie tot vier) en het aanduiden van zowel feitelijke gegevens als de kwaliteit van de relaties.
---
# De vijf assen van de structurele analyse van het gezin
Deze sectie bespreekt de vijf assen die gebruikt worden om gezinsstructuren te analyseren, met als doel interactiepatronen binnen gezinnen te begrijpen en therapeutische interventies te inspireren.
### 2.1 Grenzen van een systeem
Grenzen definiëren wie deelneemt aan interacties binnen een gezin en op welke manier. Een gezond evenwicht tussen verbondenheid en autonomie is cruciaal.
* **Kluwengezin:** Gekenmerkt door extreme afhankelijkheid, wat de autonomie van gezinsleden kan bedreigen.
* **Loszandgezin:** Gekenmerkt door extreme onafhankelijkheid, wat kan leiden tot een gebrek aan onderlinge steun en hulp.
* **Functionele gezinnen:** Bevinden zich tussen deze extremen en bezitten de flexibiliteit om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden, zoals crises.
**Allianties** geven aan wie deelneemt aan interacties en kunnen worden onderverdeeld in:
* **Associatie:** Het samengaan van subsystemen voor een gemeenschappelijk doel.
* **Coalitie:** Het samengaan van subsystemen gericht tegen een ander.
Wisselende associaties en coalities zijn normaal, maar problematische allianties kunnen ontstaan wanneer ze disfunctioneel worden. De **generatiegrens** is hierbij van groot belang en dient gerespecteerd te worden.
> **Tip:** Het onderscheid tussen kluwengezin en loszandgezin is niet altijd pathologisch; beide vormen kunnen binnen hetzelfde gezin voorkomen, afhankelijk van de situatie.
### 2.2 Flexibiliteit versus rigiditeit
Dit concept beschrijft de mate waarin een gezin zich kan aanpassen aan verandering.
* **Homeostase:** Een tendens om het bekende evenwicht te handhaven en verstoringen te elimineren, wat zorgt voor stabiliteit, voorspelbaarheid en structuur. Een overmatige homeostatische tendens leidt tot een rigide gezin.
* **Morfogenese:** Een tendens om het systeem beter aan te passen aan de veranderende omgeving. Verstoringen stimuleren het vinden van een nieuw evenwicht, wat ontwikkelingsmogelijkheden biedt. Een overmatige morfogenetische tendens kenmerkt een flexibel gezin.
### 2.3 Leidinggevende functie (hiërarchie)
Dit betreft de vraag wie beslissingen neemt binnen het gezin en is cruciaal voor de ontwikkeling van autonomie en zelfvertrouwen.
* **Adequate leiding:** Een eensgezinde, adequate en flexibele autoriteit van de ouders is essentieel.
* **Ontwikkeling van autonomie:** Naarmate kinderen ouder worden, neemt de ouderlijke controle af en neemt de autonomie van het kind toe, met de adolescentie als een kritiek moment.
* **Culturele context:** Gezinshiërarchie is sterk afhankelijk van de culturele context.
* **Rol van hulpverlener:** De hulpverlener kan ouders versterken en hen ondersteunen bij het opnieuw opnemen van noodzakelijke leidinggevende functies.
Verschillende **gezinsvormen** (zoals tweepersoonsgezin, driegeneratiegezin, samengesteld gezin) kunnen de hiërarchische structuur beïnvloeden.
### 2.4 Conflictoplossend vermogen
Dit richt zich op hoe een gezin omgaat met conflicten, met name tussen ouders.
* **De helse driehoek:** Ontstaat wanneer een belangrijk conflict tussen ouders bestaat, zeker als dit ontkend wordt. Het kind wordt gedwongen te kiezen, wat leidt tot een dilemma met vaak negatieve gevolgen. Jonge kinderen kunnen hierin niet meta-communiceren, wat kan leiden tot problematische ontwenningsgedragingen.
* **Bliksemafleider rol:** Een kind kan deze rol krijgen, waarbij het zowel slachtoffer als mede-architect van het probleem wordt.
* **Parentificatiepatronen:** Situaties waarin kinderen ouderlijke verantwoordelijkheden krijgen.
### 2.5 Complementariteit versus symmetrie
Dit concept beschrijft de aard van interacties tussen gezinsleden.
* **Complementaire relatie:** Gekenmerkt door tegengestelde maar op elkaar afgestemde gedragingen (bv. leiden-volgen, verzorgen-verzorgd worden). Elk lid behoudt autonomie op zijn eigen terrein.
* **Symmetrische relatie:** Beide leden streven naar autonomie op hetzelfde terrein (bv. baas-baas, beiden willen de leiding).
* **Parallel interactiepatroon:** Een soepele afwisseling tussen complementariteit en symmetrie.
> **Voorbeeld:** In een complementaire relatie kan de ene partner de huishoudelijke taken op zich nemen terwijl de andere de financiën regelt. In een symmetrische relatie kunnen beide partners tegelijkertijd de controle willen hebben over de financiën.
---
# Het hulpverleningsproces binnen de structurele stroming
Het hulpverleningsproces binnen de structurele stroming richt zich op het induceren van structurele veranderingen en een nieuwe visie binnen gezinnen, met als primair doel het aanpassen van interactiepatronen om symptoomgedrag te doen verdwijnen.
### 3.1 Doel van de structurele therapie
Het hoofddoel van structurele therapie is het bewerkstelligen van structurele veranderingen binnen een gezin die noodzakelijk zijn voor het beter functioneren van de verschillende gezinsfuncties. Door deze veranderingen verliest het bestaande symptoomgedrag zijn oorspronkelijke functie. Het induceren van inzicht bij gezinsleden is hierbij niet de primaire focus; verandering van gedrag en interactiepatronen krijgen prioriteit.
### 3.2 De rol van de hulpverlener/maatschappelijk werker
De structurele hulpverlener wordt beschouwd als een actief onderdeel van het systeem. Hij neemt een directieve rol aan en stelt zich proactief op. Essentieel is het zo snel mogelijk opbouwen van een goed contact en een vertrouwensrelatie met de gezinsleden, wat wordt aangeduid met de techniek van 'joinen'.
Directiviteit impliceert ook het nemen van leiding en strategisch denken. Een belangrijke vaardigheid hierin is het creëren van 'enactments', waarbij specifieke interacties binnen de therapiesessie worden uitgelokt om ze te observeren en te beïnvloeden.
Er wordt veel aandacht besteed aan het creëren van een nieuwe werkelijkheid voor het gezin. Technieken als 'reframing' (herkadering) en 'positieve connotatie' zijn hierbij cruciale middelen. Bij alle interventies zoekt de hulpverlener naar de gezondheid en de krachten binnen het gezinssysteem.
### 3.3 De techniek 'joinen'
'Joinen', vaak vertaald als 'invoegen', is een bewuste interventie waarbij de hulpverlener zijn gedrag afstemt op de gezinsleden om door hen geaccepteerd te worden. Dit proces vergroot het mandaat van de hulpverlener en fungeert als een vorm van 'anesthesie' voor de daaropvolgende herstructurerende interventies. Joinen is een noodzakelijke voorwaarde en een kwaliteit van elke therapeutische interventie.
Het is een interactioneel proces dat maatwerk vereist en afhankelijk is van de specifieke context waarin de hulpverlener werkzaam is.
#### 3.3.1 Niveaus van 'joinen'
* **Op inhoudsniveau:** De hulpverlener zoekt aansluiting bij het referentiekader, de verklaringsmodellen van de gezinsleden met betrekking tot hun probleem, relaties en leefwereld. Aansluiten betekent hier begrijpen, niet per se accepteren.
* **Op non-verbaal gedragsniveau:** Joinen kan ook plaatsvinden door aansluiting te vinden bij de non-verbale communicatie van gezinsleden.
* **Op het niveau van de voorkeurinteractiepatronen:** De hulpverlener kan zich voegen naar de bestaande, ingesleten manieren van interactie binnen het gezin.
#### 3.3.2 Strategieën van 'joinen'
* **Volgen of tracking:** De hulpverlener volgt de gezinsleden in hun verhaal en hun interactiepatronen.
* **Bevestigen of maintenance:** Bestaande structuren, regels of interacties worden erkend en bevestigd.
* **Mimicry of imiteren:** De hulpverlener kan subtiel gedragingen of communicatiestijlen van gezinsleden imiteren.
#### 3.3.3 Technische aspecten van 'joinen'
Een grondige zelfkennis bij de hulpverlener is essentieel. Het hanteren van non-verbale communicatie speelt een grote rol. Verbaal joinen wordt gezien als de eenvoudigste, maar vaak overschatte techniek.
#### 3.3.4 Problemen en misverstanden ivm 'joinen'
* **'Joinen' en ingezogen worden:** Het risico bestaat dat de hulpverlener te veel meegesleept wordt in de problematiek van het gezin.
* **'Joinen' bij onaangename gezinnen:** Joinen is noodzakelijk, ook wanneer de hulpverlener het gezin of een gezinslid niet sympathiek vindt. Er dient overtuiging te zijn dat dit proces bijdraagt aan het doel.
* **'Joinen' met de zondebok:** Het is belangrijk om niet enkel te 'joinen' met de persoon die als zondebok wordt aangewezen, maar met het gehele systeem.
* **'Joinen' betekent niet altijd lief zijn:** Soms vereist effectief joinen ook confronteren of grenzen stellen.
* **Onmogelijkheid van 'joinen' bij een absolute waarheid:** Men kan niet 'joinen' als men vasthoudt aan één onveranderlijke waarheid, omdat dit de flexibiliteit om aan te sluiten bij het referentiekader van de cliënt belemmert.
### 3.4 Reframing en positieve connotatie
Reframing, of herkadering, is een techniek waarbij een situatie, gedrag of probleem vanuit een ander perspectief wordt bekeken. Dit helpt om de betekenis die aan de situatie wordt gegeven, te veranderen. Positieve connotatie houdt in dat er een positieve intentie of betekenis wordt toegekend aan gedrag, zelfs aan problematisch gedrag, om de onderliggende behoeften of krachten te benadrukken. Beide technieken dragen bij aan het creëren van een nieuwe, constructievere werkelijkheid voor het gezin.
### 3.5 Het genogram als instrument
Het genogram is een essentieel instrument binnen de structurele stroming, maar ook binnen de contextuele stroming en de oplossingsgerichte stroming. Het biedt een schematisch overzicht van verwantschappen, de feitelijke samenstelling van een gezin en de ruimere familie van herkomst over meerdere generaties. Het wordt aangevuld met aanduidingen rond subsystemen, hiërarchie en de aard van de communicatie tussen gezinsleden.
#### 3.5.1 Waarom genogrammen tekenen?
* **Verkenning van het probleem:** Het helpt bij het verkennen van het probleem van de cliënt en het situeren van dit probleem in de ruimere context.
* **Inschatten van relatiekwaliteit:** Het biedt een middel om de kwaliteit van relaties binnen het systeem in te schatten.
* **Opsporen van gezonde relaties:** Een bijzonder belangrijke functie is het opsporen van gezonde, constructieve relaties en krachten binnen het systeem.
* **Communicatievorm:** Het fungeert als een vorm van communicatie tussen hulpverlener en cliëntsysteem.
* **Verslaggeving:** Het is een hulpmiddel bij het maken van verslagen.
* **Directheid tussen hulpverleners:** Het vergroot de directheid van de communicatie tussen hulpverleners onderling.
* **Meerzijdig partijdig zijn:** Het is een belangrijk instrument om meerzijdig partijdig te kunnen zijn.
* **Doel op zich:** Soms kan het opstellen van het genogram ook als een doel op zich functioneren binnen de therapie.
#### 3.5.2 Informatie verzamelen voor een genogram
Bij het opstellen van een genogram wordt informatie verzameld over familieleden, waaronder sterfdata, miskramen, doodgeboortes, ziektes over generaties heen, erfeniskwesties, en omstandigheden rond geboortes en sterftes. Er wordt gevraagd naar de omgeving, cultuur, klasse, bijzondere familiekenmerken, bijnamen, favoriete familieleden, gezinsactiviteiten, schoolloopbanen, beroepskeuzes, verwachtingen rond studeren en werk, vrije tijd, manier van vieren van feestdagen, de rol van religie, militaire dienst, relaties en huwelijken, de reacties van families op partnerkeuzes, kinderwens, betrokkenheid bij maatschappelijke, politieke en religieuze organisaties, idealen en waarden, muzieksmaak, gezondheid, periodes van depressies, fysieke klachten, bijzondere gebeurtenissen, favoriete gezegdes, verhalen, of de aanwezigheid van een 'zwart schaap', een held(in) of een familiegeheim.
> **Tip:** Het genogram is niet enkel feitelijk, maar ook een kaart van de relationele dynamiek en de impact van gebeurtenissen over generaties heen.
>
> **Voorbeeld:** Het tekenen van een genogram kan bijvoorbeeld onthullen dat een bepaald probleem bij een kind direct gerelateerd is aan een onopgelost conflict tussen zijn grootouders, gesymboliseerd door een specifieke lijn in het genogram.
---
# Het genogram als instrument in gezinsinterventie
Dit deel verklaart de functie, het opstellen en de voordelen van het genogram als een essentieel instrument binnen de structurele stroming en andere therapeutische benaderingen voor het visualiseren van gezins- en familierelaties.
### 4.1 Wat is een genogram?
Een genogram is een schematisch overzicht dat de verwantschappen, de feitelijke samenstelling van een gezin en de ruimere familie van herkomst over meerdere generaties weergeeft. Het is nauwkeurig gecodeerd en fungeert als een schat aan existentiële feiten, waardoor het een stafkaart van gezins- en familierelaties wordt. Naast de feitelijke samenstelling omvat een genogram ook codes en symbolen om de kwaliteit van de relaties aan te duiden. Het opstellen ervan wordt beschouwd als een delicate, subjectieve, waardegeladen en eenzijdig-partijdige interpretatie van de cliënt.
### 4.2 Waarom genogrammen tekenen?
Het tekenen van genogrammen dient verschillende belangrijke doelen binnen de gezinsinterventie:
* **Verkenning van het probleem en context:** Het is een instrument bij de verkenning van het probleem van de cliënt en de situering van dit probleem in de ruimere context.
* **Inschatten van relatiekwaliteit:** Het helpt bij het inschatten van de kwaliteit van relaties binnen het systeem.
* **Opsporen van sterktes:** Een bijzonder belangrijke functie is het opsporen van gezonde, constructieve relaties en de sterktes van een systeem.
* **Communicatiemiddel:** Het fungeert als een vorm van communicatie tussen hulpverlener en cliëntsysteem, en als een hulpmiddel bij het maken van een verslag.
* **Directheid tussen hulpverleners:** Het biedt een groot voordeel voor de directheid van de communicatie tussen hulpverleners onderling.
* **Meerzijdig partijdig zijn:** Het is een belangrijk instrument om meerzijdig partijdig te zijn, zoals gepropageerd door Nagy.
* **Doel op zich:** Soms kan het genogram ook als doel op zich worden gebruikt binnen de therapie.
### 4.3 Het opstellen van een genogram
Het opstellen van een genogram vereist het verzamelen van informatie over familieleden, waaronder:
* **Demografische en existentiële feiten:** Vragen naar sterfdata, miskramen, doodgeboortes of vroegtijdige sterfgevallen van kinderen, en dit over meerdere generaties (grootouders, broers, zussen).
* **Omstandigheden:** Informatie over de omstandigheden waaronder geboortes en sterftes plaatsvonden, zoals erfeniskwesties, oorlog, ziektes over generaties heen, en steun bij overlijdens.
* **Omgeving en cultuur:** Vragen over de woonomgeving, verhuizingen, cultuur, klasse, en bijzondere kenmerken binnen de familie, inclusief bijnamen of scheldnamen.
* **Gezinsdynamiek en interacties:** Informatie over favoriete broers of zussen, gespeelde spelletjes, gezinsactiviteiten in de kindertijd.
* **Opleiding en beroepskeuze:** Vragen over school, verwachtingen rond studeren van ouders, hoe de keuze voor een bepaald beroep tot stand kwam, bijzondere talenten of vaardigheden, en de schoolloopbaan.
* **Werk en vrije tijd:** Vragen naar tewerkstelling, verwachtingen naar jongens en meisjes binnen het kerngezin, werk dat men prettig vindt, vrije tijd en familieactiviteiten, en hoe verjaardagen gevierd worden.
* **Levensbeschouwing en maatschappelijke betrokkenheid:** De invloed van religie op het gezinsleven, militaire dienst, betrokkenheid bij maatschappelijke, politieke en religieuze organisaties, en de idealen en waarden die men probeert te realiseren.
* **Relaties en huwelijk:** Vragen over hoe partners elkaar ontmoetten, de reacties van families bij partnerkeuzes, en de kinderwens en het aantal gewenste kinderen.
* **Gezondheid en welzijn:** Vragen naar gezondheid, periodes van depressies, fysieke klachten, en deze ook navragen voor andere familieleden.
* **Bijzondere verhalen en geheimen:** Vragen naar bijzondere dingen en ervaringen, favoriete gezegdes of verhalen in het gezin van herkomst, en of er een 'zwart schaap', held of heldin is, of familiegeheimen bestaan.
Het genogram wordt niet uitsluitend gebruikt binnen de structurele stroming van Minuchin, maar ook binnen de contextuele stroming van Nagy en de oplossingsgerichte stroming.
> **Tip:** Bij het opstellen van uw eigen genogram, probeer minstens drie, bij voorkeur vier generaties weer te geven. Dit vereist mogelijk ook het bevragen van uw ouders. Duid niet alleen de feiten aan, maar ook de kwaliteit van de relaties.
> **Voorbeeld:** Het genogram kan bijvoorbeeld symbolen bevatten om een gespannen relatie aan te duiden tussen ouders of een hechte band tussen broers en zussen, naast de basisinformatie over geboorte- en sterfdata.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Structurele stroming | Een theoretisch kader binnen de gezinstherapie, ontwikkeld door Salvatore Minuchin, dat zich richt op de organisatie en de interactiepatronen binnen gezinnen om problemen te begrijpen en te veranderen. |
| Voorkeurinteractiepatronen | Repetitieve gedragingen en communicatiemethoden die gezinsleden gebruiken, welke voorspelbaarheid en stabiliteit binnen het gezin creëren, maar ook verstoringen kunnen veroorzaken indien ze te rigide worden. |
| Rigide | Onbuigzaam of stijf; in de context van gezinsstructuren verwijst dit naar interactiepatronen die te vastomlijnd zijn en weinig ruimte bieden voor verandering of aanpassing. |
| Werkhypothese | Een voorlopige verklaring of theorie die door een hulpverlener wordt gebruikt om gezinsinteracties te begrijpen en om therapeutische interventies te plannen, en die kan worden aangepast naarmate er meer informatie beschikbaar komt. |
| Generatiegrens | De onderscheiding tussen verschillende generaties binnen een gezin, die bepaalt wie welke rol speelt en op welke manier interacties plaatsvinden tussen ouders, kinderen en eventuele grootouders. |
| Associatie | Een type alliantie binnen een gezin waarbij twee of meer subsystemen samenkomen om een gemeenschappelijk doel te bereiken of een taak te volbrengen, zonder dat dit gericht is tegen een ander subsysteem. |
| Coalitie | Een type alliantie waarbij twee of meer subsystemen van een gezin zich verbinden tegen een ander subsysteem, wat kan leiden tot conflicten of onevenwichtigheden binnen de gezinsdynamiek. |
| Homeostase | Het natuurlijke vermogen van een systeem, zoals een gezin, om een stabiel intern evenwicht te handhaven en verstoringen te minimaliseren, wat leidt tot stabiliteit en voorspelbaarheid. |
| Morfogenese | Het proces waarbij een systeem, zoals een gezin, zich aanpast aan veranderende omstandigheden door middel van groei en ontwikkeling, wat resulteert in de vorming van nieuwe evenwichten en structuren. |
| Joinen | Een therapeutische techniek waarbij de hulpverlener zijn gedrag afstemt op de gezinsleden om geaccepteerd te worden en een vertrouwensrelatie op te bouwen, wat noodzakelijk is voor verdere interventies. |
| Enactments | Therapeutische technieken waarbij de hulpverlener gezinsleden aanmoedigt om een specifiek gedrag of interactiepatroon te demonstreren binnen de therapiesessie, om zo de dynamiek zichtbaar te maken. |
| Reframing | Een interventietechniek waarbij de hulpverlener een probleem of situatie vanuit een ander perspectief bekijkt of presenteert, om de betekenis ervan te veranderen en nieuwe mogelijkheden voor oplossingen te creëren. |
| Genogram | Een grafische weergave die de structuur, relaties, communicatiepatronen en belangrijke gebeurtenissen van een gezin en/of familie over meerdere generaties weergeeft, vaak met specifieke symbolen. |
Cover
GP 10.pdf
Summary
# Stress als reactie op stimuli
Dit onderwerp onderzoekt stress vanuit het perspectief van de stimulus, waarbij zowel externe als interne factoren als stressoren worden beschouwd, inclusief levensgebeurtenissen, dagelijkse ergernissen en hun cumulatieve effecten [1](#page=1) [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.1 Conceptie van stress
Stress wordt gedefinieerd als een toestand van spanning of onrust die ontstaat als aanpassingsvermogen tekortschiet in reactie op een uitdagende of belastende situatie. De reactie op stress is individueel en kan variëren tussen personen. Dit onderwerp concentreert zich op stress als reactie op stimuli, waarbij de nadruk ligt op de stressvolle gebeurtenissen zelf, zowel extern als intern, en op de eigenschappen van deze gebeurtenissen die de stressreactie beïnvloeden [1](#page=1).
### 1.2 Benaderingen van stress als reactie op stimuli
Er zijn verschillende benaderingen om stress als reactie op stimuli te onderzoeken.
#### 1.2.1 Levensgebeurtenissen (life events)
Een belangrijke benadering is de studie van levensgebeurtenissen, ook wel 'life events' genoemd. Deze benadering, populair gemaakt door Holmes en Rahe in 1967, stelt dat gebeurtenissen in het leven, of ze nu positief of negatief worden ervaren, een impact hebben op iemands aanpassingsvermogen [1](#page=1).
* **Social Readjustment Rating Scale (SRRS)**: Holmes en Rahe stelden een schaal op, de Social Readjustment Rating Scale (SRRS), om de impact van levensgebeurtenissen te kwantificeren. Deze schaal kent 43 levensgebeurtenissen toe met een waarde van 11 tot 100 punten, waarbij hogere scores wijzen op een grotere "life change unit" (LCU) score en een verhoogd risico op gezondheidsproblemen [1](#page=1).
* **Cumulatieve effecten**: Voorstanders van deze benadering geloven dat het niet zozeer één enkele gebeurtenis is die problemen veroorzaakt, maar de cumulatieve effecten van meerdere gebeurtenissen over een bepaalde periode. Hoe meer LCU's iemand accumuleert, hoe groter de kans op lichamelijke en psychische problemen [1](#page=1).
* **Onderzoeksvoorbeelden**: Onderzoek heeft correlaties gevonden tussen hoge LCU-scores en gezondheidsproblemen, zoals bij vrouwen die na een scheiding meer gezondheidsklachten hadden. Ook is er onderzoek naar de gevolgen van stress, vooroordelen en verandering op de gezondheid van vluchtelingen [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.2.2 Kritiek op de levensgebeurtenissen-benadering
De relatie tussen levensgebeurtenissen en gezondheid wordt soms bekritiseerd vanwege methodologische beperkingen [2](#page=2).
* **Retrospectieve beoordeling**: Veel studies gebruiken een retrospectieve beoordeling, waarbij deelnemers zich gebeurtenissen uit het verleden herinneren, wat kan leiden tot vertekeningen. Prospectieve studies, die gebeurtenissen volgen in de tijd tot ziekte, geven een betrouwbaarder beeld [2](#page=2).
* **Subjectiviteit en variabiliteit**: De impact van gebeurtenissen is subjectief en varieert per individu, leeftijd en levensfase. Wat voor de één een grote stressor is, is dat voor de ander niet [2](#page=2).
* **Definitie van gebeurtenissen**: De koppeling van gebeurtenissen aan stress veronderstelt dat gebeurtenissen inherent stressvol zijn, maar dit is niet altijd het geval; de interpretatie speelt een grote rol [2](#page=2).
* **Methodologische inconsistenties**: Er zijn inconsistenties gerapporteerd in hoe gebeurtenissen worden gescoord en gebruikt. De Life Events and Difficulties Schedule (LEDS) interview methode, ontwikkeld door Brown en Harris, maakt gebruik van getrainde interviewers om gebeurtenissen te scoren op basis van de ervaren verlies of het effect ervan, wat meer nuance biedt [2](#page=2).
#### 1.2.3 Dagelijkse ergernissen
Naast grote levensgebeurtenissen kunnen ook dagelijkse, kleinere gebeurtenissen stress veroorzaken [2](#page=2).
* **Definitie**: Dagelijkse ergernissen zijn minder ingrijpend dan grote levensgebeurtenissen, maar hun frequentie en chronische aard maken ze tot potentieel significante stressoren [2](#page=2).
* **Effecten**: Dagelijkse ergernissen hebben een duidelijke verband met psychische en lichamelijke klachten. Frequent voorkomende dagelijkse ergernissen kunnen een voorspellende waarde hebben voor het niveau van gezondheidsklachten [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Cumulatief effect**: Studies suggereren dat dagelijkse ergernissen een grotere impact kunnen hebben dan grote levensgebeurtenissen op het welbevinden. Chronische stressoren die dagelijkse ergernissen verminderen, kunnen de impact van grotere stressoren verminderen [3](#page=3).
#### 1.2.4 De rol van beoordeling en context
De beoordeling van gebeurtenissen en hun context is cruciaal voor het begrijpen van stressreacties [3](#page=3).
* **Subjectieve beoordeling**: Individuen beoordelen gebeurtenissen verschillend, ongeacht hun objectieve aard. Een positieve beoordeling van een gebeurtenis kan de negatieve uitwerking van ergernissen verminderen [3](#page=3).
* **Aanpassing en coping**: De theorie van stressoren suggereert dat de beoordeling van een gebeurtenis de stressreactie beïnvloedt [3](#page=3).
* **Individuele verschillen**: De gevoeligheid voor stress varieert sterk tussen individuen. Dit kan leiden tot verschillende mate van stresservaring, zelfs bij dezelfde gebeurtenis [3](#page=3).
> **Tip:** Denk eraan dat stress niet alleen wordt bepaald door de gebeurtenis zelf, maar ook door hoe je de gebeurtenis interpreteert en welke coping-mechanismen je hebt [3](#page=3).
#### 1.2.5 Cumulatieve stressoren en welbevinden
Verschillende soorten stressoren kunnen elkaar beïnvloeden en cumulatief bijdragen aan het welbevinden [3](#page=3).
* **Afweging van stressoren**: Onderzoek suggereert dat een afweging van verschillende soorten stressoren, en de acceptatie daarvan, belangrijk is. Het negeren van de impact van gebeurtenissen kan leiden tot burn-out [3](#page=3).
* **Interventie**: Interventies kunnen zich richten op zowel grote levensgebeurtenissen als dagelijkse ergernissen om stress te verminderen [3](#page=3).
> **Tip:** Het is belangrijk om zowel de grote, impactvolle gebeurtenissen als de kleine, chronische ergernissen in de gaten te houden wanneer je stress evalueert [2](#page=2) [3](#page=3).
---
# Stress als transactie
Stress wordt gezien als een subjectieve ervaring die door een individu wordt beleefd in reactie op een situatie, en die voortkomt uit de interactie tussen de persoon en zijn omgeving. Het transactionele stressmodel van Richard Lazarus stelt dat stress het gevolg is van de interactie tussen de eigenschappen van de persoon en de omgevingsgebeurtenis, waarbij zowel interne als externe variabelen centraal staan. Dit model beschouwt stress als een proces dat begint met een beoordeling van een nieuwe of veranderende situatie [4](#page=4).
### 2.1 Het transactionele stressmodel van Lazarus
Het transactionele stressmodel beschrijft hoe stress wordt beleefd door middel van twee typen beoordelingen: primaire en secundaire beoordelingen [4](#page=4).
#### 2.1.1 Primaire beoordeling
De primaire beoordeling evalueert de gebeurtenis zelf. Hierbij wordt gekeken naar [4](#page=4):
* **Relevantie:** Is de gebeurtenis van belang voor het individu [4](#page=4)?
* **Valence:** Is de gebeurtenis positief, negatief of neutraal [4](#page=4)?
* **Bedreiging/schade/uitdaging:** Als de gebeurtenis negatief is, wordt beoordeeld of deze bedreigend is, al schade heeft toegebracht, of een uitdaging vormt [4](#page=4).
#### 2.1.2 Secundaire beoordeling
De secundaire beoordeling evalueert de beschikbare copingbronnen en de mate waarin het individu deze middelen kan inzetten om de dreiging of uitdaging het hoofd te bieden. Dit omvat de beoordeling van de eigen capaciteit om met de situatie om te gaan [4](#page=4).
> **Tip:** Volgens het model wordt stress ervaren als de gepercipieerde eisen zwaarder wegen dan de gepercipieerde copinghulpmiddelen [4](#page=4).
### 2.2 Kritiek op het transactionele stressmodel
Ondanks de brede toepassing wordt er kritiek geleverd op het model van Lazarus. Een belangrijk punt van kritiek is de potentiële tautologie: het model kan tautologisch zijn omdat het moeilijk te onderscheiden is of een gebeurtenis stressvol *is* of dat het *gevoel* van stress ervoor zorgt dat de gebeurtenis als stressvol wordt beoordeeld. Verder wordt de rol van coping soms onderschat, waarbij het niet alleen gaat om de beoordeling, maar ook om de daadwerkelijke effectiviteit van copingstrategieën. Dolor en Doyar suggereerden dat de stressreactie beïnvloed wordt door het vermogen tot coping, en niet enkel door de primaire beoordeling [4](#page=4).
### 2.3 Factoren die de beoordeling beïnvloeden
Verschillende factoren kunnen de beoordeling van een situatie beïnvloeden, waardoor deze als stressvoller wordt ervaren. Factoren die de stress als potentieel verergeren zijn onder andere:
* **Naderende gebeurtenissen:** De verwachting dat een gebeurtenis zal plaatsvinden die voorspelbaar maar onvermijdelijk is [5](#page=5).
* **Extreme dreiging of schade:** Gebeurtenissen met een hoog potentieel risico op schade of verlies [5](#page=5).
* **Gebrek aan controle:** Situaties waarin het individu weinig of geen controle heeft over het gedrag of de uitkomst [5](#page=5).
* **Grote levensveranderingen:** Gebeurtenissen die aanzienlijke veranderingen in het leven van een persoon teweegbrengen [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Grote levensveranderingen, zoals trouwen, een baan verliezen of verhuizen, worden vaak geassocieerd met een verhoogd stressniveau, omdat ze vragen om significante aanpassingen en vaak gepaard gaan met een verlies aan controle of een bedreiging van bestaande zekerheden [5](#page=5).
### 2.4 Stress in verschillende contexten
Het concept van stress wordt vanuit diverse perspectieven benaderd. Hoewel stress een algemeen menselijke ervaring is, variëren de interpretatie en reactie daarop tussen individuen en situaties. Verschillende auteurs hebben stress bestudeerd binnen specifieke domeinen, zoals werkstress of stress in relatie tot ziekte [5](#page=5).
#### 2.4.1 Werkstress
In de context van werkstress wordt erkend dat stress veelzijdig en variabel is. Een lager niveau van beroepsmatige stress kan positief zijn voor de persoonlijke en organisatorische prestaties. Stressmanagement wordt als essentieel beschouwd om de negatieve gevolgen van stress te beperken. Onderzoek suggereert dat interventies gericht op het verminderen van werkstress effectief kunnen zijn in het verbeteren van het welzijn van werknemers [5](#page=5).
#### 2.4.2 Ziekte en stress
Stress wordt ook onderzocht als een mogelijke oorzaak of verergerende factor bij verschillende ziekten. Modellen die de relatie tussen stress en ziekte verklaren, plaatsen de stressreactie binnen een bredere context van biografische, psychosociale en relationele factoren, naast biomedische verklaringen. De opvatting dat stress een directe oorzaak van ziekte is, wordt echter genuanceerd. Het is de perceptie, interpretatie en de reactie van het individu op stress die bepalend zijn voor de gevolgen ervan. Artsen worden bijvoorbeeld gestimuleerd om patiënten te adviseren over het omgaan met stress, maar het is cruciaal dat zij ook hun eigen adviezen over levensstijl en copingstrategieën toepassen om complicaties te voorkomen [5](#page=5).
---
# Acute en chronische stress
Dit hoofdstuk onderscheidt twee hoofdtypen stress: acute stress, die kortdurend is en vaak een duidelijke oorzaak heeft, en chronische stress, die langdurig is en leidt tot uitputting en symptomen zoals burn-out.
### 3.1 Acute stress
Acute stress is een kortdurende reactie op een specifieke stressor. Dit kan variëren van alledaagse stressoren zoals examenstress tot meer ingrijpende gebeurtenissen zoals natuurrampen of verlies. De acute stressreactie, ook wel de "fight-or-flight" reactie genoemd, bereidt het lichaam voor op een mogelijke bedreiging door fysiologische en psychologische reacties op te wekken [6](#page=6).
#### 3.1.1 Symptomen en effecten van acute stress
De symptomen van acute stress kunnen zowel psychologisch als fysiologisch zijn en omvatten nervositeit, fobieachtige angst, schuldgevoelens, isolatie, verwarring, eetstoornissen, en slaapproblemen. Langdurige blootstelling aan acute stressoren kan leiden tot psychische klachten. Een specifiek voorbeeld is de posttraumatische stressstoornis (PTSS), een stoornis die ontstaat na blootstelling aan een traumatische gebeurtenis, gekenmerkt door herbeleving, vermijding en verhoogde waakzaamheid [6](#page=6).
Het arousalniveau, oftewel de mate van opwinding, speelt een cruciale rol bij acute stress. Volgens de Yerkes-Dodson wet is er een optimale arousal voor prestaties: te weinig arousal leidt tot verveling, terwijl te veel arousal prestaties nadelig beïnvloedt. Factoren zoals cafeïne, alcohol en slaapgebrek kunnen het arousalniveau verhogen en het zelfbeheersing verminderen, wat indirect kan leiden tot meer stressgevoeligheid en een verzwakt immuunsysteem [6](#page=6) [7](#page=7).
Acute stress kan ook invloed hebben op de bloeddruk. Hoewel een acute stressvolle situatie tijdelijk de bloeddruk kan verhogen, kan herhaald optreden van acute stress leiden tot een verlaging van de bloeddruk en een verhoogde verdraagzaamheid voor langdurige acidoniseringen [7](#page=7).
#### 3.1.2 Stress en prestaties
Stress en prestatiedruk zijn nauw met elkaar verbonden. Het arousalniveau is bepalend voor de concentratie en alertheid die nodig is om te presteren. Het Yerkes-Dodson model beschrijft de relatie tussen arousal en prestatie, waarbij zowel te weinig als te veel arousal nadelig is [6](#page=6) [7](#page=7).
> **Tip:** Begrijpen van de Yerkes-Dodson wet kan helpen bij het managen van stress rondom prestatieverhogende situaties, zoals examens, door te streven naar een optimaal arousalniveau.
### 3.2 Chronische stress
Chronische stress ontstaat wanneer de omstandigheden van acute stress niet leiden tot rust en herstel, en het lichaam voortdurend in een paraatheidstoestand verkeert. Dit kan leiden tot symptomen zoals verhoogde prikkelbaarheid, hoofdpijn, slaapproblemen, en verminderde eetlust [7](#page=7).
#### 3.2.1 Oorzaken en mechanismen van chronische stress
Beroepsstress is een veelvoorkomende vorm van chronische stress. Wanneer werkstress langdurig en onbeheersbaar wordt, kan dit leiden tot veranderingen in slaap- en eetpatronen, vermoeidheid, en persoonlijkheidsveranderingen. Dit kan uiteindelijk leiden tot burn-out [7](#page=7).
Theorieën zoals de "goodness-of-fit" theorie van Lazarus suggereren dat stress ontstaat wanneer er een mismatch is tussen de eisen van de omgeving en de individuele coping-mogelijkheden. Het "demand-control" model van Karasek benadrukt de interactie tussen werkbelasting en controle. Hoge werkbelasting in combinatie met weinig controle veroorzaakt de meeste stress. Het model van Karasek is waardevol gebleken, maar er zijn aanwijzingen dat hoge controle ook nadelig kan zijn bij hoge werkbelasting [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 3.2.2 Modellen van chronische stress
Het "effort-reward imbalance" model beschrijft een disbalans tussen de inspanning die iemand levert en de beloning die hij of zij daarvoor ontvangt. Dit kan leiden tot significante gezondheidsproblemen, zoals een verhoogd cholesterol en een lage bloeddruk. Een disbalans tussen inspanning en beloning werd geassocieerd met een verhoogd risico op sterfte door hart- en vaatziekten [8](#page=8).
##### 3.2.2.1 Demand-control model (Karasek)
Het model van Karasek stelt dat stress wordt veroorzaakt door de interactie tussen werkbelasting (demand) en controle over het werk (control). Wanneer er een hoge werkbelasting is en weinig controle, is de kans op stress groter [7](#page=7) [8](#page=8).
##### 3.2.2.2 Effort-reward imbalance model
Dit model focust op de balans tussen de inspanning die iemand in zijn werk stopt en de beloningen die hij of zij daarvoor ontvangt. Een onevenwichtigheid kan leiden tot negatieve gezondheidseffecten [8](#page=8).
#### 3.2.3 Chronische stress en burn-out
Chronische stress kan leiden tot burn-out, een staat van mentale en fysieke uitputting. De symptomen van burn-out omvatten uitputting, controleverlies, depressieve gevoelens en mentale starheid. Maslach beschreef burn-out in drie fasen: uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke prestaties [8](#page=8).
> **Tip:** Het is belangrijk om de signalen van chronische stress vroegtijdig te herkennen om burn-out te voorkomen. Zoek professionele hulp indien nodig.
#### 3.2.4 Stress in het onderwijs
Stress onder docenten en studenten is ook een belangrijk aandachtspunt. Docenten ervaren stress door centrale factoren, terwijl studenten stress ervaren door problemen met hun welzijn, prestaties en de omgang met faciliteiten. Dit kan leiden tot een negatieve spiraal. Therapeutische interventies en counseling voor onderwijspersoneel zijn daarom van groot belang [8](#page=8).
##### 3.2.4.1 Stressoren voor studenten
Studenten kunnen stress ervaren door:
* Theoretisch onderwijs [8](#page=8).
* Gebrek aan studievaardigheden [8](#page=8).
* Gebrek aan middelen [8](#page=8).
* Communicatieproblemen [8](#page=8).
---
# Stressmanagement en interventies
Hieronder volgt een samenvatting van het topic "Stressmanagement en interventies", gebaseerd op de verstrekte documentcontent.
## 4 Stressmanagement en interventies
Dit topic verkent verschillende benaderingen en interventies gericht op het verminderen van stress, zowel op individueel niveau als binnen organisaties, met specifieke aandacht voor beroepsgerelateerde stress en burn-out.
### 4.1 Stressfactoren en hun impact
Verschillende beroepsgroepen rapporteren stress, met burn-out als mogelijke consequentie. De effectiviteit van stressinterventies hangt af van de oorzaak van de stress en het niveau waarop de interventie plaatsvindt. Organisatorische interventies, gericht op het aanpassen van de werkbelasting, blijken effectiever dan interventies die zich richten op individuele copingstrategieën. Lauterer constateerde dat de werkcontext een grotere voorspeller van stress is dan copingstrategieën. Uitputting is een voorspeller van stress, terwijl een gebrek aan waardering geassocieerd wordt met terugtrekking en verminderde prestaties [9](#page=9).
### 4.2 Factoren die stress beïnvloeden
De aard van ervaren stress wordt beïnvloed door persoonlijke variabelen zoals zelfeffectiviteit en optimisme, de duur van de werkrelatie, en de mate waarin medewerkers toegang hebben tot hulpbronnen en de mogelijkheid hebben om stress te signaleren en aan te kaarten. Verschillen in stresservaring komen ook voor tussen verschillende beroepsgroepen. Conflicten en pesterijen zijn sterk gerelateerd aan een stijging in ziekteverzuim [9](#page=9).
### 4.3 Gezondheidsbevordering en preventie
De aandacht voor gezondheidsbevordering en ziektepreventie binnen de werkcontext neemt toe. Organisaties zoals Arbodiensten, het RIVM, het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie spelen een rol in het ontwikkelen van richtlijnen en het verrichten van onderzoek. Het Europees Agentschap voor Veiligheid en Gezondheid op het Werk ontwikkelt modellen voor het integreren van stressmanagement in organisaties [9](#page=9).
### 4.4 Modellen en interventies
#### 4.4.1 Algemene benaderingen
Verschillende modellen proberen stress te verminderen door centrale aspecten van het individu of het gebruik van sociale steun te adresseren. De oplossing ligt vaak in het versterken van individuele copingvaardigheden, zoals het vergroten van controle over de werkomgeving, of het inzetten van sociale steun via een trainer, leidinggevende of collega's [10](#page=10).
#### 4.4.2 Effectiviteit van interventies
Interventies gericht op het individu, met name wanneer deze gebaseerd zijn op gedragsverandering, worden als goed beschouwd voor zowel welzijn als productiviteit. Rechtvaardigheid wordt ook gezien als een belangrijke voorspeller van absentéisme [10](#page=10).
> **Tip:** Organisatorische interventies gericht op de werkbelasting blijken effectiever dan interventies die focussen op individuele copingstrategieën [9](#page=9).
>
> **Tip:** Een gebrek aan waardering kan leiden tot terugtrekking en verminderde prestaties [9](#page=9).
>
> **Tip:** Persoonlijke variabelen zoals zelfeffectiviteit en optimisme spelen een rol in de ervaren stress [9](#page=9).
>
> **Tip:** Conflicten en pesterijen op de werkplek zijn sterk gerelateerd aan ziekteverzuim [9](#page=9).
>
> **Tip:** Het Europees Agentschap voor Veiligheid en Gezondheid op het Werk biedt modellen voor stressmanagement binnen organisaties [9](#page=9).
>
> **Tip:** Interventies die de individuele copingvaardigheden versterken, zoals het vergroten van controle, kunnen effectief zijn [10](#page=10).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Stress | Een toestand van spanning of ernstige druk die optreedt wanneer aanpassing aan een situatie vereist is. Stress kan onderzocht worden vanuit verschillende perspectieven, zoals de reactie op de stimulus, de gebeurtenis zelf, of het individu en diens biologische reacties. |
| Levensgebeurtenissen (Life Events) | Gebeurtenissen in het leven die de aanpassing van een individu vereisen. Deze kunnen zowel positief als negatief van aard zijn en een cumulatief effect hebben op de algehele gezondheid en het welzijn. |
| Social Readjustment Rating Scale (SRRS) | Een schaal die het aantal levensgebeurtenissen in een bepaalde periode (meestal een jaar) meet en deze omzet in een score om het risico op gezondheidsproblemen in te schatten. |
| Dagelijkse ergernissen (Daily Hassles) | Kleine, dagelijkse frustraties en irritaties die, hoewel op zichzelf niet catastrofaal, cumulatief significant bijdragen aan stress en negatieve gevolgen voor de gezondheid kunnen hebben. |
| Transactionele stressmodel | Een model dat stress beschouwt als het gevolg van een interactie tussen de eigenschappen van de persoon en de omgeving. Het omvat primaire beoordeling (evaluatie van de dreiging) en secundaire beoordeling (evaluatie van copingmogelijkheden). |
| Primaire beoordeling | Het proces waarbij een individu een nieuwe of veranderde situatie beoordeelt op dreiging, schade of verlies. Dit is de eerste stap in het transactionele stressmodel. |
| Secundaire beoordeling | Het proces waarbij een individu de beschikbare copingmogelijkheden evalueert om met de waargenomen stressor om te gaan. Dit is de tweede stap in het transactionele stressmodel. |
| Coping | De strategieën en gedragingen die een individu gebruikt om om te gaan met stressvolle situaties, uitdagingen of bedreigingen. Coping kan actief of passief zijn. |
| Acute stress | Kortdurende stressreacties die optreden in reactie op specifieke, vaak intense gebeurtenissen zoals rampen of onverwachte tegenslagen. Het lichaam bereidt zich voor op "vechten of vluchten". |
| Chronische stress | Langdurige stress die aanhoudt over een langere periode, vaak zonder duidelijke rust of herstel. Dit kan leiden tot uitputting en ernstige gezondheidsproblemen. |
| Posttraumatische stressstoornis (PTSS) | Een stoornis die kan ontstaan na blootstelling aan een traumatische gebeurtenis, gekenmerkt door herbeleving, vermijding en verhoogde waakzaamheid. |
| Burn-out | Een staat van emotionele, fysieke en mentale uitputting veroorzaakt door langdurige blootstelling aan stress, vaak gerelateerd aan werk. Kenmerken zijn uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke prestaties. |
| Fit (Goodness-of-fit) | Een concept dat verwijst naar de mate waarin de eisen van de omgeving overeenkomen met de vaardigheden en middelen van het individu. Een slechte "fit" kan leiden tot stress. |
| Effort/Reward imbalance | Een model dat stress verklaart vanuit een disbalans tussen de inspanningen die iemand levert en de beloningen die hij of zij daarvoor ontvangt. Een oneerlijke verhouding kan leiden tot gezondheidsproblemen. |
Cover
GP 11.pdf
Summary
# Copingsstijlen en -strategieën
Dit onderwerp verkent de verschillende manieren waarop individuen omgaan met stressvolle situaties door middel van probleemgerichte en emotieregulatiestrategieën, en evalueert de effectiviteit ervan [1](#page=1).
### 1.1 Wat is coping?
Coping verwijst naar de inspanningen die iemand levert om stressoren te hanteren, te verminderen of te tolereren. Het Transactionele Model van Lazarus wordt gezien als een fundamenteel model voor het begrijpen van stress en coping. Dit model beschouwt stress als een dynamisch proces dat ontstaat uit de interactie tussen de persoon en zijn omgeving, waarbij zowel primaire als secundaire beoordelingen van gebeurtenissen een rol spelen. Coping kan gericht zijn op het veranderen van de stressor zelf (probleemgerichte coping) of op het reguleren van de emotionele reactie erop (emotieregulatie coping) [1](#page=1).
Lazarus en Folkman beschreven vijf belangrijke functies van coping voor succesvolle aanpassing aan stressoren :
* Het verminderen van de effecten van schadelijke externe omstandigheden [1](#page=1).
* Het tolereren of doorstaan van negatieve gebeurtenissen [1](#page=1).
* Het behouden van een positief zelfbeeld [1](#page=1).
* Het behouden van een positieve emotionele balans of het verminderen van emotionele verstoringen [1](#page=1).
* Het onderhouden van bevredigende relaties met anderen, ook al verdwijnt de stressor niet [1](#page=1).
Coping kan actief of passief zijn en omvat zowel cognitieve als gedragsmatige strategieën [1](#page=1).
#### 1.1.1 Copingstijlen en -strategieën
Folkman en Lazarus onderscheidden in hun "Ways of Coping"-vragenlijst twee hoofdcategorieën van copingsstrategieën: probleemgerichte coping en emotieregulatie coping. Binnen deze categorieën zijn diverse strategieën geïdentificeerd, waaronder [1](#page=1):
* **Confronteren:** Directe aanpak van de stressor [1](#page=1).
* **Afstand nemen:** Mentale of gedragsmatige terugtrekking [1](#page=1).
* **Zelfcontrole:** Reguleren van eigen emoties en gedrag [1](#page=1).
* **Sociale steun zoeken:** Hulp en begrip zoeken bij anderen [1](#page=1).
* **Verantwoordelijkheid aanvaarden:** Erkennen van eigen rol in de situatie [1](#page=1).
* **Ontsnappen/vermijden:** Pogingen om de stressor te ontlopen [1](#page=1).
* **Geplande probleemoplossing:** Systematisch aanpakken van de stressor [1](#page=1).
* **Herbeoordeling:** Het veranderen van de betekenis van de stressor [1](#page=1).
Individuen beschikken over een repertoire aan copingsstrategieën die ze afhankelijk van de situatie kunnen inzetten. Niettemin hebben sommige individuen een voorkeur voor vaste copingsstrategieën [2](#page=2).
> **Tip:** Het is belangrijk te erkennen dat geen enkele copingsstrategie universeel effectief is; de effectiviteit hangt sterk af van de specifieke situatie en de persoon [2](#page=2).
Barrett merkte op dat vrouwen over het algemeen een groter risico lopen op de gevolgen van gecontroleerd gedrag, terwijl ze ook vaker verschillende copingsstrategieën toepassen in verschillende situaties. Controlegerichte coping wordt geassocieerd met proactief en preventief gedrag [2](#page=2).
##### 1.1.1.1 Effectiviteit van controlegerichte coping
De effectiviteit van controlegerichte coping is een complex terrein. Hoewel het aannemen van controle vaak wordt nagestreefd, leidt de toepassing ervan in situaties waar het onrealistisch is tot contraproductieve effecten, zoals depressieve gevoelens en gevoelens van hulpeloosheid. In dergelijke gevallen kan het accepteren van de realiteit en het toepassen van emotieregulatie coping adaptiever zijn [2](#page=2) [5](#page=5).
##### 1.1.1.2 Adaptieve coping
Adaptieve coping kan worden gedefinieerd als een probleemgerichte benadering die leidt tot aanpassing door de stressor te veranderen of te reguleren. Gedragsmatige probleemgerichte coping, zoals het verzamelen van nuttige informatie, wordt als adaptief beschouwd. Emotieregulatie coping, zoals het uiten van emoties of het ontkennen van de stressor, kan ook adaptief zijn, afhankelijk van de responsiviteit van de situatie [2](#page=2).
Het copingmodel van Lazarus suggereert dat zowel probleemgerichte als emotieregulatie strategieën adaptief kunnen zijn, afhankelijk van de flexibiliteit en de aard van de situatie. Veel studies bevestigen dit, waarbij zowel emotieregulatie coping als probleemgerichte strategieën worden toegepast. Copingflexibiliteit, het vermogen om verschillende strategieën toe te passen en te wisselen, is essentieel voor adaptief gedrag [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.1.2 Invloed van demografische en persoonskenmerken
Demografische en persoonskenmerken hebben invloed op copingsstrategieën en het succes ervan. Persoonlijke ervaringen en persoonlijkheidskenmerken leiden tot voorkeuren voor bepaalde copingsstrategieën, met name gerelateerd aan de verwachte effecten. Er zijn grote verschillen in hoe individuen hun gedrag veranderen; sommigen worden assertiever en confronterender, terwijl anderen hun doelen formeel en met meer zelfverwijt benaderen. Humor kan op korte termijn effectief zijn, maar kan ook leiden tot tegenstrijdige eisen en falen in zelfregulatie [4](#page=4).
### 1.2 Stress en cognities: subjectieve ervaring van controle
Individuen met een intern "locus of control" geloven dat zij verantwoordelijk zijn voor hun successen en falen, terwijl externe locus of control gelovigen succes toeschrijven aan externe factoren [4](#page=4).
> **Tip:** Een sterk intern locus of control wordt geassocieerd met een grotere voorkeur voor probleemgerichte coping, vooral bij het confronteren van persoonlijke of sociale stressoren [4](#page=4).
#### 1.2.1 Verschillende soorten controle
Er worden verschillende soorten controle onderscheiden [5](#page=5):
* **Gedragsmatig:** Gedrag gericht op het veranderen van de stressor [5](#page=5).
* **Cognitief:** Gedachte processen of strategieën [5](#page=5).
* **Beslissingen:** Het kiezen uit verschillende opties [5](#page=5).
* **Informationeel:** Informatie verkrijgen over de stressor [5](#page=5).
* **Retrospectief:** Controle over een gebeurtenis nadat deze heeft plaatsgevonden [5](#page=5).
Het geloof in controle, of het nu intern of extern is, is een cruciaal concept in de psychologie. Het multidimensionale concept van locus of control, zoals vastgesteld door Wallston omvat drie subschalen. Hoge scores op deze subschalen zijn geassocieerd met verschillende aspecten van coping, cognitie en gedrag. Het geloof in interne controle wordt gezien als een significante voorspeller van herstel na ziekte, op de lange termijn [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.2.2 Zelfeffectiviteit
Zelfeffectiviteit is een belangrijk concept binnen de cognitieve psychologie, dat verwijst naar het geloof van een individu in zijn vermogen om specifieke taken succesvol uit te voeren en gewenste resultaten te behalen. Zelfeffectiviteit is sterk gecorreleerd met gedragscontrole en draagt bij aan adaptief gedrag en revalidatieresultaten [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 1.2.3 Persoonlijk meesterschap
Persoonlijk meesterschap is een ander controlegerelateerd construct, dat verwijst naar het geloof van een individu in zijn vermogen om de eigen ervaringen te beïnvloeden. Dit geloof is voorspellend voor de effecten van zowel lichamelijke als psychische stressoren [6](#page=6).
#### 1.2.4 Hope en doelgerichtheid (Agency en Pathway)
Snyder introduceerde het construct "hope" (hoop) als een cognitief-motivationeel proces dat relevant is voor stress en coping. Hoop wordt gedefinieerd als een motivationeel bestanddeel gebaseerd op het gevoel dat men in staat is om succesvolle gebeurtenissen te creëren en doelen te bereiken. Snyder zag hoop als een overtuiging dat men in staat is om doelen te stellen en deze te bereiken via een plan. Hoop benadrukt doelgericht gedrag en bestaat uit twee concepten: agency (de motivatie om doelen te bereiken) en pathway (de geloofwaardige routes om die doelen te bereiken). Deze concepten worden beïnvloed door situationele en taakspecifieke factoren. Hoop heeft een bidirectionele en actieve relatie met coping en emotionele regulatie [6](#page=6).
---
# Stress en cognitie: subjectieve controle
Dit onderwerp bespreekt de invloed van cognitieve factoren, met name het gevoel van controle, op stressbeleving en copinggedrag [4](#page=4).
### 2.1 Het concept van controle
Subjectief ervaren controle, ofwel het gevoel van controle, verwijst naar de overtuiging dat men verantwoordelijk is voor wat er gebeurt in het eigen leven, of dit nu succes of risico's betreft. Dit staat tegenover externe factoren die deze gebeurtenissen zouden dicteren. Een algemeen gevoel van persoonlijke controle of meesterschap wordt als cruciaal beschouwd voor het welzijn. Dit concept omvat het vermogen om controle te hebben over wat er gebeurt [4](#page=4).
#### 2.1.1 Typen controle
Er worden verschillende vormen van controle onderscheiden [5](#page=5):
* **Gedragscontrole:** Het aanpassen van gedrag om de stressor te beïnvloeden of te vermijden [5](#page=5).
* **Cognitieve controle:** Het gebruik van gedachtenprocessen of strategieën om de interpretatie van de stressor te beïnvloeden [5](#page=5).
* **Beslissingscontrole:** Het kunnen kiezen uit verschillende opties voordat een gebeurtenis plaatsvindt [5](#page=5).
* **Informationele controle:** Het verkrijgen van informatie over de stressor [5](#page=5).
* **Retrospectieve controle:** Controle uitoefenen over een gebeurtenis nadat deze heeft plaatsgevonden, vaak door de betekenis ervan te herzien [5](#page=5).
Deze typen controle kunnen helpen bij het omgaan met gebeurtenissen onder stress [5](#page=5).
#### 2.1.2 Controle in onderzoek en theorievorming
De multidimensionale schaal voor locus of control (LOC), ontwikkeld door Kenneth Wallston in 1979, onderscheidt drie subschalen: interne controle, externe controle en controle over kansen. Hoge scores op interne controle, de overtuiging dat men zelf verantwoordelijk is voor gebeurtenissen, zijn geassocieerd met een scala aan positieve uitkomsten op het gebied van coping, functies en gedrag [5](#page=5).
Johnston stelt dat ervaren controle een significante voorspeller is van zowel kortetermijn- als langetermijnherstel na stressvolle gebeurtenissen. Hoewel controle een belangrijke uitkomst van behandeling of interventie kan zijn, is het nog steeds onduidelijk hoe het precies werkt en in welke mate het de feitelijke uitkomsten beïnvloedt [5](#page=5).
> **Tip:** Hoewel het vergroten van interne controle populair is als adaptieve strategie, kunnen onrealistische percepties van controle leiden tot teleurstelling. In situaties waar onrealistisch optimisme heerst, kan een geloof in interne controle juist problematisch zijn en leiden tot depressieve gevoelens en een gevoel van hulpeloosheid [5](#page=5).
#### 2.1.3 Aanpassing en coping
Het accepteren van de realiteit en het aanpassen van doelstellingen aan meer realistische of haalbare doelen kan adaptiever zijn. Het vasthouden aan centrale waarden of het vasthouden aan aspecten van een gebeurtenis waarop men invloed heeft, kan ook effect hebben op het welzijn [5](#page=5).
### 2.2 Gerelateerde concepten aan controle
#### 2.2.1 Zelfeffectiviteit
Zelfeffectiviteit is een belangrijk concept binnen de cognitieve psychologie dat verwijst naar het geloof van een persoon in zijn of haar capaciteiten om specifieke taken uit te voeren en bepaalde uitkomsten te beïnvloeden. Zelfeffectiviteit wordt vaak gecorreleerd aan specifiekere vormen van gedragscontrole, waarbij het bijdraagt aan succesvol gedrag, met name in revalidatie [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 2.2.2 Persoonlijk meesterschap
Persoonlijk meesterschap is het geloof van een individu in zijn of haar capaciteiten om persoonlijke ervaringen te beïnvloeden. Hogere overtuigingen in persoonlijk meesterschap zijn voorspellend voor beter functioneren, zowel op psychisch als fysiek vlak. Dit effect is sterker in jongere leeftijdsgroepen, maar ook op latere leeftijd is meesterschap van belang voor succes en welzijn [6](#page=6).
#### 2.2.3 Explanatory Style (Verklarende stijl)
Exploratory Style, zoals geïntroduceerd door Snyder in het construct van 'hope', is een cognitief-motivationeel proces dat relevant is voor stress en coping. Het is een motivationeel bestanddeel gebaseerd op het gevoel van vooruitgang richting succesvolle doelen. Snyder zag 'hope' als een overtuiging die individuen in staat stelt om doelen te stellen en deze te bereiken [6](#page=6).
'Hope' benadrukt doelgericht handelen en bestaat uit twee aspecten:
* **Agency:** Het gevoel van motivatie en het vermogen om doelen te bereiken [6](#page=6).
* **Pathway:** Het vermogen om plannen te maken en strategieën te ontwikkelen om doelen te bereiken [6](#page=6).
Er is een overlap tussen 'hope', dispositioneel optimisme en zelfeffectiviteit, waarbij alle drie individuele verschillen in motivatie en het bereiken van doelen verklaren. Volgens Snyder kunnen deze drie concepten, samen met situationele en taakspecifieke kenmerken, worden toegepast in interventies. Snyder en collega's stellen dat deze vier constructen (agency, pathway, optimisme, en zelfeffectiviteit) variëren in de mate waarin ze situationele en taakspecifieke invloeden weerspiegelen [6](#page=6).
> **Tip:** 'Hope' gaat niet alleen over positieve motivatie, maar heeft ook een bidirectionele relatie met coping en het omgaan met stress [6](#page=6).
---
# Sociale steun en stress
Dit deel onderzoekt de definities, types en effecten van sociale steun op stress, mortaliteit, morbiditeit en algemene gezondheid.
### 3.1 Definities, types en functies van sociale steun
Sociale steun kan worden gedefinieerd als de perceptie van anderen dat men geliefd is, verzorgd wordt, gerespecteerd en gewaardeerd wordt. Het betreft deelname aan een sociaal netwerk dat wederzijdse verplichtingen creëert. Er zijn diverse persoonlijke variabelen die de steun beïnvloeden, zoals het netwerk en de verscheidenheid aan rollen die iemand vervult. Het ervaren van sociale isolatie wordt beschouwd als een risicofactor voor een slechte gezondheid en kan leiden tot een gebrek aan tevredenheid of betekenisvolle verbindingen. Het onderzoek naar sociale steun richt zich daarom op hoe deze steun wordt gewaardeerd, waarbij ervaren steun een betere voorspeller is dan de werkelijke steun [7](#page=7).
Verschillende types sociale steun worden onderscheiden:
* Emotionele steun [7](#page=7).
* Waardering of respect [7](#page=7).
* Instrumentele steun (hulp bij praktische zaken) [7](#page=7).
* Informatieve steun (advies of informatie) [7](#page=7).
* Sociële integratie (deelname aan groepen) [7](#page=7).
Volgens het stressmodel van Cobb heeft sociale steun een invloed op hoe stressvolle situaties worden beoordeeld en op de reactie daarop, waarbij het als een buffer kan werken tegen stress. Sociale en culturele achtergronden bepalen mede hoe individuen sociale interacties ervaren en hoe ze omgaan met sociale steun, waarbij factoren zoals geslacht, leeftijd en culturele normen een rol spelen. Een groot sociaal netwerk is niet automatisch gekoppeld aan de kwaliteit van de steun die men ontvangt [7](#page=7).
### 3.2 Sociale steun en mortaliteit
Onderzoek heeft aangetoond dat sociale steun een causale rol speelt in mortaliteit. Vervolgonderzoeken, zoals dat van Schiassr concluderen dat sociale interacties een sterke voorspellende factor zijn voor mortaliteit als gevolg van ischemische hart- en vaatziekten, hart- of longinfarcten. Een meta-analyse door Holt-Lunstad et al. ondersteunt dit, waarbij adequate sociale relaties leidden tot een 50% lager mortaliteitsrisico dan slechte sociale relaties. Matige sociale steun, hoewel variërend gedefinieerd, werd geassocieerd met een hoger risico op vroegtijdige sterfte. Latere meta-analyses die sociale isolatie en eenzaamheid onderzochten, brachten deze in verband met een significant verontrustend hoog risico op voortijdige sterfte, met 26-32% [8](#page=8).
### 3.3 Sociale steun en morbiditeit
Onderzoek heeft aangetoond dat sociale steun beleving de stressbeleving kan beïnvloeden. Sociale relaties hebben een voorspellende waarde voor de vitaliteit en de gezondheid. Ervaren functionele steun werd in verband gebracht met een incidentie van hart- en vaatziekten, en de effectiviteit van structurele en sociale steun droeg bij aan het risico op diabetes. Sociale steun verbetert de prognose en resultaten van ziekten. Bij patiënten met een vergevorderde ziekte bleek een sociaal netwerk een voorspellende factor te zijn voor de hevigheid van de ziekte. Verschillende methoden voor het meten van sociale steun, zoals de Social Support Index, bieden inzicht in de relatie tussen sociale steun en zowel lichamelijke als geestelijke gezondheid [8](#page=8).
### 3.4 De invloed van sociale steun op gezondheid
Sociale steun kan de manier waarop stress wordt ervaren, veranderen. Een gebrek aan steun kan leiden tot stress, met name bij stressoren die de eigen identiteit of het zelfbeeld bedreigen. Dit geldt vooral voor situaties waarin men zich bedreigd voelt door anderen, een partner verliest of slachtoffer is van plotselinge, onrustige of ongecontroleerde levensgebeurtenissen [9](#page=9).
Er zijn twee belangrijke hypothesen opgesteld over hoe sociale steun invloed uitoefent op de gezondheid:
1. **Hypothese van directe effecten:** Sociale steun is gunstig en bevordert de gezondheid, zelfs in afwezigheid van stressoren. Veel sociale steun geeft een algemeen gevoel van verbondenheid, leidt tot positieve verwachtingen en een gezondere levenswijze, wat een fysiologisch effect kan hebben op de gezondheid [9](#page=9).
2. **Bufferinghypothese:** Sociale steun beperkt de negatieve effecten van stressvolle situaties. Sociale steun treedt op als een buffer doordat het de cognitieve beoordeling van de situatie beïnvloedt of doordat steun geboden wordt wanneer stress dreigt [9](#page=9).
> **Tip:** Hoewel de bufferinghypothese veel onderzoek heeft aangewakkerd, is er consistent bewijs dat sociale steun gezond gedrag bevordert, wat een direct effect suggereert [9](#page=9).
Onderzoek toont aan dat sociale steun individuen ondersteunt bij het overwinnen van hindernissen en het verhogen van zelfeffectiviteit. De voordelige effecten van sociale steun op psychosociaal welzijn zijn aangetoond, waarbij de effecten sterker blijken bij mannen, die meer neigen tot steun via partners, en bij vrouwen, die steun ontvangen van vrienden en familie. Uchino stelt dat sociale steun leidt tot verminderde stressactiviteit en veranderingen in neuro-endocriene en immuunfuncties. Holt-Lunstad merkte op dat borstkankerpatiënten die sociale steun beschikbaar hadden, minder uitgesproken cardiovasculaire stressreacties vertoonden en lagere cortisolconcentraties. Cortisol speelt een belangrijke rol in de regulatie van het immuunsysteem [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Groepscoaching met als doel cortisolconcentraties te verlagen, toont een positief effect [9](#page=9).
Reviews geven inzicht in de rol van stressvolle effecten van sociale steun op de gezondheid. Er wordt bewijs geleverd dat sociale steun bijdraagt aan de verwerking van gebeurtenissen, de kwaliteit van relaties, de perceptie van zichzelf en anderen, en de gerapporteerde algemene sociale steun. Dit toont aan dat sociale steun actief copingstrategieën stimuleert [9](#page=9).
### 3.5 Copingstrategieën en sociale steun
Onderzoek wijst uit dat probleemgerichte copingstrategieën, waarbij sociale steun op alle niveaus ondersteunend is, effectiever zijn dan andere strategieën. Sociale steun kan verschillende "functies" van steun bieden. Proactieve coping, waarbij men anticipeert op gevolgen en zich voorbereidt, wordt gestimuleerd door planning en vaardigheden, wat leidt tot een betere inzet van sociale steun [10](#page=10).
Greenhaus onderzocht de directe en indirecte effecten van proactieve coping op het functioneel vermogen. Factoren zoals opleidingsstatus, leeftijd, sociale steun en de mate van betrokkenheid bij het werk voorspellen het functioneel vermogen [10](#page=10) .
> **Tip:** Een verband tussen depressie en functioneel vermogen wordt gesuggereerd, waarbij sociale steun proactieve coping versterkt [10](#page=10).
Interventies die proactieve coping versterken, liggen vaak op het gebied van zelfredzaamheidstrainingen [10](#page=10).
### 3.6 Zelfredzaamheid, controle en sociale steun
De perceptie van controle is gerelateerd aan de waardering van sociale steun. Diverse onderzoeken tonen aan dat de perceptie van controle een belangrijke factor is in het beoordelen van de effectiviteit van sociale steun. De structuur en functie van sociale steun, evenals geslacht- en culturele verschillen, beïnvloeden de effectiviteit van steun [10](#page=10).
Hoewel sociale steun een robuuste voorspeller is voor de gezondheid, zijn er verschillen in hoe deze wordt ervaren. Vrouwen neigen er meer toe steun te zoeken en te ontvangen, mogelijk als gevolg van hun sociale netwerk en rol als ontvanger van steun [10](#page=10).
### 3.7 Culturele verschillen in sociale steun
Er zijn consistente en duidelijke culturele verschillen in de perceptie van en de behoefte aan sociale steun. In Aziatische culturen, met een collectivistische prioriteit, wordt het zoeken of verwachten van steun als minder wenselijk beschouwd. Europeanen en Amerikanen zoeken vaker steun bij vrienden en partners. Aziatische bevolkingsgroepen rapporteren minder sociale steun te ontvangen van zorgverleners bij invaliderende ziekten dan witte Amerikanen [11](#page=11).
Taylor stelt dat in Aziatische culturen de perceptie van impliciete steun van anderen acceptabeler is dan expliciete steun vragen, om anderen niet tot last te zijn. Impliciete steun wordt gezien als een teken van competentie, terwijl expliciete steun kan duiden op een tekortkoming. Deze verschillen zijn ook waarneembaar tussen andere culturen, zoals Afro-Amerikanen die vaker steun zoeken bij familie dan witte Amerikanen [11](#page=11) .
### 3.8 Sociaal kapitaal en gezondheid
Sociaal kapitaal verwijst naar de middelen die beschikbaar zijn via iemands netwerken. Onderzoek van O'Brien toont aan dat het samenwerken met anderen aan gemeenschappelijke doelen of het oplossen van problemen de individueel ervaren sociale kapitaal verhoogt. Sociaal kapitaal, met name sociaal vertrouwen en sociale participatie, vormt de bronnen waarover een individu beschikt en die steun bieden [11](#page=11).
Een verhoogd sociaal vertrouwen leidt tot bredere sociale banden, wat resulteert in meer wederzijdse hulp en genegenheid. Gevoelens van sociaal vertrouwen en wederkerigheid kunnen in stressvolle situaties goede zorg en karigheid bieden [11](#page=11).
### 3.9 Problematische aspecten van sociale steun
Hulp van anderen is niet altijd ondersteunend of wordt niet altijd als zodanig ervaren. Instrumentele steun, zoals hulp bij praktische zaken, kan nuttig zijn als de situatie beheersbaar is, maar niet als deze niet beheersbaar is [12](#page=12).
Operationele conditioneringstheorieën suggereren dat de aanpassing aan sociale steun afhankelijk is van de context en de manier waarop deze wordt ontvangen. Veel onderzoek naar sociale steun is gebaseerd op zelfrapportages, wat vertekening kan introduceren door zelfbescherming en persoonlijke aspecten die de bereidheid tot het vragen en ontvangen van steun beïnvloeden [12](#page=12).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Coping | Alles wat men doet om feitelijke of ingebeelde stressoren te verminderen, zowel actief als passief, met als doel de stressor te veranderen of te reduceren. |
| Stressor | Een gebeurtenis, situatie of prikkel die een stressreactie uitlokt en aanpassing van het individu vereist. |
| Transactioneel model | Een theoretisch model dat stress beschouwt als een dynamisch proces dat voortkomt uit de interactie tussen de persoon en de omgeving, waarbij beoordelingen van de situatie centraal staan. |
| Primaire beoordeling | De initiële inschatting van een gebeurtenis door een individu om te bepalen of deze bedreigend, schadelijk of uitdagend is. |
| Secundaire beoordeling | De beoordeling van de eigen capaciteiten en beschikbare middelen om om te gaan met een bedreigende of uitdagende gebeurtenis. |
| Probleemgerichte coping | Copingstrategieën die gericht zijn op het veranderen van de stressor zelf, bijvoorbeeld door het aanpakken van de oorzaak van het probleem. |
| Emotieregulatie (of opgerichte coping) | Copingstrategieën die gericht zijn op het reguleren van de emotionele reacties op een stressor, bijvoorbeeld door het accepteren van de situatie of het zoeken naar afleiding. |
| Controlegerichte coping | Een vorm van coping waarbij het individu probeert controle te behouden of te vergroten over de stressvolle situatie, door middel van gedragsmatige of cognitieve strategieën. |
| Adaptieve coping | Copingstrategieën die effectief zijn in het verminderen van stress en het bevorderen van welzijn, passend bij de specifieke situatie. |
| Copingflexibiliteit | Het vermogen om verschillende copingstrategieën aan te passen en te kiezen op basis van de specifieke eisen van de situatie en de eigen middelen. |
| Cognitieve herbeoordeling | Het proces waarbij de betekenis van een stressvolle gebeurtenis wordt aangepast door middel van veranderingen in gedachten en overtuigingen, om de emotionele impact te verminderen. |
| Zelfeffectiviteit | Het geloof in het eigen vermogen om bepaalde taken uit te voeren en gewenste resultaten te bereiken in specifieke situaties. |
| Interne locus of control | De overtuiging dat men zelf verantwoordelijk is voor succes en mislukking, en dat externe factoren minder invloed hebben op de uitkomst. |
| Externe locus of control | De overtuiging dat externe factoren, zoals toeval of andere mensen, meer invloed hebben op succes en mislukking dan de eigen inspanningen. |
| Sociale steun | De perceptie en realiteit van hulp, emotionele ondersteuning, informatie en praktische hulp vanuit sociale relaties. |
| Bufferhypothese | De theorie dat sociale steun fungeert als een buffer die de negatieve effecten van stress op de gezondheid vermindert. |
| Directe effecten (van sociale steun) | De positieve effecten van sociale steun op de gezondheid, ongeacht de aanwezigheid van stressoren, bijvoorbeeld door het bevorderen van een gezonde levensstijl. |
| Sociale isolatie | Een gebrek aan sociale contacten en verbindingen met anderen, wat een risicofactor kan zijn voor slechte gezondheid. |
| Sociaal kapitaal | De middelen die voortkomen uit sociale netwerken, zoals vertrouwen, sociale participatie en wederzijdse relaties, die individuen kunnen gebruiken om hun doelen te bereiken. |
| Proactieve coping | Copingstrategieën die gericht zijn op het anticiperen op en voorbereiden op mogelijke toekomstige stressoren, om de impact ervan te minimaliseren. |
Cover
GP 12.pdf
Summary
# Cognitieve benaderingen van emotionele regulering en stress
Cognitieve benaderingen van emotionele regulering en stress
Dit onderwerp onderzoekt hoe gedachten, interpretaties en overtuigingen van invloed zijn op onze emotionele regulering en stressreacties, met een focus op verschillende cognitieve theorieën en hun therapeutische toepassingen.
## 1. Cognitieve theorieën van emotionele regulering en stress
### 1.1. Beck's cognitieve theorie van depressie en stress
Albert Beck's cognitieve theorie stelt dat stress en emotionele problemen niet zozeer voortkomen uit gebeurtenissen zelf, maar uit de interpretaties die individuen aan deze gebeurtenissen geven. Deze interpretaties worden beïnvloed door iemands gedachten, overtuigingen en denkpatronen. Beck identificeerde verschillende typen denkfouten die kunnen leiden tot negatieve emoties en stress [1](#page=1):
* **Catastrofale gedachten:** Gebeurtenissen volledig als rampzalig beschouwen [1](#page=1).
* **Overgeneralisatie:** Een algemene conclusie trekken op basis van één enkel incident [1](#page=1).
* **Arbitraire inferentie:** Conclusies trekken zonder voldoende bewijs [1](#page=1).
* **Selectieve abstractie:** Zich concentreren op een detail dat buiten de context staat [1](#page=1).
### 1.2. Cognitieve schema's en persoonlijkheidstypen
Volgens Price kunnen cognitieve schema's, die overwegend stressvolle reacties op gebeurtenissen veroorzaken, leiden tot stressvolle situaties omdat ze het gedrag van een persoon beïnvloeden. Dit is gerelateerd aan het persoonlijkheidstype A, dat gekenmerkt wordt door een onderliggende angst voor eigenwaarde en de overtuiging dat men constant competent moet zijn ten opzichte van anderen. Onderliggende schema's ten grondslag aan dit gedrag omvatten een laag gevoel van eigenwaarde en een behoefte om zich te bewijzen als competent. Dit leidt tot competitief, ongeduldig en soms agressief gedrag, dat paradoxaal genoeg voortkomt uit een laag gevoel van eigenwaarde [1](#page=1).
## 2. Preventie en interventies voor stressmanagement
Effectieve stressmanagementprogramma's richten zich op het veranderen van de manier waarop individuen omgaan met stressvolle gebeurtenissen en hun reacties daarop [2](#page=2).
### 2.1. Overzicht van stressmanagementstrategieën
Veel programma's voor stressmanagement focussen op het aanleren van ontspanningstechnieken. Complexere interventies proberen echter de cognitieve interpretatie van gebeurtenissen te veranderen. De meest effectieve programma's richten zich op het aanleren van strategische aanpakken om stress te verminderen. Deze strategieën omvatten [2](#page=2):
* Het identificeren en wijzigen van cognitieve vertekeningen [2](#page=2).
* Het aanleren van ontspanningstechnieken voor het verminderen van arousal [2](#page=2).
* Gedragsverandering door het aanleren van alternatief gedrag [2](#page=2).
Vanuit een stress-theoretisch perspectief is stressmanagementtraining die zich richt op probleemoplossing, emotionele regulatie en cognitieve strategieën, een effectieve aanpak. Het identificeren van individuele verschillen in stressrespons en het aanleren van passende copingstrategieën is cruciaal voor effectief stressmanagement [2](#page=2).
### 2.2. Ontspanningstechnieken
Ontspanningstechnieken helpen individuen om hun lichaam te ontspannen en stressreacties te verminderen, wat leidt tot een verhoogd gevoel van controle [3](#page=3).
#### 2.2.1. Progressieve spierrelaxatie
Progressieve spierrelaxatie wordt aangeleerd in drie fasen:
1. Leren van elementaire ontspanningstechnieken [3](#page=3).
2. Registreren van spanning in het dagelijks leven [3](#page=3).
3. Toepassen van ontspanningstechnieken om spanning te beheersen en los te laten [3](#page=3).
Dit proces wordt idealiter begeleid door een getrainde professional, gevolgd door zelfstudie met behulp van geluidsopnames. Regelmatige oefening gedurende meerdere dagen is essentieel voor het internaliseren van deze vaardigheden. De techniek van Jacobson is hierbij een veelgebruikte methode, gericht op het aanspannen en ontspannen van spiergroepen. Het registreren van spanning gedurende de dag helpt bij het identificeren van specifieke stressoren [3](#page=3).
### 2.3. Cognitieve interventies
Cognitieve interventies zijn gericht op het veranderen van negatieve denkpatronen en overtuigingen [4](#page=4).
* **Self-instruction training:** Deze methode, ontwikkeld door Meichenbaum breekt negatieve gedachtepatronen en vervangt ze door herhaalde, stress-reducerende gedachten. Dit omvat zowel het aanleren van copinggedachten als geruststellende gedachten [4](#page=4).
* **Cognitieve herstructurering:** Identificeert stressvolle gedachten en daagt deze uit. Technieken zoals de Socratische methode of geleide ontspanning helpen hierbij [4](#page=4).
### 2.4. Gedragsmatige interventies
Gedragsmatige interventies richten zich op het veranderen van gedragingen die stress verergeren of het aanleren van nieuw, adaptiever gedrag [4](#page=4).
* **Stressinoculatietraining:** Ontwikkeld door Meichenbaum combineert cognitieve en gedragsmatige technieken. Deze training omvat het controleren van gedrag, ontspannen en zelfinstructie [4](#page=4).
### 2.6. Mindfulness-gebaseerde interventies
Mindfulness leert individuen om aandacht te besteden aan het huidige moment zonder oordeel. Dit leidt tot een groter gevoel van acceptatie en een afstand tot gedachten en gevoelens, waardoor deze minder overweldigend worden [5](#page=5).
* **Twee componenten van mindfulness:** Zelfregulatie van aandacht en een oriëntatie op de huidige ervaring met nieuwsgierigheid, openheid en acceptatie [5](#page=5).
* **Mindfulness-Based Stress Reduction (MBSR):** Een veelgebruikte training die bestaat uit een cursus van 8-10 wekelijkse sessies met instructies en oefeningen [5](#page=5).
### 2.7. Acceptance and Commitment Therapy (ACT)
ACT is een derde generatie therapie die acceptatie en mindfulness gebruikt binnen een gedragsveranderingsproces om psychologische flexibiliteit te vergroten. ACT is geworteld in het behaviorisme en stelt dat gedrag niet primair gestuurd wordt door interne processen, maar door contextuele variabelen. De focus ligt op het vergroten van de flexibiliteit van het individu in het omgaan met regelsituaties door middel van acceptatie, cognitieve defusie, contact met het huidige moment, waarden en gerichte actie [6](#page=6).
---
# Interventiestrategieën voor stresspreventie en -beheer
Dit deel van het document behandelt diverse methoden en technieken die worden ingezet om stress te voorkomen en te beheersen, variërend van ontspanningsoefeningen tot gedragsmatige en cognitieve interventies [2](#page=2).
### 2.1 Stress theorie - algemeen overzicht
Veel programma's voor stresspreventie concentreren zich op het aanleren van ontspanningstechnieken. Complexere interventies proberen de oorzaken van stress te veranderen, maar er zijn weinig programma's die dit doen. Effectieve manieren om stress te verminderen zijn onder meer het aanleren van strategieën voor probleemoplossing, het omgaan met stressvolle gedachten en het aanpassen van gedrag. Vanuit een stress-theoretisch perspectief zijn er drie gerichte strategieën voor het omgaan met stress: probleemgerichte coping, emotieregulatie en het aanpassen van de situatie. Deze worden ook wel interventies genoemd voor het veranderen van de situatie, het omgaan met de emotie en het aanpassen van het gedrag. Het effectief hanteren van stress is individueel en vereist strategieën die passen bij verschillende situaties [2](#page=2).
### 2.2 Ontspanningsvaardigheden
Ontspanningstechnieken dragen bij aan het vermogen van individuen om op adem te komen na stressvolle periodes, wat leidt tot lichamelijke voordelen en een verhoogd gevoel van controle over stress. Ontspanning wordt aangeleerd in drie fasen: het leren van elementaire ontspanningstechnieken, het registreren van spanning in het dagelijks leven, en het toepassen van ontspanningstechnieken om het gevoel van spanning te verminderen. Het is belangrijk dat deze vaardigheden automatisch worden toegepast voordat ze in de dagelijkse context worden gebruikt [3](#page=3).
De techniek van progressieve spierrelaxatie, gebaseerd op Jacobson richt zich op het aanspannen en ontspannen van spiergroepen in het hele lichaam, waardoor het lichaam leert het verschil tussen spannen en ontspannen te herkennen. Dit helpt bij het identificeren van lichamelijke spanning die met stress gepaard gaat. Het doel is om het ontspanningsniveau gedurende de dag te verlagen, door het integreren van ontspanningstechnieken in het dagelijks leven. Ontspanning kan worden toegepast in relatief veilige situaties om vaardiger te worden, zodat men in staat is om in stressvollere situaties te ontspannen [3](#page=3).
### 2.3 Cognitieve interventies
Cognitieve interventies richten zich op het veranderen van gedachten en worden toegepast via technieken zoals zelfinstructietraining, ontwikkeld door Meichenbaum. Deze training doorbreekt de stroom van stressvolle gedachten en vervangt deze door herhaalde, stressreducerende gedachten, ook wel zelfpraat genoemd. Deze zelfpraat kan copinggedrag faciliteren en geruststelling bieden [4](#page=4).
Cognitieve herstructurering identificeert stressvolle gedachten en daagt vervolgens de juistheid van die gedachten uit. Dit proces, ook wel de Socratische Methode of geleide ontspanning genoemd, helpt bij het identificeren en betwisten van de gedachten die stress veroorzaken. Dit proces kan worden toegepast in therapiesessies waarbij de therapeut de cliënt helpt om stressvolle ervaringen te herinneren en de gedachten die daarbij horen te bevragen en uit te dagen [4](#page=4).
### 2.4 Gedragsmatige interventies
Gedragsmatige interventies richten zich op gedragsverandering om stress te beheersen. Deze interventies proberen het gedrag aan te passen dat bijdraagt aan stress, of om gedrag te veranderen dat in het moment van stress voordeel biedt. Stressmanagement leert om de respons op stress te controleren, zodat stress beter kan worden gehanteerd en er minder negatieve gevolgen optreden [4](#page=4).
**Stessinoculatietraining** combineert cognitieve en gedragsmatige technieken, waaronder het controleren van gedrag, ontspanning en zelfpraat. Het doel is om de cliënt voor te bereiden op stressvolle situaties, te oefenen met het hanteren van deze situaties en te evalueren wat er goed ging en wat anders zou kunnen [4](#page=4).
### 2.5 Mindfulness-gebaseerde interventies
Mindfulness leert aandacht te besteden aan het huidige moment zonder te oordelen, herinneringen aan het verleden of voorstellingen van de toekomst. Mindfulness leert om gevoelens en gedachten op te merken zonder hierover te oordelen of te proberen te veranderen, wat leidt tot afstand tot gedachten en het verminderen van verstrengeling [5](#page=5).
Het tweeledige model van mindfulness, zoals voorgesteld door Bishop bestaat uit zelfregulatie van aandacht, waarbij de aandacht gericht wordt op de huidige ervaring, en een oriëntatie in de eigen ervaring die gekenmerkt wordt door nieuwsgierigheid, openheid en acceptatie. Dit leidt tot diepere inzichten en verbanden met de huidige ervaring. Een veel geciteerde methode van mindfulness is Mindfulness-Based Stress Reduction (MBSR) training, een cursus van 8-10 weken met wekelijkse bijeenkomsten [5](#page=5).
Wells argumenteert dat stress ontstaat uit een discrepantie tussen de huidige toestand en een gewenste toestand, waarbij angst of stress deze discrepantie probeert te verminderen. Therapie kan helpen om gevreesde gedachten of situaties stapsgewijs aan te pakken. Mindfulness kan hierbij gebruikt worden om gedachten of emoties te appreciëren, in plaats van te proberen ze te veranderen [6](#page=6).
### 2.6 Acceptatie en Commitment Therapie (ACT)
Acceptance and Commitment Therapy (ACT) is een derde generatie therapie die acceptatie en mindfulness gebruikt binnen een proces van gedragsverandering om psychologische flexibiliteit te bevorderen. ACT is geworteld in radicale acceptatie en focust op contextuele variabelen en directe gedragsverandering, in plaats van het proberen te veranderen van innerlijke processen [6](#page=6).
ACT leert individuen bewust te zijn van gebeurtenissen in het verleden die niet bepalend hoeven te zijn voor acties, en om doelen te bereiken in het huidige moment. Alle ACT-interventies zijn gericht op het bevorderen van de psychologische flexibiliteit van het individu. Dit wordt bereikt door te focussen op zes processen: acceptatie, defusie, contact met het huidige moment, waarden en toegewijde actie. ACT kan ook metaforen en verhalen gebruiken om gedragsverandering te bevorderen [7](#page=7).
### 2.7 Stressmanagement
#### 2.7.1 Strategieën voor stressreductie
Er zijn duidelijke aanwijzingen dat programma's voor stressmanagement de ervaring van stress significant kunnen verminderen en het welzijn kunnen bevorderen. Deze programma's blijken ook verschillen te maken in de biologische processen waarmee stress wordt verwerkt. Onderzoeken suggereren dat mindfulness-gebaseerde interventies effectief zijn in het verminderen van stress [7](#page=7).
#### 2.7.2 Stressmanagement op de werkvloer
Stress op de werkvloer heeft ook voordelen voor de gezondheid. Veel werknemers profiteren van workshops of trainingsprogramma's. Werkgevers worden verplicht om het lichamelijke welzijn van werknemers te waarborgen. De meeste onderzoeken richten zich op stressgerichte effecten van interventies op de werkvloer [7](#page=7) [8](#page=8).
Interventies op organisatieniveau, zoals het aanpassen van organisatorische factoren, kunnen stress verminderen. Deze systemische interventies pakken meerdere factoren aan die invloed hebben op stress [8](#page=8).
> **Tip:** Het aanpakken van organisatorische factoren is complexer dan het aanbieden van cursussen aan individuele werknemers. Dit kan bijvoorbeeld door het veranderen van roosters, het aanpassen van werkdruk of het verbeteren van de interacties tussen collega's [8](#page=8).
---
# Stressmanagement op de werkplek
Dit onderdeel verkent de toepassing van stressmanagementinterventies in een professionele context, inclusief de rol van werkgevers en de effectiviteit van verschillende programma's.
### 3.1 Strategieën voor stressreductie
Er zijn duidelijke aanwijzingen dat interventieprogramma's de stressreacties van individuen significant kunnen verminderen en het welzijn kunnen bevorderen. Er is overtuigend bewijs dat dergelijke programma's ingrijpen in de biologische processen waardoor het lichaam gevoeliger is voor stress. Onderzoeken van Urizar en Sarims constateerden dat stressmanagementprogramma's de subjectief ervaren stress verminderen en de concentratie van stresshormonen, zoals cortisol, verlagen [7](#page=7).
Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van evidence-based interventies voor stressvermindering en het bevorderen van welzijn. De resultaten hiervan zijn echter niet altijd eenduidig. Een meta-analyse van Schell liet slechts gedeeltelijke voordelen zien. Een andere meta-analyse, waarin cognitieve gedragstherapie en mindfulness-gebaseerde interventies werden vergeleken, liet vergelijkbare voordelen zien op het gebied van neurologische processen. Er bestaan verschillende therapievariaties, waarbij verschillen in de persoonlijke benadering van invloed kunnen zijn [7](#page=7).
> **Tip:** Hoewel de resultaten niet altijd eenduidig zijn, wijzen de meeste onderzoeken op een positief effect van stressmanagementinterventies op zowel subjectieve stresservaringen als objectieve biologische indicatoren.
### 3.2 Stressmanagement op de werkvloer
Stressmanagement biedt niet alleen voordelen voor individuen, maar ook voor de organisatie. Veel werknemers profiteren van workshops of andere trainingsprogramma's. Psychologen en andere hulpverleners bieden deze programma's aan voor groepen die specifieke aandacht nodig hebben bij stressmanagement [7](#page=7).
Werkgevers spelen een cruciale rol in het aanleren van vaardigheden aan personeel om effectief met stress om te gaan. Werkgevers in Nederland en België zijn verplicht het lichamelijke welzijn van werknemers te beschermen. Veel onderzoek toont aan dat werkgerelateerde stress een effect heeft op de prestaties. Het is dus in het belang van werkgevers om werknemers te voorzien van vaardigheden en hen in staat te stellen te voldoen aan de eisen die aan hen gesteld worden [8](#page=8).
Specifieke mindfulnessprogramma's kunnen effectief zijn. Bartlett constateerde dat dergelijke interventies een positief effect hebben op stress, angst, pijnbestrijding, welzijn en slaap. Een literatuurstudie naar mindfulnessinterventies bij verpleegkundigen toonde een bescheiden positief effect op stress en welbevinden aan. Echter, de resultaten van dergelijke interventies op een bredere populatie zijn wisselend [8](#page=8).
#### 3.2.1 Effectiviteit van individuele interventies
Onderzoek van Mio toonde aan dat programma's gericht op werkgerelateerde stress moeilijk veranderingen teweegbrengen in problematische verslavingen. Noller en LaMontagne concludeerden dat het risico op het falen van deze interventies toeneemt bij personen die hoge stress ervaren en niet goed in staat zijn om met dergelijke situaties om te gaan. In de toekomst zouden werkgevers gevrijwaard moeten blijven van aansprakelijkheid voor stress [8](#page=8).
#### 3.2.2 Alternatieve benaderingen: organisatieniveau
Een alternatieve benadering is gericht op het verminderen van stressoren op organisatieniveau, in plaats van het verminderen van de reactie van de werknemer op stress. Het identificeren en aanpakken van specifieke stressoren binnen organisaties is complexer en ingrijpender. Vaak worden cursussen aangeboden die individuele werknemers leren omgaan met potentiële stressoren. De belangrijkste factoren die stress kunnen beïnvloeden zijn: de werkbelasting, de taakbelasting, interacties met collega's en interacties met leidinggevenden. Daarnaast zijn er nog andere factoren zoals onzekerheid over de baan [8](#page=8).
Het veranderen van organisatorische factoren die impact hebben op de stress van personen is een interventie op organisatieniveau. Deze interventies zijn niet eenvoudig. Systemische interventies zijn gericht op het verminderen van stress door al deze factoren tegelijkertijd aan te pakken [8](#page=8).
##### 3.2.2.1 Voorbeelden van interventies op organisatieniveau
Bennet gebruikte een systeembenadering om stress te signaleren en de daaruit voortvloeiende veranderingen aan te brengen. Voorbeelden van dergelijke interventies zijn het verlagen van de openingsuren, het aanbieden van kinderopvang en het verbeteren van de werkplekinrichting, zoals de inrichting van computerwerkplekken. Niet alle interventies zijn grootschalig; bijvoorbeeld, alleenstaande moeders hebben andere behoeften wat betreft werktijden en kinderopvang [9](#page=9).
Bourbonnais gebruikte een ervaringsgerichte evaluatie van een programma gericht op arbeidstress in een Canadees ziekenhuis. Hierbij werden zes typen problemen aangepakt: 1) problemen met de werkdruk, 2) problemen met de werkdruk van getrainde verpleegkundigen, 3) gebrek aan zelfvertrouwen bij verpleegkundigen, 4) de houding van artsen en algemene stabiliteit van de zorgteams, 5) de identificatie van problemen en de formulering van oplossingen, en 6) alle problemen die tot oplossingen leidden. Een vervolgstudie toonde aan dat nieuwe problemen ontstonden en dat de verbetering van 5 op 3 punten werd behaald, onder andere door tegenstand van het management. Dit leidde tot gevolgen op het werk, zoals gebrek aan meetpunten, slaapproblemen of stress bij collega's [9](#page=9).
Norman en Basu richtten zich op groepsinterventies om organisatorische factoren die stress veroorzaken bij het personeel in kaart te brengen. Hierbij werden problemen en mogelijke oplossingen doorgevoerd, zoals meer controle over werkveranderingen, werkbelasting en sociale steun, wat significant verbeterde. Er werden gerichte interventies ingezet specifiek gericht op stressfactoren [9](#page=9).
Killer bestudeerde de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van beleefdheid, respect en controle. Volgens de Challenge Reflection Energy Work (CREW)-methode hadden deze interventies een positieve impact, waarbij de beleefdheid en het pestgedrag tussen directe collega's werden teruggedrongen. Dit ging echter gepaard met kritiek vanuit het management [9](#page=9).
Martano onderzocht de effectiviteit van een systemische benadering voor stressvermindering in een meta-analyse. De interventies bleken driemaal effectiever dan interventies die zich richtten op de individuele werknemer. Brand voerde een onderzoek uit naar de effectiviteit van interventies in de gezondheidszorg gericht op het verbeteren van de leiderschapskwaliteiten van managers en het welzijn en de bevlogenheid van het personeel. Al deze interventies bleken reducerende effecten te hebben op zowel fysiek als psychisch welzijn [9](#page=9).
> **Tip:** Interventies op organisatieniveau zijn vaak effectiever dan interventies gericht op het individu, omdat ze de onderliggende oorzaken van stress aanpakken.
##### 3.2.2.2 Bijdrage van interventies op organisatieniveau
Interventies op organisatieniveau kunnen bijdragen aan teamwerk, communicatie, patiëntveiligheid en vitaliteit, wat leidt tot een algehele verbetering van de effectiviteit van organisaties. Het reduceren van interventies vermindert risico's, zoals het veranderen van de werkuren, het stimuleren van enthousiasme bij het personeel, het verminderen van personeelsverloop en het voorkomen van inadequate toepassing. Dit illustreert hoe kostbaar veranderingen op organisatieniveau kunnen zijn [10](#page=10) [9](#page=9).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Cognitieve theorieën | Theoretische modellen die zich richten op mentale processen zoals waarnemen, denken, geheugen en probleemoplossing als verklaring voor gedrag en emoties. Deze theorieën suggereren dat onze gedachten en interpretaties van gebeurtenissen een significante invloed hebben op onze gevoelens en reacties. |
| Emotionele regulering | Het proces waarbij individuen hun emotionele reacties beïnvloeden, moduleren en hanteren. Dit omvat het vermogen om zowel de intensiteit als de duur van emoties te beheersen, en om gepaste emotionele reacties te tonen in verschillende situaties. |
| Stressmanagement | Een reeks strategieën, technieken en interventies die zijn ontworpen om stress te identificeren, te verminderen en te beheersen. Het doel is het verbeteren van het algemene welzijn en het voorkomen van negatieve gezondheidseffecten die geassocieerd worden met chronische stress. |
| Cognitieve herstructurering | Een techniek binnen de cognitieve gedragstherapie waarbij negatieve, irrationele of disfunctionele gedachten worden geïdentificeerd en vervolgens worden vervangen door meer realistische, positieve of adaptieve gedachten. Dit proces helpt bij het veranderen van de interpretatie van stressvolle situaties. |
| Ontspanningstechnieken | Methoden die worden toegepast om lichamelijke en geestelijke spanning te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn progressieve spierrelaxatie, ademhalingsoefeningen en mindfulness, die helpen bij het verlagen van de arousal en het bevorderen van een gevoel van kalmte. |
| Mindfulness | Een psychologische staat die wordt gekenmerkt door aandachtige, niet-oordelende waarneming van het huidige moment. Het omvat het bewust zijn van gedachten, gevoelens, lichamelijke sensaties en de omgeving zonder deze te proberen te veranderen of te onderdrukken. |
| Gedragsmatige interventies | Strategieën die gericht zijn op het veranderen van observeerbaar gedrag om psychologische problemen aan te pakken of welzijn te bevorderen. Dit kan het aanleren van nieuwe vaardigheden, het afleren van ongewenste gewoonten of het aanpassen van omgevingsfactoren omvatten. |
| Acceptance and Commitment Therapy (ACT) | Een vorm van gedragstherapie die mindfulness en acceptatie integreert met commitment en gedragsverandering. ACT richt zich op het vergroten van psychologische flexibiliteit door cliënten te helpen hun waarden te identificeren en actie te ondernemen om deze na te streven, zelfs in de aanwezigheid van ongemakkelijke gedachten of gevoelens. |
| Stressfactoren | Omgevings- of interne prikkels die stress veroorzaken. Dit kunnen zowel externe gebeurtenissen zijn (zoals werkdruk of conflicten) als interne factoren (zoals negatieve gedachten of lichamelijke pijn), die een adaptieve reactie van het lichaam en de geest uitlokken. |
| Werkplekstresmanagement | De toepassing van strategieën en interventies om stress te verminderen en het welzijn van werknemers te verbeteren binnen een organisatie. Dit omvat vaak initiatieven op organisatieniveau, zoals het verbeteren van werkprocessen, en individuele ondersteuning, zoals trainingen en workshops. |
Cover
GP 13.pdf
Summary
# Psychologische gevolgen van chronische ziekte
Dit onderwerp behandelt de psychologische en emotionele reacties van patiënten op chronische ziekten, inclusief copingmechanismen en aanpassingsprocessen.
### 1.1 Reacties op de diagnose van chronische ziekte
De diagnose van een chronische ziekte kan leiden tot diverse psychologische en emotionele reacties. Deze reacties zijn afhankelijk van het type ziekte en de manier waarop de diagnose wordt gesteld. Sommige aandoeningen, zoals een beroerte, kunnen direct een significante impact hebben, wat vaak leidt tot depressie en angst. Bij andere ziekten kan de diagnose geleidelijk plaatsvinden, wat een ander aanpassingsproces vereist [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.1.1 Indeling van reacties
Vroege modellen, zoals die van Morse en Johnson maken onderscheid tussen indicatieve reacties (zoals ontkenning en angst) en copingreacties (gedrag dat gericht is op aanpassing). Later, Holland en Gover-Piels introduceerden een gefaseerd model dat begint met ongeloof en angst na de diagnose, gevolgd door een periode van dysforie en uiteindelijk acceptatie en optimisme. Hoewel deze modellen nuttig zijn, verloopt het aanpassingsproces niet altijd lineair en kunnen fasen elkaar overlappen [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.1.2 Specifieke psychologische reacties
* **Angst en depressie:** Veel patiënten met chronische aandoeningen ervaren angst en depressie. Na een hartaanval heeft bijvoorbeeld 20% van de patiënten depressieve symptomen en 30% angst. Na een beroerte kan tot 25% van de patiënten depressie ontwikkelen. Hersenschade kan leiden tot depressie en gegeneraliseerde angst [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Niet-afhankelijke angst:** Zelfs bij aandoeningen die niet direct levensbedreigend zijn, zoals diabetes, ervaren veel patiënten angst en depressie. Bij diabetes is 2/3 van de patiënten depressief en/of angstig [3](#page=3).
* **Diabetes distress:** Dit is een bredere, ziekte-specifieke angst die gerelateerd is aan de emotionele en mentale belasting van het omgaan met diabetes [3](#page=3).
* **Kanker:** Bij kankerpatiënten rapporteert 70% angst over de toekomst. Dit wordt beïnvloed door de specifieke diagnose, de behandeling, langdurige effecten en het verwachtingspatroon [3](#page=3).
* **Levensbedreigende ziekten:** Dagelijks management van levensbedreigende ziekten kan leiden tot depressie en angst [3](#page=3).
* **Posttraumatische stressstoornis (PTSS):** PTSS kan optreden na stressvolle gebeurtenissen, zoals opname op een intensive care afdeling. Bij COVID-19 patiënten ontwikkelde 10% na ontslag PTSS-symptomen [6](#page=6).
* **Reacties op het einde van behandeling:** Na een succesvolle behandeling kunnen patiënten ambivalente gevoelens ervaren, zoals een gevoel van verlatenheid [6](#page=6).
#### 1.1.3 Factoren die psychologische reacties beïnvloeden
Verschillende factoren beïnvloeden de psychologische en psychosociale uitkomsten van chronische ziekte:
* **Individuele factoren:** Een geschiedenis van stress, beperkte copingvaardigheden en sociale steun kunnen depressie verergeren. De stadia van de ziekte-ervaring spelen ook een rol [4](#page=4).
* **Ziekte-specifieke factoren:** Chronische ziekte kan leiden tot een verandering in de identiteit en het zelfbeeld van een persoon [4](#page=4).
* **Sociale en contextuele factoren:** De sociale en fysieke omgeving waarin de patiënt zich bevindt, beïnvloedt de ervaringen [4](#page=4).
### 1.2 Aanpassingsprocessen en copingmechanismen
Het omgaan met een chronische ziekte vereist aanzienlijke aanpassing van de patiënt. Dit omvat zowel psychologische als gedragsmatige strategieën [2](#page=2).
#### 1.2.1 De centrale rol van de ziekte-ervaring
Chronische ziekte transformeert de manier waarop mensen hun leven leiden. Het kan leiden tot een gevoel van verlies, een veranderde identiteit, en uitdagingen in rolvervulling en sociale participatie. De ziekte kan het zelfbeeld aantasten, vooral bij jongeren [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.2.2 Copingstrategieën
Copingstrategieën zijn essentieel voor het omgaan met de uitdagingen van chronische ziekte [8](#page=8).
* **Vermijding en ontkenning:** De eerste reactie op een diagnose kan vermijding zijn, waarbij men de gevolgen van de ziekte bagatelliseert. Hoewel dit een tijdelijke stressfactor kan verminderen, is het op lange termijn vaak niet adaptief. Vermijdende coping is geassocieerd met hogere niveaus van depressie [8](#page=8).
* **Probleemgerichte en acceptatiegerichte coping:** Probleemgerichte coping richt zich op het oplossen van veranderbare aspecten van de situatie, wat kan leiden tot verbeterd welzijn. Acceptatiegerichte coping is cruciaal voor het omgaan met onveranderbare aspecten van de ziekte en kan leiden tot een betere stemming. Het gebruik van meerdere copingstrategieën is vaak het meest effectief [9](#page=9).
* **Religieuze coping en spiritualiteit:** Religieuze overtuigingen en spiritualiteit kunnen bijdragen aan optimisme en veerkracht. Bidden en deelname aan gebedsgroepen kunnen sociale steun bieden [9](#page=9).
#### 1.2.3 Posttraumatische groei (PTG)
Na traumatische ervaringen kunnen sommige individuen posttraumatische groei ervaren. Dit kan zich uiten in verbeterd zelfbegrip, een gevoel van veerkracht, een hogere spiritualiteit, en veranderde prioriteiten en levensvisie. Factoren zoals sociale steun, zelfeffectiviteit en acceptatie van de realiteit spelen een rol bij het ervaren van PTG. Culturele achtergronden kunnen ook invloed hebben op hoe men omgaat met stress en groei ervaart [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12).
#### 1.2.4 Acceptatie van chronische ziekte
Acceptatie van de chronische ziekte is een belangrijk onderdeel van het aanpassingsproces. Actieve acceptatie wordt geassocieerd met een gunstige stemming en coping. Het niet accepteren van de ziekte kan leiden tot ernstigere psychische klachten en sociale isolatie [12](#page=12).
### 1.3 Ziekte en welzijn
#### 1.3.1 De impact van vermoeidheid
Chronische ziekte gaat vaak gepaard met vermoeidheid, wat de fysieke en psychologische prestaties kan beperken. Deze vermoeidheid kan een vicieuze cirkel creëren, waarbij inactiviteit de ziekte verergert [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 1.3.2 Depressie en chronische ziekte
Depressie heeft een significante invloed op de ziekte-ervaring en het welzijn van patiënten. Het vermindert de motivatie voor behandeling en sociale activiteit [7](#page=7).
#### 1.3.3 Positieve reacties op ziekte
Ondanks de uitdagingen kunnen chronische ziekten ook leiden tot positieve psychologische veranderingen. Positieve dispositie, optimisme en een positieve kijk op het leven zijn geassocieerd met betere gezondheidsuitkomsten en een langere overleving [7](#page=7) [8](#page=8).
### 1.4 Kwaliteit van leven
Kwaliteit van leven (KvL) wordt gedefinieerd als het algemene welzijn van een individu, en omvat fysieke, psychologische, sociale en spirituele aspecten. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) hanteert een brede definitie van KvL die rekening houdt met deze diverse domeinen. De WHOQOL-100, een gevalideerd instrument, meet KvL aan de hand van 6 domeinen [12](#page=12).
> **Tip:** Het is belangrijk om te onthouden dat de psychologische reacties op chronische ziekte zeer individueel zijn en beïnvloed worden door een complex samenspel van factoren.
> **Example:** Een patiënt met diabetes die zich goed informeert over de ziekte, actief de behandeling volgt en sociale steun zoekt, zal waarschijnlijk beter omgaan met de psychologische uitdagingen dan iemand die de ziekte ontkent en zich isoleert.
---
# Posttraumatische groei en acceptatie
Dit onderwerp onderzoekt het fenomeen van posttraumatische groei na stressvolle gebeurtenissen en de rol van acceptatie bij het omgaan met chronische aandoeningen [10](#page=10).
### 2.1 Posttraumatische groei
Posttraumatische groei (PTG) verwijst naar positieve psychologische veranderingen die mensen ervaren als gevolg van stressvolle of traumatische gebeurtenissen. De meeste individuen ervaren een vorm van verandering na dergelijke gebeurtenissen, en PTG wordt doorgaans beschreven in termen van vijf belangrijke gebieden van verandering [10](#page=10):
1. Verbeterd gevoel van eigenwaarde of zelfvertrouwen [10](#page=10).
2. Verhoogd gevoel van dankbaarheid voor het leven [10](#page=10).
3. Hogere mate van spiritualiteit of religiositeit [10](#page=10).
4. Verandering in prioriteiten en levensdoelen [10](#page=10).
5. Verbeterde relaties met anderen [10](#page=10).
Onderzoek suggereert dat de ervaren voordelen en de mate van PTG kunnen variëren tussen individuen, maar consistente patronen zijn waargenomen. Hoewel de incidentie van PTG varieert, rapporteren tot 60% van de individuen na ernstige levensgebeurtenissen positieve veranderingen. Deze voordelen omvatten verbeterde relaties, een groter gevoel van eigenwaarde en een verhoogde veerkracht [10](#page=10).
Factoren die PTG kunnen voorspellen, zijn onder meer de mate van blootstelling aan stress en de individuele perceptie van de gebeurtenis. Meerdere studies bij patiënten met chronische ziekten hebben aangetoond dat PTG wordt geassocieerd met een breed scala aan positieve uitkomsten. Met name het vinden van voordelen (benefit finding) kan helpen bij het proces van het omgaan met het leven na een traumatische gebeurtenis [10](#page=10).
PTG wordt beschouwd als een potentiële voorspellende factor voor welzijn en kan verband houden met verbeterde stemming, betere aanpassing en een hogere levenskwaliteit, vooral als het gepaard gaat met acceptatie van de realiteit van de ziekte [11](#page=11).
#### 2.1.1 Factoren die PTG beïnvloeden
Verschillende factoren spelen een rol in de mate van PTG:
* **Copingstijl:** Actieve coping en het gebruik van religieuze of spirituele coping, samen met een verhoogd gevoel van zelfeffectiviteit, worden geassocieerd met hogere mate van PTG [11](#page=11).
* **Sociale steun:** Een hoge mate van sociale steun is een belangrijke factor bij het ervaren van PTG. Het accepteren van coping of sociaal vergelijken speelt hierbij een rol [11](#page=11).
* **Spirituele coping:** Spiritualiteit wordt beschouwd als een factor die gerapporteerde voordelen kan beïnvloeden, mede doordat het kan helpen gebeurtenissen te herinterpreteren en te verwerken [11](#page=11).
* **Persoonlijke kenmerken:** Factoren zoals leeftijd, etniciteit, sociaaleconomische status (SES) en zelfeffectiviteit kunnen de effecten van PTG beïnvloeden. Onderzoek suggereert dat individuen in collectivistische culturen, zoals Aziatische culturen, mogelijk meer moeite hebben met het ervaren van PTG, hoewel dit culturele variaties nader onderzoek vereist [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Ernst van stress:** De mate van stress en de manier waarop deze wordt verwerkt, lijken noodzakelijk te zijn om PTG te ervaren [11](#page=11).
#### 2.1.2 Correlaten van PTG
Systematische reviews en meta-analyses hebben PTG geassocieerd met verschillende psychosociale correlaten [11](#page=11):
* **PTG is positief gecorreleerd met:** verbeterde stemming, religieuze coping, spiritualiteit, optimisme, sociale steun en een lagere mate van depressie [11](#page=11).
* **PTG is negatief gecorreleerd met:** posttraumatische stress symptomen, depressie, angst, algemeen lijden en een lage fysieke gezondheidstoestand [11](#page=11).
### 2.2 Acceptatie van chronische ziekten
Acceptatie van een chronische ziekte is een cruciaal onderdeel van het aanpassingsproces. Het individuele proces van aanpassing aan een chronische ziekte wordt gekenmerkt door het evalueren van de impact ervan en het accepteren van de realiteit van de ziekte en de beperkingen die deze met zich meebrengt [12](#page=12).
* **Actieve acceptatie:** Dit wordt beschouwd als gunstig voor stemming en coping, en leidt mogelijk tot meer ervaren voordelen [12](#page=12).
* **Algemene acceptatie:** Acceptatie wordt algemeen beschouwd als noodzakelijk voor patiënten die vooruitgang willen boeken in hun herstel en levenskwaliteit [12](#page=12).
Individuen die met hun chronische aandoening worstelen, rapporteren vaker slapeloosheid, verminderde mobiliteit en sociale isolatie. Interventies die gericht zijn op het bevorderen van acceptatie kunnen de levenskwaliteit verbeteren. Acceptatie van een chronische ziekte kan met name uitdagend zijn als de gevolgen voor het zelfvertrouwen en de sociale interactie duidelijk merkbaar zijn [12](#page=12).
#### 2.2.1 Acceptatie en levenskwaliteit
Onderzoek toont aan dat een grotere mate van acceptatie van de chronische ziekte niet altijd leidt tot een hogere levenskwaliteit; dit kan afhangen van de manier waarop acceptatie wordt ervaren en geïntegreerd. Patiënten die een lagere SES en etniciteit hebben, ervaren mogelijk een minder gunstig effect van PTG, terwijl zelfeffectiviteit en sociale steun dit effect kunnen mediëren [11](#page=11).
### 2.3 Kwaliteit van leven
Kwaliteit van leven (KvL) wordt gedefinieerd als de perceptie van individuen van hun positie in het leven in de context van de cultuur en het waardesysteem waarin zij leven, met betrekking tot hun doelen, verwachtingen, normen en zorgen. Vanaf 1948 wordt KvL geëvalueerd door middel van een breed scala aan aspecten die het welzijn van een individu omvatten [12](#page=12).
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert KvL als een breed concept dat de fysieke en mentale gezondheid van een individu, hun sociale relaties en hun integratie in de maatschappij omvat. De WHO hanteert een universeel en transcultureel gevalideerd instrument, de WHOQOL-100, dat 25 facetten bevat, gegroepeerd in zes domeinen [12](#page=12).
> **Tip:** Het begrijpen van de interactie tussen posttraumatische groei en acceptatie is cruciaal. Groei is niet alleen het overwinnen van trauma, maar ook het integreren ervan in een nieuw, positiever levensperspectief, wat vaak hand in hand gaat met het accepteren van de realiteit van moeilijke omstandigheden.
> **Tip:** Wees kritisch bij het evalueren van de literatuur over PTG. Sommige onderzoeken suggereren dat "benefit finding" minder een daadwerkelijke groei vertegenwoordigt en meer een cognitieve herstructurering van reeds aanwezige positieve eigenschappen [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Een patiënt die na een ernstige ziekte leert om de beperkingen die de ziekte met zich meebrengt te accepteren, kan zich meer gericht voelen op de aspecten van het leven die nog wel mogelijk zijn. Dit kan leiden tot een hogere mate van spirituele groei en verbeterde relaties met familie, wat indicatoren zijn van posttraumatische groei.
---
# Kwaliteit van leven
Dit onderwerp definieert kwaliteit van leven en bespreekt de relevantie ervan in de medische praktijk, evenals de instrumenten om deze te meten [12](#page=12) [13](#page=13).
### 3.1 Wat is kwaliteit van leven?
Kwaliteit van leven (Quality of Life, QoL) omvat gevoelens van voldoening, welzijn, affect en stress. Sinds 1981 wordt het concept door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) als een overkoepelend begrip gehanteerd. De WHO definieert kwaliteit van leven als een concept dat de individuele perceptie van de positie in het leven omvat in relatie tot de cultuur en het waardensysteem waarin men leeft, en in relatie tot de doelen, verwachtingen, standaarden en zorgen van het individu. Het is een persoonlijk begrip dat wordt beïnvloed door religieuze en spirituele overtuigingen [12](#page=12).
De WHO hanteert een generieke en transcultureel gevalideerde meetinstrument. Dit instrument, de WHOQOL-100, bestaat uit 100 vragen die zijn gegroepeerd in zes domeinen [12](#page=12):
* Fysieke gezondheid [12](#page=12).
* Psychische welzijn [12](#page=12).
* Mate van onafhankelijkheid [12](#page=12).
* Sociale relaties [12](#page=12).
* Omgeving [12](#page=12).
* Spiritualiteit [12](#page=12).
Dit instrument biedt een gedetailleerd beeld van verschillende aspecten van de kwaliteit van leven en is populair geworden, mede door de ontwikkeling van populatiespecifieke versies [12](#page=12).
Kwaliteit van leven (QoL) wordt beschreven als de evaluatie door een individu van zijn algemene levenservaring op een bepaald moment. Gezondheidsgerelateerde QoL (HRQoL) verwijst daarentegen naar de evaluatie van het leven vanuit het perspectief van de gezondheid en de gevolgen van symptomen, levensstijl, algemene gezondheid of behandelingen [13](#page=13).
#### 3.1.1 Acceptatie van chronische gezondheidsproblemen
Acceptatie van een chronische aandoening wordt gezien als een individueel proces van het evalueren van de impact van de aandoening op het eigen leven en het accepteren van de huidige situatie. Actieve acceptatie kan bijdragen aan een gunstige stemming en coping. Het wordt als noodzakelijk beschouwd wanneer een patiënt verder wil met het leven. De formulering van vragenlijsten, zoals de Acceptance of Chronic Health Conditions Scale, weerspiegelt dit. Patiënten die falen in de acceptatie van hun aandoening ervaren vaker psychische problemen, ernstigere pijnsensaties, slaapstoornissen, verminderde mobiliteit en sociale isolatie. Acceptatie van de ziekte, zelfs wanneer deze zichtbaar is, kan leiden tot een positievere levenshouding, wat de bevordering van interventies kan ondersteunen. Voor patiënten met zichtbare aandoeningen of aandoeningen die de sociale interactie beïnvloeden, kan het leiden tot een extra uitdaging wat betreft zelfvertrouwen en sociaal welzijn [12](#page=12).
### 3.2 Het belang van kwaliteit van leven in de medische praktijk
Er zijn verschillende redenen waarom de evaluatie van kwaliteit van leven een cruciale rol speelt in de medische praktijk [13](#page=13):
* **Informatie verschaffen:** Het meten van QoL vergroot het inzicht in de multidimensionale impact van ziekte en behandeling op de patiënt. Het informeert patiënten over mogelijke uitkomsten, de wederzijdse beïnvloeding van ervaringen, en helpt hen beter geïnformeerde keuzes te maken over hun behandeling [13](#page=13).
* **Behandelingen en alternatieven evalueren:** QoL-metingen worden gebruikt om behandelingen te vergelijken, niet alleen qua effectiviteit maar ook qua effect op de levenskwaliteit. Concepten zoals DALY's (Disability-Adjusted Life Years - het aantal levensjaren met een goede gezondheid na bepaalde interventies) spelen hierin een belangrijke rol en houden rekening met zowel levensduur als kwaliteit van leven. Dit is van belang voor het afstemmen van medische en economische besluitvorming [13](#page=13).
* **Communicatie bevorderen:** QoL-metingen helpen zorgverleners om onderwerpen aan te snijden die anders mogelijk onbelicht zouden blijven, wat bijdraagt aan een holistischere en patiëntgerichte zorg [13](#page=13).
QoL-metingen zijn een essentieel onderdeel van het dagelijks werk voor zorgverleners en clinici, en er worden steeds meer gevalideerde meetinstrumenten gebruikt [13](#page=13).
> **Tip:** Begrijp het onderscheid tussen algemene kwaliteit van leven en gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven. Beide zijn belangrijk, maar richten zich op verschillende aspecten van het welzijn van de patiënt.
>
> **Tip:** Realiseer je dat culturele verschillen een rol kunnen spelen in de perceptie en evaluatie van kwaliteit van leven.
#### 3.2.1 Meetinstrumenten voor kwaliteit van leven
Hoewel de tekst specifiek de WHOQOL-100 noemt als een belangrijk instrument, wordt ook de "Acceptance of Chronic Health Conditions Scale" genoemd in de context van acceptatie van aandoeningen. De beschrijving suggereert dat er meerdere, populatiespecifieke instrumenten bestaan. Het gebruik van gevalideerde meetinstrumenten is cruciaal voor betrouwbare resultaten [12](#page=12) [13](#page=13).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Chronische ziekte | Een langdurige gezondheidstoestand die voortdurende medische zorg of beperkingen in dagelijkse activiteiten vereist. Deze ziekten zijn vaak complex en vereisen een geïntegreerde zorgbenadering. |
| Copingmechanismen | Gedragingen of gedachteprocessen die individuen gebruiken om om te gaan met stressvolle situaties of uitdagingen die voortkomen uit ziekte of andere levensomstandigheden. |
| Posttraumatische groei (PTG) | Het positieve psychologische effect dat sommigen ervaren na het doormaken van een ernstig stressvolle gebeurtenis, wat leidt tot veranderingen in hun perceptie, prioriteiten en spiritualiteit. |
| Kwaliteit van leven (KdV) | Een breed concept dat de algemene tevredenheid, het welzijn en de subjectieve ervaring van een individu met zijn of haar leven weerspiegelt, rekening houdend met fysieke, psychische en sociale factoren. |
| Ziekte-ervaring | De subjectieve beleving van een persoon met een ziekte, die zowel de fysieke symptomen als de psychologische, sociale en existentiële impact omvat. |
| Depressie | Een psychische stoornis gekenmerkt door aanhoudende gevoelens van somberheid, verlies van interesse of plezier, en veranderingen in stemming, denkpatronen en gedrag. |
| Angst | Een emotionele toestand gekenmerkt door gevoelens van bezorgdheid, nervositeit of onrust, vaak geassocieerd met de anticipatie op gevaar of een onprettige gebeurtenis. |
| Zelfmanagement | Het proces waarbij patiënten actief deelnemen aan het beheren van hun eigen gezondheid en ziekte, inclusief het volgen van behandelingen, het aanpassen van levensstijl en het omgaan met symptomen. |
| Copingstrategieën | Specifieke methoden die mensen gebruiken om met stressoren om te gaan, onderverdeeld in probleemgerichte, emotiegerichte en vermijdende strategieën. |
| Aanpassingsproces | De reeks psychologische en gedragsveranderingen die een individu ondergaat om zich aan te passen aan nieuwe of uitdagende omstandigheden, zoals een chronische ziekte. |
| Spiritualiteit | Een breder concept dan religie, dat verwijst naar de zoektocht naar betekenis en doel in het leven, en de verbinding met iets groters dan zichzelf. |
| Palliatieve zorg | Zorg die gericht is op het verbeteren van de kwaliteit van leven voor patiënten en hun families die te maken hebben met een levensbedreigende ziekte, door het voorkomen en verlichten van lijden. |
Cover
H1: Blok G&M 1ste Ba Medische Psychologie Hoofdstuk 1 Informatieverwerking.pptx
Summary
# Inleiding tot de psychologie en medische psychologie
**1. Inleiding tot psychologie en medische psychologie**
Dit onderwerp introduceert de basisdefinities van psychologie en medische psychologie, verklaart het verschil met psychiatrie, en behandelt de subspecialisaties binnen de psychologie, met specifieke aandacht voor de rol van medische psychologie bij ziekte en lichamelijke aandoeningen.
### 1.1 Wat is psychologie?
Psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschappelijke studie naar de oorzaken en gevolgen van menselijk gedrag. Dit omvat zowel direct waarneembaar gedrag (acties) als indirect waarneembaar gedrag (gedachten, gevoelens), evenals de onderliggende biologische en neuropsychologische processen. De psychologie onderzoekt algemene kenmerken van menselijk gedrag, individuele en groepsverschillen, en zowel normaal als problematisch gedrag, met als doel het menselijk functioneren te onderzoeken en te verklaren.
#### 1.1.1 Psychologie versus psychiatrie
Het is belangrijk om psychologie te onderscheiden van psychiatrie:
* **Psychologie:** Een humane wetenschap die zich richt op de "mind" (en "brain"). Het bestudeert mentale processen zoals perceptie, aandacht, geheugen, leren, cognitie, emoties en gedrag. Binnen de psychologie wordt zowel de normaliteit als de ziekte bestudeerd.
* **Psychiatrie:** Een medische wetenschap die zich richt op de "brain" (en "mind"). Het bestudeert de structuur en neurobiologische processen van de hersenen, met een focus op psychiatrische stoornissen en ziekte.
#### 1.1.2 Subspecialisaties binnen de psychologie
De psychologie kent verschillende subspecialisaties. De tekst noemt drie hoofdrichtingen:
* Klinische psychologie
* Theoretische en experimentele psychologie
* Bedrijfspsychologie en personeelsbeleid
Daarnaast worden er diverse subspecialisaties genoemd, met name binnen de klinische psychologie, waaronder:
* Medische psychologie
* Cognitieve psychologie
* Gedragspsychologie
* Persoonlijkheidspsychologie
* Neuropsychologie
* Sociale psychologie
### 1.2 Wat is medische psychologie?
Medische psychologie is een specialisatie binnen de psychologie die zich richt op het onderzoeken en behandelen van psychologische problemen of klachten die geassocieerd zijn met lichamelijke ziekten of aandoeningen. Dit kan betrekking hebben op diverse aspecten, zoals:
* Het leren omgaan met chronische ziekten (bv. diabetes, multiple sclerose).
* Aanpassing van de levensstijl en het omgaan met verlies van fysieke mogelijkheden of zelfstandigheid.
* Verwerking van verlies, depressie of suïcidaliteit.
* Het verwerken van acute en levensbedreigende aandoeningen (bv. kanker, beroerte).
* Geheugenproblemen als gevolg van hersentrauma of ernstige depressie.
* Ongewenst eetgedrag in relatie tot overgewicht.
De medische psychologie hanteert de visie dat ziekte en gezondheidsproblemen een belangrijke stressor zijn met psychologische gevolgen. De focus ligt op het onderzoeken en behandelen van deze psychologische problemen en hun impact.
### 1.3 Psychologie en informatieverwerking (Basis Cognitieve Psychologie)
De cognitieve psychologie heeft een aanzienlijke invloed op de hedendaagse psychologie. Sinds het einde van de jaren vijftig is er meer aandacht voor de rol van cognitieve processen bij het ontstaan en in stand houden van psychische klachten. De centrale gedachte is dat gedrag niet volledig begrepen kan worden zonder te kijken naar de mentale processen die eraan voorafgaan.
#### 1.3.1 Belang van informatieverwerking
Informatieverwerking is essentieel omdat de psychologie ervan uitgaat dat het menselijk brein functioneert als een informatie-verwerkend systeem, vergelijkbaar met een computer. De belangrijkste processen hierbij zijn:
* **Waarneming/perceptie:** Informatie opnemen via de zintuigen.
* **Interne verwerking:** Informatie interpreteren, denken en redeneren.
* **Opslag (geheugen):** Informatie bewaren.
* **Reactie/gedrag:** Op de informatie reageren.
De cognitieve psychologie bestudeert mentale processen zoals waarneming, aandacht, geheugen, en mentale inhoud zoals gedachten en gevoelens.
#### 1.3.2 Belangrijke termen en concepten
* **Cognities:** De verzameling van mentale processen en activiteiten die betrokken zijn bij waarnemen, interpreteren, onthouden en begrijpen. Dit omvat ook gedachten, taal, beelden, feitenkennis, herinneringen, waarden en normen.
* **Informatieverwerking:** De processen die een rol spelen bij de verwerving, opslag en reproductie van kennis of informatie. Dit omvat waarneming, verwerking en geheugen. De cognitieve psychologie bestudeert de invloed van informatieverwerking op emoties, gedrag en fysiologische processen, en vice versa.
* **Schema's:** Geheugenstructuren waarin relatief stabiele kennisrepresentaties zijn opgeslagen over specifieke onderwerpen. Deze zijn gevormd door ervaringen en beïnvloeden hoe we informatie waarnemen, interpreteren en verwerken. Schema's sturen onze informatieverwerking en kunnen leiden tot specifieke gedachten, gevoelens en gedrag (de G-ketting: Gewaarwording/Gebeurtenis -> Gedachten -> Gevoelens -> Gedrag -> Gevolg).
> **Tip:** De G-ketting (Gedachten-Gevoelens-Gedrag) is een cruciaal model in de cognitieve psychologie om de relatie tussen onze interpretaties, emoties en acties te begrijpen. Psychische problemen worden vaak gekenmerkt door disfunctionele denkgewoonten binnen deze ketting.
#### 1.3.3 Voorbeelden van de G-ketting en denkfouten
De G-ketting laat zien dat niet de situatie zelf, maar onze interpretatie ervan onze gevoelens en gedrag bepaalt.
> **Voorbeeld 1:**
> * **Gebeurtenis:** Een hond blaft.
> * **Persoon 1 (Gedachte: "Hij zal bijten"):** Gevoel: Angst. Gedrag: Weglopen.
> * **Persoon 2 (Gedachte: "Wat een mooi dier"):** Gevoel: Opgewondenheid. Gedrag: Dichterbij komen.
> **Voorbeeld 2:**
> * **Gebeurtenis:** Een groep mensen kijkt naar je op een feestje.
> * **Persoon 1 (Gedachte: "Ze lachen met mij"):** Gevoel: Onzekerheid, spanning. Gedrag: Weggaan.
> * **Persoon 2 (Gedachte: "Ze vragen zich af wie ik ben"):** Gevoel: Neutraal. Gedrag: Contact leggen.
Systematische vertekeningen of denkfouten kunnen leiden tot psychische stoornissen. Voorbeelden hiervan zijn:
* **Zwart-wit denken:** Alles in uitersten zien.
* **Toekomst rampzalig voorspellen:** Zeker weten dat iets slechts zal gebeuren.
* **Generaliseren:** Grote conclusies trekken uit één gebeurtenis.
* **Gedachten lezen:** Denken te weten wat anderen denken zonder bewijs.
* **Personaliseren:** Gebeurtenissen sterk op jezelf betrekken.
* **Emotioneel redeneren:** Gevoelens als bewijs zien.
* **Selectief waarnemen:** Alleen op het negatieve letten.
* **Negatief denken:** Neutrale of positieve zaken naar negatief ombuigen.
#### 1.3.4 Informatieverwerking: verwerking van prikkels
Het verwerken van prikkels omvat verschillende mentale processen:
##### 1.3.4.1 Waarneming/perceptie
Waarneming is niet objectief en passief, maar een selectief en interpretatief proces.
* **Externe waarneming:** Via de zintuigen (auditief, visueel, olfactorisch, gustatorisch, tactiel).
* **Interne waarneming:** Waarnemen van interne toestanden zoals lichamelijke sensaties, gedachten en gevoelens.
Pareidolie is een voorbeeld van de aangeboren neiging van de hersenen om betekenis te geven aan onduidelijke waarnemingen, wat een overlevingsfunctie kan hebben. Waarneming werkt via twee complementaire processen:
* **Bottom-up:** Een stimulus-gedreven proces, waarbij ruwe zintuiglijke gegevens worden verwerkt.
* **Top-down:** Gevormd door bestaande kennis en schema's, fungeert als een interpretatief raster over de waargenomen gegevens.
##### 1.3.4.2 Het geheugen
Het geheugen stelt ons in staat informatie op te slaan, te bewaren en terug te zoeken. Het omvat verschillende soorten kennis, zoals beelden, gedachten, herinneringen, geuren, procedures en verwachtingen. Er zijn drie hoofdtypen geheugen:
* **Sensorisch geheugen:** Het eerste stadium, waar zintuiglijke indrukken zeer kort worden vastgehouden (bv. visuele beelden in iconisch geheugen, auditieve prikkels in echoïsch geheugen). Het filtert informatie om te beslissen welke informatie aandacht verdient voor het werkgeheugen.
* **Werkgeheugen (Korte termijn geheugen):** Haalt relevante informatie uit het sensorisch geheugen en koppelt deze aan kennis uit het langetermijngeheugen. Het is een centraal regulerend systeem voor bewuste planning en aandacht. De capaciteit is beperkt (ongeveer 7 items) en de duur kort (seconden tot minuten). Overbelasting leidt tot het verdwijnen van oude informatie.
* **Langetermijn geheugen:** Hier wordt informatie opgeslagen na herhaling en consolidatie. Het heeft een grote capaciteit en informatie blijft er zeer lang bewaard, hoewel herinneringen kunnen vervagen of 'overschreven' kunnen worden. Terugzoeken (retrieval) is essentieel.
Het langetermijngeheugen kan worden onderverdeeld in:
* **Declaratief (Expliciet) geheugen:** Bewust toegankelijke kennis, zoals het episodisch geheugen (persoonlijke gebeurtenissen) en het semantisch geheugen (feiten, woordenschat, wereldkennis).
* **Niet-declaratief (Impliciet) geheugen:** Niet-bewust toegankelijke kennis, zoals het procedureel geheugen (vaardigheden zoals fietsen) en priming (invloed van eerdere prikkels op latere reacties).
**Geheugenfouten:**
* **Omissiefouten:** Informatie die niet meer naar bovenkomt (bv. amnesie).
* **Commissiefouten:** Informatie die onbedoeld wordt toegevoegd of gecreëerd (bv. pseudo-herinneringen, confabulaties).
Emoties hebben een significante invloed op het geheugen. Emotioneel geladen gebeurtenissen worden vaak beter onthouden dan neutrale gebeurtenissen.
**Olfactorisch geheugen:** Geurherinneringen hebben een unieke hersenroute die direct naar het limbisch systeem (amygdala voor emoties, hippocampus voor geheugen) leidt. Dit verklaart waarom geuren vaak direct gekoppeld zijn aan sterke, emotioneel geladen herinneringen ("Proust-effect"). Hoewel olfactorisch geheugen stabiel is en langzaam vervaagt, is het moeilijker om geuren verbaal te benoemen.
#### 1.3.5 Belang van informatieverwerking bij ziekte en patiënten
De manier waarop een patiënt informatie selecteert, interpreteert en verwerkt, is cruciaal voor hoe deze omgaat met ziekte of een aandoening. Complexe G-schema's (gedachten, gevoelens, gedrag) spelen hierbij een grote rol.
> **Voorbeeld G-schema bij een logopedist:**
> * **Patiënt komt niet opdagen voor een afspraak na CVA:**
> * **Logopedist (Gedachten):** "Die is niet gemotiveerd." **(Gevoelens):** Irritatie. **(Gedrag):** Geen contact opnemen.
> * **Patiënt (Gedachten):** "Die oefeningen zijn te moeilijk, het lukt toch niet." **(Gevoelens):** Angst, hopeloosheid. **(Gedrag):** Niet komen.
> **Voorbeeld G-schema bij een verpleegkundige:**
> * **Patiënt met chronische hartaandoening trekt zich terug:**
> * **Verpleegkundige (Gedachten):** "Wat is er aan de hand?" **(Gevoelens):** Onzekerheid. **(Gedrag):** Weinig interactie.
> * **Patiënt (Gedachten, na vernemen van slechte prognose):** "Het is gedaan met mij." **(Gevoelens):** Somberheid, hopeloosheid. **(Gedrag):** Terugtrekken.
Het is essentieel om rekening te houden met de complexiteit van de G-schema's bij patiënten en te beseffen dat onze eigen gedachten en gevoelens ook onze interacties beïnvloeden.
---
# Informatieverwerking en cognitieve psychologie
Dit gedeelte introduceert de fundamenten van de cognitieve psychologie en de rol van informatieverwerking bij het begrijpen van menselijk gedrag, met specifieke aandacht voor schema's en de G-ketting die gedachten, gevoelens en gedrag beïnvloedt.
### 1.1 Achtergrond: cognitieve psychologie en informatieverwerking
De cognitieve psychologie, prominent aanwezig sinds het einde van de jaren '50, benadrukt het belang van cognities (mentale processen) voor het ontstaan en voortbestaan van psychische klachten. Het uitgangspunt is dat gedrag niet volledig te begrijpen is zonder inzicht in de mentale processen die eraan voorafgaan. De mens wordt gezien als een informatie-verwerkend systeem, vergelijkbaar met een computer, dat informatie opneemt via de zintuigen, intern verwerkt en opslaat in het geheugen, waarna het leidt tot gedrag.
#### 1.1.1 Belangrijke termen en concepten
* **Cognities:** De verzameling van mentale processen en activiteiten die betrokken zijn bij waarnemen, interpreteren, onthouden en begrijpen. Dit omvat denken (zowel bewust als automatisch), beelden, feitenkennis, herinneringen, waarden en normen, en waarneming.
* **Informatieverwerking:** De processen die een rol spelen bij de verwerving, opslag en reproductie van kennis. Dit omvat drie mentale processen: waarneming, verwerking en geheugen.
* **Schema's:** Gestructureerde kennisrepresentaties in het geheugen die worden gevormd door levenslange ervaringen. Ze organiseren kennis over specifieke onderwerpen en beïnvloeden welke informatie wordt waargenomen, hoe deze wordt geïnterpreteerd en verwerkt tot nieuwe betekenissen. Schema's zijn functioneel en maken deel uit van de G-ketting.
#### 1.1.2 De G-ketting: gedachten, gevoelens, gedrag en gevolgen
De G-ketting beschrijft de interactie tussen gebeurtenissen (of gewaarwordingen), gedachten, gevoelens en gedrag, met hun gevolgen.
* **Gebeurtenis/Gewaarwording:** De externe stimulus of interne ervaring.
* **Gedachten/Cognities:** De interpretatie van de gebeurtenis. De cognitieve psychologie stelt dat niet de situatie zelf, maar de interpretatie ervan bepaalt hoe we ons voelen en gedragen.
> **Tip:** Inzicht in de G-ketting is cruciaal voor medische professionals om de psychologische aspecten van ziekte en aandoeningen bij patiënten te begrijpen.
* **Gevoelens/Emoties:** De emotionele reactie die voortkomt uit de gedachten.
* **Gedrag:** De actie of reactie die wordt ondernomen, variërend van bewust gepland tot automatisch onbewust gedrag.
* **Gevolgen:** De uitkomst van het gedrag, die weer invloed kan hebben op toekomstige gebeurtenissen en de G-ketting.
> **Voorbeeld 1:**
> * **Gebeurtenis:** Een blaffende hond.
> * **Gedachte (Persoon 1):** "Die hond zal me bijten."
> * **Gevoel (Persoon 1):** Angst, spanning.
> * **Gedrag (Persoon 1):** Weglopen.
>
> * **Gedachte (Persoon 2):** "Wat een mooi dier."
> * **Gevoel (Persoon 2):** Opgewonden.
> * **Gedrag (Persoon 2):** Dichterbij komen.
> **Voorbeeld 2:**
> * **Gebeurtenis:** Een groep mensen op een feestje kijkt naar jou.
> * **Gedachte (Persoon 1):** "Ze lachen me uit."
> * **Gevoel (Persoon 1):** Onzeker, gespannen.
> * **Gedrag (Persoon 1):** Weggaan.
>
> * **Gedachte (Persoon 2):** "Ze vragen zich af wie ik ben."
> * **Gevoel (Persoon 2):** Neutraal.
> * **Gedrag (Persoon 2):** Contact leggen.
Vertekende of disfunctionele denkgewoonten kunnen leiden tot psychische stoornissen. Voorbeelden hiervan zijn:
* **Zwart-wit denken:** Denken in uitersten (bijv. "Niets lukt me").
* **Toekomst rampzalig voorspellen:** Zeker weten dat iets negatiefs zal gebeuren (bijv. "Op dat feestje zal niemand me leuk vinden").
* **Generaliseren:** Grote conclusies trekken uit één enkele gebeurtenis (bijv. "Mij lukt nooit iets").
* **Gedachten lezen:** Denken te weten wat anderen denken zonder voldoende bewijs (bijv. "Ik zag het hem denken").
* **Personaliseren:** Gebeurtenissen of gedrag van anderen sterk op zichzelf betrekken (bijv. "Mijn baas zei geen goedendag, hij zal wel kwaad zijn op mij").
* **Emotioneel redeneren:** Wat men voelt, is de waarheid (bijv. "Ik voel dat hij me niet mag").
* **Selectief waarnemen:** Vooral letten op het negatieve (bijv. "Wat een rotdag").
* **Negatief denken:** Neutrale of positieve zaken omdraaien naar het negatieve (bijv. een goede prestatie toeschrijven aan geluk).
### 1.2 Informatieverwerking: verwerking van prikkels via mentale processen
De verwerking en interpretatie van prikkels omvatten meerdere mentale processen, waaronder waarneming en het geheugen.
#### 1.2.1 Waarneming/perceptie
Waarneming is het proces waarbij we informatie uit de externe wereld via onze zintuigen (auditief, visueel, olfactorisch, gustatorisch, tactiel) en interne toestanden (lichamelijke sensaties, gedachten, gevoelens, stemmingen) verwerken. Waarneming is niet objectief en passief; het omvat selectie, onbewuste processen, aanvulling tot logische gehelen, en kan sterk individueel verschillen.
* **Pareidolie:** Een aangeboren neiging van de hersenen om betekenis te geven aan onduidelijke en willekeurige waarnemingen, zoals het herkennen van gezichten in willekeurige patronen. Dit kan een overlevingsfunctie hebben.
* **Twee aanvullende processen van waarneming:**
* **Bottom-up:** Een stimulus-gedreven proces vanuit de werkelijkheid, waarbij ruwe zintuiglijke gegevens worden verwerkt.
* **Top-down:** Gestuurd door bestaande kennis (schema's), waarbij een interpretatief raster over de waargenomen gegevens wordt gelegd. Dit proces wordt beïnvloed door individuele variaties, persoonlijke voorkeuren en kenmerken.
#### 1.2.2 Het geheugen
Het geheugen is het vermogen om informatie op te slaan, te bewaren en terug te zoeken. Het omvat verschillende soorten kennis, zoals beelden, gedachten, herinneringen, geuren, muziek, procedures en verwachtingen. Er worden drie hoofdsoorten geheugen onderscheiden:
* **Sensorisch geheugen (zintuiglijk geheugen):**
* Het eerste stadium, plaatsvindend in de zintuigen en sensorische zenuwbanen.
* Bevat snel vervagende sporen van zintuiglijke stimuli.
* Functie: informatie net lang genoeg vasthouden om te beslissen welke informatie aandacht verdient en belangrijk is voor het werkgeheugen. Fungeert als een poortwachter.
* Capaciteit: groot, duur: zeer kort (ongeveer een kwart seconde voor 12-16 items).
* Automatisch, zonder tussenkomst van aandacht of bewustzijn.
* Subtypen: Iconisch geheugen (beelden) en Echoïsch geheugen (auditieve stimuli).
* **Werkgeheugen (korte termijn geheugen):**
* Het tweede stadium, haalt relevante informatie uit het sensorisch geheugen en verbindt deze met het langetermijngeheugen.
* Een centraal regulerend systeem dat aandacht verdeelt en bewuste planning en beheersing van acties verzorgt. Verwerkt auditieve en visuele informatie.
* Capaciteit en duur: Tijdelijk, enkele seconden tot minuten.
* Capaciteit: beperkt, ongeveer 7 items (met een variatie van 2). Kan verschillen per persoon en per soort onderwerp.
* Overbelasting leidt tot het verdwijnen van oude items en kan ervoor zorgen dat nieuwe, belangrijke informatie niet wordt opgemerkt.
* **Langetermijngeheugen:**
* **Opslag:** Informatie uit het kortetermijngeheugen wordt naar het permanente geheugen overgebracht (consolidatie) na voldoende herhaling.
* **Vasthouden:** Informatie blijft zeer lang bewaard, hoewel indrukken kunnen vervagen en toegankelijkheid kan afnemen. Nieuwe kennis kan oude kennis 'overschrijven'.
* **Terugzoeken (retrieval):** Het oproepen of herkennen van opgeslagen informatie. Vergeten gebeurt vaak door een gebrek aan herinneringscues.
* **Soorten geheugen:**
* **Declaratief (Expliciet) geheugen:** Bewust toegankelijke kennis.
* **Episodisch geheugen:** Persoonlijke, autobiografische gebeurtenissen.
* **Semantisch geheugen:** Feiten, betekenissen, woordenschat, algemene kennis (bijv. klokkijken, optellen).
* **Niet-declaratief (Impliciet) geheugen:** Niet-bewust aanwezige kennis.
* **Procedureel geheugen:** Vaardigheden, motorische vaardigheden (bijv. fietsen, zwemmen, lezen).
* **Priming:** Invloed van een eerdere prikkel op de reactie op een latere prikkel, zonder bewustzijn van het verband.
* **Conditionering:** (Zie Hoofdstuk 2 Leren/Gedragspsychologie).
#### 1.2.3 Hoe juist is ons geheugen?
Geheugenfouten kunnen optreden:
* **Omissie-fouten:** Informatie die is opgeslagen, maar niet kan worden teruggehaald (bijv. amnesie, overgeneraliseerde herinneringen bij depressie).
* **Commissie-fouten:** Informatie die onbedoeld is toegevoegd en niet berust op eigen waarneming of herinnering (bijv. pseudoherinneringen, confabulaties).
> **Tip:** Emoties spelen een belangrijke rol bij de versterking van geheugen. Emotioneel geladen gebeurtenissen worden vaak beter onthouden.
#### 1.2.4 Olfactorisch geheugen
Het olfactorisch (geur) geheugen heeft een unieke hersenroute. Geuren gaan rechtstreeks van de zintuigen naar het limbisch systeem (amygdala voor emoties en hippocampus voor geheugen), in tegenstelling tot andere zintuigen die eerst via de thalamus (poortwachter) gaan. Dit resulteert in een directe koppeling van geuren aan sterke, emotioneel geladen herinneringen (het 'Proust-effect'). Olfactorisch geheugen is stabiel en vervaagt langzamer, maar is moeilijker verbaal te benoemen omdat het systeem minder verbonden is met taalgebieden. Geurherkenning is sterk, maar bewuste geurherinnering zonder de prikkel is beperkt.
### 1.3 Belang van informatieverwerking bij ziekte en patiënten
De manier waarop patiënten informatie selecteren, interpreteren en verwerken, is sterk gerelateerd aan hoe zij omgaan met ziekte en aandoeningen. Een complex samenspel van gedachten, gevoelens en gedrag (de G-ketting) beïnvloedt hun ervaring en verwerking van ziekte.
> **Voorbeeld:**
> * **Situatie:** Een patiënt met afasie (na CVA) komt niet opdagen voor een logopedische afspraak.
> * **G-schema logopediste:** Gedachten als "die is niet gemotiveerd", gevoelens van irritatie, gedrag van geen contact opnemen.
> * **G-schema patiënt:** Gedachten als "de oefeningen waren moeilijk en het lukte niet", "dit kan niet meer verbeteren", gevoelens van angst en hopeloosheid, gedrag van niet komen opdagen. Dit illustreert hoe de interpretatie van de gebeurtenis (de moeilijkheid van de oefeningen) leidt tot een andere G-ketting dan die van de logopediste.
>
> **Voorbeeld:**
> * **Situatie:** Een patiënt met chronische hartaandoening wordt na een nieuwe opname stiller en kortaf, en reageert kwaad op behandeling.
> * **G-schema verpleegkundige:** Onzekerheid, gedrag van weinig interactie zoeken.
> * **G-schema patiënt:** Achtergrond: diagnose hartfalen en vermelding van een hoge mortaliteitsratio. Gedachten als "het is gedaan met mij", "heb nog maar max 3 jaar te leven", gevoelens van somberheid en hopeloosheid, gedrag van terugtrekken. Dit laat zien hoe de verwerking van informatie over de prognose leidt tot een veranderde G-ketting.
Het is essentieel om bij patiënten rekening te houden met de complexiteit van hun G-schema's en de invloed van hun gedachten op hun gevoelens en gedrag. Ook bij hulpverleners zelf is het belangrijk om zich bewust te zijn van hun eigen G-schema's en hoe deze hun interactie met patiënten beïnvloeden.
---
# Geheugen: soorten, processen en geheugenfouten
Dit deel van de cursus behandelt de fundamentele aspecten van het menselijk geheugen, waaronder de verschillende geheugentypen, de processen die betrokken zijn bij het opslaan en terughalen van informatie, en de aard en oorzaken van geheugenfouten.
### 3.1 Informatieverwerking als basis van het geheugen
De cognitieve psychologie beschouwt het menselijk brein als een informatie-verwerkend systeem. Dit systeem neemt informatie op via de zintuigen, verwerkt deze intern (denken, redeneren), slaat deze op in het geheugen, en genereert gedrag als reactie. Mentale processen zoals waarneming, aandacht, verwerking en geheugen zijn hierbij cruciaal.
#### 3.1.1 Cognities en schema's
* **Cognities**: De verzameling van mentale processen en activiteiten die gebruikt worden bij waarnemen, interpreteren, onthouden en begrijpen van informatie. Dit omvat denken, waarneming, en herinneringen.
* **Schema's**: Geheugenstructuren die relatief stabiele kennisrepresentaties bevatten over specifieke onderwerpen. Ze worden gevormd door ervaringen en beïnvloeden hoe we nieuwe informatie waarnemen, interpreteren en verwerken. Schema's helpen om informatie te organiseren en te verbinden, wat essentieel is voor coherent denken en geheugen.
De G-ketting (Gebeurtenis/Gewaarwording -> Gedachten -> Gevoelens -> Gedrag -> Gevolg) illustreert hoe onze interpretatie (gedachten) van een gebeurtenis, gestuurd door onze schema's, onze gevoelens en gedrag bepaalt. Psychische problemen worden vaak geassocieerd met vervormde of disfunctionele denkgewoonten (schema's).
> **Tip:** Begrijpen dat niet de gebeurtenis zelf, maar de interpretatie daarvan de gevoelens en het gedrag bepaalt, is een kerninzicht uit de cognitieve psychologie en essentieel voor het begrijpen van zowel normaal functioneren als psychische klachten.
#### 3.1.2 Mentale processen: waarneming, verwerking en geheugen
* **Waarneming/Perceptie**: Het proces waarbij we externe stimuli (via zintuigen) en interne toestanden (lichamelijke sensaties, gedachten) opnemen. Waarneming is geen passief en objectief proces, maar wordt beïnvloed door selectie, interpretatie en bestaande kennis (schema's).
* **Bottom-up processen**: Stimulus-gedreven, waarbij ruwe zintuiglijke gegevens worden verwerkt.
* **Top-down processen**: Gestuurd door bestaande kennis, ervaringen en schema's, die als een interpretatief raster over de waargenomen gegevens worden gelegd.
* **Verwerking/Interpretatie**: Het actief toekennen van betekenis aan waargenomen informatie, sterk beïnvloed door onze schema's.
* **Geheugen**: Het vermogen om informatie te onthouden, wat drie hoofdaspecten omvat: opslaan, bewaren en terugzoeken van informatie.
### 3.2 Soorten geheugen
Het geheugen wordt doorgaans ingedeeld in drie opeenvolgende stadia:
#### 3.2.1 Sensorisch geheugen
* **Functie**: Het eerste stadium van geheugen, dat plaatsvindt in de zintuigen en de bijbehorende zenuwbanen. Het houdt kortstondig sporen van zintuiglijke stimuli vast, lang genoeg om te beslissen welke informatie aandacht verdient en wordt doorgestuurd naar het werkgeheugen.
* **Kenmerken**: Grote capaciteit, maar een zeer korte duur (ongeveer een kwartseconde). Het werkt als een filter dat onbelangrijke stimuli scheidt van belangrijke.
* **Subtypen**:
* **Iconisch geheugen**: Voor visuele informatie.
* **Echoïsch geheugen**: Voor auditieve informatie.
#### 3.2.2 Werkgeheugen (Korte termijn geheugen)
* **Functie**: Het tweede stadium dat relevante informatie uit het sensorisch geheugen haalt en koppelt aan bestaande informatie in het langetermijngeheugen. Het is een centraal regulerend systeem dat aandacht verdeelt en bewuste planning en beheersing van acties verzorgt.
* **Kenmerken**: Tijdelijk vasthouden van informatie, langer dan het sensorisch geheugen (enkele seconden tot enkele minuten). Het heeft een beperkte capaciteit, typisch rond de 7 items (plus of minus 2). Overbelasting kan leiden tot het verlies van oude informatie en het onvermogen om nieuwe informatie op te nemen.
#### 3.2.3 Langetermijngeheugen
* **Functie**: Opslaan, bewaren en terughalen van informatie voor langere perioden.
* **Kenmerken**: Informatie wordt hier na herhaling overgebracht vanuit het werkgeheugen (consolidatie). Hoewel het wordt aangenomen dat informatie permanent wordt opgeslagen, kunnen geheugenindrukken vervagen of overschreven worden door nieuwe kennis, waardoor de toegankelijkheid afneemt. Het terughalen van informatie kan bemoeilijkt worden door een gebrek aan herinneringscues.
##### 3.2.3.1 Categorieën van het langetermijngeheugen
Het langetermijngeheugen wordt onderverdeeld in twee hoofdcategorieën:
* **Declaratief (Expliciet) geheugen**: Kennis die bewust toegankelijk is en actief kan worden opgeroepen.
* **Episodisch geheugen**: Persoonlijke, autobiografische gebeurtenissen en ervaringen.
* **Semantisch geheugen**: Feitenkennis, woordenschat, algemene kennis over de wereld en taal.
* **Niet-declaratief (Impliciet) geheugen**: Kennis die niet-bewust aanwezig is.
* **Procedureel geheugen**: Geheugen voor vaardigheden en motorische handelingen (bv. fietsen, schrijven).
* **Priming**: Invloed van een eerdere stimulus op de reactie op een latere stimulus, zonder bewust besef van het verband.
* **Conditionering**: Geleerde associaties tussen stimuli en reacties (zie Hoofdstuk 2).
> **Tip:** Het onderscheid tussen expliciet en impliciet geheugen is belangrijk omdat deze geheugenvormen op verschillende manieren kunnen worden aangetast, bijvoorbeeld na hersenletsel.
### 3.3 Emotionele impact op geheugen
Emoties spelen een significante rol in hoe we informatie verwerken en onthouden. Emotioneel geladen gebeurtenissen worden vaak beter onthouden dan neutrale gebeurtenissen. Dit komt deels door de activatie van het sympathisch zenuwstelsel en de vrijgave van stresshormonen zoals adrenaline en noradrenaline, die de geheugenconsolidatie kunnen versterken.
#### 3.3.1 Olfactorisch geheugen
Het olfactorisch geheugen (reukgeheugen) wijkt af van andere zintuigen. Geurprikkels gaan direct naar het limbisch systeem (amygdala voor emoties, hippocampus voor geheugen) in plaats van eerst via de thalamus. Dit leidt tot een directere koppeling van geuren aan emoties en herinneringen, wat het "Proust-effect" verklaart waarbij geuren sterke, emotioneel geladen herinneringen kunnen oproepen. Olfactorische herinneringen zijn stabiel en vervagen langzamer, maar zijn moeilijker verbaal te benoemen en werken vaak 'cued' (geactiveerd door de geur zelf).
### 3.4 Geheugenfouten
Ons geheugen is niet perfect en kan leiden tot verschillende soorten fouten:
* **Omissiefouten**: Informatie die wel is opgeslagen, maar niet kan worden teruggehaald (vergeten).
* **Amnesie**: Verlies van geheugen, kan organisch (door hersenletsel) of dissociatief (psychisch) zijn.
* **Commissiefouten**: Informatie die (onbedoeld) wordt toegevoegd of veranderd, waardoor een valse herinnering ontstaat, hoewel de persoon oprecht overtuigd is van de juistheid ervan.
* **Pseudoherinneringen**: Verzonnen of vertekende herinneringen.
* **Confabulaties**: Het invullen van gaten in het geheugen met verzonnen verhalen, vaak geassocieerd met frontale hersenletsels.
> **Voorbeeld:** Een getuige van een misdrijf kan, onder invloed van suggestie of eigen verwachtingen, details toevoegen aan zijn herinnering die feitelijk niet hebben plaatsgevonden, wat leidt tot een commissiefout.
### 3.5 Belang van informatieverwerking bij ziekte en patiënten
Het begrijpen van hoe patiënten informatie selecteren, interpreteren en verwerken is cruciaal voor de medische psychologie. Hoe iemand omgaat met ziekte, aanpassingen verwerkt en prognoses interpreteert, wordt sterk beïnvloed door hun informatieverwerkingsprocessen en bijbehorende schema's, gedachten, gevoelens en gedrag.
#### 3.5.1 G-schema's bij patiënten en zorgverleners
Het analyseren van de G-ketting (Gebeurtenis -> Gedachten -> Gevoelens -> Gedrag) bij zowel de patiënt als de zorgverlener kan leiden tot belangrijke inzichten.
> **Voorbeeld patiënt met afasie:** Een patiënt met afasie die een afspraak mist, kan vanuit een G-schema van angst en hopeloosheid (gedachten als "dit lukt me toch niet, het heeft geen zin") gedrag vertonen van vermijding. De logopedist kan vanuit een ander G-schema van irritatie en onbegrip reageren, wat de communicatie bemoeilijkt. Het inzicht in beide schema's kan leiden tot een effectievere aanpak.
> **Voorbeeld patiënt met chronische hartaandoening:** Een patiënt die na herhaaldelijke opnames de diagnose hartfalen met een slechte prognose krijgt, kan een G-schema van somberheid en hopeloosheid ontwikkelen, wat zich uit in terugtrekking en minder medewerking. De zorgverlener kan hierop reageren met onzekerheid en afstandelijkheid. Het herkennen van de complexe G-schema's van de patiënt, zoals de impact van de prognose, is essentieel voor empathische zorg.
Het is belangrijk te beseffen dat ieders gedrag, zowel van patiënten als zorgverleners, wordt bepaald door een complex samenspel van gedachten, gevoelens en ervaringen, en dat dit in alle richtingen invloed heeft.
---
# Toepassing van informatieverwerking bij ziekte en patiëntenzorg
Dit onderwerp beschrijft hoe informatieverwerking de omgang met ziekte en aandoeningen beïnvloedt, met aandacht voor de G-ketting van zowel patiënten als zorgverleners en de rol van complexiteit.
## 4. Informatieverwerking bij ziekte en patiëntenzorg
### 4.1 Inleiding tot informatieverwerking in de psychologie
De cognitieve psychologie, die sinds het einde van de jaren '50 meer aandacht besteedt aan de rol van cognities, stelt dat menselijk gedrag niet volledig begrepen kan worden zonder inzicht in de mentale processen die eraan ten grondslag liggen. Psychopathologie wordt gezien als voortkomend uit de manier waarop informatie wordt geselecteerd, geïnterpreteerd en verwerkt. Het menselijk brein wordt hierbij vergeleken met een informatie-verwerkend systeem dat informatie opneemt via zintuigen, intern verwerkt, opslaat in het geheugen en hierop reageert met gedrag.
#### 4.1.1 Belangrijke termen en concepten
* **Cognities:** de verzameling van mentale processen en activiteiten die gebruikt worden bij waarnemen, interpreteren, onthouden en begrijpen. Dit omvat denken, spreken tegen jezelf, beelden, feitenkennis, herinneringen, waarden en normen, en waarneming.
* **Informatieverwerking:** de processen die een rol spelen bij de verwerving, opslag en reproductie van kennis of informatie. Dit omvat waarneming, verwerking en geheugen.
* **Schema's:** gestructureerde geheugenrepresentaties die relatief stabiele kennis bevatten over specifieke onderwerpen. Deze worden gevormd door levenslange ervaringen en beïnvloeden hoe informatie wordt waargenomen, geïnterpreteerd en verwerkt. Ze activeren automatisch wanneer relevante informatie wordt waargenomen.
* **G-ketting (Gebeurtenis/Gewaarschuwing - Gedachten - Gevoelens - Gedrag - Gevolg):** een model dat de relatie tussen een situatie, de interpretatie daarvan (gedachten), de daaruit voortvloeiende emoties en het daaropvolgende gedrag en de gevolgen ervan beschrijft. De cognitieve psychologie benadrukt dat niet de situatie zelf, maar de interpretatie ervan de gevoelens en het gedrag bepaalt.
> **Tip:** De G-ketting is een essentieel hulpmiddel om te analyseren hoe iemands gedrag en emoties voortkomen uit specifieke situaties en de interpretatie daarvan.
#### 4.1.2 Systematische vertekeningen en denkfouten
Psychische problemen kunnen gekenmerkt worden door vervormde of disfunctionele denkgewoonten die gevoelens en gedrag beïnvloeden. Veelvoorkomende denkfouten zijn:
* **Zwart-wit denken:** denken in uitersten.
* **Toekomst rampzalig voorspellen:** zeker weten dat iets negatiefs zal gebeuren.
* **Generaliseren:** grote conclusies trekken uit één gebeurtenis.
* **Gedachten lezen:** denken te weten wat anderen denken zonder voldoende bewijs.
* **Personaliseren:** gebeurtenissen of gedrag van anderen sterk op zichzelf betrekken.
* **Emotioneel redeneren:** aannemen dat wat men voelt waar is.
* **Selectief waarnemen:** alleen focussen op het negatieve.
* **Negatief denken:** het neutrale of positieve omzetten naar negatief.
### 4.2 Mentale processen: verwerking van prikkels
Informatie wordt verwerkt via de mentale processen waarneming, interpretatie en geheugen.
#### 4.2.1 Waarneming/Perceptie
Waarneming betreft zowel externe prikkels via de zintuigen (auditief, visueel, olfactorisch, gustatorisch, tactiel) als interne toestanden (lichamelijke sensaties, gedachten, stemmingen). Waarneming is geen objectief en passief proces, maar omvat selectie, onbewuste en impliciete waarneming, en het aanvullen van informatie tot logische gehelen. Dit kan sterk verschillen per individu en vormt het begin van interpretatie.
* **Pareidolie:** een aangeboren neiging van de hersenen om betekenis te geven aan onduidelijke, willekeurige waarnemingen, wat kan leiden tot het waarnemen van herkenbare vormen in wazige beelden. Dit kan een overlevingsfunctie hebben.
* **Processen van waarneming:**
* **Bottom-up:** een stimulusgedreven proces waarbij ruwe zintuiglijke gegevens worden verwerkt.
* **Top-down:** een proces dat gestuurd wordt door bestaande kennis (schema's) en fungeert als een interpretatief raster over de waargenomen gegevens. De invloed van bottom-up en top-down processen is omgekeerd evenredig.
#### 4.2.2 Het geheugen
Het geheugen is het vermogen om informatie op te slaan, te bewaren en terug te zoeken. Er zijn verschillende soorten geheugen:
* **Sensorisch geheugen:**
* Eerste stadium, vindt plaats in zintuigen en zenuwbanen.
* Bevat snel vervagende sporen van zintuiglijke stimuli.
* Functie: informatie net lang genoeg vasthouden om te bepalen welke informatie aandacht verdient.
* Grote capaciteit, zeer korte duur (bv. kwart seconde voor visuele stimuli).
* Automatisch, zonder tussenkomst van aandacht of bewustzijn.
* Omvat iconisch geheugen (beelden) en echoïsch geheugen (auditieve stimuli).
* **Werkgeheugen (Korte termijn geheugen):**
* Haalt relevante informatie uit het sensorisch geheugen en koppelt deze aan informatie uit het langetermijngeheugen.
* Centraal regulerend systeem voor aandacht, bewuste planning en beheersing van acties.
* Capaciteit en duur: tijdelijk vasthouden, enkele seconden tot enkele minuten.
* Beperkte capaciteit (ongeveer 7 items ± 2). Overbelasting leidt tot verlies van oude items of het missen van nieuwe informatie.
* **Langetermijngeheugen:**
* **Opslaan (consolidatie):** informatie wordt overgebracht naar het permanente geheugen na voldoende herhaling.
* **Vasthouden:** informatie blijft zeer lang bewaard, hoewel indrukken kunnen vervagen en oude kennis kan worden "overschreven".
* **Terugzoeken (retrieval):** het oproepen of herkennen van opgeslagen informatie; vergeten wordt vaak veroorzaakt door een gebrek aan herinneringscues.
* **Soorten langetermijngeheugen:**
* **Declaratief (Expliciet) geheugen:** bewust toegankelijk.
* *Episodisch geheugen:* persoonlijke gebeurtenissen, autobiografisch geheugen.
* *Semantisch geheugen:* betekenissen en feiten (woordenschat, algemene kennis).
* **Niet-declaratief (Impliciet) geheugen:** niet-bewust toegankelijk.
* *Procedureel geheugen:* vaardigheden (fietsen, lezen).
* *Priming:* beïnvloeding van reactie op een prikkel door eerdere blootstelling, zonder bewustzijn van het verband.
* *Conditioneren:* (zie Hoofdstuk 2).
#### 4.2.3 Geheugenfouten
Geheugenfouten kunnen leiden tot onjuiste herinneringen:
* **Omissiefouten:** informatie die wel is waargenomen en opgeslagen, maar niet kan worden opgeroepen (bv. amnesie).
* **Commissiefouten:** informatie die onbedoeld is toegevoegd en niet op eigen waarneming berust (bv. pseudo-herinneringen, confabulaties).
Emotionele arousal versterkt het geheugen. Het olfactorische (geur) geheugen is uniek omdat de route rechtstreeks naar het limbisch systeem (amygdala en hippocampus) leidt, waardoor geuren directer gekoppeld zijn aan emoties en herinneringen. Geurherinneringen zijn stabiel maar moeilijker verbaal te benoemen.
### 4.3 Belang van informatieverwerking bij ziekte en patiëntenzorg
De manier waarop een patiënt omgaat met ziekte of een aandoening is sterk gerelateerd aan hoe die persoon informatie selecteert, interpreteert en verwerkt. Het G-schema van de patiënt speelt hierbij een cruciale rol.
> **Voorbeeld:** Een patiënt met afasie na een CVA komt niet opdagen voor een logopedieafspraak. De logopediste denkt dat de patiënt niet gemotiveerd is. Echter, het G-schema van de patiënt kan laten zien dat hij worstelt met de oefeningen, het gevoel heeft dat verbetering onmogelijk is, en daarom uit angst en hopeloosheid de afspraak vermijdt.
> **Voorbeeld:** Een patiënt met chronisch hartfalen wordt stiller en prikkelbaarder tijdens een opname. De verpleegkundige voelt zich onzeker door dit gedrag. Het G-schema van de patiënt toont aan dat hij de (zwarte) prognose heeft vernomen, zich somber, hopeloos en eenzaam voelt, en zich terugtrekt om zijn familie niet te belasten.
#### 4.3.1 Complexiteit van de G-ketting bij patiënten en zorgverleners
Het is essentieel om rekening te houden met de complexiteit van de G-ketting, zowel bij de patiënt als bij de zorgverlener. Gedrag van anderen wordt vaak te eenvoudig begrepen, terwijl het door een complexiteit van cognities, emoties en ervaringen wordt bepaald. Zorgverleners moeten zich bewust zijn van hun eigen interne G-ketting en hoe deze hun interactie met patiënten kan beïnvloeden. Het begrijpen van de informatieverwerkingsprocessen van de patiënt levert belangrijke inzichten op voor diagnostiek en behandeling.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychologie | De wetenschappelijke studie naar de oorzaken en gevolgen van menselijk gedrag, inclusief direct waarneembaar gedrag, indirect waarneembaar gedrag (denken, voelen) en de onderliggende biologische en neuropsychologische processen. |
| Medische Psychologie | Een specialisatie binnen de psychologie die zich richt op het onderzoek en de behandeling van psychologische problemen of klachten die geassocieerd zijn met ziekte of lichamelijke aandoeningen. |
| Cognitieve Psychologie | Een tak van de psychologie die de mentale processen bestudeert, zoals waarneming, aandacht, informatieverwerking, geheugen, denken en taal, en hoe deze processen gedrag en emoties beïnvloeden. |
| Informatieverwerking | Het proces waarbij informatie wordt verworven, opgeslagen en gereproduceerd. Dit omvat waarneming, interpretatie en het geheugen, en wordt gezien als de basis van menselijk functioneren, inclusief psychopathologie. |
| Schema | Geheugenstructuren waarin relatief stabiele kennisrepresentaties zijn opgeslagen over een bepaald onderwerp. Schema's beïnvloeden hoe informatie wordt waargenomen, geïnterpreteerd en verwerkt, en zijn gevormd door levenslange ervaringen. |
| G-ketting/Schema | Een model dat de relatie weergeeft tussen Gebeurtenis/Gewaarwording, Gedachten (cognities), Gevoelens (emoties), Gedrag en Gevolg. Het illustreert hoe de interpretatie van een gebeurtenis leidt tot specifieke gevoelens en gedragingen. |
| Cognities | De verzameling van mentale processen en activiteiten die gebruikt worden bij waarnemen, interpreteren, onthouden en begrijpen; het omvat denken, spreken tegen jezelf, beelden, feitenkennis, herinneringen, waarden en normen. |
| Waarneming/Perceptie | Het proces van het verwerven van informatie uit de externe wereld via de zintuigen (auditief, visueel, olfactorisch, gustatorisch, tactiel) en van interne toestanden (lichamelijke sensaties, gedachten, gevoelens). Dit proces is selectief en interpretatief. |
| Geheugen | Het vermogen om informatie te onthouden, op te slaan en terug te zoeken. Het omvat verschillende stadia: sensorisch geheugen, kortetermijn-/werkgeheugen en langetermijngeheugen, en kan declaratieve (expliciete) of niet-declaratieve (impliciete) kennis bevatten. |
| Sensorisch geheugen | Het eerste stadium van het geheugen dat informatie korte tijd vasthoudt, meestal fracties van een seconde, om te beslissen welke informatie aandacht verdient en belangrijk is voor het werkgeheugen. Het fungeert als een filter. |
| Werkgeheugen (Kortetermijngeheugen) | Het tweede stadium van het geheugen dat relevante informatie uit het sensorisch geheugen ophaalt en koppelt aan informatie uit het langetermijngeheugen. Het is betrokken bij bewuste planning en beheersing van acties, met een beperkte capaciteit en duur. |
| Langetermijngeheugen | Het stadium van het geheugen waar informatie permanent wordt opgeslagen na consolidatie vanuit het kortetermijngeheugen. Informatie kan vervagen of worden overschreven, maar blijft over het algemeen toegankelijk via retrieval. |
| Declaratief geheugen (Expliciet) | Een deel van het langetermijngeheugen dat bewust toegankelijke kennis bevat, zoals persoonlijke gebeurtenissen (episodisch geheugen) en feiten en betekenissen (semantisch geheugen). Deze kennis kan worden opgeroepen met het bewustzijn. |
| Niet-declaratief geheugen (Impliciet) | Een deel van het langetermijngeheugen waarin kennis impliciet (niet bewust) aanwezig is, zoals procedureel geheugen voor vaardigheden (bv. fietsen, lezen) en priming effecten. |
| Geheugenfouten | Fouten in het opslaan of terughalen van informatie, zoals omissie-fouten (informatie die niet naar boven komt) en commissie-fouten (informatie die onbedoeld wordt toegevoegd). Deze kunnen leiden tot pseudoherinneringen of confabulaties. |
| Emotioneel arousal | Een staat van verhoogde fysiologische en psychologische activatie die geassocieerd wordt met sterke emoties. Emotioneel arousal kan de opslag en het terughalen van herinneringen versterken, vooral bij gebeurtenissen die als belangrijk of bedreigend worden ervaren. |
Cover
HC psychologie en infertiliteit.docx
Summary
# Historische en culturele context van kinderwens
Dit hoofdstuk verkent de historische en culturele verschuivingen in de kinderwens, de maatschappelijke druk rondom ongewenste kinderloosheid en de verschillende oplossingen die hiervoor door de eeuwen heen zijn ontwikkeld.
## 1. Historische en culturele context van kinderwens
### 1.1 De evolutie van de kinderwens: van economische noodzaak naar emotionele waarde
Historisch gezien werd een kind primair gezien als een economische aanwinst. In eerdere tijden kon een kind helpen op het land en bijdragen aan het gezinsinkomen, wat het hebben van kinderen, of zelfs veel kinderen, tot een economische noodzaak maakte. Vanaf de 18e en 19e eeuw begon de perceptie van kinderen te verschuiven naar een grotere emotionele waarde. Dit betekende dat het hebben van kinderen steeds meer werd geassocieerd met geluk en persoonlijke vervulling.
### 1.2 Veranderende maatschappelijke druk en oplossingen voor kinderloosheid
#### 1.2.1 Ongewenste kinderloosheid als probleem
Ongeacht tijd of cultuur wordt ongewenste kinderloosheid al lange tijd als een significant probleem beschouwd. De maatschappelijke nadruk op de kinderwens, en het recht om ouder te worden, is zo groot dat er aanzienlijke tijd, moeite en middelen worden geïnvesteerd wanneer dit niet lukt.
#### 1.2.2 Oplossingen door de eeuwen heen
Er zijn diverse oplossingen ontwikkeld voor ongewenste kinderloosheid:
* **Religieuze oplossingen:** Vroeger en nu speelt religie een rol. Meter- en peterschap, waarbij kinderloze personen werden gekozen om voor kinderen te zorgen indien de ouders kwamen te overlijden, is een historisch voorbeeld. Tegenwoordig kan het ook een manier zijn om een bijzondere band met kinderen op te bouwen.
* **Sociale oplossingen:** Adoptie is een belangrijke sociale oplossing, waarbij de maatschappij voorziet in een oplossing voor zowel gezinnen die geen kinderen kunnen krijgen als kinderen die ouders nodig hebben.
* **Medische oplossingen:** Medische oplossingen winnen aan populariteit en worden steeds meer gezien als een primaire optie, vaak sneller dan bijvoorbeeld adoptie.
#### 1.2.3 De impact van emotionele waarde op druk
Naarmate de emotionele waarde van kinderen toenam, groeide ook de mate waarin ouders zich aan hun kinderen konden hechten. Dit leidde tot een grotere nadruk op de opvoeding, met een hogere druk op ouders om hun kinderen goed op te voeden en te zorgen dat zij succesvol worden. Deze druk richt zich dus zowel op de ouders als op de kinderen.
### 1.3 Psychologische aspecten van de kinderwens en infertiliteit
#### 1.3.1 Motieven voor ouderschap: vroeger en nu
Vroeger werd infertiliteit vaker toegeschreven aan individuele psychopathologie, een benadering die nu als meer speculatief wordt beschouwd. Hedendaags onderzoek hanteert een holistischere benadering, gericht op de psychologische impact van infertiliteit. Hoewel er minder nadruk ligt op trauma of psychopathologie, wordt wel meer distress waargenomen.
De belangrijkste motieven voor ouderschap voor zowel mannen als vrouwen omvatten een beter gevoel en geluk. Sociale druk en de wens voor familicontinuïteit spelen een minder prominente rol, al kunnen deze afhankelijk van de culturele en religieuze context wel degelijk aanwezig zijn.
#### 1.3.2 Genderverschillen in psychologische motivatie
Er zijn duidelijke genderverschillen in de psychologische motivatie voor het krijgen van een kind, met name tijdens fertiliteitsbehandelingen:
* **Vrouwen:** Voelen zich gelukkiger, zoeken een goed gevoel en willen hun vrouwelijkheid vervolledigen. Dit gevoel van vrouwelijkheid, verankerd in concepten als menstruatie, zwangerschap en moederschap, kan moeilijk losgelaten worden, zelfs na een scheiding.
* **Mannen:** De mannelijkheid wordt als fragieler beschouwd en vereist voortdurende investering (bijvoorbeeld via status, sport). Het motief is vaker gericht op het vervolledigen van de relatie en het meer compleet maken van het koppel.
#### 1.3.3 De impact van fertiliteitstrajecten
Het langdurige traject van fertiliteitsbehandelingen leidt niet noodzakelijkerwijs tot een daling van de kinderwens. Wel resulteert het in een realistischere kijk op het ouderschap. Koppels moeten lange tijd nadenken over de impact op hun leven en worden zich bewuster van de consequenties.
#### 1.3.4 Emotionele impact van infertiliteit en behandeling
* **Distress bij koppels:** Koppels die fertiliteitsbehandelingen ondergaan, ervaren significant meer distress. Empirisch onderzoek toont wisselende resultaten wat betreft de precieze emotionele reacties.
* **Impact op zelfbeeld en identiteit:** Infertiliteit heeft een impact op het zelfbeeld en de identiteit.
* **Vrouwen:** Lijden vaak onafhankelijk van de oorzaak van de infertiliteit. Zij zoeken informatie en sociale steun bij familie en lotgenoten.
* **Mannen:** Lijden meer afhankelijk van de oorzaak. Wanneer de oorzaak bij hen ligt, ervaren zij meer verliesgevoelens, minder zelfwaarde en kunnen zich terugtrekken. Dit kan hun mannelijkheid en identiteit aantasten.
#### 1.3.5 Wederzijdse beïnvloeding van infertiliteit en psychische stress
Er is een tweerichtingsrelatie tussen infertiliteit en psychische stress. Onvruchtbare koppels ervaren meer stress en hebben een verhoogd risico op psychische stoornissen. Omgekeerd kunnen hoge stressniveaus, angst en depressie de vruchtbaarheid negatief beïnvloeden.
#### 1.3.6 Oorzaken van psychische klachten bij infertiliteit
* **Emotionele impact:** Het niet zwanger kunnen worden is op zichzelf al een grote emotionele belasting.
* **Medicatie:** Hormonale behandelingen voor fertiliteitsproblemen kunnen stemmingen verstoren.
* Bij mannen kunnen erectie- en ejaculatieproblemen leiden tot stress, wat de vruchtbaarheid verder kan verminderen.
* Bij vrouwen kunnen pijn bij penetratie en de angst voor pijn leiden tot fysieke spanning, wat het proces bemoeilijkt.
* **Triggers voor angst en depressie:**
* Sociale druk.
* Verlies van seksuele voldoening en gepland seksueel contact.
* Leeftijdsangst.
* Hoge kosten van behandelingen.
* Kwaliteitsverlies van het dagelijks leven.
#### 1.3.7 Prevalentie en hulpvraag
In de Verenigde Staten komt infertiliteit voor bij 6 tot 18% van de bevolking, met een verhoogd risico op psychische problemen. Hoewel een hoge prevalentie van angst en depressie wordt gezien bij onvruchtbare vrouwen (ongeveer 40%), met een verhoogd risico op suïcidale gedachten, zoekt slechts een klein percentage effectieve psychische hulp.
#### 1.3.8 Psychologische gevolgen van medisch geassisteerde bevruchting (ART)
* **Stemming en medicatie:**
* Vrouwen met een voorgeschiedenis van depressie zijn gevoeliger voor terugval tijdens ART.
* SSRI's lijken geen significant negatief effect te hebben op zwangerschapskansen bij IVF, maar kunnen wel indirect de vruchtbaarheid beïnvloeden door seksuele bijwerkingen.
* Antipsychotica en bepaalde stemmingsstabilisatoren kunnen hormonale verstoringen en gewichtstoename veroorzaken, wat de vruchtbaarheid kan verminderen.
* Langdurig gebruik van benzodiazepines en medicinale cannabis kan de vruchtbaarheid verminderen.
* Psychotherapie kan helpen bij het omgaan met stemmingen tijdens en na ART.
* **Depressie en ART:** Depressie komt dubbel zo vaak voor bij onvruchtbare vrouwen (40%) vergeleken met de algemene bevolking (20%). Bij vrouwen met een voorgeschiedenis van depressie is er een verhoogd risico op terugval (ongeveer 44% bij ART).
* **Hormoonprotocollen en stemming:** De keuze van hormoonprotocollen kan invloed hebben op de stemming. Natuurlijke cycli (zonder gonadotropine stimulatie) worden geassocieerd met het beste stemmingsprofiel. GnRH-antagonisten zijn beter dan GnRH-agonisten. Over het algemeen is er een lichte verslechtering van de stemming tijdens behandelingen.
* **Obesitas en psychisch welzijn:** Obesitas kan leiden tot een slechter zelfbeeld, meer stress, slechtere stemming en slaapproblemen, wat de vruchtbaarheid en het welzijn negatief beïnvloedt.
* **Copingstrategieën:**
* Dagelijkse gedragsmatige betrokkenheid (activiteiten blijven doen) vermindert depressie, angst en infertiliteitsstress.
* Het relativeren van het belang van biologische kinderen kan depressie verminderen.
* Actieve controle over emoties of het onderdrukken ervan lijken geen significant effect te hebben.
* Aanbevolen interventies richten zich op activiteiten buiten zwanger worden en het accepteren van emoties.
#### 1.3.9 Lange termijn effecten van ART
* **Terugvalrisico:** Bij vrouwen met een voorgeschiedenis van depressie is het risico op terugval tijdens of na ART aanzienlijk.
* **Emotionele reacties:** Korte termijn effecten van neuroticisme en hulpeloosheid kunnen leiden tot negatieve emoties, terwijl acceptatie en sociale steun een positief effect hebben. De copingstijl heeft minder invloed. De partnerrelatie wordt niet direct beïnvloed, maar de seksuele tevredenheid kan wel afnemen.
* **Lange termijn (6 maanden na laatste behandeling):** Zonder een duidelijke afsluiting van de behandeling (bijvoorbeeld door het worden van ouders), kan rouw worden uitgesteld. Acceptatie blijft cruciaal. Onvrede met de seksuele relatie kan aanhouden. Bij succesvolle behandelingen dalen angst en depressie.
#### 1.3.10 De rol van de vroedvrouw
Vroedvrouwen kunnen een belangrijke rol spelen door:
* Aandachtig te zijn voor signalen van angst, depressie en mogelijke psychopathologie.
* Bespreekbaar maken van thema's als evaluatie van een leven zonder kinderen, de consequenties van kinderloosheid voor relaties, en wat te doen wanneer behandelingen niet effectief zijn.
* Ondersteuning bieden bij beslissingen, rekening houdend met motivatieverschillen binnen de relatie.
* Psycho-educatie geven over wat te verwachten.
* Begrip tonen voor emotionele noden.
#### 1.3.11 Psychologie van donorschap
Motivaties voor donorschap zijn vaak altruïstisch. Er is geen verhoogd risico op psychopathologie bij donoren, hoewel trauma's in het verleden en verlieservaringen op het gebied van voortplanting vaker voorkomen. Counseling speelt een belangrijke rol bij donoren.
#### 1.3.12 Specifieke overwegingen in de praktijk
* **Hulpvraag:** Het is essentieel om tijdens de anamnese expliciet te vragen naar de seksuele beleving en eventuele problemen (bv. te snel klaarkomen, erectie- of penetratieproblemen, pijn).
* **Screening:** Screenen op mentale weerbaarheid is cruciaal, omdat dit de kans op succes van de behandeling kan beïnvloeden.
* **Medicatie:** Overwegen van de impact van medicatie op stemming en vruchtbaarheid is van belang.
* **Stemming:** Vanwege de hoge prevalentie van stemmingsstoornissen (ongeveer 20% van de vrouwen met vruchtbaarheidsproblemen heeft een stemmingsstoornis), kan de behandeling bestaande problemen triggeren of verergeren.
* **Obesitas:** Obesitas kan leiden tot een negatief zelfbeeld, seksuele problemen en verminderde conceptiekansen, en draagt bij aan algemene stress en slaapproblemen.
* **Communicatie:** Vermijd bagatelliserende opmerkingen. Benadruk het belang van het accepteren van de situatie en het actief beleven van andere rollen en identiteiten, zodat de kinderwens niet het hele leven overneemt.
---
# Psychologische reacties op infertiliteit en behandelingen
Dit deel onderzoekt de emotionele en psychologische impact van infertiliteit en medisch geassisteerde bevruchting (ART) op zowel mannen als vrouwen, inclusief de rol van stress, zelfbeeld en identiteit.
### 2.1 Historische en culturele context van de kinderwens
Historisch en cultureel gezien is het uitblijven van een zwangerschap altijd als een probleem beschouwd, hoewel de oplossingen variëren van religieuze en sociale tot medische benaderingen. De waarde van een kind evolueerde van economisch naar emotioneel, wat de druk op ouders en kinderen vergrootte om aan specifieke verwachtingen te voldoen. De moderne medische oplossingen, zoals IVF, hebben de maatschappelijke nadruk op het ouderschap versterkt, waardoor ongewenste kinderloosheid een nog groter probleem is geworden.
### 2.2 Motieven voor ouderschap en algemene tendensen
Onderzoek naar de psychologische impact van infertiliteit is verschoven van het zoeken naar individuele psychopathologie naar een meer holistische benadering die de psychologische impact van kinderloosheid en vruchtbaarheidsbehandelingen onderzoekt. Hoewel de kinderwens zelf meestal niet verzwakt tijdens behandelingstrajecten, leidt de lange behandelduur wel tot een realistischer kijk op het ouderschap.
Belangrijke algemene tendensen omvatten:
* **Kinderwens:** De wens naar een kind wordt sterk beïnvloed door het idee dat het hebben van een kind leidt tot meer geluk en een beter gevoel.
* **Sociale druk:** De invloed van sociale druk neemt af, hoewel dit kan variëren afhankelijk van culturele en religieuze kaders.
* **Genderverschillen in motivatie:**
* **Vrouwen:** Motieven zijn vaak gericht op het vervolledigen van vrouwelijkheid, het bereiken van een gelukkiger gevoel en het verkrijgen van een hogere sociale status door moederschap.
* **Mannen:** Motieven zijn vaker gericht op het vervolledigen van de relatie en het versterken van mannelijkheid, die als fragieler wordt beschouwd en constante investering vereist.
* **Realistische kijk:** Lange behandelfasen leiden niet tot een daling van de kinderwens, maar wel tot een meer realistische kijk op het ouderschap en de impact daarvan op het leven.
### 2.3 De psychologische impact van infertiliteit
Infertiliteit en de bijbehorende behandelingen hebben een significante impact op het psychisch welzijn van individuen en koppels.
#### 2.3.1 Emotionele en gemoedstoestand
* **Diagnose en zelfbeeld:** De diagnose van infertiliteit heeft een directe impact op het zelfbeeld en de identiteit van zowel mannen als vrouwen.
* **Genderverschillen in lijden:**
* **Vrouwen:** Lijden over het algemeen evenveel, onafhankelijk van of de oorzaak bij henzelf, de partner, of beiden ligt. Steun van familie en lotgenoten kan hierbij helpen.
* **Mannen:** Lijden meer wanneer de oorzaak bij henzelf ligt, wat impact heeft op hun mannelijkheid, identiteit en gevoel van eigenwaarde. Zij hebben de neiging zich terug te trekken.
* **Stress en mentale problemen:** Koppels die infertiliteitsbehandelingen ondergaan, ervaren meer stress en hebben een verhoogd risico op mentale problemen zoals angst en depressie. Deze psychische klachten kunnen op hun beurt de vruchtbaarheid negatief beïnvloeden, wat resulteert in een tweerichtingsrelatie tussen infertiliteit en psychische stress.
#### 2.3.2 Psychologische gevolgen van medisch geassisteerde bevruchting (ART)
* **Emotionele impact van niet zwanger kunnen worden:** Het niet kunnen realiseren van de kinderwens brengt aanzienlijke emotionele last met zich mee, waaronder angst, verdriet en frustratie.
* **Hormonen en medicijnen:** De medicatie en hormonale behandelingen die bij ART worden gebruikt, kunnen stemmingswisselingen en andere psychische effecten veroorzaken. Bij vrouwen met reeds bestaande depressie kan dit leiden tot een terugval.
* **Specifieke problemen:**
* **Mannen:** Kunnen last krijgen van erectie- en ejaculatieproblemen door stress, wat hun vruchtbaarheid verder kan verminderen.
* **Vrouwen:** Kunnen pijn ervaren tijdens penetratie door angst en spanning, wat een negatieve spiraal kan creëren.
* **Prevalentie van angst en depressie:** Onvruchtbare vrouwen ervaren significant vaker angst en depressie dan de algemene bevolking (tot 40%), met een verhoogd risico op suïcidale gedachten, met name na mislukte behandelingen.
* **Behandeling en stemming:** De keuze van de hormonale behandeling kan de stemming beïnvloeden. Natuurlijke cycli zonder gonadotropine stimulatie hebben over het algemeen het beste stemmingsprofiel. GnRH-antagonisten zijn een betere optie dan GnRH-agonisten wat betreft stemming.
#### 2.3.3 Obesitas en psychisch welzijn
Obesitas kan leiden tot een slechter zelfbeeld, meer seksuele problemen, verminderde conceptiekansen en een lagere algemene levenskwaliteit, inclusief slaap. Leefstijlinterventies die gericht zijn op gewichtsverlies bieden niet altijd langdurige verbeteringen in stress en stemming.
#### 2.3.4 Copingstrategieën en terugvalrisico
* **Effectieve strategieën:** Dagelijkse gedragsmatige betrokkenheid (het blijven uitvoeren van activiteiten) en het relativeren van het belang van biologische kinderen kunnen helpen om depressie, angst en infertiliteitsstress te verminderen. Het accepteren van emoties is ook belangrijk.
* **Minder effectieve strategieën:** Actieve controle of het onderdrukken van emoties heeft weinig tot geen effect.
* **Risico op terugval van depressie:** Bij vrouwen met een eerdere depressie is het risico op terugval tijdens ART aanzienlijk (tot 44%). Het al dan niet doorgaan met medicatie heeft hierbij niet altijd een groot verschil. Stress en ontsteking spelen een rol in dit terugvalrisico.
#### 2.3.5 Psychologische factoren en langetermijngevolgen
* **Korte termijn:** Neuroticisme en gevoelens van hulpeloosheid worden geassocieerd met een negatief effect op het welzijn. Acceptatie en sociale steun daarentegen hebben een positief effect. De partnerrelatie wordt door de behandeling niet significant beïnvloed, maar de seksuele tevredenheid kan wel afnemen.
* **Lange termijn (zes maanden na laatste behandeling):** Er is geen significante daling van angst en depressie. Technologische vooruitgang maakt het bepalen van een "laatste" poging moeilijk, wat rouwprocessen kan uitstellen. Neuroticisme, hulpeloosheid, acceptatie en steun blijven belangrijke factoren. Onvrede met de seksuele relatie kan persisteren. Bij succesvolle behandelingen dalen angst en depressie.
### 2.4 Hulpvraag en screening
* **Hulpvraag:** Het is cruciaal om bij anamnese specifiek te informeren naar seksuele problemen, zoals vroegtijdige ejaculatie, erectieproblemen, pijn bij penetratie of het onvermogen tot penetratie, om deze gericht te kunnen behandelen.
* **Screening:** Screening op mentale weerbaarheid is belangrijk. Indien er psychologische problemen zijn, is behandeling hiervan essentieel, mogelijk zelfs vóór aanvang van ART.
### 2.5 Infertiliteit en psychiatrische stoornissen
Ongeveer zes tot achttien procent van de bevolking wordt geconfronteerd met infertiliteit, wat een duidelijk verhoogd risico op psychiatrische stoornissen met zich meebrengt. Behandelingen voor infertiliteit kunnen triggers zijn voor het ontstaan of verergeren van psychische problemen zoals depressie en angststoornissen.
#### 2.5.1 Medicatie en psychische effecten
* **SSRI's:** Het gebruik van selectieve serotonine heropnameremmers (SSRI's) tijdens IVF lijkt geen significant verschil te maken in zwangerschapskansen, maar kan indirect vruchtbaarheid beïnvloeden door seksuele bijwerkingen.
* **Andere medicatie:** Antipsychotica, bepaalde stemmingsstabilisatoren, langdurig benzodiazepinegebruik en medicinale cannabis kunnen leiden tot hormonale verstoringen, gewichtstoename en verminderde vruchtbaarheid.
* **Indirecte effecten:** Medicatie kan de zin in seks verminderen, leiden tot minder vrijen en zo de kans op conceptie verkleinen.
#### 2.5.2 Stemming en behandeling
Depressie komt dubbel zo vaak voor bij vrouwen met vruchtbaarheidsproblemen. Iedereen met een huidige of vroegere stemmingsstoornis die een fertiliteitstraject start, loopt risico op een terugval of verergering van de klachten. De keuze van de hormonale behandeling kan de stemming beïnvloeden, waarbij een natuurlijke cyclus zonder gonadotrofines het beste stemmingsprofiel biedt.
### 2.6 Aanbevolen interventies en begeleiding
* **Psychotherapie:** Psychotherapie wordt als eerste keuze aanbevolen, bij voorkeur vóór aanvang van medische behandelingen.
* **Focus op identiteit:** Het is belangrijk om patiënten te ondersteunen bij het behouden van een bredere identiteit naast hun kinderwens. Dit betekent actief andere rollen beleven (partner, dochter, zus) en accepteren dat de kinderwens mogelijk niet wordt vervuld, zonder dat dit de gehele identiteit overneemt.
* **Begeleiding bij beslissingen:** Patiënten moeten ondersteund worden bij het maken van beslissingen en psycho-educatie over wat te verwachten tijdens het traject is essentieel.
* **Emotionele noden:** Begrip voor de emotionele noden van patiënten is cruciaal.
* **Rouwverwerking:** Bij een niet succesvol afgerond traject is het belangrijk om het rouwproces te ondersteunen. Het onduidelijk blijven van een "laatste" behandeling kan leiden tot uitgestelde rouw.
### 2.7 De psychologie van donorschap
Donoren, vaak gemotiveerd door altruïsme, willen anderen helpen. Ze lopen geen verhoogd risico op psychopathologie, maar hebben wel vaker een voorgeschiedenis van trauma's of verliezen gerelateerd aan voortplanting (zoals infertiliteit of miskramen bij naasten).
### 2.8 Rol van de vroedvrouw
Vroedvrouwen spelen een belangrijke rol door aandachtig te zijn voor signalen van angst, depressie en mogelijke psychopathologie. Ze kunnen helpen bij het bespreekbaar maken van thema's als het leven zonder kinderen, de consequenties van kinderloosheid voor relaties en wat te doen wanneer behandelingen falen.
> **Tip:** Het is essentieel om een open en empathische houding aan te nemen wanneer je met patiënten praat over infertiliteit en behandelingen. Vermijd bagatelliserende opmerkingen.
> **Voorbeeld:** Vragen als "Voelt u zich momenteel emotioneel stabiel genoeg om deze behandeling te starten?" of "Hoe gaat het met uw stemming, zeker nu de hormonen invloed kunnen hebben?" zijn nuttig om de mentale gesteldheid van de patiënt te peilen.
---
# De rol van psychische stoornissen en medicatie bij fertiliteitsproblemen
Dit onderwerp behandelt de complexe wisselwerking tussen psychische stoornissen en fertiliteitsproblemen, de impact van medicatie op zowel stemming als vruchtbaarheid, en de noodzaak van psychologische ondersteuning binnen dit proces.
### 3.1 Psychische aspecten van infertiliteit
Historisch gezien werd kinderloosheid vaak toegeschreven aan psychologische oorzaken, met name bij vrouwen (bijvoorbeeld hysterie). Hedendaags onderzoek focust meer op de psychologische impact van infertiliteit, wat leidt tot een holistischere benadering.
#### 3.1.1 Psychologische gevolgen van infertiliteit
* **Distress:** Ongewenste kinderloosheid, ongeacht de oorzaak, wordt doorgaans ervaren als een significant probleem en leidt tot aanzienlijke distress bij zowel mannen als vrouwen.
* **Impact op zelfbeeld en identiteit:** De diagnose van infertiliteit kan diepgaande gevolgen hebben voor het zelfbeeld en de identiteit. Vrouwen ervaren vaak lijden onafhankelijk van de oorzaak van de infertiliteit, terwijl mannen meer lijden wanneer de oorzaak bij hen ligt, wat kan leiden tot gevoelens van waardeverlies en terugtrekking.
* **Emotionele reacties:** Fertiliteitsbehandelingen kunnen leiden tot verhoogde niveaus van angst en depressie. Er is een hogere prevalentie van angst en depressie bij onvruchtbare vrouwen, en een verhoogd risico op suïcidale gedachten, met name wanneer behandelingen niet succesvol zijn.
* **Relatie infertiliteit en psychische stress:** Er is een wederzijdse beïnvloeding tussen infertiliteit en psychische stress. Onvruchtbare koppels ervaren meer stress en hebben een verhoogd risico op psychische stoornissen. Hoge stress, angst en depressie kunnen op hun beurt de vruchtbaarheid verminderen.
#### 3.1.2 Psychologische reacties op medisch geassisteerde bevruchting (ART)
* **Korte termijn:** Neuroticisme en hulpeloosheid zijn geassocieerd met een negatief effect op stemming tijdens ART. Acceptatie en sociale steun daarentegen hebben een positief effect. De partnerrelatie lijkt niet direct beïnvloed te worden, maar de seksuele tevredenheid kan wel afnemen.
* **Lange termijn:** Zes maanden na de laatste behandeling kunnen angst- en depressieniveaus nog steeds aanwezig zijn. De onduidelijkheid over een 'laatste' poging door technologische vooruitgang kan leiden tot uitgestelde rouw. Onvrede met de seksuele relatie kan blijven bestaan, zelfs bij succesvolle behandelingen. Bij succesvolle behandelingen dalen angst en depressie wel.
#### 3.1.3 Risico op terugval van depressie tijdens ART
Vrouwen met een voorgeschiedenis van depressie lopen een hoger risico op terugval tijdens ART. Het verschil in terugvalrisico tussen het voortzetten of stoppen van medicatie is hierbij niet altijd significant.
### 3.2 De rol van medicatie bij fertiliteitsproblemen
Verschillende medicijnen die worden gebruikt bij fertiliteitsbehandelingen kunnen impact hebben op zowel de stemming als de vruchtbaarheid.
#### 3.2.1 Medicatie en stemming
* **Hormoonbehandelingen:** Hormonale stimulatieprotocollen kunnen stemmingswisselingen veroorzaken. Natuurlijke cycli (zonder gonadotropine stimulatie) geven over het algemeen het beste stemmingsprofiel. GnRH-antagonisten zijn geassocieerd met een beter stemmingsprofiel dan GnRH-agonisten. Over het algemeen is er een lichte verslechtering van de stemming tijdens behandelingen.
* **SSRI's:** Gebruik van selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI's) tijdens IVF-trajecten heeft geen significant negatief effect op zwangerschapskansen, maar kan indirecte negatieve effecten hebben op de vruchtbaarheid door seksuele bijwerkingen.
* **Andere medicatie:** Antipsychotica en sommige stemmingsstabilisatoren kunnen hormonale verstoringen en gewichtstoename veroorzaken, wat de vruchtbaarheid kan beïnvloeden. Langdurig gebruik van benzodiazepinen en medicinale cannabis kan de vruchtbaarheid verminderen.
#### 3.2.2 Medicatie en vruchtbaarheid
* **SSRI's:** Hoewel ze de zwangerschapskans niet significant beïnvloeden, kunnen de seksuele bijwerkingen van SSRI's indirect leiden tot minder concepties door verminderde seksuele activiteit.
* **Antipsychotica en stemmingsstabilisatoren:** Kunnen leiden tot hormonale verstoringen en gewichtstoename, beide factoren die de vruchtbaarheid negatief kunnen beïnvloeden.
* **Benzodiazepinen en cannabis:** Langdurig gebruik hiervan wordt geassocieerd met verminderde vruchtbaarheid.
### 3.3 Aanbevolen psychologische hulp
Gezien de significante psychologische impact van infertiliteit en fertiliteitsbehandelingen, is adequate psychologische ondersteuning essentieel.
#### 3.3.1 Behandeling van psychische stoornissen
* **Screening:** Het is cruciaal om te screenen op bestaande of vroegere psychische stoornissen, aangezien fertiliteitsbehandelingen triggers kunnen zijn voor het verergeren van deze problemen of het optreden van nieuwe psychische klachten zoals depressie of angststoornissen. De prevalentie van psychiatrische stoornissen bij mensen met fertiliteitsproblemen is verhoogd (6-18%).
* **Psychotherapie:** Psychotherapie wordt beschouwd als de eerste keuze behandeling, bij voorkeur te starten vóór de medische behandelingen. Dit helpt bij het omgaan met stemmingen tijdens en na de behandeling, het accepteren van emoties, en het ontwikkelen van copingstrategieën.
* **Actieve coping en acceptatie:** Dagelijkse gedragsmatige betrokkenheid (activiteiten blijven uitvoeren) en het relativeren van het belang van biologische kinderen kunnen helpen depressie, angst en infertiliteitsstress te verminderen. Emoties accepteren, in plaats van onderdrukken, is eveneens aanbevolen.
#### 3.3.2 Specifieke aanbevelingen
* **Focus op activiteiten buiten zwanger worden:** Patiënten worden aangemoedigd om andere aspecten van hun identiteit actief te beleven en te focussen op rollen buiten het ouderschap.
* **Evaluatie van leven zonder kinderen:** Het bespreken van de consequenties van kinderloosheid voor de partnerrelatie en andere relaties is een belangrijk onderdeel van counseling.
* **Hulpvraag bij seksuele problemen:** Bij de anamnese moet specifiek gevraagd worden naar seksuele problemen die verband houden met fertiliteitsproblemen (bijvoorbeeld erectieproblemen, te snel klaarkomen, pijn bij penetratie). Deze problemen kunnen blijven bestaan of zelfs verergeren na de geboorte van een kind.
* **Psycho-educatie:** Patiënten moeten geïnformeerd worden over wat ze kunnen verwachten tijdens het behandeltraject en ondersteund worden bij het maken van beslissingen.
#### 3.3.3 Rol van de vroedvrouw
Vroedvrouwen spelen een belangrijke rol in het signaleren van angst, depressie en mogelijke psychopathologie bij patiënten met fertiliteitsproblemen. Zij kunnen helpen bij het bespreekbaar maken van moeilijke thema's en patiënten ondersteunen in hun beslissingen.
#### 3.3.4 Obesitas en psychisch welzijn
Obesitas kan bijdragen aan een slechter psychisch welzijn, meer stress, slechtere stemming en slaapkwaliteit, en een verminderde vruchtbaarheid. Leefstijlinterventies vóór zwangerschap hebben niet altijd langdurige positieve effecten op stress, stemming of welzijn.
#### 3.3.5 Psychologie van donorschap
Donoren worden gemotiveerd door altruïsme en de wens om anderen te helpen. Hoewel er geen verhoogd risico op psychopathologie is, komt trauma's in de voorgeschiedenis vaker voor, met name verlieservaringen op het gebied van voortplanting. Counseling is ook voor donoren belangrijk.
---
# Counseling en praktische hulp bij infertiliteit
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Counseling en praktische hulp bij infertiliteit":
## 4. Counseling en praktische hulp bij infertiliteit
Dit onderwerp verkent de cruciale rol van counseling en praktische ondersteuning voor koppels die geconfronteerd worden met infertiliteit, met de nadruk op het omgaan met emotionele gevolgen en het belang van acceptatie.
### 4.1 Historische en culturele context van kinderwens en infertiliteit
Onafhankelijk van tijd of cultuur wordt ongewenste kinderloosheid beschouwd als een probleem. Door de geschiedenis heen zijn er verschillende oplossingen toegepast, variërend van religieuze en sociale tot medische benaderingen.
#### 4.1.1 Evolutie van de kinderwens en de rol van het kind
* **Vroeger:** Het kind had primair een economische waarde. Fertiliteitsproblemen werden vaak toegeschreven aan de vrouw.
* **Vanaf de 18e/19e eeuw:** De emotionele waarde van het kind groeit.
* **20e eeuw:** De focus verschuift naar het krijgen van "juiste" en goed opgevoede kinderen, wat leidt tot medicalisatie en sociale druk. De maatschappelijke nadruk op het recht om ouder te worden, zorgt ervoor dat koppels die niet zwanger worden, dit als een groot probleem ervaren.
#### 4.1.2 Oplossingen voor infertiliteit door de geschiedenis heen
* **Religieuze oplossingen:**
* Vroeger: Meter- en peterschap als middel om kinderen op te vangen indien ouders overleden en om de sociale status van kinderlozen te verbeteren.
* Vandaag: Benadrukken van een bijzondere band met kinderen, minder als sociaal vangnet.
* **Sociale oplossingen:** Adoptie, waarbij de maatschappij tegemoetkomt aan de behoefte aan ouders voor kinderen zonder gezin.
* **Medische oplossingen:** Steeds meer de primaire focus van de maatschappij voor mensen met vruchtbaarheidsproblemen.
#### 4.1.3 Motieven voor ouderschap en de impact van infertiliteit
Onderzoek naar motieven voor ouderschap is geëvolueerd van speculatieve theorieën over individuele psychopathologie naar een holistische benadering gericht op de psychologische impact. Infertiliteit wordt niet langer primair gezien als een oorzaak van trauma of psychopathologie, maar wel als een bron van aanzienlijke distress.
* **Algemene tendensen:**
* **Emotionele vervulling:** Het hebben van een kind wordt sterk geassocieerd met persoonlijk geluk.
* **Sociale druk:** Hoewel aanwezig, wordt dit motief minder prominent teruggevonden in recenter onderzoek.
* **Familiecontinuïteit:** Ook dit motief is minder dominant geworden, hoewel dit kan variëren afhankelijk van culturele of religieuze context.
* **Genderverschillen in motivatie:**
* **Vrouwen:** Kinderwens wordt vaak gedreven door het verlangen naar een beter gevoel, het vervolledigen van vrouwelijkheid en het bereiken van een belangrijke levensstatus.
* **Mannen:** Mannen kunnen hun mannelijkheid als fragieler ervaren en investeren in het vervolledigen van hun relatie.
* **Impact van lange behandelfasen:** Deze leiden niet noodzakelijk tot een daling van de kinderwens, maar wel tot een realistischer beeld van ouderschap en de potentiële impact op het leven.
### 4.2 Psychologische reacties op infertiliteit en behandelingen
Infertiliteit wordt ervaren als een stressor die kan leiden tot aanzienlijke psychische klachten. De relatie tussen infertiliteit en psychische stress is wederkerig: infertiliteit verhoogt de stress, wat op zijn beurt de vruchtbaarheid kan verminderen.
#### 4.2.1 Emotionele impact van infertiliteit
* **Diagnose:** Heeft een directe impact op het zelfbeeld en de identiteit van zowel mannen als vrouwen.
* **Vrouwen:** Lijden onafhankelijk van de oorzaak van de infertiliteit. Ze zoeken vaak informatie en sociale steun.
* **Mannen:** Lijden meer afhankelijk van de oorzaak. Als de oorzaak bij hen ligt, kan dit leiden tot gevoelens van verlies, minderwaardigheid en terugtrekking.
* **Koppels:** Een infertiliteitsbehandeling kan gezien worden als een externe stressor die de kans op mentale problemen vergroot.
#### 4.2.2 Psychologische gevolgen van medisch geassisteerde bevruchting (MAB)
* **Gedeelde stress:** Koppels die MAB-behandelingen ondergaan, ervaren verhoogde stress en een groter risico op psychische stoornissen.
* **Triggers voor angst en depressie:**
* Sociale druk.
* Verlies van spontaniteit en voldoening in seksuele relaties door gepland seksueel contact.
* Angst voor veroudering en het missen van een kans om ouder te worden.
* Hoge kosten van behandelingen.
* Kwaliteitsverlies van het dagelijks leven door de intensiteit van de behandelingen.
* **Prevalentie van psychische klachten:** Hoge prevalentie van angst en depressie bij onvruchtbare vrouwen (ongeveer 40%). Er is een verhoogd risico op suïcidale gedachten, vooral bij niet-succesvolle behandelingen. Ondanks dit, zoekt slechts een klein percentage patiënten effectieve psychische hulp.
#### 4.2.3 Invloed van medicatie en behandeling op stemming en vruchtbaarheid
Hormoonbehandelingen en medicatie die gebruikt worden bij fertiliteitsbehandelingen kunnen een aanzienlijke impact hebben op het mentale welzijn.
* **Hormonale middelen:** Kunnen stemmingswisselingen veroorzaken. Vrouwen met een voorgeschiedenis van depressie zijn gevoeliger voor terugval.
* **SSRI's (selectieve serotonine heropnameremmers):** Tijdens IVF-behandelingen hebben SSRI's geen significant effect op de zwangerschapskansen, maar kunnen indirect de vruchtbaarheid beïnvloeden door seksuele bijwerkingen.
* **Andere medicatie:**
* Antipsychotica en sommige stemmingsstabilisatoren kunnen hormonale verstoringen of gewichtstoename veroorzaken, wat de vruchtbaarheid negatief kan beïnvloeden.
* Langdurig gebruik van benzodiazepines en medicinale cannabis is geassocieerd met verminderde vruchtbaarheid.
* **Psychotherapie:** Kan helpen bij het reguleren van de stemming tijdens en na de behandeling.
#### 4.2.4 De rol van obesitas en copingstrategieën
* **Obesitas:** Wordt geassocieerd met slechtere algemene gezondheid, verhoogde stress, verminderde stemming en slaapproblemen, wat de vruchtbaarheid en het welzijn negatief kan beïnvloeden. Leefstijlinterventies vóór zwangerschap bieden niet altijd langdurige verbeteringen.
* **Copingstrategieën:**
* **Dagelijkse gedragsmatige betrokkenheid:** Het blijven uitvoeren van dagelijkse activiteiten kan depressie, angst en infertiliteitsstress verminderen.
* **Relativering van het belang van biologische kinderen:** Kan leiden tot minder depressie.
* **Actieve controle versus emotionele onderdrukking:** Het actief aanpakken van emoties lijkt geen significant effect te hebben.
> **Tip:** De meest aangewezen interventies richten zich op het actief beleven van andere aspecten van het leven buiten de kinderwens en het accepteren van emoties.
#### 4.2.5 Terugvalrisico bij depressie
Bij vrouwen met een voorgeschiedenis van depressie is het risico op terugval tijdens of na een fertiliteitsbehandeling aanzienlijk. Dit risico lijkt niet sterk te verschillen of medicatie wel of niet continu wordt gebruikt.
#### 4.2.6 Lange termijn effecten van infertiliteitstrajecten
* **Korte termijn:** Neuroticisme en gevoelens van hulpeloosheid worden geassocieerd met negatieve uitkomsten. Acceptatie en sociale steun hebben een positief effect. De partnerrelatie wordt niet direct beïnvloed, maar wel de seksuele tevredenheid.
* **Lange termijn (6 maanden na laatste behandeling):**
* Vaak geen significante daling van angst of depressie.
* Nieuwe technieken maken het moeilijk om een "laatste" poging te definiëren, wat leidt tot uitgestelde rouw.
* Neuroticisme, hulpeloosheid, acceptatie en sociale steun blijven belangrijke factoren.
* Onvrede met de seksuele relatie kan aanhouden.
* Bij succesvolle behandeling dalen angst en depressie.
> **Voorbeeld:** De hulpvraag bij seksuele problemen dient duidelijk gepeild te worden tijdens de anamnese (bijvoorbeeld: te snel klaarkomen, erectie- of penetratieproblemen, pijn). Deze problemen kunnen blijven bestaan, zelfs na een succesvolle zwangerschap, en de seksuele tevredenheid verder beïnvloeden.
### 4.3 Counseling en praktische hulpverlening
Counseling en praktische hulp zijn essentieel voor het ondersteunen van koppels die geconfronteerd worden met infertiliteit, waarbij rekening wordt gehouden met de complexiteit van de emotionele, psychologische en relationele aspecten.
#### 4.3.1 Rol van de vroedvrouw en signalering
Vroedvrouwen spelen een cruciale rol bij het signaleren van angst, depressie en mogelijke psychopathologie. Ze dienen thema's zoals het leven zonder kinderen, de consequenties voor relaties en de impact van niet-succesvolle behandelingen bespreekbaar te maken.
#### 4.3.2 Ondersteuning bij beslissingen en psycho-educatie
* **Psycho-educatie:** Patiënten voorzien van informatie over wat ze kunnen verwachten, helpt hen bij het nemen van geïnformeerde beslissingen.
* **Begrip:** Het tonen van begrip voor de emotionele noden van de koppels is fundamenteel.
* **Motivatieverschillen:** Counselling kan helpen om interne conflicten binnen de relatie te adresseren wanneer de motivatie voor behandeling verschilt.
#### 4.3.3 Psychologie van donorschap
Donorschap kan een oplossing bieden, maar ook gepaard gaan met specifieke psychologische aspecten. Donoren worden vaak gemotiveerd door altruïsme. Hoewel de kans op psychopathologie bij donoren niet hoger is, kunnen zij wel traumatische ervaringen in het verleden hebben of verliezen in de sfeer van voortplanting hebben meegemaakt.
#### 4.3.4 Belang van acceptatie en identiteitsbehoud
* **Acceptatie:** Het accepteren dat de kinderwens mogelijk niet wordt vervuld zoals gehoopt, is cruciaal. Dit mag echter niet betekenen dat de intensiteit van de beleving wordt geminimaliseerd.
* **Identiteitsbehoud:** Het is belangrijk om andere aspecten van de identiteit actief te blijven beleven (bv. partner, dochter, zus) zodat de kinderwens, indien onvervuld, niet het gehele leven gaat domineren. Het erkennen van de waarde van een persoon in andere rollen is essentieel.
> **Tip:** Het is belangrijk dat de mislukte kinderwens een deel van de identiteit wordt, maar niet de gehele identiteit gaat bepalen.
#### 4.3.5 Screening en preventie van terugval
* **Screening:** Het screenen op mentale weerbaarheid en eventuele psychische problemen vóór of tijdens een fertiliteitstraject is van groot belang, gezien de impact van de behandelingen op de mentale gezondheid. Dit geldt ook voor de seksuele relatie.
* **Begeleiding:** Bij het constateren van problemen, dient er direct begeleiding opgestart te worden, ook al is men nog in behandeling of medicatie.
* **Hoger risico op herval:** Koppels met een geschiedenis van depressie hebben een significant hoger risico op herval. Het tijdig herkennen en begeleiden hiervan is cruciaal.
#### 4.3.6 Behandeling en stemming tijdens het traject
* **Stemming meten:** Het meten van de stemming (angstniveau, depressieve symptomen) zowel voor als na een traject kan inzicht geven in de impact van de behandeling.
* **Beïnvloedende factoren:** Hoe iemand is (bv. neuroticisme, hulpeloosheid), hoe ze omgaan met hun emoties en de steun vanuit de omgeving, beïnvloeden de mate van angst en depressie na het traject.
* **Relatietevredenheid:** Tijdens het traject is er geen significante verbetering of verslechtering van de partnerrelatie, maar de seksuele tevredenheid neemt vaak af.
* **Lange termijn succes:** Bij succesvolle afronding van het traject (ouderschap), dalen angst en depressie. Bij niet-succesvolle afronding, vooral wanneer er geen duidelijke "laatste" poging is, kan rouw uitgesteld worden.
#### 4.3.7 Psychologische factoren uit onderzoek
* **Korte termijn:** Neuroticisme en hulpeloosheid hebben een negatief effect, terwijl acceptatie en sociale steun een positief effect hebben. De copingstijl heeft weinig effect.
* **Lange termijn:** Angst en depressie dalen niet altijd. De uitgestelde rouw bij niet-succesvolle behandelingen kan het moeilijk maken om de behandeling af te ronden. Uiteindelijk is acceptatie vaak de enige weg, maar dit is lastiger zonder duidelijke afsluiting.
* **Succesvolle behandeling:** Leidt tot een daling van angst en depressie.
#### 4.3.8 Medicatie en stemming
De keuze van medicatie in een fertiliteitstraject kan een impact hebben op de stemming. Sommige medicijnen, zoals GnRH-antagonisten, kunnen een beter stemmingsprofiel hebben dan bijvoorbeeld GnRH-agonisten. Trajecten zonder gonadotrofine stimulatie (natuurlijke cyclus) leiden vaak tot een betere stemming.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ongewenste kinderloosheid | De situatie waarin een persoon of koppel geen kinderen kan krijgen, ondanks de wens daartoe. Dit kan leiden tot aanzienlijk psychisch lijden en stress. |
| Medicalisatie | Het proces waarbij menselijke ervaringen, die voorheen niet als medisch werden beschouwd, worden geclassificeerd en behandeld als medische aandoeningen. In deze context verwijst het naar de groeiende focus op medische oplossingen voor vruchtbaarheidsproblemen. |
| Adoptie | Een juridische en sociale procedure waarbij een kind dat geen biologische band heeft met zijn of haar opvoeders, wettelijk wordt erkend als kind van die opvoeders. Het wordt gezien als een sociale oplossing voor kinderloosheid. |
| Fertiliteit | Het vermogen om zich voort te planten en nageslacht te produceren. Fertiliteitsproblemen, of infertiliteit, zijn wijdverspreid en hebben aanzienlijke psychologische gevolgen. |
| Psychopathologie | De studie van de aard, oorzaken en behandeling van psychische stoornissen. Vroeger werd ongewenste kinderloosheid vaker toegeschreven aan psychopathologie dan tegenwoordig. |
| Distress | Een staat van emotionele of mentale uitputting die voortkomt uit ernstige tegenspoed. Bij infertiliteit ervaren koppels vaak significant distress. |
| IVF (In-vitrofertilisatie) | Een medische techniek waarbij eicellen buiten het lichaam worden bevrucht met sperma, waarna het embryo in de baarmoeder wordt geplaatst. Het is een veelgebruikte behandeling voor infertiliteit. |
| Genderrol | Het geheel van gedragingen, normen en verwachtingen die geassocieerd worden met een bepaald geslacht in een bepaalde cultuur. De genderrol kan een significant motief zijn voor ouderschap en de impact van infertiliteit beïnvloeden. |
| Holistisch | Een benadering die een fenomeen als een geheel beschouwt, in plaats van te focussen op losse onderdelen. In de context van psychologische impact van infertiliteit betekent dit kijken naar alle aspecten van het leven van een persoon. |
| Medicalisatie van de bevalling | Het proces waarbij medische interventies en technologieën steeds meer worden ingezet tijdens de zwangerschap en bevalling, zelfs in gevallen waar dit niet strikt noodzakelijk is. |
| SSRI’s (Selectieve serotonineheropnameremmers) | Een klasse antidepressiva die voornamelijk worden gebruikt voor de behandeling van depressie en angststoornissen. Ze kunnen invloed hebben op stemming en indirect op vruchtbaarheid. |
| GnRH-agonisten | Geneesmiddelen die de productie van gonadotropines (hormonen die de voortplanting reguleren) onderdrukken. Ze worden gebruikt in fertiliteitsbehandelingen en kunnen stemmingswisselingen veroorzaken. |
| Obesitas | Een medische aandoening waarbij er sprake is van een te grote hoeveelheid lichaamsvet, wat de gezondheid kan schaden. Obesitas kan de psychische gesteldheid en vruchtbaarheid negatief beïnvloeden. |
| Copingstrategieën | Gedragingen en denkprocessen die mensen gebruiken om om te gaan met stressvolle situaties. Verschillende strategieën hebben een variërende effectiviteit bij het omgaan met infertiliteit. |
| ART (Assisted Reproductive Technology) | Een verzamelnaam voor medische technieken die worden gebruikt om zwangerschap te bewerkstelligen, zoals IVF. |
| Neuroticisme | Een persoonlijkheidskenmerk dat geassocieerd wordt met de neiging tot het ervaren van negatieve emoties zoals angst, woede en verdriet. Het kan de psychologische reactie op infertiliteit beïnvloeden. |
| Psychotherapie | Een vorm van behandeling voor psychische problemen waarbij gesproken wordt met een therapeut. Het wordt aanbevolen als een belangrijke interventie bij infertiliteit. |
| Altruïsme | Onzelfzuchtige zorg voor anderen, zonder eigenbelang. Dit is vaak een belangrijke motivatie voor sperma- of eiceldonatie. |
| Psycho-educatie | Het verstrekken van informatie en onderwijs aan patiënten en hun families over een specifieke aandoening, de behandeling ervan en de gevolgen. |
Cover
Het contextuele denken van Nagy [Automatisch opgeslagen].pptx
Summary
# Het contextuele denken en de balans van geven en nemen
Het contextuele denken benadrukt de cruciale rol van acties en de balans tussen geven en nemen in relaties, met een focus op relationele ethiek.
## 1. Het contextuele denken en de balans van geven en nemen
Het contextuele denken, ontwikkeld door Nagy, richt zich op de dynamiek binnen relaties, met name de balans tussen geven en nemen, en de ethische dimensies die hieraan ten grondslag liggen. De kern van deze stroming ligt in het belang van actie; het zijn daden, en niet enkel intenties of gevoelens, die de relationele balans beïnvloeden en bestaansrecht in relaties creëren.
### 1.1 De centrale rol van actie
Binnen het contextuele denken is actie het sleutelbegrip dat de balans tussen geven en nemen in beweging zet. Intenties, bedoelingen en gevoelens zijn weliswaar belangrijk, maar ze hebben geen directe invloed op het bestaansrecht in relaties. Het is de concrete daad, in het bijzonder de gepaste zorg voor de ander, die dit bestaansrecht fundeert en de relationele balans activeert.
### 1.2 De vier dimensies van relationele ethiek
De contextuele interventies zijn geworteld in vier dimensies, waarvan de vierde dimensie, de dimensie van de relationele ethiek, centraal staat. Deze dimensie omvat begrippen als loyaliteit, rechtvaardigheid, bestaansrecht en destructief recht. Binnen deze dimensie wordt de balans van verdiensten opgemaakt. Psycho-sociale begeleiding binnen het contextuele denken streeft ernaar dat de betrokken partijen opnieuw investeren in relaties door zorg en gepaste verantwoordelijkheid te dragen, teneinde het vertrouwen te vergroten.
#### 1.2.1 Loyaliteit
Loyaliteit is een fundamenteel begrip met een "zijns-kwaliteit". Het onderscheidt zich van het *voelen* van loyaliteit; het gaat om het *zijn* van loyaal.
* **Primaire loyaliteit:** Ontstaat door geboorte en kan niet worden verbroken, enkel ontkend (onzichtbare loyaliteit). Een kind dankt zijn bestaan aan zijn ouders, en zorg, hoe gering ook, voedt deze primaire loyaliteit die generaties bindt. Ook het kind investeert door zorg te aanvaarden.
* **Verticale en horizontale loyaliteit:** Verticale loyaliteit verwijst naar de banden met oudere generaties, terwijl horizontale loyaliteit de relaties met leeftijdsgenoten en partners betreft.
* **Onzichtbare loyaliteit:** Wanneer verticale loyaliteit onzichtbaar wordt, kunnen loyaliteitsconflicten ondraaglijk worden. Belangrijke levensgebeurtenissen (life-events) vereisen een hernieuwde balans van loyaliteiten. Ontkenning van onzichtbare loyaliteit kan leiden tot een instabiele basis. De therapeut probeert deze onzichtbare loyaliteit zichtbaar te maken, zodat cliënten openlijk loyaal kunnen zijn en hun recht kunnen verdienen door middel van actie.
* **Verticale loyaliteit en partnerschap:** Een gezonde horizontale relatie vereist dat de partner de verticale loyaliteiten van de ander respecteert en ruimte biedt voor openlijke loyaliteit. Gevaren ontstaan wanneer een partnerrelatie ten koste gaat van de banden met het eigen gezin van herkomst, of wanneer de partnerkeuze een daad van rebellie of juist een poging tot eerherstel van ouderlijke wensen is.
* **Gespleten loyaliteit:** Dit treedt op wanneer een kind gedwongen wordt te kiezen tussen ouders, waarbij loyaliteit aan de één als verraad aan de ander wordt ervaren. Het kind kan gevangen raken in wantrouwen en zich "nooit goed doend" voelen. De kwaliteit van de ouderlijke relatie is hierbij cruciaal.
* **Loyaliteit en legaat:** Het legaat omvat de ethische verplichting om het erfgoed van voorouders en ouders, zowel baten als lasten, zodanig te hanteren dat het bijdraagt aan het welzijn van volgende generaties. Dit houdt in het goede te behouden en het "slechte" te herdenken, zoals het verzachten van rigide tradities en het voorkomen van ernstige parentificatie.
* **Loyaliteit en adoptie:** Een adoptiefkind heeft een primaire loyaliteit jegens de biologische moeder, die door zorg en ouderschap wordt aangevuld met verworven loyaliteit aan de adoptieouders. Ontkenning van primaire loyaliteit om de adoptieouders geen verdriet te doen, kan relaties bemoeilijken. Hoe meer adoptieouders ruimte geven voor loyaliteit aan de primaire band, hoe beter de relatie met het adoptiefkind zal zijn.
#### 1.2.2 De rechtvaardigheid
Relationele rechtvaardigheid is de hoeksteen van contextuele hulpverlening. Het is geen intrapsychisch gevoel van rechtvaardigheid of moralisme, maar een relationele afweging van balans over langere tijd, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele asymmetric van geven en ontvangen. Meerzijdige partijdigheid, waarbij de hulpverlener een evenwichtige houding aanneemt ten opzichte van alle betrokkenen, is hierbij essentieel.
* **De twee rechten van het kind:** Elk kind heeft recht op zorg en verantwoord ouderschap (bestaansrecht) en het recht om te geven. Het kind wordt vaak enkel gezien als ontvanger, terwijl het ook een bron van natuurlijk vertrouwen is. Het niet erkennen van de zorg die een kind geeft, wordt beschouwd als een vorm van verwaarlozing.
* **Destructief recht:** Ontstaat door het negeren van het natuurrecht van het kind op zorg. Een kind dat tekort wordt gedaan, kan meer aanspraak maken en "te veel gerechtigd" worden. Dit destructieve recht komt voort uit vroegkinderlijke verwaarlozing, parentificatie of gespleten loyaliteit, waarbij het vertrouwen van het kind niet wordt beantwoord. Dit kan leiden tot problemen die op zichzelf of op onschuldige derden worden afgereageerd ("roulerende rekening"), soms over generaties heen.
* **Van destructief recht naar verdiend recht:** Contextuele hulpverlening beoogt dat cliënten niet langer steunen op destructief recht, maar hun eigen recht verdienen. Dit proces richt zich op het herstellen van vertrouwen en het stoppen van de doorgeef van "roulerende rekeningen". De focus ligt op actie en vooruitkijken. Bij symptoomgedrag van een kind wordt gekeken naar de tekorten in de jeugd van de ouders. Weerstand tegen deze gesprekken kan worden gezien als loyaliteit aan grootouders. Elke stap richting verantwoord ouderschap wordt erkend.
* **Verdiende vrijheid:** Het primaire doel is niet symptoomverandering, maar het verwerven van persoonlijke vrijheid door het verdienen van recht in relatie tot anderen. Dit leidt vaak tot een verhoogd zelfwaardegevoel en het opkomen voor eigen belangen, waarbij psychosomatische en psychiatrische symptomen plaatsmaken voor nieuwe levensopties en relaties.
### 1.3 Contextuele begeleiding in veelvoorkomende probleemgebieden
Het contextuele denken kan toegepast worden in diverse contexten, waaronder:
* Incest
* Adoptie
* Echtscheiding
* Het samengestelde gezin
* Depressie
* Pleeggezinnen
* Dreiging van suïcide
* Overlevenden
* Mensen met een beperking
---
# Loyaliteit en de verschillende vormen ervan
Dit deel van de studiegids focust op het concept van loyaliteit, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen loyaal-voelen en loyaal-zijn, en behandelt verschillende vormen van loyaliteit zoals primaire, onzichtbare, verticale, horizontale en gespleten loyaliteit, inclusief hun implicaties voor relaties.
### 2.1 Het concept loyaliteit
Loyaliteit is een 'zijns-kwaliteit' die verder gaat dan enkel het gevoel erbij betrokken te zijn; het betreft het daadwerkelijk loyaal *zijn*. Het is essentieel om dit begrip niet te moraliseren, maar zonder waardeoordeel de ethische gevolgen van loyaliteitsproblemen te analyseren.
### 2.2 Primaire loyaliteit
Primaire loyaliteit ontstaat door de geboorte. Een kind dankt zijn bestaan aan zijn ouders, en de zorg en verantwoord ouderschap, hoe minimaal ook, voeden deze primaire loyaliteit die generaties lang kan verbinden. Het kind investeert hierin door op deze zorg in te gaan. Primaire loyaliteit kan niet worden verbroken, wel worden ontkend.
### 2.3 Onzichtbare loyaliteit
Onzichtbare loyaliteit ontstaat wanneer de primaire loyaliteit wordt ontkend. Als verticale loyaliteit 'onzichtbaar' wordt, kunnen loyaliteitsconflicten onleefbaar worden. Dit kan leiden tot problemen waarbij het individu het gevoel heeft dat de steunpilaren van zijn bestaan zijn weggerot. Het is cruciaal om onzichtbare loyaliteit zichtbaar te maken, zodat het individu openlijk loyaal kan zijn en door middel van actie een balans kan herstellen en zijn recht kan verdienen.
> **Tip:** Belangrijke levensgebeurtenissen zoals geboorte, adolescentie of huwelijk zijn momenten waarop het nodig is om loyaliteiten opnieuw in evenwicht te brengen en onzichtbare loyaliteit zichtbaar te maken.
### 2.4 Verticale en horizontale loyaliteit
* **Verticale loyaliteit** verwijst naar de banden binnen een familiestructuur, met name tussen generaties (bv. ouders-kind).
* **Horizontale loyaliteit** betreft relaties op hetzelfde niveau, zoals tussen partners, vrienden of collega's.
Voor een goede horizontale relatie (bv. partnerschap) is het essentieel dat de partner de verticale loyaliteiten van de ander respecteert en ruimte biedt om hieraan uiting te geven.
Een gevaar in horizontale relaties is het zich te sterk binden aan het gezin van herkomst van de partner ten koste van de eigen verticale loyaliteiten. De keuze voor een partner kan een daad van rebellie zijn tegenover het eigen gezin van herkomst, of juist een manier om de wens van de ouders te honoreren.
### 2.5 Gespleten loyaliteit
Gespleten loyaliteit treedt op wanneer een individu, vaak een kind, gedwongen wordt te kiezen tussen twee of meer personen of groepen waaraan het loyaal is. De keuze voor de ene partij impliceert dan een verraad aan de ander. Dit plaatst het individu in een onhoudbare positie, waarin het nooit "goed" kan doen. Het kind probeert dan vaak de gespleten loyaliteit ongedaan te maken door bijvoorbeeld te bemiddelen of de aandacht af te leiden. Als dit gedrag van het kind niet wordt erkend door de ouders, kan destructieve parentificatie optreden.
> **Voorbeeld:** Een kind dat moet kiezen tussen het verdedigen van de ene ouder in een scheiding, wat automatisch een veroordeling van de andere ouder inhoudt, ervaart gespleten loyaliteit.
### 2.6 Loyaliteit en legaat
Het concept van 'legaat' omvat alle verworvenheden, zowel positief als negatief, materieel en immaterieel, die een erfgoed vormen voor de huidige generatie. De ethische verplichting is om met dit erfgoed iets te doen dat de kwaliteit van het bestaan van volgende generaties bevordert. Dit houdt in het behouden en vormgeven van het "goede" en het herdenken en verzachten van het "slechte", zoals rigide tradities of herhaaldelijke parentificatie. Het opnemen van dit legaat op deze manier leidt tot persoonlijke vrijheid.
### 2.7 Loyaliteit en adoptie
Bij adoptie ontstaat een complex loyaliteitsdilemma. Biologisch gezien heeft een kind een primaire loyaliteit ten opzichte van de biologische moeder en vader. Door de zorg en verantwoordelijkheid van de adoptieouders ontstaat er echter ook verworven loyaliteit met hen. Een adoptiefkind kan de primaire loyaliteit ontkennen om de adoptieouders geen verdriet te doen. Hoe meer de adoptieouders de erkenning van de primaire loyaliteit toestaan, hoe beter de relatie met het adoptiefkind kan zijn.
### 2.8 De rechtvaardigheid in relaties
Relationele rechtvaardigheid is de hoeksteen van contextuele hulpverlening. Het betreft een balans van geven en ontvangen over langere tijd, waarbij eventuele asymmetrie wordt erkend. Het is geen intrapsychisch rechtvaardigheidsgevoel of moralisme. Verschillende partijen kunnen echter verschillende interpretaties hebben van wat rechtvaardig is, wat meerzijdige partijdigheid noodzakelijk maakt.
### 2.9 De twee rechten van het kind
1. **Bestaansrecht:** Ieder kind heeft van nature recht op zorg en verantwoord ouderschap.
2. **Recht op geven:** Het kind wordt vaak primair gezien als ontvanger, maar is ook een bron van natuurlijk vertrouwen en een gever. Dit geven, zelfs wanneer het kind zelf weinig ontvangt, wordt in onze cultuur vaak niet erkend, wat een vorm van verwaarlozing kan zijn.
### 2.10 Destructief recht
Destructief recht ontstaat uit de verwaarlozing van het natuurrecht van een kind. Wanneer een kind de zorg die het toekomt niet ontvangt, kan het meer aanspraak maken en 'te veel gerechtigd' worden. Dit komt voor bij vroegkinderlijke verwaarlozing, parentificatie of gespleten loyaliteit, situaties waarin het vertrouwen van het kind niet met vertrouwen wordt beantwoord. Dit 'te veel gerechtigd' zijn kan zich uiten in automutilatie, verslaving of door het verhalen op een onschuldige derde, resulterend in een roulerende rekening die generaties kan overspannen.
> **Tip:** Er bestaat ook constructieve parentificatie, die verschilt van de destructieve vorm.
### 2.11 Van destructief recht naar verdiend recht
Contextuele hulpverlening faciliteert een proces waarbij cliënten stoppen met steunen op destructief recht en in plaats daarvan hun eigen recht gaan verdienen. Het doel is het vertrouwen te mobiliseren, het doorgeven van roulerende rekeningen te stoppen en de balans te herstellen. De focus ligt op actie en de toekomst. Kleine stappen of acties van ouders in de richting van verantwoord ouderschap worden erkend, zelfs als er weerstand is tegen het bespreken van diepere problemen, die als loyaliteit naar grootouders kunnen worden gezien.
### 2.12 Verdiende vrijheid
Het uiteindelijke doel van contextuele hulpverlening is niet primair het veranderen van symptoomgedrag, maar het verwerven van persoonlijke vrijheid door het verdienen van recht in relatie tot anderen. Dit leidt vaak tot een verhoogd gevoel van zelfwaarde, het opkomen voor eigen belangen, en kan leiden tot het verdwijnen van psychosomatische en psychiatrische symptomen, waardoor nieuwe relaties en levensopties mogelijk worden.
---
# Rechtvaardigheid, bestaansrecht en destructief recht
Dit onderwerp verkent de relationele rechtvaardigheid, de fundamentele rechten van het kind, en de oorsprong en gevolgen van destructief recht dat voortkomt uit verwaarlozing binnen contextuele relaties.
## 3.1 Relationele rechtvaardigheid
De contextuele hulpverlening plaatst relationele rechtvaardigheid centraal. Dit concept onderscheidt zich van een intrapsychisch rechtvaardigheidsgevoel of moralisme. Een relatie wordt als rechtvaardig beschouwd wanneer de balans tussen geven en ontvangen over een langere periode in evenwicht is, en wanneer deze balans recht doet aan eventuele inherente asymmetrieën. De erkenning van gepaste zorg draagt bij aan dit evenwicht.
> **Tip:** Het is cruciaal om te onthouden dat verschillende betrokken partijen subjectieve interpretaties kunnen hebben van wat rechtvaardig is. Meerzijdige partijdigheid, waarbij de hulpverlener de verschillende perspectieven erkent en betrekt, is daarom een essentiële attitude.
## 3.2 De twee rechten van het kind
Het kind kent twee fundamentele rechten: het bestaansrecht en het recht op geven.
### 3.2.1 Bestaansrecht
Ieder kind heeft van nature recht op zorg en verantwoord ouderschap. Dit is de basis van het bestaansrecht.
### 3.2.2 Het recht op geven
Het is van belang om het kind niet uitsluitend te beschouwen als ontvanger. Kinderen zijn ook een bron van natuurlijk vertrouwen en dragen actief bij door te geven, zelfs wanneer zij zelf weinig ontvangen. Dit aspect van het geven door kinderen wordt in onze cultuur vaak onvoldoende erkend. Het niet erkennen van de zorg die kinderen bieden, wordt beschouwd als een vorm van verwaarlozing.
## 3.3 Destructief recht
Destructief recht ontstaat als gevolg van de verwaarlozing van het natuurrecht van het kind, met name het bestaansrecht en het recht op geven. Wanneer een kind de zorg waar het recht op heeft niet ontvangt, kan het meer aanspraak gaan maken en alsnog compensatie verwachten. Dit leidt tot een situatie waarin het kind 'te veel gerechtigd' lijkt te zijn.
Destructief recht manifesteert zich in situaties van vroegkinderlijke verwaarlozing, parentificatie, en gespleten loyaliteit. Dit zijn situaties waarin het vertrouwen van het kind niet wordt beantwoord met vertrouwen. De 'afrekening' hiervoor wordt vervolgens op het kind zelf (bijvoorbeeld door automutilatie of verslaving) of op een onschuldige derde partij verhaald. Dit wordt ook wel een 'roulerende rekening' genoemd.
> **Tip:** Een roulerende rekening kan zich over vele generaties uitstrekken en diverse vormen aannemen. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen destructieve parentificatie en constructieve parentificatie.
### 3.3.1 Van destructief recht naar verdiend recht
Contextuele hulpverlening beoogt een proces in gang te zetten waarbij de cliënt zich niet langer beroept op destructief recht, maar zijn of haar eigen recht gaat verdienen. Het doel is om de balans te herstellen, wantrouwen te mobiliseren naar vertrouwen, en het doorgeven van roulerende rekeningen aan volgende generaties te stoppen. De focus ligt op actie en de toekomst, hoewel terugkijken noodzakelijk is voor begrip.
Bij kinderen met symptoomgedrag wordt gekeken naar de tekorten in de jeugd van de ouders. Pas wanneer er voldoende ruimte is voor hun verdriet en pijn, kan besproken worden hoe zij hun kind tot slachtoffer maken. Weerstand tegen deze gesprekken kan worden gezien als loyaliteit naar de grootouders. Elke stap, hoe klein ook, van de ouder richting verantwoord ouderschap wordt erkend.
> **Voorbeeld:** Een ouder die worstelt met depressie kan symptomen vertonen die het kind belasten. Contextuele hulpverlening zou zich richten op het helpen van de ouder om zijn of haar eigen jeugdige tekorten te verwerken, zodat deze vervolgens meer ruimte kan bieden aan het kind.
### 3.3.2 Verdiende vrijheid
Het primaire doel van contextuele hulpverlening is niet het veranderen van symptoomgedrag. Het gaat erom dat de cliënt door het verdienen van recht, in relatie tot anderen, persoonlijke vrijheid verwerft. Gevoelens van zelfwaarde en het opkomen voor eigen belangen zijn vaak het gevolg van succesvolle contextuele hulpverlening. Psychosomatische klachten en psychiatrische symptomen kunnen verdwijnen en plaatsmaken voor nieuwe relaties en levensperspectieven.
---
# Van destructief recht naar verdiende vrijheid en toepassingen
Dit gedeelte beschrijft het contextuele proces van het omzetten van destructief recht naar verdiend recht, wat leidt tot persoonlijke vrijheid en zelfwaarde, en bespreekt de toepassing ervan in specifieke probleemgebieden.
### 4.1 De basisprincipes van contextueel denken
De contextuele stroming richt zich op relationele ethiek, waarbij de vierde dimensie van loyaliteit en rechtvaardigheid centraal staat. Het doel is om door middel van zorg en verantwoordelijkheid voor de ander het vertrouwen in relaties te herstellen en de balans van geven en nemen te herstellen.
#### 4.1.1 De balans van geven en nemen
Het concept van de balans van geven en nemen is fundamenteel. Intenties en gevoelens zijn belangrijk, maar het zijn de daden, met name de gepaste zorg voor de ander, die de balans in beweging zetten en existentieel betekenis hebben.
#### 4.1.2 Vier dimensies van contextuele hulpverlening
Contextuele interventies zijn gebaseerd op relationele ethiek, waarbij loyaliteit, rechtvaardigheid, bestaansrecht en destructief recht centraal staan. Het proces richt zich op het herstellen van investeringen in relaties door middel van zorg en verantwoordelijkheid, met als doel vertrouwen te vergroten.
### 4.2 Loyaliteit
Loyaliteit is een fundamenteel bestaansbegrip dat verder gaat dan enkel het gevoel.
#### 4.2.1 Primaire loyaliteit
Primaire loyaliteit ontstaat door geboorte en de zorg die ouders hierin investeren. Deze vorm van loyaliteit, die generaties bindt, kan niet verbroken worden, maar wel ontkend worden, wat leidt tot onzichtbare loyaliteit.
#### 4.2.2 Verticale en horizontale loyaliteit
* **Verticale loyaliteit** betreft de relatie met de oorsprong, zoals ouders en grootouders.
* **Horizontale loyaliteit** betreft relaties met tijdgenoten, zoals partners en vrienden.
Onzichtbare verticale loyaliteit kan leiden tot onleefbare loyaliteitsconflicten. Belangrijke levensgebeurtenissen vereisen een herstel van het evenwicht in loyaliteiten. Het negeren van onzichtbare loyaliteit kan leiden tot een instabiele basis. Het zichtbaar maken van onzichtbare loyaliteit en het faciliteren van openlijke loyaliteit is essentieel om het recht te verdienen.
#### 4.2.3 Verticale loyaliteit en partnerschap
Een gezonde horizontale relatie vereist respect voor elkaars verticale loyaliteiten. Het aangaan van een te hechte relatie met de familie van de partner, ten koste van de eigen herkomstfamilie, kan problematisch zijn. De keuze voor een partner kan een uiting zijn van rebellie of een wens om aan de verwachtingen van de ouders te voldoen.
#### 4.2.4 Gespleten loyaliteit
Gespleten loyaliteit ontstaat wanneer een kind moet kiezen tussen ouders, waarbij de keuze voor de ene ouder een verraad aan de andere inhoudt. Dit plaatst het kind in een onhoudbare positie. De kwaliteit van de ouderrelatie is hierbij cruciaal. Het kind probeert dit te compenseren door te bemiddelen, maar wanneer dit niet door de ouders wordt erkend, kan dit leiden tot destructieve parentificatie.
#### 4.2.5 Loyaliteit en legaat
Het legaat omvat de materiële en immateriële verworvenheden van voorouders en ouders die door de huidige generatie worden doorgegeven. Het ethisch legaat inhoudt de verplichting om het goede te behouden en vorm te geven, en het slechte te herdenken. Het omvat ook het verzachten van rigide tradities en het voorkomen van ernstige parentificatie. Het opnemen van het legaat op deze manier leidt tot persoonlijke vrijheid.
#### 4.2.6 Loyaliteit en adoptie
Adoptie kinderen hebben een biologische loyaliteit die niet verbroken kan worden. Verworven loyaliteit ontstaat door de zorg van adoptieouders. Adoptiekinderen ontkennen vaak hun primaire loyaliteit om hun adoptieouders niet te kwetsen. Hoe meer adoptieouders de primaire loyaliteit erkennen en toestaan, hoe beter de relatie zal zijn.
### 4.3 De rechtvaardigheid
Relationele rechtvaardigheid vormt de hoeksteen van contextuele hulpverlening. Een relatie is rechtvaardig wanneer de balans van geven en ontvangen over langere tijd in evenwicht is en recht doet aan eventuele asymmetrie. Meerzijdige partijdigheid is hierbij essentieel.
#### 4.3.1 De twee rechten van het kind
Kinderen hebben een bestaansrecht, wat inhoudt recht op zorg en verantwoord ouderschap. Daarnaast hebben zij ook het recht om te geven. Het niet erkennen van kinderlijke zorg is een vorm van verwaarlozing.
### 4.4 Destructief recht
Destructief recht ontstaat uit de verwaarlozing van het natuurrecht van het kind, met name het recht op zorg. Wanneer een kind niet de zorg ontvangt waar het recht op heeft, kan het excessieve aanspraken maken. Dit is vaak het gevolg van vroegkinderlijke verwaarlozing, parentificatie, of gespleten loyaliteit. Het destructief recht wordt dan verhaald op zichzelf of op onschuldige derden, wat resulteert in een 'roulerende rekening' die over generaties kan doorwerken.
> **Tip:** Naast destructieve parentificatie bestaat er ook constructieve parentificatie. Het is belangrijk het verschil hiertussen te kennen.
### 4.5 Van destructief recht naar verdiend recht
Contextuele hulpverlening initieert een proces waarbij cliënten stoppen met steunen op hun destructief recht en beginnen hun eigen recht te verdienen. Dit proces herstelt de balans, mobiliseert vertrouwen en stopt het doorgeven van roulerende rekeningen. De focus ligt op actie en vooruitgang, hoewel het verleden wordt begrepen.
> **Tip:** Weerstand tegen het bespreken van deze zaken kan gezien worden als loyaliteit naar de grootouders. Elke stap in de richting van verantwoord ouderschap wordt erkend.
#### 4.5.1 Verdiende vrijheid
Het uiteindelijke doel is niet het veranderen van symptoomgedrag, maar het verwerven van persoonlijke vrijheid door het verdienen van recht in relatie met anderen. Dit resulteert vaak in een versterkt gevoel van zelfwaarde, betere relaties en nieuwe levensopties, waarbij psychosomatische en psychiatrische klachten kunnen verdwijnen.
### 4.6 Contextuele begeleiding in veelvoorkomende probleemgebieden
Contextuele begeleiding kan toegepast worden in diverse problematieken, waaronder:
* Incest
* Adoptie
* Echtscheiding
* Het samengestelde gezin
* Depressie
* Pleeggezinnen
* Dreiging van suïcide
* Overlevenden
* Mensen met een beperking
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Contextueel denken | Een therapeutische stroming die zich richt op de relationele context van individuen, waarbij de nadruk ligt op de balans van geven en nemen, loyaliteit en rechtvaardigheid binnen de familie- en systeemrelaties. |
| Geven en nemen | Het principe dat alle relaties, inclusief familiebanden, gebaseerd zijn op een voortdurende uitwisseling van zorg, verantwoordelijkheid en erkenning, waarbij een evenwicht essentieel is voor gezonde interacties. |
| Vier dimensies | De contextuele theorie identificeert vier dimensies van relationele ethiek: de dimensie van feiten, de dimensie van psychologie, de dimensie van interacties en de dimensie van relationele ethiek, die allemaal bijdragen aan het begrijpen van relatieconflicten. |
| Relationele ethiek | Het ethisch kader binnen de contextuele stroming dat zich bezighoudt met rechtvaardigheid en loyaliteit in relaties, en hoe deze principes het welzijn van individuen en generaties beïnvloeden. |
| Loyaliteit | Een diepgewortelde, zijnsmatige verbinding en ethische verplichting die voortkomt uit relaties, met name familiaire banden, en die cruciaal is voor de psychologische stabiliteit en het welzijn van een persoon. |
| Primaire loyaliteit | De oorspronkelijke, onverbrekelijke loyaliteit die ontstaat door geboorte en die de band tussen kind en ouders vormt; deze kan weliswaar ontkend worden, maar nooit verbroken. |
| Onzichtbare loyaliteit | Een vorm van primaire loyaliteit die niet openlijk erkend of uitgesproken wordt, maar die desondanks de relaties en het gedrag van individuen diepgaand kan beïnvloeden, vaak leidend tot onbewuste conflicten. |
| Verticale loyaliteit | De loyaliteit die van generatie op generatie doorgegeven wordt, meestal tussen ouders en kinderen, en die de basis vormt voor de familiebanden en de overdracht van waarden en tradities. |
| Horizontale loyaliteit | De loyaliteit binnen een peer-groep of partnerrelatie, die zich richt op de gelijkwaardige uitwisseling en het ondersteunen van elkaar in de huidige levensfase. |
| Gespleten loyaliteit | Een situatie waarin een individu gedwongen wordt te kiezen tussen conflicterende loyaliteiten, bijvoorbeeld tussen twee ouders, wat leidt tot diepgaande psychologische stress en een gevoel van verraad. |
| Legaat | Het erfgoed, zowel materieel als immaterieel, dat door voorouders en ouders wordt doorgegeven aan de volgende generatie, inclusief baten en lasten, die de ethische verplichting met zich meebrengen om dit erfgoed te verwerken. |
| Destructieve parentificatie | Een vorm van parentificatie waarbij een kind buitensporige verantwoordelijkheden op zich neemt die eigen zijn aan een ouder, als gevolg van verwaarlozing of disfunctioneren van de ouders, wat leidt tot psychische schade bij het kind. |
| Rechtvaardigheid in de relatie | Het principe dat een relatie rechtvaardig is wanneer de balans van geven en ontvangen over een langere periode in evenwicht is en recht doet aan eventuele asymmetrieën, waarbij erkenning van zorg een belangrijk component is. |
| Bestaansrecht | Het fundamentele recht van elk kind op zorg en verantwoord ouderschap, wat de basis vormt voor zijn ontwikkeling en welzijn, en het belang benadrukt van het erkennen van het kind als zowel ontvanger als gever. |
| Destructief recht | Een aanspraak die voortkomt uit het niet ontvangen van noodzakelijke zorg in de kindertijd, waardoor een individu zich "te veel gerechtigd" voelt en dit gedrag kan uiten in zelfbeschadiging, verslaving of door het betrekken van onschuldige derden. |
| Verdiend recht | Het recht dat een individu verwerft door middel van positieve acties en het dragen van gepaste zorg en verantwoordelijkheid binnen relaties, wat leidt tot persoonlijke groei en het stoppen van destructieve patronen. |
| Verdiende vrijheid | De persoonlijke vrijheid die verkregen wordt door het proces van contextuele hulpverlening, waarbij destructieve rechten worden omgezet in verdiende rechten en individuen een grotere mate van zelfwaarde en autonomie ervaren. |
Cover
Hoofdstuk 1 Informatieverwerking.pdf
Summary
# Introductie tot de psychologie en medische psychologie
Dit onderdeel introduceert de psychologie als wetenschap en duikt dieper in de specifieke focus van medische psychologie op de interactie tussen psychologische en lichamelijke gezondheid.
### 1.1 Wat is psychologie?
Psychologie is de wetenschappelijke studie van de oorzaken en gevolgen van menselijk gedrag. Dit omvat zowel direct waarneembaar gedrag (wat mensen doen) als indirect waarneembaar gedrag, zoals denken en voelen, evenals de onderliggende biologische en neuropsychologische processen. De psychologie onderzoekt de algemene kenmerken van menselijk gedrag, maar kijkt ook naar individuele en groepsverschillen, en naar zowel normaal als problematisch gedrag. Het doel van een psycholoog is het menselijk functioneren te onderzoeken en te verklaren [7](#page=7).
### 1.2 Verschil psychologie en psychiatrie
Hoewel beide disciplines zich bezighouden met het menselijk functioneren, verschillen psychologie en psychiatrie in hun focus en aanpak [8](#page=8).
* **Psychologie** wordt beschouwd als een humane wetenschap die zich richt op de 'Mind' (en 'Brain'). De studiegebieden omvatten mentale processen zoals perceptie, aandacht, verwerking en interpretatie, geheugen en leren, evenals mentale inhouden zoals cognitie, emoties en gedrag. De psychologie onderzoekt zowel normaliteit als ziekte [8](#page=8).
* **Psychiatrie** is een medische wetenschap die primair de 'Brain' (en 'Mind') bestudeert, met een focus op de structuur en neurobiologische processen. De psychiatrie richt zich voornamelijk op ziekte en psychiatrische stoornissen [8](#page=8).
> **Tip:** Onthoud dat psychologie een bredere wetenschap is die zich richt op mentale processen en gedrag in het algemeen, terwijl psychiatrie zich meer toelegt op de medische behandeling van psychische stoornissen.
### 1.3 Subspecialisaties binnen de psychologie
Binnen de psychologie bestaan diverse afstudeerrichtingen en subspecialisaties. De drie belangrijkste afstudeerrichtingen zijn Klinische Psychologie, Theoretische & Experimentele Psychologie en Bedrijfspsychologie & Personeelsbeleid [9](#page=9).
Daarnaast zijn er diverse subspecialisaties, met name binnen de Klinische Psychologie, waaronder:
* Medische psychologie
* Cognitieve psychologie
* Gedragspsychologie
* Persoonlijkheidspsychologie
* Neuropsychologie
* Sociale psychologie
* En vele andere [9](#page=9).
### 1.4 Wat is medische psychologie?
Medische psychologie is een specialisatie binnen de psychologie die zich richt op het onderzoeken en behandelen van psychologische problemen of klachten die geassocieerd zijn met ziekte of lichamelijke aandoeningen [10](#page=10).
Enkele voorbeelden van problematiek waar de medische psychologie zich mee bezighoudt zijn:
* Problemen bij het leren omgaan met een chronische ziekte, zoals diabetes of multiple sclerose (MS). Dit kan betrekking hebben op het aanpassen van de levensstijl, het omgaan met verlies van fysieke mogelijkheden of het behouden van zelfstandigheid. Ook moeilijke verliesverwerking, depressie en suïcidaliteit kunnen hierbij een rol spelen [10](#page=10).
* Het verwerken van een acute en levensbedreigende aandoening, zoals kanker of een cerebrovasculair accident (CVA) [10](#page=10).
* Geheugenproblemen die voortkomen uit hersentrauma's of ernstige depressie [10](#page=10).
* Ongewenst eetgedrag bij overgewicht [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Iemand die na een beroerte te maken krijgt met cognitieve beperkingen en emotionele instabiliteit, kan baat hebben bij medisch psychologische begeleiding om te leren omgaan met deze nieuwe situatie en de gevolgen ervan.
### 1.5 Visie van de medische psychologie
De medische psychologie beschouwt ziekte of gezondheidsproblemen als een zeer belangrijke stressor met aanzienlijke psychologische gevolgen. De medische psychologie focust zich specifiek op het onderzoek en de behandeling van deze psychologische problemen, klachten en gevolgen die voortvloeien uit lichamelijke aandoeningen [11](#page=11).
> **Tip:** De medische psychologie overbrugt de kloof tussen lichamelijke ziekte en psychologisch welzijn, door te erkennen hoe een medische conditie het mentale leven kan beïnvloeden en vice versa.
---
# Informatieverwerking en cognitieve psychologie
Dit hoofdstuk verkent de cognitieve psychologie en het concept van informatieverwerking als een fundamenteel mechanisme achter menselijk gedrag, waarbij de nadruk ligt op hoe interpretaties van gebeurtenissen leiden tot gevoelens en acties [13](#page=13).
### 2.1 Cognitieve psychologie en de rol van informatieverwerking
De hedendaagse psychologie wordt sterk beïnvloed door de cognitieve psychologie, die sinds het einde van de jaren '50 de rol van cognities bij het ontstaan en in stand houden van psychische klachten centraal stelt. Het kernidee is dat gedrag niet volledig begrepen kan worden zonder aandacht te besteden aan de mentale processen die eraan voorafgaan. De cognitieve psychologie stelt dat psychopathologie voortkomt uit de manier waarop men informatie selecteert, interpreteert en verwerkt [13](#page=13).
#### 2.1.1 Het menselijk brein als informatieverwerkend systeem
Het menselijk brein wordt beschouwd als een informatieverwerkend systeem, vergelijkbaar met een computer. Cruciale processen hierin zijn [14](#page=14):
* Het opnemen van informatie via de zintuigen (waarneming/perceptie) [14](#page=14).
* Het intern verwerken van deze informatie (interpretatie, denken, redeneren) [14](#page=14).
* Het opslaan van deze informatie (geheugen) en het hierop reageren (gedrag) [14](#page=14).
De cognitieve psychologie bestudeert mentale processen zoals waarneming (en aandacht), verwerking, en opslag (geheugen), maar ook mentale inhouden zoals gedachten, gevoelens en gedrag [14](#page=14).
#### 2.1.2 Belangrijke termen en concepten
**Cognities** omvatten de verzameling van mentale processen en activiteiten die gebruikt worden bij waarnemen, interpreteren, onthouden en begrijpen. Dit kan zich uiten als [15](#page=15):
* Spreken tegen jezelf, zowel bewust als automatisch [15](#page=15).
* Beelden die we over een situatie vormen [15](#page=15).
* Bewuste feitenkennis [15](#page=15).
* Herinneringen [15](#page=15).
* Handhaving van waarden en normen [15](#page=15).
* Waarneming en de selectie die daarin plaatsvindt [15](#page=15).
**Informatieverwerking** betreft de processen die een rol spelen bij de verwerving, opslag en reproductie van kennis of informatie. Binnen de informatieverwerking worden drie mentale processen onderscheiden: waarneming, verwerking en geheugen. De cognitieve psychologie onderzoekt de invloed van informatieverwerking op emoties, gedrag (en fysiologische processen), en vice versa [16](#page=16).
**Schema's** zijn geheugenstructuren waarin kennisrepresentaties zijn opgeslagen, wat het geheel van kennis over een bepaald onderwerp vormt. Deze schema's worden in de loop van het leven gevormd door vroege ervaringen en bevatten kennis in de vorm van taal, visuele informatie, handelingen, ritme en lichamelijke sensaties. Zonder schema's zou het geheugen bestaan uit losse herinneringen en gedachten zonder verband [17](#page=17).
#### 2.1.3 De werking van schema's
Informatie van buitenaf of mentale gebeurtenissen kunnen een schema activeren, wat vaak automatisch en zonder bewustzijn gebeurt, zoals het horen van een geluid 's nachts. Volgens de cognitieve psychologie wordt informatieverwerking gestuurd door onze schema's. Schema's beïnvloeden welke informatie wordt waargenomen en welke wordt genegeerd (bijvoorbeeld het horen van je eigen naam op een feestje). Ze beïnvloeden ook hoe waargenomen informatie wordt geïnterpreteerd en verwerkt tot nieuwe betekenissen (bijvoorbeeld de interpretatie van geeuwen). Schema's zijn functioneel en maken deel uit van de G-ketting [18](#page=18).
> **Tip:** Schema's zijn als het ware 'mentale filters' die bepalen hoe we de wereld om ons heen waarnemen en interpreteren. Ze zijn cruciaal voor het efficiënt verwerken van informatie, maar kunnen ook leiden tot vertekeningen.
#### 2.1.4 De G-ketting: Gebeurtenis, Gedachten, Gevoelens, Gedrag
De G-ketting beschrijft een model waarin een gebeurtenis of gewaarwording leidt tot gedachten, die op hun beurt gevoelens en vervolgens gedrag veroorzaken. De cognitieve psychologie benadrukt dat niet de situatie zelf bepaalt wat we voelen, maar de manier waarop we deze interpreteren [19](#page=19) [21](#page=21).
* **Gedrag/klachten** kunnen bewust gepland of onbewust automatisch zijn [20](#page=20).
* **Mentale activiteit** omvat gedachten/cognities en gevoelens/emoties [20](#page=20).
* **Individu** is de centrale entiteit [20](#page=20).
Het model illustreert de keten van: Gewaarwordingen/Gebeurtenissen → Gedachten/Cognities → Gevoelens/Emoties → Gedrag → Gevolg [28](#page=28).
> **Example:**
> Gebeurtenis: Een hond blaft.
> Persoon 1:
> Gedachte: De hond zal bijten.
> Gevoel: Angst, spanning.
> Gedrag: Weglopen [22](#page=22).
>
> Persoon 2:
> Gedachte: Wat een mooi dier.
> Gevoel: Opgewonden.
> Gedrag: Dichterbij komen [22](#page=22).
#### 2.1.5 Informatieverwerkingsprocessen en psychische stoornissen
Vertekende informatieverwerkingsprocessen kunnen leiden tot psychische stoornissen. De cognitieve psychologie gaat ervan uit dat psychische problemen gekenmerkt worden door vervormde of disfunctionele denkgewoonten die gevoelens en gedrag beïnvloeden (de G-ketting) [24](#page=24).
#### 2.1.6 Systematische vertekeningen en denkfouten
Er zijn diverse systematische vertekeningen of denkfouten die kunnen leiden tot disfunctioneel denken:
* **Zwart-wit denken:** Denken in uitersten, bijvoorbeeld 'niets lukt mij' of 'iedereen is tegen mij' [25](#page=25).
* **Toekomst rampzalig voorspellen:** Met 100% zekerheid aannemen dat iets negatiefs zal gebeuren, bijvoorbeeld 'op dat feestje zal niemand me leuk vinden' [25](#page=25).
* **Generaliseren:** Grote conclusies trekken uit één enkele gebeurtenis, bijvoorbeeld 'mij lukt nooit iets' [25](#page=25).
* **Gedachten lezen:** Denken te weten wat anderen denken zonder voldoende bewijs, bijvoorbeeld 'ik zag het hem denken' [25](#page=25).
* **Personaliseren:** Gebeurtenissen of gedrag van anderen sterk op zichzelf betrekken, bijvoorbeeld 'mijn baas zei geen goedendag, hij zal kwaad zijn op mij' [26](#page=26).
* **Emotioneel redeneren:** Aannemen dat wat men voelt waar is, bijvoorbeeld 'ik voel dat hij me niet mag' [26](#page=26).
* **Selectief waarnemen:** Vooral letten op het negatieve, bijvoorbeeld 'wat een rotdag' [26](#page=26).
* **Negatief denken:** Neutrale of positieve gebeurtenissen omdraaien naar het negatieve, bijvoorbeeld een goede prestatie interpreteren als puur geluk [26](#page=26).
### 2.2 Overzicht van informatieverwerkingsprocessen
Informatieverwerking omvat de verwerking van prikkels via mentale processen, waarbij de interactie tussen verschillende componenten centraal staat [28](#page=28).
* **Gewaarwordingen, Gebeurtenissen** vormen de input [28](#page=28).
* Deze worden verwerkt door **Mentale processen**: perceptie, interpretatie, en geheugen [28](#page=28).
* Dit leidt tot **Gedachten/Cognities**, **Gevoelens**, en uiteindelijk **Gedrag** [28](#page=28).
* De **Gevolg** is de uitkomst van dit proces [28](#page=28).
Het proces kan visueel worden weergegeven als een cyclus met de volgende kerncomponenten:
* **Waarneming** [29](#page=29).
* **Perceptie (aandacht)** [29](#page=29).
* **Geheugen** [29](#page=29).
* **Cognitie** [29](#page=29).
* **Emotie** [29](#page=29).
* **Gedrag** [29](#page=29).
* **Verwerking/Interpretatie** [29](#page=29).
---
# Waarneming en geheugenprocessen
Dit gedeelte behandelt de processen van waarneming en geheugen, hoe informatie wordt opgenomen, verwerkt en opgeslagen in verschillende geheugenstadia, en de invloed van emoties en zintuigen op herinneringen.
### 3.1 Waarneming (Perceptie)
Waarneming is het proces waarbij we informatie uit de externe wereld via onze zintuigen (auditief, visueel, olfactorisch, gustatorisch, tactiel) opnemen, maar ook interne toestanden zoals lichamelijke sensaties, gedachten en gevoelens kunnen waarnemen. Het is belangrijk te beseffen dat waarneming niet objectief en passief is; het omvat selectie, onbewuste en impliciete waarneming, en de aanvulling tot logische gehelen. Waarneming kan sterk verschillen per individu en is het begin van interpretatie [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 3.1.1 Invloed van interpretatie en herkenning
De hersenen hebben een aangeboren neiging om onduidelijke en willekeurige waarnemingen betekenis te geven, wat bijvoorbeeld te zien is bij pareidolie. Dit is een vorm van illusie waarbij we herkenbare dingen menen waar te nemen in onduidelijke waarnemingen. Dit heeft een overlevingsfunctie, waarbij de gyrus fusiformis een uitzonderlijke vaardigheid toont in het detecteren van gezichten. De "ballenillusie" is een voorbeeld waarbij artsen een verkrampt gezicht meenden te zien in een echografie, wat duidde op een goedaardig gezwel [35](#page=35) [37](#page=37).
#### 3.1.2 Processen van waarneming
Waarneming kan worden onderverdeeld in twee aanvullende processen [39](#page=39):
* **Bottom-up proces:** Dit is een stimulusgedreven proces, waarbij ruwe gegevens via de zintuigen tot ons komen vanuit de werkelijkheid [39](#page=39).
* **Top-down proces:** Dit proces wordt gestuurd door reeds bestaande kennis (schema's) en fungeert als een interpretatief raster over de waargenomen gegevens. Het kan beïnvloed worden door individuele variaties, persoonlijke voorkeuren, kenmerken en psychopathologie [39](#page=39).
Hoe sterker het bottom-up proces, des te minder invloed het top-down proces heeft, en vice versa [39](#page=39).
### 3.2 Het geheugen
Het geheugen is het vermogen om informatie te onthouden en omvat drie belangrijke aspecten: het opslaan, het bewaren en het terugzoeken van informatie. Het kan verschillende soorten kennis, informatie en vaardigheden omvatten, zoals beelden, gedachten, persoonlijke herinneringen, geuren, muziek, procedures, fantasieën en verwachtingen [40](#page=40) [41](#page=41).
#### 3.2.1 Soorten geheugen
Er worden drie hoofdtypes van geheugen onderscheiden [42](#page=42):
* Het zintuiglijk of sensorisch geheugen.
* Het korte termijn/werkgeheugen.
* Het lange termijn geheugen.
#### 3.2.2 Het sensorisch geheugen
Dit is het eerste stadium van het geheugen en vindt plaats in de zintuigen en de sensorische zenuwbanen naar de hersenen. Het bestaat uit snel vervagende sporen van zintuiglijke stimuli. Zintuigen nemen meer informatie op dan we kunnen gebruiken, en deze indrukken blijven slechts kort bestaan. De belangrijkste taak is om informatie net lang genoeg vast te houden om te beslissen welke informatie aandacht verdient en belangrijk is voor het werkgeheugen. Het functioneert als een poortwachter die onbelangrijke stimuli filtert van belangrijke (bijvoorbeeld een sirenegeluid of de eigen naam horen) [43](#page=43).
Het sensorisch geheugen heeft een grote capaciteit, maar een zeer korte duur. Het kan ongeveer 12 tot 16 items onthouden gedurende ongeveer een kwart seconde. Dit proces verloopt automatisch, zonder tussenkomst van aandacht of bewustzijn. Het is nauw verbonden met zintuigreceptoren voor visuele en geluidsprikkels. Hierbij onderscheiden we [44](#page=44):
* **Iconisch geheugen:** Opslagruimte voor beelden [44](#page=44).
* **Echoïsch geheugen:** Opslagruimte voor auditieve stimuli [44](#page=44).
#### 3.2.3 Het werkgeheugen (Korte termijn geheugen)
Dit is het tweede stadium van het geheugen. Het haalt relevante informatie uit het sensorisch geheugen en verbindt deze met items die al in het langetermijngeheugen zijn opgeslagen. Het werkgeheugen fungeert als een centraal regulerend systeem dat de aandacht verdeelt en zorgt voor bewuste planning en beheersing van acties. Zowel auditieve als visuele informatie worden hier verwerkt, en een episodische buffer zorgt voor de overgang naar het langetermijngeheugen [45](#page=45).
De capaciteit en duur van het werkgeheugen zijn tijdelijk, maar langer dan het sensorisch geheugen, variërend van enkele seconden tot enkele minuten. Het heeft de minste capaciteit onder de geheugensystemen: het kan ongeveer 7 items bevatten (met een variatie van 2). Deze capaciteit kan per persoon verschillen en variëren voor verschillende soorten onderwerpen. Als het werkgeheugen overladen wordt, verdwijnen oude items. Wanneer het werkgeheugen volledig gevuld is met informatie die onze aandacht vraagt, kunnen we nieuwe, belangrijke informatie niet opmerken [46](#page=46).
#### 3.2.4 Het lange termijn geheugen
Bij het opslaan in het lange termijn geheugen wordt informatie uit het kortetermijngeheugen, na voldoende herhaling, overgebracht naar het permanente of langetermijngeheugen (consolidatie). De informatie blijft zeer lang bewaard; er wordt aangenomen dat informatie permanent in het LT-geheugen blijft, hoewel geheugenindrukken kunnen vervagen waardoor ze moeilijker toegankelijk worden. Oude kennis kan ook 'overschreven' worden door nieuwe kennis. Het terugzoeken van opgeslagen kennis (retrieval) kan gebeuren door het oproepen, herkennen of zich herinneren. Vergeten gebeurt vaak door een gebrek aan herinneringscues [47](#page=47).
Het lange termijn geheugen kan worden onderverdeeld in:
* **Declaratief (Expliciet) geheugen:** Bewust toegankelijk [48](#page=48).
* **Niet-declaratief (Impliciet) geheugen:** Niet-bewust toegankelijk [48](#page=48).
##### 3.2.4.1 Declaratief (Expliciet) geheugen
Kennis in dit geheugen is expliciet (bewust) aanwezig en kan met ons bewustzijn worden opgeroepen, zoals beelden, feiten of gevoelens. Er worden twee soorten onderscheiden [49](#page=49):
* **Episodisch geheugen:** Opslag van persoonlijke gebeurtenissen, ook wel autobiografisch geheugen genoemd [49](#page=49).
* **Semantisch geheugen:** Bevat 'betekenissen' en 'feiten', zoals woordenschat, kennis van de wereld, kennis van de taal, het kunnen vertellen hoe een ei gebakken wordt, de naam van de koningin weten, klokkijken, of getallen optellen [49](#page=49).
##### 3.2.4.2 Niet-declaratief (Impliciet) geheugen
Kennis die hierin is opgeslagen, is impliciet (niet bewust) aanwezig. De soorten zijn [50](#page=50):
* **Procedureel geheugen:** Geheugen voor vaardigheden, inclusief motorische vaardigheden zoals fietsen, zwemmen, autorijden of lezen [50](#page=50).
* **Priming:** Blootstelling aan een bepaalde prikkel (prime) beïnvloedt de reactie op een latere prikkel, zonder dat men zich bewust is van het verband. Een voorbeeld is de geur van versgebakken brood in de supermarkt, wat de kans vergroot dat men brood koopt [50](#page=50).
* **Conditioneren:** Zie verder in Hoofdstuk 2 Leren/Gedragspsychologie [50](#page=50).
#### 3.2.5 Nauwkeurigheid van het geheugen en geheugenfouten
Ons geheugen is niet altijd accuraat en kan fouten bevatten. Er worden twee hoofdcategorieën van geheugenfouten onderscheiden [52](#page=52):
* **Omissie-fouten:** Informatie die wel is waargenomen en opgeslagen, maar die niet naar boven komt en onbedoeld wordt weggelaten. Voorbeelden hiervan zijn amnesie (organisch door hersenletsels) en dissociatieve amnesie (een psychische aandoening waarbij het autobiografisch geheugen is aangetast, zoals het niet herinneren van bepaalde herinneringen over zichzelf). Ook "overgeneral memories" bij depressie en getraumatiseerde slachtoffers vallen hieronder [52](#page=52).
* **Commissie-fouten:** Informatie die (onbedoeld) is toegevoegd maar niet op eigen waarneming of herinnering berust, hoewel de persoon oprecht overtuigd is dat dit wel het geval is. Dit kan leiden tot pseudo-herinneringen en confabulaties (wanen, vaak door frontale hersenletsels) [52](#page=52).
#### 3.2.6 Emotionele impact op geheugen
Emoties hebben een significante invloed op ons geheugen. Uit het experiment van Cahill e.a. (Nature, 1994) bleek dat de groep die een emotioneel verhaal hoorde zonder bètablokker (een middel dat stresshormonen blokkeert) het beste en meest onthield. Dit suggereert "enhanced memory associated with emotional arousal". Het experiment gebruikte twee verhalen: een neutraal verhaal over een jongetje dat de straat oversteekt, en een emotioneel verhaal waarin dit jongetje een ernstig ongeluk krijgt. Dit leert ons dat emoties ons geheugen en onze herinneringen beïnvloeden [53](#page=53).
#### 3.2.7 Olfactorisch geheugen en andere zintuigen
Het olfactorisch (geur) geheugen verschilt van dat van andere zintuigen door zijn unieke hersenroute. In tegenstelling tot zien, horen, voelen en smaken, die via de thalamus (de poortwachter voor bewuste verwerking) lopen, gaat geur rechtstreeks naar het limbisch systeem, specifiek naar de amygdala (emoties) en de hippocampus (geheugen). Hierdoor worden geuren directer gekoppeld aan emoties en herinneringen [54](#page=54).
Geur roept sterke emotioneel geladen herinneringen op, bekend als het 'Proust-effect'. Het olfactorisch geheugen is stabiel en de geurherinneringen vervagen langzamer. Het is echter moeilijker om deze herinneringen verbaal te benoemen, omdat het olfactorisch systeem nauwelijks verbonden is met taalgebieden zoals de zone van Broca of Wernicke. Mensen zijn vaak goed in geurherkenning, maar slecht in het bewust oproepen van geurherinneringen zonder dat de prikkel aanwezig is; dit werkt meer 'cued' (geactiveerd door de geur zelf) dan 'uit het niets' [55](#page=55).
**Samenvatting van zintuiglijke geheugeneigenschappen:**
| Zintuig | Kenmerken | Kenmerkende associatie |
| :------ | :---------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------ |
| Visueel | Zeer gedetailleerd; snel vervagend | Herkennen van gezichten, plaatsen |
| Auditief| Goed voor ritme, toon, taal | Herinneren van stemmen, melodieën |
| Gustatief| Sterk emotioneel maar vaak afhankelijk van geur | Herinnering aan specifieke gerechten |
| Tactiel | Minder exact maar belangrijk bij emotionele of pijnlijke herinneringen | Herinnering van aanraking of pijn |
| Olfactorisch| Sterk verbonden met emotie en autobiografisch geheugen; moeilijk verbaal te benoemen; vaak plots actief bij prikkel | 'Proust-effect': geur roept levendige herinnering en emotie op |
---
# Toepassing van informatieverwerking bij ziekte en patiëntenzorg
Informatieverwerking speelt een cruciale rol in hoe patiënten en zorgverleners omgaan met ziekte en aandoeningen, waarbij de G-ketting van gedachten, gevoelens en gedrag centraal staat in hun interactie en welzijn [57](#page=57).
### 4.1 Het belang van informatieverwerking in de omgang met ziekte
Hoe een persoon omgaat met een acute of levensbedreigende aandoening, is sterk gerelateerd aan hoe die persoon informatie selecteert, interpreteert en verwerkt. Het begrijpen van de informatieverwerkingsprocessen bij een patiënt is daarom van essentieel belang. Deze processen omvatten cognitieve functies zoals perceptie, aandacht en geheugen, die samen met emoties en gedrag een complex G-schema vormen. Het analyseren van dit G-schema bij patiënten kan waardevolle inzichten opleveren [57](#page=57).
### 4.2 Casestudy's ter illustratie van de G-ketting
De documentatie presenteert twee casestudy's om de toepassing van de G-ketting in de praktijk te illustreren [58](#page=58).
#### 4.2.1 Casus 1: Patiënt met afasie na CVA
Een logopediste heeft reeds uitgebreid diagnostisch onderzoek uitgevoerd bij een patiënt met afasie als gevolg van een CVA. Na het opstellen en bespreken van een behandelplan, komt de patiënt echter niet opdagen voor de vierde afspraak [58](#page=58).
##### 4.2.1.1 G-schema van de logopediste
De gedachten van de logopediste zijn onder meer: « die is niet gemotiveerd », « leek bij de eerste afspraken ook niet gemotiveerd; zuchtte vaak bij de oefening », en « ik moet hiervoor geen verdere moeite doen ». Dit leidt tot gevoelens van irritatie. Het resulterende gedrag is dat zij zelf geen contact opneemt en de situatie laat rusten [59](#page=59).
##### 4.2.1.2 G-schema van de patiënt
De gedachten van de patiënt omvatten: « die oefeningen tijdens de eerste afspraken waren echt moeilijk, het lukte me niet »; « ik ga hier altijd blijven last van hebben, dit kan niet meer verbeteren »; en « verder gaan heeft geen zin ». Dit resulteert in gevoelens van angst, hopeloosheid en verdriet. Het gedrag dat hieruit voortvloeit, is het niet naar de afspraak gaan [60](#page=60).
#### 4.2.2 Casus 2: Patiënt met chronische hartaandoening
Een patiënt met een chronische hartaandoening, die al meerdere keren is opgenomen op cardiologie, vertoont veranderd gedrag tijdens zijn vierde opname in anderhalf jaar. Hoewel hij voorheen vriendelijk, aangenaam, bereidwillig en medewerkend was, wordt hij na drie dagen opname stiller, kortaf en werkt hij minder mee aan de behandeling, zoals het beperken van de vochtinname. De patiënt reageert kwaad op pogingen tot interventie, met de uitspraak: “Waarom moet ik hier afzien, dit heeft toch allemaal geen zin”. Ook naar zijn familie toe gedraagt de patiënt zich stiller [61](#page=61).
##### 4.2.2.1 G-schema van de verpleegkundige
De gedachten van de verpleegkundige zijn onder andere: “die man is plots niet meer vriendelijk”, “wat is er aan de hand?”, “heb ik iets verkeerd gezegd/gedaan?”, en “ik weet niet hoe ik best hiermee kan omgaan”. Dit leidt tot gevoelens van onzekerheid. Het gedrag is zich stil houden bij contact met de patiënt en weinig interactie zoeken [62](#page=62).
##### 4.2.2.2 G-schema van de patiënt
Opvallend is dat de patiënt bij aanvang van deze opname officieel de diagnose hartfalen heeft vernomen, inclusief een folder met de vermelding van een mortaliteitsratio na drie jaar van 100%. Zijn gedachten zijn: “het is gedaan met mij”, “heb nog maar max 3 jaar te leven”, “ik moet geen moeite meer doen”, en “ga dit niet aan mijn familie vertellen want dit zal hen ook veel verdriet doen”. Dit brengt gevoelens van somberheid, hopeloosheid en eenzaamheid met zich mee. Zijn gedrag uit zich in terugtrekken, stil zijn, en sneller geagiteerd zijn [63](#page=63).
### 4.3 Conclusie over informatieverwerking in de zorg
Het is cruciaal om rekening te houden met de complexiteit van de G-schema’s bij patiënten. Zorgverleners moeten beseffen dat er bij de patiënt een complexiteit van gedachten, gevoelens en gedrag aanwezig is. Bij het observeren van het gedrag van anderen, nemen we vaak gevoelens en gedachten aan, maar we weten nooit exact wat de ander denkt of voelt. Gedrag dat eenvoudig lijkt, kan vaak bepaald worden door een complexiteit van interne processen, net zoals bij onszelf [64](#page=64).
Bovendien is het belangrijk voor de hulpverlener (HV) om te beseffen dat ook bij henzelf een complexiteit van G’s aanwezig is. De eigen gedachten hebben namelijk invloed op iemands gevoelens en gedrag, en deze invloed werkt in alle richtingen [64](#page=64).
> **Tip:** Bij het analyseren van de G-ketting van een patiënt, is het essentieel om onderscheid te maken tussen eigen aannames en de daadwerkelijke interne beleving van de patiënt. De casestudy's benadrukken hoe verschillende interpretaties van gedrag kunnen leiden tot uiteenlopende emoties en acties bij zowel patiënt als zorgverlener.
> **Tip:** Wees je bewust van de impact van medische informatie, zoals mortaliteitsratio's, op de informatieverwerking en de daaruit voortvloeiende G-ketting van de patiënt. Deze informatie kan leiden tot significante mentale en emotionele veranderingen die het gedrag beïnvloeden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychologie | De wetenschappelijke studie van de oorzaken en gevolgen van menselijk gedrag, inclusief direct waarneembaar gedrag, denkprocessen, gevoelens, en de onderliggende biologische en neuropsychologische processen. |
| Medische Psychologie | Een specialisatie binnen de psychologie die zich richt op het onderzoek en de behandeling van psychologische problemen en klachten die geassocieerd zijn met ziekte of lichamelijke aandoeningen. |
| Cognities | De verzameling van mentale processen en activiteiten die betrokken zijn bij het waarnemen, interpreteren, onthouden en begrijpen van informatie; dit omvat denken, beelden, feitenkennis en waarnemingen. |
| Informatieverwerking | Het proces dat een rol speelt bij de verwerving, opslag en reproductie van kennis of informatie, waarbij waarneming, verwerking en geheugen centrale mentale processen zijn. |
| Schema's | Geheugenstructuren die relatief stabiele kennisrepresentaties bevatten over specifieke onderwerpen, gevormd door levenslange ervaringen en die van invloed zijn op hoe informatie wordt waargenomen en geïnterpreteerd. |
| G-ketting | Een model dat de relatie tussen Gewaarwordingen/Gebeurtenissen, Gedachten, Gevoelens, Gedrag en Gevolgen illustreert, waarbij de interactie tussen deze elementen bepaalt hoe iemand reageert op situaties. |
| Sensorisch geheugen | Het eerste stadium van het geheugen dat snel vervagende sporen van zintuiglijke stimuli vasthoudt, essentieel om te filteren welke informatie aandacht verdient voor het werkgeheugen. |
| Werkgeheugen (Korte termijn geheugen) | Het tweede stadium van het geheugen dat relevante informatie uit het sensorisch geheugen ophaalt, deze koppelt aan langetermijngeheugenitems, en de aandacht verdeelt en bewuste planning beheert. |
| Langetermijngeheugen | Het geheugen dat informatie permanent opslaat, bewaart en toelaat om deze later terug te zoeken; het omvat zowel expliciet (declaratief) als impliciet (niet-declaratief) geheugen. |
| Declaratief (Expliciet) geheugen | Het deel van het langetermijngeheugen dat bewust toegankelijk is, zoals persoonlijke gebeurtenissen (episodisch geheugen) en feiten en betekenissen (semantisch geheugen). |
| Niet-declaratief (Impliciet) geheugen | Het deel van het langetermijngeheugen waarvan de kennis niet bewust toegankelijk is, zoals procedurele vaardigheden, priming-effecten en conditionering. |
| Pareidolie | De aangeboren neiging van de hersenen om betekenis te geven aan onduidelijke en willekeurige waarnemingen, wat leidt tot het waarnemen van herkenbare vormen in vage stimuli. |
| Bottom-up proces | Een stimulus-gedreven proces waarbij ruwe gegevens via de zintuigen worden opgenomen en direct worden verwerkt, zonder veel invloed van bestaande kennis. |
| Top-down proces | Een proces dat gestuurd wordt door reeds bestaande kennis (schema's) en interpretaties, waarbij de waargenomen gegevens worden gefilterd en geïnterpreteerd op basis van interne factoren. |
Cover
Hoofdstuk 3 Persoonlijkheid.pdf
Summary
# Inleiding tot persoonlijkheid en belangrijke begrippen
Dit onderwerp introduceert het concept van persoonlijkheid en definieert de kernbegrippen, met een focus op het onderscheid tussen 'state' en 'trait' [2](#page=2).
### 1.1 Wat is persoonlijkheid?
Persoonlijkheidspsychologie onderzoekt de verschillen tussen mensen en verklaart waarom individuen zich in dezelfde situatie anders gedragen. Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als de stabiele aspecten van individueel gedrag. Deze stabiele kenmerken onderscheiden een persoon van anderen en maken het mogelijk om voorspellingen te doen over iemands gedrag, wat een rol speelt in de omgang met patiënten [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.2 Belangrijke begrippen: state en trait
Binnen de persoonlijkheidstheorie wordt een belangrijk onderscheid gemaakt tussen 'state' (toestand) en 'trait' (trek) [4](#page=4).
#### 1.2.1 Trait (trek)
Een trait vertegenwoordigt stabiele kenmerken van een individu, zoals agressiviteit, sociaal gedrag of introversie. Deze kenmerken blijven consistent over verschillende situaties en tijdsperioden heen. Traits beïnvloeden het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon [4](#page=4).
> **Tip:** Denk aan traits als de fundamentele bouwstenen van iemands karakter die grotendeels onveranderlijk zijn op de korte termijn.
#### 1.2.2 State (toestand)
Een state is een tijdelijke toestand van een individu. Voorbeelden hiervan zijn gevoelens van verheugdheid, beschaamdheid of woede. States zijn niet consistent over verschillende situaties en tijdsperioden; ze kunnen snel veranderen [4](#page=4).
> **Voorbeeld:** Iemand kan van nature een extraverte trait hebben, maar zich tijdelijk terughoudend gedragen (een state van verlegenheid) als gevolg van een specifieke, ongemakkelijke sociale situatie.
> **Tip:** Traits beschrijven wie iemand *is*, terwijl states beschrijven hoe iemand *zich voelt of gedraagt* op een bepaald moment.
---
# Historische benaderingen van persoonlijkheid
Dit gedeelte behandelt oudere theorieën over persoonlijkheid, die vaak uitgingen van een typologie-benadering om individuen te categoriseren, met kritiek op deze methoden [5](#page=5).
### 2.1 Typologie-benaderingen van persoonlijkheid
Typologieën categoriseren personen in alles-of-niets termen, waarbij individuen binnen dezelfde categorie als gelijk worden beschouwd. Deze benaderingen spreken vaak van "types" en hanteren een beperkt aantal categorieën waarbinnen iedereen wordt ingedeeld. Menselijk gedrag is echter te complex om te reduceren tot slechts een paar categorieën [5](#page=5).
#### 2.1.1 Hippocrates' psychologische typologie
Hippocrates (460 v.C.-370 v.C.) koppelde psychologische typologieën aan de vier lichaamssappen: slijm, bloed, gele gal en zwarte gal. Gezondheid werd afhankelijk geacht van de balans tussen deze sappen; onbalans leidde tot ziekte. Het gehalte aan deze sappen verklaarde zowel de fysieke toestand, het temperament, als ziekte [6](#page=6).
* **Flegmatisch temperament:** Gekoppeld aan een teveel aan slijm, gekenmerkt door een rustige, kalme aard, dromerigheid en een langzaam tempo. Flegmatici laten niet veel mensen toe en hebben veel tijd nodig [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Sanguïnisch temperament:** Gekoppeld aan een teveel aan bloed, resulterend in een optimistisch, gepassioneerd, opgewekt en vrolijk temperament. Sanguïnici zijn echter ook oppervlakkig, snel afgeleid, hebben veel interesses en hebben vaak tijd te kort [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Cholerisch temperament:** Gekoppeld aan een teveel aan gele gal, leidend tot een prikkelbaar, opvliegend, druk temperament. Cholerici zijn vasthoudend, actief, doelgericht, nemen leiding en zijn gefocust op de toekomst [6](#page=6) [7](#page=7).
* **Melancholisch temperament:** Gekoppeld aan een teveel aan zwarte gal, resulterend in een depressief, zwaarmoedig, somber en ernstig temperament. Melancholici zijn zorgelijk, houden van overzicht, onthouden goed en denken veel [6](#page=6) [7](#page=7).
> **Tip:** Hoewel deze typologieën gebaseerd zijn op oude concepten, is het interessant om te zien hoe bepaalde temperamentkenmerken nog steeds worden herkend in hedendaagse psychologische benaderingen.
#### 2.1.2 Sheldon's typologie van lichaamsbouw en temperament
William Herbert Sheldon (1898-1977) koppelde psychologische typologieën aan lichaamsbouw [8](#page=8).
* **Endomorfe lichaamsbouw:** Gekenmerkt door de dominantie van het spijsverteringsstelsel, met zwakke spieren en beenderen. Dit werd gelinkt aan een **viscerotone temperament**, dat een relaxte, comfortabele, genietende levenshouding had en graag at, dronk en sliep [8](#page=8).
* **Mesomorfe lichaamsbouw:** Een driehoekige lichaamsbouw met stevige spieren en beenderen, atletisch type. Dit werd geassocieerd met een **somatotone temperament**, een energieke, agressieve, actieve levenshouding die luidruchtig is, in het heden leeft en bang is voor ouder worden [8](#page=8).
* **Ectomorfe lichaamsbouw:** Gekenmerkt door zwak ontwikkelde spijsverteringsorganen, beenderen en spieren, met lange extremiteiten en een platte borst. Dit werd verbonden met een **cerebrotone temperament**, dat zich teruggetrokken, ingehouden en geestelijk intensief uit. Cerebrotone individuen ontwaken moeilijk, zijn 's avonds op hun best, en denken en dromen veel [8](#page=8).
> **Tip:** Sheldon's theorie is een voorbeeld van hoe men probeerde om fysieke kenmerken direct te koppelen aan persoonlijkheidskenmerken, een benadering die later veel kritiek kreeg vanwege het gebrek aan empirische ondersteuning en de simplistische causaliteit.
#### 2.1.3 Friedman & Rosenman's Type A-B-C-D persoonlijkheid
Cardiologen Meyer Friedman en Ray Rosenman ontwikkelden in de jaren '80 een typologie die persoonlijkheidskenmerken koppelde aan het risico op hart- en vaatziekten [9](#page=9).
* **Type A persoonlijkheid:** Gekenmerkt door een verhoogde competitiedrang, grote werklust, preoccupatie met schema's en termijnen, chronische gejaagdheid en veeleisendheid [9](#page=9).
* **Type B persoonlijkheid:** Wordt beschreven als meer ontspannen en minder jachtig, met een meer genietend en rustig gedragspatroon, en vaak een goede stemming [9](#page=9).
* **Type C persoonlijkheid:** Gekenmerkt door moeite met het uiten van emoties, een rationaliserende instelling, conformisme en een neiging om hulpeloos te reageren op stress [9](#page=9).
* **Type D persoonlijkheid:** Een combinatie van negatieve affectiviteit (piekeren, zwaarmoedigheid, prikkelbaarheid) en sociale inhibitie (terughoudendheid en gebrek aan zelfvertrouwen) [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Een persoon die constant gehaast is, zijn deadlines nastreeft met intense focus en competitief is in elke situatie, zou als Type A persoonlijkheid kunnen worden geclassificeerd volgens Friedman en Rosenman [9](#page=9).
> **Kritiek op typologieën:** Hoewel deze historische benaderingen probeerden persoonlijkheid te structureren, wordt de typologie-benadering bekritiseerd omdat het menselijk gedrag te sterk reduceert tot discrete categorieën. Moderne psychologie erkent de continuïteit en de complexiteit van persoonlijkheidstrekken, waarbij individuen eerder op een spectrum worden geplaatst dan in strikte types [5](#page=5).
---
# Het psychobiologische persoonlijkheidsmodel van Cloninger
Het psychobiologische persoonlijkheidsmodel van Cloninger, ook bekend als het zeven-factoren model, deelt persoonlijkheid op in de componenten temperament en karakter, elk met specifieke dimensies [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13).
### 3.1 Onderscheid tussen temperament en karakter
Het model maakt een cruciaal onderscheid tussen temperament en karakter [10](#page=10):
#### 3.1.1 Temperament
* **Definitie:** Temperament verwijst naar de erfelijk bepaalde aspecten van persoonlijkheid die automatisch verlopen en onbewuste leerprocessen beïnvloeden. Het weerspiegelt genetische verschillen in hoe hersenen reageren op prikkels en resulteert in individuele verschillen in automatische emotionele reacties [10](#page=10).
* **Kenmerken:** Deze aspecten kunnen al vroeg in de kindertijd worden waargenomen en zijn stabiel gedurende het hele leven [10](#page=10).
#### 3.1.2 Karakter
* **Definitie:** Karakter omvat individuele verschillen in doelen en waarden die gebaseerd zijn op inzichten en opvattingen over zichzelf en anderen. Het is het resultaat van leren binnen de eigen omgeving en het vormen van eigen keuzes [11](#page=11).
* **Kenmerken:** Karakter ontwikkelt zich progressief gedurende het leven onder invloed van socio-culturele leerervaringen en bereikt volledige ontwikkeling op volwassen leeftijd, waarbij het persoonlijke en sociale effectiviteit beïnvloedt [11](#page=11).
### 3.2 De zeven dimensies van persoonlijkheid
Het model van Cloninger omvat in totaal zeven dimensies, verdeeld over temperament en karakter [12](#page=12) [13](#page=13):
#### 3.2.1 Temperementsdimensies
Er zijn vier dimensies van temperament geïdentificeerd:
* **Novelty seeking (Prikkelzoekend):** Deze dimensie meet de mate waarin iemand impulsief, nieuwsgierig, enthousiast, driftig/opvliegend en snel verveeld is [12](#page=12).
* **Harm avoidance (Leedvermijdend):** Dit betreft de mate waarin iemand voorzichtig, oplettend en angstig is [12](#page=12).
* **Reward dependence (Sociaalgericht):** Deze dimensie meet de mate waarin iemand gevoelig, liefhebbend en sociaal is [12](#page=12).
* **Persistence (Volhardend):** Dit vertegenwoordigt de mate van doorzettingsvermogen, prestatiedrang en perfectionisme [12](#page=12).
#### 3.2.2 Karakterdimensies
Er zijn drie dimensies van karakter geïdentificeerd:
* **Self-directedness (Zelfsturend):** Deze dimensie meet de mate van volwassenheid, verantwoordelijkheid, betrouwbaarheid, doelgerichtheid en zelfacceptatie [13](#page=13).
* **Cooperativeness (Coöperatief):** Dit betreft de mate waarin iemand zich kan identificeren met en anderen kan accepteren, en is empathisch, ondersteunend en eerlijk [13](#page=13).
* **Self-transcendence (Zelftranscendent):** Deze dimensie meet de mate van creativiteit, onbaatzuchtigheid, spiritualiteit en het ontbreken van pretenties [13](#page=13).
> **Tip:** Het is belangrijk te onthouden dat iedereen verschillende gradaties heeft op deze zeven dimensies, variërend van zeer sterk tot minder sterk aanwezig [13](#page=13).
### 3.3 Integratie van temperament en karakter
Het uiteindelijke persoonlijkheidsprofiel ontstaat door de interactie tussen temperament en karakter. Temperament beïnvloedt onbewuste, geautomatiseerde reacties, terwijl karakter bewust, gepland handelen stuurt door middel van cognities, percepties, interpretaties en gedrag. Dit model biedt een raamwerk voor het begrijpen van persoonlijkheid vanuit een psychobiologisch perspectief, en kan bijvoorbeeld relevant zijn binnen de cognitieve gedragstherapie (CGT) [14](#page=14).
---
# Persoonlijkheidsverschillen in reactie op ziekte en behandeling
Dit gedeelte onderzoekt hoe individuele persoonlijkheidskenmerken de perceptie, reactie, omgang met en houding ten opzichte van ziekte en behandeling beïnvloeden [15](#page=15).
### 5.1. Perceptie van klachten
De perceptie van klachten betreft hoe mensen hun lichamelijke signalen waarnemen. Er zijn duidelijke verschillen in pijnperceptie. Hoewel dit deels situationeel en cultureel bepaald is, speelt persoonlijkheid ook een rol. Onderzoek suggereert dat introverte mensen een lagere pijndrempel hebben en sneller pijn voelen. Individuele verschillen in de waarneming van symptomen en de sterkte van subjectieve pijnervaring bepalen mede of medische hulp wordt gezocht [16](#page=16).
> **Tip:** Merk op dat stress kan leiden tot meer fysieke spanning, wat de waarneming van lichamelijke signalen kan versterken [16](#page=16).
### 5.2. Reactie op klachten
De reactie op de waarneming van symptomen varieert, wat leidt tot verschillen in medisch hulpzoekgedrag. Dit uit zich bijvoorbeeld in het onderscheid tussen 'medische groot-consumenten' en 'medische niet-consumenten'. Deze reactie is niet gecorreleerd aan de ernst van de symptomen. Verklaringen hiervoor zijn zowel situationeel, zoals eerdere dokterservaringen, als gebaseerd op onderliggende individuele verschillen, zoals een angstige persoonlijkheid [17](#page=17).
> **Voorbeeld:** Twee personen met exact dezelfde lichamelijke klachten kunnen sterk verschillend reageren, waarbij de één direct een arts raadpleegt en de ander afwacht [17](#page=17).
### 5.3. Specificiteit van ziekte
De specificiteitshypothese hield vroeger in dat bepaalde persoonlijkheidstypen werden gekoppeld aan specifieke somatische stoornissen, met voorbeelden als de relatie tussen coronair hartlijden en type A-persoonlijkheid, of kanker en type C-persoonlijkheid. Er is echter geen evidentie voor deze directe koppelingen. Wel is er wetenschappelijke evidentie voor de correlatie tussen Cloninger's temperament- en karaktertrekken en een verhoogd risico op bepaalde psychische aandoeningen. Zo toonde onderzoek aan dat depressie gerelateerd is aan hoge Leedvermijdendheid en lage Zelfsturing. Ook eetstoornissen zijn in verband gebracht met hoge Leedvermijdendheid en lage Zelfsturing [18](#page=18).
> **Tip:** Hoewel specifieke persoonlijkheidstypen niet direct aan somatische ziektes gekoppeld kunnen worden, is er wel een link met de kwetsbaarheid voor psychische aandoeningen [18](#page=18).
### 5.4. Omgaan met ziekte
Ziekte vereist doorgaans aanpassing aan verminderde sociale, psychologische of fysieke mogelijkheden. De manier waarop mensen hiermee omgaan, verschilt sterk per individu en is voorspelbaarder wanneer persoonlijkheid in acht wordt genomen. Dit kan zich uiten in over- of onder-reageren. Over-reageren kan een agressieve of vijandige houding omvatten, of het overdrijven van de ziekte om afhankelijkheid van anderen te faciliteren. Onder-reageren kan zich manifesteren als ontkenning van de ernst of het ongemak. Inzicht in deze verschillende reactiestijlen is essentieel bij de omgang met patiënten, aangezien deze ook de reactie op behandeling beïnvloeden [19](#page=19).
### 5.5. Houding ten opzichte van behandeling
Er zijn verschillen in de reactie op zowel specifieke aspecten van behandeling, zoals het effect van medicatie, als op niet-specifieke aspecten, zoals de aandacht van de arts. De placebo-reactie, gedefinieerd als elk therapeutisch resultaat dat niet direct voortvloeit uit de specifieke behandeling of medicatie zelf, varieert van persoon tot persoon en van situatie tot situatie. Persoonlijkheid speelt hierbij een rol, net als situatiegebonden factoren zoals het gedrag van de arts of de persoon die de medicatie toedient [20](#page=20).
> **Voorbeeld:** Een patiënt met een positieve en hoopvolle instelling kan anders reageren op een placebo-effect dan iemand die sceptisch is, zelfs bij dezelfde medische interventie [20](#page=20).
---
# Persoonlijkheidsstoornissen: kenmerken, classificatie en ontwikkeling
Dit onderwerp verkent de definitie, classificatie en ontwikkelingsmechanismen van persoonlijkheidsstoornissen, met speciale aandacht voor de rol van vroege onaangepaste schema's.
### 5.1 Definitie en algemene kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen
Een persoonlijkheidsstoornis is een complexe psychiatrische stoornis die gekenmerkt wordt door moeilijkheden in de aanpassing aan de omgeving en medemens, waarbij het gedrag significant afwijkt van maatschappelijke verwachtingen. Patiënten ervaren vaak starre en negatieve trekken, heftige emoties en problemen in het onderhouden van sociale contacten. Dit leidt tot hinder voor zowel de persoon zelf als diens omgeving, met problemen in het dagelijkse leven, relaties en werk tot gevolg [22](#page=22).
> **Tip:** Wees voorzichtig met snelle diagnoses van persoonlijkheidsstoornissen. Bepaalde eigenschappen moeten zeer uitgesproken, langdurig en hardnekkig aanwezig zijn om als stoornis te worden geclassificeerd. Bovendien moeten de klachten zich op meerdere levensgebieden uiten en geen reactie zijn op een specifieke levensgebeurtenis [23](#page=23).
### 5.2 Diagnostische criteria volgens de DSM-V
Volgens de DSM-V (Diagnostic & Statistical Manual of Mental Disorders - DSM 5-TR) wordt een persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt door de volgende criteria [24](#page=24):
A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat significant afwijkt van de culturele verwachtingen van de persoon. Dit patroon uit zich op minimaal twee van de volgende gebieden:
1. Cognities (manier van waarnemen en interpreteren van zichzelf, anderen en gebeurtenissen) [24](#page=24).
2. Affecten (bereik, intensiteit, labiliteit en adequaatheid van emotionele reacties) [24](#page=24).
3. Contact met anderen (interpersoonlijke functioneren) [24](#page=24).
4. Impulsbeheersing [24](#page=24).
B. Dit duurzame patroon veroorzaakt significant lijden of beperkingen in het sociaal, beroepsmatig of ander belangrijk functioneren [24](#page=24).
C. Het patroon is stabiel en van lange duur, met een begin in de adolescentie of vroege volwassenheid. Het is geen uiting of consequentie van een andere psychiatrische stoornis [24](#page=24).
### 5.3 Classificatie in clusters
Persoonlijkheidsstoornissen worden in de DSM-V ingedeeld in drie clusters, gebaseerd op overeenkomsten in hun kenmerken [25](#page=25):
#### 5.3.1 Cluster A: Zonderling of excentriek
Personen met Cluster A-stoornissen vertonen vaak vreemd of excentriek gedrag [25](#page=25).
* **Paranoïde PS:** Gekenmerkt door pervasief wantrouwen en achterdocht ten aanzien van anderen, waarbij hun motieven als kwaadwillend worden beschouwd [26](#page=26).
* **Schizoïde PS:** Gekenmerkt door afstandelijkheid in sociale relaties en een beperkt scala aan emotionele expressie in interpersoonlijke situaties [26](#page=26).
* **Schizotypische PS:** Gekenmerkt door sociale en interpersoonlijke tekortkomingen, diep gevoeld ongemak en een verminderd vermogen tot hechte relaties, gecombineerd met cognitieve en perceptuele vertekeningen en excentriciteit [26](#page=26).
#### 5.3.2 Cluster B: Dramatisch, emotioneel of wisselend
Personen met Cluster B-stoornissen vertonen vaak dramatisch, emotioneel of grillig gedrag [25](#page=25).
* **Borderline PS:** Gekenmerkt door een pervasief patroon van instabiliteit in interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en affecten, en duidelijke impulsiviteit [27](#page=27).
* **Histrionische PS:** Gekenmerkt door een pervasief patroon van excessieve emotionaliteit en een constante behoefte aan aandacht [27](#page=27).
* **Antisociale PS:** Gekenmerkt door een pervasief patroon van gebrek aan respect voor en schending van de rechten van anderen [27](#page=27).
* **Narcistische PS:** Gekenmerkt door een pervasief patroon van grandiositeit, een sterke behoefte aan bewondering en een gebrek aan empathie [27](#page=27).
#### 5.3.3 Cluster C: Angstig of vreesachtig
Personen met Cluster C-stoornissen vertonen vaak angstig of vreesachtig gedrag [25](#page=25).
* **Vermijdende PS:** Gekenmerkt door een pervasief patroon van sociale geremdheid, een gevoel van ontoereikendheid en hypersensitiviteit voor negatieve beoordeling [28](#page=28).
* **Afhankelijke PS:** Gekenmerkt door een pervasieve en excessieve behoefte om verzorgd te worden, wat leidt tot onderdanig en aanklampend gedrag en de angst om in de steek gelaten te worden [28](#page=28).
* **Dwangmatige PS:** Gekenmerkt door een pervasief patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme en psychische en interpersoonlijke controle, ten koste van flexibiliteit, openheid en efficiëntie [28](#page=28).
### 5.4 Ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen en vroege onaangepaste schema's
De ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen wordt sterk geassocieerd met vroege onaangepaste schema's, die betrekking hebben op fundamentele basisbehoeften [29](#page=29).
#### 5.4.1 Basisbehoeften
Essentiële basisbehoeften voor gezonde ontwikkeling omvatten [30](#page=30):
* **Hechting:** Veilige hechting, verbondenheid, en het vermogen om contact te hebben en te voelen [30](#page=30).
* **Autonomie:** Het ontwikkelen van een eigen identiteit, op jezelf kunnen staan, en de vrijheid voelen om relaties aan te gaan die men wenst [30](#page=30).
* **Anderen helpen:** Het leren geven en bijdragen aan anderen [30](#page=30).
* **Aantrekkelijk gevonden worden:** Het ontwikkelen van zelfwaarde [30](#page=30).
* **Zelfverwezenlijking:** Het vermogen om anderen te laten weten wat men wil en voelt [30](#page=30).
#### 5.4.2 Schema's
Schema's, in de cognitieve psychologie gedefinieerd als mentale geheugenstructuren die opgeslagen informatie bevatten over zichzelf, anderen en de wereld, spelen een cruciale rol. Ze vormen een geheel van kennis over een bepaald onderwerp en worden gevormd op grond van vroege ervaringen. Deze kennis kan variëren van taal en visuele informatie tot handelingen, ritme en lichamelijke sensaties. Zonder schema's zou het geheugen bestaan uit losse, onverbonden herinneringen en gedachten [31](#page=31).
Schema's beïnvloeden:
* Wat wordt waargenomen (perceptie) [32](#page=32).
* Hoe informatie wordt verwerkt (interpretatie) [32](#page=32).
* Welke gevoelens en gedragingen worden geactiveerd naar aanleiding van een gebeurtenis (aandacht en geheugen) [32](#page=32).
#### 5.4.3 Vroege onaangepaste schema's (VOS)
Vroege onaangepaste schema's (VOS), zoals beschreven door Young zijn het resultaat van de interactie tussen temperament en disfunctionele ervaringen uit de kindertijd (nature x nurture). De activatie van deze schema's door gebeurtenissen kan leiden tot zeer sterke emotionele reacties zoals angst, verdriet, schaamte, schuld of woede, waardoor men zich 'overspoeld' kan voelen. VOS houden zichzelf in stand door biases in informatieverwerking en stuwen rigide gedragspatronen [33](#page=33).
##### 5.4.3.1 VOS gerelateerd aan hechting: onverbondenheid en afwijzing
Schema's binnen dit domein uiten zich in gedachten als:
* "Men zal mij in de steek laten" [34](#page=34).
* "Men zal mij tekort doen, misbruiken" [34](#page=34).
* "Ik krijg geen begrip voor mijn emotionele noden" [34](#page=34).
* "Ik ben ongewenst, minderwaardig" [34](#page=34).
* "Ik sta alleen op de wereld" [34](#page=34).
##### 5.4.3.2 VOS gerelateerd aan eigen identiteit: verzwakte autonomie
Schema's binnen dit domein uiten zich in gedachten als:
* "Ik kan niets alleen" [35](#page=35).
* "Ik sta machteloos tegenover elke gebeurtenis" [35](#page=35).
* "Ik hou op te bestaan zonder jou" [35](#page=35).
* "Ik ben een mislukkeling" [35](#page=35).
##### 5.4.3.3 VOS gerelateerd aan "anderen helpen": verzwakte grenzen
Schema's binnen dit domein kunnen zich uiten in gedachten als:
* "Ik ben superieur" [36](#page=36).
* "Ik krijg wat ik wil" [36](#page=36).
##### 5.4.3.4 VOS gerelateerd aan zelfwaarde: gerichtheid op anderen
Schema's binnen dit domein uiten zich in gedachten als:
* "Mijn gevoelens, noden zijn ondergeschikt" [37](#page=37).
* "Ik moet altijd klaar staan voor anderen" [37](#page=37).
* "Ik moet alles doen om afwijzing te voorkomen" [37](#page=37).
##### 5.4.3.5 VOS gerelateerd aan zelfverwezenlijking: overmatige waakzaamheid en inhibitie
Schema's binnen dit domein kunnen leiden tot:
* Voortdurende bezorgdheid om wat fout kan gaan [38](#page=38).
* Verbod op het voelen van boosheid [38](#page=38).
* Perfectionisme [38](#page=38).
* Overmatig kritisch zijn ten opzichte van zichzelf en/of anderen [38](#page=38).
---
# De rol van persoonlijkheid in de omgang met ziekte en patiëntcontact
Dit onderwerp onderzoekt hoe persoonlijkheid, temperament en karakter de perceptie van klachten, de reactie op behandeling en de interactie tussen zorgverlener en patiënt beïnvloeden.
### 6.1 Definitie en reikwijdte van persoonlijkheid
Persoonlijkheid wordt in deze context gedefinieerd als de som van temperament en karakter [41](#page=41).
### 6.2 Invloed van persoonlijkheid op de omgang met ziekte
De manier waarop iemand omgaat met een ziekte of aandoening, het verwerken van een acute, levensbedreigende of chronische aandoening, is sterk geassocieerd met de persoonlijkheid van de patiënt. Zowel temperament als karakter spelen een rol in hoe een patiënt omgaat met ziekte [39](#page=39).
#### 6.2.1 Spectrum van invloed
De invloed van temperament en karakter strekt zich uit over diverse aspecten van de ziekte-ervaring van de patiënt [39](#page=39):
* **Perceptie van klachten**: Hoe de patiënt lichamelijke sensaties interpreteert en als klachten ervaart.
* **Opvolging van behandeling**: Hoe de patiënt therapietrouw is en medicatie inneemt of adviezen opvolgt.
* **Hulpverlener-patiënt contact/relatie**: De dynamiek en kwaliteit van de interactie tussen zorgverlener en patiënt.
#### 6.2.2 Impact op cognities, emoties en gedrag
Temperament en karakter hebben een directe invloed op de cognitieve processen, emoties en het gedrag van een patiënt. Dit omvat [39](#page=39):
* **Cognities/Mentale Processen**: Denk hierbij aan perceptie, aandacht, verwerking van informatie, geheugen en leerprocessen [41](#page=41).
* **Emoties**: De aard en intensiteit van emotionele reacties op ziekte en behandeling.
* **Gedrag**: Welk gedrag de patiënt vertoont als reactie op de ziekte en behandeling [41](#page=41).
> **Tip:** Begrip van de persoonlijkheid van de patiënt kan zorgverleners helpen om de communicatie en behandeling effectiever af te stemmen op de individuele behoeften.
**Model van interactie tussen gebeurtenissen, mentale processen en persoonlijkheid:**
Een gebeurtenis of gewaarwording wordt beïnvloed door cognitieve processen, die op hun beurt gemoduleerd worden door persoonlijkheidskenmerken (temperament + karakter), resulterend in emoties en gedrag [41](#page=41).
**Gegroepeerde elementen volgens het model:**
* **Gebeurtenissen/Gewaarwordingen** [41](#page=41).
* **Cognities/Mentale Processen** [41](#page=41):
* Perceptie – Aandacht [41](#page=41).
* Verwerking [41](#page=41).
* Geheugen – Leerprocessen [41](#page=41).
* **Emoties** [41](#page=41).
* **Gedrag** (Welk gedrag stelt pt?) [41](#page=41).
* **Persoonlijkheid** [41](#page=41):
* Temperament [41](#page=41).
* Karakter [41](#page=41).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Persoonlijkheid | De geheel van stabiele psychologische kenmerken die een individu onderscheiden van anderen en zijn gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloeden over verschillende situaties en tijd heen. |
| State | Een tijdelijke gemoedstoestand of reactie die varieert met de situatie en niet stabiel is over tijd, zoals verheugd of beschaamd zijn. |
| Trait | Een stabiel en consistent kenmerk van iemands persoonlijkheid dat gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloedt, zoals agressiviteit, sociaal of introvert zijn. |
| Typologie | Een benadering waarbij individuen worden ingedeeld in discrete categorieën of 'types' op basis van bepaalde kenmerken, vaak als een versimpeling van complexe individuele verschillen. |
| Temperament | De erfelijk bepaalde aspecten van persoonlijkheid die grotendeels automatisch verlopen en onbewuste leerprocessen beïnvloeden, gerelateerd aan genetische verschillen in hersenreacties op prikkels en automatische emotionele reacties. |
| Karakter | De individuele verschillen in doelen en waarden, gebaseerd op inzichten en opvattingen over zichzelf en anderen, die zich ontwikkelen onder invloed van socio-culturele leerervaringen en persoonlijke keuzes. |
| Novelty seeking (Prikkelzoekend) | Een temperamentdimensie die de mate van impulsiviteit, nieuwsgierigheid, enthousiasme, driftigheid en verveling beschrijft, gekoppeld aan de reactie op nieuwe prikkels. |
| Harm avoidance (Leedvermijdend) | Een temperamentdimensie die de mate van voorzichtigheid, oplettendheid en angst beschrijft, gerelateerd aan de neiging om potentieel onaangename situaties te vermijden. |
| Reward dependence (Sociaalgericht) | Een temperamentdimensie die de mate van gevoeligheid, liefdevolheid en sociale gerichtheid weergeeft, gerelateerd aan de reactie op positieve bekrachtiging en sociale banden. |
| Persistence (Volhardend) | Een temperamentdimensie die de mate van doorzettingsvermogen, prestatiedrang en perfectionisme beschrijft, zelfs onder tegenspoed. |
| Self-directedness (Zelfsturend) | Een karakterdimensie die de mate van volwassenheid, verantwoordelijkheid, betrouwbaarheid, doelgerichtheid en zelfacceptatie weergeeft. |
| Cooperativeness (Coöperatief) | Een karakterdimensie die de mate van identificatie en acceptatie van anderen, empathie, ondersteuning en eerlijkheid beschrijft in sociale interacties. |
| Self-transcendence (Zelftranscendent) | Een karakterdimensie die de mate van creativiteit, onbaatzuchtigheid, spiritualiteit en het ontbreken van pretenties beschrijft, gericht op het overstijgen van het zelf. |
| Persoonlijkheidsstoornis | Een complexe psychiatrische stoornis gekenmerkt door een star en langdurig patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat afwijkt van maatschappelijke verwachtingen, wat leidt tot aanzienlijk lijden of beperkingen in functioneren. |
| Schema | Een mentale geheugenstructuur die opgeslagen informatie bevat over onszelf, anderen en de wereld, gevormd door vroege ervaringen en die perceptie, informatieverwerking en gedrag mede bepaalt. |
| Vroege onaangepaste schema's (VOS) | Schema's die ontstaan uit een combinatie van temperament en disfunctionele vroege ervaringen, die leiden tot sterke negatieve emoties bij activatie en rigide gedragspatronen in stand houden. |
Cover
Inleiding in het systeemdenken.graduaatMW. (3).pptx
Summary
# Vergelijking tussen klassieke en systemische modellen
Dit onderwerp verkent de fundamentele verschillen tussen het reductionistische klassieke model en het holistische systemische model, met nadruk op hun benaderingen van oorzaak en gevolg, systeemtypen, en de rol van de hulpverlener.
### 1.1 Het klassieke model
Het klassieke model wordt gekenmerkt door een reductionistische benadering, waarbij objecten worden gereduceerd tot kleinere eenheden. Het primaire doel van dit model is het identificeren van lineair-causale verbanden, oftewel het vinden van een directe oorzaak en gevolg. Dit model beschouwt het systeem als gesloten, waarbij het geheel simpelweg de som is van zijn onderdelen.
* **Focus:** Oorzaak en gevolg (lineair-causaal).
* **Vraag:** "Waarom?" (zoeken naar de oorzaak).
* **Systeemtype:** Gesloten systeem.
* **Kernbegrippen:** Schuld, waarheid (één waarheid).
* **Werkwijze:** Analytisch (weglaten van overbodige parameters).
* **Rol hulpverlener:** Neutraal, niet-beïnvloedend.
> **Tip:** Het klassieke model is vaak gefocust op het vinden van schuldvragen en het toewijzen van verantwoordelijkheid aan één specifieke oorzaak.
### 1.2 Het systemische model
Het systemische model hanteert een holistische visie, waarbij de werkelijkheid wordt gevormd door de onderlinge relaties tussen verschillende elementen. Dit leidt tot een circulaire kijk op oorzaak en gevolg. Het systeem wordt beschouwd als open, en het geheel is meer dan de som van de delen; het omvat ook de wisselwerking en onderlinge relaties tussen de onderdelen.
* **Focus:** Onderlinge relaties, beïnvloeding (circulair).
* **Vraag:** "Hoe?" (hoe is de situatie zo ontstaan, welke omstandigheden en invloeden spelen een rol?).
* **Systeemtype:** Open systeem.
* **Kernbegrippen:** Aandeel van ieder, verschillende oorzaken en gevolgen, verschillende waarheden (interpunctie).
* **Werkwijze:** Synthetisch (rekening houden met zoveel mogelijk invloeden, contexten).
* **Rol hulpverlener:** Actieve speler binnen het systeem, beïnvloedt en wordt beïnvloed.
> **Tip:** Systemisch werken focust op "iedereen heeft zijn aandeel" en "iedereen heeft zijn eigen waarheid", wat impliceert dat er niet één objectieve realiteit is.
### 1.3 Kernverschillen in benadering
#### 1.3.1 Oorzaak en gevolg
Het klassieke model zoekt naar een lineair verband: A veroorzaakt B. Het systemische model ziet een circulair verband: A beïnvloedt B, wat weer A beïnvloedt, en zo verder.
* **Klassiek:** Lineair-causaal (bv. drinken veroorzaakt zagen, zagen veroorzaakt drinken - dit wordt uitgesplitst naar één primaire oorzaak).
* **Systemisch:** Circulair (bv. het zagen van de vrouw en het drinken van de man beïnvloeden elkaar wederzijds en versterken elkaar).
> **Voorbeeld:**
> * **Klassiek:** De vrouw zaagt *omdat* de man teveel drinkt.
> * **Systemisch:** De vrouw zaagt, en de man drinkt meer. Het drinken van de man kan leiden tot meer zagen van de vrouw, en het zagen van de vrouw kan leiden tot meer drinken van de man.
#### 1.3.2 De rol van de hulpverlener
Binnen het klassieke model wordt de hulpverlener gezien als een neutrale, externe observator die het probleem van buitenaf analyseert en oplost zonder zelf betrokken te raken. Het systemische model daarentegen erkent de hulpverlener als integraal onderdeel van het systeem. De hulpverlener beïnvloedt de situatie door zijn aanwezigheid, interventies en interacties, en wordt op zijn beurt ook beïnvloed door het systeem en de cliënt.
* **Klassiek:** Hulpverlener als externe, neutrale expert.
* **Systemisch:** Hulpverlener als deel van het systeem, met invloed en beïnvloedbaarheid.
#### 1.3.3 Pragmatische ingesteldheid versus verklaringen
Het systemische denken verplaatst de focus van het zoeken naar oorzaken en schuld naar een pragmatische, oplossingsgerichte benadering. In plaats van te vragen "waarom is dit gebeurd?", vraagt men "hoe kan dit veranderen?". Begrijpen wordt losgekoppeld van goedkeuren.
* **Systemische grondhouding:**
* Focus op verantwoordelijkheid en bekwaamheden, niet op schuld.
* Hypotheses vormen gebaseerd op bruikbaarheid, niet op absolute waarheid.
* Pragmatische instelling: wat werkt is belangrijk.
* Circulaire kijk: focus op beïnvloeding en interactiepatronen.
* Contextuele kijk: begrijpen van situaties binnen hun specifieke context.
> **Tip:** Systemische hulpverleners stellen zich een "gezonde nieuwsgierigheid" ten doel, waarbij ze concreet bevragen: ruimte, tijd, context, competenties, krachten, verschillen en uitzonderingen.
#### 1.3.4 Homeostase en verandering
Systemen, inclusief menselijke systemen, streven naar homeostase, een staat van evenwicht. Verandering vraagt energie en brengt onzekerheid met zich mee, wat kan leiden tot weerstand bij cliënten. Het systemische model gaat ervan uit dat er geen "niet-gemotiveerde" cliënten bestaan; iedereen wil zijn situatie verbeteren. De rol van de hulpverlener is om energie toe te voegen, bijvoorbeeld door middel van de "joinen" techniek, om verandering te faciliteren.
* **Homeostase:** Het streven naar evenwicht in systemen.
* **Weerstand:** Natuurlijke reactie op verandering die energie en onzekerheid vraagt.
* **Motivatie:** Binnen systemisch denken wordt aangenomen dat iedereen wil verbeteren; de hulpverlener voegt energie toe.
* **Client bepaalt de doelstelling:** De hulpverlener faciliteert het proces, maar de doelen worden door de cliënt zelf geformuleerd.
---
# Basisattitudes binnen het systeemdenken
Dit deel van het document legt de nadruk op een pragmatische instelling binnen het systeemdenken, waarbij de focus verschuift van het zoeken naar oorzaken en schuld naar het begrijpen van de context en het erkennen van de dynamiek van homeostase.
### 2.1 Van problemen en verklaringen naar een pragmatische ingesteldheid
Binnen het systeemdenken wordt afgestapt van het zoeken naar de lineaire oorzaak van problemen of het toewijzen van schuld. Deze benadering wordt als niet werkbaar beschouwd vanuit therapeutisch oogpunt. In plaats daarvan worden begrippen als verantwoordelijkheid en bekwaamheden centraal gesteld. Hypotheses worden geformuleerd met bruikbaarheid als belangrijkste criterium.
> **Tip:** Begrijpen is niet gelijk aan goedkeuren. Het systeemdenken streeft naar inzicht in de situatie, niet noodzakelijk naar acceptatie ervan.
#### 2.1.1 De circulaire kijk
De circulaire kijk vervangt het concept van oorzaak en gevolg door het idee van wederzijdse beïnvloeding. In plaats van te vragen "waarom" iets gebeurt, wordt de vraag "hoe" centraal gesteld. Dit betekent dat men zich richt op de omstandigheden en de verschillende invloeden die hebben geleid tot een bepaalde situatie.
> **Example:** De klacht van een vrouw dat ze zaagt omdat haar man te veel drinkt, en de klacht van de man dat hij drinkt omdat de vrouw te veel zaagt, illustreren de circulaire aard van de beïnvloeding. Beide perspectieven dragen bij aan de dynamiek van de relatie.
#### 2.1.2 De contextuele kijk
Het belang van context wordt benadrukt; veel situaties kunnen pas begrepen worden wanneer de omringende factoren bekend zijn. Dit helpt om situaties, die op het eerste gezicht onbegrijpelijk lijken, in een ander licht te zien.
##### 2.1.2.1 Concreet bevragen
Beginnende hulpverleners neigen er soms naar te snel oplossingen te zoeken, vaak vanuit hun eigen referentiekader. Het systeemdenken adviseert om hierin voorzichtig te zijn en zich te richten op concrete bevragingen. Dit omvat het bevragen van ruimte, tijd en context, maar ook het exploreren van competenties, positieve aspecten, krachten en uitzonderingen.
> **Tip:** Een houding van gezonde nieuwsgierigheid is essentieel voor het toepassen van de contextuele kijk.
### 2.2 Rekening houden met de homeostase
Het systeemdenken erkent dat mensen, ondanks een onprettige situatie, vaak weerstand bieden tegen verandering. Verandering vereist energie en brengt onzekerheid met zich mee. De theorie stelt dat er geen niet-gemotiveerde cliënten bestaan; iedereen wenst zijn situatie te verbeteren. De rol van de hulpverlener is om energie toe te voegen aan dit proces. De techniek van het 'joinen' (aansluiten bij de cliënt) wordt hierbij als een waardevol instrument beschouwd.
> **Tip:** De cliënt bepaalt de doelstelling van de hulpverlening; de hulpverlener faciliteert het proces.
### 2.3 We maken landkaarten
Deze metafoor suggereert dat hulpverleners, net als cartografen, "landkaarten" maken van de situaties van hun cliënten. Dit proces van het in kaart brengen omvat het verzamelen van informatie, het identificeren van relaties en patronen, en het creëren van een overzicht dat helpt bij het begrijpen en navigeren door complexe systemen.
> **Example:** Een oefening zoals het lezen van het artikel "Ik ben doof en ik wil een doof kind" en vervolgens het toepassen van de grondhouding van een systeemdenker, stimuleert het creëren van zo'n "landkaart" door na te denken over spontane gevoelens, de impact van de grondhouding op een gesprek, en persoonlijke krachten en valkuilen.
---
# Praktische toepassingen en oefeningen in systeemdenken
Hier is de samenvatting voor "Praktische toepassingen en oefeningen in systeemdenken", gebaseerd op de verstrekte documentatie en de focus op pagina's 13-14.
## 3. Praktische toepassingen en oefeningen in systeemdenken
Dit onderdeel richt zich op de concrete toepassing van systeemdenken, met name door het creëren van overzicht en het hanteren van de systeemdenk-houding bij het analyseren van casussen.
### 3.1 Van problemen en verklaringen naar een pragmatische ingesteldheid
Een kernaspect van systeemdenken is de verschuiving van het zoeken naar oorzaken en schuld naar een pragmatische en oplossingsgerichte houding.
#### 3.1.1 De circulaire kijk versus lineair-causaal denken
* **Klassiek model:** Dit model is reductionistisch en gericht op lineair-causaal verband. De centrale vraag is "waarom?". Men zoekt naar de oorsprong of oorzaak van een probleem en hanteert concepten als schuld. Het systeem wordt beschouwd als gesloten, waarbij het geheel de som is van de delen.
* **Systemisch model:** Dit model is holistisch en circulair. De centrale vraag is "hoe?". Men richt zich op de omstandigheden, invloeden en onderlinge relaties die leiden tot een situatie. Elk individu heeft een aandeel in de situatie, en er zijn meerdere oorzaken en gevolgen. Elk individu heeft zijn eigen waarheid (interpunctie). Het systeem wordt beschouwd als open, waarbij het geheel meer is dan de som van de delen; het omvat ook de onderlinge relaties.
> **Tip:** Het klassieke denken in termen van oorzaak-gevolg of schuld is therapeutisch vaak niet werkbaar. Systeemdenken focust op verantwoordelijkheid en bekwaamheden.
#### 3.1.2 De contextuele kijk
Het begrijpen van situaties vereist het kennen van de context. Pas dan lijkt een soms onlogische situatie vaak begrijpelijk.
#### 3.1.3 Concreet bevragen en de grondhouding van de systeemdenker
Beginnende hulpverleners zijn geneigd te snel naar oplossingen te grijpen, vaak vanuit hun eigen referentiekader. Systeemdenkers passen een andere aanpak toe:
* **Focus op:** Ruimte, tijd, context, competenties, goede zaken, krachten, verschillen en uitzonderingen.
* **Grondhouding:** Gezonde nieuwsgierigheid.
* **Hypotheses:** Deze worden opgesteld met het criterium van bruikbaarheid. Het begrijpen van een situatie staat los van het goedkeuren ervan.
> **Tip:** Begrijpen is niet gelijk aan goedkeuren. Het systeemdenken richt zich op 'hoe is dit zover gekomen' in plaats van 'waarom is dit gebeurd'.
#### 3.1.4 Rekening houden met de homeostase
Mensen hebben een natuurlijke neiging om te veranderen, ook al is de huidige situatie onwenselijk. Verandering kost energie en brengt onzekerheid met zich mee, wat weerstand kan oproepen.
* Binnen het systeemmodel bestaan geen "niet-gemotiveerde" cliënten. Iedereen wil zijn situatie verbeteren.
* De hulpverlener dient energie toe te voegen, bijvoorbeeld door de techniek van "joinen" toe te passen.
> **Tip:** De cliënt bepaalt de doelstelling.
### 3.2 We maken landkaarten: Oefening
Het creëren van "landkaarten" is een praktische toepassing om overzicht te krijgen in complexe situaties. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van een casus, zoals beschreven in het artikel "Ik ben doof en ik wil een doof kind".
#### 3.2.1 Toepassing van de systeemdenk-houding op een casus
Bij het lezen van een dergelijk artikel kan de systeemdenker zich de volgende vragen stellen:
* Wat is mijn eerste spontane reactie of gevoel?
* Welk verschil zou het maken in een gesprek met de betrokken persoon als ik de grondhouding van een systeemdenker toepas?
* Welke eigen krachten en valkuilen spelen een rol in mijn reactie en benadering?
Door deze vragen te beantwoorden, kan men de situatie vanuit een systemisch perspectief benaderen, wat leidt tot een dieper begrip en een meer effectieve interactie.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Reductionistisch | Een benadering waarbij een complex fenomeen wordt afgebroken tot zijn kleinste onderdelen om het te begrijpen, waarbij de nadruk ligt op oorzaak en gevolg in een lineair causaal verband. |
| Holistisch | Een benadering die het geheel beschouwt als meer dan de som van zijn delen, waarbij de nadruk ligt op de onderlinge relaties en interacties tussen de componenten van een systeem. |
| Lineair-causaal | Een oorzaak-gevolg relatie waarbij één specifieke oorzaak direct leidt tot één specifiek gevolg, zonder rekening te houden met andere factoren of feedbackloops. |
| Circulair | Een oorzaak-gevolg relatie die de invloed van meerdere factoren en terugkoppelingsmechanismen erkent, waarbij gebeurtenissen elkaar wederzijds beïnvloeden in een cyclisch patroon. |
| Gesloten systeem | Een systeem dat geen of weinig interactie heeft met zijn omgeving en waarvan de grenzen duidelijk gedefinieerd zijn. |
| Open systeem | Een systeem dat continue interactie heeft met zijn omgeving, waarbij informatie, energie of materie kan worden uitgewisseld. |
| Interpunctie | De manier waarop individuen de volgorde van gebeurtenissen interpreteren en toeschrijven aan oorzaken binnen een interactie, wat leidt tot verschillende perspectieven op dezelfde situatie. |
| Analytisch | Een werkwijze die zich richt op het ontleden van een geheel in zijn onderdelen om deze afzonderlijk te bestuderen, waarbij overbodige parameters vaak worden weggelaten. |
| Synthetisch | Een werkwijze die zich richt op het integreren van verschillende componenten of parameters om een groter geheel te vormen, waarbij zoveel mogelijk invloeden en contexten in acht worden genomen. |
| Homeostase | Het vermogen van een systeem, zoals een menselijk lichaam of een sociaal systeem, om een stabiele interne toestand te handhaven ondanks externe veranderingen, wat kan leiden tot weerstand tegen verandering. |
| Joinen | Een therapeutische techniek waarbij de hulpverlener zich aanpast aan de stijl, taal en perceptie van de cliënt om een werkrelatie op te bouwen en meer openheid te creëren voor verandering. |
| Responsabilisering | Het proces waarbij individuen worden aangemoedigd om verantwoordelijkheid te nemen voor hun gedrag en keuzes, in plaats van de schuld buiten zichzelf te leggen of zich als slachtoffer op te stellen. |
Cover
Kwaliteit van leven bij personen met gedrags- en emotionele problemen.docx
Summary
# Terminologie, classificatie en diagnostiek van gedrags- en emotionele problemen
Dit onderwerp behandelt de definities van gedrags- en emotionele problemen en stoornissen, de verschillende classificatiesystemen zoals de DSM en ICD, en de methoden voor diagnostiek, met een focus op het onderscheid tussen deze begrippen en aandachtspunten bij het definiëren van probleemgedrag.
## 1. Terminologie en definiëring
### 1.1 Terminologie: gedrags- en emotionele problemen versus gedrags- en emotionele stoornissen
De termen "gedrags- en emotionele problemen" en "gedrags- en emotionele stoornissen" worden in de praktijk en het onderzoek vaak door elkaar gebruikt, maar zijn geen synoniemen.
* **Gedrags- en emotionele problemen** omvatten alle kinderen en jongeren die ongewoon of abnormaal gedrag of emoties vertonen, ongeacht de ernst, oorzaak of context. Dit kan variëren van lichte, tijdelijke, leeftijdsgebonden of contextgebonden problemen tot ernstige problemen.
* **Gedrags- en emotionele stoornissen** zijn een subcategorie van gedrags- en emotionele problemen die ernstig genoeg zijn om als een diagnose te worden gesteld. Niet alle problemen zijn dus stoornissen.
Gedrags- en emotionele stoornissen moeten worden onderscheiden van **ontwikkelingsstoornissen**, die een belemmering vormen voor de normale ontwikkeling van een kind (bv. verstandelijke beperking, ADHD). Ook **opvoedingsproblemen** worden onderscheiden; dit zijn gedragsproblemen die ontstaan doordat de pedagogische aanpak niet aansluit bij de behoeften van het kind, en niet per se te wijten aan de ouders.
### 1.2 Aandachtspunten bij definiëring van probleemgedrag
Er zijn geen eenduidige criteria voor het definiëren van problematisch gedrag. Gedrag wordt als problematisch beschouwd wanneer het door bepaalde personen (ouders, leerkrachten, deskundigen) in een specifieke context als storend, ongewenst en ongewoon wordt ervaren. Bij de beoordeling van gedrag moeten de volgende aspecten in acht worden genomen:
* **Het ontwikkelingsperspectief:** Gedrag dat op de ene leeftijd adequaat is, kan op een andere leeftijd problematisch zijn. Ouders en leerkrachten tolereren bijvoorbeeld meer van een kleuter dan van een ouder kind.
* **De continuümgedachte:** Storend gedrag komt ook voor bij kinderen zonder problemen, maar bij kinderen met problemen is dit gedrag frequenter, intenser, langduriger en meer situatie-overschrijdend.
* **De context:** Gedrag mag niet los gezien worden van de situatie waarin het zich voordoet. Een kind dat thuis moeilijk gedrag vertoont, kan in een gestructureerde klassituatie goed functioneren.
* **De informant:** De beoordeling van gedrag hangt af van de persoon die het gedrag beoordeelt. Ouders kunnen een ander beeld hebben dan observaties door deskundigen.
### 1.3 Definiëring probleemgedrag
Probleemgedrag wordt gedefinieerd als gedrag dat door ouders, leerkrachten en andere betrokkenen als strijdig wordt beschouwd met geldende normen en regels, of dat door deskundigen als problematisch wordt beoordeeld op basis van kenmerken van psychische (on)gezondheid.
Problemen worden onderverdeeld in:
* **Externaliserende problemen:** Storend voor de omgeving (bv. stelen, vechten).
* **Internaliserende problemen:** Storend voor het kind zelf (bv. angstig voelen, depressie).
Jongens vertonen vaker externaliserend gedrag en meisjes vaker internaliserend gedrag, hoewel dit beeld aan het veranderen is.
## 2. Classificatie
Classificatie is het systematisch ordenen en groeperen van problemen op basis van gelijke eigenschappen en onderlinge relaties. Het doel is het ontwikkelen van een gemeenschappelijke taal voor communicatie tussen professionals, ouders en de samenleving. Classificatie onderscheidt zich van diagnostiek, waarbij men juist inzicht zoekt in de individuele problematiek en de achterliggende oorzaken en behandelmogelijkheden.
Er zijn twee hoofdtypen classificatiesystemen:
### 2.1 Klinisch-psychiatrische classificatiesystemen
Deze systemen beschouwen psychiatrische stoornissen als duidelijk afgebakende ziekte-entiteiten. Elk stoornis heeft specifieke diagnostische en differentiaal diagnostische criteria.
* **Diagnostische criteria:** Bepalen of aan de kernsymptomen, duur en impact van een stoornis wordt voldaan.
* **Differentiaal diagnostische criteria:** Helpen bij het uitsluiten van andere stoornissen.
Deze systemen zijn **categorisch**: een persoon heeft de stoornis of niet. De bekendste voorbeelden zijn de **DSM** (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) en de **ICD** (International Classification of Diseases). De DSM-5-TR verdeelt stoornissen in 22 domeinen en kent diagnostische criteria, met specifieke secties voor psychotrauma- en stressorgerelateerde stoornissen en disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen. Sommige stoornissen worden in de DSM-5 ook dimensioneel gepresenteerd.
### 2.2 Empirisch-statistische classificatiesystemen
Deze systemen zijn gebaseerd op multivariate analyses van gegevens uit grote steekproeven, meestal verzameld via gedragsvragenlijsten.
* Ze zijn **dimensioneel**: elk syndroom wordt beschouwd als een continuüm waarop individuen een relatieve plaats innemen.
* Een bekend systeem is de **ASEBA** (Achenbach System of Empirically Based Assessment), dat gebruikmaakt van vragenlijsten zoals de CBCL (Child Behavior Checklist), TRF (Teacher Report Form) en YSR (Youth Self Report) om gedragsinformatie te verzamelen uit diverse bronnen.
De laatste jaren is er een toenadering tussen beide classificatiesystemen.
## 3. Diagnostiek
Diagnostiek is het proces van aanmelding tot conclusie, waarbij hypothesen worden afgetoetst met instrumenten om inzicht te vergroten en een passend ondersteuningsaanbod te formuleren.
### 3.1 Diagnostiek in enge en ruime zin
* **Diagnostiek in enge zin (classificerende of onderkennende diagnose):** Focust op het stellen van een formele diagnose, zoals het toekennen van een DSM-stoorniscategorie. Dit leunt dicht aan bij classificatie.
* **Diagnostiek in ruime zin:** Onderzoekt de oorzaak, aard en onderliggende mechanismen van een probleem, en schat therapeutische mogelijkheden in. Dit is onontbeerlijk omdat een formele diagnose vaak onvoldoende inzicht biedt in de benodigde ondersteuning.
### 3.2 Voor- en nadelen van diagnostiek
**Nadelen:**
* Denken in hokjes, het "etiketteren" van personen.
* Risico op stigmatisering.
* Gebruik van een label als excuus voor gedrag.
**Voordelen:**
* Opluchting en begrip voor de persoon en diens omgeving.
* Wegnemen van schuldgevoelens bij ouders.
* Vergemakkelijkt communicatie tussen professionals.
### 3.3 Aandachtspunten bij diagnostiek
Vanuit een orthopedagogisch perspectief mag diagnostiek nooit een doel op zich zijn. Er moet ook aandacht zijn voor de sterktes en uitdagingen van het kind. De focus moet altijd blijven op het kind achter het label.
## 4. Disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen (DSM-5)
Dit domein omvat stoornissen waarbij problemen optreden met zelfbeheersing van emoties en gedrag, wat kan leiden tot schending van rechten van anderen en conflicten met maatschappelijke normen.
### 4.1 Oppositionele-opstandige stoornis (ODD)
Kenmerkend is een patroon van boze/prikkelbare stemming, brutaal/uitdagend gedrag, of wraakzuchtigheid, dat minimaal zes maanden aanhoudt en zich manifesteert in interactie met anderen (niet-broers/zussen).
**Symptoomcategorieën:**
* **Boze/prikkelbare stemming:** Vaak kalmte verliezen, lichtgeraakt of boos zijn.
* **Ruziezoekend/uitdagend gedrag:** Ruzie zoeken met gezagsfiguren, regels weigeren, anderen opzettelijk ergeren, anderen de schuld geven.
* **Wraakzuchtigheid:** Minstens twee keer hatelijk of wraakzuchtig zijn in de afgelopen zes maanden.
De stoornis moet leiden tot lijdensdruk of negatieve invloed op het functioneren.
**Graden van ernst:**
* **Licht:** Symptomen in één setting.
* **Matig:** Symptomen in minstens twee settings.
* **Ernstig:** Symptomen in drie of meer settings.
### 4.2 Normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD)
Een repetitief en persisterend gedragspatroon waarbij de grondrechten van anderen, of maatschappelijke normen/regels worden geschonden. Minimaal drie van de 15 symptomen in vier categorieën moeten aanwezig zijn in het afgelopen jaar, met ten minste één symptoom in de laatste zes maanden.
**Gedragscategorieën:**
* **Agressie tegen mensen en dieren:** Pesten, bedreigen, vechten, wapengebruik, mishandeling, bestelen, dwingen tot seksuele handelingen.
* **Vernieling van eigendommen:** Brandstichting, eigendommen vernielen.
* **Bedrog of diefstal:** Inbreken, liegen, geld of goederen stelen.
* **Ernstige overtredingen van regels:** 's Nachts van huis wegblijven, spijbelen.
De stoornis moet klinisch significante beperkingen veroorzaken in het functioneren.
**Graden van ernst:**
* **Licht:** Weinig symptomen en geringe schade.
* **Matig:** Tussen mild en ernstig.
* **Ernstig:** Veel symptomen en aanzienlijke schade.
**Ontwikkelingstypes:**
* **Ontwikkeling in de kindertijd:** Minstens één symptoom vóór leeftijd 10 jaar.
* **Ontwikkeling in de adolescentie:** Geen symptomen vóór leeftijd 10 jaar.
* **Ontwikkeling ongespecificeerd:** Begindatum van symptomen onbekend.
**Specificatie "met beperkte prosociale emoties":** Kenmerkend is een gebrek aan schuldgevoel/berouw, empathie, onverschilligheid voor prestaties en een vlak affect. Dit verhoogt de kans op doelgerichte, instrumentele agressie.
### 4.3 Periodiek explosieve stoornis
Kenmerkt zich door herhaaldelijke, korte periodes van slecht gecontroleerde agressieve impulsen bij personen van minstens zes jaar oud. Deze uitbarstingen zijn disproportioneel ten opzichte van de provocatie en hebben negatieve gevolgen voor het functioneren, inclusief juridische of financiële consequenties. De uitbarstingen zijn snel, duren korter dan 30 minuten en reageren op de minste provocatie.
### 4.4 Prevalentie en comorbiditeit
* Ernstige gedragsproblemen komen bij circa 10% van de kinderen voor, maar slechts 2% zoekt hulp.
* Disruptieve stoornissen komen vaker voor bij jongens.
* Kinderen met ODD en CD hebben vaak comorbiditeit met ADHD, depressieve stoornissen, etc.
* De prevalentie van ODD is ongeveer 3%, van CD gemiddeld 2%.
* Periodiek explosieve stoornis komt bij 2,7% van de Amerikaanse bevolking voor.
Kinderen die vroegtijdig probleemgedrag vertonen, hebben een minder gunstige prognose. Vroege opsporing en signalering zijn cruciaal.
## 5. Diagnostiek bij gedragsstoornissen
Diagnostiek bij gedragsstoornissen omvat een verkennend interview, screeningsvragenlijsten (bv. CBCL), schalen voor ernstbeoordeling en systematische observaties.
### 5.1 Classificatie versus handelingsgerichte diagnostiek
* **Onderkennende diagnose (classificatie):** Benoemt het probleem, wat belangrijk is voor het begrip bij ouders en professionals.
* **Handelingsgerichte diagnostiek:** Richt zich niet alleen op wat er aan de hand is, maar ook hoe verandering geïnitieerd kan worden en wat de meest gepaste ondersteuning is (indicatiestelling).
## 6. Etiologie van gedragsstoornissen
Gedragsproblemen zijn **multigedetermineerd** en ontstaan door een complex samenspel van factoren op kind- en contextniveau. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
### 6.1 Specifieke verklaringsmodellen
* **Biologische verklaringsmodellen:** Gedrag wordt aangestuurd door interne biologische processen. Invalshoeken zijn neuro-anatomische (hersenstructuur), neuro-chemische (hersenstofwisseling) en gedragsgenetische (erfelijkheid) factoren.
* **Psychoanalytische benadering:** Gedrag krijgt betekenis door intrapsychische dynamieken, onbewuste conflicten en vroege levenservaringen (bv. orale, anale, genitale fasen). Kan als reactie op traumatische gebeurtenissen worden geïnterpreteerd, maar de empirische onderbouwing is beperkt.
* **Leertheorie:** Gedragsproblemen zijn aangeleerde gedragsvormen via bekrachtiging en afleren.
* **Cognitief-behavioristische theorie:** Inadequate of vertekende cognities, attitudes en overtuigingen beïnvloeden gedrag (bv. faalangst).
* **Systeemtheorie:** Probleemgedrag is een symptoom van disfuncties in het gezinssysteem. Het gedrag ontstaat in wisselwerking met de gezinscontext en kan een functie hebben binnen het gezin (bv. spanningen afleiden).
* **Orthopedagogiek:** Gedragsproblemen geven uiting aan een pedagogisch aanbod dat niet aansluit bij de behoeften van het kind.
### 6.2 Naar een integratieve visie
De huidige visie op gedragsproblemen is **multicausaal**. Belangrijke aspecten zijn:
* Kenmerken van het kind.
* Kenmerken van de opvoeding.
* Kenmerken van de ouders en hun relatie.
* Kenmerken van de buurt.
* Contact met leeftijdsgenoten.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen **risicofactoren** en **protectieve factoren** op kind-, gezins- en omgevingsniveau. Integratieve modellen zoals ecologische, multifactoriële en cumulatieve risicomodellen (bv. het meervoudig risicomodel van Van der Ploeg) benadrukken de interactie tussen nature en nurture. Probleemgedrag ontstaat wanneer er een mismatch is tussen de omgevingseisen en de mogelijkheden van het kind, waarbij de coping van het kind een belangrijke rol speelt.
> **Tip:** De aanwezigheid van een risicofactor leidt niet automatisch tot gedragsproblemen. Het gaat om een complex samenspel van factoren.
---
# Gedragsstoornissen volgens de DSM-5
Dit gedeelte vat de belangrijkste concepten samen met betrekking tot gedragsstoornissen volgens de DSM-5, specifiek de oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) en de normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD), inclusief hun criteria, ernstgradaties, etiologische factoren, prevalentie en comorbiditeit.
## 2. Gedragsstoornissen volgens de dsm-5
Gedragsstoornissen vallen onder het DSM-5 domein "Disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen". Dit domein omvat stoornissen die gekenmerkt worden door problemen met de zelfbeheersing van emoties en gedrag, wat kan leiden tot schending van de rechten van anderen en conflicten met maatschappelijke normen en gezagsfiguren. Symptomen van deze stoornissen komen vaak ook voor in de normale ontwikkeling, maar worden als stoornis gediagnosticeerd wanneer ze vaker voorkomen dan 'normaal' voor leeftijd, gender en cultuur, langdurig aanhouden en in verschillende situaties aanwezig zijn.
### 2.1 Oppositionele-opstandige stoornis (odd)
De oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) wordt gekenmerkt door een patroon van boze/prikkelbare stemming, brutaal/uitdagend gedrag, of wraakzuchtigheid dat minstens zes maanden duurt. Dit patroon wordt vertoond tijdens interacties met minimaal één persoon die geen broer of zus is.
De 8 symptomen zijn ingedeeld in drie categorieën:
* **Boze/prikkelbare stemming:**
* Verliest vaak zijn kalmte.
* Is vaak lichtgeraakt of snel geërgerd.
* Is vaak boos en ontevreden.
* **Ruziezoekend/uitdagend gedrag:**
* Maakt vaak ruzie met gezagsfiguren (of volwassenen bij kinderen/adolescenten).
* Verzet zich actief tegen of weigert regels/verzoeken van gezagsfiguren na te komen.
* Ergert anderen vaak opzettelijk.
* Geeft anderen vaak de schuld van eigen fouten of wangedrag.
* **Wraakzuchtigheid:**
* Is in de afgelopen zes maanden minstens tweemaal hatelijk of wraakzuchtig geweest.
**Criteria voor diagnose:**
A. Aanwezigheid van het bovengenoemde patroon van gedrag.
B. De gedragsstoornis veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk bij de betrokkene zelf, of in zijn sociale omgeving, of heeft een negatieve invloed op sociaal, school- of beroepsmatig functioneren, of functioneren op andere belangrijke terreinen.
C. Het gedrag treedt niet uitsluitend op in het beloop van een psychotische-, depressieve- of bipolaire-stemmingsstoornis, of een stoornis in het gebruik van een middel. Ook wordt niet voldaan aan de criteria voor een disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis.
**Ernstgradaties bij ODD:**
* **Licht:** Symptomen komen tot uiting in slechts één setting (bv. thuis, op school).
* **Matig:** Symptomen zijn aanwezig in minstens twee settings.
* **Ernstig:** Symptomen doen zich voor in drie of meer settings.
### 2.2 Normoverschrijdend-gedragsstoornis (cd)
De normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD) kenmerkt zich door een repetitief en persisterend gedragspatroon waarbij de grondrechten van anderen, of belangrijke bij de leeftijd passende maatschappelijke normen of regels worden geschonden. Dit blijkt uit de aanwezigheid van minimaal drie van de volgende 15 symptomen uit vier categorieën in het afgelopen jaar, met minstens één symptoom aanwezig in de laatste zes maanden.
**Symptomen:**
* **Agressie tegen mensen en dieren:**
* Pest, bedreigt of intimideert vaak anderen.
* Begint vaak met vechten.
* Heeft een wapen gebruikt dat bij anderen ernstig letsel kan veroorzaken.
* Heeft mensen mishandeld.
* Heeft dieren mishandeld.
* Heeft in een direct confrontatie een slachtoffer bestolen.
* Heeft iemand gedwongen tot seksuele handelingen.
* **Vernieling van eigendommen:**
* Heeft opzettelijk brand gesticht met de bedoeling ernstige schade te veroorzaken.
* Heeft opzettelijk eigendommen van anderen vernield.
* **Bedrog of diefstal:**
* Heeft ingebroken in huis, gebouw of auto van iemand anders.
* Liegt vaak om goederen of gunsten te verkrijgen of om verplichtingen te ontlopen (bv. oplichting).
* Heeft zonder directe confrontatie met een slachtoffer waardevolle zaken of geld gestolen.
* **Ernstige overtredingen van regels:**
* Blijft vaak ondanks het verbod van de ouders, 's nachts van huis weg, beginnend voor het dertiende jaar.
* Is minstens tweemaal weggelopen van huis waar hij woont met ouders of andere ouderfiguren, of 's nachts weggebleven, of één keer voor een lange periode zonder terug te keren.
* Spijbelt vaak van school, beginnend voor de leeftijd van 13 jaar.
**Criteria voor diagnose:**
A. Aanwezigheid van minimaal 3 van de 15 symptomen in het afgelopen jaar, met minstens één symptoom aanwezig in de laatste 6 maanden.
B. De gedragsstoornis veroorzaakt klinisch significante beperkingen in het functioneren op sociaal, school- of beroepsmatig gebied.
C. Indien de betrokkene ouder is dan 18 jaar, wordt niet voldaan aan criteria van de antisociale persoonlijkheidsstoornis.
**Ernstgradaties bij CD:**
* **Licht:** Weinig symptomen en weinig schade voor anderen (bv. liegen, spijbelen, zonder toestemming buiten blijven na donker).
* **Matig:** Tussen mild en ernstig (bv. stelen zonder confrontatie, vandalisme).
* **Ernstig:** Veel symptomen en aanzienlijke schade voor anderen (bv. gedwongen seks, fysieke wreedheid, beroven, inbreken).
**Types van CD (volgens het moment van ontstaan):**
* **Ontwikkeling in de kindertijd:** Minstens één kenmerkend symptoom aanwezig vóór de leeftijd van 10 jaar.
* **Ontwikkeling in de adolescentie:** Geen kenmerkende symptomen aanwezig vóór de leeftijd van 10 jaar.
* **Ontwikkeling ongespecificeerd:** Voldaan aan de criteria, maar het begin van de symptomen is niet bekend.
**Specificatie 'met beperkte prosociale emoties':**
Een klein deel van de mensen met CD vertoont dit kenmerk, wat de kans op doelgerichte, instrumentele agressie vergroot. Het omvat:
* Gebrek aan schuldgevoel/berouw over daden.
* Ongevoeligheid, weinig empathie.
* Onverschilligheid over prestaties.
* Vlak, geen affectie tonen.
### 2.3 Periodiek explosieve stoornis
De periodiek explosieve stoornis kenmerkt zich door herhaaldelijke, korte periodes van slecht gecontroleerde agressieve impulsen bij mensen van ten minste 6 jaar oud. Deze uitbarstingen zijn disproportioneel ten opzichte van provocaties of stressoren en hebben een negatieve invloed op het dagelijks functioneren, met vaak juridische of financiële consequenties. De uitbarstingen zijn snel opgezet, duren korter dan 30 minuten, en zijn een reactie op de minste of geringste provocatie.
### 2.4 Prevalentie en comorbiditeit
* **Algemene gedragsproblemen:** Gemiddelde prevalentie van ernstige gedragsproblemen is ongeveer 10%. Deze stoornissen komen meer voor bij jongens dan bij meisjes, die vaker externaliserend gedrag vertonen. Prevalentie is hoger bij kinderen uit minder sterke sociale milieus.
* **ODD:** Gemiddelde prevalentie is ongeveer 3%, varieert met leeftijd en geslacht. Iets hoger bij jongens dan meisjes in de leeftijdsgroep tot adolescentie.
* **CD:** Gemiddeld geschat op 2% van de kinderen tussen 3 en 18 jaar, vaker bij jongens.
* **Periodiek explosieve stoornis:** Prevalentie in de VS wordt geschat op 2,7%. Hoger bij jongere mensen en bij mensen met een lager opleidingsniveau.
* **Comorbiditeit:** Kinderen met ODD en CD vertonen vaak ook andere stoornissen zoals ADHD, depressieve stoornissen, ASS.
Kinderen die vroeg in hun leven probleemgedrag vertonen, hebben een minder gunstige prognose. Vroege opsporing en signalering is cruciaal, aangezien problemen bij 'vroege starters' vaak erger worden met de leeftijd.
### 2.5 Etiologie (verklaringen voor ontstaan)
Gedragsproblemen zijn multicausaal en een complex samenspel van factoren op kind- en contextniveau.
**Specifieke verklaringsmodellen:**
* **Biologische verklaringsmodellen:** Gedrag wordt gestuurd door biologische processen. Invalshoeken omvatten neuro-anatomische (hersenstructuur), neuro-chemische (chemische processen) en gedragsgenetica (erfelijkheid).
* **Psychoanalyse:** Gedrag krijgt betekenis door intrapsychische dynamieken, onbewuste conflicten en infantiele seksualiteit. Oplossingen voor conflicten ontstaan in de vroege levensfasen (oraal, anaal, genitaal/oedipaal). Probleemgedrag kan een reactie zijn op traumatische gebeurtenissen.
* **Leertheorie:** Gedragsproblemen zijn aangeleerde gedragsvormen via leerprincipes (bekrachtiging, afleren). Gedrag dat direct bekrachtigd wordt, neemt toe.
* **Cognitief-behavioristische theorie:** Inadequate of vertekende cognitieve, attitudes en overtuigingen spelen een rol. Negatieve zelfpercepties kunnen leiden tot faalangst.
* **Systeemtheorie:** Gedragsproblemen zijn symptomen van disfuncties in het gezinssysteem. Probleemgedrag kan een functie hebben binnen het gezin (bv. spanning afleiden). Gedrag ontstaat in wisselwerking met de gezinscontext.
* **Orthopedagogiek:** Gedragsproblemen uiten zich als een reactie op een pedagogisch aanbod dat niet aansluit bij de behoeften van het kind.
**Integratieve visie:** Gedragsproblemen ontstaan door een combinatie van factoren op kind-, gezins- en omgevingsniveau (risico- en protectieve factoren). Modellen zoals het meervoudig risicomodel van Van der Ploeg benadrukken de mismatch tussen omgevingsvragen en de mogelijkheden van het kind, en het belang van coping.
> **Tip:** Een risicofactor leidt niet automatisch tot gedragsproblemen; de interactie met andere factoren is cruciaal.
### 2.6 Diagnostiek
Diagnostiek is het proces van aanmelding tot conclusie, waarbij hypothesen worden afgetoetst om inzicht te krijgen in de problematiek en een gepast ondersteuningsaanbod te formuleren.
* **Diagnostiek in enge zin (classificerende diagnose):** Het stellen van een formele diagnose, bv. toekennen van een DSM-stoorniscategorie.
* **Diagnostiek in ruime zin:** Onderzoeken van de oorzaak, aard en verklaring van een probleem, inclusief therapeutische mogelijkheden. Dit is onontbeerlijk in de klinische praktijk.
**Voor- en nadelen van diagnostiek:**
* **Nadelen:** Denken in hokjes, stigmatisering, gebruik van labels als excuus.
* **Voordelen:** Opluchting, begrip, erkenning, wegnemen van schuldgevoelens bij ouders, vergemakkelijkt communicatie tussen professionals.
> **Tip:** Vanuit een orthopedagogisch perspectief mag diagnostiek nooit een doel op zich zijn. Focus ook op de sterktes van het kind en het kind achter het label.
**Hulpmiddelen bij diagnostiek:** Verkennend interview, screeningsvragenlijsten (bv. CBCL uit ASEBA), schalen voor ernstbeoordeling, specifieke vragenlijsten, systematische observatie en klinische interviews.
**Handelingsgerichte diagnostiek** richt zich niet alleen op het identificeren van problemen, maar ook op het formuleren van de meest gepaste ondersteuning.
### 2.7 Classificatie systemen
* **Klinisch-psychiatrische classificatiesystemen (bv. DSM-5, ICD):** Psychiatrische stoornissen worden als afgebakende ziekte-entiteiten beschouwd met diagnostische criteria. Dit is een categoriaal systeem (je hebt de stoornis of niet).
* De DSM-5 verdeelt stoornissen in 22 domeinen, waaronder "Disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen".
* **Empirisch-statistische classificatiesystemen (bv. ASEBA):** Gebaseerd op multivariate analyses van gegevens uit grote steekproeven. Dit is een dimensioneel systeem, waarbij elk syndroom als een continuüm wordt beschouwd.
Er is een toenadering tussen beide systemen.
---
# Ondersteuning en competentiemodel bij gedrags- en emotionele problemen
Hieronder volgt een gedetailleerd studiemateriaal over het competentiemodel bij gedrags- en emotionele problemen, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 3. Ondersteuning en competentiemodel bij gedrags- en emotionele problemen
Dit onderwerp verkent het competentiemodel als een alternatief voor het stoornissenmodel, met de focus op het vergroten van competenties door het aanleren van nieuw gedrag en het analyseren van taken, vaardigheden, risico- en beschermende factoren.
### 3.1 Het competentiemodel als reactie op het stoornissenmodel
Het competentiemodel ontstond in de jaren '70 als reactie op het dominante 'stoornissenmodel'. Dit stoornissenmodel belichtte problemen bij kinderen, jongeren en gezinnen primair als een vorm van psychopathologie. Er lag te veel nadruk op het verminderen van stoornissen en te weinig op het actief aanleren van nieuw, adequaat gedrag. De kern van het competentiemodel is dan ook een verschuiving van de focus van het afleren van ongewenst gedrag naar het aanleren van gewenst gedrag.
Onderzoek, zoals dat van Slot & Spanjaard (1999) naar hulpverlening aan kinderen en jongeren met probleemgedrag, heeft aangetoond dat probleemgedragingen zoals agressie en delinquentie moeilijk te veranderen zijn en dat langetermijnresultaten lastig te realiseren zijn. Gedragstherapeutische hulpverleningsvormen, met name programma's gericht op het aanleren van vaardigheden die jongeren beter laten functioneren in het dagelijks leven, zijn het meest succesvol.
Competentievergroting richt zich op het versterken van de (potentiële) krachten van de jongere, wat een motiverende werking heeft. Het sociaal competentiemodel plaatst problemen en stoornissen van kinderen en jongeren in een ontwikkelingsperspectief. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar de problemen, maar ook naar de mate waarin de jeugdige in diverse ontwikkelingsdomeinen goed en leeftijdsconform functioneert.
> **Tip:** Het competentiemodel benadrukt dat het nooit te laat is om ondersteuning te bieden en zich richt op groei en ontwikkeling, in plaats van enkel op de afwezigheid van stoornissen.
#### 3.1.1 Kernconcepten van het competentiemodel
Het sociaal competentiemodel is gebaseerd op principes uit de ontwikkelingspsychologie en leertheorieën. Twee centrale concepten zijn hierbij van belang: ontwikkelingstaken en vaardigheden.
* **Ontwikkelingstaken:** Dit zijn thema's die kenmerkend zijn voor een bepaalde levensfase en specifieke vaardigheden vereisen. Ze worden bepaald door biologische, psychische en sociale veranderingen die optreden met de leeftijd, en zijn ook cultureel en historisch bepaald. Het succesvol vervullen van opeenvolgende ontwikkelingstaken is essentieel voor een gezonde ontwikkeling. Echter, menselijke flexibiliteit maakt compensatie en het inhalen van ontwikkelingen op latere leeftijd mogelijk.
> **Voorbeeld:** Het starten op school introduceert taken zoals contact leggen met leeftijdsgenoten, instructies van volwassenen opvolgen en langere tijd geconcentreerd met een taak bezig zijn.
* **Vaardigheden:** Een vaardigheid is een handeling die een persoon moet uitvoeren om een ontwikkelingstaak te volbrengen.
> **Voorbeeld:** Om vriendschappen te kunnen sluiten, zijn sociale vaardigheden noodzakelijk.
#### 3.1.2 De competentiebalans
Het competentiemodel werkt met het concept van de 'competentiebalans'. Deze balans reflecteert de verhouding tussen de aangeboden ontwikkelingstaken (draaglast) en de beschikbare vaardigheden (draagkracht). Een verstoorde balans kan leiden tot gedragsproblemen.
* **Draaglast:** Omvat de ontwikkelingstaken die kenmerkend zijn voor de levensfase, de eisen van de omgeving en eventuele aanwezige stressoren of stoornissen.
* **Draagkracht:** Bestaat uit de aanwezige vaardigheden en beschermende factoren.
**Risicofactoren** verhogen de draaglast of verminderen de draagkracht:
* **Persoonsgebonden risicofactoren:** Kenmerken die inherent zijn aan de persoon zelf, zoals een stoornis.
* **Omgevingsfactoren/Stressoren:** Invloeden van buitenaf waaraan een persoon zich moeilijk kan onttrekken en die het functioneren negatief beïnvloeden (bv. kansarmoede, onveiligheid in het gezin).
**Beschermende factoren** verhogen de draagkracht of verminderen de draaglast:
* **Persoonsgebonden beschermende factoren:** Eigenschappen zoals intelligentie, opgewektheid of een positief zelfbeeld. Deze worden ook aangeduid met de term **resilience** of veerkracht.
* **Omgevingsfactoren:** Beschikbaarheid van ondersteuning van volwassenen (bv. kennis, grootouder).
#### 3.1.3 Competentie-analyse
Het competentiemodel maakt een 'competentie-analyse' mogelijk, die antwoord geeft op twee cruciale vragen:
1. In hoeverre kan probleemgedrag begrepen worden als een achterstand of belemmering in de ontwikkeling (voor welke ontwikkelingstaken ontbreken de noodzakelijke vaardigheden)?
2. In hoeverre kunnen bestaande vaardigheden worden versterkt en aangewend om probleemgedrag te verminderen?
Deze analyse omvat vier stappen:
1. **Analyse van taken en vaardigheden:** Worden de ontwikkelingstaken die bij de levensfase horen, adequaat door de persoon vervuld? Zijn bepaalde taken te zwaar of te licht? Beschikt de persoon over toereikende vaardigheden?
2. **Analyse van beschermende factoren:** Welke beschermende factoren zijn aanwezig? Welke kunnen worden geactiveerd of zijn recentelijk weggevallen?
3. **Analyse van stressoren:** Welke stressoren zijn aanwezig? Kunnen deze worden weggenomen? Is er sprake van een stoornis?
4. **Balans maken:** Een afweging tussen de draagkracht (aanwezige vaardigheden en beschermende factoren) en de draaglast (ontwikkelingstaken, omgevingsdruk, stressoren, stoornissen).
#### 3.1.4 Strategieën en technieken binnen het competentiemodel
Op basis van de competentie-analyse kunnen verschillende strategieën en technieken worden ingezet:
* **Ontwikkelingstaken verlichten of verrijken:**
* **Taakverlichting:** Wanneer taken te veel gevraagd zijn, kunnen ze worden verlicht, bijvoorbeeld door structuur aan te brengen of taken op te delen.
* **Taakverrijking:** Wanneer ontwikkelingstaken onvoldoende manifesteren, kunnen ze worden verrijkt, bijvoorbeeld door ouders intensief te betrekken bij behandeling of door meningsverschillen te zien als leermomenten.
* **Vaardigheden aanleren en versterken:**
* Dit kan gericht zijn op sociale, probleemoplossende of emotionele vaardigheden, zowel individueel als in gezinsverband.
* Technieken die zich richten op agressieregulatie kunnen bijvoorbeeld helpen bij het herkennen van 'triggers' die boosheid oproepen en het kiezen van gedragsalternatieven.
* Belangrijke uitgangspunten bij deze technieken zijn:
* Nadruk op adequaat gedrag in plaats van inadequaat gedrag.
* Concrete beschrijving van verwacht gedrag.
* Positieve formulering (wat verwacht je wél).
* Het duiden van het 'waarom' achter afspraken om acceptatie te vergroten.
De onderdelen die bij de meeste technieken terugkomen, zijn:
* Contact maken met de jongere.
* Concreet beschrijven van het verwacht gedrag.
* Waaroms aangeven.
* Afsluiten van de interactie.
* Feedback geven.
* Gedragsinstructie om nieuwe vaardigheden aan te leren (voordoen met instructie).
* **Risicofactoren terugdringen:**
* Risicofactoren kunnen zowel persoonsgebonden ('stoornis') als omgevingsgebonden ('stressoren') zijn.
* Het doel is deze factoren te verminderen.
* **Beschermende factoren mobiliseren en versterken:**
* Dit kan door met de jongere en het gezin te onderzoeken wie er in de omgeving ondersteuning kan bieden, of door te werken aan de persoonlijke beschermende factoren van de jongere.
> **Voorbeeld:** Bij een jongere met agressieproblemen kan een hulpverlener focussen op het aanleren van copingstrategieën om met frustratie om te gaan, het identificeren van sociale signalen en het oefenen van assertieve communicatie.
### 3.2 Integratieve visie op gedragsproblemen
De huidige visie op gedragsproblemen is multicausaal, wat betekent dat ze ontstaan en voortduren door een combinatie van factoren. Deze factoren kunnen worden ingedeeld op kind-, gezins- en omgevingsniveau. Hierbij worden zowel risicofactoren als beschermende factoren onderscheiden.
Integratieve modellen, zoals ecologische, multifactoriële of cumulatieve risicomodellen, verklaren dit samenspel. Een belangrijk idee hierbij is de **cumulatiehypothese**: hoe meer risicofactoren (en hoe minder beschermende factoren) aanwezig zijn, hoe groter de kans op problemen.
Het meervoudig risicomodel van Van der Ploeg combineert een stressperspectief met een sociaal-ecologische visie. Probleemgedrag ontstaat wanneer er een mismatch is tussen de eisen van de omgeving en de mogelijkheden van het kind, wat kan leiden tot gedragsmatige, psychologische en fysiologische problemen. **Coping** (de manier waarop het kind met stress omgaat) is hierbij cruciaal. Interventies richten zich op het herstellen van het ecosysteem (kind ↔ omgeving) door veranderingen aan te brengen in het kind, de omgeving, de verwachtingen en attitudes, en door het sociale netwerk te betrekken.
Het is belangrijk te benadrukken dat de aanwezigheid van een risicofactor niet automatisch tot gedragsproblemen leidt.
> **Tip:** Houd altijd rekening met zowel de risico- als de beschermende factoren wanneer je een analyse maakt van gedrags- en emotionele problemen. Deze factoren zijn dynamisch en kunnen beïnvloed worden door interventies.
---
# Hechting en hechtingsstoornissen
Dit onderwerp behandelt de ontwikkeling van hechting, psychodynamische benaderingen, onderzoek naar de kwaliteit van hechting (veilige, onveilige, gedesorganiseerde hechting) en de klinisch-psychiatrische classificatie van hechtingsstoornissen volgens de DSM-5.
## 4. Hechting en hechtingsstoornissen
### 4.1 Pioniers in de wetenschap over hechting
Vroege observaties van Konrad Lorenz (1937) over het gedrag van dieren, met name ganzenkuikens, toonden het concept van inprenting aan tijdens een kritieke periode na de geboorte. Dit suggereerde dat de omgeving in deze periode cruciaal is voor de vorming van hechtingsgedrag.
John Bowlby (1951) observeerde tijdens de oorlogsjaren dat kinderen, zelfs met basisbehoeften vervuld in instellingen, psychische problemen ontwikkelden door een gebrek aan betrokkenheid en aandacht, wat hij het 'hospitalisatiesyndroom' noemde.
Harry Harlow en Robert Zimmerman (1958) toonden met hun apenonderzoek aan dat baby-apen troost en genegenheid verkozen boven voedsel. Een gebrek aan vroege hechting bij deze apen leidde tot latere problemen in hun sociale functioneren en ouderschap.
### 4.2 Ontwikkeling van hechting
Hechting wordt vanuit verschillende perspectieven belicht, beginnend bij de vroege afhankelijkheid van een baby van zijn zorgfiguur voor de bevrediging van behoeften.
#### 4.2.1 Een summiere beschrijving van de identiteitsontwikkeling
De eerste levensjaren worden gekenmerkt door een symbiotische fase waarin het kind nog geen onderscheid maakt tussen zichzelf en de zorgfiguur. Naarmate het kind zich ontwikkelt, ontstaat er een wisselwerking met de verzorger, wat leidt tot 'attachment in making'. Dit proces culmineert in de separatie-individuatie fase, waarin het kind zelfstandigheid ontwikkelt en een eigen identiteit begint te vormen, bewust van zichzelf als een apart individu. De ouderlijke rol is hierbij cruciaal in het bieden van een veilige omgeving voor exploratie en emotionele 'bijtank'-momenten.
#### 4.2.2 Psychodynamische benadering van hechting
Volgens de psychodynamische benadering worden baby's geboren met een aangeboren vermogen tot hechten. De zorgfiguur fungeert als een 'veilige haven' en een 'hulp-ik'. Ervaringen met de verzorger vormen een 'intern werkmodel' van hechting, een schema van bestaande relaties dat stabiel blijft en latere interacties beïnvloedt. Een 'goed genoeg evenwicht' van positieve ervaringen door de zorgfiguur leidt tot basisvertrouwen, zelfvertrouwen en het vermogen tot exploratie en uiteindelijk ambivalentie (het besef van goede en minder goede kanten bij zichzelf en anderen). Het hechtingssysteem wordt het sterkst geactiveerd tijdens perioden van stress.
### 4.3 Onderzoek naar de kwaliteit van hechting
Mary Ainsworth en Bell ontwikkelden de 'Strange Situation Procedure' om de kwaliteit van de hechtingsrelatie te meten. Dit experiment bootst een stressvolle situatie na door middel van scheiding, een vreemde omgeving en de aanwezigheid van een onbekende. Drie typen hechting werden geïdentificeerd:
* **Angstig vermijdende hechting (A-kinderen):** Minimaliseren angst, onderdrukken onrust, spelen verder bij scheiding, tonen weinig weerstand tegenover vreemden.
* **Veilige hechting (B-kinderen):** Vertrouwen op de ouder als veilige haven bij stress, kunnen onrust opvangen, zoeken toenadering tot vreemden, zijn goed te troosten door de zorgfiguur.
* **Angstig ambivalente hechting (C-kinderen):** Maximaliseren hechtingssignalen, geven de indruk het niet aan te kunnen, willen niet gerustgesteld worden door vreemden.
Later voegden Main en Solomon een vierde type toe:
* **Gedesorganiseerde hechting (D-kinderen):** Geen coherente strategie bij stress, vertonen verwarde reacties bij hereniging (bv. handen voor ogen, heen en weer wiegen), tegenstrijdige gedragingen, verhoogd stressniveau bij aanwezigheid van de ouder. Dit type komt vaker voor bij kinderen met onverwerkte trauma's of verlieservaringen bij de ouder, en is significant hoger in klinische populaties.
Bijkomende tools voor het meten van hechtingskwaliteit zijn de Separation Anxiety Test, de Story Stem Method en de vragenlijst ‘Waargenomen Hechting en Sociale Inhibitie’.
### 4.4 Klinisch-psychiatrische classificatie van hechtingsstoornissen
Hechtingsstoornissen worden in de DSM-5 geplaatst onder het domein 'Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen'. Criteria omvatten blootstelling aan psycho-traumatische of stressvolle gebeurtenissen en daaruit voortvloeiend psychisch lijden, dat zich kan uiten in angst, externaliserende symptomen of stemmingsproblemen.
Twee specifieke hechtingsstoornissen worden benoemd:
#### 4.4.1 Reactieve hechtingsstoornis (RAD)
Dit is een patroon van geremd, emotioneel teruggetrokken gedrag naar volwassen verzorgers, gekenmerkt door:
* Zelden of nauwelijks vertroosting zoeken of reageren op troost wanneer van streek.
* Minimale sociale en emotionele responsiviteit naar anderen.
* Beperkt positief affect en/of episodes van onverklaarbare prikkelbaarheid, verdrietigheid of angstigheid, zelfs in niet-bedreigende interacties.
Deze stoornis ontstaat na extreme vormen van ontoereikende verzorging, zoals sociale verwaarlozing, deprivatie van emotionele behoeften, of herhaaldelijk wisselen van primaire verzorgers. Er moet een duidelijk verband zijn tussen de ontoereikende verzorging en het gestoorde gedrag. De stoornis is aanwezig voor het vijfde levensjaar en het kind heeft een ontwikkelingsniveau van minimaal negen maanden.
#### 4.4.2 Ontremd sociaal contactstoornis (DSED)
Dit gedragspatroon kenmerkt zich door het actief benaderen en omgaan met onbekende volwassenen, met minstens twee van de volgende kenmerken:
* Vermindering of afwezigheid van terughoudendheid in het benaderen van en omgaan met onbekende volwassenen.
* Overmatig familiair verbaal of lichamelijk gedrag dat niet strookt met cultureel aanvaarde en leeftijdsadequate sociale grenzen.
* Verminderd of geheel niet in de gaten houden van de volwassen verzorger, zelfs in een onbekende omgeving.
* Bereidheid om met minimale of zonder aarzeling mee te gaan met een onbekende volwassene.
Dit gedrag is niet enkel impulsief (zoals bij ADHD), maar sociaal ontremd. Ook hier geldt dat het ontstaat na extreme ontoereikende verzorging, zoals sociale verwaarlozing of herhaaldelijk wisselen van verzorgers. Het kind heeft een ontwikkelingsniveau van minimaal negen maanden.
#### 4.4.3 Prevalentie en etiologie van hechtingsstoornissen
De algemene prevalentie van hechtingsstoornissen is niet bekend, maar in hoogrisicopopulaties kunnen de percentages oplopen. Factoren die van invloed zijn, omvatten:
* **Beschermende factoren op kindniveau:** Stressvrij prenataal leven, natuurlijke geboorte, borstvoeding, makkelijk temperament.
* **Beschermende factoren op ouder-/gezinsniveau:** Emotionele beschikbaarheid, sensitiviteit en responsiviteit van de ouder(s), gestructureerd gezinsleven, voldoende inkomen.
* **Beschermende factoren op omgevingsniveau:** Gunstige economische situatie, uitgebreid ondersteunend netwerk, toegang tot ondersteunende diensten.
* **Risicofactoren op kindniveau:** Vroeggeboorte, ziekenhuisopname, aangeboren stoornissen, moeilijk temperament.
* **Risicofactoren op ouder-/gezinsniveau:** Geschiedenis van onveilige hechting, beperkte opvoedingsvaardigheden, belastende sociaaleconomische situatie, moeilijke partnerrelatie, onverwerkt verdriet of trauma, psychiatrische problematiek.
* **Risicofactoren op omgevingsniveau:** Moeilijke economische situatie, beperkt ondersteunend netwerk, veel wisselende verzorgers, recente migratie.
Sensitiviteit (ontvankelijkheid voor signalen van het kind) en responsiviteit (adequaat reageren op die signalen) zijn cruciaal voor gezonde hechting.
#### 4.4.4 Prognose en comorbiditeit
Kinderen in kwetsbare leefsituaties, met ontwikkelingsstoornissen, in pleeggezinnen, instellingen of armoede hebben een verhoogd risico op hechtingsproblemen. Een gebrek aan hechtingsmogelijkheden in de vroege kinderjaren vergroot het risico op een onveilige hechting of hechtingsstoornis. Hoewel de ontwikkeling van hechting een continuüm is en herstel mogelijk blijft, vereist het een aangepaste ondersteuning en voldoende tijd. Hechtingsstoornissen kunnen gepaard gaan met depressie, angststoornissen en eetstoornissen. Bij RAD moet onderscheid gemaakt worden met autismespectrumstoornis, en bij DSED met ADHD.
---
# Gezinnen met meervoudige en complexe problemen en kansarmoede
Dit onderdeel definieert multiprobleemgezinnen en kansarmoede, bespreekt de kenmerken en gevolgen van deze problemen, en analyseert modellen en principes voor hulpverlening.
### 5.1 Terminologie en definities
#### 5.1.1 Het begrip 'multiprobleemgezin'
De term 'multiprobleemgezin' werd voor het eerst gebruikt in de jaren '50 in de Verenigde Staten om gezinnen te beschrijven die intensief gebruikmaakten van hulpverleningsvoorzieningen. Latere benamingen omvatten 'problem family', 'probleemgezin', 'onmaatschappelijke gezinnen', en 'kansarme gezinnen'. Tegenwoordig spreekt men van 'gezinnen met meervoudige en complexe problemen'. Het begrip wordt gezien als een sociale constructie die zowel duidt op problemen eigen aan het gezin als problemen binnen het hulpverleningssysteem, zoals een falende hulpverleningsrelatie.
Een multiprobleemgezin wordt gedefinieerd als een gezin dat kampt met een **chronisch complex van ernstige socio-economische en psychosociale problemen**, die door hulpverleners als weerbarstig voor hulp worden beschouwd.
De kenmerken van deze problemen zijn:
* **Veelvuldig:** Meerdere problemen tegelijkertijd.
* **Verscheiden:** Problemen op verschillende levensdomeinen.
* **Complex:** De problemen zijn onderling verweven en beïnvloeden elkaar.
* **Ernstig:** De problemen hebben een significante impact op het functioneren.
* **Chronisch:** De problemen bestaan langdurig.
* **Transgenerationeel:** Problemen die van generatie op generatie worden doorgegeven.
* **Weerbarstig:** Problemen die moeilijk op te lossen zijn met de gebruikelijke hulpverleningsmethoden.
#### 5.1.2 Inhoud van de problemen
De problemen in multiprobleemgezinnen kunnen worden onderverdeeld in:
**A. Socio-economische problemen:**
* **Financiële situatie:** Leven in armoedige omstandigheden, vaak gekenmerkt door een armoedecultuur waarbij armoede van de ene op de andere generatie overgaat.
* **Arbeidssituatie:** Laag opleidingsniveau en beroepsniveau van de ouders.
* **Woonsituatie:** Ernstige huisvestingsproblemen, zoals wonen in slecht onderhouden of ongeschikte woningen.
**B. Psychosociale problemen:**
* **Individueel niveau:**
* Minder goede fysieke gezondheid van gezinsleden.
* Lagere cognitieve mogelijkheden van ouders, met mogelijke laaggeletterdheid of verstandelijke beperkingen.
* Psychische problemen, zoals problematisch middelengebruik, wat kan leiden tot contact met politie of justitie.
* **Binnen het gezinssysteem:**
* Weinig vaste structuren en regels voor huishouden en opvoeding.
* Communicatie gericht op hiërarchie in plaats van inhoud.
* Niet-eenduidig omschreven omgangspatronen.
* Problemen op het vlak van opvoeding, die in verband worden gebracht met andere functioneringsaspecten. Het is belangrijk om multiproblematiek niet te identificeren met kindermishandeling.
* **Intersystemische contacten:**
* Sociaal isolement.
* Breuken met familie of sociale netwerk.
**C. Problemen eigen aan het hulpverleningssysteem:**
* **Organisatie van het hulpverleningssysteem:** Te weinig ruimte voor een globale aanpak van de complexe problematiek.
* **Methoden:** Hulpverleningsmethoden zijn niet altijd aangepast aan de eigen aard van multiprobleemgezinnen, met te veel nadruk op verbale vaardigheden.
* **Aansluiting:** Moeilijke link tussen de hulpverlener en de thuissituatie, waardoor hulpvraag en hulpaanbod niet goed op elkaar aansluiten. Dit leidt tot wantrouwen en onbegrip.
* **Perspectiefverschil:** Verschil tussen het perspectief van de hulpverlener en dat van het gezin.
Deze twee kernaspecten (chronisch complex van problemen in het gezin én problemen eigen aan het hulpverleningssysteem) zijn noodzakelijk om te kunnen spreken van een 'multiprobleemgezin'.
#### 5.1.3 Het begrip 'kansarmoede'
Kansarmoede gaat over een tekort aan **kansen** om deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaardeerde goederen zoals onderwijs, arbeid en huisvesting. Het is een duurzame toestand die zich op verschillende, onderling verweven domeinen voordoet, zowel materieel als immaterieel. Kansarmoede is **niet gelijk aan zuivere armoede** en wordt gekenmerkt door een multidimensionaal begrip dat zich afspeelt op de volgende domeinen:
* **Inkomen:** Onvoldoende inkomen om financieel rond te komen.
* **Werk:** Ondergewaardeerde of instabiele banen.
* **Onderwijs:** Achterstand in onderwijs.
* **Huisvesting:** Wonen in slecht onderhouden of ongezonde huizen.
* **Gezondheid:** Minder goede gezondheid.
* **Vrije tijd:** Weinig mogelijkheden voor vrijetijdsactiviteiten.
#### 5.1.4 Hoeveel gezinnen leven in kansarmoede
Kind & Gezin hanteert een eigen definitie en registreert sinds 1995 de kansarmoede-index (KA-index). Een gezin wordt als kansarm beschouwd als het voldoet aan **drie of meer van de volgende zes criteria**:
1. Maandinkomen van het gezin.
2. Arbeidssituatie van de ouders.
3. Opleiding van de ouders.
4. Huisvesting.
5. Ontwikkeling van de kinderen.
6. Gezondheid van de gezinsleden.
De KA-index geeft het percentage kinderen tussen 0-3 jaar aan die bij de geboorte in een kansarme situatie opgroeien en dient als signaalindicator voor beleidsinspanningen.
### 5.2 Verbindingsproblematiek bij kansarmoede
Onderzoek belicht vier gemeenschappelijke kenmerken van kansarmen die de hulpverleningsrelatie beïnvloeden:
* **Multicomplexe problematiek:** Een onontwarbaar web van problemen op de domeinen wonen, werken, welzijn en weten. Dit gaat gepaard met een cumulatie van problemen.
* **Crisiscyclus en externe locus of control:** Gevoelens van machteloosheid, waarbij oorzaken van kansarmoede aan externe omstandigheden worden toegeschreven. Het gevoel dat het lot in handen van anderen ligt.
* **Gevoelens van wantrouwen:** Gebrek aan warme en hechte vertrouwensfiguren tijdens de kindertijd, wat leidt tot problemen met het ontwikkelen van basisvertrouwen en basisveiligheid, en invloed heeft op latere relaties. Dit kan zich uiten in een houding van aantrekken en afstoten.
* **Gestoorde communicatie:** Personen in kansarmoede komen door hun taal en gedrag in botsing met gangbare maatschappelijke normen. Dit vergroot gevoelens van machteloosheid en wantrouwen, wat bijdraagt aan het label 'hard to reach' of 'weerbarstig voor hulp'.
Deze kenmerken beïnvloeden elkaar wederzijds en leiden tot **verstoorde verbintenis** op verschillende niveaus:
* **Verbintenis met zichzelf:** Gevoelens van machteloosheid, apathie, weinig zelfvertrouwen.
* **Verbintenis met anderen:** Kan leiden tot gebrek aan verbintenis (loszandgezinnen), overmatige verbintenis (kluwengezinnen) of pathologische verbintenis (bindingsangst, aantrekken/afstoten).
* **Verbintenis met de maatschappij:** Gevoel van uitsluiting, vernedering, wantrouwen en een negatieve houding ten opzichte van de samenleving.
* **Verbintenis met de toekomst:** Een 'hier en nu' perspectief, een focus op directe omstandigheden, vaak zonder hoop en toekomstvisie.
### 5.3 Gevolgen van kansarmoede op de ontwikkeling van kinderen
Jonger opgroeien in kansarmoede heeft nefastere gevolgen voor de latere ontwikkeling van kinderen. Dit beïnvloedt de:
* Cognitieve ontwikkeling.
* Affectieve ontwikkeling.
* Sociale ontwikkeling.
* Fysieke en mentale gezondheid op latere leeftijd.
De innerlijke impact van opgroeien in armoede blijft doorwerken, zelfs als de vicieuze cirkel doorbroken wordt.
### 5.4 Hoe kijken naar gezinnen met meervoudige en complexe problemen
Verschillende modellen kunnen helpen bij het duiden van deze problematiek:
* **Individueel schuldmodel:** De schuld van de problemen ligt bij het individu of het gezin zelf (bv. luiheid).
* **Individueel ongevalmodel:** Problemen zijn te wijten aan een persoonlijk ongeval.
* **Maatschappelijk schuldmodel:** Problemen zijn het gevolg van structurele uitsluitingsprocessen en maatschappelijke structuren (bv. kapitalisme).
* **Maatschappelijk ongevalmodel:** Problemen ontstaan uit crises in de samenleving (economische crisis, oorlog).
* **Theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid:** Problemen ontstaan door een samenspel van elkaar versterkende factoren op verschillende niveaus.
Het is van belang om met een **multiperspectieve bril** te kijken, vanuit een empowermentparadigma en de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid.
> **Tip:** Houd rekening met je eigen vooroordelen en verwachtingen als hulpverlener. Een hulpverlener die problemen ziet als structureel en multidimensionaal, zal eerder volharden in de opdracht en een breder perspectief hanteren.
### 5.5 Hulpverlening aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen
#### 5.5.1 Hoe kijken gezinnen en hulpverleners naar elkaar?
* **Gezinnen met meervoudige en complexe problemen:**
* Vragen erkenning in hun ouder- en opvoederrol.
* Willen onevenwicht herstellen in volgende generaties voor eigenwaarde.
* Kijken naar hulpverleners vanuit de dreiging van uithuisplaatsing van kinderen.
* Verwachten dat hulpverleners problemen oplossen en resultaat boeken.
* Verwachten ondersteuning op socio-economisch vlak.
* **Hulpverleners:**
* Ervaren deze gezinnen vaak als moeilijk en ongrijpbaar, wat frustratie kan veroorzaken.
* Gedrag zoals niet nakomen van afspraken wordt vaak gezien als gevolg van wantrouwen en weerstand tegen verandering.
* Goede hulpverlening vertrekt vanuit begrip, empathie en multiperspectiviteit.
* Belangrijk om naast problemen ook talenten en krachten te zien.
#### 5.5.2 Zes principes van hulpverlening aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen
1. **Tegemoetkomende hulpverlening:** Outreachend werken, zoveel mogelijk thuis, met flexibiliteit, bereikbaarheid en initiatief van de hulpverlener.
2. **Gezinsgerichte (systeemgerichte) hulpverlening:** Het gezin als geheel centraal stellen (inclusief vaders en netwerk), uithuisplaatsing zoveel mogelijk vermijden.
3. **Emancipatorische, krachtgerichte hulpverlening:** Vertrekken vanuit het gezinsperspectief, respectvol en zonder oordeel, bouwen op krachten en competenties.
4. **Integrale hulp:** Problemen in hun totaliteit aanpakken (socio-economisch én psychosociaal).
5. **Samenwerking en coördinatie:** Goede afstemming tussen diensten is cruciaal, idealiter met één coördinator.
6. **Opleiding en supervisie:** Blijvende opleiding, intervisie en supervisie voor hulpverleners, met aandacht voor hun eigen emoties.
> **Tip:** Het aanbieden van een gestructureerde, integrale en krachtgerichte aanpak, waarbij de hulpverlener actief luistert en de verbinding zoekt, is essentieel voor succesvolle hulpverlening aan multiprobleemgezinnen.
---
# Interpersoonlijk geweld en kindermishandeling
Interpersoonlijk geweld en kindermishandeling vormen een complex samenspel van factoren die leiden tot ernstige schade en specifieke hulpverlening vereisen.
## 6. Interpersoonlijk geweld en kindermishandeling
Interpersoonlijk geweld omvat ernstig geweld dat mensen elkaar aandoen, gekenmerkt door een machtsconflict, het ervaren van ongewenst handelen zonder toestemming en het leiden tot wantrouwen. Dit geweld kan familiaal (binnen intieme relaties of gezin) of maatschappelijk (tussen niet-verwante individuen) zijn en heeft vaak langdurige psychische, fysieke en seksuele gevolgen. Kennis over trauma ten gevolge van interpersoonlijk geweld, vooral bij kinderen, is de laatste decennia exponentieel toegenomen, met aanzienlijke vorderingen in diagnostiek en behandeling.
### 6.1 Wat is kindermishandeling?
Kindermishandeling is een sociale constructie, gevormd door historische en culturele contexten, die verwijst naar excessief geweld en ernstige relationele problemen tussen ouder en kind. De definitie evolueert en verschilt per samenleving.
#### 6.1.1 Vormen van kindermishandeling
Het Verenigd Koninkrijk onderscheidt de volgende vormen:
* **Lichamelijke mishandeling en verwaarlozing:** Fysiek geweld plegen op een kind of jongere, of het niet bieden van de nodige lichamelijke verzorging.
* **Emotionele mishandeling en verwaarlozing:** Negatieve attitudes naar het kind, zoals kleineren of chanteren, of het onvoldoende aandacht schenken aan emotionele noden.
* **Seksueel misbruik:** Betrekken van een kind bij seksuele activiteiten die niet leeftijdsadequaat zijn en gericht zijn op de behoeftebevrediging van de volwassene. Dit varieert van begluren tot seksuele handelingen.
#### 6.1.2 Bijzondere vormen van kindermishandeling
* **Factitious disorder imposed on another:** Nabootsen of creëren van aandoeningen en medische problemen bij een kind door een volwassene, vaak resulterend in herhaalde ziekenhuisopnames. Dit werd vroeger ook wel Münchausen Syndroom by Proxy genoemd.
* **Shaken infant/baby syndrome:** Hersenletsel bij baby's door hardhandig schudden, wat kan leiden tot blijvende neurologische schade.
* **Institutionele en structurele mishandeling:** Structurele tekorten in maatschappelijke structuren die een kind benadelen (bv. gebrek aan speelruimte) of mishandeling binnen voorzieningen waar kinderen verblijven.
* **Psychogene dwerggroei / 'failure to thrive':** Achterstand in lichamelijke ontwikkeling als gevolg van emotionele verwaarlozing.
* **Siblingmishandeling:** Geweld tussen broers en zussen, in verschillende vormen (fysiek, psychisch, seksueel).
#### 6.1.3 Prevalentie van kindermishandeling
De reële prevalentie is waarschijnlijk onderschat omdat kindermishandeling vaak niet wordt gerapporteerd. Contact met hulpverleningsinstanties wordt geregistreerd voor diverse vormen van misbruik en verwaarlozing.
#### 6.1.4 Gevolgen van kindermishandeling
De impact op de ontwikkeling van kinderen is significant en varieert afhankelijk van de leeftijd van aanvang, ernst, duur, de relatie met de dader, geheimhouding, steun vanuit de omgeving en de veerkracht van het kind.
* **Lichamelijke gevolgen:** Zichtbare sporen zoals blauwe plekken, kneuzingen, groeistoornissen, en een hogere frequentie van ziekte en ongevallen. Seksueel misbruik kan leiden tot specifieke traumata en gezondheidsproblemen.
* **Psychische gevolgen:** Uitingen in gedrag zoals prikkelbaarheid, angst, teruggetrokkenheid, agressie, laag eigenwaarde, wantrouwen, suïcidegedachten. Op lange termijn kan dit leiden tot intergenerationele transmissie, waarbij slachtoffers later zelf dader worden.
**Tip:** Het hebben van een hechtingsband met een of meerdere volwassenen tijdens de kindertijd kan de directe en langetermijngevolgen van mishandeling tegengaan.
#### 6.1.5 Verklaringen voor het ontstaan van kindermishandeling
Kindermishandeling is multifactorieel en ontstaat door een samenspel van factoren op verschillende niveaus:
* **Ouder- en gezinsfactoren:** Ouderlijke kenmerken, voorgeschiedenis, partnerrelatie, sociale netwerk, werkomstandigheden. Dit omvat ook specifieke factoren voor seksueel misbruik zoals attitudes rond seksualiteit en psychopathologie.
* **Kindfactoren:** Kenmerken van het kind zelf.
* **Socio-economische factoren:** Laag inkomen, slechte behuizing, kansarme buurt, sociale isolatie.
* **Omgevingsfactoren:** Negatief schoolklimaat, contact met antisociale leeftijdsgenoten.
Het **cumulatieve risicomodel van Belsky** integreert deze factoren, waarbij de interactie tussen kindkenmerken, gezinsfactoren en bredere contextuele invloeden centraal staat. Er is extra aandacht voor kwetsbare groepen, zoals mensen met een verstandelijke beperking.
#### 6.1.6 Hulpverlening bij een vermoeden van kindermishandeling
Bij een vermoeden van kindermishandeling is het cruciaal om te observeren, actie te ondernemen op basis van het vermoeden, en open te communiceren met het kind, met respect voor hun tempo en zonder valse beloftes te doen. Samenwerking met andere professionals is essentieel.
* **Observeren:** Letten op veranderingen in gedrag, houding, teruggetrokkenheid, agressie, of seksueel getint gedrag.
* **Signaleren:** Delen van observaties met partners, buren, etc., om gedeelde zorgen te bevestigen. Een vermoeden is voldoende om actie te ondernemen.
* **Praten met kinderen/jongeren:** Zorg uitdrukken en hen de ruimte geven om te praten.
* **Respecteren van tempo:** Geen druk uitoefenen, geen verklaringen afdwingen.
* **Realistische mogelijkheden:** Beloftes over geheimhouding vermijden; overleg met anderen is noodzakelijk.
* **Stappen uitleggen:** Communiceren over de te ondernemen stappen en overleg.
### 6.2 Enkele andere vormen van geweld
* **Partnergeweld:** Gemanifesteerd in emotioneel, economisch, fysiek, sociaal en seksueel geweld tussen (ex-)partners. Dit kan zowel actief als passief zijn.
* **Oudermishandeling:** Herhaaldelijk geweld door een kind tegen een ouder, vaak verzwegen uit schaamte.
* **(Cyber)pesten:** Opzettelijk kwetsen van iemand, vaak in groepsverband, om zich sterker te voelen of te amuseren. Cyberpesten omvat online vormen van pesten.
* **Sexting:** Het doorsturen van pikante foto's van zichzelf. Dit kan als normaal worden beschouwd bij vrijwillige uitwisseling tussen jongeren met een leeftijdsverschil, maar de gevolgen moeten worden besproken.
### 6.3 Preventie met betrekking tot interpersoonlijk geweld
Vroegtijdige interventie is cruciaal voor het besparen van leed en kosten.
* **Collectieve preventie:**
* **Universele preventie:** Gericht op de gehele bevolking om geweld te voorkomen.
* **Selectieve preventie:** Gericht op specifieke risicogroepen (bv. via screeningsinstrumenten zoals de schaal ‘Screening van Problematische Opvoedingssituaties met Risico op Kindermishandeling’). Deze programma's richten zich op ouders, kinderen en de ouder-kindrelatie.
* **Individuele preventie:**
* **Geïndiceerde preventie:** Interventies na het plaatsvinden van geweld, gericht op het voorkomen van herhaling en het minimaliseren van gevolgen.
**Tip:** Vele selectieve preventieprogramma's zijn effectiever wanneer ze vroeg starten, meervoudig zijn en een langdurig, intensief karakter hebben.
### 6.4 Waar kan je terecht met vragen over interpersoonlijk geweld?
* **Vertrouwenscentrum Kindermishandeling (VC):** Biedt hulp, advies en ondersteuning bij vermoedens van kindermishandeling, seksueel geweld en verwaarlozing. Ze richten zich op het stoppen van mishandeling, veiligheid voor kinderen, herstel en sensibilisering. Ze werken multidisciplinair en kunnen optreden indien vrijwillige hulpverlening uitgeput is (Maatschappelijke Noodzaak - MANO).
* **Nupraatikerover.be:** Een chatbox voor kinderen, jongeren en volwassenen om anoniem te praten over seksueel misbruik, kindermishandeling en verwaarlozing.
* **1712:** Hulplijn voor iedereen (slachtoffer, pleger, toeschouwer) met vragen over geweld, biedt luisterend oor en advies.
* **Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW):** Biedt hulp bij diverse problemen, waaronder geweld, misbruik en betrokkenheid bij verkeersongevallen en misdrijven.
**Tip:** Bij de aanpak van interpersoonlijk geweld is een multiperspectieve bril, met aandacht voor empowerment en maatschappelijke kwetsbaarheid, essentieel.
[TABLE]
| Risicofactoren | Protectieve Factoren |
| :------------------------------------------------------------------------------------------------------------ | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Kind** Lage intelligentie, Geslacht, Problemen in de informatieverwerking, Moeilijk temperament, Gebrek aan impulscontrole, Concentratieproblemen, Problemen rond de geboorte | **Kind** (Boven)gemiddelde intelligentie, Gemakkelijk temperament, Veerkracht, Goede lichamelijke gezondheid |
| **Gezin** Aanwezigheid van psychopathologie bij ouder, Negatieve opvoedingsgeschiedenis van ouder, Gebrek aan warmte en sensitiviteit, Psychosociale of medische problemen bij een van de ouders, Inconsistentie in de pedagogische relatie, Laag inkomen, Slechte behuizing, Opgroeien in éénoudergezin, Opgroeien in twee culturen, Broer/zus met een beperking | **Gezin** Warme ondersteunende opvoedingsrelatie, Gestructureerd gezinsleven, Voldoende inkomen, Goede behuizing, Realistische verwachtingen van ouder naar kind, Afwezigheid van psychopathologie bij ouder, Positieve opvoedingsgeschiedenis van ouder |
| **Bredere omgeving** Kansarme buurt, Sociale isolatie, Negatief schoolklimaat, Contact met antisociale leeftijdsgenoten | **Bredere omgeving** Middenklassenbuurt, Sociaal netwerk, Positief schoolklimaat, Geen contact met antisociale leeftijdsgenoten |
[/TABLE]
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gedrags- en emotionele problemen | Deze termen verwijzen naar kinderen en jongeren die zichtbaar ongewoon of abnormaal gedrag vertonen of zichtbare ongewone of abnormale emoties hebben, ongeacht de ernst, oorzaak of context van dit gedrag of deze emotie. |
| Gedrags- en emotionele stoornissen | Dit zijn gedrags- en emotionele problemen die ernstig genoeg zijn om als een klinische stoornis te worden geclassificeerd. Ze vallen onder de bredere noemer van gedrags- en emotionele problemen, maar niet andersom. |
| Ontwikkelingsstoornis | Een aandoening die bij kinderen een belemmering vormt voor de normale ontwikkeling in één of meer domeinen, zoals een verstandelijke beperking of ADHD. |
| Opvoedingsproblemen | Situaties waarin de pedagogische aanpak niet adequaat is afgestemd op de pedagogische behoeften van het kind, wat kan leiden tot gedragsproblemen door een gestuurd interactieproces. |
| Continuümgedachte | Het principe dat storend gedrag ook bij kinderen zonder problemen voorkomt, maar dat er een verschil is in ernst, intensiteit en chroniciteit, waarbij kinderen met problemen dit gedrag frequenter, intenser en langduriger vertonen. |
| Externaliserende problemen | Gedragsproblemen die storend worden opgevat voor de omgeving, zoals stelen of vechten. |
| Internaliserende problemen | Gedragsproblemen die primair storend worden beschouwd voor het kind zelf, zoals angstig of depressief zijn. |
| Classificatie | Het systematisch ordenen en groeperen van problemen op basis van gelijke eigenschappen en onderlinge relaties, met als doel een gemeenschappelijke taal voor professionals, ouders en de samenleving te ontwikkelen. |
| Klinisch-psychiatrische classificatiesystemen | Systemen, zoals de DSM en ICD, die psychiatrische stoornissen beschouwen als onafhankelijke ziekte-entiteiten met specifieke diagnostische en differentiaaldiagnostische criteria. Ze zijn categoriaal, wat betekent dat men de stoornis heeft of niet. |
| Empirisch-statistische classificatiesystemen | Classificatiesystemen, zoals ASEBA, die steunen op multivariate analyses van gegevens uit grote steekproeven en die gedragingen dimensionaal benaderen, als een continuüm waarop individuen een relatieve plaats innemen. |
| Diagnostiek | Het proces van aanmelding tot conclusie, waarbij hypothesen worden afgetoetst via systematisch onderzoek om inzicht te vergroten in de aard van een problematiek en van daaruit een gepast ondersteuningsaanbod te formuleren. |
| Handelingsgerichte diagnostiek | Een vorm van diagnostiek die niet alleen wil weten wat er aan de hand is en wat anders moet, maar ook hoe die verandering het best in gang gezet kan worden, met als doel het komen tot een indicatiestelling voor de meest gepaste ondersteuning. |
| Etiologie | De studie van de oorzaken of oorsprong van ziekten of aandoeningen. In deze context verwijst het naar de verschillende factoren die bijdragen aan het ontstaan van gedragsproblemen. |
| Competentiemodel | Een theoretisch kader dat problemen en stoornissen van kinderen en jongeren plaatst in een ontwikkelingsperspectief, met de focus op het aanleren van nieuw, adequaat gedrag en het vergroten van de (potentiële) krachten van de jongere. |
| Ontwikkelingstaken | Thema's die kenmerkend zijn voor een bepaalde levensfase en die specifieke vaardigheden vereisen, bepaald door biologische, psychische en sociale veranderingen, en die noodzakelijk zijn voor een goede ontwikkeling. |
| Vaardigheid | Een handeling die een persoon moet uitvoeren om een taak te kunnen volbrengen, zoals sociale vaardigheden om vrienden te maken. |
| Protectieve factoren | Factoren die een verstoring van de competentiebalans voorkomen of opheffen, zoals de beschikbaarheid van een ondersteunende volwassene of persoonseigenschappen zoals intelligentie en veerkracht. |
| Risicofactoren | Invloeden van buitenaf of persoonsgebonden kenmerken die een negatieve invloed uitoefenen op het functioneren en kunnen leiden tot problemen, zoals kansarmoede of een stoornis. |
| Veerkracht (Resilience) | Het vermogen van een individu om zich aan te passen en te herstellen na tegenslag, stress of trauma, mede dankzij de aanwezigheid van protectieve factoren. |
| Hechting | Het proces waarbij een kind een sterke emotionele band ontwikkelt met zijn primaire verzorger(s), wat essentieel is voor emotionele, sociale en cognitieve ontwikkeling. |
| Intern werkmodel | Cognitief-affectieve schema's die worden opgebouwd op basis van ervaringen met de zorgfiguur, waarin alle eerste emotionele ervaringen worden opgeslagen en verwerkt, en die invloed hebben op latere relaties. |
| Strange Situation Procedure | Een experimenteel protocol ontwikkeld door Mary Ainsworth om de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen een kind en zijn zorgfiguur te meten door middel van reacties op stressvolle situaties zoals scheiding en hereniging. |
| Veilige hechting | Een hechtingsstijl waarbij het kind ervaart dat het kan terugvallen op de zorgfiguur in stressvolle situaties, wat leidt tot een gevoel van veiligheid en vertrouwen. |
| Onveilige hechting | Hechtingsstijlen (angstig vermijdend, angstig ambitegend, gedesorganiseerd) waarbij het kind moeite heeft met het reguleren van emoties en het aangaan van veilige relaties, vaak als gevolg van inconsistente of ontoereikende zorg. |
| Reactieve hechtingsstoornis (RAD) | Een stoornis gekenmerkt door geremd, emotioneel teruggetrokken gedrag naar verzorgers, met minimale sociale en emotionele responsiviteit en weinig troost zoeken, vaak na periodes van extreme ontoereikende verzorging. |
| Ontremd-sociaalcontactstoornis (DSED) | Een stoornis waarbij kinderen actief onbekende volwassenen benaderen en ermee omgaan, vaak zonder terughoudendheid, overmatig familiair gedrag vertonen en minder geneigd zijn hun verzorger in de gaten te houden, ook na periodes van sociale verwaarlozing. |
| Multiprobleemgezin | Een gezin dat kampt met een chronisch en complex netwerk van socio-economische en psychosociale problemen die als weerbarstig voor hulp worden ervaren door hulpverleners. |
| Kansarmoede | Een toestand waarbij mensen beknot worden in hun kansen om deel te hebben aan maatschappelijk hooggewaardeerde goederen zoals onderwijs, arbeid en huisvesting, wat zich uit op verschillende materiële en immateriële terreinen. |
| Interpersoonlijk geweld | Ernstig geweld dat mensen elkaar aandoen, waarbij sprake is van een (on)machtsconflict en de actie als ongewenst wordt ervaren en zonder toestemming plaatsvindt. |
| Kindermishandeling | Het toebrengen van fysiek of emotioneel geweld, seksueel misbruik, of verwaarlozing aan een kind, wat wordt gezien als een sociale constructie die sterk afhangt van historische en culturele context. |
| Siblingmishandeling | Geweld dat wordt gepleegd door biologische of fictieve broers en zussen, in fysieke, psychische of seksuele vorm, dat een terugkerend patroon van gewelddadig gedrag vertoont en ernstige schade berokkent. |
Cover
Les 5 Posttraumatische stress les 13 okt.pptx
Summary
# Het begrip trauma
Dit hoofdstuk introduceert het concept trauma, met een focus op de medische en psychiatrische definities, evenals de impact van traumatische gebeurtenissen op het zelf- en wereldbeeld.
### 1.1 Definitie van trauma
Trauma wordt letterlijk vertaald als 'verwonding', zowel fysiek als psychisch.
* **Medische zin:** Een fysieke verwonding die is veroorzaakt door een externe kracht.
* **Psychiatrische zin:** Een psychische verwonding die ontstaat na een ingrijpende, overweldigende gebeurtenis. Deze gebeurtenissen roepen intense angst, hulpeloosheid, dissociatie of verwarring op en kunnen langdurige negatieve effecten hebben op emoties, gedrag en functioneren.
#### 1.1.1 Voorbeelden van traumatische gebeurtenissen
Voorbeelden van gebeurtenissen die als psychotrauma kunnen worden beschouwd, omvatten:
* Overvallen
* Ernstige ongevallen
* Natuurrampen
* Verkrachting of mishandeling
* Bombardementen of terroristische aanslagen
* Marteling
Ook situaties zoals een gedwongen opname in een psychiatrische instelling, een zware medische diagnose of een complexe bevalling kunnen traumatisch worden ervaren, hoewel deze soms als 'life events' worden gecategoriseerd.
#### 1.1.2 Secundaire traumatisering
Trauma hoeft niet altijd een directe persoonlijke ervaring te zijn. Het horen van een traumatische ervaring van een dierbare kan ook een diep ingrijpend effect hebben en leiden tot secundaire traumatisering, waarbij het stresssysteem van de luisteraar eveneens belast wordt.
### 1.2 Typen trauma
#### 1.2.1 Type I – Eenmalige trauma’s
Dit type trauma omvat één enkele, ingrijpende gebeurtenis, zoals een auto-ongeluk, een overval of een natuurramp. Kenmerkend zijn gedetailleerde herinneringen, waarbij angst een centrale rol speelt. Vaak leidt dit tot meer begrip vanuit de omgeving, wat de verwerking kan vergemakkelijken.
#### 1.2.2 Type II – Chronische of herhaalde trauma’s
Dit type trauma ontstaat door langdurige blootstelling aan afschuwelijke situaties, zoals seksueel misbruik, marteling, langdurige opsluiting of verblijf in een vluchtelingenkamp. Kenmerken zijn dissociatieve klachten, zoals depersonalisatie (het gevoel jezelf van een afstand te ervaren) en derealisatie (de wereld lijkt onecht). Er kunnen ook periodes zijn waarover geen herinnering is. De traumageschiedenis blijft vaak verborgen of onbespreekbaar, en slachtoffers dragen vaak geheimen met zich mee.
### 1.3 Impact van trauma op zelfbeeld en wereldbeeld
Traumatische ervaringen kunnen de fundamenten van ons bestaan raken en hebben een diepgaande invloed op zowel het zelfbeeld als het wereldbeeld.
#### 1.3.1 Impact op het zelfbeeld
In het dagelijks leven voelen we ons vaak onkwetsbaar. Trauma confronteert ons plotseling met ziekte, ongeluk en sterfelijkheid, waardoor de illusie van controle en veiligheid brokkelt.
#### 1.3.2 Impact op het wereldbeeld
We geloven vaak in een fundamenteel goede en voorspelbare wereld. Trauma kan echter aantonen dat mensen tot onvoorstelbare wreedheid in staat zijn. Dit tast ons vertrouwen in anderen en in de toekomst aan, met name na ervaringen van misbruik, oorlog, terreur of marteling.
### 1.4 De rol van angst en stress bij posttraumatische stress
Posttraumatische stressstoornis (PTSS) wordt gekenmerkt door een overactief stresssysteem, waarbij angst de centrale emotie is.
* **Fysieke reacties:** Snelle hartslag, snelle ademhaling, transpiratie en gespannen spieren zijn veelvoorkomend en kunnen leiden tot uitputting.
* **Verhoogde prikkelbaarheid:** De combinatie van stress en slaaptekort kan leiden tot prikkelbare of agressieve uitbarstingen, gevolgd door schuldgevoelens of schaamte. Het gevoel 'niet zichzelf' te zijn of buiten controle te zijn, is hierbij prominent.
* **Concentratieproblemen:** Moeite met het vasthouden van aandacht bemoeilijkt leren en functioneren op het werk, wat kan leiden tot isolement.
### 1.5 Vermijding, vervreemding, dissociatie en een negatief wereldbeeld
PTSS kan zich uiten in diverse gedragingen en percepties:
* **Vermijdingsgedrag:** Dit omvat het vermijden van gedachten, gesprekken of situaties die geassocieerd worden met het trauma (triggers). Het onderdrukken van gevoelens, soms met behulp van middelen, is een poging om controle te behouden, maar werkt vaak averechts.
* **Emotionele vervlakking en vervreemding:** Dit uit zich in terugtrekking uit relaties en activiteiten, het niet toelaten van emoties (ook positieve), en een gevoel van vervreemding van anderen en van zichzelf. Dit kan leiden tot verlies van zingeving, motivatie en toekomstperspectief.
* **Dissociatie:** Dit is een staat van vervreemding van zichzelf of de omgeving. Het kan zich manifesteren als depersonalisatie, derealisatie, of dissociatieve amnesie (gebrek aan herinneringen). Personen kunnen 'afwezig' zijn en niet reageren op omgevingssignalen. Bij ernstige en langdurige PTSS spreekt men van complexe PTSS.
* **Negatieve opvattingen over leven en wereld:** Dit omvat een diep gevoel van wantrouwen jegens anderen, de overtuiging dat de wereld inherent slecht is, en een besef van zinloosheid van het leven.
### 1.6 De impact van PTSS en de redenen voor uitgestelde hulp
Leven met PTSS heeft ingrijpende gevolgen op lichamelijk, mentaal, sociaal en economisch vlak.
* **Lichamelijk & Mentaal:** Constante spanning, angst en uitputting.
* **Sociaal:** Afstand nemen, prikkelbaarheid en relationele conflicten.
* **Werk:** Verminderd functioneren met risico op ontslag.
* **Sociaaleconomisch:** Kans op armoede en verlies van woonst.
* **Zingeving:** Negatieve gedachten, leegte en somberheid.
Hulp blijft vaak uit door:
* **Ontkenning en vermijding:** Pogingen om het trauma te negeren.
* **Schaamte en stigma:** Zowel extern als intern (zelfstigma) kan dit hulp zoeken ontmoedigen.
### 1.7 Bijkomende aandoeningen (comorbiditeit)
PTSS gaat vaak gepaard met andere psychische aandoeningen, zoals:
* Angststoornissen (bv. paniekstoornis, gegeneraliseerde angst)
* Depressie
* Verslaving (alcohol, medicatie, drugs, roken)
* Psychose
* Zelfbeschadiging en suïcidaliteit
Deze klachten worden vaak gezien als uitingen van onderliggende chronische ontregeling en trauma, wat een integrale behandeling noodzakelijk maakt.
### 1.8 Het ontstaan van PTSS
PTSS is geen automatisch gevolg van een traumatische ervaring; slechts een klein percentage ontwikkelt de stoornis.
#### 1.8.1 Risicofactoren
* **Kwetsbaarheid voor stress:** Erfelijkheid, vroegkinderlijke ervaringen en een hypergevoelig stresssysteem vergroten het risico.
* **Geslacht en persoonlijkheidsstructuur:** Vrouwen en personen met bepaalde persoonlijkheidskenmerken (zoals cluster C-problematiek of borderline) lopen een verhoogd risico.
#### 1.8.2 Beschermende factoren
* **Veerkracht:** Optimisme, zelfvertrouwen en aanpassingsvermogen.
* **Sociale steun:** Een sterk sociaal netwerk.
### 1.9 Gevolgen voor het sociale netwerk
De impact van PTSS reikt verder dan het individu en bemoeilijkt het contact met naasten. De persoon kan afwezig, emotioneel afgesloten, agressief of geneigd tot middelengebruik lijken. Dit kan leiden tot bezorgdheid, boosheid, frustratie en machteloosheid bij naasten, met mogelijke relatieproblemen of breuken tot gevolg. Psycho-educatie voor naasten en het bieden van handvatten en ondersteuning is daarom van groot belang.
### 1.10 Herstellen van PTSS
Herstel van psychische klachten is een voorwaarde voor herstel op andere levensgebieden.
#### 1.10.1 Overweldigd zijn door de aandoening
In de beginfase van herstel kunnen hevige herbelevingen, angst, nachtmerries, woede en slapeloosheid het dagelijks leven en relaties ernstig beïnvloeden. De hulpvraag laat vaak op zich wachten, mede doordat PTSS niet altijd als hoofpprobleem wordt herkend en andere diagnoses (zoals middelengebruik of depressie) de onderliggende PTSS kunnen maskeren. Dit kan leiden tot jaren tussen het begin van de klachten en de juiste diagnose.
#### 1.10.2 Worstelen met de aandoening
De behandeling begint met het proces van opnieuw leren leven. Psycho-educatie voor zowel de cliënt als naasten is cruciaal, waarbij de klachten worden uitgelegd als een normale reactie op een abnormale situatie. Adequate traumatherapie, eventueel aangevuld met medicatie, is essentieel. Bij verslaving is een gelijktijdige behandeling van de dubbele diagnose noodzakelijk. Herstel omvat het besef van ontwrichting, hoop op verbetering en confrontatie met verliezen. De hulpverlener erkent verlies, biedt ruimte aan emoties en activeert de cliënt met kleine stapjes richting herstel en verbinding.
#### 1.10.3 Leven mét de aandoening
Acceptatie van het trauma opent de weg naar functioneel, maatschappelijk en persoonlijk herstel. Aandacht voor werk, opleiding en relaties is hierbij belangrijk. Niet altijd is blijvende hulp nodig.
#### 1.10.4 Leven voorbij de aandoening
Dit stadium kenmerkt zich door het afronden van het rouwproces en groeiende zingeving, met meer verbinding en een minder materiële focus. Posttraumatische groei treedt op wanneer iemand aangeeft anders naar zichzelf te kijken dan voorheen.
---
# Posttraumatische stressstoornis (PTSS)
Posttraumatische stressstoornis (PTSS) omvat een reeks symptomen en reacties die kunnen ontstaan na het meemaken van een ingrijpende, traumatische gebeurtenis, en kenmerkt zich door herbeleving, angst, verhoogde prikkelbaarheid, concentratieproblemen, vermijding, dissociatie en een negatief wereldbeeld.
### 2.1 Het begrip trauma
Trauma, letterlijk vertaald als 'verwonding', verwijst in de geneeskunde naar een fysieke blessure door een externe oorzaak, en in de psychiatrie naar een psychische verwonding na een ingrijpende gebeurtenis. Voorbeelden hiervan zijn een overval, ernstig ongeval, natuurramp, verkrachting, mishandeling, bombardement, terroristische aanslag, of marteling. Ook gedwongen opname in een psychiatrische instelling, een zware diagnose, of een complexe bevalling kunnen als traumatisch worden ervaren, hoewel deze soms ook als "life events" worden aangeduid. Volgens een algemene definitie is een trauma een verontrustende ervaring die intense angst, hulpeloosheid, dissociatie of verwarring oproept, met langdurige negatieve effecten op emoties, gedrag en functioneren. Trauma hoeft niet altijd zelf te zijn meegemaakt; ook het horen van een traumatische ervaring van een dierbare kan diep ingrijpen. Dit laatste wordt ook wel secundaire traumatisering genoemd, waarbij het stresssysteem van de hulpverlener zelf belast kan raken door het aanhoren van traumatische verhalen.
#### 2.1.1 Type trauma's
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee typen trauma's:
* **Type I – Eenmalige trauma's:** Dit betreft één ingrijpende gebeurtenis, zoals een auto-ongeval, overval of natuurramp. Kenmerkend zijn gedetailleerde herinneringen en centrale angst. De omgeving toont vaak begrip, wat de sociale steun en verwerking vergemakkelijkt.
* **Type II – Chronische of herhaalde trauma's:** Dit omvat langdurige blootstelling aan afschuwelijke situaties, zoals seksueel misbruik, marteling, opsluiting of verblijf in een vluchtelingenkamp. Dissociatieve klachten, zoals depersonalisatie en het verlies van gevoel of herinnering aan bepaalde perioden, komen hierbij frequent voor. De traumageschiedenis blijft vaak verborgen of onbespreekbaar, en slachtoffers dragen soms geheimen mee, soms zonder duidelijke herinnering.
#### 2.1.2 Effecten van trauma op zelf- en wereldbeeld
Trauma's verstoren fundamentele aspecten van ons bestaan:
1. **Verstoring van het zelfbeeld:** In het dagelijks leven voelen we ons vaak onkwetsbaar. Trauma confronteert ons met ziekte, ongeluk en sterfelijkheid, waardoor de illusie van controle en veiligheid afbrokkelt.
2. **Verstoring van het wereldbeeld:** We geloven vaak in een fundamenteel goede en voorspelbare wereld. Trauma's kunnen aantonen dat mensen onvoorstelbaar wreed kunnen zijn, wat het vertrouwen in anderen en in de toekomst aantast, met name na misbruik, oorlog, terreur of marteling.
### 2.2 Posttraumatische stress
Posttraumatische stressstoornis (PTSS) wordt beschouwd als een spectrum, waarbij niet elke traumatische ervaring leidt tot PTSS en de stoornis niet voor iedereen hetzelfde verloopt. Er is een continuüm van lichte, tijdelijke klachten tot zware, complexe PTSS. De aard, ernst en duur van de klachten kunnen sterk variëren.
#### 2.2.1 Kernsymptomen en reacties
* **Herbeleving:** Dit is een kernsymptoom van PTSS en manifesteert zich in flashbacks en triggers. Het zijn opdringende herinneringen, beelden of gevoelens die het gevoel geven dat het trauma zich opnieuw afspeelt. Mensen ervaren hierbij opnieuw intense angst, machteloosheid en afschuw. Het gedrag kan hierdoor zo beïnvloed worden dat men handelt alsof men zich nog steeds in de traumatische situatie bevindt (bv. wegduiken bij hard geluid als herbeleving van mortiervuur, of onder tafel kruipen bij spanningen als herbeleving van huiselijk geweld). Herbelevingen kunnen spontaan optreden of getriggerd worden door vergelijkbare omstandigheden, en kunnen kortdurend zijn (flashback) of langdurig aanhouden. Nachtmerries over de traumatische gebeurtenis kunnen leiden tot slaapgebrek.
* **Rol van angst en stress:**
1. **Overactief stresssysteem:** De centrale emotie is hevige angst, gepaard gaand met fysieke reacties zoals een snelle hartslag, versnelde ademhaling, transpiratie en gespannen spieren. Dit leidt tot herbelevingen, spanning en nachtmerries, wat uitputtend werkt.
2. **Verhoogde prikkelbaarheid:** De combinatie van stress en slaaptekort kan leiden tot prikkelbare of agressieve uitvallen. Achteraf kan er schuldgevoel of schaamte optreden, waarbij de persoon zich niet als zichzelf ervaart of het gevoel heeft buiten controle te zijn.
3. **Concentratieproblemen:** Moeite met het vasthouden van de aandacht bij taken, gesprekken of lessen maakt leren en functioneren op het werk moeilijk. Dit kan leiden tot conflicten en sociaal isolement.
* **Vermijding, vervreemding, dissociatie en een negatief wereldbeeld:**
1. **Vermijdingsgedrag:** Dit houdt in dat men niet wil denken aan of praten over het trauma. Triggers zoals plaatsen, situaties of gesprekken worden vermeden. Gevoelens worden onderdrukt, soms met behulp van middelen zoals alcohol, pillen of drugs. Hoewel dit bedoeld is om controle te behouden, werkt het meestal averechts.
2. **Emotionele vervlakking en vervreemding:** Mensen trekken zich terug uit relaties en activiteiten. Emoties, ook positieve, worden niet toegelaten, wat leidt tot vervreemding van anderen en van zichzelf. Er kan sprake zijn van verlies van zinbeleving, motivatie en toekomstperspectief. Dit kan overgaan in dissociatie.
3. **Dissociatie en complexe PTSS:** Dissociatie kan zich uiten in depersonalisatie (het gevoel zichzelf van een afstand mee te maken), derealisatie (de wereld lijkt onecht) en dissociatieve amnesie (ontbrekende herinneringen). 'Afwezig zijn', waarbij iemand leeg voor zich uitstaart en niet reageert op signalen uit de omgeving, is ook een uiting hiervan. Bij ernstige en langdurige PTSS spreekt men van "complexe PTSS". Dissociatie kan uren duren en wordt gezien als een copingmechanisme om te vluchten uit de realiteit, vaak met een voorgeschiedenis van misbruik of machteloosheid.
4. **Negatieve opvattingen over het leven en de wereld:** Er kan een gevoel ontstaan dat niemand te vertrouwen is, dat de wereld slecht is en het leven zinloos is. Het wereldbeeld van de persoon wordt hierdoor ingrijpend veranderd.
#### 2.2.2 De impact van PTSS en redenen voor uitblijven van hulp
Leven met PTSS heeft ingrijpende gevolgen op lichamelijk, mentaal, sociaal en economisch vlak. Constant spanning, angst en uitputting treden op. Sociaal kunnen afstand nemen, prikkelbaarheid en relationele conflicten ontstaan. Op het werk kan het functioneren verminderen, met een risico op ontslag. Dit kan leiden tot sociaaleconomische problemen, waaronder armoede en verlies van woonst. De zingeving wordt aangetast door negatieve gedachten, een gevoel van leegte en somberheid.
Vaak blijft hulp lang uit door:
* **Ontkenning en vermijding:** De persoon ontkent de ernst van de situatie of vermijdt hulp.
* **Schaamte en stigma:** Er is schaamte en een stigma rondom mentale problemen, vooral in bepaalde culturen (bv. militaire of politiecultuur), waar hulp zoeken als een teken van zwakte kan worden gezien. Dit zelfstigma leidt tot vermijding van hulp.
#### 2.2.3 Bijkomende aandoeningen (comorbiditeit)
PTSS gaat vaak gepaard met andere psychische aandoeningen. Veelvoorkomende comorbiditeiten zijn:
* Angststoornissen (bv. paniekstoornis, gegeneraliseerde angst)
* Depressie
* Verslaving (alcohol, medicatie, drugs, roken)
* Psychose
* Zelfbeschadiging en suïcidaliteit
Deze combinaties van klachten zijn geen toeval, maar vaak uitingen van één onderliggend proces: chronische ontregeling en trauma. Daarom is integrale behandeling essentieel, waarbij het symptoom niet apart wordt aangepakt, omdat dit onvoldoende is.
#### 2.2.4 Het ontstaan van PTSS
PTSS is niet een automatisch gevolg van trauma. Slechts ongeveer 8% van de mensen ontwikkelt PTSS na een traumatische ervaring; de meeste mensen kunnen schokkende gebeurtenissen goed verwerken. Het is belangrijk dit niet te overmedicaliseren of pathologiseren.
**Risicofactoren voor het ontstaan van PTSS:**
* **Kwetsbaarheid voor stress:** Erfelijkheid en vroegkinderlijke ervaringen kunnen leiden tot een hypergevoelig stresssysteem dat snel geactiveerd wordt.
* **Geslacht en persoonlijkheidsstructuur:** Vrouwen hebben een hoger risico op PTSS dan mannen. Persoonlijkheidsproblematiek, zoals cluster C-problematiek (angst, vermijding) of borderline, vergroot het risico.
**Beschermende factoren:**
* **Veerkracht:** Optimisme, zelfvertrouwen en aanpassingsvermogen.
* **Mate van sociale steun:** Een sterk sociaal netwerk kan helpen bij het verwerkingsproces.
### 2.3 Gevolgen voor het sociale netwerk
PTSS heeft aanzienlijke gevolgen voor het sociale netwerk van de persoon die eraan lijdt. De persoon met PTSS kan afwezig of emotioneel afgesloten lijken, wat het contact bemoeilijkt. Herbelevingen, agressie of middelengebruik kunnen de relaties belasten. Voor naasten kan dit leiden tot bezorgdheid, boosheid, frustratie en machteloosheid, en kan het resulteren in relationele problemen of zelfs breuken. Het is daarom van groot belang om uitleg te geven aan naasten en hen handvatten en ondersteuning te bieden.
### 2.4 Herstellen van posttraumatische stress
Herstel van psychische klachten is een voorwaarde voor herstel op andere vlakken.
#### 2.4.1 Overweldigd zijn door de aandoening
In de fase waarin iemand overweldigd is door de aandoening, ervaart men hevige herbelevingen, angst, nachtmerries, woede en agressie, en slapeloosheid. Dit heeft een grote impact op het dagelijks leven en relaties. De toegang tot de juiste hulp is vaak moeilijk en de hulpvraag laat vaak op zich wachten. Soms wordt PTSS niet herkend als hoofdprobleem, en maskeren andere diagnoses, zoals middelengebruik of depressie, de onderliggende PTSS. Dit kan ertoe leiden dat er jaren verstrijken tussen het begin van de klachten en de juiste diagnose.
#### 2.4.2 Worstelen met de aandoening
De behandeling van PTSS begint met het ondersteunen van de persoon in de worsteling om opnieuw te kunnen leven en terug te keren naar het dagelijks leven. Dit is een proces dat tijd kost.
* **Psycho-educatie:** Zowel voor de cliënt als voor naasten is psycho-educatie belangrijk. Het inzicht dat de klachten een normale reactie zijn op een abnormale situatie en het bieden van adviezen en emotionele steun zijn cruciaal.
* **Verloop van behandeling:** Adequate traumatherapie, eventueel aangevuld met medicatie, is nodig. Bij verslaving wordt gelijktijdige behandeling in een dubbeldiagnose-kliniek aanbevolen.
* **Betekenis van herstel:** Herstel omvat het besef van de ontwrichting, hoop op verbetering, en het confronteren met verliezen.
* **Rol van de hulpverlener:** De hulpverlener erkent het verlies, geeft ruimte aan emoties, biedt steun op maat, en activeert de cliënt om kleine stapjes te zetten richting herstel en verbinding. Dit helpt iemand op weg naar functioneel, maatschappelijk en persoonlijk herstel.
#### 2.4.3 Leven mét de aandoening
Na de actieve behandelingsfase kan er een fase van leven mét de aandoening volgen. Acceptatie van het trauma creëert ruimte voor functioneel, maatschappelijk en persoonlijk herstel. Aandacht wordt besteed aan werk, opleiding en relaties. Niet altijd is blijvende hulp nodig.
#### 2.4.4 Leven voorbij de aandoening
In de fase van leven voorbij de aandoening kan het rouwproces worden afgerond. Zingeving groeit, wat zich uit in meer verbinding en een minder materiële focus. Dit kan leiden tot posttraumatische groei, waarbij men anders naar zichzelf gaat kijken dan vroeger.
---
# Bijkomende aandoeningen en het ontstaan van PTSS
Dit onderdeel belicht de veelvoorkomende comorbiditeit bij PTSS, zoals angststoornissen en depressie, en de factoren die bijdragen aan het ontstaan ervan, inclusief risico- en beschermende factoren.
### 3.1 Bijkomende aandoeningen (comorbiditeit)
PTSS gaat vaak gepaard met een scala aan andere psychische aandoeningen, wat wijst op een onderliggend proces van chronische ontregeling en trauma. Het is cruciaal om deze klachten integraal te behandelen, aangezien het apart aanpakken van symptomen vaak onvoldoende is. Veelvoorkomende bijkomende aandoeningen zijn:
* **Angststoornissen:** Dit omvat onder andere paniekstoornissen en gegeneraliseerde angststoornissen.
* **Depressie:** Gevoelens van somberheid, lusteloosheid en hopeloosheid zijn frequent.
* **Verslaving:** Ontwikkeling van afhankelijkheid van alcohol, medicatie, drugs of roken als copingmechanisme.
* **Psychose:** In ernstige gevallen kunnen psychotische kenmerken optreden.
* **Zelfbeschadiging en suïcidaliteit:** Dit zijn ernstige uitingen van psychisch lijden.
Deze gecombineerde klachten zijn geen toeval, maar vaak manifestaties van een dieperliggende ontregeling door trauma.
> **Tip:** Bij de behandeling van PTSS is het essentieel om de samenhang tussen de verschillende klachten te erkennen en te behandelen. Een integrale aanpak die alle symptomen omvat, is effectiever dan het focussen op geïsoleerde problemen.
### 3.2 Het ontstaan van PTSS
PTSS is niet een automatisch gevolg van elke traumatische ervaring; slechts een minderheid van de getroffenen ontwikkelt de stoornis. Het merendeel van de mensen kan schokkende gebeurtenissen goed verwerken, wat onderstreept dat we niet over moeten gaan tot overmedicalisering of pathologisering. Het ontstaan van PTSS wordt beïnvloed door zowel risicofactoren als beschermende factoren.
#### 3.2.1 Risicofactoren
Verschillende factoren kunnen de kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van PTSS vergroten:
* **Kwetsbaarheid voor stress:**
* **Erfelijkheid en vroegkinderlijke ervaringen:** Een genetische aanleg in combinatie met ingrijpende gebeurtenissen in de vroege jeugd kan leiden tot een verhoogde gevoeligheid voor stress.
* **Hypergevoelig stresssysteem:** Een stresssysteem dat snel en intens wordt geactiveerd, is vatbaarder voor de gevolgen van trauma.
* **Geslacht en persoonlijkheidsstructuur:**
* **Geslacht:** Vrouwen lopen een verhoogd risico op het ontwikkelen van PTSS vergeleken met mannen.
* **Persoonlijkheidsstructuur:** Persoonlijkheidsproblematiek, zoals Cluster C-stoornissen (gekenmerkt door angst en vermijding) of borderline-persoonlijkheidskenmerken, vergroten de kans op PTSS.
#### 3.2.2 Beschermende factoren
Gelukkig zijn er ook factoren die de kans op herstel en veerkracht na een traumatische gebeurtenis bevorderen:
* **Veerkracht:** Dit omvat positieve eigenschappen zoals optimisme, zelfvertrouwen en een goed aanpassingsvermogen.
* **Sociale steun:** De mate van emotionele en praktische ondersteuning vanuit het sociale netwerk speelt een cruciale rol in het verwerkingsproces.
> **Voorbeeld:** Iemand die na een traumatische gebeurtenis veel steun ontvangt van familie en vrienden en positief ingesteld is, heeft een grotere kans om de ervaring te verwerken zonder PTSS te ontwikkelen, vergeleken met iemand die geïsoleerd is en negatieve gedachten heeft.
---
# Gevolgen en herstel van PTSS
Dit gedeelte behandelt de ingrijpende gevolgen van PTSS voor het sociale netwerk, de uitdagingen tijdens het herstelproces en de verschillende wegen naar het leren leven met of voorbij de aandoening.
### 4.1 Gevolgen voor het sociale netwerk
PTSS heeft significante gevolgen voor de naasten van iemand met de aandoening. De persoon met PTSS kan emotioneel afgesloten lijken of afwezig zijn, wat contact bemoeilijkt. Herbelevingen, agressie of middelengebruik kunnen de interactie met naasten verder compliceert. Dit leidt bij de omgeving vaak tot gevoelens van bezorgdheid, boosheid, frustratie en machteloosheid, wat kan resulteren in relationele problemen of zelfs breuken. Het is cruciaal om aan naasten uitleg te verschaffen en hen handvatten en ondersteuning te bieden om hiermee om te gaan.
> **Tip:** Psycho-educatie voor zowel de cliënt als diens naasten is een essentiële stap in het herstelproces, omdat het inzicht geeft dat de klachten vaak een normale reactie zijn op een abnormale situatie.
### 4.2 Herstellen van posttraumatische stress
Herstel van psychische klachten vormt de basis voor herstel op andere levensgebieden. Het pad naar herstel kent echter diverse uitdagingen.
#### 4.2.1 Overweldigd zijn door de aandoening
Veelvoorkomende symptomen zoals hevige herbelevingen, angst, nachtmerries, woede en agressie kunnen het dagelijks leven en relaties ernstig beïnvloeden. Slapeloosheid draagt bij aan uitputting. Een veelvoorkomend probleem is de moeilijke toegang tot de juiste hulp; de hulpvraag laat vaak op zich wachten. PTSS wordt niet altijd direct herkend als het hoofdprobleem, waarbij andere diagnoses zoals middelengebruik of depressie de onderliggende PTSS maskeren. Dit kan leiden tot een vertraging van jaren tussen het begin van de klachten en de juiste diagnose.
#### 4.2.2 Worstelen met de aandoening
De start van de behandeling markeert het begin van de worsteling om opnieuw te kunnen functioneren in het dagelijks leven. Dit proces omvat onder andere:
* **Psycho-educatie:** Zowel voor de cliënt als voor naasten is inzicht in de klachten essentieel, waarbij de nadruk ligt op het feit dat deze klachten een normale reactie zijn op een abnormale situatie. Adviezen en emotionele steun zijn hierbij van groot belang.
* **Verloop van de behandeling:** Adequate traumatherapie, eventueel aangevuld met medicatie, is cruciaal. Bij gelijktijdige verslavingsproblematiek is behandeling in een dubbeldiagnose-kliniek noodzakelijk.
* **Betekenis van herstel:** Herstel impliceert het besef van de ontwrichting, hoop op verbetering en het confronteren van verliezen.
* **Rol van de hulpverlener:** De hulpverlener erkent het verlies, biedt ruimte aan emoties, verleent steun op maat en activeert de cliënt om kleine stapjes te zetten richting herstel en verbinding. De hulpverlener begeleidt de cliënt op weg naar functioneel, maatschappelijk en persoonlijk herstel.
> **Example:** Een persoon die een traumatische gebeurtenis heeft meegemaakt, kan door bijvoorbeeld een hard geluid wegduiken omdat dit hen herinnert aan mortiervuur tijdens de gebeurtenis. Dit is een voorbeeld van herbeleving en een typische reactie binnen PTSS.
#### 4.2.3 Leven mét de aandoening
Dit stadium omvat de acceptatie van het trauma, wat ruimte creëert voor functioneel, maatschappelijk en persoonlijk herstel. Aandacht voor werk, opleiding en relaties wordt opnieuw belangrijk. Het is hierbij niet altijd noodzakelijk dat er blijvende hulp nodig is.
#### 4.2.4 Leven voorbij de aandoening
In deze fase kan het rouwproces worden afgerond. Zingeving groeit, wat zich uit in meer verbinding en een minder materiële focus. Dit kan leiden tot posttraumatische groei, waarbij men terugkijkt op de ervaring en zich afvraagt of men nu anders naar zichzelf kijkt dan vroeger.
> **Tip:** Het besef dat de klachten die iemand met PTSS ervaart, vaak een overlevingsreactie zijn op een traumatische gebeurtenis, kan helpen bij het normaliseren van de ervaring en het verminderen van zelfverwijt.
### 4.3 Comorbiditeit en risicofactoren
PTSS kent vaak comorbiditeit met andere psychische aandoeningen, zoals angststoornissen, depressie, verslavingen, psychoses, zelfbeschadiging en suïcidaliteit. Deze combinatie van klachten is geen toeval, maar vaak uitingen van één onderliggend proces: chronische ontregeling en trauma. Daarom is een integrale behandeling essentieel; het symptoom apart aanpakken volstaat niet.
Niet elke traumatische ervaring leidt tot PTSS; slechts ongeveer 8% van de mensen ontwikkelt de aandoening na een schokkende gebeurtenis. Risicofactoren voor het ontstaan van PTSS omvatten onder andere kwetsbaarheid voor stress (erfelijkheid, vroegkinderlijke ervaringen, een hypergevoelig stresssysteem), geslacht (vrouwen zijn kwetsbaarder) en bepaalde persoonlijkheidsstructuren (zoals cluster C problematiek of borderline). Beschermende factoren zijn veerkracht (optimisme, zelfvertrouwen, aanpassingsvermogen) en mate van sociale steun.
> **Example:** Een persoon die een geschiedenis heeft van misbruik en machteloosheid, loopt een verhoogd risico op het ontwikkelen van complexe PTSS. Dissociatie kan dan een copingstrategie zijn om de realiteit te ontvluchten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Trauma | Een psychische verwonding die ontstaat na een ingrijpende, verontrustende gebeurtenis die intense angst, hulpeloosheid of dissociatie oproept en langdurige negatieve effecten heeft op emoties, gedrag en functioneren. |
| Psychotrauma | Een specifiek type trauma dat een psychische verwonding inhoudt, meestal als gevolg van een ingrijpende gebeurtenis zoals mishandeling, natuurrampen of oorlog. |
| Life events | Gebeurtenissen in het leven die, hoewel niet per se traumatisch, wel als zodanig kunnen worden ervaren of een aanzienlijke impact kunnen hebben op iemands psychisch welzijn. |
| Secundaire traumatischering | Het ervaren van stresssymptomen of traumatische reacties als gevolg van het herhaaldelijk horen van traumatische ervaringen van anderen, zoals cliënten in een hulpverleningssetting. |
| Type I – Eenmalige trauma’s | Traumatische ervaringen die bestaan uit één enkele ingrijpende gebeurtenis, wat vaak leidt tot gedetailleerde herinneringen en angst, maar doorgaans meer begrip en sociale steun genereert. |
| Type II – Chronische of herhaalde trauma’s | Traumatische ervaringen die langdurige blootstelling aan afschuwelijke situaties omvatten, wat kan leiden tot dissociatieve klachten zoals depersonalisatie en geheugenverlies voor bepaalde periodes. |
| Posttraumatische stressstoornis (PTSS) | Een psychische aandoening die kan ontstaan na een traumatische gebeurtenis, gekenmerkt door herbelevingen, vermijding, verhoogde prikkelbaarheid, concentratieproblemen en negatieve opvattingen over de wereld. |
| Herbeleving | Een kernsymptoom van PTSS waarbij de traumatische gebeurtenis opnieuw wordt ervaren in de vorm van flashbacks, beelden of gevoelens, wat leidt tot intense angst en machteloosheid. |
| Overweldigd zijn door de aandoening | Een staat van intense psychische en emotionele belasting ervaren als gevolg van PTSS-symptomen zoals hevige herbelevingen, angst, nachtmerries en woede, wat het dagelijks leven en relaties ernstig beïnvloedt. |
| Dissociatie | Een psychisch proces waarbij een persoon zich loskoppelt van de realiteit, zichzelf, of de omgeving, wat zich kan uiten in depersonalisatie (zichzelf van een afstand ervaren), derealisatie (de wereld lijkt onecht) of dissociatieve amnesie (geheugenverlies). |
| Comorbiditeit | Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer medische of psychische aandoeningen bij dezelfde persoon, zoals angststoornissen en depressie naast PTSS. |
| Psycho-educatie | Het proces waarbij cliënten en hun naasten informatie en inzicht krijgen in een psychische aandoening, de symptomen ervan en strategieën voor omgang en herstel. |
| Posttraumatische groei | Een positieve psychologische verandering die kan optreden als gevolg van het doormaken van een traumatische gebeurtenis, waarbij iemand veerkrachtiger, dankbaarder of wijzer wordt. |
Cover
Les Beperking - Diversiteit 2025 studentenversie (1).pptx
Summary
# Definitie en de VN-verdrag voor personen met een beperking
Dit document behandelt de definities van beperking en handicap, de betekenis van het VN-verdrag voor personen met een beperking en de principes van redelijke aanpassingen, met een nadruk op de verschuiving van een medisch naar een sociaal model.
## 1. Definitie en het VN-verdrag voor personen met een beperking
### 1.1 Begripsbepaling: Beperking en handicap
#### 1.1.1 Definitie van een handicap
De definitie van handicap, zoals gehanteerd door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH), stelt:
> “Elk langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon dat te wijten is aan het samenspel tussen functiestoornissen van mentale, psychische, lichamelijke of zintuiglijke aard, beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten en persoonlijke en externe factoren.”
Deze definitie omvat verschillende niveaus:
* **(Functie)stoornis**: Een aantasting op mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuiglijk niveau.
* **(Activiteiten)beperking**: Een vermindering van de mogelijkheid om activiteiten uit te voeren.
* **Handicap**: Een belemmering in het sociaal-maatschappelijk functioneren die voortkomt uit het samenspel van stoornissen, beperkingen en omgevingsfactoren.
* **Validisme**: Dit is de discriminatie, marginalisatie en stigmatisering van personen op basis van handicap, waarbij men wordt gedefinieerd door zijn beperking en als inferieur wordt beschouwd.
#### 1.1.2 Het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap
Het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, aangenomen op 13 december 2006 en in België geratificeerd op 1 augustus 2009, introduceert twee belangrijke principes:
* **Wisselwerking tussen persoon en maatschappij**: Het verdrag definieert een handicap als het resultaat van een wisselwerking tussen een persoon met een beperking en de obstakels waarmee een niet-inclusieve samenleving hem of haar confronteert.
* **Mentaliteitsverandering en rechten**: Het verdrag stelt dat een persoon met een handicap niet langer iemand zonder stem of mening is, maar een persoon met rechten, net als alle andere burgers. Dit betekent dat zij moeten kunnen genieten van alle mensenrechten, inclusief het recht op participatie.
#### 1.1.3 Redelijke aanpassingen
Het VN-verdrag erkent dat personen met een handicap soms door bepaalde hindernissen hun mensenrechten niet op gelijke voet met anderen kunnen uitoefenen. In zulke gevallen hebben zij recht op redelijke aanpassingen om die hindernissen weg te nemen.
**Wat is redelijk?**
De redelijkheid van een aanpassing wordt bepaald door factoren zoals:
* Kostprijs
* Organisatorische impact
* Gebruiksfrequentie
* Ontbreken van alternatieven
**Doel van redelijke aanpassingen:**
Redelijke aanpassingen dienen om:
* Tegemoet te komen aan de behoeften van de persoon met een handicap.
* De persoon toe te laten evenwaardig met andere personen te werken, leren, sporten, leven, etc.
* De activiteiten of verplaatsingen zo zelfstandig mogelijk te laten verlopen.
* De veiligheid en waardigheid van de persoon te garanderen en te respecteren.
Deze aanpassingen kunnen relevant zijn in diverse contexten, zoals werk, school, thuis, vervoer, openbare gebouwen en horeca.
#### 1.1.4 Toezichthouder VN-verdrag: Unia
Unia (opgericht in 2011) fungeert als toezichthouder op het VN-verdrag in België. De taken van Unia omvatten:
* **Bevorderen**: Informeren en bewustmaken van personen met een handicap en betrokken organisaties over het Verdrag, de opzet en de gegarandeerde rechten.
* **Beschermen**: Toezien op de naleving van de rechten van personen met een handicap, onafhankelijk juridisch advies verstrekken en begeleiding bieden aan mensen wier rechten geschonden zijn.
* **Opvolgen**: Nagaan of wetgeving, beleid en praktijken stroken met het Verdrag.
### 1.2 Paradigmaverschuiving in de zorg en het welzijn
#### 1.2.1 Verschil tussen medisch en sociaal model
* **Medisch model**: Ziet beperking als een individueel probleem dat binnen de persoon ligt en dat medische interventie vereist om te 'genezen' of te 'verbeteren'. De focus ligt op de stoornis en de gevolgen daarvan.
* **Sociaal model**: Ziet beperking als een sociaal construct, waarbij de maatschappij (met haar structuren, attitudes en barrières) de beperking creëert. De focus ligt op het wegnemen van deze maatschappelijke barrières om participatie mogelijk te maken.
Het VN-verdrag is een manifestatie van de verschuiving naar het sociale model.
#### 1.2.2 Centraal concept: Empowerment
Empowerment is het proces waarbij individuen en groepen meer controle krijgen over hun eigen leven en de omstandigheden die dit beïnvloeden.
* **Doel**: Ieder mens krijgt een volwaardige plek in de samenleving en is in staat die plek op te nemen.
* **Houding hulpverlening**: Bevrijden van bevoogding en betutteling, ondersteuning bieden om voor zichzelf op te komen, controle over het eigen leven te nemen, en eigen keuzes en beslissingen te maken.
* **Focus**: Welzijn, krachten en omgevingsinvloeden, in plaats van problemen of risicofactoren.
#### 1.2.3 Centraal concept: Inclusie
Inclusie gaat ervan uit dat iedereen rechtmatig deel uitmaakt van de samenleving. Mensen hoeven niet geïntegreerd te worden; zij zijn volwaardige burgers.
* **Vertrekpunt**: Mensenrechten.
* **Doel**: Iedereen kan volwaardig participeren aan de samenleving en een waardevolle bijdrage leveren.
* **Vertaling**: Deze paradigmaverschuiving vertaalt zich in een inclusief welzijnsbeleid.
#### 1.2.4 Vermaatschappelijking van de zorg
Dit principe houdt in dat zorg niet aan de rand van de maatschappij plaatsvindt, maar er middenin.
* **Inbedding**: Zorg wordt ingebed in de eigen omgeving van de zorgvrager.
* **Centrale positie**: De zorgvrager staat centraal.
* **Netwerk**: Meer zorgtaken worden opgenomen door het netwerk van de zorgbehoevende.
* **Principe**: "Gewoon als het kan, gespecialiseerd als het moet."
### 1.3 Diversiteit van beperkingen en contexten voor psychologisch consulenten
#### 1.3.1 Diverse vormen van beperkingen
Er bestaat een breed spectrum aan beperkingen, waaronder:
* Verstandelijke/mentale beperkingen
* Zintuiglijke/sensoriële beperkingen
* Lichamelijke/fysieke beperkingen
* Psychische beperkingen
Het is belangrijk om hokjesdenken te vermijden. Wereldwijd heeft ongeveer 15% van de bevolking een vorm van beperking.
#### 1.3.2 Beperkingen in het werkveld van de psychologisch consulent
Psychologisch consulenten (PC's) kunnen met personen met een beperking in verschillende sectoren in aanraking komen:
* **Arbeids- en organisatiepsychologie**:
* **Gespecialiseerd Team Bemiddeling (GTB)**: Ondersteunt werknemers met een beperking of gezondheidsprobleem bij het vinden en behouden van geschikt werk, en werkgevers bij aanwerving en re-integratie.
* **Maatwerkbedrijven (beschutte en sociale werkplaatsen)**: Bieden werk aan personen die niet op de reguliere arbeidsmarkt terecht kunnen.
* **Definities**:
* *Mensen met een arbeidshandicap*: Mensen met een mentale, psychische, lichamelijke of zintuiglijke handicap.
* *Mensen met een psychosociale problematiek*: Een samenspel van problemen (persoonlijk, scholing, gezondheid).
* *Uiterst kwetsbare personen*: Mensen die 2 jaar of langer werkloos zijn door persoonlijke problemen.
* **Redelijke aanpassingen op het werk**: Worden bevorderd via initiatieven zoals Inclusieophetwerk.be.
* **Klinische psychologie**:
* Personen met een verstandelijke beperking (VB) hebben een verhoogd risico op comorbiditeit, zoals een dubbele diagnose (30-55% van volwassenen met VB) en psychopathologie (2 tot 5 keer meer risico).
* Er is een verhoogde kans op contact met justitie (7-10% van volwassenen met VB komt in aanraking met politie) en opname in gevangenissen (20% van geïnterneerden in Vlaamse gevangenissen heeft VB).
* Ongeveer 25% van de dak- en thuislozen zou een lichte verstandelijke beperking hebben.
* **School- en pedagogische psychologie**:
* **Buitengewoon onderwijs**: Cijfers voor het schooljaar 2023-2024 tonen het aantal leerlingen in buitengewoon kleuter-, lager en secundair onderwijs.
* **Opvoedingsondersteuning**: 30 tot 45% van de kinderen van ouders met een lichte VB wordt uit huis geplaatst.
* **Jongeren met een lichte VB**: Hebben een verhoogde kans op contact met justitie.
### 1.4 Theoretische kaders voor diversiteitssensitief handelen
#### 1.4.1 Capability approach (Amartya Sen en Martha Nussbaum)
Deze levensfilosofie focust op de levenskwaliteit en de positie van individuen, vooral die van traditioneel buitengesloten of gemarginaliseerde groepen, in plaats van op economische groei.
* **Kernpijlers**: Rechtvaardigheid, menselijke waardigheid, levenskwaliteit.
* **Gelijke kansen**: Een rechtvaardige samenleving verleent de nodige steun aan mensen met een mentale of fysieke beperking en beknot hun ontwikkeling niet.
* **Kernideeën**:
1. Iedereen heeft mogelijkheden en talenten die ontwikkeld moeten kunnen worden.
2. Anderen zijn onmisbare hulpmiddelen in deze ontwikkeling.
3. De samenleving moet de nodige voorwaarden scheppen voor deze ontwikkeling.
**Belangrijke concepten binnen de Capability Approach:**
* **Capabilities**: De werkelijke mogelijkheden die een persoon heeft om te zijn en te doen wat hij of zij waardeert.
* **Functionings**: De dingen die een persoon daadwerkelijk is of doet.
* **Conversiefactoren**: Persoonlijke, sociale en omgevingsfactoren die de omzetting van middelen naar capabilities beïnvloeden.
* **Resources (hulpbronnen)**: De middelen die beschikbaar zijn.
**Keuzevrijheid**: De mate waarin men in staat is te kiezen voor een leven dat voor hem of haar waardevol is. Dit omvat inspraak bij besluitvorming, inzicht in de eigen levenssituatie, creativiteit en het vermogen de belangen van anderen te onderscheiden. Keuzevrijheid wordt beschouwd als de basis van menselijk welzijn.
#### 1.4.2 Presentietheorie (B. Baart)
Deze theorie stelt de relatie centraal in de zorgverlening, met een focus op wat goede zorg en een goede zorgverlener inhouden.
* **Centrale vraag**: Wat is goede zorg? Wat doet een goede zorgverlener? Welke attitude heeft een goede zorgverlener?
* **Doelgroep**: Voornamelijk 'zorgmijders' met meervoudige problemen en moeilijkheden bij begrip of communicatie.
* **Start vanuit relatie**: De relatie met de cliënt wordt het sturende en organiserende principe.
**Werkzame elementen van presentie:**
* **Zonder agenda**: Beschikbaarheid en focus op het leven van de cliënt, waarbij de cliënt bepaalt wat aan de orde komt.
* **Openstaan voor de ander**: Ontvankelijkheid, de ander is de richting van de aandacht, vooroordelen worden aan de kant gezet.
* **Aandachtige betrekking**: Aangaan van een relatie over het leven van alledag om de leefwereld van de ander te leren kennen.
* **Aansluiten**: Het verhaal van de cliënt wordt erkend zoals die het beleeft.
* **Perspectiefwisseling**: De wereld waarnemen vanuit het perspectief van de cliënt, en de betekenis die de werkelijkheid voor hen heeft.
* **Zich aanbieden**: De hulpverlener biedt zijn mogelijkheden aan de cliënt aan.
* **Geduld en tijd**: Ongehaast aansluiten bij wat de cliënt nodig heeft.
* **Trouw**: Betrouwbaar en trouw zijn; er zijn, ook als zaken niet oplosbaar zijn.
**De presentiebeoefenaar bezit de volgende vaardigheden en houdingen:**
* **Vaardigheden**: Luisteren, aansluiten, perspectiefwisseling, reflecteren.
* **Houding**: Zonder oordelen, bereikbaar en betrouwbaar, er zijn.
> **Tip:** De presentietheorie benadrukt het belang van authentiek contact, geduld en het bieden van een veilige ruimte, wat essentieel is in de omgang met kwetsbare personen en personen met een beperking.
> **Voorbeeld:** Een psychologisch consulent die werkt met een cliënt met een ernstige psychische aandoening zou de presentietheorie kunnen toepassen door vooral te 'zijn' bij de cliënt, zonder een dwingend behandelplan te volgen, maar open te staan voor de belevingswereld van de cliënt en daar voorzichtig bij aan te sluiten. Dit creëert een basis van vertrouwen die latere hulpverlening kan faciliteren.
---
# Paradigmaverschuiving in de zorg en de maatschappij
Deze sectie behandelt de verschuiving naar een meer inclusieve en empowering benadering in de zorg, waarbij de focus ligt op zelfredzaamheid en integratie in de directe leefomgeving.
## 2.1 Kernconcepten van de paradigmaverschuiving
### 2.1.1 Empowerment
Empowerment stelt dat ieder mens een volwaardige plaats in de samenleving inneemt en deze ook kan opnemen. De hulpverlening richt zich erop mensen te bevrijden van betutteling en hen te ondersteunen in het opkomen voor zichzelf en het nemen van controle over hun eigen leven en beslissingen. De focus ligt op welzijn, krachten en omgevingsinvloeden, in plaats van op problemen of risicofactoren.
> **Tip:** Empowerment daagt de traditionele hiërarchie tussen hulpverlener en cliënt uit, door de autonomie en eigen regie van de cliënt centraal te stellen.
### 2.1.2 Inclusie
Inclusie is gebaseerd op het principe van mensenrechten: iedereen behoort rechtmatig tot de samenleving. Mensen hoeven niet geïntegreerd te worden; ze zijn intrinsiek volwaardige burgers die volwaardig kunnen participeren en bijdragen aan de maatschappij. Deze paradigmaverschuiving manifesteert zich in het welzijnsbeleid.
> **Tip:** Het verschil tussen integratie en inclusie is cruciaal: integratie impliceert dat de persoon zich moet aanpassen aan de bestaande structuren, terwijl inclusie de structuren zelf aanpast om iedereen te kunnen omvatten.
### 2.1.3 Vermaatschappelijking van de zorg
Dit principe houdt in dat zorg niet aan de rand van de maatschappij, maar middenin de samenleving plaatsvindt. Zorg wordt ingebed in de directe leefomgeving van de zorgvrager, die centraal staat. Meer zorgtaken worden opgenomen door het netwerk van de zorgbehoevende, volgens het principe "gewoon als het kan, gespecialiseerd als het moet".
## 2.2 Het concept 'beperking' en het VN-verdrag
### 2.2.1 Definitie van beperking/handicap
Een beperking wordt gedefinieerd als een langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon, voortkomend uit het samenspel tussen functiestoornissen (mentaal, psychisch, lichamelijk, zintuiglijk), beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten, en persoonlijke en externe factoren.
* **Functiestoornis:** Een stoornis op mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuiglijk niveau (bv. CVA met afasie).
* **Beperking:** Een vermindering van de mogelijkheid tot activiteiten of communicatie, waardoor men belemmerd wordt in het sociaal-maatschappelijk functioneren (bv. belemmerd in communicatie met anderen).
* **Handicap:** Het gevolg van het samenspel tussen de persoon en de omgeving, waarbij de persoon als 'anders' wordt bekeken in de maatschappij.
### 2.2.2 Validisme
Validisme is de discriminatie, marginalisatie en stigmatisering van personen op basis van handicap. Hierbij wordt een persoon gedefinieerd door zijn beperking en geclassificeerd als inferieur aan personen zonder beperking.
### 2.2.3 VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap
Dit verdrag, aangenomen op 13 december 2006 en in werking getreden voor België op 1 augustus 2009, hanteert twee belangrijke principes:
1. **Handicap als sociaal construct:** Een handicap wordt gezien als het resultaat van een wisselwerking tussen een persoon met een beperking en de obstakels die een niet-inclusieve samenleving stelt.
2. **Mentaliteitsverandering:** Een persoon met een handicap wordt niet langer gezien als iemand zonder stem of mening, maar als een persoon met rechten, gelijk aan andere burgers, inclusief het recht op participatie.
#### 2.2.3.1 Redelijke aanpassingen
Wanneer een persoon met een handicap door bepaalde hindernissen zijn of haar mensenrechten niet op gelijke voet met anderen kan uitoefenen, heeft die persoon recht op redelijke aanpassingen om die hindernissen weg te nemen.
Wat als redelijk wordt beschouwd, hangt af van factoren zoals:
* Kostprijs
* Organisatorische impact
* Gebruiksfrequentie
* Ontbreken van alternatieven
Redelijke aanpassingen moeten tegemoetkomen aan de behoeften van de persoon met een handicap, hen toelaten om evenwaardig te werken, leren, sporten, leven, en activiteiten zo zelfstandig mogelijk te laten verlopen. Ze garanderen tevens veiligheid en respecteren de waardigheid van de persoon. Deze aanpassingen zijn relevant in diverse domeinen zoals werk, school, thuis, vervoer, openbare gebouwen en horeca.
#### 2.2.3.2 Toezichthouder VN-verdrag (Unia)
Unia (opgericht in 2011) bevordert, beschermt en volgt de rechten van personen met een handicap op:
* **Bevorderen:** Informeren en bewustmaken over het Verdrag, de opzet en de gegarandeerde rechten.
* **Beschermen:** Toezien op de naleving van de rechten, onafhankelijk juridisch advies verstrekken en begeleiding bieden bij schendingen.
* **Opvolgen:** Nagaan of wetgeving, beleid en praktijken stroken met het Verdrag.
## 2.3 Toepassingen in de praktijk voor psychologisch consulenten
### 2.3.1 Arbeids- en organisatiepsychologie
* **Gespecialiseerd Team Bemiddeling (GTB):** Ondersteunt werknemers met een beperking of gezondheidsprobleem bij het vinden en behouden van geschikt werk, en werkgevers bij aanwerving en re-integratie. Jaarlijks meer dan tienduizend dossiers.
* **Maatwerkbedrijven (beschutte en sociale werkplaatsen):** Bieden werk aan mensen die niet op de reguliere arbeidsmarkt terechtkunnen.
* **Definities:**
* *Mensen met een arbeidshandicap:* Mensen met een mentale, psychische, lichamelijke of zintuiglijke handicap.
* *Mensen met een psychosociale problematiek:* Een samenstel van problemen in het persoonlijke leven, met beperkte scholing en gezondheidsproblemen.
* *Uiterst kwetsbare personen:* Mensen die twee jaar of langer werkloos zijn door persoonlijke problemen.
* **Redelijke aanpassingen op het werk:** Informatie beschikbaar via inclusieophetwerk.be.
### 2.3.2 Klinische psychologie
* 30-55% van volwassenen met een verstandelijke beperking (VB) heeft een dubbele diagnose.
* 2 tot 5 keer hoger risico op psychopathologie vergeleken met personen zonder beperking.
* 7-10% van volwassenen met VB komt in aanraking met justitie.
* 20% van de geïnterneerden in Vlaamse gevangenissen heeft een VB.
* 25% van de dak- en thuislozen zou een lichte VB hebben.
### 2.3.3 School- en pedagogische psychologie
* **Buitengewoon onderwijs Vlaanderen (2023-2024):** Cijfers tonen het aandeel leerlingen in het kleuter-, lager- en secundair onderwijs.
* **Opvoedingsondersteuning:** 30 tot 45% van de kinderen van ouders met een lichte VB wordt uit huis geplaatst.
* Jongeren met een lichte VB hebben een verhoogde kans op contact met justitie.
### 2.3.4 Generalistische Systeem Psychologie (GES) problematiek
Bij deze problematiek is het belangrijk om hokjesdenken te vermijden en te erkennen dat ongeveer 15% van de wereldbevolking een vorm van beperking heeft.
## 2.4 Theoretische benaderingen
### 2.4.1 Capability approach (Sen & Nussbaum)
Deze theorie met drie pijlers - rechtvaardigheid, menselijke waardigheid en levenskwaliteit - plaatst levenskwaliteit centraal in de maatschappij en politiek, in plaats van groei of economie. De focus ligt op de levenskwaliteit en positie van traditioneel buitengesloten groepen. Een rechtvaardige samenleving zal mensen met beperkingen ondersteunen in hun ontwikkeling, in plaats van hen te stigmatiseren.
#### 2.4.1.1 Kernideeën van Nussbaum
* Iedereen bezit mogelijkheden en talenten die ontwikkeld zouden moeten kunnen worden.
* Anderen zijn hierbij een onmisbaar hulpmiddel.
* De samenleving moet de nodige voorwaarden scheppen voor deze ontwikkeling.
#### 2.4.1.2 Capabilities, Functies en Conversiefactoren
* **Capabilities:** De feitelijke mogelijkheden die een persoon heeft om bepaalde functies te realiseren.
* **Functies:** Wat een persoon doet of is.
* **Conversiefactoren:** Factoren die de vertaling van capabilities naar functies beïnvloeden. Deze kunnen persoonlijk, sociaal of omgevingsgebonden zijn.
* **Resources (hulpbronnen):** Middelen die nodig zijn om capabilities te ontwikkelen.
Volgens Sen verhoogt keuzevrijheid, als basis van menselijk welzijn, de mogelijkheden om weloverwogen en in vrijheid keuzes te maken. Dit omvat inspraak bij besluitvorming, inzicht in de eigen levenssituatie, creativiteit, en het vermogen om belangen te onderscheiden. Professionals worden gestimuleerd om te reflecteren en standpunten in te nemen.
### 2.4.2 Presentietheorie (Baart)
Deze theorie stelt de centrale vraag wat goede zorg is en welke attitude een goede zorgverlener dient te hebben. De doelgroep omvat vooral "zorgmijders" met meervoudige problemen en moeilijkheden in begrip of communicatie.
#### 2.4.2.1 Werkzame elementen van presentie
* **Zonder agenda:** Beschikbaar zijn en zich richten op het leven van de betrokkene, waarbij de ander bepaalt wat aan de orde komt.
* **Openstaan voor de ander:** Ontvankelijk zijn, de ander als richting van de aandacht nemen en vooroordelen opzij zetten.
* **Aandachtige betrekking:** Een relatie aangaan over het leven van alledag en de leefwereld van de ander leren kennen.
* **Aansluiten:** Het verhaal van de ander accepteren zoals deze het beleeft.
* **Perspectiefwisseling:** De wereld waarnemen vanuit het perspectief van de ander en de betekenis die de werkelijkheid voor die persoon heeft.
* **Zich aanbieden:** De eigen mogelijkheden aanbieden aan de ander.
* **Geduld en tijd:** Ongehaast aansluiten bij wat de ander nodig heeft.
* **Trouw:** Betrouwbaar en trouw zijn, ook als zaken niet oplosbaar zijn, met de wetenschap dat men zal terugkomen.
#### 2.4.2.2 De presentiebeoefenaar
De presentiebeoefenaar hanteert vaardigheden zoals luisteren, aansluiten, perspectiefwisseling en reflecteren. De houding kenmerkt zich door oordeelloosheid, bereikbaarheid en betrouwbaarheid, en simpelweg 'er zijn'.
> **Example:** Casus Bart (28 jaar) met een lichte verstandelijke beperking (LVB) en autisme spectrum stoornis (ASS) die zelfstandig woont. De begeleider werkt vanuit de presentietheorie door wekelijks contact te hebben, 24/7 oproepbaar te zijn, zonder agenda te werken, open te staan voor Bart's beleving, en geduldig te zijn in het opbouwen van de relatie en het bieden van ondersteuning op maat. De aanwezigheid van de begeleider is cruciaal, ook wanneer er geen directe oplossingen zijn.
---
# Toepassingen en theoretische benaderingen van diversiteit en beperking
Dit gedeelte behandelt de prevalentie van beperkingen, de theoretische kaders rondom diversiteit en beperking, en hun toepassing binnen verschillende psychologische disciplines.
### 3.1 Wat is een beperking / handicap?
#### 3.1.1 Definitie handicap
Een handicap wordt gedefinieerd als een langdurig en significant participatieprobleem van een persoon, voortkomend uit de interactie tussen functiestoornissen (mentaal, psychisch, lichamelijk, zintuiglijk), beperkingen in activiteiten, en persoonlijke en externe factoren.
* **Functiestoornis:** Een stoornis op mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuiglijk niveau.
* **Beperking:** De vermindering van de mogelijkheid tot activiteit of functioneren als gevolg van een functiestoornis.
* **Handicap:** Het participatieprobleem dat ontstaat wanneer de beperking leidt tot belemmeringen in het sociaal-maatschappelijk functioneren, waardoor men door de maatschappij als 'anders' wordt beschouwd.
* **Validisme:** Discriminatie, marginalisatie en stigmatisering van personen op basis van handicap, waarbij men wordt gedefinieerd door de beperking en als inferieur wordt beschouwd.
#### 3.1.2 VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap
Het VN-Verdrag (aangenomen in 2006, België 2009) hanteert twee cruciale principes:
1. **Wisselwerking:** Een handicap wordt gezien als het resultaat van de interactie tussen een persoon met een beperking en de obstakels van een niet-inclusieve samenleving.
2. **Menselijke waardigheid en rechten:** Personen met een handicap zijn geen stemloze individuen, maar volwaardige burgers met rechten, inclusief het recht op participatie.
#### 3.1.3 Redelijke aanpassingen
Indien personen met een handicap door hindernissen hun mensenrechten niet gelijkwaardig kunnen uitoefenen, hebben zij recht op redelijke aanpassingen. Dit zijn aanpassingen die tegemoetkomen aan de behoeften van de persoon, hen in staat stellen evenwaardig te functioneren, zo zelfstandig mogelijk te handelen, en hun veiligheid, waardigheid en autonomie waarborgen.
Wat als redelijk wordt beschouwd, hangt af van factoren zoals kostprijs, organisatorische impact, gebruiksfrequentie en het ontbreken van alternatieven.
Toepassingsgebieden voor redelijke aanpassingen zijn onder andere: werk, school, huisvesting, vervoer, openbare gebouwen en horeca.
#### 3.1.4 Toezichthouder VN-verdrag
In België wordt het VN-Verdrag gemonitord door Unia (sinds 2011). Unia heeft drie hoofdtaken:
* **Bevorderen:** Informeren en bewustmaken over het Verdrag en de rechten die het garandeert.
* **Beschermen:** Toezien op de naleving van rechten, juridisch advies verstrekken en begeleiding bieden bij schendingen.
* **Opvolgen:** Nagaan of wetgeving, beleid en praktijken in lijn zijn met het Verdrag.
#### 3.1.5 Paradigmaverschuiving in de zorg
De traditionele benadering van zorg verschuift naar een meer inclusieve en empowerment-gerichte visie.
* **Empowerment:** Het centraal stellen van het individu, het bevrijden van bevoogding, het ondersteunen van zelfredzaamheid en het bevorderen van controle over het eigen leven. De focus ligt op welzijn, krachten en omgevingsinvloeden.
* **Inclusie:** Gebaseerd op mensenrechten, waarbij iedereen rechtmatig deel uitmaakt van de samenleving. Mensen hoeven niet geïntegreerd te worden; ze zijn volwaardige burgers die volwaardig participeren.
* **Vermaatschappelijking van de zorg:** Zorg wordt ingebed in de directe leefomgeving van de zorgvrager, met de nadruk op ondersteuning binnen het eigen netwerk. Het principe is "gewoon als het kan, gespecialiseerd als het moet".
### 3.2 Waar kom ik dit tegen als psychologisch consulent?
#### 3.2.1 Wereldwijde prevalentie
Ongeveer 15% van de wereldbevolking heeft een vorm van beperking. Het is belangrijk om hokjesdenken te vermijden en te erkennen dat beperkingen divers kunnen zijn: verstandelijk/mentaal, zintuiglijk/sensoriël, lichamelijk/fysiek, en psychisch.
#### 3.2.2 Arbeids- en organisatiepsychologie
* **Gespecialiseerd Team Bemiddeling (GTB):** Ondersteunt werknemers met een beperking of gezondheidsprobleem bij het vinden en behouden van passend werk, en adviseert werkgevers bij aanwerving en re-integratie.
* **Maatwerkbedrijven:** Bieden werk aan personen die niet op de reguliere arbeidsmarkt terechtkunnen.
* **Doelgroepen:** Mensen met een arbeidshandicap, mensen met een psychosociale problematiek, en uiterst kwetsbare personen (langdurig werkloos).
* **Redelijke aanpassingen op het werk:** Essentieel voor inclusie op de werkvloer.
#### 3.2.3 Klinische psychologie
Personen met een verstandelijke beperking (VB) lopen een verhoogd risico op psychopathologie en dubbele diagnoses (30-55%). Ze hebben ook een hogere kans op contact met justitie en dakloosheid.
#### 3.2.4 School- en pedagogische psychologie
* **Buitengewoon onderwijs:** Een aanzienlijk aantal leerlingen volgt speciaal onderwijs in Vlaanderen.
* **Opvoedingsondersteuning:** Kinderen van ouders met een lichte VB lopen een verhoogd risico op uithuisplaatsing en contact met justitie.
### 3.3 Theoretische benaderingen
#### 3.3.1 De Capability Approach (Amartya Sen & Martha Nussbaum)
Deze benadering focust op levenskwaliteit, menselijke waardigheid en rechtvaardigheid, met een nadruk op de mogelijkheden en talenten van individuen.
* **Kernpijlers:** Rechtvaardigheid, menselijke waardigheid, levenskwaliteit. De focus ligt op de positie van gemarginaliseerde groepen in de samenleving, in plaats van enkel op economische groei.
* **Kernideeën:**
* Iedereen heeft inherente mogelijkheden en talenten die ontwikkeld moeten kunnen worden.
* De ander is een essentieel hulpmiddel voor deze ontwikkeling.
* De samenleving dient de noodzakelijke voorwaarden te creëren voor deze ontwikkeling.
* **Centrale concepten:**
* **Capabilities:** De reële mogelijkheden die een persoon heeft om bepaalde functies te realiseren (te zijn en te doen wat hij/zij waardevol acht).
* **Functies (Functionings):** Wat iemand daadwerkelijk is of doet (bv. goed gevoed zijn, gezond zijn, deelnemen aan het gemeenschapsleven).
* **Conversiefactoren:** Persoonlijke, sociale en omgevingsfactoren die bepalen hoe effectief iemand zijn capabilities kan omzetten in functies. Dit omvat de mogelijkheid om te kiezen, inspraak te hebben, creatief te zijn en de belangen van anderen te onderscheiden.
* **Resources (Hulpbronnen):** Middelen die ingezet kunnen worden om capabilities te ontwikkelen.
* **Kwaliteit van leven:** De mate waarin burgers in staat zijn een leven te leiden dat zij waardevol achten, wat correleert met keuzevrijheid en beschikbare capabilities.
> **Tip:** De Capability Approach benadrukt dat het niet alleen gaat om de beschikbare middelen, maar ook om de daadwerkelijke mogelijkheid (capability) om deze middelen te benutten en een waardevol leven te leiden.
#### 3.3.2 De Presentietheorie (Wim Baart)
Deze theorie, gericht op 'zorgmijders' met meervoudige problemen en communicatieproblemen, stelt de relatie centraal in goede zorg.
* **Centrale vraag:** Wat is goede zorg en welke attitude en handelingen kenmerken een goede zorgverlener?
* **Startpunt:** De relatie als het sturende en organiserende principe in de hulpverlening.
* **Werkzame elementen van presentie:**
* **Zonder agenda:** Beschikbaar zijn en zich richten op het leven van de cliënt, zonder eigen doelen op te leggen. De cliënt bepaalt wat aan de orde komt.
* **Openstaan voor de ander:** Ontvankelijk zijn, de blik richten op de ander, en vooroordelen aan de kant zetten.
* **Aandachtige betrekking:** Een relatie aangaan gericht op het alledaagse leven van de cliënt en diens leefwereld leren kennen.
* **Aansluiten:** Het verhaal van de cliënt accepteren zoals die het beleeft.
* **Perspectiefwisseling:** De wereld vanuit het perspectief van de cliënt leren waarnemen en begrijpen welke betekenis de werkelijkheid voor hem of haar heeft.
* **Zich aanbieden:** De eigen mogelijkheden aanbieden aan de cliënt.
* **Geduld en tijd:** Ongehaast aansluiten bij de noden van de cliënt.
* **Trouw:** Betrouwbaar en consequent aanwezig zijn, ook als zaken niet direct oplosbaar zijn.
> **Voorbeeld:** Een psychologisch consulent die werkt volgens de presentietheorie zal bij cliënt Bart (met LVB + ASS) niet direct komen met oplossingen of een vast programma, maar zal eerst tijd en ruimte nemen om Bart's dagelijks leven, zijn beleving en zijn perspectief te leren kennen, zonder een eigen agenda te pushen.
* **De presentiebeoefenaar:** Beschikt over vaardigheden zoals luisteren, aansluiten, perspectiefwisseling en reflecteren. De houding is oordeelloos, bereikbaar, betrouwbaar en gericht op simpelweg 'er zijn'.
Het concept van "Hoopverlening" illustreert de essentie van presentie door het belang te benadrukken van het maken van een authentieke en kwetsbare relatie, lange trajecten durven aanbieden, luisteren voor verbinding, 'er zijn', samen zoeken en uitproberen, creatief zijn en werken op maat van de hulpvrager.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Beperking | Een langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon dat voortkomt uit het samenspel tussen functiestoornissen (mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuiglijk), beperkingen bij activiteiten en persoonlijke en externe factoren. |
| Handicap | Het resultaat van de wisselwerking tussen een persoon met een beperking en de obstakels waarmee een niet-inclusieve samenleving die persoon confronteert; het gaat om discriminatie, marginalisatie en stigmatisering van personen op basis van handicap. |
| VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap | Een internationaal verdrag dat op 13 december 2006 werd aangenomen en beoogt de rechten van personen met een handicap te waarborgen door een mentaliteitsverandering te stimuleren en participatie te bevorderen. |
| Redelijke aanpassingen | Voorzieningen die tegemoetkomen aan de behoeften van een persoon met een handicap om deze in staat te stellen evenwaardig met anderen te werken, leren, sporten of leven, met aandacht voor zelfstandigheid, veiligheid en waardigheid. |
| Capability approach | Een theoretische benadering, ontwikkeld door Amartya Sen en Martha Nussbaum, die zich richt op de levenskwaliteit en de mogelijkheden van individuen om een leven te leiden dat voor henzelf waardevol is, met drie pijlers: rechtvaardigheid, menselijke waardigheid en levenskwaliteit. |
| Capabilities | De daadwerkelijke mogelijkheden en talenten die een persoon heeft en zou moeten kunnen ontwikkelen; dit omvat keuzevrijheid, functioneringsmogelijkheden en de invloed van conversiefactoren (persoonlijke, sociale en omgevingsfactoren) en resources. |
| Presentietheorie | Een theoretische benadering die zich richt op de vraag wat goede zorg inhoudt en welke houding en attitude een goede zorgverlener dient te hebben, met de relatie als centraal sturend en organiserend principe, vooral toegepast bij zorgmijders met meervoudige problemen. |
| Empowerment | Een centraal concept in de zorg dat beoogt mensen te bevrijden van bevoogding en betutteling, hen te ondersteunen in het nemen van controle over hun eigen leven en keuzes te maken, met focus op welzijn en krachten in plaats van problemen. |
| Inclusie | Een principe dat stelt dat iedereen rechtmatig deel uitmaakt van de samenleving en dat mensen niet geïntegreerd hoeven te worden, omdat ze volwaardige burgers zijn die volwaardig kunnen participeren en bijdragen aan de samenleving. |
| Vermaatschappelijking van de zorg | Een trend waarbij zorg niet langer aan de rand van de maatschappij plaatsvindt, maar er middenin, ingebed in de eigen omgeving van de zorgvrager, met de zorgvrager centraal en meer zorgtaken opgenomen door het netwerk. |
| Validisme | Discriminatie, marginalisatie en stigmatisering van personen op basis van handicap, waarbij iemand wordt gedefinieerd door zijn beperking en als inferieur wordt beschouwd ten opzichte van personen zonder beperking. |
| Functiestoornis | Een stoornis of beperking op mentaal, psychisch, lichamelijk of zintuiglijk gebied die het functioneren van een persoon beïnvloedt. |
| Participatieprobleem | Een moeilijkheid voor een persoon om deel te nemen aan sociale, economische of culturele activiteiten in de samenleving, als gevolg van een samenspel van individuele beperkingen en externe factoren. |
Cover
Les STRESS 2025 - Stress_student (2).pptx
Summary
# Het transactionele model van stress en coping
Dit model beschrijft stress als een dynamische interactie tussen een individu en diens omgeving, waarbij de subjectieve interpretatie van de situatie door het individu cruciaal is voor de stresservaring.
### 1.1 De kern van het transactionele model
Stress wordt in het transactionele model, zoals ontwikkeld door Lazarus en Folkman, niet gezien als een eigenschap van de omgeving of een reactie van het individu, maar als een proces. Centraal staat de interactie tussen de eisen die een situatie stelt (belasting) en de middelen die het individu heeft om hiermee om te gaan (draagkracht). Dit model benadrukt dat stress subjectief is en afhangt van de individuele interpretatie van de situatie.
### 1.2 Appraisal (beoordeling)
De subjectieve interpretatie, ook wel 'appraisal' genoemd, is een sleutelcomponent van het transactionele model. Hierbij worden twee fasen onderscheiden:
* **Primaire appraisal**: Hierbij beoordeelt het individu de situatie als stressvol, schadelijk, bedreigend of uitdagend. Een situatie wordt als stressvol beschouwd als deze potentieel schadelijk is voor het welzijn, een bedreiging vormt voor toekomstig welzijn, of een uitdaging biedt voor groei en ontwikkeling.
* **Secundaire appraisal**: Na de primaire appraisal beoordeelt het individu welke coping-opties beschikbaar zijn en hoe effectief deze zullen zijn om met de stressor om te gaan. Dit omvat het inschatten van de eigen mogelijkheden om de situatie te hanteren.
### 1.3 Coping (copingstrategieën)
Coping verwijst naar het proces van het hanteren van zowel externe als interne eisen die als belastend worden ervaren en die de capaciteiten van een persoon dreigen te overschrijden. Lazarus en Folkman onderscheiden twee hoofdcategorieën van copingstrategieën:
#### 1.3.1 Probleemgerichte coping
Deze strategieën zijn gericht op het veranderen van de stressvolle situatie zelf. Ze worden ingezet wanneer men het gevoel heeft controle te hebben over de situatie en deze kan aanpakken. Voorbeelden hiervan zijn het plannen van acties, het zoeken van informatie, of het direct confronteren van de stressor.
#### 1.3.2 Emotiegerichte coping
Deze strategieën zijn gericht op het reguleren van de emotionele reacties op de stressvolle situatie. Ze worden gebruikt wanneer men weinig controle ervaart over de situatie. Voorbeelden zijn het vermijden van de situatie, het zoeken van emotionele steun, het rationaliseren van de gebeurtenissen, of het uiten van boosheid.
#### 1.3.3 Utrechtse Coping Lijst (UCL)
De Utrechtse Coping Lijst (UCL) is een gevalideerde vragenlijst die verschillende copingstijlen meet. De subschalen van de UCL omvatten:
* Actief aanpakken/confronteren
* Palliatieve reactie
* Vermijden/afwachten
* Sociale steun zoeken
* Passief reactiepatroon
* Expressie van emoties/boosheid
* Geruststellende gedachten/optimisme
### 1.4 Het transactionele model - herziene versie
Het oorspronkelijke model van Lazarus en Folkman is in de loop der tijd verfijnd, maar de kernprincipes van interactie, appraisal en coping blijven centraal staan. De vraag of er 'goede' of 'slechte' copingstrategieën zijn, wordt binnen dit model beantwoord met de constatering dat de effectiviteit van een copingstrategie situatieafhankelijk is. Flexibiliteit in het toepassen van verschillende strategieën is daarom van belang.
> **Tip:** Het transactionele model benadrukt de subjectieve aard van stress. Dit betekent dat wat voor de ene persoon stressvol is, voor een ander geen stress hoeft te veroorzaken. De individuele interpretatie en de beschikbaarheid van copingmechanismen zijn dus essentieel.
> **Voorbeeld:** Een student die een moeilijk tentamen moet afleggen, kan dit op verschillende manieren interpreteren. Primaire appraisal: de student kan het tentamen zien als een bedreiging voor het slagen voor het vak (negatieve appraisal), of als een uitdaging om de opgedane kennis te tonen (positieve appraisal). Secundaire appraisal: afhankelijk van de appraisal zal de student bepalen hoe hij/zij ermee omgaat – bijvoorbeeld door extra te studeren (probleemgericht) of door zich te ontspannen door sport (emotiegericht).
---
# Fysiologie van stress
De fysiologie van stress beschrijft de biologische reacties van het lichaam op stressoren, voornamelijk via het autonome zenuwstelsel (ANS) en de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA).
## 1. Stress en het autonome zenuwstelsel (ANS)
Het autonome zenuwstelsel (ANS) is een hiërarchisch controlesysteem dat verantwoordelijk is voor de homeostatische regulatie van interne organen en functies. Het bestaat uit sensorische (afferente) en motorische (efferente) banen die signalen van en naar de hersenstam transporteren. Het ANS heeft twee hoofdverdeelingen met reciproke werking:
### 1.1 Sympathisch zenuwstelsel (SNS)
* **Structuur:** Ganglia bevinden zich in de sympathische streng langs de wervelkolom. De verhouding tussen pre- en postganglionaire zenuwvezels is ongeveer 1:10, wat leidt tot een geïntegreerde activiteit over meerdere organen.
* **Neurotransmittoren:** Acetylcholine (preganglionair) en noradrenaline (postganglionair) worden gebruikt. Noradrenaline activeert gladde spiercellen en de cardiale pacemaker.
* **Functie:** Het sympathische zenuwstelsel is primair actief tijdens stress en bevordert energiemobilisatie. Een uitzondering is de sympathische preganglionaire vezel die acetylcholine secrereert naar de cellen van het bijniermerg, wat leidt tot de afgifte van catecholamines (zoals adrenaline en noradrenaline) in de bloedbaan, die de sympathische activiteit versterken.
### 1.2 Parasympathisch zenuwstelsel (PNS)
* **Structuur:** Ganglia zijn specifieker en bevinden zich dichter bij de doelorganen. De verhouding tussen pre- en postganglionaire zenuwvezels is ongeveer 1:3, wat resulteert in een meer gelokaliseerde en specifieke invloed op organen.
* **Neurotransmittoren:** Acetylcholine wordt zowel pre- als postganglionair gebruikt. Acetylcholine heeft op gladde spiercellen en de cardiale pacemaker vaak een inhiberende functie.
* **Functie:** Het parasympathische zenuwstelsel is minder actief tijdens stress en ondersteunt energiebehoud, reproductie en vertering. De nervus vagus (Vagus Nervus) is de langste craniale zenuw en is een belangrijk onderdeel van het parasympathische systeem. Het speelt een rol bij de modulatie van de hartslag en andere lichaamsfuncties.
### 1.3 Hartslagvariabiliteit (HRV) en de Vaguszenuw
Hartslagvariabiliteit (HRV) is een veelgebruikte maat om de activiteit van het ANS, met name de parasympathische invloed via de nervus vagus, te meten.
* **Mechanisme:** Tijdens uitademing vertraagt de hartslag (Respiratory Sinus Arrhytmia, RSA, ook wel "vagally mediated Heart Rate Variability" of vmHRV genoemd), wat voornamelijk wordt gemedieerd door parasympathische activiteit.
* **Tijdens stress:** Bij stress daalt de HRV, wat duidt op minder parasympathische activiteit (parasympathetic withdrawal) en/of verhoogde sympathische activiteit. De hartslag stijgt doordat de remmende invloed van de vaguszenuw afneemt en de activerende invloed van het sympathische systeem toeneemt.
#### 1.3.1 Polyvagale theorie (Porges)
De polyvagale theorie stelt een filogenetisch perspectief op vagale controle en hartslagmodulatie voor, met een onderscheid tussen twee vagale efferenten:
* **"Dumb" Vagus (Dorsal Motor Nucleus):** Gerelateerd aan conservatie van zuurstof (duikreflex), 'death feigning', passieve vermijding en 'freezing'. Echter, er is geen bewijs dat deze nucleus specifieke neurofysiologische stressresponsen zoals dramatische hartslagvertraging medieert bij zoogdieren.
* **"Smart" Vagus (Nucleus Ambiguus):** Deze nucleus kan de hartslag reguleren (vagale rem). Onder bedreigende omstandigheden kan deze rem opgeheven worden. Deze theorie stelt dat deze nucleus sociale communicatie, emotionele expressie en sociale binding bevordert.
* **Kritiek op de theorie:** Recent onderzoek twijfelt aan de fundamentele aannames van de polyvagale theorie, met name over de rol van de dorsale motor nucleus bij zoogdieren, de uniekheid van de "smart vagus" voor zoogdieren, het concept van het "reptilian brain", en de reductie van complexe psychische aandoeningen zoals PTSS tot een simpele dysregulatie. De theorie wordt bekritiseerd als pseudowetenschappelijk en onnodig, aangezien de beschreven mechanismen ook verklaard kunnen worden door bestaande wetenschappelijke kaders.
## 2. De hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA-as)
De HPA-as is een centraal neuro-endocrien systeem dat een cruciale rol speelt in de stressrespons. Het reguleert de afgifte van cortisol, een belangrijk stresshormoon.
### 2.1 Structuur en activatie
De HPA-as omvat de hypothalamus, de hypofyse en de bijnieren:
1. **Hypothalamus:** Bij stress genereert de hypothalamus de corticotropine-releasing factor (CRF) (ook wel corticoliberine genoemd).
2. **Hypofyse:** CRF stimuleert de hypofyse (met name de voorkwab) om adrenocorticotroop hormoon (ACTH) af te geven aan de bloedbaan.
3. **Bijnieren:** ACTH bereikt de bijnierschors en stimuleert daar de productie en afgifte van glucocorticoïden, waarvan cortisol het belangrijkste is bij de mens.
### 2.2 Circadiaan ritme en cortisol
* **Normale situatie:** Cortisol vertoont een circadiaan ritme, met de hoogste concentraties in de vroege ochtend (piek bij wakker worden) en een geleidelijke daling gedurende de dag, met de laagste waarden rond middernacht. Dit ritme is mede afhankelijk van licht/donker cycli en slaap.
* **Meten:** Cortisolspiegels kunnen gemeten worden in speeksel, bloed, urine en haar.
### 2.3 Cortisolrespons bij stress
* **Verstoring van het circadiaan ritme:** Bij langdurige of intense stress kan het normale circadiaan ritme van cortisol verdwijnen.
* **Verandering in feedback:** De centrale feedbackregulatie van cortisol verandert. Normaal gesproken remt hoge cortisolniveaus de verdere afgifte van CRF en ACTH (negatieve feedback). Bij chronische stress kan deze negatieve feedback minder effectief worden, en in sommige gevallen lijkt de feedback zelfs positief te worden, wat leidt tot verhoogde en langdurige cortisolproductie.
### 2.4 Cortisolreceptoren en feedbackmechanismen
* **Type I (MR, mineralocorticoïdereceptoren):** Deze receptoren zijn zeer gevoelig voor lage cortisolniveaus en spelen een rol in de normale metabole en circadiaane regulatie. Ze reguleren de negatieve feedback bij fysiologische cortisolvariaties.
* **Type II (GR, glucocorticoïdereceptoren):** Deze receptoren zijn 10 tot 20 keer minder gevoelig voor cortisol. Ze worden vooral in de amygdala aangetroffen en zijn cruciaal voor de stressrespons. Ze moduleren genexpressie in cellen en zijn actief bij hogere, "stressniveaus" van cortisol.
### 2.5 Effecten van overmatige cortisol
Langdurige blootstelling aan hoge cortisolniveaus kan leiden tot diverse gezondheidsproblemen, waaronder:
* **Amygdala sensitizatie:** Chronisch hoge cortisolniveaus kunnen de centrale amygdala sensibiliseren, wat leidt tot verhoogde en langdurige CRF-productie, verminderde effectiviteit van feedbackregulatie, en continue stressresponsen.
* **Cushing syndroom:** Een aandoening gekenmerkt door excessieve cortisolproductie, met symptomen als gewichtstoename, huidproblemen en metabole stoornissen.
> **Tip:** Het meten van de HPA-as activiteit kan via verschillende methoden, waaronder het meten van cortisol in speeksel, bloed, urine of haar, en het beoordelen van de gevoeligheid van het feedbackcircuit (bijvoorbeeld met een dexamethason suppressietest). Ook het aantal cortisolreceptoren op bijvoorbeeld witte bloedcellen kan een indicatie geven van recente blootstelling aan cortisol.
## 3. Het Sympatho-Adrenerge Medullaire (SAM) systeem
Naast de HPA-as is er ook het SAM-systeem, dat een snellere, meer directe stressrespons verzorgt.
* **Activatie:** Het sympathische zenuwstelsel stimuleert de chromaffiene cellen in het bijniermerg.
* **Hormonen:** Het bijniermerg scheidt adrenaline (epinefrine) en noradrenaline (norepinefrine) af in de bloedbaan.
* **Effecten:** Deze hormonen veroorzaken de typische "vecht-of-vlucht" reacties zoals verhoogde hartslag, bloeddruk, ademhaling en mobilisatie van energie. De SAM-respons is sneller dan de HPA-respons, maar duurt korter.
> **Tip:** Het SAM-systeem en de HPA-as werken vaak samen om de acute en chronische stressrespons van het lichaam te coördineren. De SAM-respons is de eerste reactie, gevolgd door de meer langdurige HPA-respons.
## 4. Dimensies van stress
De impact van stressoren op de fysiologie en psychologie wordt beïnvloed door verschillende dimensies:
### 4.1 Controleerbaarheid en voorspelbaarheid
* **Controle:** Situaties waarin men controle ervaart, leiden tot mildere fysiologische stressreacties (lagere SNS- en HPA-activiteit) dan situaties zonder controle, zelfs als de stressor identiek is. Dierstudies tonen aan dat dieren die controle hebben over een stressor (bv. een elektrische schok) minder ernstige stressreacties vertonen dan dieren die passief de schok ondergaan.
* **Voorspelbaarheid:** Voorspelbare stressoren kunnen, afhankelijk van de context, minder schadelijk zijn dan onvoorspelbare stressoren.
### 4.2 Duur van de stressor
* **Acute stressoren:** Kortdurende stressoren activeren zowel het SAM-systeem als de HPA-as, maar de effecten op het immuunsysteem kunnen variëren van een verhoogde activiteit van het aangeboren immuunsysteem (bv. meer NK-cellen) tot een tijdelijke onderdrukking van het adaptieve immuunsysteem.
* **Chronische stressoren:** Langdurige stressoren (bv. armoede, zorg voor zieke naasten, traumatische ervaringen) kunnen leiden tot chronische activatie van de HPA-as, wat resulteert in onderdrukking van bijna alle aspecten van het immuunsysteem. Dit kan de vatbaarheid voor infecties verhogen en het herstel bemoeilijken. Chronische stress kan ook leiden tot veranderingen in het circadiaan ritme van cortisol en een mogelijke desensitisatie van cortisolreceptoren, wat het immuunsysteem verder destabiliseert.
> **Example:** Het "Job Demand-Control Model" (Karasek) illustreert hoe stress op het werk wordt beïnvloed door de mate van controle die werknemers hebben over hun taken, in combinatie met de eisen van hun werk. Hoge eisen met lage controle worden geassocieerd met de hoogste cardiovasculaire risico's.
---
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de fysiologische mechanismen achter de stressrespons. De volgende sectie zal dieper ingaan op de psychologische dimensies van stress en de algemene modellen die stress en gezondheid proberen te verklaren.
---
# Dimensies van stress en stress & gezondheid
Dit hoofdstuk behandelt de diverse facetten van stress, de factoren die stress beïnvloeden, en de complexe relatie tussen stress en gezondheid, inclusief de mechanismen die hieraan ten grondslag liggen en beschermende factoren.
### 3.1 Algemene modellen van stress en gezondheid
Stress is een heterogeen concept dat wordt begrepen als een interactie tussen een individu en zijn omgeving, waarbij een onevenwicht ontstaat tussen de draagkracht van de persoon en de belasting die de omgeving oplegt. De subjectieve interpretatie van deze situatie door het individu is cruciaal.
#### 3.1.1 Het transactioneel model van stress
Het transactioneel model van stress, ontwikkeld door Lazarus en Folkman, benadrukt de subjectieve aard van stress. Stress ontstaat door de interactie tussen de persoon en zijn omgeving, waarbij de 'appraisal' (beoordeling) van de situatie door het individu centraal staat. Dit model onderscheidt twee belangrijke beoordelingsprocessen:
* **Primaire beoordeling:** Beoordeling van de aard van de uitdaging of dreiging. Is de situatie irrelevant, gunstig of bedreigend?
* **Secundaire beoordeling:** Beoordeling van de beschikbare coping-strategieën om met de situatie om te gaan.
**Coping** wordt gedefinieerd als een proces van het hanteren van subjectief belastende externe of interne eisen die de mogelijkheden van een persoon dreigen te overstijgen. Er worden twee hoofdvormen van coping onderscheiden:
* **Problem-focused coping:** Gerichte pogingen om het probleem zelf aan te pakken, vaak wanneer een gevoel van controle over de situatie ervaren wordt.
* **Emotion-focused coping:** Gericht op het reguleren van emoties, vaak wanneer weinig controle over het probleem wordt ervaren. Dit kan variëren van vermijding en afstand nemen tot het zoeken van emotionele steun of het uiten van emoties.
De **Utrechtse Coping Lijst (UCL)** is een veelgebruikt instrument om copingstijlen te meten, met subschalen zoals actief aanpakken, palliatieve reactie, vermijden, sociale steun zoeken, passief reactiepatroon, expressie van emoties, en geruststellende gedachten.
#### 3.1.2 Algemene modellen: Selye en McEwen
* **General Adaptation Syndrome (GAS) van Selye:** Hans Selye beschreef stress als een reactie van het lichaam op elke eis die eraan wordt gesteld. Dit syndroom kent drie fasen:
1. **Alarmfase:** De initiële reactie van het lichaam, gekenmerkt door activatie van het sympathische zenuwstelsel en de HPA-as.
2. **Weerstandsfase:** Het lichaam past zich aan de aanhoudende stressor aan en probeert deze te weerstaan.
3. **Uitputtingsfase:** Als de stress te lang aanhoudt, raken de aanpassingsmechanismen van het lichaam uitgeput, wat kan leiden tot ziekte en zelfs dood. Selye's bekende uitspraak hierover is: "Elke stress laat een onuitwisbare litteken achter, en het organisme betaalt voor zijn overleving na een stressvolle situatie door een beetje ouder te worden."
* **Allostatische belasting (McEwen):** Allostase is het proces waarmee het lichaam stabiliteit handhaaft in veranderende omstandigheden. Allostatische belasting treedt op wanneer het lichaam langdurig wordt blootgesteld aan stress, wat leidt tot slijtage van lichaamssystemen. Chronische stress kan leiden tot een 'wear and tear' op het lichaam, wat het risico op ziekte verhoogt.
### 3.2 Fysiologie van stress
Het lichaam reageert op stress via twee belangrijke systemen: het autonome zenuwstelsel (ANS) en het endocriene systeem (met name de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as, HPA-as).
#### 3.2.1 Autonoom Zenuwstelsel (ANS)
Het autonome zenuwstelsel reguleert onwillekeurige lichaamsfuncties en kent twee divisies met reciproke werking:
* **Parasympatisch zenuwstelsel (PNS):** Ondersteunt energiebehoud, reproductie en vertering. Het heeft een meer gelokaliseerde en specifieke invloed op organen. Neurotransmittor is acetylcholine. Een belangrijk onderdeel is de nervus vagus (X), de langste craniale zenuw, die veel organen bezenuwt en een rol speelt in het moduleren van de hartslagvariabiliteit.
* **Vagaal-gemedieerde hartslagvariabiliteit (vmHRV):** Een veelgebruikte maat voor ANS-activiteit. Een lagere vmHRV tijdens stress duidt op een verminderde parasympathische activiteit. Dit fenomeen, 'Respiratory Sinus Arrhythmia' (RSA), is de belangrijkste bron van hartslagvariabiliteit (HRV). Bij stress daalt de HRV omdat de parasympathische invloed afneemt en de sympathische activiteit toeneemt.
* **Sympathisch zenuwstelsel (SNS):** Meer actief tijdens stress, verantwoordelijk voor energie mobilisatie. Het heeft een meer geïntegreerde invloed over meerdere organen. Neurotransmittor is voornamelijk noradrenaline. Een uitzondering is de sympathische innervatie van het merg van de bijnier, die catecholamines in de bloedbaan vrijgeeft en de sympathische activiteit versterkt.
De **polyvagale theorie** (Porges) suggereert een filogenetisch perspectief op vagale controle en hartslagmodulatie, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen een 'domme' dorsale vagus en een 'slimme' ventrale vagus. Recent onderzoek zet echter vraagtekens bij de aannames van deze theorie, met name over de rol van de dorsale vagus bij zoogdieren en het concept van een 'reptielenbrein'.
#### 3.2.2 Sympathisch-bijnier-merg (SAM) systeem
Dit systeem wordt geactiveerd door het sympathische zenuwstelsel en leidt tot de afgifte van catecholamines, zoals adrenaline (epinefrine) en noradrenaline. Dit resulteert in een snelle, kortdurende stressrespons die het lichaam voorbereidt op actie ('vecht-of-vlucht').
#### 3.2.3 Hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA-as)
De HPA-as zorgt voor een langzamere, meer aanhoudende stressrespons.
1. De hypothalamus geeft corticotropine-releasing factor (CRH) af.
2. CRH stimuleert de hypofyse tot de afgifte van adrenocorticotroop hormoon (ACTH).
3. ACTH stimuleert de bijnier tot de afgifte van cortisol.
Cortisol heeft diverse effecten, waaronder het mobiliseren van energie, het onderdrukken van het immuunsysteem en het beïnvloeden van de stemming en cognitie. Cortisol heeft een circadiaan ritme, met de hoogste concentraties 's ochtends. Tijdens stress kan dit ritme verstoord raken en de feedbackregulatie van cortisol kan veranderen van negatief naar positief. Langdurige blootstelling aan hoge cortisolniveaus kan leiden tot sensitizatie van de amygdala, met verhoogde en langdurige stressresponsen tot gevolg.
* **Meten van HPA-as activiteit:** Dit kan via metingen van cortisol in speeksel, bloed of urine, of via metingen van CRH en ACTH. De gevoeligheid van het negatieve feedback circuit kan worden getest met dexamethason. Het aantal cortisolreceptoren kan ook een indicatie geven van recente blootstelling aan cortisol.
### 3.3 Dimensies van stress
Verschillende dimensies beïnvloeden hoe we stress ervaren en hoe deze ons gezondheid beïnvloedt:
* **Controleerbaarheid en voorspelbaarheid:** Situaties waarover men controle ervaart of die voorspelbaar zijn, worden minder stressvol geacht dan oncontroleerbare en onvoorspelbare situaties. Dierstudies tonen aan dat het ontbreken van controle leidt tot hogere hormonale stressresponsen. Het **Job Demand Control Model** van Karasek benadrukt het belang van controle op het werk voor cardiovasculaire risico's.
* **Duur van de stressor:**
* **Acute stressoren:** Kortdurende, intense stressfactoren.
* **Chronische stressoren:** Langdurige, aanhoudende stressfactoren, zoals traumatische ervaringen, armoede, of langdurige zorgtaken. Chronische stress kan leiden tot ontregeling van de HPA-as, met mogelijk hyper- of hypocortisolisme als gevolg.
* **Major life stressors:** Grote, ingrijpende levensgebeurtenissen.
* **Daily hassles:** Dagelijkse kleine ergernissen die cumuleren.
### 3.4 Stress & gezondheid
Stress kan op verschillende manieren gezondheidseffecten hebben:
#### 3.4.1 Algemene modellen
Zie de modellen van Selye en McEwen hierboven.
#### 3.4.2 Routes waarlangs stress gezondheid beïnvloedt
Stress kan gezondheid beïnvloeden via drie hoofroutes:
1. **Fysiologische route:** Activatie van de HPA-as en het ANS, wat leidt tot veranderingen in het immuunsysteem, cardiovasculaire functie en metabolisme.
* **Effecten op het immuunsysteem:**
* Parasympathische activiteit is anti-inflammatoir.
* Sympathische activiteit heeft effecten die afhankelijk zijn van de duur en ernst van de stress. Acute sympathische activatie kan leiden tot een toename van NK-cellen, terwijl langdurige activatie de immuunrespons kan onderdrukken.
* HPA-as activiteit leidt tot onderdrukking van veel aspecten van het immuunsysteem. Het cholinerg anti-inflammatoir pad via de nervus vagus wordt onderzocht als een mechanisme om ontstekingsreacties te reguleren.
2. **Gedragsroute:** Stress kan leiden tot veranderingen in gedrag, zoals verhoogd gebruik van ongezonde copingmechanismen (roken, drinken, ongezonde voeding), minder bewegen, verminderd sociaal contact, en verminderde therapietrouw.
3. **Sociale route:** Lagere sociaaleconomische status (SES) gaat vaak gepaard met meer stress en minder buffers, wat de gezondheid negatief beïnvloedt.
#### 3.4.3 Beschermende factoren (buffers)
Diverse factoren kunnen beschermen tegen de negatieve gezondheidseffecten van stress:
* **Controle en zelfeffectiviteit:** Het gevoel van controle over situaties en het geloof in eigen kunnen ('zelfeffectiviteit') zijn belangrijke buffers.
* **Sociale relaties en verbondenheid:** Sterke sociale steun (emotioneel, materieel, advies) en sociale integratie zijn cruciaal. Eenzaamheid, daarentegen, kan leiden tot significante lichamelijke effecten, waaronder verhoogde vasculaire weerstand, hogere bloeddruk, verhoogde ochtendlijke cortisol-output, inflammatie en een snellere progressie van ziekten zoals Alzheimer.
> **Tip:** Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen subjectieve eenzaamheid (gevoel van alleen zijn) en effectieve sociale isolatie. Beide kunnen echter negatieve gezondheidseffecten hebben.
* **Stressmanagement:** Technieken zoals **slow deep breathing (SDB)** en **biofeedback (zoals HRV-biofeedback)** kunnen helpen bij het reguleren van stressresponsen. Hoewel SDB de hartslagvariabiliteit (vmHRV) kan verhogen, is het belangrijk te erkennen dat dit niet noodzakelijkerwijs een toename van systeemische parasympathische activiteit impliceert. Andere mechanismen, zoals een verhoogd controlegevoel, positieve verwachtingen (placebo-effect) en gelijkenissen met mindfulness, kunnen hierbij een rol spelen.
* **Positieve emoties:** Optimisme en positieve affecten zijn geassocieerd met betere subjectieve en objectieve gezondheidsuitkomsten, waaronder een lagere mortaliteit, minder ziekte-incidentie en een gunstiger ziekteverloop. De **"Undoing Hypothesis"** suggereert dat positieve emoties de negatieve fysiologische gevolgen van stress kunnen 'ongedaan maken'.
> **Voorbeeld:** Een studie onder nonnen toonde aan dat zij die in autobiografische schetsen meer positieve emoties uitdrukten, gemiddeld een decennium langer leefden dan hun minder vrolijke collega's. Dit verband was onafhankelijk van andere factoren.
Mechanismen die het verband tussen positief affect en gezondheid verklaren, omvatten gezonder gedrag, positieve invloed op het ANS, endocriene en immuunsysteem, en verbeterde sociale interacties.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Transactioneel model | Een model dat stress beschouwt als een dynamische interactie tussen een individu en zijn omgeving, waarbij de subjectieve interpretatie van een gebeurtenis (appraisal) de belangrijkste factor is in het bepalen of deze als stressvol wordt ervaren. |
| Coping | Het proces van hantering van subjectief belastende externe of interne eisen die de mogelijkheden van een persoon dreigen te overstijgen, gericht op het reduceren van stress en het aanpassen aan uitdagende situaties. |
| Problem-focused coping | Een copingstrategie gericht op het aanpakken en oplossen van de bron van stress door actieve probleemoplossing en controle over de situatie. |
| Emotion-focused coping | Een copingstrategie gericht op het reguleren van de emotionele reacties op stress, vooral wanneer de situatie als oncontroleerbaar wordt ervaren, door bijvoorbeeld vermijding of het zoeken van emotionele steun. |
| Autonoom Zenuwstelsel (ANS) | Het deel van het zenuwstelsel dat de functies van inwendige organen reguleert zonder bewuste controle, zoals hartslag, ademhaling en spijsvertering. Het bestaat uit het sympathische en parasympathische systeem. |
| Sympathisch zenuwstelsel (SNS) | Een divisie van het ANS die geactiveerd wordt bij stressvolle situaties ('fight or flight response'), verantwoordelijk voor het mobiliseren van energie door o.a. versnelde hartslag en verhoogde bloeddruk. |
| Parasympathisch zenuwstelsel (PNS) | Een divisie van het ANS die doorgaans actief is in rust ('rest and digest'), verantwoordelijk voor het behoud van energie, spijsvertering en het verlagen van de hartslag. |
| Hypothalamus-Hypofyse-Bijnier-as (HPA-as) | Een neuro-endocrien systeem dat een centrale rol speelt in de stressrespons, waarbij de hypothalamus corticotropine-releasing hormone (CRH) vrijgeeft, wat de hypofyse aanzet tot het produceren van ACTH, wat op zijn beurt de bijnieren stimuleert tot het vrijgeven van cortisol. |
| Cortisol | Een steroïde hormoon geproduceerd door de bijnieren, essentieel voor de stressrespons, maar chronisch verhoogde niveaus kunnen schadelijk zijn voor de gezondheid. |
| Hartslagvariabiliteit (HRV) | De variatie in de tijd tussen opeenvolgende hartslagen, die een indicator is van de activiteit van het autonome zenuwstelsel en de flexibiliteit van het hart om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden. |
| Polyvagale theorie | Een theorie die de evolutie van het autonome zenuwstelsel beschrijft, met een focus op de rol van de nervus vagus in sociale interactie, emotieregulatie en stressrespons. |
| Allostatische belasting | De chronische fysiologische stress die ontstaat door langdurige blootstelling aan stressoren, wat leidt tot slijtage van het lichaam en een verhoogd risico op ziekte. |
| Gedragsroute van stress | De manier waarop stress leidt tot veranderingen in gedrag, zoals verhoogd gebruik van ongezonde middelen, verminderde lichaamsbeweging of sociale isolatie, wat de gezondheid negatief kan beïnvloeden. |
| Sociale route van stress | Het effect van sociale factoren, zoals sociale steun en sociaaleconomische status, op de gezondheid in relatie tot stress, waarbij sociale isolatie en lage SES geassocieerd zijn met hogere stressniveaus en slechtere gezondheidsuitkomsten. |
| Buffers (beschermende factoren) | Factoren die helpen de negatieve effecten van stress op de gezondheid te verminderen, zoals controle, zelfeffectiviteit, sociale relaties, stressmanagementtechnieken en positieve emoties. |
| Zelfeffectiviteit | Het geloof van een individu in zijn eigen vermogen om specifieke taken uit te voeren of doelen te bereiken, wat een belangrijke buffer kan zijn tegen de negatieve effecten van stress. |
| Positief affect | Het ervaren van positieve emoties, zoals vreugde, interesse en optimisme, wat geassocieerd is met een betere fysieke en mentale gezondheid en een langere levensverwachting. |
| Undoing Hypothesis | Een theorie die stelt dat positieve emoties een "undoing" effect hebben op de negatieve fysiologische effecten van stress door de langdurige mobilisatie van energie te onderbreken en het lichaam in staat te stellen sneller te herstellen. |
Cover
M1-2 Écrit professionnel site web.docx
Summary
# La profession de psychologue et son cadre déontologique
Voici une synthèse détaillée du sujet "La profession de psychologue et son cadre déontologique".
## 1. La profession de psychologue et son cadre déontologique
Ce sujet aborde la réglementation, l'éthique et la déontologie de la profession de psychologue en France, en mettant l'accent sur les aspects liés aux écrits professionnels, à la confidentialité et au RGPD.
### 1.1 Aspects fondamentaux de la profession de psychologue
La profession de psychologue en France est réglementée, ce qui implique des conditions d'exercice spécifiques.
#### 1.1.1 Réglementation de la profession
* **Profession réglementée :** Pour exercer en France, il est nécessaire de posséder le titre universitaire de psychologue, obtenu par l'obtention d'une licence et d'un master en psychologie, incluant un mémoire de recherche et un stage professionnel.
* **Inscription administrative :** Les titulaires de ces diplômes doivent s'inscrire au répertoire partagé des professionnels de santé (RPPS) auprès de l'Agence Régionale de Santé (ARS).
* **Usage du titre :** L'usage du titre de psychologue est protégé par la loi (loi n° 85-772 du 25 juillet 1985).
* **Profession non ordinale :** La profession de psychologue n'est pas organisée autour d'un ordre professionnel. Cela a des implications juridiques quant à l'opposabilité et aux sanctions disciplinaires liées au code de déontologie.
#### 1.1.2 Code de déontologie des psychologues
* **Référence professionnelle :** Le code de déontologie est le guide de référence pour l'exercice quotidien des psychologues et sert de support à la Commission Nationale Consultative de Déontologie des Psychologues (CNCDP).
* **Évolutions :** Le code a fait l'objet d'actualisations régulières, la version consolidée de référence datant du 9 septembre 2021. Il comprend 6 principes généraux et 56 articles, dont un nombre significatif concerne les écrits professionnels.
* **Structure du code :** Le code est structuré en titres et chapitres abordant la définition de la profession, les conditions d'exercice, les modalités techniques, la formation, la recherche, et les principes généraux.
#### 1.1.3 Instances de régulation et de conseil
* **Commission Nationale Consultative de Déontologie des Psychologues (CNCDP) :** Cette commission consultative donne des avis motivés sur des questions déontologiques. Elle reçoit des demandes, attribue des dossiers à des membres pour élaboration d'avis, procède à des discussions collégiales, et publie les avis anonymisés après environ un an.
#### 1.1.4 Éthique et déontologie
* **Distinction :** La déontologie s'inscrit dans un cadre éthique plus large. L'éthique concerne les principes moraux guidant l'action, tandis que la déontologie établit les règles et devoirs professionnels spécifiques.
### 1.2 Les écrits professionnels du psychologue
Les écrits constituent une trace matérielle et un vecteur de communication essentiel de l'activité du psychologue, particulièrement en raison du manque de visibilité de cette profession.
#### 1.2.1 La nature et la fonction des écrits
* **Représentation de la parole et de la pensée :** L'écriture est un procédé de représentation graphique de la parole et de la pensée par des signes conventionnels. Elle permet une pérennité des échanges, contrairement à la volatilité de l'oral.
* **Outil de communication et de réflexion :** L'écrit facilite la communication, enrichit l'expression de la pensée, permet une prise de distance critique et une analyse approfondie. Il transforme le langage de l'immédiateté orale en données organisées et tangibles.
* **Enjeux des écrits professionnels :** Ils doivent être éclairants, répondre à des exigences contraignantes (confidentialité, déontologie), être droits et respectueux des données. Ils demandent un équilibre entre les besoins du prescripteur et du bénéficiaire.
* **Types d'écrits :** Les écrits professionnels incluent les prises de notes, les certificats, les devis, les comptes-rendus de séance, les bilans (de compétences, psychologiques, d'orientation, de recrutement), les courriers, les attestations, les synthèses de réunions, etc.
#### 1.2.2 Principes généraux de rédaction
* **Clarté et rigueur :** Utiliser un langage concret, précis, et éviter le jargon technique ou les formulations alambiquées. Les phrases doivent maintenir l'attention du lecteur.
* **Adaptation au destinataire :** L'écrit doit être rédigé en tenant compte du niveau d'expertise, de l'orientation théorique et des responsabilités du lecteur présumé. La terminologie utilisée doit être compréhensible par le public visé.
* **Objectivité et subjectivité :** Bien que les mots doivent renvoyer à la réalité, l'écriture est inévitablement marquée par la subjectivité du psychologue (interprétation, biais cognitifs). La transparence sur les sources et la fiabilité des conclusions renforce la crédibilité.
* **Prudence et nuance :** Indiquer le niveau de fiabilité des conclusions, différencier une interprétation sûre d'une inférence spéculative, et utiliser des termes prudents comme "probablement" ou "il semblerait" pour les conclusions moins certaines.
* **Structure et organisation :** Les écrits, notamment les comptes-rendus, doivent être organisés de manière logique (par thèmes plutôt que chronologiquement), avec des paragraphes courts et des notions similaires regroupées.
* **Identification formelle :** Tout document émanant d'un psychologue doit être daté, porter son identité, son titre, son numéro d'inscription légal, ses coordonnées, sa signature, ainsi que le destinataire et l'objet de l'écrit.
#### 1.2.3 Le compte-rendu de réunion
* **Objectifs :** Informer les absents, remplir une fonction historique, recentrer le débat, établir un bilan d'action, permettre une prise de distance et faire signe de preuve.
* **Rédaction :** Idéalement, un scribe est désigné en amont de la réunion. Il doit aimer écrire et écouter, être neutre dans les débats, disposer de temps et avoir un esprit clair et des aptitudes de synthèse.
* **Contenu :** Intitulé, date, lieu, participants, objectif, éléments de développement par sous-chapitres, conclusions (avec calendrier, décisions, engagements), et information sur la prochaine réunion.
#### 1.2.4 Le rapport d'examen ou de bilan psychologique
* **Objectifs :** Répondre aux questions posées, affiner la compréhension du fonctionnement individuel, contribuer à la prise de décision.
* **Contenu type :** Présentation de la demande et des questions, brève histoire de vie, description comportementale, présentation des sources d'information, discussion des résultats, conclusions et recommandations.
* **Restitution :** Elle est orale puis écrite, interactive, visant à la co-construction et à l'appropriation par le bénéficiaire. Le psychologue doit adapter sa communication à l'âge, au niveau de formation et au champ d'intervention.
* **Types de styles de rédaction :**
* **Littéraire :** Langage courant, descriptions vivantes, risque d'imprécision conceptuelle.
* **Scientifique :** Axé sur la normativité, les données objectives, les processus factuels, risque de fragmentation de la personne.
* **Professionnel :** Langage concret, terminologie précise, phrases maintenat l'attention, paragraphes courts centrés sur un concept, regroupement des notions similaires. C'est le style à privilégier pour la clarté et l'utilité pratique.
* **Informations utiles :** Révèlent les aspects spécifiques et l'unicité de la personne, répondent à la question posée, et permettent des recommandations claires et réalistes. Toutes les informations recueillies ne sont pas forcément incluses dans le CR.
### 1.3 Confidentialité et secret professionnel
Ces deux notions sont fondamentales pour la pratique du psychologue et sont régies par des principes éthiques et légaux.
#### 1.3.1 Le secret professionnel
* **Obligation légale :** Le secret professionnel est une obligation qui peut engager des responsabilités pénales et civiles. Il protège les intérêts privés (de la personne) et publics (de la société).
* **Sanctions pénales :** La violation du secret professionnel est punie par la loi (article 226-13 du code pénal) d'un an d'emprisonnement et de 15 000 euros d'amende. Cette obligation est universelle et s'applique aux psychologues, comme confirmé par la Cour de cassation.
* **Informations confidentielles :** Toute information recueillie dans le cadre de l'activité professionnelle est réputée secrète, même si elle est connue du public. Le propriétaire de l'information (le bénéficiaire) peut en disposer comme il l'entend.
* **Révélation et divulgation :** La loi punit la révélation, qu'elle soit partielle ou totale, intentionnelle, et ce, quel que soit le mode d'expression. La négligence ou l'imprudence peuvent également engager la responsabilité.
* **Aménagements :** Le secret professionnel peut être levé par la loi dans des cas spécifiques, notamment pour la protection de victimes mineures (article 226-14 du code pénal).
#### 1.3.2 La confidentialité
* **Principes :** Repose sur la confidentialité visuelle (bureaux non partagés, vitrophanie) et sonore (échanges non audibles).
* **Responsabilité de l'employeur :** L'employeur doit fournir les moyens d'exercer dans le respect de la confidentialité.
#### 1.3.3 Le partage du secret professionnel
* **Principe :** Le secret professionnel est individuel et non partageable, même avec d'autres professionnels soumis au secret.
* **Dérogations :** Des dérogations existent pour les professionnels de santé, mais les psychologues ne sont pas encore inclus dans ce cadre.
* **Communication avec des tiers :** Le partage d'informations doit être strictement limité aux informations nécessaires à la finalité professionnelle, avec l'accord préalable des personnes concernées. L'anonymisation est primordiale.
* **Pluridisciplinarité et interdisciplinarité :** En travail pluridisciplinaire, le partage doit être minimaliste. En interdisciplinarité, le seuil du secret peut être moins élevé pour permettre une production commune.
### 1.4 Archivage des pièces et dossiers
* **Obligation de sécurité :** Les psychologues doivent recueillir, traiter, classer et archiver leurs notes personnelles et les données de manière à préserver la vie privée et le secret professionnel.
* **Distinction notes personnelles / dossier :** Les notes personnelles, qui ont concouru à la réflexion et à l'élaboration d'un avis, doivent être distinctes du dossier du bénéficiaire et porter la mention "confidentiel". Elles ne sont pas cessibles. Les documents logotypés par l'institution deviennent communicables.
* **Durée de conservation :** La durée moyenne est de 5 ans, mais cela peut varier. Il faut pouvoir se référer aux dossiers si nécessaire.
* **Propriété du dossier :** L'usager est propriétaire de son dossier.
* **Support :** La conservation peut être sur disque dur (avec mot de passe) ou sous format papier (cloisonnement, discrétion).
### 1.5 Le RGPD (Règlement Général sur la Protection des Données)
Le RGPD s'applique à tous les professionnels collectant et traitant des données personnelles, y compris les psychologues.
* **Champ d'application :** Concerne tous les organismes européens, ainsi que ceux hors UE ciblant des résidents européens, et les sous-traitants.
* **Données personnelles :** Toute information se rapportant à une personne physique identifiée ou identifiable.
* **Traitement des données :** Englobe toute opération portant sur des données personnelles (collecte, enregistrement, organisation, conservation, etc.).
* **Obligations :**
* **Information :** Informer la personne sur l'utilisation et la conservation des données.
* **Limitation des données :** Collecter uniquement ce qui est strictement nécessaire.
* **Transmission aux tiers :** Limiter l'accès aux données aux personnes autorisées et uniquement aux informations nécessaires à leur mission.
* **Conservation :** Conserver les données pour une durée déterminée.
* **Sécurité :** Mettre en place des mesures techniques et organisationnelles pour protéger les données.
* **Registre des activités de traitement :** Obligatoire pour documenter la conformité au RGPD.
* **Consentement :** Le consentement n'est pas toujours nécessaire si la collecte est indispensable au diagnostic ou à la prise en charge.
### 1.6 Biais cognitifs et écrits professionnels
La rédaction des écrits professionnels peut être influencée par divers biais cognitifs qui affectent la perception et l'interprétation.
* **Système 1 (rapide, intuitif) vs Système 2 (lent, logique) :** Le passage de l'oral (souvent Système 1) à l'écrit (nécessitant le Système 2) demande une prise de distance et une analyse réfléchie.
* **Exemples de biais :**
* **Effet Dunning-Kruger / sur-confiance :** Surestimation de ses compétences.
* **Biais de favoritisme endo-groupe / de similarité :** Privilégier les personnes qui nous ressemblent.
* **Biais d'extraordinaireté :** Accorder plus de valeur aux caractéristiques originales.
* **Biais de projection / faux consensus :** Penser que les autres pensent comme nous.
* **Biais de désirabilité sociale :** Chercher à se présenter sous un jour favorable.
* **Effet de halo :** Laisser une première impression influencer les jugements ultérieurs.
* **Effet de désinformation :** Faux souvenirs induits par des informations ultérieures.
* **Biais de contraste :** Perception affectée par un stimulus opposé présenté précédemment.
* **Effet Pygmalion / Golem :** Les attentes élevées ou faibles influencent les performances.
* **Effet Barnum :** Acceptation naïve de résultats vagues et généralistes.
* **Conseils pour contrer les biais :** Utiliser des entretiens structurés, des grilles d'évaluation objectives, multiplier les contacts, faire appel à des analyses collégiales, et développer une conscience de ces biais.
### 1.7 Le Bilan de Compétences (BdC)
Le bilan de compétences est une démarche encadrée qui vise à analyser les compétences, aptitudes et motivations pour définir un projet professionnel.
* **Définition :** Permet d'analyser ses compétences professionnelles et personnelles, ses aptitudes et motivations, pour appuyer un projet d'évolution professionnelle et/ou de formation.
* **Mise en œuvre :** Comprend trois phases : préliminaire (analyse de la demande), investigation (construction/vérification du projet), et conclusion (appropriation des résultats, définition des moyens et étapes du projet).
* **Documents :** Un document de synthèse détaillé est remis au bénéficiaire, qui en est le seul propriétaire et ne peut être communiqué à un tiers qu'avec son accord.
* **Réglementation :** Encadré par le Code du Travail, éligible au Compte Personnel de Formation (CPF).
* **Compétence :** Concept polysémique et dynamique, représentant la capacité à agir avec pertinence en mobilisant des ressources personnelles et de réseaux.
### 1.8 Les spécificités de la rédaction étudiante
* **Rapport de stage :** Témoigne des qualités professionnelles du futur psychologue, alliant subjectivité et distanciation critique. Il doit respecter le code de déontologie et le secret professionnel, en se concentrant sur les faits et les observations, sans mettre en cause nommément les personnes.
* **Travail à l'université :** La rédaction de rapports et mémoires nécessite de construire un rapport au savoir, d'interroger ses expériences à travers des concepts théoriques, et de développer une pensée critique.
### 1.9 Points clés à retenir
* **Langage et écriture :** L'écrit représente la parole et la pensée par des signes, offrant pérennité et permettant l'analyse. Les écrits professionnels sont la trace de l'activité du psychologue.
* **Les écrits :** Ils font passer le langage de l'immédiateté à un usage différé, acquérant une autonomie et une subjectivité malgré la recherche d'objectivité.
* **Écriture professionnelle :** Pose les questions fondamentales : Qu'est-ce que j'ai à dire ? Comment le dire ? À qui le dire ?
* **Principes déontologiques :** Respect des droits fondamentaux, de la vie privée, du secret professionnel, intégrité, probité, compétences, responsabilité, autonomie, rigueur.
* **Prudence dans l'expression :** La prudence est proportionnelle au degré de certitude des conclusions. Les conclusions doivent être claires et compréhensibles par les intéressés.
* **Responsabilité :** Le psychologue est responsable de ses conclusions, qui doivent être soutenues publiquement.
* **Confidentialité des écrits :** Protéger les documents par un marquage "confidentiel", un système de repérage, et éventuellement des mots de passe.
> **Tip :** Il est essentiel de distinguer l'oral, volatil et contextualisé, de l'écrit, permanent et potentiellement opposable. Toujours se demander : "Puis-je soutenir publiquement ce que j'ai écrit ?" La qualité des écrits reflète la qualité du travail du psychologue.
> **Tip :** En cas de doute sur la formulation d'une conclusion, privilégier la prudence et la précision plutôt que la généralité. Si vous ne pouvez pas le dire oralement de manière bienveillante, il est peu probable que vous puissiez l'écrire sans risquer une interprétation négative.
> **Tip :** L'objectif d'un écrit professionnel n'est pas seulement de rapporter des faits, mais de construire une réalité compréhensible, en tenant compte de la subjectivité inhérente au processus.
---
# Les spécificités et enjeux des écrits professionnels en psychologie
Voici une synthèse détaillée sur les spécificités et enjeux des écrits professionnels en psychologie, conçue pour un examen.
## 2. Les spécificités et enjeux des écrits professionnels en psychologie
Les écrits professionnels des psychologues constituent un élément central et indispensable de leur pratique, transcendant la simple transcription de la parole pour devenir des outils d'analyse, de communication et de prise de décision. Ils répondent à des exigences éthiques et déontologiques strictes, tout en étant confrontés aux réalités complexes de la transmission de l'information psychologique à divers interlocuteurs.
### 2.1 L'écriture en tant que processus et outil
L'écriture, en tant que procédé de représentation de la parole et de la pensée par des signes graphiques conventionnels, possède une permanence qui la distingue de l'oralité. Historiquement, elle a joué un rôle fondamental dans la conservation des savoirs et la structuration des sociétés. Pour le psychologue, l'acte d'écrire est un travail de traduction, de distanciation et de conceptualisation de la matière brute que représentent les interactions humaines.
* **Langue, Parole et Écriture :**
* La **langue** est un système institué et stable de signes partagé par une communauté.
* La **parole** est individuelle, active, et permet de s'approprier une langue. Elle est caractérisée par l'immédiateté, la contextualisation (verbale et non verbale) et la dimension affective et intellectuelle.
* L'**écriture** représente la parole et la pensée par des signes tracés destinés à subsister. Elle transforme le langage du rapport d'immédiateté à un usage différé, exigeant une forte contextualisation et une réflexion linguistique accrue. L'écrit acquiert une autonomie et une puissance qui nécessitent une vigilance constante de la part du psychologue.
* **L'écrit comme transformateur cognitif et social :**
L'utilisation de l'écrit modifie les processus cognitifs en imposant une prise de distance par rapport au langage immédiat, une contextualisation et une symbolisation. Il transforme le rapport au monde et aux valeurs. Sociologiquement, l'accès généralisé à la littératie a façonné les modes de pensée et l'organisation sociale, rendant l'écrit essentiel à la transmission de la culture et des valeurs.
### 2.2 La profession de psychologue : cadre réglementaire et éthique
La profession de psychologue en France est réglementée, impliquant un parcours universitaire spécifique (Licence et Master en psychologie, mémoire et stage) et une inscription au répertoire RPPS. Bien que n'étant pas une profession "ordinale" (sans ordre professionnel), elle est encadrée par un **Code de Déontologie** qui sert de référence essentielle à l'exercice.
* **Le Code de Déontologie :**
* Il est actualisé régulièrement (dernière version consolidée en 2021) et regroupe 6 principes généraux et 56 articles, dont une part significative concerne les écrits professionnels.
* Il est un guide éthique, mais n'a pas de valeur juridique directe pour les psychologues, sauf s'il est annexé à un contrat de travail.
* La **Commission Nationale Consultative de Déontologie des Psychologues (CNCDP)** offre un recours pour les interrogations déontologiques, rendant des avis motivés suite à une analyse collégiale.
* **Confidentialité et Secret Professionnel :**
* La **confidentialité** concerne la protection visuelle et sonore des échanges. Elle implique des locaux adaptés et le respect de la discrétion.
* Le **secret professionnel** est une obligation légale (articles 226-13 et 226-14 du Code pénal) protégeant les intérêts privés et publics. Sa violation peut entraîner des sanctions pénales (un an d'emprisonnement et 15 000 euros d'amende). Les psychologues, bien que n'étant pas une profession ordinale, sont explicitement soumis à cette obligation.
* Une information est considérée comme confidentielle dès lors qu'elle est recueillie dans le cadre professionnel. La révélation, même partielle, est punie. Le partage du secret professionnel est individuel et non partageable, sauf exceptions légales (protection de mineurs par exemple) ou dans l'intérêt du bénéficiaire dans des cadres spécifiques (professionnels de santé).
* **RGPD et protection des données :**
Le Règlement Général sur la Protection des Données (RGPD) impose des obligations aux psychologues concernant la collecte, le traitement, la conservation et la sécurisation des données personnelles, qu'elles soient informatiques ou papier. Il renforce les droits des personnes, responsabilise les acteurs et exige une information claire sur l'utilisation des données. La tenue d'un registre des activités de traitement est une obligation.
### 2.3 Les types d'écrits professionnels en psychologie
La diversité des écrits professionnels reflète la multiplicité des interventions du psychologue. Ces écrits visent à informer, échanger, mémoriser, coordonner et rendre compte de l'activité du professionnel, dont l'opacité est souvent un enjeu.
* **Principaux écrits :**
* Prises de notes personnelles et en réunion.
* Synthèses de réunions, séminaires, symposiums.
* Comptes rendus de bilans (compétences, psychologiques, de carrière, de recrutement).
* Courriers, certificats, attestations.
* Rapports d'expertise psychologique (souvent normés, notamment pour la justice).
* Communications pour interventions ou articles.
* **Le compte rendu (CR) :**
* **Finalités :** Informer les absents, remplir une fonction historique (suivi d'un projet), recentrer le débat, établir un bilan d'action, permettre une prise de distance et faire signe de preuve.
* **Rédaction :** Le scribe (rédacteur du CR) doit être neutre, doté d'une bonne capacité d'écoute, de synthèse et de rédaction. Il ne participe pas aux débats. La rédaction s'effectue idéalement peu de temps après la réunion, en se concentrant sur les thématiques abordées plutôt que sur la chronologie.
* **Contenu :** Rappel de l'intitulé, date, participants, objectif, éléments de développement par sous-chapitres, conclusions (décisions, calendrier, engagements), et information sur la prochaine réunion.
* **Le bilan psychologique / examen psychologique :**
* **Objectif :** Répondre aux questions des demandeurs, affiner la compréhension du fonctionnement psychologique, contribuer à la prise de décision. Sa valeur repose sur l'interprétation des faits psychiques.
* **Communication :** Elle est à la fois orale (restition, échange interactif) et écrite (compte rendu). L'oral permet d'ajuster l'écrit.
* **Contenu type :** Présentation de la demande et des questions, brève histoire de vie, description comportementale, présentation des sources d'information, discussion des résultats, conclusions et recommandations.
* **Information utile :** Révèle les aspects spécifiques et uniques de la personne, permet de répondre à la question posée, et aboutit à des recommandations pertinentes et réalisables.
* **Les attestations :**
* Doivent être rédigées sur papier à en-tête, comporter date, lieu, nom/fonction/numéro ADELI du psychologue.
* La formulation "attestation établie à la demande de..." est privilégiée par rapport à "j'atteste sur l'honneur".
### 2.4 Qualité, rigueur et enjeux éthiques des écrits professionnels
La qualité des écrits professionnels est le reflet direct de la qualité du travail du psychologue. Elle engage sa responsabilité civile et pénale.
* **Exigences de qualité :**
* **Clarté et accessibilité :** Utiliser un langage précis, concret, non jargonnant, adapté au destinataire. Les formulations trop vagues ou trop techniques peuvent être source d'erreurs d'interprétation ou de déshumanisation.
* **Rigueur argumentaire :** Les conclusions doivent être étayées par les données recueillies et faire preuve de prudence lorsque la certitude n'est pas absolue ("probablement", "il semblerait").
* **Objectivité :** Bien que l'interprétation soit inhérente au travail du psychologue, il est crucial de reconnaître et de limiter l'influence des biais cognitifs personnels (effet de halo, projection, faux consensus, désirabilité sociale, etc.). L'utilisation de méthodes standardisées et la collégialité peuvent aider.
* **Pertinence :** Se centrer sur les informations utiles et nécessaires à la compréhension du cas et à la réponse à la demande initiale, sans noyer le lecteur sous des détails superflus ou non pertinents.
* **Structure et organisation :** Les écrits doivent être clairs, bien organisés (par thèmes, par chapitres), avec une progression logique. L'utilisation de tableaux, schémas peut aider à l'objectivation.
* **Trois styles d'écriture possibles :**
* **Littéraire :** Langage courant, descriptions imagées, risque d'imprécision.
* **Scientifique :** Accent sur la normativité, les données objectives, les concepts théoriques. Risque de déshumanisation et de "morcellement" de la personne.
* **Professionnel :** Langage concret, terminologie précise et compréhensible, phrases qui maintiennent l'attention, regroupement des notions similaires. Ce style vise l'utilité et la clarté pour le lecteur.
* **Gestion des biais cognitifs :**
Une conscience des nombreux biais cognitifs est essentielle pour une rédaction rigoureuse. Parmi eux :
* **Effet Dunning-Kruger :** Surestimation des compétences par les moins qualifiés.
* **Biais de favoritisme endo-groupe :** Favoriser les personnes qui nous ressemblent.
* **Biais d'extraordinaireté :** Accorder plus de valeur à des caractéristiques originales.
* **Biais de projection (ou faux consensus) :** Penser que les autres pensent comme soi.
* **Biais de désirabilité sociale :** Tendance à donner des réponses socialement acceptables.
* **Effet de halo :** La première impression influence la perception globale.
* **Effet de désinformation :** Faux souvenirs induits par des informations ultérieures.
* **Biais de contraste :** Perception d'un stimulus affectée par un stimulus opposé précédent.
* **Effet Pygmalion :** L'attente de réussite améliore les performances.
* **Effet Barnum :** Acceptation naïve de résultats vagues et généralistes.
* **Responsabilité et conséquences :**
Les écrits engagent personnellement le psychologue. Un écrit non conforme à l'éthique et à la déontologie peut discréditer non seulement le professionnel, mais aussi la profession dans son ensemble. L'archivage des dossiers doit garantir la confidentialité et la sécurité des informations.
### 2.5 Aspects pratiques de la rédaction et de la restitution
* **Prise de notes :** Essentielle et doit être rendue confidentielle dès la rédaction. Elle doit être le reflet des échanges (verbaux et non verbaux) et des réflexions du psychologue.
* **Restitution des résultats :** Doit être interactive, claire, et adaptée au bénéficiaire et au tiers. L'objectif est de permettre la compréhension, l'appropriation des informations et la co-construction de projets.
* **Archivage :** Doit respecter la confidentialité, distinguer les notes personnelles des dossiers communicables, et suivre une durée de conservation appropriée. Les documents informatiques doivent être sécurisés par mot de passe.
* **Distinction oral/écrit :** L'oral est volatil et contextuel, l'écrit est permanent et objectif. Le choix entre les deux dépend de la finalité de la communication.
* **Écrits étudiants :** Les rapports de stage, mémoires, et autres travaux universitaires doivent respecter le code de déontologie, le secret professionnel, et témoigner d'une prise de recul critique sur l'expérience.
En somme, les écrits professionnels en psychologie sont bien plus qu'une simple formalité ; ils sont une manifestation de la pensée clinique, un instrument éthique et déontologique, et un vecteur essentiel de la reconnaissance et de l'utilité de la profession. Ils exigent une maîtrise du langage, une rigueur méthodologique, une vigilance constante face aux biais, et une profonde considération pour le respect de la personne.
---
# Le RGPD et la protection des données personnelles par les psychologues
Voici une synthèse détaillée sur le RGPD et la protection des données personnelles par les psychologues.
## 3. Le RGPD et la protection des données personnelles par les psychologues
Ce thème aborde l'application du Règlement Général sur la Protection des Données (RGPD) aux psychologues, en détaillant leurs obligations concernant la collecte, le traitement, la conservation et la transmission des données personnelles, ainsi que les mesures de sécurité et les obligations déclaratives.
### 3.1 Introduction au RGPD pour les psychologues
Le Règlement Général sur la Protection des Données (RGPD) est entré en vigueur le 25 mai 2018, imposant de nouvelles obligations aux professionnels, y compris les psychologues, en matière de collecte et de traitement des données personnelles. Ces données englobent toute information se rapportant à une personne physique identifiée ou identifiable, qu'il s'agisse d'une identification directe (nom, prénom) ou indirecte (identifiant, numéro). Les traitements de données incluent toute opération effectuée sur ces données, telle que la tenue d'un fichier de patients, la collecte de coordonnées, ou la mise à jour d'un fichier.
#### 3.1.1 Champ d'application du RGPD
Le RGPD s'applique à toute structure, privée ou publique, traitant des données personnelles, indépendamment de son secteur d'activité ou de sa taille. Il concerne les organismes établis dans l'Union Européenne, ainsi que ceux implantés hors de l'UE qui ciblent directement des résidents européens. Les sous-traitants traitant des données pour le compte d'une autre entité sont également soumis à ces obligations. Les psychologues, qu'ils soient salariés ou en exercice libéral, doivent s'y conformer.
#### 3.1.2 Nature des données collectées et traitées
Les données collectées doivent être adéquates, pertinentes et limitées à ce qui est strictement nécessaire pour la prise en charge du client ou du patient, dans le cadre des activités de prévention, de diagnostic et d'intervention.
#### 3.1.3 Traitements de données : informatiques et papier
Les dispositions du RGPD s'appliquent à tous les traitements de données personnelles, qu'ils soient sous forme informatique (logiciels de gestion) ou papier (dossiers physiques).
### 3.2 Obligations des psychologues vis-à-vis du RGPD
#### 3.2.1 Information et transparence
Les psychologues doivent informer leurs clients/patients sur le traitement de leurs données, les modalités de conservation et d'utilisation. Cette information peut être communiquée via une affiche, un flyer, ou intégrée dans des documents contractuels.
#### 3.2.2 Consentement pour la collecte et la conservation
En cas d'exercice libéral, le consentement spécifique n'est pas requis pour collecter et conserver des données nécessaires au diagnostic et à la prise en charge. Toutefois, pour toute transmission à des tiers, l'accord du patient est indispensable.
#### 3.2.3 Mesures de sécurité et confidentialité
Les psychologues doivent mettre en place des mesures techniques et organisationnelles appropriées pour garantir la sécurité des données, les protéger contre les accès non autorisés, la perte, la destruction ou les dégâts accidentels. Cela inclut l'utilisation de mots de passe personnels, de systèmes de chiffrement forts, et le respect de la confidentialité visuelle et sonore dans leurs locaux.
#### 3.2.4 Transmission des données aux tiers autorisés
L'accès aux données des clients doit être limité aux personnes autorisées en fonction de leurs missions (équipe de soins, organisme d'assurance maladie, etc.). Ces personnes n'accèdent qu'aux données strictement nécessaires à leurs fonctions. La loi peut également autoriser l'accès à certaines données pour des tiers autorisés (administration fiscale, organismes de sécurité sociale pour la lutte contre la fraude, administrations judiciaires sur commission rogatoire).
Pour qu'un "tiers autorisé" puisse obtenir des informations, sa demande doit être écrite, justifiée par un texte législatif, identifier précisément les personnes concernées, être ponctuelle et spécifier les catégories de données demandées.
#### 3.2.5 Conservation des données
Les données collectées doivent être conservées pour une durée déterminée. Cette durée est à définir par le professionnel en libéral ou par l'employeur. À titre d'illustration, les médecins libéraux conservent les dossiers médicaux pendant 20 ans à compter de la dernière consultation.
#### 3.2.6 Déclaration des traitements à la CNIL
Avec l'entrée en application du RGPD, il n'est plus nécessaire d'accomplir de formalités auprès de la CNIL pour les traitements de données nécessaires à la gestion classique de l'activité. Cependant, il est impératif de pouvoir démontrer sa conformité au RGPD en traçant toutes les démarches entreprises, notamment par la tenue d'un registre des activités de traitement.
#### 3.2.7 Le registre des activités de traitement
La constitution et le maintien d'un registre des activités de traitement sont une obligation pour toute structure traitant régulièrement des données personnelles. Ce registre permet de documenter la conformité au RGPD et doit être conservé en interne. Il peut être mis à disposition des agents de la CNIL en cas de contrôle. La CNIL propose un modèle de registre pour les petites structures.
#### 3.2.8 La désignation d'un délégué à la protection des données (DPO)
La désignation d'un DPO est obligatoire dans certains cas, notamment si l'activité implique le traitement de données à grande échelle (réseau de professionnels, maisons de santé, études statistiques, enquêtes). Un professionnel exerçant à titre individuel n'est pas soumis à cette obligation, sauf si son activité le justifie.
### 3.3 Le secret professionnel et la confidentialité pour les psychologues
La distinction entre confidentialité et secret professionnel est essentielle.
#### 3.3.1 La confidentialité
La confidentialité repose sur deux aspects :
* **Visuel :** Les bureaux des psychologues doivent garantir une confidentialité visuelle, évitant les bureaux partagés ou les vitres sans protection.
* **Sonore :** Les échanges ne doivent pas être audibles par des tiers, impliquant un aménagement des locaux. L'employeur a la responsabilité de fournir les moyens nécessaires à l'exercice de ces missions dans le respect des contraintes réglementaires.
#### 3.3.2 Le secret professionnel
Le secret professionnel est une obligation légale qui peut entraîner des responsabilités pénales et civiles. Il protège les intérêts privés (ceux de la personne) et les intérêts publics (la confiance dans la profession). La violation de cette obligation est passible d'un an d'emprisonnement et de 15 000 euros d'amende (article 226-13 du Code pénal).
* **Caractère universel :** Le secret professionnel ne dépend pas d'une profession spécifique mais de la nature des informations confidentielles auxquelles le professionnel accède. Les psychologues sont explicitement soumis à cette obligation, comme l'a confirmé la Cour de cassation.
* **Informations confidentielles :** Il n'existe pas de définition juridique unique. Traditionnellement, toute information recueillie dans le cadre de l'activité professionnelle est réputée secrète, indépendamment de sa nature ou du fait qu'elle soit déjà connue du public.
* **Révélation et divulgation :** La loi punit la révélation (communication à un tiers), qu'elle soit partielle ou totale, intentionnelle ou non. La négligence ou l'imprudence peuvent également engager la responsabilité du professionnel.
* **Aménagements du secret professionnel :** La loi peut autoriser la levée du secret professionnel dans certaines situations, notamment pour la protection de victimes, y compris de mineurs (article 226-14 du Code pénal).
* **Partage du secret professionnel :** Le secret professionnel est individuel et non partageable, même avec d'autres professionnels soumis au même secret, sauf dérogations légales spécifiques (par exemple, pour les professionnels de santé dans l'intérêt de la personne). Le partage d'informations avec d'autres professionnels doit se limiter au strict minimum nécessaire et faire l'objet d'une anonymisation systématique.
#### 3.3.3 L'archivage des pièces et dossiers
Les psychologues doivent mettre en place un système d'archives sécurisé, distinguant les dossiers confidentiels (comptes rendus, résultats de tests) des notes personnelles. Les notes personnelles, qui doivent avoir l'apparence de notes prises en cours d'entretien (ratures, dessins), sont considérées comme non cessibles et propriété du psychologue. La durée moyenne de conservation des dossiers est généralement de 5 ans, mais doit être évaluée au cas par cas. L'usager est propriétaire de son dossier.
### 3.4 Le rôle des écrits professionnels
Les écrits professionnels sont la seule trace visible de l'activité du psychologue et revêtent une importance capitale. Ils permettent de transmettre des informations, de coordonner des actions, de mémoriser des éléments, et de témoigner de la qualité du travail du professionnel.
#### 3.4.1 Typologie des écrits professionnels
Les écrits les plus courants incluent :
* Prises de notes personnelles et en réunion.
* Synthèses de réunions de travail, de séminaires, de colloques.
* Synthèses et comptes rendus de bilans (compétences, carrière, psychologiques, etc.).
* Certificats et attestations.
* Courriers.
* Rapports d'expertise psychologique.
#### 3.4.2 Principes de rédaction
* **Clarté et pertinence :** Le langage doit être précis, compréhensible par le destinataire, et éviter le jargon technique excessif.
* **Objectivité :** Les faits observés doivent être décrits en lien avec les situations, en distinguant clairement les observations du psychologue de celles de l'usager.
* **Adaptation au destinataire :** Le style et le contenu doivent être adaptés au niveau d'expertise et aux attentes du lecteur.
* **Responsabilité :** Tout écrit engage personnellement le psychologue, y compris sur le plan civil et pénal.
* **Transparence :** Les sources d'information et la fiabilité des conclusions doivent être présentées.
#### 3.4.3 Différencier l'oral et l'écrit
L'oral est volatile et contextualisé, tandis que l'écrit offre permanence et irréversibilité. Un psychologue doit pouvoir soutenir publiquement ce qu'il écrit.
#### 3.4.4 Les biais cognitifs dans la rédaction
Les psychologues doivent être conscients des biais cognitifs qui peuvent influencer leurs écrits, tels que l'effet Dunning-Kruger, le biais de favoritisme endogroupe, le biais d'extraordinaireté, le biais de projection, le biais de désirabilité sociale, l'effet de halo, l'effet de désinformation, le biais de contraste et l'effet Pygmalion. La prise de conscience de ces biais est essentielle pour une rédaction rigoureuse et objective.
### 3.5 Le RGPD et les écrits professionnels
Les dispositions du RGPD s'appliquent directement aux écrits professionnels des psychologues, qui constituent des données personnelles.
#### 3.5.1 Conservation et destruction des données
Les données doivent être conservées pour une durée déterminée et ne peuvent être gardées indéfiniment. Il est crucial de définir des procédures de conservation et de destruction sécurisées, notamment pour les documents informatiques et papier.
#### 3.5.2 Accessibilité et transmission des écrits
Les écrits, tels que les comptes rendus de bilan, sont la propriété du bénéficiaire et ne peuvent être communiqués à un tiers qu'avec son accord écrit. Une attention particulière doit être portée à la rédaction de synthèses destinées à différents interlocuteurs, en adaptant le langage et le niveau de détail.
#### 3.5.3 La responsabilité du psychologue
Le psychologue est responsable de ses conclusions et des méthodes utilisées. Il doit s'assurer que ses écrits respectent la confidentialité, le secret professionnel et les principes déontologiques, notamment en ce qui concerne la protection des données personnelles de ses patients. La mention "CONFIDENTIEL" en gras sur les premières pages des comptes rendus est une mesure importante.
#### 3.5.4 L'archivage et la sécurisation des données
Les documents émanant d'un psychologue doivent être datés, porter son identité, son titre, son numéro d'inscription RPPS, ses coordonnées professionnelles, sa signature et celle du destinataire. La signature, la modification ou l'annulation de ces documents relèvent de la seule responsabilité de l'auteur. La sécurisation des données, y compris par le biais de mots de passe sur les documents informatiques et l'utilisation de systèmes d'identification uniques pour les dossiers, est primordiale. Les notes personnelles doivent être clairement identifiées comme telles et archivées séparément.
En somme, le RGPD impose aux psychologues une vigilance accrue quant à la gestion des données personnelles, renforçant la nécessité d'une rigueur déontologique et d'une transparence dans toutes leurs pratiques écrites et orales.
---
# Les bilans de compétences : définition, mise en œuvre et restitution
Voici une synthèse détaillée sur les bilans de compétences, couvrant leur définition, leur mise en œuvre et leur restitution, conçue pour un examen.
## 4. Les bilans de compétences : définition, mise en œuvre et restitution
Ce sujet explore en profondeur la nature, le processus et les implications des bilans de compétences, en soulignant l'importance de leur mise en œuvre éthique et de la restitution appropriée des résultats.
### 4.1 Définition et objectifs du bilan de compétences
#### 4.1.1 Qu'est-ce qu'un bilan de compétences ?
Le bilan de compétences est une démarche ou un outil visant à analyser l'expérience d'un individu dans le but de favoriser sa mobilité professionnelle, qu'elle soit interne ou externe à son entreprise. Il aide à la construction d'un projet professionnel et peut pallier un éventuel déficit de qualification dans un contexte économique et social en mutation.
La définition légale stipule que le bilan de compétences permet aux travailleurs d'analyser leurs compétences professionnelles et personnelles, leurs aptitudes et leurs motivations, en vue de définir un projet d'évolution professionnelle et, le cas échéant, un projet de formation.
#### 4.1.2 L'histoire et la législation du bilan de compétences
L'histoire des bilans de compétences remonte aux expérimentations des années 1985-1986, qui ont conduit à la création des Centres Interinstitutionnels de Bilans de Compétences (CIBC) et à la loi encadrant cette pratique le 31 décembre 1991. Les textes législatifs fondamentaux actuels sont principalement issus du Code du Travail, notamment les articles L6313-1, L6313-4 et R6313-4 à R6313-7. Le bilan de compétences est éligible au compte personnel de formation (CPF).
#### 4.1.3 Les objectifs du bilan de compétences
Les objectifs principaux d'un bilan de compétences sont :
* Analyser les compétences professionnelles et personnelles, les aptitudes et les motivations.
* Définir un projet professionnel et, potentiellement, un projet de formation.
* Utiliser les atouts identifiés comme levier de négociation pour un emploi, une formation ou une évolution de carrière.
#### 4.1.4 La notion de compétence
Le terme "compétence" est polysémique et complexe. Il se définit généralement comme la mise en œuvre intégrée d'aptitudes, de traits de personnalité et de connaissances acquises pour accomplir une mission complexe. Une personne compétente sait agir avec pertinence dans un contexte particulier en mobilisant des ressources personnelles (connaissances, savoir-faire, qualités) et des ressources de réseaux. La compétence est un processus dynamique, une mise à l'épreuve du savoir qui trouve son sens dans sa mobilisation. L'évolution des définitions tend à dépasser la simple triade "savoir, savoir-faire, savoir-être" pour inclure des notions comme le "faire savoir", le "savoir-faire faire" et le "savoir devenir" (Christian Heslon).
#### 4.1.5 Qui peut bénéficier d'un bilan de compétences ?
Toute personne active peut bénéficier d'un bilan de compétences, notamment :
* Les salariés du secteur privé.
* Les demandeurs d'emploi (via France Travail, APEC ou Cap emploi).
* Les salariés du secteur public (fonctionnaires et agents non titulaires), selon des conditions spécifiques.
### 4.2 Mise en œuvre du bilan de compétences
#### 4.2.1 Modalités de réalisation
Le bilan de compétences est une démarche individuelle, dont la durée peut varier (maximum de 24 heures) et se déroule généralement sur plusieurs semaines. Il comprend obligatoirement trois phases, sous la conduite du prestataire :
1. **Phase préliminaire :**
* Analyse de la demande et du besoin du bénéficiaire.
* Détermination du format le plus adapté.
* Définition conjointe des modalités de déroulement.
2. **Phase d'investigation :**
* Construction du projet professionnel et vérification de sa pertinence.
* Élaboration d'une ou plusieurs alternatives professionnelles.
3. **Phase de conclusion :**
* Appropriation des résultats détaillés de la phase d'investigation.
* Recensement des conditions et moyens pour réaliser le(s) projet(s) professionnel(s).
* Prévision des modalités et étapes du ou des projets, incluant la possibilité d'un entretien de suivi.
#### 4.2.2 Cadre contractuel
* **Mobilisation du CPF hors temps de travail :** L'employeur n'a pas à être informé.
* **Mobilisation du CPF pendant le temps de travail :** Accord préalable de l'employeur requis.
* **Plan de développement des compétences de l'entreprise ou congé de reclassement :** Nécessite le consentement du salarié et une convention tripartite (salarié, employeur, organisme prestataire), détaillant objectifs, contenu, moyens, durée, période, modalités de remise des résultats, prix et modalités de règlement. Le coût est à la charge de l'employeur, sauf mobilisation du CPF.
* **Conseil en Évolution Professionnelle (CEP) :** Les attentes sont définies conjointement par le bénéficiaire et son conseiller CEP. Le document de synthèse peut être communiqué au conseiller CEP sous certaines conditions (espace neutre, obligation de discrétion du conseiller, lien étroit avec le projet professionnel).
#### 4.2.3 Le rôle du prestataire et les documents
Le prestataire est responsable de la réalisation du bilan. En cas de passation de tests psychotechniques, ceux-ci doivent être réalisés sous la responsabilité d'un psychologue, et leur interprétation doit être assurée par ce dernier.
L'ancien article R6322-38 du code du travail, aujourd'hui abrogé, proposait une ossature pour la rédaction de la synthèse, toujours pertinente :
* **Introduction :** Circonstances et contexte du bilan.
* **Compétences et aptitudes remarquées :** Résultats de la phase d'investigation.
* **Étapes de réalisation du projet professionnel :** Conditions, moyens, modalités et prévisions.
Le prestataire est tenu de détruire les documents élaborés à l'issue du bilan, sauf accord écrit du bénéficiaire pour un suivi. Le document de synthèse est la propriété exclusive du bénéficiaire et ne peut être communiqué à un tiers qu'avec son accord.
### 4.3 La restitution des résultats
#### 4.3.1 Importance de la restitution
La restitution des résultats du bilan de compétences est une étape cruciale. Elle permet au bénéficiaire de s'approprier les informations, de comprendre les apports du bilan et de co-construire un plan d'actions. Le psychologue, en particulier, a le devoir de rendre ces résultats compréhensibles et utilisables par le bénéficiaire.
#### 4.3.2 Modes de communication : oral et écrit
Deux modes de communication sont complémentaires :
* **Oral :** Permet un échange interactif, l'ajustement des explications et la prise en compte des réactions du bénéficiaire. Le psychologue doit être un facilitateur et non un simple transmetteur d'informations.
* **Écrit :** Constitue une trace, un support concret pour le bénéficiaire. Le document de synthèse doit être clair, précis et adapté au destinataire.
#### 4.3.3 Les étapes de la restitution
1. **Préparation :** Relecture approfondie des données, présentation des hypothèses, définition des pistes envisagées.
2. **Introduction :** Précision du cadre éthique (confidentialité), des objectifs, des apports et des limites de l'examen.
3. **Transmission des résultats :** Doit être interactive, invitant le bénéficiaire à échanger, poser des questions et co-construire le sens des résultats.
4. **Synthèse :** Mise en relief des points centraux, esquisse de perspectives et propositions d'actions concrètes (recherche d'informations, consultations complémentaires, conseils pratiques, démarches thérapeutiques ou professionnelles).
#### 4.3.4 Dysfonctionnements et pièges potentiels
* **Dire la vérité sans blesser :** Gérer les résultats défavorables avec tact, en utilisant un langage non violent et en contextualisant les informations.
* **Le piège de la technicité :** Éviter le jargon psychologique. Il est essentiel de trouver des équivalences, de se constituer un glossaire et de vérifier la compréhension par le bénéficiaire.
* **Communiquer pour influencer :** Le psychologue doit veiller à ne pas influencer indûment le bénéficiaire. Il doit exposer des alternatives et favoriser l'auto-détermination. La prudence est de mise, et le psychologue doit être conscient de son propre rôle dans la dynamique de conseil.
#### 4.3.5 Les effets du bilan sur le bénéficiaire
* **Attentes fortes :** Les bénéficiaires attendent des réponses à leurs questionnements, souvent en période de crise ou de transition. Ils peuvent avoir une attitude passive, considérant le psychologue comme l'expert unique.
* **Rapport à soi :** Le bilan peut modifier la représentation de soi et l'estime de soi, en apportant une vision plus riche et différenciée des caractéristiques personnelles.
* **Engagement dans l'action :** La restitution vise à mobiliser le bénéficiaire pour qu'il devienne acteur de son projet professionnel.
#### 4.3.6 Les biais cognitifs et leur impact sur les écrits
Les biais cognitifs, qu'ils surviennent lors de l'entretien ou de la rédaction, peuvent altérer la perception et l'interprétation des données. Il est essentiel d'en avoir conscience pour produire des écrits rigoureux et éthiques. Parmi les biais notables :
* **Biais de projection (faux consensus) :** Tendance à penser que les autres partagent nos opinions et nos valeurs.
* **Biais de désirabilité sociale :** Tendance à se présenter sous un jour favorable.
* **Effet de halo :** Première impression influençant la perception des caractéristiques ultérieures.
* **Effet Barnum :** Acceptation naïve de résultats vagues et généralistes.
* **Biais de contraste :** Perception influencée par des stimuli précédents de nature opposée.
* **Effet Pygmalion :** L'attente de réussite par une autorité améliore les performances.
#### 4.3.7 Les propriétés de transparence et la fiabilité
La crédibilité d'un compte rendu repose sur la transparence :
* **Présentation des sources :** Citer les tests et méthodes utilisés, en indiquant leurs propriétés métrologiques.
* **Fiabilité des conclusions :** Distinguer les interprétations "sûres" des inférences spéculatives, en utilisant des formulations prudentes ("probablement", "il semblerait").
### 4.4 Aspects déontologiques et professionnels liés aux écrits
#### 4.4.1 Cadre légal et déontologique du psychologue
La profession de psychologue en France est réglementée, nécessitant un diplôme spécifique (Licence et Master) et une inscription au répertoire RPPS. Bien que la profession ne soit pas "ordinale" (pas d'Ordre professionnel), le Code de déontologie des psychologues (version consolidée en 2021) constitue une référence essentielle.
* **Code de déontologie :** Définit les principes généraux (respect des droits fondamentaux, vie privée, secret professionnel, intégrité, compétences, responsabilité, rigueur) et de nombreux articles liés aux écrits professionnels.
* **Secret professionnel :** Obligation légale (articles 226-13 et 226-14 du Code pénal) qui engage des responsabilités pénales et civiles. Il protège les intérêts privés et publics. Il est individuel et non partageable, sauf dérogations légales spécifiques (protection des victimes mineures).
* **Confidentialité :** Repose sur des aspects visuels (bureaux adaptés) et sonores (locaux insonorisés).
* **Profession non ordinale :** Le non-respect du code de déontologie n'entraîne pas de sanctions disciplinaires directes, sauf si le code est annexé au contrat de travail, le rendant opposable à l'employeur.
#### 4.4.2 La place de l'écrit dans l'activité du psychologue
L'écrit est le seul témoignage visible de l'activité du psychologue. La qualité de ses écrits reflète la qualité de son travail. Il est un lien essentiel entre le psychologue et le bénéficiaire, permettant la conscientisation de méthodologies et la transmission de concepts psychologiques.
#### 4.4.3 Organisation et rédaction des écrits
* **Prise de notes :** Doit être rendue confidentielle dès la prise, et ce, au fil de l'eau.
* **Anticipation de la réception :** L'écriture doit considérer le lecteur potentiel et l'usage qui sera fait du document.
* **Clarté et rigueur :** Utilisation d'un langage précis, absence de jargon inutile, progression logique des idées.
* **Responsabilité :** Tous les actes et écrits du psychologue l'engagent personnellement.
#### 4.4.4 Typologies d'écrits professionnels
Les écrits les plus courants incluent : prises de notes, synthèses de réunions, comptes-rendus de bilans (compétences, psychologiques, carrière, recrutement), certificats, courriers, rapports d'expertise.
#### 4.4.5 Le compte rendu de bilan psychologique
Un compte rendu de bilan doit être utile, c'est-à-dire révéler les aspects spécifiques et uniques de la personne, répondre à la demande posée et permettre des recommandations pertinentes. Il est structuré autour de :
* Présentation de la demande et des questions posées.
* Brève histoire de vie.
* Description comportementale (observations lors des entretiens, passation de tests).
* Présentation des sources d'informations.
* Discussion des résultats (approche intégrative des différents domaines : cognitif, affectif, relationnel, motivationnel, image de soi).
* Conclusions et recommandations claires et réalisables.
#### 4.4.6 Les exigences de forme et de contenu
* **Langage :** Précis, concret, non jargonnant, adapté au lecteur. Éviter les formulations trop vagues ou les "mots valise".
* **Transparence et fiabilité :** Indiquer les sources, le niveau de fiabilité des conclusions, distinguer faits objectifs et inférences spéculatives.
* **Identification :** Le document doit comporter la date, l'identité, le titre, le numéro RPPS/ADELI, les coordonnées, la signature du psychologue, le destinataire et l'objet de l'écrit. Mention "Confidentiel" est impérative.
* **Conservation des dossiers :** Les notes personnelles manuscrites doivent être dissociées du dossier bénéficiaire, identifiées comme "confidentiel" et idéalement détruites après un délai raisonnable (environ 5 ans) pour garantir la vie privée, sauf dispositions légales spécifiques.
#### 4.4.7 La restitution et la communication des résultats
La restitution orale précède et éclaire la compréhension du document écrit. Le psychologue doit adapter son discours et son écrit au public, en tenant compte de ses attentes, de son niveau de compréhension et de son contexte. L'écrit doit être accessible, clair et concis, évitant toute interprétation hâtive ou surinterprétation. Il est crucial de respecter le secret professionnel et de ne transmettre des informations à des tiers qu'avec l'accord explicite du bénéficiaire.
#### 4.4.8 Les spécificités du bilan de compétences
Le bilan de compétences, en tant que démarche d'analyse des compétences, aptitudes et motivations, vise à construire ou valider un projet professionnel. Sa restitution écrite, le document de synthèse, est une trace écrite destinée au bénéficiaire, documentant le cheminement parcouru et les perspectives identifiées. Les règles déontologiques relatives à la confidentialité, au secret professionnel et à la restitution respectueuse des résultats s'appliquent pleinement à ces bilans.
En conclusion, la rédaction d'écrits professionnels par un psychologue est un acte engageant qui requiert rigueur, clarté, éthique et respect scrupuleux du secret professionnel et de la confidentialité. La restitution des bilans, qu'il s'agisse de bilans de compétences ou d'autres évaluations, est une phase critique où le professionnalisme du psychologue est mis à l'épreuve, nécessitant une adaptation constante aux besoins et au contexte du bénéficiaire.
---
# Les biais cognitifs dans la pratique du psychologue
Cette section aborde les biais cognitifs qui peuvent influencer le jugement et la rédaction professionnelle des psychologues, ainsi que les stratégies pour les contrer.
### 5.1 L'impact des biais cognitifs sur les écrits professionnels
Les écrits professionnels du psychologue, qu'il s'agisse de comptes rendus, de bilans ou de certificats, sont susceptibles d'être influencés par divers biais cognitifs. Ces biais, souvent inconscients, peuvent altérer l'objectivité, la clarté et la pertinence de l'écrit, affectant ainsi la qualité de la communication avec le bénéficiaire et les autres professionnels.
#### 5.1.1 Identification des biais cognitifs
Parmi les biais les plus fréquemment rencontrés dans la pratique du psychologue, on peut citer :
* **L'effet Dunning-Kruger (ou effet de surconfiance)** : Ce biais se caractérise par une surestimation de ses propres compétences par les moins qualifiés et une sous-estimation par les plus compétents. Dans le contexte de l'écriture, cela peut mener à une rédaction trop simpliste ou, inversement, à une utilisation excessive d'un jargon technique, donnant une fausse impression de maîtrise.
* **Le biais de favoritisme endo-groupe** : Il s'agit de favoriser les personnes qui nous ressemblent ou qui appartiennent à notre groupe d'appartenance. Ce biais peut conduire à des recrutements homogènes et à une discrimination involontaire, en privilégiant des candidats sur la base de critères non pertinents pour le poste.
* **Le biais d'extraordinaireté** : Ce biais consiste à accorder une valeur disproportionnée aux caractéristiques originales ou extraordinaires d'une personne, au risque d'oublier les aspects plus pertinents pour l'évaluation ou la situation. Les "mad skills" peuvent ainsi occulter des compétences professionnelles essentielles.
* **Le biais de projection (ou effet de faux consensus)** : Il s'agit de croire que les autres pensent comme nous, partageant nos opinions, nos valeurs et nos logiques. Ce biais peut mener à des jugements hâtifs et erronés, et renforce l'homogénéité au sein des organisations en favorisant le recrutement de personnes similaires aux décideurs.
* **Le biais de désirabilité sociale** : Ce biais décrit la tendance des individus à présenter une image favorable d'eux-mêmes, en se conformant aux normes sociales ou en souhaitant plaire à autrui. Cela peut affecter la sincérité des réponses lors d'évaluations ou d'entretiens, réduisant la validité des conclusions.
* **L'effet de halo** : Il s'agit d'une perception sélective où une première impression, positive ou négative, influence l'évaluation des autres caractéristiques d'une personne. Une première impression favorable peut rendre plus indulgent face aux défauts, et inversement.
* **L'effet de désinformation (ou faux souvenirs)** : Des informations erronées intégrées après un événement peuvent altérer la mémoire de celui-ci. La suggestibilité et la mésattribution de l'information sont des facteurs clés de ce biais.
* **L'effet de contraste** : La perception d'un stimulus est affectée par la présentation préalable ou simultanée d'un stimulus de nature opposée. Dans le recrutement, un candidat moyen peut sembler plus brillant s'il est présenté après un candidat médiocre.
* **L'effet Pygmalion (ou prophétie autoréalisatrice)** : Les attentes élevées d'une autorité ou de l'environnement peuvent améliorer les performances d'un individu. À l'inverse, l'effet Golem correspond à des attentes plus basses menant à de moins bonnes performances.
#### 5.1.2 Stratégies pour contrer les biais cognitifs
Pour minimiser l'influence des biais cognitifs dans la rédaction professionnelle, plusieurs stratégies sont recommandées :
* **Développer une conscience de soi** : Identifier et reconnaître l'existence de ces biais est la première étape pour les contrer. Une auto-réflexion régulière sur ses propres perceptions et jugements est essentielle.
* **Utiliser des écrits structurés et objectifs** : Adopter des formats standardisés pour les comptes rendus et bilans, en se basant sur des données objectives et factuelles, permet de limiter la subjectivité. L'utilisation de tableaux, schémas, et graphiques peut aider à objectiver les données.
* **Privilégier un langage clair et précis** : Éviter le jargon technique excessif, les formulations ambiguës ou trop génériques. Les termes techniques doivent être explicités et adaptés au lecteur.
* **Se centrer sur l'information utile** : Se concentrer sur les informations qui révèlent les aspects spécifiques et uniques de la personne, répondent à la demande initiale et facilitent la prise de décision. Éviter de surcharger l'écrit avec des informations non pertinentes.
* **Différencier l'oral de l'écrit** : L'oral est volatile et contextuel, tandis que l'écrit est permanent et irréversible. Il faut s'assurer de pouvoir soutenir publiquement ce qui est écrit.
* **Mettre en place des procédures de relecture et de validation** : Faire relire ses écrits par un pair ou un superviseur peut aider à identifier des biais ou des erreurs d'interprétation.
* **Recourir à des entretiens structurés ou standardisés** : Poser les mêmes questions à tous les candidats ou bénéficiaires permet de réduire l'impact des biais liés aux impressions personnelles.
* **Favoriser la collégialité dans les décisions** : Impliquer plusieurs professionnels dans l'évaluation et la prise de décision peut aider à neutraliser les biais individuels.
* **Être vigilant quant à la formulation des conclusions** : Éviter les formulations qui rejettent la responsabilité sur les outils d'évaluation ("Les tests montrent que..."). Formuler des conclusions prudentes et argumentées, en indiquant le niveau de fiabilité et en distinguant les faits des inférences spéculatives.
* **Garder une trace écrite rigoureuse** : La prise de notes détaillée et précise lors des entretiens et observations est fondamentale pour la rédaction ultérieure.
### 5.2 Les écrits professionnels du psychologue : cadre déontologique et éthique
Les écrits professionnels du psychologue sont encadrés par le code de déontologie et les principes éthiques de la profession.
#### 5.2.1 Le cadre réglementaire de la profession
La profession de psychologue est réglementée en France. Pour exercer, il faut détenir un diplôme universitaire (Licence et Master en psychologie), être inscrit au répertoire RPPS, et respecter les règles du code de déontologie. La profession n'étant pas ordinale, le code de déontologie n'a pas de valeur juridique contraignante directe, sauf s'il est annexé au contrat de travail.
#### 5.2.2 Les principes généraux du code de déontologie et les écrits
Le code de déontologie des psychologues s'articule autour de six principes généraux :
1. **Respect des droits fondamentaux de la personne** : Cela inclut le droit à l'information, à la liberté de jugement et de décision. Les écrits doivent être compréhensibles et permettre au bénéficiaire de prendre des décisions éclairées.
2. **Respect de la vie privée, du secret professionnel, de la confidentialité** : Le psychologue est soumis à une obligation de discrétion. Les écrits doivent garantir la confidentialité des informations recueillies.
* **Confidentialité visuelle et sonore** : Cela implique des conditions d'exercice adéquates (bureaux fermés, isolation phonique).
* **Secret professionnel** : Il s'agit d'une obligation légale (articles 226-13 et 226-14 du code pénal) protégeant les intérêts privés et publics. Sa violation peut entraîner des sanctions pénales. Le secret est individuel et non partageable, sauf dans l'intérêt de la personne et dans des cadres spécifiques.
3. **Intégrité et probité** : Le psychologue ne doit pas exploiter sa position à des fins personnelles et doit considérer les utilisations potentielles de ses écrits par des tiers.
4. **Compétences** : Le psychologue doit agir dans le cadre de ses compétences et utiliser des méthodes et techniques validées.
5. **Responsabilité et autonomie professionnelle** : Le psychologue est responsable de ses méthodes, techniques, avis et écrits.
6. **Rigueur et respect du cadre d'intervention** : Les modes d'intervention doivent être raisonnés, argumentés et adaptés à l'interlocuteur.
#### 5.2.3 Le RGPD et la protection des données
Le Règlement Général sur la Protection des Données (RGPD) s'applique à tous les traitements de données personnelles, y compris les données recueillies par les psychologues. Il impose des obligations en matière de collecte, de traitement, de conservation et de sécurité des données.
* Les données collectées doivent être adéquates, pertinentes et limitées au strict nécessaire.
* La transmission de données à des tiers est strictement encadrée et nécessite l'accord du bénéficiaire.
* Les données doivent être conservées pour une durée déterminée.
* Les psychologues doivent mettre en place des mesures techniques et organisationnelles pour garantir la sécurité et la confidentialité des données.
* La tenue d'un registre des activités de traitement est une obligation.
#### 5.2.4 L'archivage des dossiers
La conservation des dossiers est importante pour pouvoir s'y référer. Les dossiers sont la propriété du bénéficiaire et peuvent être consultés. Les notes personnelles du psychologue doivent être dissociées du dossier principal et marquées comme confidentielles. La durée de conservation est généralement de 5 ans, mais peut varier selon les institutions.
### 5.3 Les types d'écrits professionnels en psychologie
Les écrits professionnels les plus courants en psychologie incluent :
* Prises de notes personnelles
* Prises de notes en réunion
* Synthèses de réunions de travail
* Synthèses de séminaires et symposiums
* Synthèses de bilans (bilan de compétences, bilans psychologiques, d'évaluation, de recrutement, etc.)
* Certificats et attestations
* Courriers
* Rapports d'expertise psychologique
* Rapports d'examen ou de bilan psychologique
#### 5.3.1 Les enjeux de la communication écrite
L'écrit est un outil essentiel pour le psychologue, permettant d'informer, d'échanger, de mémoriser et de coordonner. Il est la seule trace visible de l'activité du psychologue, et sa qualité reflète la qualité du travail. L'écrit permet de transmettre la compréhension des sujets humains et de positionner la psychologie comme une discipline spécifique.
#### 5.3.2 L'organisation de l'écriture
La rédaction commence dès la prise de notes, au fil des entretiens. Elle permet de prendre de la distance, de confronter les hypothèses et de progresser dans l'analyse. L'écriture pour autrui demande de la clarté, de la rigueur, l'absence de jargon et une progressivité dans l'exposé. L'analyse des données et l'écriture doivent progresser parallèlement.
#### 5.3.3 La rédaction d'un compte rendu de réunion
Le compte rendu de réunion vise à informer les absents, à conserver une trace historique, à recentrer le débat et à établir un bilan d'action. Le scribe doit être neutre, aimer écouter et écrire, et avoir une capacité de synthèse. Le CR doit être rédigé peu de temps après la réunion, de manière claire et lisible, et organisé par thématiques plutôt que chronologiquement.
#### 5.3.4 La rédaction d'un compte rendu d'examen/bilan psychologique
Le bilan psychologique vise à répondre à des questions spécifiques, à affiner la compréhension du fonctionnement individuel et à contribuer à la prise de décision. La communication des résultats peut se faire à l'oral et à l'écrit, de manière interactive, en tenant compte du niveau d'expertise du destinataire. Les informations utiles sont celles qui révèlent l'unicité de la personne et permettent de répondre précisément à la demande.
> **Tip:** Il est crucial de distinguer les faits objectifs des inférences spéculatives dans les conclusions. L'utilisation de termes comme "probablement" ou "il semblerait" est nécessaire pour indiquer le degré de certitude.
> **Tip:** Éviter la surinterprétation des données et les formulations "valises" qui manquent de précision. Chaque mot compte et doit être choisi avec soin pour être compréhensible et pertinent.
#### 5.3.5 Les styles de rédaction
Trois styles principaux peuvent être alternés dans la rédaction d'un compte rendu :
* **Littéraire** : Langage courant, descriptions imagées. Risque d'imprécision et de subjectivité.
* **Scientifique** : Accent sur la normativité, les données objectives, les modèles théoriques. Risque de déshumanisation en découpant la personne.
* **Professionnel** : Langage concret, terminologie précise, phrases courtes, organisation claire. Ce style vise à être compréhensible et utile pour la prise de décision.
#### 5.3.6 La restitution des résultats
La restitution des résultats doit être interactive et adaptée au bénéficiaire. Le psychologue doit inviter à l'échange, recueillir les étonnements et les questions, et co-construire le plan d'action. Le document de synthèse est un outil essentiel pour ancrer les informations et favoriser l'autonomie du bénéficiaire. Il est impératif de respecter les délais et de fournir un écrit clair, précis et accessible.
#### 5.3.7 Les attributions et le rôle du psychologue dans l'écrit
Le psychologue est le garant de la qualité et de l'éthique de ses écrits. Il est responsable de ses conclusions, même si celles-ci s'appuient sur des outils d'évaluation. La rédaction d'un écrit engage sa responsabilité civile et pénale. La prudence dans l'expression est proportionnelle au degré de certitude, et il n'est pas toujours nécessaire de détailler tous les éléments ayant fondé une décision, sauf si cela est nécessaire pour faire avancer la problématique.
#### 5.3.8 Les biais à considérer lors de la rédaction
Plusieurs biais cognitifs peuvent impacter la rédaction :
* **Effet Pygmalion** : Les attentes positives peuvent influencer les performances. Il est important de distinguer cet effet de l'effet Golem (attentes négatives).
* **Biais de projection et de faux consensus** : Tendance à croire que les autres pensent comme nous.
* **Biais de désirabilité sociale** : Volonté de se présenter sous un jour favorable.
* **Effet de halo** : Première impression influençant les jugements ultérieurs.
* **Effet Barnum** : Acceptation naïve de résultats vagues et généralistes.
Il est essentiel d'être conscient de ces biais et de mettre en place des stratégies pour en limiter l'impact, telles que des entretiens structurés, une analyse objective des données, et une prise de recul lors de la rédaction.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Terme | Définition |
|------|------------|
| Écrit professionnel | Tout type d’écrits concernant directement les usagers, les bénéficiaires d’institutions, d’entreprises, de structures, de cabinets, rédigés intégralement ou partiellement par un professionnel dans l’exercice de sa fonction. |
| Code de déontologie | Ensemble de règles et de devoirs qui régissent la profession de psychologue, servant de référence pour l’exercice quotidien et guidant les pratiques éthiques. |
| Confidentialité | Principe qui repose sur la discrétion visuelle et sonore concernant les échanges entre un professionnel et une personne, garantissant que les informations partagées ne soient pas accessibles par des tiers non autorisés. |
| Secret professionnel | Obligation légale et déontologique qui impose au professionnel de ne pas divulguer les informations confidentielles dont il a connaissance dans le cadre de son activité, protégeant ainsi les intérêts privés et publics. |
| RGPD | Règlement Général sur la Protection des Données, un texte réglementaire européen qui encadre le traitement des données personnelles pour renforcer les droits des individus et responsabiliser les acteurs traitant ces données. |
| Bilan de compétences | Démarche qui permet à un individu d’analyser ses compétences professionnelles et personnelles, ses aptitudes et ses motivations afin de définir un projet d’évolution professionnelle ou de formation. |
| Biais cognitif | Tendance systématique à la déviation de la norme ou de la rationalité dans le jugement. Ce sont des raccourcis mentaux qui peuvent altérer la perception, la mémoire et la prise de décision. |
| Signifiant | Dans la linguistique, c’est la partie sonore ou graphique d’un signe linguistique, telle que le mot prononcé ou écrit. |
| Signifié | Dans la linguistique, c’est le concept ou l’idée associé au signifiant, représentant le sens d’un signe linguistique. |
| Littératie | Capacité à lire, écrire et comprendre des textes. L’accès généralisé à la littératie a des conséquences importantes sur les modes de pensée et l’organisation sociale. |
| Autonomie professionnelle | Capacité du professionnel à exercer sa fonction de manière indépendante, en prenant des décisions éclairées basées sur ses compétences et le respect des règles éthiques et déontologiques. |
| CNCDP | Commission Nationale Consultative de Déontologie des Psychologues, une instance qui donne des avis motivés sur les questions relatives à la déontologie des psychologues. |
| RPPS | Répertoire Partagé des Professionnels de Santé, un répertoire public national géré par l'État français qui recense les professionnels du secteur de la santé. |
| Verbatim | Transcription exacte des propos tenus par une personne lors d’un entretien ou d’une réunion, sans aucune modification ou interprétation. |
| Effet Pygmalion | Phénomène de prophétie autoréalisatrice où des attentes élevées envers une personne peuvent améliorer ses performances, tandis que des attentes faibles peuvent conduire à une moins bonne performance (effet Golem). |
| Biais de désirabilité sociale | Tendance à donner des réponses socialement désirables lors d’enquêtes ou d’évaluations, afin de se présenter sous un jour favorable, ce qui peut affecter la validité des résultats. |
| Effet de halo | Biais cognitif qui consiste à laisser une première impression (positive ou négative) influencer la perception globale d'une personne ou d'une chose, déduisant d'autres caractéristiques inconnues à partir de celles qui sont connues. |
| Biais de projection (ou faux consensus) | Tendance à penser que les autres partagent nos mêmes opinions, valeurs et caractéristiques, surestimant le degré d’accord des autres avec nous. |
| Bilan de carrière | Processus d'évaluation qui aide une personne à analyser son parcours professionnel, ses compétences et ses aspirations pour définir ses orientations futures. |
| Compétence | Capacité d'une personne à mettre en œuvre, dans une situation donnée, un ensemble intégré d'aptitudes, de traits de personnalité et de connaissances pour mener à bien une mission complexe. |
Cover
Mensen met ontwikkelings-, gedrags- of emotionele problemen .docx
Summary
# Inleiding tot gedrags- en emotionele stoornissen (GES)
Dit gedeelte introduceert gedrags-, emotionele en ontwikkelingsstoornissen, hun classificatie, historische context en de noodzaak om individuele uniekheid te erkennen voorbij diagnoses.
## 1\. Inleiding tot gedrags- en emotionele stoornissen (GES)
### 1.1 Definities en Terminologie
* **Gedrags-, Emotionele en Ontwikkelingsstoornissen (GES):** Een overkoepelende term voor stoornissen die zich uiten in ontwikkelingsachterstanden, gedrags- of emotionele problemen. Deze stoornissen komen doorgaans tot uiting tussen 0 en 18 jaar en kunnen levenslange beperkingen veroorzaken in persoonlijk, sociaal, school- of beroepsmatig functioneren.
* **Stoornis vs. Probleem:**
* **Stoornis:** Verwijst naar een objectieve diagnose.
* **Probleem:** Verwijst naar de subjectieve ervaring van de persoon of de omgeving. In deze cursus wordt de term 'probleem' gebruikt om ook moeilijkheden aan te pakken die niet per se een diagnose hebben.
* **Autismespectrumstoornis (ASS):** Een neurobiologische ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door beperkingen in sociaal-emotionele wederkerigheid, communicatie en repetitieve gedragspatronen of interesses.
* **Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD):** Een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door een hardnekkig patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit, wat belemmerend kan zijn.
* **Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM):** Een internationaal classificatiesysteem waarin afspraken zijn gemaakt over de criteria voor diverse psychische stoornissen.
* **DSM-5 TR (Text Revision):** Een herwerkte versie van het DSM-5, een classificatiesysteem voor psychische stoornissen. Het is **geen** diagnose-handboek; diagnose wordt multidisciplinair gesteld.
* **Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH):** Hanteert een verzamelnaam voor verschillende stoornissen met externaliserende (naar buiten gericht, bv. agressie) en internaliserende (naar binnen gericht, bv. neerslachtigheid) gedragskenmerken.
### 1.2 Historische Context van GES
Pioniers hebben belangrijke stappen gezet in het veld van GES:
* **Don Bosco:** Richtte zich op een preventieve aanpak door het opbouwen van een band, met nadruk op verbondenheid, vertrouwen, groei, vreugde, spel en hoop.
* **August Aichhorn:** Trachtte het gedrag te begrijpen door te kijken naar wat erachter school. Hij benadrukte het belang van een goed milieu en een positief groepsklimaat, en stelde dat ondersteuning moet worden afgestemd op de unieke persoon ("one size does not fit all").
* **John Bowlby:** Legde de nadruk op hechtingsrelaties als een veilige haven. De relatie tussen opvoeder en kind in de eerste jaren is cruciaal.
* **Jacobus Kok:** Richtte zich op de vraagstellingen en noden van het kind en het aanbod van de opvoeders.
### 1.3 Classificatie en Diagnostiek (DSM-5)
#### 1.3.1 Ontwikkelingsstoornissen
* **Definitie:** Een neurobiologische stoornis die in de vroege ontwikkelingsperiode tot uiting komt, gekenmerkt door ontwikkelingsachterstanden op een of meerdere functiedomeinen, die levenslange beperkingen veroorzaken.
* **Kenmerken:**
* Stoornis in de hersenontwikkeling (anders dan bij anderen).
* Zichtbaar op kinderleeftijd (0-18 jaar).
* Belemmerde ontwikkeling die het leven in de maatschappij beïnvloedt ("altijd lastig").
* **Voorbeelden:**
* Verstandelijke ontwikkelingsstoornis
* Communicatiestoornissen
* Autismespectrumstoornissen (ASS)
* Aandachtsdeficiëntie/hyperactiviteitsstoornissen (ADHD)
* Specifieke leerstoornissen
* Motorische stoornissen
* Ticstoornissen
#### 1.3.2 Gedrags- en Emotionele Problemen
* **DSM-5 TR:** Categorie "Disruptieve, impulscontrole en gedragsstoornissen".
* **VAPH:** Verzamelnaam voor stoornissen met externaliserende en internaliserende gedragskenmerken.
* **Gedragsdiagnose:** Moet met een kritische bril gebeuren, aangezien de uitingen kunnen verschillen per leeftijd, situatie en relatie.
* **Diagnosestelling:** Gebeurt **multimodaal en multidisciplinair**, waarbij verschillende levensdomeinen en contexten worden onderzocht door diverse disciplines. Een diagnose zegt niet altijd iets over de ernst van de moeilijkheden.
#### 1.3.3 Specifieke Gedragsstoornissen (DSM-5)
* **Normoverschrijdende gedragsstoornis (Conduct Disorder - CD):**
* Een blijvend patroon van agressief en antisociaal gedrag.
* Duur van minstens 12 maanden.
* Overschrijdt grondrechten en leeftijdsgebonden normen.
* Kenmerken in 4 categorieën: agressie tegen mens en dier, vernieling van eigendommen, bedrog of diefstal, ernstige overtredingen van regels.
* **Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD):**
* Een patroon van gedragsproblemen in interactie met anderen.
* Duur van minstens 6 maanden.
* Kenmerken in 3 categorieën: boos/prikkelbare stemming, argumentatief/uitdagend, wraakzuchtig.
### 1.4 Belang van Individualiteit en Holistische Benadering
* **Diagnose is niet de persoon:** Een diagnose helpt om de persoon te begrijpen, maar elke persoon is uniek. Het is cruciaal om nieuwsgierig te blijven naar het individu zelf.
* **"One size does not fit all":** Ondersteuning moet worden afgestemd op de unieke behoeften van de cliënt. De diversiteit binnen GES-problematiek is groot.
* **Kijken verder dan het topje van de ijsberg (SEO - Screening en Evaluatie):** Gedrag is vaak een uiting van diepere onderliggende motivaties, emoties of behoeften (bv. nood aan structuur, angst, nood aan veiligheid).
### 1.5 Prevalentie van GES
* **Algemeen:** Ongeveer 10% van de kinderen/jongeren vertoont gedragsproblemen, waarvan 5% ernstig.
* **Geslachtsverschillen:** Jongens hebben een hogere prevalentie (2 jongens op 1 meisje) en vertonen vaker externaliserend gedrag, terwijl meisjes vaker internaliserend gedrag vertonen.
### 1.6 Praktische Ondersteuningsmethodieken
De ondersteuning vereist een brede waaier aan methodieken, afgestemd op de unieke persoon:
* **Emotionele Ontwikkeling:** Het begrijpen en ondersteunen van de emotionele ontwikkeling is essentieel voor de ondersteuning bij GES.
* **Rots en Water:** Een methode gericht op het ontwikkelen van emotionele en sociale competenties om inter- en intrapersoonlijke moeilijkheden te voorkomen/verminderen via psychofysieke oefeningen.
* **Rots:** Zelfkennis, eigen mogelijkheden, levensweg, taken en verantwoordelijkheden accepteren.
* **Water:** Ontmoeting en verbinding met de ander, communicatie, sociale contacten.
* **Zelfbeheersing (stappen):** Gronden, centreren, ademen, focussen.
* **Geweldloos Verzet en Nieuwe Autoriteit:**
* **Nieuwe Autoriteit (Omer):** Een basishouding gebaseerd op acht pijlers die gericht is op het versterken van de verbinding tussen opvoeder en kind.
* **Geweldloos Verzet:** Een programma van eenzijdige acties door de opvoedingsfiguur gericht op het herstellen van de relatie en het bieden van steun.
* **Life Space Crisis Intervention (LSCI):** Een methodiek om crises als positieve leermomenten te benutten, met specifieke fasen voor ontlading, opbouw van een tijdlijn, bepalen van een centraal thema, inzicht creëren, aanleren van nieuwe vaardigheden en transfer naar de groep. Vereist training, taalvaardigheid en tijd.
* **3 Vaardigheden bij gesprek:** Aandacht geven, responderen, decoderen.
* **Persoons- en Teamgerichte Veiligheidstechnieken (PTV):** Technieken om fysiek in te grijpen bij agressie, vertrekkend vanuit een veiligheidshouding en inzet op dialoog. Time-out kan gebruikt worden als middel om rust te brengen.
* * *
## 2\. Autismespectrumstoornis (ASS)
### 2.1 Historiek en Conceptuele Ontwikkeling
* **Vroege onderzoekers:** Kanner en Asperger onderzochten de biologische basis van autisme.
* **Kanner:** Zag autisme als een terugtrekking in zichzelf.
* **Asperger:** Zag autisme als kinderen met een goed geheugen maar een gebrek aan inlevingsvermogen.
* **Psychogene basis (historisch):** De 'koelkastmoedertheorie' suggereerde een oorzaak in een gebrek aan warmte in de opvoeding, maar dit is achterhaald. De omgeving speelt wel een rol in de ontwikkeling.
* **Evolutie van Diagnoses (DSM-V):** Vroeger aparte diagnoses (Syndroom van Kanner, Syndroom van Asperger, Atypisch autisme, etc.), nu samengevoegd onder de noemer ASS.
### 2.2 Definitie en Kenmerken van ASS
* **Definitie:** Een aangeboren spectrumstoornis die levenslange invloed heeft. Het is geen stoornis die zich later ontwikkelt.
* **Spectrum:** ASS kent een breed spectrum, met individuen variërend van mensen met een verstandelijke beperking tot mensen met normale of hoge begaafdheid.
* **Neurodiverse bril:** Kijkt naar sterktes en uitdagingen in plaats van enkel beperkingen.
* **Kenmerken (Autisme Dyade - DSM-5):**
1. **Aanhoudende beperkingen in sociaal-emotionele wederkerigheid, non-verbaal communicatief gedrag en het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties:**
* Moeilijkheden met vloeiende sociale interactie (gevoelens delen, gesprek starten).
* (Non-)verbaal communicatief gedrag: Uitgebreide woordenschat maar moeite met contextueel gebruik, letterlijk denken, weinig figuurlijk taalgebruik, sociaal blind zijn voor gedragsbetekenissen.
* Ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties: Onverschilligheid jegens anderen, 'vreemd' in de omgang, onduidelijkheid over ongeschreven regels. Empathie kan aanwezig zijn maar anders geuit of begrepen worden.
2. **Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten (minimaal 2 van de 4 kenmerken):**
* Stereotiepe gedragingen, bewegingen, gebruik van voorwerpen of gesproken taal.
* Vasthouden aan routines en vaste patronen, weinig flexibiliteit.
* Beperkte interesses of fixaties, met abnormale intensiteit gefocust op bepaalde thema's.
* Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone interesse in zintuiglijke aspecten (zicht, gehoor, reuk, smaak, tast, evenwicht, proprioceptie, interoceptie, nociceptie).
### 2.3 Prevalentie en Etiologie van ASS
* **Prevalentie:** Ongeveer 1 op 150 personen krijgt de diagnose ASS. De prevalentie lijkt hoger dan vroeger door betere detectie, duidelijkere criteria en hogere maatschappelijke verwachtingen.
* **Geslachtsverschillen:** Mannen worden 3 tot 4 keer vaker gediagnosticeerd dan vrouwen, mede doordat vrouwen zich sociaal beter kunnen aanpassen.
* **Etiologie:**
* **Polygene aandoening:** Meerdere (risico)genen zijn betrokken.
* **Genetische heterogeniteit:** ASS wordt beschouwd als een verzameling aandoeningen met verschillende oorzaken, nog zonder specifieke genetische marker.
* **Gedragsdiagnose:** De diagnose blijft gebaseerd op gedrag.
* **Multifactorieel:** Verschillende aspecten (communicatie, sociale vaardigheden, spel) worden in kaart gebracht.
* **Multidisciplinair:** Diagnostiek gebeurt door meerdere professionals.
### 2.4 Beeldvorming en Verklarende Modellen voor ASS
* **Andere Informatieverwerking:** Mensen met ASS verwerken informatie anders.
* **Verklarende modellen (niet sluitend):**
* **Centrale Coherentie:** Moeite met het zien van het grotere geheel; de wereld wordt ervaren in fragmenten, wat leidt tot behoefte aan structuur en herhaling. Kennis uit een bepaalde context is moeilijk overdraagbaar naar een nieuwe context.
* **Executieve Functies:** Moeilijkheden met planning, werkgeheugen, timemanagement, doelgerichtheid, organisatie en emotieregulatie. Deze zijn echter ook zichtbaar bij andere diagnoses.
* **Theory of Mind (Mindblindness):** Gebrek aan besef dat anderen anders denken, voelen en wensen hebben. Vaak wordt dit vertaald als een vertraagde ontwikkeling in plaats van een volledig gebrek.
* **Predictive Coding:** Het brein maakt voorspellingen om snel te kunnen reageren. Bij ASS is er moeite met het flexibel verwerken van voorspellingsfouten en uitzonderingen, wat leidt tot stress en blokkades wanneer situaties afwijken van de verwachting.
### 2.5 Praktische Ondersteuning bij ASS
* **Niet te genezen:** Interventies richten zich op het opvangen en verlichten van symptomen.
* **Ondersteuning:** Gericht op de persoon zelf en aanpassing van de omgeving.
* **Farmacotherapie:** Medicatie voor symptomen.
* **Functietraining:** Trainen van cognitieve ontwikkeling.
* **Vaardigheidstraining:** Taal, logopedie, omgaan met anderen.
* **Psychosociale training:** Psycho-educatie.
* **Aanpassingen aan de context:** Verduidelijken van de onvoorspelbare wereld.
* **Autisme Centraal Methodiek (ACM):** Een visie die gedrag vanuit een ijsbergmetafoor benadert, met de focus op de behoeften en gevoelens achter het gedrag.
* **6 Fundamenten (kennen en uitleggen):**
1. **Autistisch denken:** Informatieverwerking aanpassen aan de specifieke denkstijl.
2. **Basisrust:** Installeren van rust via omgevingsaanpassingen en aangepaste activiteiten, waarbij verwachtingen worden aangepast.
3. **Concrete informatie:** De wereld begrijpelijk maken door abstracte begrippen concreet te maken met visuele en permanente ondersteuning (bv. tijdsplannen, stappenplannen).
4. **Dubbelspoor (persoon en omgeving):** Beperkingen door de stoornis én de omgeving aanpakken (ICF-model).
5. **Eigenheid:** Rekening houden met de unieke uiting van autisme, begaafdheid, interesses, voorgeschiedenis, zintuiglijk profiel, etc.
6. **Functionaliteit:** Nagaan of interventies nuttig zijn voor de persoon, rekening houdend met duurzaamheid en generaliseerbaarheid.
* * *
## 3\. Aandachtsdeficiëntie/Hyperactiviteitsstoornis (ADHD)
### 3.1 Historiek
* ADHD is geen moderne stoornis, maar bestaat al eeuwen.
* **George Still (1902):** Beschreef kinderen met moeite om gedrag te controleren.
* **Charles Bradley (1937):** Experimenteerde met medicatie.
* Sinds de jaren '90 is er ook aandacht voor volwassenen met ADHD.
* Kernkenmerken door de eeuwen heen: concentratieproblemen en onrustig gedrag.
### 3.2 Definitie en Kernsymptomen van ADHD
* **Definitie:** Een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door aandachtstekort, hyperactiviteit en/of impulsiviteit.
* **3 Belangrijke Kernsymptomen:**
1. **Aandachtstekortstoornis (Onoplettendheid):** Moeilijkheden met concentratie, onoplettendheid, overgevoeligheid voor afleiding. Kan ook op zichzelf voorkomen (ADD).
2. **Hyperactiviteit:** Altijd in de weer moeten zijn, niet stil kunnen zitten, rusteloosheid, niet kunnen "uitschakelen".
3. **Impulsiviteit:** Onoverdacht handelen, spreken zonder nadenken, impulsieve aankopen.
* **ADD (Attention Deficit Disorder):** Een vorm van ADHD zonder duidelijke hyperactiviteit, vaak gekenmerkt door dromerigheid en snel afgeleid zijn.
### 3.3 Prevalentie en Etiologie van ADHD
* **Prevalentie:** Toegenomen diagnoses sinds de jaren '90. Wordt meestal gesteld rond 7 jaar (door opvallend gedrag in school).
* 5-7% van schoolgaande kinderen heeft ADHD (1 kind per klas).
* 50-80% heeft ook andere psychiatrische problemen (depressie, angst).
* 20-25% heeft leer- of ontwikkelingsstoornissen.
* Ca. 30% van de kinderen met ADHD behoudt het volledige pakket symptomen als volwassene; bij 50-60% blijven hinderlijke symptomen bestaan.
* Ongeveer 1% van de volwassen bevolking heeft ADHD.
* **Geslachtsverschillen:** Vaker bij mannen, mede doordat vrouwen zich beter kunnen aanpassen.
* **Diagnose:** Een neurobiologisch bepaalde ontwikkelingsstoornis.
* **Etiologie:**
* **Erfelijkheid:** Speelt een dominante rol (ruim 80% van de kinderen).
* **Geen gevolg van falende opvoeding:** Een onregelmatig leven kan symptomen wel versterken.
* **Hersenstructuren:** Rijping verloopt anders en trager. Onevenwicht in neurotransmitters.
* **Pseudo-ADHD:** Kan voorkomen bij overmatig schermgebruik.
### 3.4 Subtypes van ADHD (DSM-5)
* **Overwegend onoplettende type (ADD):** Vooral ernstige en aanhoudende aandachtsproblemen; dromerig, apathisch, moeite met beginnen, organiseren, meer slaapbehoefte.
* **Overwegend hyperactieve/impulsieve type:** Vooral zichtbaar bij jonge kinderen, minder bekend.
* **Gecombineerde type:** Komt het vaakst voor; alle kenmerken komen in dezelfde mate voor.
### 3.5 Beeldvorming bij ADHD
* **Executieve Functies:** Moeilijkheden met werkgeheugen, interferentiecontrole, impulscontrole, cognitieve flexibiliteit en planning.
* **Motivatie:** Reageren anders op beloningen; meer nood aan extrinsieke motivatie. Meer onderzoek nodig hiernaar.
### 3.6 Praktische Ondersteuning bij Kinderen en Jongeren met ADHD
* **Behoeften achter gedrag:** Elk 'lastig' gedrag schuilt een behoefte. De taak is om deze te achterhalen en te ondersteunen.
* **10 Universele Behoeften:**
1. **Verbondenheid:** Erbij willen horen, gesteund en gewaardeerd voelen.
2. **Zelfliefde:** Ondersteuning naar een realistisch positief zelfbeeld.
3. **Duidelijke grenzen:** Een veilige en voorspelbare omgeving creëren met liefdevolle begrenzing.
4. **Emoties ontladen:** Ruimte en ondersteuning bieden om heftige emoties te uiten en te verwerken.
5. **Controle (Autonomie):** Inspraak bieden, keuzevrijheid geven en zelf verantwoordelijkheid laten nemen.
6. **Structuur:** Regelmaat, overzicht en voorspelbaarheid bieden voor veiligheid en rust.
7. **Competentie:** Het gevoel ergens goed in te zijn vergroten door vaardigheden te trainen en hulpmiddelen te gebruiken.
8. **Beweging:** Bewegingsmogelijkheden voorzien als uitlaatklep en sturingsmechanisme.
9. **Sterke prikkels:** Aangepaste prikkels bieden om alertheid en welzijn te bevorderen.
10. **Rust:** Rustmomenten inbouwen om overprikkeling te voorkomen en spanning te laten afnemen.
* **Hulp en Behandelingen:** Psycho-educatie, ouderbegeleiding, medicatie, computergames, neurofeedback, dieet, mindfulness.
* * *
## 4\. Neurodiversiteit
### 4.1 Een Veranderend Perspectief
* **Definitie:** Neurodiversiteit verwijst naar de natuurlijke variaties in de werking van menselijke hersenen. Verschillen in denken, leren en voelen zijn natuurlijk, waardevol en hoeven niet 'verbeterd' te worden.
* **Neurodivergentie:** Een ontwikkelingspatroon dat afwijkt van de norm, zonder waardeoordeel. Het wordt gezien als variatie, niet als een tekort.
* **Neurotypisch:** Mensen met een neurotype dat binnen de 'normen van de maatschappij' valt.
* **Belang van Inclusie:** De samenleving moet zich aanpassen om beter in te spelen op diverse behoeften, wat leidt tot een inclusieve samenleving (ondersteund door het ICF-model).
### 4.2 Variaties binnen Neurodiversiteit
* Bekende variaties: ASS, ADHD, dyslexie.
* Minder bekende variaties: Hoogsensitiviteit, Gilles de la Tourette.
* Vroeger als ontwikkelingsstoornis geziene beelden worden nu erkend als variaties.
### 4.3 Misvattingen en Mythes over Neurodiversiteit
* Neurodiversiteit is geen stoornis, maar een natuurlijke variatie.
* Gender is geen bepalende factor.
* Neurodivergente mensen willen niet per se alleen zijn; de omgeving speelt een grote rol.
* Het is geen excuus voor slecht gedrag, maar een verklaring voor anders denken en leren.
* Het is geen 'hype', maar een belangrijke visie op verschillen.
* Niet alle neurodivergente mensen hebben professionele hulp nodig; de zorgbehoefte varieert.
* Het stopt niet bij volwassenheid; leren anticiperen is belangrijk.
### 4.4 Praktische Toepassingen van Neurodiversiteit
* **Bewustwording creëren:** Op scholen, werkplekken en in gemeenschappen.
* **Barrières wegnemen:** Aanpakken van sensorische of sociale uitdagingen.
* **Toegankelijkheid bevorderen.**
* **Holistische kijk:** Niet vertrekken vanuit labels, maar vanuit kwaliteiten, uitdagingen en de persoon zelf.
* **Ondersteuning afstemmen:** Aansluiten bij behoeften en krachten (empowerend werken).
* **SPACE-model voor neuro-inclusieve zorg:**
* **Sensory Needs:** Inspelen op zintuiglijke gevoeligheden.
* **Predictability:** Voorspelbaarheid bieden met duidelijke structuren.
* **Acceptance:** Neurodivergentie omarmen zonder 'normalisatie'.
* **Communication:** Heldere, concrete taal gebruiken.
* **Empathy:** Het perspectief van neurodivergente mensen proberen te begrijpen.
### 4.5 Neurodiversiteit in de Praktijk
* **ADHD:** Aandachtstekort, impulscontrole, hyperactiviteit.
* **ADD:** Aandachtstekort, zonder hyperactiviteit; dromerig, snel afgeleid.
* **ASS:** Anders verwerken van prikkels, sociale informatie en structuur; behoefte aan voorspelbaarheid, gevoeligheid voor prikkels, detailgerichtheid.
**Tabel: Waakzame Zorg vs. Herstelmodel**
Waakzame ZorgHerstelmodelAanwezigheidUitstelZelfcontroleBehoefte van cliënt op de voorgrondVolhardingNetwerk
**Tabel: Deficitmodel vs. Inclusiemodel**
DeficitmodelInclusiemodelNormal vs. afwijkendVerschillen/diversiteitGebreken/beperkingenOok sterktes/talentenStigmatiseringRuimte voor ontplooiingHerstel/aanpassing van persoonAanpassing van omgeving
* * *
# Specifieke gedrags- en ontwikkelingsstoornissen
Oké, hier is een gedetailleerde studiehandleiding over specifieke gedrags- en ontwikkelingsstoornissen, volledig in het Nederlands en opgemaakt met Markdown en LaTeX waar nodig.
## 2\. Specifieke gedrags- en ontwikkelingsstoornissen
Dit deel behandelt specifieke stoornissen zoals autismespectrumstoornis (ASS), aandachtstekort-/hyperactiviteitsstoornis (ADHD), oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD) en normoverschrijdende gedragsstoornis (CD), waarbij de definities, symptomen, prevalentie en diagnostische criteria centraal staan.
### 2.1 Inleiding tot gedrags- en emotionele stoornissen (GES)
GES verwijst naar gedrags- en emotionele problemen die zich manifesteren bij kinderen en jongeren (0-18 jaar). De documentatie maakt een onderscheid tussen 'stoornissen', die een objectieve diagnose betreffen volgens classificatiesystemen zoals de DSM-5, en 'problemen', die de subjectieve ervaring van het individu of de omgeving weergeven. Deze cursus kiest er echter voor om de term 'problemen' te gebruiken om ook niet-gediagnosticeerde moeilijkheden te kunnen bespreken en te benadrukken dat er niet alleen naar de persoon, maar ook naar de interactie met de omgeving wordt gekeken.
#### 2.1.1 Historische perspectieven op GES
Vroege pioniers hebben belangrijke stappen gezet in het begrip van gedrags- en emotionele stoornissen:
* **Don Bosco:** Benadrukte een preventieve aanpak, waarbij het opbouwen van een band met het kind centraal stond, met aandacht voor verbondenheid, vertrouwen, geloof, groei, vreugde, spel en hoop.
* **August Aichhorn:** Stond voor het begrijpen van de oorzaken achter gedrag en benadrukte dat ondersteuning individueel afgestemd moet worden op de jongere, met de nadruk op een positief groepsklimaat.
* **John Bowlby:** Legde de nadruk op de cruciale rol van hechtingsrelaties in de vroege kinderjaren als een veilige haven voor exploratie en terugkeer.
* **Jacobus Kok:** Richtte zich op de vraagstellingen en noden van het kind en het aanbod van opvoeders.
#### 2.1.2 Classificatiesystemen: DSM-5 en VAPH
* **DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders):** Een internationaal classificatiesysteem dat afspraken bevat over de criteria die van toepassing zijn op specifieke stoornissen. De DSM-5 TR (Tekst Revision) is een herwerkte versie. Het is een classificatiesysteem en geen diagnose-handboek. Diagnoses worden multidisciplinair gesteld. Een diagnose helpt bij het begrijpen van bepaalde aspecten van een persoon, maar elke persoon blijft uniek.
* **VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap):** Hanteert een bredere definitie voor gedrags- en emotionele problemen bij minderjarigen, die zowel externaliserende (naar buiten gericht: agressie, weglopen, pesten) als internaliserende (naar binnen gericht: rusteloosheid, neerslachtigheid, negatief zelfbeeld) kenmerken omvat. Het VAPH focust op de hulpvraag en de benodigde professionele hulp.
#### 2.1.3 Prevalentie van gedrags- en emotionele problemen
Ongeveer 10% van de kinderen en jongeren vertoont gedragsproblemen, waarvan 5% ernstig is. Er is een verhoogde prevalentie bij jongens (2 jongens op 1 meisje). Jongens vertonen vaker externaliserende gedragsproblemen, terwijl meisjes vaker internaliserende problemen ervaren.
#### 2.1.4 Specifieke gedragsstoornissen
De DSM-5 categoriseert onder andere 'Disruptieve, impulscontrole en gedragsstoornissen'. Twee belangrijke gedragsstoornissen die in deze context aan bod komen zijn:
* **Normoverschrijdende gedragsstoornis (Conduct Disorder - CD):**
* **Definitie:** Een blijvend patroon van agressief en antisociaal gedrag waarbij grondrechten van anderen en leeftijdsgebonden normen worden overschreden. Dit patroon duurt minimaal 12 maanden.
* **Symptomen:** Gecategoriseerd in 4 domeinen met 15 mogelijke symptomen: agressie tegen mens en dier, vernieling van eigendommen, bedrog of diefstal, en ernstige overtredingen van regels.
* **Voorbeeld:** Bewust dieren mishandelen.
* **Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (Oppositional Defiant Disorder - ODD):**
* **Definitie:** Een patroon van gedragsproblemen in interactie met anderen, gekenmerkt door kwaadheid en opstandigheid. Dit patroon duurt minimaal 6 maanden.
* **Symptomen:** Gecategoriseerd in 3 domeinen met 8 mogelijke symptomen: boos/prikkelbare stemming, argumentatief/uitdagend gedrag, en wraakzucht.
#### 2.1.5 Diagnostiek van gedragsstoornissen
* **Gedragsdiagnose met een kritische bril:** De uiting van kenmerken kan variëren afhankelijk van leeftijd, situatie en relatie met anderen.
* **Multimodaal en multidisciplinair onderzoek:** Vereist het onderzoeken van verschillende levensdomeinen en contexten, waarbij verschillende disciplines (bv. sociaal werker, psycholoog, psychiater) betrokken zijn. Dit is noodzakelijk omdat een diagnose niet altijd de ernst van de moeilijkheden weerspiegelt.
#### 2.1.6 Ondersteuning en methodieken in de praktijk
Gezien de grote diversiteit bij personen met GES is een 'one size fits all' aanpak niet effectief. Een breed scala aan methodieken is vereist om ondersteuning af te stemmen op de unieke persoon.
* **Verder kijken dan de 'ijsberg' (SEO - Systeem, Energie, Omgeving):** Gedrag is vaak het topje van de ijsberg. Daaronder schuilen emoties, motivaties en behoeften die het gedrag sturen.
* **Voorbeeld:** Gedrag als 'druk zijn' kan voortkomen uit een behoefte aan structuur, angst, of overprikkeling.
* **Rots en Water methodiek:**
* **Doel:** Ontwikkeling van emotionele en sociale competenties, voorkomen/verminderen van inter- en intrapersoonlijke moeilijkheden door middel van psychofysieke oefeningen.
* **Rots:** Staat voor eigen mogelijkheden en levensweg, het accepteren van taken en verantwoordelijkheden.
* **Water:** Staat voor ontmoeting en verbinding met de ander.
* **Zelfbeheersingstechnieken:** Gronden, centreren, ademen, focussen.
* **Nieuwe autoriteit en geweldloos verzet:**
* **Nieuwe autoriteit (o.b.v. Omer):** Een basishouding gebaseerd op acht pijlers die verbinding tussen opvoeder en kind nastreeft.
* **Geweldloos verzet:** Een programma met eenzijdige acties door de opvoedingsfiguur om de relatie te herstellen en invloed te behouden.
* **LSCI (Life Space Crisis Intervention):**
* **Doel:** Een crisis zien als een positief leermoment door middel van interventies tijdens of direct na een crisis om inzicht te creëren, constructieve gesprekken te voeren en alternatieve oplossingen te vinden.
* **Fasen van LSCI:** Ontladen, opbouwen van de tijdlijn, centraal thema bepalen, inzicht creëren, nieuwe vaardigheden aanleren, en terug aansluiten bij de groep (transfer).
* **Belangrijke vaardigheden:** Aandacht geven, responderen, en decoderen.
* **PTV-technieken (Persoons- en Teamgerichte Veiligheidstechnieken):** Technieken voor fysieke interventie bij agressie, vertrekkend vanuit een veiligheidshouding en inzet op dialoog. 'Time-out' wordt ingezet als middel om rust te brengen, niet als straf.
### 2.2 Autismespectrumstoornis (ASS)
ASS is een aangeboren, levenslange neurobiologische ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door variaties in de informatieverwerking en zich manifesteert in verschillende gradaties op diverse levensdomeinen.
#### 2.2.1 Historische context van ASS
* **Leo Kanner en Hans Asperger:** Pioniers die onafhankelijk van elkaar onderzoek deden naar autisme. Kanner beschreef autisme als een terugtrekking in zichzelf, terwijl Asperger zich focuste op kinderen met een goed geheugen maar een gebrek aan inlevingsvermogen. Ze onderzochten beide de biologische basis van autisme.
* **Vroege theorieën:** Psychogene basis, zoals de 'koelkastmoedertheorie', die de impact van kille ouders benadrukte. Tegenwoordig ligt de nadruk op een neurobiologische basis met invloed van de omgeving.
* **DSM-classificatie:** Vroeger werden verschillende diagnoses gesteld (Syndroom van Kanner, Syndroom van Asperger, atypisch autisme, etc.). Sinds de DSM-V worden deze samengevoegd onder de overkoepelende term ASS.
#### 2.2.2 Definitie en kenmerken van ASS
* **Definitie:** Een aangeboren spectrumstoornis die levenslange invloed heeft, waarbij de intensiteit en manifestatie sterk variëren. Het kan samengaan met een verstandelijke beperking of normale/hoge begaafdheid.
* **Spectrum:** Bevat een breed scala aan kenmerken en uitingsvormen, waardoor er geen stereotiep beeld van iemand met ASS bestaat.
* **Medische bril vs. neurodiverse bril:** De medische bril ziet beperkingen, terwijl de neurodiverse bril focust op sterktes en uitdagingen en een andere manier van informatieverwerking.
#### 2.2.3 Prevalentie van ASS
* **Algemeen:** Ongeveer 1 op de 150 personen krijgt de diagnose ASS. De prevalentie lijkt hoger dan vroeger, mede door betere detectie, duidelijkere criteria en hogere maatschappelijke verwachtingen die kleine problemen sneller zichtbaar maken.
* **Genderverschillen:** Mannen worden 3 tot 4 keer vaker gediagnosticeerd dan vrouwen. Dit kan deels verklaard worden doordat meisjes zich beter sociaal kunnen aanpassen, waardoor hun diagnose later wordt gesteld.
#### 2.2.4 Diagnostiek van ASS
* **Gedragsdiagnose:** De diagnose is gebaseerd op gedrag en wordt gesteld op basis van observatie en interviews. Er is nog geen marker voor ASS via genetisch of medisch onderzoek.
* **Multifactorieel en multidisciplinair:** De diagnose houdt rekening met verschillende aspecten van gedrag en wordt door een team van professionals gesteld. De ontwikkeling van vaardigheden bij de persoon wordt hierbij meegenomen.
* **Autisme-dyade (DSM-5 criteria):** Bestaat uit twee kerngebieden:
1. **Aanhoudende beperkingen in de sociaal-emotionele wederkerigheid, het non-verbale communicatieve gedrag en het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties:**
* **Sociaal-emotionele wederkerigheid:** Moeilijkheden in vlotte sociale interactie, minder delen van gevoelens, minder gesprekken starten.
* **(Non-)verbale communicatie:** Uitgebreide woordenschat maar moeite met gebruik, letterlijk interpreteren, sociaal blind zijn (gedrag van anderen niet kunnen 'lezen').
* **Ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties:** Onverschilligheid, 'vreemd' overkomen, moeite met ongeschreven sociale regels, onvermogen om in te schatten wanneer een gesprek past.
2. **Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten (minimaal 2 tot 4 kenmerken):**
* Stereotiepe gedragingen, bewegingen of gesproken taal (bv. fladderen, tikken).
* Vasthouden aan routines en vaste patronen (weinig flexibiliteit).
* Beperkte of gefixeerde interesses met abnormale intensiteit.
* Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone interesse in zintuiglijke aspecten van de omgeving (bv. gevoeligheid voor licht, geluid, tast, evenwicht, proprioceptie, interoceptie, nociceptie).
#### 2.2.5 Beeldvorming en verklaringen voor ASS
* **Andere manier van informatieverwerking:** Dit is de kern van ASS. Verschillende modellen proberen dit te verklaren:
* **Centrale coherentie:** Moeite om het grotere geheel te zien en samenhangen te leggen, waardoor de wereld als chaotisch wordt ervaren. Dit leidt tot een zoektocht naar structuur en herhaling.
* **Probleem:** Gekende informatie/vaardigheden kunnen moeilijk naar nieuwe contexten worden overgedragen.
* **Executieve functies:** Moeilijkheden met plannen, organiseren, werkgeheugen, timemanagement, doelgerichtheid en emotieregulatie. Dit is niet exclusief voor ASS en komt ook voor bij andere diagnoses zoals ADHD.
* **Theory of Mind ('mindblindness'):** Gebrek aan besef dat anderen eigen gedachten, gevoelens en intenties hebben, of moeite deze te 'lezen'. Dit is vaak een vertraagde ontwikkeling in plaats van een volledig gebrek.
* **Predictive coding:** De hersenen maken voorspellingen om snel te kunnen reageren. Mensen met ASS zouden moeite hebben met het flexibel verwerken van 'voorspellingsfouten' (uitzonderingen op patronen), wat leidt tot stress en blokkades. Ze zijn minder flexibel in het omgaan met situaties die anders lopen dan verwacht.
#### 2.2.6 Ondersteuning bij ASS in de praktijk
ASS is niet te genezen, maar interventies kunnen symptomen verlichten en het functioneren verbeteren.
* **Algemene ondersteuning:**
* **Farmacotherapie:** Medicatie voor symptoomverlichting.
* **Functietraining:** Trainen van cognitieve ontwikkeling.
* **Vaardigheidstraining:** Taalstimulatie, logopedie, leren omgaan met anderen.
* **Psychosociale training:** Psycho-educatie over ASS.
* **Aanpassingen aan de context:** Verduidelijken van de onvoorspelbare wereld.
* **Autisme Centraal Methodiek (ACM):** Een methodiek die een holistische kijk op gedrag (ijsbergmetafoor) promoot en focust op 6 fundamenten:
1. **Autistisch denken:** Informeren over de specifieke denkstijl van mensen met ASS (contextblindheid, chaos). Ondersteuning aanpassen aan deze denkstijl.
2. **Basisrust:** Creëren van een veilige omgeving door omgevingsaanpassingen en aangepaste activiteiten. Evenwicht tussen behoeften invullen en uitdagingen bieden.
3. **Concrete communicatie/informatie:** De wereld begrijpelijk maken door middel van visuele en permanente ondersteuning (tijdsplannen, stappenplannen, timers, gesloten activiteiten, keuzeborden).
4. **Dubbelspoor (ICF-model):** Werken aan zowel de beperkingen van de persoon als aanpassingen in de omgeving.
5. **Eigenheid:** Rekening houden met de unieke uiting van autisme, waaronder begaafdheid, interesses, voorgeschiedenis, zintuiglijk profiel, etc.
6. **Functionaliteit:** Nagaan of interventies nuttig zijn voor de persoon (huidig en toekomstig, specifiek en generaliseerbaar).
* **Krachten en kwaliteiten:** De andere hersenwerking brengt ook voordelen met zich mee (neurodiversiteit). Ondersteuning richt zich op het inzetten van deze krachten.
### 2.3 Aandachtstekort-/hyperactiviteitsstoornis (ADHD)
ADHD is een ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door een persistent patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit, wat significante belemmeringen kan veroorzaken in het dagelijks functioneren.
#### 2.3.1 Historiek van ADHD
ADHD is geen moderne stoornis en bestaat al eeuwenlang. Oude benamingen zoals 'snel overgaande ziel' komen voor. George Still (1902) beschreef problemen met gedragscontrole, en Charles Bradley (1937) onderzocht het gebruik van medicatie. Pas vanaf de jaren '90 is er ook aandacht voor volwassenen met ADHD. De kernsymptomen (concentratieproblemen en onrust) zijn door de eeuwen heen consistent gebleven.
#### 2.3.2 Definitie en kernsymptomen van ADHD
* **Definitie:** Aandachtstekortstoornis (Attention Deficit Hyperactivity Disorder).
* **Kern-symptomen:**
1. **Aandachtstekort/Onoplettendheid:** Moeite met concentratie, onoplettendheid, snel afgeleid zijn, moeite met details, vergeetachtigheid, moeite met het uitvoeren van taken. Dit kan ook als een op zichzelf staande stoornis voorkomen (ADD).
2. **Hyperactiviteit:** Constant in de weer zijn, letterlijk niet stil kunnen zitten, rusteloosheid, moeite met ontspannen.
3. **Impulsiviteit:** Onoverdacht spreken of handelen, moeite met wachten, impulsieve aankopen doen.
#### 2.3.3 Subtypes van ADHD
De DSM-V onderscheidt drie presentaties:
* **Overwegend onoplettende type (ADD):** Vooral ernstige en aanhoudende aandachtsproblemen. Kenmerken: dromerigheid, apathie, moeite met starten en organiseren van taken, grotere slaapbehoefte. Dit type kan bij volwassenen de overhand krijgen.
* **Overwegend hyperactieve/impulsieve type:** Vooral zichtbaar bij jonge kinderen, mogelijk een voorloper op het gecombineerde type.
* **Gecombineerde type:** Komt het vaakst voor, met alle kenmerken in dezelfde mate aanwezig.
#### 2.3.4 Prevalentie van ADHD
* **Kinderen:** 5% tot 7% van alle schoolgaande kinderen heeft ADHD (ongeveer 1 kind per klas).
* **Comorbiditeit:** 50-80% van de kinderen met ADHD heeft ook andere psychiatrische problemen (depressie, angst) of leer-/ontwikkelingsstoornissen.
* **Volwassenen:** Ongeveer 1% van de volwassen bevolking heeft ADHD. Zo'n 30% van de kinderen met ADHD behoudt alle symptomen in de volwassenheid, en 50-60% behoudt minstens één hinderlijk symptoom.
* **Genderverschillen:** Komt vaker voor bij mannen, deels omdat vrouwen zich beter aanpassen aan maatschappelijke verwachtingen.
#### 2.3.5 Diagnostiek van ADHD
* **Neurobiologisch bepaalde ontwikkelingsstoornis:** De diagnose wordt gesteld aan de hand van DSM-V criteria en vereist een multidisciplinair team.
* **Erfelijkheid:** Erfelijke factoren spelen een dominante rol (ruim 80%). ADHD is geen gevolg van slechte opvoeding, hoewel een onrustige omgeving symptomen kan versterken.
* **Pseudo ADHD:** Kan lijken op ADHD door overmatig schermgebruik.
#### 2.3.6 Beeldvorming bij ADHD
* **Hersenstructuren:** De hersenrijping verloopt anders en trager. Vermoedelijk veroorzaakt door een onevenwicht in neurotransmitters.
* **Executieve functies:** Problemen met werkgeheugen, interferentiecontrole, impulscontrole, cognitieve flexibiliteit en planning.
* **Motivatie:** Kinderen met ADHD reageren anders op beloningen; ze hebben meer nood aan extrinsieke motivatie (beloning van buitenaf).
#### 2.3.7 Ondersteuning bij ADHD in de praktijk
Ondersteuning focust op het achterhalen van de onderliggende behoeften en het bieden van passende strategieën.
* **Behoeften ondersteunend werken:**
1. **Verbondenheid:** Zorgen voor acceptatie en waardering.
2. **Zelfliefde:** Bevorderen van een positief zelfbeeld, ondanks negatieve ervaringen.
3. **Duidelijke grenzen:** Een veilige, voorspelbare omgeving creëren met liefdevolle begrenzing.
4. **Emoties ontladen:** Ruimte en ondersteuning bieden voor het uiten van heftige emoties.
5. **Controle (Autonomie):** Inspraak bieden en keuzemogelijkheden geven.
6. **Structuur:** Regelmaat en overzicht creëren voor voorspelbaarheid en veiligheid.
7. **Competentie:** Vaardigheden trainen en een groeimentaliteit stimuleren.
8. **Beweging:** Bewegingsmogelijkheden voorzien als uitlaatklep en voor zelfsturing.
9. **Sterke prikkels:** Aangepaste prikkels bieden die alertheid en focus bevorderen.
10. **Rust:** Voldoende rustmomenten inbouwen om overprikkeling te voorkomen.
* **Hulp en behandelingen:** Psycho-educatie, ouderbegeleiding, medicatie, neurofeedback, dieet, mindfulness.
### 2.4 Neurodiversiteit
Neurodiversiteit is een concept dat de natuurlijke variaties in de werking van menselijke hersenen erkent. Het benadrukt dat verschillen in denken, leren en voelen natuurlijk zijn en niet per se verbeterd hoeven te worden, maar juist waardevol zijn.
#### 2.4.1 Definitie en concepten
* **Neurodiversiteit:** Verwijst naar de natuurlijke variaties in de menselijke neurologische en psychologische ontwikkeling.
* **Neurodivergentie:** Betreft individuen wiens neurologische ontwikkeling afwijkt van de maatschappelijke norm (bv. ADHD, ASS, dyslexie). Dit wordt gezien als een variatie, geen tekort.
* **Neurotypisch:** Mensen met een neurologisch profiel dat binnen de gangbare normen van de samenleving valt.
* **Inclusieve samenleving:** Streeft naar aanpassing van de samenleving om beter in te spelen op diverse behoeften, in plaats van enkel aanpassing van het individu te eisen. Het ICF-model ondersteunt deze benadering door de rol van omgevingsfactoren te erkennen.
#### 2.4.2 Misvattingen over Neurodiversiteit
* Neurodiversiteit is een stoornis (onjuist, het is een natuurlijke variatie).
* Het komt vooral bij mannen voor (gender is geen bepalende factor).
* Neurodivergente mensen willen alleen zijn (omgeving speelt een grote rol).
* Ze hebben geen empathie (overgeneralisatie).
* Het is een excuus voor slecht gedrag (het verklaart anders denken).
* Het is een gevolg van verkeerde opvoeding (allerlei factoren spelen een rol).
* Het is een 'hype' (het is een belangrijke visie op verschillen).
* Ze hebben geen professionele hulp nodig (zorgbehoefte varieert).
* Het stopt bij volwassenheid (leren anticiperen is mogelijk).
#### 2.4.3 Belang van Neurodiversiteit in de praktijk
* **Bewustwording creëren:** Op scholen, werkplekken en in gemeenschappen.
* **Barrières wegnemen:** Zintuiglijke en sociale uitdagingen aanpakken.
* **Toegankelijkheid bevorderen:** Zorgen dat omgevingen en activiteiten toegankelijk zijn voor iedereen.
* **Holistische kijk:** Niet vertrekken vanuit labels, maar vanuit kwaliteiten, uitdagingen en de persoon zelf.
* **Ondersteuning op maat:** Inzetten op wat mensen nodig hebben om te functioneren en hoe begeleiders hierin het verschil kunnen maken.
* **SPACE-model voor neuro-inclusieve zorg:**
* **Sensory Needs:** Inspelen op zintuiglijke gevoeligheden.
* **Predictability:** Voorspelbaarheid bieden met duidelijke structuren.
* **Acceptance:** Neurodivergentie omarmen zonder 'normalisatie'.
* **Communication:** Heldere, concrete taal gebruiken.
* **Empathy:** Het perspectief van neurodivergente mensen proberen te begrijpen.
* * *
# Methoden en praktijken voor ondersteuning
Dit gedeelte behandelt diverse methodieken en benaderingen voor de ondersteuning van personen met gedrags-, emotionele en ontwikkelingsstoornissen (GES), met de nadruk op een individuele aanpak en het aanpassen van de omgeving.
### 3.1 Algemene principes en historische context
#### 3.1.1 Definitie en kenmerken van GES
Gedrags-, emotionele en ontwikkelingsstoornissen (GES) omvatten een breed scala aan problematieken die zich uiten in de kinderlijke en adolescentiële periode (0-18 jaar). De term "problemen" wordt bewust gebruikt om zowel gediagnosticeerde stoornissen als niet-gediagnosticeerde moeilijkheden te omvatten, die zich manifesteren in de interactie met de omgeving.
* **Ontwikkelingsstoornissen:** Neurobiologische stoornissen die zich uiten in de vroege ontwikkeling, met achterstanden op één of meerdere functiedomeinen, die levenslange beperkingen kunnen veroorzaken in persoonlijk, sociaal, school- of beroepsmatig functioneren. Voorbeelden zijn verstandelijke ontwikkelingsstoornissen, communicatiestoornissen, autismespectrumstoornissen (ASS), aandachtstekort-/hyperactiviteitsstoornissen (ADHD) en specifieke leer- of motorische stoornissen.
* **Gedrags- en emotionele problemen:** Vallen onder de categorieën externaliserend (naar buiten gericht, bv. agressie, pesten) en internaliserend (naar binnen gericht, bv. neerslachtigheid, automutilatie).
#### 3.1.2 Historische ontwikkeling van ondersteuning
Vroege pioniers hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van ondersteuningsmethodieken:
* **Don Bosco:** Benadrukte een preventieve aanpak, het opbouwen van een band en een opvoedingsstijl gebaseerd op verbondenheid, vertrouwen, geloof, groei, vreugde, spel en hoop.
* **August Aichhorn:** Richtte zich op het begrijpen van de oorzaken achter gedrag en benadrukte de noodzaak van een individueel afgestemde ondersteuning en een positief groepsklimaat.
* **John Bowlby:** Legde de nadruk op het belang van hechtingsrelaties als een veilige haven voor ontwikkeling, waarbij de vroege interacties tussen opvoeder en kind cruciaal zijn.
* **Jacobus Kok:** Stond voor het centraal stellen van de vraagstellingen en noden van het kind, in combinatie met het aanbod van de opvoeder.
#### 3.1.3 Diagnostiek en de impact van labels
Diagnostiek (o.a. volgens de DSM-5 en VAPH-criteria) helpt om gedrag te begrijpen, maar bepaalt niet wie iemand is. Het is essentieel om nieuwsgierig te blijven naar de persoon achter de diagnose.
* **DSM-5 TR:** Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Text Revision. Een classificatiesysteem voor psychische stoornissen.
* **VAPH:** Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. Hanteert criteria die gericht zijn op de nodige professionele hulp.
* **Belang van een kritische bril:** Gedragsdiagnoses moeten met een kritische bril bekeken worden, aangezien uitingen kunnen verschillen per leeftijd, situatie en relatie. Diagnostiek is vaak multimodaal en multidisciplinair.
* **Voor- en nadelen van labeling:** Hoewel een label inzicht kan bieden, is het belangrijk om de persoon niet te reduceren tot zijn diagnose.
#### 3.1.4 Diversiteit en individualisering
Gezien de grote diversiteit binnen GES is een "one size fits all" aanpak niet effectief. De ondersteuner moet een rugzak vullen met diverse methodieken om keuzes te maken die aansluiten bij de unieke persoon.
#### 3.1.5 De ijsbergmetafoor (SEO - Sterke Emotionele Ontwikkeling)
Gedrag is vaak het topje van de ijsberg. Daaronder schuilen emoties, behoeften en motivaties die het gedrag sturen. Het achterhalen van deze onderliggende factoren is cruciaal voor effectieve ondersteuning.
### 3.2 Specifieke methodieken en technieken
#### 3.2.1 Rots en Water
* **Doel:** Ontwikkeling van emotionele en sociale competenties ter voorkoming of vermindering van inter- en intrapersoonlijke moeilijkheden.
* **Werkwijze:** Via psychofysieke oefeningen die gericht zijn op zelfbewustzijn ("Rots" - eigen mogelijkheden en levensweg) en verbinding met de ander ("Water" - ontmoeting en verbinding).
* **Zelfbeheersing:** Oefeningen zoals gronden, centreren, ademen en focussen helpen bij zelfbeheersing.
#### 3.2.2 Nieuwe autoriteit en geweldloos verzet
* **Nieuwe autoriteit (Omer):** Een basishouding vertrekkend vanuit acht pijlers, gericht op het herstellen en versterken van de verbinding tussen opvoeder en cliënt.
* **Geweldloos verzet:** Een programma van eenzijdige acties door de opvoedingsfiguur, met als doel de cliënt te ondersteunen zonder dwang.
#### 3.2.3 LSCI (Life Space Crisis Intervention)
* **Principe:** Een crisis wordt gezien als een positief leermoment, waarbij ingegrepen wordt tijdens of net na de crisis om inzicht te creëren en alternatieve oplossingen te vinden.
* **Proces:**
1. **Ontladen:** Emotionele ontlading faciliteren en gevoelens erkennen.
2. **Opbouwen van de tijdlijn:** Terugkijken naar de gebeurtenissen die tot de crisis leidden, inclusief "red flags".
3. **Centraal thema bepalen:** De kern van het conflict identificeren.
4. **Inzicht:** De cliënt helpen het conflict vanuit verschillende standpunten te bekijken.
5. **Nieuwe vaardigheden:** Ontwikkelen van alternatieve copingstrategieën voor de toekomst.
6. **Terug aansluiten bij de groep (transfer):** Concrete stappen bespreken om terug te functioneren in de groep en afspraken communiceren met andere begeleiders.
* **Vereisten:** Vraagt training, vorming, taalvaardigheid van de cliënt en tijd.
* **Kernvaardigheden bij gesprek:** Aandacht geven, responderen (luisteren, parafraseren, bevestigen), en decoderen (begrijpen wat de cliënt bedoelt).
#### 3.2.4 PTV-technieken (Persoons- en Teamgerichte Veiligheidstechnieken)
* **Doel:** Fysiek ingrijpen bij agressie, vertrekkend vanuit een veiligheidshouding en inzet op dialoog.
* **Onderdeel:** Maatregelen om agressie te reduceren en te stoppen (MARS).
* **Time-out:** Een middel om rust te brengen, geen straf, gericht op het creëren van een veilige omgeving.
#### 3.2.5 Autismespectrumstoornis (ASS)
* **Definitie:** Een aangeboren spectrumstoornis die de informatieverwerking beïnvloedt. Het is een levenslange aandoening die zich op verschillende manieren kan uiten.
* **Oorzaken:** Polygene aandoening met genetische heterogeniteit; een gedragsdiagnose.
* **Kenmerken (Autisme-dyade):**
1. **Aanhoudende beperkingen in sociaal-emotionele wederkerigheid, non-verbaal communicatief gedrag en het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties.** Dit kan zich uiten in moeilijkheden met sociale interactie, letterlijke interpretatie, sociaal blind zijn, en moeite met het aanvoelen van ongeschreven regels.
2. **Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten.** Dit omvat stereotiepe bewegingen, vasthouden aan routines, gefixeerde interesses en hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels.
* **Informatieverwerking:** Mensen met ASS ervaren de wereld vaak in fragmenten (centrale coherentie), hebben moeite met executieve functies (planning, werkgeheugen), theory of mind (het besef dat anderen anders denken) en predictive coding (het flexibel verwerken van verwachtingsfouten).
* **Ondersteuning:** Niet te genezen, maar symptomen kunnen worden opgevangen. De ondersteuning is gericht op zowel de persoon (functietraining, vaardigheidstraining, psychosociale training) als de omgeving (contextaanpassingen).
##### 3.2.5.1 Autisme Centraal Methodiek (ACM)
* **Doel:** Inspireren tot een doordachte manier van begeleiden, met de ijsbergmetafoor als basis en het controlepaneel als leidraad.
* **Kern (6 fundamenten):**
1. **Autistisch denken:** Informatieverwerking en denkstijl aanpassen.
2. **Basisrust:** Installeren van rust via omgevingsaanpassingen en aangepaste activiteiten.
3. **Concrete informatie/communicatie:** Abstracte begrippen concreet maken met visuele en permanente ondersteuning.
4. **Dubbelspoor (persoon, omgeving):** Beperkingen van de stoornis én de omgeving aanpakken (ICF-model).
5. **Eigenheid:** Rekening houden met de uniciteit van de persoon met autisme.
6. **Functionaliteit:** Nagaan of interventies nuttig zijn voor de persoon en generaliseerbaar.
#### 3.2.6 Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD)
* **Definitie:** Een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door een hardnekkig patroon van onoplettendheid en/of hyperactiviteit-impulsiviteit dat belemmerend kan zijn.
* **Kern Symptomen:**
* **Aandachtstekort/onoplettendheid (ADD):** Moeite met concentratie, onoplettendheid, moeite met details, moeite met taken starten en organiseren.
* **Hyperactiviteit:** Constante bewegingsdrang, rusteloosheid.
* **Impulsiviteit:** Spreken en handelen zonder nadenken.
* **Vormen:** Overwegend onoplettende type (ADD), overwegend hyperactieve/impulsieve type, en gecombineerde type.
* **Prevalentie:** Komt vaker voor bij jongens. Ongeveer 5-7% van de schoolgaande kinderen en 1% van de volwassenen heeft ADHD.
* **Beeldvorming:** Sterke genetische component, niet het gevolg van falende opvoeding. Problemen met executieve functies (werkgeheugen, impulscontrole, planning).
* **Ondersteuning (behoeften-ondersteunend werken):** Inzetten op 10 universele behoeften, zoals verbondenheid, zelfliefde, duidelijke grenzen, emoties ontladen, autonomie, structuur, competentie, beweging, prikkels en rust.
#### 3.2.7 Neurodiversiteit
* **Definitie:** Verwijst naar natuurlijke variaties in de werking van menselijke hersenen, waarbij verschillen in denken, leren en voelen als natuurlijk en waardevol worden beschouwd.
* **Neurodivergentie:** Een ontwikkelingspatroon dat afwijkt van de norm, zonder een waardeoordeel. Het focust op kwaliteiten en uitdagingen in plaats van tekorten.
* **Belang:** Helpt om verder te kijken dan beperkingen en een inclusieve samenleving te creëren waarin de omgeving zich aanpast aan diverse behoeften.
* **Voorbeelden:** ASS, ADHD, dyslexie, hoogsensitiviteit.
* **Misvattingen:** Neurodiversiteit is geen stoornis, maar een natuurlijke variatie. Het is geen excuus voor slecht gedrag, maar een verklaring voor anders denken.
* **Praktische toepassing:** Niet vertrekken vanuit labels, maar vanuit een holistische kijk op de persoon, hun behoeften en krachten.
* **SPACE-model:** Een model voor neuro-inclusieve zorg (Sensory Needs, Predictability, Acceptance, Communication, Empathy).
* * *
> **Tip:** Het is cruciaal om de dynamiek tussen de persoon en zijn omgeving te begrijpen. Methoden zoals de ijsbergmetafoor en het dubbelspoorprincipe (ACM) benadrukken dit belang.
> **Tip:** Wees altijd kritisch en nieuwsgierig wanneer je met personen met GES werkt. Een label mag nooit de persoon overschaduwen.
> **Tip:** Pas uw taalgebruik aan: gebruik concrete, visuele ondersteuning waar mogelijk, zeker bij cliënten met ASS.
> **Tip:** Bij ADHD is het vaak nodig om de extrinsieke motivatie te stimuleren door middel van beloningen, naast het inspelen op de behoefte aan structuur en duidelijke grenzen.
* * *
# Neurodiversiteit en inclusieve zorg
Dit gedeelte introduceert het concept van neurodiversiteit als een natuurlijke variatie in hersenwerking, waarbij verschillen worden gewaardeerd en de nadruk ligt op het aanpassen van de omgeving in plaats van het individu.
## 4.1 Het concept neurodiversiteit
Neurodiversiteit verwijst naar de natuurlijke variaties in de werking van menselijke hersenen. Het legt de nadruk op het feit dat elk individu een uniek neurologisch en psychologisch ontwikkelingspatroon heeft. Verschillen in denken, leren en voelen worden beschouwd als natuurlijk en niet iets dat verbeterd moet worden; deze verschillen zijn waardevol en worden niet als stoornissen gezien.
### 4.1.1 Neurodivergentie
Neurodivergentie benadrukt dat sommige mensen een ontwikkelingspatroon hebben dat afwijkt van de norm, zonder hier een waardeoordeel aan te verbinden. Neurodivergentie wordt niet als een tekort gezien, maar als een variatie. Voorbeelden hiervan zijn ADHD, ASS (autismespectrumstoornis) en dyslexie. Dit concept helpt om verder te kijken dan beperkingen en te focussen op unieke kwaliteiten.
### 4.1.2 Neurotypisch
Mensen met een neurotype dat binnen de 'normen van de maatschappij' valt, worden neurotypisch genoemd. Dit betekent dat ze denken, communiceren en zich gedragen op een sociaal aanvaardbare manier door de meerderheid van de bevolking. Dit is slechts één manier van zijn binnen het brede spectrum van menselijke diversiteit.
### 4.1.3 Vanuit een nieuw perspectief
Neurodiversiteit is een vorm van diversiteit, vergelijkbaar met gender of cultuur, en geen stoornis. Het is een uitdrukking van neurodiversiteit of neurodivergentie. In plaats van alleen te kijken naar de 'aanpassing' door het individu, pleit dit perspectief voor het aanpassen van de samenleving om beter in te spelen op diverse behoeften. Het ICF-model ondersteunt deze benadering, waarbij omgevingsfactoren een belangrijke rol spelen.
> **Tip:** Judy Singer stelt: "Neurodiversity is a fancy word for all of humanity."
### 4.1.4 Spectrum van neurodiversiteit
Neurodiversiteit omvat een breed spectrum, waaronder bekende variaties zoals ASS, ADHD en dyslexie, maar ook minder bekende variaties zoals hoogsensitiviteit en Gilles de la Tourette. Steeds meer beelden die vroeger als ontwikkelingsstoornis werden gezien, vallen nu onder het bredere concept van neurodiversiteit. Het idee is dat neurologische en psychologische variatie complex en uniek zijn, en niet simpel in hokjes te plaatsen.
### 4.1.5 Veelvoorkomende misvattingen over neurodiversiteit
* **Neurodiversiteit is een stoornis:** Dit is onjuist; het is een natuurlijke variatie.
* **Het komt vooral voor bij mannen:** Gender is geen bepalende factor voor neurodiversiteit.
* **Neurodivergente mensen willen alleen zijn:** De omgeving speelt hierin een grote rol.
* **Hebben geen empathie:** Dit is een overgeneralisatie.
* **Excuus voor slecht gedrag:** Het biedt een verklaring voor anders denken en leren, geen excuus.
* **Gevolg van verkeerde opvoeding:** Allerlei factoren spelen op elkaar in.
* **Het is een 'hype':** Het is een belangrijke visie die een andere kijk op verschillen in denken biedt.
* **Geen professionele hulp nodig:** Dit kan niet veralgemeend worden; er zijn verschillen in zorgbehoefte.
* **Stopt bij volwassenheid:** Mensen leren beter anticiperen naarmate ze ouder worden.
* **Sociale media = negatieve invloed:** Sociale media kunnen beter worden ingezet voor psycho-educatie.
### 4.1.6 Belangrijke stappen in de praktijk
* Bewustwording creëren op scholen, werkplekken en in gemeenschappen.
* Barrières wegnemen, zoals sensorische of sociale uitdagingen.
* Toegankelijkheid bevorderen.
## 4.2 Inclusieve zorg in de praktijk
In de praktijk is het belangrijk om niet te vertrekken vanuit labels en diagnoses, maar vanuit een holistische kijk die kwaliteiten, uitdagingen en de persoon op zichzelf in beschouwing neemt, niet alleen de diagnose. Het gaat om kijken naar wat mensen nodig hebben om te functioneren en hoe een ondersteuner hierin een verschil kan maken. Dit betekent ondersteuning bieden die aansluit bij de behoeften en krachten van de persoon.
> **Voorbeeld:** Denk aan het SEO-model (verder kijken dan het topje van de ijsberg), de ijsbergmetafoor, het Autisme Centraal Methodiek (ACM), en kijken vanuit krachten – dit zijn allemaal benaderingen die empowerend werken.
### 4.2.1 Het SPACE-model voor neuro-inclusieve zorg
Het SPACE-model biedt handvatten voor neuro-inclusieve zorg:
* **Sensory Needs (Zintuiglijke behoeften):** Inspelen op zintuiglijke gevoeligheden en prikkels. Bijvoorbeeld, rekening houden met iemand die niet goed tegen warmte kan en onderzoeken wat hiermee gedaan kan worden.
* **Predictability (Voorspelbaarheid):** Voorspelbaarheid bieden met duidelijke structuren.
* **Acceptance (Acceptatie):** Neurodivergentie omarmen zonder pogingen tot 'normalisatie'. Weten dat iedereen anders denkt en hier rekening mee houden.
* **Communication (Communicatie):** Heldere, concrete taal gebruiken.
* **Empathy (Empathie):** Proberen het perspectief van neurodivergente mensen te begrijpen; openstaan voor hun ervaringen, wat leerrijk kan zijn.
### 4.2.2 ADHD, ADD en ASS in het kader van neurodiversiteit
* **ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder):** Een ontwikkelingsstoornis waarbij iemand moeite heeft met aandacht vasthouden, impulscontrole en hyperactiviteit (druk zijn, veel bewegen).
* **ADD (Attention Deficit Disorder):** Een subtype van ADHD, maar zonder hyperactiviteit. Kenmerken zijn onder meer dromerigheid, snel afgeleid zijn, moeite met concentratie, en vaak stil en naar binnen gericht zijn.
* **ASS (Autismespectrumstoornis):** Dit gaat over hoe iemand informatie verwerkt, met kenmerken zoals moeilijkheden in sociale communicatie, behoefte aan voorspelbaarheid, gevoeligheid voor prikkels, en sterk zijn in routine en detailgerichtheid.
Kort samengevat: ADHD richt zich op aandacht en hyperactiviteit, ADD op aandacht zonder hyperactiviteit, en ASS op de andersoortige verwerking van prikkels, sociale informatie en structuur.
### 4.2.3 Modellen voor zorg en ondersteuning
Verschillende modellen en concepten ondersteunen een inclusieve benadering:
* **Waakzame zorg vs. Herstel:** Altijd inzetten op herstel en aanwezigheid.
* **Aanwezigheid vs. Uitstel:** Waakzame zorg richt zich op continue aanwezigheid.
* **Zelfcontrole vs. Behoefte van cliënt op de voorgrond:** De behoeften van de cliënt primeren.
* **Volharding vs. Netwerk:** Inzetten op doorzettingsvermogen en het betrekken van het netwerk.
* **Deficitmodel vs. Inclusiemodel:**
* **Deficitmodel:** Focust op 'normaal' versus afwijkend, gebreken/beperkingen, stigmatisering, en herstel/aanpassing van de persoon.
* **Inclusiemodel:** Focust op verschillen/diversiteit, sterktes/talenten, ruimte voor ontplooiing, en aanpassing van de omgeving.
Dit impliceert dat de focus verschuift van het 'repareren' van het individu naar het creëren van een omgeving die de diversiteit omarmt en ondersteunt.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Gedrags-, emotionele en ontwikkelingsstoornissen (GES) | Een breed spectrum van aandoeningen die de ontwikkeling, het gedrag en de emoties van een persoon beïnvloeden, vaak beginnend in de kindertijd of adolescentie. |
| Autismesspectrumstoornis (ASS) | Een neurobiologische ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door aanhoudende beperkingen in de sociaal-emotionele wederkerigheid, het non-verbale communicatieve gedrag en het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties, evenals beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten. |
| Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) | Een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door een hardnekkig patroon van aandachtstekort en/of hyperactiviteit en impulsiviteit, wat belemmerend kan zijn voor het dagelijks functioneren. |
| Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD) | Een gedragsstoornis die zich uit in een patroon van prikkelbare/boze stemming, conflictzoekend/uitdagend gedrag en wraakzucht, gericht tegen autoriteitsfiguren en leeftijdsgenoten. |
| Normoverschrijdende gedragsstoornis (CD) | Een ernstige gedragsstoornis gekenmerkt door een aanhoudend patroon van agressief en antisociaal gedrag, waarbij de grondrechten van anderen en leeftijdsgebonden normen worden overschreden. |
| DSM-5 (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) | Een classificatiesysteem dat door psychiaters en andere professionals in de geestelijke gezondheidszorg wordt gebruikt om psychische stoornissen te diagnosticeren, gebaseerd op specifieke criteria. |
| VAPH (Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap) | Een Vlaamse overheidsinstantie die ondersteuning biedt aan personen met een handicap, inclusief die met gedrags- en emotionele problemen. |
| Neurodiversiteit | Het concept dat natuurlijke variaties in de werking van menselijke hersenen en gedrag niet als stoornissen, maar als waardevolle verschillen worden beschouwd. |
| Neurodivergentie | Een term die verwijst naar individuen wiens neurologische ontwikkeling of functioneren afwijkt van de maatschappelijke norm, zonder dat dit als een tekort wordt gezien. |
| LSCI (Life Space Crisis Intervention) | Een interventiemethodiek die erop gericht is om een crisis als een leermoment te benutten door middel van gestructureerde gesprekken om inzicht te creëren en alternatieve oplossingen te vinden. |
| Rots en Water | Een sociaal-emotioneel trainingsprogramma dat psychofysieke oefeningen gebruikt om zelfbeheersing, zelfvertrouwen en sociale vaardigheden te ontwikkelen. |
| Nieuwe autoriteit en geweldloos verzet | Een benadering die zich richt op het opbouwen van een verbindende relatie tussen opvoeder en kind, gebaseerd op acht pijlers en een reeks eenzijdige acties van de opvoeder. |
| Autisme Centraal Methodiek (ACM) | Een methodiek die een holistische kijk op autisme stimuleert, gebaseerd op zes fundamenten: autistisch denken, basisrust, concrete informatie, dubbelspoor, eigenheid en functionaliteit. |
| Executieve functies | Een reeks mentale processen die nodig zijn voor het plannen, organiseren, uitvoeren en reguleren van gedrag, zoals werkgeheugen, impulscontrole en cognitieve flexibiliteit. |
| Theory of Mind | Het vermogen om te begrijpen dat anderen eigen gedachten, gevoelens, intenties en overtuigingen hebben die kunnen verschillen van die van jezelf. |
| Centrale coherentie | Het vermogen om informatie te verwerken tot een samenhangend geheel, in plaats van zich te focussen op individuele details of fragmenten. |
| Inclusieve samenleving | Een maatschappij waarin iedereen, ongeacht zijn of haar verschillen, wordt opgenomen, gerespecteerd en de kans krijgt om deel te nemen en zich te ontwikkelen. |
Cover
ML2 les 3 _Studenten.pptx
Summary
# Handelingsgerichte diagnostiek en strategieontwikkeling
Dit onderwerp verkent het proces van handelingsgerichte diagnostiek, waarbij de focus ligt op het formuleren van hypotheses en het ontwikkelen van strategieën voor interventie binnen de context van het ICF-schema.
### 1.1 Het handelingsgerichte diagnostisch proces
Het handelingsgerichte diagnostisch proces kan worden gezien als een combinatie van reflectie over de aanpak en het formuleren van hypotheses. De strategiefase omvat het clusteren van het functioneren van een kind of jongere binnen zijn context en het formuleren van hypothesen die leiden tot een gericht diagnostisch traject.
#### 1.1.1 De strategiefase in de praktijk
De strategiefase begint met het verzamelen van reeds beschikbare gegevens, zoals informatie verkregen tijdens de intake. Deze gegevens worden vervolgens geclusterd binnen het ICF-CY schema, wat helpt om een gestructureerd beeld te krijgen van het functioneren van het kind of de jongere en zijn/haar context.
##### 1.1.1.1 Clusteren van functioneren binnen het ICF-CY schema
Het ICF-CY (International Classification of Functioning, Disability and Health - Children and Youth version) schema biedt een kader om het functioneren te beschrijven. Dit schema omvat:
* **Functies en anatomische eigenschappen:** Hieronder vallen mentale en lichamelijke functies die gerelateerd zijn aan de klachten, zoals gehoor, fysieke beperkingen, of intelligentie.
* **Activiteiten:** Alle taken en handelingen die een persoon uitvoert, zowel goed als minder goed. Dit kan variëren van schoolprestaties en sport tot specifieke beperkingen, zoals het niet kunnen lezen van het schoolbord.
* **Participatie:** De mate waarin iemand kan deelnemen aan verschillende levensgebieden en interactie kan hebben met de omgeving. Dit omvat sociale interacties, zoals het vermijden van ruzies, en deelname aan activiteiten, zoals schooluitstapjes.
* **Externe factoren:** De omgeving en context waarin de persoon zich bevindt.
* **Persoonlijke factoren:** Karaktereigenschappen en andere persoonlijke kenmerken van de persoon.
##### 1.1.1.2 Formuleren van hypothesen en onderzoeksvragen
Na het clusteren van de informatie wordt bepaald of er meer gegevens nodig zijn om de hulpvraag te beantwoorden. Vervolgens worden hypothesen geformuleerd, die essentieel zijn voor het bepalen van het diagnostisch traject. Er worden drie soorten hypothesen onderscheiden:
* **Onderkennende hypothese:** Deze richt zich op wat er precies aan de hand is en gaat vaak over het stellen van diagnoses.
* **Verklarende hypothese:** Deze probeert te achterhalen waarom de problematiek zich voordoet.
* **Indicerende hypothese:** Deze hypothese is gericht op de aanpak en interventie, en kijkt naar hoe de problematiek het beste kan worden aangepakt. Deze hypothese is cruciaal voor de ontwikkeling van begeleidingsstrategieën.
> **Tip:** Zorg ervoor dat hypothesen concreet geformuleerd zijn, zodat ze direct bruikbaar zijn voor de verdere stappen in het diagnostisch proces.
##### 1.1.1.3 Kiezen van een diagnostisch traject
De volgende stap is het kiezen van een passend diagnostisch traject. Hierbij wordt kritisch afgevraagd of het geplande onderzoek daadwerkelijk nodig is om de hulpvraag te beantwoorden en de hypothesen te toetsen. Indien het onderzoek niet strikt noodzakelijk is (bijvoorbeeld als er al voldoende informatie aanwezig is), kan worden besloten om geen verder onderzoek te doen en direct door te gaan naar de strategieontwikkeling.
##### 1.1.1.4 Informeren en afstemmen met betrokkenen
Een essentieel onderdeel van het proces is het informeren en afstemmen met alle betrokkenen, waaronder het kind of de jongere, ouders, school en eventuele andere relevante partijen.
#### 1.1.2 Strategieontwikkeling op basis van hypothesen
Op basis van de geformuleerde hypothesen wordt een strategie ontwikkeld voor begeleiding. Dit kan betrekking hebben op:
* **Begeleiding op niveau van kind/gezin:** Hierbij wordt gekeken welke aanpak het meest geschikt is voor de specifieke zorgvraag binnen de privésfeer.
* **Begeleiding op niveau van klas/school:** Hierbij wordt onderzocht hoe de problematiek kan worden aangepakt binnen de onderwijscontext, bijvoorbeeld door aanpassingen in de lesomgeving of didactiek.
> **Voorbeeld:** Als er een indicerende hypothese is dat het kind problemen heeft met emotieregulatie en concentratie, kan de strategie bestaan uit het aanleren van technieken voor emotieregulatie en het creëren van een gestructureerde leeromgeving. Meer actieve betrokkenheid van het kind in de les kan ook bijdragen aan een beter welbevinden.
### 1.2 Agressie als uiting van onderliggende problematiek
Agressie kan op verschillende manieren voorkomen en is vaak een uiting van onderliggende problemen. Een zorgvuldige analyse van de situatie en de oorzaken is essentieel om adequaat te kunnen reageren.
#### 1.2.1 Wat is agressie?
Agressie wordt gedefinieerd als gedrag waarbij de ander schade wordt toegebracht. Dit kan zich uiten in:
* **Fysieke agressie:** Slaan, schoppen, duwen, etc.
* **Psychische agressie:** Bedreigen, pesten, schelden, manipuleren, etc.
Agressief gedrag kan ook het overtreden van formele (bv. bezittingen niet beschadigen, niet mishandelen) of informele regels (bv. respect tonen, rekening houden met elkaar) omvatten. Het is belangrijk te realiseren dat iemands gedrag agressief kan zijn, zelfs zonder intentie om leed toe te brengen.
#### 1.2.2 Soorten agressie
Er worden verschillende soorten agressie onderscheiden:
* **Reactieve agressie:** Vaak gekenmerkt door impulsiviteit, snelle reacties en weinig rekening houden met consequenties. Kinderen die 'ontploffen' vertonen vaak reactieve agressie.
* **Proactieve agressie:** Agressie die niet direct reactief is, maar wordt ingezet om doelen na te streven. Dit gedrag is vaak koelbloediger en gaat gepaard met weinig angst.
* **Relationele agressie (sociale agressie):** Dit komt vaker voor dan fysieke agressie en wordt vaak gemanipuleerd. Voorbeelden zijn roddels verspreiden, uitsluiten van sociale activiteiten, of kwaadspreken. Dit type agressie wordt vaker bij meisjes gezien en kent een risico op bagatellisering.
> **Tip:** Beide vormen van agressie, reactieve en proactieve, kunnen ook samenkomen.
#### 1.2.3 Agressie en onderliggende stoornissen
Agressie kan geassocieerd zijn met diverse stoornissen en problematieken, waaronder:
* **ADHD:** Moeilijkheden met emotieregulatie en impulsief gedrag kunnen leiden tot agressie. Prikkelverwerking speelt hierbij ook een rol.
* **ODD (Oppositional Defiant Disorder) / CD (Conduct Disorder):** Deze stoornissen gaan vaak gepaard met veel agressief gedrag. Bij ODD wordt de omgeving soms als vijandig ervaren, terwijl CD vaker proactieve agressie omvat.
* **ASS (Autisme Spectrum Stoornis):** Agressie kan ontstaan door problemen met prikkelverwerking, onbegrip, veranderingen in plannen, of sociale stress (autistic meltdown).
* **Andere problematieken:** Hechtingsstoornissen, KOPP (Kind-Ouder-Problematiek), echtscheidingen en andere omgevingsfactoren kunnen ook bijdragen aan agressief gedrag, vaak als reactie op een gebrek aan veiligheid.
#### 1.2.4 Wat te doen bij agressie?
Bij het omgaan met agressie is een stapsgewijze aanpak cruciaal:
1. **Analyseer de situatie en oorzaak:** Observeer planmatig om de agressie vast te stellen. In een onderwijscontext is het belangrijk na te gaan of de eisen aan het kind passend zijn, of alles duidelijk is, of er voldoende structuur en ontspanning is. Ook de eigen rol ('kijk in de spiegel') dient geanalyseerd te worden. Agressie wordt gezien als een uiting van een onderliggend probleem, waarbij de eigen onmacht erkend dient te worden.
2. **Reageer op het moment van agressie:** Blijf rustig, laat het kind uitrazen (zorg voor veiligheid) en benoem en erken het gedrag.
* Bij kinderen jonger dan 6 jaar kan afleiding helpen.
* Bij kinderen ouder dan 6 jaar kunnen duidelijke communicatie ('Stop ermee!', 'Je weet wat we hebben afgesproken') en het aanspreken op de behoefte om rustig te praten effectief zijn. De Roos van Leary kan hierbij als illustratie dienen om interactiepatronen te begrijpen (symmetrisch: tegen-tegen, samen-samen; weerspiegelend: boven-onder, onder-boven).
3. **Na de agressieve uitbarsting:** Ga in gesprek op een rustige plek en met privacy. Keur het gedrag af, maar niet het kind. Luister onbevangen en stel geen waarom-vragen, omdat deze defensieve reacties kunnen oproepen. Het doel is om te leren omgaan met boosheid en agressie. Consequenties voor een volgende keer kunnen worden afgesproken, evenals wat het kind en de klas nodig hebben.
> **Voorbeeld van gesprek na agressie:**
> * "Hoe kon het gebeuren?"
> * "Wat gebeurde er voordat je zo boos werd?"
> * "Wat zou je een volgende keer anders kunnen doen?"
> * "Hoe kan ik je helpen?"
> * "Wat helpt je om rustig te worden?"
---
# Begrip en aanpak van agressie
Dit gedeelte van de studiehandleiding biedt een gedetailleerd overzicht van agressie, inclusief definities, classificaties, mogelijke oorzaken gerelateerd aan stoornissen, en effectieve aanpakstrategieën voor zowel tijdens als na een agressieve uitbarsting.
## 2. Begrip en aanpak van agressie
Agressie is gedrag waarbij de ander schade wordt toegebracht, dit kan zowel fysiek als psychisch van aard zijn, en kan ook worden gezien als het overtreden van formele (bv. bezittingen niet stukmaken) of informele regels (bv. respect hebben). Belangrijk is dat gedrag agressief kan zijn, zelfs zonder de intentie om leed toe te brengen.
### 2.1 Soorten agressie
Agressie kan op verschillende manieren worden geclassificeerd:
* **Reactieve agressie:** Gekenmerkt door impulsiviteit, snelle reacties ("ontploffen") en weinig rekening houden met consequenties. Dit treedt vaak op als een directe reactie op een externe prikkel.
* **Proactieve agressie:** Agressie die wordt ingezet om specifieke doelen na te streven. Dit gedrag is doorgaans koelbloediger en minder gerelateerd aan angst.
* **Relationele agressie (sociale agressie):** Dit type agressie, vaker voorkomend bij meisjes, maakt gebruik van manipulatie zoals het verspreiden van roddels, het buitensluiten van anderen, of het verspreiden van leugens om anderen onder druk te zetten. Dit type agressie loopt een risico op bagatellisering.
Het is belangrijk op te merken dat reactieve en proactieve agressie ook samen kunnen voorkomen.
### 2.2 Oorzaken van agressie in relatie tot stoornissen
Agressie kan geassocieerd worden met diverse stoornissen en problematieken:
* **ADHD:** Kinderen met ADHD kunnen moeite hebben met emotieregulatie en vertonen vaak impulsief gedrag, wat kan leiden tot agressie.
* **ODD (Oppositional Defiant Disorder) / CD (Conduct Disorder):** ODD gaat gepaard met veel agressief gedrag en de neiging de omgeving als vijandig te zien. CD kan zowel proactieve als reactieve agressie omvatten.
* **ASS (Autisme Spectrum Stoornis):** Agressie kan voortkomen uit prikkelverwerking, onbegrip, veranderingen in plannen, of sociale stress, wat kan leiden tot een "autistic meltdown".
* **Andere problematieken:** Agressie kan ook voorkomen bij KOPP (Kind-Ouder-Profiel), echtscheiding, hechtingsstoornissen, waarbij een gebrek aan een basisgevoel van veiligheid de emotieregulatie bemoeilijkt.
Agressie is vaak een uiting van een onderliggend probleem en niet het probleem an sich.
### 2.3 Aanpak van agressie
De aanpak van agressie vereist een gestructureerd proces, dat zowel reflectie als hypothesenvorming omvat.
#### 2.3.1 Stap 1: Analyseer de situatie en oorzaak
* **Observeren:** Planmatig vaststellen van het agressieve gedrag.
* **Onderwijscontext:** Evalueren of de eisen aan het kind te hoog of te laag zijn, of alles duidelijk is, of er voldoende structuur en ontspanning is.
* **"Kijk in de spiegel":** Erkennen van de eigen onmacht en verantwoordelijkheid.
#### 2.3.2 Stap 2: Analyseer de oorzaak
Agressie is een signaal van een onderliggend probleem dat achterhaald moet worden.
#### 2.3.3 Stap 3: Op het moment van agressie (tijdens de uitbarsting)
* **Blijf rustig:** Dit is cruciaal voor de de-escalatie.
* **Veiligheid waarborgen:** Zorg voor een veilige omgeving voor alle betrokkenen.
* **Laten uitrazen:** Geef het kind de ruimte om de heftigste emoties te uiten.
* **Benoemen en erkennen:** Geef aan dat je ziet dat het kind boos is, zonder het gedrag direct te goedkeuren.
* **Reactie aanpassen aan leeftijd:**
* **Kinderen jonger dan 6 jaar:** Afleiden.
* **Kinderen ouder dan 6 jaar:** Confronteer met duidelijke, rustige taal: "Stop ermee!", "Je weet wat we hebben afgesproken", "Doe even normaal, praat rustig."
* **Gebruik van de Roos van Leary:** Dit model kan helpen bij het begrijpen van de dynamiek tussen gedrag van de hulpverlener en het kind (bv. "boven" tegenover "onder", "samen" tegenover "tegen").
#### 2.3.4 Stap 4: Na de agressieve uitbarsting
* **Gesprek:** Voer dit op een rustig moment en met privacy. Vermijd preken; het gaat om het gedrag afkeuren, niet het kind. Luister onbevangen.
* **Consequenties:** Spreek consequenties af voor een volgende keer.
* **Behoeften:** Bepaal wat het kind nodig heeft en wat de klas nodig heeft om verder te komen.
* **Vermijd waarom-vragen:** Deze kunnen defensieve reacties oproepen. Stel in plaats daarvan vragen die gericht zijn op begrip en toekomstig handelen.
> **Tip:** Een handelingsgerichte diagnostiek is essentieel om agressie te begrijpen. Dit omvat het formuleren van onderkennende, verklarende en indicerende hypothesen.
**Gespreksvoering na agressie (voor kinderen):**
* "Hoe kon het gebeuren?"
* "Wat gebeurde er voordat je zo boos werd?"
* "Wat zou je een volgende keer anders kunnen doen?"
* "Hoe kan ik je helpen?"
* "Wat helpt je om rustig te worden?"
> **Voorbeeld:** In de klas kan een proactieve agressieve actie, zoals het expres stukmaken van andermans spullen om aandacht te krijgen, geminimaliseerd worden omdat het niet direct fysiek is. Echter, de impact op de sociale omgeving en het slachtoffer kan aanzienlijk zijn. Een effectieve aanpak vereist het erkennen van deze relationele schade.
---
# Leerdoelen en evaluatie
Dit onderdeel van de studiegids focust op de leerdoelen die na deze les behaald moeten worden, met een nadruk op het toepassen van de strategieën van handelingsgerichte diagnostiek in de praktijk, inclusief het omgaan met agressie.
### 3.1 Leerdoelen
Na het bestuderen van dit materiaal, ben je in staat om:
* **Stoornissen te identificeren:** Je kunt op basis van concreet gedrag in een casus verschillende soorten stoornissen herkennen, zoals ontwikkelingsstoornissen, leerstoornissen of gedragsstoornissen.
* **Diagnostische keuzes te motiveren:** Je kunt, rekening houdend met de hulpvraag van een ouder en een kind/jongere, motiveren welke psychodiagnostische tests het meest geschikt zijn om de problematiek en/of zorgvraag beter te begrijpen.
* **Probleemanalyse uit te voeren:** Je bent in staat om een probleemanalyse te verrichten conform de principes van handelingsgerichte diagnostiek.
* **Begeleidingsplannen te formuleren (kind/gezin):** Je kunt voor een specifieke zorgvraag aangeven hoe begeleiding op het niveau van het kind of het gezin aangepakt kan worden.
* **Begeleidingsplannen te formuleren (klas/school):** Je kunt voor een specifieke zorgvraag aangeven hoe begeleiding op het niveau van de klas of school aangepakt kan worden.
### 3.2 Wat je na deze les kunt
* Een ICF-model invullen.
* Een handelingsgerichte (HG) of indicerende hypothese stellen.
* Een onderzoeksstrategie bepalen.
* Verschillende soorten agressie herkennen en onderscheiden.
* Onderscheid maken tussen agressie als gevolg van een probleem en agressie als oorzaak van een probleem.
* Concrete begeleidingstips geven voor het omgaan met agressie.
### 3.3 Handelingsgerichte diagnostiek: het strategiefase
De strategiefase binnen de handelingsgerichte diagnostiek omvat reflectie op de aanpak en het formuleren van hypotheses.
#### 3.3.1 Casus Brent: Strategie
Bij de casus Brent ligt de focus op de denkfase en de doe-fase van de intake, waarbij reflectie centraal staat bij de aanpak.
#### 3.3.2 Het ICF-model binnen de casus
Het ICF-model (International Classification of Functioning, Disability and Health) wordt gebruikt om het functioneren van een kind of jongere binnen zijn context te clusteren. Dit omvat:
* **Functies en anatomische eigenschappen:** Mentale en lichamelijke functies gerelateerd aan klachten (bv. gehoor, fysieke beperkingen, intelligentie).
* **Activiteiten:** Dagelijkse handelingen die iemand wel of niet goed kan uitvoeren (bv. schoolprestaties, sporten, moeilijkheden met bord lezen).
* **Participatie:** De mate waarin iemand kan deelnemen aan interacties en activiteiten in de omgeving (bv. sociale interactie, deelname aan schooluitjes).
* **Externe factoren:** De contextuele invloeden, zoals de omgeving.
* **Persoonlijke factoren:** Karaktertrekken en eigenschappen van de persoon.
Het clusteren van gegevens op basis van de intake binnen het ICF-CY (Child and Youth version) schema helpt te bepalen of er meer informatie nodig is om de hulpvraag te beantwoorden.
#### 3.3.3 Hypothesevorming en onderzoeksvragen
Na het clusteren van de gegevens, worden hypotheses en onderzoeksvragen geformuleerd:
* **Onderkennende hypothese:** Wat is er aan de hand? Dit gaat vaak over diagnoses.
* **Verklarende hypothese:** Waarom doet het probleem zich voor?
* **Indicerende hypothese:** Hoe kan het probleem het beste aangepakt worden? Deze is concreet en gericht op oplossingen.
#### 3.3.4 Het diagnostisch traject
De vraag is of het onderzoek echt nodig is om de hulpvraag te beantwoorden en de hypothese te toetsen. Indien ja, wordt de methode bepaald. Indien nee, wordt afgestapt van verder onderzoek.
#### 3.3.5 Betrokkenen informeren en afstemmen
Het is cruciaal om de leerling, ouders, school en eventueel andere betrokkenen te informeren en af te stemmen over het diagnostisch proces en de bevindingen.
#### 3.3.6 Verzamelen van informatie voor de strategiefase
In groepsverband wordt aanbevolen om:
* Notities van eerdere lessen te hernemen.
* Informatie te clusteren volgens het ICF-model.
* Risico- en beschermende factoren te identificeren.
* Hypotheses te formuleren (onderkennend, verklarend, indicerend).
* Hypotheses te onderbouwen met wetenschappelijke literatuur.
* De meest geschikte hypothese te selecteren voor verdere handelingsgerichte aanpak.
> **Tip:** Het analyseren van het functioneren van het kind/de jongere binnen zijn context is een essentiële eerste stap om de problematiek volledig te begrijpen.
### 3.4 Agressie: een gedetailleerde analyse
Dit gedeelte behandelt de verschillende aspecten van agressie, van definitie tot interventies.
#### 3.4.1 Wat is agressie?
Agressie wordt gedefinieerd als gedrag waarbij de ander schade wordt toegebracht. Dit kan variëren van fysieke agressie (slaan, schoppen) tot psychische agressie (bedreigen, pesten, schelden). Het kan ook gaan om het overtreden van formele regels (niet vernielen, niet mishandelen) of informele regels (geen respect tonen, geen rekening houden met elkaar).
Belangrijk is dat iemands gedrag als agressief kan worden beschouwd, zelfs als de intentie om leed toe te brengen afwezig was.
#### 3.4.2 Soorten agressie
Er worden verschillende soorten agressie onderscheiden:
* **Reactieve agressie:** Kenmerkt zich door impulsiviteit, snelle reacties en het "ontploffen" van kinderen. Er wordt weinig rekening gehouden met consequenties.
* **Proactieve agressie:** Agressie die wordt ingezet om doelen na te streven. Dit is vaak koelbloediger en minder reactief.
* **Relationele agressie (sociale agressie):** Dit type agressie, vaker voorkomend bij meisjes, maakt gebruik van manipulatie. Voorbeelden zijn roddels verspreiden, uitsluiten van sociale activiteiten, en kwaadspreken of leugens vertellen. Er bestaat een risico op bagatellisering van dit soort agressie.
Beide soorten agressie, reactief en proactief, kunnen ook samenkomen.
#### 3.4.3 Agressie in relatie tot stoornissen en problematieken
Agressie kan een symptoom zijn of in relatie staan tot verschillende stoornissen en problematieken, waaronder:
* **ADHD:** Moeilijkheden met emotieregulatie, impulsiviteit, en prikkelverwerking kunnen bijdragen aan agressief gedrag.
* **ODD (Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis) / CD (Gedragsstoornis):** Agressie is een kenmerk van deze stoornissen, waarbij de omgeving als vijandig kan worden ervaren.
* **ASS (Autisme Spectrum Stoornis):** Prikkelverwerking, onbegrip, veranderingen in plannen, of sociale stress kunnen leiden tot een "autistic meltdown" met agressieve uitingen.
* **Andere problematieken:** Hechtingsstoornissen, KOPP (kinderen van ouders met psychische problemen), echtscheidingen, en andere factoren kunnen ook gepaard gaan met agressie, vaak als gevolg van een gebrek aan een basisgevoel van veiligheid en moeite met emotieregulatie.
#### 3.4.4 Waarom agressie? Wat te doen?
Agressie wordt gezien als een uiting van een onderliggend probleem. De aanpak vereist een analyse op meerdere niveaus:
**Stap 1: Analyseer de situatie en oorzaak**
* **Algemeen:** Observeer planmatig om de agressie vast te stellen.
* **In onderwijs/lescontext:** Beoordeel of de eisen aan het kind te hoog of te laag zijn, of de instructies duidelijk zijn, of er voldoende structuur en ontspanning is. "Kijk in de spiegel" om de eigen rol te reflecteren.
**Stap 2: Analyseer de oorzaak**
* Achterhaal het onderliggende probleem dat leidt tot agressie.
* Erken eigen onmacht en creëer ruimte voor het kind.
**Stap 3: Reageren op het moment van agressie**
* **Blijf rustig.**
* Laat het kind uitrazen, zorg voor veiligheid.
* **Benoem en erken de emotie.**
* Voor kinderen jonger dan 6 jaar: afleiden.
* Voor kinderen ouder dan 6 jaar: duidelijke grenzen stellen, bijvoorbeeld "Stop ermee!", "Je weet wat we hebben afgesproken.", "Doe even normaal, praat rustig."
> **Tip:** Gebruik de Roos van Leary als illustratie voor de interactiepatronen tijdens agressie (symmetrisch: tegen-tegen, samen-samen; weerspiegelend: boven-onder, onder-boven).
**Stap 4: Na de agressieve uitbarsting**
* **Gesprek:** Zoek een rustige plek met privacy.
* **Afkeuren van gedrag, niet van het kind:** Spreek het gedrag af, maar niet het kind zelf.
* **Luister onbevangen.**
* **Straffen of niet?** Spreek consequenties af voor een volgende keer.
* **Wat heeft het kind nodig? Wat heeft de klas nodig?**
* **Stel geen "waarom"-vragen**, deze kunnen aanvallend overkomen en tot verdediging leiden.
> **Voorbeeld:** Na een uitbarsting kan een gesprek gevoerd worden met vragen als: "Hoe kon het gebeuren?", "Wat gebeurde er voordat je zo boos werd?", "Wat zou je een volgende keer anders kunnen doen?", "Hoe kan ik je helpen?", "Wat helpt je om rustig te worden?".
#### 3.4.5 Oefening: Omgaan met boosheid/agressie
Denk aan een situatie waarin je zelf agressief wordt of zou kunnen worden. Vul een "boosheidsmeter" in op basis van je reacties en wissel deze uit met een medestudent om hierover in gesprek te gaan.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Handelingsgerichte diagnostiek | Een vorm van diagnostiek waarbij de focus ligt op het formuleren van handelingsadviezen en het concreet maken van interventies, gebaseerd op een grondige analyse van de problematiek en de context. |
| ICF-model (International Classification of Functioning, Disability and Health) | Een classificatiesysteem dat een gemeenschappelijke taal biedt om gezondheid en gezondheidsgerelateerde toestanden te beschrijven, met aandacht voor lichaamsfuncties, activiteiten, participatie en omgevingsfactoren. |
| Onderkennende hypothese | Een hypothese die gericht is op het identificeren en benoemen van de aard van de problematiek, vaak in de vorm van een diagnose of een beschrijving van wat er aan de hand is. |
| Verklarende hypothese | Een hypothese die probeert te achterhalen waarom de problematiek zich voordoet, door te zoeken naar oorzakelijke factoren en mechanismen die bijdragen aan het probleemgedrag. |
| Indicerende hypothese | Een hypothese die concrete aanknopingspunten biedt voor interventie en begeleiding, door aan te geven hoe het probleem aangepakt kan worden en welke aanpak het meest effectief zou zijn. |
| Reactieve agressie | Een impulsieve, directe agressieve reactie die voortkomt uit een emotionele uitbarsting, vaak als reactie op een waargenomen dreiging of frustratie. |
| Proactieve agressie | Agressie die doelgericht en gepland is, niet direct voortkomt uit een emotionele reactie, maar wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken of controle uit te oefenen. |
| Relationele agressie | Een vorm van sociale agressie die gericht is op het schaden van iemands reputatie of sociale relaties, vaak door middel van manipulatie, roddelen of uitsluiting. |
| ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) | Een neuro-ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door problemen met aandacht, hyperactiviteit en impulsiviteit, wat kan leiden tot moeilijkheden in emotieregulatie en sociale interactie. |
| ODD (Oppositional Defiant Disorder) / CD (Conduct Disorder) | ODD wordt gekenmerkt door een patroon van boosheid, prikkelbaarheid, conflictzoekend gedrag en wraakzucht. CD omvat ernstiger gedragingen zoals agressie naar mensen en dieren, vernieling van eigendommen, bedrog of diefstal en ernstige overtredingen van regels. |
| ASS (Autismespectrumstoornis) | Een ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door moeilijkheden in sociale communicatie en interactie, en beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesses of activiteiten. |
Cover
ML2 WC 23 - Automutilatie - studenten versie (1).pptx
Summary
# Definitie en onderscheid van automutilatie
Dit gedeelte definieert automutilatie en onderscheidt het van andere gedragingen zoals suïcidepogingen, waarbij de intentie en functie centraal staan.
### 1.1 Definitie van automutilatie
Automutilatie, ook wel opzettelijk zelfverwondend gedrag genoemd, wordt gedefinieerd als sociaal onaanvaardbaar gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt, zonder de intentie om het leven te beëindigen. De DSM-5 definieert dit als 'niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis', gekenmerkt door zelfbeschadiging van lichaamsweefsel, zoals snijden, krassen, branden of bijten, zonder suïcidale intentie. Voorbeelden van dit gedrag omvatten krassen, snijden, branden, slaan en hoofdbonken. Gedragingen zoals middelenmisbruik en eetstoornissen vallen hier expliciet buiten.
### 1.2 Onderscheid met suïcidepoging
Het voornaamste onderscheid tussen automutilatie en een suïcidepoging ligt in de intentie, methode, lethaliteit en functie van het gedrag. Hoewel het verschillende gedragsvormen zijn, zijn ze niet volledig onafhankelijk. Er is een 3 keer grotere kans op suïcidegedachten en het ondernemen van suïcidepogingen bij personen die automutileren. Het aantal gebruikte methoden van zelfverwonding hangt samen met het risico op suïcide. Een gewenning aan pijn kan de drempel voor ernstig suïcidaal gedrag verlagen, waardoor 50% tot 75% van de personen die automutileren ooit een zelfmoordpoging onderneemt. Opzettelijk zelf verwondend gedrag kan in sommige gevallen fungeren als een alternatief voor suïcide.
### 1.3 Prevalentie en risicogroepen
#### 1.3.1 Prevalentie in België
In niet-klinische populaties van jongeren is de gemiddelde levenslange prevalentie van automutilatie ongeveer 18%. Bij adolescenten die zijn opgenomen in een psychiatrische kliniek, varieert dit percentage echter van 40% tot 80%. Het grootste risico op automutilatie doet zich voor tijdens de adolescentie.
#### 1.3.2 Leeftijdsgebonden risico
De startleeftijd van automutilatie vertoont een dubbele piek. De kans is het grootst op 13-14 jarige leeftijd en opnieuw op 18-19 jarige leeftijd. Een aanvang rond 10 jaar is uitzonderlijk (1-2%) en vaak gerelateerd aan ernstig trauma.
#### 1.3.3 Geslachtsverschillen
In klinische populaties komt automutilatie vier keer vaker voor bij meisjes dan bij jongens. In de algemene populatie is dit verschil niet significant. Er zijn echter wel significante verschillen in de kenmerken van het gedrag:
* Meisjes hebben een jongere aanvangsleeftijd.
* Meisjes maken ernstigere verwondingen.
* Meisjes vertonen meer heterogeniteit qua frequentie en wisseling van methoden.
Jongens rapporteren daarentegen een groter controlegevoel. Er zijn ook verschillen in de gebruikte methoden tussen meisjes en jongens.
### 1.4 Comorbiditeit
#### 1.4.1 Klinische populaties
Bij klinische populaties voldoet 90% aan de criteria van minstens één DSM-stoornis. Dit omvat zowel internaliserende stoornissen (vaker bij meisjes) als externaliserende stoornissen (vaker bij jongens), evenals middelenmisbruik. Bij 70% is er sprake van minstens één suïcidepoging. De comorbiditeit met eetstoornissen is verhoogd.
#### 1.4.2 Niet-klinische populaties
In niet-klinische populaties voldoet 35% aan de criteria van een DSM-stoornis. Verder is er een verhoogde prevalentie van:
* Drug- en nicotinegebruik
* Seksueel risicogedrag
* Afwijkende eetgewoonten
* Negatief zelf- en lichaamsbeeld
* Depressieve stemming
* Problemen met affectregulatie
* Aandachts- en impulsiviteitsproblemen
### 1.5 Risicofactoren
#### 1.5.1 Biologische en omgevingsfactoren
* **Biologische risicofactoren:** Hoewel niet expliciet uitgewerkt in de brontekst, worden deze kort benoemd als een categorie.
* **Omgevingsfactoren:**
* Levensingrijpende gebeurtenissen.
* Gezinsfactoren: verdrukking van het uiten van emoties, opgroeien in een gebroken gezin (met mogelijke psychopathologie of gezondheidsproblemen bij ouders).
* Relationele kenmerken in de opvoedingssituatie: gebrek aan warmte en veel controle (autoritaire opvoedingsstijl), onveilige gehechtheid.
#### 1.5.2 Psychologische factoren
* Impulsief temperament.
* Negatief zelfbeeld, zelfkritiek of zelfhaat.
* Depressie: het verband hiermee is wellicht een gevolg van slechte emotiereguleringsstrategieën.
### 1.6 Functies van automutilatie
Automutilatie kan verschillende mogelijke redenen en functies hebben, die uiteenlopend en complex zijn. De verklaring voor dit gedrag is dan ook niet eenduidig. Vaak worden de volgende resultaten of gevoelens genoemd:
* Rust en opluchting.
* Een ‘prettig’ gevoel.
* Een verslavend effect door de vrijgave van endorfines, wat kan leiden tot euforie.
> **Tip:** Het is cruciaal om te begrijpen dat automutilatie vaak een copingmechanisme is voor intense emotionele pijn. De focus ligt dus niet primair op het fysieke letsel, maar op de onderliggende emotionele nood.
### 1.7 Gevolgen op langere termijn
Automutilatie kan leiden tot aanzienlijke langetermijngevolgen, waaronder:
* Gevoelens van schuld, schaamte en waardeloosheid.
* Een negatieve invloed op de sociale omgeving.
* Permanente littekens die een blijvende herinnering vormen.
Deze negatieve gevolgen verhogen de kans op herval en op het ondernemen van een suïcidepoging tot 60% hoger.
### 1.8 Omgaan met automutilatie
#### 1.8.1 Benadering
Het is belangrijk om bezorgdheid te uiten en automutilatie niet tot een taboe te maken. Een negatieve of te felle reactie kan het gesprek in de weg staan en dramatiseren werkt averechts. In plaats daarvan dient men in te gaan op de onderliggende emotie.
#### 1.8.2 Sleutel tot preventie en behandeling
De belangrijkste sleutel tot preventie en behandeling is **zelfzorg**. Vaak leggen mensen de lat te hoog voor zichzelf en mogen ze wat vriendelijker en milder zijn voor zichzelf.
> **Tip:** Een open, niet-veroordelende houding is essentieel bij het bespreken van automutilatie. Moedig een zachte en compassievolle benadering aan, zowel naar de persoon zelf als naar de omgeving.
### 1.9 Behandeling
Automutilatie wordt gezien als een symptoom van een onderliggende ziekte of aandoening, zoals een borderlinesyndroom of Autisme Spectrum Stoornis (ASS). Daarom is het van belang het achterliggende probleem te achterhalen. Behandeling richt zich voornamelijk op psychotherapie.
### 1.10 Illustratieve casussen
#### 1.10.1 Casus 1: Kirsten, 15 jaar
Kirsten's moeder ontdekt dat haar dochter, Kirsten, haar linkeronderarm vol krassen heeft, zowel met littekens als verse wonden. De moeder reageert geschokt en vraagt waarom Kirsten dit doet. Kirsten kan slechts antwoorden met 'ik weet het niet' en vertrekt snel. Zowel Kirsten als haar moeder vermijden het onderwerp nadien. Kirsten is gespannen en zenuwachtig.
Als leerlingenbegeleider, en na het horen van de bezorgde moeder die in tranen uitbarst, zou het advies gericht moeten zijn op het creëren van een veilige ruimte voor Kirsten om haar emoties te uiten en samen te zoeken naar alternatieve copingmechanismen, zonder te oordelen of te bestraffen.
#### 1.10.2 Casus 2: Febe, 13 jaar
Febe, een 13-jarig meisje, weigert haar nieuwe trui te passen in de woonkamer, waarna ze naar haar kamer gaat. Haar pleegmoeder merkt verschillende krassen op Febe's armen op en vraagt hier boos naar. Febe fluistert dat ze het zelf met een schaar gedaan heeft. De pleegmoeder reageert door scharen te verzamelen, scherpe voorwerpen uit Febe's kamer te halen en te eisen dat het stopt.
Als pleegzorgbegeleider, waarbij de pleegmoeder nog steeds overstuur is en Febe wil straffen, is het essentieel om eerst de paniekreactie van de pleegmoeder te temperen en haar te informeren over automutilatie als een uiting van emotionele nood. De stappen zouden gericht zijn op het opbouwen van vertrouwen met Febe, het bieden van professionele hulp en het werken aan een meer ondersteunende en begripvolle opvoedingssituatie, waarbij de focus ligt op het aanleren van gezonde copingvaardigheden in plaats van straf.
---
# Prevalentie, demografie en comorbiditeit van automutilatie
Dit deel van de studiehandleiding richt zich op de prevalentie, demografie en comorbiditeit van automutilatie, waarbij de nadruk ligt op de frequentie van voorkomen, de verschillen tussen geslachten, de leeftijd waarop het gedrag begint, en de aanwezigheid van bijkomende psychische stoornissen.
## 2. Prevalentie, demografie en comorbiditeit van automutilatie
Automutilatie, gedefinieerd als opzettelijk zelfverwondend gedrag zonder suïcidale intentie, komt frequent voor, met name tijdens de adolescentie. De DSM-5 categoriseert dit onder de 'niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis'. Hieronder vallen diverse gedragsvormen zoals krassen, snijden, branden, slaan en hoofdbonken, maar exclusief middelenmisbruik en eetstoornissen. Hoewel onderscheiden van suïcidepogingen door de intentie en lethaliteit, bestaat er wel een verband; automutilatie verhoogt het risico op suïcidegedachten en -pogingen significant.
### 2.1 Prevalentie
* **Algemene populatie (jongeren):** De gemiddelde 'lifetime prevalentie' van automutilatie bij niet-klinische jongeren ligt rond de achttien procent.
* **Klinische populatie (adolescenten):** Bij adolescenten die zijn opgenomen in psychiatrische klinieken varieert dit percentage aanzienlijk, tussen de veertig en tachtig procent.
* **Risicoperiode:** De adolescentie wordt gezien als de periode met het grootste risico op het ontwikkelen van automutilerend gedrag.
### 2.2 Demografische kenmerken
#### 2.2.1 Aanvangsleeftijd
De startleeftijd van automutilatie kent een dubbele piek:
* De kans is het grootst op dertien- tot veertienjarige leeftijd.
* Er is een hernieuwde piek van kans rond achttien- tot negentienjarige leeftijd.
Een aanvang rond de leeftijd van tien jaar is uitzonderlijk (één tot twee procent) en vaak gerelateerd aan ernstig trauma.
#### 2.2.2 Geslachtsverschillen
In klinische populaties komt automutilatie vier keer vaker voor bij meisjes dan bij jongens. In de algemene populatie is dit verschil niet significant. Er zijn echter wel duidelijke verschillen in kenmerken:
* **Meisjes:** Hebben doorgaans een jongere aanvangsleeftijd, vertonen ernstigere verwondingen, en laten meer heterogeniteit zien qua frequentie van automutilatie en de variatie in gebruikte methoden.
* **Jongens:** Rapporteren vaker een groter controlegevoel over hun gedrag.
Er is ook een verschil in de methode van zelfverwonding tussen meisjes en jongens.
### 2.3 Comorbiditeit
De aanwezigheid van andere psychische stoornissen (comorbiditeit) is hoog, zowel in klinische als niet-klinische populaties.
#### 2.3.1 Comorbiditeit in klinische populaties
* Negentig procent van de klinische patiënten heeft minstens één DSM-stoornis.
* Deze stoornissen zijn zowel internaliserend (vaker bij meisjes) als externaliserend (vaker bij jongens). Middelenmisbruik komt ook frequent voor.
* Zeventig procent heeft minstens één suïcidepoging ondernomen.
* Er is een verhoogde comorbiditeit met eetstoornissen.
#### 2.3.2 Comorbiditeit in niet-klinische populaties
Bij niet-klinische populaties voldoet ongeveer vijfendertig procent aan de criteria van een DSM-stoornis. Vaak voorkomende problemen omvatten:
* Drug- en nicotinegebruik
* Seksueel risicogedrag
* Afwijkende eetgewoonten
* Negatief zelf- en lichaamsbeeld
* Depressieve stemming
* Problemen met affectregulatie
* Aandachts- en impulsiviteitsproblemen
> **Tip:** De relatie tussen depressie en automutilatie is mogelijk een gevolg van disfunctionele emotiereguleringsstrategieën.
### 2.4 Risicofactoren
Automutilatie wordt beïnvloed door een complex samenspel van biologische, omgevings- en psychologische factoren.
#### 2.4.1 Biologische en omgevingsfactoren
* **Levensveranderende gebeurtenissen:** Ingrijpende gebeurtenissen in het leven kunnen een rol spelen.
* **Gezinsfactoren:**
* Het onderdrukken van het uiten van emoties binnen het gezin.
* Opgevoed worden in een gebroken gezin, mede door psychopathologie of gezondheidsproblemen van de ouders.
* Relationele kenmerken van de opvoedingssituatie, zoals een gebrek aan warmte in combinatie met veel controle (autoritaire opvoedingsstijl).
* Onveilige gehechtheidspatronen.
#### 2.4.2 Psychologische factoren
* **Impulsief temperament:** Een neiging tot impulsiviteit.
* **Negatief zelfbeeld:** Zelfkritiek, zelfhaat en een laag zelfbeeld.
* **Depressie:** Zoals eerder genoemd, een mogelijke oorzaak of gevolg van slechte emotieregulatie.
### 2.5 Functies en gevolgen van automutilatie
Automutilatie dient diverse, complexe functies en de verklaring is niet eenduidig. Vaak leidt het gedrag tot gevoelens van rust en opluchting, soms zelfs tot een 'prettig' gevoel door de aanmaak van endorfines, wat een verslavend effect kan hebben.
#### 2.5.1 Gevolgen op lange termijn
De directe gevolgen kunnen overweldigend zijn en leiden tot:
* Gevoelens van schuld, schaamte en waardeloosheid.
* Een negatieve invloed op de sociale omgeving.
* Littekens die blijvende herinneringen vormen.
Deze negatieve gevolgen verhogen het risico op herval en op het plegen van een suïcidepoging aanzienlijk, tot wel zestig procent.
### 2.6 Omgaan met en behandeling van automutilatie
Een adequate reactie op automutilerend gedrag is cruciaal.
#### 2.6.1 Benadering
* **Bezorgdheid uiten:** Toon je bezorgdheid op een open en accepterende manier.
* **Benoemen:** Durf het gedrag te benoemen en maak er geen taboe van.
* **Niet overdreven reageren:** Vermijd een negatieve of te felle reactie; dramatisering kan een gesprek belemmeren.
* **Achterliggende emoties:** Ga in op de onderliggende emoties en behoeften.
> **Tip:** Zelfzorg is een belangrijke sleutel tot preventie en behandeling. Wees milder en vriendelijker voor jezelf.
#### 2.6.2 Behandeling
Automutilatie wordt vaak gezien als een symptoom van een onderliggende psychische aandoening, zoals het borderline-persoonlijkheidsstoornis of autisme spectrum stoornis (ASS). De behandeling richt zich daarom primair op het achterhalen en behandelen van dit onderliggende probleem, vaak via psychotherapie.
> **Voorbeeld:** Casus Kirsten (15 jaar) laat zien hoe een ontdekking van automutilatie spanning kan veroorzaken tussen ouder en kind, waarbij het gedrag onbesproken blijft en leidt tot aanhoudende angst en spanning bij het kind. De adviesvraag is hoe een leerlingenbegeleider de moeder kan adviseren om hier constructief mee om te gaan.
> **Voorbeeld:** Casus Febe (13 jaar) illustreert een reactie van een pleegmoeder die, uit boosheid en bezorgdheid, probeert het gedrag direct te stoppen door alle scherpe voorwerpen te verwijderen. De uitdaging voor de pleegzorgbegeleider is om de pleegmoeder te begeleiden naar een minder straffende en meer ondersteunende aanpak, rekening houdend met Febe's teruggetrokken gedrag.
---
# Risicofactoren en oorzaken van automutilatie
Automutilatie, ook wel opzettelijk zelfverwondend gedrag genoemd, is een complex fenomeen dat voortkomt uit een samenspel van biologische, omgevings- en psychologische factoren.
### 3.1 Definitie en kenmerken
Automutilatie wordt gedefinieerd als sociaal onaanvaardbaar gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt zonder de intentie zichzelf van het leven te beroven. De DSM-5 omschrijft dit als 'niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis', waarbij zelfbeschadiging van lichaamsweefsel optreedt zonder suïcidale intentie. Voorbeelden hiervan zijn krassen, snijden, branden, slaan en hoofdbonken. Middelenmisbruik en eetstoornissen vallen hier niet onder.
Het onderscheid met een suïcidepoging ligt primair in de intentie, methode, lethaliteit en functie van het gedrag. Hoewel het verschillende gedragsvormen betreft, zijn ze niet geheel onafhankelijk. Automutilatie verhoogt de kans op suïcidegedachten en -pogingen aanzienlijk. Het aantal gebruikte methoden van zelfverwonding correleert met het risico op suïcide. Gewenning aan pijn kan de drempel tot ernstig suïcidaal gedrag verlagen, waarbij een aanzienlijk percentage van degenen die zich automutileren, ooit een zelfmoordpoging onderneemt. Automutilatie kan dienen als een alternatief voor suïcide.
### 3.2 Prevalentie en demografie
In België wordt een gemiddelde levenslange prevalentie van 18% gerapporteerd in niet-klinische populaties van jongeren. Bij adolescenten die opgenomen zijn in psychiatrische klinieken ligt dit cijfer aanzienlijk hoger, tussen de 40% en 80%. De adolescentie is de periode met het grootste risico. Er is een dubbele piek in de startleeftijd: de kans is het grootst op 13-14 jarige leeftijd, met een hernieuwde piek op 18-19 jarige leeftijd. Een aanvang rond 10 jaar is uitzonderlijk (1-2%) en vaak gerelateerd aan ernstig trauma.
Wat betreft geslachtsverschillen, komt automutilatie in klinische populaties vier keer vaker voor bij meisjes dan bij jongens. In de algemene populatie is er geen significant verschil. Wel zijn er verschillen in kenmerken: meisjes hebben een jongere aanvangsleeftijd, maken ernstigere verwondingen en vertonen meer heterogeniteit in frequentie en wisseling van methoden. Jongens rapporteren vaker een groter controlegevoel. Er zijn ook verschillen in de gebruikte methoden tussen meisjes en jongens.
### 3.3 Comorbiditeit
In klinische populaties heeft 90% van de personen met automutilatie minstens één DSM-stoornis. Dit kan zowel internaliserende (vaker bij meisjes) als externaliserende stoornissen (vaker bij jongens) betreffen, evenals middelenmisbruik. Ongeveer 70% heeft minstens één suïcidepoging ondernomen. Er is een verhoogde comorbiditeit met eetstoornissen.
In niet-klinische populaties voldoet 35% aan de criteria van een DSM-stoornis. Vaak voorkomende gerelateerde problemen zijn drug- en nicotinegebruik, seksueel risicogedrag, afwijkende eetgewoonten, een negatief zelf- en lichaamsbeeld, depressieve stemming, problemen met affectregulatie, en aandachts- en impulsiviteitsproblemen.
### 3.4 Risicofactoren
De risicofactoren voor automutilatie kunnen worden onderverdeeld in biologische en omgevingsfactoren.
#### 3.4.1 Biologische risicofactoren
Hoewel het document specifieke biologische risicofactoren niet gedetailleerd uitwerkt, wordt gesuggereerd dat deze een rol spelen in de complexiteit van het ontstaan van automutilatie.
#### 3.4.2 Omgevingsfactoren
* **Levensingrijpende gebeurtenissen:** Belangrijke gebeurtenissen kunnen een trigger zijn.
* **Gezinsfactoren:**
* Verdringing van het uiten van emoties binnen het gezin.
* Opgroeien in een gebroken gezin, mede door psychopathologie of gezondheidsproblemen bij een ouder.
* Relationele kenmerken van de opvoedingssituatie, zoals een gebrek aan warmte gecombineerd met veel controle (autoritaire opvoedingsstijl).
* Onveilige gehechtheidspatronen.
#### 3.4.3 Psychologische risicofactoren
* **Impulsief temperament:** Een neiging tot impulsiviteit kan bijdragen aan het gedrag.
* **Negatief zelfbeeld en zelfkritiek:** Een laag zelfbeeld, zelfkritiek of zelfhaat is een belangrijke factor.
* **Depressie:** De link met depressie is waarschijnlijk een gevolg van slechte emotiereguleringsstrategieën.
### 3.5 Functies en gevolgen van automutilatie
Automutilatie kan verschillende, uiteenlopende en complexe functies vervullen. De verklaring voor dit gedrag is niet eenduidig. Enkele mogelijke functies en de daarmee gepaard gaande gevoelens zijn:
* **Rust en opluchting:** Het zelfverwondende gedrag kan leiden tot een gevoel van rust of opluchting.
* **'Prettig' gevoel:** Paradoxaal genoeg kan het gedrag een 'prettig' gevoel teweegbrengen.
* **Verslavend effect:** Door de mogelijke vrijkomst van endorfines kan automutilatie een euforisch effect hebben, wat verslavend kan werken.
Op langere termijn kunnen de gevolgen van automutilatie ernstig zijn:
* Gevoelens van schuld, schaamte en waardeloosheid.
* Negatieve invloed op de sociale omgeving.
* Eventuele littekens, die vaak een blijvende herinnering zijn.
* Door deze negatieve gevolgen is de kans op herval en op een suïcidepoging tot 60% hoger.
### 3.6 Omgaan met en behandeling van automutilatie
Het is cruciaal om adequaat om te gaan met automutilatie:
* **Bezorgdheid uiten:** Durf je bezorgdheid te tonen.
* **Benaming geven:** Maak er geen taboe van en benoem het gedrag.
* **Niet te negatief reageren:** Vermijd overdreven negatieve of dramatische reacties, aangezien dit het gesprek kan belemmeren.
* **Ingaan op onderliggende emotie:** Probeer de onderliggende emoties te begrijpen en hierop in te gaan.
De sleutel tot preventie en behandeling ligt in **zelfzorg**. Het is belangrijk om de lat niet te hoog te leggen en vriendelijker en milder te zijn voor zichzelf.
Automutilatie wordt vaak gezien als een symptoom van een andere ziekte of aandoening, zoals het borderlinesyndroom of Autismespectrumstoornis (ASS). Het achterhalen van het onderliggende probleem is essentieel voor een effectieve behandeling, die vaak psychotherapie omvat.
> **Tip:** De belangrijkste stap in de preventie en behandeling van automutilatie is het erkennen van de onderliggende emotionele pijn en het aanleren van gezonde copingmechanismen. Zelfzorg en zelfcompassie zijn hierbij fundamenteel.
---
# Omgaan met en behandeling van automutilatie
Dit onderdeel biedt richtlijnen voor hoe te reageren op automutilatie, het belang van zelfzorg en de verschillende behandelingsmogelijkheden.
### 4.1 Definitie en onderscheid met suïcide
Automutilatie, of opzettelijk zelfverwondend gedrag, wordt gedefinieerd als "sociaal onaanvaardbaar gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt zonder de intentie zichzelf van het leven te benemen". De DSM-5 definieert dit als 'niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis' en beschrijft het als 'zelfbeschadiging van lichaamsweefsel, zoals snijden, krassen, branden of bijten, zonder suïcidale intentie'. Typische gedragsvormen zijn onder andere krassen, snijden, branden, slaan en hoofdbonken. Middelenmisbruik en eetstoornissen vallen hier doorgaans buiten.
Het onderscheid met een suïcidepoging ligt voornamelijk in de intentie, methode, lethaliteit en functie van het gedrag. Hoewel de gedragsvormen verschillend zijn, zijn ze niet volledig onafhankelijk. Er is een verhoogde kans op suïcidegedachten en -pogingen (drie keer groter) bij personen die automutileren. Het aantal gebruikte methoden van zelfverwonding correleert met het risico op suïcide. Gewenning aan pijn kan de drempel tot ernstig suïcidaal gedrag verlagen, waarbij tot vijftig tot zeventig-vijf procent ooit een zelfmoordpoging onderneemt. Opzettelijk zelfverwondend gedrag kan ook dienen als een alternatief voor suïcide.
### 4.2 Prevalentie en risicofactoren
In België ligt de gemiddelde lifetime prevalentie van automutilatie bij niet-klinische jongeren rond de achttien procent. Bij adolescenten die opgenomen zijn in een psychiatrische kliniek, kan dit percentage oplopen tot veertig tot tachtig procent. De grootste risico's doen zich voor tijdens de adolescentie, met twee piekmomenten: rond de leeftijd van dertien tot veertien jaar, en opnieuw rond de leeftijd van achttien tot negentien jaar. Een aanvang rond de leeftijd van tien jaar is uitzonderlijk (één tot twee procent) en vaak gerelateerd aan ernstig trauma.
Er zijn geslachtsverschillen waarneembaar: in klinische populaties komt automutilatie vier keer vaker voor bij meisjes. In de algemene populatie is dit verschil niet significant. Bij meisjes zijn er wel verschillen in kenmerken zoals een jongere aanvangsleeftijd, ernstiger verwondingen, en meer heterogeniteit qua frequentie en wisseling van methoden. Jongens rapporteren daarentegen een groter controlegevoel. Er zijn ook verschillen in de gebruikte methoden tussen meisjes en jongens.
**Comorbiditeit** is significant aanwezig. In klinische populaties voldoet negentig procent aan de criteria van minstens één DSM-stoornis, zowel internaliserende (vaker bij meisjes) als externaliserende stoornissen (vaker bij jongens), inclusief middelengebruik. Zeventig procent heeft minstens één suïcidepoging ondernomen. Er is een verhoogde comorbiditeit met eetstoornissen. Bij niet-klinische populaties voldoet vijfendertig procent aan de criteria van een DSM-stoornis. Overige comorbiditeiten omvatten drug- en nicotinegebruik, seksueel risicogedrag, afwijkende eetgewoonten, een negatief zelf- en lichaamsbeeld, depressieve stemming, problemen met affectregulatie, en aandacht- en impulsiviteitsproblemen.
**Risicofactoren** kunnen worden onderverdeeld in biologische en omgevingsfactoren.
* **Biologische risicofactoren** (niet nader gespecificeerd in de brontekst, maar impliciet aanwezig).
* **Omgevingsfactoren:**
* Levens-ingrijpende gebeurtenissen.
* Gezinsfactoren, zoals het onderdrukken van het uiten van emoties.
* Opgevoed worden in een gebroken gezin, met de rol van psychopathologie of gezondheidsproblemen bij een ouder.
* Relationele kenmerken in de opvoedingssituatie: gebrek aan warmte en veel controle (autoritaire opvoedingsstijl).
* Onveilige gehechtheid.
* **Psychologische risicofactoren:**
* Impulsief temperament.
* Negatief zelfbeeld, zelfkritiek of zelfhaat.
* Depressie; de relatie hierbij is mogelijk een gevolg van slechte emotieregulatiestrategieën.
### 4.3 Functies en gevolgen van automutilatie
Er zijn diverse, complexe en niet eenduidige redenen voor automutilatie. Het gedrag kan verschillende functies vervullen, waaronder het ervaren van rust en opluchting, een 'prettig' gevoel, of een verslavend effect door de aanmaak van endorfines die euforie teweegbrengen.
De **gevolgen op langere termijn** kunnen ernstig zijn. Gevoelens van schuld, schaamte en waardeloosheid kunnen optreden. Het sociale milieu kan negatief beïnvloed worden. Eventuele littekens vormen vaak een blijvende herinnering. Door deze negatieve gevolgen is de kans op herval en op suïcidepogingen tot zestig procent hoger.
### 4.4 Omgaan met en behandeling
**Hoe ermee om te gaan:**
* **Bezorgdheid uiten:** Durf het gedrag te benoemen zonder er een taboe van te maken.
* **Niet te fel reageren:** Vermijd een negatieve of te hevige reactie, aangezien dramatisering het gesprek kan bemoeilijken.
* **Ingaan op de onderliggende emotie:** Probeer de dieperliggende emoties te achterhalen.
* **Belang van zelfzorg:** Dit is een belangrijke sleutel tot preventie en behandeling. Wees milder en vriendelijker voor onszelf.
**Behandeling:**
Automutilatie wordt vaak gezien als een symptoom van een onderliggende ziekte of aandoening, zoals een borderline-syndroom of autisme spectrum stoornis (ASS). Het is cruciaal om het achterliggende probleem te achterhalen.
* **Psychotherapie:** Dit is een belangrijke behandelingsmodaliteit.
> **Tip:** Het belangrijkste bij het omgaan met automutilatie is om niet te oordelen, een open houding aan te nemen en de persoon te helpen de onderliggende emoties te begrijpen en te reguleren.
**Voorbeelden van casuïstiek:**
* **Casus 1 (Kirsten, 15 jaar):** Kirsten wordt betrapt op automutilatie door haar moeder. De reactie van de moeder is geschrokken en bezorgd. Als leerlingenbegeleider zou het advies zijn om Kirsten een veilige ruimte te bieden om haar gevoelens te uiten en samen met haar te onderzoeken wat de redenen achter het automutileren zijn, met de nadruk op het begrijpen van haar emoties en het aanleren van gezondere copingmechanismen.
* **Casus 2 (Febe, 13 jaar):** De pleegmoeder van Febe reageert boos en drastisch door alle scherpe voorwerpen te verwijderen. Als pleegzorgbegeleider is het essentieel om eerst de directe crisis te de-escaleren. Vervolgens is het belangrijk om met zowel Febe als de pleegmoeder in gesprek te gaan. De focus zou moeten liggen op het bieden van emotionele steun aan Febe, het aanleren van emotieregulatiestrategieën, en het begeleiden van de pleegmoeder in het begrijpen van het gedrag van Febe en het ontwikkelen van een meer ondersteunende aanpak. Straf is zelden een effectieve eerste stap.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Automutilatie | Opzettelijk zelfverwondend gedrag waarbij een persoon zichzelf opzettelijk en op een directe manier fysiek letsel toebrengt zonder de intentie zichzelf van het leven te benemen. |
| Zelfverwondend gedrag | Gedrag dat gericht is op het toebrengen van fysiek letsel aan het eigen lichaam, zonder de intentie om te overlijden. |
| Niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis | Een diagnose in de DSM-5 die zelfbeschadiging van lichaamsweefsel, zoals snijden, krassen of branden, zonder suïcidale intentie omvat. |
| Lethaliteit | De mate waarin een handeling dodelijk kan zijn. Bij automutilatie is de intentie niet om te sterven, wat het onderscheidt van een suïcidepoging. |
| Life time prevalentie | Het percentage van een populatie dat op enig moment in hun leven een bepaalde aandoening of gedrag vertoont. |
| Comorbiditeit | Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer ziekten of aandoeningen bij dezelfde persoon, zoals automutilatie en een andere psychische stoornis. |
| Internaliserende stoornissen | Psychische stoornissen die zich uiten door naar binnen gerichte problemen, zoals angst en depressie, en die vaker voorkomen bij meisjes. |
| Externaliserende stoornissen | Psychische stoornissen die zich uiten door naar buiten gericht gedrag, zoals agressie en impulsiviteit, en die vaker voorkomen bij jongens. |
| Affectregulatie | Het vermogen om emoties te kunnen beheersen, te uiten en te reguleren op een adaptieve manier. Problemen hiermee zijn een risicofactor voor automutilatie. |
| Endorfines | Neurotransmitters die een pijnstillend en euforisch effect hebben, en die vrijkomen bij fysieke inspanning of pijn, wat kan bijdragen aan de verslavende aard van automutilatie. |
| Borderlinesyndroom | Een persoonlijkheidsstoornis die gekenmerkt wordt door instabiliteit in stemming, relaties en zelfbeeld, en vaak samengaat met automutilatie. |
| ASS (Autismespectrumstoornis) | Een ontwikkelingsstoornis die zich kenmerkt door problemen in sociale interactie en communicatie, en die soms geassocieerd wordt met zelfbeschadigend gedrag. |
Cover
ML2 WC8 ODD_en_CD_studenten_2526.pptx
Summary
# Verschillen en overeenkomsten tussen ODD en CD
Dit onderwerp verkent de onderscheidende kenmerken, comorbiditeit en risicofactoren van de Oppositioneel Opstandige Stoornis (ODD) en de Normoverschrijdende gedragsstoornis (CD), inclusief illustratieve casussen.
### 1.1 Kenmerken
ODD en CD zijn beide gedragsstoornissen die gekenmerkt worden door aanhoudende patronen van gedrag. Het fundamentele verschil ligt in de ernst en de aard van de gedragingen: ODD uit zich voornamelijk in het uitdagen van grenzen en autoriteit, terwijl CD zich kenmerkt door het systematisch overschrijden van de rechten van anderen en sociale normen.
#### 1.1.1 Kenmerken van ODD
Kinderen met ODD vertonen typisch een patroon van negatief, opstandig en vijandig gedrag naar autoriteitsfiguren toe. Dit kan zich uiten in:
* Boze en prikkelbare stemmingen.
* Argumenteren met volwassenen.
* Opzettelijk andere personen irriteren.
* Anderen de schuld geven van eigen fouten of slecht gedrag.
* Wraakzuchtig zijn.
#### 1.1.2 Kenmerken van CD
CD wordt gekenmerkt door een repetitief en persisterend patroon van gedrag waarbij de basisrechten van anderen of belangrijke bij de leeftijd passende sociale normen of regels worden geschonden. Dit kan onder meer omvatten:
* Vaak pesten, bedreigen of intimideren van anderen.
* Aanvallen met lichamelijk letsel (bijvoorbeeld vechten).
* Gebruik van wapens waarmee ernstig lichamelijk letsel kan worden toegebracht.
* Lichamelijke wreedheid.
* Gedwongen seksuele daden.
* Vernieling van eigendommen.
* Vervalsing of diefstal.
* Binnenkomen van huizen, gebouwen of tenten.
* Vaak liegen om voordeel te verkrijgen of om plichten te ontlopen.
* Stelen zonder confrontatie met het slachtoffer.
* 's Nachts wegblijven van huis (beginnend voor 13 jaar).
* Weglopen van huis (beginnend voor 13 jaar).
* Spijbelen van school (beginnend voor 13 jaar).
Een belangrijk kenmerk bij CD, dat kan overlappen met ODD, is een gebrekkige gewetensvorming, wat resulteert in weinig schuldgevoelens of spijt over het eigen gedrag. De intenties van anderen worden vaak als vijandig beschouwd.
#### 1.1.3 Casus Sofie: Agressie
Sofie, een meisje van 12 jaar, slaat Tinne met ernstige gevolgen (gebroken neus). Sofie geeft aan spijt te hebben, maar stelt ook dat Tinne het zelf heeft uitgelokt. Dit gedrag kan worden geclassificeerd als reactieve agressie, waarbij een impulsieve reactie op waargenomen dreiging of frustratie centraal staat. De agressie wordt hier gezien als het topje van de ijsberg, waarbij eronderliggende problemen kunnen schuilen zoals het zich onveilig voelen en pogingen om de omgeving te controleren.
#### 1.1.4 Overeenkomsten en verschillen met reactieve hechtingsstoornis
Er zijn overeenkomsten tussen ODD/CD en reactieve hechtingsstoornissen, zoals het zich onveilig voelen, het controleren van de omgeving en problemen met gewetensvorming. Gedrag kan bij beide stoornissen een uiting zijn van onderliggend lijden. Echter, bij een hechtingsstoornis is er vaak sprake van trauma en het gedrag is gericht op het testen van de acceptatie van de omgeving. Bij ODD en CD is dit niet de primaire reden achter het gedrag. Verder komt CD vaker voor bij jongens dan bij meisjes.
### 1.2 Comorbiditeit
ODD en CD gaan vaak gepaard met andere psychische stoornissen. De meest voorkomende comorbide stoornissen zijn:
* ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder).
* Depressie (vooral op latere leeftijd).
* Angststoornissen.
* Middelenmisbruik (vooral bij CD op latere leeftijd).
* Antisociale persoonlijkheidsstoornis (dit is vaak een latere ontwikkeling bij ernstige CD).
Het herkennen van deze comorbiditeit is essentieel voor een accurate diagnose en effectieve behandeling.
### 1.3 Risicofactoren
Diverse factoren kunnen het risico op het ontwikkelen van ODD en CD verhogen:
#### 1.3.1 Neurobiologische factoren
* **Executieve functies:** Een vermindering in executieve functies, zoals de regulatie van emoties en impulsiviteit, verhoogt het risico.
* **Erfelijkheid:** Genetische aanleg speelt een rol.
* **Cortisol:** Een lagere aanmaak van cortisol (een stresshormoon) kan leiden tot verminderde angstreacties en daarmee een verhoogd risico.
#### 1.3.2 Taalontwikkeling
* **Verbaal zwak:** Een vertraagde of zwakke verbale ontwikkeling is een risicofactor.
* **Verbaal sterk:** Een verbale sterke ontwikkeling kan beschermend werken.
#### 1.3.3 Factoren bij het kind zelf
* **Externe locus of control:** De overtuiging dat externe factoren het leven bepalen, in plaats van eigen handelen.
* **Negatief zelfbeeld:** Een laag of negatief zelfbeeld.
#### 1.3.4 Omgevingsfactoren
* **Onduidelijke regels:** Onveilige opvoedingssituaties met onduidelijke of inconsistente regels.
* **Interacties in het gezin:** Negatieve, vijandige en conflictueuze interacties binnen het gezin.
**Voorbeeld:** Een kind dat boos wordt en zijn eigen zin doet, omdat het niet tegen regels kan. Een ouder legt uit dat het niet mag, waarop het kind de ouder als "dom" bestempelt. Dit illustreert de uitdagingen met autoriteit en opstandigheid.
### 2. Diagnostiek
Diagnostiek van ODD en CD is een gestructureerd proces dat gebaseerd is op gedragskenmerken.
#### 2.1 Diagnostische procedure
De procedure omvat doorgaans:
* **Intakegesprek:** Een eerste gesprek om de problematiek in kaart te brengen.
* **Gestandaardiseerde vragenlijsten:** Gebruik van gevalideerde vragenlijsten voor zelfrapportage en rapportage door derden (ouders, leerkrachten).
* **Interview, gesprek & observatie:** Gesprekken met en observatie van het kind/de jongere.
* **Informatie van andere bronnen:** Het verzamelen van informatie van bijvoorbeeld school, familieleden of politie.
* **Aanvullend onderzoek:** Indien nodig kan aanvullend onderzoek plaatsvinden, zoals een IQ-test.
* **Besluitvorming diagnose:** Op basis van alle verzamelde informatie wordt de diagnose gesteld.
* **Adviesgesprek:** Het bespreken van de diagnose en adviezen met de betrokkenen.
#### 2.2 Aanbevolen instrumenten diagnostiek ODD/CD
Specifieke gestandaardiseerde instrumenten worden gebruikt om de gedragskenmerken objectief in kaart te brengen.
### 3. Begeleiding en Behandeling
Begeleiding en behandeling richten zich op het kind zelf, de context (gezin, school) en het bevorderen van sociaal-emotionele vaardigheden.
#### 3.1 Begeleidingsdoelen
Afhankelijk van de ernst en de zorgvraag, kan de begeleiding:
* **Doorverwijzing:** Naar gespecialiseerde hulpverlening (bv. Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie).
* **Zelf opnemen:** Als psychologisch consulent binnen een Setting-specifieke Praktijk (SPP) kan een deel van de begeleiding zelf worden uitgevoerd.
#### 3.2 Behandelmethoden
Behandelmethoden zijn divers en worden aangepast aan de specifieke situatie:
* **Cognitieve gedragstherapie:** Gericht op het veranderen van denkpatronen en gedrag.
* **Systemische behandeling en gezinstherapie:** Betrekt het hele gezin bij de behandeling.
* **Psycho-educatie:** Het informeren van het kind, ouders en leerkrachten over de stoornis.
* **Motiverende gespreksvoering:** Gericht op het verhogen van de motivatie voor gedragsverandering.
* **Begeleiden van context & kind zelf:** Dit omvat:
* **Sociaal probleemoplossende vaardigheden:** Leren hoe conflicten op te lossen.
* **Omgaan met boosheid:** Technieken aanleren om met boosheid om te gaan.
* **Brede sociale omgeving:** Werk aan de interacties binnen school en andere sociale contexten.
* **Ouderinterventies:** Gericht op het verbeteren van opvoedingsvaardigheden.
#### 3.3 Begeleiding in de klas
* **Relatie opbouwen:** Een positieve relatie met het kind is cruciaal. Complimenten voor gewenst gedrag.
* **Regels:** Duidelijke, weinig en positief geformuleerde regels.
* **Straf:** 'Milde' straffen die consequent worden toegepast, zoals een vaste time-out plek.
* **Verveling tegengaan:** Leerlingen actief bezighouden en aan het werk zetten.
* **Gesprekken met ouders:** Goede communicatie met ouders is essentieel.
#### 3.4 Communicatieprincipes
Bij de begeleiding is effectieve communicatie van belang:
* **Grenzen aangeven:** Duidelijk en consequent grenzen stellen.
* **Niet over-emotioneel reageren:** Kalm blijven, zelfs bij provocaties.
* **Duidelijke boodschap:** Zonder dreigementen.
* **Geen sarcasme:** Dit kan verkeerd worden geïnterpreteerd.
* **Wel humor:** Humor kan de sfeer positief beïnvloeden.
* **Blijf in het hier en nu:** Ga geen discussies aan over het verleden.
#### 3.5 Aandacht voor taken
Kinderen met ODD/CD kunnen problemen ervaren met aandacht en planning, en hebben vaak weinig zin in taken. Het is belangrijk om taken behapbaar te maken en de leerling te stimuleren.
### 4. Casussen
Casussen, zoals die van Sofie en Remi, illustreren de theoretische concepten en de praktische toepassing van diagnostiek en begeleiding. Bij casus Remi worden de thuissituatie en schoolproblemen besproken, waarbij gekeken wordt naar hoe Remi zelf de situatie ziet en hoe afspraken gemaakt kunnen worden. De poëtische tekst "Waarom ik altijd nee zeg" kan een inzicht geven in de innerlijke belevingswereld van een kind dat moeite heeft met acceptatie en weerstand.
> **Tip:** Bij de diagnostiek van ODD en CD is het belangrijk om niet alleen naar het gedrag te kijken, maar ook naar de onderliggende oorzaken en de bredere context van het kind.
>
> **Tip:** Effectieve begeleiding vereist een multidisciplinaire aanpak, waarbij samenwerking tussen ouders, school en hulpverleners essentieel is.
---
# Diagnostiek van gedragsstoornissen
Dit gedeelte behandelt de procedure en aanbevolen instrumenten voor de diagnostiek van Oppositioneel-Opstandige Gedragsstoornis (ODD) en Normoverschrijdende Gedragsstoornis (CD), inclusief intake, interview, observatie en besluitvorming.
### 2.1 Procedure van diagnostiek
De diagnostiek van gedragsstoornissen, specifiek ODD en CD, wordt beschouwd als een gedragsdiagnose. Het proces omvat verschillende stappen die systematisch worden doorlopen om tot een accurate diagnose te komen.
#### 2.1.1 Intakegesprek
De eerste stap in het diagnostische proces is het intakegesprek. Dit is een cruciaal moment om de problematiek van de cliënt (het kind of de jongere) te verkennen, de aanmeldingsklachten te inventariseren en een eerste indruk te vormen van de situatie.
#### 2.1.2 Gestandaardiseerde vragenlijsten
Om objectieve informatie te verzamelen en de aard en ernst van de symptomen te kwantificeren, worden gestandaardiseerde vragenlijsten ingezet. Deze lijsten zijn specifiek ontworpen om kenmerken van ODD en CD te evalueren.
#### 2.1.3 Interview, gesprek en observatie
Naast gestandaardiseerde instrumenten is een gedetailleerd interview met het kind of de jongere essentieel. Dit gesprek biedt de mogelijkheid om de belevingswereld van de cliënt te begrijpen, zijn of haar perspectief op de problemen te vernemen en gedrag direct te observeren. Observaties kunnen zowel gestructureerd als ongestructureerd plaatsvinden in verschillende settings (bijvoorbeeld thuis, op school).
#### 2.1.4 Informatie uit andere bronnen
Voor een compleet beeld is het noodzakelijk om informatie in te winnen bij andere betrokkenen. Dit kan omvatten:
* Ouders of verzorgers: Zij beschikken over waardevolle informatie over het gedrag van het kind in de thuissituatie en de gezinshistorie.
* Leerkrachten of schoolpersoneel: Zij observeren het gedrag van de leerling in de schoolsituatie, interacties met peers en de reactie op schoolse taken.
* Familieleden: Andere familieleden kunnen aanvullende inzichten bieden.
* Politie: In ernstige gevallen kan informatie van de politie relevant zijn met betrekking tot incidenten.
#### 2.1.5 Aanvullend onderzoek
Afhankelijk van de complexiteit van de problematiek en om andere mogelijke oorzaken uit te sluiten, kan aanvullend onderzoek worden ingezet. Voorbeelden hiervan zijn:
* Intelligentietests (IQ-tests): Om te beoordelen of cognitieve beperkingen een rol spelen in het gedrag.
* Andere psychologische tests: Om specifieke vaardigheden of problematieken nader te onderzoeken.
#### 2.1.6 Besluitvorming en diagnose
Op basis van alle verzamelde informatie (uit intake, vragenlijsten, interviews, observaties en aanvullend onderzoek) wordt een besluit genomen over de diagnose. Dit vereist een zorgvuldige afweging van de criteria voor ODD en CD, rekening houdend met de ontwikkelingsfase van het kind en de context waarin het gedrag zich voordoet.
#### 2.1.7 Adviesgesprek
Nadat de diagnose is gesteld, volgt een adviesgesprek met de cliënt en/of de ouders. Hierin worden de bevindingen toegelicht, de diagnose besproken en concrete adviezen gegeven voor verdere begeleiding en behandeling.
### 2.2 Aanbevolen instrumenten voor diagnostiek van ODD/CD
Hoewel het document de specifieke namen van gestandaardiseerde instrumenten niet expliciet vermeldt, wordt het belang ervan benadrukt. Deze instrumenten zijn erop gericht om de kenmerken van ODD en CD systematisch te inventariseren, zoals:
* **ODD kenmerken:** Kenmerken van ODD omvatten vaak een patroon van negatief, vijandig en opstandig gedrag naar autoriteitsfiguren toe. Dit kan zich uiten in het niet voldoen aan regels, snel geïrriteerd zijn, discussie voeren en wraakzuchtig gedrag.
* **CD kenmerken:** Normoverschrijdende Gedragsstoornis (CD) wordt gekenmerkt door een persisterend patroon van gedrag waarbij de basisrechten van anderen of belangrijke leeftijdsgebonden sociale normen en regels worden geschonden. Dit kan leiden tot ernstigere gedragingen dan bij ODD, zoals agressie jegens mensen en dieren, vernieling van eigendom, bedrog of diefstal, en ernstige schendingen van regels.
> **Tip:** Bij het diagnosticeren van ODD en CD is het essentieel om onderscheid te maken tussen gedrag dat past bij de leeftijd en ontwikkeling, en gedrag dat een patroon vormt en significant disfunctioneren veroorzaakt. Het belang van informatie uit verschillende bronnen (ouders, leerkrachten, kind zelf) kan niet genoeg benadrukt worden voor een accurate beoordeling.
---
# Begeleiding en behandeling van gedragsstoornissen
Dit onderwerp beschrijft de doelen, methoden en strategieën voor de begeleiding en behandeling van kinderen met Oppositional Defiant Disorder (ODD) en Conduct Disorder (CD), zowel op individueel niveau als binnen hun context (gezin, school).
### 3.1 ODD versus CD: Kenmerken en verschillen
Oppositional Defiant Disorder (ODD) en Conduct Disorder (CD) zijn gedragsstoornissen die gekenmerkt worden door aanhoudende patronen van oppositioneel, opstandig en/of normoverschrijdend gedrag. Hoewel er overlap is, ligt het verschil voornamelijk in de ernst en aard van het gedrag. Bij ODD gaat het om het uitdagen van grenzen, terwijl bij CD grenzen worden overschreden.
#### 3.1.1 Kenmerken van ODD en CD
* **ODD:** Kenmerkt zich door gedrag zoals boosheid en prikkelbaarheid, defensief gedrag en vijandigheid jegens autoriteitsfiguren. Kinderen met ODD dagen grenzen uit, weigeren te gehoorzamen en provoceren anderen.
* **CD:** Omvat ernstiger gedrag, waaronder agressie tegen personen en dieren, vernieling van eigendommen, bedrog of diefstal, en ernstige schendingen van regels. Kinderen met CD overschrijden de grenzen van anderen op een meer destructieve manier.
#### 3.1.2 Agressie bij ODD en CD
Binnen agressie bij deze stoornissen kan onderscheid gemaakt worden tussen:
* **Reactieve agressie:** Een impulsieve, emotioneel geladen reactie op waargenomen bedreiging of provocatie. Dit wordt vaak gezien bij Sofie in de casus, waar haar agressie voortkomt uit het gevoel zich te moeten verdedigen.
* **Proactieve agressie:** Gepland, doelgericht gedrag dat gericht is op het verkrijgen van een bepaald doel of voordeel, zonder duidelijke provocatie.
#### 3.1.3 Gedragsuitingen en onderliggende factoren
Gedrag bij ODD en CD kan voortkomen uit verschillende onderliggende factoren:
* **Vijandigheid van anderen:** De intentie achter het gedrag van anderen wordt vaak als vijandig geïnterpreteerd.
* **Gebrekkige gewetensvorming:** Weinig schuldgevoelens of spijt na schadelijk gedrag.
* **'Peuterfase' gedrag:** De neiging om alles om zichzelf te laten draaien en de eigen zin te willen doordrijven.
#### 3.1.4 Vergelijking met reactieve hechtingsstoornis
Er zijn gelijkenissen en verschillen tussen ODD/CD en een reactieve hechtingsstoornis:
* **Gelijkenissen:** Zich onveilig voelen, controlerend gedrag naar de omgeving, problemen met gewetensvorming, en moeilijk gedrag als uiting van onderliggende problematiek.
* **Verschillen:** Bij hechtingsstoornissen is er vaak sprake van trauma, komt het vaker voor bij jongens en is het gedrag een manier om te testen of men nog geaccepteerd wordt. Bij ODD en CD is dit niet de primaire reden achter het gedrag.
#### 3.1.5 Comorbiditeit
ODD en CD gaan vaak gepaard met andere stoornissen:
* **ADHD:** Een veelvoorkomende comorbiditeit, met name op jonge leeftijd.
* **Latere leeftijd:** Depressie, angststoornissen, middelengebruik en op latere leeftijd zelfs antisociale persoonlijkheidsstoornis (met name bij CD).
#### 3.1.6 Risicofactoren
Verschillende factoren kunnen het risico op het ontwikkelen van ODD en CD verhogen:
* **Neurobiologische factoren:**
* Verminderde executieve functies, wat invloed heeft op emotieregulatie en impulsiviteit.
* Genetische aanleg.
* Afwijkende aanmaak van cortisol (stresshormoon), wat kan leiden tot verminderde angst.
* **Taal:** Verbale zwakte kan een risicofactor zijn, terwijl verbale sterkte beschermend werkt.
* **Kindfactoren:**
* Externe locus of control (het gevoel dat externe factoren de controle hebben).
* Negatief zelfbeeld.
* **Omgevingsfactoren:**
* Onduidelijke regels in de omgeving, wat leidt tot onveiligheid.
* Negatieve en vijandige interacties binnen het gezin.
### 3.2 Diagnostiek
De diagnostiek van ODD en CD is een gedragsdiagnose en omvat de volgende stappen:
1. **Intakegesprek:** Eerste kennismaking en informatieverzameling.
2. **Gestandaardiseerde vragenlijsten en interviews:** Zowel met het kind/de jongere als met andere betrokkenen (ouders, leerkrachten).
3. **Observatie:** Observeren van het gedrag van het kind/de jongere in verschillende settings.
4. **Informatie van andere bronnen:** Verzamelde informatie van school, familieleden, politie, etc.
5. **Aanvullend onderzoek:** Eventueel psychologisch onderzoek, zoals een IQ-test.
6. **Besluitvorming en diagnose:** Vaststellen van de diagnose op basis van alle verzamelde informatie.
7. **Adviesgesprek:** Bespreken van de diagnose en het opstellen van een behandelplan.
#### 3.2.1 Aanbevolen instrumenten voor diagnostiek
Er zijn diverse instrumenten beschikbaar voor het diagnosticeren van ODD en CD, waaronder gestandaardiseerde vragenlijsten en interviews die specifiek gericht zijn op het in kaart brengen van de gedragskenmerken.
### 3.3 Begeleiding en behandeling
Het doel van begeleiding en behandeling is om het gedrag van het kind/de jongere te reguleren en de negatieve impact op de omgeving te verminderen. Dit kan zowel zelfstandig gebeuren door een psychologisch consulent binnen een SPP (Sociaal Psychiatrisch Patiëntendossier) als door doorverwijzing naar gespecialiseerde hulp.
#### 3.3.1 Doelen van begeleiding
* **Psycho-educatie:** Uitleg geven over de stoornis aan het kind, de ouders en leerkrachten.
* **Motiverende gespreksvoering:** Het kind helpen intrinsieke motivatie te ontwikkelen voor gedragsverandering.
* **Begeleiding van de context:** Ouders en school betrekken bij het veranderingsproces.
* **Individuele begeleiding van het kind:** Gericht op het aanleren van vaardigheden.
#### 3.3.2 Behandelmethoden
De aanpak is multidimensionaal en richt zich op zowel het kind als de omgeving:
* **Individuele vaardigheden bij het kind:**
* **Sociaal probleemoplossende vaardigheden:** Leren hoe conflicten op een constructieve manier op te lossen.
* **Omgaan met boosheid:** Technieken aanleren om boosheid te herkennen, te uiten en te reguleren.
* **Interventies gericht op de omgeving:**
* **Ouderinterventies:** Trainingen gericht op opvoedingsvaardigheden, zoals het stellen van duidelijke grenzen, positieve bekrachtiging en consequente straf.
* **Begeleiding in de klas/brede sociale omgeving:** Aanpassen van de onderwijssetting, structuur bieden en strategieën implementeren voor gedragsmanagement.
#### 3.3.3 Praktische begeleiding in de klas
Bij de begeleiding in de klas, zoals geïllustreerd door de casus van Andrew, is de reactie van de leerkracht cruciaal. Een consequente, duidelijke en niet-emotionele aanpak is effectiever.
> **Tip:** Een consistente reactie op ongewenst gedrag, gecombineerd met positieve bekrachtiging van gewenst gedrag, is essentieel voor succesvolle begeleiding.
#### 3.3.4 Principes voor begeleiding van het kind en de context
* **Relatie opbouwen:** Een vertrouwensband creëren met het kind en deze bekrachtigen met complimenten.
* **Duidelijke regels:** Weinig, duidelijke en positief geformuleerde regels hanteren.
* **Consequente straf:** Straf moet mild zijn, maar wel consequent toegepast worden, bijvoorbeeld via een time-out.
* **Stimuleren van activiteit:** Voorkomen van verveling door het kind aan te zetten tot werk.
* **Communicatie:**
* Grenzen duidelijk aangeven.
* Niet overmatig emotioneel reageren.
* Heldere boodschappen geven, zonder dreigementen.
* Sarcasme vermijden, wel humor toepassen.
* Blijven in het hier en nu, discussies vermijden.
* **Taken:** Aandacht, planning en motivatie bij taken moeten worden ondersteund.
#### 3.3.5 Casuïstiek
De casussen van Sofie, Andrew en Remi illustreren de complexiteit van ODD en CD. Bij Remi, bijvoorbeeld, is het belangrijk om zowel de thuissituatie als schoolproblemen te bespreken, zijn perspectief te onderzoeken en afspraken te maken. Het gedicht "Waarom ik altijd nee zeg" vat de innerlijke strijd en het verdriet samen dat aan dergelijk gedrag ten grondslag kan liggen.
---
# Casussen en reflectie
Dit werkcollege past de geleerde concepten toe op casussen zoals Sofie en Tommy, en oefeningen zoals de casus Andrew, om te reflecteren op de praktijk.
### 4.1 Casus Sofie
Sofie is een meisje van 12 jaar dat tijdens de speeltijd Tinne sloeg, wat resulteerde in een gebroken neus. Sofie geeft aan spijt te hebben, maar vindt ook dat Tinne het zelf heeft uitgelokt door haar te willen duwen.
* **Soorten agressie:** De casus vraagt naar de twee soorten agressie die gekend zijn en de specifieke soort die hier van toepassing is.
* **Agressie als topje van de ijsberg:** Er wordt gevraagd om na te denken over wat er mogelijk onder Sofies gedrag schuilgaat.
**Reflectiepunten op basis van de casus Sofie:**
* **Bedoelingen van anderen:** Bij ODD en CD wordt de intentie van anderen vaak als vijandig geïnterpreteerd.
* **Gewetensvorming:** Er is sprake van een gebrekkige gewetensvorming, met weinig schuldgevoel of spijt.
* **Gedrag in eerste fase:** Het gedrag wordt in de eerste fase gezien als een 'winst', waarbij de omgeving toegeeft.
* **Peuterfase:** Het gedrag kan voortkomen uit een egocentrische 'peuterfase' waarin de eigen zin doorgedrukt moet worden.
### 4.2 Vergelijking ODD/CD en reactieve hechtingsstoornis
Er wordt gevraagd naar de gelijkenissen en verschillen tussen ODD/CD en een reactieve hechtingsstoornis, waarbij volgende punten naar voren komen:
* **Gelijkenissen:** Zich onveilig voelen, controle uitoefenen over de omgeving, problemen met gewetensvorming, en moeilijk gedrag als uiting van innerlijke onrust.
* **Verschillen:** Bij een hechtingsstoornis is er vaak sprake van trauma, komt het vaker voor bij jongens, en is het gedrag gericht op het testen van acceptatie. Bij ODD en CD is dit niet de primaire drijfveer achter het gedrag.
### 4.3 Casus Tommy en Diagnostiek
**Kenmerken van ODD/CD in een filmpje en casus:** De casus vraagt naar herkenbare kenmerken van ODD/CD in een (niet gespecificeerd) filmpje en in de casus zelf. Dit omvat gedrag zoals vloeken en vechten.
**Vermoeden van andere stoornissen:** Er wordt gesuggereerd om na te denken aan andere stoornissen bij de gedragskenmerken uit de casus, met de vraag om een gelijkenis en een verschil te benoemen.
**Comorbiditeit van ODD/CD:**
* **ADHD:** Komt vaak voor in combinatie met ODD/CD.
* **Latere leeftijd:** Kan leiden tot depressie, angststoornissen, middelengebruik en antisociale persoonlijkheidsstoornis (bij CD).
#### 4.3.1 Risicofactoren
**Neurobiologisch:**
* **Executieve functies:** Verminderde executieve functies, wat leidt tot problemen met emotieregulatie en impulsiviteit.
* **Erfelijkheid:** Genetische aanleg speelt een rol.
* **Cortisol:** Verminderde aanmaak van cortisol (stresshormoon), wat leidt tot verminderde angst.
**Taal:**
* **Verbaal zwak:** Een risicofactor.
* **Verbaal sterk:** Een beschermende factor.
**Kind zelf:**
* **Externe locus of control:** Het gevoel hebben dat externe factoren controle hebben over het eigen leven.
* **Negatief zelfbeeld:** Een lage eigenwaarde.
**Omgeving:**
* **Onduidelijke regels:** Leidt tot onveiligheid.
* **Interacties in gezin:** Negatieve en vijandige interacties.
**Voorbeeld van interactie:** Een kind wordt boos, kan niet tegen regels, en noemt de ouder dom wanneer die het gedrag corrigeert.
### 4.4 Diagnostiek
De diagnostiek van gedragsstoornissen is een proces dat verschillende stappen omvat:
1. **Procedure:**
* Intakegesprek
* Gestandaardiseerde vragenlijsten
* Interview, gesprek en observatie van het kind/jongere
* Informatie van andere bronnen (school, familie, politie)
* Aanvullend onderzoek (bv. IQ-test)
* Besluitvorming diagnose
* Adviesgesprek
2. **Aanbevolen instrumenten:** Specifieke instrumenten voor de diagnostiek van ODD/CD.
### 4.5 Begeleiding en behandeling
#### 4.5.1 Doelen en doorverwijzing
* **Doel:** Doorverwijzen of zelf opnemen als psychologisch consulent in een specialistisch team (SPP).
* **Behandelmethoden:** Cognitieve gedragstherapie, systemische behandeling en gezinstherapie.
* **Rol van PC in SPP:** Psycho-educatie, motiverende gespreksvoering, begeleiding van de context en het kind zelf.
#### 4.5.2 Begeleiden van context en kind zelf
* **Sociaal probleemoplossende vaardigheden:** Aanleren hoe om te gaan met conflicten.
* **Omgaan met boosheid:** Technieken voor het kind/jongere om met boosheid om te gaan.
* **Brede sociale omgeving:** Betrekken van de bredere omgeving.
* **Ouderinterventies:** Gericht op het verbeteren van opvoedingsvaardigheden.
> **Tip:** Bij de begeleiding van het kind is het belangrijk om een positieve relatie op te bouwen en complimenten te geven.
#### 4.5.3 Begeleidingsprincipes in de klas (Casus Andrew)
De casus Andrew illustreert hoe tweemaal dezelfde situatie (moeten plassen tijdens de les) met twee verschillende reacties van de leerkracht kan worden aangepakt. Dit nodigt uit tot reflectie over de aanpak.
**Algemene principes voor begeleiding:**
* **Regels:** Duidelijk, weinig, en positief geformuleerd.
* **Straf:** Mild, maar consequent toegepast met een vaste 'time-out' plek.
* **Verveling voorkomen:** Het kind actief betrekken bij taken.
* **Communicatie met ouders:** Essentieel.
> **Tip:** Blijf in het hier en nu tijdens gesprekken met het kind en ga geen discussies aan die leiden tot escalatie. Vermijd sarcasme.
#### 4.5.4 Communicatie en taken
* **Grenzen aangeven:** Consequent en zonder overmatige emotie.
* **Duidelijke boodschap:** Geen dreigementen.
* **Humor:** Welkom, maar blijf bij de kern.
* **Taken:** Er kunnen problemen zijn met aandacht en planning, en een gebrek aan motivatie ("vaak geen zin in taak").
### 4.6 Casus Remi en reflectie op gedrag
De poëzie "Waarom ik altijd nee zeg" van Frank Adam (2001) wordt aangehaald om de innerlijke strijd en het niet-willen te illustreren, wat verband kan houden met het gedrag van Remi.
**Reflectie op Remi:**
* **Thuissituatie en school:** Deze aspecten dienen besproken te worden.
* **Verandering van aanpak:** Onderzoeken of dingen anders kunnen.
* **Perspectief van het kind:** Begrijpen hoe Remi de situatie ervaart.
* **Afspraken maken:** Concreet afspraken met Remi formuleren.
> **Voorbeeld:** De poëzie kan dienen als startpunt om met een kind te praten over hun weerstand en hun gevoel van onmacht of verdriet dat zich uit in negatief gedrag. Het helpt om te beseffen dat achter het 'nee' een complex innerlijk proces kan schuilen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Oppositioneel Opstandige Stoornis (ODD) | Een gedragsstoornis die gekenmerkt wordt door terugkerende gedragspatronen van opstandigheid, vijandigheid en ongehoorzaamheid naar autoriteitsfiguren. Dit uit zich vaak in het uitdagen van grenzen en regels. |
| Normoverschrijdende gedragsstoornis (CD) | Een ernstigere gedragsstoornis gekenmerkt door herhaaldelijk en aanhoudend gedrag waarbij de basisrechten van anderen of belangrijke leeftijdsgebonden sociale normen en regels worden geschonden. Dit omvat vaak agressie, vernieling, diefstal en ernstige schendingen van regels. |
| Comorbiditeit | De gelijktijdige aanwezigheid van twee of meer stoornissen of aandoeningen bij dezelfde persoon. Bij ODD en CD kan dit bijvoorbeeld ADHD, angststoornissen of depressie zijn. |
| Risicofactoren | Omstandigheden of kenmerken die de kans op het ontwikkelen van een stoornis verhogen. Deze kunnen neurobiologisch, genetisch, psychologisch of omgevingsgebonden zijn. |
| Diagnostiek | Het proces van het identificeren en benoemen van een ziekte, stoornis of aandoening, meestal op basis van symptomen, medische geschiedenis en onderzoeken. |
| Gedragsstoornis | Een categorie van psychische stoornissen die gekenmerkt wordt door aanhoudende patronen van problematisch gedrag. |
| Neurobiologisch | Gerelateerd aan de biologische processen in het zenuwstelsel die gedrag en mentale functies beïnvloeden. |
| Executieve functies | Een reeks hogere-orde cognitieve processen die nodig zijn voor doelgericht gedrag, zoals planning, impulsbeheersing, werkgeheugen en flexibiliteit. |
| Externe locus of control | Het geloof dat gebeurtenissen worden veroorzaakt door externe krachten buiten de eigen controle, in plaats van door eigen inspanningen of acties. |
| Psycho-educatie | Het proces waarbij patiënten en hun naasten worden geïnformeerd over een stoornis, de oorzaken, de behandeling en hoe ermee om te gaan. |
| Cognitieve gedragstherapie (CGT) | Een vorm van psychotherapie die zich richt op het identificeren en veranderen van negatieve denkpatronen en gedragingen die leiden tot psychische problemen. |
| Systemische behandeling | Een therapeutische benadering die zich richt op de interacties en relaties binnen een systeem, zoals een gezin, in plaats van alleen op het individu. |
| Agressie | Gedrag gericht op het toebrengen van schade aan anderen, zowel fysiek als verbaal. Kan reactief of proactief zijn. |
| Gewetensvorming | Het proces waarbij een individu morele principes en waarden ontwikkelt die gedrag sturen en gevoelens van schuld of spijt veroorzaken bij overtreding. |
Cover
ML2 WC 9 en 10 - Onderzoeksfase, observatie, zin en onzin van diagnose_student.pptx
Summary
# Het handelingsgerichte diagnostisch proces
Het handelingsgerichte diagnostisch proces omvat de stappen van intake, strategie en onderzoek om informatie te verzamelen rond een hulpvraag en gerichte adviezen te formuleren.
## 1. Het handelingsgerichte diagnostisch proces
Het handelingsgerichte diagnostisch proces is een methodische aanpak om tot effectieve interventies te komen. Het proces kenmerkt zich door een cyclus van informatieverzameling, reflectie en gerichte actie, met als doel het oplossen van een hulpvraag.
### 1.1 Fasen van het handelingsgerichte diagnostisch proces
Het proces is onder te verdelen in drie kernfasen: intake, strategie en onderzoek.
#### 1.1.1 Intake
De intakefase is gericht op het verzamelen van informatie met betrekking tot de hulpvraag. Dit houdt in dat de omvang en aard van het probleem worden verkend en dat de initiële hulpvraag wordt gedefinieerd.
* **Doel:** In kaart brengen van de hulpvraag en de context hieromheen.
* **Werkwijze:** Vaak door gesprekken met de betrokkenen, zoals ouders, leerkrachten of de cliënt zelf. Bij de casus Brammetje zou dit bijvoorbeeld een gesprek met de leerkracht zijn.
#### 1.1.2 Strategie
In de strategiefase vindt reflectie plaats op de aanpak en worden hypotheses opgesteld. Deze hypotheses sturen het verdere onderzoeksproces.
* **Doel:** Formuleren van toetsbare aannames over de hulpvraag.
* **Werkwijze:** Het opstellen van verschillende soorten hypotheses:
* **Onderkennende hypothese:** Beschrijft de aard van het probleem (wat is er aan de hand?).
* **Verklarende hypothese:** Gaat in op de oorzaken of achterliggende factoren (waarom is dit aan de hand?).
* **Indicerede hypothese:** Sugereert mogelijke oplossingen of interventies (wat kunnen we eraan doen?).
* **Voorbeeld casus Brammetje:**
* Onderkennend: Bram heeft mogelijk ADHD.
* Verklarend: Als we hem aangepaste opdrachten geven, kan hij zich beter concentreren.
* Indicatief: Gerichte pedagogische ondersteuning kan Bram helpen.
#### 1.1.3 Onderzoek
De onderzoeksfase is gericht op het specifiek vergaren van informatie om de in de strategiefase opgestelde hypotheses te toetsen.
* **Doel:** Informatie verzamelen om hypotheses te bevestigen of te verwerpen en zo een beter begrip te krijgen van de situatie.
* **Aandachtspunten:**
* **Doelgerichtheid:** Het onderzoek moet gericht zijn op de opgestelde hypotheses en onderzoeksvragen.
* **Geschiktheid:** De gekozen onderzoeksmethoden moeten passend zijn bij de hypotheses en de context.
* **Positieve factoren:** Naast problemen, is het ook belangrijk om de sterke kanten en positieve factoren in kaart te brengen.
* **Handelingsgerichtheid:** De bevindingen moeten leiden tot concrete handelingsadviezen.
* **Kwaliteit:** Het onderzoek moet methodologisch verantwoord zijn.
##### 1.1.3.1 Wat onderzoeken?
De te onderzoeken aspecten zijn direct afhankelijk van de geformuleerde hypotheses en de bijbehorende onderzoeksvragen uit de strategiefase. Het onderzoek is primair gericht op het toetsen van deze hypotheses (aannemen of verwerpen). Indien nodig kunnen bijkomende hypotheses worden geformuleerd en onderzocht.
##### 1.1.3.2 Hoe onderzoeken?
Er zijn diverse methoden om informatie te vergaren. De keuze hangt af van de onderzoeksvraag en de hypotheses.
* **Methoden:**
* Gesprekken (met ouders, kind, leerkracht).
* Observatie (gestructureerd of ongestructureerd).
* Het uitproberen van aanpakken en het effect daarvan nagaan.
* Screeningsvragenlijsten.
* Ontwikkelingsanamnese.
* Psychodiagnostische testen.
##### 1.1.3.3 Onderzoek uitvoeren (taak: observatie)
Observatie is een veelgebruikte onderzoeksmethode. Het is belangrijk om te bepalen wanneer en wat er geobserveerd moet worden.
* **Wanneer observeren?**
* Wanneer veel signalen te verwachten zijn (bv. in een ongestructureerde omgeving, bij een bepaald tijdstip of interesse).
* Wanneer weinig signalen te verwachten zijn (bv. in een gestructureerde omgeving, bij een bepaald tijdstip of interesse).
* **Wat observeren?**
* Het gedrag zelf.
* Wat er aan het gedrag voorafgaat (antecedenten).
* Wat er op het gedrag volgt (consequenties).
* De context waarin het gedrag plaatsvindt.
* Interacties met anderen.
* **Aandachtspunten bij observatie:**
* **Open blik:** Zonder vooroordelen observeren.
* **Storende factoren:** Waar mogelijk controleren voor invloeden die het gedrag kunnen beïnvloeden.
* **Interpretatie vs. observatie:** Een duidelijk onderscheid maken tussen wat feitelijk is waargenomen en de interpretatie daarvan.
##### 1.1.3.4 Onderzoeksresultaten verwerken
Nadat het onderzoek is afgerond, worden de verzamelde gegevens verwerkt tot bruikbare informatie.
* **Vormen van verwerking:**
* Scoring van psychodiagnostische testen.
* Verslaglegging van gesprekken (ouders, leerkracht, kind/jongere).
* Observatieverslagen.
* Scoring van vragenlijsten.
* **Voorbeeld observatieverslag:** Een gedetailleerde beschrijving van gedrag, interacties, context en de consequenties daarvan, zonder gebruik van de eerste persoon (bv. "ik zie"). Beschrijft concreet wat er gebeurt en hoe dit wordt ervaren.
### 1.2 De casus Brammetje als illustratie
De casus Brammetje kan gebruikt worden om de verschillende fasen van het handelingsgerichte diagnostisch proces te doorlopen. Bij de intake wordt de hulpvraag verkend, in de strategiefase worden hypotheses opgesteld, en in de onderzoeksfase wordt gericht informatie verzameld om deze hypotheses te toetsen.
### 1.3 Overwegingen bij diagnoses en classificatie
De zin en onzin van diagnoses en classificaties komen ook aan bod binnen het diagnostisch proces.
* **Voordelen van classificeren:** Kan leiden tot een gedeelde taal, efficiëntie in communicatie en kan helpen bij het kiezen van interventies.
* **Nadelen van classificeren:** Risico op stigmatisering, het reduceren van een complex individu tot een label, en het negeren van individuele verschillen.
* **Voorbeeld stellingenspel (hoger/lager IQ):** Dit illustreert hoe verwachtingen (gebaseerd op een classificatie of toegewezen label) het gedrag van anderen en de daaruit voortvloeiende resultaten kunnen beïnvloeden (self-fulfilling prophecy).
* **Rosenhan-experiment:** Dit klassieke onderzoek toonde aan hoe de context van een psychiatrische instelling en de rol van een diagnose het gedrag van zelfs "gezonde" individuen kunnen beïnvloeden en hoe moeilijk het is om buiten het systeem te kijken. Dit onderstreept het belang van een kritische en handelingsgerichte benadering in de diagnostiek.
> **Tip:** Wees je bewust van de mogelijke valkuilen van classificaties en het belang van de context. Focus op de handelingsgerichte aspecten en de individuele kenmerken van de persoon.
Het handelingsgerichte diagnostisch proces benadrukt de integratie van wetenschappelijke kennis met praktische vaardigheden om tot effectieve hulpverlening te komen.
---
# Observatie als onderzoeksmethode
Observatie is een onderzoeksmethode binnen het handelingsgerichte diagnostische proces die gericht is op het systematisch vergaren van informatie ter toetsing van hypothesen.
### 2.1 Het handelingsgerichte diagnostisch proces en observatie
Het handelingsgerichte diagnostische proces kent drie fasen: intake, strategie en onderzoek. Observatie valt binnen de onderzoeksfase, die gericht is op het verzamelen van gerichte informatie ter toetsing van de in de strategiefase opgestelde hypothesen.
#### 2.1.1 De onderzoeksfase
De onderzoeksfase is erop gericht om informatie te verzamelen die helpt bij het aannemen of verwerpen van hypothesen, en eventueel het opstellen van bijkomende hypothesen. De aandachtspunten hierbij zijn:
* **Doelgerichtheid:** Observatie moet een duidelijk doel hebben, afgestemd op de onderzoeksvragen en hypothesen.
* **Geschiktheid:** De observatiemethode moet passen bij het te onderzoeken gedrag en de context.
* **Aandacht voor positieve factoren:** Naast problemen is het ook belangrijk om sterke kanten en positieve gedragingen te observeren.
* **Handelingsgerichtheid:** De observaties moeten leiden tot inzichten die praktisch toepasbaar zijn voor interventies.
* **Kwaliteit:** De observaties moeten betrouwbaar en valide zijn.
#### 2.1.2 Wat te onderzoeken met observatie?
Het te observeren gedrag is afhankelijk van de hypothesen en onderzoeksvragen. Dit kan het gedrag zelf betreffen, maar ook:
* Wat er voorafgaat aan het gedrag (antecedenten).
* Wat er op het gedrag volgt (consequenties).
* De context waarin het gedrag plaatsvindt.
* Interacties tussen personen.
#### 2.1.3 Hoe te onderzoeken met observatie?
Observatie kan op verschillende manieren worden uitgevoerd, afhankelijk van de situatie:
* **Wanneer observeren?** Zowel wanneer veel signalen te verwachten zijn (bv. in een ongestructureerde omgeving) als wanneer weinig signalen te verwachten zijn (bv. in een gestructureerde omgeving).
* **Wat observeren?** Zoals hierboven beschreven: het gedrag zelf, antecedenten, consequenties, context en interacties.
#### 2.1.4 Uitvoering van de observatie
Bij het uitvoeren van een observatie zijn er belangrijke aandachtspunten:
* **Open blik:** Observeer zonder vooroordelen.
* **Controleer voor storende factoren:** Minimaliseer invloeden die de observatie kunnen beïnvloeden.
* **Interpretatie vs. observatie:** Maak een duidelijk onderscheid tussen wat je daadwerkelijk ziet (observatie) en wat je ervan denkt (interpretatie).
#### 2.1.5 Verwerking van onderzoeksresultaten
Na de observatie moeten de resultaten worden verwerkt. Dit kan onder andere door:
* Het opstellen van een observatieverslag.
* Het scoren van eventuele vragenlijsten.
* Het uitwerken van gesprekken met betrokkenen.
### 2.2 Voorbeeld van een observatieverslag
Een observatieverslag beschrijft gedetailleerd wat er is waargenomen, met oog voor context en interacties.
> **Voorbeeld:**
> Observator zit tegenover de speelmat op een stoel. Fien zit zijwaarts van de observator en speelt met de magneten. Zij laat twee staven tegen elkaar komen en trekt ze weer los. Papa zit naast Fien op de speelmat en biedt haar een magneetbal aan, zij kijkt op, kijkt terug naar de twee magnetische stokjes en speelt verder. Papa plaatst zich enkele minuten later tegenover Fien op de speelmat. Zij kijkt op, kruipt papa zijn richting uit en trekt zich aan hem op. Fien zet zich dan terug neer en kruipt een beetje verder, richting de verwarming en dan naar haar loopwagentje. Ze trekt zich er aan op, wandelt er enkele stappen mee en botst tegen een stoel. Fien zet zich op haar poep, kruipt richting verwarming, trekt zich eraan op, zet zijdelings enkele stappen tot aan een magneetje dat op de verwarming ligt. Fien grijpt dit, wandelt via de verwarming terug richting papa en observator. Op het einde van de verwarming klopt zij zachtjes met het stokje tegen de muur. Het maakt geluid. Zij kijkt met grote ogen naar de observator, deze glimlacht. Vervolgens klopt ze net niet en kijkt opnieuw de observator aan. De observator kijkt verbaasd en glimlacht. Fien glimlacht terug, keert zich naar de muur en klopt er nu hard tegen zodat het opnieuw geluid maakt en kijkt dan met een grote glimlach naar de observator. Terwijl Fien dit doet, gaat papa met zijn hoofd achter de muur en klopt hij op de muur om dan weer tevoorschijn te komen. Fien kijkt naar papa. Zij lacht naar hem en kruipt zijn richting uit. Eens bij papa knuffelt ze kort om vervolgens weg te kruipen richting haar loopfiets.
**Belangrijke aandachtspunten bij het schrijven van een observatieverslag:**
* Gebruik de derde persoon en vermijd "ik".
* Beschrijf interacties en context nauwkeurig.
### 2.3 Belang van gestructureerde observatie
Studies zoals het Rosenhan-experiment illustreren de potentiële invloed van verwachtingen en labels op observaties en diagnostiek. In dit experiment werden gezonde personen, die zich meldden met een psychische klacht, opgenomen en vervolgens als ziek behandeld, ondanks normaal gedrag na opname. Dit benadrukt het belang van objectieve en systematische observatie, vrij van vooroordelen, om een accurate inschatting te maken. De manier waarop een observator zich opstelt en de context waarin wordt geobserveerd, kan de interpretatie van gedrag sterk beïnvloeden.
> **Tip:** Bij het uitvoeren van observaties, wees je bewust van mogelijke biases, zoals de self-fulfilling prophecy, waarbij verwachtingen het gedrag van de geobserveerde persoon kunnen beïnvloeden.
---
# Zin en onzin van diagnoses
Dit onderdeel behandelt de voor- en nadelen van classificeren en de impact van diagnoses, geïllustreerd met stellingenspelen en het Rosenhan-experiment.
### 3.1 De handelingsgerichte diagnostische cyclus
De handelingsgerichte diagnostiek (HGD) bestaat uit verschillende fasen: intake, strategie, onderzoek en handelingsgericht werken.
#### 3.1.1 Intake
De intakefase omvat het verzamelen van informatie rondom de hulpvraag. Dit gebeurt door middel van gesprekken, bijvoorbeeld met ouders en leerkrachten, om de aanmelding te begrijpen.
#### 3.1.2 Strategie
In de strategiefase wordt gereflecteerd op de aanpak. Hierbij worden hypotheses opgesteld, zoals een onderkennende, verklarende en indicerende hypothese. Deze hypotheses leiden tot onderzoeksvragen.
> **Tip:** Hypotheses kunnen betrekking hebben op overkoepelende thema's die relevant zijn voor de casus.
#### 3.1.3 Onderzoek
De onderzoeksfase richt zich op het gericht vergaren van informatie om de hypotheses te toetsen. Dit kan leiden tot het aannemen of verwerpen van hypotheses, of het formuleren van bijkomende hypothesen.
##### 3.1.3.1 Wat onderzoeken?
Wat onderzocht wordt, is afhankelijk van de hypothesen en de onderzoeksvragen uit de strategiefase. Het doel is het toetsen van deze hypothesen.
##### 3.1.3.2 Hoe onderzoeken?
Verschillende methoden kunnen worden ingezet, waaronder:
* Gesprekken (met ouders, kind, leerkracht)
* Observatie
* Het uitproberen van een aanpak en het nagaan van het effect
* Screeningsvragenlijsten
* Ontwikkelingsanamnese
* Psychodiagnostische testen
##### 3.1.3.3 Onderzoek uitvoeren (observatie)
Bij observatie is het belangrijk om te bepalen:
* **Wanneer observeren?** Dit kan zowel wanneer veel signalen te verwachten zijn (bv. ongestructureerde omgeving) als wanneer er weinig signalen te verwachten zijn (bv. gestructureerde omgeving).
* **Wat observeren?**
* Het gedrag zelf
* Wat er voorafgaat aan het gedrag (antecedenten)
* Wat er volgt op het gedrag (consequenties)
* De context
* Interacties
> **Tip:** Bij het uitvoeren van observaties is een open blik belangrijk. Controleer waar mogelijk voor storende factoren en maak onderscheid tussen interpretatie en daadwerkelijke observatie.
##### 3.1.3.4 Onderzoeksresultaten verwerken
De resultaten van het onderzoek worden verwerkt in bijvoorbeeld:
* Scoringsrapporten van psychodiagnostische testen
* Verslagen van gesprekken
* Observatieverslagen
* Scoringsrapporten van vragenlijsten
> **Voorbeeld:** Een observatieverslag beschrijft gedrag, interacties en contextuele elementen. Het is belangrijk om hierbij feitelijk te blijven en observaties te scheiden van interpretaties.
### 3.2 Zin en onzin van diagnoses: voor- en nadelen van classificeren
Het stellen van diagnoses en het classificeren van gedrag brengt zowel voordelen als nadelen met zich mee.
#### 3.2.1 Voordelen van classificeren
* **Communicatie:** Een classificatie kan een gemeenschappelijke taal bieden voor professionals, waardoor communicatie efficiënter verloopt.
* **Informatievoorziening:** Het kan informatie verschaffen over de aard van het probleem en mogelijke oorzaken.
* **Behandeling:** Een diagnose kan leiden tot specifieke behandelplannen en interventies die effectief zijn gebleken bij vergelijkbare gevallen.
* **Validatie:** Voor cliënten kan een diagnose soms een gevoel van erkenning en validatie geven.
* **Onderzoek:** Classificaties zijn noodzakelijk voor wetenschappelijk onderzoek naar oorzaken, prevalentie en effectiviteit van behandelingen.
#### 3.2.2 Nadelen van classificeren
* **Stigmatisering:** Een diagnose kan leiden tot stigmatisering, waardoor individuen worden gereduceerd tot hun label.
* **Selffulfilling prophecy:** De verwachtingen die aan een diagnose verbonden zijn, kunnen gedrag van zowel de gediagnosticeerde als de omgeving beïnvloeden (bv. het "hoger en lager IQ" stellingenspel).
* **Reductie van complexiteit:** Diagnoses kunnen de complexiteit van een individu te veel versimpelen, waardoor unieke kenmerken en contextuele factoren over het hoofd worden gezien.
* **Labeling:** Het risico bestaat dat mensen zich identificeren met hun diagnose, wat verdere persoonlijke ontwikkeling kan belemmeren.
* **Onjuiste diagnoses:** De betrouwbaarheid en validiteit van diagnostische instrumenten en procedures zijn niet altijd perfect, wat kan leiden tot onjuiste classificaties.
> **Voorbeeld (Stellingenspel: hoger en lager IQ):** In een experiment waarbij een leerkracht geloofde dat bepaalde leerlingen een hoger IQ hadden, presteerden deze leerlingen inderdaad beter, ook al was de informatie over hun IQ feitelijk onjuist. Dit toont aan hoe verwachtingen een rol kunnen spelen in de prestaties van individuen.
### 3.3 Het Rosenhan-experiment
Het Rosenhan-experiment (1973) is een klassiek onderzoek dat de invloed van diagnoses en de diagnostische praktijk in de psychiatrie onderzocht.
#### 3.3.1 Opzet van het experiment
Acht gezonde individuen (pseudopatiënten) meldden zich aan bij twaalf verschillende psychiatrische ziekenhuizen met de symptomen 'ik hoor stemmen'. Na opname gedroegen ze zich normaal en rapporteerden ze geen stemmen meer.
#### 3.3.2 Resultaten van het experiment
* De pseudopatiënten werden gemiddeld negentien dagen opgenomen.
* Een medicamenteuze behandeling werd als voorwaarde voor ontslag gesteld.
* Ondanks hun normale gedrag werden ze gediagnosticeerd met schizofrenie of een manisch-depressieve psychose.
* Hun gedrag werd achteraf door het personeel geïnterpreteerd in het licht van de (fictieve) diagnose.
#### 3.3.3 Replicatie en implicaties
Nadat het experiment bekend werd, nodigden ziekenhuizen Rosenhan uit om het experiment te herhalen, overtuigd van hun vermogen om pseudopatiënten te herkennen. Bij een vervolgonderzoek, waarbij Rosenhan geen pseudopatiënten stuurde, meende het personeel echter 41 van de 193 nieuwe patiënten als pseudopatiënt te kunnen identificeren. Dit benadrukt de kracht van de diagnostische label en de neiging van het systeem om te diagnosticeren, ongeacht de feitelijke aanwezigheid van symptomen.
> **Tip:** Het Rosenhan-experiment illustreert hoe een diagnose de waarneming en interpretatie van gedrag kan beïnvloeden, en hoe de diagnostische context zelf een krachtige rol kan spelen. Dit is relevant bij het uitvoeren van observaties en het interpreteren van resultaten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Handelingsgerichte diagnostiek | Een diagnostische benadering die gericht is op het formuleren van handelingsadviezen en interventies die direct toepasbaar zijn in de praktijk, met als doel gedragsverandering te bewerkstelligen. |
| Intakefase | De beginfase van een diagnostisch proces waarin informatie wordt verzameld over de hulpvraag van de cliënt, het probleem wordt afgebakend en een voorlopig beeld van de situatie wordt gevormd. |
| Strategiefase | De fase binnen de diagnostiek waarin hypotheses worden opgesteld (onderkennend, verklarend, indicerend) en de aanpak voor het verdere onderzoek wordt bepaald. |
| Onderzoeksfase | Het gedeelte van de diagnostiek waarin gericht informatie wordt verzameld om de opgestelde hypotheses te toetsen, met behulp van diverse methoden zoals observatie en testen. |
| Observatie | Een systematische en doelgerichte methode van informatieverzameling waarbij gedrag, interacties en de context worden waargenomen en geregistreerd. |
| Observatieverslag | Een gedetailleerd schriftelijk verslag van waarnemingen tijdens een observatiesessie, inclusief de context, het geobserveerde gedrag en de opvolging daarvan. |
| Hypothese | Een voorlopige aanname of verklaring die getoetst moet worden in het kader van een onderzoek, gebaseerd op eerdere informatie of theorieën. |
| Onderkennende hypothese | Een hypothese die zich richt op het beschrijven van het probleem of de symptomen die aanwezig zijn bij de cliënt. |
| Verklarende hypothese | Een hypothese die probeert de oorzaken of achterliggende factoren van het probleem te achterhalen. |
| Indicerende hypothese | Een hypothese die suggesties doet voor mogelijke interventies of oplossingen voor het probleem. |
| Classificeren | Het indelen van problemen of gedragingen in vastgestelde categorieën of diagnoses volgens een classificatiesysteem, zoals de DSM. |
| IQ (Intelligentiequotiënt) | Een gestandaardiseerde maat voor de cognitieve capaciteiten van een persoon, vaak uitgedrukt als een score die de prestatie vergelijkt met die van leeftijdsgenoten. |
| Pseudopatiënt | Een persoon die zich voordoet als patiënt om deel te nemen aan een experiment of om de reactie van een systeem te onderzoeken. |
Cover
Psychiatrische urgenties_V Radoux 24.docx
Summary
# Crisissituaties en urgentie op spoedafdelingen
Dit deelonderwerp behandelt de identificatie en beoordeling van levensbedreigende situaties op de spoedafdeling, inclusief de 3D's en risicofactoren.
## 1. Crisissituaties en urgentie op spoedafdelingen
Het is cruciaal om op de spoedafdeling levensbedreigende situaties te kunnen herkennen en beoordelen. Dit omvat het onderscheiden van een crisissituatie die geen opname vereist, van een urgente situatie waar wel een opname noodzakelijk is.
### 1.1 Identificatie van crisissituaties en urgentie
#### 1.1.1 Definitie van een crisis en urgentie
* **Crisis:** Een tijdelijke toestand van verstoring in het leven van een individu, waarbij de normale copingmechanismen ontoereikend zijn. Een crisis op de spoedafdeling kan zich manifesteren in diverse vormen, zoals paniekaanvallen of suïcidepogingen.
* **Urgentie:** Een situatie die onmiddellijke medische of psychiatrische interventie vereist vanwege een acuut risico op ernstige schade, invaliditeit of overlijden.
#### 1.1.2 Indicatoren van levensbedreigende situaties
* **Onmiddellijk levensbedreigend:** Een persoon die op straat wordt aangetroffen met een wapen, duidt op een acute crisissituatie die directe actie vereist.
* **Psychiatrische crisissituaties:** Dit kan variëren van een paniekaanval op de spoedafdeling tot een suïcidepoging met een overdosis medicatie (PCM).
* **Kathatonie:** Een ernstige psychomotorische stoornis die gekenmerkt wordt door extreme rigiditeit, negativisme of catatonische stupor. In dit soort gevallen, waarbij het hoofd van de patiënt blijft staan als deze wordt weggehaald, is opname en mogelijke elektroshocktherapie noodzakelijk als medicatie zoals benzodiazepines niet aanslaat.
#### 1.1.3 Beschermde observatiemaatregel en gedwongen opnames
Wanneer de toestand van een patiënt de veiligheid bedreigt, kunnen maatregelen zoals een beschermde observatiemaatregel of een gedwongen opname noodzakelijk zijn. Dit zijn urgentie maatregelen die de patiënt beschermen tegen zichzelf of anderen.
### 1.2 Risico-inschatting op de spoedafdeling
Een systematische risico-inschatting is essentieel voor het bepalen van de urgentie en de te nemen stappen. De "3D's" (detectie) en vijf specifieke risicofactoren spelen hierbij een centrale rol.
#### 1.2.1 De "3D's" op spoed
De "3D's" verwijzen naar de elementen die bijdragen aan de detectie van risico's:
* **Detectie:** Het actief opsporen van potentiële gevaren.
#### 1.2.2 Vijf factoren voor risicobeoordeling
De inschatting van het risico op de spoedafdeling is gebaseerd op de evaluatie van de volgende vijf factoren:
1. **Psychiatrisch toestandsbeeld:** De huidige mentale toestand van de patiënt, inclusief stemming, denkprocessen en gedrag.
2. **Somatisch toestandsbeeld:** De fysieke gezondheidstoestand van de patiënt, inclusief vitale functies en bestaande aandoeningen.
3. **Agressierisico:** De waarschijnlijkheid dat de patiënt agressief gedrag zal vertonen naar zichzelf of anderen.
4. **Suïcidaliteit:** De aanwezigheid van gedachten, intenties of plannen om zichzelf van het leven te beroven.
5. **Fuguerisico:** Het risico dat de patiënt weggaat zonder toestemming, mogelijk in een gevaarlijke toestand.
Deze factoren worden geëvalueerd om de veiligheid van de patiënt en de omgeving te garanderen en om een adequaat behandelplan op te stellen.
### 1.3 Bevragen na poging: Actief risico en beschermende factoren
Na een suïcidepoging is een diepgaande bevraging cruciaal om het actuele risico in te schatten.
#### 1.3.1 Beoordeling van spijt en actieve risico's
* **Spijt na poging:** De vraag of de patiënt spijt heeft van de poging is een belangrijke indicator. Indien de patiënt geen spijt heeft, is er nog steeds sprake van een actief risico dat nauwlettend in de gaten gehouden moet worden. Dit duidt op een voortdurende suïcidale intentie.
#### 1.3.2 Reden en kadering
* **Motivatie voor hulp:** Het is belangrijk om te achterhalen wat de reden was dat de patiënt uiteindelijk hulp is komen zoeken. Dit helpt om de situatie beter te kaderen en de motivatie voor herstel te begrijpen.
#### 1.3.3 Leeftijd en leerervaringen
* **Jonge leeftijd:** Hoe jonger een persoon is, hoe groter het risico op suïcidaal gedrag. Jonge individuen hebben mogelijk nog niet de copingvaardigheden ontwikkeld om met ernstige stress om te gaan.
* **Ervaring met eerdere pogingen:** Mensen leren uit eerdere pogingen, wat zowel positieve als negatieve gevolgen kan hebben voor hun toekomstige risicogedrag.
#### 1.3.4 Protectieve factoren
* **Sociale steun:** De aanwezigheid van vrienden en familie fungeert als belangrijke protectieve factoren die het risico op suïcidaal gedrag kunnen verminderen.
#### 1.3.5 Matinaal drinken
* **Ontwenningsverschijnselen:** Matinaal drinken, waarbij iemand al in de ochtend begint met alcoholgebruik om ontwenningsverschijnselen te vermijden, is een ernstig teken en vereist altijd opname. Dit duidt op een ernstige alcoholafhankelijkheid.
### 1.4 Het inschatten van concreetheid en het verschil tussen crisis en opname
De mate van concreetheid van suïcidale gedachten is een belangrijke factor bij het inschatten van het risico en de noodzaak tot opname.
#### 1.4.1 Concreet suïciderisico
* **Risicofactor:** Hoe concreter de plannen en middelen voor suïcide, hoe hoger het risico.
#### 1.4.2 Crisis versus Opname
* **Crisissituatie zonder opname:** Een crisissituatie die geen opname vereist, impliceert dat de directe levensbedreiging beheersbaar is zonder hospitalisatie. Hierbij kan gedacht worden aan ambulante zorg of een crisisservice.
* **Noodzaak tot opname:** Wanneer er sprake is van een ernstig risico op zelfbeschadiging, agressie, of een psychotische toestand, is een opname noodzakelijk.
### 1.5 Indicaties voor opname op een PAAZ
Verschillende situaties vereisen een opname op een Psychiatrische Afdeling van een Algemeen Ziekenhuis (PAAZ).
#### 1.5.1 Situaties die opname rechtvaardigen
* **Suïcidaliteit na poging:** Indien een patiënt na een suïcidepoging nog steeds suïcidaal is en alle hulp weigert, is een gedwongen opname (BO) vaak de enige optie.
* **Vreemdelingengevaar (VG):** Een opname op de PAAZ kan noodzakelijk zijn indien er sprake is van een gevaarlijke situatie voor derden, ook wel vreemdelingengevaar genoemd.
* **Communicatie met familie:** In situaties van urgentie is het belangrijk om familie te contacteren en hen te informeren over de situatie van de patiënt.
### 1.6 Toegankelijke hulpverlening en netwerken
Verschillende instanties en diensten bieden hulp bij crisissituaties en psychische nood.
#### 1.6.1 Netwerk van hulpverleningsorganisaties
Een breed scala aan diensten is beschikbaar, waaronder:
* **EPSI/CIC, UPC Kortenberg (HIC, MIC, Anna, Lodewijk, Cog K):** Gespecialiseerde psychiatrische hulpverlening.
* **Cog campus GHB, MCT, OUDreach BATienen (Prisma 1, MOTO):** Diensten gericht op specifieke problematieken zoals middelengebruik en ouderenhulp.
* **Sint-Kamillus Bierbeek (GO), SADiest (Sint-Jan):** Residentiële en ambulante psychiatrische zorg.
* **PAAZ-afdelingen in diverse locaties:** Zoals Vilvoorde, Bonheiden, Tienen, Asse, Halle, Jette, etc.
* **tEPSI, PAAZ VJZ, Reling:** Andere gespecialiseerde psychiatrische diensten.
* **Yuneco Crisis, Zorgcentrum Seksueel Geweld, PANGG, MCT andere provincies:** Spoedeisende hulp en gespecialiseerde centra.
* **Extraregionale PAAZen, Raadplegingen (vb perinatale, KPS):** Diensten voor specifieke problematieken en regionale hulp.
* **ELP, studentengezondheidscentrum, MSOC, Aanklampende Zorg:** Diensten gericht op studenten, ambulante zorg en outreâchende hulp.
Deze netwerken zorgen voor een gelaagde en toegankelijke hulpverlening voor patiënten in acute nood.
> **Tip:** Het kennen van deze netwerken en de specifieke diensten die zij aanbieden, is cruciaal voor een efficiënte doorverwijzing en zorgcoördinatie op de spoedafdeling.
> **Tip:** Bij het inschatten van suïciderisico is het niet alleen belangrijk om te vragen naar de intentie, maar ook naar de concrete plannen en de beschikbare middelen. Hoe gedetailleerder het plan, hoe hoger het risico.
---
# Risico inschatting en preventie van suïcidaliteit
Het inschatten van suïciderisico omvat het evalueren van specifieke risicofactoren en beschermende factoren bij een individu om de kans op suïcidaal gedrag te bepalen en preventieve maatregelen te treffen.
### 2.1 Belang van risico-inschatting
Risico-inschatting bij suïcidaliteit is een continu proces dat cruciaal is om de veiligheid van een persoon te waarborgen, vooral in acute situaties zoals op de spoeddienst. Het doel is om de urgentie van de situatie te bepalen en passende zorg te verlenen.
### 2.2 De 3D's op spoed
Bij de evaluatie op de spoeddienst worden de "3D's" gehanteerd om het risico in te schatten:
* **Detectie:** Het identificeren van vijf sleutelfactoren: psychiatrisch toestandsbeeld, somatisch toestandsbeeld, agressierisico, suïcidaliteit en fuguerisico. Dit omvat een evaluatie van de algehele veiligheid en het contact met de patiënt.
* **Crisis versus urgentie:** Het onderscheiden tussen een crisis (geen opname vereist) en urgentie (wel opname vereist) is essentieel voor het bepalen van de juiste vervolgstap.
* **Differentiatie:** Het vaststellen van het specifieke risico en de bijbehorende acties.
### 2.3 Factoren voor risico-inschatting
De inschatting van suïciderisico wordt gebaseerd op verschillende factoren:
#### 2.3.1 Suïcidaliteit na een poging
Een cruciale vraag na een suïcidepoging is of de persoon spijt heeft van de poging. Indien er geen spijt is, duidt dit op een aanhoudend actief suïciderisico dat nauwlettend gevolgd moet worden.
#### 2.3.2 Redenen voor suïcidaliteit
Het begrijpen van de redenen achter de suïcidale gedachten of eerdere pogingen is van groot belang voor een goede kadering van de situatie. Mensen leren van eerdere pogingen, en de leeftijd waarop suïcidale gedachten of pogingen begonnen, kan een indicatie zijn van het risiconiveau. Jongere leeftijd wordt vaak geassocieerd met een verhoogd risico.
#### 2.3.3 Beschermende factoren
Naast risicofactoren is het identificeren van beschermende factoren essentieel. Dit zijn elementen die de kans op suïcide verkleinen, zoals een sterk sociaal netwerk (vrienden, familie) en positieve copingmechanismen.
#### 2.3.4 Overige risicofactoren
* **Matinaal drinken:** Dit verwijst naar het starten met alcoholgebruik in de ochtend om ontwenningsverschijnselen te vermijden. Dit gedrag moet altijd worden opgenomen in de risico-inschatting.
* **Concreetheid van het plan:** Hoe concreter de plannen voor suïcide, hoe hoger het risico.
### 2.4 Beoordeling van urgentie en acties
De beoordeling van de urgentie bepaalt de te nemen acties:
* **Crisissituatie:** Indien er sprake is van een crisissituatie zonder dat een opname vereist is, kunnen ambulante interventies volstaan.
* **Opname noodzakelijk:** Situaties waarin een opname noodzakelijk is, vereisen specifieke interventies, zoals:
* Het bevragen van de reden waarom de hulp wel gezocht is ("Wat is de reden dat je het niet gedaan hebt en hulp bent komen vragen?").
* Evaluatie van spijt na een suïcidepoging.
* Beoordeling of de persoon nog steeds suïcidaal is.
* Het vaststellen of de persoon alle hulp weigert.
* **Gedwongen opname (BO):** In ernstige gevallen, zoals bij weigering van alle hulp, kan een gedwongen opname noodzakelijk zijn.
* **Communicatie met familie:** Het is belangrijk om contact op te nemen met familie en hen te informeren over de situatie.
> **Tip:** Het verschil tussen een crisis en een urgentie is cruciaal voor het bepalen of een opname nodig is. Een crisis kan vaak ambulant worden behandeld, terwijl urgentie een klinische opname vereist.
> **Voorbeeld:** Een persoon die na een suïcidepoging aangeeft dat hij/zij "nog nooit zo'n zin had om dood te gaan" en geen enkele spijt voelt, loopt een aanzienlijk verhoogd risico op een herhalingspoging en vereist directe klinische interventie.
### 2.5 Preventieve strategieën
De preventie van suïcidaliteit is gericht op het verminderen van risicofactoren en het versterken van beschermende factoren. Dit omvat onder andere het bieden van laagdrempelige hulp en het vroegtijdig signaleren van risico.
### 2.6 Instellingen en diensten
Diverse instellingen en diensten zijn betrokken bij de zorg voor personen met suïcidale gedachten, variërend van algemene psychiatrische afdelingen (PAAZ) tot gespecialiseerde crisisdiensten en outreach teams.
* EPSI/CIC
* UPC Kortenberg (HIC, MIC, Anna, Lodewijk, Cog K)
* Cog campus GHB
* MCT
* OUDreach BATienen (Prisma 1, MOTO)
* Sint-Kamillus Bierbeek (GO)
* SADiest (Sint-Jan)
* PAAZ Vilvoorde, Bonheiden, Tienen, Asse, Halle, Jette
* tEPSI, PAAZ VJZ, Reling
* Yuneco Crisis
* Zorgcentrum Seksueel Geweld
* PANGG
* MCT andere provincies
* Extraregionale PAAZen
* Raadplegingen (vb perinatale, KPS)
* ELP, studentengezondheidscentrum
* MSOC
* Aanklampende Zorg
---
# Beleid en procedures bij gedwongen opnames
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de beschermde observatiemaatregel, gedwongen opnames (BO) en de criteria voor opname op een psychiatrische afdeling algemene ziekenhuis (PAAZ).
### 3.1 Gedwongen opnames en beschermde observatiemaatregel
Gedwongen opnames (BO) en de beschermde observatiemaatregel zijn procedures die worden toegepast wanneer er sprake is van een acuut psychiatrisch gevaar voor de persoon zelf of voor anderen, en waarbij vrijwillige hulp geweigerd wordt of niet mogelijk is.
#### 3.1.1 De 3 D's en risico-inschatting op spoed
Bij de evaluatie op de spoedeisende hulp (SEH) wordt gelet op de "3 D's":
* **Detectie:** Het identificeren van mogelijke risicofactoren.
* **Duidelijkheid:** Het creëren van een helder beeld van de situatie.
* **Dwang:** Het toepassen van gedwongen maatregelen indien noodzakelijk.
Er worden vijf factoren beoordeeld om het risico in te schatten:
1. **Psychiatrisch toestandsbeeld:** De aard en ernst van de psychische symptomen.
2. **Somatisch toestandsbeeld:** De fysieke gezondheidstoestand van de patiënt, aangezien somatische problemen psychische klachten kunnen maskeren of veroorzaken.
3. **Agressierisico:** Het potentieel van de patiënt om agressief gedrag te vertonen jegens anderen.
4. **Suïcidaliteit:** De aanwezigheid en ernst van suïcidale gedachten, intenties of pogingen.
5. **Fuguerisico:** Het risico dat de patiënt op de vlucht slaat of verdwijnt.
Daarnaast wordt de evaluatie van de veiligheid en het contact met de patiënt meegenomen in de risicobeoordeling.
#### 3.1.2 Verschil tussen crisis en urgentie
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen een crisis en een urgentie:
* **Crisis:** Een acute, ernstige situatie die onmiddellijk ingrijpen vereist, maar niet per se een gedwongen opname. Dit kan bijvoorbeeld een paniekaanval op de spoed zijn waarvoor geen opname nodig is.
* **Urgentie:** Een situatie die directe aandacht behoeft en mogelijk wel een opname vereist.
#### 3.1.3 Risicofactoren en protectieve factoren
Bij het inschatten van het risico zijn diverse factoren relevant:
**Risicofactoren:**
* **Spijt na suïcidepoging:** Indien een patiënt geen spijt heeft van een suïcidepoging, duidt dit op een aanhoudend actief risico dat nauwlettend in de gaten gehouden moet worden. De redenen achter de poging zijn belangrijk om te kaderen.
* **Leeftijd:** Jongere mensen met suïcidepogingen vormen over het algemeen een hoger risico.
* **Matinaal drinken:** Beginnen met drinken in de ochtend om ontwenningsverschijnselen te vermijden, duidt op een ernstige afhankelijkheid en vereist vrijwel altijd opname.
* **Concreetheid van de intentie:** Hoe concreter de plannen voor zelfbeschadiging, hoe hoger het risico.
* **Weigeren van hulp:** Het afwijzen van alle aangeboden hulp.
**Protectieve factoren:**
* De aanwezigheid van steun van vrienden en familie kan een beschermende rol spelen.
#### 3.1.4 Criteria voor opname op een PAAZ
Opname op een PAAZ kan noodzakelijk zijn om de volgende redenen:
* **Gevaar voor de persoon zelf of anderen:** Dit kan voortvloeien uit psychiatrische problematiek, zoals ernstige depressieve toestandsbeelden die leiden tot katatonie (bv. het hoofd niet zelfstandig omhoog kunnen houden), of een actief suïciderisico.
* **Noodzaak van observatie:** Bijvoorbeeld de beschermde observatiemaatregel.
* **Urgentie die niet elders behandeld kan worden:** Wanneer de situatie dringend is en specifieke psychiatrische zorg vereist.
**Voorbeelden van situaties die opname kunnen vereisen:**
* Een actieve suïcidepoging met een levensbedreigend middel.
* Een ernstige depressie met katatonie, waarbij zonder behandeling elektroconvulsietherapie overwogen moet worden.
* Mensen die hulp komen vragen na een suïcidepoging en nog steeds suïcidaal zijn of hulp weigeren.
#### 3.1.5 Procedure bij gedwongen opname (BO)
Bij een gedwongen opname is het cruciaal om contact op te nemen met de familie van de patiënt en hen te informeren over de situatie en de noodzaak van de opname.
> **Tip:** Bij het bevragen na een suïcidepoging, is het antwoord op de vraag of de patiënt spijt heeft cruciaal voor de inschatting van het voortdurende risico.
#### 3.1.6 Netwerk van voorzieningen
Verschillende instellingen en diensten zijn betrokken bij de GGZ-zorg, waaronder:
* **Grote psychiatrische centra:** Zoals UPC Kortenberg, UPC Pellenberg, en instellingen in de Antwerpse regio.
* **Algemene ziekenhuizen met een PAAZ:** Diverse PAAZen in de provincie Vlaams-Brabant en daarbuiten.
* **Crisis- en acute zorg:** Waaronder het crisisnetwerk van de verschillende PAAZen.
* **Specifieke zorgvormen:** Zoals raadplegingen (bv. perinatale, KPS), ELP, studentengezondheidscentra, MSOC, en aanklampende zorg.
Deze netwerken garanderen dat patiënten de juiste zorg ontvangen, afhankelijk van hun specifieke behoeften en de urgentie van de situatie.
---
# Identificatie van psychiatrische en somatische toestandsbeelden
Dit onderdeel beschrijft de detectie van specifieke psychiatrische en somatische toestandsbeelden die urgentie vereisen op de spoedafdeling.
### 4.1 De 3D's op de spoedafdeling
Bij de evaluatie op de spoedafdeling worden de zogenaamde "3D's" gehanteerd om risico's in te schatten:
* **Psychiatrisch toestandsbeeld**: De huidige mentale toestand van de patiënt.
* **Somatisch toestandsbeeld**: De fysieke gezondheidstoestand van de patiënt.
* **Agressierisico**: De kans op agressief gedrag.
* **Suïcidaliteit**: De mate van suïcidale intentie of gedachten.
* **Fuguerisico**: Het risico op wegvluchten of verdwijnen.
Deze vijf factoren worden geëvalueerd om de veiligheid van de patiënt en de noodzaak tot verdere interventie te bepalen.
### 4.2 Onderscheid tussen crisis en urgentie
Het is cruciaal om onderscheid te maken tussen een crisis en een urgentie:
* **Crisis**: Een situatie die geen directe opname vereist. Hoewel er sprake kan zijn van psychische nood, is er geen onmiddellijk levensgevaar of acuut gevaar voor zichzelf of anderen.
* **Urgentie**: Een situatie die onmiddellijke medische of psychiatrische interventie vereist, potentieel levensbedreigend is, en een opname noodzakelijk maakt.
### 4.3 Indicatoren van urgentie op de spoedafdeling
Verschillende presentaties kunnen duiden op een urgente situatie die onmiddellijke actie vereist op de spoedafdeling:
* **Levensbedreigende situaties**: Iemand die op straat met een wapen loopt, impliceert een acute dreiging.
* **Paniekaanval op spoed**: Een ernstige paniekaanval die presentatie op de spoedafdeling noodzaakt.
* **Suïcidepoging**: Zeker wanneer deze is uitgevoerd met medicatie (PCM - paracetamol), wat potentieel ernstige gevolgen kan hebben.
* **Kathatonie**: Een ernstige psychiatrische aandoening gekenmerkt door motorische stoornissen, verstijving, of excessieve bewegingen. Een voorbeeld hiervan is het langdurig aanhouden van een gefixeerde hoofdhouding, zelfs na het wegnemen van een kussen. Indien deze toestand bedlegerig is, kan medicatie (zoals benzodiazepines) gestart worden of kan elektroconvulsietherapie overwogen worden.
### 4.4 Risico-inschatting bij suïcidaliteit
De inschatting van suïciderisico is een essentieel onderdeel van de evaluatie, vooral na een suïcidepoging:
* **Spijt na poging**: Het bevragen of de patiënt spijt heeft van de suïcidepoging is belangrijk. Indien er geen spijt is, duidt dit op een mogelijk aanhoudend actief risico.
* **Reden voor poging**: Het achterhalen van de redenen achter de suïcidepoging biedt belangrijke context voor de risico-inschatting.
* **Leeftijd**: Jongere personen die een poging doen, lopen mogelijk een hoger risico.
* **Protectieve factoren**: De aanwezigheid van beschermende factoren zoals vrienden en familie kan het risico verminderen.
### 4.5 Specifieke risicofactoren
Binnen de algemene risico-inschatting zijn er specifieke factoren om rekening mee te houden:
* **Matinaal drinken**: Beginnen met alcohol drinken in de ochtend om ontwenningsverschijnselen te vermijden. Dit duidt op een ernstige alcoholverslaving en vereist opname.
* **Concreetheid van intentie**: Hoe concreet de suïcidale plannen zijn, is een belangrijke risicofactor.
* **Reden voor hulp zoeken**: Vragen naar de reden waarom iemand geen suïcide heeft gepleegd en hulp is komen zoeken, kan inzicht geven in de motivatie en de mate van crisis.
* **Spijt en hulpweigeren**: Spijt na een poging, aanhoudende suïcidaliteit, en het weigeren van alle hulp kunnen leiden tot een gedwongen opname (BO - Bestuurlijke Openstelling).
### 4.6 Procedurele stappen bij urgente situaties
Bij patiënten met een verhoogd risico op de spoedafdeling, met name na een suïcidepoging of bij psychiatrische urgenties, worden specifieke stappen ondernomen:
* **Contact opnemen met familie**: Het informeren van de familie over de situatie is vaak noodzakelijk.
* **Opname op PAAZ (Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis)**: Dit is geïndiceerd in geval van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld (VG - verwarde toestand) of aanhoudende suïcidaliteit.
* **Gedwongen opname (BO)**: Indien er sprake is van gevaar voor zichzelf of anderen, en de patiënt hulp weigert, kan een gedwongen opname noodzakelijk zijn.
> **Tip:** Bij het inschatten van suïcidaliteit is het cruciaal om niet alleen te focussen op de intentie, maar ook op de plannen, middelen en de mate van impulsiviteit.
> **Tip:** Katatonie kan zich manifesteren met uiteenlopende symptomen en vereist een snelle herkenning en interventie vanwege de potentieel levensbedreigende aard van sommige complicaties.
---
# Overzicht van hulpverleningsinstanties
Dit overzicht beschrijft verschillende instanties en diensten die betrokken zijn bij geestelijke gezondheidszorg en crisisinterventie.
### 5.1 Crisis versus urgentie
Het onderscheid tussen crisis en urgentie is cruciaal bij het inschatten van de benodigde hulp.
#### 5.1.1 Urgentie
Urgentie impliceert een levensbedreigende situatie die onmiddellijke interventie vereist. Dit kan zich manifesteren als:
* Een persoon met een wapen op straat.
* Een paniekaanval op de spoedeisende hulp.
* Een suïcidepoging met medicatie.
* Zeer ernstige depressieve symptomen, zoals katatonie (bv. een hoofd dat blijft staan wanneer het wordt weggenomen, bedlegerigheid). In dergelijke gevallen kan een medicamenteuze behandeling met benzodiazepines gestart worden, anders kan elektroshocktherapie overwogen worden.
#### 5.1.2 Crisis
Een crisissituatie vereist doorgaans geen directe opname, maar wel een inschatting en mogelijke begeleiding.
### 5.2 Risico-inschatting
Een systematische risico-inschatting is essentieel bij elke hulpvraag. Hierbij worden de volgende vijf factoren geëvalueerd om de veiligheid en het contact te beoordelen:
* **Psychiatrisch toestandsbeeld:** De actuele mentale gesteldheid van de persoon.
* **Somatisch toestandsbeeld:** De lichamelijke gezondheidstoestand.
* **Agressierisico:** De kans op agressief gedrag.
* **Suïcidaliteit:** De mate van suïcidale gedachten of intenties.
* **Fuguerisico:** Het risico op weglopen of verdwijnen.
> **Tip:** Na een suïcidepoging is het belangrijk om te bevragen of de persoon spijt heeft. Indien dit niet het geval is, duidt dit op een actief risico dat nauwlettend gevolgd dient te worden.
Factoren die de risico-inschatting beïnvloeden zijn onder andere:
* De reden van de poging en de context waarin deze plaatsvond.
* De leeftijd van de persoon; jongere personen lopen potentieel meer risico.
* De aanwezigheid van beschermende factoren zoals vrienden en familie.
* **Matinaal drinken:** Dit verwijst naar het vroeg op de ochtend beginnen met drinken om ontwenningsverschijnselen te vermijden en duidt altijd op de noodzaak van opname.
#### 5.2.1 Concretisering van risico
De vraag "Wat is de reden dat je het niet gedaan hebt en hulp bent komen vragen?" kan helpen om de concretisering van de suïcidale gedachten in te schatten.
### 5.3 Beschermde observatiemaatregel en gedwongen opnames
In bepaalde situaties kunnen maatregelen worden getroffen die de observatie en behandeling van een persoon waarborgen, al dan niet gedwongen.
#### 5.3.1 Toestandsbeelden die opname rechtvaardigen
Een opname op een psychiatrische afdeling (PAAZ) kan noodzakelijk zijn bij:
* VG (verwarde gedrag)
* Nog steeds suïcidaal na een poging.
* Weigeren van alle aangeboden hulp.
* Mogelijke gedwongen opname (BO).
> **Tip:** Bij een potentiële gedwongen opname is het van belang om contact op te nemen met de familie en hen over de situatie te informeren.
### 5.4 Overzicht van hulpverleningsinstanties
Hieronder volgt een niet-limitatieve lijst van diverse instanties en diensten die betrokken zijn bij de geestelijke gezondheidszorg en crisisinterventie:
* **EPSI/CIC:** E390
* **UPC Kortenberg:** HIC, MIC, Anna, Lodewijk, Cog K
* **Cog campus:** GHB
* **MCT:** Mobiele Consultatie Teams
* **Ouderenwerk:** OUDreach
* **BATienen:** Prisma 1, MOTO
* **Sint-Kamillus Bierbeek:** GO (Gespecialiseerde Opname)
* **SADiest:** Sint-Jan (SAD: Spoedeisende Alcohol- en Drugsafdeling)
* **PAAZ-diensten:** Vilvoorde, Bonheiden, Tienen, Asse, Halle, Jette, etc.
* **Overige intramurale diensten:** tEPSI, PAAZ VJZ, Reling, etc.
* **Crisisdiensten:** Yuneco Crisis
* **Zorgcentrum Seksueel Geweld**
* **PANGG:** Psychiatrische Acute Neuro-Geriatrische Gevallen
* **Regionale en Extraregionale MCT's**
* **Extraregionale PAAZen**
* **Raadplegingen:** Bijvoorbeeld perinatale raadplegingen, KPS (Kortdurende Psychiatrische Spoedopname), etc.
* **ELP (Eerstelijnspsychologische Zorg):** Studentengezondheidscentra
* **MSOC (Mobiel Suïcidepreventie en Crisisinterventie Team)**
* **Aanklampende Zorg**
Deze lijst illustreert de diversiteit aan zorgverleningsmogelijkheden, van acute crisisinterventie tot gespecialiseerde raadplegingen en langdurige zorg.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Urgentie | Een toestand die onmiddellijke medische of psychiatrische aandacht vereist vanwege een potentieel levensbedreigende situatie of ernstig risico op schade. |
| Crisis | Een periode van intense emotionele of psychologische ontwrichting die normale copingmechanismen overstijgt en waarvoor mogelijk professionele hulp nodig is. |
| Psychiatrisch toestandsbeeld | Een evaluatie van de mentale toestand van een persoon, inclusief stemming, gedachten, perceptie, gedrag en cognitieve functies, om psychiatrische aandoeningen te diagnosticeren of uit te sluiten. |
| Somatisch toestandsbeeld | Een medische beoordeling van de fysieke gezondheidstoestand van een patiënt, waarbij lichamelijke symptomen, vitale functies en onderliggende medische aandoeningen worden geëvalueerd. |
| Agressierisico | De kans dat een individu agressief gedrag vertoont, beoordeeld op basis van eerdere gedragingen, actuele prikkels en de psychologische toestand van de persoon. |
| Suïcidaliteit | De aanwezigheid van gedachten, intenties of gedragingen gericht op zelfbeschadiging of zelfdoding, die variëren in ernst van milde gedachten tot concrete plannen. |
| Fuguerisico | Het risico dat een persoon onverwacht en onbeheerst de huidige locatie verlaat, mogelijk gedesoriënteerd of op zoek naar een nieuw begin, wat zowel psychiatrische als somatische risico"s met zich mee kan brengen. |
| Beschermde observatiemaatregel | Een juridische maatregel waarbij een persoon die een gevaar vormt voor zichzelf of anderen, gedurende een bepaalde periode onder observatie wordt geplaatst in een psychiatrische setting. |
| Gedwongen opname (BO) | Een psychiatrische opname die plaatsvindt tegen de wil van de patiënt, gebaseerd op een gerechtelijk bevel of een medische noodzaak wanneer de patiënt een gevaar vormt en niet in staat is tot zelfzorg. |
| Kathatonie | Een motorische stoornis die zich kan voordoen bij verschillende psychiatrische aandoeningen, gekenmerkt door abnormale bewegingen, stupor, negativisme of vreemd gedrag, en die intensieve behandeling kan vereisen. |
| PAAZ | Een afkorting die verwijst naar een Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis, een gespecialiseerde afdeling binnen een algemeen ziekenhuis die psychiatrische zorg verleent. |
| Suïcidepoging | Een actie die een persoon onderneemt met de intentie om zichzelf van het leven te beroven, die kan resulteren in letsel of overlijden. |
| Ontwenningsverschijnselen | Lichamelijke en psychische symptomen die optreden wanneer iemand stopt met het gebruik van een middel (zoals alcohol of drugs) waarvan hij/zij afhankelijk is geworden. |
| Beslissingsondersteunende (BO) methodiek | Een gestructureerde aanpak die gebruikt wordt om zorgverleners te helpen bij het nemen van complexe beslissingen, vaak in crisissituaties, door het afwegen van verschillende factoren en mogelijke uitkomsten. |
Cover
Psychische kwetsbaarheid.docx
Summary
# Inleiding tot psychische kwetsbaarheid en veerkracht
Dit deel introduceert de concepten psychische kwetsbaarheid en veerkracht, definieert geestelijke gezondheid en bespreekt de evolutie van het denken over psychische aandoeningen van psychopathologie naar welbevinden, inclusief het kwetsbaarheids-stressmodel.
## 1. Kwetsbaarheid en veerkracht
Psychische kwetsbaarheid verwijst naar factoren die iemand gevoeliger maken voor psychische problemen, waardoor hij of zij minder goed met bepaalde ervaringen kan omgaan. Veerkracht, of resilience, is een persoonlijkheidskenmerk dat de negatieve effecten van stress kan modereren en adaptatiemogelijkheden vergroot. Het bepaalt de impact van stress en tegenslagen op een individu. Psychische kwetsbaarheid wordt beschouwd als een continuüm, en iedereen is op een bepaalde mate kwetsbaar. Stress, sterk bepaald door de omgeving, kan kwetsbaarheid manifesteren.
### 1.1 Geestelijke gezondheid: meer dan de afwezigheid van klachten
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert geestelijke gezondheid als "een toestand van welzijn waarin het individu zijn of haar eigen capaciteiten realiseert, de normale spanningen van het leven aankan, productief en vruchtbaar kan werken en in staat is om een bijdrage te leveren aan zijn of haar gemeenschap". Dit is significant meer dan enkel de afwezigheid van psychische klachten.
### 1.2 Evolutie van het denken: van psychopathologie naar welbevinden
Historisch gezien lag de focus op **psychopathologie**, de studie van stoornissen in het psychisch functioneren. Hierbij werkten disciplines zoals psychologie, psychiatrie, neurologie, endocrinologie, farmacologie, orthopedagogiek en sociologie samen. Psychiatrie richtte zich meer op de toegepaste wetenschap en praktijkervaring. Beide benaderingen legden echter de nadruk op ziekte en stoornis.
Meer recent is er een verschuiving naar het concept van **psychische gezondheid en welbevinden (well-being)**. Welbevinden kent drie componenten:
* **Emotioneel welbevinden**: de subjectieve ervaring van welbevinden.
* **Psychologisch welbevinden**: effectief functioneren in termen van zelfrealisatie.
* **Sociaal welbevinden**: effectief functioneren in de maatschappij.
### 1.3 Psychisch lijden als een normale, maar gedifferentieerde kwetsbaarheid
Psychisch lijden wordt niet gezien als een identiteit ("Ik *ben* ..."), maar als een tijdelijke kwetsbaarheid die problematisch kan worden ("Ik *heb* last/moeite"). Deze kwetsbaarheid is "normaal" en gedifferentieerd verspreid in de bevolking. Psychisch lijden is bovendien gecontextualiseerd, mede door de interactie tussen genen en omgeving.
### 1.4 Het kwetsbaarheids-stressmodel (diathese-stressmodel)
Dit model biedt een antwoord op de vraag hoe psychische klachten ontstaan. Het gaat uit van een **interactie tussen onderliggende kwetsbaarheden en stressoren**.
* **Kwetsbaarheden**: Factoren die individuen gevoeliger maken voor psychische klachten, waardoor ze minder goed met bepaalde ervaringen kunnen omgaan of er een negatieve betekenis aan toeschrijven.
* **Beschermende factoren**: Factoren die individuen weerbaarder maken en ervoor zorgen dat bepaalde ervaringen hen niet uit evenwicht brengen.
* **Stressoren**: Externe gebeurtenissen die stress veroorzaken.
Het model is dynamisch en kan worden toegepast op diverse situaties, zoals de impact van de coronapandemie (toename van stressoren en afname van draagkracht/coping).
### 1.5 Evolutie van de visie op psychische kwetsbaarheid
Er is een evolutie gaande van een **medisch model en deficitdenken** (focus op ziekte en tekorten) naar een **eco-bio-psycho-sociaal model en burgerschapsdenken**.
* Van **genezing** (doel = klachtenreductie) naar **herstel/rehabilitatie** (doel = quality of life).
* Van behandeling van "afwijkend" gedrag naar **bevordering van welbevinden, gezondheid en veerkracht**.
* Van **individuele aanpak** naar **public mental health en vermaatschappelijking van de zorg**.
* Van **categorisch & classificerend denken** naar **dimensionaal & transdiagnostisch denken** (nadenken over diagnoses heen).
* Van **rigide kaders** naar **evidence-based werken en eclectisch werken**.
#### 1.5.1 Vermaatschappelijking van de zorg
Dit houdt in dat kwetsbare mensen een zinvolle plek krijgen in de samenleving, waar nodig ondersteund worden ("balanced care"), en zoveel mogelijk geïntegreerd zijn in de gemeenschap. "Balanced care" streeft naar evenwichtige zorg met meer online, ambulante en mobiele faciliteiten, ziekenhuisfaciliteiten voor acute opnames, langetermijn woonfaciliteiten in de samenleving en ondersteuning van werk, opleiding en dagbesteding. Dit vereist meer samenwerking in zorgnetwerken, zorgcoördinatie, casemanagement en zorgcircuits. "Stepped care" biedt zorg op de plaats en in de mate dat deze nodig is. Er is ook meer aandacht voor participatie, patiëntgerichtheid, integratieve benadering en beddenreductie.
#### 1.5.2 Public mental health perspectief
Dit perspectief streeft naar een "nurturing society" of "community of caring". Gezondheidsdoelstellingen worden voor de hele gemeenschap opgesteld, met een focus op preventie en vroegtijdige interventie (bv. voor kinderen en jongeren). Er wordt ingezet op laagdrempelige groepsaanbod, interventies op "vindplaatsen" (scholen, jeugdbeweging) en het gebruik van objectieve criteria.
### 1.6 Classificatie en diagnostiek: de DSM-5
* **Psychiatrische stoornis**: Een betekenisvol gedrags- of psychologisch syndroom of patroon dat bij een persoon voorkomt en gepaard gaat met leed, onvermogen, een verhoogde kans op dood, of een betekenisvol verlies van vrijheid. Dit is sterk cultureel bepaald. Hedendaags spreekt men liever over "psychische problemen", "psychisch lijden" of "psychische kwetsbaarheid".
* **Syndroom**: Een groep van samenhangende symptomen.
* **Symptoom**: Een uiting of signaal van een onderliggende psychiatrische ziekte of syndroom.
* **Classificatiesystemen (zoals DSM-5 en ICD-11)** beschrijven bestaande stoornissen, hoe ze herkend worden en hoe ze van elkaar onderscheiden kunnen worden.
* **Classificatie vs. Diagnostiek**: Classificatie identificeert wat er aan de hand is, diagnostiek verklaart hoe dit probleem is ontstaan. In de praktijk lopen deze activiteiten door elkaar. Een goede diagnose omvat zowel gemeenschappelijke kenmerken als individuele kenmerken.
#### 1.6.1 Categoriale vs. Dimensionele benadering
* **Categoriale classificatie**: Stoornissen worden ingedeeld in strikt afgebakende klassen (alles-of-niets). Dit is in de praktijk vaak niet haalbaar.
* **Dimensionele benadering**: Stoornissen worden gesitueerd op een continuüm (meer of minder voorkomen van bepaalde eigenschappen). Dit beantwoordt meer aan de realiteit van psychische klachten.
De DSM-5 hanteert voornamelijk een categoriale benadering, met enkele dimensionele toevoegingen (bv. ernst van de stoornis).
#### 1.6.2 Kritiek op de DSM-5
* **Pathologiseren van "normaal" gedrag**: Het medicaliseren van alledaagse problemen.
* **Invloed van farmaceutische industrie**: Toename van het aantal diagnoses.
* **Onvoldoende betrouwbaarheid, validiteit en voorspellend vermogen**: De categorieën geven geen objectieve verschillen weer.
* **Belemmering van verandering**: De biomedische benadering staat vooruitgang in de weg.
#### 1.6.3 Transdiagnostisch werken
Dit nieuwe perspectief focust op onderliggende mechanismen, ondersteuningsbehoeften en overlappende symptomen over diagnoses heen (bv. emotieregulatie). Dit is een alternatief voor strikte classificaties.
#### 1.6.4 Kritische stemmen
Paul Verhaeghe, Dirk De Wachter, Stijn Vanheule en Jim Van Os wijzen op de maatschappelijke druk, de versmalling van normaliteit, de medicalisering van leed en het gevaar van een te grote focus op diagnoses en medicatie. Zij pleiten voor meer weerbaarheid en een bredere kijk op psychisch lijden.
### 1.7 Begrippenkader in de psychologie
* **Etiologie**: De studie van factoren die een stoornis hebben veroorzaakt, uitgelokt, bevorderd of in stand gehouden (voorbeschikkende, uitlokkende, instandhoudende, beschermende factoren).
* **Pathogenese**: De beschrijving van hoe deze factoren hun werking uitoefenen en tot de stoornis hebben geleid.
* **Differentiaaldiagnose**: Het onderscheiden van verschillende ziekten door hun kenmerken te vergelijken.
* **Comorbiditeit**: Het samen voorkomen van meerdere stoornissen bij eenzelfde persoon, wat de differentiaaldiagnose bemoeilijkt.
* **Epidemiologie**: De studie van het voorkomen van ziekten/stoornissen in een populatie, met parameters als prevalentie (hoeveel mensen hebben het) en incidentie (nieuwe gevallen).
* **Prognose**: De voorspelling van het verloop van een stoornis, zowel natuurlijk als na behandeling. Stoornissen kunnen acuut, chronisch, progressief, statisch of intermitterend zijn.
### 1.8 Werkmethoden in de hulpverlening
* **Eclectisch werken**: Het combineren van bruikbare elementen uit verschillende benaderingen.
* **Evidence-based werken**: Handelen gebaseerd op de best beschikbare informatie over doelmatigheid en doeltreffendheid.
* **Zorgpaden / Klinische paden**: Beschrijven de stappen van onderzoek of behandeling en de samenwerking tussen professionals.
* **Behandelprotocollen**: Stapsgewijze beschrijvingen van psychologische behandelingen.
---
# Classificatie en diagnostiek van psychische stoornissen
Dit gedeelte legt de basisprincipes van classificatie en diagnostiek uit, met een focus op de DSM-5, de verschillen tussen categoriale en dimensionele benaderingen, en een overzicht van de verschillende stoorniscategorieën.
### 2.1 Psychische kwetsbaarheid, lijden en welbevinden
Psychische kwetsbaarheid verwijst naar factoren die iemand gevoeliger maken voor psychisch lijden, terwijl veerkracht factoren zijn die weerbaarder maken. Psychisch lijden is geen identiteit maar een tijdelijke kwetsbaarheid die het functioneren kan beperken. Geestelijke gezondheid, volgens de WHO, is een staat van welzijn waarin iemand zijn capaciteiten realiseert, normale levensspanningen aankan en productief kan werken. Welbevinden kent drie componenten: emotioneel, psychologisch en sociaal. Het kwetsbaarheids-stressmodel (of diathese-stressmodel) verklaart psychische klachten als een interactie tussen onderliggende kwetsbaarheden en stressoren, mede beïnvloed door context en beschermende factoren. De visie op psychische kwetsbaarheid evolueert van een medisch/deficitmodel naar een eco-bio-psycho-sociaal model en burgerschapsdenken, met een verschuiving van genezing (klachtenreductie) naar herstel/rehabilitatie (quality of life).
### 2.2 Classificatie en diagnostiek: concepten en systemen
* **Psychiatrische stoornis**: Een gedrags- of psychologisch syndroom dat gepaard gaat met leed, onvermogen, een verhoogde kans op dood, of verlies van vrijheid. Tegenwoordig spreekt men liever van "psychische problemen", "psychisch lijden" of "psychische kwetsbaarheid".
* **Syndroom**: Een samenhangend geheel van symptomen.
* **Symptoom**: Een uiting of signaal van een onderliggende psychiatrische ziekte.
* **Klinisch beeld**: Het geheel van uitingen waarop een stoornis wordt vastgesteld.
**Classificatie** beschrijft welke stoornissen er bestaan, hoe ze herkend worden en hoe ze van elkaar te onderscheiden zijn. **Diagnostiek** gaat over het achterhalen van de oorzaken en het individuele functioneren van een persoon. Hoewel vaak als synoniemen gebruikt, zijn het verschillende, maar moeilijk te scheiden, activiteiten. Een goede diagnose omvat zowel gemeenschappelijke kenmerken passend binnen een classificatie als individuele kenmerken.
#### 2.2.1 Categoriale versus dimensionele benadering
* **Categoriale classificatie**: Stoornissen worden ingedeeld in strikt afgebakende, elkaar uitsluitende klassen (alles-of-niets benadering). Dit is in de praktijk echter moeilijk toepasbaar, aangezien psychische problemen zelden zo eenduidig te plaatsen zijn.
* **Dimensionele benadering**: Stoornissen worden gesitueerd op een continuüm, gebaseerd op de mate waarin bepaalde eigenschappen voorkomen (kwantitatief). Dit sluit beter aan bij de realiteit van psychische klachten.
De **DSM-5** (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) is primair een categoriaal systeem, maar kent ook dimensionele toevoegingen, zoals de ernstgraad van een stoornis.
#### 2.2.2 Het DSM-5 classificatiesysteem
De DSM-5, uitgegeven door de American Psychiatric Association, is een internationaal aanvaard classificatiesysteem dat is gebaseerd op gedragsbeschrijvingen en niet op etiologische verklaringsmodellen. Het doel is eenduidige en betrouwbare diagnostische categorieën te bieden. De DSM-5 is onderverdeeld in drie delen: algemene inleiding, klinische syndromen, en 'ter discussie' staande stoornissen.
**Belangrijke stoorniscategorieën volgens DSM-5:**
* **Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen**: Veelal aangeboren stoornissen die vaak levenslang aanwezig zijn, zoals Autismespectrumstoornis (ASS), ADHD en ticstoornissen.
* **Schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen**: Gekenmerkt door verstoringen in de realiteitstoetsing.
* **Bipolaire-stemmingsstoornissen en aanverwante stoornissen**: Extreme stemmingswisselingen tussen euforie en depressie.
* **Depressieve-stemmingsstoornissen**: Langdurige sombere stemming of verlies van interesse.
* **Angststoornissen**: Overmatige en belemmerende angstreacties.
* **Obsessief-compulsieve en aanverwante stoornissen**: Dwanggedachten en/of dwanghandelingen.
* **Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen**: Reacties op ingrijpende gebeurtenissen.
* **Dissociatieve stoornissen**: Verstoringen in bewustzijn, geheugen, identiteit.
* **Somatische symptoomstoornis en aanverwante stoornissen**: Overmatige bezorgdheid rond ziekte en gezondheid.
* **Voedings- en eetstoornissen**: Verstoringen in eetgedrag.
* **Stoornissen in de zindelijkheid**: Problemen met urine- of stoelgangcontinentie.
* **Slaap-waakstoornissen**: Problemen met in- of doorslapen.
* **Seksuele- en gendergerelateerde stoornissen**: Seksuele dysfuncties, parafilieën, genderdysforie.
* **Disruptieve stoornissen, impulscontrole- en gedragsstoornissen**: Problemen met impulsbeheersing en gedragsregulatie.
* **Middelgerelateerde en verslavingsstoornissen**: Excessief gebruik van middelen of gedrag ondanks schadelijke gevolgen.
* **Neurocognitieve stoornissen**: Achteruitgang in cognitieve functies.
* **Persoonlijkheidsstoornissen**: Duurzame, starre patronen van cognities, emoties en gedragingen.
#### 2.2.3 Kritiek op de DSM-5
De DSM-5 krijgt kritiek op onder andere:
* **Pathologiseren van normaal gedrag**: Te veel alledaagse problemen worden als stoornis bestempeld.
* **Invloed van de farmaceutische industrie**: Mogelijk meer diagnoses om medicatieverkoop te stimuleren.
* **Toename van het aantal diagnoses**: De classificatie wordt steeds uitgebreider.
* **Gebrek aan objectieve verschillen**: De categorieën geven geen objectieve verschillen tussen mensen weer; een dimensionele benadering wordt als beter beschouwd.
* **Belemmering van verandering**: De biomedische focus kan innovatie in de geestelijke gezondheidszorg tegenwerken.
* **Onvoldoende betrouwbaarheid, validiteit en voorspellend vermogen**: De categorieën zijn niet altijd nauwkeurig of voorspellend voor het verloop van een stoornis.
#### 2.2.4 Transdiagnostisch werken
Vanwege de overlap in onderliggende mechanismen en ondersteuningsbehoeften tussen verschillende stoornissen, wordt steeds meer gepleit voor **transdiagnostisch werken**. Dit houdt in dat men zich richt op deze gemeenschappelijke processen (zoals emotieregulatie) in plaats van enkel op de specifieke stoornisdiagnose.
### 2.3 Belangrijke begrippen in diagnostiek
* **Etiologie**: De studie van de factoren die een stoornis veroorzaken, uitlokken, bevorderen of in stand houden. Dit omvat voorbeschikkende, uitlokkende en instandhoudende factoren, evenals beschermende en faciliterende factoren.
* **Pathogenese**: Beschrijft de wijze waarop etiologische factoren hun werking uitoefenen en tot de stoornis leiden.
* **Differentiaaldiagnose**: Het proces van het onderscheiden van een stoornis door de kenmerken van verschillende ziekten met elkaar te vergelijken.
* **Comorbiditeit**: Het samen voorkomen van meerdere stoornissen bij dezelfde persoon. Een hoge comorbiditeit bemoeilijkt de differentiaaldiagnose.
* **Epidemiologie**: De studie van het voorkomen en de verspreiding van ziekten/stoornissen in een populatie.
* **Prevalentie**: Het percentage van een populatie dat een stoornis vertoont op een bepaald moment of in een bepaalde periode.
* **Incidentie**: Het percentage van een populatie dat in een bepaalde periode voor het eerst een bepaalde stoornis ontwikkelt.
* **Prognose**: De voorspelling van het verloop van een stoornis, gebaseerd op longitudinale studies, die kan gaan over het natuurlijke verloop of het verwachte resultaat na behandeling. Stoornissen kunnen acuut, chronisch, progressief, statisch of intermitterend zijn.
### 2.4 Voor- en nadelen van classificatie en diagnostiek
**Mogelijkheden voor de praktijkgerichte orthopedagoog:**
* **Communicatie**: Classificatie biedt een gemeenschappelijke taal voor professionals.
* **Hulpverlening**: Het kan helpen bij het kiezen van de juiste interventies en behandelplannen.
* **Onderzoek**: Classificatiesystemen faciliteren wetenschappelijk onderzoek.
* **Individuele benadering**: Door het individuele functioneren mee te nemen in de diagnose, ontstaat een completer beeld dan enkel de classificatie.
**Risico's voor persoon en omgeving:**
* **Stigmatisering**: Het label van een stoornis kan leiden tot vooroordelen en discriminatie.
* **Simplificatie**: Een classificatie kan het complexe menselijke functioneren te veel reduceren tot een label.
* **Ziekte/deficitdenken**: De focus kan verschuiven van sterktes en mogelijkheden naar tekorten en problemen.
* **Verlies van individualiteit**: Mensen worden gereduceerd tot hun diagnose.
**Tip:** Kijk altijd verder dan het label en focus op de persoon achter de stoornis, met respect voor hun eigen betekenisgeving. Werk zoveel mogelijk met een dimensionele benadering en wees voorzichtig met etikettering.
### 2.5 Overzicht van specifieke stoorniscategorieën
De documentatie bespreekt gedetailleerd de classificatie en diagnostiek van diverse stoorniscategorieën, waaronder:
* Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen (o.a. PTSS).
* Stemmingstoornissen (depressieve en bipolaire stoornissen).
* Angststoornissen en dwangstoornissen.
* Psychotische kwetsbaarheid en stoornissen (o.a. schizofrenie).
* Gedragsstoornissen (disruptieve-, impulscontrole- en gedragsstoornissen).
* Autismespectrumstoornissen (ASS).
* Neurocognitieve stoornissen (o.a. dementie).
* Voedings- en eetstoornissen.
Voor elk van deze categorieën worden de klinische beelden, DSM-criteria, ontwikkelingsaspecten, risico- en beschermingsfactoren, en behandelingsmogelijkheden besproken. Hierbij wordt regelmatig de link gelegd met de sociaal-emotionele ontwikkeling en de impact op het dagelijks functioneren.
**Tip:** Bestudeer de specifieke criteria en kenmerken van elke stoorniscategorie grondig, met aandacht voor leeftijdsspecifieke presentaties en differentiële diagnoses. Begrijp de verschillende verklaringsmodellen die aan de basis liggen van deze stoornissen.
---
# Angst, dwang en trauma
Dit deel behandelt angststoornissen, obsessieve-compulsieve stoornissen en de ontwikkeling en gevolgen van trauma, inclusief klinische beelden, diagnostische criteria en behandelingsmethoden.
## 3 Angst, dwang en trauma
Psychische kwetsbaarheid is een verhoogde kans om problemen te ontwikkelen bij stress, waarbij veerkracht de negatieve effecten van stress kan modereren. Stress wordt sterk bepaald door de omgeving.
### 3.1 Psychische kwetsbaarheid en veerkracht
Psychische kwetsbaarheid is niet een identiteit, maar een periodiek problematische kwetsbaarheid die normaal verspreid is in de bevolking en gecontextualiseerd is door gen-omgeving interacties. Het kwetsbaarheids-stressmodel (diathese-stressmodel) verklaart hoe psychische klachten ontstaan door de interactie tussen onderliggende kwetsbaarheden, beschermende factoren en stressoren.
### 3.2 Trauma
#### 3.2.1 Terminologie en ontwikkeling van trauma
* **Trauma** verwijst in medische zin naar verwonding of letsel. Een **psychotrauma** zijn ingrijpende gebeurtenissen die hevige angst, ontreddering en afschuw oproepen, vaak gepaard gaand met machteloosheid. Dit kan ook door het vernemen van traumatische gebeurtenissen (secundaire traumatisering).
* **Complexe trauma** betreft meerdere intermenselijke traumatische gebeurtenissen vroeg in de jeugd die de gehechtheidsrelatie met de opvoeder hebben verstoord.
* **Type 1 trauma** is een geïsoleerde traumatische gebeurtenis (acuut trauma), vaak met levendige herinneringen en angst.
* **Type 2 trauma** is langdurige of herhaalde traumatisering (chronisch trauma), vaak met dissociatieve verschijnselen.
De **werking van het stress-systeem** kan door trauma ontregeld raken, waardoor het sneller in alarmfase gaat, te fel reageert en moeilijk tot rust komt.
Het **geheugen** speelt een cruciale rol. Bij trauma kunnen veranderingen optreden in de opslag in het impliciete geheugen (onbewust), waardoor trauma in het lichaam wordt opgeslagen. Herinneringen kunnen ook geïsoleerd en onverwerkt blijven in het expliciete geheugen. Dit leidt tot een traumanetwerk dat geactiveerd wordt door **triggers**.
Het **neurosequentieel model** (Bruce Perry) beschrijft de ontwikkeling van de hersenen in lagen (reptielenbrein, zoogdierenbrein, mensenbrein). Bij stress schakelt het reptielenbrein het mensenbrein uit en zet het stressrespons in gang.
#### 3.2.2 Risico- en beschermingsfactoren
Niet iedereen ontwikkelt posttraumatische klachten. Risicofactoren zijn onder andere:
* **Aard en duur van het trauma**: acuut versus chronisch, directe blootstelling, zwaar letsel, verlies.
* **Context**: thuiscontext, scheiding van ouders.
* **Leeftijd**: vroegkinderlijke stress maakt kwetsbaarder.
* **Persoonlijkheid**: reeds bestaande psychosociale problemen.
* **Gezinsgeschiedenis**: problemen van ouders.
* **Sociale steun**: gebrek hieraan.
* **Voorgeschiedenis**: eerdere traumatische ervaringen.
#### 3.2.3 Klinisch beeld en DSM-5 criteria voor PTSS
**Posttraumatische stressstoornis (PTSS)** kent de volgende DSM-5 criteria:
* **Blootstelling** aan werkelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksuele agressie.
* **Opdringerige symptomen** (minimaal 1 maand): onvrijwillige herinneringen, nare dromen, dissociatieve reacties (flashbacks), psychisch lijden bij blootstelling aan stimuli, fysiologische reacties.
* **Aanhoudend vermijden** van prikkels die verband houden met de traumatische gebeurtenis.
* **Negatieve veranderingen in cognitie en stemming** (minimaal 2 symptomen): onvermogen tot herinneren, negatieve overtuigingen, zelfverwijt, negatieve emotionele toestand, verminderde interesse, gevoelens van onthechting, onvermogen positieve emoties te ervaren.
* **Opvallende veranderingen in arousal (geprikkeldheid) en reactiviteit** (minimaal 2 symptomen): prikkelbaar gedrag, roekeloos gedrag, overmatige waakzaamheid, overdreven schrikreacties, concentratieproblemen, slaapstoornissen.
De symptomen moeten minimaal één maand duren en significant lijden of beperkingen veroorzaken. Er is een specificatie voor **'delayed onset'** (laattijdig begin, symptomen min. 6 maanden na gebeurtenis).
#### 3.2.4 Posttraumatische reacties bij kinderen
Kinderen reageren vaak anders op trauma.
* **Jonge kinderen (baby's, peuters, kleuters)**: algemene angstsymptomen, vermijding, slaapstoornissen, preoccupatie met symbolen. Kenmerkend: 'traumatisch spel'.
* **Schoolkinderen**: vermijdingssymptomen minder na eenmalige gebeurtenis, wel herbelevingssymptomen, nachtmerries, angsten. Bijkomend: machteloosheid, schuldgevoel, verdringing, dissociatie.
* **Adolescenten**: reacties deels gelijkend op volwassenen, maar ook ontremming, problemen met planning toekomst, onderschatten gevaar, schaamte. Bijkomend: roekeloos/destructief gedrag, middelengebruik, schoolproblemen.
#### 3.2.5 Dissociatie als gevolg van trauma
Dissociatie is een 'ontkoppeling' in identiteit, geheugen of bewustzijn. Bij trauma kan dit ernstig zijn en het functioneren beperken.
* **Dissociatieve amnesie**: verlies van autobiografische herinneringen.
* **Dissociatieve fugue**: tijdelijk verdwijnen met geheugenverlies.
* **Dissociatieve identiteitsstoornis**: meerdere deelpersoonlijkheden.
* **Derealisatie**: beleving van de omgeving als onwerkelijk.
* **Depersonalisatie**: beleving van zichzelf als onwerkelijk.
#### 3.2.6 Ondersteuning en behandeling van trauma
De behandeling volgt vaak een **fasenmodel**:
1. **Herstel van veiligheid**: Essentieel.
2. **Stabilisatie en symptoomreductie**: Terugkeer naar functioneren, dagelijks leven.
3. **Verwerking van traumatische ervaringen**: Op het moment dat symptomen beheersbaar zijn.
4. **Integratie in het dagelijks leven**: Verder functioneren.
**Cognitieve gedragstherapie (CGT)** richt zich op het herstructureren van aangetaste basisassumpties (bv. 'ik ben waardevol', 'de wereld is veilig') en werkt aan psycho-educatie, emotieregulatie en coping. **Exposure** kan deel uitmaken van de CGT.
**EMDR** (Eye Movement Desensitization and Reprocessing) is een techniek die gericht is op het verwerken van traumatische herinneringen door middel van bilaterale stimulatie.
**Traumasensitief / trauma-geïnformeerd ondersteunen** betekent opvoeden/ondersteunen vanuit de betekenis van gedrag en het stressniveau reguleren. Dit vereist **zelfregulatie** van de begeleider.
De **sequence of engagement** benadrukt dat eerst zelfregulatie nodig is om daarna contact te kunnen maken.
**Aandachtspunten in het omgaan met kinderen die trauma meemaakten**:
* **Emotieregulatie bevorderen**: Triggers leren herkennen en hanteren, emotie-educatie.
* **Containment bij herbeleving**: Ruimte bieden voor verwerking.
* **Psycho-educatie**: Heftige emoties als normale reacties op verleden ervaringen benoemen.
* **Traumaverhaal maken**: Gelegenheid bieden tot vertellen, hulpmiddelen gebruiken, focussen op krachten.
* **Schuldgevoel verminderen**: Factoren die verantwoordelijk zijn in kaart brengen (bv. taartdiagram).
* **Omgaan met rumineren/piekeren**: Rumineren ombuigen naar oplossingsgericht denken, beperken van pieker tijd, mindfulness.
* **Slaaphygiëne bevorderen**: Vaste routine, geen opwindende activiteiten voor slapengaan.
* **Structuur bieden**: Geeft houvast en veiligheid.
* **Blijven opvoeden**: Bevorder positieve ervaringen.
* **Herstel positief contact met eigen lichaam**: Lichaamsgerichte oefeningen, sport.
### 3.3 Angststoornissen
#### 3.3.1 Terminologie en ontwikkeling van angst
**Angst** is een noodzakelijk beschermingsmechanisme. Het kan worden onderverdeeld in fysiologische reacties, cognitieve interpretatie en gedragsmatige vermijding. Angst is 'gezond' wanneer het na een angstwekkende situatie niet te lang blijft hangen en het functioneren niet verstoort. Bij kinderen kent angst leeftijdsgebonden uitingsvormen en thema's.
#### 3.3.2 Wanneer zorgen maken?
Zorgen over angst bij kinderen zijn gerechtvaardigd indien de angst de sociale, emotionele ontwikkeling of schoolprestaties belemmert. Criteria zijn: buitenproportionele angst, onverklaarbaarheid, oncontroleerbaarheid, langdurig onveranderlijk zijn, leiden tot vermijding en niet-functionaliteit.
#### 3.3.3 Angststoornissen: klinisch beeld en DSM-5
Angststoornissen onderscheiden zich van normale angst door buitensporigheid die het dagelijks functioneren belemmert. De ontwikkeling van angststoornissen is leeftijdsgebonden.
Belangrijke angststoornissen volgens DSM-5:
* **Paniekstoornis**: Terugkerende, onverwachte paniekaanvallen met angst voor nieuwe aanvallen en onaangepast gedrag.
* **Agorafobie**: Angst voor specifieke situaties (openbaar vervoer, open/gesloten ruimten, menigte, alleen buitenshuis) uit angst voor ontsnappen of gebrek aan hulp.
* **Separatieangststoornis**: Overmatige angst gescheiden te worden van hechtingsfiguren, met diverse gerelateerde symptomen (bv. nachtmerries, lichamelijke klachten).
* **Specifieke fobie**: Angst voor een specifiek voorwerp of situatie, buitenproportioneel en leidend tot vermijding.
* **Sociale angststoornis (sociale fobie)**: Angst voor sociale situaties door vrees voor negatieve evaluatie, leidend tot vermijding.
* **Gegeneraliseerde angststoornis (GAS)**: Buitensporige, moeilijk te controleren angst en bezorgdheid over diverse gebeurtenissen of activiteiten, met fysieke en psychische symptomen.
#### 3.3.4 Behandeling van angst
Behandeling omvat:
* **Relaxatietechnieken**.
* **Mindfulness**.
* **Cognitieve gedragstherapie (CGT)**, inclusief **cognitieve technieken** en **exposure**.
* **EMDR**.
* **Psycho-educatie**.
* **Psychofarmaca**.
**Exposure** houdt in dat iemand wordt blootgesteld aan een angstwekkende situatie om de intensiteit van de emotie te verminderen, door middel van ervaren dat de gevreesde consequenties niet plaatsvinden en angst leren verdragen.
### 3.4 Obsessief-compulsieve en aanverwante stoornissen (OCS)
#### 3.4.1 Dwang in de ontwikkeling
Gedrag dat lijkt op dwanghandelingen (rigide rituelen, angsten, repetitieve bewegingen) komt voor bij jonge kinderen en neemt daarna af.
#### 3.4.2 Klinisch beeld en DSM-5
**Obsessief-compulsieve stoornis (OCS)** wordt gekenmerkt door:
* **Obsessies**: terugkerende, aanhoudende gedachten, drang of beelden die als opdringerig en ongewenst worden ervaren en angst of lijden veroorzaken. Pogingen om deze te negeren of neutraliseren.
* **Compulsies**: zich herhalend gedrag of mentale handelingen, uitgevoerd als reactie op een obsessie om angst te verminderen of een gevreesde gebeurtenis te voorkomen, vaak zonder realistisch verband of overdreven.
Obsessies en compulsies veroorzaken lijden en/of zijn tijdrovend. Er zijn specificaties voor inzicht (goed/slecht/afwezig) en comorbiditeit met ticstoornissen.
#### 3.4.3 Andere stoornissen die te maken hebben met dwang
* **Morfodysfore stoornis**: preoccupatie met vermeende onvolkomenheden in het uiterlijk.
* **Hoarding disorder (bewaardwang)**: moeite met weggooien van spullen.
* **Trichotillomanie (haarplukdrang)**.
* **Excoriatiestoornis (velletjesplukdrang)**.
#### 3.4.4 Behandeling en begeleiding van dwang
De behandeling komt sterk overeen met die van angststoornissen, met een nadruk op **responspreventie** bij exposure: de persoon leert de dwanghandeling niet te stellen om zo de angst te verdragen en te verminderen. De omgeving wordt vaak betrokken om afbouw van dwanggedrag te stimuleren.
### 3.5 Psychotische kwetsbaarheid
#### 3.5.1 Terminologie en ontwikkeling van psychosen
Vroeger sprak men van 'psychotische stoornissen', nu van **'psychosespectrum'** of **'psychotische kwetsbaarheid'**, wat een breder spectrum aan symptomen en gradaties omvat. Psychotische kenmerken kunnen ook voorkomen bij andere stoornissen. Bij een psychose is de **reality testing** ernstig verstoord, met wanen, hallucinaties en denkstoornissen.
Kinderen kunnen tijdens hun ontwikkeling (bv. pre-operationele fase) al kenmerken vertonen die lijken op psychotische verschijnselen (bv. stemmen horen, achterdocht), vooral na trauma of stress. Dit is niet altijd zorgwekkend mits het kind er geen last van heeft.
#### 3.5.2 Psychose begrijpen
Psychose wordt gezien als een verandering in hoe iemand zichzelf ervaart in relatie tot de wereld, waarbij de normale interactie tussen 'bottom-up' (zintuiglijke input) en 'top-down' (verwachtingen, schema's) processen verstoord is en de ervaring sterk 'top-down' gestuurd wordt.
#### 3.5.3 Klinisch beeld van psychosen
* **Positieve symptomen (+)**: Ervaringen die typisch zijn voor psychose, zoals wanen (bizarre overtuigingen) en hallucinaties (zintuiglijke waarnemingen zonder externe stimulus, vooral auditief). Ook verwarde spraak en gedrag vallen hieronder.
* **Negatieve symptomen (-)**: Een vermindering van normale functies, zoals emotionele vervlakking, spraakarmoede (alogie), initiatiefloosheid en apathie.
**Cognitieve stoornissen** zijn prominent, waaronder formele en inhoudelijke denkstoornissen, waarnemingsstoornissen, aandachtsproblemen, en stoornissen in emotioneel leven en gedrag (bv. katatonie).
#### 3.5.4 Schizofreniespectrum en andere stoornissen
De DSM-5-TR categoriseert verschillende stoornissen binnen dit spectrum, zoals:
* **Schizofreniforme stoornis**: Symptomen van schizofrenie, maar duur van 1 tot 6 maanden.
* **Schizoaffectieve stoornis**: Combineert symptomen van schizofrenie met depressieve of manische episodes.
* **Kortdurende psychotische stoornis**: Symptomen van 1 dag tot 1 maand.
* **Waanstoornis**: Ten minste 1 maand wanen zonder andere actieve symptomen van schizofrenie, functioneren niet duidelijk aangetast.
* **Katatone stoornis**: Minimaal drie katatone symptomen, zonder andere psychotische symptomen.
* **Psychotische stoornis door middelengebruik of andere medische conditie**.
Persoonlijkheidsproblematieken zoals paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsproblematiek sluiten hierbij aan.
#### 3.5.5 Verloop en behandeling van schizofrenie
Schizofrenie kent fasen: premorbide, prodromale (geleidelijke verslechtering), progressieve/actieve (psychotische episode), en remissie/relaps. Vroege interventie verbetert de prognose.
Behandeling omvat **pre-therapie** (contact met realiteit herstellen), **psycho-educatie**, **medicatie** en **therapieën** zoals CGT en steunende therapie. **Expressed emotions (EE)** van de omgeving heeft invloed op het ziekteverloop.
---
*De verstrekte informatie is een samenvatting en vervangt geen professioneel medisch advies.*
---
# Stemming, psychotische en neurocognitieve stoornissen
*Summary generation failed for this topic.*
---
# Autismespectrumstoornissen en uitdagend gedrag
Dit deel behandelt autismespectrumstoornissen (ASS) en uitdagend gedrag, inclusief gedragsstoornissen, en gaat in op de kenmerken, verklarende modellen, diagnostiek en ondersteuningsstrategieën.
### 5.1 Autismespectrumstoornissen (ASS)
Autisme wordt niet beschouwd als een beperking, maar als een vorm van neurodiversiteit, een typische manier van de wereld begrijpen. De DSM-5 hanteert de term autismespectrumstoornis (ASS) en onderscheidt niet langer subgroepen zoals voorheen in de DSM-IV-TR (autistische stoornis, syndroom van Asperger, PDD-NOS). De sociale communicatiestoornis, die enkel problemen in het gebruik van taal in een sociale context omvat, is hierin opgenomen.
#### 5.1.1 Kenmerken van ASS
ASS komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes, hoewel het bij meisjes vaak ondergediagnosticeerd wordt door sterke sociale gerichtheid en kopieergedrag. Genetische factoren spelen een grote rol in het ontstaan, met interactie met omgevingsinvloeden (pre- en perinataal). Een aanzienlijk deel van personen met ASS heeft ook een verstandelijke beperking, maar normaal tot hoogbegaafdheid komt ook voor. Er is een hoge comorbiditeit met ADHD, motorische coördinatieontwikkelingsstoornissen en eetproblemen. ASS is aangeboren en levenslang aanwezig, maar met aangepaste omgevingen en compensatiestrategieën kan de impact verminderen.
**Verklarende modellen voor ASS:**
* **Centrale coherentie:** De tendens om informatie globaal en in context te verwerken. Bij ASS is er een gebrek aan centrale coherentie, wat leidt tot detaildenken. Dit kan een zwakte zijn (contextblindheid, moeite met figuurlijk denken) maar ook een sterkte (bijvoorbeeld bij het oplossen van gedetailleerde puzzels).
* **Theory of Mind (ToM):** Het vermogen om gedachten, gevoelens, wensen en intenties van anderen te begrijpen en te voorspellen. Hoewel oude tests gebaseerd op ToM niet langer als valide worden beschouwd voor de diagnose, hebben goed functionerende personen met ASS wel degelijk deze capaciteit, zij het minder automatisch. Het probleem ligt mogelijk meer in het detecteren van conflicten tussen eigen gedachten en die van anderen. Emotionele empathie kan juist sterker zijn.
* **Executieve functies:** Processen zoals planning, impulscontrole, aandacht, geheugenopslag en zelfsturing. Tekorten hierin leiden tot problemen met flexibiliteit, organisatie en probleemoplossing. Deze tekorten zijn niet exclusief voor ASS en komen ook voor bij bijvoorbeeld ADHD.
* **Het voorspellende brein:** Ons brein maakt continu voorspellingen over prikkels in de omgeving. Bij ASS is dit voorspellend vermogen anders; de modellen worden te snel aangepast, de context wordt minder meegenomen, wat leidt tot meer voorspelfouten en stress. Prikkelbaarheid is niet zozeer een gevolg van té veel prikkels, maar van het minder voorspelbaar maken van prikkels (of het uitblijven ervan).
#### 5.1.2 Kenmerken volgens de DSM-5
De DSM-5 definieert ASS door aanhoudende tekorten in sociale communicatie en sociale interacties, en beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesses of activiteiten.
**A. Tekorten in sociale communicatie en sociale interacties:**
* **Sociaal-emotionele wederkerigheid:** Moeite met sociaal-emotionele interacties, zoals het aangaan van contact, het delen van interesses of het reageren op emoties van anderen.
* **Non-verbale communicatie:** Problemen met oogcontact, lichaamstaal en het begrijpen of gebruiken van non-verbale signalen.
* **Relaties ontwikkelen en onderhouden:** Moeite met het aanpassen van gedrag aan sociale contexten, het maken van vrienden of interesse tonen in leeftijdgenoten.
**B. Beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesses of activiteiten:**
* **Stereotype of repetitieve spraak, motorische handelingen of gebruik van voorwerpen:** Zoals echolalie, flapperen met handen, of voorwerpen op een rij zetten.
* **Vasthangen aan routines of weerstand tegen verandering:** Moeite met overgangen, rigide denkpatronen of extreme spanning bij kleine veranderingen.
* **Gefixeerde interesses:** Sterke gehechtheid aan of preoccupatie met ongewone voorwerpen of onderwerpen.
* **Hyper- of hyporeactiviteit op sensorische prikkels:** Onverschilligheid voor pijn, negatieve reactie op geluiden, of overmatig ruiken/aanraken van voorwerpen.
#### 5.1.3 Sterktes en ondersteuning bij ASS
Ondanks uitdagingen hebben personen met ASS vaak sterktes zoals een uitstekend geheugen voor feiten, focusvermogen, oog voor details, visueel-ruimtelijke vaardigheden, doorzettingsvermogen, en een sterk rechtvaardigheidsgevoel.
**Ondersteuning bij ASS:**
* **Communicatie:** Gebruik duidelijke, concrete taal. Vermijd figuurlijk taalgebruik, ironie en dubbelzinnigheid. Maak gebruik van visuele hulpmiddelen, pictogrammen, schema's en geef bedenktijd.
* **Structuur en voorspelbaarheid:** Bied duidelijke schema's, routines en visualisaties. Maak veranderingen voorspelbaar.
* **Omgaan met prikkels:** Houd rekening met sensorische gevoeligheden. Gebruik hulpmiddelen zoals koptelefoons.
* **Sociale vaardigheden:** Gebruik sociale verhalen om sociale situaties en gewenst gedrag te verduidelijken.
* **Samenwerking met de omgeving:** Betrek ouders, leerkrachten en andere betrokkenen.
### 5.2 Uitdagend gedrag en gedragsstoornissen
Uitdagend gedrag is gedrag dat door de betrokkene of zijn omgeving als problematisch wordt ervaren en de levenskwaliteit beïnvloedt. Gedragsstoornissen zijn een specifieke categorie binnen de psychische kwetsbaarheid.
#### 5.2.1 Ontwikkeling van gedrag
Gedragsproblemen zoals koppigheid en driftbuien zijn normaal tijdens de peuterfase en adolescentie, maar kunnen bij risicofactoren en inadequaat omgaan door de omgeving uitgroeien tot afwijkende ontwikkeling. Agressie kent verschillende vormen (fysiek, verbaal, direct, indirect, reactief, proactief) met verschillende ontwikkelingssporen. Prosociaal gedrag en moraliteit ontwikkelen zich geleidelijk door sociale cognitie, het vermogen om empathie te tonen, en internalisatie van normen en waarden.
#### 5.2.2 Betekenisgericht omgaan met uitdagend gedrag
Uitdagend gedrag wordt gezien als signaalgedrag dat verwijst naar een onderliggende betekenis. Het ijsbergmodel benadrukt de onderliggende oorzaken (triggers, emoties, behoeften) boven het zichtbare gedrag. De context (de "zee") speelt een cruciale rol. Het sociaal-emotionele ontwikkeling (SEO) van de cliënt bepaalt in grote mate de begeleidingsbehoefte.
#### 5.2.3 Stoornissen in impulscontrole en gedragsstoornissen
* **Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (DMDD):** Kenmerkt zich door ernstige, terugkerende driftbuien en een voortdurend prikkelbare stemming tussen de buien.
* **Periodiek explosieve stoornis:** Heftige agressiebuien (verbaal of fysiek) afgewisseld met normale perioden.
* **Pyromanie:** Onweerstaanbare impuls om brand te stichten.
* **Kleptomanie:** Onweerstaanbare impuls om te stelen, niet voor het bezit maar voor de daad zelf.
* **Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD):** Een patroon van negativisme, vijandigheid en verzet tegen autoriteitsfiguren, maar zonder ernstige schending van andermans rechten.
* **Normoverschrijdend-gedragsstoornis (Conduct Disorder, CD):** Een patroon van gedrag dat de rechten van anderen schendt, zoals agressie, vernieling van eigendom, leugenachtigheid, diefstal, en ernstige schendingen van regels. ODD kan voorafgaan aan CD.
#### 5.2.4 Begeleiding bij uitdagend gedrag
Begeleiding richt zich op:
* **Nieuwe autoriteit/geweldloos verzet:** Centraal staat het volhouden van grenzen, het spreken vanuit de eigen rol en het mobiliseren van een ondersteunend netwerk.
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Afstemmen van nabijheid, grenzen, ruimte en verantwoordelijkheid op de noden en draagkracht van de cliënt.
* **Vroegsignalering en interventie:** Opstellen van signaleringsplannen en werken aan crisispreventie.
* **Herstelgericht werken:** Samen met de cliënt en zijn netwerk zoeken naar oplossingen.
* **Cognitieve gedragstherapie:** Agressie-inoculatietraining en probleemoplossend vaardigheidstrainingen.
* **Systeemtherapie:** Betrekken van meerdere systemen (gezin, school, buurt) bij de behandeling.
### 5.3 Stemmingsstoornissen
#### 5.3.1 Gevoel en stemming
* **Emotie:** Een korte reactie op een specifieke gebeurtenis (stimulus), met lichamelijke, gedragsmatige en gevoelskenmerken.
* **Gevoel:** Voortkomend uit een concrete ervaring.
* **Stemming:** Langer aanhoudend, minder situatiegebonden, fungeert als achtergrond voor gevoelens. Stemmingsstoornissen worden geassocieerd met internaliserende problemen.
#### 5.3.2 Ontwikkeling van emotieregulatie en zelfbesef
Emotieregulatie is cruciaal voor het omgaan met stemmingsstoornissen. Dit proces verloopt via afstemming met de verzorger, zelfbeheersing, verbaal begrip en productie, en de ontwikkeling van zelfbesef, zelfconcept en zelfevaluatie.
#### 5.3.3 Klinisch beeld en DSM-5: Stemmingsstoornissen
* **Depressieve-stemmingsstoornissen:** Gekenmerkt door een depressieve episode met symptomen als somberheid, anhedonie (vermindering van interesse/plezier), gewichtsverlies/toename, slaapproblemen, psychomotorische vertraging of agitatie, moeheid, waardeloosheids- of schuldgevoelens, concentratieproblemen en gedachten aan de dood. Een majeure depressieve episode kan eenmalig of recidiverend zijn.
* **Bipolaire-stemmingsstoornissen:** Gekenmerkt door stemmingswisselingen tussen depressie en manie/hypomanie. Type I omvat minstens één manische episode, type II minstens één hypomane en één depressieve episode.
* **Aanhoudende-rouwstoornis:** Langdurig significant lijden aan rouw dat het functioneren verstoort.
* **DMDD (Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis):** Ernstige, terugkerende driftbuien en een prikkelbare stemming tussen de buien.
#### 5.3.4 Behandeling en preventie
De behandeling volgt een stepped care model, variërend van psycho-educatie en zelfhulp bij lichte depressies tot psychotherapie en medicatie bij ernstigere vormen. Preventie richt zich op emotieregulatievaardigheden, sociale steun en het betrekken van het gezin.
### 5.4 Angst- en dwangstoornissen
#### 5.4.1 Angst en dwang in de ontwikkeling
Angst is een noodzakelijk beschermingsmechanisme. De aard en manifestatie van angst veranderen met de leeftijd. Angststoornissen ontstaan wanneer angst buitenproportioneel wordt, het functioneren belemmert en leidt tot vermijding.
#### 5.4.2 Angststoornissen
De DSM-5 categoriseert verschillende angststoornissen, waaronder:
* **Paniekstoornis:** Met onverwachte paniekaanvallen en angst voor nieuwe aanvallen.
* **Agorafobie:** Angst voor open ruimten, gesloten ruimten, menigten, openbaar vervoer, of alleen buitenshuis zijn, vanuit de angst dat ontsnappen moeilijk is of hulp niet beschikbaar.
* **Separatieangststoornis:** Overmatige angst bij scheiding van hechtingsfiguren.
* **Specifieke fobie:** Angst voor een specifiek object of situatie.
* **Sociale angststoornis (Sociale fobie):** Angst voor sociale situaties waarin men blootgesteld wordt aan mogelijke kritische beoordeling.
* **Gegeneraliseerde angststoornis (GAS):** Buitensporige en moeilijk te controleren angst en bezorgdheid over diverse gebeurtenissen of activiteiten.
#### 5.4.3 Obsessief-compulsieve stoornis (OCS) en verwante stoornissen
OCS wordt gekenmerkt door obsessies (opdringerige, ongewenste gedachten of beelden) en/of compulsies (rituele handelingen of mentale activiteiten om angst te verminderen). Andere verwante stoornissen zijn onder meer de morfodysfore stoornis, hoarding disorder (bewaardwang) en trichotillomanie (haarplukdrang).
#### 5.4.4 Behandeling van angst- en dwangstoornissen
Behandeling omvat relaxatietechnieken, mindfulness, cognitieve gedragstherapie (CGT), exposure (blootstelling aan angstopwekkende prikkels met responspreventie bij OCS), EMDR en psycho-educatie. De omgeving speelt een belangrijke rol in de ondersteuning.
### 5.5 Psychotische kwetsbaarheid
#### 5.5.1 Terminologie en concepten
Psychose verwijst naar een ernstige verstoring van de realiteitstoetsing, gekenmerkt door wanen, hallucinaties en denkstoornissen. Het schizofreniespectrum omvat een breed scala aan symptomen, en psychotische kwetsbaarheid is een meer dimensioneel concept. Psychosegevoeligheid wordt gezien als het vermogen om dingen te zien die er niet zijn, onder invloed van emoties en herinneringen.
#### 5.5.2 Klinisch beeld van psychose
* **Positieve symptomen:** Ervaringen die typisch zijn voor een psychose, zoals wanen (bizarre overtuigingen) en hallucinaties (zintuiglijke waarnemingen zonder externe stimulus). Ook verwarde spraak en gedrag vallen hieronder.
* **Negatieve symptomen:** Een vermindering van normale functies, zoals emotionele vervlakking, alogia (armoede van spraak), en initiatiefloosheid.
* **Cognitieve stoornissen:** Problemen met denken (bv. incoherentie, versnelde gedachtegang, concreet denken), waarneming, aandacht en emotioneel leven.
* **Gedragsstoornissen:** Passiviteit, sociaal isolement, gebrekkige zelfverzorging en soms katatonie (verlies van controle over bewegingen).
#### 5.5.3 Schizofreniespectrumstoornissen en andere psychotische stoornissen
Het spectrum omvat onder andere de schizofreniforme stoornis (kortere duur dan schizofrenie), de schizoaffectieve stoornis (combinatie van psychotische en stemmingssymptomen), kortdurende psychotische stoornis, waanstoornis en katatone stoornis. Psychotische stoornissen kunnen ook veroorzaakt worden door middelengebruik of medische condities.
#### 5.5.4 Verloop en behandeling
Het verloop kent fasen: premorbide, prodromale, actieve (progressieve) fase, en remissie/relaps. Vroege interventie verbetert de prognose. Behandeling omvat vaak medicatie, psycho-educatie, (cognitieve) gedragstherapie en rehabilitatie gericht op herstel.
### 5.6 Uitdagend gedrag en gedragsstoornissen
Dit deel, al behandeld onder 5.2, focust op gedragsproblemen, de ontwikkeling ervan en verschillende gedragsstoornissen. Uitdagend gedrag wordt gezien als signaalgedrag dat een onderliggende betekenis heeft en vaak contextafhankelijk is. De behandeling is betekenisgericht, houdt rekening met de sociaal-emotionele ontwikkeling en de context, en kan cognitieve gedragstherapie en systeemtherapie omvatten.
### 5.7 Neurocognitieve stoornissen (inclusief dementie)
#### 5.7.1 Terminologie en concepten
Neurocognitieve stoornissen betreffen een achteruitgang in één of meerdere cognitieve functies. De term 'dementie' wordt minder gebruikt vanwege de negatieve associatie met ouderen; nu spreekt men van (uitgebreide of beperkte) neurocognitieve stoornis. Delirium is een acute, kortdurende bewustzijnsstoornis.
#### 5.7.2 Neurocognitieve functies
Dit omvat complexe aandacht, executieve functies, leren en geheugen, taal, perceptueel-motorische functies en sociaal-cognitieve functies.
#### 5.7.3 Klinisch beeld
Kenmerken variëren afhankelijk van de stoornis en het stadium, en kunnen omvatten: geheugenstoornissen (confabulaties), stoornissen in denken en intelligentie (afasie, apraxie, agnosie), aandachtsstoornissen, desoriëntatie, gedragsproblemen (achterdocht, onrust, veranderingen in persoonlijkheid), en soms wanen en hallucinaties.
#### 5.7.4 Oorzaken en indeling
De meest voorkomende oorzaken zijn:
* **Ziekte van Alzheimer:** Sluipend begin, langzame achteruitgang.
* **Vasculaire neurocognitieve stoornis:** Vaak plotseling begin en sprongsgewijze achteruitgang door problemen met hersenbloedvaten.
* **Lewy-body ziekte:** Kenmerkend zijn aandachtsproblemen, bewegingsstoornissen en hallucinaties.
* **Fronto-temporale neurocognitieve stoornis:** Beïnvloedt gedrag en taal.
Andere oorzaken zijn onder meer de ziekte van Parkinson, de ziekte van Huntington, traumatisch hersenletsel en middelengebruik.
#### 5.7.5 Ondersteuning en behandeling
De focus ligt op het ondersteunen van het algemeen functioneren door middel van activiteit, beweging, sociaal contact, en het optimaal houden van de lichamelijke conditie. Psycho-educatie, ondersteuning van mantelzorgers, ROT (realiteitsoriëntatie training), reminiscentie (positieve herinneringen ophalen) en validatiemethodiek zijn belangrijk.
### 5.8 Voedings- en eetstoornissen
#### 5.8.1 Inleiding en preventie
Eten is beladen met emoties en sociale druk. Een positieve omgang met eten en gezonde eetrituelen zijn belangrijk voor preventie. Obesitas is een risicofactor, geen psychische stoornis op zich. Weerbaarheid ten aanzien van sociale media en lichaamsbeeld is cruciaal.
#### 5.8.2 Ontwikkeling en preventie
Vroege interacties met de ouder-kind relatie, hechting en afstemming beïnvloeden de ontwikkeling van gezonde eetroutines. Autonomie verwerven en het accepteren van het volwassen lichaam zijn belangrijk in de adolescentie. Bij ASS kunnen sensorische eigenschappen van voedsel, sociale aspecten en cognitieve denkpatronen (zwart-wit) leiden tot eetproblemen.
#### 5.8.3 Voedings- versus eetproblemen
* **Voedingsprobleem:** Moeilijkheden in de ontwikkeling van eetvaardigheden bij jonge kinderen, vaak in interactie met de context (bv. selectief eten).
* **Eetprobleem:** Verstoring van het eetgedrag die langer duurt en gespannen eetmomenten veroorzaakt, maar buiten de eetmomenten geen invloed heeft op het functioneren.
#### 5.8.4 Klinisch beeld en DSM-5
De DSM-5 classificeert eetstoornissen waaronder:
* **Pica:** Eten van niet-eetbare zaken.
* **Ruminatiestoornis:** Herkauwen van voedsel.
* **ARFID (Vermijdende/restrictieve voedselinnamestoornis):** Te weinig energie-inname zonder angst voor gewichtstoename, leidend tot gewichtsverlies of groeiproblemen.
* **Anorexia nervosa:** Beperking van energie-inname, angst om aan te komen, en een verstoorde lichaamsbeleving.
* **Boulimia nervosa:** Recidiverende eetbuien met inadequate compensatie om gewichtstoename te voorkomen.
* **Eetbuistoornis (binge eating disorder):** Recidiverende eetbuien zonder adequate compensatie, gepaard gaand met lijden.
---
# Voedings- en eetstoornissen
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting van de "Voedings- en eetstoornissen", opgesteld als een studiehandleiding voor een examen.
## 6. Voedings- en eetstoornissen
Dit hoofdstuk behandelt voedings- en eetstoornissen, inclusief hun definitie, klinische beelden volgens de DSM-5 en preventie, met aandacht voor de emotionele en sociale aspecten van eten.
### 6.1 Inleiding en terminologie
Eten is sterk beladen met emoties en sociale druk; het kan dienen als beloning, maar ook gevoelens van schuld en schaamte oproepen. Een positieve omgang met eten en een gezond eetritueel zijn belangrijk voor preventie. Obesitas is geen psychische stoornis op zich, maar wel een risicofactor die psychische problemen kan beïnvloeden. De invloed van sociale media en de heersende beeldvorming rondom uiterlijk spelen een rol. Weerbaarheid tegenover deze invloeden is essentieel.
* **Voedingsprobleem:** Moeilijkheden in de ontwikkeling van bepaalde eetvaardigheden bij jonge kinderen, vaak in interactie met de omgeving (bijvoorbeeld selectief of kieskeurig eten).
* **Eetprobleem:** Een verstoring in het eetgedrag die langer aanhoudt, met gespannen eetmomenten, maar zonder invloed op activiteiten buiten de maaltijd.
* **Eetstoornis:** Wanneer een voedings- of eetprobleem het functioneren van een persoon significant belemmert.
### 6.2 Ontwikkeling en preventie
Voeding en eten zijn cruciaal in de ouder-kindrelatie en zijn verbonden met hechting en afstemming. Belangrijke ontwikkelingstaken rondom eten zijn:
* Het aanleren van gezonde eetroutines en een eetritueel (juiste plaats, tijdstip, wachten tot het eten, niet belonen/straffen met eten).
* Het ontwikkelen van copingmechanismen om emoties te hanteren en zelfcontrole te leren.
Specifiek in de adolescentie spelen de verwerving van autonomie en identiteit, en de acceptatie van het volwassen lichaam en seksualiteit een rol.
**Voeding bij bijzondere ontwikkelingen:**
Bij personen met autismespectrumstoornissen (ASS) kunnen voedingsproblemen voorkomen, zoals:
* Het afweren van eten op basis van sensorische eigenschappen (door sensorische overgevoeligheid of "neofobie").
* Moeite met het komen tot een gezond eetritueel vanwege sociale aspecten (bijvoorbeeld moeite om (samen) aan tafel te blijven zitten).
* Zwart-wit cognities rond eten en lichaamsbeeld.
* Verhoogde of verlaagde gevoeligheid voor lichaamssensaties en verzadigingsgevoel.
### 6.3 Klinisch beeld en DSM-5-TR indeling
De DSM-5-TR classificeert voedings- en eetstoornissen onder de volgende categorieën:
#### 6.3.1 Pica
Het eten van substanties die niet als voedsel bedoeld zijn. Dit wordt beoordeeld in relatie tot de ontwikkelingsleeftijd en komt vaker voor bij personen met ASS en een verstandelijke beperking.
#### 6.3.2 Ruminatiestoornis
Het oprispen en herkauwen van voedsel uit de maag, vaak als zelfstimulerend gedrag.
#### 6.3.3 Vermijdende / restrictieve voedselinnamestoornis (ARFID)
* Te weinig behoefte aan geschikte voeding of energie (niet gedreven door cognities over te dik zijn).
* Kan leiden tot gewichtsverlies, onvoldoende groei, voedingstekorten, en de noodzaak voor sondevoeding of supplementen.
* Is psychosociaal belastend.
#### 6.3.4 Anorexia nervosa
* **Beperking van energie-inname:** Leidt tot een aanzienlijk laag lichaamsgewicht (lager dan minimaal normaal of verwacht voor leeftijd, geslacht en ontwikkeling).
* **Intense angst voor gewichtstoename:** Hardnekkig gedrag dat gewichtstoename belemmert, zelfs bij een aanzienlijk laag gewicht.
* **Stoornis in lichaamsbeeld:** Overdreven invloed van lichaamsgewicht of -vorm op zelfevaluatie, of gebrek aan erkenning van de ernst van het lage gewicht.
* **Specificaties:**
* **Beperkende type:** Geen eetbuien of purgerend gedrag in de afgelopen drie maanden.
* **Eetbuien/purgerende type:** Terugkerende eetbuien of purgerend gedrag (zelfopwekkend braken, misbruik van laxeermiddelen, diuretica of klysma's) in de afgelopen drie maanden.
#### 6.3.5 Boulimia nervosa
* **Terugkerende episodes van eetbuien:**
* Eten van een hoeveelheid voedsel die significant groter is dan wat de meeste mensen zouden eten in een vergelijkbare periode en onder vergelijkbare omstandigheden.
* Gevoel van controleverlies tijdens de episode (niet kunnen stoppen of hoeveelheid kunnen beheersen).
* **Recidiverend inadequaat compensatoor gedrag:** Om gewichtstoename te voorkomen (bijvoorbeeld zelfopwekkend braken, misbruik van laxeermiddelen, vasten, overmatige lichaamsbeweging).
* **Frequentie:** Eetbuien en compensatoir gedrag komen gemiddeld minstens één keer per week voor gedurende 3 maanden.
* **Zelfevaluatie:** Overmatig beïnvloed door lichaamsvorm en -gewicht.
* **Exclusiecriterium:** Komt niet uitsluitend voor tijdens episodes van anorexia nervosa.
#### 6.3.6 Eetbuistoornis (binge eating disorder)
* **Terugkerende episodes van eetbuien:**
* Eten van een hoeveelheid voedsel die significant groter is dan wat de meeste mensen zouden eten in een vergelijkbare periode en onder vergelijkbare omstandigheden.
* Gevoel van controleverlies tijdens de episode.
* **Geassocieerde symptomen (minimaal drie):**
* Meer en sneller eten dan normaal.
* Eten tot een ongemakkelijk vol gevoel.
* Grote hoeveelheden eten zonder fysieke honger.
* Alleen eten uit schaamte over de hoeveelheid.
* Walgen van zichzelf, depressief of schuldig voelen na de eetbui.
* **Frequentie:** Eetbuien treden gemiddeld minstens één keer per week op gedurende 3 maanden.
* **Exclusiecriterium:** Geen verband met terugkerend inadequate compensatoir gedrag en komt niet uitsluitend voor tijdens episodes van boulimia nervosa of anorexia nervosa.
### 6.4 Emotionele en sociale aspecten van eten
Het verband tussen emoties en eten is complex. Eten kan dienen als copingmechanisme voor negatieve gevoelens. Stoornissen in de emotieregulatie en zelfconcept kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van eetstoornissen. De druk vanuit de omgeving, zowel positief (gezondheidsprogramma's) als negatief (slankheidsideaal), beïnvloedt de relatie met eten.
**Preventie:**
* Het bevorderen van gezonde eetgewoonten en een positief eetritueel.
* Het aanleren van gezonde copingstrategieën voor emoties.
* Weerbaarheid ontwikkelen tegen externe druk, met name vanuit sociale media.
* Betrekken van het gezin/netwerk bij de behandeling en preventie.
* Focus op het creëren van een ondersteunende omgeving die lichaamsacceptatie bevordert.
### 6.5 Preventie
* **In opvoeding:** Werken aan emotieregulatievaardigheden.
* **Sociale steun:** Zorgen voor voldoende mogelijkheden tot sociale steun, zoals groepsactiviteiten, aanspreekbare vertrouwenspersonen en hobby's in groepsverband.
* **Mindfulness:** Kan preventief werken bij depressie en bij de behandeling van lichtere vormen.
* **Netwerkbetrokkenheid:** Het betrekken van het gezin en netwerk van de persoon met een eetstoornis is cruciaal voor het minimaliseren van stress vanuit de omgeving en het maximaliseren van sociale steun. Preventieve aandacht voor mantelzorgers en KOPP-kinderen (Kinderen van Ouders met Psychische problemen) is belangrijk.
**Tip:** De nadruk op "het hoe het moet" in onze maatschappij met betrekking tot eten en lichaamsbeeld kan een voedingsbodem zijn voor eetstoornissen. Een focus op een gezonde relatie met eten, los van perfectie-idealen, is cruciaal.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychische kwetsbaarheid | Een verhoogde kans om psychische problemen te ontwikkelen als reactie op stress, waarbij iedereen een zekere mate van kwetsbaarheid bezit op een continuüm. |
| Veerkracht (resilience) | Een persoonlijkheidskenmerk dat iemand in staat stelt negatieve effecten van stress te matigen en de mogelijkheden tot adaptatie te vergroten, wat de impact van tegenslagen bepaalt. |
| Geestelijke gezondheid (WHO) | Een toestand van welzijn waarin een individu zijn capaciteiten realiseert, normale levensspanningen aankan, productief kan werken en kan bijdragen aan de gemeenschap; meer dan enkel de afwezigheid van klachten. |
| Psychopathologie | De leer van de stoornissen van het psychisch functioneren, die zich bezighoudt met de aard, totstandkoming, behandeling en voorkoming van psychische klachten, met samenwerking tussen verschillende disciplines. |
| Welbevinden | Een concept dat psychische gezondheid omvat en bestaat uit drie componenten: emotioneel welbevinden (subjectieve ervaring), psychologisch welbevinden (zelfrealisatie en effectief functioneren) en sociaal welbevinden (effectief functioneren in de maatschappij). |
| Kwetsbaarheids-stressmodel (diathese-stressmodel) | Een model dat psychische klachten verklaart als een interactie tussen onderliggende kwetsbaarheden (factoren die iemand gevoeliger maken) en stressoren, waarbij beschermende factoren een rol spelen in het omgaan met stress. |
| Psychose | Een toestand die gekenmerkt wordt door een ernstige verstoring van de realiteitstoetsing, waarbij waarnemingen (hallucinaties), interpretaties (wanen) en denken (denkstoornissen) significant afwijken van wat als normaal wordt beschouwd. |
| Hallucinaties | Zintuiglijke waarnemingen (horen, zien, voelen, ruiken, proeven) van iets dat er niet is, waarbij de persoon ervan overtuigd is dat de waarneming echt is. |
| Wanen | Foutieve overtuigingen die meestal voortkomen uit een verkeerde interpretatie van waarnemingen of ervaringen, en die vaak bizar of achtervolgend van aard zijn. |
| Denkstoornissen | Problemen in het proces van denken, waaronder formele denkstoornissen (zoals incoherentie, onsamenhangende spraak) en inhoudelijke denkstoornissen (zoals magisch denken, wanen). |
| Negatieve symptomen (psychose) | Een vermindering van normale psychische functies, zoals emotionele expressie (affectieve vervlakking), gedachtegang (alogia) en het initiëren van gedrag (apathie, initiatiefloosheid). |
| Traumaspiegel | Een metafoor die aangeeft dat het gedrag van een persoon met trauma een weerspiegeling kan zijn van de interne ervaringen en de impact van de traumatische gebeurtenis. |
| Cognitieve gedragstherapie (CGT) | Een behandelvorm die zich richt op het identificeren en veranderen van disfunctionele gedachten en gedragingen om psychische klachten te verminderen. |
| EMDR (Eye Movement Desensitization and Reprocessing) | Een therapievorm die wordt gebruikt bij de verwerking van trauma, waarbij oogbewegingen of andere bilaterale stimulatie wordt gecombineerd met het herinneren van traumatische gebeurtenissen om de emotionele lading te verminderen. |
| Stemmingsepisode | Een periode met een samenhangend cluster van symptomen die kenmerkend is voor een stemmingsstoornis, zoals een depressieve episode of een manische episode. |
| Depressieve episode | Een periode gekenmerkt door minstens vijf symptomen, waaronder een depressieve stemming of verminderde interesse, die leidt tot lijden en beperkingen in het functioneren. |
| Manische episode | Een periode van minstens een week met abnormaal verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming, gepaard gaand met verhoogde energie en activiteit, en minstens drie van de volgende symptomen: opgeblazen eigenwaarde, afgenomen slaapbehoefte, spraakzamer zijn, gedachtevlucht, verhoogde afleidbaarheid, toegenomen doelgerichte activiteit of overmatig bezig zijn met activiteiten met grote risico's. |
| Angststoornis | Een psychische stoornis die wordt gekenmerkt door buitensporige en aanhoudende angst die het dagelijks functioneren belemmert, en die verschillende vormen kan aannemen zoals paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis of sociale angststoornis. |
| Paniekaanval | Een discrete periode van intense angst of ongemak die plotseling begint en binnen enkele minuten piekt, gepaard gaand met fysieke en cognitieve symptomen zoals hartkloppingen, duizeligheid en angst om dood te gaan of controle te verliezen. |
| Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD) | Een stoornis die wordt gekenmerkt door terugkerende, opdringerige gedachten, beelden of driften (obsessies) en zich herhalend gedrag (compulsies) dat wordt uitgevoerd om de angst of spanning veroorzaakt door de obsessies te verminderen of te neutraliseren. |
| Obsessies | Opdringerige, ongewenste gedachten, beelden of driften die angst of lijden veroorzaken en waarmee de persoon probeert om te gaan door ze te negeren, onderdrukken of te neutraliseren met een dwanghandeling. |
| Compulsies | Zich herhalend gedrag of mentale handelingen die worden uitgevoerd als reactie op een obsessie of volgens strikte regels, met als doel angst of spanning te verminderen, of een gevreesde gebeurtenis te voorkomen, ook al is er geen realistisch verband met het te voorkomen gevolg. |
| Autismespectrumstoornis (ASS) | Een neuro-ontwikkelingsstoornis die wordt gekenmerkt door aanhoudende tekorten in de sociale communicatie en sociale interacties, en beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesses of activiteiten. |
| Centrale coherentie | De neiging om binnenkomende informatie globaal en in context te verwerken; een gebrek hieraan, ook wel detaildenken genoemd, kan leiden tot contextblindheid en problemen met het integreren van losse prikkels tot een betekenisvol geheel. |
| Theory of Mind (TOM) | Het vermogen om aan anderen en zichzelf gevoelens, gedachten, wensen en intenties toe te schrijven en op basis daarvan het gedrag van anderen te voorspellen, inclusief het besef dat deze innerlijke toestanden van anderen kunnen verschillen van die van zichzelf. |
| Executieve functies | Neurologische processen die ten grondslag liggen aan doelgericht gedrag, waaronder planning, impulscontrole, initiatief, aandacht, geheugenopslag, organisatie en zelfsturing. |
| Neurocognitieve stoornis | Een stoornis waarbij één of meerdere neurocognitieve functies, zoals aandacht, geheugen, taal of executieve functies, zijn aangetast, wat kan leiden tot problemen in het dagelijks functioneren. |
| Delirium | Een acute, kortdurende stoornis van het bewustzijn en de cognitieve functies, veroorzaakt door een somatische aandoening, intoxicatie of blootstelling aan een giftige stof, die zich ontwikkelt over uren of dagen. |
| Uitgebreide neurocognitieve stoornis | Een diagnose waarbij er aanwijzingen zijn voor een significante cognitieve achteruitgang ten opzichte van een eerder functioneringsniveau, wat leidt tot substantiële beperkingen in dagelijkse activiteiten en onafhankelijk functioneren. |
| Voedings- en eetstoornissen | Een groep psychische stoornissen die gekenmerkt worden door verstoringen in het eetgedrag, zoals extreme beperkingen in voedselinname, eetbuien, compensatoir gedrag, of het eten van niet-eetbare substanties. |
| Anorexia nervosa | Een eetstoornis gekenmerkt door een beperking van energie-inname, wat resulteert in een significant laag lichaamsgewicht, intense angst om aan te komen en een verstoorde lichaamsbeleving. |
| Boulimia nervosa | Een eetstoornis gekenmerkt door terugkerende episodes van eetbuien, gevolgd door inadequaat compensatoir gedrag om gewichtstoename te voorkomen, zoals braken of laxativagebruik, waarbij de zelfevaluatie onevenredig wordt beïnvloed door lichaamsvorm en -gewicht. |
| Eetbuistoornis (binge eating disorder) | Een eetstoornis gekenmerkt door terugkerende episodes van eetbuien, waarbij grote hoeveelheden voedsel worden gegeten met een gevoel van controleverlies, gepaard gaand met lijden en schuldgevoelens, maar zonder het compensatoire gedrag dat bij boulimia nervosa voorkomt. |
| Uitdagend gedrag | Gedrag dat zo intens, frequent of langdurig is dat het de levenskwaliteit van de betrokkene of zijn omgeving significant aantast en interactioneel van aard is. |
| Gedragsstoornis | Een specifieke vorm van gedragsproblemen die een aparte categorie vormt binnen de indeling van psychische kwetsbaarheid, gekenmerkt door normoverschrijdend gedrag. |
| Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis (ODD) | Een patroon van negatieve, vijandige en opstandige gedragingen gericht tegen gezagsfiguren, gekenmerkt door een boze/geïrriteerde stemming, twistziek gedrag en wraakzucht, met leed en beperkingen in functioneren als gevolg. |
| Normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD) | Een zich herhalend en aanhoudend gedragspatroon waarbij de grondrechten van anderen of belangrijke sociale normen en regels worden overtreden, zich uitend in agressie tegenover mensen, vernieling van eigendom, leugenachtigheid/diefstal of ernstige schendingen van regels. |
| Psycho-educatie | Het beïnvloeden van opvattingen van cliënten en hun verwanten over een stoornis of aandoening middels voorlichting en psychosociale strategieën, met als doel gedragsverandering en verbetering van levenskwaliteit. |
| Herstelgericht werken | Een benadering die gericht is op het ondersteunen van individuen in hun proces van herstel, waarbij de focus ligt op het ontwikkelen van eigen kracht, het opnemen van rollen in de samenleving en het verbeteren van de kwaliteit van leven. |
| Validation | Een methodiek die gericht is op empathische communicatie met mensen met een neurocognitieve stoornis, waarbij aangesloten wordt bij hun belevingswereld en de 'waarheid' van hun ervaringen niet wordt betwist. |
| Reminiscentie | Het samen ophalen van positieve herinneringen, vaak in groepsverband, om het geheugen te ondersteunen, kennis over individuen te vergroten en het welbevinden te bevorderen. |
| Rot (Realiteitsoriëntatie Training) | Een trainingsmethode gericht op het helpen van personen met neurocognitieve stoornissen om zich te oriënteren in het hier en nu, middels middelen zoals kalenders, seizoenen en foto's. |
| Valideren | Het erkennen en accepteren van de gevoelens en de beleving van de ander, zonder de inhoud van de ervaring te beoordelen of te bekritiseren. |
| Associatief denken | Een denkproces waarbij gedachten, waarnemingen of woorden op een andere, vaak minder logische manier met elkaar worden verbonden, wat kenmerkend kan zijn voor psychotische toestanden. |
| Neurodiversiteit | Het concept dat variatie in hersenstructuur en -functie als een normaal en waardevol aspect van menselijke diversiteit wordt beschouwd, in plaats van als een afwijking of stoornis. |
| Pervasief | Verreikend, ingrijpend of allesomvattend, vaak gebruikt om de brede impact van bepaalde ontwikkelingsstoornissen aan te duiden. |
| Contextblindheid | Een kenmerk waarbij het moeilijk is om gedrag aan te passen aan verschillende sociale contexten, informatie te interpreteren binnen de context, of het vermogen om de context te negeren. |
| Voorspellend brein | Een theorie die stelt dat onze waarneming gebaseerd is op voorspellingen van prikkels in een bepaalde context, en dat we leren van voorspelfouten door onze hersenmodellen aan te passen. |
| Overprikkeling | Een staat van overweldiging door zintuiglijke input, die kan leiden tot stress en gedragsmatige reacties, en die bij personen met ASS kan worden verklaard door een disbalans in het voorspellende brein. |
| Stereotiepe bewegingen | Repetitieve, onvrijwillige bewegingen of gedragingen die vaak voorkomen bij diverse neurologische en psychiatrische aandoeningen, zoals bij autisme of ticstoornissen. |
| Sociale verhalen (social stories) | Gepersonaliseerde verhalen die sociale situaties beschrijven en uitleg geven over de sociale signalen en het verwachte gedrag, om personen met ASS te helpen sociale interacties beter te begrijpen en te navigeren. |
| Neurocognitieve functies | Alle functies die het zenuwstelsel voortbrengt om cognitief functioneren mogelijk te maken, zoals aandacht, executieve functies, geheugen, taal en sociaal-cognitieve functies. |
| Confabulatie | Het opvullen van gaten in het geheugen met verzinsels of plausibel klinkende, maar feitelijk onjuiste verhalen, vaak voorkomend bij neurocognitieve stoornissen. |
| Decorumverlies | Het wegvallen van fatsoensnormen en sociaal gepaste gedragingen, wat kan optreden bij neurocognitieve stoornissen en kan leiden tot ongepast gedrag in sociale situaties. |
| Anticiperende rouw | Het proces van rouwen dat plaatsvindt voordat een dierbare is overleden, vaak ervaren door mantelzorgers van personen met een neurocognitieve stoornis die achteruitgang vertonen. |
Cover
Psychodiagnostiek hoofdstuk 1.docx
Summary
# Definities en onderscheid van diagnostische begrippen
Hieronder volgt een studiehandleiding over de definities en het onderscheid van diagnostische begrippen, gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 1. Definities en onderscheid van diagnostische begrippen
Dit onderwerp verkent de definities van diagnostiek, indicatiestelling en zorginschaling, hun onderlinge verwevenheid, en de verschillende interpretaties hiervan in beleidsteksten en de stappen binnen een diagnostische cyclus.
### 1.1 Onderscheid diagnostiek, indicatiestelling en zorginschaling
De begrippen diagnostiek, indicatiestelling en zorginschaling worden in beleids- en werkcontexten soms als afzonderlijke termen gebruikt, soms als inwisselbaar. De definities hiervan variëren per beleidstekst.
* **Diagnostiek**: In het decreet van 21 juni 2013 wordt diagnostiek omschreven als "het proces van de verzameling, ordening en verwerking van de beschikbare relevante gegevens vanuit de hulp- of zorgvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van de zorg".
* **Indicatiestelling**: Volgens hetzelfde decreet is dit "het proces dat op basis van de hulp- of zorgvraag van een natuurlijke persoon en de analyse van de beschikbare relevante gegevens betreffende die persoon de behoefte aan hulp- en zorgverlening van die persoon vaststelt".
* **Zorginschaling**: Dit decreet definieert zorginschaling als "het bepalen van de behoefte aan hulp- en zorgverlening van een natuurlijke persoon aan de hand van een daarvoor bestemd meetinstrument".
Het decreet van 18 mei 2018 over de Vlaamse sociale bescherming hanteert echter een andere definitie voor indicatiestelling: "de evaluatie van de zorgbehoefte van de gebruiker om de zorgdoelstellingen of financiering te bepalen of, wat de mobiliteitshulpmiddelen betreft, om de beperking van de mobiliteit van de gebruiker vast te stellen zodat passende mobiliteitshulpmiddelen en financiering bepaald kunnen worden."
Daarnaast definieert het decreet van 27 april 2018 (leerlingenbegeleiding) "handelingsgerichte diagnostiek" als "een cyclisch zoek- en beslissingsproces van het centrum waarbij informatie over het individu en zijn omgeving wordt verzameld, geïntegreerd en afgewogen met als doel de problemen, de onderwijsnoden of de hulpvragen te objectiveren, te analyseren en te verklaren met het oog op adequate advisering voor het handelen. Voor de analyse wordt gebruikgemaakt van wetenschappelijk verantwoorde methoden, en als die voorhanden zijn, van vastgelegde standaarden."
Een gemeenschappelijk element in deze definities is de aanwezigheid van een hulp- of zorgvraag die wordt geanalyseerd met als uiteindelijk doel zorg te kunnen verlenen. Deze concepten zijn nauw met elkaar verweven en vertegenwoordigen verschillende stappen binnen een diagnostisch proces na aanmelding.
#### 1.1.1 De diagnostische cyclus
Het diagnostisch proces wordt geconceptualiseerd als een cyclisch gebeuren met verschillende stappen tussen aanmelding en advies. Niet alle stappen hoeven altijd doorlopen te worden; afhankelijk van de hulpvraag kunnen stappen overgeslagen worden. Diagnostiek omvat het geheel van deze deelprocessen. De diagnostische cyclus, zoals voorgesteld door De Bruyn en collega's, bestaat uit de volgende componenten:
* **Klachtanalyse (verhelderende diagnostiek)**: Het verduidelijken van de klachten van de cliënt en het expliciteren van de hulpvraag.
* **Probleemanalyse (onderkennende diagnostiek)**: Het inventariseren, beschrijven en benoemen van negatieve en positieve gedragingen (handelingen, gedachten, gevoelens), en het taxeren van de ernst van probleemgedrag.
* **Verklaringsanalyse (verklarende diagnostiek)**: Het formuleren van alternatieve verklaringen voor het probleemgedrag en het vormen van een integratief beeld.
* **Indicatieanalyse (indicerende diagnostiek)**: Het bepalen van de best passende aanpak, het formuleren en prioriteren van interventiedoelen, en het beoordelen van de inzetbaarheid van een bepaalde interventie.
Het Kwaliteitscentrum voor Diagnostiek vzw beschouwt diagnostiek, indicatiestelling en zorginschaling als onderdelen die onder de noemer 'diagnostiek' kunnen vallen.
### 1.2 Diagnostiek en assessment
Er kan verwarring ontstaan tussen de begrippen diagnostiek en assessment door wisselend gebruik. In de arbeids- en organisatiepsychologie spreekt men eerder van een 'assessment' bij het onderzoeken van competenties van een sollicitant. Bij het inschalen van zorgbehoeften wordt gesproken over 'assessmentinstrumenten'.
* **Assessment**: Letterlijk vertaald betekent dit taxatie of beoordeling. Het verwijst vaak naar een procedure om iets te beoordelen, bijvoorbeeld de geschiktheid van een sollicitant. De European Federation of Psychologists’ Associations (EFPA) definieert 'psychological assessment' als "a systematic method or procedure for ascertaining the psychological characteristics of an individual or group of individuals, or the performance of an individual or group of individuals". Een andere omschrijving ziet het als een cyclisch besluitvormingsproces waarbij een diagnostische vraag wordt gedefinieerd, hypotheses worden geformuleerd en getest op basis van verzamelde informatie, leidend tot een integratief beeld en indicatiestelling.
Het onderscheid tussen assessment en diagnostiek lijkt voornamelijk artificieel en contextafhankelijk. Assessment kan zowel een bredere betekenis hebben, verwijzend naar de gehele diagnostische cyclus, als een specifiek onderdeel daarvan.
### 1.3 Diagnostiek versus classificatie
Ondanks een brede invulling van diagnostiek, wordt het in de klinische praktijk nog vaak (gedeeltelijk) gelijkgesteld met classificatie. Het is cruciaal om beide begrippen gescheiden te houden.
* **Classificatie**: Richt zich op het algemene beeld en plaatst een persoon op basis van overeenkomsten met anderen in een bepaald systeem. Classificaties zijn beschrijvend, bieden geen verklaring voor problemen, maar kunnen op groepsniveau iets zeggen over prognose of effectiviteit van interventies.
* **Diagnostiek**: Heeft als doel om via de diagnostische cyclus een uniek, gedetailleerd beeld te krijgen van een individuele probleemsituatie, met mogelijkheid tot verklaring en/of indicering.
De probleemanalyse (onderkennende diagnostiek) kan leiden tot classificatie, maar dit is niet per se samenvallend. "Classificerende diagnostiek" verwijst naar een deel van de onderkennende fase, met als primair doel het toekennen van een classificatie.
#### 1.3.1 Categoriale classificatie
Bij classificatie kan een onderscheid gemaakt worden tussen een categoriale en dimensionele benadering.
* **Categoriale classificatie**: Systemen zoals de ICD-10 en DSM-5 zijn prototypisch voorbeelden. Stoornissen worden beschreven aan de hand van criteria. Voldoet een persoon aan een bepaald aantal criteria, dan wordt een categorie toegekend. Dit hanteert een "alles-of-niets"-opvatting. Hoewel de grenzen tussen categorieën minder strikt worden erkend, en dimensionele aspecten binnen categoriale classificatie meer intreden, gaan deze systemen uit van inhoudelijk te onderscheiden, niet-overlappende categorieën.
#### 1.3.2 Dimensionele classificatie
Onderzoek suggereert dat psychische stoornissen eerder dimensioneel van aard zijn dan strikt categoriaal.
* **Dimensionele classificatie**: Gaat ervan uit dat stoornissen gekenmerkt worden door een functioneren dat kwalitatief niet anders is dan normaal functioneren. Het functioneren wordt beschreven aan de hand van dimensies die zowel in klinische als niet-klinische populaties voorkomen. Iedereen neemt een unieke positie in op deze dimensies, die niet wederzijds exclusief zijn. Voorbeelden van dimensionele kaders zijn de Research Domain Criteria (RDoC) en de Hierarchical Taxonomy of Psychopathology (HiTOP), hoewel deze momenteel vooral onderzoeksprogramma's zijn. Instrumenten zoals de ASEBA-vragenlijsten beschrijven gedrag aan de hand van empirisch bepaalde dimensies ('syndromen'), met normen voor vergelijking met een normgroep. Deze benadering biedt meer handvatten voor handelingsgerichte diagnostiek door het in kaart brengen van sterkte-zwakteprofielen en adaptief functioneren.
### 1.4 Handelingsgerichte diagnostiek
Handelingsgerichte diagnostiek (HGD) is een kwaliteitskader met een planmatige werkwijze, beschouwd als een pragmatische uitwerking van de diagnostische cyclus. Het richt zich op het uitbrengen van een geïndividualiseerd advies voor toekomstige hulpverlening, startend vanuit de indicerende vraagstelling: "Hoe kan deze persoon het beste geholpen worden?".
**Zeven principes van handelingsgerichte diagnostiek:**
1. **Doelgerichtheid**: Pragmatische aanpak, enkel informatie verzamelen die strikt noodzakelijk is.
2. **Transactioneel referentiekader**: Persoonlijke ontwikkeling vindt plaats in interactie met de omgeving.
3. **Behoeften van de zorgvrager centraal**: Vertrekt vanuit de zorgvrager zelf, aangevuld met expertise van de diagnosticus.
4. **Alle actoren zijn van belang**: Betrekken en ondersteunen van de omgeving (partners, leerkrachten, ouders, etc.).
5. **Aandacht voor positieve aspecten**: In kaart brengen van krachten, talenten en beschermende elementen.
6. **Samenwerking met betrokken actoren**: Werken met cliënten en hun context vanuit gelijkwaardigheid.
7. **Systematisch en transparant**: Planmatig en stap voor stap, met actieve deelname van alle betrokkenen.
**Vijf fasen van handelingsgerichte diagnostiek:**
1. Intakefase
2. Strategiefase
3. Onderzoeksfase
4. Integratie- en aanbevelingsfase
5. Adviesfase
Hierna volgen de uitvoering van het advies (interventiefase) en de evaluatie. De fasen worden sequentieel doorlopen, maar onderbrekingen en wisselwerkingen zijn mogelijk. Het proces is cyclisch; na evaluatie kan teruggekeerd worden naar de intakefase.
HGD en classificerende diagnostiek zijn geen tegenstrijdige begrippen, maar beide maken deel uit van de diagnostische cyclus. Classificerende diagnostiek is één mogelijke uitkomst van onderkennende diagnostiek. Voor HGD is een dimensionele classificatie vaak nuttiger dan een categoriale, omdat het een gedetailleerder sterkte-zwakteprofiel mogelijk maakt.
#### 1.4.1 Dynamisch-interactief assessment
Een benadering die aansluit bij HGD is dynamisch-interactief assessment, gericht op het in kaart brengen van veranderbaarheid en leerpotentieel. Het is een onderzoeksmethodiek binnen een HGD-traject, die het mogelijk maakt iemands vermogen om te leren of zich aan te passen op basis van een interventie te onderzoeken. Dit gebeurt door een voormeting, een interventie, en een nameting om het effect te evalueren. De vergelijking gebeurt individueel met de voormeting, niet met een normgroep.
### 1.5 Psychodiagnostisch proces en de empirische cyclus
De empirische cyclus (observatie, inductie, deductie, toetsing, evaluatie) is een procedure voor wetenschappelijke kennisvergaring en vormt de basis voor psychodiagnostiek, die gezien kan worden als toegepast onderzoek.
Het psychodiagnostisch proces vertaalt de empirische cyclus naar de praktijk van hulpverlening, is concreet en cliëntgericht. Het beschrijft de stappen vanaf het formuleren van een psychodiagnostische vraag tot het beantwoorden ervan.
**Stappen in het psychodiagnostisch proces (naar De Bruyn et al.):**
* **Aanmelding**: Verkennen van de vraag, de aanvrager, de context, en de hulpvraag van de cliënt. Ook de eigen onderzoeksvragen van de diagnosticus worden geformuleerd. Het proces kan hier al beëindigd worden indien de vraag niet beantwoord kan worden of buiten expertise valt.
* **Reflectie van de diagnosticus**: Een stap om professionele objectiviteit en ethische zorgvuldigheid te waarborgen, door te reflecteren op eigen neutraliteit en deskundigheid.
* **Diagnostisch scenario**: Opstellen van een voorlopige theorie over de problemen van de cliënt, mogelijke oorzaken en handvatten, gebaseerd op basisvragen: onderkenning, verklaring, predictie, indicatie en evaluatie.
* **Diagnostisch onderzoek**: Het toetsen van hypothesen afgeleid uit het diagnostisch scenario met behulp van geschikte methoden en instrumenten. Er wordt gelet op de hiërarchie van onderzoeksvragen (onderkennend, verklarend, etc.) en de correcte toepassing van methodieken.
* **Integratie en rapportering**: Samenbrengen van alle gegevens tot een samenhangend beeld, het toetsen van hypothesen en het formuleren van een concreet advies, dat schriftelijk en mondeling wordt gerapporteerd.
Het model kent, net als de empirische cyclus, een cyclisch verloop.
#### 1.5.1 Handelingsgerichte diagnostiek (vervolg)
Het model van handelingsgerichte diagnostiek (HGD) van Pameijer en van Beukering wordt in de praktijk vaak gehanteerd als een praktijkgerichte uitwerking van de diagnostische cyclus. Het kent 7 uitgangspunten en 6 fasen, met de centrale vraag: "Hoe kan deze persoon het beste geholpen worden?".
### 1.6 Visie op kwaliteitsvolle diagnostiek
Kwaliteitsvolle diagnostiek wordt benaderd aan de hand van zeven pijlers:
1. **Biopsychosociaal kader**: Diagnostiek is ingebed in een model dat biologische, psychologische en sociale factoren integreert. Het International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)-model van de WHO biedt een raamwerk om dit in de praktijk te zetten.
2. **Idiografisch karakter**: Gericht op het beschrijven en begrijpen van individuele casussen, in tegenstelling tot nomothetisch onderzoek dat algemeenheden zoekt. Dit betekent het gebruik van geïndividualiseerde methodieken en instrumenten om unieke, cliëntrelevante informatie te bekomen.
3. **Integratief beeld**: Vorming van een overkoepelend beeld waarin alle diagnostische gegevens een plaats krijgen en in relatie tot elkaar worden gebracht, rekening houdend met de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
4. **Participatie van cliënt en context**: Vertrekken vanuit de vraag, wensen, behoeften en mogelijkheden van de cliënt. De cliënt treedt op als medeonderzoeker en ervaringsdeskundige. Er wordt gesproken *met* de cliënt, niet *over* de cliënt.
5. **Gebruik van kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten**: Methodisch te werk gaan, gekenmerkt door hypotheseformulering en -toetsing. Instrumenten dienen wetenschappelijk onderbouwd te zijn met goede psychometrische eigenschappen (validiteit, betrouwbaarheid, normering).
6. **Reflexiviteit van de diagnosticus en het diagnostisch team**: Bewustzijn van de feilbaarheid van klinisch oordeel en gevoeligheid voor biases (bv. beschikbaarheidsheuristiek, representativiteitsheuristiek, confirmation bias). Strategieën zoals onderwijs in logisch redeneren, feedback, overwegen van alternatieve verklaringen en een multi-methode aanpak zijn belangrijk. Ook persoonsgebonden, institutionele en relationele factoren kleuren de besluitvorming.
7. **Interdisciplinaire samenwerking**: Kennis en perspectief van verschillende disciplines worden geïntegreerd voor nieuwe inzichten en gemeenschappelijk gedragen besluiten. Dit overstijgt multidisciplinariteit. Voordelen zijn onder meer positieve cliëntuitkomsten en betere detectie van oordeelsfouten. Val kuilen zoals het vrienden-effect, conformisme en groepsdenken dienen erkend en beheerd te worden.
Het ICF-model beschrijft de gezondheidstoestand aan de hand van functies, anatomische eigenschappen, activiteiten, participatie, externe factoren en persoonlijke factoren. Het functioneren is het resultaat van de interactie tussen deze componenten. ICF-core sets zijn geselecteerde categorieën om het functioneren van personen met specifieke gezondheidstoestanden te beschrijven.
Idiografische diagnostiek benadrukt het unieke van de cliënt, aangevuld met een erkenning van wat uniek, belangrijk en betekenisvol is. Dit vormt de link tussen de diagnostiek van de hulpverlener en het verhaal van de cliënt, waarbij cliënten niet gereduceerd worden tot labels, maar samen met de diagnosticus een persoonlijke formulering van hun lijden construeren. Vragen zoals "Wat is er met je gebeurd?", "Wat is je kwetsbaarheid en weerbaarheid?", "Waar wil je naartoe?" en "Wat heb je nodig?" staan hierbij centraal.
De beslissingsvorming in diagnostiek wordt beïnvloed door het menselijke informatieverwerkingsvermogen (biases) en door persoonsgebonden, institutionele en relationele factoren. Reflexiviteit, het bewust zijn van deze invloeden, is essentieel om de kwaliteit van diagnostisch onderzoek te bewaken.
Interdisciplinaire samenwerking bevordert een breed perspectief, het integreren van verschillende inzichten en het vermijden van oordeelsfouten. Een voorzitter kan het overleg structureren, en het laten spreken van teamleden met lagere status kan bijdragen aan een gelijkwaardige participatie. Visualisatie- en organisatiemethodieken kunnen helpen bij het structureren van data.
---
# Diagnostiek versus classificatie en psychologische assessment
Hier is een gedetailleerd studiehandleidingfragment over diagnostiek, classificatie en psychologische assessment, gebaseerd op de verstrekte documentatie:
## 2 Diagnostiek versus classificatie en psychologische assessment
Dit onderdeel verheldert de terminologie rond diagnostiek, classificatie en psychologische assessment, en hun onderlinge relaties in het diagnostische proces.
### 2.1 Onderscheid diagnostiek, indicatiestelling en zorginschaling
Diagnostiek, indicatiestelling en zorginschaling worden soms als synoniemen gebruikt, maar kennen subtiele verschillen afhankelijk van de beleids- of werkcontext.
* **Diagnostiek:** Het proces van het verzamelen, ordenen en verwerken van relevante gegevens over een hulp- of zorgvraag van een persoon, met als doel zorg te verlenen.
* **Indicatiestelling:** Het vaststellen van de behoefte aan hulp- en zorgverlening op basis van de hulp- of zorgvraag en geanalyseerde gegevens. Dit kan gericht zijn op het bepalen van zorgdoelstellingen of financiering.
* **Zorginschaling:** Het kwantificeren van de behoefte aan hulp- en zorgverlening met behulp van specifieke meetinstrumenten.
Deze begrippen zijn nauw met elkaar verweven en duiden vaak op opeenvolgende stappen binnen een diagnostisch proces.
> **Tip:** Hoewel er definities bestaan die deze termen scheiden, worden ze in de praktijk vaak als onderdelen van een breder 'diagnostisch' proces beschouwd, zoals uiteengezet in het model van De Bruyn en Ruijssenaars.
### 2.2 De diagnostische cyclus
Het diagnostisch proces kan worden voorgesteld als een cyclisch gebeuren met verschillende componenten die niet altijd allemaal doorlopen hoeven te worden:
* **Klachtanalyse (Verhelderende diagnostiek):** Verduidelijken van de klachten en expliciteren van de hulpvraag.
* **Probleemanalyse (Onderkennende diagnostiek):** Inventariseren, beschrijven en beoordelen van gedragingen (positief en negatief), inclusief de ernst van probleemgedrag.
* **Verklaringsanalyse (Verklarende diagnostiek):** Formuleren en integreren van mogelijke verklaringen voor het probleemgedrag.
* **Indicatieanalyse (Indicatie- of Indicere diagnostiek):** Bepalen van de meest geschikte aanpak, het formuleren en prioriteren van interventiedoelen, en het beoordelen van de inzetbaarheid van interventies.
Diagnostiek kan worden gezien als het geheel van deze deelprocessen.
> **Voorbeeld:** Een leerling die problemen ervaart met schoolwerk doorloopt mogelijk eerst een klachtanalyse (bv. "ik snap de les niet"), dan een probleemanalyse (bv. "gedrag in de klas: afgeleid, praat veel, maakt taken niet af"), gevolgd door een verklaringsanalyse (bv. "mogelijk ADHD of leerstoornis") en ten slotte een indicatieanalyse (bv. "speciale ondersteuning op school, medicatie, therapie").
### 2.3 Diagnostiek versus assessment
Verwarring kan ontstaan door het wisselende gebruik van de termen 'diagnostiek' en 'assessment'.
* **Assessment:** Letterlijk vertaald "taxatie" of "beoordeling". Het verwijst vaak naar een procedure om iets te beoordelen, zoals de competenties van een sollicitant of de zorgbehoefte van een persoon. In bredere zin kan assessment verwijzen naar het geheel van processen binnen de diagnostische cyclus.
* **Psychologische Assessment:** Gedefinieerd als een systematische methode of procedure om psychologische kenmerken van een individu of groep, of de prestaties van een individu of groep, vast te stellen. Het kan ook worden gezien als een cyclisch besluitvormingsproces waarbij een diagnostische vraag wordt gedefinieerd, hypotheses worden geformuleerd en getest, en een integratief beeld en indicatiestelling worden bereikt.
Het onderscheid tussen assessment en diagnostiek is vaak meer een kwestie van context en definitie dan een fundamenteel verschil. Assessment kan beschouwd worden als een breed begrip dat de gehele diagnostische cyclus omvat, of als een specifiek onderdeel ervan.
### 2.4 Diagnostiek versus classificatie
Het is cruciaal om diagnostiek en classificatie van elkaar te scheiden, hoewel ze in de klinische praktijk vaak (deels) overlappen.
* **Classificatie:** Zoekt naar het algemene beeld. Een persoon wordt ingedeeld op basis van overeenkomsten met anderen binnen een bepaald systeem. Classificaties zijn beschrijvend, bieden geen verklaring voor problemen en kunnen op groepsniveau iets zeggen over prognose of interventie-effectiviteit.
* **Diagnostiek:** Heeft als doel een uniek, gedetailleerd beeld te krijgen van een individuele probleemsituatie via de diagnostische cyclus. Dit kan leiden tot verklaringen en/of indicaties.
Probleemanalyse (onderkennende diagnostiek) kan leiden tot een classificatie, maar ze zijn niet synoniem.
> **Term:** 'Classificerende diagnostiek' verwijst specifiek naar het deel van de onderkennende fase waarin het toekennen van een classificatie het primaire doel is.
#### 2.4.1 Categoriale classificatie
Categoriale classificatiesystemen, zoals de ICD-10 en DSM-5, delen stoornissen in op basis van criteria. Een persoon krijgt een categorie toegekend indien voldaan is aan een bepaald minimum aantal criteria. Dit hanteert een alles-of-niets principe.
* **Kenmerken:**
* Vereist voldoen aan een minimum aantal criteria.
* Gaat uit van inhoudelijk onderscheidbare en niet-overlappende categorieën (hoewel grenzen minder strikt worden).
* Prototypische voorbeelden: ICD-10, DSM-5.
#### 2.4.2 Dimensionele classificatie
Onderzoek suggereert dat psychische stoornissen meer dimensioneel van aard zijn dan categoraal.
* **Kenmerken:**
* Stoornissen worden gekenmerkt door een functioneren dat kwalitatief niet verschilt van normaal functioneren.
* Focust op dimensies die in zowel klinische als niet-klinische populaties voorkomen.
* Elke persoon heeft een unieke positie op deze dimensies.
* Dimensies zijn niet wederzijds exclusief.
* **Voorbeelden van dimensionele kaders:** Research Domain Criteria (RDoC) en Hierarchical Taxonomy of Psychopathology (HiTOP) (momenteel vooral onderzoeksprogramma's).
* **Bruikbare instrumenten:** ASEBA-vragenlijsten beschrijven gedrag aan de hand van empirisch bepaalde dimensies of 'syndromen'.
> **Tip:** Dimensionele classificatie biedt meer handvatten voor handelingsgerichte diagnostiek, omdat het een sterke-zwakteprofiel en adaptief functioneren beter in kaart brengt.
### 2.5 Handelingsgerichte diagnostiek (HGD)
Handelingsgerichte diagnostiek is een praktisch model dat de diagnostische cyclus uitwerkt met als primair doel een geïndividualiseerd advies voor toekomstige hulpverlening te geven.
* **Centrale vraag:** "Hoe kan deze persoon het beste geholpen worden?"
* **Fasen (voorbeeld):** Intakefase, Strategiefase, Onderzoeksfase, Integratie/Aanbevelingsfase, Adviesfase. Dit wordt gevolgd door interventie en evaluatie.
* **Principes:**
1. Doelgericht en pragmatisch.
2. Transactioneel referentiekader (interactie met omgeving).
3. Behoeften van de zorgvrager centraal.
4. Betrekken van alle actoren (omgeving, hulpverleners).
5. Aandacht voor positieve aspecten (krachten, talenten).
6. Samenwerking met cliënt en context als mede-onderzoekers.
7. Systematisch en transparant verloop.
> **Relatie met classificatie:** Handelingsgerichte diagnostiek gebruikt onderkennende en verklarende diagnostiek als middelen, niet als doelen op zich. Classificerende diagnostiek kan deel uitmaken van de onderkennende fase, maar HGD richt zich op de meest geschikte aanpak.
### 2.6 Dynamisch-interactief assessment
Deze benadering, aansluitend bij HGD, focust op het in kaart brengen van veranderbaarheid en leerpotentieel.
* **Kern:** Nagaan van iemands vermogen om te leren of zich aan te passen na een interventie of instructie ('response to intervention').
* **Procedure:** Voormeting → Interventie → Nameting.
* **Focus:** Individuele reactie op interventie als indicator van leerpotentieel. Vergelijking met normgroepen is hier niet relevant.
> **Tip:** Dit type assessment is bijzonder nuttig om te bepalen welke ondersteuning iemand nodig heeft om tot leren te komen.
### 2.7 Het psychodiagnostisch proces en de empirische cyclus
De empirische cyclus vormt de wetenschappelijke basis voor psychodiagnostiek.
* **Empirische cyclus (De Groot):** Observatie → Inductie (theorievorming) → Deductie (hypothesevorming) → Toetsing (hypothesetoetsing) → Evaluatie.
* **Psychodiagnostisch proces:** Vertaalt de empirische cyclus naar de praktijk van hulpverlening. Het is concreet en cliëntgericht.
#### 2.7.1 Fasen van het psychodiagnostisch proces (voorbeeld De Bruyn et al.)
1. **Aanmelding:** Verkennen van de vraag, context, aanvrager en hulpvraag van de cliënt.
2. **Reflectie van de diagnosticus:** Nagaan van neutraliteit en deskundigheid.
3. **Diagnostisch scenario:** Opstellen van een voorlopige theorie over mogelijke problemen, oorzaken en oplossingen, geordend rond vragen als onderkenning, verklaring, predictie, indicatie en evaluatie.
4. **Diagnostisch onderzoek:** Toetsen van hypothesen uit het scenario met behulp van diverse methodieken (interviews, observaties, testen). Dit vereist een systematische en onbevooroordeelde aanpak.
5. **Integratie en rapportering:** Samenvoegen van resultaten tot een samenhangend beeld en formuleren van een concreet advies, vastgelegd in een schriftelijk verslag en mondeling toegelicht.
> **Belangrijk:** Hoewel het model lineair wordt weergegeven, kent het een cyclisch verloop, met ruimte voor het bijstellen van hypothesen en het starten van nieuwe cycli.
### 2.8 Kwaliteitsvolle diagnostiek: De zeven pijlers
Kwaliteitsvolle diagnostiek wordt benaderd vanuit zeven pijlers:
1. **Biopsychosociaal kader:** Het menselijk functioneren wordt verklaard door de interactie van biologische, psychologische en sociale factoren. Het ICF-model van de WHO is hierbij een bruikbaar raamwerk.
2. **Idiografisch karakter:** Beschrijven en begrijpen van individuele casussen, met aandacht voor wat de cliënt uniek maakt.
3. **Integratief beeld:** Vorming van een overkoepelend beeld waarin alle diagnostische gegevens in relatie tot elkaar worden gebracht.
4. **Participatie van cliënt en context:** De cliënt wordt actief betrokken als medeonderzoeker en ervaringsdeskundige.
5. **Gebruik van kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten:** Methodisch te werk gaan, inclusief hypothesetoetsing en het gebruik van valide en betrouwbare instrumenten.
6. **Reflexiviteit van de diagnosticus/team:** Bewustzijn van eigen biases en invloeden op de besluitvorming.
7. **Interdisciplinaire samenwerking:** Integratie van kennis en perspectieven van verschillende disciplines voor een breder en dieper inzicht.
> **Informatie:** Het ICF-model structureert gezondheidstoestanden aan de hand van functies, anatomische eigenschappen, activiteiten, participatie, externe en persoonlijke factoren, wat een holistisch beeld mogelijk maakt.
---
# Het psychodiagnostisch proces en handelingsgerichte diagnostiek
Hieronder volgt een uitgebreide samenvatting over het psychodiagnostisch proces en handelingsgerichte diagnostiek, gericht op de praktische uitwerking van diagnostiek.
## 3. Het psychodiagnostisch proces en handelingsgerichte diagnostiek
Dit onderwerp focust op de praktische toepassing van diagnostiek, waarbij het psychodiagnostisch proces wordt voorgesteld in lijn met de empirische cyclus, met specifieke aandacht voor de principes en fasen van handelingsgerichte diagnostiek.
### 3.1 Definitie en begrippen van diagnostiek
Diagnostiek, indicatiestelling en zorginschaling worden vaak door elkaar gebruikt, hoewel beleidsteksten verschillende definities hanteren. Gemeenschappelijk is de focus op een hulp- of zorgvraag die geanalyseerd wordt met als doel zorg te verlenen.
#### 3.1.1 Verschillende definities en de diagnostische cyclus
* **Decreet van 21 juni 2013:**
* *Diagnostiek:* Verzamelen, ordenen en verwerken van relevante gegevens ten behoeve van de zorg.
* *Indicatiestelling:* Vaststellen van de behoefte aan hulp- en zorgverlening op basis van analyse van gegevens.
* *Zorginschaling:* Bepalen van de zorgbehoefte met een meetinstrument.
* **Decreet van 18 mei 2018:**
* *Indicatiestelling:* Evaluatie van zorgbehoefte voor het bepalen van doelstellingen of financiering.
* **Decreet van 27 april 2018 (leerlingenbegeleiding):**
* *Handelingsgerichte diagnostiek:* Cyclisch zoek- en beslissingsproces om problemen, onderwijsbehoeften of hulpvragen te objectiveren, analyseren en verklaren met het oog op adequate advisering voor het handelen, gebruikmakend van wetenschappelijk verantwoorde methoden.
De Bruyn en collega's conceptualiseren het diagnostisch proces als een cyclisch gebeuren met de volgende fasen:
1. **Klachtanalyse (verhelderende diagnostiek):** Verduidelijken van klachten en expliciteren van de hulpvraag.
2. **Probleemanalyse (onderkennende diagnostiek):** Inventariseren, beschrijven en benoemen van gedragingen (negatief en positief) en taxeren van de ernst van probleemgedrag.
3. **Verklaringsanalyse (verklarende diagnostiek):** Formuleren en opstellen van alternatieve verklaringen voor probleemgedrag en vormen van een integratief beeld.
4. **Indicatieanalyse (indicerende diagnostiek):** Nagaan van de best passende aanpak, formuleren en prioriteren van interventiedoelen, en beoordelen van de inzetbaarheid van interventies.
Diagnostiek omvat al deze deelprocessen.
#### 3.1.2 Diagnostiek en assessment
Hoewel de termen vaak door elkaar worden gebruikt, kan 'assessment' verwijzen naar een procedure om iets te beoordelen (bv. competenties van een sollicitant) of naar het inschalen van zorgbehoefte met specifieke instrumenten. Een psychologische assessment wordt gedefinieerd als een systematische methode voor het vaststellen van psychologische kenmerken of prestaties. In essentie overlapt dit met de definitie van de diagnostische cyclus. Het onderscheid lijkt vaak artificieel en contextafhankelijk.
#### 3.1.3 Diagnostiek versus classificatie
Het is cruciaal om diagnostiek te onderscheiden van classificatie.
* **Classificatie:** Zoekt naar algemene beelden, deelt personen in op basis van overeenkomsten, is beschrijvend, biedt geen verklaring en zegt iets over prognose op groepsniveau.
* **Categoriale classificatie:** Werkt met strikte criteria en een alles-of-niets benadering (bv. DSM-5, ICD-10).
* **Dimensionele classificatie:** Beschrijft functioneren langs gradaties of dimensies, die ook bij niet-klinische populaties voorkomen (bv. ASEBA-vragenlijsten, RDoC, HiTOP). Dit biedt meer handvatten voor handelingsgerichte diagnostiek, omdat het een sterkte-zwakteprofiel en adaptief functioneren in kaart brengt.
* **Diagnostiek:** Streeft naar een uniek, gedetailleerd beeld van een individuele probleemsituatie, inclusief verklaring en indicering, via de diagnostische cyclus.
Classificerende diagnostiek is een onderdeel van de onderkennende fase, met als primair doel het toekennen van een classificatie.
### 3.2 Handelingsgerichte diagnostiek (HGD)
HGD is een kwaliteitskader en een pragmatische uitwerking van de diagnostische cyclus, gericht op het uitbrengen van een geïndividualiseerd advies voor toekomstige hulpverlening. Het vertrekt steeds vanuit de indicerende vraagstelling: "Hoe kan deze persoon het beste geholpen worden?". Onderkennende en verklarende diagnostiek dienen hierbij als middel, niet als doel op zich.
#### 3.2.1 Principes van HGD
De zeven principes van handelingsgerichte diagnostiek zijn:
1. **Doelgericht:** Pragmatisch, gericht op te bereiken doelen, met focus op 'need to know' informatie.
2. **Transactioneel referentiekader:** Persoon ontwikkelt zich in interactie met de omgeving, met constante wisselwerking en afstemming.
3. **Behoeften van de zorgvrager centraal:** Autonomie van de zorgvrager staat voorop; behoeften worden vanuit de zorgvrager geformuleerd, aangevuld door de expert.
4. **Alle actoren zijn van belang:** De omgeving (partners, leerkrachten, ouders) en hun ondersteuningsbehoeften zijn eveneens cruciaal.
5. **Positieve aspecten zijn belangrijk:** Naast problemen worden krachten, talenten en beschermende factoren in kaart gebracht.
6. **Samenwerking met alle betrokken actoren:** De diagnosticus werkt *met* cliënten en hun context, vanuit gelijkwaardigheid.
7. **Systematisch en transparant:** Planmatig en stap voor stap, met actieve participatie van alle betrokkenen, wat zorgt voor overzichtelijkheid.
#### 3.2.2 Fasen van HGD
HGD kent zes fasen die cyclisch verlopen, met de mogelijkheid van wisselwerking tussen fasen:
1. **Intakefase:** Verkennen van de hulpvraag en de context.
2. **Strategiefase:** Vaststellen van het diagnostisch beleid en de te onderzoeken vragen.
3. **Onderzoeksfase:** Systematisch verzamelen van gegevens met geschikte methoden.
4. **Integratie-/Aanbevelingsfase:** Integreren van bevindingen en formuleren van adviezen.
5. **Adviesfase:** Communiceren van het advies aan de cliënt en context.
6. **Uitvoeren advies (interventiefase) en evaluatie advies:** Implementeren van het advies en evalueren van de effectiviteit.
Hulpvragen, behoeften en doelen kunnen gedurende het proces bijgesteld worden. Diagnostiek en interventies zijn in dit kader verweven.
#### 3.2.3 Dynamisch-interactief assessment
Deze benadering sluit aan bij HGD en focust op het in kaart brengen van veranderbaarheid en leerpotentieel. Het onderzoekt iemands mogelijkheid om te leren of zich aan te passen op basis van een interventie of instructie ('response to intervention'). Dit gebeurt via een voormeting, een interventie, en een nameting, waarbij de individuele verandering centraal staat.
### 3.3 Het psychodiagnostisch proces
Het psychodiagnostisch proces vertaalt de empirische cyclus naar de praktijk van hulpverlening. Het is concreet en cliëntgericht.
#### 3.3.1 De empirische cyclus
De empirische cyclus (observatie, inductie, deductie, toetsing, evaluatie) is een methode voor wetenschappelijke kennisvergaring.
* **Observatie:** Gegevens verzamelen.
* **Inductie:** Theorie vormen uit gegevens (van specifiek naar algemeen).
* **Deductie:** Toetsbare voorspellingen (hypothesen) afleiden uit theorie (van algemeen naar specifiek).
* **Toetsing:** Hypothesen toetsen met nieuwe gegevens.
* **Evaluatie:** Resultaten van toetsing evalueren ten opzichte van hypothesen.
Dit proces garandeert dat psychodiagnostiek niet op buikgevoel, maar op systematisch en toetsbaar onderzoek steunt.
#### 3.3.2 Stappen in het psychodiagnostisch proces (naar De Bruyn et al.)
Hoewel lineair weergegeven, kent dit model een cyclisch verloop:
1. **Aanmelding:** Verkennen van de vraag, de aanvrager (cliënt, verwijzer, externe opdrachtgever), de context en de hulpvraag van de cliënt. Ook de eigen onderzoeksvragen van de diagnosticus worden geformuleerd. Het proces kan hier al eindigen indien de vraag buiten expertise valt of niet meer relevant is.
2. **Reflectie van de diagnosticus:** Nagaan van eigen neutraliteit, onbevooroordeeldheid en deskundigheid. Cruciaal voor professionele objectiviteit en ethische zorgvuldigheid.
3. **Diagnostisch scenario:** Ordenen van vragen (onderkenning, verklaring, predictie, indicatie, evaluatie) en opstellen van een voorlopige theorie over de mogelijke problematiek, ontlokkende, in stand houdende, beschermende en positieve factoren, inclusief omgevingsfactoren.
4. **Diagnostisch onderzoek:** Toetsen van de hypothesen uit het scenario met geschikte instrumenten (interviews, observaties, vragenlijsten). Belangrijk is het respecteren van de hiërarchie van onderzoeksvragen (onderkenning eerst, dan verklaring, etc.). Onafhankelijke diagnostici zijn ideaal, maar in de praktijk is discipline vereist voor onbevooroordeelde dataverzameling. Hypothesen worden bevestigd, verworpen of bijgesteld.
5. **Integratie en rapportering:** Samenbrengen van alle gegevens tot een samenhangend beeld, resultaat van toetsing, en formuleren van een concreet advies in een schriftelijk verslag en mondelinge toelichting.
#### 3.3.3 Verhouding tussen HGD en het psychodiagnostisch proces
Het model van De Bruyn et al. sluit nauw aan bij de empirische cyclus. HGD wordt gezien als een meer praktijkgerichte uitwerking hiervan, met een sterke focus op het indicerende en geïndividualiseerde advies. Classificerende diagnostiek is een onderdeel van de onderkennende fase binnen de bredere diagnostische cyclus. Dimensionele classificatie biedt meer mogelijkheden voor HGD dan categoriale classificatie, omdat het een gedetailleerd profiel van sterktes, zwaktes en behoeften mogelijk maakt.
### 3.4 Visie op kwaliteitsvolle diagnostiek
Kwaliteitsvolle diagnostiek wordt benaderd aan de hand van zeven pijlers:
1. **Biopsychosociaal kader:** Het menselijk functioneren wordt begrepen door de complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Het ICF-model van de WHO is hierbij een belangrijk raamwerk.
2. **Idiografisch karakter:** Beschrijven en begrijpen van individuele casussen, waarbij de focus ligt op wat de cliënt uniek maakt. Dit staat tegenover nomothetisch onderzoek dat algemeenheden zoekt.
3. **Integratief beeld:** Het vormen van een overkoepelend beeld waarin alle diagnostische gegevens een plaats krijgen en in relatie tot elkaar worden gebracht.
4. **Participatie van cliënt en context:** Diagnostiek vertrekt vanuit de vraag van de cliënt en diens context, waarbij de cliënt als medeonderzoeker en ervaringsdeskundige wordt betrokken.
5. **Gebruik van kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten:** Methodisch te werk gaan via hypotheseformulering en -toetsing, met aandacht voor validiteit, betrouwbaarheid en correcte toepassing van instrumenten. Multi-informant en multi-methodisch werken is essentieel.
6. **Reflexiviteit van de diagnosticus en het diagnostisch team:** Bewustzijn van mogelijke oordeelsfouten en vertekeningen (biases) en het nemen van maatregelen om deze tegen te gaan, zoals onderwijs over logisch redeneren, feedback, intervisie, en het systematisch overwegen van alternatieve verklaringen.
7. **Interdisciplinaire samenwerking:** Een geïntegreerde benadering waarbij de kennis en perspectieven van verschillende disciplines samenkomen om tot nieuwe inzichten en gedeelde besluiten te komen, wat leidt tot betere cliëntresultaten. Aandacht voor mogelijke valkuilen zoals groepsdenken is hierbij belangrijk.
Een kwaliteitsvolle diagnostische praktijk streeft ernaar om advies op maat te geven over de meest geschikte zorg, waarbij de biopsychosociale visie en het idiografische karakter centraal staan.
---
# Visie op kwaliteitsvolle diagnostiek
Kwaliteitsvolle diagnostiek is gebaseerd op zeven pijlers: een biopsychosociaal kader, idiografisch karakter, vorming van een integratief beeld, participatie van cliënt en context, gebruik van kwaliteitsvolle methodieken, reflexiviteit van de diagnosticus en interdisciplinaire samenwerking.
### 4.1 De zeven pijlers van kwaliteitsvolle diagnostiek
#### 4.1.1 Biopsychosociaal kader
Het biopsychosociaal model, geïntroduceerd door George Engel, beschouwt gezondheid en ziekte als een complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Dit model benadert de mens als een systeem dat beïnvloed wordt door zowel interne subsystemen (lichaam) als hogere-orde systemen (relaties, cultuur, maatschappij). In diagnostiek is het essentieel om de samenhang tussen biologische processen, psychologische factoren en de sociale context te erkennen.
Het International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)-model van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) biedt een raamwerk om dit biopsychosociale perspectief in de praktijk te brengen. Het ICF beschrijft menselijk functioneren aan de hand van vijf componenten: lichaamsfuncties en anatomische eigenschappen, activiteiten, participatie, externe factoren (omgeving) en persoonlijke factoren (individuele kenmerken). Het functioneren is het resultaat van de wisselwerking tussen deze componenten. ICF-core sets bieden een selectie van relevante categorieën voor specifieke gezondheidstoestanden om het functioneren te beschrijven.
> **Tip:** Beschouw het biopsychosociaal model als een metatheorie die continu verder wordt uitgewerkt door wetenschappelijk onderzoek.
#### 4.1.2 Idiografisch kader
Idiografisch onderzoek richt zich op het beschrijven en begrijpen van individuele casussen, in tegenstelling tot nomothetisch onderzoek dat algemeenheden en wetmatigheden zoekt. Binnen diagnostiek betekent dit het meten van variabelen en functionele verbanden die specifiek voor de individuele cliënt relevant zijn. Het doel is om informatie te verkrijgen die de cliënt uniek maakt. De Internationale Richtlijnen voor Diagnostisch Onderzoek (IGDA) benadrukken dat de idiografische component de gestandaardiseerde beschrijving aanvult door het unieke en betekenisvolle van de cliënt te erkennen. Dit bevordert een persoonlijke formulering van het lijden en de hulpvraag, waarbij de cliënt samen met de diagnosticus een beeld vormt.
> **Voorbeeld:** Een diagnosticus gebruikt geïndividualiseerde methodieken om de specifieke impact van een probleem op iemands dagelijks leven te achterhalen, in plaats van enkel te focussen op een algemene classificatie.
#### 4.1.3 Integratief beeld
Een kwaliteitsvol diagnostisch proces leidt tot een integratief beeld, een overkoepelende theorie waarin alle verzamelde diagnostische gegevens worden geïntegreerd. Dit beeld houdt rekening met de complexe, individuele wisselwerking tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Het belicht zowel functioneringsproblemen als sterktes en mogelijkheden, en de persoonlijke en externe factoren die van invloed zijn. Dit integratieve beeld biedt een idiografische theorie die uitlegt hoe de kenmerken van de cliënt en zijn omgeving de ervaren moeilijkheden hebben veroorzaakt of in stand houden.
#### 4.1.4 Participatie van cliënt en context
Diagnostiek dient te vertrekken vanuit de vraag, wensen, behoeften en mogelijkheden van de cliënt en diens context. De diagnosticus luistert aandachtig naar het verhaal van de cliënt en werkt vanuit diens perspectief als medeonderzoeker en ervaringsdeskundige. Het uitgangspunt is "niet óver, maar mét de cliënt spreken". Dit dialogische karakter vergroot de motivatie voor het advies en verbetert de tevredenheid en het gevoel van empowerment. Een "vragende diagnostiek" met basisvragen zoals "Wat is er met je gebeurd?", "Wat is je kwetsbaarheid en weerbaarheid?", "Waar wil je naartoe?" en "Wat heb je nodig?" maximaliseert de idiografische component.
#### 4.1.5 Gebruik van kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten
Methodisch werken is cruciaal voor kwaliteitsvolle diagnostiek. Dit omvat een cyclisch proces van hypotheseformulering en -toetsing, beginnend bij de analyse van de aanmelding en hulpvraag, via hypothesevorming en gegevensverzameling, tot de evaluatie van resultaten. Systematische methodieken helpen oordeelsfouten te voorkomen. Belangrijke principes zijn multi-informant (verschillende bronnen) en multi-methodisch (verschillende methodes) werken om een genuanceerd beeld te krijgen.
Bij het gebruik van gestandaardiseerde instrumenten zijn twee kwaliteitscriteria belangrijk:
1. **Correct gebruik:** Juiste keuze van het instrument, correcte testafname, scoring en interpretatie van testscores.
2. **Wetenschappelijke onderbouwing:** Instrumenten moeten valide, betrouwbaar en goed genormeerd zijn.
Scores van instrumenten zijn schattingen en moeten als zodanig worden geïnterpreteerd en gecommuniceerd.
> **Tip:** Tracht altijd een casus vanuit verschillende bronnen en methoden te benaderen om een genuanceerd beeld te bekomen.
#### 4.1.6 Reflexiviteit van de diagnosticus en het diagnostisch team
Klinisch oordeel is feilbaar en gevoelig voor cognitieve biases (vertekeningen) zoals de beschikbaarheidsheuristiek, representativiteitsheuristiek en confirmation bias. Bewustzijn van deze valkuilen is essentieel. Debiasing strategieën omvatten onderwijs over logisch redeneren, het verkrijgen van feedback via supervisie of intervisie, het systematisch beschouwen van alternatieve verklaringen, een multi-methode aanpak, het expliciteren van argumenten en het uitstellen van finale beslissingen.
De invloed van de diagnosticus op het diagnostisch onderzoek kan persoonsgebonden, institutioneel of relationeel zijn. Bewustzijn van deze invloeden en een zelfkritische houding bewaken de kwaliteit van het diagnostisch onderzoek.
#### 4.1.7 Interdisciplinaire samenwerking
Interdisciplinaire samenwerking gaat verder dan multidisciplinariteit; het omvat interactie, synthese en integratie van kennis en perspectieven van verschillende disciplines. Teamleden werken niet als onafhankelijke experts, maar bediscussiëren inzichten en komen tot gemeenschappelijke besluiten. Dit leidt tot betere cliëntresultaten, faciliteert de implementatie van de biopsychosociale visie en helpt oordeelsfouten te detecteren en vermijden.
Valkuilen van interdisciplinaire samenwerking, zoals het vrienden-effect, het ongelijke wegen van informatie, conformisme en groepsdenken, vereisen bewust beheer. Een voorzitter kan het overleg sturen, en het systematisch structureren van data kan helpen om alle informatie mee te nemen en informatiegaten te identificeren.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Diagnostiek | Het proces van het verzamelen, ordenen en verwerken van relevante gegevens vanuit een hulp- of zorgvraag van een persoon, met als doel de zorg te faciliteren en te concretiseren. Dit omvat het in kaart brengen van problemen, het formuleren van hypothesen en het adviseren van passende interventies. |
| Indicatiestelling | Het proces dat, gebaseerd op de analyse van hulp- of zorgvragen en relevante gegevens, de behoefte aan hulp- en zorgverlening van een persoon vaststelt. Dit kan ook het bepalen van financiering of het vaststellen van beperkingen voor specifieke hulpmiddelen omvatten. |
| Zorginschaling | Het bepalen van de behoefte aan hulp- en zorgverlening van een persoon middels een gestandaardiseerd meetinstrument. Dit proces helpt bij het kwantificeren van de zorgbehoefte en het vaststellen van de benodigde ondersteuning. |
| Handelingsgerichte diagnostiek (HGD) | Een pragmatische, praktijkgerichte benadering van diagnostiek die zich richt op het formuleren van een geïndividualiseerd advies voor toekomstige hulpverlening. De centrale vraag is "Hoe kan deze persoon het beste geholpen worden", waarbij de focus ligt op het indiceren van de meest geschikte aanpak en het betrekken van de cliënt en diens omgeving. |
| Empirische cyclus | Een wetenschappelijke procedure voor kennisvergaring bestaande uit vijf stappen: observatie, inductie (formuleren van theorie), deductie (formuleren van hypothesen), toetsing (verzamelen van nieuwe gegevens) en evaluatie (beoordelen van de resultaten ten opzichte van de hypothesen). Dit vormt de basis voor systematisch en toetsbaar onderzoek. |
| Psychodiagnostisch proces | De vertaling van de empirische cyclus naar de praktijk van hulpverlening. Dit proces is concreet en cliëntgericht, en beschrijft de stappen van het formuleren van een psychodiagnostische vraag tot het rapporteren van de bevindingen en adviezen in een verslag. |
| Classificatie | Het proces waarbij een persoon op basis van overeenkomsten met anderen wordt ingedeeld in een bepaald systeem of categorie. Dit is louter beschrijvend en biedt geen verklaring voor de problemen, maar kan op groepsniveau iets zeggen over prognose of effectiviteit van interventies. |
| Categoriale classificatie | Een classificatiesysteem waarbij stoornissen worden beschreven aan de hand van criteria, en een persoon een categorie wordt toegekend als aan een bepaald aantal criteria is voldaan. Dit hanteert een alles-of-niets opvatting en gaat ervan uit dat categorieën inhoudelijk te onderscheiden zijn. |
| Dimensionele classificatie | Een benadering waarbij stoornissen worden gekenmerkt door een bepaald functioneren dat gekwantificeerd wordt aan de hand van dimensies. Het gaat ervan uit dat psychische stoornissen een gradueel karakter hebben en dat elke persoon een unieke positie inneemt op deze dimensies. |
| Biopsychosociaal model | Een conceptueel raamwerk dat ziekte en gezondheid verklaart aan de hand van een complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Het benadert de persoon als een systeem binnen hogere-orde systemen en erkent de wederzijdse beïnvloeding van deze factoren. |
| Idiografisch kader | De focus op het beschrijven en begrijpen van individuele casussen, in tegenstelling tot nomothetisch onderzoek dat algemeenheden zoekt. In diagnostiek betreft het het gebruik van geïndividualiseerde methodieken om informatie te bekomen die uniek en relevant is voor de specifieke cliënt. |
| Integratief beeld | Een overkoepelend beeld of theorie over een cliënt waarin alle verzamelde diagnostische gegevens een plaats krijgen en in relatie tot elkaar worden gebracht. Dit omvat het toetsen van hypothesen en het wegen van belemmerende en versterkende factoren vanuit een biopsychosociaal perspectief. |
| Reflexiviteit | Het proces waarbij de diagnosticus reflecteert op zijn eigen positie, mogelijke vooroordelen, emoties en invloeden (persoonsgebonden, institutioneel, relationeel) die het diagnostisch proces kunnen beïnvloeden, met als doel het waarborgen van professionele objectiviteit en ethische zorgvuldigheid. |
| Interdisciplinaire samenwerking | De integratie van kennis en perspectieven van verschillende disciplines binnen een team, waarbij niet enkel naast elkaar wordt gewerkt, maar er ook interactie, synthese en integratie plaatsvindt. Dit leidt tot nieuwe inzichten en een gemeenschappelijk gedragen besluitvorming, ten behoeve van een completer beeld van de cliënt. |
Cover
Psychologische veranderingen kraamtijd 2526.pptx
Summary
# De babyblues en het postnatale transitieproces
Dit onderwerp behandelt de psychologische aspecten van de kraamtijd, met specifieke aandacht voor de babyblues en het postnatale transitieproces.
## 1. De babyblues en het postnatale transitieproces
### 1.1 De babyblues
#### 1.1.1 Omschrijving
De babyblues, ook wel kraamtranen genoemd, is een overgangstoestand die gekenmerkt wordt door plotselinge, kortdurende en onverwachte stemmingsveranderingen. Deze stemmingswisselingen kunnen zich uiten in episodes van onbestemde huilbuien, dysforie (een gevoel van onbehagen, ontevredenheid of sombere stemming), prikkelbaarheid, angst, spanning, slapeloosheid, een gedaalde eetlust en concentratieproblemen. Soms kan er ook sprake zijn van lichte verwardheid.
#### 1.1.2 Prevalentie
De babyblues komt veel voor en wordt geschat op een prevalentie van 40 tot 80 procent van de personen na de bevalling.
#### 1.1.3 Oorzaak
De belangrijkste oorzaak van de babyblues wordt toegeschreven aan hormonale aanpassingen in het lichaam na de bevalling. Er treedt een sterke daling op van de hormonen oestrogeen en progesteron. Daarnaast spelen ook de aanpassing aan een nieuwe rol, de ontvangen sociale steun en de eigen verwachtingen een rol in het ontstaan van de babyblues.
#### 1.1.4 Diagnostiek
Er bestaan specifieke vragenlijsten om de babyblues te diagnosticeren, zoals de Maternity Blues Questionnaire (van Kennerley-Gath) en de DEQ (Daily Experiences Questionnaire).
#### 1.1.5 Verloop
De babyblues manifesteert zich meestal in de eerste week na de bevalling, met een piek in de symptomen tussen dag 3 en 5 postnataal. Over het algemeen duren de symptomen maximaal twee weken. Het is belangrijk op te merken dat ernstige of langdurige kraamtranen een verhoogde kans op een postnatale depressie (PPD) kunnen duiden.
#### 1.1.6 Behandeling
De behandeling van de babyblues is primair gericht op psycho-educatie. Het is essentieel om de persoon gerust te stellen, de ruimte te geven om emoties te ventileren en te zorgen voor voldoende rust.
### 1.2 Het postnatale transitieproces
Het postnatale transitieproces omvat de bredere aanpassingen en uitdagingen die gepaard gaan met het worden van ouders. Dit proces kan gezien worden als een vorm van rouw om het verlies van de oude identiteit, de vrijheid en de controle, en de aanpassing aan een nieuwe realiteit.
#### 1.2.1 Accenten van het transitieproces
Het transitieproces is een gezonde reactie op verlies en verandering. Het omvat het loslaten van verwachtingen, idealen, controle, zorgeloosheid en vrijheid. Tegelijkertijd is er een aanpassing aan veranderingen in het lichaam, slaappatronen, relaties, werk en de persoonlijke identiteit. Dit proces kan worden geassocieerd met de vijf fasen van rouwverwerking: ontkenning, woede, marchanderen (onderhandelen), depressie en acceptatie. Soms gaat dit proces ook gepaard met existentiële vragen.
#### 1.2.2 Uitingsvormen en gevoelens
Gedurende het transitieproces kan men het kindje wel graag zien en er goed voor zorgen, maar tijdelijk weinig tot geen gevoelens van geluk of plezier ervaren in het ouderschap. Dit kan gepaard gaan met diverse gevoelens en gedachten.
#### 1.2.3 Prevalentie en verloop
Het transitieproces treft naar schatting 80 procent van de moeders, maar ook vaders moeten zich hieraan aanpassen. Het is een proces van ups en downs dat weken tot maanden kan duren. Een mentaal dal wordt vaak ervaren rond de 4 tot 6 weken na de bevalling, wat kan samenvallen met de ontwikkelingsfasen van de baby (rond 3, 6, 9 en 12 weken). Gemiddeld duurt het ongeveer 4 maanden en 23 dagen om te wennen aan het moederschap.
#### 1.2.4 Beïnvloedende factoren
Verschillende factoren kunnen het transitieproces beïnvloeden:
* Het verloop van de prenatale transitiefase en de bevalling.
* Het vermogen om sociale steun te vragen.
* Realistische verwachtingen over de postnatale periode.
* Het vermogen om om te gaan met de eisen van de postnatale periode.
* Self-efficacy, wat staat voor het geloof in eigen vaardigheden om succesvol te slagen in een bepaalde taak.
#### 1.2.5 Vragenlijsten en dimensies van het transitieproces
Om het transitieproces te evalueren, kunnen vragen gesteld worden over de beleving van de prenatale transitiefase en de bevalling. Er wordt gekeken naar vier dimensies van de postnatale transitiefase: aanpassing, stress, coping en verbinding.
* **Dimensie 'aanpassing' (opnemen van de ouderrol):**
* Hoe verloopt het opnemen van de ouderrol?
* Op welke manier is het leven veranderd sinds het moederschap?
* Hoe voelt men zich als moeder? Hoe zou men zich als moeder omschrijven? Was dit verwacht?
* Hoe verloopt het dagelijks leven met de baby? Welke taken liggen meer en minder goed? Wat zijn de redenen hiervoor?
* Er wordt onderscheid gemaakt tussen adaptatie (gezonde aanpassing) en maladaptatie (ongezonde aanpassing).
* **Dimensie 'stress':**
* Hoeveel stress ervaren de personen bij de aanpassingen?
* Er wordt onderscheid gemaakt tussen milde somberheid/angst en ernstige depressie/angststoornis.
* **Dimensie 'coping' (omgaan met stress):**
* Hoe gaat men om met de ervaren stress?
* Er wordt onderscheid gemaakt tussen functioneel en disfunctioneel omgaan met stress.
* **Dimensie 'verbinding':**
* In welke mate voelen personen zich verbonden met zichzelf, de baby, elkaar en de omgeving?
* **Verbinding met zichzelf:** Hoe is de connectie met de eigen persoon?
* **Verbinding met de baby:** Is er een emotionele connectie met de baby?
* **Verbinding met de partner:** Hoe wordt de (veranderde) relatie ervaren? Is er emotionele ondersteuning? Wat is de visie op opvoeding en de competentie hierin? Hoe is de taakverdeling en hoe wordt er omgegaan met ontspanning?
* **Verbinding met de omgeving:** Wie biedt emotionele steun, praktische steun of steun rond opvoeding? Hoe is het om steun te vragen?
* Er wordt onderscheid gemaakt tussen 'verbonden' en 'niet verbonden'.
#### 1.2.6 Diagnostiek van het transitieproces
Er bestaat een continuüm tussen de normale transitiefase en depressie, wat belangrijk is voor de diagnostiek.
#### 1.2.7 Preventieve behandeling
Preventieve behandeling is cruciaal en omvat:
* Goede diagnostiek om tijdig problemen te signaleren.
* Psycho-educatie over de transitiefase, het omgaan met postnatale stress, en toelichting op het gedrag en de kenmerken van de baby.
* Programma's die de interactie tussen moeder en baby stimuleren.
* Vroedkundige zorg inclusief screening op postnatale depressie.
* Herhaalde thuisbezoeken door gespecialiseerde professionals zoals perinatale coaches, vroedvrouwen of psychologen.
* Herhaalde telefonische steun door lotgenoten of gezondheidswerkers.
### 1.3 Theorieën rond het verwerven van een moederrol
Er zijn verschillende theorieën die het proces van het verwerven van een moederrol beschrijven.
#### 1.3.1 Reva Rubin
Reva Rubin beschrijft de postpartale periode in drie fasen:
* **Fase 1: focus op zichzelf.** De moeder heeft behoefte aan herhaaldelijk beschrijven van de ervaring van arbeid en bevalling. Het kan moeilijk zijn om de baby als de hare te zien. De moeder kan passief zijn in de zorg. De hulpverlener luistert en kadreert het gedrag goed.
* **Fase 2: zorg opnemen.** De moeder raakt meer betrokken in de zorg voor de baby. Ze kan angst ervaren. De hulpverlener stelt gerust en dient als model.
* **Fase 3: zoeken naar emotioneel evenwicht.** De moeder zoekt een balans tussen haar eigen behoeften en die van de baby.
#### 1.3.2 Ramona Mercer
Ramona Mercer, een studente van Reva Rubin, legde de focus specifiek op de postpartum periode en definieerde 'maternal role attainment' als een interactioneel en ontwikkelingsgericht proces over een bepaalde tijdsperiode. Tijdens dit proces raakt de moeder gehecht aan haar kind, wordt ze competent in zorgtaken en ervaart ze plezier, satisfactie en dankbaarheid in deze rol.
Verschillende factoren beïnvloeden dit proces:
* **Moederfactoren:** Leeftijd, sociaaleconomische status (SES), ervaring van de geboorte, vroege moeder-kind scheiding, zelfwaarde, zelfconcept, flexibiliteit, opvoedingsvisie, gezondheid, angst, depressie, persoonlijkheidstrekken, sociale stress en steun, perceptie van het kind.
* **Kindfactoren:** Temperament, voorkomen, responsiviteit en gezondheid van het kind.
Mercer onderscheidt vier stadia van 'maternal role attainment':
* **Anticipatorische fase (zwangerschap):** Aanpassing aan de zwangerschap, voorbereiding op de bevalling en het moederschap, en informatieverzameling.
* **Formele fase (direct na geboorte):** Fysiek herstel, het formeel opnemen van de rol, maar met nog weinig zelfvertrouwen. De moeder leunt sterk op externe bronnen, volgt adviezen en richtlijnen. Emoties kunnen sterk en fluctuerend zijn.
* **Informele fase (2-6 maanden postnataal):** De moeder ontwikkelt haar eigen oordeel over wat de beste zorg is voor haar kind. Ze neemt minder advies over en begint eigen keuzes te maken in de zorg. Ze experimenteert om te ontdekken wat voor haar en de baby werkt. Een eigen stijl van moederen ontwikkelt zich op basis van ervaringen en intuïtie. De moeder voelt zich zelfzekerder en ervaart meer controle over haar rol.
* **Persoonlijke fase (6 maanden – 1 jaar postnataal):** De rol van moeder wordt volledig geïntegreerd in de identiteit. Er wordt een balans gevonden tussen moederschap en andere aspecten van het leven. Er is een emotionele band, competentie en voldoening.
Mercer's concept van 'maternal role attainment' wordt ook wel gezien als 'becoming a mother', waarbij maternale identiteit niet zozeer een eindpunt is, maar een dynamische transformatie. Hulpverleners kunnen, net als bij Rubin, de stadia herkennen en psycho-educatie bieden.
#### 1.3.3 Wilkins
Wilkins beschrijft vijf fasen van ouderschapsgroei:
1. Van expert naar nieuweling (expert to novice).
2. Grip en contact verliezen (losing touch).
3. Waargenomen deskundigheid bij anderen (perceiving expertise).
4. Nieuwe balans vinden (tegemoetkomen behoeften).
5. Spontaan en intuïtief reageren op de baby.
Hulpverleners kunnen ook hier de stadia herkennen en psycho-educatie aanbieden.
---
# Theorieën rond het verwerven van een moederrol
Dit gedeelte behandelt theoretische modellen die de ontwikkeling en aanpassing van moeders in hun rol na de bevalling beschrijven, met focus op de theorieën van Reva Rubin en Ramona Mercer.
### 2.1 Het transitieproces postnataal
Het postnatale transitieproces omvat de aanpassing aan een nieuwe rol, wat gepaard gaat met verlies en verandering op verschillende levensgebieden. Dit proces kan weken tot maanden duren en wordt gekenmerkt door ups en downs. Gemiddeld duurt het ongeveer vier maanden en 23 dagen om te wennen aan het moederschap.
#### 2.1.1 Rouwproces als onderdeel van transitie
Het rouwproces wordt beschouwd als een gezonde reactie op het verlies van verwachtingen, idealen, controle, zorgeloosheid en vrijheid, evenals veranderingen in lichaam, slaap, relaties, werk en identiteit. De fasen van rouwverwerking (ontkenning, kwaadheid, marchanderen, depressie, acceptatie) kunnen hierbij een rol spelen, soms gepaard gaande met existentiële vragen.
#### 2.1.2 Uitingsvormen en prevalentie
Hoewel moeders van hun kind kunnen houden en er goed voor zorgen, kunnen ze tijdelijk weinig tot geen gevoelens van geluk of plezier ervaren in het ouderschap. Dit kan gepaard gaan met gevoelens van onbehagen of sombere stemmingen. Het transitieproces treft 80% van de moeders, maar ook vaders moeten zich aanpassen.
#### 2.1.3 Beïnvloedende factoren
Verschillende factoren beïnvloeden het transitieproces, waaronder:
* Het verloop van de prenatale transitiefase en de bevalling.
* Het vermogen om sociale steun te vragen.
* Realistische verwachtingen over de postnatale periode.
* Het vermogen om om te gaan met de eisen van de postnatale periode.
* Self-efficacy: het geloof in eigen vaardigheden om succesvol te zijn in een bepaalde taak.
#### 2.1.4 Vragenlijsten en diagnostiek
Tijdens het transitieproces kunnen specifieke vragen worden gesteld om de beleving van de moeder in kaart te brengen, gericht op de vier dimensies van de postnatale transitiefase: aanpassing, stress, coping en verbinding.
* **Aanpassing:** Hoe verloopt het opnemen van de ouderrol? Hoe is het leven veranderd? Hoe voelt men zich als moeder? Wat zijn de verwachtingen en de dagelijkse gang van zaken met de baby?
* **Stress:** Hoeveel stress wordt ervaren bij de aanpassingen? Dit kan variëren van milde somberheid/angst tot ernstige depressie/angststoornissen.
* **Coping:** Hoe wordt omgegaan met de ervaren stress? Dit kan functioneel of disfunctioneel zijn.
* **Verbinding:** In welke mate voelen moeders zich verbonden met zichzelf, hun baby, hun partner en hun omgeving? Dit omvat ook de emotionele steun, praktische hulp en steun rond opvoeding.
De diagnostiek richt zich op het continuüm tussen de transitiefase en depressie. Preventieve behandelingen omvatten psycho-educatie, programma's die interactie stimuleren, screening op postnatale depressie en herhaalde thuisbezoeken of telefonische steun door professionals of peers.
### 2.2 Theorieën rond het verwerven van een moederrol
#### 2.2.1 De theorie van Reva Rubin
Reva Rubin beschrijft het verwerven van de moederrol in drie fasen:
* **Fase 1: Focus op zichzelf**
* De moeder heeft behoefte aan het herhaaldelijk beschrijven van de ervaring van arbeid en bevalling.
* Het kan moeilijk zijn om de baby direct als de hare te zien.
* De moeder kan passief zijn in de zorg.
* De verloskundige/zorgverlener luistert en kadreert het gedrag van de moeder.
* **Fase 2: Zorg opnemen**
* De moeder raakt meer betrokken bij de zorg voor de baby.
* Er kan angst aanwezig zijn.
* De verloskundige/zorgverlener stelt gerust en fungeert als model.
* **Fase 3: Zoeken naar emotioneel evenwicht**
* De moeder streeft naar een balans in haar emoties en haar nieuwe rol.
#### 2.2.2 De theorie van Ramona Mercer
Ramona Mercer, een studente van Reva Rubin, legde de focus op de postpartum periode en definieerde 'maternal role attainment' als een interactioneel en ontwikkelingsgericht proces waarin de moeder:
* Gehecht raakt aan haar kind.
* Competent wordt in zorgtaken.
* Plezier, satisfactie en dankbaarheid ervaart in haar rol.
##### 2.2.2.1 Beïnvloedende factoren voor maternal role attainment
Diverse factoren beïnvloeden het proces van maternal role attainment:
* **Moeder:** Leeftijd, sociaal-economische status (SES), ervaring van de geboorte, vroege moeder-kind scheiding, zelfwaarde, zelfconcept, flexibiliteit, opvoedingsvisie, gezondheid, angst, depressie, persoonlijkheidstrekken, sociale stress en steun, perceptie van het kind.
* **Kind:** Temperament, voorkomen, responsiviteit, gezondheid.
##### 2.2.2.2 Stadia van maternal role attainment volgens Mercer
Mercer identificeerde vier stadia in het proces van maternal role attainment:
* **Anticipatorische fase (zwangerschap):**
* Aanpassing aan de zwangerschap.
* Voorbereiding op de bevalling en het moederschap.
* Verzamelen van informatie.
* **Formele fase (direct na de geboorte):**
* Fysiek herstel van de moeder.
* De rol van moeder wordt formeel opgenomen, maar met weinig zelfvertrouwen.
* Sterke afhankelijkheid van externe bronnen (adviezen, richtlijnen).
* Emoties kunnen sterk en fluctuerend zijn.
* **Informele fase (2-6 maanden postpartum):**
* Moeders ontwikkelen een eigen oordeel over wat de beste zorg is voor hun kind.
* Er wordt minder advies overgenomen en eigen keuzes gemaakt in de zorg.
* Experimenteren met verschillende benaderingen om de eigen stijl van moederen te ontwikkelen op basis van ervaringen en intuïtie.
* Meer zelfzekerheid en controle over de moederrol.
* **Persoonlijke fase (6 maanden - 1 jaar postpartum):**
* De rol van moeder wordt volledig geïntegreerd in de identiteit.
* Er wordt een balans gevonden tussen moederschap en andere aspecten van het leven.
* Er is sprake van een emotionele band, competentie, voldoening en bevrediging.
Mercer beschouwt 'maternal role attainment' niet als een eindpunt, maar als een dynamische transformatie naar 'becoming a mother'. De zorgverlener herkent de stadia, vergelijkbaar met de theorie van Rubin, en kan psycho-educatie bieden.
### 2.3 Andere modellen van ouderschapsgroei
* **Theorie van Wilkins:** Beschrijft vijf fasen van ouderschapsgroei: van expert naar nieuweling, grip en contact verliezen, waargenomen deskundigheid bij anderen, nieuwe balans vinden, en spontaan en intuïtief reageren op de baby. Ook hier kan de zorgverlener een rol spelen door stadia te herkennen en psycho-educatie te geven.
> **Tip:** De theorieën van Rubin en Mercer bieden een waardevol kader om de psychologische aanpassing van moeders na de bevalling te begrijpen en te ondersteunen. Het herkennen van de verschillende fasen kan zorgverleners helpen om passende interventies te bieden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Babyblues | Een kortdurende en onverwachte stemmingswisseling na de bevalling, gekenmerkt door huilbuien, prikkelbaarheid en angst, die meestal binnen twee weken verdwijnt. |
| Dysforie | Een staat van onbehagen, ontevredenheid of een sombere stemming die gepaard gaat met een algemeen gevoel van malaise. |
| Postnatale depressie (ppd) | Een ernstigere en langdurigere vorm van depressie die na de bevalling kan optreden, gekenmerkt door aanhoudende somberheid, verlies van interesse en andere symptomen die het functioneren belemmeren. |
| Kraamtijd | De periode direct na de bevalling, waarin de moeder fysiek en emotioneel herstelt en zich aanpast aan de nieuwe situatie met een baby. |
| Psycho-educatie | Het verstrekken van informatie en onderwijs aan individuen en hun families over een specifieke aandoening, behandeling en copingstrategieën, met als doel het begrip en de zelfredzaamheid te vergroten. |
| Transitieproces postnataal | De brede reeks psychologische, sociale en fysieke aanpassingen die individuen doormaken na de geboorte van een kind, gericht op het integreren van de nieuwe ouderrol in hun leven. |
| Rouwproces | Een natuurlijke reactie op verlies of verandering, waarbij emoties als ontkenning, woede, onderhandelen, depressie en acceptatie worden doorlopen, om uiteindelijk tot aanpassing te komen. |
| Self-efficacy | Het geloof van een persoon in zijn eigen vermogen om bepaalde taken succesvol uit te voeren en uitdagingen aan te gaan, wat een belangrijke factor is in het omgaan met nieuwe rollen en situaties. |
| Maternal role attainment | Het proces waarbij een vrouw de rol van moeder verwerft, gekenmerkt door de ontwikkeling van een hechting met het kind, competentie in de zorgtaken en tevredenheid in de moederrol. |
| Attributie | Het proces waarbij men de oorzaken toeschrijft aan gedrag of gebeurtenissen, zowel bij zichzelf als bij anderen, wat invloed heeft op hoe men situaties interpreteert en erop reageert. |
| Interpersoonlijke stress | Stress die voortkomt uit relaties met andere mensen, zoals conflicten, gebrek aan sociale steun, of spanningen binnen het gezin, wat een significante impact kan hebben op het welzijn na de bevalling. |
Cover
Psychopathologie 2 psychose (1).pptx
Summary
# Wat is psychose en de symptomen ervan
Psychose is een complexe psychiatrische aandoening die gekenmerkt wordt door een verstoring in de informatieverwerking, wat leidt tot een verlies van contact met de realiteit of een veranderde waarneming van de wereld. Het is een verzameling van ervaringen, symptomen en klachten die altijd uniek zijn voor elk individu en diverse gebieden van menselijk functioneren beïnvloeden.
### 1.1 Wat is psychose?
Bij psychose is de manier waarop informatie wordt verwerkt verstoord, wat soms kan leiden tot een gevoel van overprikkeling. Mensen die een psychose ervaren, kunnen het idee hebben dat zaken speciaal voor hen bedoeld zijn. Om hier logica in te vinden, kunnen zij tot waanideeën komen.
### 1.2 Kenmerkende symptomen van psychose
Er worden vijf kenmerkende symptomen onderscheiden bij psychose:
* Denkstoornissen (wanen en formele denkstoornissen)
* Waarnemingsstoornissen (hallucinaties)
* Gedragsstoornissen (gedesorganiseerd en bizar gedrag)
* Negatieve symptomen
* Anosognosie
#### 1.2.1 Denkstoornissen: wanen
Wanen zijn de meest kenmerkende inhoudelijke denkstoornissen. Het zijn individuele denkbeelden die niet passen binnen de (sub)cultuur van de patiënt en waar de persoon met grote overtuiging aan vasthoudt, ondanks bewijs van het tegendeel.
* **Vormen van wanen:**
* Achtervolgingswanen
* Grootheidswanen
* Religieuze wanen
* Depressieve waan
* Betrekkingswaan
* **Differentiaaldiagnose van wanen:**
* **Obsessies:** Dit zijn egodystone, steeds terugkerende opdringende gedachten die als storend worden ervaren. Wanen zijn daarentegen egosyntoon, wat betekent dat ze als een deel van het zelf worden ervaren.
* **Overwaardige ideeën:** Dit zijn ideeën waar de persoon veel belang aan hecht, maar zonder de intensiteit en overtuiging van een waan.
* **Magisch denken:** Dit verwijst naar de overtuiging dat gedachten, woorden of acties de loop van gebeurtenissen kunnen beïnvloeden, zonder logisch causaal verband.
#### 1.2.2 Denkstoornissen: cognitieve stoornissen en formele denkstoornissen
Naast wanen kunnen er ook cognitieve stoornissen optreden, die invloed hebben op:
* Aandacht
* Concentratie
* Executieve functies (probleemoplossend vermogen, plannen en uitvoeren van taken)
* Geheugen
Formele denkstoornissen betreffen de organisatie, vorm, het verloop en het tempo van het denken:
* **Stoornissen in organisatie en vorm:**
* **Incoherentie:** De gedachtegang is niet te volgen.
* **Ongewone associaties:** Er worden verbanden gelegd die onlogisch lijken.
* **Neologismen:** Er worden zelfgecreëerde woorden gebruikt.
* **Concretismen:** Het onvermogen om te abstraheren; figuurlijk taalgebruik wordt letterlijk genomen.
* **Overinclusief denken:** Te veel details worden opgenomen, waardoor het overzicht verloren gaat.
* **Stoornissen in verloop en tempo van denken:**
* **Ideënvlucht:** Gedachten razen voort zonder duidelijke structuur.
* **Gedachtenblokkades:** Gedachten stoppen plotseling (zeldzaam en typisch voor schizofrenie).
* **Perseveratie:** Het herhalen van woorden of gedachten over hetzelfde onderwerp.
#### 1.2.3 Waarnemingsstoornissen: hallucinaties
Hallucinaties zijn zintuiglijke ervaringen die dezelfde werkelijkheidskarakteristieken hebben als echte waarnemingen, maar die optreden zonder een externe zintuiglijke prikkel. Ze kunnen op verschillende zintuiglijke modaliteiten betrekking hebben:
* Auditief (horen van stemmen of geluiden)
* Visueel (zien van beelden of objecten)
* Tactiel (voelen van aanrakingen)
* Geur
* Smaak
Vaak zijn hallucinaties **multimodaal**, wat betekent dat ze meerdere zintuigen tegelijk beïnvloeden.
* **Differentiaaldiagnose van hallucinaties:**
* **Illusies:** Dit zijn foutieve waarnemingen van een werkelijke prikkel, die corrigeerbaar zijn (bv. een schaduw in de steeg aanzien voor een persoon).
* **Rouwhallucinaties:** Dit kunnen normale waarnemingen zijn binnen een rouwproces.
* **Charles- Bonnet syndroom:** Goedaardige visuele hallucinaties die optreden bij mensen met verminderd zicht.
#### 1.2.4 Gedragsstoornissen
Gedragsstoornissen uiten zich in gedesorganiseerd of abnormaal motorisch gedrag, waaronder:
* Overactiviteit
* Agitatie en opgewondenheid
* Bizar gedrag
* Onaangepast gedrag
* Chaotisch gedrag
#### 1.2.5 Negatieve symptomen
Negatieve symptomen worden gekenmerkt door een tekort aan normale emotionele en gedragsmatige expressie. Kenmerken zijn onder meer:
* **Afgevlakt affect:** Minder tonen of uiten van emoties.
* **Alogie:** Een vermindering van spraakproductie.
* **Asociaal:** Verminderd sociaal contact en sociale interactie.
* **Anhedonie:** Het onvermogen om plezier te ervaren.
* **Avolitie:** Een gebrek aan motivatie en doelgericht gedrag.
#### 1.2.6 Anosognosie
Anosognosie is het gebrek aan ziekte-inzicht. Personen die psychotisch zijn, hebben vaak geen besef van hun eigen problemen of de aard van hun aandoening. Deze overtuiging van niet ziek te zijn, kan blijven bestaan ondanks overweldigend bewijs van het tegendeel.
> **Tip:** Anosognosie kan een significant obstakel vormen voor behandeling en therapietrouw, omdat de persoon de noodzaak van hulp niet erkent.
### 1.3 Etiologie en risicofactoren
De etiologie van psychose wordt vaak verklaard met het stress-kwetsbaarheidsmodel en de 'aberrant salience' hypothese. Verschillende factoren kunnen het risico op het ontwikkelen van psychose verhogen:
* **Genetische component:** Personen met psychose in de familie hebben een verhoogd risico.
* **Kwetsbare persoonlijkheid:** Bepaalde persoonlijkheidskenmerken kunnen een rol spelen.
* **Druggebruik:** Met name op jonge leeftijd kan dit het risico verhogen.
* **Urbanisatie:** Er is een hogere prevalentie in stedelijke gebieden.
* **Migratie:** Migranten hebben een verhoogd risico.
* **Trauma in de voorgeschiedenis:** Ervaringen van trauma kunnen bijdragen.
### 1.4 Het psychosecontinuüm en verloop
Er wordt gesproken van een psychosecontinuüm, wat aangeeft dat psychotische ervaringen in verschillende gradaties kunnen voorkomen. Een psychose begint meestal sluipend, met vage klachten en symptomen die prodromen of waarschuwingssignalen worden genoemd.
#### 1.4.1 Prodromale fase
De prodromale fase gaat vooraf aan de psychose en gaat vaak gepaard met spanningen en stress. De symptomen kunnen per persoon verschillen en omvatten veranderingen in stemming, denken, emoties, handelen en vroege psychotische ervaringen.
* **Aspecifieke waarschuwingssignalen:**
* Slaapmoeilijkheden
* Veranderingen in eetlust
* Gebrek aan energie
* Lusteloosheid en interesseverlies
* Zich isoleren van familie en vrienden
* Vergeetachtigheid of snel kwaad worden
* Concentratieverlies
* Angstig of somber zijn
* **Vroege psychotische symptomen:**
* Anders zien of proeven
* Minder vertrouwen hebben in mensen, achterdochtige gedachten
* Het gevoel bijzondere gaven te hebben
* Het gevoel hebben dat de geest door anderen wordt gecontroleerd
> **Tip:** Vroegtijdige detectie van prodromale symptomen is cruciaal, omdat hoe langer de duur van onbehandelde psychose, hoe slechter de uiteindelijke prognose.
### 1.5 Prognose en andere psychotische stoornissen
De prognose van psychosegevoeligheid varieert; ongeveer veertig procent herstelt goed, veertig procent redelijk, en twintig procent heeft een ongunstige prognose met blijvende symptomen en beperkingen.
Andere psychotische stoornissen die verwant zijn aan de bredere categorie van psychosen zijn:
* Schizofrenie
* Schizoaffectieve stoornis
* Waanstoornis
#### 1.5.1 Schizofrenie
Schizofrenie is een van de ernstigste psychotische stoornissen, vaak met een chronisch verloop en een prevalentie van ongeveer één procent.
* **DSM-5 criteria voor schizofrenie (selectie):** Minstens twee van de volgende symptomen gedurende een maand: wanen, hallucinaties, onsamenhangende spraak, ernstig chaotisch of katatoon gedrag, negatieve symptomen. Er moet ook sprake zijn van belangrijke beperkingen in functioneren en een duur van ten minste zes maanden.
* **Symptomen van schizofrenie:** Naast positieve symptomen (wanen, hallucinaties), zijn er ook:
* **Negatieve symptomen:** Deze zijn een belangrijke oorzaak van psychosociaal disfunctioneren (bv. affectieve vervlakking, alogie, avolitie, anhedonie).
* **Cognitieve symptomen:** Problemen met aandacht, geheugen en executieve functies. Deze zijn vaak al aanwezig voor het begin van de stoornis en stabiliseren in de resttoestand.
* **Affectieve symptomen:** Somberheid, suïcidaliteit, hopeloosheid.
* **Comorbiditeit:** Middelenmisbruik, depressie.
* **Verloop van schizofrenie:** Hoewel het klassieke beeld deterioratie en vermindering van functioneren beschrijft, heeft een deel van de patiënten een goede prognose. Vroegtijdige detectie en behandeling zijn van groot belang voor de uitkomst.
* **Etiologie van schizofrenie:** Een combinatie van biologische factoren (genetica, geboortetrauma) en sociale factoren (urbanisatie, sociale minderheid).
#### 1.5.2 Schizoaffectieve stoornis
De schizoaffectieve stoornis bevindt zich op de grens van schizofrenie, manie en depressie. Er zijn kenmerken van zowel schizofrenie als een stemmingsstoornis aanwezig. De diagnose kan in betrouwbaarheid variëren en de prevalentie ligt tussen 0,3 en 0,8 procent.
* **DSM-5 criteria voor schizoaffectieve stoornis (selectie):** Een ononderbroken ziekteperiode met symptomen van schizofrenie (wanen of hallucinaties gedurende minstens twee weken zonder stemmingsstoornis), gelijktijdig met een depressieve of manische episode die het grootste deel van de ziekte aanwezig is.
#### 1.5.3 Waanstoornis
Bij een waanstoornis is er gedurende minstens een maand sprake van waanideeën, zonder dat er aan de criteria voor schizofrenie wordt voldaan. Het algemeen functioneren is vaak relatief normaal, en de stoornis kan gepaard gaan met hallucinaties. Het verloop is vaak chronisch met een geringe respons op antipsychotische medicatie. De prevalentie is laag (0,03%).
> **Tip:** Bij de waanstoornis is het belangrijk om te differentiëren met andere psychotische stoornissen en te beoordelen of de waan bizar van aard is of niet.
### 1.6 Behandeling van psychose
De behandeling van psychose omvat psychofarmacologische behandeling, psychologische behandeling en sociale interventies.
#### 1.6.1 Psychofarmacologische behandeling
Antipsychotica zijn de hoeksteen van de behandeling, vooral bij schizofrenie, en werken doorgaans door het blokkeren van dopaminereceptoren.
* **Klassieke antipsychotica:** Binden sterk aan de D2-receptor en kunnen extrapiramidale symptomen (EPS) als bijwerking hebben (bv. Haloperidol, Zuclopenthixol).
* **Atypische antipsychotica:** Binden minder sterk aan D2-receptoren en werken ook in op serotoninereceptoren, wat leidt tot minder EPS. Echter, deze middelen hebben vaak (ernstige) metabole nevenwerkingen (bv. Olanzapine, Risperidon).
* **Bijwerkingen:**
* **Extrapiramidale symptomen (EPS):** Parkinsonisme, acute dystonie, akathisie, tardieve dyskinesie.
* **Metabole nevenwerkingen:** Gewichtstoename, diabetes mellitus type II, hypercholesterolemie.
* **Hormonale nevenwerkingen:** Menstruatieproblemen, gynaecomastie.
* **Andere bijwerkingen:** Orthostatische hypotensie, seksuele dysfunctie, sedatie, verlengd QT-interval.
* **Maligne neuroleptisch syndroom:** Een zeldzame, potentieel dodelijke bijwerking met spierrigiditeit en hyperthermie.
> **Tip:** Het ontbreken van ziekte-inzicht (anosognosie) kan leiden tot therapieontrouw en het stopzetten van medicatie, wat het risico op herval vergroot. Depotmedicatie kan hierbij een oplossing bieden.
#### 1.6.2 Psychologische behandeling
Naast farmacotherapie zijn psychotherapeutische en cognitieve strategieën van belang. De hulpverlener speelt een cruciale rol door een therapeutische relatie op te bouwen gebaseerd op vertrouwen en veiligheid.
* **Behandelingsmethoden:**
* Psycho-educatie
* Hervalpreventie (bv. waarschuwingsplan, balkmetafoor)
* Cognitieve Gedragstherapie (CGT) voor stemmen en achterdocht
* Acceptance and Commitment Therapy (ACT)
* LEAP methode (Listen, Empathise, Agree, Partner)
* Metacognitieve training (MCT)
* Traumaverwerking
* Training van sociale vaardigheden en stresshantering
#### 1.6.3 Sociale interventies
Interventies richten zich ook op de familie van de patiënt. De diagnose kan een zware emotionele impact hebben op naasten (ontkenning, rouw, schuldgevoelens). Interventies voor familie omvatten:
* Het geven van informatie en bijsturen (nadruk op stress, medicatie, kwetsbaarheid).
* Het verbeteren van communicatie binnen het gezin.
* Het vergroten van probleemoplossend vermogen.
* Het verlagen van verwachtingen en stellen van haalbare doelen.
* Het vergroten van het sociale netwerk.
> **Tip:** Het concept 'Expressed Emotions' (mate van emoties die door de omgeving worden geuit, zoals kritiek, vijandigheid of overbetrokkenheid) is een belangrijke factor die de kans op herval kan vergroten.
---
# Etiologie en risicofactoren van psychose
Dit gedeelte behandelt de mogelijke oorzaken van psychose, met een focus op het stress-kwetsbaarheidsmodel en de aberrant salience hypothese, aangevuld met diverse risicofactoren.
### 2.1 Het stress-kwetsbaarheidsmodel
Het stress-kwetsbaarheidsmodel (ook wel het diathese-stressmodel genoemd) is een gangbaar raamwerk voor het begrijpen van de etiologie van psychose. Dit model stelt dat psychose ontstaat door een interactie tussen een onderliggende kwetsbaarheid (diathese) en omgevingsstressoren.
* **Kwetsbaarheid (Diathese):** Dit verwijst naar een verhoogde gevoeligheid voor het ontwikkelen van psychose. Deze kwetsbaarheid kan genetisch van aard zijn (bijvoorbeeld een familiegeschiedenis van psychotische stoornissen), maar ook voortkomen uit andere biologische (bv. hersenafwijkingen) of psychologische factoren.
* **Stressoren:** Dit zijn omgevingsfactoren die bijdragen aan het uitlokken van een psychotische episode bij een kwetsbaar individu. Deze stressoren kunnen acuut zijn (bv. traumatische gebeurtenissen) of chronisch (bv. langdurige stress, sociale isolatie).
Wanneer de accumulatie van stressoren de draagkracht van het individu met een bepaalde kwetsbaarheid overstijgt, kan dit leiden tot het ontstaan van psychotische symptomen.
### 2.2 De aberrant salience hypothese
De aberrant salience hypothese, voorgesteld door Paul Woodruff, verklaart de subjectieve ervaring van psychose, met name de ontwikkeling van wanen en hallucinaties. Het centrale idee is dat bepaalde prikkels in de omgeving een onevenredige, 'aberrante' (afwijkende) betekenis krijgen.
* **Aberrante Salience:** Dit betekent dat betekenisloze of neutrale gebeurtenissen een buitensporige belangrijkheid krijgen. Het brein kent een overmatige aandacht toe aan deze prikkels, waardoor ze als zeer relevant of speciaal worden ervaren, zelfs als er geen objectieve reden voor is.
* **Ontwikkeling van Wanen:** Mensen die psychotische ervaringen doormaken, proberen een verklaring te vinden voor deze abnormaal saillante prikkels. Ze construeren logische, maar onjuiste interpretaties (wanen) om de 'betekenis' van deze ervaringen te duiden. Een voorbeeld is het gevoel dat straatnummers of specifieke mensen een speciale boodschap voor hen bevatten.
* **Hallucinaties:** Aberrante salience kan ook leiden tot het waarnemen van dingen die er niet zijn, omdat het brein de interne signalen als extern en betekenisvol interpreteert.
### 2.3 Risicofactoren van psychose
Verschillende factoren verhogen de kans op het ontwikkelen van een psychose. Deze factoren kunnen elkaar beïnvloeden en versterken.
* **Familiegeschiedenis:** Een familiegeschiedenis van psychotische stoornissen, zoals schizofrenie of bipolaire stoornis, is een significante genetische risicofactor. De erfelijkheid van psychose is complex en polygeen.
* **Druggebruik:** Met name het gebruik van bepaalde drugs, zoals cannabis, vooral op jonge leeftijd, wordt geassocieerd met een verhoogd risico op het ontwikkelen van psychose. Ook andere middelen, zoals amfetamines en psychedelica, kunnen psychotische symptomen uitlokken.
* **Urbanisatie:** Mensen die opgroeien in stedelijke gebieden hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van psychose in vergelijking met mensen die opgroeien op het platteland. Dit wordt mogelijk verklaard door factoren zoals sociale stress, migratie en blootstelling aan infecties in stedelijke omgevingen.
* **Migratie:** Migratie, met name als het gepaard gaat met sociale marginalisatie, discriminatie en culturele aanpassing, is een risicofactor voor het ontwikkelen van psychose. Dit geldt met name voor eerste- en tweede-generatie migranten.
* **Trauma in de voorgeschiedenis:** Ervaringen van ernstig trauma, zoals kindermishandeling, seksueel misbruik of oorlogsgerelateerd trauma, verhogen significant de kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van psychose.
> **Tip:** Het is cruciaal om te onthouden dat deze risicofactoren niet deterministisch zijn. Ze verhogen de *kans* op het ontwikkelen van een psychose, maar leiden niet onvermijdelijk tot de aandoening. Veel mensen met risicofactoren ontwikkelen nooit een psychose.
* **Kwetsbare persoonlijkheid:** Persoonlijkheidskenmerken die wijzen op een verhoogde gevoeligheid voor stress, zoals sociale teruggetrokkenheid of moeite met emotieregulatie, kunnen bijdragen aan de kwetsbaarheid.
* **Zwangerschap en geboorte:** Complicaties tijdens de zwangerschap of geboorte, zoals infecties, ondervoeding of zuurstoftekort, worden in verband gebracht met een verhoogd risico op psychose later in het leven.
Deze factoren interageren op complexe wijze, waardoor een gedetailleerd beeld van de etiologie van psychose nog steeds onderwerp van onderzoek is.
---
# Specifieke psychotische stoornissen: Schizofrenie, schizoaffectieve stoornis en waanstoornis
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de specifieke kenmerken, diagnostische criteria, symptomen, etiologie, verloop en behandeling van drie belangrijke psychotische stoornissen: schizofrenie, de schizoaffectieve stoornis en de waanstoornis.
### 3.1 Schizofrenie
Schizofrenie is een ernstige psychiatrische stoornis met doorgaans een chronisch verloop en een prevalentie van ongeveer 1% van de bevolking. Het wordt gekenmerkt door een verstoring in informatieverwerking, wat leidt tot een verlies van contact met de realiteit en een andere waarneming van de wereld.
#### 3.1.1 Diagnostische criteria (DSM-5)
Om de diagnose schizofrenie te stellen, moet gedurende minimaal één maand aan ten minste twee van de volgende symptomen zijn voldaan:
* Wanen
* Hallucinaties
* Onsamenhangende spraak
* Ernstig chaotisch of katatoon gedrag
* Negatieve symptomen
Daarnaast moet er vanaf het begin van de stoornis gedurende het grootste deel van de tijd sprake zijn van belangrijke beperkingen in het functioneren. De duur van de stoornis dient ten minste zes maanden te zijn.
#### 3.1.2 Symptomen van schizofrenie
De symptomen van schizofrenie kunnen worden onderverdeeld in verschillende categorieën:
* **Positieve symptomen:**
* **Wanen:** Ongeëvenaarde denkbeelden die niet passen in de (sub)cultuur van de patiënt en waar met grote overtuiging aan wordt vastgehouden ondanks tegenbewijs. Voorbeelden zijn achtervolgingswanen, grootheidswanen, religieuze wanen, depressieve wanen en betrekkingswanen. Wanen zijn egosyntoon, in tegenstelling tot obsessies (egodystoon).
* **Hallucinaties:** Zintuiglijke waarnemingen die realiteitskarakter hebben, maar zonder externe zintuiglijke bron. Dit kan auditief, visueel, tactiel, olfactorisch of gustatoir zijn, en vaak multimodaal optreden. Illusies (corrigeerbare waarnemingsfouten) en rouwhallucinaties (normaal in een rouwproces) zijn belangrijke differentiaaldiagnoses.
* **Gedesorganiseerd of abnormaal motorisch gedrag:** Kan variëren van overactiviteit, agitatie, opwinding tot bizar en chaotisch gedrag.
* **Negatieve symptomen:** Deze symptomen dragen significant bij aan psychosociaal disfunctioneren en beperkingen in schoolprestaties, professioneel functioneren, sociale contacten en intimiteit. Ze reageren doorgaans minder goed op behandeling.
* Afgevlakt affect (minder uiten van emoties)
* Alogie (verminderde spraakproductie)
* Asociaal gedrag
* Anhedonie (onvermogen tot plezierbeleving)
* Avolitie (verminderde wilskracht en motivatie)
* **Cognitieve symptomen:** Deze zijn vaak al premorbide aanwezig en stabiliseren in de resttoestand van de ziekte. Ze zijn minder beïnvloedbaar door medicatie en omvatten problemen met:
* Aandacht en concentratie
* Executieve functies (probleemoplossend vermogen, plannen, uitvoeren van taken)
* Geheugen
* **Formele denkstoornissen:** Stoornissen in de organisatie, vorm, het verloop en tempo van het denken. Dit kan zich uiten als incoherentie (niet te volgen gedachtegang), ongewone associaties, neologismen (zelfbedachte woorden), concretismen (letterlijk nemen van figuurlijk taalgebruik), overinclusief denken, ideeënvlucht (gedachten razen voort) en gedachtenblokkades (plots stoppen van gedachten).
* **Affectieve symptomen:** Vaak voorkomende symptomen zijn somberheid, suïcidaliteit en hopeloosheid.
#### 3.1.3 Verloop van schizofrenie
Het klassieke beeld van schizofrenie is er een van deterioratie en vermindering van functioneren, wat bijdraagt aan stigma. Echter, de prognose varieert aanzienlijk: ongeveer een derde van de patiënten heeft een goede prognose, een derde een redelijke prognose, en een derde een ongunstige prognose met blijvende symptomen en beperkingen.
> **Tip:** De gemiddelde duur van onbehandelde eerste psychose is 1-2 jaar. Hoe langer deze duur, hoe slechter de uitkomst. Vroegtijdige detectie is dus cruciaal.
Het verloop wordt vaak onderverdeeld in fasen: premorbide, prodromale (vroege symptomen die aan de psychose voorafgaan, zoals slaapproblemen, lusteloosheid, sociale terugtrekking, concentratieproblemen, angst, somberheid, vroege psychotische ervaringen), beginfase, stabiele fase en herstel.
#### 3.1.4 Etiologie van schizofrenie
De etiologie is multifactorieel, gebaseerd op het stress-kwetsbaarheidsmodel:
* **Biologische factoren:** Een zeer sterke genetische component (familiaire belasting) en mogelijk complicaties tijdens de geboorte.
* **Sociale factoren:** Hogere prevalentie in stedelijke gebieden, en meer voorkomen bij sociaal-culturele minderheden (bv. migratieachtergrond). Ook de 'abberant salience' hypothese, die stelt dat de hersenen onjuist belang hechten aan prikkels, speelt een rol.
* **Risicofactoren:** Naast genetische aanleg en kwetsbare persoonlijkheid, worden ook druggebruik (vooral op jonge leeftijd), urbanisatie, migratie en trauma in de voorgeschiedenis genoemd.
#### 3.1.5 Behandeling van schizofrenie
De behandeling van schizofrenie omvat een combinatie van:
* **Psychofarmacologische behandeling:** Antipsychotica, die werken door het blokkeren van dopaminereceptoren. Deze medicatie is de hoeksteen van de behandeling, ook voor onderhoud. Er zijn klassieke en atypische antipsychotica, elk met hun eigen bijwerkingenprofiel.
* **Psychologische behandeling:** Inclusief psycho-educatie, hervalpreventie, cognitieve gedragstherapie (CGT) voor stemmen en achterdocht, Acceptance and Commitment Therapy (ACT), de LEAP methode, metacognitieve training (MCT) en traumaverwerking.
* **Sociale interventies:** Gericht op het verbeteren van sociale vaardigheden, stressmanagement en het betrekken van familie.
> **Tip:** Bij meer dan 50% van de patiënten met schizofrenie ontbreekt ziekte-inzicht (anosognosie), wat de therapietrouw en het succes van behandeling negatief kan beïnvloeden.
### 3.2 Schizoaffectieve stoornis
De schizoaffectieve stoornis is een complexe stoornis die zich bevindt op de grens van schizofrenie, manie en depressie.
#### 3.2.1 Kenmerken en diagnostische criteria (DSM-5)
De diagnose wordt gesteld bij een ononderbroken ziekteperiode waarin sprake is van:
* Een depressieve of manische stemmingsstoornis episode, gelijktijdig met kenmerken uit criterium A voor schizofrenie.
* Gedurende twee of meer weken gedurende de ziekte moeten wanen of hallucinaties aanwezig zijn in afwezigheid van een depressieve of manische stemmingsepisode.
* De symptomen die voldoen aan de criteria voor een stemmingsstoornis moeten het grootste deel van de actieve en restfase van de ziekte aanwezig zijn.
* De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de effecten van een middel of een somatische aandoening.
De betrouwbaarheid van deze diagnose wordt als relatief laag beschouwd, met een prevalentie van 0,3% tot 0,8%.
### 3.3 Waanstoornis
De waanstoornis wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van wanen, die al dan niet bizar van inhoud zijn, gedurende ten minste een maand, zonder dat er aan de criteria voor schizofrenie wordt voldaan.
#### 3.3.1 Kenmerken en diagnostische criteria (DSM-5)
* De wanen zijn centraal voor de stoornis, en er is geen sprake van opvallende hallucinaties, onsamenhangende spraak of ernstig gedesorganiseerd gedrag zoals bij schizofrenie.
* Het algemene functioneren is relatief normaal, hoewel het emotionele leven wel beïnvloed kan worden door de inhoud van de waan.
* Het algemeen functioneren is relatief normaal.
* De stoornis kan gepaard gaan met een gedeelde psychotische stoornis (folie à deux).
* Het verloop is vaak chronisch en er is een geringe respons op antipsychotische medicatie. De prevalentie is laag (0,03%).
> **Tip:** Het is belangrijk om te differentiëren tussen waanideeën en overwaardige ideeën of obsessies. Wanen zijn diep verankerde overtuigingen, terwijl overwaardige ideeën minder intens zijn en obsessies ego-dystoon zijn.
---
**Verklarende Notities:**
* **Anosognosie:** Het ontbreken van ziekte-inzicht, waarbij de patiënt niet erkent dat hij of zij problemen heeft.
* **Egosyntoon vs. Egodytoon:** Egosyntoon betekent dat de stoornis overeenkomt met het zelfbeeld van de persoon, terwijl egodytoon betekent dat het hiermee in conflict is.
* **EPS (Extrapiramidale Symptomen):** Bijwerkingen van klassieke antipsychotica zoals parkinsonisme, acute dystonie, akathisie en tardieve dyskinesie. Antidotum is een anticholinergicum.
* **Metabole bijwerkingen:** Bijwerkingen van atypische antipsychotica die verband houden met metabolisme, zoals gewichtstoename, diabetes mellitus type II en hypercholesterolemie.
* **Maligne neuroleptisch syndroom:** Een zeldzame, potentieel dodelijke bijwerking van antipsychotica gekenmerkt door spierrigiditeit, hyperthermie en verhoogd Creatine Kinase.
Dit studieonderdeel legt de nadruk op het herkennen en differentiëren van deze psychotische stoornissen, en benadrukt het belang van een integrale aanpak die zowel farmacologische als psychologische en sociale interventies omvat voor een optimaal herstel.
---
# Behandeling van psychose: Farmacologische en psychologische benaderingen
De behandeling van psychose omvat een combinatie van farmacologische interventies, psychologische benaderingen en sociale interventies om symptomen te beheersen, terugval te voorkomen en de levenskwaliteit te verbeteren.
### 4.1 Farmacologische behandeling
De farmacologische behandeling, voornamelijk met antipsychotica, vormt de hoeksteen van de behandeling bij schizofrenie en wordt ook toegepast bij andere psychotische aandoeningen, zij het vaak voor een kortere periode.
#### 4.1.1 Antipsychotica
Antipsychotica werken door het blokkeren van dopamine-2-receptoren in de hersenen. Deze medicatie kan in verschillende toedieningsvormen worden gegeven: oraal, intramusculair (IM) en depotinjecties. Bij schizofrenie is de kans op therapieontrouw en het stoppen met medicatie verhoogd door een ontbrekend ziektebesef, wat de kans op herval en rehospitalisatie vergroot.
##### 4.1.1.1 Klassieke antipsychotica
* **Kenmerken:** Binden zeer sterk aan de D2-receptor.
* **Voordelen:** Effectief in het behandelen van positieve symptomen.
* **Nadelen:** Veroorzaken voornamelijk extrapiramidale symptomen (EPS).
* **Voorbeelden:**
* Haloperidol (Haldol®): Beschikbaar als druppels, oraal, IM en depot.
* Orale dosering: Begindosis 2-4 mg/dag, onderhoudsdosis 4 mg/dag, maximale dosis 10 mg/dag.
* Zuclopenthixol (Clopixol®): Oraal, druppels en depot. Ook beschikbaar in een langwerkende vorm (Clopixol Acutard®).
* Orale dosering: Begindosis 10-50 mg/dag, onderhoudsdosis 20-40 mg/dag, maximale dosis 150 mg/dag. Grote kans op EPS.
* Flupentixol (Fluanxol®): Oraal en depot.
* Orale dosering: Begindosis 1-5 mg/dag, onderhoudsdosis 5-40 mg/dag, maximale dosis 40 mg/dag.
##### 4.1.1.2 Atypische antipsychotica
* **Kenmerken:** Binden minder sterk aan de D2-receptor en werken ook in op serotoninereceptoren.
* **Voordelen:** Minder extrapiramidale symptomen (EPS) dan klassieke antipsychotica.
* **Nadelen:** Vaak (ernstige) metabole bijwerkingen, zoals gewichtstoename en risico op diabetes mellitus type II.
* **Voorbeelden:**
* Olanzapine (Zyprexa®): Oraal, IM en depot.
* Orale dosering: Begindosis 10 mg/dag, onderhoudsdosis 5-20 mg/dag, maximale dosis 30 mg/dag. Sterke metabole bijwerkingen.
* Risperidon (Risperdal®): Oraal en depot.
* Orale dosering: Begindosis 2-3 mg/dag, onderhoudsdosis 3-6 mg/dag, maximale dosis 16 mg/dag. Meer EPS en hormonale bijwerkingen dan andere atypische middelen.
* Paliperidon (Invega®): Oraal en depot.
* Orale dosering: 3-12 mg/dag (standaard 6 mg/dag). Actieve metaboliet van risperidon, met vergelijkbare bijwerkingen.
* Aripiprazol (Abilify®): Oraal en depot.
* Orale dosering: Begindosis 5-10 mg/dag, onderhoudsdosis 10-30 mg/dag, maximale dosis 30 mg/dag. Weinig gewichtstoename, minder sederend.
* Quetiapine (Seroquel®): Oraal (immediate en extended release).
* Orale dosering: Begindosis 100-200 mg/dag, onderhoudsdosis 400-800 mg/dag, maximale dosis 800 mg/dag. Sterk sederend, geïndiceerd voor bipolaire depressie en manie.
* Amisulpride (Solian®): Oraal.
* Orale dosering: Begindosis 400 mg/dag, onderhoudsdosis 200-800 mg/dag, maximale dosis 1200 mg/dag. Bijwerking: verhoogd prolactinegehalte.
* Clozapine (Leponex®): Oraal.
* Orale dosering: Begindosis 12,5-25 mg/dag, onderhoudsdosis 300 mg/dag, maximale dosis 900 mg/dag. Effectiever dan andere antipsychotica, ingezet bij onvoldoende respons. Ernstige bijwerkingen zoals agranulocytose vereisen frequente bloednames.
#### 4.1.2 Bijwerkingen van antipsychotica
* **Extrapiramidale symptomen (EPS):** Parkinsonisme (tremor, rigiditeit, bradykinesie), acute dystonie (spierkrampen), akathisie (bewegingsdrang) en tardieve dyskinesie (tics, grimassen na langdurig gebruik). Antidotum: anticholinergicum (bv. biperideen).
* **Metabole bijwerkingen:** Gewichtstoename, diabetes mellitus type II, hypercholesterolemie (vooral bij clozapine en olanzapine).
* **Hormonale bijwerkingen:** Menstruatieproblemen, gynaecomastie, galactorroe.
* **Overige bijwerkingen:** Orthostatische hypotensie, seksuele dysfunctie, sedatie, verlengd QT-interval op ECG.
* **Maligne neuroleptisch syndroom:** Zeldzame, potentieel dodelijke bijwerking met spierrigiditeit, hyperthermie en verhoogd Creatinine Kinase.
#### 4.1.3 Co-medicatie bij acute agitatie
* **Oraal:**
* Eerste keuze: Haloperidol 5 mg + Promethazine 50 mg.
* Tweede keuze: Olanzapine 10 mg per uur (max. 30 mg/24u).
* Overige: Droperidol (zeer sederend, IM), Clopixol Acutard® (IM), Clotiapine (sederend, comprimés en IM).
* **Intramusculair (IM):**
* Eerste keuze: Haloperidol IM 5 mg + Promethazine IM 50 mg.
* Tweede keuze: Olanzapine IM 10 mg elke 2 uur (max. 30 mg/24u).
* **Bij intoxicatie, mengbeelden en overige/onbekende etiologie:** Lorazepam (1-5 mg oraal of IM/IV, zo nodig per 2 uur herhalen).
### 4.2 Psychologische behandeling
De psychologische behandeling vult de farmacologische behandeling aan, met name omdat medicatie niet altijd de levenskwaliteit verbetert of bijwerkingen optreden.
#### 4.2.1 Attitude van de hulpverlener
Een therapeutische relatie gebaseerd op vertrouwen en veiligheid is essentieel. Kenmerken zijn: kalm blijven, concreet spreken, consequent handelen, open en nabij zijn, geduld hebben, kleine doelen stellen en zo min mogelijk dwang gebruiken.
#### 4.2.2 Individuele en groepstherapieën
* **Psycho-educatie:** Begrijpelijke informatie verstrekken over de aandoening, medicatie en het belang van therapietrouw.
* **Hervalpreventie:** Opstellen van een waarschuwingsplan met fasen (groen, oranje, rood) die de patiënt zelf en de omgeving herkennen, met bijbehorende acties.
* **Cognitive Behavioral Therapy (CGT) bij stemmen en achterdocht:** Gericht op het veranderen van gedachtepatronen.
* **Acceptance and Commitment Therapy (ACT):** Gericht op het accepteren van ongewenste gedachten en gevoelens en het in lijn brengen van gedrag met persoonlijke waarden.
* **LEAP methode (Listen, Empathise, Agree, Partner):** Een communicatiemethode om begrip en samenwerking met de patiënt te bevorderen.
> **Voorbeeld:** Bij de uitspraak "Er zit een chip in mijn hoofd", wordt eerst geluisterd, vervolgens empathie getoond ("Dat moet angstig zijn"), ingestemd met de ervaring ("Angstige ervaringen zijn niet fijn") en tot slot voorgesteld om samen te zoeken naar oplossingen.
* **Metacognitieve training (MCT):** Bespreken van denk- en redeneerstijlen die bijdragen aan psychose, en aandacht voor eenzijdige coping-mechanismen. Dit gebeurt interactief in groeps- of individuele modules.
* **Traumaverwerking (individueel):** Aanpakken van onderliggende trauma's die een rol kunnen spelen.
* **Training van vaardigheden:**
* Sociale vaardigheden.
* Omgaan met stress.
### 4.3 Sociale interventies
Interventies gericht op familie en omgeving spelen een belangrijke rol in het herstelproces.
#### 4.3.1 Interventies voor familie
De diagnose kan zwaar zijn voor familieleden, met gevoelens als ontkenning, rouw, schuldgevoelens en angst. Interventies omvatten:
* Het verstrekken van informatie en bijsturing over stress, medicatie en kwetsbaarheid.
* Het verbeteren van communicatie binnen het gezin.
* Het vergroten van probleemoplossend vermogen.
* Het stellen van haalbare doelen en het verlagen van verwachtingen.
* Het vergroten van het sociale netwerk van familieleden.
#### 4.3.2 Expressed Emotions (EE)
EE verwijst naar de mate van emoties die door de omgeving worden geuit, en is een factor die herval kan beïnvloeden. Hoge EE, zowel in de vorm van kritiek, verwijten en vijandigheid als overbetrokkenheid en overbezorgdheid, vergroot de kans op herval. Het verlagen van EE in de omgeving kan dus de kans op herval verkleinen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychose | Een psychische aandoening waarbij de informatieverwerking is verstoord, wat kan leiden tot waanideeën, hallucinaties en een verlies van contact met de realiteit of een veranderde waarneming van de wereld. |
| Wanen | Inhoudelijke denkstoornissen die zich uiten als overtuigingen die niet passen binnen de cultuur van de patiënt, die met grote intensiteit worden aangehangen ondanks tegenbewijs. Voorbeelden zijn achtervolgingswanen en grootheidswanen. |
| Hallucinaties | Zintuiglijke waarnemingen die geen externe stimulus hebben, maar wel een werkelijkheidskarakter hebben voor de persoon die ze ervaart. Ze kunnen voorkomen in alle sensorische modaliteiten, zoals auditief, visueel of tactiel. |
| Negatieve symptomen | Een categorie van symptomen bij psychose die gekenmerkt worden door een afname of verlies van normale functies, zoals afgevlakt affect, alogie (armoede van spraak), anhedonie (onvermogen om plezier te ervaren) en avolitie (gebrek aan wilskracht). |
| Anosognosie | Het gebrek aan ziekte-inzicht, waarbij een persoon met een psychose vaak geen zicht heeft op de eigen problemen en overtuigd blijft dat er niets aan de hand is, ondanks overweldigend bewijs van het tegendeel. |
| Stress-kwetsbaarheidsmodel | Een theoretisch kader dat stelt dat psychose ontstaat uit een interactie tussen een aangeboren kwetsbaarheid (kwetsbaarheid) en omgevingsstressoren, waarbij stress de psychotische episode kan uitlokken bij personen die hiervoor kwetsbaar zijn. |
| Prodromen | Vroege, vage klachten en symptomen die voorafgaan aan de manifestatie van een volledige psychose. Deze waarschuwingssignalen kunnen variëren van stemmingsveranderingen tot lichte psychotische ervaringen. |
| Schizofrenie | Een ernstige chronische psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door wanen, hallucinaties, onsamenhangende spraak, ernstig gedesorganiseerd of katatoon gedrag, en negatieve symptomen, wat leidt tot aanzienlijke beperkingen in functioneren. |
| Schizoaffectieve stoornis | Een psychiatrische stoornis die kenmerken vertoont van zowel schizofrenie als een stemmingsstoornis (depressie of manie), waarbij psychotische symptomen en stemmingssymptomen gelijktijdig aanwezig zijn gedurende een aanzienlijk deel van de ziekteperiode. |
| Waanstoornis | Een psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van één of meer wanen die minstens een maand duren, zonder dat aan de diagnostische criteria voor schizofrenie wordt voldaan. Het algemene functioneren is relatief normaal. |
| Antipsychotica | Medicijnen die worden gebruikt om psychotische symptomen te behandelen. Ze werken voornamelijk door de activiteit van dopamine in de hersenen te blokkeren, wat kan helpen bij het verminderen van wanen en hallucinaties. |
| Dopamine | Een neurotransmitter die een cruciale rol speelt bij onder andere beweging, beloning, leren, motivatie en signaalverwerking in de hersenen. Verstoringen in het dopaminesysteem worden geassocieerd met psychose. |
| Extrapiramidale symptomen (EPS) | Een groep bijwerkingen van antipsychotica, met name klassieke antipsychotica, die bewegingsstoornissen veroorzaken zoals parkinsonisme, acute dystonie, akathisie en tardieve dyskinesie. |
| Tardieve dyskinesie | Een potentieel irreversibele bewegingsstoornis die kan optreden na langdurig gebruik van antipsychotica, gekenmerkt door onwillekeurige, repetitieve bewegingen, meestal in het gezicht en de mond. |
| Metabole nevenwerkingen | Bijwerkingen van sommige atypische antipsychotica die betrekking hebben op de stofwisseling, zoals gewichtstoename, verhoogd cholesterolgehalte en een verhoogd risico op diabetes mellitus type II. |
| Psycho-educatie | Een interventie die als doel heeft patiënten en hun familie te informeren over de ziekte, behandeling, risicofactoren en strategieën voor zelfmanagement en hervalpreventie. |
| LEAP methode | Een therapeutische benadering die staat voor Listen, Empathise, Agree, en Partner. Het is een samenwerkingsgerichte methodiek gericht op het opbouwen van vertrouwen en het gezamenlijk oplossen van problemen met patiënten. |
| Metacognitieve training (MCT) | Een vorm van therapie die gericht is op het verbeteren van denk- en redeneerstijlen die een rol spelen bij het ontstaan en in stand houden van psychosen. Het helpt bij het identificeren en aanpassen van onrealistische interpretaties en coping-strategieën. |
Cover
PW hoorcollege 2.docx
Summary
# Benaderingswijzen van psychodiagnostiek
Dit onderwerp behandelt de twee hoofdbenaderingen binnen de psychodiagnostiek: de statistische en de klinische benadering, en benadrukt het belang van een geïntegreerde aanpak.
## 1. Benaderingswijzen van psychodiagnostiek
Het doel van psychodiagnostisch werken is het vormen van een totaalbeeld van de cliënt door middel van beschrijvingen. Binnen de psychodiagnostiek zijn er twee fundamentele benaderingen: de statistische en de klinische benadering.
### 1.1 De statistische benadering
De statistische benadering vertrekt vanuit empirische evidentie en richt zich op het cijfermatig beschrijven en voorspellen van gedrag. Het resultaat van de meting is hierbij het belangrijkst, en statistiek speelt een cruciale rol. Deze benadering is objectief en onderbouwd. Resultaten uit testen worden gebruikt om uitspraken te doen over de cliënt, zoals bij een IQ-test. De uitkomst is leidend. Deze benadering hangt samen met de nomothetische benadering.
#### 1.1.1 Statistische benadering in de praktijk
In de praktijk worden testscores gebruikt om een profiel te bepalen. De interpretatie begint vanuit normgegevens. Gespreks- en observatiegegevens worden wel meegenomen, maar staan niet centraal. De uitslag is altijd een kansuitspraak.
### 1.2 De klinische benadering
De klinische benadering erkent de uniciteit van ieder persoon; de aandachtsproblemen van persoon A kunnen verschillen van die van persoon B en vereisen daardoor een andere aanpak. Deze benadering richt zich op het beschrijven en verklaren van de individuele dynamiek. Er wordt gekeken naar de werkhouding van de cliënt, waarbij de manier waarop resultaten worden behaald even belangrijk is als het resultaat zelf. De weg die wordt afgelegd naar de resultaten wordt ook in acht genomen. Deze benadering hangt samen met de idiografische benadering.
#### 1.2.1 Klinische benadering in de praktijk
De klinische benadering werkt breed en genuanceerd op drie niveaus:
##### 1.2.1.1 Observeren
Observeren kan alledaags of professioneel zijn. Professioneel observeren vereist bewust aandacht voor wat via de zintuigen binnenkomt en de mogelijke vertekeningen, en is doelgericht. Vragen die hierbij gesteld worden, zijn onder andere: waarom observeren we, bij wie, hoe, welke gedragingen, en hoe schrijven we dit gedrag op? Observeren dient ter beschrijving (zicht krijgen op de werkelijkheid) en verklaring (gedrag verklaren door observaties).
* **Wie observeren we?** De cliënt.
* **Wanneer observeren we?**
* **Hoe observeren we?**
* **Participerend observeren:** De observator neemt deel aan de activiteit.
* *Voordelen:* Beter begrip van gedrag, meer controle, voldoende aandacht, insider-effect.
* *Nadelen:* Te veel tegelijk doen, objectiviteit bewaren, niet overal aanwezig zijn (bias), controle-effect (cliënt gedraagt zich anders).
* **Niet-participerend observeren:** De observator doet niet mee.
* *Nadelen:* Outsider-effect, observatoreffect (gedrag verandert), risico op sociaal wenselijk gedrag.
* **Gestructureerd observeren:** Wat, wanneer en hoe wordt vooraf vastgelegd.
* **Niet-gestructureerd observeren:** Flexibele aanpak zonder voorafgaande vastleggingen.
##### 1.2.1.2 Wat observeren we?
* **Verbaal gedrag:** Wat zegt iemand, de betekenis ervan, taalgebruik, manier van communiceren.
* **Non-verbaal gedrag:** Houding, lichamelijk contact, positionering.
* **Uiterlijke gedragskenmerken:** Verzorgdheid, etc.
* **Innerlijke gedragskenmerken:** Moeilijker zichtbaar (bv. motivatie, intelligentie) en vereisen operationalisering (koppelen van gedrag aan psychologische eigenschappen).
De kwaliteit van de observatie wordt bepaald door intra- en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
##### 1.2.1.3 Gespreksvoering
De testcontext wordt aangepast om afleiding te minimaliseren. De houding van de testleider is open en niet veroordelend om een veilige sfeer te creëren. De aanpak wordt aangepast aan de cliënt, bijvoorbeeld door het gebruik van andere soorten testen en een sensitieve gespreksvoering.
##### 1.2.1.4 Verslaggeving
Kwalitatieve gegevens staan centraal, kwantitatieve gegevens zijn aanvullend. Een gezonde mix is essentieel. Het doel is het nuanceren van testresultaten om misinterpretaties te voorkomen.
### 1.3 Vergelijking van de benaderingen
De klinische benadering richt zich op het beschrijven en verklaren van onderliggende causale processen op basis van kwalitatieve gegevens (bv. oorzaak-gevolgrelaties). De statistische benadering beschrijft, verklaart en voorspelt de waarschijnlijkheid van bepaald gedrag op basis van kwantitatieve gegevens.
#### 1.3.1 Voor- en nadelen
* **Klinische benadering:**
* *Voordelen:* Benadrukt belang van observaties.
* *Nadelen:* Risico op verkeerde inschatting door intuïtie, vereist objectieve aanpak.
* **Statistische benadering:**
* *Voordelen:* Snelle beeldvorming.
* *Nadelen:* Reduceren complexe werkelijkheid tot simpele getallen.
#### 1.3.2 Conclusie
Beide benaderingen kunnen op een continuüm geplaatst worden met overlap. Ze hebben hetzelfde doel: zo accuraat mogelijke uitspraken doen over het gedrag van de cliënt. Het is cruciaal om kritisch te staan tegenover eenzijdige benaderingen. Vragenlijsten en testen zijn belangrijke aanvullingen, maar niet altijd correct. Het 'best of both worlds' – een geïntegreerde aanpak – is de boodschap. In het psychodiagnostisch proces wordt vertrokken vanuit de hulpvraag, een probleemstelling afgebakend, methoden gekozen (die zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten kunnen omvatten), afgenomen, resultaten verwerkt, een beeld gevormd en advies gegeven.
---
# Historiek van de psychodiagnostiek
Dit gedeelte schetst de historische ontwikkeling van de psychodiagnostiek, beginnend bij oude beschavingen tot de vroege 20e eeuw, en belicht belangrijke figuren en mijlpalen in de ontwikkeling van meetmethoden en theorieën.
### 2.1 De eerste sporen
De beginselen van psychodiagnostiek reiken ver terug in de geschiedenis, met sporen terug te vinden in oude beschavingen:
* **Oude China en HR:** Al vroeg werden er testen gebruikt voor de selectie van ambtenaren om de meest geschikte kandidaten te identificeren, vergelijkbaar met hedendaagse sollicitatieprocedures.
* **Griekenland en Rome:** In deze culturen werden eveneens selectieprocessen gehanteerd, bijvoorbeeld voor rekrutering van soldaten, waarbij zowel gesprekken als praktische proeven (zoals het drinken van water uit een kom) werden ingezet om geschiktheid te beoordelen.
* **Hippocrates en de lichaamssappen:** In de Griekse oudheid stelde Hippocrates dat ziektes een natuurlijke oorzaak hadden en dat een balans van de vier lichaamssappen (bloed, slijm, gele gal, zwarte gal) essentieel was voor zowel lichamelijke als psychische gezondheid. Dit vormde de basis voor de humeurenleer en legde een verband tussen lichaam en geest.
* **Galenus:** Deze figuur bouwde voort op Hippocrates' ideeën en koppelde de lichaamssappen aan persoonlijkheidskenmerken. Hij benadrukte het observeren, classificeren en de verbinding tussen geest en lichaam.
* **Arabische wereld:** Deze cultuur wordt gezien als de uitvinder van de psychiatrie, gekenmerkt door verfijnde observaties die leidden tot diepgaandere classificaties van psychische aandoeningen. Hersenontleding droeg bij aan het inzicht dat specifieke hersendelen bepaalde functies vervullen, wat de basis legde voor neuropsychologisch onderzoek. Behandelingen omvatten psychotherapie, kruidengeneeskunde en ergotherapie.
**Conclusie uit deze vroege perioden:** Lichaam en geest werden in kaart gebracht, inzichten over personen werden verkregen door observatie, en ziekten/aandoeningen werden geclassificeerd en behandeld.
### 2.2 De vroege voorlopers
Gedurende de latere eeuwen ontstonden specifieke benaderingen die de weg effenden voor moderne psychodiagnostiek:
* **Fysiognomie:** Dit concept, dat dateert uit de oudheid, stelde dat intellectuele en karakteriële eigenschappen konden worden afgeleid uit iemands fysieke voorkomen. Cesare Lombroso was een prominente aanhanger in de 19e eeuw.
* **Frenologie (schedelleer):** Ontstaan uit kritiek op fysiognomie, met Franz Joseph Gall als grondlegger. Johan Spurzheim populariseerde het idee dat de vorm en knobbels op de schedel konden wijzen op specifieke eigenschappen en talenten. Hoewel verouderd, droeg het bij aan het idee dat hersenontwikkeling gerelateerd kon zijn aan mentale capaciteiten.
### 2.3 Een aarzelende start
De ontwikkeling van de moderne psychiatrie had een aanzienlijke impact op de psychodiagnostiek:
* **Philippe Pinel:** Pionierde in de opvatting dat psychische stoornissen een natuurlijke oorzaak hadden en zorg behoefden. Hij legde de basis voor een begeleidende aanpak door patiënten te observeren, classificeren en hen met respect te behandelen.
* **Jean-Etienne Esquirol:** Een leerling van Pinel, breidde diens classificaties uit en verfijnde deze, wat leidde tot een vernieuwde golf in het classificeren van psychische stoornissen in Europa.
* **Edouard Séguin:** Ontwikkelde testen specifiek voor kinderen met een verstandelijke beperking, met als doel hen zelfredzamer te maken. Dit wordt gezien als een vroege vorm van psychodiagnostisch testen.
* **Experimentele psychologie (Wilhelm Wundt):** Wundt richtte zich op het verband tussen meetbare prikkels en menselijke functies. Zijn methoden omvatten exacte beschrijvingen van experimentele condities, strikte controle van variabelen, hypothesetoetsing en nauwkeurige verwerking van uitkomsten. Hij introduceerde het principe van standaardisatie, essentieel voor betrouwbare metingen, maar zag individuele verschillen als meetfouten, wat een beperking was.
### 2.4 Eugenetica en sociaal darwinisme
De ideeën van Charles Darwin over evolutie leidden tot nieuwe, zij het controversiële, ontwikkelingen:
* **Francis Galton:** Een sterke voorstander van eugenetica en sociaal darwinisme. Hij paste Darwins ideeën toe op de samenleving en was de eerste die geïnteresseerd was in individuele verschillen en de objectivering van psychodiagnostiek. Galton geloofde dat mentale eigenschappen erfelijk waren. Zijn werk legde de basis voor het systematiseren van diagnostiek, het inzetten van objectieve metingen, en het toepassen van statistiek op testresultaten (betrouwbaarheid en validiteit).
* **James McKeen Cattell:** Deed uitgebreid onderzoek naar individuele verschillen en introduceerde de term 'mental tests'. Hij streefde naar precisie in metingen, vergelijkbaar met fysica, en focuste op het meten van mentale vaardigheden door middel van experimenten.
* **Clark Wissler:** Een leerling van Cattell, onderzocht verbanden tussen 'mental tests' en examenresultaten. Zijn bevindingen waren echter teleurstellend; de testen bleken weinig onderling verband te hebben, wat het belang van begripsvaliditeit onderstreepte (testen moeten meten wat ze beogen te meten).
### 2.5 De eerste echte intelligentietest
De ontwikkeling van een gestandaardiseerde meting van intelligentie markeerde een cruciale mijlpaal:
* **Alfred Binet en Théodore Simon:** Ontwikkelden de Binet-Simon-test, gericht op de selectie van kinderen voor gespecialiseerd onderwijs. Deze test kende opdrachten van oplopende moeilijkheidsgraad en bepaalde de 'mentale leeftijd' van een kind. De test bood een voorspellende waarde voor schoolprestaties, hoewel er kritiek was op de begripsvaliditeit (werd er wel échte intelligentie gemeten?).
* **De Amerikaanse heroriëntering (Henry Goddard en Lewis Terman):** Zij werkten de Stanford-Binet-test uit, een universele standaard die het IQ verder kwantificeerde. Ook ontwikkelden zij non-verbale IQ-testen en normgroepen, waarmee ze echter ook als doel hadden om 'minder waardige' individuen en groepen te identificeren, wat leidde tot controversiële toepassingen in immigratiebeleid.
### 2.6 De verdere evolutie
De ontwikkeling van psychodiagnostiek zette zich voort met nieuwe technieken en modellen:
* **Van individuele naar collectieve tests:** Tijdens de Eerste Wereldoorlog leidde de behoefte aan snelle selectie van rekruten tot de ontwikkeling van de Army tests (Alfa en Beta). Deze tests, hoewel tijdsgebonden en met een bepaalde moeilijkheidsgraad, werden later geanalyseerd en hadden impact op het immigratiebeleid.
* **Correlaties (Karl Pearson):** Pearson ontwikkelde het concept van correlaties om de mate te meten waarin twee verschillende tests dezelfde eigenschap meten.
* **Factoranalyse (Charles Spearman):** Spearman ontdekte een gemeenschappelijke factor 'g' (algemene intelligentie) waaruit verschillende deelvaardigheden (s-factoren) voortkwamen. Hij toonde aan dat testresultaten onderling correleerden, wat wees op een onderliggende gemeenschappelijke eigenschap.
* **Het CHC-model (Raymond Cattell, John Horn, John Carroll):** Dit model bouwde voort op Spearman's werk door de s-factoren verder te concretiseren (bv. vloeiende en gekristalliseerde intelligentie, KTG, LTG, visuele en auditieve verwerking) en breidde dit uit met nauwe cognitieve vaardigheden.
### 2.7 Het meten van andere eigenschappen
Naast intelligentie werden ook andere psychologische eigenschappen systematisch gemeten:
* **Ontwikkeling van vorderingstesten (Thorndike):** Thorndike bekritiseerde intelligentietests omdat ze geen zicht boden op het potentieel van leerlingen. Hij pleitte voor het meten van aparte vaardigheden en ontwikkelde vorderingstesten, waaronder gestandaardiseerde en longitudinale testen (bv. leerlingenvolgsystemen).
* **Persoonlijkheids- en attitudetests:** De meting hiervan ging van observatie en klinische interviews naar persoonlijkheidsvragenlijsten, attitudemetingen en projectieve tests.
**Tip:** Houd er rekening mee dat psychometrisch onderbouwde meetresultaten essentieel zijn voor kwalitatieve psychodiagnostiek. Dit omvat betrouwbaarheid, validiteit, standaardisatie, objectiviteit, normering, reikwijdte, aanvaardbaarheid, onpartijdigheid en efficiëntie.
**Tip:** Psychologische testen kunnen worden onderverdeeld op basis van de toepassing (individueel vs. groep), het materiaal, de opbouw van items, en het soort gedrag dat gemeten wordt (prestatieniveau, gedragswijze).
**Voorbeelden van testindelingen:**
* **Prestatieniveau testen:** Enkelvoudige en veelvoudige algemene niveautests, specifieke niveautesten (bv. Raven, D2), en vorderingentesten (bv. leerlingenvolgsysteem).
* **Gedragswijze testen:** Observatietesten, somato-fysiologische metingen, zelfbeoordelingen (interessetesten, waarden-/attitudetests, persoonlijkheids-/pathologievragenlijsten), en projectieve technieken (perceptie-, interpretatie-, expressie-, constructie-, associatie-, en keuzetests).
---
# Soorten psychologische testen en hun kenmerken
Dit onderdeel introduceert de diverse soorten psychologische testen, hun definities, de kenmerken van een goede test (betrouwbaarheid, validiteit, standaardisatie, objectiviteit, normering) en de verschillende domeinen waarin ze worden toegepast.
### 3.1 De kenmerken van een goede psychologische test
Een psychologische test is een systematische beoordelingsprocedure gericht op het registreren van psychologische eigenschappen en het operationaliseren van deze eigenschappen door middel van psychometrisch onderbouwde meetresultaten. Om van een kwaliteitsvol instrument te spreken, dient een test te voldoen aan verschillende psychometrische kwaliteiten: betrouwbaarheid, validiteit, standaardisatie, objectiviteit en normering.
#### 3.1.1 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de standvastigheid van een meting. Een betrouwbare test levert op verschillende tijdstippen, onder vergelijkbare omstandigheden, nagenoeg dezelfde resultaten op. Variatie in resultaten duidt op een gebrek aan betrouwbaarheid.
#### 3.1.2 Validiteit
Validiteit houdt in dat de test meet wat ze beweert te meten. Een test voor lengte zou bijvoorbeeld een meetlint moeten gebruiken, geen weegschaal. Het is cruciaal om na te gaan of een test daadwerkelijk de beoogde psychologische eigenschap accurate meet.
#### 3.1.3 Standaardisatie
Standaardisatie zorgt ervoor dat een test steeds in vergelijkbare situaties wordt afgenomen. Dit omvat de testafnamecontext (bv. een stille ruimte), de manier van testafname en de vaardigheid van de testleider. Door deze gestandaardiseerde procedures wordt de invloed van externe factoren en de testleider op de resultaten geminimaliseerd, wat de nauwkeurigheid van de meting bevordert.
#### 3.1.4 Objectiviteit
Objectiviteit betekent dat de onderzoeker geen invloed heeft op de resultaten. Dit wordt nagestreefd door standaardisatie en door het hanteren van duidelijke richtlijnen voor interpretatie en analyse. Objectieve scoring vermijdt dubbelzinnigheid en zorgt voor consistente interpretaties, ongeacht wie de test afneemt of nakijkt.
#### 3.1.5 Normering
Normering voorziet in een referentiegroep waarmee de behaalde testresultaten vergeleken kunnen worden. Deze normgroep moet representatief zijn voor de populatie waarvoor de test bedoeld is en voldoende groot om valide uitspraken te kunnen doen. Dit maakt het mogelijk om individuele resultaten te plaatsen in de context van anderen met vergelijkbare kenmerken (bv. leeftijd, geslacht).
#### 3.1.6 Overige kenmerken
Naast de kernkenmerken zijn ook de volgende aspecten van belang:
* **Reikwijdte:** Het domein aan psychologische eigenschappen dat een test meet, evenals de diversiteit aan personen waarvoor de test bedoeld is (bv. leeftijdsgroepen, specifieke populaties).
* **Aanvaardbaarheid (Indruksvaliditeit):** De mate waarin een test acceptabel is voor de geteste persoon. Een zekere mate van transparantie is wenselijk, maar te veel transparantie kan leiden tot sociaal wenselijke antwoorden of 'faking'.
* **Onpartijdigheid (Bias):** De test mag niet systematisch anders worden ingevuld door bepaalde groepen mensen. Aandacht voor culturele geladenheid, taal en de mogelijke vooroordelen van de testleider is hierbij cruciaal.
* **Praktische aspecten:** Kosten en efficiëntie spelen een rol. Hoewel testen kostbaar kunnen zijn, bieden ze vaak waardevolle informatie in een relatief korte tijd.
### 3.2 Soorten psychologische testen
Psychologische testen kunnen worden ingedeeld op verschillende manieren, waaronder op basis van de individuele versus groepstoepassing, het gebruikte materiaal, de testopbouw en het soort gedrag dat wordt gemeten.
#### 3.2.1 Indeling naar toepassing
* **Individuele testen:** Leveren veel informatie op en maken gelijktijdige observatie mogelijk.
* **Groepstesten:** Minder observatiegegevens, maar wel tijds- en kostenefficiënter.
#### 3.2.2 Indeling naar materiaal
Testen kunnen digitaal, op papier, of met specifiek testmateriaal (zoals puzzels) worden afgenomen.
#### 3.2.3 Indeling naar testopbouw (Items)
Vragenlijsten kunnen open of gesloten vragen bevatten.
#### 3.2.4 Indeling naar gemeten gedrag
Dit is de meest uitgebreide indeling:
##### 3.2.4.1 Prestatieniveau testen
Deze testen meten het kunnen van een individu, vaak gericht op cognitieve vaardigheden.
* **Enkelvoudige algemene niveautests:** Bieden een globale schatting van het intelligentieniveau (bv. een totaal IQ).
* **Veelvoudige algemene niveautests:** Meten zowel het algemene intelligentieniveau als specifieke cognitieve vaardigheden.
* **Specifieke niveautests:** Meten zeer specifieke aspecten van intelligentie, geschiktheid of andere niet-intelligentiefactoren (bv. aandacht, geheugencapaciteit, dagelijkse zelfredzaamheid).
* **Vorderingentests:** Meten de mate waarin een training, ontwikkeling of doel is bereikt (bv. leerlingenvolgsystemen).
##### 3.2.4.2 Testen voor gedragswijze
Deze testen meten gedrag, wat complexer en uitdagender is dan prestaties meten, mede door minder sterke veralgemeenbaarheid, afwezigheid van objectieve externe criteria en beperkte stabiliteit.
* **Observatietesten:** Fysiek gedrag wordt door een externe beoordelaar geobserveerd en gescoord. Dit kan individueel of in groepen, gestructureerd of ongestructureerd, participerend of niet-participerend plaatsvinden.
* **Somato-fysiologische metingen:** Meten de link tussen lichamelijke kenmerken en psychologische kenmerken, gebruikmakend van technieken zoals EEG of scans.
* **Zelfbeoordelingen:** De cliënt vult zelf een vragenlijst in. Dit omvat interessetesten, waarden- en attitudetests, persoonlijkheidsvragenlijsten en psychopathologievragenlijsten. Aandachtspunten zijn de mogelijkheid tot onvoldoende zelfkennis, onbegrip of verkeerde interpretatie.
* **Projectieve technieken:** Zeer subjectieve instrumenten die een kritische benadering vereisen. Ze worden onderverdeeld in perceptietests, interpretatietests, expressietests, constructietests, associatietests en keuzetests. De interpretatie van de antwoorden kan onbewuste persoonlijkheidskenmerken en mogelijke stoornissen aan het licht brengen.
### 3.3 Domeinen van psychologische testen
Psychologische testen worden ingezet in diverse domeinen:
* **Individuele Beoordeling:**
* **Sterktes en zwaktes:** Profielanalyse voor gerichte zorg.
* **Voorspellingen:** Toekomstige prestaties (bv. studiekeuze).
* **Keuzemogelijkheden:** Begeleiding bij studiekeuzes.
* **Vergelijkend onderzoek:** Vergelijking met normgroepen (interindividueel) of met de cliënt zelf over tijd (intra-individueel).
* **Beschrijvingen/verklaringen:** Gedrag, prestaties, en oorzaken van problemen.
* **Probleemanalyse:** Een totaalbeeld van de cliënt schetsen.
* **Groepsbeoordeling:**
* **Vergelijkend onderzoek:** Verschillen tussen groepen (bv. op basis van leeftijd, geslacht, studierichting).
* **Diagnoses:** Vergelijking van individuen met criteria van groepen met specifieke aandoeningen.
* **Situatie- en Methodebeoordeling:**
* **Conclusies inzake variërende experimentele variabelen:** Nagaan van effecten van interventies of wijzigingen (bv. aanpassing van onderwijsmethoden).
### 3.4 Historiek van psychodiagnostiek
De geschiedenis van psychodiagnostiek kent een lange evolutie, vanaf vroege vormen van selectie en classificatie tot de ontwikkeling van gestandaardiseerde tests.
* **De eerste sporen:** Vroege beschavingen zoals het oude China en Griekenland pasten al selectieprocedures toe voor ambtenaren en soldaten. Hippocrates en Galenus legden verbanden tussen lichaamssappen en persoonlijkheid. De Arabische wereld ontwikkelde verfijnde observaties en classificaties.
* **De vroege voorlopers:** Fysiognomie (karaktereigenschappen afleiden uit fysieke voorkomen) en frenologie (schedelleer) waren vroege, zij het onwetenschappelijke, pogingen om psychologische eigenschappen te meten.
* **Een aarzelende start:** De moderne psychiatrie met Pinel en Esquirol legde de basis voor het observeren en classificeren van psychische stoornissen. Séguin ontwikkelde vroege testen voor kinderen met een verstandelijke beperking. De experimentele psychologie van Wundt introduceerde het belang van standaardisatie.
* **Eugenetica en sociaal darwinisme:** Hoewel controversieel, droegen Galton en Cattell bij aan de interesse in individuele verschillen en de objectivering van psychodiagnostiek door middel van testen en statistiek.
* **De eerste echte intelligentietest:** Binet en Simon ontwikkelden de Binet-Simon-test om kinderen te identificeren die speciaal onderwijs nodig hadden, wat de basis legde voor intelligentietests en het concept van mentale leeftijd.
* **De Amerikaanse heroriëntatie:** Goddard en Terman ontwikkelden de Stanford-Binet-test en kwantificeerden het IQ verder, wat leidde tot de ontwikkeling van non-verbale IQ-testen en normgroepen.
* **Verdere evolutie:** De ontwikkeling van collectieve tests (Army Alpha en Beta) tijdens WOI en latere statistische technieken zoals correlaties (Pearson) en factoranalyse (Spearman, Cattell, Horn) verfijnden de psychometrische basis van testen. Carroll bracht de CHC-model verder uit.
* **Meten van andere eigenschappen:** Naast intelligentie werden ook persoonlijkheids-, attitudetests, en vorderingstests ontwikkeld. Projectieve technieken boden een meer kwalitatieve benadering van persoonlijkheidsanalyse.
> **Tip:** Het is essentieel om kritisch te blijven staan tegenover eenzijdige benaderingen en een "best of both worlds" strategie te hanteren, waarbij de sterktes van zowel klinische als statistische methoden worden gecombineerd.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychodiagnostisch werken | Het proces waarbij psychologische methoden en technieken worden ingezet om een persoon te beoordelen, te beschrijven en te verklaren, met als doel het vormen van een beeld voor verdere advisering of interventie. |
| Statistische benadering | Een benadering binnen de psychodiagnostiek die vertrekt vanuit empirische evidentie en cijfermatige gedragsbeschrijvingen, voorspellingen, en waarbij het resultaat van metingen centraal staat en statistiek een grote rol speelt. |
| Klinische benadering | Een benadering binnen de psychodiagnostiek die de uniciteit van elk individu benadrukt, de individuele dynamiek beschrijft en verklaart, waarbij de manier waarop resultaten worden bereikt even belangrijk is als het resultaat zelf. |
| Nomothetische benadering | Een wetenschappelijke benadering die zoekt naar algemene wetten en principes die op grote groepen van toepassing zijn, vaak geassocieerd met de statistische benadering in de psychodiagnostiek. |
| Idiografische benadering | Een wetenschappelijke benadering die zich richt op het individuele en unieke, waarbij het accent ligt op de specifieke kenmerken en de context van een individu, vaak geassocieerd met de klinische benadering. |
| Observeren | Het bewust richten van de aandacht op wat via de zintuigen binnenkomt, met als doel gedrag te beschrijven, verklaren of verkrijgen van inzicht in een situatie, waarbij zowel alledaagse als professionele vormen worden onderscheiden. |
| Participerend observeren | Een observatiemethode waarbij de observator deelneemt aan de activiteit die geobserveerd wordt om zo een dieper begrip te krijgen van de context en de gedragingen van de geobserveerde personen. |
| Niet-participerend observeren | Een observatiemethode waarbij de observator de activiteit observeert zonder eraan deel te nemen, wat kan leiden tot een meer objectieve blik maar ook tot een minder diepgaand begrip van de context. |
| Gestructureerd observeren | Een observatiemethode waarbij vooraf wordt vastgelegd wat, wanneer en hoe er geobserveerd zal worden, wat zorgt voor een gerichte en systematische aanpak. |
| Niet-gestructureerd observeren | Een observatiemethode waarbij de observator zonder voorafgaande planning de waarnemingen laat plaatsvinden, wat flexibiliteit biedt maar ook kan leiden tot een minder gerichte aanpak. |
| Verbaal gedrag | De mondelinge communicatie van een persoon, inclusief de inhoud, de betekenis, het taalgebruik en de manier waarop deze wordt geuit. |
| Non-verbaal gedrag | Gedrag dat niet met woorden wordt uitgedrukt, zoals lichaamshouding, gezichtsuitdrukkingen, oogcontact en gebaren, dat mede de communicatie bepaalt. |
| Uiterlijke gedragskenmerken | Observeerbare fysieke kenmerken van een persoon, zoals kleding, verzorging en algemene presentatie, die indrukken kunnen geven over diens welzijn of stijl. |
| Innerlijke gedragskenmerken | Niet direct waarneembare psychologische eigenschappen, zoals motivatie, intelligentie of emoties, die worden afgeleid uit observeerbaar gedrag. |
| Operationaliseren | Het proces van het vertalen van abstracte psychologische constructen of eigenschappen naar concrete, meetbare gedragingen of observaties. |
| Intra-beoordelaarsbetrouwbaarheid | De mate van overeenkomst tussen observaties die door dezelfde observator op verschillende tijdstippen of onder verschillende omstandigheden worden gedaan. |
| Inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid | De mate van overeenkomst tussen observaties die door verschillende observatoren worden gedaan, wat aangeeft hoe objectief en consistent de observaties zijn. |
| Gespreksvoering | Het proces van interactie door middel van vragen en antwoorden, met als doel informatie te verzamelen, relaties op te bouwen en het psychodiagnostisch proces te ondersteunen. |
| Verslaggeving | Het schriftelijk vastleggen en presenteren van de resultaten van een psychodiagnostisch onderzoek, waarbij zowel kwalitatieve als kwantitatieve gegevens worden verwerkt. |
| Testresultaten nuanceren | Het interpreteren van testuitslagen in hun context en met oog voor mogelijke beperkingen, om zo misinterpretaties te voorkomen en een completer beeld te schetsen. |
| Causale processen | De onderliggende mechanismen en oorzaken die leiden tot bepaald gedrag of psychologische fenomenen, zoals deze worden onderzocht in de klinische benadering. |
| Probabiliteit/kans | De waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis of uitkomst zal optreden, een belangrijk concept in de statistische benadering van psychodiagnostiek. |
| Kwantitatieve gegevens | Numerieke gegevens die voortkomen uit metingen, tests of enquêtes, en die gebruikt worden voor statistische analyse en interpretatie. |
| Kwalitatieve gegevens | Niet-numerieke gegevens, zoals observaties, interviewverslagen en open antwoorden, die rijkdom en diepgang bieden aan het psychodiagnostisch beeld. |
| Psychologische test | Een gestandaardiseerde procedure die is ontworpen om psychologische eigenschappen, capaciteiten of gedragingen te meten, te beschrijven of te voorspellen. |
| Hulpvraag | De reden waarom een persoon hulp zoekt bij een professional, die dient als vertrekpunt voor het psychodiagnostisch proces. |
| Probleemstelling afbakenen | Het helder definiëren en specificeren van het probleem of de vraag die centraal staat in het psychodiagnostisch onderzoek. |
| Psychodiagnostische methoden | De verschillende technieken en instrumenten die worden gebruikt in het psychodiagnostisch proces, zoals tests, observaties en interviews. |
| Historiek psychodiagnostiek | De geschiedenis en de evolutie van het vakgebied psychodiagnostiek, inclusief de ontwikkeling van theorieën, methoden en belangrijke figuren. |
| Fysiognomie | Een pseudowetenschappelijke theorie die stelt dat intellectuele of karaktereigenschappen kunnen worden afgeleid uit iemands fysieke voorkomen, met name het gezicht. |
| Frenologie (schedelleer) | Een theorie uit de 19e eeuw die stelde dat de vorm en knobbels van de schedel direct correleerden met specifieke mentale vermogens en persoonlijkheidskenmerken. |
| Moderne psychiatrie | De wetenschappelijke en klinische benadering van psychische stoornissen die ontstond in de 18e en 19e eeuw, met nadruk op natuurlijke oorzaken, observatie en classificatie. |
| Experimentele psychologie | Een tak van de psychologie die experimentele methoden gebruikt om de relatie tussen meetbare prikkels en menselijke functies te onderzoeken. |
| Wilhelm Wundt | Een pionier in de experimentele psychologie, bekend om zijn focus op de exacte beschrijving van experimentele condities, strikte controle van variabelen en hypothesetoetsing. |
| Standaardisatie | Het proces van het vaststellen van uniforme procedures en normen voor het afnemen en scoren van tests om consistentie en vergelijkbaarheid van resultaten te waarborgen. |
| Eugenetica | Een sociaal-wetenschappelijke stroming die zich richt op het verbeteren van de genetische samenstelling van de menselijke populatie, vaak controversieel vanwege discriminerende ideeën. |
| Sociaal Darwinisme | Een maatschappelijke theorie die de principes van natuurlijke selectie en "survival of the fittest" toepast op menselijke samenlevingen en economische systemen. |
| Individuele verschillen | De variaties in psychologische kenmerken, gedrag en capaciteiten tussen individuen, een centraal thema in de psychodiagnostiek. |
| Mental Tests and Measurement | Een vroeg werk dat het belang van objectieve metingen en experimenten in de psychologie benadrukte, met een focus op het meten van mentale vaardigheden. |
| Preventieve validiteit | De mate waarin testresultaten toekomstig gedrag of prestaties kunnen voorspellen, zoals examenresultaten. |
| Begripsvaliditeit | De mate waarin een test daadwerkelijk het theoretische construct meet dat het beoogt te meten, en de mate waarin verschillende tests die hetzelfde construct meten, onderling correleren. |
| Binet-Simon-test | Een van de eerste intelligentietests, ontwikkeld door Alfred Binet en Théodore Simon, bedoeld om kinderen te selecteren die speciaal onderwijs nodig hadden. |
| Stanford-Binet-test | Een gemoderniseerde en uitgebreide versie van de Binet-Simon-test, ontwikkeld in de Verenigde Staten, die een belangrijke rol speelde in de kwantificering van het IQ. |
| IQ (Intelligentiequotiënt) | Een score die wordt verkregen uit een intelligentietest en die de relatieve intelligentie van een persoon aangeeft ten opzichte van een normgroep. |
| Non-verbale IQ-testen | Intelligentietests die geen gebruik maken van gesproken of geschreven taal, maar van visuele materialen en prestaties, bedoeld om culturele en taalkundige bias te verminderen. |
| Collectieve tests | Tests die tegelijkertijd aan een groep individuen kunnen worden afgenomen, wat efficiënt is voor grootschalige selectie of screening. |
| Army Alpha en Beta | Twee intelligentietests ontwikkeld tijdens de Eerste Wereldoorlog voor de selectie van Amerikaanse rekruten; Alpha voor geletterden en Beta voor analfabeten. |
| Correlaties | Een statistische maat die de sterkte en richting van de lineaire relatie tussen twee variabelen aangeeft, gebruikt om te bepalen in hoeverre twee metingen hetzelfde construct meten. |
| Factoranalyse | Een statistische techniek die wordt gebruikt om de onderliggende structuur van een reeks variabelen te onderzoeken en gemeenschappelijke factoren te identificeren. |
| Factor g | Het concept van algemene intelligentie, voorgesteld door Charles Spearman, dat ten grondslag ligt aan diverse specifieke cognitieve vaardigheden (s-factoren). |
| Vloeiende intelligentie (Gf) | Het vermogen om nieuwe problemen op te lossen zonder voorkennis, vaak geassocieerd met logisch redeneren en abstract denken. |
| Gekristalliseerde intelligentie (Gc) | Het geheel aan verworven kennis en vaardigheden die gedurende het leven zijn opgedaan en ingezet kunnen worden bij het oplossen van problemen. |
| Vorderingstesten | Tests die de mate meten waarin een training, ontwikkeling of leerproces is bereikt of voortgang heeft geboekt in specifieke kennis en vaardigheden. |
| Prestatieniveau testen | Tests die de mate van beheersing van bepaalde kennis of vaardigheden meten, zoals algemene intelligentietests, specifieke vaardigheidstests of vorderingstests. |
| Algemene niveautesten | Tests die een globale schatting maken van iemands algemeen intelligentieniveau of cognitieve capaciteiten. |
| Specifieke niveautesten | Tests die zich richten op het meten van specifieke intelligentiefactoren, geschiktheid of niet-intelligentiefactoren, zoals aandacht of geheugencapaciteit. |
| Testen voor gedragswijze | Tests die de manier van doen of zijn van een persoon meten, zoals persoonlijkheidskenmerken, attituden of emotionele toestanden, wat complexer is dan het meten van prestaties. |
| Observatietesten | Tests waarbij feitelijk gedrag wordt geobserveerd en gescoord door een externe beoordelaar. |
| Somato-fysiologische metingen | Metingen die de link leggen tussen lichamelijke kenmerken of fysiologische reacties en psychologische kenmerken of toestanden, gebruikmakend van technieken zoals EEG of scans. |
| Zelfbeoordelingen | Tests waarbij de persoon zelf een vragenlijst invult om inzicht te geven in interesses, waarden, attituden of persoonlijkheidskenmerken. |
| Projectieve technieken | Subjectieve testinstrumenten waarbij stimuli (zoals afbeeldingen of onvolledige zinnen) aan de cliënt worden aangeboden, waarop deze moet reageren, met als doel onbewuste gedachten, gevoelens of persoonlijkheidskenmerken te onthullen. |
| Beoordelingsprocedure | Een psychometrisch onderbouwde methode om de prestaties of gedragswijze van individuen of groepen te meten en te analyseren. |
| Registratie van psychologische eigenschappen | Het vastleggen van psychologische kenmerken die stabiel zijn (trekken) of veranderlijk (toestanden) door middel van tests of andere meetmethoden. |
| Betrouwbaarheid | De mate van consistentie en stabiliteit van een meting; een betrouwbare test levert vergelijkbare resultaten op bij herhaaldelijk gebruik onder gelijke omstandigheden. |
| Validiteit | De mate waarin een test daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten; er zijn verschillende vormen van validiteit, zoals inhoudsvaliditeit, criteriumvaliditeit en begripsvaliditeit. |
| Objectiviteit | De mate waarin de resultaten van een test onafhankelijk zijn van de onderzoeker; de interpretatie en scoring moeten eenduidig zijn en vrij van persoonlijke invloed of bias. |
| Normering | Het proces van het vaststellen van normen (gemiddelden, standaardafwijkingen) op basis van een representatieve steekproef, waartegen individuele testresultaten kunnen worden vergeleken. |
| Reikwijdte | Het domein van psychologische eigenschappen dat met een test wordt gemeten, en de diversiteit van de populatie waarvoor de test geschikt is. |
| Aanvaardbaarheid | De mate waarin een test wordt geaccepteerd door de gebruikers en de geobserveerden, mede bepaald door de indruksvaliditeit en relevantie. |
| Onpartijdigheid | De mate waarin een test niet systematisch anders wordt ingevuld door bepaalde groepen mensen, wat vertekeningen (bias) voorkomt die te maken hebben met taal, cultuur of testleider. |
| Efficiëntie | Het vermogen van een test om in korte tijd veel relevante informatie te verzamelen, wat tijdsbesparend is in het psychodiagnostisch proces. |
| Prestatieniveau testen | Tests die de maximale capaciteiten van een persoon meten op een bepaald gebied, zoals kennis of vaardigheden. |
| Algemene intelligentieniveau | De algehele intellectuele capaciteit van een persoon, vaak uitgedrukt als een totaal IQ-score. |
| Specifieke cognitieve vaardigheden | Specifieke intellectuele vermogens of deelaspecten van intelligentie, zoals verbale vaardigheden, ruimtelijk inzicht of werkgeheugen. |
| Testen voor specifieke geschiktheid | Tests die gericht zijn op het meten van speciale talenten of bekwaamheden voor specifieke taken of beroepen. |
| Testen voor specifieke niet-intelligentiefactoren | Tests die specifieke vaardigheden meten die niet direct tot intelligentie behoren, zoals sociale vaardigheden, zelfredzaamheid of motoriek. |
| Gedragswijze | De manier waarop een persoon zich gedraagt, inclusief persoonlijkheidskenmerken, attituden, emoties en sociale interacties. |
| Somato-fysiologische metingen | Metingen die verbanden leggen tussen lichamelijke kenmerken en psychologische eigenschappen, gebruikmakend van technieken als biochemische analyses, DNA-onderzoek of hersenscans. |
| Interessetesten | Zelfbeoordelingsvragenlijsten die bedoeld zijn om een breder beeld te krijgen van iemands interesses, vaak gebruikt voor loopbaan- en studiekeuze. |
| Waarden- en attitudetests | Tests die de standpunten, overtuigingen en meningen van een persoon meten op sociaal, cultureel of politiek gebied. |
| Persoonlijkheidsvragenlijsten | Tests die de stabiele persoonlijkheidskenmerken van een individu meten, om te bepalen of deze passen bij een specifieke functie of team. |
| Psychopathologievragenlijsten | Vragenlijsten ontworpen om pathologische persoonlijkheidskenmerken of symptomen van psychische stoornissen te meten, veelal gebruikt in klinische en schoolpsychologische contexten. |
| Perceptietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt moet aangeven wat die ziet in ambigue afbeeldingen, wat onbewuste persoonlijkheidskenmerken of stoornissen kan onthullen. |
| Interpretatietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt een verhaal moet bedenken bij een reeks afbeeldingen van tafereels, wat afweermechanismen aan het licht kan brengen. |
| Expressietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt wordt gevraagd om iets te tekenen, wat inzicht kan geven in innerlijke gedachten en gevoelens. |
| Constructietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt materiaal gebruikt om iets te bouwen, een situatie na te spelen of te creëren, wat diens denkprocessen en copingstijlen kan weerspiegelen. |
| Associatietests | Projectieve technieken waarbij de cliënt zinnen zo snel mogelijk moet afmaken, om onbewuste drijfveren en verlangens aan de oppervlakte te brengen. |
| Keuzetests | Projectieve technieken waarbij de cliënt keuzes moet maken tussen gepresenteerde opties (bijvoorbeeld portretten), die iets zouden zeggen over de psychische toestand van de persoon. |
Cover
Samenvatting25-26 (4).pdf
Summary
# Principes van diagnostiek en casusformulering
Hier is een gedetailleerd studieonderdeel over de principes van diagnostiek en casusformulering, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 1. Principes van diagnostiek en casusformulering
Dit onderwerp behandelt de Algemene Intersectorale Richtlijn Diagnostiek (AIRD) en de richtlijn casusformulering, inclusief het 5I-model en de componenten van casusformulering, met nadruk op participatieve en diversiteitssensitieve basishoudingen.
### 1.1 De Algemene Intersectorale Richtlijn Diagnostiek (AIRD)
De AIRD is een publicatie van het Kwaliteit Centrum voor Diagnostiek, ontstaan uit een behoefte vanuit de praktijk aan een algemeen kwaliteitskader voor diagnostiek. Voorheen bestonden er weliswaar richtlijnen, maar deze waren vaak beperkt tot specifieke stoornissen of waren zeer specifiek. De AIRD beschrijft zeven kwaliteitspijlers die een kwaliteitsvol diagnostisch proces moeten omvatten [2](#page=2).
### 1.2 De Richtlijn Casusformulering
De richtlijn casusformulering volgde na de AIRD, omdat de praktijk aangaf dat er ondanks de AIRD nog steeds knelpunten waren bij het toepassen van principes voor kwaliteitsvolle diagnostiek. Om deze leemte op te vullen, is het 5I-model ontwikkeld [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.2.1 Het 5I-model
Het 5I-model is een kader voor casusformulering dat de volgende vijf componenten omvat:
* **Ideografisch:** Gericht op het unieke verhaal van een cliënt, binnen een unieke context, met een specifieke hulpvraag [3](#page=3).
* **Integratief:** Het formuleren van onderbouwde hypothesen over het ontstaan en voortduren van moeilijkheden [3](#page=3).
* **Introspectief:** Een reflectieve praktijk met aandacht voor de kwaliteit van het diagnostisch proces [3](#page=3).
* **Interventiegericht:** Het bepalen of hulpverlening noodzakelijk is en welke interventies het meest geschikt zijn [3](#page=3).
* **Interactief:** Het bereiken van een gedeeld begrip door middel van interdisciplinaire dialoog en een co-constructief proces met de cliënt [3](#page=3).
#### 1.2.2 Het interactieve luik: interdisciplinaire samenwerking en teamformulering
Het interactieve aspect van het 5I-model benadrukt samenwerking tussen verschillende disciplines en binnen en tussen organisaties [3](#page=3).
**Teamformulering** wordt gedefinieerd als: "Het proces waarin een groep of een team van professionals een gedeeld begrip ontwikkelen over de moeilijkheden van de cliënt adhv een casus-formulering" [3](#page=3).
Voordelen van teamformulering zijn onder andere:
* Stimulering van samenwerking tussen verschillende disciplines en organisaties [3](#page=3).
* Centralisatie van informatie en vermijding van dubbel werk [3](#page=3).
* Rekening houden met de expertise van elk teamlid [3](#page=3).
* Helpt bij complexe problematiek om tot een gedeeld begrip te komen van complexe interacties [3](#page=3).
* Vergemakkelijkt communicatie en leidt tot een gedeelde, onderbouwde aanpak [3](#page=3).
* Stimuleert diepgaand inzicht, waardoor crisissen en weerstand anders begrepen kunnen worden [3](#page=3).
* Bevordert reflexiviteit, daagt uit om moeilijkheden vanuit andere perspectieven te bekijken, en vermindert bias, negatieve percepties en tegenoverdrachtsreacties [3](#page=3).
* Creëert hoop en versterkt de moraal in een team [3](#page=3).
#### 1.2.3 Het introspectieve luik: reflexiviteit
Reflexiviteit is essentieel voor het hanteren van een kwaliteitsvol diagnostisch proces en het herkennen van verschillende vormen van bias. Het is belangrijk om [3](#page=3):
* De betrouwbaarheid van informatie in te schatten door de bron en mogelijke bronnen van bias te noteren [3](#page=3).
* Kennis over statistische basisprincipes te gebruiken om bevindingen in het juiste perspectief te plaatsen [3](#page=3).
* Interdisciplinair samenwerken, supervisie en feedback te benutten om bias te vermijden [3](#page=3).
* De rol van de advocaat van de duivel te spelen om alternatieve verklaringen te overwegen [3](#page=3).
* Argumenten expliciet te maken en transparant te zijn over keuzes, beslissingen en conclusies [3](#page=3).
* Bewust te zijn van eigen aannames en vooroordelen om oordeelsfouten te voorkomen [3](#page=3).
Relationele, persoongebonden en institutionele factoren zijn van belang bij het hanteren van een reflectief kader. Hierbij is het belangrijk om stil te staan bij eigen passies, persoonlijke bagage, voorkeuren en ervaringen, aangezien deze de blik op een casus kleuren. Bewustzijn van deze invloeden en de machtsverhouding ten opzichte van de cliënt is cruciaal [4](#page=4).
### 1.3 Definitie en componenten van casusformulering
Casusformulering wordt gedefinieerd als: "Het vermogen om een gedeeld begrip te bieden van de problemen die iemand presenteert door middel van een theoretische uitleg van veronderstelde oorzaken en in stand houdende factoren, zodat passende interventies kunnen worden ingezet" [4](#page=4).
Er worden drie componenten onderscheiden:
* **Beschrijven:** Het in kaart brengen van problemen, bronnen van veerkracht, sterktes, context, etc. [4](#page=4).
* **Verklaren:** Het onderzoeken van theoretische verklaringen voor de veronderstelde oorzaken en in stand houdende factoren [4](#page=4).
* **Voorschrijven:** Het inzetten van passende interventies voor de specifieke casus [4](#page=4).
Casusformulering is een proces dat:
* Centrale problemen van de cliënt samenvat [4](#page=4).
* Een hypothese naar voren schuift over de samenhang van de problemen, gebaseerd op psychologische theorieën [4](#page=4).
* Een verklaring tracht te geven voor de ontwikkeling en instandhouding van problemen binnen de huidige context [4](#page=4).
* Een interventieplan indiceert dat gericht is op deze mechanismen [4](#page=4).
* Continu gereviseerd en geherformuleerd kan worden [4](#page=4).
### 1.4 Participatieve basishouding en diversiteitssensitieve attitude
Interactief werken vertrekt vanuit een **participatieve basishouding** en een **diversiteitssensitieve attitude** [4](#page=4).
Een participatieve basishouding omvat negen ingrediënten:
* Echtheid of authenticiteit [4](#page=4).
* Betrokkenheid of empathie [4](#page=4).
* Gelijkwaardigheid [4](#page=4).
* Openheid [4](#page=4).
* Onvoorwaardelijkheid [4](#page=4).
* Positieve attitude [4](#page=4).
* Professionele nabijheid [4](#page=4).
* Betrouwbaarheid [4](#page=4).
* Respect [4](#page=4).
Een diversiteitssensitieve attitude wordt gedefinieerd als: "een open, nieuwsgierige houding naar eigen normen en waarden en die van de ander. Het is een bereidheid om je eigen achtergrond en die van de ander te leren kennen en de betekenis van gedragingen te achterhalen. De attitude erkent dat er verschillende denkkaders bestaan over eenzelfde thema en impliceert een bereidheid tot open communicatie daarover" [5](#page=5).
---
# Reflectieve praktijk en retorisch perspectief
Dit deel verkent het concept van reflectieve praktijk vanuit een retorisch perspectief, waarbij de nadruk ligt op taalgebruik, betekenisconstructie en de impact van diverse psychologische perspectieven, met specifieke aandacht voor terminologie zoals 'terministic screens' en 'rhetorical listening' [6](#page=6).
### 2.1 Wat wordt bedoeld met ‘reflectieve praktijk’?
De term 'reflectieve praktijk' kent diverse invullingen en wordt in de literatuur vaak geassocieerd met termen als 'critical reflection', 'reflexivity' en 'critical thinking'. Het is niet eenvoudig om één enkele definitie te geven, omdat de invulling sterk afhangt van de discipline en theoretische traditie waaruit men vertrekt. Binnen de psychologie, bijvoorbeeld, wordt de invulling van wat het betekent om reflexief te zijn, sterk gestuurd door de specifieke kenmerken van deze discipline, zoals de focus op overdracht en tegenoverdracht [6](#page=6).
### 2.2 Waarom is reflectieve praktijk belangrijk in de psychologie?
De psychologische praktijk wordt enerzijds gekenmerkt door de noodzaak van objectiviteit en wetenschappelijke onderbouwing, wat zich uit in het principe van evidence-based practice. Dit betekent dat de praktijk zoveel mogelijk gebaseerd moet zijn op wat recent onderzoek aantoont over effectiviteit. Anderzijds is wetenschappelijk onderzoek niet altijd voldoende en kan het de praktijk nooit volledig objectief maken. Er zijn verschillende elementen waarop men reflectief moet zijn [6](#page=6):
* **Clinical judgement (klinische beoordeling)**: De psycholoog maakt altijd een klinische inschatting, bijvoorbeeld bij het kiezen van een behandelmethode of het stellen van een diagnose. Hoewel onderzoek handvatten kan bieden, blijft de uiteindelijke beslissing en de interpretatie (bijvoorbeeld bij DSM-5 criteria) een persoonlijke beoordeling [6](#page=6).
* **Theorieën, ervaringskennis en waarden**: Theoretische aannames en uitgangspunten over hoe mensen functioneren, evenals persoonlijke waarden, sturen (on)bewust de praktijk [6](#page=6).
* **Interactie tussen mensen**: Psychologische situaties zijn complexe interacties waarbij de uitkomst nooit exact te voorspellen is [6](#page=6).
* **Machtsverhoudingen**: Er spelen altijd machtsverhoudingen, zowel tussen de professional en de cliënt als binnen participatieprocessen [6](#page=6).
De discipline en praktijk zijn historisch en sociaal gesitueerd. Wat als 'normaal' of 'pathologisch' wordt beschouwd, is maatschappelijk bepaald en kan in de loop der tijd veranderen [7](#page=7).
### 2.3 Overzicht van termen gerelateerd aan reflectie
* **Reflective practice**: Het aanvullen van methodisch-rationele beslissingen met ervaringskennis (practice wisdom) [7](#page=7).
* **Critical thinking**: Het erkennen van het bestaan van verschillende vormen van kennis en de mogelijkheid van diverse perspectieven [7](#page=7).
* **Critical reflexivity**: Het analyseren van de historische en sociale context, inclusief machtsrelaties, in de constructie van psychologische kennis [7](#page=7).
### 2.4 Hoe kan het retorische perspectief als handvat dienen?
Het retorische perspectief biedt een lens om de betekenisconstructie en taalgebruik in de psychologie te analyseren. Retoriek wordt hier niet gezien als manipulatie, maar als een academisch studieveld dat zich richt op menselijke communicatie en betekenisgeving. De centrale aanname is dat mensen 'betekenisgevers' en 'interpreters' zijn die taal gebruiken om complexe realiteiten te begrijpen en te duiden. Taal beschrijft niet enkel, maar heeft ook een impact: het stuurt interpretaties, attitudes en handelingen [7](#page=7).
#### 2.4.1 Waarom een retorisch perspectief?
* **Culturele benadering van mentale gezondheid**: Er bestaat geen neutrale, objectieve definitie van mentale gezondheid(sproblemen); deze zijn cultureel geconstrueerd en afhankelijk van betekenisverlening. De psychologie kent diverse stromingen en perspectieven op dit gebied, en retoriek helpt deze heterogeniteit te begrijpen [8](#page=8).
* **Kritische psychologie**: Het retorische perspectief sluit aan bij de kritische psychologie door te stellen dat individuele subjectiviteit historisch en sociaal gevormd is. Psychologische kennis, taal en praktijken kunnen 'machtige instrumenten' zijn die positieve of negatieve impact hebben op hoe we onszelf en anderen begrijpen. Betekenisverlening dient daarom maximaal kritisch geanalyseerd te worden [8](#page=8).
### 2.5 Drie retorische concepten
#### 2.5.1 Terministic screens
'Terministic screens' (terminologisch scherm of woordenscherm) verwijzen naar de taal en terminologie die we gebruiken om betekenis te geven aan situaties. Deze 'schermen' belichten specifieke aspecten van een situatie, maar laten andere buiten beeld. Het is een inherent menselijk kenmerk om betekenis te geven; we kunnen niet anders [8](#page=8).
* **Functie**: Terministic screens bieden handvatten om complexe situaties te begrijpen en creëren 'cultural scripts to act', wat leidt tot bepaalde overtuigingen, attitudes en handelingen [8](#page=8).
* **Reflectie**: Bij reflectie is het belangrijk om na te denken over welke terministic screens opereren binnen de eigen opleiding, discipline en maatschappij, evenals de screens die men zelf als (toekomstig) psycholoog hanteert. Het is cruciaal om bewust te worden van de assumpties waarop het eigen professionele handelen gebaseerd is [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Bij de benoeming van een 'school shooting' kunnen verschillende terministic screens opereren: als gevolg van een mentaal gezondheidsprobleem bij de dader, als gevolg van wapenproblematiek in Amerika, of als gevolg van de normalisering van geweld door gaming [8](#page=8).
#### 2.5.2 Trained incapacities
'Trained incapacities' is een oxymoron dat duidt op een paradoxaal fenomeen: men is getraind op een bepaalde manier, wat tegelijkertijd een onvermogen kan creëren om dingen anders te zien. Terministic screens zijn 'enabling' omdat ze helpen bij het begrijpen van situaties, maar tegelijkertijd 'disabling' omdat ze bepaalde perspectieven uit beeld laten (blinde vlekken) en andere manieren van kijken belemmeren. De uitspraak "A way of seeing is also a way of not seeing" benadrukt dat kijken op een bepaalde manier impliceert dat men andere manieren niet ziet. Bewust worden van eigen blinde vlekken is niet eenvoudig en kan leiden tot verlamming of relativisme. Het is daarom essentieel om zich bewust te worden van de eigen manier van kijken en open te staan voor andere perspectieven [10](#page=10).
#### 2.5.3 Rhetorical listening
'Rhetorical listening' is een kritische houding die zich niet richt op het overtuigen van de ander van het eigen gelijk, maar op een positie van luisteren en openstaan voor het nog niet weten. Dit concept, deels voortkomend uit feministische perspectieven, stelt luisteren gelijk aan een actieve vorm van betekenisconstructie, communicatie en interpretatie [10](#page=10).
Het betreft luisteren naar de betekenisgeving op drie dimensies:
1. **Jezelf (persoonlijk)**: Luisteren naar eigen professionele en persoonlijke assumpties, waarden en identiteiten [10](#page=10).
2. **De ander (interpersoonlijk)**: Luisteren naar de betekenisgeving van de cliënt of patiënt in een dialogisch proces [10](#page=10).
3. **De ruimere samenleving (historisch, sociaal, cultureel)**: Luisteren naar dominante discoursen en hun impact op de eigen praktijk en cliënten [10](#page=10).
Deze drie dimensies dienen als handvatten om reflectie vorm te geven, door te onderzoeken wat er op elk niveau gebeurt en hoe deze verbonden zijn [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** In de graphic novel "Marbles" van Ellen Forney, luisteren studenten vanuit de principes van rhetorical listening naar de betekenisgeving van Ellen over haar bipolaire stoornis versus die van haar therapeut. Ellen ziet haar bipolaire stoornis als een bron van creativiteit (lid van de 'Van Gogh'-club), terwijl de therapeut het als een levensbedreigende ziekte beschouwt waarvoor medicatie noodzakelijk is. Studenten reflecteren ook op hun eigen perspectief (bipolariteit als ziekte versus uniciteit/identiteit) en de maatschappelijke context (de tolerantie voor 'gek zijn' binnen de kunstenaarsidentiteit) [11](#page=11).
---
# Samenwerken en participatie in de zorg
Dit onderwerp verkent de noodzaak van en praktische handvatten voor samenwerking in de zorgsector, met aandacht voor geïntegreerde, persoonsgerichte en participatieve zorg [12](#page=12).
### 3.1 Achtergrond van samenwerking in de zorg
De zorgsector kent complexe zorg- en ondersteuningsnoden die toenemen door maatschappelijke en epidemiologische evoluties, zoals chronische aandoeningen, multimorbiditeit, mentale gezondheidsproblemen en vergrijzing. Deze noden raken meerdere levensdomeinen, waardoor een risico op versnippering of fragmentatie van zorg ontstaat. Kwaliteitsvolle, persoonsgerichte zorg verlenen vereist daarom een transitie naar geïntegreerde zorg [12](#page=12).
#### 3.1.1 Transitie naar geïntegreerde zorg
Geïntegreerde zorg behelst een betere afstemming en coördinatie op micro-, meso- en macroniveau [12](#page=12).
* **Micro:** Betreft één cliëntsysteem [12](#page=12).
* **Meso:** Zorg voor afstemming tussen organisaties, bijvoorbeeld tussen een ziekenhuis en thuiszorg [12](#page=12).
* **Macro:** Richt zich op beleidsniveau, zoals financiering en regelgeving [12](#page=12).
Geïntegreerde zorg houdt in dat zorg en ondersteuning worden afgestemd op specifieke noden en behoeften, inclusief biopsychosociale behoeften, over het gehele continuüm van zorg (preventie tot palliatieve zorg). Dit vereist intersectorale en domeinoverstijgende samenwerking met actoren uit onderwijs, justitie, werk en wonen. De nood aan concrete handvatten voor professionals om samenwerking te realiseren is groot, met aandacht voor zowel praktische ondersteuning als het aanpakken van barrières op meso- en macroniveau [12](#page=12).
#### 3.1.2 Ontwikkeling van de richtlijn
De richtlijn over samenwerken in de zorg is ontwikkeld door een stuurgroep van experts en professionals uit diverse sectoren, waaronder eerstelijnszorg, GGZ, ouderenzorg, jeugdzorg, thuiszorg en zorg voor personen met een beperking. Het doel was het bundelen van wetenschappelijke inzichten, knelpunten en goede praktijken om tot een breed toepasbare richtlijn te komen [13](#page=13).
### 3.2 Wat verstaan we onder samenwerken?
Er bestaat geen universeel model voor samenwerken; de vorm is afhankelijk van de specifieke situatie en context. Samenwerken kan plaatsvinden binnen teams of organisaties, of tussen teams, organisaties, lijnen, sectoren en domeinen [13](#page=13).
#### 3.2.1 Contexten van samenwerking
* **Intramuraal:** In residentiële settings [13](#page=13).
* **Extramuraal:** In ambulante settings [13](#page=13).
* **Semimuraal:** Een combinatie [13](#page=13).
* **Transmuraal:** Bijvoorbeeld tussen ambulante en residentiële jeugdzorg [13](#page=13).
#### 3.2.2 Vormen van samenwerkingsverbanden
* **Formeel:** Met duidelijke rollen, werkafspraken en structuren, bijvoorbeeld bestaande teams op een afdeling [13](#page=13).
* **Informeel:** Spontaan tot stand gekomen door professionele netwerken [13](#page=13).
#### 3.2.3 Teamstructuren
* **Vaste teams:** Samenwerken op een vaste basis [13](#page=13).
* **Ad-hoc teams:** Tijdelijk samenwerken voor de zorg van een specifieke cliënt [13](#page=13).
* **Clusterteams:** Professionals met diverse achtergronden die samenwerken aan een cluster van ondersteuningsbehoeften voor een specifieke doelgroep, zoals bij chronische aandoeningen [13](#page=13).
#### 3.2.4 Samenwerkingsmodellen
* **Multidisciplinair:** Samenwerken en informatie uitwisselen, waarbij de zorg van elke actor gescheiden blijft [13](#page=13).
* **Interdisciplinair:** Streven naar gedeelde besluitvorming en het opstellen van een gedeeld behandelplan dat gezamenlijk wordt uitgevoerd [13](#page=13).
* **Transdisciplinair en Interprofessioneel:** De grenzen tussen disciplines vervagen, waarbij taken mogelijk kunnen worden overgenomen door andere professionals [13](#page=13).
Samenwerken is geen vast model of recept, maar een proces dat voortdurende reflectie en afstemming vereist. Het is een middel om tot persoonsgerichte, kwaliteitsvolle zorg te komen, en geen doel op zich. Samenwerken wordt gedefinieerd als het bundelen van krachten en middelen door meerdere actoren om een gezamenlijk doel te bereiken. Een team is een groep mensen die gezamenlijk aan een opdracht werkt en op elkaar aangewezen is om doelen te bereiken [13](#page=13) [14](#page=14).
### 3.3 Voordelen van samenwerken
Samenwerken biedt voordelen op verschillende niveaus [14](#page=14):
#### 3.3.1 Microniveau (individuele cliënt/systeem)
* **Persoonsgerichte zorg op maat:** Afstemming op de noden van de cliënt [14](#page=14).
* **Biopsychosociaal perspectief:** Een breder beeld van de cliënt [14](#page=14).
* **Continuïteit van zorg:** Minder versnippering en gaten in het zorgtraject [14](#page=14).
* **Efficiëntie:** Minder dubbel werk [14](#page=14).
* **Tevredenheid:** Verbeterde tevredenheid bij de persoon [14](#page=14).
* **Besluitvorming:** Verbeterde besluitvorming door diverse perspectieven, wat leidt tot een genuanceerder beeld en gedeeld draagvlak [14](#page=14).
* **Professionele groei:** Leren van elkaar, wat bijdraagt aan kwaliteitsverbetering [14](#page=14).
#### 3.3.2 Mesoniveau (organisaties, netwerken)
* **Samenhangend aanbod:** Minder versnippering in het zorgaanbod [14](#page=14).
* **Gezamenlijke doelen:** Streven naar gemeenschappelijke doelen [14](#page=14).
* **Synergie:** Elkaar versterken in plaats van concurreren [14](#page=14).
* **Kennisuitwisseling en innovatie:** Bevordering van innovatie tussen organisaties [14](#page=14).
* **Kostenbesparing:** Efficiëntere inzet van personeel en middelen [14](#page=14).
* **Werk- en organisatiecultuur:** Gunstige impact op de cultuur binnen organisaties [14](#page=14).
#### 3.3.3 Macroniveau (systeem en samenleving)
* **Geïntegreerd zorgsysteem:** Ontwikkeling van een coherent zorgsysteem [14](#page=14).
* **Efficiëntie en kosteneffectiviteit:** Verbetering van de efficiëntie en kosteneffectiviteit van de zorg [14](#page=14).
* **Toegankelijkheid:** Verbeterde toegang tot zorg- en hulpverlening, ook voor kwetsbare groepen [14](#page=14).
* **Maatschappelijke uitdagingen:** Bijdragen aan het verbeteren van gezondheid en welzijn op bevolkingsniveau [14](#page=14).
* **Aantrekkelijkheid sector:** Hogere aantrekkelijkheid van de sector, met een mogelijke daling van werkdruk voor individuele hulpverleners [15](#page=15).
Het **Quintuple Aim** kader, dat vijf doelen voor kwaliteitsvolle zorg vooropstelt, kan als richtlijn dienen voor het potentieel van samenwerken. Samenwerking wordt gezien als de motor die helpt deze doelen te realiseren [15](#page=15).
### 3.4 Nadelen en uitdagingen van samenwerken
Ondanks de voordelen zijn er ook nadelen en uitdagingen verbonden aan samenwerken [15](#page=15):
* **Tijdsintensief:** Vereist een aanzienlijke tijdsinvestering voor overleg en afstemming, waar niet altijd financiering tegenover staat [15](#page=15).
* **Complexiteit:** De betrokkenheid van diverse mensen en disciplines vraagt om nauwkeurige communicatie en coördinatie. Verschillende visies, perspectieven en belangen kunnen het proces bemoeilijken [15](#page=15).
* **Afhankelijkheid:** Afhankelijkheid van andere actoren vereist commitment [15](#page=15).
* **Frustratie:** Moeizame samenwerking kan leiden tot frustraties [15](#page=15).
* **Structurele barrières:** Belemmeringen op het gebied van middelen, zoals financiering en informatie-uitwisseling [15](#page=15).
#### 3.4.1 Veelvoorkomende uitdagingen
* Hoe stem je goed af met anderen [15](#page=15)?
* Hoe krijg je de juiste mensen rond de tafel [15](#page=15)?
* Hoe krijg je iedereen op één lijn [15](#page=15)?
* Wat te doen bij verschillende verwachtingen [15](#page=15)?
* Hoe betrek je de persoon en diens omgeving [15](#page=15)?
### 3.5 Het PRIS-model voor samenwerken
Het PRIS-model is een raamwerk dat concrete handvatten biedt voor samenwerking. De principes zijn [15](#page=15):
* **P: Persoon centraal** en **Participatief werken** [15](#page=15).
* **R: Rolverdeling en teamsamenstelling** en **Reflectief handelen** [16](#page=16).
* **I: Informatie uitwisselen** en **Interactief overleg** [16](#page=16).
* **S: Samenwerkingscompetenties** en **Sociale dynamieken** [16](#page=16).
De richtlijn werkt deze principes verder uit met aanbevelingen en tools voor de praktijk. De richtlijn is een leidraad die binnen de eigen context vertaald moet worden [16](#page=16).
### 3.6 Persoon centraal
Het uitgangspunt voor samenwerking is de persoon zelf, waarbij zorg en ondersteuning worden afgestemd op wat nodig en belangrijk is voor die persoon. Dit gaat verder dan het antwoorden op een zorgnood; het omvat het kijken naar de mens achter de hulpvraag, de doelen die de persoon wil realiseren en diens normen en waarden [16](#page=16).
#### 3.6.1 Uitgangspunten voor een persoonsgerichte aanpak
* **Dialoog met de cliënt:** Maak tijd vrij, geef ruimte aan het verhaal van de cliënt, luister actief en ga in dialoog. Vul niet in voor de cliënt [16](#page=16).
* **Kennismaken met de persoon:** Begrijp wat de persoon belangrijk vindt, welke doelen hij of zij nastreeft en wat de persoon drijft [16](#page=16).
* **Veilige relatie:** Bouw aan een veilige en partnerschap-gebaseerde relatie [16](#page=16).
* **Samen beslissen:** Neem beslissingen samen met de persoon en niet over de persoon heen [17](#page=17).
#### 3.6.2 Tools voor het bepalen van doelen
* **Doelzoeker:** Een visuele tool om levensdoelen te benoemen [17](#page=17).
* **Babbelboost:** Visuele tool met beeldkaarten ter versterking van communicatie [17](#page=17).
* **CLEVER:** Helpt professionals bij het bepalen van relevante en betekenisvolle activiteiten [17](#page=17).
* **Persoonlijke Toekomst Planning (PTP):** Ontwikkeld voor personen met een verstandelijke beperking, maar breder inzetbaar om de regie van de persoon te versterken [17](#page=17).
* **Samenspraak:** Een fiche voor zorgvragers, professionals en mantelzorgers om ervaringen en behoeften gelijkwaardig uit te wisselen [17](#page=17).
### 3.7 Participatief werken
Participatief werken houdt in dat de persoon en diens omgeving actief worden betrokken bij het zorgproces. Dit versterkt autonomie, betrokkenheid, draagvlak en motivatie. Participatie is maatwerk en moet worden afgestemd op de specifieke voorkeuren, wensen en noden van de cliënt [17](#page=17).
#### 3.7.1 De participatiecirkel
De participatiecirkel vervangt de vroegere participatieladder en toont dat verschillende vormen van participatie waardevol zijn [17](#page=17):
1. **Informeren:** Transparant uitleggen wat we doen en waarom [17](#page=17).
2. **Raadplegen:** Persoon uitnodigen om ervaringen, perspectieven en voorkeuren te delen [17](#page=17).
3. **Adviseren:** Zorgvragende doet suggesties, maar de eindbeslissing ligt bij de professional [17](#page=17).
4. **Coproduceren:** Professional en cliënt brengen als gelijkwaardige partners expertise in voor gedeelde besluitvorming [17](#page=17).
5. **Mee beslissen:** De cliënt heeft invloed op de eindbeslissing [17](#page=17).
6. **Zelfbeheer:** De regie ligt volledig bij de cliënt [17](#page=17).
Het is belangrijk om steeds af te stemmen wat de persoon kan en wil doen, en te respecteren dat mensen ook het recht hebben om niet te participeren, mits ze geïnformeerd zijn [18](#page=18).
#### 3.7.2 Uitdagende situaties in participatie
Ook bij jonge kinderen, minder mondige doelgroepen, taal- en cultuurbarrières of in een gedwongen hulpverleningskader is actieve participatie mogelijk door het inzetten van passende tools en methodieken [18](#page=18).
### 3.8 Rolverdeling en teamsamenstelling
Het is cruciaal om te bepalen wie er rond de tafel zit en wat men van elkaar kan verwachten [18](#page=18).
#### 3.8.1 Wie hebben we nodig?
Het startpunt is de zorg- en ondersteuningsnood van de cliënt. Het betrekken van de nodige expertise is essentieel om een divers team met verschillende invalshoeken te creëren en blinde vlekken te vermijden. Meer professionals zijn niet altijd beter; de meerwaarde van ieders aanwezigheid moet worden afgewogen. Begin met een kernteam en breid uit indien nodig [18](#page=18).
#### 3.8.2 Wie doet wat en hoe afstemmen?
Duidelijke rollen en verantwoordelijkheden, zowel mondeling als schriftelijk, zijn belangrijk. Regelmatige evaluatie en bijsturing zijn noodzakelijk. Maak gebruik van elkaars specialisme en durf controle uit handen te geven. Betrek de persoon en diens netwerk binnen het team om hun regie en draagvlak te versterken [18](#page=18).
* **Tip:** Breng het netwerk van de cliënt in kaart, inclusief informele hulpverleners en mantelzorgers, om zicht te krijgen op wie hulp verleent en waar de verantwoordelijkheden liggen [18](#page=18).
### 3.9 Reflectief handelen
Goed samenwerken omvat meer dan taken uitvoeren; het vereist kritisch blijven kijken naar het eigen handelen en ethisch verantwoorde keuzes maken [19](#page=19).
#### 3.9.1 Ethische aspecten
Bij samenwerken is het belangrijk om regelmatig stil te staan bij gemaakte keuzes en de impact daarvan op anderen. Thema's als privacy, gelijkwaardigheid, vertrouwen, veiligheid en verantwoordelijkheid zijn inherent aan de zorg. Ethische vraagstukken vragen om afstemming met de context, de professionele waarden en normen, en die van het team. Het samenleggen van verschillende perspectieven leidt tot een genuanceerdere bespreking en daagt eigen zekerheden uit [19](#page=19).
#### 3.9.2 Tips voor reflectief handelen
* **Kritisch bevragen:** Wat doen we en waarom doen we het [19](#page=19)?
* **Belangen uitspreken:** Ga in gesprek over de waarden die bepaalde beslissingen of voorkeuren sturen [19](#page=19).
* **Morele stress monitoren:** Bewustzijn van situaties waarbij men weet wat ethisch juist is, maar hier niet naar kan handelen door obstakels [19](#page=19).
* **Morele dilemma's bespreken:** Onderliggende waarden en normen expliciet maken bij het nemen van beslissingen, bijvoorbeeld bij het al dan niet informeren van ouders over een weggelopen minderjarige. Er is geen eenduidig 'juist' of 'fout' antwoord, en de gedeelde verantwoordelijkheid binnen een samenwerkingsverband is essentieel [20](#page=20).
### 3.10 Informatie uitwisselen
Samenwerken vereist het delen van de juiste informatie met de juiste personen op de juiste manier [20](#page=20).
#### 3.10.1 Noodzaak en balans
Alle betrokkenen moeten beschikken over de nodige informatie voor passende zorg. Een balans tussen vertrouwelijkheid en het delen van noodzakelijke informatie (need-to-know vs. nice-to-know) is cruciaal. Informatie delen moet zorgvuldig en weloverwogen gebeuren, met inachtneming van het beroepsgeheim, deontologische kaders en privacywetgeving (zoals de AVG/GDPR) [20](#page=20).
#### 3.10.2 Wettelijk kader en beroepsgeheim
* **Artikel 458 Strafwetboek:** Regelt het beroepsgeheim met mogelijke uitzonderingen [20](#page=20).
* **Artikel 22 Grondwet:** Recht op eerbiediging van het privéleven [20](#page=20).
* **AVG (GDPR):** Verwerking van persoonsgegevens [20](#page=20).
* **Wet Patiëntenrechten:** Bescherming van persoonlijke levenssfeer en vertrouwelijkheid [20](#page=20).
* **Deontologische codes:** Ethische en professionele invulling per beroepsgroep [20](#page=20).
**Tip:** Zorgverleners, met name klinisch psychologen, moeten extra alert zijn op gegevensdeling, aangezien fouten snel gemaakt kunnen worden [20](#page=20).
#### 3.10.3 Uitzonderingen op het beroepsgeheim die samenwerking mogelijk maken
* **Gedeeld beroepsgeheim:** Geldt tussen hulpverleners binnen dezelfde hulpverleningscontext en die betrokken zijn bij de zorg voor een specifieke cliënt. Alleen noodzakelijke informatie mag worden gedeeld, in het belang van de patiënt, met diens geïnformeerde toestemming [21](#page=21).
* **Gezamenlijk beroepsgeheim:** Binnen hetzelfde team/instelling geldt een gezamenlijk beroepsgeheim, waarbij relevante gegevens voor goede zorg gedeeld kunnen worden, mits in het belang van de patiënt en met diens geïnformeerde toestemming [21](#page=21).
* **Instemming van de patiënt:** Soms kan informatie worden gedeeld mits de patiënt hiervoor voorafgaande, vrije, specifieke, uitdrukkelijke en geïnformeerde toestemming geeft. Deze toestemming kan op elk moment worden bijgesteld of ingetrokken [21](#page=21).
* **Oordeel hulpverlener:** De hulpverlener maakt een afweging of het delen van informatie in het belang van de patiënt is en geen schade berokkent aan de vertrouwensrelatie [22](#page=22).
* **Noodtoestand:** In uitzonderlijke situaties kan het beroepsgeheim worden doorbroken om de veiligheid of integriteit van een persoon of diens omgeving te beschermen, maar dit is enkel als laatste redmiddel [22](#page=22).
#### 3.10.4 Hoe informatie uitwisselen?
Gebruik erkende communicatietools en controleer de beveiliging (bv. end-to-end encryptie). Blijf je bijscholen en raadpleeg beroepsverenigingen voor adviezen en richtlijnen over veilig digitaal communiceren [22](#page=22).
**Tip:** Beperk je tot noodzakelijke informatie en vermijd het delen van 'nice-to-know' informatie [20](#page=20).
### 3.11 Interactief teamoverleg
Samenwerken houdt in dat teamleden met elkaar in gesprek gaan om betekenis te geven aan gedeelde informatie, casussen te bespreken, zorgacties te verfijnen of het groepsfunctioneren te reflecteren [22](#page=22).
#### 3.11.1 Kenmerken van productief overleg
* **Structuur:** Duidelijke afspraken of een plan maken het overleg gemakkelijker [23](#page=23).
* **Gemeenschappelijke taal:** Jargon en afkortingen vermijden [23](#page=23).
* **Participatie:** Overweeg of de persoon en diens omgeving kunnen participeren [23](#page=23).
**Tip:** Gebruik vergaderrollen (voorzitter, facilitator, notulist, timekeeper) en gestructureerde methodieken zoals het OASE-model of AMBIT voor casusbespreking en intervisie [23](#page=23).
### 3.12 Samenwerkingscompetenties
Een sterk team bouwt op kennis, vaardigheden, vertrouwen en dialoog [23](#page=23).
#### 3.12.1 Bijdragen aan een samenwerkingscultuur
Dit omvat interpersoonlijke attitudes en vaardigheden zoals openheid, leerbereidheid, actief luisteren, respectvolle communicatie en feedback geven. Een constructief, veilig en open samenwerkingsklimaat, gekenmerkt door waardering en vertrouwen, zorgt ervoor dat iedereen zich gezien en gehoord voelt [23](#page=23).
#### 3.12.2 Benutten van verschillen
Samenwerken betekent niet altijd eensgezindheid. Het benutten van verschillende perspectieven en het aangaan van dialoog, zelfs bij meningsverschillen, is een kracht. Het is belangrijk om de valkuil van groepsdenken te vermijden, waarbij men collectief kritisch denken verliest [23](#page=23).
**Tip:** Leer constructief van mening verschillen en pas verbindende communicatie toe [23](#page=23).
### 3.13 Sociale dynamieken
Naast zichtbare factoren spelen ook minder zichtbare sociale dynamieken (machtsverhoudingen, groepsnormen, ongeschreven regels) een rol in het teamverband. Het (h)erkenen en bijsturen van deze dynamieken is belangrijk voor een goede samenwerking [24](#page=24).
#### 3.13.1 Valkuilen bij besluitvorming in team
* **Groepsdenken:** Neiging tot snelle consensusvorming, waarbij discussie wordt vermeden en kritisch denken afneemt. Stimuleer diversiteit en benoem een 'advocaat van de duivel' [24](#page=24).
* **Conformeren:** Individuen passen zich aan de groepsmening aan, ook al denken ze er anders over. Stimuleer een veilige omgeving waarin afwijkende inzichten worden gewaardeerd [24](#page=24).
* **Groepspolarisatie en extreme standpunten:** Groepsleden versterken elkaars mening, wat leidt tot extremere beslissingen. Pas methodes toe die verschillende perspectieven belichten, zoals de 'zes denkhoeden'-methode [25](#page=25).
* **Gebrek aan verantwoordelijkheid:** Men neemt minder verantwoordelijkheid omdat anderen het wel zullen oppakken. Zorg voor duidelijke taakverdeling en evalueer deze regelmatig [25](#page=25).
* **Onuitgesproken meningsverschillen / de luidste stem eerst:** Personen met meer overtuigingskracht of aanzien bepalen de richting. Vraag expliciet input van alle teamleden en beperk spreektijd [25](#page=25).
---
# Factchecks over diagnostiek en culturele sensitiviteit
Dit gedeelte van de studiehandleiding behandelt veelgehoorde uitspraken en misvattingen rondom diagnostiek van psychische problemen en de noodzaak van cultureel sensitieve benaderingen binnen dit proces.
### 4.1 Veelgehoorde uitspraken over diagnostiek
Er circuleren vaak ongenuanceerde boodschappen en aannames over diagnostiek, zowel onder professionals als online, wat kan leiden tot ongerustheid bij cliënten en druk op het zorgsysteem. Het KCD heeft zeven veelgehoorde uitspraken onderzocht om wetenschappelijke onderbouwing te bieden en nuance aan te brengen [26](#page=26).
#### 4.1.1 Stelling 1: Online informatie kan je niet vertrouwen
Hoewel er veel wetenschappelijk onderbouwde informatie online beschikbaar is, wordt deze vaak niet geraadpleegd vanwege complexiteit of slechte vormgeving. Populaire media vereenvoudigen informatie vaak te sterk, waardoor cruciale nuances verloren gaan. Sociale media, zoals Instagram, YouTube en TikTok, worden veel gebruikt voor het uitwisselen van gezondheidsinformatie, maar een groot deel van deze content is fout, ongenuanceerd of onvolledig [27](#page=27).
**Risico's van diagnostiek op sociale media:**
* **Pathologisering:** Alledaagse menselijke ervaringen worden te snel als een probleem bestempeld, wat leidt tot onnodige druk op het zorgsysteem en langere wachtlijsten [27](#page=27).
* **Selffulfilling prophecy:** Mensen gaan zich gedragen naar een vermeende diagnose, waardoor klachten kunnen verergeren, mede door algoritmes die gerelateerde content blijven tonen [27](#page=27).
* **Onnodige druk op het zorgsysteem:** De vraag naar officiële diagnoses neemt toe, zelfs wanneer niet nodig [27](#page=27).
* **Miskenning en onderwaardering:** Dit kan zowel mensen met een diagnose als professionals die veel expertise investeren, treffen [27](#page=27).
Mentale gezondheidsgeletterdheid (mental health literacy) is cruciaal: de kennis, attitudes en vaardigheden om (psychische) moeilijkheden te herkennen, begrijpen en passende hulp te zoeken [28](#page=28).
**Conclusie:** Wees kritisch over online informatie en stimuleer mentale gezondheidsgeletterdheid bij cliënten [28](#page=28).
#### 4.1.2 Stelling 2: ADHD kan je zien in de hersenen
ADHD is een classificerende diagnose met beschrijvende criteria, zoals onoplettendheid, hyperactiviteit en impulsiviteit, die gedrag behelzen en niet de oorzaken ervan. Hoewel de DSM-5-TR ADHD beschrijft als een neurobiologische ontwikkelingsstoornis, wat de indruk kan wekken van een neurologische oorzaak die in de hersenen zichtbaar is, is dit te kort door de bocht [28](#page=28).
Hersenonderzoek toont kleine gemiddelde verschillen op groepsniveau (bv. kleiner hersenvolume, minder activiteit in specifieke gebieden, verschillen in neurotransmittersystemen) tussen groepen met en zonder ADHD. Echter, deze verschillen zijn niet te concluderen op individueel niveau (ecologische fout) [29](#page=29).
**Conclusie:** De uitspraak is grotendeels onjuist; ADHD is een gedragsdiagnose gebaseerd op observeerbaar gedrag. Hoewel beeldvormend onderzoek (bv. EEG, MRI) zinvol kan zijn bij differentiaal diagnostisch onderzoek, is ADHD niet direct "zichtbaar" in de hersenen [29](#page=29).
#### 4.1.3 Stelling 3: Paracetamol tijdens de zwangerschap veroorzaakt autisme
Deze stelling verwijst vaak naar onderzoeken die correlaties aantonen tussen paracetamolgebruik tijdens de zwangerschap en autisme, maar geen causale verbanden onderzoeken. Een relatie tussen X en Y betekent niet dat X de oorzaak is van Y; er kunnen vele andere factoren (factor Z) meespelen. Er bestaan ook studies die geen verband vinden [29](#page=29) [30](#page=30).
Net als bij ADHD zijn er vooralsnog geen biomedische markers die autisme kunnen aantonen. Autisme is een gedragsdiagnose die complex en multifactorieel is. De uitspraak weerspiegelt een stoornisgericht denkkader dat autisme wil uitroeien [30](#page=30).
**Conclusie:** Correlatie is geen causatie; er is geen direct causaal verband aangetoond tussen paracetamolgebruik tijdens de zwangerschap en autisme [29](#page=29) [30](#page=30).
#### 4.1.4 Stelling 4: Die jongen is druk want hij heeft ADHD
Deze uitspraak maakt zich schuldig aan reïficatie (verdinglijking), waarbij een abstract begrip (ADHD) wordt behandeld als een concreet, zelfstandig ding dat een directe oorzaak-gevolgrelatie heeft. Diagnostische labels beschrijven gedrag, maar verklaren het niet. Een diagnose geeft een naam aan gedrag, maar verklaart niet *waarom* het gedrag optreedt. Stoornisdenken kan deze denkfout versterken [30](#page=30) [31](#page=31).
**Conclusie:** Een diagnose is een beschrijving van gedrag, geen verklaring. Het is cruciaal om verder diagnostisch onderzoek te doen naar de verklarende factoren achter het gedrag. Oppassen voor cirkelredeneringen zoals "hij is druk omdat hij druk is" [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 4.1.5 Stelling 5: Tegenwoordig heeft iedereen een label
Wetenschappelijk onderzoek naar de toename van diagnoses is niet eenduidig; sommige studies tonen een toename, andere niet. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen officiële, door professionals gestelde diagnoses en diagnoses gebaseerd op screeningslijsten, die diagnostische kenmerken bevragen [31](#page=31).
Vlaamse cijfers uit 2023 tonen een stijging in de prevalentie van psychische stoornissen, maar dit gebaseerd op vragenlijsten over diagnostische criteria, niet op officiële diagnoses. Het vergelijken van vroegere en huidige cijfers is lastig vanwege veranderde methodieken en criteria [32](#page=32).
**Mogelijke verklaringen voor de toegenomen vraag naar diagnoses:**
* Een toename in psychische problemen [32](#page=32).
* Makkelijkere doorverwijzing en aandacht voor problemen wanneer iemand niet mee kan [32](#page=32).
* Meer bekendheid over psychische moeilijkheden, wat de stap naar hulpverlening kan vergemakkelijken [32](#page=32).
* Hoger bewustzijn kan leiden tot overinterpretatie en pathologisering van dagelijkse ervaringen [32](#page=32).
* De organisatie van de zorg: soms is een diagnose nodig om bepaalde hulp te verkrijgen [32](#page=32).
* **Fuzzy boundaries & concept creep:** Versoepeling van diagnostische criteria en toevoeging van kenmerken, waardoor meer mensen aan de criteria voldoen [33](#page=33).
**Conclusie:** Hoewel een stijging niet met zekerheid kan worden vastgesteld, suggereren lange wachtlijsten en aanmeldingsstops een toenemende vraag. Het is belangrijk om de betekenis van diagnoses in relatie tot de hulpvraag te blijven bevragen en te herevalueren [32](#page=32) [35](#page=35).
#### 4.1.6 Stelling 6: Iedereen is toch een beetje autistisch
Deze stelling hangt af van het perspectief op autisme. Vanuit een biomedisch perspectief (DSM-5-TR) is autisme een stoornis met specifieke criteria. Vanuit een dimensioneel perspectief is autisme een spectrum, waarbij kenmerken niet simpelweg aan- of afwezig zijn, en iedereen "een beetje autistisch" kan zijn [33](#page=33).
Een categorische visie hanteert een 'alles-of-niets'-principe, waarbij kenmerken in combinatie moeten voorkomen om van autisme te spreken. Het neurodiversiteitsdenken ziet autisme als een expressie van menselijke verschillen, waarbij uitdagingen vaak ontstaan omdat de samenleving is afgestemd op de meerderheidsgroep [33](#page=33).
**Conclusie:** Uitspraken als "dat is mijn autistisch kantje" vervagen de grenzen tussen algemene ervaringen en autisme, versterken stereotypen en doen onrecht aan de complexiteit en diversiteit van autisme. Het is belangrijk het specifieke perspectief te expliciteren [33](#page=33) [34](#page=34).
#### 4.1.7 Stelling 7: Een label heb je voor altijd
Een classificerende diagnose beschrijft gedragskenmerken die uitdagingen veroorzaken, maar deze kenmerken kunnen evolueren, en de ernst of impact kan veranderen. Omgevings- en contextfactoren beïnvloeden de mate waarin kenmerken beperkingen veroorzaken. Diagnostische categorieën zijn geen natuurwetten; ze veranderen mee met de tijdgeest en wat als 'normaal' of 'afwijkend' wordt beschouwd [34](#page=34).
**Gevolgen van het 'voor altijd'-idee:**
* **Positief:** Een diagnose kan erkenning, houvast, taal voor ervaringen en toegang tot ondersteuning bieden [35](#page=35).
* **Negatief:** Stigma, negatief zelfbeeld en het Pygmalion-effect [35](#page=35).
**Conclusie:** Diagnostiek is een momentopname. Ga in dialoog met de cliënt over de betekenis van een diagnose en blijf reflecteren of een classificerende diagnose nog "past" [35](#page=35).
### 4.2 Cultuursensitieve diagnostiek
Cultuursensitieve diagnostiek houdt rekening met de volledige context van een cliënt, ook wel kruispuntdenken genoemd, waarbij iemands identiteit wordt gezien als een kruispunt van deelidentiteiten (culturele achtergrond, leefmilieu, opleiding, identiteit, leeftijdsgroep) [37](#page=37).
#### 4.2.1 CUSEHA-project
Het CUSEHA-project richt zich op cultuursensitieve zorg voor personen met een handicap en een migratieachtergrond, specifiek voor volwassenen met een vermoeden van autisme, licht verstandelijke beperking of niet-aangeboren hersenletsel met cognitieve uitval [36](#page=36).
**Theoretisch kader en stellingen:**
* **Nood aan bereikbaar, bruikbaar en representatief aanbod:** Zorg moet gratis zijn, flexibel, gebruik maken van tolken en visuele middelen, en verslagen moeten bruikbaar zijn voor andere instanties [36](#page=36).
* **Gebruik van tolken:** Zelfs als een cliënt goed Nederlands spreekt, kan de moedertaal een betere uitdrukking van emoties en traumatische zaken mogelijk maken. Het gebruik van een tolk biedt veel relevante informatie en nuances. Vertalingen zijn nooit volledig objectief en er is altijd sprake van interpretatie [36](#page=36).
* **Culturele kennis vs. overculturalisatie:** Hoewel culturele kennis belangrijk is, kan te veel nadruk hierop leiden tot het verliezen van de uniciteit van de cliënt (overculturalisatie) [37](#page=37).
#### 4.2.2 Cultuur en divers sensitieve attitude
Cultuur omvat het geheel van onderscheiden spirituele, materiële, intellectuele en emotionele kenmerken van een samenleving of sociale groep, inclusief levensstijlen, waarden en tradities [37](#page=37).
Een **divers sensitieve attitude** kenmerkt zich door:
* **Oprechte nieuwsgierigheid:** Het achterwege laten van het eigen referentiekader en openstaan voor dat van de ander [37](#page=37).
* **Zelfreflectie, intervisie en multidisciplinair overleg:** Eerlijk en open discussiëren over eigen stereotypen en moeilijkheden [37](#page=37).
* **Superdiversiteit:** Erkennen dat mensen niet puur op basis van hun achtergrond ingedeeld kunnen worden, en dat veel complexe factoren variatie in ervaringen veroorzaken. Diepgaande kennis van één specifieke cultuur is minder zinvol dan een brede, sensitieve houding [37](#page=37).
* **Inclusie en gelijkheid** [37](#page=37).
**Mogelijke valkuilen:**
* **Meningsverschillen over het traject:** Verschil tussen verwachtingen van de cliënt en de realiteit van het diagnostisch traject (bv. aantal uren, door verschillende professionals) [37](#page=37).
* **Westerse bril:** Kijken naar het diagnostisch traject vanuit westerse normen (bv. handdruk, duur gesprekken) [37](#page=37).
* **Pathologiseren van normale fenomenen:** Klachten vanuit een westers referentiekader interpreteren (bv. stemmen horen bij psychose vs. contact met god) [38](#page=38).
* **Vooringenomenheid van de hulpverlener:** Een wij-zij denken kan stigmatiserend werken [38](#page=38).
**Diverssensitieve kennis:** Opdoen van kennis over culturele en structurele tendensen is belangrijk, maar actuele problematieken kunnen complexer zijn. Objectieve websites en ngo's kunnen hierbij helpen [38](#page=38).
* **Overculturalisatie:** Onterecht zaken toeschrijven aan iemands cultuur [38](#page=38).
* **Handelingsverlegenheid:** Angst om fouten te maken of taboethema's te bespreken, wat kan leiden tot het missen van belangrijke informatie [38](#page=38).
#### 4.2.3 Eclectic framework
Het eclectic framework helpt bij kruispuntdenken en omvat:
* **E**ducation (Opleiding)
* **C**ulture (Cultuur)
* **L**anguage (Taal)
* **E**conomics (Economie)
* **C**ommunication style (Communicatiestijl)
* **T**esting situation (Testsituatie)
* **I**ntelligence concept (Intelligentieconcept)
* **C**ontext of migration (Context van migratie)
De **testsituatie** is cruciaal: vertrouwdheid met omstandigheden, samenwerkingsbereidheid en opvoedingssystemen kunnen het testgedrag beïnvloeden. Ongemak of onbekendheid kan invloed hebben op motivatie en het omgaan met abstracte antwoorden. Het **intelligentieconcept** van de cliënt geeft inzicht in hoe deze omgaat met de testsituatie en instructies [38](#page=38) [39](#page=39).
#### 4.2.4 Acculturatieprocessen
Acculturatie is het proces van culturele veranderingen die individuen doormaken door langdurig contact met een andere cultuur. Het is een dynamisch proces [39](#page=39).
Het **Cultural Formation Interview** is een semi-gestructureerd interview dat helpt bij het maken van een eerste inschatting van het acculturatieproces, het versterken van de werkalliantie en het vergroten van diagnostisch en behandelinzicht. Het omvat vier thema's: culturele definitie van het probleem, culturele percepties van oorzaak en steun, culturele factoren in coping en hulp zoeken, en culturele factoren in de behandelrelatie [39](#page=39).
Het **model van Berry** beschrijft vier vormen van acculturatie, gebaseerd op de mate van deelname aan de nieuwe cultuur en het behoud van de eigen cultuur:
* **Segregatie:** Behoud van eigen waarden en normen, enkel contacten met de eigen culturele groep [40](#page=40).
* **Integratie:** Behoud van eigen cultuur en aanpassing aan de nieuwe cultuur; de meest adaptieve vorm [40](#page=40).
* **Assimilatie:** Volledige aanpassing aan de nieuwe cultuur [40](#page=40).
* **Marginalisatie:** Afwezigheid van acculturatie, geen opname van normen, gewoonten of taal, en verlies van contacten met de herkomstgroep [40](#page=40).
#### 4.2.5 Emoties en cultuur
Elke cultuur heeft **display rules** die bepalen welke emoties openbaar getoond mogen worden. De **emotie-intensiteit** verschilt per cultuur; sommige leggen nadruk op beheersing (bv. Noord-Europese culturen), andere op intense expressie (bv. Latijns-Amerikaanse culturen) [41](#page=41).
**Culturele attitudes** ten aanzien van emoties verschillen ook, met een onderscheid tussen positieve en negatieve emoties. Rituelen en religie hebben ook invloed op emotionele expressie [41](#page=41).
* **Collectivisme versus individualisme:** Individualistische culturen hechten veel belang aan persoonlijke emotionele expressie, terwijl in collectivistische culturen emoties zoals schaamte en schuld belangrijker zijn [42](#page=42).
* Het **emotionele vocabulaire** van een taal kan de belangrijkheid van bepaalde emoties weerspiegelen [42](#page=42).
* De **context van emoties** en de sociale rol die iemand inneemt, beïnvloeden de expressie (bv. respect tonen in Aziatische culturen door bescheiden gedrag) [42](#page=42).
* **Cognitieve verwerking van emoties:** Dit onderscheidt interne (beleven van gevoelens, individuele culturen) en externe (emoties gebeuren tussen mensen, collectieve culturen) emotieoriëntaties [42](#page=42).
**Valkuil bij emoties:** Overpathologiseren van emoties door vanuit het eigen referentiekader te kijken en emoties die een functie hebben binnen intermenselijke relaties cultureel te misinterpreteren [42](#page=42).
#### 4.2.6 Diverssensitieve vaardigheden
**Diverssensitieve communicatie** vereist:
* **Cultural formulation interview** en **zelfredzaamheidsgesprekken** [42](#page=42).
* **Communicatie aanpassen aan de persoon:** Rekening houden met verschillende referentiekaders, normen en waarden. Geen kant-en-klaar protocol, maar sensitiviteit en afstemming [43](#page=43).
* **Meer dan woorden alleen:** Letten op het **inhoudsniveau** (boodschap) en het **betrekkingsniveau** (relatie, toon, houding). Westerse culturen focussen meer op inhoud, andere culturen meer op betrekkingsniveau en respect [43](#page=43).
* **Non-verbale aspecten:** Deze zijn niet universeel en verschillen sterk per cultuur (bv. oogcontact, begroeting, afstand). Congruentie tussen wat gezegd wordt en lichaamstaal is belangrijk. Feedback vragen bij twijfel is essentieel [43](#page=43).
* **Rol van hulpverlener en hiërarchie:** Hiërarchie bepaalt communicatie. Hulpverleners worden vaak als autoriteit gezien, wat kan botsen met cliëntparticipatie. Levenservaring kan soms zwaarder wegen dan een diploma. Verwachtingen expliciet bespreken is belangrijk. Flexibiliteit is geboden [44](#page=44).
Het **zelfredzaamheidsgesprek** onderscheidt drie concepten: praktisch (huishouden, administratie), sociaal (interpersoonlijke relaties) en conceptueel (taal, lezen, schrijven). Visualisatie via pictogrammen en tijdslijnen ondersteunt de taal en anamnese [44](#page=44).
In het **eindgesprek** over diagnose, is het belangrijk om multidisciplinaire visies samen te brengen, rekening te houden met de culturele achtergrond van de cliënt en de boodschap op maat te geven. De ziektetheorie van de cliënt mag bestaan naast de westerse biomedische visie [45](#page=45).
#### 4.2.7 Gespreksvoering met een ICB/tolk
Er is een verschil tussen een tolk (die objectief vertaalt) en een intercultureel bemiddelaar (die culturele zaken kan uitleggen). Een tolk is voordeliger voor het diagnostisch proces [46](#page=46).
**Triade:** De hulpverlener zit tegenover de cliënt met de tolk aan de zijkant. Korte, eenvoudige zinnen gebruiken, pictogrammen en gespreksflappen helpen. De regie ligt bij de cliënt. Afspraken met de tolk moeten duidelijk zijn, inclusief beroepsgeheim [46](#page=46).
**Aanbevelingen:**
* Voer diagnostiek bij voorkeur uit in de moedertaal en dialect van de cliënt [46](#page=46).
* Werk met professionele tolken en maak goede afspraken [46](#page=46).
* Houd rekening met het herkomst en geslacht van de tolk [46](#page=46).
#### 4.2.8 Psychodiagnostiek: problemstelling
De **westerse bril** in diagnostiek kan leiden tot problemen, zoals bij de subtest Overeenkomsten (WAIS-IV) waar taalverschillen, constructverschillen, abstractieniveau en denkstijlen een rol spelen. In Aziatische culturen kan het taboe om toe te geven dat men iets niet weet, leiden tot incorrecte antwoorden [46](#page=46) [47](#page=47).
**Normen zijn weinig betrouwbaar door:**
* **Constructvertekening** (symptomatologie)
* **Methodevertekening** (bv. puzzels, tekeningen, antwoordstijlen)
* **Itemvertekening** (bv. spreekwoorden)
* **Vergelijkingsgroepen/normgroepen** die minder goed aansluiten [47](#page=47).
De **taalvereisten** van tests (bv. WAIS) hebben een culturele lading en kunnen onbedoeld acculturatie meten. Zelfs taalvrije tests zijn niet per se cultuurvrij [47](#page=47).
**Omgaan met culturele en talige vertekening:**
* **Vergelijken van resultaten:** Helpt bij genuanceerde interpretatie van het cognitieve profiel en de indicatiestelling [47](#page=47).
* **SON-r-6-40:** Een alternatief intelligentieonderzoek met een non-verbale afname, dat vloeiende en visuele intelligentie meet. De NITAL-index (niet-talige index) kan vergeleken worden met een volledige TIQ [47](#page=47).
* **Nuanceringen in verslag:** Keuze van testmateriaal, interpretatie en eventuele gehoorschade moeten worden omschreven [47](#page=47).
**Testing the limits** is een methode om inzicht te krijgen in cognitieve capaciteit, strategieën en leerpotentieel door creatief om te gaan met materiaal, extra uitleg te geven of denkprocessen luidop te laten vertellen. Dit helpt om het leerpotentieel in kaart te brengen, ook buiten stressvolle testsituaties [48](#page=48).
De diagnosticus wordt geplaatst in een positie waar rekening gehouden moet worden met verschillende perspectieven: VAPH, cliënt en psychometrische benadering. Het diagnostisch verslag moet betekenisvol, betrouwbaar en valide zijn, maar dit kan soms botsen met de behoeften van het VAPH of de cliënt [48](#page=48).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Algemene Intersectorale Richtlijn Diagnostiek (AIRD) | Een kwaliteitskader voor diagnostiek dat zeven kwaliteitspijlers omschrijft voor een kwaliteitsvol diagnostisch proces, ontwikkeld vanuit de praktijkbehoefte aan een algemeen kader. |
| Casusformulering | Het vermogen om een gedeeld begrip te bieden van de problemen die iemand presenteert door middel van een theoretische uitleg van veronderstelde oorzaken en in stand houdende factoren, zodat passende interventies kunnen worden ingezet. |
| 5I-model | Een model voor casusformulering dat vijf componenten omvat: Ideografisch (uniek verhaal cliënt), Integratief (hypotheses over problemen), Introspectief (reflexieve praktijk), Interventiegericht (bepalen hulpverlening) en Interactief (gedeeld begrip via dialoog). |
| Ideografisch | Het principe binnen het 5I-model dat focust op het unieke verhaal van een cliënt, in een specifieke context en met een unieke hulpvraag. |
| Integratief | Het principe binnen het 5I-model dat zich richt op het formuleren van onderbouwde hypotheses over het ontstaan en het in stand houden van moeilijkheden bij een cliënt. |
| Introspectief | Het principe binnen het 5I-model dat de nadruk legt op een reflexieve praktijk met aandacht voor de kwaliteit van het diagnostisch proces en het herkennen van bias. |
| Interventiegericht | Het principe binnen het 5I-model dat tot doel heeft te bepalen of hulpverlening nodig is en welke specifieke interventies het meest aangewezen zijn voor de cliënt. |
| Interactief | Het principe binnen het 5I-model dat streeft naar een gedeeld begrip, bereikt door interdisciplinaire dialoog en een co-constructief proces met de cliënt. |
| Teamformulering | Het proces waarbij een groep of team van professionals een gedeeld begrip ontwikkelt over de moeilijkheden van een cliënt, gebaseerd op casusformulering, wat samenwerking stimuleert en helpt bij complexe problematiek. |
| Reflexiviteit | De introspectieve houding binnen het 5I-model die belangrijk is om verschillende vormen van bias te herkennen, de betrouwbaarheid van informatie in te schatten en assumpties transparant te maken. |
| Participatieve basishouding | Een grondhouding in interactief werken die bestaat uit negen ingrediënten: echtheid, betrokkenheid, gelijkwaardigheid, openheid, onvoorwaardelijkheid, positieve attitude, professionele nabijheid, betrouwbaarheid en respect. |
| Diversiteitssensitieve attitude | Een open en nieuwsgierige houding naar eigen normen en waarden en die van anderen, met de bereidheid om achtergronden te leren kennen en de betekenis van gedragingen te achterhalen, erkennend dat er verschillende denkkaders bestaan. |
| Reflectieve praktijk | Een benadering die methodisch-rationele besluitvorming aanvult met ervaringskennis, ook wel "practice wisdom" genoemd, om zo de professionele handelingen te verdiepen en te verbeteren. |
| Retorisch perspectief | Een analytisch kader dat zich richt op hoe taal en communicatie worden gebruikt om betekenis te construeren, overtuigingen te vormen en acties te beïnvloeden, met speciale aandacht voor de impact van verschillende perspectieven. |
| Terministic screens (terminologische schermen) | De taal en terminologie die we gebruiken om complexe situaties te begrijpen; deze schermen belichten bepaalde aspecten van de werkelijkheid terwijl andere buiten beeld blijven, wat zowel hulp kan bieden bij het begrijpen als beperkingen kan opleggen. |
| Trained incapacities (getrainde onvermogens) | Een paradoxale term die verwijst naar hoe specifieke manieren van kijken, gevormd door opleiding en ervaring, ons belemmeren om de werkelijkheid op andere, potentieel meer constructieve, manieren te zien. |
| Rhetorical listening (retorisch luisteren) | Een kritische houding van openheid en (nog) niet-weten, waarbij de focus ligt op het actief luisteren naar en begrijpen van de betekenisgeving van jezelf, anderen en de bredere maatschappelijke context, in plaats van het overtuigen van de eigen gelijk. |
| Betekenisconstructie | Het proces waarbij individuen en groepen betekenis toekennen aan ervaringen, gebeurtenissen en concepten door middel van taal en symbolen, wat leidt tot specifieke interpretaties en wereldbeelden. |
| Evidence-based practice | Een benadering binnen de psychologie waarbij professionele beslissingen en interventies primair gebaseerd zijn op het best beschikbare wetenschappelijke onderzoek en bewijs over wat effectief is. |
| Clinical judgement (klinische beoordeling) | De professionele inschatting die een hulpverlener maakt bij het diagnosticeren en behandelen van cliënten, waarbij rekening wordt gehouden met zowel wetenschappelijke kennis als de unieke kenmerken van de cliënt en de situatie. |
| Practice wisdom (ervaringskennis) | Kennis die is opgedaan door directe ervaring in de praktijk, vaak intuïtief en contextueel, die complementair is aan theoretische kennis en onderzoek. |
| Reflexivity | Het vermogen en de praktijk om te reflecteren op de eigen gedachten, aannames, waarden en de invloed van de sociale en historische context op het eigen denken en handelen. |
| Critical reflection (kritische reflectie) | Een vorm van reflectie die verder gaat dan oppervlakkige zelfobservatie en zich richt op het ontrafelen van onderliggende machtsrelaties, sociale constructies en ideologieën die het denken en handelen beïnvloeden. |
| Retorische studies | Een academisch domein dat zich bezighoudt met de studie van menselijke communicatie, taalgebruik, betekenisgeving en de sociale en culturele impact daarvan. |
| Discourse | Een systeem van denken, spreken en handelen dat gedeelde betekenissen en praktijken binnen een specifieke context creëert en in stand houdt. |
| Heterogeniteit | De diversiteit aan stromingen, theorieën en benaderingen binnen een discipline, die een uitdaging kan vormen voor het vinden van een uniforme aanpak. |
| Machtsdynamiek | De wederzijdse invloeden en hiërarchieën die aanwezig zijn in interacties tussen individuen of groepen, zoals tussen professional en cliënt. |
| Subjectiviteit | De persoonlijke ervaring, perceptie en interpretatie van de werkelijkheid, die gevormd wordt door individuele achtergronden, waarden en emoties. |
| Cultureel construct | Een concept of fenomeen dat niet universeel of objectief is, maar eerder gevormd wordt door specifieke culturele normen, waarden en interpretaties binnen een samenleving. |
| Geïntegreerde zorg | Een manier van zorgverlening die streeft naar betere afstemming en coördinatie van zorg op alle niveaus (micro, meso, macro), waarbij zorg en ondersteuning nauw aansluiten bij de specifieke biopsychosociale noden en behoeften van een persoon over het gehele zorgcontinuüm. |
| Persoonsgerichte zorg | Zorg die wordt afgestemd op wat voor een specifieke persoon nodig en belangrijk is, waarbij de focus ligt op de doelen, waarden, normen en de leefwereld van de persoon achter de hulpvraag, in plaats van enkel op de diagnose of standaard richtlijnen. |
| Participatief werken | Het actief betrekken van de persoon en diens omgeving bij het zorgproces, met als doel het versterken van autonomie, betrokkenheid en draagvlak, waarbij input wordt gevraagd en rekening wordt gehouden met specifieke voorkeuren, wensen en noden van de cliënt. |
| PRIS-model | Een model dat acht pijlers voor effectieve samenwerking in de zorg identificeert: Persoon centraal, Participatief werken, Rolverdeling en teamsamenstelling, Reflectief handelen, Informatie uitwisselen, Interactief overleg, Samenwerkingscompetenties en Sociale dynamieken. |
| Multidisciplinair | Een vorm van samenwerken waarbij verschillende professionals informatie uitwisselen over een casus, maar de zorg die zij leveren aan de cliënt gescheiden blijft per discipline. |
| Interdisciplinair | Een vorm van samenwerking waarbij professionals streven naar gedeelde besluitvorming, het opstellen van een gedeeld behandelplan en het in afstemming aanpakken van de zorg voor de cliënt, waarbij disciplines meer integreren in het proces. |
| Transdisciplinair | Een vorm van samenwerking die verder gaat dan interdisciplinair, waarbij de grenzen tussen disciplines vervagen en er gekeken wordt of taken binnen het samenwerkingsverband overgenomen kunnen worden door professionals uit andere disciplines. |
| Interprofessioneel | Een vorm van samenwerking die vergelijkbaar is met transdisciplinair, waarbij de grenzen tussen disciplines vervagen en er mogelijk taken overgenomen kunnen worden, met een sterke nadruk op gezamenlijke expertise en praktijk. |
| Gedeeld beroepsgeheim | Een juridisch kader dat hulpverleners binnen eenzelfde hulpverleningscontext toestaat noodzakelijke informatie uit te wisselen over een cliënt, in het belang van de patiënt en met diens geïnformeerde toestemming, zolang dit noodzakelijk is voor goede zorg. |
| Morele stress | Een situatie waarin een hulpverlener weet wat ethisch juist is om te doen, maar hier niet naar kan handelen omdat iets of iemand een obstakel vormt om de ethisch verantwoorde beslissingen uit te voeren of te realiseren. |
| Groepsdenken | De neiging binnen een team om snel tot consensus te komen door discussie te vermijden, wat kan leiden tot voorspelbare besluiten die aan creativiteit en kritisch denkvermogen inboeten. |
| Advocaat van de duivel | Een rol die wordt aangenomen om argumenten tegen een bepaald standpunt te presenteren, zelfs als men het er niet mee eens is, om zo het debat te verrijken en potentiële zwakheden bloot te leggen. |
| Acculturatieprocessen | Het proces van culturele veranderingen die individuen ondergaan als gevolg van langdurig contact met een andere cultuur, waarbij zowel culturele aanpassing als behoud van de eigen cultuur kan plaatsvinden. |
| Diagnostiek | Het proces van het identificeren en vaststellen van de aard van een psychische aandoening of een ander probleem, gebaseerd op symptomen, gedrag en andere relevante informatie. |
| Diverssensitieve attitude | Een basishouding die openheid, oprechte nieuwsgierigheid en zelfreflectie vereist bij het omgaan met personen uit diverse culturele achtergronden, waarbij het eigen referentiekader tijdelijk terzijde wordt geschoven. |
| Diverssensitieve communicatie | Methodieken die gericht zijn op het aanpassen van de communicatie aan de specifieke persoon en diens culturele achtergrond, met aandacht voor zowel het inhouds- als het betrekkingsniveau van de boodschap. |
| Eclectic framework | Een theoretisch kader dat verschillende factoren zoals onderwijs, cultuur, taal, economie, communicatiestijl en de testsituatie integreert om kruispuntdenken te faciliteren bij diagnostiek. |
| Ecologische fout (ecological fallacy) | De denkfout waarbij men aanneemt dat bevindingen op groepsniveau zonder meer kunnen worden doorgetrokken naar individuele gevallen, wat leidt tot onjuiste conclusies over individuen. |
| Emotionele expressie | De manier waarop emoties worden getoond en beleefd, wat sterk cultureel bepaald kan zijn door middel van "display rules" die aangeven welke emoties al dan niet openbaar getoond mogen worden. |
| Emotionele intensiteit | De mate waarin emoties worden beleefd en uitgedrukt; sommige culturen leggen de nadruk op het beheersen van emotionele intensiteit, terwijl andere culturen juist een intense uiting van emoties waarderen. |
| Gezondheidsgeletterdheid (mental health literacy) | De kennis, attitudes en vaardigheden die nodig zijn om psychische moeilijkheden te herkennen, te begrijpen en passende hulp te zoeken, inclusief het vermogen om betrouwbare informatie te vinden en te beoordelen. |
| Integratie (acculturatie) | Een vorm van acculturatie waarbij men de eigen cultuur behoudt en zich tegelijkertijd aanpast aan de nieuwe cultuur, wat over het algemeen als de meest adaptieve vorm wordt beschouwd. |
| Intercultureel bemiddelaar | Een professional die naast het vertalen van taal ook culturele context en uitleg kan bieden, om zo de communicatie en het begrip tussen cliënt en hulpverlener te bevorderen. |
| Kruispuntdenken | Een benadering die iemands identiteit ziet als een kruispunt van diverse deelidentiteiten (zoals culturele achtergrond, leefmilieu, leeftijd), en waarbij al deze deelidentiteiten meegenomen worden in het diagnostisch traject. |
| Marginalisatie (acculturatie) | Een acculturatiestrategie die wordt gekenmerkt door het zich afzetten tegen zowel de eigen cultuur als de nieuwe cultuur, wat leidt tot sociale isolatie en het verlies van culturele normen en gewoonten. |
| Neurodiversiteitsdenken | Een perspectief dat autisme beschouwt als een natuurlijke variatie binnen menselijke verschillen, in plaats van primair als een stoornis, waarbij de uitdagingen vaak voortkomen uit de aanpassing van de samenleving aan de meerderheid. |
| Online informatie | Informatie die via internetkanalen zoals websites, sociale media, blogs en video's wordt verspreid, waarbij de betrouwbaarheid sterk kan variëren en kritische beoordeling vereist is. |
| Pathologisering | Het proces waarbij alledaagse menselijke ervaringen of gedragingen ten onrechte worden bestempeld als psychisch problematisch of als een stoornis. |
| Populaire media | Kanalen zoals kranten, tijdschriften, radio en televisie die informatie verspreiden naar een breed publiek, vaak door wetenschappelijke evidentie te vereenvoudigen, wat kan leiden tot verlies van nuances. |
| Reïficatie (verdinglijking) | De denkfout waarbij een abstract begrip of een diagnose wordt behandeld als een concreet, zelfstandig ding dat een directe invloed uitoefent op de werkelijkheid. |
| Segregatie (acculturatie) | Een acculturatiestrategie waarbij men zich volledig terugtrekt in de eigen culturele groep en de eigen culturele waarden en normen behoudt, met minimale interactie met de nieuwe cultuur. |
| Selffulfilling prophecy | Een voorspelling die zichzelf waarmaakt; in de context van diagnostiek kan dit betekenen dat iemand zich gaat gedragen naar een vermeende diagnose, waardoor klachten of uitdagingen kunnen verergeren. |
| Sociale media | Online platforms zoals Instagram, YouTube en TikTok die gebruikt worden voor het delen en opzoeken van informatie en ervaringen, inclusief die gerelateerd aan mentale gezondheid. |
| Spectrum (autisme) | Een concept dat suggereert dat autisme niet een alles-of-niets-categorie is, maar een continuüm van kenmerken en intensiteiten, waarbij individuen verschillende gradaties van ondersteuningsbehoeften hebben. |
| Stereotypen | Vereenvoudigde en vaak onjuiste voorstellingen van groepen mensen, die leiden tot vooringenomenheid en onrecht doen aan de complexiteit en diversiteit van individuen. |
| Stoornisdenken | Een denkkader dat psychische problemen primair benadert als inherente, biologische stoornissen, wat kan bijdragen aan reïficatie en het negeren van omgevingsfactoren. |
| Superdiversiteit | De hedendaagse maatschappelijke situatie waarin een grote verscheidenheid aan complexe deelidentiteiten van individuen zich verweven, waardoor eenvoudige categoriseringen onvoldoende zijn om de realiteit te beschrijven. |
| Tellen (diagnostische criteria) | Het proces van het beoordelen of een individu voldoet aan de vastgestelde criteria voor een specifieke diagnose, vaak door middel van observaties, interviews en gestandaardiseerde tests. |
| Testsituatie | De omstandigheden waarin een psychologische test wordt afgenomen, inclusief de vertrouwdheid van de cliënt met de omgeving, de samenwerkingsbereidheid en de invloed van het onderwijs- of opvoedingssysteem. |
| Tolk | Een professional die letterlijk de gesproken taal vertaalt van de ene taal naar de andere, zonder eigen interpretatie of extra uitleg te geven. |
| Westerse bril | De neiging om diagnostische processen, concepten en interpretaties te benaderen vanuit een overwegend westers cultureel referentiekader, wat kan leiden tot misinterpretaties bij cliënten met een andere culturele achtergrond. |
Cover
Samenvatting_AOPP-Lien_ (3).docx
Summary
## Inleiding tot Handelingsgerichte Diagnostiek (HGD)
Handelingsgerichte diagnostiek (HGD) is een methodiek die als doel heeft om door middel van een gestructureerd en doelgericht proces inzicht te verkrijgen in de problemen en sterktes van een kind en zijn context. De kwaliteit van de hulpverlening begint bij het beeld dat de hulpverlener vormt van het kind en de context waarin het functioneert. Door tijd te investeren in een grondige diagnostiek, kan de therapie succesvoller, korter en efficiënter verlopen, met een focus op het kind, evidence-based practice en maatwerk. HGD werkt vraaggestuurd en koppelt continu terug naar de hulpvraag, wat de rode draad doorheen het hele proces vormt.
### Kenmerken van HGD
HGD wordt gekenmerkt door een functionele benadering, waarbij diagnostiek in dienst staat van de behandeling. Het is een doelgericht, systematisch proces dat aansluit bij de wetenschappelijke cyclus. Verdere kenmerken zijn:
* Vraaggericht en op maat
* Feedback gestuurd
* Functioneel
* Oplossingsgericht
* Evidence-based
* Therapeutische waarde
* Classificaties worden gebruikt in het belang van het kind
* Gestructureerd volgens vijf fasen (het 'hoe', 'wanneer' en 'wie') en zes uitgangspunten (het 'wat' en 'waarom').
## Vijf fasen van HGD
De vijf fasen van HGD structureren het proces van de hulpvraag naar het antwoord, waarbij terugkoppeling en cyclisch werken essentieel zijn. Een verkort model (light HGD) is mogelijk indien de situatie dit toelaat.
### Fase 1: Intakefase
De intakefase focust op de aanmelding, het intakegesprek en de opbouw van de therapeutische relatie. Het verkennen van de hulpvraag en context, het verzamelen en clusteren van informatie, en het toepassen van gerichte gesprekstechnieken (zoals actief luisteren, concretiseren en samenvatten) staan centraal. Het is cruciaal om de theorie van het cliëntsysteem te kennen om hierop te kunnen afstemmen.
#### Stappen in de intakefase
1. **Voorbereiden intakegesprek**: Dossieranalyse, identificeren van relevante informanten, en voorbereiden van het ‘gouden mailtje’ om de cliënt voor te bereiden en stress te verminderen. Hierbij wordt rekening gehouden met de rechten van minderjarigen, afhankelijk van hun wilsbekwaamheid.
2. **Start: aanmeldingsreden, hulpvragen, wensen en verwachtingen**: Identificeren van de aard van de vraag (onderkennend, verklarend, veranderingsgericht, adviserend, evaluerend), de motieven voor aanmelding, en het bijstellen van onrealistische verwachtingen. Er wordt aandacht besteed aan de hulpvraag achter de hulpvraag.
3. **Positieve en negatieve aspecten (overzicht)**: Inventariseren van wat er goed gaat (sterke kanten, uitzonderingen) en wat er moeilijk loopt (problematische aspecten, gedrag, beleving van de opvoeder), vanuit het perspectief van de cliënt. Hierbij wordt signaleringsgedrag van het kind benadrukt en het belang van het onderscheid tussen ideografisch en nomothetisch perspectief. Eventueel afnemen van screeningsinstrumenten.
4. **Verklaringen (inzicht)**: Verkennen van de theorieën van de cliënt over het ontstaan en instandhouden van de problemen, en het integreren van externe en interne attributies, herattributie, voorgeschiedenis en expertkennis.
5. **Inschatten veiligheid kind**: Cruciaal voor de ontwikkeling van het kind. Dit vereist transparante bevraging, het vertrouwen op het buikgevoel, en zo nodig het gebruik van risicotaxatie-instrumenten. Bij vermoeden van kindermishandeling is contact met hulplijn 1712 of Vertrouwenscentrum Kindermishandeling noodzakelijk.
6. **Veranderwensen en oplossingen (uitzicht)**: Formuleren van realistische en haalbare doelen in termen van gewenst gedrag of situatie, en het identificeren van de benodigde behoeften om deze doelen te bereiken.
7. **Afronding: werkafspraken en evaluatie intakegesprek**: Herbekijken van de hulpvraag, afstemmen op verwachtingen en doelen, en het maken van concrete werkafspraken. Elk gesprek wordt geëvalueerd.
### Fase 2: Strategiefase
De strategiefase richt zich op het bepalen van het diagnostisch traject en het opstellen van een Voorlopig Integratief Beeld (VIB). De beschikbare informatie wordt geordend in clusters, de ernst van de problemen wordt ingeschat, en er wordt bepaald of er meer informatie nodig is. Zo nodig worden hypothesen geformuleerd die worden omgezet in toetsbare onderzoeksvragen. De rol van de professional is hier primair die van expert, met aandacht voor wetenschappelijke kennis, valkuilen, en consistentie met de intake.
#### Stappen in de strategiefase
1. **Ordenen beschikbare informatie in clusters**: Samenvatten en groeperen van informatie (problematisch, positief, leer- en ontwikkelingsgeschiedenis) voor overzicht, focus en richting.
2. **Inschatten van de ernst**: Bepalen of het gedrag valt binnen de normale ontwikkeling of problematisch is, en de mate van ernst inschatten aan de hand van criteria zoals Rutter en instrumenten zoals STEP of WHODAS 2.0.
3. **Weten we al genoeg?**: Beoordelen of de beschikbare informatie volstaat om de hulpvraag te beantwoorden, waarbij het type vraagstelling (onderkennend, verklarend, veranderingsgericht, adviserend) de volgende stappen bepaalt.
4. **Formuleren van hypothesen**: Opstellen van toetsbare, wetenschappelijk verantwoorde hypothesen vanuit een transactioneel referentiekader, met oog voor alternatieve verklaringen en consistentie met de hulpvraag.
5. **Beschikbare informatie integreren**: Voorbereiden van de integratie- en aanbevelingsfase, vooral bij een verkort traject.
6. **Consistentie met intakefase checken**: Nagaan of de informatie uit de intake is benut en of het traject aansluit bij de wensen van de cliënt.
7. **Gekozen traject afstemmen met cliëntsysteem**: Consensuaal bepalen van het verdere diagnostische pad.
### Fase 3: Onderzoeksfase
In de onderzoeksfase worden hypothesen getoetst en onderzoeksvragen beantwoord. Dit omvat het expliciteren van begrippen, het kiezen van geschikte onderzoeksmiddelen (multi-method, multi-informant), het formuleren van toetsingscriteria, het bespreken van de onderzoeksopzet met het cliëntsysteem, het verzamelen van gegevens, en de interpretatie ervan. De professional fungeert hier zowel als expert (kennis van instrumenten) als samenwerkingspartner (cliënt als medeonderzoeker).
#### Stappen in de onderzoeksfase
1. **Expliciteren begrippen in de onderzoeksvraag**: Theoretisch kaderen van de te onderzoeken begrippen.
2. **Kiezen van instrumenten**: Selecteren van genormeerde tests, vragenlijsten, observatie-instrumenten, diagnostische interviews, dossieranalyse of projectieve technieken, rekening houdend met psychometrische kwaliteit, kosten-batenanalyse en culturele sensitiviteit.
3. **Formuleren van toetsingscriteria**: Vooraf vaststellen van criteria om hypothesen al dan niet aan te nemen of te verwerpen.
4. **Bespreken onderzoeksopzet met cliëntsysteem**: Transparante communicatie over het plan, de instrumenten, mogelijke uitkomsten en de rol van de cliënt.
5. **Verzamelen onderzoeksgegevens**: Zorgvuldige afname van instrumenten, met aandacht voor afnamevoorwaarden, objectiviteit, representativiteit en de rol van de cliënt als medeonderzoeker. Focus op zowel problematische als beschermende factoren.
6. **Interpreteren gegevens en beantwoorden onderzoeksvragen**: Hypothesen bevestigen of verwerpen, en de onderzoeksvragen beantwoorden op basis van de verzamelde data.
### Fase 4: Integratie- en Aanbevelingsfase
In deze fase wordt het Voorlopig Integratief Beeld (VIB) getoetst en aangepast tot een Getoetst Integratief Beeld (GIB). Dit resulteert in een samenhangend beeld van de problematiek en de factoren die hierbij een rol spelen. Vervolgens worden doelen geformuleerd voor het kind, de opvoeding en het onderwijs, vertrekkende van de behoeften van het kind. Op basis hiervan worden wenselijke en haalbare aanbevelingen geformuleerd, met argumenten voor en tegen, en wordt de haalbaarheid ervan ingeschat.
#### Stappen in de integratie- en aanbevelingsfase
1. **Getoetst integratief beeld (GIB)**: Integreren van getoetste hypothesen en data, met aandacht voor uniciteit, transactionele verbanden en positieve factoren.
2. **Diagnostische interventiesessie (optioneel)**: Indien nodig, een sessie om tot een gezamenlijke kijk te komen.
3. **Formuleren van doelen (kind, opvoeding, onderwijs)**: SMARTI geformuleerde doelen, gekoppeld aan behoeften, positief geformuleerd en realistisch.
4. **Van doelen naar behoeften (kind)**: Identificeren wat het kind nodig heeft om de doelen te bereiken.
5. **Van doelen naar behoeften (opvoeders)**: Bepalen wat opvoeders of het onderwijs nodig hebben om aan de behoeften van het kind te voldoen.
6. **Formuleren van wenselijke aanbevelingen**: Voorstellen van interventies met argumenten voor en tegen, rekening houdend met de haalbaarheid en de wensen van het cliëntsysteem.
### Fase 5: Adviesfase
De adviesfase draait om het bespreken van het GIB, de doelen, behoeften en aanbevelingen met het cliëntsysteem. Het doel is een gemeenschappelijk beeld te vormen, de cliënt te informeren en te empoweren, en tot een 'yes-advies' te komen waar iedereen achter staat. Dit mondt uit in concrete afspraken en een evaluatie van het diagnostisch proces. De rol van de professional is hier primair die van samenwerkingspartner.
#### Stappen in de adviesfase
1. **Voorbereiden van het adviesgesprek**: Bepalen wie aanwezig is, welke informatie gedeeld wordt, en hoe het gesprek wordt gestructureerd.
2. **Inleiding van het adviesgesprek**: Zorgen voor een comfortabele sfeer, het duidelijk maken van het doel en de agenda.
3. **Bespreken samenhangend beeld**: Heldere en cliëntvriendelijke uitleg van het GIB, met aandacht voor de reacties van de cliënt.
4. **Bespreken doelen, behoeften en aanbevelingen**: Koppelen van doelen aan behoeften en aanbevelingen, met argumenten en aandacht voor succesfactoren en belemmeringen.
5. **Overleg met betrokkenen**: Samen beslissen welke aanbeveling(en) gekozen worden, met aandacht voor veiligheid en haalbaarheid.
6. **Afronding adviesfase**: Maken van concrete afspraken en evaluatie van het proces.
## Zes uitgangspunten van HGD
De zes uitgangspunten vormen het fundament voor handelingsgericht denken en doen, en sturen de vijf fasen aan. Ze bevorderen hulp op maat.
1. **Doelgericht**: Informatieverzameling met focus op interventie en functionaliteit.
2. **Transactioneel**: Rekening houden met de wisselwerking tussen kind en omgeving.
3. **Behoeften**: Centraal stellen van de behoeften van het kind en het systeem.
4. **Positief**: Focus op sterktes, kansen en oplossingen om een hoopvoller beeld te creëren en motivatie te verhogen.
5. **Samenwerken**: Betrekken van alle betrokkenen, met speciale aandacht voor de mening van kinderen.
6. **Systematisch**: Werken volgens een duidelijke structuur, met gebruik van wetenschappelijke kennis en feedback.
### HGD-denkschema
Het HGD-denkschema helpt bij het ordenen van gegevens, gaande van overzicht (roos) via inzicht (geel) naar uitzicht (groen), en bewaakt structuur en consistentie.
## Evidence-based diagnostiek
Evidence-based diagnostiek betekent het benutten van wetenschappelijke kennis en het hanteren van de scientist-practitioner rol. Valkuilen zoals het verwarren van correlatie en causatie, cirkelredeneringen, en tunnelvisie (verankeringsbias, affectbias, beschikbaarheidsbias, bevestigingsbias, overschatten van ervaring) moeten vermeden worden.
### Scientist-Practitioner
De scientist-practitioner integreert wetenschappelijke kennis met praktische expertise.
### Proces
Essentieel in het proces zijn de **samenwerkingsrelatie** (betrokkenheid, betrouwbaarheid, respect), **gespreksvaardigheden** (duidelijkheid, transparantie, eerlijkheid) en **meet, weet en beslis** (gebruik van vakkennis, structuur, feedback, reflectie).
## Gedragsstoornissen (Onderzoeksfase - Fase 3)
Bij het onderzoeken van gedragsstoornissen wordt gewerkt vanuit het transactioneel model, waarbij kindkenmerken (genetische aanleg, temperament, executieve functies) en omgevingskenmerken (opvoeding, schoolcontext, SES) in kaart worden gebracht. Diagnostiek kan plaatsvinden op onderkennend (brede screening met ASEBA, SDQ) en verklarend niveau (ontwikkelingsanamnese, specifieke instrumenten zoals GvK, VvGK, SCID-junior).
### Risico- en beschermende factoren
* **Kindfactoren**: Persoonlijkheid (HiPIC), emotieregulatie (FEEL-KJ), executieve functies (BRIEF).
* **Omgevingsfactoren**: Opvoedingsgedrag ((V)SOG), ouder-kindrelatie (ECR-R-C), schoolcontext, sociale media.
### Zelfverwondend gedrag (ZVG)
Bij ZVG is het belangrijk de onderliggende functie te achterhalen. Dit vereist aandacht voor kindkenmerken (temperament, emotieregulatie, zelfbeeld) en omgevingskenmerken (stressvolle gebeurtenissen, opvoedingsgedrag). Instrumenten zoals SITBI en SIQ-TR kunnen worden ingezet. De therapeutische relatie en het openlijk bespreken van ZVG zijn cruciaal.
### Depressieve klachten
Risicofactoren omvatten biologische, psychologische en omgevingsfactoren. Diagnostiek gebeurt op onderkennend niveau (CDI-2) en verklarend niveau (anamnese, CBSK/CBSA, YSQ, ECR-R-C). De invloed van schema's en hechting is hierbij significant.
### Angstklachten
Risicofactoren omvatten genetische aanleg, neurobiologie, temperament, cognitieve processen, emotieregulatie en omgevingsfactoren zoals ouderlijke psychopathologie en hechting. Diagnostiek op onderkennend niveau (SCARED-NL) en verklarend niveau (anamnese, psychische klachten bij ouders, NOSI-K) is van belang.
### Verslaving
Verslaving heeft een sterke genetische component, neuropsychologische invloed en is gerelateerd aan temperament, zelfbeeld, emotieregulatie en omgevingsfactoren. Vroegdetectie (AUDIT, SEM-J, CRAFFT) en verklarende diagnostiek (anamnese, schema's, CGG) zijn essentieel.
### Temporele verbanden
Instrumenten zoals ABC-schema, G-schema, eetdagboeken en topografische analyses helpen bij het in kaart brengen van temporele verbanden en functionele analyses.
## Persoonlijkheidsdiagnostiek bij kinderen en jongeren
Persoonlijkheidsdiagnostiek biedt adaptief inzicht in de dynamiek tussen eigenschappen, sterktes en kwetsbaarheden van een kind. Het helpt bij het begrijpen van comorbiditeit en het formuleren van realistische therapiedoelstellingen. De HiPIC is een veelgebruikt instrument voor persoonlijkheidsdiagnostiek bij jonge kinderen.
### Persoonlijkheidstrekken als bouwstenen
Persoonlijkheidstrekken zijn relatief stabiele tendensen die het gedrag beïnvloeden. Stabiliteit neemt toe met leeftijd, maar er blijft ruimte voor plasticiteit. De Big Five en de Little Five zijn belangrijke modellen hierbij.
### Persoonlijkheid en psychopathologie
Er is een significante relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie. Kwetsbaarheidsmodellen verklaren hoe bepaalde kinderen vatbaarder zijn voor maladaptieve uitkomsten. Differentiatie op symptoomniveau kan verklaard worden vanuit persoonlijkheidsfacetten.
### Veerkracht
Veerkracht kan begrepen worden als het compenseren van kwetsbaarheden door bepaalde persoonlijkheidseigenschappen. Het in kaart brengen van sterktes is cruciaal voor effectieve interventies.
## Cultuurresponsieve Psychotherapie
Cultuurresponsieve zorg is essentieel om mentale gezondheidsongelijkheid aan te pakken. Dit vereist aandacht voor culturele identiteit, intersectionaliteit, en de sociaal-culturele en structurele factoren die mentale gezondheid beïnvloeden.
### Kernbegrippen
* **Cultuur**: Gedeelde betekenissen en praktijken die ervaringen en gedragingen bepalen.
* **Culturele identiteit**: Identiteiten gevormd door sociale categorieën en maatschappelijke context.
* **Intersectionaliteit**: Het begrijpen van ervaringen vanuit de samenhang van meerdere identiteitsassen.
* **Etnische minderheidsgroep**: Groepen die door sociale en structurele processen als minderheid worden gezien, ongeacht het aantal.
### Mentale gezondheidsongelijkheid
Dit verwijst naar onrechtvaardige verschillen in mentale gezondheid, toegang tot zorg en kwaliteit van hulp voor etnische minderheidsgroepen.
### Verklaringen voor mentale gezondheidsongelijkheid
* **Socio-cultureel**: Psychotherapie als Westers construct, culturele normen en waarden in de hulpverlening.
* **Structureel**: Ongelijkheid in onderwijs, SES, discriminatie, racisme, en gebrek aan inclusief beleid.
* **Hulpverlening**: Ongelijke toegang tot zorg, taalbarrières, bias in diagnose, institutionele vooringenomenheid.
### Adresseren van mentale gezondheidsongelijkheid
Dit kan op verschillende niveaus: focus op de therapeut-cliënt dyade, decoloniaal perspectief, feministische psychotherapie, bottom-up benaderingen, en samenwerking met diverse systemen.
#### Therapeutische houding
* **Stereotypen & vooroordelen**: Bewustzijn van eigen vooroordelen en microagressies.
* **Meta-stereotypen**: Overtuigingen over wat de ander denkt.
* **Multicultural Orientation (MCO)**: Culturele nederigheid, comfort en kansen.
#### Broaching
Het proactief en open bespreken van culturele identiteiten in de therapie, met aandacht voor de cliënt's perspectief.
## Integratie- en Aanbevelingsfase (Fase 4)
Het doel is het overbruggen van de kloof tussen diagnostische bevindingen en passend advies. Dit gebeurt door het formuleren van een Getoetst Integratief Beeld (GIB), concrete doelen en behoeften, en wenselijke aanbevelingen, steeds in samenspraak met het cliëntsysteem.
## Adviesfase (Fase 5)
In deze fase wordt het adviesgesprek voorbereid en gevoerd. Het GIB, doelen, behoeften en aanbevelingen worden besproken, waarbij de cliënt centraal staat in de besluitvorming. Het resultaat is een plan waar alle betrokkenen achter staan.
## Verslaggeving
Verslaggeving is cruciaal voor communicatie, verantwoording en het inzichtelijk maken van het diagnostisch proces. Het verslag moet cliëntgericht, samenwerkingsgericht, doelgericht, systematisch en wetenschappelijk verantwoord zijn, met aandacht voor de wisselwerking en afstemming tussen kind en context. Het onderscheid tussen feiten en interpretaties, het vermijden van jargon, en het opnemen van positieve factoren zijn hierbij belangrijk.
## Suïcidepreventie bij kinderen en jongeren
Suïcidaliteit is een complex fenomeen dat multifactorieel bepaald wordt. Vroege detectie en interventie zijn cruciaal. Het is belangrijk om signalen te herkennen, suïcidaliteit bespreekbaar te maken en een veiligheidsproces (safety plan) op te stellen, met betrekking van naasten en continuïteit van zorg.
### Definities
* **Zelfdoding/Suïcide**: Een daad met dodelijke afloop, gesteld door de persoon zelf met de intentie om gewenste veranderingen te bewerkstelligen.
* **Suïcidepoging**: Niet-habitueel gedrag zonder dodelijke afloop, met de intentie om te sterven.
* **Suïcidegedachten**: Actief denken aan of overwegen van suïcide als oplossing voor problemen.
### Suïcidaal proces
Dit proces is vaak onzichtbaar en gekenmerkt door tunnelvisie. Er is ambivalentie, en de gedachte aan zelfdoding is zelden een bewuste keuze in de zin van het kunnen vergelijken van opties.
### Verklarend model
Het bio-psychosociaal model verklaart suïcidaliteit door de interactie van biologische, psychologische en sociale factoren, versterkt door stressfactoren en drempelfactoren. Beschermende factoren zijn essentieel voor preventie.
### Signaleren en Bespreekbaar Stellen
Signalen van suïcidaliteit kunnen verbaal, non-verbaal of gedragsmatig zijn. Het is cruciaal om suïcidaliteit bespreekbaar te maken, ook bij kinderen en jongeren, om het taboe te doorbreken en hulp te bieden.
### Risicofunctie
Vragen gericht op de huidige suïcidale intentie, concrete plannen, betekenis, ambivalentie, hopeloosheid, emoties, symptomen, risicofactoren (eerder suïcidaal gedrag, stressoren, drempelfactoren) en beschikbare hulpbronnen helpen bij het inschatten van het risico en het bepalen van interventies.
### Interventies
De basisprincipes zijn contact maken, veiligheid bevorderen, naasten betrekken en zorgcontinuïteit waarborgen. Een **Safety Plan** is een concreet hulpmiddel dat samen met de cliënt wordt opgesteld.
---
* **Tip**: Raadpleeg altijd de meest recente richtlijnen en protocollen bij het werken met suïcidaliteit.
* **Tip**: Wees alert op plotselinge verbeteringen na een crisissituatie, aangezien dit ook kan wijzen op een besluit tot suïcide.
## Integrale Jeugdhulp (IJH)
Integrale Jeugdhulp (IJH) is een Vlaams beleidsprogramma dat erop gericht is om passend en samenhangend in te spelen op de zorgvragen en behoeften van kinderen, jongeren en hun opvoedingsmilieu. Het bevordert samenwerking tussen actoren en streeft naar tijdige toegang tot laagdrempelige hulp.
### Kernprincipes van IJH
1. **Belang van de minderjarige staat centraal**: Alle beslissingen worden genomen in het belang van het kind.
2. **Alle rechten zijn voor alle minderjarigen gelijk**: Rechten gelden voor iedereen en zijn even belangrijk.
3. **Bekwaamheid**: Minderjarigen zijn, vanaf een bepaalde leeftijd en maturiteit, bekwaam om hun rechten zelf uit te oefenen.
### Het IJH-landschap
IJH werkt volgens een stepped-care principe, waarbij men start met de minst intensieve zorg (0e lijn: zelfzorg, mantelzorg, peer support) en opschaalt indien nodig (1e lijn: CAW, CLB, NAFT; 2e lijn: CGG, MFC, COS; 3e lijn: Residentiële hulp, OCJ, VK).
### Crisisjeugdhulp
Crisisjeugdhulp is bedoeld voor acuut beleefde noodsituaties waarbij onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk is. Dit gebeurt vrijwillig, maar bij escalatie of onvrijwilligheid kan de tussenkomst van OCJ, VK of de jeugdrechter ingeroepen worden.
---
* **Tip**: Begrijp de verschillende lijnen van zorg en de rol van de toegangspoort in het IJH-landschap om efficiënt te kunnen doorverwijzen.
* **Tip**: Wees je bewust van de mogelijkheden van ‘Vroeg en Nabij’ om preventief en laagdrempelig te werken.
## Hulpmiddelen en Rapportering
Diverse instrumenten en modellen ondersteunen het HGD-proces, zoals de ASEBA en SDQ voor screening, de HiPIC voor persoonlijkheidsdiagnostiek, en verschillende vragenlijsten en interviews voor specifieke problematieken. Rapportering vereist een cliëntgerichte, systematische en wetenschappelijk verantwoorde aanpak, met duidelijke argumentatie en aandacht voor zowel sterktes als zwaktes. Een voorbeeld van een kindbrief toont hoe complexe informatie op een begrijpelijke manier kan worden overgebracht.
---
* **Belangrijk**: Bij het rapporteren is het essentieel om de taal van de cliënt te gebruiken, jargon te vermijden, en onderscheid te maken tussen feiten en interpretaties. De HiPIC-scoringsinterpretatie (decielen) en rapportagerichtlijnen (CeMeNT) zijn hierbij leidend.
Dit studiehandboek biedt een uitgebreid overzicht van de kernprincipes en fasen van Handelingsgerichte Diagnostiek, met specifieke aandacht voor verschillende problematieken en de rol van cultuur en suïcidepreventie. De nadruk ligt op een evidence-based, cliëntgerichte en systemische benadering. Succes met de voorbereiding op je examens!
Glossary
## Woordenlijst
| Term | Definitie |
| :------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Handelingsgerichte diagnostiek (HGD)** | Een systematisch en doelgericht diagnostisch proces dat functioneel is, oplossingsgericht werkt, evidence-based is en gericht is op het kind, met als uiteindelijk doel het formuleren van passende interventies en aanbevelingen. |
| **Vraaggestuurd werken** | Een benadering waarbij het diagnostisch en therapeutisch proces continu wordt afgestemd op en teruggekoppeld naar de initiële hulpvraag van de cliënt, wat fungeert als de rode draad door het gehele traject. |
| **Evidence-based werken** | Het baseren van diagnostische en therapeutische beslissingen en interventies op wetenschappelijk bewijs en gevalideerde protocollen, met behoud van oog voor de uniciteit en maatwerk van het cliëntsysteem. |
| **Transactioneel model** | Een theoretisch kader dat de wisselwerking en onderlinge beïnvloeding tussen het kind, de opvoeding en de onderwijscontext beschrijft, wat cruciaal is voor het begrijpen van gedrag en het formuleren van interventies. |
| **Voorlopig Integratief Beeld (VIB)** | Een conceptuele casusbeschrijving, opgesteld in de strategiefase, die een voorlopige integratie van beschikbare informatie en geformuleerde hypothesen biedt als basis voor het verdere diagnostische traject. |
| **Culturele identiteit** | Identiteiten die voortkomen uit sociale categorieën zoals gender, etniciteit, taal, religie, klasse, seksuele oriëntatie, etc., en die cultureel zijn ingevuld binnen een specifiek referentiekader. |
| **Intersectionaliteit** | Een denkmodel dat stelt dat de ervaringen van individuen niet te begrijpen zijn vanuit één identiteitsas, maar door de onderlinge samenhang van alle assen, wat leidt tot unieke combinaties van privileges en kwetsbaarheden. |
| **Suïcidaliteit** | Het geheel van gedachten, plannen, intenties en handelingen gericht op het beëindigen van het eigen leven, voortkomend uit een complexe interactie van biologische, psychologische en sociale factoren. |
Cover
Samenvatting gezondheidspsychologie.docx
Summary
# Gezondheidsrisico's van psychoactieve stoffen en leefstijl
### Kernconcepten
* Gezondheidspsychologie bestudeert mentale, psychosociale en biologische processen die gezondheid, ziekte en gezondheidszorg beïnvloeden.
* Historische visies op gezondheid varieerden van balans van humores tot religieuze interpretaties, dualisme, het biomedische model en het biopsychosociaal model.
* Het biopsychosociaal model beschouwt gezondheid als een samenspel van biologische, psychologische en sociale factoren.
* Gezondheidsgedrag omvat activiteiten gericht op het beschermen, bevorderen of handhaven van gezondheid.
* Gedragsmatige pathogenen zijn ongezond gedrag, terwijl gedragsmatige immunogenen gezondheid bevorderen.
### Kernfeiten
* Roken is de op twee na meest gebruikte psychoactieve stof en doodt jaarlijks miljoenen mensen wereldwijd.
* Alcohol is de op één na meest gebruikte psychoactieve stof en is verantwoordelijk voor significante gezondheidsproblemen en vroegtijdige sterfte.
* Overmatig alcoholgebruik en bingedrinken komen veel voor, vooral bij jongvolwassenen.
* Voeding en overgewicht zijn cruciale factoren voor de gezondheid, met obesitas als een groeiend probleem.
* Cholesterol, met name LDL, speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling van hart- en vaatziekten.
* Hoge zoutinname is een risicofactor voor hypertensie, wat indirect bijdraagt aan hart- en vaatziekten.
* Regelmatige lichaamsbeweging is essentieel voor zowel fysiek als psychisch welzijn.
* Vaccinaties bieden grootschalige voordelen voor de volksgezondheid door morbiditeit en mortaliteit te verminderen.
* Vaccinatieaarzeling, gedreven door gebrek aan vertrouwen, complacentie of gemak, vormt een bedreiging voor de volksgezondheid.
* Gezondheidsscreening identificeert risicofactoren en vroege ziekte, maar vereist een zorgvuldige afweging van kosten en baten.
### Kernconcepten leefstijl
* **Gedragsmatige pathogenen:** Gedragingen die schadelijk zijn voor de gezondheid, zoals roken, overmatig alcoholgebruik, ongezonde voeding en gebrek aan lichaamsbeweging.
* **Gedragsmatige immunogenen:** Gedragingen die de gezondheid bevorderen, zoals niet roken, matig alcoholgebruik, gezonde voeding, regelmatige lichaamsbeweging, voldoende slaap en vaccinaties.
* **Roken:** Causale factor voor hart- en vaatziekten, vele soorten kanker en chronische obstructieve luchtwegaandoeningen.
* **Alcoholgebruik:** Verhoogt risico op tumoren, levercirrose, ongevallen en geweld; matig gebruik is controversieel met twijfelachtige gezondheidsvoordelen.
* **Overgewicht/Obesitas:** Verhoogt risico op hart- en vaatziekten, diabetes type 2, artrose, slaapproblemen en bepaalde kankers.
* **Cholesterol:** Verhoogde LDL-cholesterol draagt bij aan atherosclerose en ischemische aandoeningen.
* **Hypertensie:** Verhoogde bloeddruk beschadigt bloedvaten en verhoogt risico op hartinfarct, beroerte en orgaanschade.
* **Lichaamsbeweging:** Essentieel voor preventie van hart- en vaatziekten, diabetes type 2, sommige kankers, en verbetert psychologisch welzijn.
* **Vaccinaties:** Beschermen individuen en de gemeenschap door groepsimmuniteit te creëren.
* **Gezondheidsscreening:** Methoden voor primaire en secundaire preventie, met aandacht voor gevoeligheid, specificiteit en ethische implicaties.
### Implicaties
---
### Kernidee
* Gezondheidspsychologie onderzoekt de mentale, psychosociale en biologische processen die een rol spelen bij gezondheid, ziektepreventie en -behandeling.
* Historische perspectieven op gezondheid evolueerden van balans en religie naar dualisme en het huidige biopsychosociale model.
* Gezondheidsgedrag omvat activiteiten ter bescherming, bevordering of instandhouding van de gezondheid.
* Belangrijke gedragsmatige pathogenen (ongezond gedrag) zijn roken, alcoholgebruik en ongezonde voeding.
* Roken is de op twee na meest gebruikte psychoactieve stof en doodt jaarlijks meer dan 8 miljoen mensen wereldwijd.
* Alcoholgebruik is de op één na meest gebruikte psychoactieve stof en is verantwoordelijk voor 15% van de gezondheidsproblemen bij mannen.
* Overmatig alcoholgebruik en bingedrinken komen het meest voor bij jongvolwassenen.
* Overgewicht, mede door onvolledig dieet en gebrek aan beweging, is een wereldwijd gezondheidsprobleem.
* BMI wordt als belangrijke maat voor overgewicht gebruikt, maar houdt geen rekening met spiermassa en andere factoren.
* Lichaamsbeweging is cruciaal; minimaal 150 minuten matige of 75 minuten intense activiteit per week wordt aanbevolen.
* Vaccinaties zijn een effectieve preventieve gezondheidsgedragsmaatregel met grote voordelen op morbiditeit en mortaliteit.
* Vaccinatieaarzeling wordt gedreven door gebrek aan vertrouwen, lage risicoperceptie en praktische drempels (3 C's).
* Gezondheidsscreening identificeert risicofactoren voor primaire preventie of detecteert vroege ziekte voor secundaire preventie.
* **Biopsychosociaal model:** Gezondheid en ziekte worden bepaald door een interactie van biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Gezondheidsgedrag:** Activiteiten die gericht zijn op het beschermen, bevorderen of in stand houden van de gezondheid.
* **Gedragsmatige pathogenen:** Gedragingen die schadelijk zijn voor de gezondheid (bv. roken, overmatig alcoholgebruik).
* **Gedragsmatige immunogenen:** Gedragingen die de gezondheid bevorderen (bv. lichaamsbeweging, gezonde voeding).
* **Mortaliteit & Morbiditeit:** Mortaliteit is het sterftecijfer, morbiditeit is de verhouding tussen het aantal zieken en de totale populatie.
* **Prevalentie & Incidentie:** Prevalentie is het aantal bestaande gevallen, incidentie is het aantal nieuwe gevallen binnen een bepaalde periode.
* **DALY's (Disability-adjusted life years):** Een maatstaf voor de totale impact van een aandoening op de volksgezondheid.
* **Locus of Control (LoC):** De mate waarin iemand gelooft controle te hebben over gebeurtenissen in zijn/haar leven, inclusief gezondheid.
* **Zelfeffectiviteit (self-efficacy):** Geloof in eigen vermogen om bepaald gedrag succesvol uit te voeren.
* **Intentie-gedrag kloof:** Het verschil tussen de intentie om bepaald gedrag te vertonen en het daadwerkelijk vertonen van dat gedrag.
* **Implementatie-intenties:** Concrete "als-dan" plannen om gedragsintenties om te zetten in actie.
* **Stress:** Een reactie op gebeurtenissen die als bedreigend of uitdagend worden ervaren, met zowel fysiologische als psychologische gevolgen.
---
* Psychoactieve stoffen en leefstijl spelen een cruciale rol in het ontstaan, de preventie en behandeling van ziekte, en beïnvloeden zowel de individuele gezondheid als de volksgezondheid.
* Gedragsmatige pathogenen, zoals roken en overmatig alcoholgebruik, zijn significant gerelateerd aan veelvoorkomende doodsoorzaken in hoge-inkomenslanden.
* Gezondheidsgedrag omvat alle activiteiten gericht op het beschermen, bevorderen of in stand houden van gezondheid, met zowel directe als cumulatieve voordelen.
* Schadelijke effecten van tabak omvatten verminderde zuurstofcirculatie, verhoogde bloeddruk, ademhalingsschade en een significante daling van de levensverwachting.
* Vapen wordt onderzocht op langetermijneffecten, maar kan voor jongeren een opstap zijn naar traditioneel roken.
* Alcoholgebruik is verantwoordelijk voor 15% van de gezondheidsproblemen bij mannen en 4% bij vrouwen, met zowel primaire als secundaire sterfte als gevolg.
* Het argument van matig alcoholgebruik ter bescherming van de gezondheid wordt steeds meer in twijfel getrokken, waarbij de nadruk ligt op de grotere risico's.
* Overmatig alcoholgebruik wordt gedefinieerd als meer dan 21 glazen per week voor mannen en 14 voor vrouwen, met bingedrinken als 5 of meer glazen op één gelegenheid.
* Factoren die beginnen met roken of drinken zijn erfelijkheid, sociaal leren, nieuwsgierigheid, sociale druk en een laag zelfbeeld.
* Overgewicht, veroorzaakt door dieet, beweging en genetica, is een veelvoorkomende aandoening met significante gezondheidsrisico's zoals hart- en vaatziekten en diabetes type 2.
* Een gezonde voeding, rijk aan groenten, fruit en onbewerkte producten, vermindert het risico op kanker en hart- en vaatziekten.
* Lichaamsbeweging (minimaal 150 minuten matig of 75 minuten intensief per week) is essentieel voor het verminderen van het risico op chronische ziekten en verbetert psychologisch welzijn.
* Vaccinaties zijn een zeer kosteneffectieve en veilige methode om morbiditeit en mortaliteit te verminderen, en dragen bij aan groepsimmuniteit.
* Vaccinatieaarzeling wordt beïnvloed door gebrek aan vertrouwen, lage risicoperceptie en drempels in toegankelijkheid.
* Gezondheidsscreening identificeert risicofactoren en vroege tekenen van ziekte, maar de effectiviteit hangt af van gedragsverandering en een zorgvuldige afweging van kosten en baten.
* Stress, zowel als reactie op externe stimuli, lichamelijke reactie als transactie, heeft directe en indirecte effecten op de gezondheid, waaronder een verminderd immuunsysteem en maladaptieve copingmechanismen.
* Lichamelijke stressreacties omvatten de activatie van het sympathisch-adrenomedullaire (SAM) systeem en het hypothalamus-hypofyse-bijnier (HPA) systeem.
* **Gedragsmatige pathogenen:** Gedragingen die schadelijk zijn voor de gezondheid.
* **Gedragsmatige immunogenen:** Gedragingen die de gezondheid bevorderen.
* **'De Zeven van Alameda':** Zeven leefstijlfactoren geassocieerd met een langere levensverwachting.
* **Biologische verslavende eigenschappen:** Psychoactieve stoffen beïnvloeden het beloningssysteem van het brein via dopamine-paden.
* **Lichamelijke afhankelijkheid:** Ontstaat door tolerantie voor de effecten van een drug, wat een hogere consumptie vereist voor hetzelfde effect.
* **Ontwenningseffecten:** Lichamelijke en psychologische symptomen bij het stoppen met gebruik van een psychoactieve stof.
* **Psychologische afhankelijkheid:** Afhankelijkheid gebaseerd op plezier, gewoontevorming of zelfmedicatie.
---
* Gezondheidsrisico's gerelateerd aan psychoactieve stoffen en leefstijl zijn een cruciaal onderdeel van gezondheidspsychologie.
* Deze risico's omvatten een breed scala aan gedragingen en stoffen die zowel de fysieke als mentale gezondheid kunnen beïnvloeden.
### Belangrijke risico's en stoffen
* **Roken:** Derde meest gebruikte psychoactieve stof. Doodt de helft van langdurige gebruikers en is verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van hart- en vaatziekten, tumoren en chronische luchtwegaandoeningen.
* **Vapen:** Wordt soms gepresenteerd als alternatief voor roken, maar kan een opstap zijn naar roken en heeft mogelijk nadelige gezondheidseffecten.
* **Alcoholgebruik:** Verantwoordelijk voor 15% (mannen) en 4% (vrouwen) van alle gezondheidsproblemen en vroegtijdige mortaliteit. Primaire en secundaire alcoholsterfte zijn beide aanzienlijk.
* **Overmatig alcoholgebruik:** Gedefinieerd als meer dan 21 glazen per week voor mannen en 14 voor vrouwen. Bingedrinken (5+ glazen per gelegenheid) is een apart risico.
* **Voeding en overgewicht:** Overgewicht is een complex probleem door dieet, beweging en genetica. Obesitas is een veelvoorkomende aandoening, vooral bij kinderen.
* **Cholesterol:** 'Slecht' LDL-cholesterol, afkomstig uit verzadigde vetzuren, draagt bij aan atherosclerose en hart- en vaatziekten.
* **Hoge bloeddruk (Hypertensie):** Vaak gevolg van hoge zoutinname, leidt tot schade aan bloedvaten, hartinfarct, beroerte en orgaanschade.
* **Lichaamsbeweging:** Cruciaal voor gezondheid. Minimaal 150 minuten matige of 75 minuten intense aerobe activiteit per week, aangevuld met spierversterkende oefeningen, wordt aanbevolen.
* **Vaccinaties:** Belangrijk gezondheidsgedrag voor primaire preventie, ondanks uitdagingen zoals vaccinatie-aarzeling (gerelateerd aan vertrouwen, gemak en complacency).
* **Gezondheidsscreening:** Identificeren van risicofactoren en vroege ziektekentekenen, maar vereist een zorgvuldige afweging van kosten, baten en psychologische impact.
* **Stress:** Kan via directe (immuunsysteem, hart- en vaatziekten) en indirecte (maladaptieve coping, zelfmedicatie) routes gezondheidsproblemen veroorzaken.
### Factoren die gezondheidsgedrag bepalen
* **Individuele determinanten:** Locus of control (interne vs. externe controle), gezondheidsmotivatie (autonoom vs. gecontroleerd), attitudes, risicoperceptie, onrealistisch optimisme en zelfeffectiviteit spelen een grote rol.
* **Sociale invloeden:** Sociale normen (injunctieve, descriptieve, subjectieve) en de rolmodellen in de omgeving beïnvloeden gedrag aanzienlijk.
* **Omgevingsfactoren:** Het aanpassen van de omgeving door middel van nudging, het minimaliseren van barrières voor gezond gedrag en het maximaliseren van kosten voor ongezond gedrag kan effectief zijn.
### Modellen voor gedragsverandering
* **Statistische modellen:**
* **Health Belief Model:** Baseert gedragsverandering op waargenomen dreiging en de afweging van voordelen versus barrières.
* **Theory of Planned Behavior:** Voorspelt gedrag op basis van intenties, gevormd door attitudes, subjectieve normen en vermeende gedragscontrole.
* **Gefaseerde modellen:**
* **Transtheoretisch Model (TTM):** Beschrijft gedragsverandering in fasen (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, onderhoud, terugval).
* **Health Action Process Approach (HAPA):** Combineert statistische en gefaseerde elementen, met nadruk op de intentie-gedrag kloof en de rol van volitie en zelfeffectiviteit.
* **Interventiemodellen:**
* **Precede-Proceed Model:** Een gestructureerd kader voor het plannen en evalueren van gezondheidsinterventies, gericht op diverse predisponerende, faciliterende en versterkende factoren.
* **Motivationeel Interviewen:** Een niet-sturende gespreksstijl gericht op het ontlokken van eigen motivatie tot verandering.
### Specifieke interventiestrategieën
---
### Kernideeën
* Gezondheidsgedrag omvat alle activiteiten gericht op het voorkomen, beschermen, bevorderen en in stand houden van gezondheid.
* Gedragsmatige pathogenen zijn schadelijk voor de gezondheid, terwijl gedragsmatige immunogenen deze bevorderen.
* Verschillende factoren beïnvloeden gezondheidsgedrag, waaronder individuele determinanten, sociale invloeden en omgevingsfactoren.
* Roken, alcoholgebruik en ongezonde voeding zijn belangrijke gedragsmatige pathogenen gerelateerd aan veelvoorkomende ziekten.
* De impact van roken op de levensverwachting is significant negatief, met een daling van ongeveer 10 jaar bij langdurige rokers.
* Alcoholgebruik is verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van gezondheidsproblemen en vroegtijdige mortaliteit.
* Overgewicht wordt gedefinieerd aan de hand van de Body Mass Index (BMI), hoewel dit andere parameters zoals spiermassa negeert.
* Risico's van obesitas omvatten hart- en vaatziekten, diabetes type 2, bepaalde kankers en slaapproblemen.
* Gezonde voeding benadrukt water, plantaardige voeding, onbewerkte producten en voldoende groenten en fruit.
* Minimaal 150 minuten matige of 75 minuten intense aerobe activiteit per week wordt aanbevolen, aangevuld met spierversterkende oefeningen.
* Vaccinaties zijn kosteneffectief en bieden individuele en maatschappelijke voordelen door groepsimmuniteit.
* Vaccinatieaarzeling wordt gekenmerkt door gebrek aan vertrouwen (confidence), lage risicoperceptie (complacency) en toegankelijkheidsdrempels (convenience).
* Gezondheidsscreening identificeert risicofactoren (primaire preventie) of vroege ziekte (secundaire preventie).
* **Gedragsmatige pathogenen:** Gedragingen die schadelijk zijn voor de gezondheid, zoals roken, overmatig alcoholgebruik en ongezonde voeding.
* **Gedragsmatige immunogenen:** Gedragingen die de gezondheid bevorderen, zoals regelmatig bewegen, niet roken en gezonde voeding.
- **J-vormige dosis-respons relatie:** Een relatie waarbij een laag niveau van consumptie (bv. alcohol) een lager risico op bepaalde gezondheidsproblemen kan geven dan geen consumptie, maar hogere consumptie het risico sterk
* **Allostatische belasting:** Overbelasting van fysiologische systemen als gevolg van chronische of herhaalde stress, wat de terugkeer naar homeostase bemoeilijkt.
* **Risico perceptie:** De inschatting van de kans op negatieve consequenties als gevolg van bepaald gedrag.
* **Onrealistisch optimisme (optimisme bias):** De inschatting dat de kans op een ernstige gebeurtenis kleiner is dan voor anderen.
* **Zelfeffectiviteit (self-efficacy):** Het geloof in het eigen vermogen om gedrag te organiseren en te realiseren dat nodig is om een bepaalde uitkomst te bereiken.
* **Locus of Control (LoC):** De mate waarin een individu gelooft dat controle over gebeurtenissen (inclusief gezondheid) intern of extern ligt.
* **Attitudes:** Bestaan uit cognities (opvattingen), emoties (gevoelens) en gedragsintenties ten opzichte van een bepaald object.
* **Implementatie-intenties:** Concrete 'als-dan' plannen die helpen om intenties om te zetten in gedrag door specifieke situaties en reacties te anticiperen.
* **Motiverende gespreksvoering:** Een niet-sturende gespreksstijl gericht op het verkennen van ambivalentie en het stimuleren van de eigen motivatie tot gedragsverandering.
* De relatie tussen stressoren en gezondheid is niet altijd lineair; gematigde blootstelling aan stress kan veerkracht bevorderen (stress inoculatie hypothese).
### Veelvoorkomende valkuilen
---
# Preventie en gedragsverandering in de gezondheidszorg
### Kernidee
* Gezondheidspsychologie onderzoekt mentale, psychosociale en biologische processen en gedrag die gezondheid bevorderen, ziekte voorkomen en de gezondheidszorg verbeteren.
* Gezondheid wordt steeds meer benaderd vanuit een biopsychosociaal model, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren samen de gezondheid bepalen.
### Belangrijke concepten
* **Historische perspectieven op gezondheid:**
* Gezondheid als balans (Hippocrates, Galenus): vier lichaamssappen in balans.
* Gezondheid en religie: ziekte als straf van God, taboe op empirisch onderzoek.
* Dualisme (Renaissance): lichaam en geest als aparte entiteiten, biomedisch ziektemodel.
* **Biomedisch model:** Ziekten hebben een fysiologische verklaring; genezing is mechanistisch. Het is een simplistisch, reductionistisch model.
* **Biopsychosociaal model:** Aanvulling op biomedisch model, erkent interactie van biologische, psychologische en sociale factoren. Verwerpt dualisme.
* **Positieve gezondheid (Machteld Huber):** Gezondheid als vermogen om eigen regie te voeren en om te gaan met levensuitdagingen, focust op wat mogelijk is.
* **Definitie WHO:** Gezondheid is een toestand van volledig lichamelijk, psychisch en sociaal welzijn, niet enkel afwezigheid van ziekte.
### Wetenschappelijke benaderingen
* **Gezondheidspsychologie als toegepaste wetenschap:** Kwantificeert, beschrijft, voorspelt en intervenieert op basis van empirische data.
* **Epidemiologisch onderzoek:** Bestudeert ziektepatronen op populatieniveau (mortaliteit, morbiditeit, prevalentie, incidentie, DALY's, QoL).
* **Kwalitatief onderzoek:** Beschrijft en begrijpt subjectieve ervaringen, overtuigingen en gedrag (bv. via interviews).
### Factoren die gezondheidsgedrag bepalen
* **Individuele factoren:**
* Gezondheidscognities: perceptie van risico, attitude, zelfeffectiviteit.
* Locus of Control (LoC): interne versus externe controle over gezondheid.
* Gezondheidsmotivatie: autonome versus gecontroleerde motivatie (zelfdeterminatietheorie).
* Persoonlijkheidskenmerken (bv. Big Five).
* Onrealistisch optimisme: onderschatting van eigen risico.
* **Sociale invloeden:**
* Sociaal leren (observatie).
* Sociale normen: injunctieve, descriptieve, subjectieve.
* Rolmodellen (levend, symbolisch, verbaal instructie).
* **Omgevingsfactoren:**
* Beschikbaarheid van gezonde opties.
### Gedragsmodellen
### Interventies voor gedragsverandering
### Stress en gezondheid
---
* Gezondheidspsychologie bestudeert mentale, psychosociale en biologische processen die rol spelen bij het bevorderen van gezondheid, het ontstaan en de behandeling van ziekte, en de verbetering van gezondheidszorg.
### Historische perspectieven
* **Gezondheid als balans:** Oude Griekse opvatting (Hippocrates & Galenus) van vier lichaamssappen; genezing door balans te herstellen.
* **Gezondheid en religie:** In de middeleeuwen werd gezondheid verbonden met spiritualiteit; ziekte als straf van God.
* **Dualisme:** Renaissance-idee dat lichaam en geest gescheiden entiteiten zijn, leidend tot het biomedisch ziektemodel.
* **Biomedisch ziektemodel:** Ziekten hebben een fysiologische verklaring; genezing is mechanistisch en rechtlijnig.
* **Kritiek op biomedisch model:** Negeert psychosomatische effecten, placebo-effect, en de invloed van de psychologie op ziekte.
* **Biopsychosociaal model:** Aanvulling op biomedisch model; integreert biologische, psychologische en sociale factoren.
### Definities en modellen
* **WHO definitie van gezondheid:** "Een toestand van volledig lichamelijk, psychisch en sociaal welzijn… het is niet enkel de afwezigheid van ziekte of invaliditeit."
* **Biopsychosociaal invaliditeitsmodel (WHO):** Beschrijft de relatie tussen aandoening, functies, anatomische eigenschappen en de uiteindelijke validiteit/invaliditeit.
* **Positieve gezondheid (Machteld Huber):** Zelfregie en omgaan met fysieke, emotionele en sociale uitdagingen; meer dan de afwezigheid van ziekte.
### Perspectieven op gezondheid
* **Individuele, culturele en leeftijdsgebonden perspectieven:**
* **Lekentheorie van gezondheid:** Subjectieve interpretaties van gezondheid beïnvloeden gedrag.
* **Crossculturele perspectieven:** Opvattingen over gezondheid verschillen sterk per cultuur.
* **Leeftijdsgebonden perspectieven:** Gezondheidsconcepten evolueren doorheen de levensloop.
* **Ontwikkeling van ziekteconcepten bij kinderen (Bicace & Walsh):**
* **3-7 jaar:** Magische verklaringen, fenomenalisme.
* **8-11 jaar:** Concretere verklaringen, besmetting, internalisatie.
* **Puberteit:** Abstract concept, fysiologische en psychofysiologische verklaringen.
### Gezondheidspsychologie als wetenschap
* **Toegepaste wetenschap:** Kwantificeert, beschrijft, voorspelt en interveëert op basis van empirische data.
* **Methoden:** Experimenten, case studies, epidemiologisch onderzoek, kwalitatief onderzoek.
* **Epidemiologische termen:**
* **Mortaliteit:** Sterftecijfer.
* **Morbiditeit:** Verhouding patiënten/populatie (prevalentie en incidentie).
* **Premature mortaliteit:** Overlijden vóór verwachte leeftijd.
* **Quality of Life (QoL):** Subjectieve tevredenheid met levenskwaliteit.
### Gerelateerde domeinen
### Wat is gezondheidsgedrag?
### Gedragsmatige pathogenen
### Vaccinaties en screening
### Statistische modellen van gezondheidsgedrag
### Gezondheidsbevordering en interventie
---
* Gezondheidspsychologie focust op mentale, psychosociale en biologische processen die gezondheid bevorderen, ziekte veroorzaken en de gezondheidszorg verbeteren.
* Het biopsychosociaal model beschouwt gezondheid als een interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
* Gezondheidsgedrag omvat activiteiten gericht op het beschermen, bevorderen of in stand houden van gezondheid.
### Kernconcepten
* **Gezondheidsgedrag:**
* Gedrag dat de gezondheidstoestand ten goede komt.
* Kan onderverdeeld worden in gedragsmatige pathogenen (schadelijk) en immunogenen (bevorderend).
* Voordelen zijn vaak multiplicatief en cummulatief.
* **Gedragsmatige pathogenen:**
* Roken: Leidt tot 30% van hart- en vaatziekten, 75% van tumoren en 80% van luchtwegaandoeningen.
* Alcoholgebruik: Verantwoordelijk voor 15% (mannen) en 4% (vrouwen) van gezondheidsproblemen en vroegtijdige sterfte.
* Voeding en overgewicht: Verhoogd risico op hart- en vaatziekten, diabetes type 2, artrose en tumoren.
* Gebrek aan lichaamsbeweging: Verhoogt risico op hart- en vaatziekten en diabetes type 2.
* **Gezondheidsgedrag bevorderaars:**
* Vaccinaties: Effectief en kosteneffectief voor preventie van ziekten.
* Gezondheidsscreening: Identificeert risicofactoren en vroege ziekte.
* Lichaamsbeweging: Minimaal 150 minuten matige of 75 minuten intensieve activiteit per week aanbevolen.
* **Gedragsdeterminanten:**
* **Individueel:** Locus of control, gezondheidsmotivatie (zelfdeterminatietheorie), attitudes (cognities, emoties, gedragsintenties), risicoperceptie, onrealistisch optimisme, zelfeffectiviteit.
* **Sociaal:** Sociaal leren, sociale normen (injunctieve, descriptieve, subjectieve).
* **Gedragsmodellen:**
* **Statische modellen:** Health Belief Model (HBM), Theory of Planned Behavior (TPB).
* **Gefaseerde modellen:** Transtheoretisch Model (TTM), Precaution Adoption Process Model (PAPM), Health Action Process Approach (HAPA).
* **Gezondheidsinterventiemodellen:** Precede-Proceed model.
### Belangrijke inzichten en toepassingen
* **Modellen van gedragsverandering:**
* **Health Belief Model:** Gedragsverandering hangt af van waargenomen dreiging, voordelen en barrières, en cues to action.
### Implicaties
---
### Kernideeën
* Gezondheidspsychologie onderzoekt mentale, psychosociale en biologische processen gerelateerd aan gedragsfunctioneren bij gezondheid, ziektepreventie, behandeling en verbetering van de gezondheidszorg.
* Het biopsychosociaal model integreert biologische, psychologische en sociale factoren voor een holistisch begrip van gezondheid en ziekte.
* Gezondheidsgedrag omvat alle activiteiten gericht op het beschermen, bevorderen of in stand houden van de gezondheid.
### Kernfeiten
* Historisch gezien evolueerde het gezondheidsconcept van een balans van humores naar religieuze interpretaties, dualisme (lichaam-geest scheiding) en uiteindelijk het biopsychosociaal model.
* De Wereldgezondheidsorganisatie definieert gezondheid als een toestand van volledig lichamelijk, psychisch en sociaal welzijn.
* Positieve gezondheid focust op het vermogen van mensen om met levensuitdagingen om te gaan, in plaats van enkel op beperkingen.
* Verschillende factoren bepalen gezondheidsgedrag, waaronder persoonlijke cognities (attitudes, risicoperceptie, zelfeffectiviteit), sociale invloeden (normen, rolmodellen) en omgevingsfactoren.
* Gezondheidsgedrag is complex en multifactorieel, waarbij zowel gedragsmatige pathogenen (schadelijk gedrag) als immunogenen (gezondheidsbevorderend gedrag) een rol spelen.
* Belangrijke gedragsmatige pathogenen zijn roken, alcoholgebruik en ongezonde voeding, die significant bijdragen aan ziekten zoals hart- en vaatziekten en kanker.
* Gezondheidsbevordering kan plaatsvinden via informatieverstrekking, omgevingsaanpassingen (nudging), publiek engagement en de inzet van rolmodellen.
* **Biopsychosociaal model:** Benadrukt de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren in gezondheid en ziekte.
* **Gezondheidsgedrag:** Activiteiten die gericht zijn op het beschermen, bevorderen of in stand houden van gezondheid.
* **Gedragsmatige pathogenen:** Gedragingen die schadelijk zijn voor de gezondheid (bv. roken, ongezonde voeding).
* **Gedragsmatige immunogenen:** Gedragingen die de gezondheid bevorderen (bv. lichaamsbeweging, gezonde voeding).
* **Risicoperceptie:** De inschatting van de kans op negatieve gezondheidsgevolgen van bepaald gedrag.
* **Zelfeffectiviteit (self-efficacy):** Het geloof in eigen vermogen om een bepaald gedrag te organiseren en uit te voeren.
* **Intentie-gedrag kloof:** Het verschil tussen de intentie om bepaald gedrag te veranderen en het daadwerkelijk uitvoeren van dat gedrag.
* **Nudging:** Het subtiel beïnvloeden van gedrag door de omgeving aan te passen, zonder keuzevrijheid te beperken.
* **Motivational interviewing:** Een gespreksstijl gericht op het stimuleren van interne motivatie voor gedragsverandering door middel van dialoog.
* **Implementatie-intenties:** Concrete 'als-dan' plannen die de kans op gedragsverandering vergroten door situaties en reacties te specificeren.
* Effectieve gezondheidsinterventies vereisen een gedragsmodel dat rekening houdt met individuele, sociale en omgevingsfactoren.
* Het begrijpen van de motivatie achter gedrag is cruciaal voor succesvolle gedragsverandering.
* Personalisatie van gezondheidsboodschappen en interventies verhoogt de effectiviteit, met name door het afstemmen op specifieke doelgroepen.
* Het aanpakken van de intentie-gedrag kloof is essentieel voor duurzame gedragsverandering, met een focus op implementatie-intenties en zelfeffectiviteit.
* De rol van stress en de manier waarop individuen hiermee omgaan (coping), heeft directe en indirecte gevolgen voor de gezondheid.
### Tips
---
# Strategieën voor gedragsverandering en interventie
### Kernidee
* Gezondheidsgedrag is elke activiteit die gericht is op het beschermen, bevorderen of in stand houden van gezondheid.
* Gedragsmatige pathogenen (schadelijk gedrag) moeten vermeden worden, terwijl gedragsmatige immunogenen (gezondheidsbevorderend gedrag) moeten worden uitgevoerd.
### Sleutelconcepten
* **Gezondheidsgedrag**: Activiteit gericht op gezondheidsbescherming, -bevordering of -handhaving.
* **Gedragsmatige pathogenen**: Schadelijke gedragingen die de gezondheid aantasten.
* **Gedragsmatige immunogenen**: Bevorderende gedragingen die de gezondheid ondersteunen.
* **"De zeven van Alameda"**: 7-8 uur slapen, niet roken, matig alcoholgebruik, regelmatig bewegen, niet eten tussen maaltijden, ontbijten, en niet meer dan 10% overgewicht.
### Belangrijke feiten
* Gezondheidsgedrag heeft vaak multiplicatieve en cumulatieve voordelen.
* Bepaalde risicovolle gedragingen kunnen paradoxaal ook voordelen hebben (bv. zonlicht).
* Gedrag is nooit strikt deterministisch; genen, omgeving en andere factoren spelen een rol.
* Roken is de op twee na meest gebruikte psychoactieve stof en doodt de helft van de langdurige gebruikers.
* Alcoholgebruik is de op één na meest gebruikte psychoactieve stof en verantwoordelijk voor aanzienlijke gezondheidsproblemen.
* Overmatig alcoholgebruik en bingedrinken komen het meest voor bij jongvolwassenen.
* Obesitas is de meest voorkomende aandoening bij kinderen in Europa.
* De Quetelet-index (BMI) is een belangrijke, zij het beperkte, maat voor overgewicht.
* Gezond cholesterolgehaltes zijn essentieel voor de preventie van hart- en vaatziekten.
* Hoge zoutinname is een belangrijke risicofactor voor verhoogde bloeddruk (hypertensie).
* Minimaal 150 minuten matige of 75 minuten intense aerobische activiteit per week wordt aanbevolen.
* Regelmatige lichaamsbeweging heeft zowel fysieke als psychologische voordelen.
* Vaccinaties zijn kosteneffectief en veilig, met grote voordelen voor individuele en collectieve gezondheid.
* Vaccinatieaarzeling wordt beïnvloed door 'Confidence', 'Complacency' en 'Convenience'.
* Gezondheidsscreening identificeert risicofactoren voor primaire en secundaire preventie.
* De effectiviteit van screening hangt af van de bereidheid tot gedragsverandering en de kwaliteitscriteria van de test.
### Implicaties
* Inzicht in de determinanten van gezondheidsgedrag is cruciaal voor interventies.
* Gezondheidspsychologie maakt gebruik van epidemiologisch en kwalitatief onderzoek om gedrag te kwantificeren, beschrijven, voorspellen en interveniëren.
* Verschillende gedragsmodellen (Health Belief Model, Theory of Planned Behavior, Transtheoretisch Model, HAPA) bieden kaders voor het begrijpen en veranderen van gedrag.
---
* Gedragsverandering vereist begrip van individuele motivatie, sociale invloeden, en omgevingsfactoren.
* Interventies moeten worden afgestemd op specifieke doelgroepen en fasen van gedragsverandering.
* Zelfeffectiviteit en implementatie-intenties zijn cruciaal voor succesvolle en duurzame gedragsverandering.
### Kernconcepten
* **Gedragsdeterminanten**: Factoren die gedrag beïnvloeden, opgedeeld in distale (indirecte) en proximale (directe) factoren, en mediërende/modererende invloeden.
* **Big 5 persoonlijkheidsdimensies**: Consertieusheid, extraversie, agreeableness, neuroticisme en openheid voor ervaringen, met variabele relaties tot gezondheidsgedrag.
* **Locus of Control (LoC)**: De mate waarin iemand controle toeschrijft aan zichzelf (intern) of externe factoren (extern) voor gezondheidsuitkomsten.
* **Health Locus of Control (HLoC)**: Specifieke LoC gericht op gezondheid; intern, extern/toeval, of gezaghebbende andere.
* **Gezondheidsmotivatie**: Autonome (intrinsieke) versus gecontroleerde (extrinsieke) motivatie, beïnvloed door basispsychologische behoeften.
* **Sociale invloeden**: Sociaal leren, sociale normen (injunctief, descriptief, subjectief) en attitudes spelen een rol.
* **Attitudes**: Cognitieve, emotionele en gedragsintenties gerelateerd aan een object; ambivalentie en dissonantie kunnen gedragsverandering belemmeren.
* **Risicoperceptie en onrealistisch optimisme**: Onderschatting van eigen risico's, wat leidt tot minder voorzorgsmaatregelen.
* **Zelfeffectiviteit**: Geloof in eigen vermogen om gedrag te organiseren en te realiseren voor specifieke uitkomsten.
* **Statistische gedragsmodellen**: Health Belief Model (HBM), Theory of Reasoned Action (TRA), Theory of Planned Behavior (TPB).
### Belangrijke modellen en hun kenmerken
* **Health Belief Model (HBM)**: Gedragsverandering afhankelijk van waargenomen dreiging, afweging voor- en nadelen, gezondheidsmotivatie en signalen voor actie.
* Beperkingen: Overschatting ervaren dreiging, beperkte aandacht voor sociale invloeden en zelfeffectiviteit.
* **Theory of Planned Behavior (TPB)**: Gedragsintentie bepaald door attitude, subjectieve norm en vermeende gedragscontrole.
* Beperkingen: Focus op initiatie, weinig aandacht voor emoties, intentie-gedragskloof.
* **Gefaseerde modellen**: Beschrijven gedragsverandering in opeenvolgende fasen (bv. Transtheoretisch Model - TTM).
* **TTM fasen**: Precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, onderhoud, terugval.
* Beperkingen TTM: Voorspellende waarde wisselend, fasen niet altijd duidelijk, arbitraire tijdsopdeling.
* **Health Action Process Approach (HAPA)**: Hybride model dat intentie-gedrag kloof overbrugt met focus op zelfeffectiviteit en volitie (actieplanning).
### Strategieën voor interventie
* **Motiverende Gespreksvoering (Motivational Interviewing)**: Niet-sturende, cliëntgerichte aanpak om ambivalentie te verkennen en veranderingstaal te ontlokken.
* Kernvaardigheden: Open vragen, affirmaties, reflectie, samenvatten (OARS).
* Advies geven: Gidsende stijl, toestemming vragen, meerdere opties bieden.
* **Probleemoplossingsgerichte Benadering**: Identificeren van specifieke problemen, formuleren van doelen en ontwikkelen van concrete actiestrategieën.
### Gedragsverandering op individueel niveau
---
* Gedragsverandering vereist inzicht in determinanten en effectieve interventiestrategieën.
* Modellen bieden een kader om te begrijpen waarom mensen bepaald gedrag vertonen en hoe dit te beïnvloeden.
* Individuele, sociale en omgevingsfactoren spelen een cruciale rol bij de effectiviteit van interventies.
### Key concepts
* **Attributie:** De toeschrijving van verantwoordelijkheid en controle over gebeurtenissen (bv. Health Locus of Control).
* Interne HLoC: Geloof in eigen controle, geassocieerd met meer gezondheidsgedrag.
* Externe HLoC: Geloof in toeval of externe factoren, geassocieerd met minder eigen verantwoordelijkheid.
* **Zelfeffectiviteit (self-efficacy):** Het geloof in eigen vermogen om succesvol gedrag te organiseren en uit te voeren.
* Essentieel voor het initiëren en volhouden van gedragsverandering.
* **Motivatie:** Verschil tussen autonome (intrinsieke, keuze) en gecontroleerde (extrinsieke, druk) motivatie.
* Autonome motivatie leidt tot betere gezondheidsuitkomsten.
* **Sociale invloeden:** Normen (descriptief, injunctief, subjectief) en rolmodellen beïnvloeden gedrag.
* **Risico perceptie:** Hoe men de kans op negatieve uitkomsten inschat, kan leiden tot onderschatting of onrealistisch optimisme.
* **Implementatie-intenties:** Concrete "als-dan" plannen die de intentie omzetten in actie.
* Hulpmiddelen om barrières te anticiperen en te overwinnen.
### Key facts
* Het Health Belief Model (HBM) stelt dat gedragsverandering afhangt van waargenomen dreiging, voordelen, barrières en motivatie.
* De Theory of Planned Behavior (TPB) stelt dat intentie, attitude, subjectieve normen en waargenomen gedragscontrole gedrag voorspellen.
* Gefaseerde modellen (bv. Transtheoretisch Model) beschrijven gedragsverandering als een proces door verschillende stadia (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, onderhoud).
* De Health Action Process Approach (HAPA) overbrugt de kloof tussen intentie en gedrag via motivatie- en volitiefasen.
* Het Precede-Proceed model is een uitgebreid raamwerk voor het plannen en evalueren van gezondheidsinterventies.
* Framing (winst- of verliesframes) kan de effectiviteit van gezondheidsboodschappen beïnvloeden, afhankelijk van het type gedrag en de doelgroep.
* Angstinducerende boodschappen kunnen averechts werken (angstbeheersing) tenzij ze gepaard gaan met oplossingsgerichte informatie (gevaarbeheersing) en verhoogde zelfeffectiviteit.
* Gepersonaliseerde interventies, afgestemd op specifieke doelgroepen, zijn effectiever dan generieke boodschappen.
* Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing) helpt cliënten hun eigen motivatie voor gedragsverandering te ontdekken via een niet-sturende, gidsende stijl.
* Probleemoplossingsgerichte benaderingen helpen bij het identificeren van specifieke problemen, het stellen van doelen en het ontwikkelen van concrete strategieën.
* Cognitieve interventies (bv. Socratische dialoog, gedragsexperimenten) zijn nuttig wanneer maladaptieve overtuigingen gedragsverandering belemmeren.
---
* Gedragsverandering is een complex proces waarbij meerdere modellen en theorieën worden gebruikt om de determinanten van gedrag te begrijpen en te beïnvloeden.
* Interventies moeten rekening houden met individuele, sociale en omgevingsfactoren, en vaak gefaseerde benaderingen volgen om duurzame verandering te bewerkstelligen.
### Kernconcepten en modellen
* **Gefaseerde modellen van gedragsverandering:** Beschrijven verandering als een proces in opeenvolgende fasen.
* **Transtheoretisch model (TTM):** Omvat fasen als precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, onderhoud en terugval.
- > **Tip:** Elk van deze fasen vereist specifieke interventiestrategieën om de persoon effectief te begeleiden
* **Precaution Adoption Process-model (PAPM):** Lijkt op TTM, maar met extra fasen voor risicobewustzijn en beslissing.
* **Health Action Process Approach (HAPA):** Een hybride model dat zowel motivatie- als volitiefasen (planning en uitvoering) benadrukt, met nadruk op zelfeffectiviteit en implementatie-intenties.
* **Statistische modellen van gedragsverandering:** Identificeren gedragsdeterminanten via grootschalige studies.
* **Health Belief Model (HBM):** Gedragsverandering wordt voorspeld door waargenomen dreiging en de afweging van voordelen versus barrières.
* **Theory of Planned Behavior (TPB):** Intentie tot gedrag wordt bepaald door attitude, subjectieve normen en waargenomen gedragscontrole.
- > **Tip:** TPB is nuttig voor het voorspellen van gedragsintenties, maar de kloof tussen intentie en daadwerkelijk gedrag blijft een uitdaging
* **Cognitieve interventies:** Gericht op het veranderen van maladaptieve gedachten en overtuigingen die gedragsverandering belemmeren.
* Gebruikt technieken zoals Socratische dialoog en gedragsexperimenten.
* **Implementatie-intenties:** Concretiseren gedragsintenties tot 'als-dan' plannen om de kloof tussen intentie en gedrag te overbruggen.
* Bevatten plannen voor specifieke situaties en voor het omgaan met barrières.
* **Publiek engagement:** Het publiekelijk bekendmaken van gedragsintenties, wat inspeelt op sociale normen en steun mobiliseert.
* **Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing):** Een niet-sturende gesprekstechniek gericht op het ontlokken van de eigen motivatie voor verandering bij de cliënt.
### Hulpmiddelen voor gedragsverandering
* **Nudging:** Subtiele 'duwtjes' in de rug om gewenst gedrag te bevorderen, zonder keuzevrijheid te beperken.
* Maakt gezond gedrag de standaardkeuze.
* **Rolmodellen:** Leren van attitudes en gedrag door observatie van anderen (levende, symbolische of verbaal).
* **Omgevingsaanpassingen:** Kosten/barrières voor gezond gedrag minimaliseren en voor ongezond gedrag maximaliseren.
* **Gezondheidsbevordering op werk/school:** Interventies gericht op deze specifieke contexten.
### Specifieke technieken en toepassingen
* **Geleide ontdekking (Socratische dialoog):** Vraaggestuurd gesprek om maladaptieve overtuigingen te identificeren en ter discussie te stellen.
* **Gedragsexperimenten (huiswerkopdrachten):** Gedrag uitvoeren dat indruist tegen maladaptieve overtuigingen om duurzame veranderingen te bewerkstelligen.
* **SMART-doelen:** Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden doelen stellen (hoewel met beperkingen in wetenschappelijke onderbouwing).
---
* Gedragsverandering is een complex proces dat beïnvloed wordt door diverse factoren, van individuele cognities tot omgevingsaanpassingen.
* Effectieve interventies vereisen een systematische aanpak die rekening houdt met zowel de motivatie tot gedragsverandering als de volitie (het daadwerkelijk omzetten van intentie in handelen).
* De omgeving kan aangepast worden om gewenst gedrag te faciliteren en ongewenst gedrag te ontmoedigen, vaak zonder directe attitudeverandering.
* **Gedragsmodellen:** Verkennen de determinanten van gedrag, onderverdeeld in naïeve modellen (informatie/angst/macht drijft verandering) en complexe modellen (focus op individuele determinanten, sociale invloeden, attitudes, risicoperceptie, zelfeffectiviteit).
* **Determinanten van gedragsverandering:**
* **Individuele factoren:** Zelfeffectiviteit, locus of control, gezondheidsmotivatie (autonoom vs. gecontroleerd), attitudes, risicoperceptie, onrealistisch optimisme.
* **Sociale invloeden:** Sociale normen (injunctief, descriptief, subjectief), rolmodellen.
* **Gefaseerde modellen:** Beschrijven gedragsverandering als een proces door verschillende fasen (bv. Precontemplatie, Contemplatie, Voorbereiding, Handelingsfase, Onderhoud).
* **Statistische modellen:** Gebruiken grootschalig onderzoek om gedragsdeterminanten te bepalen en verbanden te leggen (bv. Health Belief Model, Theory of Planned Behavior).
* **Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing):** Een cliëntgerichte, doelgerichte benadering die de intrinsieke motivatie tot verandering aanpakt door de ambivalentie van de cliënt te verkennen.
* **Implementatie-intenties:** Concrete 'als-dan' plannen die helpen de kloof tussen intentie en gedrag te overbruggen door specifieke acties te koppelen aan situaties.
* **Cognitieve interventies:** Methoden om maladaptieve overtuigingen en gedachten te herstructureren door middel van Socratische dialoog en gedragsexperimenten.
* **Omgevingsaanpassing:** Aanpassen van de omgeving om gezond gedrag te stimuleren en/of ongezond gedrag te ontmoedigen (bv. nudging, kosten/barrières aanpassen).
* **Publiek engagement:** Gedragsverandering bekend maken binnen een gemeenschap om sociale normen te beïnvloeden en sociale steun te mobiliseren.
* Interventies moeten afgestemd zijn op de specifieke doelgroep, rekening houdend met hun motivatie, zelfeffectiviteit en omgevingscontext.
* Gedragsverandering is een proces dat tijd en ondersteuning vereist, met aandacht voor zowel het initiëren als het volhouden van nieuw gedrag.
* Het aanpassen van de omgeving kan een effectieve strategie zijn om gedragsverandering te faciliteren, vaak met minder weerstand dan directe attitudeverandering.
* Technologische hulpmiddelen (bv. apps) kunnen een rol spelen bij het bieden van gepersonaliseerde ondersteuning en het faciliteren van gedragsverandering.
* Het gebruik van cognitieve technieken is essentieel wanneer maladaptieve overtuigingen gedragsverandering belemmeren.
- > **Tip:** Combineer motiverende gespreksvoering om de intentie tot verandering te stimuleren met implementatie-intenties en omgevingsaanpassingen om het gedrag daadwerkelijk te faciliteren
- > **Voorbeeld:** Een persoon die wil stoppen met roken kan door middel van motiverende gespreksvoering zijn ambivalentie verkennen
- Vervolgens kan hij een implementatie-intentie formuleren ("Als ik de drang voel om te roken na het eten, zal ik een appel eten") en de omgeving aanpassen door sigaretten uit huis
- te verwijderen
---
### Gedragsverandering op populatieniveau
* Grootschalige informatiecampagnes zijn vaak gericht op de gehele bevolking met een generieke boodschap.
* Effectiviteit van informatiecampagnes is het grootst wanneer ze onderdeel zijn van herhaalde multimodale interventies of bij eenmalig gedrag zoals vaccinatie.
* De Elaboration-Likelihood Model (ELM) onderscheidt twee routes van informatieverwerking: de centrale route (rationele afweging) en de perifere route (indirecte beïnvloeding).
* Effectiviteit van een boodschap wordt gemaximaliseerd door de centrale route te combineren met perifere cues.
* Framing kan gezondheidsgedrag beïnvloeden door het benadrukken van winst (positieve gevolgen) of verlies (negatieve gevolgen).
* Combinatie van winst- en verliesframes kan effectiever zijn, waarbij winstframes doorgaans makkelijker geaccepteerd worden.
* Angstinducerende boodschappen kunnen paradoxale effecten hebben en leiden tot vermijding (angstbeheersing) in plaats van gedragsverandering.
* Afstemming van interventies op specifieke doelgroepen (demografie, psychologische kenmerken) leidt tot betere resultaten dan generieke boodschappen.
* Rolmodellen kunnen attitudes en gedrag beïnvloeden via observationeel leren, vooral wanneer mensen zich identificeren met het model (coping model).
* Nudging is een strategie die mensen "een duwtje" geeft richting wenselijk gedrag door gezonde keuzes aantrekkelijker, eenvoudiger of zichtbaarder te maken.
* Het maken van gezond/gewenst gedrag de standaardkeuze is een effectieve nudgingtechniek.
* Gezondheidsbevordering op werk en school kan plaatsvinden via voorlichting, screening, aanbieden van gezonde keuzes, en rookvrije ruimten.
* De "wet van diffusie van innovatie" beschrijft hoe veranderingen zich verspreiden door een populatie via innovators, early adopters, en meerderheden.
* **Motiveren tot gedragsverandering** is essentieel, vooral via motiverende gespreksvoering (motivational interviewing).
* Motiverende gespreksvoering is een niet-sturende vorm van dialoog gericht op het verkennen van ambivalentie en het ontlokken van "veranderingstaal".
* Basisvaardigheden van motiverende gespreksvoering omvatten open vragen, affirmaties, reflecties en samenvattingen.
* Advies geven binnen motiverende gespreksvoering gebeurt op een gidsende manier, met toestemming en het bieden van meerdere opties.
* Probleemoplossingsgerichte benaderingen helpen bij het implementeren van gedragsverandering door problemen op te breken in concrete, hanteerbare elementen.
* SMART-doelen (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden) zijn een heuristiek voor doelformulering, maar vereisen kritische toepassing.
* Implementatie-intenties ("Als-dan plannen") overbruggen de kloof tussen intentie en gedrag door concrete strategieën voor specifieke situaties te formuleren.
* Cognitieve interventies richten zich op het veranderen van maladaptieve overtuigingen die gedragsverandering belemmeren (bv. Socratische dialoog, gedragsexperimenten).
* Digitale technologie (bv. gezondheidsapps) kan worden ingezet voor gepersonaliseerde cues en gradueel opgebouwde moeilijkheidsgraden.
### Stress en gezondheid
* **Stress als reactie op een externe stimulus** richt zich op het identificeren en meten van stressoren (catastrofale gebeurtenissen, levensgebeurtenissen, dagelijkse bekommernissen).
* De **stress-sensitisatie hypothese** stelt een lineaire relatie tussen stressoren en gezondheidsproblemen voor.
* De **stress-inoculatie hypothese** suggereert een U-vormige relatie, waarbij gematigde stress veerkracht kan opbouwen.
---
# Ondersteuning en implementatie van gedragsverandering
### Kernidee
* Gedragsverandering is een complex proces waarbij diverse factoren een rol spelen, zowel op individueel als op sociaal niveau.
* Effectieve ondersteuning en implementatie vereisen een diepgaand begrip van de onderliggende mechanismen en de toepassing van passende modellen en strategieën.
### Belangrijkste concepten
* **Determinanten van gedragsverandering:**
* Individuele factoren: Kennis, attitudes, overtuigingen, zelfeffectiviteit, locus of control, gezondheidsmotivatie, persoonlijkheidskenmerken (Big Five).
* Sociale invloeden: Sociale normen (descriptief, injunctief, subjectief), rolmodellen, sociale steun, groepsdruk.
* Omgevingsfactoren: Toegankelijkheid van gezonde opties, kosten/barrières voor gezond/ongezond gedrag, beleid, nudging.
* **Gezondheidscognities:** Hoe een individu gezondheid, ziekte en de effecten van gedrag interpreteert (bv. risicoperceptie, onrealistisch optimisme, gezondheidscognities).
* **Zelfeffectiviteit (Self-efficacy):** Het geloof in het eigen vermogen om succesvol gedrag uit te voeren en te volhouden.
* **Motivatie:** Verschil tussen autonome (intrinsieke) en gecontroleerde (extrinsieke) motivatie, en de rol van basispsychologische behoeften.
* **Ambivalentie en dissonantie:** De spanning die ontstaat door tegenstrijdige attitudes, en de motivatie om deze te reduceren.
* **Framing:** De manier waarop gezondheidsinformatie wordt gepresenteerd (winst- vs. verliesframes) en de invloed daarvan op attitude en gedrag.
* **Angstboodschappen:** De potentiële effectiviteit en paradoxale effecten van angst op gedragsverandering (bv. via het Extended Parallel Process Model).
* **Afstemming op doelgroep:** Het belang van gepersonaliseerde boodschappen en interventies die aansluiten bij specifieke kenmerken van de doelgroep.
* **Omgevingsaanpassing:** Het minimaliseren van barrières voor gezond gedrag en het maximaliseren van barrières voor ongezond gedrag (bv. nudging, kostenbeperking).
* **Cognitieve interventies:** Het identificeren en aanpassen van maladaptieve overtuigingen en gedachtenpatronen (bv. via Socratische dialoog, gedragsexperimenten).
* **Implementatie-intenties:** Concrete 'als-dan'-plannen die helpen bij het vertalen van intenties naar gedrag, inclusief coping-strategieën voor barrières.
* **Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing):** Een cliëntgerichte, gidsende stijl van gespreksvoering om intrinsieke motivatie tot gedragsverandering te ontlokken en te versterken.
* **Probleemoplossingsgerichte benadering:** Het helpen van cliënten om problemen op te breken in behapbare elementen en concrete strategieën te ontwikkelen.
* **Gefaseerde modellen (bv. Transtheoretisch Model):** Gedragsverandering als een proces dat door verschillende fasen loopt, met specifieke benaderingen per fase.
* **Hybride modellen (bv. Health Action Process Approach):** Modellen die zowel motiverende als volitieve (plannings-)fasen integreren.
* **Precede-Proceed Model:** Een systematisch raamwerk voor het plannen en evalueren van gezondheidsinterventies op basis van diagnose en implementatie.
* **Digitalisering:** Het gebruik van digitale technologie (apps, online platforms) voor gepersonaliseerde gezondheidsinterventies en coaching.
### Ondersteuning en implementatiestrategieën
* **Motiverende gespreksvoering:**
* Focus op het ontlokken van 'veranderingstaal' en het verkennen van ambivalentie.
* Gebruik van open vragen, affirmaties, reflecties en samenvattingen.
### Tip
---
### Kernideeën
* Gedragsverandering is een complex proces dat niet enkel afhangt van kennis of angst, maar ook van cognitieve, sociale en omgevingsfactoren.
* Verschillende modellen en benaderingen bieden structuren om gedragsverandering te begrijpen en te ondersteunen, zowel op individueel als op populatieniveau.
* Effectieve interventies vereisen een grondige analyse van de doelgroep en de specifieke determinanten van het gedrag dat men wil beïnvloeden.
### Belangrijke concepten
* **Health Belief Model (HBM):** Voorspelt gedragsverandering op basis van waargenomen dreiging (kwetsbaarheid, ernst) en de afweging van voordelen versus barrières, met toevoeging van cues-to-action en motivatie.
* **Theory of Planned Behavior (TPB):** Stelt dat gedragsintentie, bepaald door attitude, subjectieve norm en waargenomen gedragscontrole, de beste voorspeller is van gedrag.
* **Transtheoretisch Model (TTM):** Beschrijft gedragsverandering als een proces in fasen (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, onderhoud, terugval).
* **Health Action Process Approach (HAPA):** Een hybride model dat zowel motivationele als volitieve fasen onderscheidt en de intentie-gedrag kloof probeert te overbruggen met nadruk op zelfeffectiviteit en implementatie-intenties.
* **Precede-Proceed Model:** Een systematisch raamwerk voor het plannen en evalueren van gezondheidsinterventies, waarbij sociale, epidemiologische, educatieve en beleidsdiagnoses worden uitgevoerd.
* **Implementatie-intenties:** Concrete 'als-dan'-plannen die de kans op gedragsverandering vergroten door situaties en reacties te koppelen.
* **Zelfeffectiviteit (self-efficacy):** Het geloof in het eigen vermogen om een bepaald gedrag succesvol uit te voeren.
* **Motiverende gespreksvoering:** Een cliëntgerichte, gidsende stijl van gespreksvoering gericht op het verkennen van ambivalentie en het ontlokken van gedragsveranderingsstaal.
### Implicaties en toepassingen
* **Afstemming op doelgroep:** Algemene gezondheidsboodschappen zijn vaak minder effectief dan interventies die zijn afgestemd op specifieke demografische, psychologische of sociaaleconomische groepen.
* **Gebruik van rolmodellen:** Het observeren van anderen die succesvol gedrag vertonen, kan de attitude, zelfeffectiviteit en subjectieve normen beïnvloeden.
* **Omgevingsaanpassingen (Nudging):** Het 'duwen' van mensen naar wenselijk gedrag door de keuze-omgeving aantrekkelijker, eenvoudiger of zichtbaarder te maken, zonder de keuzevrijheid te beperken.
* **Cognitieve interventies:** Veranderen van maladaptieve overtuigingen en gedachten die gedragsverandering belemmeren, vaak via Socratische dialoog en gedragsexperimenten.
* **Digitale technologie:** Gezondheidsapps en online platforms kunnen effectief zijn voor gepersonaliseerde gedragsinterventies, cues en het faciliteren van implementatie-intenties.
### Kritische kanttekeningen
* **Intentie-gedrag kloof:** Het hebben van een intentie tot gedragsverandering leidt niet automatisch tot daadwerkelijk gedrag.
* **Statische versus dynamische modellen:** Statistische modellen tonen verbanden, maar verklaren niet altijd hoe deze verbanden over de tijd tot stand komen.
* **Complexiteit van interventies:** Succesvolle gedragsverandering vereist vaak een combinatie van verschillende interventiestrategieën en is een langdurig proces.
* **SMART doelen:** Hoewel populair, zijn SMART-doelen niet altijd wetenschappelijk onderbouwd en kunnen ze leiden tot ongewenste uitkomsten als ze niet correct worden toegepast.
---
* Gedragsverandering is een complex proces dat ondersteund kan worden door verschillende modellen en strategieën.
* Het succes van gedragsverandering hangt af van een combinatie van individuele, sociale en omgevingsfactoren.
* Interventies moeten vaak gepersonaliseerd worden en rekening houden met de specifieke fase waarin iemand zich bevindt.
* **Motiverende Gespreksvoering:** Een niet-sturende gespreksstijl gericht op het verkennen van ambivalentie en het ontlokken van veranderingstaal.
* Basisvaardigheden: open vragen, affirmaties, reflectieve luistervaardigheden en samenvattingen.
* Gidsende stijl, enkel advies geven bij aanwezigheid van veranderingstaal.
* **Probleemoplossingsgerichte Benadering:** Concretiseren van problemen, formuleren van actiegerichte doelen en ontwikkelen van implementatie-intenties.
* Doelen formuleren als SMART (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdsgebonden).
* **Implementatie-intenties:** "Als-dan" plannen die de kloof tussen intentie en gedrag overbruggen.
* Focus op de "wat", "wanneer", "waar" en "hoe" van gedragsverandering.
* Coping-implementatie-intenties anticiperen op barrières en herval.
* **Cognitieve Interventies:** Veranderen van maladaptieve gedachten die gedragsverandering belemmeren.
* Socratische dialoog en gedragsexperimenten om overtuigingen te toetsen.
* **Gebruik van Digitale Technologie:** Apps en online platforms voor gepersonaliseerde gedragsinterventies en cues.
* **Publiek Engagement:** Het publiek bekend maken van gedragsverandering om sociale normen te beïnvloeden en sociale steun te mobiliseren.
### Factoren die gedragsverandering beïnvloeden
* **Individuele Factoren:**
* Zelfeffectiviteit (geloof in eigen vermogen).
* Gezondheidscognities (attitudes, overtuigingen, risicoperceptie).
* Motivatie (autonoom vs. gecontroleerd).
* Locus of control (interne vs. externe controle over gezondheid).
* Persoonlijkheidskenmerken (bv. conscentieusheid).
* **Sociale Invloeden:**
* Sociale normen (descriptief, injunctief, subjectief).
* Rolmodellen (levend, symbolisch, verbaal instructie).
* Sociale steun.
### Gefaseerde Modellen van Gedragsverandering
### De rol van stress in gedragsverandering
### Gedragsveranderingen op populatieniveau
---
* Gedragsverandering is een complex proces dat niet louter door informatie of angst wordt bewerkstelligd, maar een multifactoriële benadering vereist.
* Verschillende modellen en technieken bieden inzichten en methoden om individuen en groepen te ondersteunen bij het aanleren en volhouden van gezond gedrag.
### Sleutelbegrippen
* **Gezondheidsgedrag:** Elke activiteit die gericht is op het beschermen, bevorderen of in stand houden van gezondheid.
* **Gedragsmatige pathogenen:** Gedragingen die schadelijk zijn voor de gezondheid.
* **Gedragsmatige immunogenen:** Gedragingen die de gezondheid bevorderen.
* **Risicoperceptie:** De inschatting van de kans op negatieve consequenties bij bepaald gedrag.
* **Zelfeffectiviteit:** Het geloof in eigen vermogen om gedrag te organiseren en uit te voeren om een gewenste uitkomst te bereiken.
* **Implementatie-intenties:** Concrete 'als-dan' plannen die helpen om intenties om te zetten in gedrag.
* **Motiverende gespreksvoering:** Een niet-sturende gespreksstijl gericht op het ontlokken van veranderingstaal en het verkennen van ambivalentie.
### Belangrijke modellen en theorieën
* **Health Belief Model (HBM):** Veronderstelt gedragsverandering wanneer ernstige dreiging, afweging van voordelen tegen barrières, hoge gezondheidsmotivatie en cues tot actie aanwezig zijn.
- > **Beperking:** Overschatting van ervaren dreiging en beperkte rekening met sociale invloeden
* **Theory of Planned Behaviour (TPB):** Intentie tot gedrag wordt bepaald door attitude, subjectieve norm en vermeende gedragscontrole.
- > **Beperking:** Focus op initiatie, minder op voortzetting van gedrag; negeert emotionele invloeden
* **Transtheoretisch Model (TTM):** Beschrijft gedragsverandering in fasen (precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, onderhoud, terugval).
- > **Beperking:** Fasen zijn niet altijd duidelijk te onderscheiden; focus op beslissingsbalans kan beperkt zijn
* **Health Action Process Approach (HAPA):** Een hybride model dat zowel intentionele als post-intentionele (volitieve) fasen omvat, met nadruk op zelfeffectiviteit en implementatie-intenties.
* **Precede-Proceed Model:** Een gestructureerd kader voor het plannen en evalueren van gezondheidsinterventies, gericht op predisponerende, faciliterende en versterkende factoren.
### Strategieën voor gedragsverandering
* Gebruikt open vragen, affirmaties, reflecties en samenvattingen.
* Gericht op het ontlokken van veranderingstaal en het verkennen van ambivalentie.
* Hanteert een gidsende stijl en vraagt toestemming voor advies.
* **Probleemoplossingsgerichte benadering:**
* Identificeert problemen, formuleert concrete doelen en ontwikkelt strategieën (implementatie-intenties).
* Helpt cliënten hun eigen vermogen tot probleemoplossing te faciliteren.
* **Cognitieve interventies:**
---
* Gedragsveranderingsmodellen bieden kaders om te begrijpen waarom mensen bepaald gedrag vertonen en hoe dit beïnvloed kan worden.
* Diverse modellen, zowel statisch als gefaseerd, trachten de determinanten en het proces van gedragsverandering te verklaren.
* Interventies kunnen gericht zijn op individuele, omgevings- of communicatieve factoren om gedragsverandering te ondersteunen.
### Sleutelfeiten
* Het Health Belief Model (HBM) voorspelt gedragsverandering op basis van ervaren dreiging, voordelen, barrières en motivatie, met een rol voor cues tot actie.
* De Theory of Planned Behavior (TPB) stelt dat intentie tot gedrag wordt bepaald door attitude, subjectieve norm en vermeende gedragscontrole.
* Het Transtheoretisch Model (TTM) beschrijft gedragsverandering als een proces in verschillende fasen, van precontemplatie tot onderhoud.
* De Health Action Process Approach (HAPA) overbrugt de kloof tussen intentie en gedrag door de rol van zelfeffectiviteit en volitie (implementatie-intenties) te benadrukken.
* **Determinanten van gedrag:** Individuele factoren (bv. persoonlijkheid, locus of control, zelfeffectiviteit, motivatie), sociale invloeden (normen, attitudes, rolmodellen) en omgevingsfactoren.
* **Risicoperceptie:** De inschatting van de kans op negatieve gevolgen van bepaald gedrag.
* **Onrealistisch optimisme:** De bias om eigen risico's te onderschatten.
* **Zelfeffectiviteit:** Het geloof in eigen vermogen om gedrag te veranderen.
* **Intentie:** De bewuste beslissing om bepaald gedrag te vertonen.
* **Volitie:** Het proces van concrete planning en uitvoering van gedragsintenties.
* **Implementatie-intenties:** 'Als-dan' plannen die de overgang van intentie naar gedrag faciliteren.
* **Framing:** De wijze waarop informatie wordt gepresenteerd (winst- versus verlieskader).
* **Nudging:** Subtiele 'duwtjes' in de richting van wenselijk gedrag zonder keuzevrijheid te beperken.
* **Socratische dialoog:** Een vraaggestuurde methode om maladaptieve overtuigingen te onderzoeken en uit te dagen.
* **Gedragsexperimenten:** Huiswerkopdrachten om maladaptieve overtuigingen te toetsen.
### Implicaties
* Effectieve gedragsinterventies vereisen een grondige analyse van de specifieke doelgroep en de relevante gedragsdeterminanten.
* Een combinatie van verschillende benaderingen (bv. cognitieve technieken, omgevingsaanpassingen, communicatie) is vaak noodzakelijk voor duurzame verandering.
* Het verhogen van zelfeffectiviteit en het faciliteren van concrete plannen zijn cruciaal voor het succes van gedragsverandering.
* Het afstemmen van boodschappen op de doelgroep, met gebruik van geschikte rolmodellen en effectieve communicatiestrategieën, vergroot de impact van interventies.
* Het minimaliseren van barrières en het maximaliseren van facilitatoren voor gezond gedrag kan de omgeving zo structureren dat gezond gedrag de standaardkeuze wordt.
- > Gebruik de principes van de Theory of Planned Behavior om te analyseren hoe je eigen intenties tot studiegedrag gevormd worden door je attitudes, de meningen van anderen en je
- eigen controle over het leerproces
---
* Gedragsverandering is een complex proces dat ondersteuning en specifieke strategieën vereist, zowel op individueel als op populatieniveau.
* Verschillende modellen en interventies trachten de kloof tussen intentie en daadwerkelijk gedrag te overbruggen en duurzame veranderingen te bewerkstelligen.
### Kernconcepten
* **Gedragsdeterminanten:**
* Distale factoren (bv. persoonlijkheidskenmerken zoals Big Five, Locus of Control) en proximale factoren (bv. attitudes, intenties, zelfeffectiviteit) beïnvloeden gedrag.
* **Big Five persoonlijkheidskenmerken:** Consciëntieusheid hangt samen met minder risicogedrag, terwijl neuroticisme geassocieerd wordt met meer risicogedrag.
* **Locus of Control (LoC):** Een interne Health Locus of Control (HLoC) correleert met meer gezondheidsgedrag, mits er waarde gehecht wordt aan gezondheid.
* **Gezondheidsmotivatie:** Autonome motivatie (intrinsiek) leidt tot betere gezondheidsuitkomsten dan gecontroleerde motivatie.
* **Sociale invloeden:** Sociale normen (injunctief, descriptief, subjectief) en het gedrag van rolmodellen zijn significant.
* **Attitudes:** Bestaan uit cognitieve, affectieve en gedragscomponenten; ambivalentie en dissonantie kunnen leiden tot gedragsaanpassing of attitudeaanpassing.
* **Risicoperceptie en onrealistisch optimisme:** Het onderschatten van eigen risico kan leiden tot onvoldoende voorzorgsmaatregelen.
* **Zelfeffectiviteit (self-efficacy):** Het geloof in eigen vermogen tot gedragsverandering is een sterke voorspeller voor succes.
* **Gedragsmodellen:**
* **Statistische modellen:** Health Belief Model (HBM) en Theory of Planned Behavior (TPB) proberen gedragsdeterminanten te identificeren.
* HBM: Dreiging + kosten-batenanalyse + motivatie + cues voor actie bepalen gedragsverandering.
* TPB: Attitude + subjectieve norm + vermeende gedragscontrole bepalen intentie, wat gedrag voorspelt.
* **Gefaseerde modellen:** Transtheoretisch Model (TTM) en Health Action Process Approach (HAPA) beschrijven gedragsverandering als een proces in fasen.
* TTM: Precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, onderhoud, terugval.
* HAPA: Onderscheid tussen pre-intentionele motivatie- en post-intentionele volitiefase, met focus op zelfeffectiviteit en volitie.
* **Precede-Proceed Model:** Een gestructureerd kader voor het plannen en evalueren van gezondheidsinterventies, gericht op predisponerende, faciliterende en bekrachtigende factoren.
* **Interventiestrategieën:**
* **Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing):** Een niet-sturende, begeleidende stijl om de eigen motivatie van de cliënt voor gedragsverandering te stimuleren door ambivalentie te verkennen.
* **Probleemoplossingsgerichte benadering:** Helpt bij het formuleren van concrete doelen en strategieën voor gedragsverandering, vaak als aanvulling op motiverende gespreksvoering.
* **Implementatie-intenties (Als-dan plannen):** Concreet maken van gedragsverandering door specifieke situaties te koppelen aan gewenst gedrag om de intentie-gedrag kloof te overbruggen.
* **Cognitieve interventies:** Technieken zoals Socratische dialoog en gedragsexperimenten om maladaptieve overtuigingen te herstructureren.
* **Publiek engagement:** Het publiekelijk bekend maken van gedragsintenties om sociale normen en steun te mobiliseren.
### Belangrijke overwegingen
---
### Core idea
* Gedragsverandering is een complex proces dat beïnvloed wordt door diverse factoren en waarvoor verschillende modellen en interventies bestaan.
* Het succes van gedragsverandering hangt af van het begrijpen van zowel de motivatie van het individu als de omgevingsfactoren.
### Key facts
* Het Transtheoretisch Model (TTM) beschrijft gedragsverandering in fasen: precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, handeling, onderhoud en terugval.
* De Health Action Process Approach (HAPA) overbrugt de kloof tussen intentie en gedrag door de rol van zelfeffectiviteit en volitie (bewuste planning) te benadrukken.
* Het Precaution Adoption Process Model (PAPM) onderscheidt twee extra fasen ten opzichte van het TTM, met focus op bewustzijn en besluitvorming.
* Het Precede-Proceed model biedt een gestructureerd raamwerk voor het plannen en evalueren van gezondheidsinterventies op populatieniveau.
* Gedragsverandering kan worden gestimuleerd via informatieverstrekking, educatie, sociale invloeden, en omgevingsaanpassingen.
### Key concepts
* **Implementatie-intenties**: "Als-dan"-plannen die een specifieke situatie koppelen aan een gewenst gedrag om de kans op uitvoering te vergroten.
* **Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing)**: Een niet-sturende gesprekstechniek gericht op het versterken van de intrinsieke motivatie voor gedragsverandering door het verkennen van ambivalentie.
* **Geleide ontdekking (Socratische dialoog)**: Een cognitieve interventie waarbij de therapeut de cliënt uitdaagt om maladaptieve overtuigingen te identificeren en in vraag te stellen.
* **Gedragsexperimenten**: Huiswerkopdrachten die cliënten uitvoeren om maladaptieve overtuigingen te testen en te vervangen door meer adaptieve overtuigingen.
* **Framing**: Het kaderen van gezondheidsgedrag door de nadruk te leggen op de positieve (winst) of negatieve (verlies) gevolgen van handelen of niet handelen.
* **Rolmodellen**: Individuen of symbolen die gedrag demonstreren en anderen inspireren en motiveren tot verandering.
* **Nudging**: Het subtiel sturen van gedrag door de keuzeomgeving zo aan te passen dat gezonde keuzes de standaard of de eenvoudigste optie worden.
### Implications
* Effectieve gezondheidsinterventies vereisen een gepersonaliseerde aanpak, afgestemd op de specifieke kenmerken en motivatieniveaus van de doelgroep.
* Het combineren van verschillende interventietechnieken, zoals motiverende gespreksvoering en cognitieve herstructurering, kan de effectiviteit vergroten.
* Het stimuleren van zelfeffectiviteit is cruciaal voor zowel het initiëren als het volhouden van gedragsverandering.
* Omgevingsfactoren spelen een significante rol en kunnen worden gemanipuleerd om gezond gedrag te faciliteren en ongezond gedrag te ontmoedigen.
* De publieke bekendmaking van gedragsveranderingsintenties kan via sociale normen en steun een positieve impact hebben op het succes.
### Common pitfalls
* Het onderschatten van de complexiteit van gedragsverandering en het toepassen van te simplistische modellen.
* De kloof tussen intentie en daadwerkelijk gedrag kan leiden tot teleurstelling en ontmoediging als deze niet wordt overbrugd.
* Angst-inducerende boodschappen kunnen, zonder voldoende aandacht voor zelfeffectiviteit, leiden tot vermijding en paradoxale effecten.
---
# stressgerelateerde aandoeningen en preventie
### Kernidee
* Gezondheidspsychologie onderzoekt mentale, psychosociale en biologische processen en gedragsmatige functioneren bij gezondheid, ziekte en de zorg daarvoor.
* Stress wordt gezien als een transactie tussen een gebeurtenis en de individuele beoordeling daarvan, met zowel lichamelijke als psychologische gevolgen.
### Belangrijke feiten
* Gezondheid is meer dan de afwezigheid van ziekte; het omvat ook lichamelijk, psychisch en sociaal welzijn (WHO definitie).
* Het biomedische model, dat uitgaat van een puur fysiologische verklaring van ziekte, wordt aangevuld door het biopsychosociaal model.
* Het biopsychosociaal model erkent de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren bij gezondheid en ziekte.
* Gezondheidspsychologie maakt gebruik van diverse methoden, waaronder epidemiologisch en kwalitatief onderzoek.
* Gezondheidsgedrag omvat activiteiten gericht op het beschermen, bevorderen of in stand houden van gezondheid.
* Gedragsmatige pathogenen zijn schadelijk voor de gezondheid, terwijl gedragsmatige immunogenen deze bevorderen.
* Roken is een belangrijke gedragsmatige pathogeen met ernstige gevolgen voor de gezondheid.
* Alcoholgebruik draagt bij aan zowel primaire als secundaire sterfte en heeft complexe effecten op de gezondheid.
* Overgewicht is een veelvoorkomende aandoening met diverse gezondheidsrisico's.
* Lichaamsbeweging is cruciaal voor zowel fysieke als psychologische gezondheid.
* Vaccinaties zijn een effectieve preventieve maatregel tegen ziekten.
* Gezondheidsscreening kan helpen bij vroege detectie van ziekten.
* Gedragsmodellen helpen verklaren waarom mensen zich gedragen zoals ze doen, zelfs als dit schadelijk is voor hun gezondheid.
* Zelfeffectiviteit (geloof in eigen kunnen) is een belangrijke voorspeller van gedragsverandering.
* Stress kan zowel directe (lichamelijke) als indirecte (gedragsmatige) gevolgen hebben voor de gezondheid.
* De transactionele stressmodel benadrukt de subjectieve beoordeling van gebeurtenissen als bepalend voor de stressreactie.
### Kernconcepten
* **Biopsychosociaal model:** Een holistische benadering die biologische, psychologische en sociale factoren integreert bij het begrijpen van gezondheid en ziekte.
* **Gezondheidsgedrag:** Elke activiteit die gericht is op het verbeteren of behouden van de gezondheid.
* **Gedragsmatige pathogenen/immunogenen:** Schadelijk gedrag versus bevorderend gedrag voor de gezondheid.
* **Stressoren:** Externe of interne gebeurtenissen die een potentiële bedreiging vormen.
* **Allostatische overbelasting:** De cumulatieve schade aan het lichaam door langdurige of herhaalde stressreacties.
* **Transactionele stressmodel:** Ziet stress als een interactie tussen de gebeurtenis en de individuele interpretatie en beoordeling daarvan.
* **Primaire beoordeling (transactioneel model):** De initiële interpretatie van een gebeurtenis als gunstig, irrelevant, verlies, bedreiging of uitdaging.
### Implicaties
---
* Stress is een complexe interactie tussen omgevingsstimuli, persoonlijke beoordelingen en beschikbare copingmiddelen.
* De subjectieve ervaring van stress, eerder dan de objectieve gebeurtenis, bepaalt de impact op de gezondheid.
* Vroege theorieën zagen stress als een reactie op externe stressoren, terwijl latere inzichten de nadruk leggen op de transactie tussen individu en omgeving.
* Hans Selye beschreef stress als de 'niet-specifieke respons van het organisme op verstoring van lichamelijke homeostase'.
* De directe route van stress naar gezondheid omvat fysiologische veranderingen zoals verminderde immuunfunctie en verhoogde bloeddruk.
* De indirecte route omvat maladaptieve copingmechanismen zoals roken, ongezonde voeding en middelengebruik.
* De stressinoculatiehypothese suggereert een U-vormige relatie tussen stressoren en gezondheid, waarbij gematigd stressoren veerkracht kunnen bevorderen.
* Chronische stress kan leiden tot 'allostatische overbelasting', waarbij fysiologische systemen worden uitgeput.
* **Primaire beoordeling**: Subjectieve interpretatie van een stimulus als gunstig, irrelevant, verlies, bedreiging of uitdaging.
* **Secundaire beoordeling**: Inschatting van eigen vermogens en hulpmiddelen om met de stressor om te gaan.
* **Stressoren**: Externe of interne gebeurtenissen of stimuli die als potentieel stressvol worden ervaren.
* Catastrofale gebeurtenissen (zeldzaam, grote impact).
* Belangrijke levensgebeurtenissen (waarschijnlijk, grote impact).
* Dagelijkse bekommernissen/frustraties (frequent, mildere impact).
* **Sympathisch-adrenomedullaire systeem (SAM)**: Kortdurende stressrespons met afgifte van adrenaline en noradrenaline.
* **Hypothalamus-hypofyse-bijnier (HPA)-as**: Langdurige stressrespons met afgifte van cortisol.
* **Allostase**: Anticiperend regulerend vermogen om homeostase te herstellen.
* **Allostatische overbelasting**: Overbelasting van fysiologische systemen door chronische of herhaalde stress.
* Het meten van stressoren, bijvoorbeeld via 'life event scales', helpt bij het begrijpen van de cumulatieve impact op de gezondheid.
* Interventies gericht op stressmanagement moeten rekening houden met zowel de primaire als secundaire beoordelingsprocessen van het individu.
* Het bevorderen van veerkracht door middel van gematigde stressoren kan op lange termijn voordelig zijn.
* Verschillende soorten stressoren (bv. onverwachte versus voorspelbare) hebben verschillende effecten op de gezondheid.
* De perceptie van controle, zelfs wanneer deze niet effectief is, kan de impact van stress verminderen.
* Stressgerelateerde aandoeningen kunnen zowel direct (fysiologisch) als indirect (gedragsmatig) worden beïnvloed.
---
* Stress is een complexe interactie tussen externe/interne gebeurtenissen en iemands persoonlijke beoordeling en beschikbare middelen.
* De beoordeling van een gebeurtenis (als gunstig, verlies, bedreiging of uitdaging) en de inschatting van eigen coping-mogelijkheden bepalen of iets als stressvol wordt ervaren.
* Chronische stress en overbelasting van het fysiologische stressresponssysteem kunnen leiden tot diverse gezondheidsproblemen.
### Kernfeiten
* Stress kan leiden tot een verminderde werking van het immuunsysteem, verhoogd risico op hart- en vaatziekten, en gastro-intestinale problemen.
* De fysiologische stressrespons omvat de activering van het sympathisch-adrenomedullaire (SAM) systeem en het hypothalamus-hypofyse-bijnierschors (HPA) systeem.
* Langdurig verhoogde cortisolwaarden kunnen leiden tot immuunsuppressie, verhoogd LDL-cholesterol en veroudering.
* Langdurige afgifte van adrenaline en noradrenaline kan leiden tot verhoogde bloeddruk en hartritmestoornissen.
* De 'stress inoculatie hypothese' suggereert dat gematigde blootstelling aan stress kan leiden tot betere gezondheidsuitkomsten door het aanleren van coping-mechanismen.
* Stressoren kunnen worden gecategoriseerd als catastrofaal, belangrijke levensgebeurtenissen, of dagelijkse bekommernissen.
* Life event scales meten het cumulatieve aantal ervaren stressoren, wat gecorreleerd kan zijn met gezondheidsproblemen.
* **Primaire beoordeling:** Subjectieve interpretatie van een gebeurtenis als gunstig, irrelevant, verlies, bedreiging, of uitdaging.
* **Secundaire beoordeling:** Inschatting van beschikbare hulpmiddelen en het eigen vermogen om met de stressor om te gaan.
* **Allostase:** Het adaptieve proces van het lichaam om de homeostase te handhaven onder wisselende omstandigheden.
* **Allostatische overbelasting:** Het punt waarop het lichaam chronisch overbelast raakt door langdurige stressrespons.
* **Homeostase:** De neiging van het lichaam om een stabiel intern milieu te handhaven.
* **Transactioneel stressmodel (Lazarus):** Stress is het resultaat van een dynamische interactie tussen de persoon en de omgeving, gebaseerd op beoordelingen.
* **Stresssensitisatie hypothese:** Een toenemend aantal stressoren leidt tot een grotere kans op gezondheidsproblemen.
* Individuele verschillen in beoordeling en coping-strategieën verklaren waarom niet iedereen op dezelfde manier reageert op stressoren.
* Focus op de subjectieve beleving van stress is cruciaal voor het begrijpen van de impact op de gezondheid.
* Preventie en interventie moeten zich richten op het vergroten van coping-vaardigheden en het verminderen van de perceptie van bedreiging.
* Onvoorspelbare en oncontroleerbare gebeurtenissen kunnen schadelijker zijn dan voorspelbare gebeurtenissen.
- > **Tip:** Het Transactioneel stressmodel benadrukt dat stress niet enkel veroorzaakt wordt door de gebeurtenis zelf, maar vooral door hoe we deze gebeurtenis interpreteren en hoe we denken ermee om
- te kunnen gaan
- > **Voorbeeld:** Iemand kan een aankomend examen als een bedreiging zien met grote gevolgen voor zijn toekomst (negatieve primaire beoordeling), met weinig vertrouwen in zijn studiemethoden (negatieve secundaire beoordeling), wat
- leidt tot aanzienlijke stress
---
* Stress is een complexe interactie tussen de persoon en zijn omgeving, waarbij de subjectieve beoordeling van een situatie cruciaal is.
* De fysiologische reactie op stress is evolutionair ontwikkeld, maar chronische activatie ervan kan schadelijk zijn voor de gezondheid.
* Psychologische beoordelingen van een situatie (primaire en secundaire beoordeling) bepalen of deze als stressvol wordt ervaren en hoe hiermee wordt omgegaan.
* De stressrespons omvat de activatie van het sympathisch-adrenomedullaire (SAM) systeem en het hypothalamus-hypofyse-bijnier (HPA) systeem.
* Het SAM-systeem zorgt voor een kortdurende respons met adrenaline en noradrenaline, wat leidt tot verhoogde arousal, hartslag en bloeddruk (fight-or-flight).
* Het HPA-systeem reguleert een langdurigere respons met cortisol, wat energie beschikbaar maakt maar ook het immuunsysteem onderdrukt.
* Chronische stress kan leiden tot allostatische overbelasting, waarbij fysiologische systemen overbelast raken en de terugkeer naar homeostase bemoeilijkt wordt.
* Langdurig verhoogde cortisolwaarden worden geassocieerd met een onderdrukt immuunsysteem, verhoogd LDL-cholesterol, versnelde veroudering en depressie.
* Langdurige afgifte van adrenaline en noradrenaline kan leiden tot verhoogde bloeddruk, trombose, hartritmestoornissen en slaapproblemen.
* **Primaire beoordeling:** De subjectieve inschatting van de aard en het belang van een stimulus (gunstig, irrelevant, verlies, bedreiging, uitdaging).
* **Secundaire beoordeling:** De inschatting van de beschikbare middelen en het eigen vermogen om met de stressor om te gaan.
* **Allostase:** Het adaptieve vermogen van het lichaam om zich aan te passen aan omgevingseisen en homeostase te herstellen.
* **Allostatische overbelasting:** De negatieve gevolgen van chronische of herhaalde activatie van de stressrespons, leidend tot fysieke en mentale gezondheidsproblemen.
* **Stress inoculatie hypothese:** De bevinding dat matige blootstelling aan stressoren kan leiden tot een verhoogde veerkracht en betere gezondheidsuitkomsten.
* **Directe route stress-gezondheid:** Stressoren die direct fysiologische veranderingen veroorzaken die schadelijk zijn voor de gezondheid (bv. immuunsuppressie, verhoogde bloeddruk).
* **Indirecte route stress-gezondheid:** Stressoren die leiden tot maladaptieve copingmechanismen (bv. roken, ongezonde voeding) of veranderingen in gedrag die de gezondheid schaden.
* Individuele verschillen in beoordeling en copingvermogen bepalen de impact van stress op de gezondheid.
* De fysieke reactie op stress is niet-specifiek, maar de subjectieve ervaring en de gevolgen verschillen per persoon en situatie.
* Preventie en behandeling van stressgerelateerde aandoeningen vereisen aandacht voor zowel de externe stressoren als de interne beoordelings- en copingmechanismen.
* Het bevorderen van effectieve copingstrategieën en het verminderen van maladaptieve reacties zijn cruciaal voor het behoud van gezondheid.
---
# cognitieve en gedragsmatige interventies voor stressmanagement
### Kernidee
* Stressmanagement omvat interventies gericht op het veranderen van gedachten, emoties en gedragingen om stress te verminderen en welzijn te bevorderen.
### Kernconcepten
* Stress wordt gezien als een reactie op externe stimuli, een lichamelijke reactie, of als een transactie tussen individu en omgeving.
* De Transactionele stressmodel van Lazarus stelt dat de subjectieve beoordeling van een situatie bepaalt of deze als stressvol wordt ervaren.
* Primaire beoordeling: inschatting van de situatie als gunstig, verlies, bedreiging of uitdaging.
* Secundaire beoordeling: inschatting van de beschikbare hulpmiddelen en het eigen vermogen om met de situatie om te gaan.
* De fysiologische stressrespons omvat de activatie van het sympathisch-adrenomedullaire (SAM) systeem en het hypothalamus-hypofyse-bijnier (HPA) systeem.
* Chronische activatie van deze systemen kan leiden tot allostatische overbelasting en gezondheidsproblemen.
* De stress inoculatie hypothese suggereert dat een gematigd aantal stressoren veerkracht kan bevorderen.
### Sleutelconcepten stressmodellen
* **Stress als reactie op externe stimulus:**
* Focus op stressoren (bv. catastrofale gebeurtenissen, belangrijke levensgebeurtenissen, dagelijkse beslommeringen).
* Kan stressoren cumulatief meten via Life Event Scales.
* Stress sensitisatie hypothese: lineaire relatie tussen stressoren en gezondheidsproblemen.
* **Stress als lichamelijke reactie:**
* Nadruk op neurologische, biologische en fysiologische processen.
* Homeostase en allostase zijn centrale concepten.
* SAM-systeem (adrenaline, noradrenaline) voor kortdurende reacties.
* HPA-systeem (cortisol) voor langdurige reacties.
* Chronische stress leidt tot overbelasting van fysiologische systemen.
* **Stress als transactie:**
* Stress is een subjectieve ervaring gevormd door interactie.
* Beoordelingsprocessen (primair en secundair) zijn cruciaal.
* Onverwachte, onvoorspelbare en oncontroleerbare gebeurtenissen verhogen de stress.
### Implicaties
* Interventies moeten rekening houden met de subjectieve beoordeling van stressoren en de beschikbare copingmiddelen.
* Het versterken van copingvaardigheden en het bevorderen van een positieve beoordeling van uitdagingen zijn belangrijk.
* Het begrijpen van de fysiologische reactie helpt bij het identificeren van risico's op lange termijn.
---
* Cognitieve en gedragsmatige interventies richten zich op het veranderen van gedachten en gedragingen om stress te beheersen.
* Deze interventies bouwen voort op modellen die de relatie tussen cognitie, gedrag en welzijn onderzoeken.
### Sleutelconcepten
* **Cognitieve herstructurering:** Identificeren en uitdagen van negatieve of disfunctionele gedachten die bijdragen aan stress.
* Socratische dialoog: Therapeut stelt vragen om maladaptieve overtuigingen te identificeren en de geldigheid ervan te bevragen.
* Gedragsexperimenten: Klanten voeren opdrachten uit die indruisen tegen maladaptieve overtuigingen om deze te testen.
* **Gedragsveranderingstechnieken:** Strategieën om gedrag te veranderen, vaak gefaseerd of gericht op specifieke vaardigheden.
* Motiverende gespreksvoering: Niet-sturende gespreksstijl gericht op het exploreren van ambivalentie en het ontlokken van veranderingstaal.
* Basisvaardigheden: Open vragen, affirmaties, reflecties en samenvattingen.
* Gidsende stijl: Advies geven wanneer intentie tot verandering aanwezig is.
* Probleemoplossingsgerichte benadering: Het identificeren van specifieke problemen, formuleren van doelen en ontwikkelen van strategieën.
* Implementatie-intenties: Concrete 'als-dan' plannen om intenties om te zetten in actie, inclusief coping-intenties voor barrières.
* **Zelfregulatie:** Cognitieve en gedragsmatige processen om eigen reacties te sturen ten behoeve van doelen.
* **Zelfeffectiviteit:** Het geloof in het eigen vermogen om gedrag te organiseren en uit te voeren dat nodig is om een bepaald doel te bereiken.
### Sleutelfeiten
* Cognitieve interventies beogen het vervangen van maladaptieve overtuigingen door meer adaptieve overtuigingen.
* Gedragsmatige interventies helpen bij het aanleren van nieuwe vaardigheden en het aanpassen van gedragspatronen.
* De Health Action Process Approach (HAPA) combineert statistische en gefaseerde modellen, met nadruk op zelfeffectiviteit en volitie (bewuste planning).
* Het Transtheoretisch Model (TTM) beschrijft gedragsverandering in fasen: precontemplatie, contemplatie, voorbereiding, actie, onderhoud en terugval.
* Het Precaution Adoption Process Model (PAPM) onderscheidt extra fasen, met nadruk op de perceptie van risico en de uiteindelijke beslissing tot beschermend gedrag.
* Gezondheidsinterventies kunnen gebruikmaken van digitale technologie, zoals gezondheidsapps, voor gepersonaliseerde ondersteuning.
* Framing (winst- of verlieskader) en het gebruik van angstboodschappen zijn strategieën die effectiviteit kunnen hebben, afhankelijk van de doelgroep en het specifieke gedrag.
* Effectieve stressmanagementstrategieën vereisen vaak een combinatie van het aanpakken van zowel denkpatronen als gedrag.
* Gepersonaliseerde interventies, afgestemd op de specifieke behoeften, motivatie en zelfeffectiviteit van een individu, zijn cruciaal voor succes.
* Het verhogen van zelfeffectiviteit en het bieden van concrete plannen (implementatie-intenties) vergroten de kans op succesvolle gedragsverandering en stressmanagement.
* Het begrijpen van de verschillende fasen van gedragsverandering helpt bij het ontwerpen van effectieve interventies die aansluiten bij de motivatie van het individu.
* Het aanpassen van de omgeving en het faciliteren van gezond gedrag via nudging kan gedragsverandering ondersteunen zonder directe attitudeverandering te vereisen.
### Tip
---
* Deze interventies zijn gebaseerd op de aanname dat onze interpretaties van gebeurtenissen en ons gedrag direct invloed hebben op onze stresservaring.
* **Cognitieve herstructurering:** Identificeren en aanpassen van disfunctionele gedachten die bijdragen aan stress.
* Identificeren van automatische negatieve gedachten.
* Uitdagen van de geldigheid en logica van deze gedachten.
* Vervangen van maladaptieve overtuigingen door meer adaptieve en realistische overtuigingen.
* **Geleide ontdekking (Socratische dialoog):** Een therapeutische techniek waarbij de cliënt wordt gestimuleerd om de eigen maladaptieve overtuigingen kritisch te onderzoeken.
* **Gedragsexperimenten:** Het uitvoeren van activiteiten die ingaan tegen maladaptieve overtuigingen, om deze te toetsen en te veranderen.
* **Probleemoplossingsgerichte benadering:** Het opdelen van algemene problemen in kleinere, behapbare elementen en het ontwikkelen van concrete strategieën om deze op te lossen.
* **Implementatie-intenties:** Het creëren van specifieke "als-dan" plannen om gedragsintenties om te zetten in actie, met aandacht voor mogelijke barrières.
* **'Als-dan' plannen voor neutrale situaties:** Specifiek maken wanneer en hoe een gedrag zal worden uitgevoerd.
* **'Als-dan' plannen voor barrières (coping-implementatie-intenties):** Anticiperen op mogelijke obstakels en plannen ontwikkelen om deze te overwinnen.
* **Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing):** Een cliëntgerichte, directieve benadering om de eigen motivatie van de cliënt voor gedragsverandering te verkennen en te versterken.
* Focust op het verkennen van ambivalentie en cognitieve dissonantie.
* Gebruikt open vragen, affirmaties, reflecties en samenvattingen.
* Vermijdt de "righting reflex" (corrigerende reflex).
* **Publiek engagement:** Het publiek maken van de intentie tot gedragsverandering om sociale steun te mobiliseren en de subjectieve normen te beïnvloeden.
* **Gedragsverandering door omgevingsaanpassing (nudging):** Het subtiel beïnvloeden van gedrag door de keuzeomgeving zo in te richten dat gezond gedrag de standaard of de makkelijkste optie wordt.
* Deze interventies bieden praktische tools voor individuen om hun stressreacties te managen.
* Ze benadrukken de rol van onze eigen gedachten en gedragingen in stresservaringen, wat empowerment kan bieden.
* Effectieve toepassing vereist vaak een combinatie van cognitieve en gedragsmatige strategieën.
* De focus ligt op het ontwikkelen van copingmechanismen en het vergroten van zelfeffectiviteit.
- > **Tip:** Het succes van deze interventies hangt sterk af van de mate waarin de cliënt gemotiveerd is om mee te werken en zijn/haar eigen gedachten en gedragingen kritisch te
- durven evalueren
- > **Voorbeeld:** Een individu dat constant negatief denkt over werkgerelateerde stress ("Ik kan dit onmogelijk aan") kan door cognitieve herstructurering leren deze gedachte om te buigen naar iets als ("Dit
---
* Stressmanagementtechnieken richten zich op het veranderen van cognitieve processen en gedrag om de impact van stress te verminderen.
* Interventies kunnen zowel gericht zijn op het beheersen van de externe stressor als op de interne reactie van de persoon.
### Belangrijke concepten
* **Herstructurering van gedachten:** Het identificeren en veranderen van negatieve of irrationele denkpatronen die bijdragen aan stress.
* **Probleemoplossende vaardigheden:** Het aanleren van effectieve strategieën om met stressvolle situaties om te gaan.
* **Relaxatietechnieken:** Methoden zoals ademhalingsoefeningen, progressieve spierrelaxatie en mindfulness om fysieke en mentale spanning te verminderen.
* **Gedragsactivatie:** Het stimuleren van deelname aan aangename of betekenisvolle activiteiten om stemming en welzijn te verbeteren.
* **Zelfeffectiviteit:** Het vergroten van het geloof in eigen kunnen om stress te hanteren en gedragsveranderingen door te voeren.
* **Implementatie-intenties:** Het creëren van concrete "als-dan" plannen om gedragsverandering te faciliteren en terugval te voorkomen.
### Kernfeiten
* Cognitieve herstructurering helpt om irrationele overtuigingen over stress en de eigen reacties daarop te ontkrachten.
* Probleemoplossende trainingen bieden concrete stappen om stressoren aan te pakken.
* Mindfulnessmeditatie focust op het huidige moment zonder oordeel, wat leidt tot verhoogde zelfbewustheid en acceptatie.
* Biofeedbacktechnieken stellen individuen in staat fysiologische reacties te monitoren en te reguleren.
* Stressmanagementprogramma's integreren vaak meerdere technieken voor een breder effect.
* Het omgaan met de percepetie van controle over stressoren is cruciaal in veel interventies.
* Effectieve stressmanagementinterventies zijn gepersonaliseerd en houden rekening met individuele verschillen.
* De integratie van technieken uit verschillende modellen, zoals cognitieve gedragstherapie en mindfulness, kan de effectiviteit vergroten.
* Het aanleren van copingstrategieën kan de veerkracht tegenover toekomstige stressoren vergroten.
* Langdurige training en oefening zijn essentieel voor het ontwikkelen van duurzame stressmanagementvaardigheden.
* Stressmanagement kan de algehele gezondheid en levenskwaliteit significant verbeteren.
---
# Patiëntgerichte benaderingen en communicatievaardigheden in de zorg
### Kernconcepten
* Gezondheid is een toestand van volledig lichamelijk, psychisch en sociaal welzijn, niet enkel de afwezigheid van ziekte of invaliditeit.
* Het biopsychosociaal model integreert biologische, psychologische en sociale factoren in het begrip van gezondheid en ziekte.
* Positieve gezondheid richt zich op wat nog mogelijk is, in plaats van op beperkingen.
### Kernideeën
* Historisch evolueerde het begrip gezondheid van balans in lichaamsvochten (Hippocrates) naar religieuze opvattingen, dualisme, en uiteindelijk het biopsychosociaal model.
* Het biomedisch model, voortkomend uit dualisme, ziet ziekte als een mechanisch en rechtlijnig proces, los van psychologische en sociale factoren.
* Gezondheidskognities, zoals de perceptie van eigen controle (Locus of Control), beïnvloeden gedrag en reactie op ziekte.
### Sleutelfeiten
* Gezondheidspsychologie is een toegepaste wetenschap die empirische data gebruikt om gezondheidsgedrag te kwantificeren, beschrijven, voorspellen en interveniëren.
* Epidemiologisch onderzoek (mortaliteit, morbiditeit, prevalentie, incidentie) is cruciaal voor het begrijpen van ziektepatronen op populatieniveau.
* Gezondheidsgedrag wordt gedefinieerd als gedrag dat de gezondheidstoestand ten goede komt, ongeacht de intentie.
* Risicoperceptie en onrealistisch optimisme beïnvloeden de inschatting van persoonlijke risico's en de bereidheid tot preventie.
* Zelfeffectiviteit, het geloof in eigen vermogen tot gedragsverandering, is een belangrijke voorspeller van succesvolle gedragsverandering.
### Implicaties
* Individuele, culturele en leeftijdsgebonden perspectieven op gezondheid beïnvloeden gedrag en zorgzoekgedrag.
* Gezondheidsinterventies moeten afgestemd zijn op de specifieke doelgroep, inclusief hun kennis, attitudes en gedrag.
* Gedragsmodellen (bv. Health Belief Model, Theory of Planned Behavior) bieden kaders voor het begrijpen en beïnvloeden van gezondheidsgedrag.
* De intentie tot gedragsverandering is een belangrijke voorspeller, maar de daadwerkelijke uitvoering kan worden belemmerd door factoren zoals zelfeffectiviteit en omgevingsbarrières.
* Motiverende gespreksvoering is een effectieve techniek om individuele motivatie tot gedragsverandering te stimuleren door middel van een niet-sturende dialoog.
* Omgevingsaanpassingen (nudging) kunnen de keuze voor gezond gedrag aantrekkelijker maken zonder de keuzevrijheid te beperken.
* Cognitieve interventies zijn nodig wanneer maladaptieve overtuigingen gedragsverandering belemmeren, door middel van methoden zoals de Socratische dialoog en gedragsexperimenten.
---
### Kernidee
* Communicatievaardigheden zijn essentieel voor een patiëntgerichte benadering in de zorg.
* Het succes van communicatie hangt af van de wederzijdse interactie en perceptie tussen zorgverlener en patiënt.
### Kernfeiten
* Communicatie is een dynamisch proces van uitwisseling van informatie en betekenis.
* Het begrijpen van elkaars boodschap vereist aandacht voor zowel verbale als non-verbale signalen.
* De effectiviteit van communicatie wordt beïnvloed door de context, relatie en de interne toestanden van de communicerende partijen.
* Non-verbale communicatie (lichaamstaal, oogcontact, toonhoogte) is vaak minstens zo belangrijk als verbale communicatie.
* Een actieve luisterhouding van de zorgverlener is cruciaal voor een goede patiëntenzorg.
* Het stellen van open vragen stimuleert de patiënt om meer te delen.
* Samenvatten en reflecteren toont begrip en valideert de ervaring van de patiënt.
* Weerstand bij de patiënt kan een signaal zijn van onzekerheid of conflict, en vereist een aangepaste communicatieaanpak.
* Het vermijden van de 'corrigeer reflex' bij weerstand is belangrijk om de autonomie van de patiënt te respecteren.
### Belangrijke concepten
* **Patronen van communicatie:** Herhalende interactiepatronen tussen zorgverlener en patiënt.
* **Zelfeffectiviteit:** Het geloof van de patiënt in zijn eigen vermogen om gedrag te veranderen of om te gaan met uitdagingen.
* **Motiverende gespreksvoering:** Een niet-sturende gespreksstijl die de eigen motivatie van de patiënt voor gedragsverandering stimuleert.
* **Geleide ontdekking (Socratische dialoog):** Een techniek waarbij de zorgverlener de patiënt helpt zijn eigen overtuigingen en gedragingen te onderzoeken en in vraag te stellen.
* **Implementatie-intenties:** Concrete "als-dan" plannen die de patiënt helpen om intenties om te zetten in actie.
* **Ambivalentie:** De aanwezigheid van tegenstrijdige attitudes ten opzichte van een bepaald gedrag of keuze.
* **Cognitieve dissonantie:** Het psychologisch ongemak dat ontstaat door inconsistente attitudes of overtuigingen.
### Implicaties voor de zorgverlener
* Communicatievaardigheden moeten actief worden ontwikkeld en geoefend.
* Het tonen van empathie en respect is fundamenteel voor een vertrouwensrelatie.
* Het herkennen en adequaat reageren op non-verbale signalen van de patiënt is essentieel.
* Het faciliteren van zelfmanagement en eigen regie bij de patiënt is een belangrijk doel.
* De zorgverlener moet zich bewust zijn van zijn eigen houding en mogelijke vooroordelen.
* Het vermogen om complexe informatie helder en begrijpelijk over te brengen aan de patiënt is cruciaal.
---
* De nadruk ligt op de patiënt als individu binnen de bredere context van zijn of haar leven.
* De focus verschuift van louter biomedische aspecten naar een meer holistische benadering van gezondheid en ziekte.
* Effectieve communicatie is cruciaal voor het begrijpen van de patiënt en het bevorderen van herstel en welzijn.
* **Biopsychosociaal model**: Gezondheid en ziekte worden bepaald door de interactie van biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Positieve gezondheid (strengths-based model)**: Benadrukt wat iemand nog wél kan en de eigen regie, in plaats van te focussen op beperkingen.
* **Subjectieve beleving**: De persoonlijke ervaring van de patiënt met ziekte is net zo belangrijk als objectieve medische feiten.
* **Culturele en leeftijdsgebonden perspectieven**: Gezondheidsopvattingen variëren sterk tussen culturen en door verschillende levensfasen.
* **Lekentheorie van gezondheid**: De opvattingen die leken hebben over gezondheid, gevormd door sociale representaties.
* **Ziekteconcepten doorheen de kindertijd**: Ontwikkeling van het begrip van ziekte van magisch naar complex abstract concept.
* **Epidemiologie**: Wetenschappelijke studie naar ziektepatronen en hun relatie met andere factoren op populatieniveau.
* Mortaliteit: Sterftecijfer.
* Morbiditeit: Verhouding ziektegevallen tot totale populatie (prevalentie en incidentie).
* DALY's (Disability-adjusted life years): Maatstaf voor de totale impact van ziekte.
### Belangrijke feiten
* Het biomedische model, hoewel revolutionair, heeft beperkingen door de dualistische visie op lichaam en geest en het negeren van psychosomatische effecten.
* De Wereldgezondheidsorganisatie definieert gezondheid als een toestand van volledig lichamelijk, psychisch en sociaal welzijn.
* Culturele opvattingen en tijdsgeest beïnvloeden wat als 'normale' gezondheid wordt beschouwd.
* Kinderen ontwikkelen hun ziekteconcepten geleidelijk, van magische verklaringen naar meer logische en abstracte redeneringen.
* Gezondheidspsychologie is een toegepaste wetenschap die empirische data gebruikt om gezondheid en ziekte te kwantificeren, beschrijven, voorspellen en interveniëren.
* Kwalitatief onderzoek is essentieel om de subjectieve ervaringen van patiënten te begrijpen.
### Implicaties voor de zorg
* Zorgverleners moeten rekening houden met de individuele, culturele en leeftijdsgebonden perspectieven van patiënten.
* Communicatie moet worden afgestemd op het begrip van de patiënt om effectieve zorg te garanderen.
* Het biopsychosociaal model biedt een completer kader voor het begrijpen van gezondheid en ziekte.
* De focus op positieve gezondheid kan bijdragen aan een grotere eigen regie en welzijn van de patiënt.
---
* Communicatie is een cruciaal instrument in de zorg, dat ingezet wordt om de effectiviteit van de behandeling en de kwaliteit van leven te verbeteren.
* Het begrijpen van de patiënt vanuit een breed, patiëntgericht perspectief is essentieel voor effectieve communicatie en zorgverlening.
* De inzet van specifieke communicatievaardigheden kan de relatie tussen zorgverlener en patiënt versterken en leiden tot betere zorguitkomsten.
* **Patiëntgerichtheid:** De nadruk leggen op de individuele behoeften, waarden, voorkeuren en perspectieven van de patiënt.
* **Transactie model van Lazarus:** Stress wordt gezien als een subjectieve ervaring, voortkomend uit de interactie tussen de persoon en de omgeving, met beoordelingsprocessen als sleutelmomenten.
* Primaire beoordeling: de aard en het belang van de stimulus inschatten (verlies, bedreiging, uitdaging).
* Secundaire beoordeling: de eigen capaciteiten en beschikbare middelen inschatten om met de situatie om te gaan.
* **Emotionele intelligentie:** Het vermogen om eigen en andermans emoties te herkennen, begrijpen en reguleren, wat cruciaal is in zorgrelaties.
* **Zelfeffectiviteit (Bandura):** Het geloof in het eigen vermogen om gedrag te organiseren en uit te voeren dat nodig is om een bepaalde uitkomst te bereiken.
* **Motiverende gespreksvoering (Motivational Interviewing):** Een cliëntgerichte benadering gericht op het verkennen en oplossen van ambivalentie ten aanzien van gedragsverandering, waarbij de zorgverlener een gidsende rol aanneemt.
* Focus op het ontlokken van 'verandertaal' vanuit de patiënt.
* Gebruik van open vragen, affirmaties, reflecties en samenvattingen.
* Advies geven vanuit een gidsende stijl, met toestemming en opties.
* **Probleemoplossingsgerichte benadering:** Een gestructureerde aanpak om gedragsverandering te realiseren door concrete problemen te identificeren, doelen te stellen en strategieën te ontwikkelen.
* **Implementatie-intenties:** Concrete 'als-dan'-plannen die helpen de kloof tussen intentie en gedrag te overbruggen, door specifieke acties te koppelen aan situaties.
* **Cognitieve interventies:** Technieken gericht op het veranderen van maladaptieve gedachten en overtuigingen die gedragsverandering belemmeren (bv. Socratische dialoog, gedragsexperimenten).
### Implicaties voor de zorgpraktijk
* Zorgverleners moeten zich bewust zijn van de subjectieve beleving van de patiënt en diens interpretatie van situaties.
* Het vermogen om emoties te herkennen en hier gepast op te reageren, versterkt de therapeutische relatie.
* Het stimuleren van zelfeffectiviteit bij de patiënt is cruciaal voor het succes van gedragsverandering.
* Het toepassen van motiverende gespreksvoering en probleemoplossingsgerichte technieken kan patiënten helpen bij het realiseren van hun gezondheidsdoelen.
* Het ontwikkelen van implementatie-intenties en het aanpakken van maladaptieve cognitieve patronen zijn effectieve strategieën voor duurzame gedragsverandering.
* Gepersonaliseerde communicatie en interventies, afgestemd op de specifieke behoeften en context van de patiënt, leveren betere resultaten op.
---
* Focus op het vergroten van de zelfeffectiviteit van patiënten en het faciliteren van gedragsverandering door middel van specifieke interventies en modellen.
* Gedragsverandering wordt benaderd vanuit verschillende modellen, met nadruk op zowel individuele factoren als omgevingsaanpassingen.
### Key facts
* De Health Action Process Approach (HAPA) is een hybride model (statistisch en gefaseerd) dat de intentie-gedrag kloof tracht te overbruggen.
* HAPA onderscheidt een pre-intentionele motivatiefase en een post-intentionele volitiefase.
* Zelfeffectiviteit speelt een cruciale rol bij het initiëren, in stand houden en herstellen van gedragsverandering binnen HAPA.
* Volitie (bewuste planning) is essentieel om intenties om te zetten in handelen, vaak via implementatie-intenties ('als-dan' plannen).
* Het Precede-Proceed model biedt een gestructureerd raamwerk voor het plannen en evalueren van gezondheidsinterventies.
* Predispositionele, faciliterende en versterkende factoren vormen de basis voor interventies in het Precede-Proceed model.
* Het Precede-Proceed model bestaat uit een 'Precede' fase (diagnose en planning) en een 'Proceed' fase (implementatie en evaluatie).
* Gedragsverandering op populatieniveau kan gemotiveerd worden door informatieverstrekking, educatie, sociale invloeden en omgevingsaanpassingen.
* Het Elaboration-Likelihood Model beschrijft twee routes van informatieverwerking: de centrale route (rationeel) en de perifere route (indirect).
* Framing (winst- of verlieskader) en het gebruik van angst spelen een rol in de effectiviteit van gezondheidsboodschappen.
* Aanpassen van de boodschap aan de specifieke doelgroep is cruciaal voor effectiviteit.
* Rolmodellen, zowel 'levende' als 'symbolische', kunnen gedrag beïnvloeden door observatie.
* Nudging is een strategie die mensen een 'duwtje' geeft richting wenselijk gedrag zonder keuzevrijheid te beperken.
### Key concepts
* **Implementatie-intenties:** Concrete 'als-dan' plannen die de kloof tussen intentie en gedrag overbruggen.
* **Volitie:** Het proces van bewuste planning en uitvoering van gedragsverandering.
* **Nudging:** Het subtiel sturen van gedrag door opties aantrekkelijker, eenvoudiger of zichtbaarder te maken.
* **Geleide ontdekking (Socratische dialoog):** Een vraaggestuurde gespreksmethode om maladaptieve overtuigingen te identificeren en uit te dagen.
* **Gedragsexperimenten:** Huiswerkopdrachten om maladaptieve overtuigingen te testen door nieuw gedrag uit te voeren.
* **Motiverende gespreksvoering:** Een niet-confronterende gespreksstijl gericht op het verkennen van ambivalentie en het stimuleren van eigen motivatie tot verandering.
* **Corrigeer reflex (righting reflex):** De neiging van hulpverleners om weerstand te overwinnen door direct advies te geven, wat vaak averechts werkt.
* **Veranderingstaal:** Uitingen van de cliënt die wijzen op een besef van noodzaak tot verandering.
### Implications
* Effectieve gedragsverandering vereist een combinatie van het vergroten van intentie en het faciliteren van de uitvoering.
* Het personaliseren van interventies op basis van doelgroepkenmerken verhoogt de effectiviteit aanzienlijk.
### Common pitfalls
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Biomedisch ziektemodel | Een opvatting die stelt dat ziekten en symptomen een achterliggende fysiologische verklaring hebben en dat genezing mechanistisch en rechtlijnig verloopt. Gezondheid wordt hierin gezien als een neutrale toestand, waarbij ziekte pas optreedt wanneer iets niet meer functioneert. |
| Biopsychosociaal model | Een model dat stelt dat biologische, psychologische en sociale factoren samen bepalen of iemand ziek is of zich ziek voelt. Dit model verwerpt dualisme en legt nadruk op de subjectieve beleving van gezondheid. |
| DALY's (Disability-adjusted life years) | Een maatstaf die de totale impact van een aandoening in kaart brengt door het aantal kwaliteitsvolle levensjaren verloren door een bepaalde aandoening of beperking te berekenen. Het is de som van vroegtijdige mortaliteit en het aantal levensjaren met beperking of verminderde levenskwaliteit. |
| Epidemiologisch onderzoek | Grootschalig statistisch onderzoek gericht op het bestuderen van ziektepatronen op populatieniveau en de relatie daarvan met andere factoren zoals gedrag en attitudes. Het helpt bij het kwantificeren, beschrijven en voorspellen van gezondheidskwesties. |
| Gezondheidscognities | De manier waarop iemand naar gezondheid kijkt en welke impact bepaald gedrag daarop heeft. Deze cognities beïnvloeden de intentie en het daadwerkelijke vertonen van gezondheidsgedrag. |
| Gezondheidsgedrag | Elke activiteit die wordt ondernomen met het doel de gezondheid te beschermen, bevorderen of in stand te houden. Dit omvat zowel gedragingen die schadelijk zijn voor de gezondheid (pathogenen) als gedragingen die de gezondheid bevorderen (immunogenen). |
| Gedragsmatige immunogenen | Gedragingen die de gezondheid bevorderen en bijdragen aan een betere lichamelijke en geestelijke toestand. Voorbeelden zijn regelmatig bewegen en gezonde voeding. |
| Gedragsmatige pathogenen | Gedragingen die schadelijk zijn voor de gezondheid en gerelateerd zijn aan aandoeningen waaraan veel mensen sterven, met name in welvarende landen. Voorbeelden zijn roken en overmatig alcoholgebruik. |
| Incidentie | Het aantal mensen dat een bepaalde aandoening krijgt binnen een specifiek tijdskader. Dit geeft inzicht in hoe vaak nieuwe gevallen van een ziekte voorkomen. |
| Locus of Control (LoC) | Een persoonlijkheidsconstruct dat aangeeft hoe iemand de verantwoordelijkheid en controle over gebeurtenissen toeschrijft, in dit geval met betrekking tot de eigen gezondheid. Dit kan intern (individuele controle) of extern (invloed van buitenaf) zijn. |
| Mortaliteit | Het sterftecijfer; het aantal sterfgevallen in een gegeven populatie en/of in een bepaald jaar dat wordt toegeschreven aan een specifieke aandoening. |
| Morbiditeit | De verhouding tussen het aantal lijders aan een bepaalde aandoening en de totale populatie. Dit kan verder worden onderverdeeld in prevalentie en incidentie. |
| Term | Definitie |
| Prevalentie | Het aantal personen dat op een bepaald moment aan een specifieke aandoening lijdt binnen een gegeven populatie. |
| Kwaliteit van Leven (QoL) | Een subjectieve maatstaf voor de tevredenheid met het leven, inclusief de lichamelijke en geestelijke gezondheid, en het algemeen welzijn. |
| Zelfeffectiviteit (self-efficacy) | Het geloof van een individu in zijn of haar eigen vermogen om bepaalde gedragingen te organiseren en uit te voeren die nodig zijn om een gewenste uitkomst te bereiken, wat cruciaal is voor gedragsverandering. |
| Health Belief Model (HBM) | Een gedragsmodel dat stelt dat de kans op gezondheidsgedrag wordt bepaald door de waargenomen dreiging van een ziekte, de afweging van voor- en nadelen van gedragsverandering, en de aanwezigheid van cues voor actie. |
| Kwalitatief onderzoek | Onderzoek dat gericht is op het beschrijven en begrijpen van subjectieve ervaringen, overtuigingen en gedragingen van specifieke groepen mensen, vaak uitgevoerd via interviews, focusgroepen of observaties. |
| Health Locus of Control (HLoC) | De specifieke toepassing van Locus of Control op ziekte en gezondheid, waarbij de controle wordt toegeschreven aan het individu zelf (intern), externe factoren zoals geluk (extern/toeval), of gezaghebbende anderen zoals artsen. |
| Dualisme | De filosofische opvatting dat lichaam en geest twee afzonderlijke en onafhankelijke entiteiten zijn. Dit perspectief was dominant in de renaissance en beïnvloedde het biomedisch ziektemodel, maar wordt tegenwoordig als te simplistisch beschouwd. |
| Gezondheidspsychologie | Een wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met het mentale, psychosociale en biologische processen die een rol spelen bij het bevorderen en in stand houden van gezondheid, het ontstaan van ziekte, en de preventie en behandeling daarvan. |
| Onrealistisch optimisme | De neiging om de kans op negatieve gebeurtenissen voor zichzelf te onderschatten, terwijl de kans op positieve gebeurtenissen wordt overschat. Dit kan leiden tot het nemen van minder voorzorgsmaatregelen. |
| Cognitieve interventies | Technieken die gericht zijn op het identificeren, uitdagen en veranderen van negatieve of disfunctionele denkpatronen die bijdragen aan stress. Dit omvat het herstructureren van gedachten en het ontwikkelen van meer realistische en adaptieve denkbeelden. |
| Gedragsmatige interventies | Strategieën die gericht zijn op het aanleren van nieuwe, gezondere gedragingen en het afleren van ongezonde patronen die stress kunnen verergeren. Dit kan variëren van ontspanningstechnieken tot het ontwikkelen van betere copingvaardigheden. |
| Stressmanagement | Een reeks technieken en strategieën die worden gebruikt om de negatieve effecten van stress te beheersen en te verminderen. Het doel is om de veerkracht te vergroten en het algehele welzijn te verbeteren door effectiever om te gaan met stressvolle situaties. |
| Copingvaardigheden | De middelen en strategieën die een individu gebruikt om om te gaan met stressvolle situaties, uitdagingen of bedreigingen. Effectieve copingvaardigheden helpen bij het verminderen van de negatieve impact van stress op het fysieke en psychische welzijn. |
| Cognitieve herstructurering | Een techniek binnen cognitieve therapie waarbij maladaptieve of irrationele gedachten worden geïdentificeerd, geëvalueerd en vervangen door meer realistische en constructieve gedachten. Dit helpt om de emotionele reactie op stressvolle gebeurtenissen te veranderen. |
| Ontspanningstechnieken | Methoden die worden gebruikt om de fysieke en mentale spanning te verminderen die geassocieerd wordt met stress. Voorbeelden hiervan zijn diepe ademhalingsoefeningen, progressieve spierrelaxatie en mindfulness. |
| Mindfulness | Een vorm van meditatie die gericht is op het bewust ervaren van het huidige moment zonder oordeel. Het helpt bij het vergroten van het zelfbewustzijn en het verminderen van de reactiviteit op stressvolle gedachten en gevoelens. |
| Zelfeffectiviteit | Het geloof van een individu in zijn of haar eigen vermogen om succesvol gedrag te organiseren en uit te voeren dat nodig is om specifieke situaties te beheersen. Hoge zelfeffectiviteit is cruciaal voor het initiëren en volhouden van gedragsveranderingen, inclusief stressmanagementstrategieën. |
| Risicoperceptie | De inschatting die een individu maakt van de kans op het ervaren van negatieve consequenties als gevolg van bepaald gedrag. Een lage risicoperceptie kan leiden tot het nemen van minder voorzorgsmaatregelen. |
| Positieve gezondheid | Een concept dat uitgaat van wat nog wel mogelijk is, in plaats van zich te focussen op deficits of beperkingen. Het beschouwt gezondheid als een vermogen om eigen regie te voeren en om te gaan met fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven. |
| Lekentheorie van gezondheid | De manier waarop bepaalde groepen mensen gezondheid begrijpen en definiëren, vaak gebaseerd op subjectieve ervaringen zoals een gevoel van welzijn, de afwezigheid van symptomen, of de handelingen waar een gezond persoon toe in staat is. |
| Theory of Planned Behavior (TPB) | Een gedragsmodel dat stelt dat de intentie tot gedrag wordt bepaald door de attitude ten opzichte van het gedrag, de subjectieve norm, en de vermeende gedragscontrole, waarbij intentie de meest directe voorspeller van gedrag is. |
| Gefaseerde modellen van gezondheidsgedrag | Modellen die proberen gedragsverandering over de tijd in kaart te brengen door te kijken naar verschillende fasen, waarbij elke fase specifieke barrières en vereisten heeft voor duurzame verandering. |
| Gezondheidszorg | Het geheel van diensten en activiteiten gericht op het bevorderen, herstellen en handhaven van de gezondheid van individuen en populaties. |
Cover
Samenvatting les 1.docx
Summary
# Obsessieve-compulsieve en verwante stoornissen
Dit gedeelte van het document behandelt een reeks psychische stoornissen die gekenmerkt worden door dwanggedachten, dwanghandelingen of specifieke gedragspatronen, waaronder obsessief-compulsieve stoornis (OCD), morfodysfore stoornis, verzamelstoornis, trichotillomanie en excoriatiestoornis.
### 1.1 Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD)
#### 1.1.1 Algemene kenmerken en criteria
OCD wordt gekenmerkt door recidiverende en aanhoudende dwanggedachten, impulsen of voorstellingen, en/of zich herhalend gedrag of psychische activiteit (dwanghandelingen). Deze klachten dienen klinisch significant lijden te veroorzaken, de dagelijkse routine te verstoren, of het beroepsmatige of sociale functioneren significant te belemmeren.
* **Dwanggedachten (obsessies):** Opdringerige en misplaatste gedachten, impulsen of voorstellingen die niet simpelweg overdreven bezorgdheid over dagelijkse problemen gaan. Betrokkenen proberen deze te negeren, onderdrukken of te neutraliseren met andere gedachten of handelingen. Ze erkennen vaak dat deze gedachten een product zijn van hun eigen geest.
* **Dwanghandelingen (compulsies):** Repetitief gedrag (zoals handenwassen, controleren) of psychische activiteit (zoals bidden, tellen) waartoe betrokkene zich gedwongen voelt als reactie op een dwanggedachte. Deze handelingen zijn gericht op het voorkomen of verminderen van lijden of het voorkomen van gevreesde gebeurtenissen, maar tonen vaak geen realistische samenhang met het gevreesde doel.
#### 1.1.2 Subtypes van OCD
* Angst voor besmetting en wasdrang
* Angst voor een gevaarlijke gebeurtenis en controledwang
* Agressieve, seksuele of religieuze obsessies
* Thought action fusion: de verhoogde kans dat iets gebeurt als men er een gedachte over heeft.
* Symmetrie-obsessies, tellen en ordenen
#### 1.1.3 Diagnose en differentiële diagnostiek
De diagnose wordt gesteld op basis van anamnese en psychiatrisch onderzoek. Differentiële diagnoses omvatten Obsessief-Compulsieve Persoonlijkheidsstoornis (OCPD), eetstoornissen, hypochondrie, tic-stoornissen, parafilieën en somatische aandoeningen. Een zeldzame oorzaak is een auto-immuunreactie tegen de basale kernen na een streptokokkeninfectie (PANDAS).
#### 1.1.4 Epidemiologie en beloop
De lifetime prevalentie van OCD is ongeveer 0.9%. Mannen en vrouwen zijn gelijk vertegenwoordigd. De stoornis begint meestal in de adolescentie of vroege volwassenheid. Het beloop is vaak chronisch met periodes van toename en afname, waarbij de gemiddelde duur tot diagnose ongeveer 15 jaar bedraagt.
#### 1.1.5 Etiopathogenese
* **Neurobiologische factoren:** Familiale en genetische studies tonen een hogere concordantie bij eeneiïge tweelingen (70%) dan bij twee-eiige tweelingen (40%). Neuroimagingstudies suggereren hyperactiviteit in het cortico-striato-thalamo-corticale circuit (orbitofrontaal, corpus cingulum anterius, nucleus caudatus) in rust. Neurotransmitters zoals serotonine en dopamine spelen een rol.
* **Psychologische factoren:** Dwangrituelen worden gezien als een manier om angst tijdelijk te verminderen, wat het ritueel versterkt en in stand houdt.
#### 1.1.6 Behandeling
* **Medicatie:** Selectieve serotonineheropnameremmers (SSRIs) worden gebruikt, vaak in hogere doses en met een langere wachttijd op effect (bijvoorbeeld sertraline 150 mg). Na een jaar kan de dosis eventueel gehalveerd worden, maar stoppen wordt afgeraden.
* **Psychotherapie:** Cognitieve gedragstherapie (CGT) leidt bij ongeveer 70% van de patiënten tot significante symptoomreductie en verbetering van hersenbeeldvorming. Gedragstherapie, inclusief exposure met responspreventie, is effectief.
> **Tip:** Het is cruciaal om de duur tot diagnose te verkorten, aangezien onbehandelde OCD ernstige consequenties kan hebben.
### 1.2 Morfodysfore stoornis (Body Dysmorphic Disorder - BDD)
#### 1.2.1 DSM-criteria
BDD wordt gekenmerkt door een preoccupatie met één of meer vermeende misvormingen of onvolkomenheden in het uiterlijk die voor anderen niet waarneembaar zijn of als onbeduidend worden beschouwd. Betrokkenen vertonen repetitieve handelingen (zoals spiegelen, verzorgen, pulken) of psychische activiteiten (zoals vergelijken met anderen) als reactie op deze ongerustheid. Dit veroorzaakt klinisch significant lijden of beperkingen en wordt niet beter verklaard door ongerustheid over lichaamsvet of gewicht bij eetstoornissen.
#### 1.2.2 Epidemiologie
De puntprevalentie wordt geschat op 2.4% in de VS, met een lichte oververtegenwoordiging van vrouwen. In specifieke populaties, zoals dermatologie- en cosmetische chirurgie patiënten, is de prevalentie hoger.
#### 1.2.3 Aanvang en beloop
De mediane leeftijd van aanvang is 15 jaar. De stoornis heeft vaak een chronisch beloop, maar is behandelbaar. Suïcidaal gedrag komt frequent voor.
### 1.3 Verzamelstoornis (Hoarding Disorder)
#### 1.3.1 DSM-criteria
Kenmerkend is de aanhoudende moeite om bezittingen weg te doen, ongeacht hun werkelijke waarde. Er is een sterke behoefte om voorwerpen te bewaren en lijdensdruk bij wegdoen. Dit leidt tot het verzamelen van grote hoeveelheden bezittingen die de woonruimtes zo veel rommel maken dat deze hun oorspronkelijke functie niet meer kunnen vervullen, tenzij met tussenkomst van derden.
#### 1.3.2 Specificaties
* Met excessief verwerven (80-90%)
* Met goed, redelijk, gering of ontbrekend realiteitsbesef (inclusief waanovertuigingen)
#### 1.3.3 Epidemiologie
De prevalentie wordt geschat op 2-6%. Mannen worden vaker gevonden in epidemiologische studies, terwijl vrouwen vaker in klinische populaties voorkomen.
#### 1.3.4 Aanvang en beloop
Eerste verschijnselen treden op tussen 11-15 jaar, worden hinderlijk rond 25 jaar en veroorzaken significante problemen rond 35 jaar. Het beloop is chronisch.
### 1.4 Trichotillomanie (Haaruittrekstoornis)
#### 1.4.1 DSM-criteria
Recidiverend uittrekken van eigen haar met als gevolg haarverlies. Betrokkenen doen herhaaldelijke pogingen om te stoppen. De stoornis veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen en is niet toe te schrijven aan een somatische aandoening.
#### 1.4.2 Epidemiologie
De 12-maanden prevalentie bedraagt 1-2%, met een oververtegenwoordiging van vrouwen.
#### 1.4.3 Aanvang en beloop
Soms bij jonge kinderen (meestal spontaan verdwijnend), met een begin in de puberteit of kort daarna. Het beloop kan variëren.
### 1.5 Excoriatiestoornis (Huidpulkstoornis, Skin Picking Disorder)
#### 1.5.1 DSM-criteria
Recidiverend huidpulken met huidlaesies als gevolg. Betrokkenen doen herhaaldelijke pogingen om te stoppen. De stoornis veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen en is niet toe te schrijven aan een somatische aandoening of middelengebruik.
#### 1.5.2 Epidemiologie
De lifetime prevalence is 1.4%. Vrouwen (ongeveer driekwart) worden vaker gezien in behandelpopulaties.
#### 1.5.3 Aanvang en beloop
De aanvang is meestal in de adolescentie, vaak beginnend met een huidaandoening zoals acne. Het beloop is chronisch met wisselende plekken.
> **Tip:** Bij deze stoornissen is het belangrijk om het onderscheid te maken tussen normaal gedrag en pathologisch lijden. De impact op het dagelijks functioneren is hierbij cruciaal.
### 1.6 Angststoornissen: Algemene kenmerken en classificatie
Angststoornissen worden gekenmerkt door psychologische, autonome zenuwstelsel-, gastro-intestinale, respiratoire, cardiovasculaire, genito-urinare en spierspanningsgerelateerde symptomen, vaak geassocieerd met angst of paniek. Pathologische angst onderscheidt zich van normale angst door een ongewoon intense, langdurige reactie, of angst zonder duidelijke prikkel.
#### 1.6.1 Classificatie (DSM-5)
* Paniekstoornis (PD)
* Agorafobie
* Sociale angststoornis/fobie (SAD)
* Specifieke fobie
* Gegeneraliseerde angststoornis (GAD)
* Separatieangststoornis
* Selectief mutisme
#### 1.6.2 Paniekaanval
Een paniekaanval is een periode van intense angst met vier of meer symptomen, acuut opkomend met een piek binnen tien minuten. Symptomen kunnen zijn: palpitaties, zweten, beven, kortademigheid, verstikkingsgevoelens, pijn op de borst, misselijkheid, duizeligheid, derealisatie/depersonalisatie, angst voor controleverlies of gek worden, angst te sterven, paresthesieën, koude rillingen of warmte-opwellingen. Paniekaanvallen komen frequent voor en kunnen bij verschillende stoornissen optreden.
#### 1.6.3 Paniekstoornis (PD)
Kenmerken zijn recidiverende, onverwachte paniekaanvallen en voortdurende ongerustheid over volgende aanvallen of de gevolgen ervan, of een belangrijke gedragsverandering in samenhang met de aanvallen. De lifetime prevalentie is 2-3%, met een tweemaal hogere kans voor vrouwen. De gemiddelde leeftijd van aanvang is 20-24 jaar. Onbehandeld heeft het een wisselend chronisch beloop.
#### 1.6.4 Agorafobie
Gekenmerkt door duidelijke angst voor (twee of meer van de vijf) situaties: openbaar vervoer, open ruimtes, afgesloten ruimtes, in de rij staan/menigte, of alleen buitenshuis zijn. Men vreest dat ontsnappen moeilijk is of hulp niet beschikbaar is. De 12-maandsprevalentie is 1.7%, tweemaal vaker bij vrouwen. De aanvang is in de late adolescentie of vroege volwassenheid.
#### 1.6.5 Sociale angststoornis/fobie (SAD)
Duidelijke angst voor één of meer sociale situaties waarin men blootgesteld wordt aan mogelijke kritische beoordeling door anderen (sociale interacties, geobserveerd worden, prestaties leveren). De sociale situaties roepen altijd angst op en worden vermeden of slechts met intense angst verdragen. De lifetime prevalentie is 7.8%, tweemaal vaker bij vrouwen. De mediane leeftijd van aanvang is 15 jaar.
> **Tip:** Screening op SAD is belangrijk bij patiënten die schuchter, teruggetrokken, angstig of vermijdend zijn, of die kampen met psychofysiologische symptomen.
#### 1.6.6 Specifieke fobie
Aanhoudende angst uitgelokt door een specifiek voorwerp of situatie. Blootstelling veroorzaakt bijna zonder uitzondering een onmiddellijke angstreactie. De fobische situatie wordt vermeden of met intense angst doorstaan. De lifetime prevalentie is 10%, tweemaal vaker bij vrouwen. De mediane aanvang is 7-11 jaar, waarmee het de vroegst beginnende angststoornis is.
* **Subtypes:** Diertype, natuurlijke omgeving, situationeel, bloed/injectie/verwondingstype.
#### 1.6.7 Gegeneraliseerde angststoornis (GAD)
Buitensporige angst en bezorgdheid over diverse levensdomeinen, gedurende minstens zes maanden, die moeilijk te beheersen is. De angst gaat samen met minstens drie van de volgende symptomen: rusteloosheid, snel vermoeid raken, concentratieproblemen, prikkelbaarheid, spierspanning, slaapstoornis. De 12-maandsprevalentie is 1%, lifetime prevalentie 2.3%. Vrouwen hebben tweemaal meer kans. De mediane aanvang is 30 jaar.
#### 1.6.8 Separatieangststoornis
Niet bij de ontwikkelingsfase passende, buitensporige angst of vrees om gescheiden te worden van gehechtheidspersonen, blijkend uit ten minste drie van de volgende kenmerken: angst bij verwachten of ervaren van scheiding, bezorgdheid over verlies van gehechtheidspersonen, tegenzin om alleen te zijn, weigering om ergens anders te slapen zonder gehechtheidspersoon, nachtmerries over separatie, lichamelijke klachten bij scheiding. Bij kinderen duurt het minstens vier weken, bij volwassenen minstens zes maanden. De 12-maandsprevalentie bij volwassenen is 1-2%, bij kinderen 4%. Het is de meest voorkomende angststoornis bij kinderen.
#### 1.6.9 Selectief mutisme
Consistent niet spreken in sociale situaties waarin dit verwacht wordt (bv. op school), ondanks het spreken in andere situaties. De stoornis interfereert met prestaties op school of sociale communicatie en duurt minstens één maand. Medicamenteuze behandeling is hier niet aan de orde.
### 1.7 Diagnostiek en differentiële diagnostiek van angststoornissen
Diagnostiek gebeurt aan de hand van instrumenten, psychiatrische anamnese en exploratie. Differentiële diagnoses omvatten somatische aandoeningen (cardiovasculair, respiratoir, endocrien), andere psychiatrische aandoeningen (stemmingsstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen), en middelenmisbruik of -onttrekking.
### 1.8 Epidemiologie van angststoornissen
De prevalentie varieert per stoornis, met een algemene trend van hogere prevalentie bij vrouwen voor de meeste angststoornissen. De aanvang varieert eveneens, met specifieke fobieën die het vroegst beginnen.
### 1.9 Etiopathogenese van angststoornissen
* **Neurobiologische factoren:** Erfelijkheid speelt een rol (40% van de variatie). Disfunctie van het "angst-circuit" (bv. locus coeruleus) en disregulatie van neurotransmitters zoals serotonine, noradrenaline en GABA worden verondersteld. Het alarm systeem kan te snel afgaan (paniekstoornis) of te lang duren (traumagerelateerde stoornissen). De interactie tussen het snelle, subcorticale "unthinking response" (amygdala, hypothalamus, hersenstam) en het tragere, corticale "thinking response" is cruciaal.
* **Psychologische factoren:** Vermijdingsgedrag en reacties op significante stressfactoren dragen bij.
### 1.10 Behandeling van angststoornissen
* **Psycho-educatie:** Uitleg over de stoornis, behandelbaarheid en de rol van middelen is essentieel.
* **Farmacologische behandeling:**
* Antidepressiva (SSRIs) zijn de eerste keuze, met een "start low, go slow" dosistitratie, met name bij paniekstoornissen, om initiële angst te vermijden.
* Benzodiazepines worden uitzonderlijk ingezet voor korte duur, vanwege het risico op afhankelijkheid en ontwenningsverschijnselen.
* **Psychotherapeutische behandeling:**
* Gedragstherapie, inclusief exposure en responspreventie (verminderen van rituelen).
* Cognitieve gedragstherapie (CGT) richt zich op denkpatronen, catastrofale interpretaties en het formuleren van realistischere interpretaties.
* Sociale vaardigheidstraining en relaxatietechnieken kunnen ook nuttig zijn.
#### 1.10.1 Belang van behandeling
Angststoornissen hebben een chronisch beloop, maar zijn zeer goed behandelbaar. Ongeveer 80% heeft baat bij evidence-based behandelingen. Na remissie wordt de medicatie doorgaans nog één jaar voortgezet. CGT sessies zijn doorgaans 10-20.
---
# Angststoornissen
Dit deel van het document behandelt angststoornissen, hun kenmerken, classificatie volgens de DSM-5, en behandelingsmogelijkheden, met specifieke aandacht voor medicatie zoals antidepressiva.
## 2. Angststoornissen
### 2.1 Inleiding tot angststoornissen
Angst is een normale reactie op een angstopwekkende prikkel, maar pathologische angst wordt gekenmerkt door intensiteit en duur die niet in verhouding staan tot de prikkel, of angst zonder een duidelijke prikkel. Angst kan zich manifesteren via psychologische symptomen zoals piekeren en rusteloosheid, en lichamelijke symptomen die het autonome zenuwstelsel betreffen, waaronder gastro-intestinale klachten, cardiovasculaire symptomen, ademhalingsproblemen, genitourinaire klachten, spierspanning en slaapstoornissen. Hyperventilatie, veroorzaakt door een teveel aan zuurstof in het bloed, kan leiden tot duizeligheid, kortademigheid en tintelingen.
### 2.2 Classificatie van angststoornissen volgens DSM-5
De DSM-5 classificeert angststoornissen als volgt:
* Paniekstoornis (PD)
* Agorafobie
* Sociale angststoornis/fobie (SAD)
* Specifieke fobie
* Gegeneraliseerde angststoornis (GAD)
* Separatieangststoornis
* Selectief mutisme
#### 2.2.1 Paniekaanval
Een paniekaanval is een periode van intense angst en ongemak die acuut opkomt en binnen tien minuten een piek bereikt. Kenmerkend zijn vier of meer van de volgende symptomen: palpitaties, zweten, beven, gevoelens van kortademigheid, gevoelens van stikken, pijn of ongemak op de borst, misselijkheid of buikpijn, duizeligheid, derealisatie of depersonalisatie, angst voor controleverlies of gek worden, angst te sterven, paresthesieën (doof gevoel of tintelingen), koude rillingen of warmte-opwellingen. Paniekaanvallen komen frequent voor, niet alleen bij angststoornissen maar ook bij andere psychiatrische en somatische aandoeningen.
#### 2.2.2 Paniekstoornis (PD)
Kenmerkend voor een paniekstoornis zijn recidiverende, onverwachte paniekaanvallen, waarbij na ten minste één aanval gedurende minstens een maand sprake is van voortdurende ongerustheid over volgende aanvallen of hun gevolgen, of een belangrijke gedragsverandering in samenhang met de aanvallen (zoals vermijding van lichamelijke inspanning). De lifetime-prevalentie is 2-3%, waarbij vrouwen tweemaal zoveel kans hebben. De beginleeftijd ligt meestal tussen 20-24 jaar. Onbehandeld heeft de stoornis een wisselend chronisch beloop.
#### 2.2.3 Agorafobie
Agorafobie is een duidelijke angst voor twee of meer van de volgende situaties: openbaar vervoer, open ruimtes, afgesloten ruimtes, in de rij staan of zich in een menigte bevinden, en alleen buitenshuis zijn. De angst is gekoppeld aan de gedachte dat ontsnappen moeilijk is of hulp niet beschikbaar is bij het optreden van panieksymptomen. Deze situaties roepen vrijwel altijd angst op en worden vermeden, vereisen begeleiding of worden slechts met intense angst verdragen. De angst is buiten proportie en persisterend (minimaal zes maanden). De 12-maandsprevalentie is 1.7%, met vrouwen tweemaal zoveel kans.
#### 2.2.4 Sociale angststoornis/fobie (SAD)
Bij een sociale angststoornis is er een duidelijke angst voor één of meer sociale situaties waarin de betrokkene wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen. Dit omvat sociale interacties, geobserveerd worden, en prestaties leveren in bijzijn van anderen. De sociale situaties roepen altijd angst op en worden vermeden of met intense angst verdragen. De angst is buiten proportie en persisterend (meestal langer dan zes maanden). De lifetime-prevalentie is 7.8%, waarbij vrouwen tweemaal zoveel kans hebben. De mediane beginleeftijd is 15 jaar.
> **Tip:** Screening op SAD is belangrijk bij patiënten die schuchter, teruggetrokken, zwijgzaam zijn, psychologische of fysiologische angst gerelateerde symptomen vertonen, middelen misbruiken of depressieve symptomen hebben.
#### 2.2.5 Specifieke fobie
Een specifieke fobie wordt gekenmerkt door een aanhoudende angst uitgelokt door de aanwezigheid van of het anticiperen op een specifiek voorwerp of situatie (bv. vliegen, honden, bloed zien). Blootstelling leidt vrijwel zonder uitzondering tot een onmiddellijke angstreactie, soms een paniekaanval. De fobische situatie wordt vermeden of met intense angst verdragen, en de betrokkene is zich bewust van de overdreven aard van de angst. De stoornis duurt minstens zes maanden en veroorzaakt lijdensdruk of beperkingen. Er zijn verschillende subtypes, zoals diertype, natuurlijke omgeving, situationele type en bloed/injectie/verwondingstype. De lifetime-prevalentie is 10%, met vrouwen tweemaal zoveel kans. De mediane beginleeftijd is 7-11 jaar, wat deze stoornis de vroegste aanvang geeft.
#### 2.2.6 Gegeneraliseerde angststoornis (GAD)
Bij een gegeneraliseerde angststoornis is er sprake van buitensporige angst en bezorgdheid over diverse levensdomeinen, gedurende minstens zes maanden, die niet in verhouding staat tot de kans op of gevolgen van de gevreesde gebeurtenissen. De bezorgdheid is overheersend en moeilijk te controleren. De angst gaat gepaard met drie of meer van de volgende symptomen: rusteloosheid, snel vermoeid raken, moeite met concentreren, prikkelbaarheid, spierspanning, en slaapstoornis. De 12-maandsprevalentie is 1%, lifetime-prevalentie 2.3%, met vrouwen tweemaal zoveel kans. De mediane beginleeftijd is 30 jaar.
> **Tip:** Een hanteerbare omschrijving voor patiënten is "angstige bezorgdheid", gekenmerkt door negatief affect, een gevoel van oncontroleerbaarheid en naar "bedreiging" georiënteerde aandacht. Een screeningsvraag kan zijn: "Maakt u zich vaak zorgen, ook over kleine dingen?".
#### 2.2.7 Separatieangststoornis
Deze stoornis betreft een niet bij de ontwikkelingsfase passende, buitensporige angst of vrees om gescheiden te worden van gehechtheidspersonen. Kenmerken omvatten buitensporige angst bij verwachten of ervaren van scheiding, bezorgdheid over het verliezen van gehechtheidspersonen of dat hun iets kan overkomen, persisterende vrees voor alleen zijn zonder gehechtheidspersonen, tegenzin om ergens anders dan thuis te slapen zonder gehechtheidspersonen in de buurt, herhaaldelijke nachtmerries over separatie, en herhaaldelijke lichamelijke klachten bij scheiding. De angst is persisterend (minimaal zes maanden bij volwassenen, vier weken bij kinderen/adolescenten). De 1-jaars-prevalentie is 1-2% bij volwassenen en 4% bij kinderen, wat het de meest voorkomende angststoornis bij kinderen maakt.
#### 2.2.8 Selectief mutisme
Selectief mutisme kenmerkt zich door consistent niet spreken in sociale situaties waarin dit wel verwacht wordt (bv. op school), ondanks het feit dat de betrokkene in andere situaties wel spreekt. De stoornis interfereert met schoolprestaties of sociale communicatie en duurt minstens één maand. Het is niet toe te schrijven aan gebrek aan kennis of vertrouwdheid met de situatie, noch aan een communicatiestoornis. Medicamenteuze behandeling wordt hierbij niet toegepast.
### 2.3 Diagnostiek van angststoornissen
Diagnostiek van angststoornissen geschiedt middels psychiatrische anamnese en exploratie, eventueel ondersteund door specifieke instrumenten.
#### 2.3.1 Differentiële diagnostiek
Belangrijke differentiaaldiagnoses omvatten:
* **Somatische aandoeningen:** Cardiovasculaire (anemie, aritmie, hartfalen), respiratoire (astma, COPD) en endocriene aandoeningen.
* **Andere psychiatrische aandoeningen:** Stemmingsstoornissen (met name depressieve stoornissen), persoonlijkheidsstoornissen. Angst kan ook een symptoom zijn van vele andere psychiatrische ziektebeelden, waarbij comorbiditeit een rol speelt.
* **Psychoactieve stoffen:** Middelenmisbruik en -afhankelijkheid (intoxicatie met bv. alcohol, amfetamines, cafeïne, cannabis, cocaïne) kunnen angst uitlokken. Ook onttrekking van middelen (bv. benzodiazepines, alcohol, cocaïne) kan angst veroorzaken.
### 2.4 Epidemiologie van angststoornissen
Studies zoals de Nemesis-studie bieden inzicht in de prevalentie en leeftijdsgebonden aanvang van verschillende angststoornissen, hoewel specifieke cijfers hier niet gedetailleerd worden weergegeven.
### 2.5 Etiopathogenese van angststoornissen
#### 2.5.1 Neurobiologische factoren
* **Erfelijkheid:** Familie- en genetische studies wijzen op een genetische component, met een rol van gedragsinhibitie bij nieuwe gebeurtenissen.
* **Neurobiologische aspecten:** Disfunctie in het "angst-circuit", met name in de locus coeruleus (noradrenerge kern). Neurotransmitters zoals serotonine, noradrenaline en GABA spelen een rol. Een fout in het alarmsysteem kan leiden tot 'alarm zonder bedreiging' (bv. paniekstoornis) of 'te lang durend alarm' (bv. PTSD).
Het alarmsysteem omvat sub-corticale structuren voor snelle, onbewuste reacties ("unthinking response") en corticale structuren voor trage, bewuste verwerking ("thinking response"). De unthinking response bereidt het lichaam snel voor op dreiging via het autonome zenuwstelsel en hormonale reacties. Bij angststoornissen is er een pathologie in dit snelle systeem, wat leidt tot ongepast alarm.
#### 2.5.2 Psychologische factoren
* **Vermijdingsgedrag:** Dit is een sleutelmechanisme dat angststoornissen in stand houdt.
* **Reactie op stress:** Angststoornissen kunnen ontstaan na significante stressfactoren.
### 2.6 Behandeling van angststoornissen
#### 2.6.1 Psycho-educatie
Het bieden van inzicht in de aandoening als behandelbare problematiek is cruciaal. Ook het uitleggen van de rol van alcohol en psycho-actieve stoffen, die de angst tijdelijk onderdrukken maar op lange termijn verergeren, is belangrijk.
#### 2.6.2 Farmacologische behandeling
* **Antidepressiva:** SSRI's (selectieve serotonine heropnameremmers) zijn eerste keuze. De dosering kan vergelijkbaar zijn met die bij depressie, maar vereist een zorgvuldige titratie ("start low, go slow") om angst niet te verergeren.
* **Benzodiazepines:** Deze worden uitzonderlijk, voor korte periodes en met duidelijke instructies voorgeschreven vanwege hun snelle werking via interactie met GABA-receptoren. Er is echter een risico op afhankelijkheid en ontwenningsverschijnselen.
#### 2.6.3 Psychotherapeutische behandeling
* **Gedragstherapie:** Omvat exposure (blootstelling aan angstprikkels) en responspreventie (vermindering van rituelen).
* **Cognitieve gedragstherapie (CGT):** Gericht op het vaststellen en corrigeren van irrationele denkpatronen, catastrofale interpretaties en het formuleren van meer realistische interpretaties.
* **Sociale vaardigheidstraining en relaxatietechnieken.**
#### 2.6.4 Beloop en behandeling
Angststoornissen hebben doorgaans een chronisch beloop, maar zijn zeer goed behandelbaar. Ongeveer 80% van de patiënten heeft baat bij evidence-based behandelingen. Na remissie wordt de medicatie doorgaans nog een jaar gecontinueerd. CGT omvat meestal 10-20 sessies met mogelijke opfrismomenten.
---
# Diagnostiek en etiopathogenese van angststoornissen
Dit gedeelte behandelt de diagnostiek van angststoornissen, de differentiële diagnostiek met somatische aandoeningen, psychiatrische stoornissen en psychoactieve stoffen, en verkent de etiopathogenese vanuit neurobiologische en psychologische perspectoren, inclusief de rol van het angstcircuit en de onbewuste en bewuste respons.
### 3.1 Classificatie van angststoornissen
Angststoornissen worden gekenmerkt door angst als kernsymptoom. Pathologische angst is ongewoon intens, buitengewoon langdurig, of treedt op zonder duidelijke angstopwekkende prikkel. Symptomen kunnen psychologisch (piekeren, rusteloosheid), autonoom zenuwstelsel gerelateerd (droge mond, hartkloppingen), of spiergerelateerd (tremor, hoofdpijn) zijn. Classificatie volgens DSM-5 omvat onder andere paniekstoornis, agorafobie, sociale angststoornis, specifieke fobie, gegeneraliseerde angststoornis, separatieangststoornis en selectief mutisme.
#### 3.1.1 Paniekaanval
Een paniekaanval is een acute periode van intense angst met vier of meer specifieke symptomen die binnen tien minuten een piek bereiken, zoals palpitaties, zweten, beven, kortademigheid, gevoelens van stikken, pijn op de borst, misselijkheid, duizeligheid, derealisatie, depersonalisatie, angst voor controleverlies of gek worden, angst om te sterven, tintelingen, rillingen of warmte-opwellingen. Paniekaanvallen komen frequent voor en kunnen bij alle angststoornissen voorkomen, evenals bij andere psychiatrische en somatische aandoeningen.
#### 3.1.2 Paniekstoornis (PD)
Bij een paniekstoornis treedt minstens één onverwachte paniekaanval op, gevolgd door minstens één maand aanhoudende ongerustheid over het krijgen van een volgende aanval of de gevolgen ervan, of door belangrijke gedragsveranderingen gericht op het vermijden van de aanvallen. De lifetime prevalentie is 2-3%, met een tweemaal hogere kans bij vrouwen. De gemiddelde leeftijd van aanvang is 20-24 jaar. Onbehandeld heeft PD een wisselend chronisch beloop.
#### 3.1.3 Agorafobie
Agorafobie betreft angst voor specifieke situaties (openbaar vervoer, open ruimtes, afgesloten ruimtes, in de rij staan/menigte, alleen buitenshuis zijn) vanwege de vrees dat ontsnappen moeilijk zal zijn of hulp niet beschikbaar is bij paniek of andere genante symptomen. Deze situaties roepen vrijwel altijd angst op en worden vermeden of slechts met intense angst doorstaan. De 12-maands prevalentie is 1.7%, met een tweemaal hogere kans bij vrouwen. Aanvang is typisch in de late adolescentie en vroege volwassenheid.
#### 3.1.4 Sociale angststoornis/fobie (SAD)
SAD kenmerkt zich door duidelijke angst voor sociale situaties waarin blootstelling aan mogelijke kritische beoordeling door anderen plaatsvindt (sociale interacties, geobserveerd worden, prestaties leveren). Betrokkenen vrezen negatief beoordeeld te worden. Deze situaties roepen altijd angst op en worden vermeden of met intense angst doorstaan. De lifetime prevalentie is 7.8%, met een tweemaal hogere kans bij vrouwen. De mediane aanvang is 15 jaar.
#### 3.1.5 Specifieke fobie
Een specifieke fobie is een aanhoudende angst uitgelokt door een specifiek voorwerp of situatie, die bij blootstelling vrijwel zonder uitzondering een onmiddellijke angstreactie veroorzaakt. De fobische situatie wordt vermeden of met intense angst doorstaan, en de betrokkene erkent dat de angst overdreven is. De lifetime prevalentie is 10%, met een tweemaal hogere kans bij vrouwen. De mediane aanvang is 7-11 jaar, wat het de angststoornis maakt die het vroegst ontstaat. Subtypes omvatten diertype, natuurlijke omgeving, situationeel en bloed/injectie/verwondingstype.
#### 3.1.6 Gegeneraliseerde angststoornis (GAD)
GAD wordt gekenmerkt door buitensporige angst en bezorgdheid over diverse levensdomeinen, gedurende minstens zes maanden, die niet in verhouding staat tot de kans op of gevolgen van de gevreesde gebeurtenissen. De bezorgdheid is moeilijk te controleren en gaat gepaard met rusteloosheid, snelle vermoeidheid, concentratieproblemen, prikkelbaarheid, spierspanning en slaapstoornissen. De 12-maands prevalentie is 1%, lifetime prevalentie 2.3%, met een tweemaal hogere kans bij vrouwen. De mediane aanvang is 30 jaar.
#### 3.1.7 Separatieangststoornis
Deze stoornis omvat buitensporige angst of vrees gerelateerd aan scheiding van gehechtheidspersonen, zoals angst bij verwachten of ervaren van scheiding, bezorgdheid over verlies van gehechtheidspersonen, weigering om alleen te zijn, nachtmerries over scheiding, en herhaaldelijke lichamelijke klachten bij scheiding. Bij kinderen moet de angst minstens vier weken aanwezig zijn, bij volwassenen minstens zes maanden. De 12-maands prevalentie bij volwassenen is 1-2%, bij kinderen 4%.
#### 3.1.8 Selectief mutisme
Selectief mutisme is het consistent niet spreken in sociale situaties waarin spreken verwacht wordt (bv. op school), ondanks spreken in andere situaties. De stoornis interfereert met prestaties en communicatie. Behandeling is hierbij niet medicamenteus.
### 3.2 Diagnostiek van angststoornissen
De diagnostiek van angststoornissen berust voornamelijk op psychiatrische anamnese en exploratie, aangevuld met gestandaardiseerde screeningsinstrumenten.
### 3.3 Differentiële diagnostiek
#### 3.3.1 Somatische aandoeningen
Differentiële diagnostiek met somatische aandoeningen is cruciaal, waaronder cardiovasculaire aandoeningen (anemie, aritmie, hartfalen), respiratoire aandoeningen (astma, COPD), en endocriene stoornissen.
#### 3.3.2 Andere psychiatrische aandoeningen
Angst kan een symptoom zijn van diverse psychiatrische ziektebeelden, waaronder stemmingsstoornissen (depressieve stoornissen) en persoonlijkheidsstoornissen. Comorbiditeit is hierbij een belangrijke overweging.
#### 3.3.3 Psychoactieve stoffen
Middelenmisbruik (intoxicatie met alcohol, amfetamines, cafeïne, cannabis, cocaïne, etc.) en middelenontwenning (benzodiazepines, clonidine, antidepressiva, alcohol, nicotine, opioïden) kunnen angst uitlokken en moeten overwogen worden, waarbij toxicologisch onderzoek van belang is.
### 3.4 Etiopathogenese van angststoornissen
#### 3.4.1 Neurobiologische factoren
Erfelijkheid speelt een significante rol, met een aangetoonde 40% erfelijkheid bij familieonderzoek en een specifieke rol van gedragsinhibitie, wat reeds in de kindertijd zichtbaar is als 'harm avoidance'. Disfunctie van het "angst-circuit" is een centraal mechanisme. Het locus coeruleus (noradrenerge kern) en neurotransmitters zoals serotonine, noradrenaline en GABA zijn betrokken. Een fout in het alarmsysteem kan leiden tot te snelle of te langdurige alarmreacties, zoals bij paniekstoornis of posttraumatische stressstoornis (PTSD).
#### 3.4.2 Het angstcircuit: Unthinking en Thinking respons
Het angstcircuit omvat zowel een snel, subcorticaal 'unthinking response' als een trager, corticaal 'thinking response'.
* **Unthinking response**: Dit is een directe, automatische reactie op waargenomen bedreiging, die het lichaam snel in alarm brengt via het autonome zenuwstelsel (stijgende hartslag, bloeddruk, spierspanning, etc.) en hormonale aanpassingen voor een langere termijn stressrespons (verhoogd metabolisme, vochtretentie). Deze respons is cruciaal voor overleving en kan zelfs de thinking response inhiberen.
* **Thinking response**: Dit is een bewuste, doordachte verwerking van informatie die de mogelijke opties afweegt. Het ontstaat langzamer dan de unthinking response.
Bij angststoornissen is er een pathologie in dit systeem, resulterend in ongepast alarm. Bij paniekstoornissen is er sprake van een plots opkomende paniekaanval, waarbij dieper gelegen structuren zoals de amygdala, hypothalamus en hersenstam overactief zijn. De cortex, betrokken bij de thinking response, kan de unthinking response bij angststoornissen onvoldoende inhiberen. Trainingen kunnen helpen om de thinking response te versterken en zo controle over de unthinking response te verkrijgen.
#### 3.4.3 Psychologische factoren
Vermijdingsgedrag is een sleutelfactor in het in stand houden van angststoornissen. Angststoornissen kunnen ontstaan na significante stressfactoren.
### 3.5 Behandeling van angststoornissen
Behandeling omvat psycho-educatie, psychotherapie en farmacologische interventies.
#### 3.5.1 Psycho-educatie
Psycho-educatie is essentieel om de patiënt te informeren over de behandelbaarheid van de aandoening en de rol van irrationele ideeën te corrigeren, met name binnen cognitieve gedragstherapie (CGT). Er wordt ook uitleg gegeven over de negatieve gevolgen van middelengebruik ter vermijding van angst.
#### 3.5.2 Farmacologische behandeling
* **Antidepressiva**: SSRI's zijn de eerste keuze en worden in doseringen vergelijkbaar met die voor depressie voorgeschreven. Dosistitratie bij paniekstoornissen vereist een "start low, go slow" benadering om angstverergering te voorkomen.
* > **Tip:** Bij paniekstoornissen kan een lage startdosis, zoals een kwart of halve pil per dag, helpen om de initiële angstreactie op het medicijn te minimaliseren.
* **Benzodiazepines**: Deze worden uitzonderlijk, voor korte duur en met duidelijke instructies voorgeschreven. Ze werken via interactie met de GABA-receptor, wat leidt tot neuronale inhibitie en sedatie. Hun snelle werking (10-30 minuten) is een voordeel, maar ze kunnen leiden tot afhankelijkheid en ontwenningsverschijnselen.
* > **Voorbeeld:** Benzodiazepines kunnen effectief zijn voor kortdurende verlichting van acute angst, maar de focus dient te liggen op het aanleren van copingmechanismen voor langetermijnmanagement.
#### 3.5.3 Psychotherapeutische behandeling
* **Gedragstherapie**: Omvat exposure in vivo (directe confrontatie met angstige situaties) en responspreventie (verminderen van rituelen).
* **Cognitieve gedragstherapie (CGT)**: Richt zich op denkpatronen, het vaststellen van catastrofale interpretaties, het opsporen van denkfouten en het formuleren van meer realistische interpretaties.
* **Sociale vaardigheidstraining en relaxatietechnieken** kunnen eveneens worden ingezet.
Het beloop van angststoornissen is chronisch, maar ze zijn zeer goed behandelbaar met een 80% baat bij evidence-based behandelingen. Bij klachtenvrijheid (remissie) wordt de medicatie nog één jaar gecontinueerd. CGT vereist doorgaans 10-20 sessies met mogelijke opfrismomenten.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Dwangverschijnselen | Gedachten, beelden of impulsen (obsessies) die herhaaldelijk en opdringerig voorkomen, en/of handelingen (compulsies) die men herhaaldelijk uitvoert om angst te verminderen of een gevreesde gebeurtenis te voorkomen. |
| Obsessief-compulsieve stoornis (OCD) | Een psychische stoornis die wordt gekenmerkt door terugkerende dwanggedachten (obsessies) en/of dwanghandelingen (compulsies) die veel tijd kosten, lijden veroorzaken en het dagelijks functioneren verstoren. |
| Morfodysfore stoornis | Een stoornis waarbij er een preoccupatie is met vermeende misvormingen of onvolkomenheden in het uiterlijk die voor anderen niet waarneembaar zijn, of als onbeduidend worden beschouwd. |
| Verzamelstoornis | Een stoornis die gekenmerkt wordt door persisterende moeite met het wegdoen van bezittingen, ongeacht de werkelijke waarde, wat leidt tot een opeenhoping van voorwerpen die de leefruimtes onbruikbaar maken. |
| Trichotillomanie | Een stoornis waarbij er sprake is van recidiverend uittrekken van eigen haar, met als gevolg haarverlies, en pogingen om hiermee te stoppen. |
| Excoriatiestoornis | Een stoornis die gekenmerkt wordt door recidiverend huidpulken, met als gevolg huidlaesies, en pogingen om hiermee te stoppen. |
| Dwanggedachten (obsessies) | Recidiverende en aanhoudende gedachten, impulsen of voorstellingen die als opgedrongen en misplaatst worden beleefd en die de betrokkene probeert te negeren of te neutraliseren. |
| Dwanghandelingen (compulsies) | Zich herhalend gedrag of psychische activiteit waartoe men zich gedwongen voelt in reactie op een dwanggedachte, gericht op het voorkomen of verminderen van lijden of een gevreesde gebeurtenis. |
| Thought action fusion | Het idee dat de kans dat iets gebeurt groter is naarmate men er een gedachte over heeft, wat een kenmerk kan zijn van obsessief-compulsieve stoornissen. |
| Neurobiologische factoren | Biologische factoren in het zenuwstelsel die een rol spelen bij het ontstaan en de ontwikkeling van psychische stoornissen, zoals genetica en neurotransmitters. |
| Psychologische factoren | Factoren gerelateerd aan gedrag, cognitie en emotie die bijdragen aan het ontstaan en instandhouden van psychische stoornissen. |
| Cognitieve gedragstherapie (CGT) | Een vorm van psychotherapie die zich richt op het identificeren en veranderen van negatieve denkpatronen en gedragingen die ten grondslag liggen aan psychische klachten. |
| Angststoornissen | Een groep psychische stoornissen die gekenmerkt worden door buitensporige angst en vrees, waarbij angstreacties niet in verhouding staan tot de werkelijke dreiging. |
| Paniekaanval | Een periode van intense angst en ongemak met snel opkomende lichamelijke en psychische symptomen, zoals hartkloppingen, zweten en gevoelens van controleverlies. |
| Paniekstoornis (PD) | Een stoornis die wordt gekenmerkt door recidiverende, onverwachte paniekaanvallen en voortdurende angst over het krijgen van nieuwe aanvallen of de gevolgen ervan. |
| Agorafobie | Een angst voor situaties waaruit ontsnappen moeilijk zou kunnen zijn of waaruit hulp niet direct beschikbaar is in geval van panieksymptomen, zoals openbaar vervoer, open ruimtes of menigten. |
| Sociale angststoornis/fobie (SAD) | Angst voor een of meer sociale situaties waarin men blootgesteld wordt aan mogelijke kritische beoordeling door anderen, zoals sociale interacties of prestaties in het bijzijn van anderen. |
| Specifieke fobie | Aanhoudende angst uitgelokt door de aanwezigheid van of het anticiperen op een specifiek voorwerp of situatie, zoals dieren, hoogtes of bloed. |
| Gegeneraliseerde angststoornis (GAD) | Buitensporige en oncontroleerbare angst en bezorgdheid over diverse levensdomeinen, die gepaard gaat met fysieke symptomen zoals rusteloosheid en slaapproblemen. |
| Separatieangststoornis | Angst die niet past bij de ontwikkelingsfase, gerelateerd aan scheiding van gehechtheidspersonen, met symptomen als buitensporige bezorgdheid en lichamelijke klachten bij scheiding. |
| Selectief mutisme | Het consistent niet spreken in sociale situaties waar dit verwacht wordt (zoals op school), ondanks het vermogen om in andere situaties wel te spreken. |
| Differentiële diagnostiek | Het proces van het onderscheiden van een specifieke stoornis of ziekte van andere die vergelijkbare symptomen vertonen. |
| Etiopathogenese | De studie van de oorzaken en mechanismen die leiden tot het ontstaan en de ontwikkeling van een ziekte of stoornis. |
| Neurotransmitters | Chemische boodschappers in de hersenen die de communicatie tussen zenuwcellen mogelijk maken en een rol spelen bij diverse psychische functies en stoornissen. |
| Locus coeruleus | Een kern in de hersenstam die deel uitmaakt van het noradrenerge systeem en een belangrijke rol speelt bij de regulatie van waakzaamheid en angstreacties. |
| Amygdala | Een hersengebied dat betrokken is bij de verwerking van emoties, met name angst en de snelle reactie op bedreigingen. |
| Thalamus | Een hersenstructuur die fungeert als schakelstation voor sensorische informatie die naar de hersenschors wordt gestuurd. |
| Cortex | Het buitenste, sterk geplooide deel van de hersenen, verantwoordelijk voor hogere cognitieve functies zoals denken, taal en bewustzijn. |
| Autonoom zenuwstelsel | Het deel van het zenuwstelsel dat onbewuste lichaamsfuncties reguleert, zoals hartslag, ademhaling en spijsvertering, en een rol speelt bij de stressrespons. |
| SSRIs (Selectieve Serotonine Heropnameremmers) | Een klasse antidepressiva die de beschikbaarheid van serotonine in de hersenen verhoogt en vaak wordt ingezet bij de behandeling van angststoornissen en depressie. |
| Benzodiazepines | Een klasse medicijnen die kalmerende, slaapverwekkende en angstverminderende effecten hebben, door de werking van GABA te versterken. |
| Exposure in vivo | Een therapeutische techniek binnen de gedragstherapie waarbij men geleidelijk en gecontroleerd wordt blootgesteld aan de angstwekkende prikkel of situatie. |
| Responspreventie | Een therapeutische techniek waarbij men wordt geleerd om dwanghandelingen of rituelen te weerstaan om de angst op de lange termijn te verminderen. |
Cover
Samenvatting PDM gesloten boek.docx
Summary
# Kwaliteitseisen en methoden voor psychodiagnostisch materiaal
Hieronder volgt een gedetailleerd overzicht van de kwaliteitseisen en methoden voor psychodiagnostisch materiaal, bedoeld als een examengericht studiemateriaal.
## 1. Kwaliteitseisen en methoden voor psychodiagnostisch materiaal
Dit deel behandelt de criteria voor de kwaliteit van zowel kwantitatief als kwalitatief diagnostisch materiaal, inclusief testevaluatie, documentatie, testmateriaal, normering, betrouwbaarheid en validiteit.
### 1.1 Groepen van materiaal
Er zijn twee hoofdgroepen van diagnostisch materiaal te onderscheiden:
#### 1.1.1 Kwantitatief onderzoeksmateriaal
Dit omvat vragenlijsten en psychologische testen waarvan de gegevens kwantificeerbaar zijn. Hierdoor kunnen verschillende scores berekend worden en kan er vergeleken worden met normtabellen (leeftijdsgroepen en klinische groepen). Materiaal wordt beoordeeld op psychometrische kwaliteiten zoals betrouwbaarheid en validiteit.
#### 1.1.2 Kwalitatief onderzoeksmateriaal
Dit type materiaal omvat observaties en gesprekken waarbij geen scores worden gegenereerd. Het doel is om het verhaal van de cliënt op te bouwen en de beleving en subjectieve ervaringen te begrijpen en te contextualiseren. Vergelijking gebeurt aan de hand van betekenisvolle categorieën en thema's, in plaats van psychometrische gegevens.
### 1.2 Kwaliteitscriteria voor kwantitatief materiaal
Het EFPA (European Federation of Psychologists’ Association) Test Review Model biedt een raamwerk voor de evaluatie van de kwaliteit van kwantitatieve diagnostische instrumenten. De beoordeling van een test hangt af van het doel van de afname, met onderscheid tussen beslissingen met een hoge of lage inzet.
* **Lage inzet beslissingen:** Voortgangscontrole, therapie-indicatie, beroepskeuzebegeleiding, beschrijvend gebruik.
* **Hoge inzet beslissingen:** Beslissingen met een hoge impact, die op korte termijn onomkeerbaar kunnen zijn, zoals verwijzing naar buitengewoon onderwijs, personeelsselectie, opname/ontslag.
#### 1.2.1 Documentatie
Transparante en duidelijke documentatie van de test is cruciaal. Dit omvat:
* **Theoretische onderbouwing:** Gebaseerd op wetenschappelijke evidentie.
* **Procedure van testontwikkeling:** Hoe de test is ontwikkeld, vertaald en/of aangepast.
* **Beschikbaar onderzoek:** Relevant wetenschappelijk onderzoek.
* **Standaardisatie:** Procedures voor uniforme afname.
* **Normen:** Gegevens over de referentiegroep.
* **Betrouwbaarheid en validiteit:** Psychometrische eigenschappen.
* **Computer gegenereerde rapporten:** Indien van toepassing.
#### 1.2.2 Testmateriaal
De kwaliteit van het fysieke en digitale testmateriaal moet worden onderzocht.
* **Pen-en-papier tests:** Duurzaam en gebruiksvriendelijk materiaal, duidelijke instructies en taken, eenvoudige antwoordmogelijkheden, kwaliteitsvolle formulering en grafische inhoud.
* **Computergebaseerde tests:** Kwaliteitsvolle software (bv. met back-upsysteem), duidelijke taken en instructies, eenvoudige interactie, kwaliteitsvol ontworpen gebruikersinterface, en beveiliging tegen ongeautoriseerde toegang tot resultaten.
#### 1.2.3 Normering
Normscores maken het mogelijk testresultaten te vergelijken met een referentiegroep.
* **Recentheid van normen:** Hoe recenter de normen, hoe beter de kwaliteit, aangezien maatschappelijke en psychologische fenomenen evolueren.
* < 10 jaar: uitstekend
* 10 - 14 jaar: goed
* 15 – 19 jaar: voldoende
* > 20 jaar: onvoldoende
* **Representatieve normen:** De normeringssteekproef moet representatief zijn voor de doelpopulatie.
* **Steekproeftrekking:** Kan variëren van volledig aselect (vaak onmogelijk) tot gestratificeerd (op basis van kenmerken zoals leeftijd, geslacht, nationaliteit) of gelegenheidssteekproeven (waarna controle op representativiteit).
* **Afwijkingen in gestratificeerde steekproeven:** Een maximale afwijking van 5% voor bepaalde variabelen wordt vaak als aanvaardbaar beschouwd.
* **Normeringsmethode:**
* **Klassieke normering:** Per leeftijdsgroep aparte normen.
* **Continue normering:** Alle leeftijdsgroepen worden samengenomen om normen als een functie van leeftijd te ontwikkelen.
* **Grootte van de normeringssteekproef:** Een voldoende grote steekproef is cruciaal voor kwaliteitsvolle normen.
* < 200: onvoldoende
* 200 - 299: voldoende
* > 1000: uitstekend
* **Interpreteren van normen:**
* **Geschaalde scores en standaardscores:** Ruwe scores omgezet naar een gestandaardiseerde schaal.
* **Percentielscores:** Geeft aan welk percentage van de normeringssteekproef een score behaalde die lager of gelijk was aan de cliënt.
* **Leeftijdsequivalenten:** Schatting van hoe de cliënt scoort in vergelijking met leeftijdsgenoten.
* **Groeiscore-equivalenten:** Objectieve score voor het meten van veranderingen over tijd.
* **Criteriumscores (afkapscore):** Vergelijking van prestaties met een standaard.
#### 1.2.4 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid verwijst naar de consistentie van een test, oftewel de mate waarin de scores vrij zijn van meetfouten. Bij herhaalde afname zouden vergelijkbare resultaten behaald moeten worden.
* **Betrouwbaarheidsinterval:** De zone tussen twee punten waarbinnen de marge met een bepaalde waarschijnlijkheid (bv. 95%) ligt.
* **Types betrouwbaarheid:**
* **Interne consistentie:** Samenhang tussen de items van (sub)schalen.
* < 0.70/0.80: onvoldoende
* > 0.90: uitstekend
* **Test-hertestbetrouwbaarheid:** Mate van samenhang tussen twee afnames bij dezelfde deelnemers. De tijd ertussen mag niet te lang (gevaar minimaliseren) of te kort (gevaar gewenning) zijn.
* < 0.60/0.70: onvoldoende
* > 0.80/0.90: uitstekend
* **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** Overeenkomst in beoordeling van dezelfde prestatie door verschillende beoordelaars.
* < 0.60/0.70: onvoldoende
* > 0.80/0.90: uitstekend
#### 1.2.5 Validiteit
Validiteit gaat over de mate waarin een test meet wat hij beoogt te meten.
* **Types validiteit:**
* **Inhoudsvaliditeit:** Feedback over de inhoud vanuit experts en gebruikers, gebaseerd op onderbouwde theorieën.
* **Begripsvaliditeit:** Het meten van het volledige concept.
* **Congruente en discriminante validiteit:**
* **Congruent:** Hoge samenhang met een vergelijkbaar construct.
* **Discriminant:** Lage samenhang met een ander construct.
* **Criteriumvaliditeit:** Vergelijking met een extern criterium (bv. prestaties in het dagelijks leven).
* **Sensitiviteit:** Kans dat de test de afwezigheid van een kenmerk correct vaststelt (kleine kans op vals negatieven).
* **Specificiteit:** Kans dat de test de aanwezigheid van een kenmerk correct vaststelt (kleine kans op vals positieven).
#### 1.2.6 Computergegenereerde rapporten
Voor digitale afnames of scoring is de kwaliteit van de rapporten essentieel. Een kwaliteitsvol rapport moet:
* Voldoende breed en specifiek zijn.
* Betrouwbaar en consistent zijn.
* Relevant en valide zijn.
* Ethisch verantwoord zijn.
* Duidelijk en aangepast aan de lezer zijn.
* Niet te lang zijn.
### 1.3 Kwaliteit van kwalitatief materiaal
Bij kwalitatieve diagnostiek is de diagnosticus zelf een belangrijk instrument. Betrouwbaarheid en validiteit worden nagestreefd door:
* **Betrouwbaarheid:**
* **Methodisch en transparant handelen:** Onbevooroordeeld, logisch en consistent verzamelen en analyseren van informatie.
* **Documenteren:** Gedetailleerd registreren van stappen in het diagnostisch proces.
* **Triangulatie:** Gebruik van meerdere methoden (methodologische triangulatie), bronnen (bronnentriangulatie) en/of clinici.
* **Validiteit:**
* **Interne validiteit (geloofwaardigheid):** Zijn de verzamelde data representatief voor de beleving van de cliënt?
* **Externe validiteit (overdraagbaarheid):** Zijn de bevindingen overdraagbaar naar andere settings of casussen?
* **Reflexiviteit:** Kritisch reflecteren op eigen handelen, vertekeningen (bias) en invloeden vanuit de persoonlijke, institutionele en relationele context.
#### 1.3.1 Sterktes en valkuilen bij kwalitatief materiaal
* **Sterktes:** Actieve zelfreflectie, actieve rol van de cliënt, verhoogde betrokkenheid, holistisch beeld, diepgaander en contextgevoeliger, complementariteit met therapie.
* **Valkuilen:** Bias/vertekeningen, interpretatieproblemen, moeilijk te standaardiseren, vatbaarheid voor vertekeningen.
### 1.4 Testgebruik en -keuze
Het kiezen van de geschikte test vereist aandacht voor diverse factoren.
* **Psychometrische eigenschappen:** Betrouwbaarheid, validiteit en normering.
* **Samenstelling van de normgroep:** Zorg dat de test met de juiste normgroep en context wordt toegepast. Verschillen in culturele achtergrond en leefwereld kunnen leiden tot vertekeningen bij de interpretatie (bv. Nederlandse normen voor een Australische test).
#### 1.4.1 Beoordelingssystemen en organisaties
* **EFPA (European Federation of Psychologists’ Association):** Biedt het test review model.
* **Kwaliteitscentrum voor diagnostiek VZW:** Gebruikt het EFPA test review model voor beoordelingen.
* **COten (Commissie Tegenaangelegen GEVOELENS) (NIP):** Beoordeelt diagnostische instrumenten in Nederland en kent een kwaliteitslabel toe (onvoldoende, voldoende, goed).
* **BFP-FBP (Belgian Federation of Psychologists):** Gebruikt een eigen testbeoordelingssysteem, de TQ-Scan.
* **Coördinatie psychodiagnostiek Antwerpen:** Biedt informatie over instrumenten en methoden, specifiek voor de Vlaamse onderwijscontext.
* **Prodia:** Project van CLB's en onderwijs voor diagnostische protocollen en testfiches.
* **Testotheken:** Locaties aan Vlaamse universiteiten en hogescholen waar diagnostisch materiaal geleend kan worden.
### 1.5 De diagnostische cyclus en handelingsgerichte diagnostiek
Diagnostiek is een breed proces van informatieverzameling, ordening en verwerking ten behoeve van de hulp- of zorgvraag.
#### 1.5.1 Diagnostische modellen
* **Handelingsgerichte diagnostiek:** Een cyclisch proces gericht op het objectiveren, analyseren en verklaren van problemen met het oog op adequate advisering voor handelen. Dit model benadrukt het belang van de cliënt en diens context.
* **Classificerende diagnostiek:** Gericht op het indelen van personen in categorieën op basis van overeenkomsten (bv. DSM-5, ICD-10). Dit model is beschrijvend en biedt geen verklaring.
* **Dimensionale classificatie:** Stoornissen worden beschreven aan de hand van dimensies, waarbij individuen uniek gepositioneerd worden (bv. ASEBA-vragenlijsten).
#### 1.5.2 De diagnostische cyclus (De Bruyn & collega's)
Het diagnostisch proces is cyclisch en omvat de volgende fasen:
1. **Klachtanalyse/Intakefase:** Verduidelijken van klachten en hulpvragen.
2. **Probleemanalyse/Onderkennende analyse:** Inventariseren van positieve en negatieve factoren, taxeren van de ernst.
3. **Verklaringsanalyse/Verklarende diagnostiek:** Formuleren van hypothesen en alternatieve verklaringen.
4. **Indicatieanalyse/Indicerende diagnostiek:** Bepalen van de best passende aanpak en interventiedoelen.
5. **Adviesfase:** Communiceren van resultaten, adviezen en afspraken.
Deze fasen worden aangevuld met een **Strategiefase** (bespreken van de te onderzoeken factoren, middelen en methodes) en een **Integratie/aanbevelingsfase** (vormen van een integratief beeld).
#### 1.5.3 Principes van handelingsgerichte diagnostiek
* Doelgericht, gericht op de cliënt en context.
* Betrekt de omgeving en ondersteuningsbehoeften.
* Hanteert een transactioneel referentiekader.
* Samenwerking met cliënt en context is cruciaal.
* Besteedt aandacht aan positieve factoren.
* Systematisch en transparant.
* In kaart brengen van veranderbaarheid en leerpotentieel.
### 1.6 Biopsychosociaal kader en ICF-model
Dit kader ziet menselijk functioneren als een complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Biopsychosociaal model:** Benadrukt de wisselwerking tussen biologische, psychologische en sociale factoren.
* **ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health):** Classificeert gezondheidstoestanden op basis van functies, anatomie, activiteiten, participatie en omgevings- en persoonlijke factoren.
#### 1.6.1 Idiografische diagnostiek
Focus op het verkrijgen van een uniek, gedetailleerd beeld van een individuele probleemsituatie, met aandacht voor sterktes, mogelijkheden en factoren die het functioneren beïnvloeden. Dit staat tegenover nomothetisch onderzoek dat algemeenheden zoekt.
### 1.7 Kwaliteitseisen voor diagnostisch materiaal
* **Kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten:** Gebruik van wetenschappelijk onderbouwde instrumenten met goede psychometrische eigenschappen.
* **Correct hanteren van instrumenten:** Juiste keuze, afname, scoring en interpretatie.
* **Reflexiviteit van de diagnosticus:** Bewustzijn van eigen invloeden (persoonlijk, institutioneel, relationeel) en biases (bv. beschikbaarheidsheuristiek, confirmation bias).
* **Interdisciplinaire samenwerking:** Integratie van expertise vanuit verschillende disciplines, met aandacht voor het vermijden van groepsdenken.
* **Cliëntparticipatie:** Betrekken van de cliënt als medeonderzoeker.
### 1.8 Cultuurfair psychodiagnostisch handelen
Met de toenemende culturele diversiteit is cultuursensitief handelen essentieel.
* **Uitdagingen:** Westerse theoretische uitgangspunten en constructen van veel meetinstrumenten zijn mogelijk niet universeel toepasbaar, wat leidt tot vertekeningen (biases) zoals construct-, methode- en itembias.
* **Opties voor translatie:** Adoption (vertalen), adaptation (aanpassen) of assembly (nieuw instrument samenstellen).
* **Werkwijze:** Planmatig, transparant en reflectief werken. Informatie verzamelen over de culturele achtergrond, taalvaardigheid, opleidingsniveau, enz. van de cliënt. Gebruik maken van tools zoals de Cultural Formulation Interview (CFI) en McGill Illness Narrative Interview.
* **Testkeuze:** Cultuurvrije testen bestaan niet. Kies instrumenten die zo cultuurfair mogelijk zijn. Overweeg instrumenten die gevalideerd zijn voor specifieke groepen of die non-verbale constructen meten.
* **Testaanpassingen:** Aanpassingen moeten gemotiveerd, geregistreerd en gerapporteerd worden. Test-of-modificatie kan een optie zijn.
* **Interpretatie:** Houd rekening met culturele achtergrond, afwijkingen in testafname en normering. Raadpleeg eventueel een deskundige met kennis van de cultuur en context van de cliënt. Vermeld in rapporten hoe rekening is gehouden met culturele factoren.
### 1.9 Digitale diagnostiek (e-diagnostiek)
Dit omvat diagnostiek uitgevoerd met technologische middelen.
* **Voordelen:** Minder foutenlast, tijdswinst, kostenbesparing, verhoogde standaardisatie, nieuwe toepassingsmogelijkheden, minder sociaal wenselijke antwoorden.
* **Nadelen/Aandachtspunten:** Risico op verkeerde interpretatie van cijfermatige output, onvoldoende evidentie van gelijkwaardigheid met pen-en-papier varianten, mogelijke vertekening bij onervaren gebruikers, validiteitsvragen.
* **Acceptabele digitale diagnostiek vereist:**
* Normen die digitaal verzameld zijn.
* Voldoende vergelijkend onderzoek.
* Waakzaamheid voor afnameomstandigheden.
* Communicatie van de afnamemodus bij resultaatbespreking.
* **Voorbeeld WISC-V-NL:** Ondanks voordelen van digitale berekening van normscores, wordt aangeraden deze test (voorlopig) als pen-en-papierversie af te nemen vanwege onvoldoende bewijs voor gelijkwaardigheid van digitale normen.
### 1.10 Verschillen tussen kwantitatieve en kwalitatieve benadering
| Kenmerk | Kwantitatieve benadering | Kwalitatieve benadering |
| :------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ |
| **Wat?** | Ontdekken en verzamelen van feitelijk materiaal; afgebakend, voorspelbaar gedrag. | Begrijpen van het persoonlijk perspectief; gedrag dat veranderlijk en contextgevoelig is. |
| **Hoe?** | Meten en tellen (testen, vragenlijsten); numerieke scores; analyse via vergelijking met gem, medianen, normen. | Informatie verzamelen via interviews en observaties; analyse via betekenisvolle categorieën en thema's. |
| **Rapportage?** | Weergave van statistische vergelijkingen; interpretatie van scores en vergelijking met normen. | Talige en/of visuele weergave van thema's en categorieën. |
| **Focus** | De norm, generaliseerbare kennis. | De unieke cliënt en diens context, belevingswereld. |
| **Rol diagnosticus** | Objectieve afnemer en interpreter van scores. | Actieve onderzoeker die zichzelf als instrument gebruikt; interpreteert op basis van klinische vaardigheden. |
| **Beoogd resultaat** | Classificatie, voorspelling, toetsing van hypotheses. | Begrip, inzicht, contextualisering van de cliënt. |
| **Doel** | Algemene kennisopbouw. | Hulp op maat. |
| **Vraagstelling** | Komt eerder van de onderzoeker. | Komt eerder van de cliënt. |
#### 1.10.1 Gedragsindeling en -niveau
| Gedragsindeling | Gedragsniveau | Objectiviteit/Betrouwbaarheid | Validiteit |
| :-------------- | :------------ | :---------------------------- | :--------- |
| Fysiek | Micro | + | - |
| Consequentie | Macro | - | -+ |
| Relationeel | Micro/Macro | +- | + |
* **Fysieke indeling:** Gedragsuitingen, direct waarneembaar (microniveau), objectiever maar kan totaalbeeld vertroebelen.
* **Consequentie-indeling:** Gevolg/resultaat van gedrag (macroniveau), grotere eenheden maar meer interpretatie nodig.
* **Relationele indeling:** Interacties, relaties (micro/macro), relatief objectief maar minder toepasbaar.
### 1.11 Kwaliteitseisen voor observatieschalen
Bij het kiezen of ontwerpen van een observatieschaal zijn de volgende vijf criteria van belang:
1. **Afstemming op observatiedoel:** De schaal moet aansluiten bij de observatievraag en -doel.
2. **Objectief omschreven gedragingen:** Gebruik van feitelijk, niet-veroordelend taalgebruik.
3. **Homogene gedragsindeling:** Gedragingen binnen een rubriek passen bij elkaar.
4. **Onderling uitsluitende indeling:** Een waarneming past in slechts één schaalrubriek.
5. **Volledigheid (uitputtendheid):** De schaal omvat al het relevante doelgedrag en eventueel randgedrag.
Het is cruciaal om persoons- en situatiekenmerken mee te registreren om de waarneming correct te kunnen kaderen en interpreteren.
### 1.12 De diagnosticus als onderzoeksinstrument
De diagnosticus zelf is een instrument dat verfijnd wordt door ervaring en reflectie. Het is belangrijk om bewust te zijn van de eigen invloed op het diagnostisch proces en om kritisch te staan tegenover het eigen handelen. Dit omvat het herkennen en corrigeren van biases en het streven naar methodisch en transparant handelen.
### 1.13 De diagnostische cyclus: een gedetailleerd overzicht
De diagnostische cyclus is een iteratief proces dat begint met de hulpvraag en eindigt met advies en evaluatie.
* **Intake/Vraagverheldering:** Verkennen van de hulpvraag, wensen, verwachtingen en context. Belangrijk is de vertaling van de hulpvraag naar een specifiek type vraagstelling (onderkennend, verklarend, voorspellend, indicerend, evaluerend).
* **Strategiebepaling:** Formuleren van hypothesen, bepalen van onderzoeksvragen, methoden, informanten en criteria voor het aannemen van een hypothese. Actieve deelname van de cliënt is hierbij essentieel.
* **Onderzoek:** Verzamelen van data om onderzoeksvragen te beantwoorden en hypothesen te toetsen.
* **Integratie/Aanbevelingsfase:** Formuleren van een integratief beeld op basis van onderzoeksresultaten.
* **Adviesfase:** Communiceren van bevindingen aan de cliënt en diens omgeving, formuleren van adviezen en concrete afspraken maken.
* **Verslaggeving:** Het documenteren van het proces en de bevindingen, met transparantie over wie inzage heeft en welke gegevens gedeeld worden.
Deze cyclus wordt verrijkt door principes zoals het biopsychosociaal model, cultuurfair handelen, en de nadruk op reflexiviteit en interdisciplinaire samenwerking.
### 1.14 Conclusie
Het waarborgen van de kwaliteit van psychodiagnostisch materiaal vereist een grondige evaluatie van zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden. Dit omvat een kritische blik op de psychometrische eigenschappen van instrumenten, de transparantie van documentatie, de representativiteit van normen, de betrouwbaarheid en validiteit van metingen, en de ethische overwegingen bij het gebruik van diagnostische middelen. De diagnosticus speelt een centrale rol in dit proces door methodisch, transparant en reflectief te handelen, en door rekening te houden met de diversiteit van de cliëntpopulatie en de context waarin de diagnostiek plaatsvindt. Digitale diagnostiek biedt mogelijkheden maar vereist ook extra waakzaamheid om de validiteit en betrouwbaarheid te waarborgen.
---
# De diagnostische cyclus en diverse benaderingen
Hier volgt een gedetailleerd studieoverzicht over "De diagnostische cyclus en diverse benaderingen".
## 2. De diagnostische cyclus en diverse benaderingen
Dit onderdeel behandelt de fasen van het diagnostisch proces, verschillende diagnostische benaderingen zoals handelingsgerichte en classificerende diagnostiek, en de rol van de diagnosticus.
### 2.1 Het diagnostisch proces: de diagnostische cyclus
Diagnostiek wordt beschouwd als een cyclisch proces dat essentieel is voor het verzamelen, ordenen en verwerken van relevante gegevens ten behoeve van een hulp- of zorgvraag. Het stelt ons in staat een uniek, gedetailleerd beeld te krijgen van een individuele probleemsituatie, met als doel een verklaring en/of indicatie te formuleren. De diagnostische cyclus kan theoretisch worden onderverdeeld in verschillende componenten, waarbij de fasen van De Bruyn en collega's een veelgebruikt model vormen:
* **Klachtanalyse (Verhelderende diagnostiek):** In deze eerste fase worden de klachten van de cliënt verduidelijkt en wordt de hulpvraag geëxpliciteerd. De diagnosticus streeft ernaar de hulpvraag te vertalen naar een concrete vraagstelling die het doel van de diagnostiek bepaalt. Dit omvat het in kaart brengen van de reden van aanmelding, hulpvragen, wensen, verwachtingen, problemen, zorgen, positieve kenmerken, relevante voorgeschiedenis, genomen maatregelen en effecten, attributies, doelen en oplossingen van de cliënt, en de beleving van de cliënt met betrekking tot het diagnostisch proces.
* **Probleemanalyse (Onderkennende analyse):** Hier worden zowel de negatieve als positieve aspecten (sterktes) van de situatie geïnventariseerd, beschreven en benoemd. De ernst van de probleemvraag wordt getaxeerd. Dit kan leiden tot classificatie, maar dit is niet altijd noodzakelijk.
* **Verklaringsanalyse (Verklarende diagnostiek):** In deze fase worden mogelijke verklaringen (hypothesen) geformuleerd voor het probleemgedrag. Dit kan persoonsgericht of situatiegericht zijn en kan betrekking hebben op de ontstaansgeschiedenis van het probleem of op factoren die het probleem in stand houden.
* **Indicatieanalyse (Indicerende diagnostiek):** Hier wordt bepaald wat de best passende aanpak is. Interventiedoelen worden geformuleerd en geprioriteerd, en de inzetbaarheid van bepaalde interventies wordt beoordeeld. De focus ligt op "Hoe kan deze persoon het beste geholpen worden?".
* **Adviesfase:** De onderzoeksresultaten worden vertaald naar een haalbaar advies. Dit gebeurt in een gezamenlijk gesprek met de cliënt en/of diens omgeving, waarbij de resultaten in begrijpelijke taal worden gecommuniceerd, met aandacht voor zowel kwetsbaarheden als sterke punten. Er worden duidelijke afspraken gemaakt over de implementatie van het advies.
### 2.2 Diverse diagnostische benaderingen
#### 2.2.1 Classificerende diagnostiek
Classificerende diagnostiek richt zich primair op het toekennen van een classificatie. Het doel is het identificeren van algemene patronen en het indelen van een persoon op basis van overeenkomsten met anderen binnen een bepaald systeem.
* **Categorale classificatie:** Stoornissen worden beschreven aan de hand van criteria. Als een persoon aan een minimum aantal criteria voldoet, wordt de categorie toegekend. Voorbeelden hiervan zijn de DSM-5 en ICD-10. Deze benadering hanteert een "alles of niets" principe en gaat ervan uit dat categorieën onderscheiden en niet overlappen.
* **Dimensionale classificatie:** Stoornissen worden beschreven aan de hand van dimensies, waarbij functioneren kwalitatief niet anders is dan normaal functioneren. Hierbij neemt elke persoon een unieke positie in op verschillende dimensies. De ASEBA-vragenlijsten zijn hier een voorbeeld van, waarbij gedrag wordt beschreven aan de hand van empirisch bepaalde dimensies met bijbehorende normen.
#### 2.2.2 Handelingsgerichte diagnostiek
Handelingsgerichte diagnostiek is een cyclisch zoek- en beslissingsproces dat informatie verzamelt, integreert en afweegt met als doel problemen, onderwijsnoden of hulpvragen te objectiveren, analyseren en verklaren ten behoeve van adequate advisering voor het handelen. De focus ligt op het bieden van een geïndividualiseerd advies op maat van de cliënt en diens context.
**Kernprincipes van handelingsgerichte diagnostiek:**
* **Doelgericht:** Gericht op de behoeften van de cliënt en diens omgeving.
* **Contextgericht:** Betrekt de omgeving van de cliënt en heeft aandacht voor hun ondersteuningsbehoeften.
* **Transactioneel referentiekader:** Acht samenwerking met de cliënt en hun context cruciaal.
* **Positieve factoren:** Besteedt aandacht aan sterke punten en beschermende factoren.
* **Systematisch en transparant:** Het proces is planmatig en inzichtelijk.
* **Veranderbaarheid en leerpotentieel:** Nagaan van iemands mogelijkheden om te leren of zich aan te passen. Dit kan worden onderzocht door metingen vóór en na een interventie (ipsatieve vergelijking) of door het onderzoeken van de benodigde ondersteuning bij aangepaste testomstandigheden.
**Kwaliteit van diagnostiek (7 pijlers):**
1. **Biopsychosociaal kader:** Een complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren wordt erkend.
2. **Idiografisch kader:** Focus op het unieke van de cliënt en het integreren van alle gegevens tot een holistisch beeld.
3. **Integratief beeld:** Samenvoegen van diverse informatie tot een coherent geheel.
4. **Participatie cliënt en context:** Actieve betrokkenheid van de cliënt en diens omgeving is cruciaal.
5. **Kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten:** Gebruik van wetenschappelijk onderbouwde methoden en betrouwbare, valide instrumenten.
6. **Reflexiviteit diagnosticus en team:** Kritische houding ten opzichte van eigen handelen, biases en invloeden.
7. **Interdisciplinaire samenwerking:** Integratie van expertise vanuit verschillende disciplines.
#### 2.2.3 Kwalitatieve diagnostiek
Kwalitatieve diagnostiek richt zich op het begrijpen van de subjectieve ervaring, beleving en context van de individuele cliënt, vaak via taal en spreken. De vraag komt primair van de cliënt zelf en het doel is hulp op maat.
* **Methoden:** Gesprekken, observaties, projectieve technieken, grafische dossieranalyse.
* **Sterktes:** Actieve zelfreflectie van de diagnosticus, actieve rol van de cliënt, holistisch beeld, diepgaander en contextgevoeliger.
* **Valkuilen:** Bias/vertekeningen, interpretatie is vaardigheidafhankelijk, moeilijk te standaardiseren.
#### 2.2.4 Kwantitatieve diagnostiek
Kwantitatieve diagnostiek is gericht op het verzamelen van feitelijk, meetbaar materiaal. Het doel is het ontdekken van algemeenheden en het vaststellen van numerieke scores op specifieke vaardigheden of gedragingen (bv. IQ, aandachtspanne).
* **Methoden:** Vragenlijsten en psychologische testen.
* **Hoe:** Data wordt verzameld door te meten en te tellen, analyse gebeurt door numerieke vergelijking met gemiddeldes, medianen en normen.
* **Rapportage:** Weergave van statistische vergelijkingen, met interpretatie van scores en vergelijking met normen.
#### 2.2.5 E-diagnostiek
E-diagnostiek omvat diagnostiek uitgevoerd met behulp van technologische middelen, zoals digitale testen, online vragenlijsten, of telediagnostiek via videobellen.
* **Voordelen:** Minder foutenlast, tijdswinst, kostenbesparend, potentieel nieuwe toepassingsmogelijkheden, minder sociaal wenselijke antwoorden.
* **Nadelen/Aandachtspunten:**
* **Gelijkheid van meten:** De digitale afname kan significant verschillen van de pen-en-papierversie, wat de gelijkwaardigheid van de resultaten kan beïnvloeden. Factoren zoals scrollmogelijkheden, presentatie op een scherm, en de invloed van de digitale interface spelen een rol.
* **Standaardisatie:** Met name bij telediagnostiek kan standaardisatie bemoeilijkt worden.
* **Onervaren gebruikers:** Digitale diagnostiek kan leiden tot vertekening bij onervaren gebruikers.
* **Normering:** Er is onvoldoende bewijs dat de normen van analoge tests toepasbaar zijn op digitale varianten zonder adequaat equivalentieonderzoek.
* **Kwaliteit van rapporten:** Automatisch gegenereerde rapporten vereisen kritische interpretatie door een professional.
* **Validiteit:** Vragen over of de digitale test wel hetzelfde construct meet als de analoge versie.
#### 2.2.6 Cultuurfair psychodiagnostisch handelen
Vanwege de toenemende culturele diversiteit is het cruciaal om cultuursensitief en cultuurresponsief te handelen.
* **Uitdagingen:** Westerse instrumenten zijn vaak gebaseerd op westerse theorieën en constructen, wat kan leiden tot vertekeningen (biases).
* **Soorten biases:**
* **Constructbias:** Het gemeten construct heeft niet dezelfde betekenis in alle culturen.
* **Methodebias:** Factoren onafhankelijk van het construct verstoren de meting (bv. bekendheid met testen, eigenschappen van de testleider).
* **Itembias:** Een specifiek item meet niet dezelfde trek bij verschillende culturele groepen.
* **Opties voor instrumentvertaling:**
* **Adoptie:** Test vertalen; snel maar niet altijd adequaat.
* **Adaptatie:** Delen van items aanpassen aan de context; meer pre-testing nodig.
* **Assembly:** Nieuw instrument samenstellen; flexibel maar veel voorwerk.
* **Aanpak:**
* Kies cultuurfaire instrumenten en let op fairness criteria (bv. NIP criteria).
* Besteed extra aandacht aan communicatie, instructies, en eventuele testadaptaties (met motivatie en registratie).
* Verwerk en interpreteer scores normatief en ipsatief, rekening houdend met culturele achtergrond, afwijkingen bij afname en normen. Betrek expertise van deskundigen met kennis van de cultuur en context. Vermeld in rapporten hoe rekening is gehouden met culturele achtergrond en mogelijke storende factoren.
### 2.3 De rol van de diagnosticus
De diagnosticus is zelf een cruciaal onderzoeksinstrument, dat continu wordt verfijnd door ervaring, reflectie en intercollegiaal overleg.
* **Methodisch en transparant handelen:** Onbevooroordeeld, logisch en consistent verzamelen en analyseren van informatie, met goede documentatie en triangulatie (multi-methodisch en multi-informant).
* **Validiteit van conclusies:** Correctheid en bruikbaarheid van de conclusies, met aandacht voor interne (geloofwaardigheid) en externe validiteit (overdraagbaarheid).
* **Reflexiviteit:** Kritisch staan tegenover eigen handelen, beïnvloeding vanuit de context (persoonlijk, institutioneel, relationeel) en mogelijke vertekeningen (biases).
* **Soorten biases:** Beschikbaarheidsheuristiek, primacy-effect, recency-effect, representativiteitsheuristiek, confirmation bias, tunnelvisie.
* **Interdisciplinaire samenwerking:** Kennis en perspectieven vanuit verschillende disciplines worden niet enkel naast elkaar geplaatst, maar er vindt interactie, synthese en integratie plaats. Dit helpt bij het detecteren van oordeelsfouten en het overwegen van alternatieve hypotheses.
### 2.4 Kwaliteitsbewaking van diagnostisch materiaal
De kwaliteit van diagnostisch materiaal, zowel kwantitatief als kwalitatief, is essentieel voor een betrouwbaar en valide proces.
#### 2.4.1 Kwantitatief materiaal (testen en vragenlijsten)
* **Test review model (EFPA, COTAN, Kwaliteitscentrum Diagnostiek):** Modellen die kwaliteitscriteria hanteren voor evaluatie van tests. Labels hangen af van het doel van de testafname (belangrijke vs. minder belangrijke beslissingen).
* **Documentatie:** Theoretische onderbouwing, procedure van testontwikkeling, onderzoeksgegevens, standaardisatie, normen, betrouwbaarheid, validiteit, computer gegenereerde rapporten.
* **Testmateriaal:** Duurzaamheid, gebruiksvriendelijkheid, duidelijkheid van instructies en formuleringen.
* **Normering:**
* **Recentheid:** Normen idealiter minder dan 10 jaar oud.
* **Representativiteit:** Normeringssteekproef moet representatief zijn voor de doelpopulatie (aselect, gestratificeerd).
* **Normeringsmethode:** Klassiek (per leeftijdsgroep) of continu (alle groepen samengenomen).
* **Grootte van de steekproef:** Voldoende groot (bv. >1000 voor uitstekend).
* **Interpreteren van normen:** Geschaalde scores, percentielscores, leeftijdsequivalenten, groeiscore-equivalenten, criteriumscores (afkapscores).
* **Betrouwbaarheid:** Consistentie van de test.
* **Interne consistentie:** Samenhang tussen items (bv. Cronbach's alpha).
* **Test-hertestbetrouwbaarheid:** Stabiliteit over tijd.
* **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** Overeenkomst tussen beoordelaars.
* **Validiteit:** Mate waarin de test meet wat hij beoogt te meten.
* **Inhoudsvaliditeit:** Dekking van het construct.
* **Begripsvaliditeit:** Meting van het volledige begrip.
* **Congruente en discriminante validiteit:** Samenhang met gerelateerde en ongerelateerde constructen.
* **Criteriumvaliditeit:** Samenhang met externe criteria (sensitiviteit, specificiteit).
* **Computergegenereerde rapporten:** Moeten breed, specifiek, betrouwbaar, consistent, relevant, valide, ethisch, duidelijk, aangepast aan de lezer en niet te lang zijn.
#### 2.4.2 Kwalitatief materiaal
* **Focus op context en beleving:** Begrijpen van de subjectieve ervaring van de cliënt.
* **Methoden:** Gesprekken, observaties, projectieve technieken.
* **Kwaliteitscriteria:**
* **Betrouwbaarheid:** Methodisch en transparant handelen, documenteren, triangulatie.
* **Validiteit:** Geloofwaardigheid (interne validiteit) en overdraagbaarheid (externe validiteit) van bevindingen.
* **Reflexiviteit:** Bewustzijn van eigen invloeden en kritisch staan tegenover eigen handelen.
### 2.5 Het CHC-model (Cattell-Horn-Carroll)
Dit model vormt de basis voor de interpretatie van intelligentietestresultaten, zoals de WISC-V. Het onderscheidt verschillende cognitieve vaardigheden op verschillende strata:
* **Stratum III:** Algemene intelligentie (G-factor).
* **Stratum II:** Brede cognitieve vaardigheden (BCV's), zoals *fluid intelligence* ($G_f$) (redeneervermogen, probleemoplossing) en *crystallized intelligence* ($G_c$) (verworven kennis).
* **Stratum I:** Nauwe cognitieve vaardigheden (NCV's), zoals visuele verwerking ($G_v$), kortetermijngeheugen ($G_{sm}$), lange termijn geheugen en retrieval ($G_{lr}$), snelheid van informatieverwerking ($G_s$), auditieve informatieverwerking ($G_a$), reactiesnelheid ($G_t$), kwantitatieve vaardigheden ($G_q$) en lees/schrijfvaardigheden ($G_{rw}$).
### 2.6 Observatie als diagnostische methode
Professioneel observeren vereist het logisch en objectief ordenen en omschrijven van doelgedrag.
* **Observatieschalen/categorieënsystemen:** Helpen bij het structureren van het te observeren gedrag, maken kwantitatieve resultaten mogelijk en bieden houvast bij de selectie en organisatie van observaties.
* **Kiezen van een observatieschaal:** Criteria zijn onder andere doel, doelgroep, werkveld, gebruiksvoorwaarden, training, tijdsinvestering, resultaatverwerking, achtergrond van de ontwikkelaar, betrouwbaarheid en validiteit, en aanwezigheid van normen.
* **Kwaliteitseisen van een observatieschaal:** Afstemming op observatiedoel, objectieve omschrijving van gedragingen, homogene en uitsluitende indeling, en volledigheid (uitputtendheid).
* **Gedragsindeling:** Kan fysiek (motorisch), consequentie-gebaseerd (gevolg), of relationeel (interacties) zijn.
### 2.7 Vergelijking Kwantitatieve en Kwalitatieve Benadering
| Kenmerk | Kwantitatieve Benadering | Kwalitatieve Benadering |
| :-------------- | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Wat?** | Ontdekken en verzamelen van feitelijk materiaal; afgebakend en voorspelbaar gedrag (bv. IQ, EF). | Begrijpen van het persoonlijk perspectief; gedrag dat veranderlijk en contextgevoelig is (bv. waarom hekel aan school, ongemakkelijk voelen in sociale context). |
| **Hoe?** | Data verzamelen door meten en tellen (testen, vragenlijsten); analyse via numerieke vergelijking met normen. | Informatie verzamelen via interviews en observaties; analyse door betekenisvolle categorieën en thema's te genereren of fenomenen in kaart te brengen. Geen vergelijking met normen. |
| **Rapportage?** | Weergave van statistische vergelijkingen, interpretatie van scores en vergelijking met normen. | Talige en/of visuele weergave van thema's en categorieën. |
### 2.8 Algemene intersectorale richtlijnen diagnostiek
* **Definities:** Diagnostiek is een breed proces van informatieverzameling, waarbij classificatie slechts een onderdeel kan zijn. Begrippen zoals indicatiestelling en zorginschaling variëren per beleidsdomein (bv. welzijn, jeugdhulp, leerlingenbegeleiding).
* **Handelingsgerichte diagnostiek:** Een cyclisch proces gericht op adequate advisering voor handelen.
* **Biopsychosociaal kader:** Benadrukt de interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Het ICF-model (International Classification of Functioning, Disability and Health) beschrijft functioneren als een wisselwerking tussen deze componenten.
* **Idiografische benadering:** Maximaal aandacht voor het unieke van de cliënt, met de cliënt als medeonderzoeker.
* **Methodische aanpak:** Planmatig, transparant en reflectief werken, met gebruik van multi-informant en multi-methode benaderingen.
* **Kwaliteitscriteria:** Correcte keuze, hantering en interpretatie van gestandaardiseerde, wetenschappelijk onderbouwde instrumenten met goede psychometrische eigenschappen. Bewustzijn van en omgaan met biases.
* **Invloed van de diagnosticus:** Persoonsgebonden, institutionele en relationele factoren kunnen het diagnostisch proces kleuren.
* **Verklaringen en overwegingen bij het proces:**
* **Intakefase:** Vraagverheldering, vertalen naar een type vraagstelling (onderkennend, verklarend, voorspellend, indicerend, evaluerend).
* **Strategiebepaling:** Omzetten van onderzoeksvragen naar hypothesen, concretiseren van onderzoeksmiddelen en informanten.
* **Onderzoek:** Beantwoorden van onderzoeksvragen en toetsen van hypothesen.
* **Integratie/aanbevelingsfase:** Vormen van een integratief beeld, formuleren van conclusies.
* **Adviesgesprek:** Bespreken van resultaten, formuleren van haalbaar advies.
* **Verslaggeving:** Transparante weergave van bevindingen, met focus op zowel kwaliteiten als kwetsbaarheden.
---
# Cultureel faire psychodiagnostiek
Dit deel behandelt de uitdagingen en methoden van cultureel faire psychodiagnostiek in een diverse samenleving, met aandacht voor biases, vertalingen en het kiezen van geschikte instrumenten.
## 3. Cultuurfair psychodiagnostisch handelen
### 3.1 De uitdaging van culturele diversiteit
De toenemende culturele diversiteit in de samenleving en onder cliëntenpopulaties stelt de psychodiagnostische praktijk voor aanzienlijke uitdagingen. Om vanuit het perspectief van de cliënt te werken, is interculturele competentie essentieel. Dit vereist een cultuursensitieve en cultuurresponsieve benadering, waarbij de diagnosticus bewust rekening houdt met mogelijke storende en contextuele factoren om onderschatting of verkeerde inschattingen te voorkomen.
De meeste meetinstrumenten zijn ontwikkeld vanuit een Westers theoretisch kader en culturele constructen. Dit kan leiden tot vertekeningen (biases) wanneer deze instrumenten worden toegepast bij personen met een andere culturele achtergrond. Vertekeningen zijn onbedoelde, systematische afwijkingen in onderzoeksresultaten die de nauwkeurigheid beïnvloeden. Deze kunnen voortkomen uit:
* **Cros-culturele verschillen:** Verschillen in betekenisgeving van items tussen culturen.
* **Onbedoeldheid:** De testconstructeur had niet de intentie om te differentiëren tussen culturele groepen, maar de testinhoud leidt hier toch toe.
* **Systematische afwijking:** Een specifiek item is betekenisvol voor de ene doelgroep, maar niet voor de andere.
#### 3.1.1 Constructbias
Constructbias treedt op wanneer het gemeten construct in verschillende culturen niet hetzelfde betekent, of wanneer gedragingen die kenmerkend zijn voor een construct, in verschillende culturen een andere betekenis hebben. Dit heeft betrekking op de trek of vaardigheid die de test beoogt te meten. Elk instrument is ontworpen vanuit een cultureel idee over de werkelijkheid.
#### 3.1.2 Methodebias
Methodebias heeft te maken met de manier waarop het diagnostisch onderzoek wordt uitgevoerd. Een factor die onafhankelijk is van het onderzochte construct, kan alle of de meeste items vertekenen. Oorzaken zijn onder meer:
* **Specifieke eigenschappen van de culturele achtergrond:** Denk aan de mate van bekendheid met testen, gehanteerde begrippen of testtactieken.
* **Persoonsgebonden eigenschappen van de testleider.**
#### 3.1.3 Itembias
Itembias verwijst naar vertekeningen in één of meerdere items van het testinstrument. Een specifieke opgave meet dan niet dezelfde trek, vaardigheid of kennis bij verschillende culturele groepen. Verschillen in itemscores tussen culturele groepen zijn dan niet veroorzaakt door het beoogde kenmerk, maar door verschillen in betekenisgeving of bekendheid met het item.
> **Tip:** Werk zoveel mogelijk planmatig, transparant en reflecteer systematisch over alle stappen in het diagnostisch proces. Verken het referentiekader van de cliënt en investeer in een vertrouwensrelatie.
#### 3.1.4 Informatieverzameling in een interculturele context
Bij het verzamelen van informatie is het cruciaal om rekening te houden met:
* De cliënt en de context.
* Het land van herkomst, etniciteit.
* Kennis en vaardigheidsniveau van de Nederlandse taal.
* Opleidingsniveau.
* Generatiestatus en -geschiedenis.
* Ervaring met psychologische instrumenten.
Hulpmiddelen zoals het **Cultural Formulation Interview (CFI)** met zijn 16 vragen kan informatie verschaffen over cultuur en context, inclusief cultureel gekleurde rituelen, de culturele perceptie van klachtenoorzaken en lichaamstaal. Ook een **cultureel interview**, het **McGill Illness Narrative Interview** en een **genogram** kunnen waardevol zijn.
> **Reflectievragen bij het kiezen van methoden:**
> * Is informatieverzameling mogelijk en via welke methoden?
> * Is een gesprek mogelijk, en wie kan eventueel vertalen?
> * Wat zijn de implicaties van beperkte testbaarheid voor het diagnostisch proces?
> * Kunnen testresultaten een betrouwbaar en valide antwoord geven op de vragen van de cliënt?
> * Welke aanvullende informatie is nodig gezien de beperkte bruikbaarheid van testscores?
### 3.2 Kiezen van geschikte onderzoeksmethoden
Cultuurvrije testen bestaan niet. Het advies is om instrumenten te kiezen die zo **cultuurfair** mogelijk zijn. Dit betekent dat de toepassing van een test onpartijdig is: voor elke kandidaat, ongeacht culturele achtergrond, zou een bepaalde testscore dezelfde verwachte criteriumscore moeten voorspellen.
Het NIP (Nederlands Instituut van Psychologen) beoordeelt instrumenten aan de hand van zeven criteria, waaronder de uitgangspunten van testconstructie, kwaliteit van testmateriaal en handleiding, normen, betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit. De COTAN (Commissie Testaangelegenheden Nederland) hanteert een fairness-matrix in testbeoordelingen, die kijkt naar de afwezigheid van racistische, etnocentrische of seksistische inhoud en naar gegevens over mogelijke itembias.
Het **Delft Cognitive and Memory Test (DECOMET)** wordt genoemd als een voorbeeld van een non-verbale en volledig digitale intelligentietest voor adolescenten en volwassenen vanaf 12 jaar, gebaseerd op het CHC-model, wat het cultuurfairder kan maken.
#### 3.2.1 Uitvoeren van het onderzoek
* **Communicatie en instructies:** Besteed extra aandacht aan duidelijke communicatie over het doel, de mogelijkheden, de aard en eventuele consequenties van de test.
* **Testadaptaties:** Het aanpassen van testprocedures om tegemoet te komen aan beïnvloedende etnische factoren is een veelgebruikte methode in faire diagnostiek. Deze aanpassingen moeten gemotiveerd, geregistreerd en gerapporteerd worden. Volg zoveel mogelijk de gestandaardiseerde instructies, maar wijk waar nodig af via "testing the limits" of testmodificatie.
#### 3.2.2 Verwerken en interpreteren van scores
* **Normatief en ipsatief:** Vergelijk de scores van de cliënt zowel met de normgroep (normatief) als met zijn eigen eerdere prestaties (ipsatief).
* **Culturele achtergrond:** Houd bij de interpretatie rekening met de culturele achtergrond van de cliënt.
* **Afwijkingen:** Documenteer eventuele afwijkingen in de testafname of gebruikte normen. Een afwijking in onze normgroep betekent niet direct een afwijking binnen de eigen cultuur; het doel is aansluiting te vinden bij onze culturele normen waar mogelijk.
* **Deskundigheid:** Betrek indien mogelijk een deskundige met kennis van de cultuur en context van de cliënt.
* **Rapportage:** Vermeld expliciet hoe rekening is gehouden met de culturele achtergrond, welke instrumenten gevalideerd zijn voor de bevolkingsgroep, welke storende factoren de resultaten hebben kunnen beïnvloeden, welke maatregelen zijn genomen, en wat het effect hiervan is op de testresultaten en interpretatie.
### 3.3 Verschillen tussen kwantitatieve en kwalitatieve benaderingen in diagnostiek
| Kenmerk | Kwantitatieve benadering | Kwalitatieve benadering |
| :------------------ | :--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Wat?** | Ontdekken en verzamelen van feitelijk materiaal. Afgebakend en voorspelbaar gedrag. Vragen als: Wat is het IQ? Hoe sterk zijn de EF? | Begrijpen van het persoonlijk perspectief. Gedrag dat veranderlijk en contextgevoelig is. Vragen als: Waarom heeft de cliënt een hekel aan school? Hoe voelt de cliënt zich in sociale context? |
| **Hoe?** | Data verzameld door meten en tellen (testen, vragenlijsten met numerieke scores). Analyse door numerieke vergelijking met gem, medianen, normen, etc. | Informatie verzameld via interviews en observaties. Analyse door het genereren van betekenisvolle categorieën en thema's, of het in kaart brengen van een fenomeen. |
| **Rapportage?** | Weergave van statistische vergelijkingen, interpretatie van scores en vergelijking met normen. | Talige en/of visuele weergave van thema's en categorieën die aan bod kwamen tijdens gesprekken, in spel, tekeningen, etc. |
| **Focus** | Testconstruct, methodebias, itembias. | Constructbias, methodebias, itembias. |
| **Doel** | Gegeneraliseerde kennisopbouw en gegevensverwerking. | Hulp op maat. |
| **Rol diagnosticus** | Objectieve waarnemer, interpretator van scores. | Zelf ook een onderzoeksinstrument, verfijnd door ervaring en reflectie. |
#### 3.3.1 Kwalitatieve diagnostiek en onderzoek
Kwalitatieve diagnostiek richt zich op de context en beleving van de individuele cliënt, met als doel de subjectieve ervaring te begrijpen via taal en spreken. De vraag komt hierbij vaak van de kant van de cliënt, gericht op hulp op maat. Gegevensverzameling gebeurt via intensieve gesprekken en observaties.
Kwalitatief onderzoek richt zich ook op context en beleving, maar de vraag komt vaker van de onderzoeker, gericht op gegeneraliseerde kennisopbouw.
#### 3.3.2 Gedragsindeling en niveaus
| Gedragsindeling | Gedragsniveau | Objectiviteit/Betrouwbaarheid | Validiteit |
| :-------------- | :------------ | :---------------------------- | :--------- |
| Fysiek | Micro | + | - |
| Consequentie | Macro | - | -+ |
| Relationeel | Micro & Macro | +- | + |
* **Fysieke indeling:** Richt zich op direct waarneembare motorische uitingen (microniveau). Voordeel: objectiever omschrijven, minder interpretatie. Nadeel: verlies van totaalbeeld.
* **Consequentie-indeling:** Richt zich op het gevolg of resultaat van gedrag (macroniveau). Voordeel: observeert grotere gedragseenheden. Nadeel: meer interpretatie, betrouwbaarheid en validiteit vereisen extra monitoring.
* **Relationele indeling:** Richt zich op interacties, relaties, ruimtelijke plaatsing. Voordeel: relatief concreet en objectief beeld van verhoudingen. Nadeel: minder toepasbaar.
Objectieve observatieschalen en categorieën bakenen gedrag concreet, feitelijk en zonder waardeoordelen af, gebruikmakend van vakkennis.
#### 3.3.3 Homogeniteit en exclusiviteit van categorieën
* **Homogene indeling:** Al het gedrag in één categorie past bij elkaar en hoort tot hetzelfde begrip.
* **Uitsluitende indeling:** Een waarneming past slechts in één schaalrubriek. Dit is cruciaal voor het organiserende vermogen van een schaal. Als een waarneming in meerdere categorieën past, ontstaat een vertekend beeld en vervult de schaal haar rol niet.
> **Tip:** Streef naar zoveel mogelijk homogene en uitsluitende categorieën. Vooronderzoek, vakkennis en praktijkervaring helpen om gedragscategorieën zo te formuleren dat ze geen uitschieters bevatten en elkaar wederzijds uitsluiten.
#### 3.3.4 Volledigheid van een observatieschaal
Een volledige observatieschaal bevat al het relevant doelgedrag en al het mogelijke randgedrag. Soms is een kortere, minder volledige schaal zinvoller, mits de beperkingen bekend en duidelijk gemaakt worden. Het is belangrijk om persoons- en situatiekenmerken mee te registreren om de waarneming achteraf correct te kunnen kaderen en interpreteren.
### 3.4 De diagnostische cyclus en psychodiagnostisch handelen
Diagnostiek is een ruim proces van informatieverzameling via diverse methoden (observatie, gesprekken, activiteiten), niet enkel het afnemen van vragenlijsten en testen. Het stellen van diagnoses is een onderdeel, maar niet het gehele proces. Categorieële classificatie kan wel nodig zijn voor specifieke zaken.
De **diagnostische cyclus** (volgens De Bruyn en collega's) is een cyclisch proces met de volgende stappen:
1. **Intakefase/Vraagverheldering:** Verduidelijken van klachten en hulpvraag. In kaart brengen van belevingen, wensen, verwachtingen, problemen, sterke en zwakke punten, voorgeschiedenis, etc.
2. **Strategiebepaling/Strategiefase:** Omzetten van onderzoeksvragen naar toetsbare hypothesen. Nagaan van beschikbare expertise en middelen.
3. **Onderzoek/Onderzoeksfase:** Verzamelen van data om hypothesen te toetsen.
4. **Integratie en besluit/Integratie- en aanbevelingsfase:** Vormen van een integratief beeld op basis van onderzoeksresultaten.
5. **Advies/Adviesfase:** Formuleren van een gezamenlijk gesprek over onderzoeksresultaten, sterktes, zwaktes, ondersteuningsnoden en haalbare adviezen.
#### 3.4.1 Vraagstellingstypen
* **Onderkennend:** Wat is er aan de hand?
* **Verklarend:** Welke factoren spelen een rol bij dit probleem? (persoons- en situatiegericht).
* **Voorspellend/Predictief:** Hoe zal het probleem zich verder ontwikkelen?
* **Indicrerend:** Is behandeling noodzakelijk, en zo ja, welke vorm?
* **Evaluerend:** Is het probleem voldoende aangepakt door de interventie?
#### 3.4.2 Handelingsgerichte diagnostiek
Dit is een cyclisch zoek- en beslissingsproces gericht op het objectiveren, analyseren en verklaren van problemen, onderwijsnoden of hulpvragen met het oog op adequate advisering voor handelen. Belangrijke principes zijn: doelgerichtheid, betrokkenheid van de cliënt en omgeving, transactioneel referentiekader, samenwerking, aandacht voor positieve factoren, systematische en transparante werkwijze, en het in kaart brengen van veranderbaarheid en leerpotentieel.
#### 3.4.3 Kwaliteit van diagnostiek
De kwaliteit van diagnostiek wordt benaderd aan de hand van zeven pijlers: biopsychosociaal kader, idiografisch kader, integratief beeld, participatie van cliënt en context, kwaliteitsvolle methodieken en instrumenten, reflexiviteit van de diagnosticus en team, en interdisciplinaire samenwerking.
#### 3.4.4 Biopsychosociaal model en ICF
Het **biopsychosociaal model** verklaart ziekte en gezondheid vanuit de complexe interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren. Het **International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)** model beschrijft iemands gezondheidstoestand aan de hand van functioneren, activiteiten, participatie, persoonlijke en externe factoren. Dit model biedt een raamwerk voor het begrijpen van individuele casussen vanuit een biopsychosociaal perspectief.
#### 3.4.5 Idiografische diagnostiek
Dit richt zich op het verkrijgen van een uniek, gedetailleerd beeld van een individuele probleemsituatie, met als doel een verklaring en/of indicering te komen. Het maximaliseert de idiografische component door een niet-wetende, vragende houding aan te nemen en de cliënt als medeonderzoeker te betrekken.
#### 3.4.6 Methodisch werken en biases
Methodisch werken wapent diagnostici tegen oordeelsfouten. Dit omvat:
* **Reflexiviteit:** Kritische ingesteldheid t.o.v. eigen handelen, beïnvloeding door persoonlijke, institutionele en relationele factoren.
* **Multi-informant en multi-methodisch:** Gebruik van diverse bronnen en methoden.
* **Intervisie en supervisie:** Feedback op eigen handelen.
* **Bias tegen gaan:** Bewustzijn van cognitieve biases (beschikbaarheidsheuristiek, primacy-effect, recency-effect, confirmation bias, tunnelvisie, representativiteitsheuristiek) en het systematisch overwegen van alternatieve verklaringen.
#### 3.4.7 Interdisciplinaire samenwerking
Dit omvat de interactie, synthese en integratie van expertise vanuit verschillende disciplines om oordeelsfouten te detecteren, alternatieve hypotheses te overwegen en tot een breder beeld te komen.
### 3.5 Digitale diagnostiek (e-diagnostiek)
E-diagnostiek omvat diagnostiek uitgevoerd met behulp van technologische of digitale middelen. Dit kan variëren van geautomatiseerde rapporten tot telediagnostiek via videobellen.
**Voordelen:**
* Minder foutenlast.
* Tijdwinst en kostenbesparing.
* Nieuwe toepassingsmogelijkheden.
* Minder sociaal wenselijke antwoorden en ontbrekende antwoorden.
* Verhoogde standaardisatie, minder fouten tegen afbreekregels.
* Minder scoringsfouten (bij correcte implementatie).
**Aandachtspunten en gevaren:**
* **Gelijkheid van digitale versus pen-en-papier afname:** Er is vaak onvoldoende bewijs voor de gelijkwaardigheid van resultaten. Digitale afname kan leiden tot significante verschillen.
* **Gebruik door minder ervaren gebruikers:** Digitale diagnostiek kan leiden tot vertekening van prestaties bij onervaren gebruikers.
* **Standaardisatie en afnameomstandigheden:** Vooral bij telediagnostiek zijn er uitdagingen rondom standaardisatie.
* **Algemene rapporten:** Automatisch gegenereerde rapporten zijn vaak algemeen; interpretatie door een professional is cruciaal.
* **Normen:** Digitale testen zijn alleen acceptabel als de normen ook digitaal verzameld zijn en er vergelijkend onderzoek is.
**WISC-V-NL als voorbeeld:** Hoewel de digitale afname voordelen biedt (onmiddellijke scoreberekening), is er onvoldoende bewijs voor de gelijkwaardigheid van de normen die via pen-en-papier werden verzameld. Daarom wordt geadviseerd deze test momenteel alleen als pen-en-papier versie af te nemen.
> **Algemeen advies voor digitale diagnostiek:**
> * Heb oog voor hoe instrumenten genormeerd werden.
> * Vermeld de afnamemodus in rapporten.
> * Verzamel normgegevens indien mogelijk ook digitaal.
> * Let altijd op het wettelijke kader.
> * Wees voorzichtig met psychometrische maten waarmee u minder vertrouwd bent.
Digitale diagnostiek is een potentiële verrijking, maar zal de pen-en-papier versie eerder aanvullen dan vervangen.
### 3.6 Kwaliteitscriteria voor psychodiagnostisch materiaal
Het **EFPA (European Federation of Psychologists’ Association) test review model** en het **COTAN documentatie** beoordelen de kwaliteit van diagnostische instrumenten aan de hand van gestandaardiseerde criteria.
#### 3.6.1 Documentatie
* **Theoretische onderbouwing:** Gebaseerd op wetenschappelijke evidentie.
* **Procedure testontwikkeling:** Hoe de test is ontwikkeld, vertaald en aangepast.
* **Onderzoek:** Beschikbaar wetenschappelijk onderzoek.
* **Standaardisatie:** Duidelijke procedures voor afname en scoring.
* **Normen:** Representatieve en recente normen.
* **Betrouwbaarheid en validiteit:** Psychometrische kwaliteiten van de test.
* **Computer gegenereerde rapporten:** Indien van toepassing, kwaliteit van de software.
#### 3.6.2 Testmateriaal
* **Pen-en-papier tests:** Duurzaamheid, gebruiksvriendelijkheid, duidelijke instructies en items.
* **Computergebaseerde tests:** Kwalitatieve software (bv. back-upsysteem), gebruiksvriendelijke interface, beveiliging van resultaten.
#### 3.6.3 Normering
* **Recente normen:** Hoe recenter, hoe beter de kwaliteit. Een periode van minder dan 10 jaar is uitstekend.
* **Representatieve normen:** De normeringssteekproef moet representatief zijn voor de doelpopulatie.
* **Normeringsmethode:** Klassieke (per leeftijdsgroep) of continue normering.
* **Grootte van de normeringssteekproef:** Voldoende groot; >1000 is uitstekend.
#### 3.6.4 Betrouwbaarheid
* **Interne consistentie:** Samenhang tussen items van een schaal (<0.70/0.80 onvoldoende, >0.90 uitstekend).
* **Test-hertestbetrouwbaarheid:** Mate van samenhang tussen twee afnames (<0.60/0.70 onvoldoende, >0.80/0.90 uitstekend).
* **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** Mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars (<0.60/0.70 onvoldoende, >0.80/0.90 uitstekend).
#### 3.6.5 Validiteit
* **Inhoudsvaliditeit:** Gebaseerd op expert feedback en theorie.
* **Begripsvaliditeit:** Meet de test het beoogde construct volledig?
* **Congruente en discriminante validiteit:** Hoge samenhang met gelijksoortige constructen, lage samenhang met andere constructen.
* **Criteriumvaliditeit:** Vergelijking met een extern criterium (bv. sensitiviteit en specificiteit).
#### 3.6.6 Computergegenereerde rapporten
Rapporten moeten breed, specifiek, betrouwbaar, consistent, relevant, valide, ethisch, duidelijk, aangepast aan de lezer en niet te lang zijn.
### 3.7 Kwalitatief materiaal in de praktijk
Kwalitatief materiaal (gesprekken, observaties) focust op het begrijpen van de subjectieve ervaring van de cliënt. De diagnosticus zelf is hierbij een belangrijk onderzoeksinstrument.
#### 3.7.1 Sterktes van kwalitatief materiaal
* Actieve zelfreflectie van de diagnosticus.
* Actieve rol van de cliënt, wat de betrokkenheid verhoogt.
* Holistisch beeld van de cliënt en zijn context.
* Diepgaander, gedetailleerder en contextgevoeliger.
* Diagnostiek en therapie vullen elkaar aan.
#### 3.7.2 Valkuilen van kwalitatief materiaal
* **Bias/vertekeningen:** Persoonsgebonden accenten, blinde vlekken van de diagnosticus.
* **Interpretatie:** Vereist specifieke vaardigheden; risico op "nattevingerwerk".
* **Standaardisatie:** Moeilijk te standaardiseren methoden.
* **Subjectieve belevingswereld:** Vatbaarheid voor bias.
> **Tip:** Kwalitatieve methoden zijn moeilijk te standaardiseren, dus het is essentieel om de kwaliteit van het diagnostisch proces te bewaken door middel van reflexiviteit en intercollegiaal overleg.
### 3.8 Keuze van instrumenten
Bij het kiezen van een geschikt instrument moeten diverse factoren in acht worden genomen:
* **Psychometrische eigenschappen:** Betrouwbaarheid, validiteit, normering.
* **Samenstelling van de normgroep:** Gebruik van testen met normen uit de eigen context is cruciaal. Een voorbeeld is de TEA-CH, waarbij Australische normen in Nederland leidden tot misinterpretaties van aandachtsproblemen.
* **Ondersteuning door instanties:** Organisaties zoals EFPA en de COTAN bieden handvatten en beoordelingen van diagnostische instrumenten.
#### 3.8.1 Testotheken
Pleegplaatsen verbonden aan universiteiten en hogescholen die psychodiagnostisch materiaal uitlenen en waar de nadruk ligt op de ervaringen van de cliënt en het construeren van het narratieve verhaal.
#### 3.8.2 Verzamelen van informatie
* **Gesprekken:** Semigestructureerd of open gesprekken met de cliënt en belangrijke anderen. Vrij antwoorden en reflecteren is belangrijk.
* **Observatie:** Observeren van de cliënt in specifieke contexten of activiteiten, bij voorkeur in de natuurlijke omgeving. Neutraal observeren en zo min mogelijk interpreteren.
* **Belevingsonderzoek/Projectieve technieken:** Tekeningen, psychodrama, rollenspellen, zin-aanvul tests, TAT, genogram. Deze methoden helpen om het verhaal van de cliënt beter te leren kennen, vooral bij moeite met verbale uitdrukking.
Het proces van informatieverzameling, analyse en interpretatie is cyclisch en vereist constante reflexiviteit van de diagnosticus.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Dossieranalyse | Een diagnostische methode waarbij bestaande informatie over een cliënt systematisch wordt onderzocht om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen. Dit omvat het verzamelen en ordenen van gegevens uit bijvoorbeeld eerdere verslagen, brieven of notities. |
| (Semi-)gestructureerde interviews | Een gespreksvorm waarbij vooraf een aantal kernvragen of onderwerpen zijn vastgesteld, maar waarbinnen de interviewer de vrijheid heeft om af te wijken, door te vragen of nieuwe vragen te stellen op basis van de antwoorden van de geïnterviewde. |
| Kwalitatief onderzoeksmateriaal | Data verzameld door middel van observaties en gesprekken, waarbij de nadruk ligt op het begrijpen van de beleving en subjectieve ervaringen van de cliënt, in plaats van het berekenen van scores. Het doel is het opbouwen van het verhaal van de cliënt. |
| Kwantitatief onderzoeksmateriaal | Gegevens die meetbaar en kwantificeerbaar zijn, vaak verkregen uit vragenlijsten en psychologische testen. Deze gegevens maken het mogelijk om scores te berekenen en vergelijkingen te maken met normtabellen. |
| Psychometrische kwaliteiten | De kwaliteiten van een meetinstrument, met name de betrouwbaarheid en validiteit. Betrouwbaarheid geeft aan hoe consistent de metingen zijn, terwijl validiteit aangeeft in hoeverre het instrument meet wat het beoogt te meten. |
| Test Review Model van EFPA | Een model ontwikkeld door de European Federation of Psychologists’ Associations (EFPA) om de kwaliteit van psychodiagnostische tests te evalueren aan de hand van vastgestelde criteria. |
| Standaardisatie | Het proces waarbij een test of instrument op een uniforme en consistente wijze wordt afgenomen, gescoord en geïnterpreteerd, zodat de resultaten vergelijkbaar zijn tussen verschillende individuen en afnames. |
| Normering | Het proces van het verzamelen van gegevens van een representatieve steekproef om normscores te ontwikkelen. Deze normen maken het mogelijk om individuele testresultaten te vergelijken met die van een referentiegroep. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een test of meetinstrument consistente resultaten oplevert. Een hoge betrouwbaarheid betekent dat de scores vrij zijn van meetfouten en dat herhaalde afnames vergelijkbare resultaten zouden moeten opleveren. |
| Meetfout | Een onbedoelde afwijking in de score van een test die niet te wijten is aan de werkelijke vaardigheid of eigenschap die gemeten wordt. Deze fouten kunnen de betrouwbaarheid van de test beïnvloeden. |
| Betrouwbaarheidsinterval | Een reeks waarden binnen een bepaald interval waarbinnen de ware score van een individu waarschijnlijk ligt, met een bepaalde mate van zekerheid (bv. 95% of 99%). |
| Interne consistentie | Een maat voor de betrouwbaarheid van een test of meetschaal, die aangeeft in hoeverre de verschillende items binnen de schaal hetzelfde construct meten. Een hoge interne consistentie duidt op een goede samenhang tussen de items. |
| Test-hertestbetrouwbaarheid | Een methode om de betrouwbaarheid van een test te bepalen door dezelfde test tweemaal af te nemen bij dezelfde groep deelnemers en de correlatie tussen de scores te berekenen. |
| Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid | De mate van overeenstemming tussen de scores of beoordelingen van twee of meer onafhankelijke beoordelaars die dezelfde prestatie of stimulus observeren en evalueren. |
| Validiteit | De mate waarin een test of meetinstrument werkelijk meet wat het beoogt te meten. Het gaat om de correctheid en betekenis van de testscores. |
| Inhoudsvaliditeit | De mate waarin de items van een test representatief zijn voor het gehele domein of construct dat gemeten moet worden. Dit wordt vaak beoordeeld door experts. |
| Begripsvaliditeit | De mate waarin een test het onderliggende psychologische construct of concept meet dat het beoogt te meten. Dit kan worden aangetoond door de relatie met andere metingen van hetzelfde of andere constructen te onderzoeken. |
| Congruente validiteit | Een vorm van begripsvaliditeit die aangeeft in hoeverre de scores op een test correleren met de scores op een andere test die hetzelfde construct meet. Een hoge correlatie duidt op congruente validiteit. |
| Discriminante validiteit | Een vorm van begripsvaliditeit die aangeeft in hoeverre de scores op een test laag correleren met de scores op een test die een ander, niet-gerelateerd construct meet. Dit toont aan dat de test specifiek meet wat het beoogt. |
| Criteriumvaliditeit | De mate waarin de scores op een test correleren met een extern criterium dat relevant is voor het construct dat gemeten wordt. Dit kan predictief (toekomstig criterium) of concurrent (gelijktijdig criterium) zijn. |
| Computergegenereerde rapporten | Automatisch gegenereerde rapporten die voortkomen uit digitale testafnames of scoringsprogramma's. Deze rapporten moeten voldoen aan criteria zoals volledigheid, betrouwbaarheid, relevantie en begrijpelijkheid. |
| Reflexiviteit | Het proces waarbij een onderzoeker of diagnosticus kritisch reflecteert op eigen rol, invloeden, mogelijke vertekeningen en de manier waarop de context zijn of haar handelen beïnvloedt. |
| Handelingsgerichte diagnostiek | Een diagnostisch proces dat gericht is op het formuleren van adviezen en interventies om de cliënt te helpen zijn of haar doelen te bereiken. De nadruk ligt op wat er gedaan kan worden. |
| Kwantitatieve benadering | Een diagnostische benadering die zich richt op het verzamelen van meetbare en telbare gegevens, vaak via testen en vragenlijsten, om hypothesen te toetsen en objectieve conclusies te trekken. |
| Kwalitatieve benadering | Een diagnostische benadering die zich richt op het begrijpen van de betekenis, beleving en context van het individu, vaak verkregen via interviews, observaties en projectieve technieken. |
| Gemengde perspectieven | Een integratieve diagnostische benadering die zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden combineert om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de cliënt. |
| E-diagnostiek | Diagnostiek die wordt uitgevoerd met behulp van technologische of digitale middelen, zoals online testen, digitale afnames of geautomatiseerde rapportage. |
| Telediagnostiek | Diagnostiek die op afstand wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld via videobellen, met behulp van digitale middelen. |
| CHC-model | Het Cattell-Horn-Carroll model, een hiërarchisch model van cognitieve vaardigheden dat de basis vormt voor veel intelligentietesten. Het onderscheidt brede cognitieve vaardigheden (Stratum II) en nauwe cognitieve vaardigheden (Stratum I). |
| Fluid intelligence (Gf) | Vloeiende intelligentie, het vermogen om nieuwe problemen op te lossen en te redeneren zonder gebruik te maken van reeds verworven kennis. Het wordt sterk beïnvloed door biologische factoren. |
| Crystallized intelligence (Gc) | Gekristalliseerde intelligentie, de verworven kennis, vaardigheden en ervaringen die zijn opgebouwd gedurende het leven. Het wordt sterk beïnvloed door cultuur en onderwijs. |
| Observatieschaal | Een gestructureerd instrument dat helpt bij het systematisch observeren en registreren van specifiek gedrag. Het organiseert het te observeren gedrag in categorieën en helpt bij het bewaken van de kwaliteit van de observatie. |
| Systematisch observeren | Een doelgerichte en gestructureerde manier van observeren, waarbij gebruik wordt gemaakt van observatieschalen of -schema's om het gedrag te registreren en te organiseren. |
| Nomothetisch onderzoek | Onderzoek gericht op het vinden van algemeenheden en het formuleren van wetmatigheden en theorieën die gelden voor groepen mensen. Dit staat tegenover idiografisch onderzoek. |
| Idiografisch onderzoek | Onderzoek gericht op het bestuderen en begrijpen van individuele casussen, waarbij de nadruk ligt op de unieke kenmerken en de specifieke context van het individu. |
| Integratief beeld | Een holistisch beeld van een cliënt waarin alle verzamelde diagnostische gegevens worden samengebracht en in relatie tot elkaar worden gebracht, rekening houdend met biologische, psychologische en sociale factoren. |
| Biopsychosociaal model | Een model dat verklaart hoe biologische, psychologische en sociale factoren op elkaar inwerken en elkaar wederzijds beïnvloeden bij het ontstaan van gezondheid en ziekte. |
| ICF (International Classification of Functioning, Disability and Health) | Een classificatiesysteem van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat de gezondheidstoestand van een persoon beschrijft aan de hand van de interactie tussen lichaamsfuncties, activiteiten, participatie, en persoonlijke en externe factoren. |
| Constructbias | Een vorm van culturele bias die optreedt wanneer het gemeten construct (bijvoorbeeld intelligentie of persoonlijkheid) niet hetzelfde inhoudt of wordt uitgedrukt in verschillende culturen. |
| Methodebias | Een vorm van culturele bias die te maken heeft met de manier waarop een diagnostisch onderzoek wordt uitgevoerd, waarbij factoren onafhankelijk van het gemeten construct alle of de meeste items vertekent. |
| Itembias | Een vorm van culturele bias waarbij een specifiek item (vraag of opgave) in een test niet dezelfde trek, vaardigheid of kennis meet bij verschillende culturele groepen, vaak door verschillen in betekenis of bekendheid. |
| Cultuurfair diagnostiek | Diagnostiek die zo objectief en onpartijdig mogelijk wordt uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met culturele achtergronden om vertekeningen te minimaliseren en eerlijke resultaten te verkrijgen. |
| Testadaptaties | Aanpassingen aan testprocedures om tegemoet te komen aan beïnvloedende etnische factoren. Dit kan variëren van vertalen tot het aanpassen van items of het wijzigen van de afnameprocedure. |
| Normatief | Vergelijken van testresultaten met de normen van een representatieve steekproef, om te bepalen hoe een individu scoort ten opzichte van anderen. |
| Ipsatief | Vergelijken van testresultaten met eerdere resultaten van dezelfde persoon, om veranderingen over tijd te meten. |
| Diagnostische cyclus | Een cyclisch proces van informatieverzameling, analyse, hypothesevorming en besluitvorming dat ten grondslag ligt aan psychodiagnostisch onderzoek. |
| Klachtanalyse | De eerste stap in de diagnostische cyclus, waarbij de klachten van de cliënt worden verduidelijkt en de hulpvraag wordt geëxpliciteerd. |
| Probleemanalyse | Het inventariseren, beschrijven en benoemen van zowel de negatieve als positieve aspecten van de situatie van de cliënt, en het taxeren van de ernst van de probleemvraag. |
| Verklaringsanalyse | Het formuleren en opstellen van alternatieve verklaringen (hypothesen) voor het probleemgedrag van de cliënt, om tot een integratief beeld te komen. |
| Indicatieanalyse | Het bepalen van de meest passende aanpak of interventie voor de cliënt, inclusief het formuleren en prioriteren van interventiedoelen. |
| Classificatie | Het indelen van een individu in een bepaalde categorie of diagnose op basis van een gestandaardiseerd classificatiesysteem, zoals de DSM-5 of ICD-10. |
| Dimensionale classificatie | Een benadering waarbij stoornissen of kenmerken worden beschreven op een continuüm of dimensie, in plaats van in discrete categorieën. Dit benadrukt de gradatie en de unieke positie van een individu. |
Cover
SAMENVATTING PSYCHODIAGNOSTIEK.pdf
Summary
# Historische ontwikkeling van psychodiagnostiek
De historische ontwikkeling van psychodiagnostiek toont een lange evolutie van vroege, vaak intuïtieve methoden naar meer gestandaardiseerde en wetenschappelijke benaderingen in het beoordelen van psychologische kenmerken [11](#page=11).
### 1.1 De eerste sporen
De beginselen van psychodiagnostiek zijn zeer oud en terug te vinden in verschillende oude beschavingen [11](#page=11).
#### 1.1.1 Oude China
In het oude China werd psychodiagnostiek reeds gebruikt voor staatexamens, waarbij kandidaten proeven moesten afleggen om ambtenaar te worden. Deze examens werden geleidelijk aan uitdagender, wat functioneerde als een vroege vorm van selectie en rekrutering voor bepaalde functies [11](#page=11).
#### 1.1.2 Grieken en Romeinen
Bij de Grieken en Romeinen werden in het leger proeven gebruikt om te bepalen wie deel mocht uitmaken van het leger. Hippocrates, een grondlegger van de westerse geneeskunde, stelde dat ziekten, inclusief psychische stoornissen, natuurlijke oorzaken konden hebben, in tegenstelling tot de toenmalige gedachte dat deze door goden werden veroorzaakt. Hij benadrukte de observatie van mensen, het stellen van diagnoses en het voorstellen van therapieën, en zag een verband tussen lichamelijke en psychische toestand. Hippocrates beschreef ook de theorie van de vier lichaamssappen (bloed, slijm, gele gal) en stelde dat onevenwicht daarin tot ziekte leidde. Hij legde de basis voor classificatiesystemen voor ziekten [11](#page=11).
#### 1.1.3 Arabische wereld
In de Arabische wereld werd hersenontleding uitgevoerd om te analyseren hoe bepaalde hersendelen verantwoordelijk waren voor specifieke vaardigheden, wat de basis legde voor breinlokalisatie en de neuropsychologie. Deze periode wordt gezien als de tijd van 'echte dokters' die het aanbod van behandelingen uitbreidden en de psychiatrie ontwikkelden [11](#page=11).
### 1.2 De vroege voorlopers
De periode van vroege voorlopers kenmerkt zich door pogingen om psychologische eigenschappen te koppelen aan fysieke kenmerken.
#### 1.2.1 Fysiognomie
Fysiognomie is de leer die stelt dat intellectuele of karaktereigenschappen kunnen worden afgeleid uit iemands fysieke voorkomen, met name de vorm en expressie van het gezicht. Deze leer dateert al van Aristoteles (ongeveer 300 v.C.) en bleef populair tot in de 19e eeuw, met sterke aanhangers als Gall en Spurzheim [12](#page=12).
#### 1.2.2 Frenologie
Frenologie, ook wel schedelleer genoemd, vloeide voort uit de kritiek op fysiognomie. Het is de leer die ervan uitgaat dat verschillende psychologische vermogens gelokaliseerd zijn in specifieke hersengebieden. Franz Joseph Gall wordt beschouwd als de grondlegger van de cranioscopie (schedelonderzoek), en Johan Spurzheim ontwikkelde dit verder tot de frenologie. Gall was van mening dat de vorm van de hersenen kon worden bestudeerd om de locatie van functies te bepalen via een neuropsychologische weg, en trok conclusies over iemands vaardigheden en eigenschappen door middel van schedelbetasting. Spurzheim bouwde voort op deze ideeën van breinlokalisatie [12](#page=12).
### 1.3 Een aarzelende start
De moderne psychiatrie begon de impact van cognitieve capaciteiten en psychopathologie te erkennen, wat de psychodiagnostiek beïnvloedde.
#### 1.3.1 Moderne psychiatrie
Philippe Pinel stelde dat psychische stoornissen natuurlijke oorzaken hadden en legde de grondslag voor een begeleidende aanpak met gespreksvoering en therapieën. Hij was de eerste wetenschapper die beweerde dat krankzinnigheid een ziekte was en geen bezetenheid. Jean-Etienne Esquirol, een leerling van Pinel, maakte verdere classificaties. Edouard Séguin ontwikkelde testen, met name gericht op kinderen met een verstandelijke beperking, en wordt gezien als de eerste grondlegger voor hedendaagse intelligentietesten [13](#page=13).
#### 1.3.2 Experimentele psychologie
De experimentele psychologie, met Wilhelm Wundt als belangrijke figuur, onderzocht de samenhang tussen meetbare prikkels en menselijke functies. Wundt legde de nadruk op de exacte beschrijving van experimentele condities, strikte controle van onafhankelijke variabelen en nauwkeurige verwerking van uitkomsten. Hij legde de eerste grondvesten voor het principe van standaardisatie in testonderzoek en werkte hypothesetoetsend. Nadelen van deze benadering waren dat deze niet betrokken was bij alle cognitieve functies, de psychologie niet volledig kon omvatten en verschillen als meetfouten beschouwde, wat remmend werkte voor de psychologie die zich voornamelijk bezighield met individuele verschillen [13](#page=13).
### 1.4 De eerste echte intelligentietest
De ontwikkeling van de eerste echte intelligentietests markeerde een belangrijke stap in de psychodiagnostiek.
#### 1.4.1 Intelligentie, een Europese uitvinding
Alfred Binet en Théodore Simon worden beschouwd als de grondleggers van de Binet-Simon-test. Deze test werd ontwikkeld met het oog op selectie voor gespecialiseerd onderwijs, met opdrachten van oplopende moeilijkheidsgraad om de verstandelijke leeftijd te bepalen. Ze toonden een samenhang aan tussen testresultaten en schoolprestaties [15](#page=15).
#### 1.4.2 Amerikaanse heroriëntering
Henry Goddard en Lewis Terman namen het voortouw in de Amerikaanse ontwikkeling en werkten de Stanford-Binet-test uit, die diende als een universele standaard. Zij richtten zich meer op de kwantificering van IQ en de ontwikkeling van non-verbale IQ-testen, die nodig waren om IQ vast te leggen van migranten. Positieve bijdragen van deze periode waren de eerste echte IQ-test, een universelere toepassing, het gebruik van normen, de eerste representatieve Amerikaanse steekproef en accuratere vergelijkingen [15](#page=15).
### 1.5 De verdere evolutie
Na de vroege intelligentietests volgde een periode van verdere ontwikkeling, met name op het gebied van collectieve tests en theoretische modellen van intelligentie.
#### 1.5.1 Van individuele naar collectieve tests
Tijdens de Eerste Wereldoorlog leidde de noodzaak tot snelle selectie van rekruten tot de ontwikkeling van de Army-tests, met de Army Alpha (voor Engelstaligen) en Army Beta (voor niet-Engelstaligen). Dit waren de eerste vormen van groepstesten die in grotere groepen konden worden afgenomen om tijd te besparen. Na de oorlog analyseerde Carl Brigham de resultaten, wat impact had op het migratiebeleid omdat groepen migranten lager scoorden op deze testen [16](#page=16).
#### 1.5.2 Positieve bijdragen: correlaties, factoranalyse en modellen van intelligentie
Belangrijke positieve bijdragen aan de psychodiagnostiek waren de ontwikkeling van correlaties, factoranalyse en het CHC-model [16](#page=16).
##### 1.5.2.1 Correlaties
Karl Pearson (1857-1936) was de grondlegger van het concept correlaties. Correlaties meten in welke mate twee verschillende testen, die mogelijk iets verschillend meten, dezelfde eigenschap meten. Dit kon vervolgens worden onderzocht met factoranalyses [16](#page=16).
##### 1.5.2.2 Factoranalyse
Charles Spearman ontdekte dat er een gemeenschappelijke eigenschap (factor g) bestond, die stond voor algemene intelligentie, waaronder verschillende deelvaardigheden (s-factoren) vallen. De factor g werd ook de algemene intelligentie genoemd en wordt nog steeds gebruikt. S-factoren zijn de verschillende deelvaardigheden onder factor g, zoals rekenen, woordjes onthouden en coördineren [17](#page=17).
##### 1.5.2.3 Uitbreiding van intelligentiemodellen
Raymond Cattell en John Horn bouwden voort op het werk van Spearman door de s-factoren concreter uit te werken. Zij introduceerden vloeiende intelligentie ($G_f$, de mogelijkheid om nieuwe problemen op te lossen zonder voorkennis) en gekristalliseerde intelligentie ($G_c$, verworven kennis en vaardigheden). Horn voegde hier nog meer basisfactoren aan toe, zoals kortetermijngeheugen (KTG), langetermijngeheugen (LTG), visuele verwerking en auditieve verwerking. John Carroll bracht het geheel samen en onderscheidde naast de g-factor en brede cognitieve vaardigheden ook nauwe cognitieve vaardigheden [17](#page=17).
#### 1.5.3 Brede cognitieve vaardigheden
Het CHC-model (Cattell-Horn-Carroll) identificeert een reeks brede cognitieve vaardigheden:
* $G_f$: Vloeiende intelligentie, de mogelijkheid om nieuwe problemen op te lossen zonder voorkennis [18](#page=18).
* $G_c$: Gekristalliseerde intelligentie, het geheel aan verworven kennis en vaardigheden [18](#page=18).
* $G_q$: Quantitative Knowledge, verworven kennis gerelateerd aan kwantitatieve informatie en numerieke symbolen [18](#page=18).
* $G_{rw}$: Reading/Writing Ability, verworven kennis die de basis vormt voor lezen, schrijven en het uiten van gedachten [18](#page=18).
* $G_{sm}$: Short-Term Memory (KTG), de vaardigheid om informatie voor korte tijd vast te houden en te gebruiken [18](#page=18).
* $G_v$: Visual Processing, vaardigheid om visuele patronen te genereren, waarnemen, analyseren en ermee te denken [18](#page=18).
* $G_a$: Auditory Processing, vaardigheid om auditieve stimuli te begrijpen, analyseren en synthetiseren [18](#page=18).
* $G_{ltr}$: Long-Term Storage and Retrieval (LTG), vaardigheid om informatie in het langetermijngeheugen te bewaren en terug te halen [18](#page=18).
* $G_s$: Processing Speed, vaardigheid om cognitieve taken vloeiend en automatisch uit te voeren [18](#page=18).
* $G_t$: Decision/Reaction Time or Speed, vaardigheid om snel te reageren of te beslissen [18](#page=18).
> **Tip:** De evolutie van psychodiagnostiek toont een verschuiving van subjectieve observaties naar empirisch onderbouwde, gestandaardiseerde metingen. Het begrijpen van deze historische context helpt bij het waarderen van de huidige methoden.
>
> **Tip:** Let op de verschillen in focus tussen de Binet-Simon test (hoe komt men tot het resultaat?) en de Stanford-Binet test (is het resultaat juist of fout?). Dit illustreert een belangrijke methodologische verschuiving.
---
# Methoden voor het meten van gedrag in psychodiagnostiek
Psychodiagnostiek omvat een reeks beoordelingsprocedures die psychologische eigenschappen meetbaar maken, waarbij de focus ligt op psychometrisch onderbouwde meetresultaten om zowel prestaties als gedragswijzen te evalueren [20](#page=20).
### 2.1 Definitie en Doel van een Psychologische Test
Een psychologische test wordt gedefinieerd als een **psychometrisch onderbouwde beoordelingsprocedure** die iets zegt over het kunnen (prestaties) en het zijn (gedragswijze) van mensen. Deze metingen worden gebruikt om interindividuele (verschillen tussen personen) en intra-individuele (verschillen binnen dezelfde persoon) verschillen te onderzoeken [20](#page=20).
Toepassingsmogelijkheden omvatten:
* **Beoordelen van individuen:** Identificeren van sterktes en zwaktes, maken van voorspellingen, helpen bij keuzemogelijkheden, uitvoeren van vergelijkend en longitudinaal onderzoek, beschrijven en verklaren van gedrag, en uitvoeren van probleemanalyse [20](#page=20).
* **Beoordelen van groepen:** Uitvoeren van vergelijkend onderzoek, vergelijken van individuen met een groep, en stellen van diagnoses [20](#page=20).
* **Beoordelen van situaties en methoden:** Trekken van conclusies inzake variërende experimentele variabelen [20](#page=20).
### 2.2 Het Meetbaar Maken van Psychologische Eigenschappen
Het kernaspect van psychodiagnostiek is het meetbaar maken van abstracte, hypothetische constructen, die we koppelen aan trekken of toestanden [21](#page=21).
* **Prestaties:** Verwijzen naar het 'kunnen' van een persoon en worden gemeten met tests zoals IQ-tests, ADHD-ADD-testen, ASS-testen, of testen die de invloed van depressie op prestaties meten [21](#page=21).
* **Gedragswijze:** Verwijst naar het 'zijn' van een persoon, oftewel persoonlijkheid. Voorbeelden zijn persoonlijkheidstesten, karaktertesten en motivatietesten. Het is cruciaal dat dit soort testen beoordelen en niet veroordelen [21](#page=21).
**Trekken vs. Toestanden:**
* **Trekken:** Stabiele, onveranderlijke psychologische eigenschappen zoals persoonlijkheid of karakter [21](#page=21).
* **Toestanden:** Instabiele psychologische eigenschappen die kunnen veranderen, zoals emoties of motivatie [21](#page=21).
### 2.3 Psychometrisch Onderbouwde Meetresultaten
Voor een geldige psychologische meting is een gedegen theoretische en psychometrische onderbouwing essentieel. Een meetinstrument moet voldoen aan vijf psychometrische kwaliteiten [22](#page=22):
1. **Betrouwbaarheid:** De standvastigheid van de meting. Een betrouwbare test levert op verschillende momenten vergelijkbare resultaten op voor dezelfde persoon en eigenschap [22](#page=22).
> **Tip:** Denk aan het herhaaldelijk meten van het IQ van een partner; consistente resultaten duiden op betrouwbaarheid [22](#page=22).
2. **Validiteit:** De mate waarin de test meet wat ze beoogt te meten. Een willekeurige online IQ-test moet ook daadwerkelijk IQ meten om valide te zijn [22](#page=22).
3. **Standaardisatie:** Het afnemen van de test onder vergelijkbare omstandigheden (context, procedure) om externe invloeden te minimaliseren [22](#page=22).
> **Voorbeeld:** Een IQ-test afnemen in een stille omgeving versus een lawaaierige omgeving [22](#page=22).
4. **Objectieve scoring:** Een eenduidige interpretatie van de resultaten, waarbij verschillende interpretaties of fouten worden vermeden door duidelijke richtlijnen in de handleiding [22](#page=22).
5. **Normering:** Het beschikken over een referentiegroep om de bekomen resultaten mee te vergelijken. Deze groep moet representatief en voldoende groot zijn voor geldige uitspraken [22](#page=22).
> **Voorbeeld:** Het IQ van een 16-jarige Vlaamse leerling vergelijken met andere 16-jarige Vlaamse leerlingen [22](#page=22).
### 2.4 Andere Kenmerken van Meetinstrumenten
Naast de kernkwaliteiten zijn er nog andere belangrijke kenmerken:
1. **Reikwijdte:**
* **Domein:** Het geheel van psychologische eigenschappen die met een test worden gemeten [23](#page=23).
* **Diversiteit:** De soorten mensen die met de test gemeten kunnen worden [23](#page=23).
2. **Aanvaardbaarheid:** De mate van acceptatie van de test door de gebruiker. Een voldoende indruksvaliditeit is hierbij belangrijk, wat betekent dat de test duidelijk weergeeft wat ze moet meten [23](#page=23).
3. **Onpartijdigheid:** Het voorkomen van systematisch verschillende antwoorden van bepaalde groepen door vertekeningen (bias). Aandachtspunten zijn de test zelf, de testleider, taal en cultuur. Culturele geladenheid van een test is een belangrijk aandachtspunt [23](#page=23).
> **Tip:** Om bias te voorkomen, rekening houden met de testsituatie, taal en cultuur [23](#page=23).
4. **Praktische aspecten:**
* **Kosten:** Tests kunnen duur zijn, maar bieden veel informatie [23](#page=23).
* **Baten:** Tests leveren op korte termijn enorme hoeveelheden informatie op die met klassieke gesprekken of observatie moeilijk of niet te verkrijgen zijn [23](#page=23).
* **Objectiviteit:** De onderzoeker heeft geen invloed op de resultaten, wat samenhangt met standaardisatie [23](#page=23).
* **Efficiëntie:** Tests lokken specifiek gedrag uit en zijn daardoor tijdbesparend [23](#page=23).
### 2.5 Domeinen van Psychologische Testen
Psychologische testen kunnen worden onderverdeeld op basis van wat ze meten:
* **Prestatieniveautests:** Meten wat mensen *kunnen*. Het is essentieel dat de onderzochte persoon hierbij zo goed mogelijk presteert [24](#page=24).
* **Testen voor gedragswijze:** Meten hoe mensen *zijn* of zich gedragen. Hierbij is het belangrijk dat de onderzochte eerlijk antwoordt en zich niet anders voordoet dan hij/zij werkelijk is [24](#page=24).
#### 2.5.1 Prestatieniveau Testen
Deze testen meten het kunnen en worden verder onderverdeeld in:
1. **Enkelvoudige algemene niveautests:** Maken een globale schatting van intelligentie of mentale groei [25](#page=25).
* **Individuele ontwikkelingstests:** Gericht op mentale groei over de jaren (bv. WISC-test) [25](#page=25).
* **Individuele intelligentietests voor volwassenen:** Meten intelligentieniveau op volwassen leeftijd (bv. WAIS-test) [25](#page=25).
* **Collectieve algemene intelligentietests:** Kunnen tegelijk bij een groep worden afgenomen (bv. Raven Progressive Matrices) [25](#page=25).
2. **Veelvoudige algemene niveautests:** Meten zowel het algemene intelligentieniveau als specifieke deelaspecten van intelligentie (cognitieve vaardigheden) [25](#page=25).
* **Testbatterijen voor intelligentiefactoren:** Elke subtest meet een zuivere deelvaardigheid van de algemene intelligentie (bv. CHC-model) [25](#page=25).
* **Testbatterijen voor geschiktheden:** Meten specifieke maatschappelijke of schoolgebonden taken (bv. GATB) [25](#page=25).
3. **Specifieke niveautests:** Meten zeer specifieke aspecten van intelligentie, geschiktheden, etc. [26](#page=26).
* Testen voor specifieke intelligentiefactoren.
* Testen voor specifieke geschiktheden.
* Testen voor specifieke niet-intelligentiefactoren.
4. **Vorderingentests:** Meten in hoeverre het doel van een training of opleiding is bereikt of verbeterd, zowel qua kennis als vaardigheden (bv. leerlingvolgsysteem-toetsen) [26](#page=26).
#### 2.5.2 Testen voor Gedragswijze
Het meten van gedragswijze is complexer dan het meten van prestaties en kent uitdagingen zoals zwakkere veralgemeenbaarheid, afwezigheid van objectieve externe criteria en beperkte stabiliteit [27](#page=27).
Onderscheid wordt gemaakt tussen:
1. **Observatietesten:** Informatie wordt verkregen van een externe beoordelaar die gedragsaspecten registreert. De informatie is indirect en gevoelig voor subjectiviteit [27](#page=27).
* Varianten: Individu of groep observeren, (on)gestructureerd observeren, (niet-)participerend observeren [27](#page=27).
2. **Somato-fysiologische metingen:** Meten lichamelijke kenmerken of processen om psychologische kenmerken af te leiden. Dit omvat technieken zoals biochemisch onderzoek, EEG, hersenscanners, EKG, oogbewegingsmetingen en elektrodermale verschijnselen. Het verklaart de verbanden tussen lichamelijke kenmerken en psychologische kenmerken [27](#page=27).
3. **Zelfbeoordelingen:** De cliënt vult zelf een vragenlijst in. Aandachtspunten zijn onvoldoende zelfkennis, onbegrip, verkeerde interpretatie en de mogelijkheid dat de cliënt zich anders voordoet [28](#page=28).
* **Interessetesten:** Meten de interesses van een persoon [28](#page=28).
* **Waarden- en attitudetests:** Meten wat iemand belangrijk vindt of wat de persoon vindt van bepaalde verschijnselen [28](#page=28).
* **Persoonlijkheidsvragenlijsten:** Meten aspecten van iemands persoonlijkheid, vaak gebruikt bij selectieprocedures [28](#page=28).
* **Psychopathologievragenlijsten:** Opsporen van mogelijke psychopathologieën [28](#page=28).
4. **Projectieve technieken:** De onderzochte denkt dat hij een prestatie moet leveren, maar de focus ligt op hoe de cliënt reageert in plaats van de inhoud. De resultaten weerspiegelen de innerlijke persoonlijkheid en vereisen een kritische benadering wegens de subjectiviteit [29](#page=29).
* **Perceptietests:** Cliënt beschrijft wat hij ziet in weinigzeggend materiaal [29](#page=29).
* **Interpretatietests:** Cliënt beschrijft wat hij ziet in gestructureerder materiaal [29](#page=29).
* **Expressietests:** Cliënt maakt een tekening naar voorstelling, waarbij de manier van uitvoeren centraal staat [29](#page=29).
* **Constructietests:** Cliënt bouwt iets met aangeboden materiaal [29](#page=29).
* **Associatietests:** Onderzoeken de techniek van vrije associatie [29](#page=29).
* **Keuzetests:** Cliënt moet een keuze maken tussen bepaalde opties [29](#page=29).
---
# Antwoordschalen in psychologische testen
Antwoordschalen vormen de brug tussen abstracte, niet-direct waarneembare psychologische constructen en hun concrete, meetbare uitingen in gedrag of prestaties [30](#page=30).
### 3.1 Het proces van operationalisering van psychologische constructen
Het vastleggen van abstracte hypothetische constructen vereist een proces dat bestaat uit drie stappen [30](#page=30):
* **Stap 1: Van waarneembaar gedrag naar psychologische eigenschap.** Hierbij wordt vanuit kwalitatieve variabelen (nominaal meetniveau) nagedacht over hoe gedrag of prestaties gekoppeld kunnen worden aan een psychologische eigenschap, en op welke manier deze uitingen gewenst zijn [30](#page=30).
* **Stap 2: Objectief vastleggen van waarneembaar gedrag.** Kwalitatieve variabelen worden omgezet naar kwantitatieve variabelen, resulterend in een ordinaal, interval of ratio meetniveau [30](#page=30).
* **Prestaties** worden vaak vastgelegd via **dichotome items**, waarbij er een duidelijk juist of fout antwoord is [30](#page=30).
* **Gedrag** wordt doorgaans vastgelegd via **polytome items**, met verschillende antwoordmogelijkheden in gradaties [30](#page=30).
* **Stap 3: Interpreteren van waarneembaar gedrag.** Kwantitatieve ruwe scores worden omgezet naar kwantitatieve gestandaardiseerde scores (afgeleide scores of standaardscores), gebaseerd op verschillende vergelijkingsschalen [30](#page=30).
### 3.2 Soorten antwoordschalen
Bij de keuze van een antwoordschaal spelen twee basisaspecten een rol: of de schaal **kwantitatief of kwalitatief** van aard is, en welk **meetniveau** eraan verbonden is [31](#page=31).
#### 3.2.1 Open antwoordschalen
Open antwoordschalen kenmerken zich door een kwalitatief karakter, meestal op nominaal meetniveau, waarbij beschrijvende antwoorden in woorden worden verzameld [31](#page=31).
* **Voordelen:**
* Bieden veel informatie door inzicht te geven in gedachtegangen, de manier waarop cliënten gedachten op papier zetten en hun taalvaardigheid [31](#page=31).
* **Nadelen:**
* Tijdsintensief, zowel voor de respondent als voor de verwerking [31](#page=31).
* Grotere kans op irrelevante antwoorden door mogelijke misinterpretatie van de vraag [31](#page=31).
#### 3.2.2 Gesloten antwoordschalen
Gesloten antwoordschalen kenmerken zich door een kwantitatief karakter en omvatten verschillende meetniveaus (ordinaal, interval, ratio) [32](#page=32).
##### 3.2.2.1 Meerkeuzevragen
Dit zijn vragen met doorgaans drie of vier antwoordmogelijkheden, waarvan één juist is. Ze worden voornamelijk gebruikt in prestatieniveautesten en hebben een nominaal meetniveau. Om gokken te vermijden, kan gebruik gemaakt worden van de GIS-correctie [32](#page=32).
##### 3.2.2.2 Checklist
Een checklist is een lijst met gegevens waarbij de respondent alles dient aan te kruisen dat van toepassing is. Deze zijn bruikbaar binnen prestatieniveautesten (dichotome items), voornamelijk voor gedragswijze, en hebben een nominaal meetniveau [32](#page=32).
##### 3.2.2.3 Beoordelingsschaal
Een beoordelingsschaal bestaat uit een reeks uitspraken rond een bepaald thema, waarbij de respondent de meest toepasselijke uitspraak aanduidt. Ze zijn bruikbaar binnen prestatieniveautesten en voornamelijk toegepast in testen voor gedragswijze (polytome items). Ze kenmerken zich door een ordinaal meetniveau [32](#page=32).
##### 3.2.2.4 Likertschaal
Een Likertschaal bestaat uit een reeks beweringen over een bepaald thema, waarbij elke bewering dezelfde antwoordmogelijkheden heeft en de respondent er één per bewering aanduidt [32](#page=32).
* **Verschil met beoordelingsschalen:** Verschillen zitten in het gebruiksdoel binnen testsoorten en de opbouw van de antwoordalternatieven [32](#page=32).
* Likertschalen worden voornamelijk toegepast in testen voor gedragswijze (polytome items). Ze kenmerken zich door een ordinaal of interval meetniveau, afhankelijk van de omstandigheden:
* Individuele Likertschaal: ordinaal meetniveau [32](#page=32).
* Meerdere Likertschalen: interval meetniveau [32](#page=32).
* Om gevoeligheid voor onzorgvuldige en/of sociaal wenselijke antwoorden op te vangen, worden **reversed items** gebruikt [32](#page=32).
##### 3.2.2.5 Semantische differentiaalschaal
Deze schaal presenteert twee uiterste begrippen die tegengesteld zijn, waartussen de respondent zich kan positioneren. Ze worden voornamelijk toegepast in testen voor gedragswijze (polytome items) en kenmerken zich door een ordinaal meetniveau. Schaalpunten kunnen gelabeld of ongelabeld zijn [33](#page=33).
* **Verschil met beoordelings- en Likertschalen:** Verschillen zitten in het gebruiksdoel, de opbouw van antwoordalternatieven en de labeling van deze alternatieven [33](#page=33).
##### 3.2.2.6 Grafische responsschaal
Bij een grafische responsschaal worden antwoorden gekoppeld aan prenten, waardoor de antwoorden gevisualiseerd worden. Dit is handig voor kinderen of mensen met een mentale beperking. Ze worden voornamelijk toegepast in testen voor gedragswijze (polytome items) en kenmerken zich door een ordinaal meetniveau [33](#page=33).
* **Verschil met beoordelings-, Likert- en semantische differentiaalschalen:** Verschillen zitten in het gebruiksdoel, de opbouw van antwoordalternatieven en het visuele aspect van de antwoordalternatieven [33](#page=33).
##### 3.2.2.7 Gedwongen keuzevragen
Hierbij moet de respondent kiezen tussen een aantal mogelijkheden, dewelke het beste bij hem past wordt aangeduid. Er is geen goed of fout antwoord. Ze worden voornamelijk toegepast in testen voor gedragswijze (polytome items) en kenmerken zich door een nominaal meetniveau. Een uniek aspect is de aanwezigheid van evenwaardige antwoordalternatieven [33](#page=33).
---
# Het interpreteren van testresultaten in psychodiagnostiek
Het interpreteren van testresultaten in psychodiagnostiek omvat het omzetten van kwantitatieve ruwe scores naar gestandaardiseerde scores, zodat de prestatie van een cliënt kan worden vergeleken met een relevante normgroep of een vastgesteld criterium [34](#page=34).
### 4.1 Vergelijkingsschalen
Er zijn drie hoofdcategorieën van vergelijkingsschalen die worden gebruikt om testresultaten te interpreteren:
#### 4.1.1 Normgerelateerde vergelijkingsschalen
Bij normgerelateerde vergelijking wordt de cliënt vergeleken met een algemene of specifieke normgroep. Belangrijke overwegingen voor de normgroep zijn [34](#page=34):
* **Grootte:** De steekproef moet voldoende groot zijn [34](#page=34).
* **Geldigheidsduur:** Er moet rekening gehouden worden met het Flynn-effect, wat de trend beschrijft van stijgende IQ-scores over tijd [34](#page=34).
* **Lokale normen:** In specifieke situaties kunnen lokale normen relevanter zijn dan algemene normen [34](#page=34).
> **Tip:** Een kritisch aandachtspunt bij normgerelateerde vergelijkingen is de relativiteit van de gekozen normgroep [34](#page=34).
#### 4.1.2 Criteriumgerelateerde vergelijkingsschalen
Bij criteriumgerelateerde vergelijking wordt de cliënt vergeleken met een vooraf vastgelegd doel of criterium, ook wel de 'absolute norm' genoemd. Dit vereist [34](#page=34):
* Duidelijkheid over de te bereiken doelen of criteria [34](#page=34).
* Inzicht in welke prestaties of gedragingen de meting moet baseren [34](#page=34).
#### 4.1.3 Persoonsgerelateerde vergelijkingsschalen
Bij persoonsgerelateerde vergelijking wordt de cliënt vergeleken met zijn of haar eigen eerder behaalde testresultaten (ipsatieve vergelijking) [34](#page=34).
### 4.2 Interpretatiewijzen van testresultaten
Naast de vergelijkingsschalen zijn er verschillende andere interpretatiewijzen van testresultaten die centraal staan bij het interpreteren van waarneembaar gedrag [35](#page=35):
#### 4.2.1 Beschrijving van de ruwe scores van de normgroep
Dit omvat het analyseren van de frequentieverdeling van de ruwe scores van de normgroep [35](#page=35).
* **Frequentieverdeling:** Toont hoe vaak bepaalde waarnemingen of scores voorkomen en vormt de basis voor verdere berekeningen [35](#page=35).
* **Absolute frequenties:** Het daadwerkelijke aantal keren dat een score voorkomt [35](#page=35).
* **Relatieve frequenties:** De frequentie van een score uitgedrukt als een percentage van het totaal [35](#page=35).
* **Grafische voorstelling:** Frequentieverdelingen kunnen op diverse manieren grafisch worden weergegeven [35](#page=35).
#### 4.2.2 Berekenen van de centrale tendentie
Dit geeft aan welke waarneming het meest voorkomt in de steekproef, waardoor onderscheid gemaakt kan worden tussen veelvoorkomende en uitzonderlijke waarnemingen. De keuze van de centrale tendentiemaat hangt af van het meetniveau van de data [35](#page=35):
* **Modus:** De meest voorkomende score, geschikt voor nominaal meetniveau [35](#page=35).
* **Mediaan:** De middelste score wanneer de data geordend is, geschikt voor ordinaal meetniveau [35](#page=35).
* **Rekenkundig gemiddelde:** Het gemiddelde van alle scores, geschikt voor minstens interval meetniveau [35](#page=35).
> **Tip:** Centrale tendenties worden gebruikt als samenvattingsmaat om in één getal aan te geven welke score het overgrote deel van de populatie vertegenwoordigt, en fungeren als vergelijkingsmiddel [35](#page=35).
#### 4.2.3 Iemands positie berekenen binnen de groep
Dit toont waar een cliënt zich bevindt ten opzichte van de steekproef of normgroep. Centrale tendenties helpen bij het inschatten van deze positie. Percentielen maken de positiebepaling preciezer [36](#page=36).
* **Cumulatieve frequenties:** Het aantal waarnemingen tot en met een bepaalde score [35](#page=35).
* **Percentielen:** De score waaronder een bepaald percentage van de data valt [36](#page=36).
Er zijn verschillende varianten van percentielen (fractielen) om posities te bepalen:
* **Percentielen:** Opgedeeld in delen van 1% (1 tot 100) [36](#page=36).
* **Decielen:** Opgedeeld in delen van 10% (1 tot 10) [36](#page=36).
* **Kwartielen:** Opgedeeld in delen van 25% (1 tot 4) [36](#page=36).
* **Klasse indeling:** Opgedeeld in delen van 10 tot 40% (1 tot 5) [36](#page=36).
> **Tip:** Het is belangrijk te weten dat deze verschillende varianten gebruikt worden om iemands positie in de groep te bepalen [36](#page=36).
Voordelen van percentielen omvatten hun gemakkelijke begrijpelijkheid en interpretatie, de precieze positionering die ze bieden, differentiatie in de extremen, en de verdeling in segmenten [36](#page=36).
#### 4.2.4 Berekenen van de spreiding
Spreiding toont in hoeverre individuele scores afwijken van andere scores of van het gemiddelde. Gangbare spreidingsmaten zijn [36](#page=36):
* **Variatiebreedte:** Het verschil tussen de hoogste en laagste score [36](#page=36).
* **Variantie:** Een maat voor de spreiding van scores rondom het gemiddelde, gebaseerd op de frequentieverdeling [36](#page=36).
* **Standaardafwijking (standaarddeviatie):** De gemiddelde afwijking van de scores ten opzichte van het gemiddelde [36](#page=36).
### 4.3 Standaardscores
Standaardscores geven aan waar een cliënt zich binnen de gehele groep kan situeren. De basis hiervoor zijn Z-scores [37](#page=37):
* **Gemiddelde:** 0 [37](#page=37).
* **Standaardafwijking:** 1 [37](#page=37).
* **Schaal:** Een neutrale schaal [37](#page=37).
De formule voor de Z-score is:
$$Z = \frac{X - \mu}{\sigma}$$ [37](#page=37).
Waar:
* $X$ staat voor de ruwe score [37](#page=37).
* $\mu$ staat voor het gemiddelde van de populatie [37](#page=37).
* $\sigma$ staat voor de standaardafwijking van de populatie [37](#page=37).
Er zijn diverse andere standaardscores, waaronder:
* T-scores [37](#page=37).
* C-scores [37](#page=37).
* Stanines [37](#page=37).
* Deviatie-IQ scores [37](#page=37).
* (Wechsler-)schaalscores [37](#page=37).
---
# Item-responstheorie en klassieke testtheorie
Dit onderdeel vergelijkt de Klassieke Testtheorie (KTT) met de Item-ResponsTheorie (IRT), waarbij de focus ligt op hoe deze theorieën de constructie, analyse en toepassing van psychologische testen benaderen, met een specifieke nadruk op het begrijpen van itemkenmerken en respondentenprofielen.
### 5.1 De klassieke testtheorie (KTT)
De Klassieke Testtheorie (KTT) is een theorie die helpt bij het begrijpen en verbeteren van psychologische testen, met name door de betrouwbaarheid van een test te bepalen en inzicht te geven in de opbouw van testresultaten [51](#page=51).
#### 5.1.1 Kernprincipes van de KTT
De KTT gaat ervan uit dat een testscore is opgebouwd uit de ware score van een individu en een optelling van meetfouten, die zowel systematisch als toevallig kunnen zijn. De theorie richt zich op hoe deze meetfouten invloed hebben op het testresultaat en op die manier de betrouwbaarheid van een test beïnvloeden [51](#page=51).
#### 5.1.2 Beperkingen van de KTT
De KTT kent diverse beperkingen in vergelijking met modernere theorieën [51](#page=51):
* **Aanname over psychologische eigenschappen:** De KTT gaat ervan uit dat elke schaal slechts één psychologische eigenschap meet en dat alle items binnen een schaal dezelfde eigenschap meten, zonder dit expliciet aan te tonen [51](#page=51).
* **Item-equivalentie:** De KTT beschouwt alle testitems als evenwaardig, terwijl in werkelijkheid sommige items meer gewicht in de schaal leggen dan andere [51](#page=51).
* **Standaardmeetfout:** De KTT neemt aan dat de standaardmeetfout voor iedereen gelijk is, wat in de praktijk vaak onrealistisch is [51](#page=51).
* **Steekproefafhankelijkheid:** De berekening van betrouwbaarheid en de normering in de KTT zijn steekproefafhankelijk, wat betekent dat de resultaten sterk afhankelijk zijn van de specifieke groep respondenten. Dit vereist vaak het hernieuwen van normen, omdat deze maar voor beperkte tijd houdbaar zijn [51](#page=51).
> **Tip:** De steekproefafhankelijkheid van de KTT kan deels worden opgelost door een voldoende grote en representatieve steekproef te gebruiken voor de berekening van betrouwbaarheid [51](#page=51).
### 5.2 Item-responsTheorie (IRT)
Item-ResponsTheorie (IRT) is een verzameling theorieën en modellen die zich richt op iemands specifieke antwoorden op testitems om de score op de gemeten eigenschap te bepalen. In tegenstelling tot de KTT, die kijkt naar hoe iemand zich positioneert binnen een specifieke (norm)groep op basis van de totaalscore, legt de IRT meer nadruk op de individuele antwoorden van de cliënt [52](#page=52).
#### 5.2.1 Kerncomponenten van de IRT
Binnen de antwoorden van de cliënt analyseert de IRT twee hoofdelementen:
* **Vaardigheid in de gemeten eigenschap:** Dit wordt aangeduid met $\theta$ [52](#page=52).
* **Moeilijkheidsgraad van het testitem:** Dit wordt aangeduid met $\beta$ [52](#page=52).
De kans dat een testitem correct of incorrect wordt beantwoord, is een functie van zowel de vaardigheid van de persoon ($\theta$) als de moeilijkheidsgraad van het testitem ($\beta$) [52](#page=52).
> **Tip:** Hoe hoger de moeilijkheidsgraad van een item ($\beta$), hoe kleiner de kans dat het correct wordt beantwoord. Wanneer een cliënt een correct antwoord geeft op een moeilijk item, wordt zijn vaardigheid ($\theta$) hoger ingeschat. Omgekeerd, hoe lager de moeilijkheidsgraad van een item, hoe groter de kans op een correct antwoord, en hoe minder nauwkeurig de vaardigheid van de cliënt wordt beoordeeld wanneer deze het item correct beantwoordt [52](#page=52).
#### 5.2.2 Opbouw en Analyse in de IRT
De opbouw van de IRT omvat meerdere stappen om de moeilijkheidsgraad en andere kenmerken van testitems te achterhalen [49](#page=49):
1. **Itemverzameling:** Eerst worden items verzameld die gerelateerd zijn aan de te meten eigenschap [49](#page=49).
2. **Testconstructie en afname:** Vervolgens wordt een test op maat samengesteld en afgenomen bij specifieke groepen respondenten [49](#page=49).
3. **Schaalvorming:** Op basis van de antwoorden van een grote groep respondenten wordt de schaal gevormd, wat met meer antwoorden preciezer de vaardigheid van de cliënt kan bepalen [49](#page=49).
4. **Latente trek bepaling:** Met behulp van methoden zoals maximum likelihood wordt bepaald hoeveel van de latente trek een respondent moet bezitten om elk testitem correct te kunnen beantwoorden [49](#page=49).
* **Maximum likelihood:** Een methode om te bepalen hoeveel iemand de latente trek moet bezitten om alle testitems correct te beantwoorden [49](#page=49).
5. **Itembank:** Op basis van deze resultaten wordt een lijst samengesteld met de meest veelbelovende testitems, de zogenaamde itembank [49](#page=49).
#### 5.2.3 Item-responsfunctie en Item-karakteristieke Curve
De **item-responsfunctie** beschrijft de relatie tussen de moeilijkheidsgraad van een testitem en de kans dat een respondent een correct antwoord geeft. Deze functie kan visueel worden voorgesteld door een **item-karakteristieke curve (ICC)** [49](#page=49).
* **Item-karakteristieke curve (ICC):**
* **Steile curves:** Deze duiden op een hoog discriminerend vermogen. Het item geeft duidelijk aan vanaf welke vaardigheidsniveau een individu de grootste kans heeft om het item correct te beantwoorden. Steile curves zijn het meest informatief [49](#page=49).
* **Minder steile curves:** Deze zijn minder informatief en hebben een lager discriminerend vermogen. Het item geeft minder goed aan vanaf welk vaardigheidsniveau de kans op een correct antwoord het grootst is [49](#page=49).
#### 5.2.4 Voordelen van IRT ten opzichte van KTT
De IRT biedt verschillende voordelen ten opzichte van de KTT [50](#page=50):
* **Oplossen van populatie-afhankelijkheid:** IRT gaat na in hoeverre populatiekenmerken bijdragen aan het correct beantwoorden van testitems en lost daarmee de populatie-afhankelijkheid van de KTT op [50](#page=50).
* **Computergestuurd adaptief testen:** Door gebruik te maken van computer adaptieve testafnames, kan IRT afwijkende antwoordpatronen sneller herkennen, wat leidt tot nauwkeurigere metingen van de respondent's vaardigheid en eenvoudiger onderzoek van antwoordpatronen [50](#page=50).
* **Itemkenmerken:** IRT geeft inzicht in zowel de moeilijkheidsgraad als het discriminatievermogen van testitems, wat de constructie van efficiënte tests, zoals die gebruik maken van een itembank, mogelijk maakt [50](#page=50).
* **Universele toepasbaarheid:** IRT heeft geen normgroep nodig, wat een universele toepassing mogelijk maakt, mits de respondenten heterogeen genoeg zijn [51](#page=51).
* **Correctie voor meetfouten:** IRT houdt rekening met onderlinge verschillen in meetfouten tussen respondenten, wat resulteert in nauwkeurigere metingen [51](#page=51).
* **Focus op itemrelaties:** IRT onderzoekt hoe testitems samenhangen met de gehele psychologische eigenschap en maakt een onderscheid tussen de waarde van verschillende items [51](#page=51).
* **Vergelijking met items:** IRT vergelijkt personen met testitems in plaats van personen met elkaar, wat de afhankelijkheid van de normeringsgroep vermindert [51](#page=51).
---
# Vergelijking en principes van de item-responstheorie
Dit onderwerp vergelijkt de Klassieke Testtheorie (KTT) met de Item-Respons Theorie (IRT) en introduceert de fundamentele principes van IRT, met een focus op de kenmerken van testitems en hun relatie tot een latente trek.
### 6.1 Vergelijking van testtheorieën: KTT versus IRT
Testontwikkeling vereist testitems die de psychologische eigenschap valide meten, waarbij testtheorieën een cruciale rol spelen in de selectie van geschikte items. De twee voornaamste klassen van testtheorieën zijn de Klassieke Testtheorie (KTT) en de Item-Respons Theorie (IRT) [45](#page=45).
#### 6.1.1 Vertrekbasis en toegankelijkheid
* **KTT**: Maakt uitspraken over een psychologische eigenschap op basis van testitems. Testen gebaseerd op de KTT zijn minder flexibel, niet snel bij te werken en beperkt in de mogelijkheid om testitems uit te breiden [46](#page=46).
* **IRT**: Ziet psychologische testen als opgebouwd uit testitems. Testen gebaseerd op de IRT zijn snel bij te werken en gemakkelijk uit te breiden met meer testitems [46](#page=46).
#### 6.1.2 Theoretische grondslag
* **KTT**: Baseert zich op een verzameling van testitems, wat als niet-empirisch wordt beschouwd [46](#page=46).
* **IRT**: Baseert zich op individuele testitems, wat als empirisch wordt beschouwd [46](#page=46).
#### 6.1.3 Basis van berekening en interpretatie
* **KTT**: Baseert zich op de totaalscore van een individu om uitspraken te doen over de psychologische eigenschap. De interpretatie richt zich op hoe de cliënt scoort ten opzichte van anderen [46](#page=46).
* **IRT**: Baseert zich op de afzonderlijke testitems. De interpretatie richt zich op de hoeveelheid vaardigheid die een cliënt nodig heeft om een testitem correct te beantwoorden [46](#page=46).
#### 6.1.4 Precisie van uitslagen en meetfouten
* **KTT**: Hanteert dezelfde standaardmeetfout voor alle individuen [46](#page=46).
* **IRT**: Hanteert individuele meetfouten voor elk individu, wat resulteert in een hogere precisie van de uitslagen [46](#page=46).
#### 6.1.5 Moeilijkheidsgraad en weging van testitems
* **KTT**: Beschouwt alle testitems als even belangrijk en dus even zwaarwegend in de totaalscore [46](#page=46).
* **IRT**: Verbindt verschillende wegingen aan testitems, gebaseerd op hun moeilijkheidsgraad en discriminerend vermogen [46](#page=46).
> **Voorbeeld:** De Beck Depression Inventory (BDI) heeft 21 items. Met de KTT heeft een item over suïcidegedachten evenveel gewicht als elk ander item. Met de IRT daarentegen, krijgt een item over suïcidegedachten een zwaarder gewicht in de totale schaalscore [46](#page=46).
#### 6.1.6 Steekproefafhankelijkheid
* **KTT**: Testresultaten worden vergeleken met normgroepen, wat leidt tot steekproefafhankelijkheid. Dit beïnvloedt de betrouwbaarheid, normering en moeilijkheidsgraad van de test [47](#page=47).
* **IRT**: Testresultaten worden geïnterpreteerd vanuit de kans dat een cliënt een testitem correct maakt, wat leidt tot steekproef*on*afhankelijkheid [47](#page=47).
### 6.2 Principes van de item-responstheorie (IRT)
De Item-Respons Theorie (IRT) is een verzameling van theorieën en modellen die iemands specifieke antwoorden op testitems analyseren om uitspraken te doen over de score op de gemeten eigenschap. In tegenstelling tot de KTT, die zich richt op de positionering binnen een normgroep op basis van de totaalscore, legt IRT meer nadruk op de individuele antwoorden. IRT focust met name op dichotome items (items met twee mogelijke antwoorden, bv. juist/onjuist) [48](#page=48).
#### 6.2.1 De latente trek en itemparameters
IRT vertrekt vanuit een latente trek (de verborgen psychologische eigenschap die het juist of fout beantwoorden van een item beïnvloedt) en is opgebouwd uit de volgende componenten [48](#page=48):
* **Vaardigheidsniveau ($\theta$)**: De mate waarin een individu de latente trek bezit [48](#page=48).
* **Moeilijkheidsgraad ($\delta$)**: De mate waarin een item moeilijk is. Dit vertegenwoordigt de vaardigheid die nodig is om het item met 50% kans correct te beantwoorden [48](#page=48).
* **Discriminerend vermogen ($\alpha$)**: De mate waarin een item onderscheid kan maken tussen individuen met verschillende niveaus van de latente trek. Een hoog discriminerend vermogen betekent dat het item goed aangeeft vanaf welke vaardigheid de kans op een correct antwoord significant toeneemt [48](#page=48).
#### 6.2.2 Opbouw en bepaling van itemparameters
Het proces om de moeilijkheidsgraad en andere parameters van testitems te achterhalen omvat verschillende stappen [49](#page=49):
1. Verzamelen van items die gerelateerd zijn aan de te meten eigenschap, gevolgd door het samenstellen en afnemen van een test bij specifieke groepen.
2. Het afnemen van de testitems bij een grote groep respondenten om de schaal te vormen. Hoe groter de steekproef, hoe preciezer de vaardigheid van de cliënt bepaald kan worden.
3. Het toepassen van maximum likelihood-methoden om te bepalen hoeveel van de latente trek een respondent moet bezitten om elk testitem correct te beantwoorden [49](#page=49).
* **Maximum likelihood**: Een statistische methode om de waarschijnlijkheid van waargenomen data te maximaliseren, wat helpt bij het schatten van latente trekken en itemparameters [49](#page=49).
4. Het samenstellen van een lijst met de meest geschikte testitems, ook wel de **itembank** genoemd [49](#page=49).
#### 6.2.3 De item-responsfunctie en item-karakteristieke curves
* **Item-responsfunctie**: Beschrijft de relatie tussen de moeilijkheidsgraad van een testitem en de kans dat een respondent een correct antwoord geeft [49](#page=49).
* **Item-karakteristieke curve (ICC)**: Een grafische weergave van de item-responsfunctie.
> **Tip:** Steile itemcurven duiden op een hoog discriminerend vermogen. Dit betekent dat het item duidelijk onderscheid maakt tussen individuen met verschillende vaardigheidsniveaus. Minder steile curven zijn minder informatief en wijzen op een lager discriminerend vermogen [49](#page=49).
#### 6.2.4 Voordelen van IRT
IRT biedt inzicht in de moeilijkheidsgraad en het discriminatievermogen van testitems, wat computergestuurde adaptieve testen (CAT) mogelijk maakt vanuit een itembank [50](#page=50).
* **Oplossing voor populatie-afhankelijkheid**: De KTT is populatie-afhankelijk, wat een beperking is. IRT omzeilt dit door te analyseren in hoeverre populatiekenmerken bijdragen aan het correct beantwoorden van items [50](#page=50).
* **Efficiënte meting en patroonherkenning**: Door computer adaptieve testafnames kan IRT afwijkende antwoordpatronen sneller herkennen. Dit leidt tot een correctere meting van respondentvaardigheden en vereenvoudigt het onderzoeken van antwoordpatronen [50](#page=50).
---
# Validiteit van psychologische testen
Validiteit van psychologische testen gaat over de mate waarin een test meet wat deze beoogt te meten [57](#page=57).
### 7.1 Wat is validiteit?
Validiteit refereert aan een geldig meetresultaat van een psychologische eigenschap. Het valideringsproces onderzoekt in hoeverre testprestaties en -gedragingen iets kunnen zeggen over prestaties en gedragingen buiten de testsituatie [58](#page=58).
> **Tip:** Betrouwbaarheid richt zich op "hoe consistent?" een test meet, terwijl validiteit zich richt op "hoe relevant?" de meting is [57](#page=57).
#### 7.1.1 Het valideringsproces
Het valideringsproces omvat het verzamelen van bewijs dat de verbanden tussen prestaties/gedragingen binnen de testsituatie en daarbuiten aantoont. Een test is valide als deze de beoogde psychologische eigenschap correct weergeeft. Dit wordt gecontroleerd door testresultaten te vergelijken met een theoretisch model van de eigenschap die gemeten moet worden; overeenkomsten wijzen op validiteit. Het doel is tweeledig: 1) nagaan of testgedrag iets zegt over gedrag buiten de testsituatie, en 2) nagaan of de test daadwerkelijk meet wat deze hoort te meten [59](#page=59).
#### 7.1.2 Cijfermatige uitdrukking van validiteit
Validiteit wordt uitgedrukt in een cijfer, met name de correlatiecoëfficiënt ($r_{t1t2}$). Hierbij wordt gekeken naar verschillende soorten validiteiten [59](#page=59).
### 7.2 Soorten validiteit
#### 7.2.1 Inhoudsvaliditeit
Inhoudsvaliditeit beschrijft in welke mate de testitems de beoogde psychologische eigenschap meten, zonder dat dit empirisch wordt bepaald. Hierbij wordt de inhoud van de test onderzocht middels twee benaderingswijzen [60](#page=60):
1. **Afzonderlijke testitems:** In hoeverre meten de individuele items de deelaspecten van de te meten eigenschap [60](#page=60)?
2. **Alle testitems samen:** In hoeverre meten de items de eigenschap als geheel [60](#page=60)?
Het doel is na te gaan of de testitems een goede, evenwichtige en onderbouwde steekproef vormen van de te meten eigenschap. Inhoudsvaliditeit wordt ook wel steekproefvaliditeit genoemd [60](#page=60).
> **Valkuilen bij inhoudsvaliditeit:** Het is relatief subjectief en wordt vastgesteld door deskundigen. Een gebrek aan empirische evidentie kan leiden tot cirkelredeneringen [60](#page=60).
#### 7.2.2 Indruksvaliditeit (face validity)
Indruksvaliditeit betreft de verwachtingen die men heeft over wat een test meet, gebaseerd op de eerste indruk. Het is een subjectieve beoordeling van wat de test op het eerste zicht lijkt te meten. Hoewel niet onderbouwd, is het belangrijk voor de motivatie van de respondent, aangezien een zinvolle test uitnodigt tot betere prestaties. Er is een samenhang met inhoudsvaliditeit [60](#page=60).
#### 7.2.3 Begripsvaliditeit (constructvaliditeit)
Begripsvaliditeit, ook wel constructvaliditeit genoemd, is een statistische bepaling van de mate waarin een test de psychologische eigenschap (het construct) meet. Er wordt statistisch onderzocht in hoeverre testitems de deelaspecten en het geheel van de psychologische eigenschap meten. Dit leidt tot een objectiever oordeel over de test [61](#page=61).
Link met psychodiagnostiek:
* Welke gedragingen of prestaties behoren tot welk psychologisch construct [61](#page=61)?
* Het samenvatten van factoren (psychologische eigenschappen) [61](#page=61).
Methoden voor begripsvaliditeit:
* **Correlaties:** Opsporen van verbanden tussen testitems. Zwakke correlaties duiden op het meten van verschillende eigenschappen, sterke correlaties op het meten van dezelfde eigenschap. Hoe dichter de correlatie bij 1 ligt, hoe sterker deze is [61](#page=61).
* **Factoranalyse:** Een statistische techniek die nagaat welke testitems dezelfde aparte deeleigenschap meten, wat inzicht geeft in de structuur van de testitems en de mogelijkheid om onbekende variabelen achter de resultaten te achterhalen [61](#page=61).
Na factoranalyse en correlatieberekening kunnen drie factoren worden onderscheiden [62](#page=62):
* **Algemene factoren (derde orde):** Alle testitems hangen hiermee samen. Een voorbeeld is IQ [62](#page=62).
* **Groepsfactoren (tweede orde):** Een kleiner aantal testitems hangt hiermee samen, die een deel van de te meten eigenschap meten. Voorbeelden zijn lange-termijngeheugen (LTG), korte-termijngeheugen (KTG), of gekristalliseerde intelligentie [62](#page=62).
* **Specifieke factoren (eerste orde):** Slechts enkele testitems hangen hiermee samen. Voorbeelden zijn blokpatronen of woordkennis [62](#page=62).
> **Beperkingen van factoranalyse:** De soort en hoeveelheid variabelen in de analyse, de steekproef waarop de analyse is uitgevoerd, en het gebrek aan eenduidigheid met verschillende interpretaties van resultaten [62](#page=62).
Hypotheses bij begripsvaliditeit:
* **Confirmerende validiteit:** Vertrekken vanuit hypotheses om te bewijzen dat de test de gewenste psychologische eigenschap meet. De nulhypothese ($H_0$) stelt dat de test niet valide is, terwijl de alternatieve hypothese ($H_1$) stelt dat de test wel valide is [62](#page=62).
* **Convergente/congruente validiteit:** Zoeken naar correlaties tussen de test en een andere test die hetzelfde meet [62](#page=62).
* **Discriminante/divergente validiteit:** Willen aantonen dat de test *niet* meet wat men niet wil dat de test meet, dus dat de test geen andere eigenschap meet. Hierbij stelt $H_0$ dat de test valide is en $H_1$ dat de test niet valide is [62](#page=62).
#### 7.2.4 Criteriumvaliditeit (predictieve en concurrente validiteit)
Criteriumvaliditeit meet in welke mate testresultaten het behalen van een extern criterium voorspellen. Hierbij wordt de correlatie/samenhang tussen testprestaties en onafhankelijke metingen (niet-testgedrag) onderzocht [63](#page=63).
Er zijn twee vormen, afhankelijk van de beschikbaarheid van criteriumgegevens:
* **Predictieve validiteit:** De samenhang tussen testresultaten en *toekomstige* prestaties buiten de test wordt bepaald. Een goede samenhang maakt voorspelling van toekomstige prestaties mogelijk [63](#page=63).
* **Concurrente validiteit:** De samenhang tussen testprestaties en criteriumgegevens die *al aanwezig waren* op het moment van de testafname wordt bepaald. Een goede samenhang maakt het mogelijk om reeds bekende prestaties te voorspellen op basis van testresultaten [63](#page=63).
Drie statistische methoden om criteriumvaliditeit te achterhalen:
1. **Correlatie:** Nagaan van de correlatie tussen de testscore en de meting van een extern criterium [63](#page=63).
2. **Groepsvergelijking:** Vergelijken van gemiddelde scores van groepen die onderling verschillen op het criterium [63](#page=63).
3. **Regressievergelijking:** Opstellen van een regressievergelijking om het externe criterium te voorspellen op basis van de testresultaten [63](#page=63).
##### 7.2.4.1 Lineair regressiemodel
Een lineair regressiemodel wordt gebruikt om een voorspelling te maken van het externe criterium op basis van de testresultaten. De procedure omvat [64](#page=64):
* Het uitzetten van data in een puntenwolk, met testresultaten op de X-as en criteriumscores op de Y-as [64](#page=64).
* Het veronderstellen van een lineair verband (stijgende testresultaten leiden tot stijgende criteriumscores) [64](#page=64).
* Het uitvoeren van een regressieanalyse om een regressierechte door de puntenwolk te trekken, die de geschatte criteriumscore weergeeft als functie van de testresultaten [64](#page=64).
### 7.3 Hoe valide moet een test zijn?
#### 7.3.1 Interpretatie van validiteit
Validiteit wordt geïnterpreteerd op een schaal van 0 (niet valide) tot 1 (heel valide) voor de correlatiecoëfficiënt ($r_{t1t2}$). De interpretatie hangt af van het onderzoeksdoel, het soort validiteit en het aantal gebruikte testinstrumenten [65](#page=65).
#### 7.3.2 Het onderzoeksdoel en vuistregels
Volgens de vuistregel van Cohen gelden de volgende interpretaties voor correlaties [65](#page=65):
* 0,50 = goed / behoorlijk
* 0,30 = middelmatig
* 0,10 = zwak
Hoe belangrijker het doel van de test (wetenschappelijk onderzoek, adviesgerichte diagnostiek, individuele diagnostiek), hoe hoger de vereiste validiteit [65](#page=65).
#### 7.3.3 De soort validiteit
Verschillende soorten validiteit hebben een andere mogelijkheid om correlaties te bereiken, wat de interpretatie beïnvloedt [65](#page=65).
#### 7.3.4 Het aantal testinstrumenten
Bij het gebruik van meerdere testinstrumenten die dezelfde psychologische eigenschap meten, is een lagere validiteit acceptabel vanwege het 'vangnet' van meerdere metingen. Als er slechts één test is die de eigenschap meet, is een hoge validiteit noodzakelijk [65](#page=65).
---
# De klassieke testtheorie en betrouwbaarheid van psychologische testen
Dit onderwerp behandelt de principes van de klassieke testtheorie (KTT) en hoe deze zich verhouden tot de betrouwbaarheid van psychologische tests, inclusief verschillende methoden om betrouwbaarheid te meten en interpreteren [41](#page=41).
### 8.1 Inleiding tot testtheorieën
Testtheorieën zijn wiskundige modellen die worden gebruikt bij de ontwikkeling van testinstrumenten. De Item-Responstheorie (IRT) wordt gezien als de moderne opvolger van de KTT, maar de KTT blijft relevant voor het opstellen van tests [41](#page=41).
### 8.2 Theoretische uitgangspunten van de klassieke testtheorie
#### 8.2.1 De uitdaging van meetfouten
Psychologie en psychodiagnostiek zijn geen exacte wetenschappen, wat leidt tot meetfouten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten meetfouten [41](#page=41):
* **Toevallige meetfouten:** Ontstaan door externe invloeden of de opbouw van de test, en kunnen per testsituatie variëren. Voorbeelden zijn een cliënt die ziek is op de dag van de test, of een proefleider die de uitleg aanpast. Standaardisatie van testafnames helpt deze fouten te minimaliseren [41](#page=41).
* **Systematische meetfouten:** Ontstaan door kenmerken van de psychologische test zelf. Deze fouten hebben een consistente impact en zijn beter hanteerbaar dan toevallige fouten [41](#page=41) [42](#page=42).
Psychologische testen zijn nooit perfect, en er zullen altijd meetfouten optreden [41](#page=41).
#### 8.2.2 Betrouwbaarheid in context
Betrouwbaarheid hangt samen met toevallige meetfouten en garandeert dat een psychologische eigenschap standvastig wordt gemeten. Het doel is om de impact van meetfouten op de resultaten te minimaliseren. Een betrouwbare test levert bij identieke testafnames dezelfde resultaten op [42](#page=42).
Betrouwbaarheid bereiken vereist [42](#page=42):
* Onafhankelijke metingen [42](#page=42).
* Metingen onder identieke omstandigheden (standaardisatie) [42](#page=42).
* Metingen bij dezelfde persoon (rekening houdend met verlies- en geheugeneffecten) [42](#page=42).
De "roos" in een dartbordmetafoor staat voor het accuraat meten van de psychologische eigenschap, net zoals het raken van de roos het doel is bij het werpen van een bijl [42](#page=42).
#### 8.2.3 De opbouw van het testresultaat (KTT)
Volgens de KTT is een feitelijke score ($X_{ij}$) opgebouwd uit [43](#page=43):
* De ware of betrouwbare score ($T_i$) [43](#page=43).
* Toevallige meetfouten ($E_{ij}$) [43](#page=43).
#### 8.2.4 De standaardmeetfout
De standaardmeetfout is een maat die de impact van meetfouten samenvat. Hoe betrouwbaarder een test, hoe kleiner de standaardmeetfout, omdat de test dan minder toevallige meetfouten veroorzaakt [43](#page=43).
### 8.3 Betrouwbaarheidsintervallen en de relatie met testbetrouwbaarheid
Betrouwbaarheidsintervallen geven een interval rond een geobserveerde score aan waarin de betrouwbare score van een individu met een bepaalde waarschijnlijkheid zal vallen. Deze intervallen zijn opgebouwd uit [40](#page=40) [44](#page=44):
* Het testresultaat van de cliënt [40](#page=40).
* De Z-waarde voor het gewenste zekerheidspercentage (90% = 1,65; 95% = 1,96; 99% = 2,58) [40](#page=40).
* De standaarddeviatie van de test [40](#page=40).
**Voorbeeld van berekening van een betrouwbaarheidsinterval:** [40](#page=40).
* Testresultaat: IQ = 94 [40](#page=40).
* Z-score 95% betrouwbaarheidsinterval: 1,96 [40](#page=40).
* Standaarddeviatie test: 8,58 [40](#page=40).
* Ondergrens: $94 - (1,96 \times 8,58) = 77$ [40](#page=40).
* Bovengrens: $94 + (1,96 \times 8,58) = 111$ [40](#page=40).
Een nauwere betrouwbaarheidsinterval wordt verkregen bij een hogere testbetrouwbaarheid. Dit komt doordat een hogere betrouwbaarheid resulteert in een kleinere standaardmeetfout [40](#page=40) [43](#page=43) [44](#page=44).
**Voorbeeld met hogere betrouwbaarheid:** [40](#page=40).
* Testresultaat: IQ = 94 [40](#page=40).
* Z-score 95% betrouwbaarheidsinterval: 1,96 [40](#page=40).
* Standaarddeviatie test: 2,23 [40](#page=40).
* Ondergrens: $94 - (1,96 \times 2,23) = 90$ [40](#page=40).
* Bovengrens: $94 + (1,96 \times 2,23) = 98$ [40](#page=40).
### 8.4 De Item-Responstheorie (IRT) versus de Klassieke Testtheorie (KTT)
Testontwikkeling vereist testitems die de psychologische eigenschap valide meten en een doordachte selectie op basis van geschiktheid. De KTT volgt een stappenplan, terwijl de IRT losser is van dit stappenplan [45](#page=45).
#### 8.4.1 Vergelijking van testtheorieën
| Kenmerk | Klassieke Testtheorie (KTT) | Item-Responstheorie (IRT) |
| :--------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ | :--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| **Vertrekbasis** | Testitems als verzameling (niet-empirisch). | Afzonderlijke testitems (empirisch). | [46](#page=46).
| **Achterliggende theorie** | Opgebouwd uit een verzameling testitems. | Baseert zich op afzonderlijke testitems. | [46](#page=46).
| **Basis berekening/interpretatie** | Totaalscore; hoe scoort de cliënt ten opzichte van anderen? | Afzonderlijke testitems; hoeveel vaardigheid is nodig om een item correct te beantwoorden? | [46](#page=46).
| **Precisie van uitslagen** | Hanteert dezelfde (standaard)meetfout voor iedereen. | Hanteert individuele meetfouten voor elk individu. | [46](#page=46) [51](#page=51).
| **Moeilijkheidsgraad items** | Beschouwt alle testitems als even belangrijk. | Verbindt verschillende wegingen aan testitems. | [46](#page=46).
| **Herwerking en update** | Steekproefafhankelijkheid; resultaten vergeleken met normgroepen. | Steekproefonafhankelijkheid; geïnterpreteerd vanuit de kans dat de cliënt het item correct maakt. | [47](#page=47).
| **Updatebaarheid** | Niet snel bij te werken, beperkt in testitems. | Snel bij te werken, makkelijk uit te breiden in testitems. | [46](#page=46).
| **Normgroep** | Vereist normgroep, die vaak vernieuwd moet worden. | Heeft geen normgroep nodig; universeel toepasbaar (mits heterogeniteit respondenten). | [51](#page=51).
**Voorbeeld:** De Beck Depression Inventory (BDI) heeft 21 items [46](#page=46).
* **KTT:** Een item over suïcidegedachten weegt even zwaar als elk ander item [46](#page=46).
* **IRT:** Een item over suïcidegedachten heeft een zwaarder gewicht in de schaalscore [46](#page=46).
#### 8.4.2 Opbouw van de Item-Responstheorie (IRT)
IRT is een verzameling theorieën en modellen die zich richten op iemands specifieke antwoorden op testitems om iets te zeggen over de score op de gemeten eigenschap. Het focust op dichotome items en vertrekt vanuit een latente trek [48](#page=48) [52](#page=52).
De latente trek is de verborgen eigenschap die het correct of incorrect beantwoorden van een item veroorzaakt. De positionering op een continuüm is afhankelijk van [48](#page=48):
* **Vaardigheidsniveau:** Aangeduid met $\theta$ [48](#page=48) [52](#page=52).
* **Moeilijkheidsgraad van het item:** Aangeduid met $\delta$ [48](#page=48) [52](#page=52).
* **Discriminerend vermogen:** Aangeduid met $\alpha$ [48](#page=48).
De kans dat een testitem juist of fout beantwoord wordt, is afhankelijk van de vaardigheid van de persoon en de moeilijkheidsgraad van het testitem [52](#page=52).
* Een hogere moeilijkheidsgraad ($\beta$) of lagere kans op een juist antwoord leidt tot een betere beoordeling van de vaardigheid van de cliënt bij een juist antwoord [52](#page=52).
**Stappen voor het achterhalen van de moeilijkheidsgraad van testitems:** [49](#page=49).
1. Verzamelen van items die gerelateerd zijn aan de te meten eigenschap [49](#page=49).
2. Afnemen van een test bij specifieke groepen en vergelijken van de uitslagen [49](#page=49).
3. Maximaal likelihood berekenen om te bepalen hoeveel latente trek nodig is om een item correct te beantwoorden [49](#page=49).
4. Samenstellen van een itembank met de meest veelbelovende testitems [49](#page=49).
* **Maximum likelihood:** Een methode om de benodigde latente trek te bepalen voor het correct beantwoorden van alle items [49](#page=49).
* **Item-responsfunctie:** De verhouding tussen de moeilijkheidsgraad van een item en de kans op een correct antwoord. Dit kan visueel worden voorgesteld door een item-karakteristieke curve [49](#page=49).
* Steile itemcurves duiden op een hoog discriminerend vermogen en zijn het meest informatief [49](#page=49).
* Minder steile curves zijn minder informatief en hebben een lager discriminerend vermogen [49](#page=49).
IRT geeft inzicht in de moeilijkheidsgraad en het discriminatievermogen van testitems, wat computergestuurde adaptieve testen met een itembank mogelijk maakt. Het lost de populatieafhankelijkheid van de KTT op door te onderzoeken hoe populatiekenmerken bijdragen aan het correct beantwoorden van items. Computeradaptieve testen herkennen afwijkende antwoordpatronen sneller, wat leidt tot correctere metingen van vaardigheid [50](#page=50).
#### 8.4.3 Beperkingen van de KTT vergeleken met IRT
De KTT heeft diverse beperkingen die door de IRT worden aangepakt [51](#page=51):
* **Eigenschap meting:** KTT gaat uit van één psychologische eigenschap per schaal, zonder dit altijd aan te tonen. IRT bekijkt hoe items samenhangen met de gehele eigenschap [51](#page=51).
* **Itemwaardering:** KTT beschouwt alle items als evenwaardig. IRT maakt onderscheid in de waarde van items [51](#page=51).
* **Standaardmeetfout:** KTT gaat uit van een gelijke standaardmeetfout voor iedereen. IRT houdt rekening met individuele verschillen in meetfouten [51](#page=51).
* **Steekproefafhankelijkheid:** De berekening van betrouwbaarheid en normering in de KTT is steekproefafhankelijk. IRT is minder afhankelijk van normeringsgroepen [51](#page=51).
### 8.5 Betrouwbaarheid van psychologische testen
#### 8.5.1 Wat is betrouwbaarheid?
Betrouwbaarheid is de mate van herhaalbaarheid of standvastigheid van een meting. Een betrouwbare test moet bij herhaalde afnames onder identieke omstandigheden ongeveer hetzelfde resultaat opleveren [53](#page=53).
Betrouwbaarheid bevindt zich in de diagnostische cyclus (inductie en deductie) en vereist [53](#page=53):
* Herhaalbare resultaten over onafhankelijke metingen [53](#page=53).
* Afname onder identieke omstandigheden (standaardisatie) [53](#page=53).
* Metingen bij dezelfde persoon [53](#page=53).
Standaardisatie (het volgen van een standaardprocedure) zorgt voor objectiviteit bij een testafname, maar is niet hetzelfde als betrouwbaarheid [53](#page=53).
#### 8.5.2 Meten van betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid wordt uitgedrukt in een coëfficiënt ($r_{xx}$), die ligt tussen 0 en 1. Een hogere coëfficiënt duidt op een kleinere foutenmarge en dus een betere betrouwbaarheid. Het is echter een praktijkprobleem omdat de betrouwbaarheid en standaardmeetfout onbekend zijn, terwijl alleen varianties en geobserveerde scores bekend zijn [54](#page=54) [56](#page=56).
Methoden om de betrouwbaarheid te schatten zijn [54](#page=54):
1. **Test-hertestbetrouwbaarheid:** Consistentie tussen twee testafnames bij dezelfde personen. De tijd tussen afnames is cruciaal: lang genoeg om geheugeneffecten te vermijden, maar niet te lang om significante evolutie te voorkomen [54](#page=54).
2. **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** Consistentie tussen de beoordelingen van verschillende beoordelaars. Dit wordt bepaald door de mate van overeenstemming tussen onafhankelijke beoordelingen [54](#page=54).
3. **Paralleltestbetrouwbaarheid:** Consistentie tussen twee verschillende versies van een test. De testversies moeten gelijkwaardig zijn, maar voldoende verschillend om leereffecten te vermijden [55](#page=55).
4. **Splitsingsbetrouwbaarheid:** Consistentie tussen opgesplitste, evenwaardige delen van een test. Dit is echter een onderschatting van de betrouwbaarheid, aangezien langere tests betrouwbaarder zijn [55](#page=55).
5. **Interne consistentie:** Consistentie op itemniveau, die aangeeft in hoeverre items hetzelfde meten. Dit wordt uitgedrukt in Cronbach's alfa ($\alpha$). Er is slechts één testafname nodig [55](#page=55).
#### 8.5.3 Interpretatie van betrouwbaarheid
De interpretatie van de betrouwbaarheidscoëfficiënt hangt af van het onderzoeksdoel en de soort betrouwbaarheid [56](#page=56).
* **Onderzoeksdoel:** De COTAN (Nederlandse Commissie voor Testaangelegenheden) hanteert richtlijnen voor de gewenste waarde van de betrouwbaarheidscoëfficiënt afhankelijk van het soort onderzoek [56](#page=56).
* **Soort betrouwbaarheid:** Verschillende soorten betrouwbaarheid hebben verschillende risico's op meetfouten (door externe invloeden zoals beoordelaars, tijd, omgeving, of interne factoren zoals slecht ontworpen instrumenten). Dit kan leiden tot verschillen in interpretatie [56](#page=56).
Het is essentieel om de juiste betrouwbaarheidstest te kiezen en externe factoren zoveel mogelijk te controleren om risico's op meetfouten te minimaliseren [56](#page=56).
---
# Introductie tot psychodiagnostiek en het diagnostisch proces
Psychodiagnostiek is een systematische en theoretisch onderbouwde benadering om gedrag te beschrijven, classificeren, voorspellen en verklaren [6](#page=6).
### 9.1 Wat is psychodiagnostiek
Psychodiagnostiek omvat een systematische en theoretisch onderbouwde methode voor het beschrijven, classificeren, voorspellen en verklaren van gedrag. Het is de leer van het stellen van een diagnose, dus het vaststellen van wat er aan de hand is [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 9.1.1 Drie doelen van psychodiagnostiek
De drie hoofddoelen van psychodiagnostiek zijn [6](#page=6):
1. **Beschrijven van:**
* **Gedrag:** Wat de persoon concreet doet [6](#page=6).
* **Sociale omgeving:** De context waarin het gedrag plaatsvindt, zoals thuissituatie of schoolomgeving [6](#page=6).
* **Ontwikkeling over tijd:** Hoe de persoon zich door de jaren heen heeft ontwikkeld op het gebied van gedrag en geheugen. Het is belangrijk om hierbij geen labels op te plakken, maar te focussen op de beschrijving van het gedrag van de cliënt [6](#page=6).
2. **Ordenen van gedrag door vertaling naar:**
* **Psychologische eigenschappen:** Het gedrag wordt vertaald naar onderliggende psychologische kenmerken [6](#page=6).
* **Psychische stoornissen:** Gedrag wordt geclassificeerd binnen bestaande classificatiesystemen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen [6](#page=6):
* **Categorisch:** Gedrag wordt ingedeeld in discrete categorieën, waarbij criteria aangeven wat wel of niet aanwezig moet zijn om tot een categorie te behoren. Dit is tijdelijk bruikbaar en moet herbekeken worden [6](#page=6).
* **Dimensionaal:** Gedrag wordt bekeken vanuit verschillende, genuanceerdere invalshoeken, wat een breder en gedetailleerder beeld geeft [6](#page=6).
* Het classificeren biedt duidelijkheid en vergemakkelijkt de communicatie met anderen [6](#page=6).
3. **Verklaren van:**
* **Oorzaken:** Het achterhalen van de oorzaken van bepaald gedrag of problemen. Dit omvat het onderzoeken van verschillen met anderen en het toetsen van hypothesen [6](#page=6).
4. **Voorspellen van:**
* **Toekomstig gedrag:** Op basis van verzamelde informatie wordt voorspeld welk gedrag een cliënt in de toekomst zou kunnen vertonen, inclusief mogelijke moeilijkheden en talenten [6](#page=6).
#### 9.1.2 Samenvattende functies van psychodiagnostiek
Psychodiagnostiek draagt bij aan:
* Het stellen van diagnoses (bv. ADHD, ASS, dyslexie) [7](#page=7).
* Het maken van profielanalyses (sterkte-zwakteprofiel) [7](#page=7).
* Het bepalen van een passende oriëntatie of behandelingskeuze [7](#page=7).
Het is cruciaal om te vermijden dat psychodiagnostiek gereduceerd wordt tot hokjesdenken, losstaande testen, subjectiviteit of het enkel toepassen van testen [7](#page=7).
### 9.2 Benaderingswijzen van psychodiagnostiek
#### 9.2.1 Doel van psychodiagnostiek
Het doel van psychodiagnostiek is om via een gesystematiseerde en theoretisch onderbouwde manier tot beschrijven, classificeren, voorspellen en verklaren van gedrag te komen [8](#page=8).
#### 9.2.2 Twee benaderingswijzen
Er worden twee hoofdbenaderingswijzen onderscheiden [8](#page=8):
* **Statistische benadering:**
* Vertrekt vanuit empirische evidentie [8](#page=8).
* Gedrag wordt cijfermatig beschreven en voorspeld [8](#page=8).
* Het resultaat van de meting is primair belangrijk [8](#page=8).
* Hangt samen met de nomothetische benadering, die zoekt naar algemene wetten en principes [8](#page=8).
* **Klinische benadering:**
* Benadrukt dat elke persoon uniek is [8](#page=8).
* De individuele dynamiek van een persoon staat centraal bij beschrijven en verklaren [8](#page=8).
* De manier van werken is even belangrijk als het resultaat [8](#page=8).
* Hangt samen met de idiografische benadering, die zich richt op de unieke kenmerken en geschiedenis van een individu [8](#page=8).
#### 9.2.3 Benaderingswijzen in de praktijk
In de praktijk komen deze benaderingen op verschillende manieren tot uiting [9](#page=9):
* Testscores bepalen primair het profiel [9](#page=9).
* Interpretatie is gebaseerd op normgegevens [9](#page=9).
* Gespreks- en observatiegegevens worden meegenomen, maar staan niet centraal [9](#page=9).
* Uitslagen zijn altijd kansuitspraken [9](#page=9).
* Kenmerkt zich door een brede en genuanceerde aanpak op drie niveaus [9](#page=9).
* **Observeren:** Dit kan alledaags of professioneel zijn. Het doel is beschrijving en verklaring. Vragen die hierbij gesteld worden zijn wie, wanneer, hoe (participerend/niet-participerend, gestructureerd/niet-gestructureerd) en wat er geobserveerd wordt (verbaal, non-verbaal, uiterlijk, innerlijk). De kwaliteit van observatie, inclusief intra- en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, is van belang [9](#page=9).
* **Gespreksvoering:** De context van de test, de houding van de testleider en de cliënt zelf worden aangepast [9](#page=9).
* **Verslaggeving:** Kwalitatieve gegevens staan voorop, kwantitatieve gegevens zijn aanvullend. Het voornaamste doel is het nuanceren van testresultaten om misinterpretaties te vermijden [9](#page=9).
#### 9.2.4 Vergelijking van benaderingswijzen
* **Klinisch:** Beschrijft en verklaart onderliggende causale processen op basis van kwalitatieve gegevens, zoals oorzaak-gevolgrelaties [10](#page=10).
* **Statistisch:** Beschrijft en verklaart de probabiliteit of kans dat iets voorkomt, gebaseerd op kwantitatieve gegevens [10](#page=10).
**De conclusie is om kritisch te staan tegenover eenzijdige benaderingen en de "best of both worlds" te combineren, waarbij vragenlijsten en testen belangrijke aanvullingen zijn.** [10](#page=10).
| Benadering | Voordelen | Nadelen |
| :---------- | :-------------------------------------------- | :------------------------------------ |
| Klinisch | Benadrukt belang van observaties | Verkeerde inschatting, intuïtieve indruk |
| Statistisch | Snelle beeldvorming | Reduceert complexe werkelijkheid |
### 9.3 Historiek psychodiagnostiek
#### 9.3.1 Vroege sporen
De beginselen van psychodiagnostiek zijn oud [11](#page=11).
* **Oude China:** Psychodiagnostiek werd voor het eerst gebruikt in staatsexamens om ambtenaren te selecteren [11](#page=11).
* **Grieken en Romeinen:** In het leger werden proeven afgenomen om geschiktheid te bepalen. Hippocrates stelde dat ziektes, inclusief psychische stoornissen, natuurlijke oorzaken konden hebben en observeerde, stelde diagnoses en therapieën voor. Hij zag verbanden tussen lichamelijke en psychische toestanden en ontwikkelde classificatiesystemen voor ziekten [11](#page=11).
* **Arabische wereld:** Hersenontledingen leidden tot de conclusie dat specifieke hersendelen verantwoordelijk waren voor bepaalde vaardigheden (breinlokalisatie), wat een basis legde voor de neuropsychologie en de ontwikkeling van behandelingen [11](#page=11).
#### 9.3.2 Vroege voorlopers
* **Fysiognomie:** De leer die intellectuele of karaktereigenschappen afleidde uit iemands fysieke voorkomen, met name de vorm en expressie van het gezicht. Deze leer dateert van Aristoteles en bleef populair tot in de 19e eeuw [12](#page=12).
* **Frenologie (Schedelleer):** Voortkomend uit kritiek op fysiognomie, stelde de frenologie dat verschillende psychologische vermogens gelokaliseerd konden worden in specifieke hersengebieden. Franz Joseph Gall ontwikkelde de cranioscopie (schedelonderzoek) om door middel van schedelbetasting conclusies te trekken over iemands vaardigheden en eigenschappen. Johan Spurzheim bouwde hierop voort met de frenologie [12](#page=12).
#### 9.3.3 Een aarzelende start
* **Moderne psychiatrie:** Philippe Pinel stelde dat psychische stoornissen een natuurlijke oorzaak hadden en legde de grondslag voor een begeleidende aanpak met gespreksvoering en therapie. Jean-Etienne Esquirol maakte een verdere classificatie, en Edouard Séguin ontwikkelde testen voor kinderen met een verstandelijke beperking, wat gezien wordt als de voorloper van hedendaagse intelligentietests [13](#page=13).
* **Experimentele psychologie:** Wilhelm Wundt onderzocht de samenhang tussen meetbare prikkels en menselijke functies, met nadruk op exacte beschrijving van experimentele condities, controle van variabelen en nauwkeurige verwerking van resultaten. Hij legde de basis voor het principe van standaardisatie in testonderzoek en zorgde voor systematiek. Nadelen waren onder meer de beperkte focus op cognitieve functies en het negeren van meetfouten [13](#page=13).
#### 9.3.4 Eugenetica en sociaal darwinisme
Francis Galton, geïnspireerd door Charles Darwin's theorie van natuurlijke selectie, was een voorvechter van eugenetica en sociaal darwinisme. Galton deed onderzoek naar intelligentie, stelde dat deze erfelijk bepaald was, en wordt beschouwd als de grondlegger van de psychometrie. Zijn werk over individuele verschillen droeg bij aan de ontwikkeling van psychologische tests, hoewel de ideologie van sociaal darwinisme ook leidde tot discriminatie [14](#page=14).
#### 9.3.5 Individuele verschillen
James McKeen Cattell deed onderzoek naar individuele verschillen en zag mogelijkheden om psychologie objectiever te maken met zijn 'Mental Tests and Measurement'. Clark Wissler onderzocht de verbanden tussen 'Mental Tests' en examenresultaten om de voorspellende waarde van tests na te gaan [14](#page=14).
#### 9.3.6 De eerste echte intelligentietest
* **Intelligentie, een Europese uitvinding:** Alfred Binet en Théodore Simon ontwikkelden de Binet-Simon-test om kinderen te selecteren voor gespecialiseerd onderwijs. Deze test gebruikte opdrachten met oplopende moeilijkheidsgraad om de verstandelijke leeftijd te bepalen en toonde een samenhang tussen testresultaten en schoolprestaties [15](#page=15).
* **Amerikaanse heroriëntatie:** Henry Goddard en Lewis Terman ontwikkelden de Stanford-Binet-test, een universele standaard met verdere kwantificering van het IQ. Zij droegen bij aan de ontwikkeling van non-verbale IQ-testen, wat belangrijk was voor de interpretatie van IQ bij migranten. Positieve bijdragen waren de ontwikkeling van de eerste echte IQ-test, universalere toepassing, gebruik van normen, eerste representatieve Amerikaanse steekproeven en accuratere vergelijkingen [15](#page=15).
#### 9.3.7 Verdere evolutie
* **Van individuele naar collectieve tests:** Tijdens WOI ontwikkelden de Army-tests (Alfa en Beta) voor de snelle selectie van rekruten, wat de weg vrijmaakte voor groepstesten. Na de oorlog analyseerde Carl Brigham deze data, wat impact had op het migratiebeleid [16](#page=16).
* **Correlaties:** Karl Pearson ontwikkelde het concept van correlaties om na te gaan in welke mate twee verschillende testen dezelfde eigenschap meten [16](#page=16).
* **Factoranalyse:** Charles Spearman ontdekte een gemeenschappelijke eigenschap (factor g) voor algemene intelligentie, waarbinnen deelvaardigheden (s-factoren) vallen. Raymond Cattell en John Horn bouwden hierop voort door s-factoren concreter te maken, zoals vloeiende intelligentie ($G_f$) en gekristalliseerde intelligentie ($G_c$). John Carroll bracht dit verder uit met nauwe cognitieve vaardigheden [17](#page=17).
##### 9.3.7.1 Brede cognitieve vaardigheden (CHC-model)
Het CHC-model beschrijft brede cognitieve vaardigheden [18](#page=18):
* $G_f$: Vloeiende intelligentie (Fluid Intelligence) - het vermogen om nieuwe problemen op te lossen zonder voorkennis [18](#page=18).
* $G_c$: Gekristalliseerde intelligentie (Crystallized Intelligence) - verworven kennis en vaardigheden die ingezet kunnen worden bij probleemoplossing [18](#page=18).
* $G_g$: Quantitative Knowledge - verworven kennis gerelateerd aan kwantitatieve informatie en numerieke symbolen [18](#page=18).
* $G_{rw}$: Reading/Writing Ability - verworven kennis die basis vormt voor lezen, schrijven, taalbegrip en expressie [18](#page=18).
* $G_{sm}$: Short-Term Memory (KTG) - het vermogen om informatie kortstondig vast te houden en te gebruiken [18](#page=18).
* $G_v$: Visual Processing - vaardigheid om visuele patronen en stimuli te genereren, waarnemen, analyseren, synthetiseren, manipuleren, transformeren en ermee te denken [18](#page=18).
* $G_a$: Auditory Processing - vaardigheid om auditieve stimuli te begrijpen, analyseren en synthetiseren [18](#page=18).
* $G_{lr}$: Long-Term Storage and Retrieval (LTG) - vaardigheid om informatie in het langetermijngeheugen te bewaren en terug te halen [18](#page=18).
* $G_s$: Processing Speed - vaardigheid om cognitieve taken vloeiend en automatisch uit te voeren [18](#page=18).
* $G_t$: Decision/Reaction Time or Speed - vaardigheid om snel te reageren of beslissingen te nemen [18](#page=18).
#### 9.3.8 Meten van andere eigenschappen
* **Ontwikkeling van vorderingentesten:** Thorndike bekritiseerde intelligentietests omdat ze geen zicht boden op het potentieel van leerlingen, en pleitte voor het meten van aparte vaardigheden. Vorderingentesten meten de mate waarin het doel van een training of opleiding is bereikt [19](#page=19).
* **Persoonlijkheids- en attitudetests:** Twee belangrijke bewegingen waren de ontwikkeling van persoonlijkheidsvragenlijsten, attitudemetingen en projectieve tests. Persoonlijkheidsvragenlijsten laten individuen een reeks vragen beantwoorden om hun persoonlijkheid te achterhalen, soms met controlevragen. De Likert-schaal is een techniek om attitudes te meten door middel van beweringen met antwoordmogelijkheden [19](#page=19).
### 9.4 Wat is een psychologische test
Een psychologische test is een psychometrisch onderbouwde beoordelingsprocedure die iets zegt over het kunnen (prestaties) en zijn (gedragswijze) van mensen, waarbij interindividuele (verschillen tussen personen) en intra-individuele (verschillen binnen dezelfde persoon) verschillen worden onderzocht [20](#page=20).
#### 9.4.1 Kenmerken van een psychologische test
Een psychologische test omvat de volgende aspecten [20](#page=20):
1. **Een beoordelingsprocedure:** Een gestandaardiseerde methode om gedrag te registreren en te meten [20](#page=20).
2. **Een registratie van psychologische eigenschappen:** Abstracte, hypothetische constructen (zoals intelligentie of persoonlijkheid) worden meetbaar gemaakt. Dit onderscheidt "prestaties" (het kunnen) van "gedragswijze" (het zijn) [21](#page=21).
* **Trekken:** Stabiele, onveranderlijke psychologische eigenschappen (bv. persoonlijkheid, karakter) [21](#page=21).
* **Toestanden:** Onstabiele psychologische eigenschappen die kunnen veranderen (bv. emoties, motivatie) [21](#page=21).
3. **Een psychometrisch onderbouwde meetresultaten:** De test moet voldoen aan vijf psychometrische kwaliteiten [22](#page=22):
* **Betrouwbaarheid:** De standvastigheid van de meting; een test moet op verschillende momenten vergelijkbare resultaten opleveren [22](#page=22).
* **Validiteit:** De test meet wat ze zegt te meten [22](#page=22).
* **Standaardisatie:** De test moet onder vergelijkbare omstandigheden worden afgenomen (bv. gelijke context, testafnameprocedure) [22](#page=22).
* **Objectieve scoring:** De scoringsmethode moet eenduidig zijn om verschillende interpretaties te vermijden, bijvoorbeeld door richtlijnen in een handleiding [22](#page=22).
* **Normering:** De resultaten moeten vergeleken kunnen worden met een representatieve en voldoende grote groep (normgroep) [22](#page=22).
4. **Andere kenmerken:**
* **Reikwijdte:** Het domein van te meten psychologische eigenschappen en de diversiteit van de te meten personen [23](#page=23).
* **Aanvaardbaarheid:** De mate van acceptatie van een test, die verband houdt met indruksvaliditeit [23](#page=23).
* **Onpartijdigheid:** Zorgen dat bepaalde groepen de items niet systematisch anders invullen, rekening houdend met bias door test, testleider, taal en cultuur [23](#page=23).
* **Praktische aspecten:** Hoewel testen duur kunnen zijn, bieden ze op korte tijd veel informatie die anders moeilijk te verkrijgen is [23](#page=23).
* **Objectiviteit:** De onderzoeker heeft geen invloed op de resultaten, wat samenhangt met standaardisatie [23](#page=23).
* **Efficiëntie:** Testen lokken gedrag uit en zijn tijdbesparend [23](#page=23).
#### 9.4.2 Toepassingsmogelijkheden van tests
Tests kunnen worden gebruikt voor:
* **Beoordelen van individuen:** Sterktes, zwaktes, voorspellingen, keuzemogelijkheden, vergelijkend (longitudinaal) onderzoek, beschrijvingen, verklaringen en probleemanalyse [20](#page=20).
* **Beoordelen van groepen:** Vergelijkend onderzoek, individuen vergelijken met groepen, en diagnoses [20](#page=20).
* **Beoordelen van situaties en methoden:** Conclusies trekken over variërende experimentele variabelen [20](#page=20).
### 9.5 Domeinen van psychologische testen
Psychologische testen kunnen worden ingedeeld in twee basisdomeinen [24](#page=24):
* **Prestatieniveautests:** Meten wat mensen *kunnen*. Hierbij is het belangrijk dat de onderzochte persoon zo goed mogelijk presteert. Dit omvat algemene niveautests en specifieke niveautests [24](#page=24) [3](#page=3).
* **Tests voor gedragswijze:** Meten hoe mensen *zijn* of hoe ze zich gedragen. Hierbij is het belangrijk dat de onderzochte persoon eerlijk antwoordt en zich niet beter of slechter voordoet dan hij/zij werkelijk is. Dit omvat observatietesten, somato-fysiologische metingen, zelfbeoordelingen en projectieve technieken [24](#page=24) [3](#page=3).
---
Dit hoofdstuk behandelt de verschillende soorten psychologische tests, de manier waarop antwoorden worden geschaald, de interpretatie van testresultaten via normering en betrouwbaarheidsintervallen, en de onderliggende testtheorieën.
### 9.1 Prestatieniveau testen
Prestatieniveau testen meten het niveau van prestaties, vaardigheden of kennis van een persoon. Ze worden onderverdeeld in vier categorieën [25](#page=25):
#### 9.1.1 Enkelvoudige algemene niveautests
Deze tests geven een globale schatting van het algemene intelligentieniveau. Ze kunnen verder worden onderverdeeld in [25](#page=25):
* **Individuele ontwikkelingstests:** Meten de mentale groei in de loop der jaren, zoals de WISC-test [25](#page=25).
* **Individuele intelligentietests voor volwassenen:** Bepalen het intelligentieniveau bij volwassenen, zoals de WAIS-test [25](#page=25).
* **Collectieve algemene intelligentietests:** Kunnen tegelijkertijd bij een groep worden afgenomen, zoals Raven's Progressive Matrices [25](#page=25).
#### 9.1.2 Veelvoudige algemene niveautests
Deze tests meten zowel het algemene intelligentieniveau als verschillende deelaspecten van intelligentie (cognitieve vaardigheden). Ze omvatten [25](#page=25):
* **Testbatterijen voor intelligentiefactoren:** Elk subtest meet een zuivere deelvaardigheid van algemene intelligentie, zoals het CHC-model [25](#page=25).
* **Testbatterijen voor geschiktheid:** Meten specifieke maatschappelijke of schoolgebonden taken, zoals de GATB (General Attitude Test Battery) [25](#page=25).
#### 9.1.3 Specifieke niveautests
Deze tests meten zeer specifieke aspecten van intelligentie, geschiktheid, en andere factoren. Ze worden onderverdeeld in [26](#page=26):
* Testen voor specifieke intelligentiefactoren [26](#page=26).
* Testen voor specifieke geschiktheden [26](#page=26).
* Testen voor specifieke niet-intelligentiefactoren [26](#page=26).
#### 9.1.4 Vorderingentests
Deze tests meten de mate waarin het doel van een training of opleiding is bereikt of verbeterd, zowel wat betreft kennis als vaardigheden. Voorbeelden zijn leerlingvolgsysteem-toetsen [26](#page=26).
> **Tip:** Het is belangrijk om het onderscheid tussen deze categorieën van prestatietesten te kennen voor het correct kiezen van een instrument [25-26](#page=25,26).
### 9.2 Tests voor gedragswijze
Het meten van gedrag is complexer dan het meten van prestaties, met uitdagingen zoals zwakkere veralgemeenbaarheid, gebrek aan objectieve externe criteria, en beperkte stabiliteit. De volgende typen tests worden onderscheiden [27](#page=27):
#### 9.2.1 Observatietesten
Hierbij registreert een externe beoordelaar gedragsaspecten. De informatie is indirect en potentieel gevoelig voor subjectiviteit. Verschillende vormen van observatie bestaan, waaronder individueel of groep, gestructureerd of ongestructureerd, en participerend of niet-participerend [27](#page=27).
#### 9.2.2 Somato-fysiologische metingen
Deze meten lichamelijke kenmerken of processen om psychologische eigenschappen af te leiden. Technieken omvatten biochemische indicatoren, DNA-onderzoek, EEG, hersenscanners (CAT, MRI, PET), EKG, oogbewegingsmetingen en elektrodermale verschijnselen. Morfologie, dat verbanden legt tussen lichamelijke kenmerken en psychologische eigenschappen, heeft nog steeds relevantie [27](#page=27).
#### 9.2.3 Zelfbeoordelingen
De cliënt vult zelf een vragenlijst in. Aandachtspunten zijn mogelijke onvoldoende zelfkennis, onbegrip, verkeerde interpretatie door de cliënt, of de cliënt die zich anders voordoet dan hij/zij werkelijk is. Dit type omvat [28](#page=28):
* **Interessetesten:** Meten de interesses van een persoon [28](#page=28).
* **Waarden- en attitudetests:** Meten wat iemand belangrijk vindt of hoe iemand denkt over politieke, culturele of sociale verschijnselen [28](#page=28).
* **Persoonlijkheidsvragenlijsten:** Meten specifieke persoonlijkheidskenmerken, vaak gebruikt bij selectieprocedures [28](#page=28).
* **Psychopathologievragenlijsten:** Sporen mogelijke psychopathologieën op [28](#page=28).
#### 9.2.4 Projectieve technieken
Bij deze tests denkt de onderzochte een prestatie te leveren, maar de focus ligt op de manier waarop de cliënt reageert, waarbij de resultaten een reflectie zijn van de innerlijke persoonlijkheid. Ze zijn zeer subjectief en vereisen een kritische benadering. Varianten zijn [29](#page=29):
* **Perceptietests:** De cliënt beschrijft wat hij "ziet" in weinigzeggend materiaal [29](#page=29).
* **Interpretatietests:** De cliënt interpreteert meer gestructureerd materiaal [29](#page=29).
* **Expressietests:** De cliënt maakt een tekening van iets zoals hij/zij het voorstelt, waarbij de uitvoering wordt geanalyseerd [29](#page=29).
* **Constructietests:** De cliënt bouwt iets met aangeboden materiaal [29](#page=29).
* **Associatietests:** Onderzoeken de vrije associatie techniek [29](#page=29).
* **Keuzetests:** De cliënt moet kiezen tussen bepaalde opties [29](#page=29).
### 9.3 Antwoordschalen in psychologische testen
Antwoordschalen zijn essentieel om abstracte, niet-direct waarneembare psychologische constructen te operationaliseren en vast te leggen, zowel kwantitatief (getallen) als kwalitatief (woorden). Het proces omvat drie stappen [30](#page=30):
1. **Van waarneembaar gedrag naar psychologische eigenschap:** Kwalitatieve variabelen op een nominaal meetniveau worden gekoppeld aan psychologische eigenschappen [30](#page=30).
2. **Objectief vastleggen van waarneembaar gedrag:** Kwalitatieve variabelen worden omgezet naar kwantitatieve variabelen (ordinaal, interval, ratio). Dit gebeurt via dichotome items (juist/fout) voor prestaties, en polytome items (gradaties) voor gedrag [30](#page=30).
3. **Interpreteren van waarneembaar gedrag:** Kwantitatieve ruwe scores worden omgezet naar gestandaardiseerde scores (afgeleide scores) op basis van verschillende vergelijkingsschalen [30](#page=30).
#### 9.3.1 Soorten antwoordschalen
De keuze van een antwoordschaal hangt af van of de schaal kwantitatief of kwalitatief is, en van de meetniveaus [31](#page=31).
##### 9.3.1.1 Open antwoordschalen
Deze zijn kwalitatief van aard (nominaal meetniveau) en verzamelen beschrijvende antwoorden in woorden [31](#page=31).
* **Voordelen:** Bieden veel informatie en inzicht in gedachtegangen [31](#page=31).
* **Nadelen:** Tijdsintensief en verhogen de kans op irrelevante antwoorden door foute interpretatie [31](#page=31).
##### 9.3.1.2 Gesloten antwoordschalen
Deze zijn kwantitatief (ordinaal, interval, ratio meetniveaus) en omvatten diverse typen [32](#page=32):
* **Meerkeuzevragen:** Bestaan uit 3-4 opties met één juist antwoord, voornamelijk gebruikt in prestatietests en gekenmerkt door een nominaal meetniveau. Een GIS-correctie kan gebruikt worden om gokken te vermijden [32](#page=32).
* **Checklist:** De respondent kruist aan wat van toepassing is. Bruikbaar in prestatietests (dichotoom) en tests voor gedragswijze, met een nominaal meetniveau [32](#page=32).
* **Beoordelingsschaal:** De respondent kiest de meest toepasselijke uitspraak uit een reeks. Gebruikt in prestatietests en tests voor gedragswijze (polytome items), met een ordinaal meetniveau [32](#page=32).
* **Likertschalen:** Een reeks beweringen met telkens dezelfde antwoordmogelijkheden. Gebruikt in tests voor gedragswijze (polytome items) en kan een ordinaal (individueel) of interval (meerdere schalen) meetniveau hebben. Reversed items worden gebruikt om onzorgvuldige of sociaal wenselijke antwoorden op te vangen [32](#page=32).
* **Semantische differentiaalschalen:** De respondent positioneert zich tussen twee tegengestelde begrippen. Gebruikt in tests voor gedragswijze (polytome items) en kenmerkt zich door een ordinaal meetniveau [33](#page=33).
* **Grafische responsschalen:** Beoordelingsschalen gekoppeld aan prenten, handig voor kinderen of mensen met beperkingen. Gebruikt in tests voor gedragswijze en heeft een ordinaal meetniveau [33](#page=33).
* **Gedwongen keuzevragen:** De respondent kiest uit opties die het beste bij hem/haar passen, zonder goed of fout antwoord. Gebruikt in tests voor gedragswijze en kenmerkt zich door een nominaal meetniveau met evenwaardige antwoordalternatieven [33](#page=33).
> **Tip:** Het onderscheid tussen beoordelingsschalen, Likertschalen en semantische differentiaalschalen ligt in hun gebruik, opbouw van antwoordalternatieven en labeling [33](#page=33).
### 9.4 Normeren in psychologische testen
Normeren is het proces waarbij ruwe scores worden omgezet naar gestandaardiseerde scores, zodat de prestatie van een individu vergeleken kan worden met een relevante groep. Dit gebeurt via drie soorten vergelijkingsschalen [34](#page=34):
* **Normgerelateerd:** Vergelijkt de cliënt met een algemene of specifieke normgroep. Belangrijk hierbij zijn de grootte van de steekproef, de geldigheidsduur (Flynn-effect) en lokale normen. De relativiteit van de normgroep is een kritisch aandachtspunt [34](#page=34).
* **Criteriumgerelateerd:** Vergelijkt de cliënt met een vooraf vastgelegd doel of criterium (absolute norm). Dit vereist duidelijkheid over de te bereiken doelen en de waarop de meting gebaseerd is [34](#page=34).
* **Persoonsgerelateerd:** Vergelijkt de cliënt met zijn/haar eigen eerdere testresultaten (ipsatieve vergelijking) [34](#page=34).
#### 9.4.1 Interpreteren van waarneembaar gedrag
Dit proces omvat het omzetten van ruwe scores naar gestandaardiseerde scores, met nadruk op normgerelateerde schalen. Andere interpretatiemethoden omvatten [35](#page=35):
1. **Beschrijving van de ruwe scores van de normgroep:** Gebruik van frequentieverdelingen (absoluut en relatief) en grafische voorstellingen [35](#page=35).
2. **Berekenen van de centrale tendentie:** Bepaalt de meest voorkomende waarde. Afhankelijk van het meetniveau zijn dit de modus (nominaal), mediaan (ordinaal) en het rekenkundig gemiddelde (interval) [35](#page=35).
3. **Iemands positie berekenen binnen de groep:** Gebruik van percentielen, decielen, kwartielen en klasse-indelingen om de positie van een cliënt in de normgroep te bepalen. Percentielen zijn gemakkelijk te begrijpen en bieden precieze differentiatie [36](#page=36).
4. **Berekenen van de spreiding:** Meet in hoeverre individuele scores afwijken van het gemiddelde of van elkaar, met maten zoals variatiebreedte, variantie en standaardafwijking [36](#page=36).
#### 9.4.2 Standaardscores
Standaardscores geven de positie van de cliënt binnen de groep weer en zijn gebaseerd op Z-scores, waarbij het gemiddelde 0 en de standaardafwijking 1 is. Formule voor Z-score [37](#page=37):
$$Z = \frac{X - \mu}{\sigma}$$ [37](#page=37).
waarbij $X$ de ruwe score is, $\mu$ het populatiegemiddelde, en $\sigma$ de populatiestandaardafwijking.
Andere standaardscores zijn T-scores, C-scores, Stanines, Deviatie-IQ scores en (Wechsler-)schaalscores. Via omzettingstabellen kunnen deze scores worden omgerekend [37](#page=37) [38](#page=38).
> **Voorbeeld:** Een T-score van 55 op test A en een stanine van 7 op test B kunnen beide worden omgezet naar een vergelijkbare schaal, bijvoorbeeld een T-score tussen 58-62, wat de interpretatie tussen verschillende tests vergemakkelijkt [39](#page=39).
### 9.5 Betrouwbaarheidsintervallen
Betrouwbaarheidsintervallen geven het interval rond een geobserveerde score aan waarin de ware score van een individu met een bepaalde waarschijnlijkheid zal vallen. Dit is belangrijk omdat de normgroep nooit een perfecte weergave is van de populatie. Ze zijn opgebouwd uit de testresultaten van de cliënt, een Z-waarde voor het zekerheidspercentage (bv. 90% = 1,65, 95% = 1,96, 99% = 2,58) en de standaarddeviatie van de test [40](#page=40).
* **Voorbeeld:** Bij een IQ van 94, een Z-score van 1,96 voor 95% zekerheid en een standaarddeviatie van 8,58, ligt het betrouwbaarheidsinterval tussen 77 en 111 [40](#page=40).
* **Relatie met betrouwbaarheid:** Hoe betrouwbaarder en valider een test is, hoe nauwer het betrouwbaarheidsinterval wordt. Bij een test met een standaarddeviatie van 2,23 en dezelfde IQ van 94, ligt het 95% betrouwbaarheidsinterval tussen 90 en 98 [40](#page=40).
### 9.6 De klassieke testtheorie, het verband met betrouwbaarheid van psychologische testen en de item-responstheorie
#### 9.6.1 De klassieke testtheorie (KTT) en betrouwbaarheid
Testtheorieën zijn wiskundige modellen voor testontwikkeling. De KTT, hoewel de moderne versie de Item-Responstheorie (IRT) is, blijft een fundamenteel model voor het opstellen van tests. De KTT gaat uit van de uitdaging van meetfouten [41](#page=41):
* **Toevallige meetfouten:** Ontstaan door externe invloeden of de testconstructie en variëren van testafname tot testafname. Standaardisatie helpt deze tegen te gaan [41](#page=41).
* **Systematische meetfouten:** Ontstaan door kenmerken van de test zelf en hebben een consistente impact [41](#page=41).
Psychologische testen zijn nooit perfect en meten nooit 100% accuraat vanwege deze meetfouten [41](#page=41).
Betrouwbaarheid in de KTT hangt samen met toevallige meetfouten en garandeert dat een psychologische eigenschap standvastig wordt gemeten. Hoe betrouwbaarder een test, hoe kleiner de impact van meetfouten op de resultaten en hoe zekerder we zijn van consistente uitkomsten bij identieke testafnamen. Voor betrouwbaarheid zijn onafhankelijke metingen, identieke omstandigheden (standaardisatie) en metingen bij dezelfde persoon cruciaal [42](#page=42).
De KTT beschrijft de feitelijke score ($X_{ij}$) als de som van de systematische ware score ($T_i$) en toevallige meetfouten ($E_{ij}$): $X_{ij} = T_i + E_{ij}$. De standaardmeetfout is een maat voor de impact van meetfouten; hoe kleiner deze is, hoe betrouwbaarder de test [43](#page=43).
#### 9.6.2 De item-responstheorie (IRT)
IRT is een modernere testtheorie die testontwikkeling aanpakt door zich te richten op de relatie tussen individuele items en de onderliggende psychologische eigenschap. Testontwikkeling vereist items die de eigenschap valide meten en een doordachte selectie op basis van testtheorieën [45](#page=45).
**Vergelijking met KTT:**
* **Flexibiliteit:** IRT-gebaseerde testen zijn sneller bij te werken en makkelijker uit te breiden met items dan KTT-gebaseerde testen [46](#page=46).
* **Basis theorie:** KTT baseert zich op een verzameling items (niet-empirisch), terwijl IRT zich baseert op afzonderlijke items (empirisch) [46](#page=46).
* **Berekening & Interpretatie:** KTT baseert zich op de totaalscore (hoe scoort men t.o.v. anderen), terwijl IRT zich baseert op individuele testitems (welke vaardigheid is nodig om het item correct te beantwoorden) [46](#page=46).
* **Precisie:** KTT hanteert een uniforme standaardmeetfout voor iedereen, terwijl IRT individuele meetfouten hanteert, wat resulteert in meer precisie [46](#page=46).
* **Moeilijkheidsgraad items:** KTT beschouwt alle items als even belangrijk, terwijl IRT verschillende wegingen aan items toekent op basis van hun moeilijkheidsgraad en relevantie [46](#page=46).
> **Voorbeeld:** In de Beck Depression Inventory (BDI) heeft een item over suïcidegedachten bij KTT evenveel gewicht als andere items, maar bij IRT krijgt dit item een zwaarder gewicht vanwege de ernst [46](#page=46).
#### 9.6.3 Steekproefafhankelijkheid
* **KTT:** Testresultaten worden vergeleken met normgroepen, wat leidt tot steekproefafhankelijkheid wat betreft betrouwbaarheid, normering en moeilijkheidsgraad [47](#page=47).
* **IRT:** Testresultaten worden geïnterpreteerd vanuit de kans dat een cliënt een item correct maakt, wat resulteert in steekproefonafhankelijkheid. Dit beïnvloedt ook de betrouwbaarheid, normering en moeilijkheidsgraad van de testitems [47](#page=47).
---
## 9. Psychodiagnostiek en het diagnostisch proces
Dit hoofdstuk introduceert de Item-Responstheorie (IRT) als een alternatief voor de Klassieke Testtheorie (KTT) en verdiept zich in de cruciale concepten van betrouwbaarheid en validiteit binnen psychodiagnostische testen.
### 9.1 Item-responstheorie (IRT)
De Item-Responstheorie (IRT) is een verzameling theorieën en modellen die zich richten op individuele antwoorden op testitems om een schatting te maken van de vaardigheid van een cliënt op een gemeten eigenschap. In tegenstelling tot de KTT, die de score van een persoon vergelijkt met een normgroep op basis van de totaalscore, legt IRT meer nadruk op de specifieke antwoorden van de cliënt. IRT is met name gericht op dichotome items (goed/fout) en vertrekt vanuit een latente trek, opgebouwd uit vaardigheidsniveau, moeilijkheidsgraad en discriminerend vermogen [48](#page=48) [52](#page=52).
#### 9.1.1 Opbouw van de item-responstheorie
* **Latent continuüm:** IRT maakt uitspraken over een latente trek, de verborgen psychologische eigenschap die het juist of fout beantwoorden van een item veroorzaakt. De positionering van een persoon op dit continuüm is afhankelijk van drie factoren [48](#page=48):
* Het vaardigheidsniveau van de persoon, aangeduid met $\theta$ [48](#page=48) [52](#page=52).
* De moeilijkheidsgraad van het item, aangeduid met $\delta$ of $\beta$ [48](#page=48) [52](#page=52).
* Het discriminerend vermogen van het item, aangeduid met $\alpha$ [48](#page=48).
* **Moeilijkheidsgraad:** Om de moeilijkheidsgraad van testitems te achterhalen, worden eerst relevante items verzameld en een test opgesteld, waarna deze wordt afgenomen bij een grote groep respondenten. Op basis van deze antwoorden wordt met behulp van maximum likelihood bepaald hoeveel van de latente trek een respondent moet bezitten om elk item juist te kunnen beantwoorden. De resultaten leiden tot een 'itembank' met veelbelovende testitems [49](#page=49).
* **Maximum likelihood:** Een methode om te bepalen hoeveel iemand de latente trek moet bezitten om alle testitems correct te beantwoorden [49](#page=49).
* **Item-responsfunctie:** De verhouding tussen de moeilijkheidsgraad van een testitem en de kans op een correct antwoord. Visueel voorgesteld door een item-karakteristieke curve [49](#page=49).
* **Discriminerend vermogen:** Items met een steilere itemcurve hebben een hoger discriminerend vermogen, wat betekent dat ze duidelijker aangeven vanaf welke vaardigheid een individu een item waarschijnlijk juist zal beantwoorden. Minder steile curves duiden op een lager discriminerend vermogen en zijn minder informatief [49](#page=49).
#### 9.1.2 Samenvatting van IRT en vergelijking met KTT
IRT biedt inzicht in de moeilijkheidsgraad en het discriminerend vermogen van testitems, wat computergestuurd adaptief testen mogelijk maakt vanuit een itembank. Een belangrijk voordeel van IRT ten opzichte van KTT is dat het populatie-onafhankelijk is. IRT kan afwijkende antwoordpatronen sneller herkennen, wat leidt tot nauwkeurigere metingen van respondentvaardigheden en eenvoudiger onderzoek naar antwoordpatronen [50](#page=50).
#### 9.1.3 Beperkingen van de Klassieke Testtheorie (KTT)
De KTT, die zich richt op betrouwbaarheid en de opbouw van testresultaten, kent diverse beperkingen vergeleken met IRT [51](#page=51):
* **Aanname van één eigenschap per schaal:** KTT gaat ervan uit dat alle items binnen een schaal dezelfde psychologische eigenschap meten, zonder dit empirisch aan te tonen. IRT kijkt breder naar de samenhang van items en de gehele psychologische eigenschap [51](#page=51).
* **Gelijkwaardigheid van testitems:** KTT beschouwt alle testitems als evenwaardig, terwijl sommige items zwaarder wegen dan andere. IRT maakt een onderscheid in de waarde van items [51](#page=51).
* **Gelijke standaardmeetfout:** KTT neemt aan dat de standaardmeetfout voor iedereen gelijk is, wat onrealistisch kan zijn. IRT houdt rekening met onderlinge verschillen in meetfouten [51](#page=51).
* **Steekproefafhankelijkheid betrouwbaarheid:** De betrouwbaarheidsberekening in KTT is steekproefafhankelijk. Dit kan worden verbeterd met een grote, representatieve steekproef [51](#page=51).
* **Steekproefafhankelijkheid normering:** Normen in KTT zijn steekproefafhankelijk, wat kan leiden tot verschillende interpretaties afhankelijk van de vergelijkingsgroep. IRT vergelijkt personen met items, wat minder afhankelijkheid van normgroepen creëert [51](#page=51).
* **Afhankelijkheid van normen:** KTT kan niet zonder normen, die regelmatig vernieuwd moeten worden. IRT heeft geen normgroep nodig en kan universeel worden toegepast, mits de geteste populatie heterogeen genoeg is [51](#page=51).
### 9.2 Betrouwbaarheid van psychologische testen
Betrouwbaarheid verwijst naar de mate van herhaalbaarheid of standvastigheid van een meting; een betrouwbare meting moet steeds ongeveer hetzelfde resultaat opleveren. Dit impliceert dat testresultaten herhaalbaar moeten zijn over onafhankelijke metingen, testafnames onder identieke omstandigheden plaatsvinden (standaardisatie), en metingen bij dezelfde persoon consistente resultaten geven, zonder significante verlies- of leereffecten. Standaardisatie, het volgen van een standaardprocedure, is cruciaal voor objectiviteit bij individuele testafnames, maar is niet hetzelfde als betrouwbaarheid [53](#page=53).
#### 9.2.1 Meten van betrouwbaarheid
Het meten van betrouwbaarheid (aangeduid als $r_{xx}$) is in de praktijk een uitdaging omdat de betrouwbaarheid en standaardmeetfout onbekend zijn, terwijl alleen variantie en geobserveerde scores bekend zijn. Er zijn verschillende methoden om betrouwbaarheid te schatten [54](#page=54):
* **Test-hertestbetrouwbaarheid:** Meet de consistentie tussen twee testafnames bij dezelfde personen, om de stabiliteit van de meting aan te tonen. De tussentijd tussen de afnames is een belangrijk aandachtspunt: lang genoeg om geheugen- en leereffecten te vermijden, maar niet te lang om significante evolutie van de geteste eigenschap te voorkomen [54](#page=54).
* **Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid:** Meet de consistentie tussen de beoordelingen van verschillende beoordelaars. Dit is relevant voor het vaststellen van externe invloeden die tot vertekeningen kunnen leiden. Het wordt bepaald door de mate van overeenstemming tussen onafhankelijke beoordelaars die dezelfde gegevens beoordelen [54](#page=54).
* **Paralleltestbetrouwbaarheid:** Meet de consistentie tussen twee verschillende testversies die bij dezelfde persoon worden afgenomen. De testversies moeten sterk op elkaar lijken, maar niet identiek zijn om leereffecten te vermijden. De samenhang tussen de versies geeft een indicatie van de veralgemeenbaarheid van de testuitslagen [55](#page=55).
* **Splitsingsbetrouwbaarheid:** Meet de consistentie tussen opgesplitste testdelen. Een test wordt in twee evenwaardige helften opgedeeld, en de correlatie tussen de scores van deze helften geeft een idee van de betrouwbaarheid. Dit is echter een onderschatting van de werkelijke betrouwbaarheid, en hoe langer de test, hoe betrouwbaarder [55](#page=55).
* **Interne consistentie:** Meet de consistentie op item- of oefeningsniveau. Het gaat na in hoeverre verschillende items van een test of subtest hetzelfde meten en onderling verwisselbaar zijn. Dit wordt vastgesteld met slechts één testafname en wordt uitgedrukt in Cronbachs alfa ($\alpha$) [55](#page=55).
#### 9.2.2 Hoe betrouwbaar moet een test zijn?
De betrouwbaarheidscoëfficiënt ($r_{xx}$) ligt tussen 0 en 1, waarbij een waarde dichter bij 1 duidt op een kleinere foutenmarge en dus betere betrouwbaarheid. De interpretatie van de betrouwbaarheid is afhankelijk van het onderzoeksdoel en het soort betrouwbaarheid. De COTAN (Commissie Test Aangelegenheden Nederland) heeft richtlijnen opgesteld voor de gewenste waarde van de betrouwbaarheidscoëfficiënt bij verschillende onderzoekstypen. Het soort betrouwbaarheid dat wordt gemeten brengt verschillende risico's op meetfouten met zich mee, wat de interpretatie kan beïnvloeden. Het minimaliseren van externe factoren en het kiezen van de juiste betrouwbaarheidstest is essentieel [56](#page=56).
### 9.3 Validiteit van psychologische testen
Validiteit geeft aan in hoeverre een test meet wat het beoogt te meten. Waar betrouwbaarheid zich richt op de consistentie van een meting ("hoe consistent?"), richt validiteit zich op de relevantie ("hoe relevant?"). Een geldig meetresultaat over een psychologische eigenschap houdt in dat testprestaties en -gedragingen iets zeggen over prestaties en gedragingen buiten de testsituatie (valideringsproces) [57](#page=57) [58](#page=58).
#### 9.3.1 Meten van validiteit
Het valideringsproces bewijst het verband tussen prestaties binnen en buiten de testsituatie. Een test is valide als deze de beoogde psychologische eigenschap correct weergeeft. Dit wordt gemeten door testresultaten te vergelijken met een theoretisch model van de eigenschap; overeenkomende resultaten duiden op validiteit. Het doel is na te gaan of testgedrag iets zegt over gedrag buiten de testsituatie en of de test meet wat deze hoort te meten. Validiteit wordt uitgedrukt in de coëfficiënt $r_{t1t2}$ [59](#page=59).
Er zijn verschillende vormen van validiteit te meten:
* **Inhoudsvaliditeit:** De mate waarin testitems de psychologische eigenschap meten, op een niet-empirische wijze bepaald. Hierbij wordt gekeken naar de inhoud van de testitems, zowel afzonderlijk (meten ze deelaspecten?) als gezamenlijk (meten ze de eigenschap in zijn geheel?). Het doel is na te gaan of de test de verschillende niveaus van de eigenschap evenwichtig en onderbouwd meet. Een valkuil is de subjectiviteit en het gebrek aan empirische evidentie. Inhoudsvaliditeit wordt ook wel steekproefvaliditeit genoemd [60](#page=60).
* **Indruksvaliditeit (face validity):** Wat een test op het eerste zicht lijkt te meten, gebaseerd op verwachtingen. Hoewel subjectief, is het noodzakelijk omdat het de motivatie van respondenten kan verhogen als de test zinvol overkomt. Het heeft samenhang met inhoudsvaliditeit [60](#page=60).
* **Begripsvaliditeit (constructvaliditeit):** Statisch bepalen in hoeverre de test de psychologische eigenschap meet, door middel van empirische bepaling. Het gaat na of testitems delen van en de gehele psychologische eigenschap/construct meten. Dit gebeurt door correlaties te onderzoeken; zwakke correlaties wijzen op verschillende eigenschappen, sterke correlaties op dezelfde eigenschap. Hoe dichter de correlatie bij 1 ligt, hoe sterker deze is [61](#page=61).
* **Factoranalyse:** Een statistische techniek die nagaat welke testitems dezelfde aparte deeleigenschap meten, wat inzicht geeft in de structuur van de testitems en de identificatie van onbekende variabelen mogelijk maakt [61](#page=61).
* Na factoranalyse en correlatieberekeningen kunnen drie factoren worden onderscheiden: algemene factoren (derde orde, meten overkoepelende eigenschap zoals IQ), groepsfactoren (tweede orde, meten deel-eigenschappen) en specifieke factoren (eerste orde, meten specifieke aspecten) [62](#page=62).
* Beperkingen van begripsvaliditeit zijn de soort en hoeveelheid variabelen in de analyse, de steekproef, en het gebrek aan eenduidigheid in interpretatie [62](#page=62).
* **Hypothese toetsing:** Begripsvaliditeit kan worden getoetst met hypotheses, zoals de nulhypothese (H0) dat de test niet valide is, en de alternatieve hypothese (H1) dat de test valide is [62](#page=62).
* **Convergente/Congruente validiteit:** Correlaties zoeken tussen de test en een andere test die hetzelfde meet [62](#page=62).
* **Discriminante/Divergente validiteit:** Aantonen dat de test niet meet wat men niet wil dat deze meet, oftewel dat de test geen andere eigenschap meet dan bedoeld [62](#page=62).
* **Criteriumvaliditeit (predictieve validiteit):** De mate waarin testresultaten het bereiken van een criterium voorspellen [63](#page=63).
* **Predictieve validiteit:** Bepaalt de samenhang tussen testresultaten en toekomstige prestaties buiten de test. Een goede samenhang betekent dat toekomstige prestaties voorspelbaar zijn [63](#page=63).
* **Concurrente validiteit:** Bepaalt de samenhang tussen testprestaties en criteriumgegevens die al beschikbaar waren op het moment van de testafname. Een goede samenhang betekent dat reeds bekende prestaties voorspeld kunnen worden aan de hand van testresultaten [63](#page=63).
* Statische methoden om criteriumvaliditeit te achterhalen omvatten:
1. Correlatie tussen testscore en een extern criterium [63](#page=63).
2. Vergelijken van gemiddelde scores van groepen met bekende onderlinge verschillen [63](#page=63).
3. Opstellen van een regressievergelijking om het externe criterium te voorspellen op basis van testresultaten [63](#page=63).
* **Lineaire Regressie model:** Maakt een voorspelling van het externe criterium op basis van testresultaten, waarbij data in een puntenwolk wordt geplaatst en een regressierechte wordt getrokken die de schatting van de criteriumscore weergeeft [64](#page=64).
#### 9.3.2 Hoe valide moet een test zijn?
De interpretatie van validiteitscoëfficiënten ($r_{t1t2}$) ligt tussen 0 (niet valide) en 1 (heel valide). De interpretatie is afhankelijk van het onderzoeksdoel, het soort validiteit en het aantal testinstrumenten [65](#page=65).
* **Onderzoeksdoel:** De vuistregel van Cohen hanteert waarden van 0,50 (goed/behoorlijk), 0,30 (middelmatig) en 0,10 (zwak). Belangrijkere doelen (wetenschappelijk onderzoek, adviesgerichte of individuele diagnostiek) vereisen hogere validiteit [65](#page=65).
* **Soort validiteit:** Verschillende soorten validiteit hebben een verschillende mogelijkheid om correlaties te bereiken, wat leidt tot interpretatieverschillen [65](#page=65).
* **Aantal testinstrumenten:** Het gebruik van meerdere testinstrumenten die dezelfde eigenschap meten, kan een lagere validiteit per test accepteren. Bij het gebruik van slechts één test die een eigenschap meet, is een hoge validiteit noodzakelijk [65](#page=65).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychodiagnostiek | Het proces van het verzamelen en interpreteren van informatie over een individu om psychologische problemen te diagnosticeren en te behandelen. |
| Staatsexamen | Een vroeg voorbeeld van psychodiagnostiek, waarbij proeven werden afgenomen om te bepalen of kandidaten geschikt waren voor een ambtenarenfunctie. |
| Fysiognomie | De leer die stelt dat intellectuele en karaktereigenschappen kunnen worden afgeleid uit iemands fysieke voorkomen, met name uit de vorm en expressie van het gezicht. |
| Frenologie (Schedelleer) | De leer die stelt dat verschillende psychologische vermogens gelokaliseerd zijn in specifieke hersengebieden, en dat de vorm van de schedel hierover informatie kan geven. |
| Cranioscopie | Het onderzoek van de schedel, door middel van betasting of inspectie, om conclusies te trekken over iemands vaardigheden en eigenschappen, zoals toegepast in de frenologie. |
| Moderne psychiatrie | Een stroming die psychische stoornissen als gevolg van natuurlijke oorzaken beschouwt en de basis legt voor begeleidende aanpakken, zoals gespreksvoering en therapieën. |
| Experimentele psychologie | Een tak van de psychologie die de samenhang onderzoekt tussen meetbare prikkels en menselijke functies, met nadruk op nauwkeurige beschrijving van experimentele condities en controle van variabelen. |
| Standaardisatie (in testonderzoek) | Het principe van het exact beschrijven van experimentele condities en het systematisch werken met hypothesen, wat essentieel is voor betrouwbaar testonderzoek. |
| Binet-Simon-test | Een van de eerste intelligentietests, ontwikkeld om kinderen te selecteren voor gespecialiseerd onderwijs en om de verstandelijke leeftijd te bepalen aan de hand van opdrachten met oplopende moeilijkheidsgraad. |
| Stanford-Binet-test | Een aangepaste versie van de Binet-Simon-test die een universele standaard nastreeft, zich richt op de juistheid van antwoorden en de ontwikkeling van non-verbale IQ-testen mogelijk maakte. |
| Non-verbale IQ-testen | Intelligentietests die geen gebruik maken van taal, ontwikkeld om IQ te meten bij personen die de taal van het testland niet beheersen, zoals migranten. |
| Groepstesten (bv. Army test) | Tests die in groepen worden afgenomen om een snelle selectie van rekruten mogelijk te maken, zoals de Alfa- en Bèta-tests tijdens WOI. |
| Beoordelingsprocedure | Een gestructureerde en psychometrisch onderbouwde methode om psychologische eigenschappen, prestaties of gedragswijzen van personen te meten en te evalueren. |
| Interindividuele verschillen | De verschillen in psychologische eigenschappen die worden onderzocht tussen verschillende personen binnen een groep. |
| Intra-individuele verschillen | De verschillen in psychologische eigenschappen die worden onderzocht binnen dezelfde persoon, vaak met betrekking tot veranderingen over tijd. |
| Prestaties | Het "kunnen" van een persoon, gemeten door middel van tests die gericht zijn op het vaststellen van cognitieve vaardigheden, kennis of specifieke capaciteiten. |
| Gedragswijze | Het "zijn" van een persoon, gerelateerd aan persoonlijkheidskenmerken, karaktertrekken of emotionele reacties, gemeten door middel van tests die gericht zijn op hoe iemand zich gedraagt. |
| Trekken | Stabiele, relatief onveranderlijke psychologische eigenschappen die iemands persoonlijkheid of karakter kenmerken. |
| Toestanden | Onstabiele, veranderlijke psychologische eigenschappen die kunnen variëren afhankelijk van de situatie of tijd, zoals emoties of motivatie. |
| Betrouwbaarheid | De mate waarin een meetinstrument consistente resultaten oplevert bij herhaalde metingen onder vergelijkbare omstandigheden; standvastigheid van de meting. |
| Validiteit | De mate waarin een test daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten; de nauwkeurigheid van de meting. |
| Standaardisatie | Het proces waarbij testafnameprocedures, instructies en beoordelingscriteria uniform worden gemaakt om vergelijkbaarheid van resultaten te waarborgen. |
| Objectieve scoring | Een scoringsmethode waarbij de interpretatie van antwoorden eenduidig is, om subjectieve vertekeningen en variatie in resultaten te minimaliseren. |
| Abstract hypothetisch construct | Een concept dat niet direct waarneembaar is en dat in psychologische testen wordt onderzocht door middel van operationalisering. |
| Operationaliseren | Het proces waarbij abstracte hypothetische constructen meetbaar worden gemaakt door hun uitingen in gedrag en prestaties vast te leggen. |
| Kwantitatief vastleggen | Het registreren van waarneembaar gedrag of prestaties in de vorm van getallen, wat de basis vormt voor statistische analyse. |
| Kwalitatief vastleggen | Het registreren van waarneembaar gedrag of prestaties in de vorm van woorden, wat meer beschrijvende informatie oplevert. |
| Nominaal meetniveau | Een meetniveau waarbij gegevens in categorieën worden ingedeeld zonder inherente volgorde, zoals bij open antwoordschalen. |
| Ordinaal meetniveau | Een meetniveau waarbij gegevens in categorieën worden ingedeeld met een duidelijke volgorde, maar waarbij de verschillen tussen de categorieën niet noodzakelijk gelijk zijn. |
| Interval meetniveau | Een meetniveau waarbij gegevens in categorieën worden ingedeeld met een duidelijke volgorde en gelijke intervallen tussen de categorieën, maar zonder een absoluut nulpunt. |
| Ratio meetniveau | Een meetniveau waarbij gegevens in categorieën worden ingedeeld met een duidelijke volgorde, gelijke intervallen en een absoluut nulpunt, wat de meest precieze meting mogelijk maakt. |
| Dichotome items | Items in een test die slechts twee mogelijke antwoordopties hebben, vaak "juist" of "fout", voornamelijk gebruikt voor het meten van prestaties. |
| Polytoom items | Items in een test die meer dan twee antwoordopties hebben, vaak in gradaties, gebruikt voor het meten van gedrag of attitudes. |
| Gestandaardiseerde score (afgeleide score/standaardscore) | Een score die is omgezet van een ruwe score naar een score op een vergelijkingsschaal, waardoor vergelijking met een normgroep mogelijk wordt. |
| Open antwoordschalen | Schalen die gekenmerkt worden door een kwalitatief karakter, waarbij respondenten beschrijvende antwoorden in woorden geven. |
| Ruwe score | De initiële, onbewerkte score die direct uit een test of meting voortkomt, voordat deze wordt omgezet naar een gestandaardiseerde of afgeleide score. |
| Gestandaardiseerde score (Afgeleide score) | Een score die is omgezet van een ruwe score naar een vergelijkbare schaal, waardoor de positie van een individu binnen een specifieke normgroep kan worden bepaald. |
| Normgerelateerde vergelijking | Een interpretatiemethode waarbij de prestatie van een cliënt wordt vergeleken met de gemiddelde prestaties van een representatieve groep (normgroep) om de relatieve positie te bepalen. |
| Criteriumgerelateerde vergelijking | Een interpretatiemethode waarbij de prestatie van een cliënt wordt vergeleken met een vooraf vastgesteld doel of criterium, om te beoordelen in hoeverre het criterium is behaald. |
| Persoonsgerelateerde vergelijking (Ipsatieve vergelijking) | Een interpretatiemethode waarbij de testresultaten van een cliënt worden vergeleken met zijn of haar eigen eerdere testresultaten, om intra-individuele veranderingen te meten. |
| Frequentieverdeling | Een grafische of tabellarische weergave die laat zien hoe vaak specifieke waarnemingen of scores voorkomen binnen een dataset, en vormt de basis voor verdere statistische analyses. |
| Centrale tendentie | Een statistische maat die de typische of centrale waarde van een dataset samenvat, zoals de modus, mediaan of het rekenkundig gemiddelde, om een indicatie te geven van de meest voorkomende waarneming. |
| Modus | De waarde die het vaakst voorkomt in een dataset; deze maat is geschikt voor gegevens op nominaal meetniveau. |
| Mediaan | De middelste waarde in een geordende dataset; deze maat is geschikt voor gegevens op ordinaal meetniveau en wordt niet beïnvloed door extreme waarden. |
| Rekenkundig gemiddelde | De som van alle waarden in een dataset gedeeld door het aantal waarden; deze maat is geschikt voor gegevens op interval- of rationiveau en is gevoelig voor uitschieters. |
| Percentiel | Een maat die aangeeft welk percentage van de scores in een verdeling lager is dan een bepaalde score; het helpt bij het bepalen van de relatieve positie van een individu binnen een groep. |
| Deciel | Een maat die een verdeling opdeelt in tien gelijke delen, waarbij elk deciel 10% van de scores vertegenwoordigt; het helpt bij het positioneren van een score binnen een groep. |
| Term | Definitie |
| Item-responstheorie (IRT) | Een verzameling van theorieën en modellen die de specifieke antwoorden van een persoon op testitems analyseren om de score op de gemeten eigenschap te bepalen. De IRT houdt rekening met de vaardigheid van de respondent ($\theta$) en de moeilijkheidsgraad van het testitem ($\beta$). |
| Klassieke testtheorie (KTT) | Een theorie die helpt bij het begrijpen en verbeteren van psychologische testen door de betrouwbaarheid te bepalen en aan te tonen hoe testresultaten zijn opgebouwd uit een ware score en meetfouten. De KTT is populatie-afhankelijk en beschouwt testitems als evenwaardig. |
| Item-responsfunctie | De verhouding tussen de moeilijkheidsgraad van een testitem en de kans dat een respondent een correct antwoord zal geven op dat item. Deze functie kan visueel worden voorgesteld door een item-karakteristieke curve. |
| Item-karakteristieke curve | Een grafische weergave van de item-responsfunctie, die de relatie toont tussen de moeilijkheidsgraad van een testitem en de kans op een correct antwoord. Steilere curves duiden op een hoger discriminerend vermogen. |
| Moeilijkheidsgraad (van een testitem) | Een parameter die aangeeft hoe waarschijnlijk het is dat een respondent een testitem correct zal beantwoorden, afhankelijk van de vaardigheid van de respondent en de kenmerken van het item. In IRT wordt dit aangeduid met $\beta$. |
| Discriminerend vermogen (van een testitem) | Het vermogen van een testitem om individuen met verschillende vaardigheidsniveaus van elkaar te onderscheiden. Items met een hoog discriminerend vermogen zijn steiler op de item-karakteristieke curve. |
| Latente trek | Een onderliggende, niet direct waarneembare psychologische eigenschap die gemeten wordt door een test. De IRT probeert de mate waarin een respondent deze latente trek bezit te bepalen. |
| Maximum likelihood | Een statistische methode die wordt gebruikt om de parameters van een model te schatten, in dit geval om te bepalen hoeveel van de latente trek een respondent moet bezitten om testitems correct te beantwoorden. |
| Itembank | Een verzameling van testitems die zijn geanalyseerd op hun moeilijkheidsgraad en discriminerend vermogen, gebruikt voor computergestuurde adaptieve testafnames. |
| Ware score | Het theoretische, werkelijke niveau van een eigenschap dat een persoon bezit, zonder de invloed van meetfouten. Dit is een concept binnen de klassieke testtheorie. |
| Meetfouten | Afwijkingen tussen de geobserveerde testscore en de ware score. Deze kunnen toevallig of systematisch zijn en beïnvloeden de betrouwbaarheid van een test volgens de KTT. |
| Populatie-afhankelijk | Een kenmerk van een test of meting die sterk afhankelijk is van de specifieke kenmerken van de groep waarop de test is afgenomen of genormeerd. De KTT wordt als populatie-afhankelijk beschouwd. |
| Vaardigheidsniveau | Het niveau van de psychologische eigenschap dat een individu bezit, aangeduid met de Griekse letter thèta ($\theta$), en dat een rol speelt bij het beantwoorden van testitems binnen de IRT. |
| Moeilijkheidsgraad | Een parameter binnen de IRT, aangeduid met de Griekse letter delta ($\delta$), die aangeeft hoe moeilijk een testitem is en hoeveel vaardigheid een respondent nodig heeft om het correct te beantwoorden. |
| Discriminerend vermogen | Een parameter binnen de IRT, aangeduid met de Griekse letter alfa ($\alpha$), die aangeeft hoe goed een testitem onderscheid kan maken tussen respondenten met verschillende niveaus van de latente trek. |
| Steekproefafhankelijkheid | Een kenmerk van de KTT waarbij testresultaten worden vergeleken met normgroepen, wat betekent dat de resultaten afhankelijk zijn van de specifieke steekproef die voor de normering is gebruikt. |
| Steekproefonafhankelijkheid | Een kenmerk van de IRT waarbij testresultaten worden geïnterpreteerd vanuit de kans dat een cliënt een item correct maakt, wat betekent dat de interpretatie minder afhankelijk is van de specifieke steekproef. |
| Valideringsproces | Het proces waarbij bewijs wordt verzameld om aan te tonen dat een test daadwerkelijk de psychologische eigenschap meet die het pretendeert te meten, door de testprestaties te relateren aan gedragingen buiten de testsituatie. |
| Inhoudsvaliditeit | De mate waarin de testitems de verschillende deelaspecten van de te meten psychologische eigenschap representeren, zowel afzonderlijk als in hun geheel, zonder noodzakelijk empirische bepaling. |
| Indruksvaliditeit (Face Validity) | De subjectieve beoordeling van wat een test op het eerste gezicht lijkt te meten, gebaseerd op de verwachtingen van de respondent of onderzoeker, wat motiverend kan werken voor de respondent. |
| Begripsvaliditeit (Constructvaliditeit) | De statistische bepaling van de mate waarin een test een psychologische eigenschap of construct meet, waarbij verbanden tussen testitems en de theoretische constructen worden onderzocht. |
| Correlatie | Een statistische maat die de sterkte en richting van het lineaire verband tussen twee variabelen aangeeft; in de context van begripsvaliditeit wordt gekeken of testitems sterk correleren met elkaar (dezelfde eigenschap meten) of zwak correleren (verschillende eigenschappen meten). |
| Factoranalyse | Een statistische techniek die wordt gebruikt om de onderliggende structuur van een set variabelen te ontdekken, door te bepalen welke testitems samen een bepaalde deeleigenschap of factor meten. |
| Algemene factoren | Een derde-orde factor in factoranalyse waarbij alle testitems samenhangen en een brede psychologische eigenschap meten, zoals intelligentie (IQ). |
| Groepsfactoren | Tweede-orde factoren in factoranalyse waarbij een kleiner aantal testitems samenhangt en een specifieke deeleigenschap van de gehele eigenschap meet, zoals verbale vaardigheden of werkgeheugen. |
| Specifieke factoren | Eerste-orde factoren in factoranalyse waarbij slechts enkele testitems samenhangen en een zeer specifieke deeleigenschap meten, zoals woordkennis of ruimtelijk inzicht. |
| Convergente validiteit (Congruente validiteit) | Een vorm van begripsvaliditeit waarbij wordt aangetoond dat een test sterk correleert met andere tests die hetzelfde psychologische construct meten. |
| Discriminante validiteit (Divergente validiteit) | Een vorm van begripsvaliditeit waarbij wordt aangetoond dat een test zwak correleert met tests die andere, niet-gerelateerde psychologische constructen meten. |
| Betrouwbaarheidsinterval | Een interval rond een geobserveerde score waarin de betrouwbare score van een individu met een bepaalde waarschijnlijkheid zal vallen, opgebouwd uit het testresultaat van de cliënt, een Z-waarde voor het zekerheidspercentage en de standaarddeviatie van de test. |
| Toevallige meetfouten | Fouten die ontstaan door invloeden van buitenaf of door de opbouw van de psychologische test, en die in elke testsituatie anders kunnen zijn. |
| Systematische meetfouten | Fouten die ontstaan door kenmerken van de psychologische test zelf en die elke keer terugkeren, waardoor er rekening mee gehouden kan worden. |
| Feitelijke score ($X_{ij}$) | De daadwerkelijk gemeten score van een individu op een test, die is opgebouwd uit de systematische ware score en toevallige meetfouten. |
| Ware score ($T_i$) | De theoretische, perfecte score die een individu zou behalen als er geen meetfouten zouden optreden. |
| Standaardmeetfout | Een samenvattende maat die de impact van toevallige meetfouten op testresultaten kwantificeert; hoe kleiner deze fout, hoe betrouwbaarder de test. |
| Moeilijkheidsgraad ($\delta$) | Een parameter in de Item-Responstheorie die aangeeft hoe moeilijk een testitem is, oftewel de vaardigheid die een individu nodig heeft om het item met 50% kans correct te beantwoorden. |
| Discriminerend vermogen ($\alpha$) | Een parameter in de Item-Responstheorie die aangeeft hoe goed een testitem onderscheid kan maken tussen individuen met verschillende niveaus van de latente trek; een hoog discriminerend vermogen resulteert in een steilere item-karakteristieke curve. |
| Beschrijven van gedrag | Het vaststellen van welk gedrag een persoon stelt, de sociale omgeving waarin dit gedrag plaatsvindt, en de ontwikkeling van dit gedrag over tijd, zonder direct een label op de persoon te plakken. |
| Ordenen van gedrag | Het classificeren van gedrag door het te vertalen naar psychologische eigenschappen of psychische stoornissen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen een categorale (opdelen in categorieën) en een dimensionale (vanuit verschillende invalshoeken kijken) benadering. |
| Verklaren van gedrag | Het onderzoeken van de oorzaken van gedrag en de verschillen met anderen, waarbij hypothesen worden getoetst om inzicht te krijgen in de achterliggende processen. |
| Voorspellen van gedrag | Het anticiperen op toekomstig gedrag van een cliënt op basis van de beschikbare kennis, inclusief mogelijke moeilijkheden en talenten. |
| Statistische benadering | Een benaderingswijze binnen de psychodiagnostiek die vertrekt vanuit empirische evidentie en gedrag cijfermatig beschrijft en voorspelt, waarbij het resultaat het belangrijkst is en samenhangt met de nomothetische benadering. |
| Klinische benadering | Een benaderingswijze binnen de psychodiagnostiek die de uniciteit van elke persoon benadrukt, de individuele dynamiek beschrijft en verklaart, waarbij de manier van werken even belangrijk is als het resultaat en die samenhangt met de ideografische benadering. |
| Observeren | Een methode binnen de klinische benadering waarbij gedrag wordt waargenomen, zowel alledaags als professioneel, om het te beschrijven en te verklaren, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen participerend/niet-participerend en gestructureerd/niet-gestructureerd observeren. |
| Gespreksvoering | Een methode binnen de klinische benadering waarbij de testcontext, de houding van de testleider en de cliënt worden aangepast om een effectieve interactie te bevorderen. |
| Verslaggeving | Een methode binnen de klinische benadering waarbij kwalitatieve gegevens centraal staan en kwantitatieve gegevens aanvullend zijn, met als doel testresultaten te nuanceren en misinterpretaties te vermijden. |
| Psychologische test | Een psychometrisch onderbouwde beoordelingsprocedure die iets zegt over het kunnen (prestaties) en zijn (gedragswijze) van mensen, waarbij interindividuele (verschillen tussen personen) en intra-individuele (verschillen binnen dezelfde persoon) verschillen worden onderzocht. |
Cover
SPP 2025_2026 les 13 stemmingsstoornissen^J depressie^J suïcide en suïciedpreventie bij kinderen en jongeren (deel 1) studentenversie.pptx
Summary
# Inleiding tot stemmingsstoornissen en depressie
Hier volgt een gedetailleerd studieonderwerp over stemmingsstoornissen en depressie, speciaal samengesteld voor een examen.
## 1. Inleiding tot stemmingsstoornissen en depressie
Dit gedeelte introduceert de concepten van emoties en stemmingen, maakt een onderscheid tussen unipolaire en bipolaire stemmingsstoornissen, en legt nadruk op depressieve stoornissen.
### 1.1 Emoties en stemmingen
* **Emotie**: Een reactie gekoppeld aan een specifieke gebeurtenis, meestal van korte duur, met lichamelijke, gedragsmatige en gevoelsmatige kenmerken. Voorbeelden zijn blijdschap, boosheid, angst, verdriet, trots en verliefdheid.
* **Stemming**: Minder sterk gebonden aan een specifieke gebeurtenis en blijft langer bestaan. Voorbeelden zijn een negatieve stemming gedurende twee weken aan het begin van de winter, of een angstige en neerslachtige stemming door een verandering op school.
### 1.2 Indeling van stemmingsstoornissen
* **Unipolaire of depressieve stemmingsstoornissen**: Slechts één kant van de stemming is verstoord, met name de negatieve kant. De focus ligt hierbij op de Major Depressive Disorder (MDD).
* **Bipolaire stemmingsstoornissen**: Beide kanten van de stemming kunnen achtereenvolgens verstoord zijn, zowel de negatieve als de positieve kant. Deze stoornis komt bij kinderen en adolescenten zelden voor.
Naast depressieve stoornissen onderscheidt men ook de persisterende depressieve stoornis (dysthymie) en de disruptieve stemmingsregulatiestoornis (DMDD).
### 1.3 Criteria depressie volgens DSM-5
Een depressieve episode volgens de DSM-5 wordt gediagnosticeerd wanneer aan de volgende criteria is voldaan:
A. **Symptoomcriterium**: Vijf of meer van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest en wijken af van het eerdere functioneren. Minstens één van de symptomen is óf een sombere stemming, óf verlies van interesse of plezier.
1. Sombere stemming (bij kinderen en adolescenten kan deze prikkelbaar zijn).
2. Duidelijk verminderde interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten.
3. Gewichtsverandering (bij kinderen: niet bereiken van de verwachte gewichtstoename).
4. Slaapstoornissen.
5. Psychomotorische agitatie of juist remming.
6. Vermoeidheid of verlies van energie.
7. Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens.
8. Verminderd vermogen tot nadenken of concentreren, of besluiteloosheid.
9. Terugkerende gedachten aan de dood, of suïcideplannen of -pogingen.
B. **Lijdensdruk/beperking**: De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale, beroepsmatige of andere belangrijke functioneren.
C. **Uitsluiting middelengebruik/somatische aandoening**: De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening.
D. **Uitsluiting psychotische stoornissen**: Het optreden van de depressieve episode kan niet worden verklaard door een schizoaffectieve stoornis, schizofrenie, een schizofreniforme stoornis, een waanstoornis of een andere gespecificeerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.
E. **Uitsluiting manische/hypomanische episode**: Er heeft zich nooit een manische of hypomanische episode voorgedaan.
### 1.4 Leeftijdsspecifieke symptomen of kenmerken
Depressieve klachten manifesteren zich verschillend afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkelingsfase van het kind of de adolescent.
* **Baby's**:
* Anaclytische depressie: huilen, zoek- en protestgedrag, vertraagde bewegingsontwikkeling, verminderde eetlust, slaapproblemen, failure to thrive, terugtrekking, apathie.
* Babydepressie: depressieve of prikkelbare stemming, verlies van interesse of plezier, verminderd protestgedrag, overmatig huilen, verminderde sociale interacties en initiatief, vertraagde psychomotorische ontwikkeling, terugtrekking, eet- en slaapproblemen, groeistoornissen, failure to thrive, afwezigheid van cognitieve symptomen. Nadruk ligt vooral op psychosomatische symptomen.
* **Peuter- en kleutertijd**: Droevigheid of prikkelbaarheid, frequent huilen, agressie of overaanpassing, driftbuien, angsten, schuchterheid, afhankelijkheid, verminderde interesse in spel en activiteiten, minder symbolisch spel, gedragswisselingen, lichamelijke klachten, 'magische' schuldgevoelens, eigenwaardeproblemen, gevoel van afwijzing, concentratieproblemen, verminderde leerprestaties, verstoringen van eetlust en slaap-waakritme. Psychische symptomen staan op de voorgrond.
* **Lagere schoolleeftijd**: Droevigheid, huilen, prikkelbaarheid, woede, agitatie, ongehoorzaamheid, angsten, onzekerheid, schuchterheid, depressieve cognities (eigenwaardeproblemen, schuld), morbide ideeën, suïcidaliteit, stilzwijgen, somatische klachten, spelremming, leerremming, contactverlangen, concentratieproblemen, snelle uitputting, zelfverwaarlozing, dwangsymptomen. Cognitieve symptomen worden meer prominent.
* **Adolescentie**: (Verbale uitingen van) depressieve stemming, stemmingsschommelingen, prikkelbaarheid, psychomotorische agitatie, verlies van interesses en plezier, geringe activiteit, vermoeidheid, angsten, onzekerheid, piekeren, schuld- en slechtheidsgevoelens, suïcidaliteit, eigenwaardeproblemen, sombere toekomstverwachtingen, gevoel van onbegrip of onbemind zijn, hopeloosheid, terugtrekking, gevoel van buitenstaander zijn, zelfverwaarlozing, somatische klachten, hypochondrie, slaap- en eetlustproblemen, concentratieproblemen, dwangsymptomen, schoolangst, schoolverzuim, antisociaal gedrag, delinquentie, weglopen, misbruik van alcohol en drugs, seksueel promiscue gedrag.
**Overeenkomst met symptomen bij volwassenen**: Vaak wordt het depressieve gevoel ontkend en gecamoufleerd.
> **Tip:** Een belangrijk verschil met volwassenen met een depressie is dat bij kinderen en jongeren depressie zich ook kan uiten in een prikkelbare en agressieve stemming of gedrag. Ze lijken niet altijd direct neerslachtig.
> **Tip:** Vanaf een jaar of 8 kunnen kinderen negatieve zelfevaluaties ontwikkelen. Vanaf 10 of 11 jaar kunnen depressieve kinderen gaan nadenken over de dood en doodswensen uiten (suïcidegedachten). Suïcidepogingen komen vaker voor in de puberteit (11-13 jaar).
### 1.5 Prognose (beloop)
* De gemiddelde leeftijd waarop depressie begint bij kinderen is 14 jaar.
* Hoe vroeger een kind een depressie doormaakt, hoe groter het negatieve effect en hoe slechter de prognose.
* De gemiddelde duur van een depressie is ongeveer 9 maanden.
* Na 1 jaar krijgt 25% een terugval, en na 5 jaar zelfs 70%. Dit fenomeen wordt wel de 'littekenhypothese' genoemd.
### 1.6 Comorbiditeit en differentiaaldiagnose
* **Hoge comorbiditeit bij kinderen (40-90%)**: Depressie komt vaak voor in combinatie met andere stoornissen, zoals:
* Reactieve hechtingsstoornis
* Gedragsstoornis
* ADHD
* Angststoornis
* Rouw
* **Belang van comorbiditeit**: Verhoogt het suïciderisico.
* **Belang van differentiaaldiagnose**: Andere stoornissen vereisen een andere behandeling.
### 1.7 Prevalentie
* **Peuters en kleuters (-5 jaar)**: ongeveer 1%
* **Lagere schoolleeftijd**: ongeveer 2%
* **Adolescentie**: 5% tot 8% heeft op enig moment een depressieve stoornis.
* **Geslachtsverschil**: Bij adolescenten zijn meisjes vaker getroffen dan jongens (ongeveer 1:2 verhouding).
### 1.8 Culturele en maatschappelijke invloeden
* Het gevoel "niets waard te zijn" is een kenmerk van "Westerse depressie" en kan ontbreken in culturen waar de groep belangrijker is dan het individu.
* In andere culturen worden depressieve gevoelens vaker geuit via lichamelijke klachten.
* Voorbeeld Hongkong: duizeligheid, hoofdpijn, maagklachten, moeheid.
* Voorbeeld Noord-Afrika: woede-uitbarstingen, paranoïde ideeën, hoofdpijn, overgevoeligheid voor lawaai.
### 1.9 Etiologie (oorzaken)
Het **kwetsbaarheidsstressmodel** is hierbij relevant:
* **Kwetsbaarheidsfactoren** (vaak kindgebonden):
* Erfelijkheid
* Gehechtheid
* Cognitieve stijl
* Etc.
* **Stressfactoren** (meestal in de omgeving):
* Gezin, onderwijs, vriendencontacten
* Stemmingstoornis bij ouders
* Verwaarlozing of mishandeling
* Verlieservaringen
* Pesten
* Maatschappelijke tegenslag
* Klem zitten tussen culturen
Daarnaast spelen ook psychologische en transactionele factoren een rol:
* **Psychologische factoren**:
1. **Negatieve cognities**: Negatieve gedachten over zichzelf, de wereld, het verleden en de toekomst (bv. "Niemand vindt mij leuk.", "Ik zal nooit een opleiding afmaken.").
2. **Selffulfilling prophecy en aangeleerde hulpeloosheid**: Beïnvloed door de attributiestijl (de manier waarop men gebeurtenissen verklaart).
3. **Piekeren (rumineren)**: Het steeds 'herkauwen' van negatieve gedachten.
* **Transactionele factoren**:
* De wisselwerking tussen ouderlijk handelen en kindgedrag. Depressieve ouders hebben een grote invloed op hun kind, maar een depressief kind beïnvloedt ook de ouder.
> **Tip:** Depressie op jonge leeftijd vergroot de kans op een depressie in het latere leven.
---
# Diagnostische criteria en leeftijdsspecifieke manifestaties van depressie
Dit hoofdstuk behandelt de diagnostische criteria voor depressie volgens de DSM-5 en hoe deze criteria zich manifesteren in symptomen die variëren afhankelijk van de leeftijd van het kind of de adolescent.
### 2.1 Criteria depressie DSM-5
Om de diagnose van een depressieve stoornis te stellen volgens de DSM-5, dient er sprake te zijn van een periode van twee weken waarin vijf of meer van de volgende symptomen aanwezig zijn, wat een afwijking is van het eerdere functioneren. Minstens één van de symptomen moet een sombere stemming zijn, of een duidelijk verminderde interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten.
A. **Symptomen:**
1. Sombere stemming (bij kinderen en adolescenten kan dit ook een prikkelbare stemming zijn).
2. Duidelijk verminderde interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten.
3. Gewichtsverandering:
* Bij kinderen dient men rekening te houden met het niet bereiken van de verwachte gewichtstoename.
4. Slaapstoornissen (insomnia of hypersomnia).
5. Psychomotorische agitatie of juist remming.
6. Vermoeidheid of verlies van energie.
7. Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens.
8. Verminderd vermogen tot nadenken of concentreren, of besluiteloosheid.
9. Terugkerende gedachten aan de dood, of suïcideplannen of -pogingen.
B. **Klinisch significante beperkingen:** De symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale, beroepsmatige functioneren, of op andere belangrijke terreinen.
C. **Uitsluiting middelen/somatische oorzaken:** De episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening.
D. **Uitsluiting psychotische stoornissen:** Het optreden van de depressieve episode kan niet worden verklaard door een schizoaffectieve stoornis, schizofrenie, een schizofreniforme stoornis, een waanstoornis of een andere gespecificeerde of ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis.
E. **Uitsluiting manische/hypomanische episodes:** Er heeft zich nooit een manische of hypomanische episode voorgedaan.
### 2.2 Leeftijdsspecifieke symptomen of kenmerken
Depressieve klachten bij kinderen en jongeren uiten zich op manieren die passen bij hun ontwikkelingsniveau en de ontwikkelingstaken die bij hun leeftijd horen. Jonge kinderen hebben vaak moeite met het verwoorden van hun klachten.
#### 2.2.1 Baby's
Bij baby's kunnen depressieve symptomen zich manifesteren als:
* Huilen, zoek- en protestgedrag.
* Vertraagde ontwikkeling van bewegingen.
* Vermindering van eetlust en slaapproblemen.
* Failure to thrive (achterblijven in groei en ontwikkeling).
* Zich terugtrekken en apathie.
* Een depressieve of prikkelbare stemming.
* Verminderd protestvermogen, overmatig huilen.
* Verminderde sociale interacties en initiatief.
* Vertraagde psychomotorische ontwikkeling.
* Groeistoornissen.
> **Tip:** Bij baby's zijn vooral psychosomatische symptomen op de voorgrond.
#### 2.2.2 Peuter- en kleutertijd (ongeveer 2-6 jaar)
In deze leeftijdsfase kunnen depressieve symptomen zich uiten als:
* Droevigheid of prikkelbaarheid, frequent huilen.
* Agressie of overmatig aangepast gedrag, driftuitbarstingen.
* Angsten, schuchterheid, afhankelijkheid.
* Vermindering van interesse in spel en andere activiteiten, minder symbolisch spel.
* Wisselingen in gedrag.
* Lichamelijke klachten.
* "Magische" schuldgevoelens, eigenwaardeproblemen, zich afgewezen voelen.
* Concentratieproblemen, vermindering van leerprestaties.
* Verstoring van eetlust en het slaap-waakritme.
> **Tip:** Bij peuters en kleuters staan vooral psychische symptomen op de voorgrond.
#### 2.2.3 Lagere schoolleeftijd (ongeveer 6-12 jaar)
Kinderen in de lagere schoolleeftijd kunnen de volgende symptomen vertonen:
* Droevigheid, huilen, prikkelbaarheid, woede, agitatie, ongehoorzaamheid.
* Angsten, onzekerheid, schuchterheid.
* Depressieve cognities, zoals eigenwaardeproblemen en schuldgevoelens.
* Morbide ideeën, suïcidaliteit (gedachten aan de dood).
* Stil zijn, somatische klachten.
* Spelremming, leerremming.
* Contactverlangen.
* Concentratieproblemen, snel uitgeput zijn.
* Verwaarlozing van zichzelf.
* Dwangssymptomen.
> **Tip:** Vanaf ongeveer 8 jaar kunnen kinderen een negatief zelfbeeld en negatieve zelfevaluaties ontwikkelen, zichzelf waardeloos voelen en sombere toekomstverwachtingen hebben. Cognitieve symptomen worden prominenter.
#### 2.2.4 Adolescentie (ongeveer 12-18 jaar)
Adolescenten vertonen symptomen die meer overeenkomen met die van volwassenen, maar met specifieke kenmerken:
* (Verbale uitingen van) depressieve stemming, stemmingsschommelingen, prikkelbaarheid.
* Psychomotorische agitatie.
* Verlies van interesses en plezier, (te) geringe activiteit.
* Vermoeidheid, angsten, onzekerheid, piekeren.
* Schuld- en slechtheidsgevoelens, eigenwaardeproblemen, sombere toekomstverwachtingen.
* Suïcidaliteit (gedachten aan de dood, suïcideplannen of -pogingen). Vanaf 10 of 11 jaar kunnen depressieve kinderen nadenken over de dood. Suïcidepogingen komen echter vaker voor bij kinderen van 11 tot 13 jaar.
* Zich niet begrepen of geliefd voelen, hopeloosheid.
* Zich terugtrekken, zich buitenstaander voelen.
* Zichzelf verwaarlozen.
* Somatische klachten, hypochondrie.
* Slaap- en eetlustproblemen.
* Concentratieproblemen.
* Dwangssymptomen.
* Schoolangst, schoolverzuim.
* Antisociaal gedrag, delinquentie.
* Weg willen van huis.
* Misbruik van alcohol en drugs.
* Seksueel promiscue gedrag.
> **Belangrijk verschil met volwassenen:** Kinderen en jongeren kunnen hun depressieve gevoelens ontkennen en camoufleren. Een belangrijk verschil is dat bij kinderen en jongeren een depressie tot uiting kan komen in een prikkelbare en agressieve stemming of gedrag, in plaats van direct neerslachtigheid.
> **Example:** Een adolescent die zich terugtrekt uit sociale activiteiten, schoolprestaties ziet dalen, en aangeeft zich "nergens meer voor te kunnen interesseren" vertoont kenmerken van depressie.
### 2.3 Overeenkomst met symptomen volwassenen
Ondanks de leeftijdsspecifieke manifestaties, zijn er ook overeenkomsten met de symptomen van depressie bij volwassenen, met name in de adolescentie.
### 2.4 Prognose (beloop)
De gemiddelde leeftijd van aanvang van depressie bij jongeren is ongeveer 14 jaar. Hoe vroeger een kind een depressie doormaakt, hoe groter de negatieve impact en hoe slechter de prognose. De gemiddelde duur van een depressieve episode is ongeveer 9 maanden.
> **Littekenhypothese:** Na één jaar ontwikkelt 25% van de jongeren een terugval; na vijf jaar is dit percentage gestegen tot 70%. Dit suggereert dat vroege depressies een blijvend litteken kunnen achterlaten.
### 2.5 Comorbiditeit en differentiaaldiagnose
Depressie bij kinderen en jongeren kent een hoge comorbiditeit, variërend van 40% tot 90%. Veelvoorkomende comorbide stoornissen zijn onder andere:
* Reactieve hechtingsstoornis
* Gedragsstoornis
* ADHD
* Angststoornis
* Rouw
> **Belang van comorbiditeit:** De aanwezigheid van comorbiditeit verhoogt het suïciderisico.
> **Belang van differentiaaldiagnose:** Het correct differentiëren van andere aandoeningen is cruciaal voor het bepalen van de juiste behandeling.
### 2.6 Prevalentie
De prevalentie van depressie varieert met de leeftijd:
* Peuters en kleuters (onder 5 jaar): ongeveer 1%.
* Lagere schoolleeftijd: ongeveer 2%.
* Adolescentie: 5% tot 8% heeft op een bepaald moment in het leven een depressieve stoornis.
### 2.7 Culturele en maatschappelijke invloeden
Culturele en maatschappelijke factoren kunnen de manifestatie van depressie beïnvloeden. Het concept van "je niets waard voelen" is kenmerkend voor een "Westerse depressie" en kan afwezig zijn in culturen waar de groep belangrijker is dan het individu. In andere culturen worden depressieve gevoelens vaak uitgedrukt in lichamelijke klachten, zoals duizeligheid, hoofdpijn of maagklachten (bv. in Hongkong), of woede-uitbarstingen, paranoïde ideeën en lichamelijke klachten (bv. in Noord-Afrika).
---
# Prognose, comorbiditeit, prevalentie en culturele invloeden van depressie
Dit gedeelte van de studiehandleiding behandelt het beloop van depressie, de veelvoorkomende comorbiditeit met andere stoornissen, de prevalentiecijfers bij verschillende leeftijdsgroepen en de rol van culturele en maatschappelijke factoren.
### 3.1 Prognose van depressie
De prognose, of het verwachte beloop, van depressie bij kinderen en jongeren is een belangrijk aspect om te overwegen.
* **Gemiddelde leeftijd van aanvang:** De gemiddelde leeftijd waarop depressie bij jongeren begint, ligt rond de 14 jaar.
* **Effect van vroege aanvang:** Hoe eerder een kind een depressie ervaart, hoe groter de negatieve impact op de ontwikkeling en hoe slechter de prognose over het algemeen is.
* **Gemiddelde duur:** Een depressieve episode duurt gemiddeld ongeveer 9 maanden.
* **Terugval:** Depressie heeft een aanzienlijk risico op terugval. Na één jaar heeft 25% van de jongeren een nieuwe depressieve episode, en dit percentage stijgt tot 70% na vijf jaar. Dit fenomeen wordt ook wel de 'littekenhypothese' genoemd, wat suggereert dat een eerdere depressie het brein gevoeliger maakt voor toekomstige episodes.
> **Tip:** Het vroegtijdig signaleren en behandelen van depressie is cruciaal om de kans op terugval en langdurige negatieve gevolgen te minimaliseren.
### 3.2 Comorbiditeit en differentiaaldiagnose
Depressie bij kinderen en jongeren gaat vaak gepaard met andere psychische stoornissen. Dit wordt comorbiditeit genoemd.
* **Hoge prevalentie van comorbiditeit:** Bij kinderen en jongeren met depressie is de comorbiditeit aanzienlijk, variërend tussen 40% en 90%.
* **Veelvoorkomende comorbide stoornissen:**
* Reactieve hechtingsstoornis
* Gedragsstoornis
* ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder)
* Angststoornis
* Rouw
* **Belang van comorbiditeit:**
* **Suïciderisico:** De aanwezigheid van comorbiditeit, met name angststoornissen of gedragsstoornissen, kan het suïciderisico aanzienlijk verhogen.
* **Behandelingskeuzes:** Een correcte differentiaaldiagnose (het onderscheiden van depressie van andere stoornissen of het vaststellen van de combinatie van stoornissen) is essentieel, omdat de behandeling van de ene stoornis kan verschillen van de behandeling van een andere, of omdat de combinatie een specifieke aanpak vereist.
### 3.3 Prevalentie van depressie
De prevalentie van depressieve stoornissen varieert per leeftijdsgroep.
* **Peuters en kleuters (jonger dan 5 jaar):** Ongeveer 1% van deze leeftijdsgroep heeft een depressieve stoornis.
* **Lagere schoolleeftijd:** De prevalentie stijgt naar ongeveer 2%.
* **Adolescentie:** In de adolescentie neemt de prevalentie verder toe, waarbij 5% tot 8% op een bepaald moment in hun leven een depressieve stoornis ontwikkelt.
* **Geslachtsverschillen:** Er is een trend dat bij adolescenten depressie vaker voorkomt bij meisjes dan bij jongens, met een verhouding van ongeveer 1:2 tot 1:7.
### 3.4 Culturele en maatschappelijke invloeden
Culturele achtergronden en maatschappelijke context kunnen invloed hebben op de uiting, beleving en diagnose van depressie.
* **Individualisme versus collectivisme:** Het gevoel "niets waard te zijn" is een kenmerk dat vaak geassocieerd wordt met 'Westerse depressie', waar individualisme centraal staat. In culturen waar de groep belangrijker is dan het individu, kan dit specifieke symptoom minder prominent aanwezig zijn.
* **Cultureel specifieke uitingen:** Depressieve gevoelens kunnen in verschillende culturen anders geuit worden, vaak via lichamelijke klachten:
* **Hongkong:** Depressie kan zich uiten in duizeligheid, hoofdpijn, maagklachten en vermoeidheid.
* **Noord-Afrika:** Depressieve symptomen kunnen zich manifesteren als woede-uitbarstingen, paranoïde ideeën en lichamelijke klachten zoals hevige hoofdpijn en overgevoeligheid voor geluid.
> **Voorbeeld:** Een jongere uit een cultuur waar collectivisme sterk is, kan zijn verdriet eerder uiten door zich terug te trekken uit sociale activiteiten en zijn familie te ontlasten, dan door expliciet te zeggen zich waardeloos te voelen.
* **Klem tussen culturen:** Jongeren die zich klem voelen tussen verschillende culturele normen en waarden kunnen een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van stemmingsproblemen, mede door maatschappelijke tegenslagen of een gebrek aan passende steun.
**Algemene overweging:** Het is van groot belang om bij de diagnostiek van depressie rekening te houden met de culturele achtergrond van het kind of de jongere om tot een accurate en contextueel passende inschatting te komen. Wat in de ene cultuur als typisch depressief gedrag wordt gezien, kan in een andere cultuur een normale reactie zijn.
---
# Etiologie en diagnostiek van depressie bij kinderen en jongeren
Dit hoofdstuk bespreekt de oorzaken van depressie bij kinderen en jongeren aan de hand van het kwetsbaarheidsstressmodel, psychologische en transactionele factoren, en de diagnostische aanpak, inclusief screening en formeel onderzoek.
### 4.1 Etiologie van depressie
De etiologie van depressie bij kinderen en jongeren wordt verklaard middels het **kwetsbaarheidsstressmodel**. Dit model stelt dat depressie ontstaat door een interactie tussen kwetsbare factoren (vaak kindgebonden) en stressfactoren (meestal gerelateerd aan de omgeving).
#### 4.1.1 Kwetsbare factoren
Kwetsbare factoren zijn doorgaans kindgebonden eigenschappen die de vatbaarheid voor het ontwikkelen van een depressie vergroten. Voorbeelden hiervan zijn:
* Erfelijkheid
* Gehechtheidspatronen
* Cognitieve stijl
#### 4.1.2 Stressfactoren
Stressfactoren bevinden zich voornamelijk in de omstandigheden van het kind of de jongere, en kunnen variëren van gezinsgerelateerde problemen tot bredere maatschappelijke druk. Voorbeelden zijn:
* Stemmingsstoornissen bij ouders
* Verwaarlozing of mishandeling
* Verlieservaringen
* Pesten
* Maatschappelijke tegenslag
* Conflicten tussen culturen
#### 4.1.3 Psychologische factoren
Naast het kwetsbaarheidsstressmodel spelen specifieke psychologische factoren een rol in het ontstaan en instandhouden van depressieve klachten:
1. **Negatieve cognities**: Dit zijn negatieve gedachten over het zelf, de wereld, het verleden en de toekomst.
* **Voorbeeld**: `'Niemand vindt mij leuk.'` of `'Ik zal nooit een opleiding afmaken.'`
2. **Selffulfilling prophecy en aangeleerde hulpeloosheid**: De invloed van de attributiestijl, waarbij negatieve gebeurtenissen intern, stabiel en globaal worden verklaard, kan leiden tot een cyclus van negatievititeit en een gevoel van machteloosheid.
3. **Piekeren (rumineren)**: Het voortdurend herkauwen van negatieve gedachten zonder tot oplossingen te komen, draagt bij aan het in stand houden van een depressieve stemming.
#### 4.1.4 Transactionele factoren
Transactionele factoren beschrijven de wederzijdse beïnvloeding tussen het gedrag van het kind en de reacties van de omgeving, met name de ouders.
* Depressieve ouders kunnen een significant grotere invloed hebben op het ontwikkelen van depressie bij hun kind.
* Omgekeerd kan een depressief kind ook de houding en het gedrag van de ouders beïnvloeden, wat een vicieuze cirkel kan creëren.
> **Tip:** Het is cruciaal om bij de etiologie niet te focussen op één enkele oorzaak, maar te kijken naar de complexe interactie tussen biologische, psychologische en omgevingsfactoren.
### 4.2 Diagnostiek van depressie
De diagnostische aanpak van depressie bij kinderen en jongeren omvat een proces van screening, aangevuld met formeel diagnostisch onderzoek. Meerdere informanten en verschillende methoden zijn hierbij essentieel om een compleet beeld te krijgen.
#### 4.2.1 Screening
Screening is gericht op het breed identificeren van kinderen en jongeren bij wie een vermoeden van depressie bestaat.
* Een Basispsychologisch Traject Professional (BaTP) mag screening uitvoeren.
* Instrumenten voor screening kunnen bestaan uit vragenlijsten voor ouders, leerkrachten en het kind zelf.
#### 4.2.2 Formeel diagnostisch onderzoek
Voor een formele diagnose is doorverwijzing nodig naar een geneeskundige. De BaTP kan wel meewerken in een diagnostisch team onder leiding van een kinderpsychiater. Formeel diagnostisch onderzoek omvat:
* **Gesprekken en screeningsvragenlijsten**: Met diverse informanten zoals ouders, leerkrachten en het kind.
* **Dossiergegevens**: Verzamelen van relevante informatie uit bestaande dossiers.
* **Vragenlijsten**: Gestandaardiseerde instrumenten om symptomen en ernst te meten.
* **Diagnostische interviews**: Gestructureerde of semi-gestructureerde interviews om aan de diagnostische criteria te voldoen.
* **Observaties**: Observeren van gedrag en interacties in natuurlijke of gesimuleerde settings.
* **Eventueel projectieve tests**: Om onbewuste processen en onderliggende problematiek te exploreren.
* **Psychiatrisch onderzoek**: Een medische beoordeling door een psychiater.
#### 4.2.3 Multidisciplinaire aanpak
De diagnostiek is bij voorkeur multidisciplinair, vaak geleid door een kinderpsychiater. Het doel is een integratief beeld te verkrijgen van de situatie van het kind of de jongere, met aandacht voor:
* Risicofactoren
* Protectieve factoren
* De transactionele component (wisselwerking tussen kind en omgeving)
#### 4.2.4 Advies en rapportage
Op basis van de diagnostische bevindingen wordt een advies opgesteld, dat realistisch en passend is. Dit kan leiden tot:
* Indiening van passende indicaties voor behandeling.
* Verwijzing naar verdere hulpverlening, indien nodig.
* Een integratief beeld met aandacht voor risico- en protectieve factoren en de transactionele component.
* Opbouw van een handelingsplan.
> **Tip:** Een belangrijk verschil in de presentatie van depressie bij kinderen en jongeren ten opzichte van volwassenen is de mogelijkheid van een prikkelbare en agressieve stemming of gedrag, in plaats van louter neerslachtigheid. Ook kan bij kinderen die al vroeg depressief zijn, het risico op latere depressieve episodes vergroot zijn.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Stemmingsstoornis | Een categorie psychische stoornissen die gekenmerkt wordt door verstoringen in de stemming, zoals depressie of manie. Deze stoornissen beïnvloeden hoe iemand zich voelt en hoe diegene kan functioneren. |
| Internaliserende stoornissen | Psychische problemen die zich naar binnen richten, zoals depressie, angst en eetstoornissen, waarbij de persoon zich terugtrekt en mogelijk last heeft van innerlijke onrust. |
| Emotie | Een relatief kortdurende, intense reactie die gekoppeld is aan een specifieke gebeurtenis en zowel lichamelijke, gedragsmatige als gevoelsmatige componenten bevat. |
| Stemming | Een meer langdurige emotionele toestand die minder sterk gebonden is aan een specifieke gebeurtenis en die de algehele gemoedstoestand van een persoon beïnvloedt. |
| Unipolaire stemmingsstoornis | Een stoornis waarbij slechts één kant van de stemming is verstoord, voornamelijk de negatieve kant, wat leidt tot depressieve episodes. |
| Bipolaire stemmingsstoornis | Een stoornis waarbij zowel periodes van depressie als periodes van manie of hypomanie optreden, wat leidt tot extreme stemmingswisselingen. |
| Major Depressive Disorder (MDD) | Een diagnose binnen de DSM-5 die wordt gesteld bij een persoon die een depressieve episode doormaakt, gekenmerkt door onder andere somberheid en verlies van interesse. |
| Persisterende depressieve stoornis (dysthymie) | Een chronische vorm van depressie die minder ernstig is dan MDD, maar langer aanhoudt, vaak minimaal twee jaar. |
| Disruptieve stemmingsregulatiestoornis (DMDD) | Een stoornis die gekenmerkt wordt door chronische prikkelbaarheid en frequente, ernstige woede-uitbarstingen die niet in verhouding staan tot de situatie. |
| DSM-5 | De vijfde editie van het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, een classificatiesysteem voor psychische stoornissen dat door clinici en onderzoekers wereldwijd wordt gebruikt. |
| Sombere stemming | Een gevoel van droefheid, neerslachtigheid of moedeloosheid dat een centraal symptoom kan zijn van depressie. |
| Prikkelbare stemming | Een gemoedstoestand die gekenmerkt wordt door snelle irritatie, boosheid en ongeduld, wat een alternatieve manifestatie van depressie kan zijn bij kinderen en jongeren. |
| Psychomotorische agitatie | Een verhoogde mate van lichamelijke activiteit, rusteloosheid en onrust die gepaard gaat met angst of spanning. |
| Psychomotorische remming | Een vertraging of vermindering van lichamelijke activiteit en spraak, vaak zichtbaar bij depressieve personen. |
| Waardeloosheidsgevoelens | Een negatief zelfbeeld waarbij men zichzelf als nutteloos, onbekwaam of zonder waarde beschouwt. |
| Schuldgevoelens | Gevoelens van verantwoordelijkheid of verwijt met betrekking tot eigen gedrag, die bij depressie buitensporig of onterecht kunnen zijn. |
| Klinisch significante lijdensdruk | Een mate van psychisch leed die zo ernstig is dat deze het dagelijks functioneren van een persoon significant belemmert. |
| Schizoaffectieve stoornis | Een psychische stoornis die kenmerken vertoont van zowel schizofrenie als een stemmingsstoornis, zoals depressie of een bipolaire stoornis. |
| Manische episode | Een periode van abnormaal verhoogde stemming, energie en activiteit, gekenmerkt door euforie, prikkelbaarheid en impulsief gedrag. |
| Hypomane episode | Een mildere vorm van een manische episode, waarbij de stemming en energie verhoogd zijn, maar de symptomen minder ernstig zijn en niet leiden tot significante beperkingen of psychotische kenmerken. |
| Differentiële manifestatie | De manier waarop een stoornis zich uit, welke specifieke symptomen aanwezig zijn, kan variëren afhankelijk van leeftijd, geslacht, cultuur en individuele factoren. |
| Anaclytische depressie | Een vorm van depressie die optreedt bij baby"s als gevolg van scheiding van hun primaire verzorger, gekenmerkt door huilen, protestgedrag en vertraagde ontwikkeling. |
| Failure to thrive | Een syndroom bij baby"s en jonge kinderen waarbij er sprake is van inadequate groei en ontwikkeling, vaak geassocieerd met medische, psychologische of sociale problemen. |
| Psychosomatische symptomen | Lichamelijke klachten die geen duidelijke medische oorzaak hebben en mogelijk worden veroorzaakt of verergerd door psychische factoren zoals stress of depressie. |
| Morbide ideeën | Gedachten die zich richten op ziekte, dood en verval, vaak gezien bij depressieve toestanden. |
| Suïcidaliteit | De neiging, de gedachten, de intentie of het gedrag met betrekking tot het beëindigen van het eigen leven. |
| Hypochondrie | Een overmatige angst om een ernstige ziekte te hebben, vaak gebaseerd op de misinterpretatie van normale lichamelijke sensaties. |
| Antisociaal gedrag | Gedrag dat de rechten van anderen schendt, zoals agressie, liegen, stelen of het overtreden van regels. |
| Delinquentie | Criminaliteit of het overtreden van wetten door minderjarigen. |
| Prognose | De verwachte uitkomst of het waarschijnlijke verloop van een ziekte of stoornis, inclusief de kans op herstel en terugval. |
| Littekenhypothese | Een theorie die suggereert dat een depressie, vooral als deze op jonge leeftijd optreedt, blijvende veranderingen in de hersenen kan veroorzaken die de kwetsbaarheid voor toekomstige depressies vergroten. |
| Comorbiditeit | Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer stoornissen of ziekten bij dezelfde persoon. |
| Reactieve hechtingsstoornis | Een stoornis die ontstaat als gevolg van ernstige verwaarlozing of misbruik in de vroege kindertijd, waardoor een kind moeite heeft met het aangaan van gezonde relaties. |
| Gedragsstoornis | Een psychische stoornis die wordt gekenmerkt door aanhoudende gedragsproblemen, zoals agressie, ongehoorzaamheid en destructief gedrag. |
| ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) | Een neurobiologische ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door aandachtsproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit. |
| Angststoornis | Een groep psychische stoornissen die gekenmerkt worden door buitensporige en aanhoudende angst, bezorgdheid of paniek. |
| Rouw | Het natuurlijke proces van verdriet en verlies na het overlijden van een dierbare, dat kan leiden tot depressieve symptomen. |
| Suïciderisico | De kans dat iemand suïcide zal plegen, gebaseerd op verschillende risicofactoren. |
| Differentiaaldiagnose | Het proces van het onderscheiden van een specifieke ziekte of aandoening van andere ziekten of aandoeningen met vergelijkbare symptomen. |
| Prevalentie | Het percentage van een populatie dat een bepaalde aandoening of ziekte heeft gedurende een specifieke periode. |
| Etiologie | De studie van de oorzaken van ziekten of aandoeningen. |
| Kwetsbaarheidsstressmodel | Een theoretisch model dat stelt dat psychische stoornissen ontstaan door een interactie tussen individuele kwetsbaarheden en stressvolle levensgebeurtenissen. |
| Kindgebonden factoren | Factoren die inherent zijn aan het kind zelf, zoals erfelijkheid, temperament of cognitieve stijl, die de kwetsbaarheid voor psychische problemen kunnen beïnvloeden. |
| Stressfactoren | Omgevingsfactoren of levensgebeurtenissen die negatieve druk uitoefenen en kunnen bijdragen aan het ontstaan van psychische problemen. |
| Transactionele factoren | Factoren die te maken hebben met de wederzijdse beïnvloeding en wisselwerking tussen verschillende elementen, zoals de interactie tussen ouderlijk gedrag en kindgedrag. |
| Negatieve cognities | Denkpatronen die pessimistisch, zelfkritisch of negatief gericht zijn, en die een rol spelen bij depressie. |
| Selffulfilling prophecy | Een voorspelling die zichzelf vervult doordat de verwachting van de voorspeller invloed heeft op de gebeurtenissen, waardoor de voorspelling uitkomt. |
| Aangeleerde hulpeloosheid | Een psychologische toestand waarin een persoon geleerd heeft dat hij of zij geen controle heeft over de uitkomst van situaties, wat leidt tot passiviteit en defaitisme. |
| Attributiestijl | De neiging om de oorzaken van gebeurtenissen toe te schrijven aan interne of externe factoren, stabiele of instabiele factoren, en specifieke of algemene factoren. |
| Piekeren (Rumineren) | Het obsessief en herhalend denken aan negatieve gedachten, problemen of gevoelens, wat kenmerkend kan zijn voor depressie. |
| Diagnostiek | Het proces van het identificeren en benoemen van een ziekte of stoornis op basis van symptomen, tekenen en onderzoeksresultaten. |
| Screening | Een snelle en brede beoordeling om personen te identificeren die mogelijk een bepaald probleem hebben en die verder onderzoek nodig hebben. |
| Formeel diagnostisch onderzoek | Een grondig en gestructureerd proces om een definitieve diagnose te stellen, waarbij gebruik wordt gemaakt van diverse instrumenten en methoden. |
| BaTP (Basis arts Toeleiding P) | Een functie binnen de gezondheidszorg die zich bezighoudt met de eerste lijn van zorg, inclusief het signaleren en doorverwijzen van patiënten. |
| Geneeskundige | Een arts die bevoegd is om medische diagnoses te stellen en behandelingen voor te schrijven. |
| Multidisciplinair team | Een groep zorgprofessionals uit verschillende disciplines die samenwerken om de zorg voor een patiënt te coördineren. |
| Kinderpsychiater | Een psychiater die gespecialiseerd is in de diagnose en behandeling van psychische stoornissen bij kinderen en adolescenten. |
| Intake / Vooronderzoek | De eerste fase van een zorgtraject, waarin informatie wordt verzameld over de hulpvraag en de situatie van de cliënt. |
| Integratief beeld | Een holistisch beeld van de cliënt, waarin alle relevante aspecten van diens situatie (biologisch, psychologisch, sociaal) worden meegenomen. |
| Risicofactoren | Factoren die de kans op het ontwikkelen van een stoornis of probleem vergroten. |
| Protectieve factoren | Factoren die de kans op het ontwikkelen van een stoornis of probleem verkleinen en de weerbaarheid vergroten. |
| Handelingsplan | Een plan dat beschrijft welke interventies en ondersteuning nodig zijn om de doelen van een cliënt te bereiken. |
Cover
SPP 2025_2026 les 14 stemmingsstoornissen, depressie, suïcide en suïcidepreventie bij kineren en jongeren (deel 2)_studentenversie.pptx
Summary
# Preventie en behandeling van stemmingsstoornissen bij kinderen en jongeren
Dit onderwerp behandelt strategieën voor de preventie en behandeling van depressie bij kinderen en jongeren, inclusief de rol van psycho-educatie, gezinsbenadering, psychotherapie, medicatie en terugvalpreventie, alsook de detectie en aanpak van suïcidaliteit.
## 1. Preventie en behandeling van depressie bij kinderen en jongeren
### 1.1 Preventie
Preventie richt zich op het voorkomen van het ontstaan van stemmingsstoornissen.
* **Primaire preventie (universele preventie):** Heeft als doel het voorkomen van het ontstaan van een stoornis in de algemene bevolking. Voorbeelden zoals het ophangen van een affiche hebben hierbij weinig effect.
* **Secundaire preventie (selectieve preventie):** Richt zich op het vroegtijdig opsporen van risicofactoren bij een individu en het vervolgens adequaat behandelen ervan voordat een pathologie zich ontwikkelt. Het aanpakken van depressiebevorderende cognities bij jongeren is hier een effectief voorbeeld van. Ook het behandelen van depressieve ouders kan depressie bij kinderen helpen voorkomen.
### 1.2 Behandeling: algemene aandachtspunten
Bij de behandeling van depressieve kinderen en jongeren zijn enkele kernpunten essentieel:
* **Samenwerking en toestemming:** Essentieel is de samenwerking met en toestemming van de ouders, evenals de samenwerking met de school.
* **Therapeutische relatie:** Het opbouwen van een vertrouwensrelatie tussen de therapeut en het kind/de jongere is cruciaal.
* **Continuïteit:** De behandeling mag niet te vroeg worden beëindigd.
Een Basis Generalist Therapie (BaTP) kan kinderen en jongeren met lichte tot milde depressieve klachten en hun gezin begeleiden. Bij milde tot ernstige klachten is doorverwijzing noodzakelijk.
### 1.3 Behandelingsaspecten
Verschillende facetten spelen een rol in de behandeling van depressieve stoornissen:
#### 1.3.1 Psycho-educatie
Psycho-educatie vormt vaak het begin van de behandeling en biedt informatie over:
* De aard, oorzaken en het verloop van de depressie.
* Het recidiverisico (terugvalrisico).
* De rol van oorzakelijke en in stand houdende factoren.
* Potentiële schuld- en schaamtegevoelens bij kind en ouders.
* De noodzaak om de behandeling voort te zetten, ook nadat de symptomen verdwenen zijn.
* Ontwikkelingsrisico's van depressie.
* De verwachtingen ten aanzien van alle betrokkenen bij de behandeling.
Het betrekken van de school bij psycho-educatie kan eveneens waardevol zijn.
> **Tip:** Het erkennen van de ziekte en het verkrijgen van informatie hierover kan al een belangrijke aanzet tot herstel geven, zowel voor de jongere als voor de omgeving.
#### 1.3.2 Internetinterventies
Online interventies, zoals platforms die informatie en ondersteuning bieden, kunnen een aanvullende rol spelen in de behandeling.
#### 1.3.3 Gezinsbenadering of ondersteuning gezin
Gezinsfactoren spelen altijd een rol in het ontstaan en voortbestaan van depressie.
* Bij heel jonge kinderen kan depressiviteit uitsluitend via de ouders worden behandeld.
* Bij oudere kinderen en jongeren is aandacht voor gezinsondersteuning essentieel. Ouders worden geleerd om:
* Actief te luisteren.
* Hulp te bieden bij het oplossen van problemen.
* Een positief toekomstperspectief te bieden.
##### Probleemoplossende vaardigheden binnen het gezin
Ouders kunnen kinderen helpen problemen aan te pakken en initiatief te stimuleren door middel van de volgende stappen:
1. **Probleem omschrijven:** Duidelijk definiëren wat het probleem is.
2. **Brainstormen over oplossingen:** Verschillende mogelijke oplossingen bedenken.
3. **Voordelen en nadelen opsommen:** De consequenties van elke oplossing afwegen.
4. **Oplossing kiezen en uitproberen:** Een gekozen oplossing in de praktijk brengen.
5. **Nagaan of oplossing heeft gewerkt:** Evalueren van het effect van de gekozen oplossing.
> **Voorbeeld:** Een oefening kan zijn om uitspraken van ouders te herformuleren zodat ze in contact blijven met hun kind, in plaats van afstand te creëren door afwijzing of bagatellisering.
#### 1.3.4 Psychotherapie
Psychotherapie is een kernonderdeel van de behandeling.
* **Cognitieve gedragstherapie (CGT):** Heeft de meeste empirische ondersteuning. Het uitgangspunt is dat cognitieve processen een centrale rol spelen bij het ontstaan en voortbestaan van emotionele problemen. De focus ligt op negatieve cognities (bv. negatief zelfbeeld, sombere kijk op de toekomst) en omvat technieken als cognitieve herstructurering, het aanleren van probleemoplossende vaardigheden en het stellen van haalbare doelen.
* **Interpersoonlijke therapie (IPT) voor adolescenten (12-18 jaar):** Heeft ook veel empirische ondersteuning. Het uitgangspunt is dat veranderingen in belangrijke relaties depressie kunnen veroorzaken. Strategieën omvatten het verbeteren van communicatie en het leren uiten van gevoelens. Ouders worden hierbij actief betrokken.
* **Gedragstherapie:** De effectiviteit hiervan is nog niet voldoende onderbouwd, maar de aanpak is veelbelovend.
* **Psychodynamische psychotherapie en emotie regulatietherapie:** Er is momenteel te weinig onderzoek naar de effectiviteit van deze therapievormen.
#### 1.3.5 Medicatie
* **Antidepressiva (SSRI's):** Selectieve serotonineheropnameremmers, zoals fluoxetine (merknaam Prozac), kunnen worden ingezet bij kinderen ouder dan 8 jaar.
* **Misvattingen:** Er bestaan veel misvattingen over SSRI's, zoals fysieke afhankelijkheid of persoonlijkheidsveranderingen.
* **Mogelijke bijwerkingen:** Mogelijke bijwerkingen zijn onder meer een droge mond, obstipatie, duizeligheid, slaapproblemen, wazig zien, een gejaagd gevoel en hoofdpijn.
* **Belangrijke waarschuwing:** Bij het opstarten van antidepressiva kan in de eerste weken een verminderde stemming worden gerapporteerd. Met name bij jongeren kan dit leiden tot verhoogde suïcidale ideaties (het actief overwegen en denken aan zelfdoding).
> **Tip:** Essentieel is psycho-educatie over medicatie voor kinderen en jongeren en hun omgeving. Bij gebruik van antidepressiva is nauwgezette opvolging door een kinder- en jeugdpsychiater vereist.
#### 1.3.6 Residentiële behandeling
Dit wordt later in de cursus behandeld.
#### 1.3.7 Terugvalpreventie en begeleiding op school
Nadat het kind symptoomvrij is, dient de behandeling nog een tijdje te worden voortgezet. Begeleiding op school is hierbij cruciaal:
* Begrip voor leerproblemen die gepaard kunnen gaan met depressie.
* Het stellen van redelijke en concrete eisen, en het vermijden van overvraging.
* Het creëren van succeservaringen en het geven van positieve feedback.
* Ondersteuning bieden aan de leerling om voor zichzelf op te komen en bescherming bieden tegen plagerijen.
* Zorgen voor extra ondersteuning tijdens pauzes, bijvoorbeeld via een buddy-systeem.
### 1.4 Besluit behandeling
* **Psychologische counseling:** Geschikt voor lichte tot milde vormen van stemmingsproblemen, met nadruk op actief luisteren, steun bieden en hulp bij probleemoplossing.
* **Psychotherapie:** Aangewezen voor middelmatige tot ernstige depressies, of milde depressies die niet verbeteren met counseling. Bij kinderen is CGT de aangewezen vorm; bij adolescenten wordt CGT aangevuld met IPT.
* **Medicatie:** Wordt ingezet bij matige tot ernstige depressies.
## 2. Suïcide bij kinderen en jongeren en suïcidepreventie
### 2.1 Definities
* **Suïcidegedachten of –ideatie:** Actief denken aan of overwegen van suïcide of een suïcidepoging als middel om ervaren problemen te verminderen of op te lossen.
* **Suïcidepoging:** Een gedrag zonder dodelijke afloop.
* **Suïcide:** Een gedrag met dodelijke afloop.
### 2.2 Suïcidaal proces en preventie: detectie
Het detecteren van suïcidaal gedrag is een cruciaal onderdeel van preventie.
#### 2.2.1 Stappen in detectie
1. **Signalen herkennen:** Verbale en non-verbale signalen van suïcidaliteit dienen te worden herkend. Ongeveer 70-80% van de mensen die suïcidaal zijn, zenden vooraf signalen uit.
* **Directe signalen (vereisen onmiddellijke hulp):** Dreigen met zelfbeschadiging of zelfdoding, zoeken naar methoden om zichzelf te doden, praten of schrijven over de dood of zelfmoord.
* **Indirecte signalen (vereisen verder onderzoek):** Hopeloosheid, woede, wraakzucht, roekeloos gedrag, gevoel vast te zitten, toenemend alcohol- of druggebruik, terugtrekking, angst, agitatie, slaapproblemen, sterke stemmingswisselingen, en het niet meer zien van een reden om te leven.
2. **Suïcidaliteit bespreekbaar maken:** Het is van belang om open en rustig te praten over zelfdoding en het verlangen om te sterven, te luisteren, te proberen te begrijpen en erkenning te geven aan de gevoelens van de hulpvrager. Bij kinderen en jongeren is het essentieel om de omgeving (ouders) hierbij te betrekken.
* **Wat werkt:** Open communicatie, luisteren, begrip tonen, erkenning geven.
* **Wat werkt niet:** Veroordelen, direct positieve zaken benoemen, direct oplossingen aandragen, valse hoop geven, de persoon overtuigen te leven voor anderen, de problemen minimaliseren, discussiëren over het recht op leven of sterven.
3. **Acuut suïciderisico inschatten:** De concretisering van de suïcidale gedachten en plannen is essentieel voor het inschatten van het risico. Screeningsinstrumenten worden afgeraden omdat ze een persoonlijk gesprek niet kunnen vervangen. Belangrijke vragen betreffen de frequentie, duur en het bestaan van concrete plannen, evenals eerdere suïcidaliteit. Ondersteunende gesprekstechnieken zoals actief vragen stellen, concretiseren van problemen, het overlopen van redenen om te blijven leven en het maken van duidelijke veiligheidsafspraken zijn hierbij van belang.
4. **Doorverwijzing, informatie en aangepaste behandeling:**
* **Laag suïciderisico:** Eerste lijn hulpverlening (CLB, CAW, ondersteuningscentrum jeugdhulp, huisarts).
* **Verhoogd suïciderisico:** Ouders betrekken, ambulante hulpverlening, eventueel gecombineerd met thuisbegeleiding (CGG, zelfstandig psycholoog/kinder- en jeugdpsychiater, integrale jeugdhulp).
* **Acuut risico:** Ouders inlichten, ambulante hulpverlening tenzij er sprake is van ernstige psychiatrische problemen, afwijzing van hulp, onwil om veiligheidsafspraken te maken, persisterende doodswens en onvoldoende ouderlijke capaciteit om de thuissituatie veilig te garanderen, in welk geval een psychiatrische crisisopname kan volgen. Er is geen bewijs dat klinische opname effectiever is in het reduceren van suïcidaal gedrag bij adolescenten.
---
# Suïcide en suïcidepreventie bij kinderen en jongeren
Dit gedeelte richt zich op de detectie en preventie van suïcidaal gedrag bij jongeren, inclusief definities, het herkennen van signalen, het bespreekbaar maken van suïcidaliteit, risico-inschatting en passende doorverwijzing.
### 2.1 Definities
* **Suïcidegedachten of – ideatie**: Dit omvat het actief denken aan of overwegen van suïcide of een suïcidepoging als gedrag om ervaren problemen te verminderen of op te lossen.
* **Suïcidepoging**: Dit is een gedrag met een niet-dodelijke afloop.
* **Suïcide**: Dit is een gedrag met een dodelijke afloop.
### 2.2 Het suïcidale proces
Het suïcidale proces kan worden onderverdeeld in zichtbaar en onzichtbaar suïcidaal gedrag.
### 2.3 Preventie: Detectie van suïcidaal gedrag
De preventie richt zich op de detectie en behandeling van suïcidaal gedrag. De stappen in de detectie zijn:
#### 2.3.1 Signalen herkennen
Een significant percentage van de personen die suïcidaal zijn, zendt vooraf signalen uit. Deze signalen kunnen direct of indirect zijn en vereisen aandacht.
* **Signalen die onmiddellijke hulp of aandacht vereisen**:
* Dreigen om zichzelf te verminken of te doden, bijvoorbeeld uitspraken als "Ik wou dat ik dood was." of "Ik maak er een eind aan."
* Methoden zoeken om zichzelf te doden of toegang zoeken tot middelen, bijvoorbeeld door te zeggen "Ik zoek medicatie."
* Praten of schrijven over de dood, sterven of zelfmoord, zoals "Zo hoeft het voor mij niet meer." of "Over mij hoef jij je binnenkort geen zorgen meer te maken."
* **Waarschuwingssignalen die minder dringend zijn, maar verder onderzoek vereisen**:
* Hopeloosheid
* Woede, boosheid of wraakzucht
* Roekeloos gedrag
* Gevoel vast te zitten
* Toenemend alcohol- of druggebruik
* Zich terugtrekken
* Angst, agitatie of slaapproblemen
* Sterke stemmingswisselingen
* Geen reden zien om te leven
#### 2.3.2 Suïcidaliteit bespreekbaar maken
Het is cruciaal om het gesprek over suïcidaliteit aan te gaan.
> **Tip:** Vraag direct en open naar suïcidegedachten, bijvoorbeeld: "Denk je wel eens aan dood?" of "Denk je aan zelfmoord?". Dit is niet schadelijk en kan juist opluchten.
* **Waarom praten suïcidale personen meestal niet over hun zelfmoordgedachten?**
* Schaamte, angst voor oordeel of stigmatisering.
* Twijfel of het wel serieus genomen zal worden.
* Angst om de hulpverlener te overdonderen of bang te maken.
* **Wat houdt ons soms tegen om zelf te vragen naar zelfmoordgedachten?**
* Angst om het idee te introduceren.
* Onzekerheid over hoe te reageren.
* De gedachte dat het iemands privacy schendt.
* **Wat werkt:**
* Rustig en open praten over zelfdoding en het verlangen om te sterven.
* Luisteren en proberen te begrijpen wat de suïcidale persoon beleeft.
* Erkenning geven voor de gevoelens die de hulpvrager ervaart.
* Bij kinderen en jongeren: de omgeving (ouders!) sterk betrekken en motiveren.
* **Wat werkt niet:**
* Veroordelen van de gedachten, gevoelens en/of gedrag.
* Meteen positieve zaken aanreiken.
* Onmiddellijk oplossingen aandragen.
* Valse hoop geven of beloftes doen die niet nagekomen kunnen worden.
* Proberen de persoon te overtuigen om verder te leven voor de omgeving of wijzen op achterblijvers.
* De aangegeven zaken minimaliseren.
* In discussie gaan over suïcide, het recht om te leven of te sterven.
#### 2.3.3 Suïciderisico inschatten
De inschatting van hoe acuut de gedachten zijn, bepaalt de volgende stappen.
> **Let op:** Het gebruik van screeningsinstrumenten om het acute risico in te schatten wordt afgeraden. Ze kunnen een vals gevoel van veiligheid geven en vervangen een persoonlijk gesprek met de hulpverlener niet.
Bevraag suïcidegedachten concreet:
* "Je zegt dat je alles beu bent. Betekent dat ook dat je het leven beu bent en aan zelfmoord denkt?"
* "Hoe lang heb je deze gedachten aan zelfmoord al?"
* "Hoe vaak ben je bezig met deze gedachten aan zelfmoord?"
Bevraag of de jongere een concreet plan heeft:
* "Heb je al nagedacht hoe je het zou doen/wanneer?"
* "Heb je nagedacht over voorbereidingen?"
* "Heb je hiervoor middelen in huis?"
Bevraag vroegere suïcidaliteit:
* "Heb je al eens geprobeerd om er een einde aan te maken?"
* "Hoe lang is dat geleden?"
* "Wat heeft jou toen geholpen (om het niet te doen)?"
**Ondersteunende gesprekstechnieken:**
* Actief vragen stellen
* Concretiseren van problemen
* Eerdere problem solving
* Nuanceren
* Redenen om te blijven leven overlopen
* Duidelijke veiligheidsafspraken maken
* Eerstvolgende dagen overlopen
#### 2.3.4 Doorverwijzing, informatie en aangepaste behandeling
Afhankelijk van het ingeschatte risico, worden verschillende stappen ondernomen:
* **Laag suïciderisico (ZORGEN)**:
* Eerste lijn hulpverlening (CLB, CAW, ondersteuningscentrum Jeugdhulp, huisarts).
* **Verhoogd suïciderisico (BESCHERMEN)**:
* Ouders betrekken.
* Ambulante hulpverlening, eventueel gecombineerd met thuisbegeleiding (CGG, zelfstandig psycholoog/kinder- en jeugdpsychiater, integrale jeugdhulp).
* **Acuut risico (BEWAKEN)**:
* Ouders inlichten.
* In eerste instantie ambulante hulpverlening (er is geen bewijs dat een klinische opname effectiever is in het reduceren van suïcidaal gedrag bij adolescenten).
* Psychiatrische crisisopname: geïndiceerd wanneer de jongere ernstige psychiatrische problemen vertoont, elk contact met hulpverlening afweert, niet bereid is om afspraken te maken over veiligheid, er een persisterende doodswens is, en de ouders onvoldoende in staat zijn de benodigde veiligheid te garanderen in de thuissituatie.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Stemmingsstoornissen | Een reeks psychische aandoeningen die gekenmerkt worden door een significante verstoring van de gemoedstoestand, zoals depressie of bipolaire stoornis. |
| Depressie | Een stemmingsstoornis gekenmerkt door aanhoudende gevoelens van verdriet, verlies van interesse of plezier, vermoeidheid en veranderingen in slaap en eetlust. |
| Suïcide | Het opzettelijk beëindigen van het eigen leven. |
| Suïcidepreventie | Een reeks strategieën en interventies gericht op het voorkomen van suïcide en suïcidepogingen. |
| Comorbiditeit | De gelijktijdige aanwezigheid van twee of meer stoornissen of aandoeningen bij dezelfde persoon. |
| Differentiaaldiagnose | Het proces van het onderscheiden van een bepaalde ziekte of aandoening van andere ziekten of aandoeningen met vergelijkbare symptomen. |
| Prevalentie | Het percentage van een populatie dat op een bepaald moment of gedurende een bepaalde periode een bepaalde aandoening of kenmerk heeft. |
| Etiologie | De studie van de oorzaken of oorsprong van ziekten of aandoeningen. |
| Diagnostiek | Het proces van het identificeren van de aard en oorzaak van een ziekte of aandoening, door middel van het onderzoeken van symptomen en het uitvoeren van tests. |
| Primaire preventie (universele preventie) | Maatregelen gericht op het voorkomen van het ontstaan van een stoornis in de algemene bevolking, zonder specifieke risicofactoren. |
| Secundaire preventie (selectieve preventie) | Maatregelen gericht op het vroegtijdig opsporen van risicofactoren bij individuen of subgroepen en het bieden van interventie om de ontwikkeling van een stoornis te voorkomen. |
| Psycho-educatie | Het verstrekken van informatie aan patiënten en hun naasten over een ziekte, de behandeling, de prognose en copingstrategieën om het ziektebeheer te verbeteren. |
| Therapeutische relatie | De relatie tussen een therapeut en een cliënt, die gekenmerkt wordt door vertrouwen, respect en empathie, en essentieel is voor het succes van de behandeling. |
| BaTP | Een afkorting die waarschijnlijk staat voor een specifieke hulpverleningsfunctie of -opleiding, zoals Basis Training in psychotherapie, die kinderen en gezinnen met milde depressieve klachten begeleidt. |
| Cognitieve gedragstherapie (CGT) | Een vorm van psychotherapie die zich richt op het identificeren en veranderen van negatieve denkpatronen en gedragingen die bijdragen aan psychische problemen. |
| Interpersoonlijke therapie (IPT) | Een vorm van psychotherapie die zich richt op het verbeteren van interpersoonlijke relaties en sociale steun als middel om psychische stoornissen, zoals depressie, te behandelen. |
| SSRI (Selectieve Serotonine Heropnameremmers) | Een klasse van antidepressiva die de heropname van serotonine in de hersenen blokkeren, waardoor de beschikbare hoeveelheid serotonine toeneemt. |
| Suïcidale ideatie | Het actief denken aan of overwegen van suïcide als een manier om problemen te verminderen of op te lossen. |
| Residentiële behandeling | Een vorm van intensieve behandeling die plaatsvindt in een instelling waar patiënten verblijven, vaak voor langere periodes, om psychische problemen aan te pakken. |
| Suïcidepoging | Een poging tot zelfdoding die niet resulteert in de dood. |
| Suïcidaal proces | De reeks gedachten, gevoelens en gedragingen die voorafgaan aan een suïcidepoging of voltooide suïcide. |
| Detectie van suïcidaal gedrag | Het proces van het identificeren van individuen die risico lopen op suïcide door het herkennen van signalen en waarschuwingstekens. |
| Risico-inschatting | Het evalueren van de waarschijnlijkheid dat een individu zichzelf schade zal toebrengen, gebaseerd op verschillende factoren zoals gedachten, plannen en eerdere pogingen. |
| Doorverwijzing | Het proces waarbij een patiënt wordt doorverwezen naar een andere zorgverlener of instantie voor verdere behandeling of gespecialiseerde zorg. |
Cover
SPP 2025_2026 les 9 ASS (deel 2)_studentenversie.pptx
Summary
# Diagnostiek van autismespectrumstoornis (ASS)
Hier is een gedetailleerde samenvatting over de diagnostiek van autismespectrumstoornis (ASS), opgesteld voor studie-examens.
## 1. Diagnostiek van autismespectrumstoornis (ASS)
De diagnostiek van ASS wordt gekenmerkt door de noodzaak van patroonherkenning, gezien de grote fenotypische variabiliteit en de mogelijkheid tot compensatie en camouflage.
### 1.1 Uitdagingen bij de diagnostiek van ASS
Het stellen van een diagnose bij ASS is complex en wordt bemoeilijkt door verschillende factoren:
* **Stereotiepe, achterhaalde en foute opvattingen over autisme**: Vooroordelen kunnen leiden tot gemiste diagnoses of onjuiste inschattingen.
* **Fenotypische variabiliteit**: Er bestaat geen eenduidig beeld van autisme. De kenmerken en hun expressie variëren sterk per individu, zowel in aard als in intensiteit, en dit kan ook veranderen met de leeftijd. Dit betekent dat "de autist" niet bestaat.
* **Compensatie en camouflage**: Personen met ASS ontwikkelen vaak strategieën om hun moeilijkheden te maskeren, waardoor de kenmerken minder opvallend zijn voor de buitenwereld, maar dit verbergt de onderliggende uitdagingen niet.
### 1.2 Screening, diagnose en assessment
De diagnostische procedure kan worden onderverdeeld in drie hoofdfasen:
#### 1.2.1 Screening
Het doel van screening is om kinderen met een verhoogd risico op ASS te identificeren. Vroegtijdige onderkenning is cruciaal omdat het onnodig "shoppen" tussen hulpverleners kan voorkomen en stress bij ouders door onzekerheid kan verminderen. Bovendien zijn vroege interventies effectiever.
#### 1.2.2 Diagnostisch protocol
Het primaire doel van een diagnostisch protocol is het stellen van een diagnose ASS, meestal gebaseerd op de criteria van de DSM of ICD.
* **Methode**: De aanpak is multimodaal, wat inhoudt dat er een combinatie van verschillende methoden en informanten wordt gebruikt.
* **Methoden**:
* **Diagnostisch interview**: Gesprekken met ouders, leerkrachten en/of het kind zelf.
* **Observatie**: Het observeren van het gedrag van het kind in verschillende settings.
* **Onderzoek**: Psychologisch, logopedisch, kinesitherapeutisch of ergotherapeutisch onderzoek kan deel uitmaken van de procedure.
* **Informanten**: Ouders, leerkrachten en het kind zelf zijn belangrijke bronnen van informatie.
* **Multidisciplinair team**: De diagnose dient te worden gesteld binnen een multidisciplinair team, bestaande uit onder andere logopedisten, kinesisten/ergotherapeuten, artsen, psychologen, pedagogen en psychologisch consulenten, vaak onder leiding van een kinder- en jeugdpsychiater.
* **Gouden standaard instrumenten**:
* **ADI (Autism Diagnostic Interview)**: Een gestructureerd interview dat door een getrainde professional wordt afgenomen en gescoord. Dit instrument is beschikbaar vanaf 18 maanden leeftijd en is sterk afhankelijk van de ervaring van de interviewer.
* **ADOS (Autism Diagnostic Observation Scale)**: Een semi-gestructureerde observatie die door een getrainde professional wordt afgenomen en gescoord. Deze is beschikbaar vanaf 18 maanden leeftijd en heeft vier modules, afhankelijk van het taalniveau van het kind.
#### 1.2.3 Assessment (breed sterkte/zwakte profiel)
Assessment richt zich op het opstellen van een breed profiel van de sterke en zwakke kanten van het kind of de jongere. Dit is essentieel voor het opstellen van een handelingsgericht behandelplan. De keuze van de assessmentinstrumenten moet gebaseerd zijn op de specifieke domeinen en vaardigheden waarover informatie gewenst is, zoals:
* Intelligentie en ontwikkelingsniveau
* Adaptieve vaardigheden
* Taalontwikkeling
* Grove en fijne motoriek
* Sociale vaardigheden
* Schoolse vaardigheden
#### 1.2.4 Leeftijd van diagnose
Hoewel de eerste symptomen van ASS vaak al in het eerste levensjaar zichtbaar zijn en vermoedens bij ouders vaak rond de 20 maanden ontstaan, worden de meeste diagnoses pas gesteld tussen 4 en 5 jaar of later. De meest gevoelige periode voor diagnostiek ligt tussen 2 en 5 jaar, omdat dan de sociale verwachtingen toenemen en compensatiestrategieën nog niet volledig ontwikkeld zijn.
### 1.3 Differentiaaldiagnostiek en comorbiditeit
Differentiaaldiagnostiek en het in kaart brengen van comorbiditeit zijn cruciaal bij de diagnostiek van ASS.
* **Comorbiditeit**: De aanwezigheid van andere stoornissen naast ASS is veelvoorkomend en heeft een significante impact op de prognose, die hierdoor vaak minder gunstig is. Inzicht in comorbiditeit is ook belangrijk voor het begrijpen van de etiologie van stoornissen en heeft directe gevolgen voor de aanpak en behandeling, zowel op pedagogisch/psychologisch als medicamenteus vlak.
### 1.4 Besluitvorming bij diagnostiek
Bij het stellen van een diagnose ASS is het belangrijk om:
* Niet uitsluitend te focussen op het cognitieve profiel.
* Trends te observeren in testresultaten over verschillende testen, contexten en respondenten heen, in plaats van te kijken naar één enkele testscore.
* Kwalitatieve interpretatie van testresultaten prioriteit te geven boven louter scores.
* De onderliggende redenen voor bepaald gedrag te analyseren.
* Een integrale kijk te hebben op alle beperkingen en sterktes van het individu, wat essentieel is voor de ontwikkeling van een passende aanpak.
---
# Ondersteuning en begeleiding bij ASS
Dit deel behandelt strategieën voor ondersteuning en begeleiding van gezinnen en kinderen met ASS, gericht op het verminderen van draaglast, het versterken van draagkracht en het verbeteren van het functioneren van het kind, waarbij ingegaan wordt op werkzame factoren en onderzochte aanpakken.
### 2.1 Doelstellingen van ondersteuning en begeleiding
De doelen van ondersteuning en begeleiding bij ASS omvatten:
* Een vermindering van de draaglast voor het gezin.
* Versterking van de draagkracht van het gezin.
* Het herstellen van de balans tussen protectieve factoren en risicofactoren.
* Verbetering van het functioneren van het kind.
* Het stimuleren van de normale ontwikkeling.
* Het verminderen van specifieke, direct uit ASS voortvloeiende problemen.
* Het elimineren van non-specifieke en geassocieerde gedragsproblemen.
### 2.2 Werkzame factoren in ondersteuning en begeleiding
Werkzame factoren zijn essentiële elementen of onderdelen binnen de ondersteuning en begeleiding. Deze omvatten:
#### 2.2.1 Psycho-educatie
Psycho-educatie gaat verder dan enkel voorlichting. Het omvat het herkennen, analyseren, interpreteren van en anticiperen op probleemsituaties. De doelen hiervan zijn:
* Het bieden van een verklaring voor ervaren problemen.
* Ondersteuning bij de verwerking van de diagnose.
* Verminderen van schuldgevoel.
* Verminderen van irreëel hooggespannen verwachtingen.
Onderwerpen die aan bod kunnen komen tijdens psycho-educatie zijn onder andere:
* Uitleg over de stoornis.
* Etiologie (oorzaken).
* Prognose en begeleiding.
**Tip:** De vraag of de diagnose aan het kind met autisme meegedeeld moet worden, is complex. Het hangt af van het individu. Sommige kinderen hebben baat bij deze duidelijkheid, terwijl het voor anderen niet werkt of zelfs negatieve gevolgen kan hebben. Voorzichtigheid is geboden en de aanpak dient aangepast te zijn.
**Voorwaarden voor succesvolle psycho-educatie bij het kind of de jongere met ASS:**
* Het besef dat er ‘iets’ aan de hand is (bijvoorbeeld het gevoel ‘dom’ te zijn of zich anders te voelen).
* Taakspanning (het kind is gemotiveerd om te leren).
* Het vermogen om naar zichzelf te kijken.
* Geen té negatief zelfbeeld.
**Wanneer psycho-educatie geven?**
Er is geen vaste leeftijd. Een sociaal-communicatief niveau van boven de vier jaar wordt vaak als minimum beschouwd. Het kan preventief, ter voorbereiding op overgangen, of wanneer het goed gaat met het kind.
**Methodiek van psycho-educatie:**
* **Herhalend:** Niet alles komt direct over of blijft hangen; herhaling is cruciaal.
* **Situatiegericht:** De uitleg dient aangepast te worden aan de veranderende situaties in opeenvolgende levensfasen van het kind/jongere.
* **Interactief:** Betrek het kind/de jongere actief.
* **Aangepast:** De aanpak dient afgestemd te zijn op de specifieke mogelijkheden en beperkingen van het kind/de jongere.
* **Gebruik concrete voorbeelden:** Maak gebruik van voorbeelden die door de ouders/het kind zelf zijn aangedragen om de triade (kind, ouders, hulpverlener) te illustreren.
**Wat beter niet te doen bij psycho-educatie:**
* Vertrekken vanuit de term 'autismespectrumstoornis' en daaraan de moeilijkheden of symptomen koppelen.
* Enkel psycho-educatie geven op momenten dat het goed gaat en enkel wanneer de kinderen en jongeren geen té negatief zelfbeeld hebben.
> **Tip:** Een alternatieve en vaak effectievere aanpak is om te starten vanuit de verschillende moeilijkheden die het kind zelf ervaart en van daaruit te komen tot de term 'autismespectrumstoornis'. Sommige kinderen hebben voldoende aan een simpele omschrijving zoals 'ik heb een kronkeltje' en hebben geen behoefte aan de formele diagnose.
#### 2.2.2 Integrale aanpak en betrek het gezin
Het creëren van een autismvriendelijk leefklimaat is essentieel. Dit betekent het creëren van een omgeving waarin het kind kan groeien en waarin de ouders ondersteund worden in het opvoedingsproces.
#### 2.2.3 Op maat van het individuele kind en zijn gezin
De ondersteuning en begeleiding moeten afgestemd zijn op:
* De ernst van de stoornis.
* De leeftijd.
* Het ontwikkelingsniveau.
* De interesses en capaciteiten van het kind.
**Voorbeelden:**
* Bij kinderen met een verstandelijke beperking ligt de nadruk op het aanleren van basale functionele vaardigheden.
* Bij kinderen met meer mentale mogelijkheden ligt de nadruk op sociaal-cognitieve en probleemoplossende vaardigheden.
#### 2.2.4 Structureer de omgeving van het kind en maak deze begrijpelijk
Door de omgeving te structureren en duidelijk te communiceren, ontstaat er verheldering voor het kind of de jongere met autisme. Mensen met ASS hebben vaak problemen met:
* Informatieverwerking.
* Betekenisverlening.
* Het ervaren van een onbegrijpelijke en onvoorspelbare wereld.
**Methoden voor structurering en verheldering:**
* **Verheldering in tijd en ruimte:**
* Aanpassen van de fysieke structuur.
* Gebruik van verwijzers (voorwerpen, foto's, picto's).
* Tijdsplannen en stappenplannen.
* **Aangepast taalgebruik:**
* Expliciete communicatie.
* Langzaam spreken.
* Zorg dat het kind weet dat u hem aanspreekt.
* Geef tijd om informatie te verwerken.
* Vermijd beeldspraak.
* **Duidelijke gedragsregels:**
* Heldere, exacte en concrete geboden en verboden.
* Zeg wat u anders wilt zien.
> **Tip:** Het aanleren van duidelijke en concrete taal aan ouders is cruciaal voor het creëren van structuur voor het kind.
### 2.3 Best onderzochte aanpakken
Er zijn diverse aanpakken die wetenschappelijk onderzocht zijn en effectief bevonden zijn bij de ondersteuning van kinderen en jongeren met ASS.
#### 2.3.1 Intensieve gedragstherapie
Dit is een zeer intensieve, één-op-één benadering waarbij gewenst gedrag bij het kind met ASS wordt beloond, ondersteund en geoefend. Het proces verloopt van het aanleren van simpele vaardigheden naar het aanleren van complexere vaardigheden (shaping).
#### 2.3.2 Sociaal-communicatieve interventies
Deze interventies richten zich op het verbeteren van sociale interactie en communicatie. Methodes omvatten:
* Het verbeteren van joint attention (gezamenlijke aandacht).
* Inzet van ondersteunende communicatiemiddelen.
* Imitatie en spel.
* Sociale vaardigheidstraining.
* Vergroten van Theory of Mind (het vermogen om zich te verplaatsen in de mentale toestand van anderen).
**Illustratie: PECS (Picture Exchange Communication System)**
PECS is een communicatiesysteem voor kinderen met weinig tot geen functionele spraak. Kinderen leren plaatjes uit te wisselen met een gesprekspartner om hun behoeften kenbaar te maken.
**Illustratie: Sociale vaardigheidstraining**
Deze training is gericht op het aanleren van sociaal gedrag in plaats van op het leren aanvoelen van sociale situaties. Het vergroot het zelfvertrouwen. De training verloopt in stapjes met bekrachtiging, bijvoorbeeld bij het kennismaken:
1. Loop naar de ander toe.
2. Kijk de ander aan.
3. Geef de ander een hand.
4. Zeg uw naam.
5. Luister naar de naam van de ander.
Deze trainingen worden vaak in groepsverband aangeboden middels rollenspel. Aandacht voor generalisatie en transfer (oefenen en integreren in het dagelijks leven) is hierbij cruciaal.
#### 2.3.3 Educatieve programma's
Dit zijn gestructureerde aanpakken waarin leren centraal staat.
Voorbeelden van elementen die in deze programma's terugkomen zijn:
* Structureren van ruimte en tijd.
* Routines.
* Vaste associaties.
**Illustratie: TEACCH-programma (Treatment and Education of Autistic and Related Communication Handicapped Children)**
TEACCH is een bekend educatief programma dat structuren en voorspelbaarheid centraal stelt.
### 2.4 Ondersteuning op school
De onderwijsbehoeften van kinderen met ASS op school zijn specifiek:
* Structuur en voorspelbaarheid.
* Aangepaste communicatie.
* Aangepaste ruimte en werkplek.
* Duidelijk materiaal met een vaste plaats.
* Positief bekrachtigen van gewenst gedrag.
* Kennis van ASS bij de leerkracht.
* Bescherming tegen prikkels op de speelplaats en in de eetzaal.
* Een prikkelarme klassituatie.
**Mogelijkheden in het onderwijs:**
* **Gewoon onderwijs:** Met de nodige aanpassingen.
* **Buitengewoon onderwijs:** Specifiek voor kinderen met ASS.
* **Type 9:** Dit type is voor kinderen met ASS die niet voldoen aan de criteria voor type 2 (autismespectrumstoornis). De diagnose dient gebaseerd te zijn op gespecialiseerde, door een multidisciplinair team aangeleverde diagnostiek, inclusief psychiatrisch onderzoek.
* Leerlingen met ASS en een andere beperking kunnen ook terecht in de andere types van buitengewoon onderwijs.
### 2.5 Kritische noot over alternatieve behandelingen
Er bestaat een wildgroei aan alternatieve behandelingen (zoals 'holdingtherapie', bewegingstherapie, muziektherapie, zwemmen met dolfijnen, psychoanalytische therapie). Deze beloven vaak enorme verbeteringen en zelfs genezing, maar het effect ervan is vaak niet wetenschappelijk onderzocht.
> **Tip:** Wees kritisch op behandelingen die grote beloften doen zonder gedegen wetenschappelijk bewijs. Focus op evidence-based methoden.
---
# Werkzame factoren in de begeleiding van ASS
Dit onderwerp behandelt de cruciale elementen die bijdragen aan effectieve ondersteuning en begeleiding voor personen met autismespectrumstoornis (ASS).
### 3.1 Essentiële elementen van ondersteuning en begeleiding
De doelen van ondersteuning en begeleiding bij ASS zijn divers en omvatten het verminderen van de draaglast voor het gezin, het versterken van de draagkracht van het gezin, het herstellen van de balans tussen protectieve en risicofactoren, het verbeteren van het functioneren van het kind of de jongere, het stimuleren van de normale ontwikkeling, het verminderen van direct uit ASS voortvloeiende problemen, en het elimineren van niet-specifieke en geassocieerde gedragsproblemen.
#### 3.1.1 Werkzame factoren of elementen
Werkzame factoren zijn de essentiële onderdelen van effectieve begeleiding. Deze omvatten:
1. **Psycho-educatie:** Dit gaat verder dan enkel voorlichting geven. Het omvat ook het herkennen, analyseren, interpreteren van en anticiperen op probleemsituaties. Psycho-educatie helpt bij het verklaren van ervaren problemen, het verwerken van de diagnose, het verminderen van schuldgevoel en het bijstellen van te hoge verwachtingen. Belangrijke onderwerpen zijn de uitleg over de stoornis, etiologie, prognose en begeleidingsmogelijkheden.
* **Psycho-educatie aan het kind of de jongere met ASS:** De beslissing om de diagnose te delen, hangt af van het individu. Voor sommigen werkt het, voor anderen niet. Voorzichtigheid is geboden, aangezien het niet altijd het gewenste resultaat oplevert.
* **Voorwaarden:** Het kind moet beseffen dat er 'iets' is (bijvoorbeeld het gevoel 'dom' te zijn of zich anders te voelen), in staat zijn tot zelfreflectie, en geen te negatief zelfbeeld hebben. Een sociaal-cognitief niveau van meer dan vier jaar is vaak vereist.
* **Timing:** Er is geen vaste leeftijd. Psycho-educatie kan preventief, ter voorbereiding op overgangen, of op momenten dat het goed gaat, plaatsvinden.
* **Methodiek:** De uitleg moet herhalend zijn, aangezien niet alles meteen overkomt. De informatie dient aangepast te worden aan de specifieke mogelijkheden en beperkingen van het kind, met gebruik van concrete voorbeelden die door het kind zelf zijn aangedragen. Interactie en aanpassing aan veranderende levensfasen zijn essentieel.
> **Tip:** Wanneer psycho-educatie wordt gegeven, is het beter om te vertrekken vanuit de concrete moeilijkheden die het kind ervaart en zo tot de term 'autismespectrumstoornis' te komen, in plaats van direct vanuit de diagnose te vertrekken en de moeilijkheden daaraan te koppelen.
2. **Integrale aanpak en betrekken van het gezin:** Het creëren van een autismvriendelijk leefklimaat is cruciaal. Dit betekent een omgeving creëren waarin het kind kan groeien en waarin ouders ondersteund worden in het opvoedingsproces.
3. **Op maat van het individuele kind en zijn gezin:** De aanpak moet afhankelijk zijn van de ernst van de stoornis, leeftijd, ontwikkelingsniveau, interesses en capaciteiten van het kind.
* Bij kinderen met een verstandelijke beperking ligt de nadruk op het aanleren van basale functionele vaardigheden.
* Bij kinderen met meer cognitieve mogelijkheden ligt de nadruk op sociaal-cognitieve en probleemoplossende vaardigheden.
4. **Structureer de omgeving van het kind en maak deze begrijpelijk:** Structurering en duidelijke communicatie bieden verheldering. Mensen met ASS hebben vaak moeite met informatieverwerking en betekenisverlening, wat leidt tot een onbegrijpelijke en onvoorspelbare wereld.
* **Verheldering in tijd en ruimte:**
* Aanpassing van de fysieke structuur.
* Gebruik van verwijzers zoals voorwerpen, foto's of pictogrammen.
* Opstellen van tijdsplannen en stappenplannen.
* **Aangepast taalgebruik:**
* Expliciete communicatie.
* Traag spreken.
* Zorgen dat het kind weet dat het wordt aangesproken.
* Tijd geven om informatie te verwerken.
* Vermijden van beeldspraak.
* **Duidelijke gedragsregels:**
* Heldere, exacte en concrete geboden en verboden.
* Zeggen wat men anders wil zien.
#### 3.1.2 Best onderzochte aanpakken
Er zijn verschillende wetenschappelijk onderbouwde aanpakken:
1. **Intensieve gedragstherapie:** Dit is een zeer intensieve, één-op-één benadering gericht op het belonen, ondersteunen en oefenen van gewenst gedrag. Dit kan variëren van het aanleren van simpele vaardigheden tot complexere vaardigheden door middel van 'shaping'.
2. **Sociaal-communicatieve interventies:** Deze zijn gericht op het verbeteren van communicatie en sociale interactie.
* **Joint attention:** Het bevorderen van gedeelde aandacht.
* **Ondersteunende communicatiemiddelen:** Het inzetten van hulpmiddelen ter ondersteuning van communicatie.
* **Imitatie en spel:** Stimuleren van nadoen en spelactiviteiten.
* **Sociale vaardigheidstraining:** Gericht op het aanleren van sociaal gedrag, het vergroten van zelfvertrouwen, en het stap voor stap oefenen van interacties (bijvoorbeeld kennismaken). Dit gebeurt vaak in groepsvorm via rollenspellen, met aandacht voor generalisatie en transfer naar het dagelijks leven.
* **Vergroten van Theory of Mind (ToM):** Het ontwikkelen van het vermogen om de mentale toestanden van anderen te begrijpen.
* **Illustratie: PECS (Picture Exchange Communication System):** Dit systeem is voor kinderen met weinig tot geen functionele spraak, waarbij zij plaatjes uitwisselen met hun gesprekspartner om behoeften kenbaar te maken.
3. **Educatieve programma's:** Dit zijn gestructureerde aanpakken waarbij leren centraal staat.
* **Voorbeelden:** Structurering van ruimte en tijd, routines, en vaste associaties.
* **Illustratie: TEACCH-programma (Treatment and Education of Autistic and Related Communication Handicapped Children):** Een gestructureerde aanpak die zich richt op het structureren van de omgeving en het bevorderen van zelfstandigheid.
> **Tip:** Wees kritisch ten opzichte van alternatieve behandelingen die "enorme verbeteringen" of "genezing" beloven, maar waarvan het effect niet wetenschappelijk is onderzocht.
#### 3.1.3 Ondersteuning op school
De onderwijsbehoeften van kinderen met ASS op school omvatten:
* Structuur en voorspelbaarheid.
* Aangepaste communicatie.
* Een aangepaste ruimte en werkplek.
* Duidelijk materiaal met een vaste plaats.
* Positieve bekrachtiging van gewenst gedrag.
* Kennis van ASS bij de leerkracht.
* Bescherming tegen prikkelende omgevingen zoals de speelplaats en eetzaal.
* Een prikkelarmere klassituatie.
Mogelijkheden in het onderwijs zijn het gewoon onderwijs en buitengewoon onderwijs, zoals Type 9, dat is bedoeld voor kinderen met ASS die niet voldoen aan de criteria voor Type 2 en waarvoor gespecialiseerde diagnostiek door een multidisciplinair team vereist is. Leerlingen met ASS en een andere beperking kunnen ook terecht in andere types buitengewoon onderwijs.
---
# Best onderzochte aanpakken voor ASS
Dit onderdeel bespreekt de meest onderzochte aanpakken voor ondersteuning bij autisme spectrumstoornis (ASS), inclusief gedragstherapie, sociaal-communicatieve interventies en educatieve programma's, evenals alternatieve methoden en schoolondersteuning.
### 9.1 Werkzame factoren of elementen in de ondersteuning
Essentiële componenten van effectieve ondersteuning bij ASS omvatten psycho-educatie, een integrale gezinsgerichte aanpak, individueel toegesneden interventies en het structureren van de omgeving.
#### 9.1.1 Psycho-educatie
Psycho-educatie gaat verder dan alleen voorlichting; het omvat het herkennen, analyseren, interpreteren en anticiperen op probleemsituaties om verklaringen te bieden, de diagnose te verwerken, schuldgevoelens te verminderen en onrealistische verwachtingen bij te stellen.
* **Onderwerpen:** Uitleg over de stoornis, etiologie, prognose en begeleidingsmogelijkheden.
* **Belangrijk bij het kind/jongere met ASS:** De beslissing om de diagnose mee te delen, vereist voorzichtigheid en is afhankelijk van diverse voorwaarden, zoals het besef dat er 'iets' aan de hand is en een niet te negatief zelfbeeld.
* **Methodiek:** Herhalend, interactief en aangepast aan de specifieke mogelijkheden en beperkingen van het kind of de jongere, met gebruik van concrete voorbeelden.
> **Tip:** Bij het geven van psycho-educatie is het beter om te vertrekken vanuit de moeilijkheden die het kind zelf ervaart om zo tot de term 'autismespectrumstoornis' te komen, in plaats van te starten met de term zelf. Alleen psycho-educatie geven op momenten dat het goed gaat en de kinderen en jongeren geen té negatief zelfbeeld hebben.
#### 9.1.2 Integrale aanpak en betrokkenheid van het gezin
Het creëren van een "autismevriendelijk leefklimaat" is cruciaal, wat inhoudt dat de omgeving zo wordt ingericht dat het kind kan groeien, terwijl ouders ondersteund worden in het opvoedingsproces.
#### 9.1.3 Op maat van het individuele kind en zijn gezin
De ondersteuning dient afgestemd te worden op de ernst van de stoornis, leeftijd, ontwikkelingsniveau, interesses en capaciteiten van het kind. Bij kinderen met een verstandelijke beperking ligt de nadruk op het aanleren van basale functionele vaardigheden, terwijl bij kinderen met meer cognitieve mogelijkheden de focus ligt op sociaal-cognitieve en probleemoplossende vaardigheden.
#### 9.1.4 Structureren van de omgeving en begrijpelijk maken
Het structureren van de omgeving en duidelijk communiceren creëert verheldering voor personen met ASS, die problemen hebben met informatieverwerking en betekenisverlening, en daardoor de wereld als onbegrijpelijk en onvoorspelbaar kunnen ervaren.
* **Elementen van structuur:**
* Verheldering in tijd en ruimte door aanpassing van de fysieke structuur.
* Gebruik van verwijzers zoals voorwerpen, foto's en picto's.
* Tijdsplannen en stappenplannen.
* Aangepast taalgebruik: expliciete communicatie, traag spreken, zeker weten dat het kind aangesproken wordt, tijd geven voor verwerking, en vermijden van beeldspraak.
* Duidelijke gedragsregels: heldere, exacte en concrete geboden en verboden.
### 9.2 Best onderzochte aanpakken
De meest onderzochte aanpakken voor ASS omvatten intensieve gedragstherapie, sociaal-communicatieve interventies en educatieve programma's.
#### 9.2.1 Intensieve gedragstherapie
Dit betreft een zeer intensieve, één-op-één benadering waarbij gewenst gedrag bij kinderen met ASS wordt beloond, ondersteund en geoefend. Het proces verloopt stapsgewijs, van het aanleren van simpele vaardigheden naar complexere vaardigheden, ook wel bekend als 'shaping'.
#### 9.2.2 Sociaal-communicatieve interventies
Deze interventies richten zich op het verbeteren van 'joint attention' (gedeelde aandacht), het inzetten van ondersteunende communicatiemiddelen, imitatie en spel, en sociale vaardigheidstrainingen.
* **Doelen:** Vergroten van de Theory of Mind (het vermogen om gedachten, intenties en gevoelens van anderen te begrijpen).
* **Illustratie: PECS (Picture Exchange Communication System):** Dit systeem wordt gebruikt voor kinderen met weinig tot geen functionele spraak, waarbij ze leren plaatjes uit te wisselen met een gesprekspartner om hun behoeften kenbaar te maken.
* **Illustratie: Sociale vaardigheidstraining:** Gericht op het aanleren van sociaal gedrag door middel van stapsgewijze oefeningen met bekrachtiging, zoals bij het kennismaken (naar de ander lopen, aankijken, hand geven, naam zeggen, luisteren). Dit gebeurt vaak in groepsverband via rollenspellen.
* **Nadruk op generalisatie en transfer:** Belangrijk is het oefenen en integreren van aangeleerde vaardigheden in het dagelijks leven.
#### 9.2.3 Educatieve programma's
Deze programma's bieden een gestructureerde aanpak met leren als centraal element, gericht op onder andere het structureren van ruimte en tijd, het hanteren van routines en het leggen van vaste associaties.
* **Illustratie: TEACCH-programma:** Dit is een bekend voorbeeld van een gestructureerd educatief programma voor kinderen met ASS.
### 9.3 Alternatieve behandelingen en ondersteuning op school
Er bestaat een breed scala aan alternatieve behandelingen, zoals 'holdingtherapie', bewegingstherapie, muziektherapie, zwemmen met dolfijnen en psychoanalytische therapie. Hoewel deze soms enorme verbeteringen beloven, is hun effectiviteit vaak niet wetenschappelijk onderzocht.
#### 9.3.1 Ondersteuning op school
* **Onderwijsbehoeften van kinderen met ASS:**
* Structuur en voorspelbaarheid.
* Aangepaste communicatie.
* Aangepaste ruimte en werkplek.
* Duidelijk materiaal met een vaste plaats.
* Positieve bekrachtiging van gewenst gedrag.
* Kennis van ASS bij de leerkracht.
* Bescherming tegen prikkels op de speelplaats en in de eetzaal.
* Een prikkelarmere klassituatie.
* **Mogelijkheden in het onderwijs:**
* **Gewoon onderwijs:** Inclusief onderwijs waar kinderen met ASS deel van uitmaken.
* **Buitengewoon onderwijs:**
* **Type 9:** Specifiek voor kinderen met ASS die niet voldoen aan de criteria voor type 2, op basis van gespecialiseerde, multidisciplinaire diagnostiek, inclusief psychiatrisch onderzoek.
* Leerlingen met ASS en een andere beperking kunnen ook terecht in de andere types buitengewoon onderwijs.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| AutismESpectrumStoornis (ASS) | Een neuro-ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door aanhoudende tekorten in sociale communicatie en sociale interactie, en door beperkte, repetitieve patronen van gedrag, interesses of activiteiten. De ernst en presentatie kunnen sterk variëren tussen individuen. |
| Fenotypische variabiliteit | De mate waarin observeerbare kenmerken, zoals gedrag en symptomen, kunnen verschillen tussen individuen met dezelfde genetische achtergrond of diagnose. Dit betekent dat er geen "typische" autist bestaat. |
| Compensatie en camouflage | Strategieën die individuen, met name die met ASS, gebruiken om hun moeilijkheden te verbergen of te verminderen in sociale situaties. Dit kan leiden tot vermoeidheid en vereist aanzienlijke inspanning. |
| Patroonherkenning | Het proces van identificeren van terugkerende kenmerken, gedragingen of verbanden die wijzen op een specifieke diagnose, zoals ASS. Het is een cruciale vaardigheid in de diagnostiek van complexe aandoeningen. |
| Screening | Een snelle methode om te bepalen of een individu een verhoogd risico heeft op een bepaalde stoornis of aandoening. Het doel is om personen te identificeren die verder diagnostisch onderzoek nodig hebben. |
| Diagnostisch protocol | Een gestandaardiseerde reeks stappen en methoden die worden gevolgd om een diagnose te stellen. Dit protocol omvat vaak verschillende soorten interviews, observaties en tests om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen. |
| Assessment | Een brede evaluatie die bedoeld is om de sterke en zwakke kanten van een individu te identificeren binnen specifieke domeinen. Dit helpt bij het opstellen van een gepersonaliseerd behandel- of ondersteuningsplan. |
| Differentiaaldiagnostiek | Het proces waarbij wordt onderscheiden tussen verschillende stoornissen die vergelijkbare symptomen vertonen. Dit is essentieel om de juiste diagnose te stellen en effectieve behandeling te bieden. |
| Comorbiditeit | De gelijktijdige aanwezigheid van twee of meer stoornissen of aandoeningen bij dezelfde persoon. Comorbiditeit kan de prognose en de behandeling van de primaire stoornis beïnvloeden. |
| Multimodaal | Een aanpak die gebruikmaakt van een combinatie van verschillende methoden, bronnen en informanten om een volledig beeld te krijgen van een situatie of persoon. Dit vergroot de betrouwbaarheid van de verzamelde informatie. |
| Psycho-educatie | Het verstrekken van informatie en voorlichting aan individuen en hun families over een stoornis, de oorzaken, symptomen en behandelingsmogelijkheden. Het doel is begrip te vergroten en copingvaardigheden te ontwikkelen. |
| Draaglast | De totale belasting, zowel emotioneel als praktisch, die wordt ervaren door een gezin of individu als gevolg van een stoornis of uitdaging. |
| Draagkracht | De capaciteit van een gezin of individu om de uitdagingen en stressoren die gepaard gaan met een stoornis te hanteren en te managen. |
| ABC-schema | Een functionele analyse van gedrag die de relatie onderzoekt tussen Antecedent (aanleiding), Behavior (gedrag) en Consequence (gevolg). Dit schema wordt gebruikt om probleemgedrag te begrijpen en te veranderen. |
| Joint attention | Het gedeelde vermogen om de aandacht te richten op hetzelfde object of dezelfde gebeurtenis, met de wederzijdse kennis dat beiden hetzelfde waarnemen. Dit is een fundamentele sociale vaardigheid. |
| Theory of Mind (ToM) | De cognitieve vaardigheid om de mentale toestanden (gedachten, gevoelens, intenties) van zichzelf en anderen te begrijpen en hierop te anticiperen. |
| PECS (Picture Exchange Communication System) | Een communicatiesysteem waarbij kinderen met beperkte spraakvaardigheid plaatjes uitwisselen om hun behoeften en wensen te uiten. Het bevordert de communicatie en sociale interactie. |
| TEACCH (Treatment and Education of Autistic and Related Communication Handicapped Children) | Een gestructureerd educatief programma dat is ontworpen om kinderen met autisme te ondersteunen door middel van een gestructureerde omgeving, visuele hulpmiddelen en een focus op zelfstandigheid. |
Cover
sv H13.docx
Summary
# Definitie en classificatie van mentale stoornissen
Dit onderwerp behandelt de criteria voor het definiëren van mentale stoornissen, de verschillende factoren die een rol spelen bij hun ontstaan (biologisch, psychologisch, sociaal) en de classificatie ervan via de DSM.
## 1. Wat zijn mentale stoornissen?
Een mentale stoornis wordt gedefinieerd als een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in sociaal en arbeidsgerelateerd functioneren. Psychopathologie is het wetenschappelijke studiegebied dat zich bezighoudt met de aard, totstandkoming, behandeling en preventie van mentale stoornissen.
### 1.1 Drie criteria om mentale stoornissen te definiëren
Er worden drie belangrijke criteria gehanteerd bij het definiëren van mentale stoornissen:
#### 1.1.1 Een grote afwijking van het gemiddelde
Volgens het statistisch criterium wordt iemand als abnormaal beschouwd wanneer diens score meer dan twee standaarddeviaties onder of boven het gemiddelde ligt in een normaalverdeling. Dit impliceert dat ongeveer vijf procent van de bevolking als abnormaal wordt beschouwd.
#### 1.1.2 Het overtreden van een sociale norm
Abnormaal gedrag wordt hier gedefinieerd als gedrag dat afwijkt van de maatschappelijke normen. Wat als normaal of abnormaal wordt beschouwd, is cultuurafhankelijk en kan in de loop der tijd veranderen. Gedrag dat hinderlijk, onbegrijpelijk of schadelijk is voor de samenleving, loopt meer kans om als niet-normaal te worden beoordeeld.
#### 1.1.3 Persoonlijk lijden
Wanneer een persoon chronisch lijdt of wanneer gedrag door de persoon zelf als nutteloos of schadelijk wordt ervaren, wordt dit beschouwd als abnormaliteit volgens het persoonlijke criterium. Dit criterium is een aanvulling op de voorgaande twee, aangezien sommige veelvoorkomende en cultureel aanvaarde eigenschappen toch aanzienlijk ongemak kunnen veroorzaken. Het is echter geen sluitend criterium, omdat niet al het onaanvaardbare gedrag tot persoonlijk lijden leidt en persoonlijk lijden ook externe oorzaken kan hebben.
### 1.2 Factoren die een rol spelen bij mentale stoornissen
Mentale stoornissen worden doorgaans veroorzaakt door een combinatie van biologische, psychologische en sociale factoren. Het relatieve belang van deze factoren verschilt per stoornis.
#### 1.2.1 Biologische factoren
Volgens het biologische perspectief zijn lichamelijke oorzaken de oorsprong van mentale stoornissen. Historisch gezien werd bijvoorbeeld hysterie toegeschreven aan de baarmoeder, en werden stoornissen verklaard door onevenwichtigheden in lichaamsvochten. Tegenwoordig is het belang van biologische factoren, zoals hersenletsels, infecties, vergiftigingen en het gebruik van psychoactieve middelen, erkend. Genetische bijdragen worden ook steeds meer bestudeerd.
#### 1.2.2 Psychische factoren
Het psychologische perspectief stelt dat abnormaal gedrag voortkomt uit mentale processen. Dit perspectief kreeg vorm met het werk van Charcot en later Freud, die psychische oorsprongen zochten in psychoseksuele conflicten. Latere benaderingen, zoals de behavioristische en humanistische psychologie, legden de nadruk op leerprocessen en belemmerde zelfontplooiing. Cognitieve psychologen zien irrationele of onaangepaste overtuigingen als oorzaak van psychische problemen.
#### 1.2.3 Sociale factoren
Het sociale perspectief beschouwt abnormaal gedrag als gedrag dat de maatschappelijke regels en criteria schendt. De studie van David Rosenhan, "On Being Sane in Insane Places", illustreerde hoe de context de interpretatie van gedrag kan beïnvloeden. De antipsychiatrie-beweging in de jaren '60 en '70 benadrukte de ziekmakende factoren in de maatschappij en klinieken. De inhoud van waanideeën en hallucinaties kan veranderen met maatschappelijke evoluties, en sommige stoornissen zijn cultureel specifiek. Ongunstige sociale factoren, zoals individualisering, prestatiegerichtheid en negatieve media-aandacht, kunnen de kans op een stoornis verhogen, vooral bij biologisch kwetsbare personen.
#### 1.2.4 Het diathese-stress-model
Dit model stelt dat de kans op een mentale stoornis wordt bepaald door een wisselwerking tussen de kwetsbaarheid (diathese) van een persoon en de mate van stress in de omgeving. Kwetsbaarheid kan erfelijk bepaald zijn, beïnvloed worden door leefomstandigheden en denkstijlen. Stressoren uit de omgeving, en de manier waarop deze worden waargenomen en verwerkt, bepalen of deze kwetsbaarheid tot een stoornis leidt.
#### 1.2.5 Het demonologische perspectief
Dit is een van de oudste overtuigingen, die psychopathologie toeschrijft aan bezetenheid door geesten. De psychologie verwerpt dit perspectief omdat de verschijnselen verklaard kunnen worden vanuit psychische processen.
### 1.3 Mentale stoornissen classificeren: de DSM
Classificatieschema's voor mentale stoornissen, zoals de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM), streven naar betrouwbaarheid, inzicht in oorzaak en verloop, en bruikbaarheid voor behandeling en onderzoek.
#### 1.3.1 Van DSM-1 tot DSM-5
De DSM-1 en DSM-2 waren psychoanalytisch geïnspireerd. De DSM-3 introduceerde een radicale verandering door zich te richten op symptoom beschrijvingen zonder speculatie over de oorzaken. De DSM-4 en DSM-5 verfijnden dit systeem verder. In de DSM-5 zijn persoonlijkheidsstoornissen geïntegreerd in het algemene classificatiesysteem, in tegenstelling tot de DSM-4 waar ze op een aparte as stonden. De DSM legt nadruk op het belang van lichamelijk en sociaal functioneren bij diagnoses.
#### 1.3.2 Kritieken op de DSM
De DSM wordt bekritiseerd omdat het een medisch model hanteert dat stoornissen gelijkstelt aan ziekten, wat niet altijd past bij gedragsproblemen. Het systeem is voornamelijk beschrijvend en mist een diepgaande theoretische basis voor de categorieën. De sociale gevolgen van diagnoses zijn significant, en de betrouwbaarheid wordt ondermijnd doordat sociaal zwakke personen sneller een diagnose krijgen, zelfs met dezelfde symptomen. De classificatie in hokjes kan leiden tot verlies van nuance en een verhoogd risico op verkeerde diagnoses bij grensgevallen of comorbiditeit. De opname van bepaalde condities, zoals "andere condities die klinische aandacht verdienen", kan leiden tot het pathologisch maken van normaal menselijk gedrag.
### 1.4 Stoornissen in de kindertijd
#### 1.4.1 De autismespectrumstoornissen (ASS)
ASS is een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door sociaal-communicatieve beperkingen en repetitief gedrag. Symptomen omvatten verminderd sociaal contact en medeleven, beperkt interpersoonlijk inzicht, moeite met sociale gewoontes, behoefte aan gelijkblijvendheid, en sensorische stimulatie en stereotiep motorisch gedrag. De ernst varieert, en de stoornis kan al vroeg tot uiting komen of pas op volwassen leeftijd worden herkend.
##### 1.4.1.1 Zwakke sociale communicatie en sociale interacties
Problemen in sociale interacties zijn vaak merkbaar bij baby's en jonge kinderen met ASS, die minder reageren op interacties van ouders, weinig oogcontact maken en moeite hebben met het delen van aandacht en speelgoed.
##### 1.4.1.2 Repetitieve patronen van gedragingen, interesses en activiteiten
Een sterke behoefte aan structuur en herhaling is kenmerkend. Dit kan zich uiten in monotone handelingen, overmatige interesse in specifieke onderwerpen, en sterke reacties op veranderingen in routine.
##### 1.4.1.3 Kunnen ouders en opvoeders autisme vaststellen in de peutertijd?
Vroegtijdige detectie is belangrijk, maar het gedrag van peuters is vaak te variabel en dubbelzinnig voor een betrouwbare diagnose, behalve in zeer ernstige gevallen.
##### 1.4.1.4 Prevalentie
ASS komt voor bij ongeveer 0,7% van de bevolking, vaker bij jongens.
##### 1.4.1.5 Intellectuele vaardigheden
Een deel van de personen met ASS heeft een intellectuele achterstand en beperkte taalvaardigheden. Echter, er is geen direct verband tussen ASS en intellectuele vaardigheden; sommigen hebben een normale of hoge intelligentie.
##### 1.4.1.6 Hypothesen over wat verkeerd loopt bij ASS
Er zijn verschillende hypothesen, waaronder een slecht ontwikkelde "theory of mind", disfunctionele executieve functies, gebrekkige sensitiviteit voor prikkels, verkeerd gebruik van voorspelling, en biologische factoren zoals blootstelling aan valproïnezuur tijdens de zwangerschap.
#### 1.5 Aan een middel gebonden stoornissen
#### 1.5.1 Stoornis in alcoholgebruik en alcoholintoxicatie
Een stoornis in alcoholgebruik kenmerkt zich door problematisch alcoholgebruik dat leidt tot functioneringsbeperkingen of leed, met minstens twee van de volgende criteria binnen twaalf maanden: meer alcohol gebruiken dan gepland, moeite met beperken van gebruik, veel tijd besteden aan activiteiten gerelateerd aan alcohol, sterke drang, falen in belangrijke verplichtingen, voortdurend gebruik ondanks sociale problemen, stoppen van activiteiten, gebruik in gevaarlijke situaties, voortgezet gebruik ondanks lichamelijke/psychische problemen, tolerantie, en ontwenning. Alcoholintoxicatie verwijst naar kortdurend problematisch gedrag na alcoholinname. Dit is de meest voorkomende vorm van middelengebruikstoornis, met een hogere kans bij mannen.
Factoren die bijdragen aan stoornissen in alcoholgebruik omvatten erfelijkheid, reactie op alcohol, leerprocessen (bekrachtiging, klassieke conditionering, observerend leren), en sociaal-culturele normen.
### 1.6 Psychotische stoornissen
#### 1.6.1 Schizofrenie
Schizofrenie is een psychotische stoornis gekenmerkt door afwijkingen in wanen, hallucinaties, onsamenhangend denken en spreken, gedesorganiseerd of abnormaal motorisch gedrag, en negatieve symptomen.
##### 1.6.1.1 Wanen
Wanen zijn overtuigingen die worden gehandhaafd ondanks tegenbewijs. Veelvoorkomende wanen zijn betrekkingenwaan (persoonlijke betekenis toekennen aan normale gebeurtenissen), beïnvloedingswaan (overtuiging gecontroleerd te worden door externe krachten), en achtervolgingswaan. Cognitieve psychiatrie suggereert dat wanen een poging zijn om interne ervaringen te verklaren.
##### 1.6.1.2 Hallucinaties
Dit zijn perceptuele ervaringen zonder externe prikkels, het meest voorkomend in de vorm van stemmen.
##### 1.6.1.3 Onsamenhangend denken en spreken
Dit uit zich in een verlies van logische opeenvolging in gedachten, onsamenhangende zinnen, en het gebruik van niet-bestaande woorden.
##### 1.6.1.4 Chaotisch of catatoon gedrag
Dit kan variëren van agitatie en grillig gedrag tot passiviteit en catatone symptomen zoals bewegingloosheid.
##### 1.6.1.5 Affectvervlakking
Een kenmerk is een vermindering of afwezigheid van emotionele expressie, waardoor de patiënt uitdrukkingsloos overkomt.
##### 1.6.1.6 Positieve en negatieve symptomen
Positieve symptomen zijn toevoegingen aan het normale functioneren (bv. hallucinaties), terwijl negatieve symptomen afwezigheden zijn (bv. emotionele vlakheid).
#### 1.6.2 Oorzaken van schizofrenie
* **Biologische factoren:** Erfelijkheid speelt een belangrijke rol. Verlaagde niveams van foliumzuur en ontregeling van neurotransmitters, met name dopamine, worden geassocieerd met schizofrenie.
* **Psychische factoren:** Psychoanalytische verklaringen zochten de oorzaak in regressie. Nu richt psychologisch onderzoek zich op copingstrategieën en psychoeducatie voor patiënten en hun families.
* **Sociale factoren:** Trauma's in de kindertijd, urbanisatie, het behoren tot een minderheidsgroep en het gebruik van drugs, met name cannabis, verhogen het risico. Het diathese-stress-model is hier relevant. Sociale factoren beïnvloeden de manifestatie van symptomen, met culturele verschillen in symptoominhoud.
### 1.7 Stemmingsstoornissen
Stemmingsstoornissen worden gekenmerkt door ernstige verstoringen in de stemming die leiden tot buitensporige neerslachtigheid of opgetogenheid, met veranderingen in eet- en slaappatronen en denken, en significante interferentie met functioneren.
#### 1.7.1 Bipolaire stoornis
Een bipolaire stoornis wordt gekenmerkt door afwisselende manische en depressieve episodes. Een manische episode kent intense gevoelens van opwinding, euforie, verhoogde energie en verminderd verantwoordelijkheidsgevoel.
#### 1.7.2 Depressiestoornis
Een depressieve episode omvat somberheid en neerslachtigheid. Wanneer deze interfereert met het dagelijks functioneren, spreekt men van een depressiestoornis. Kenmerken omvatten een depressieve stemming, verlies van interesse, veranderingen in eetlust en slaap, vermoeidheid, gevoelens van waardeloosheid, concentratieproblemen en gedachten aan de dood.
**Risicogroepen voor depressie zijn onder andere isolerende mannen, werklozen, alleenstaande moeders en studenten.**
#### 1.7.3 Oorzaken van depressie
* **Biologische factoren:** Erfelijkheid speelt een rol. Verstoringen in de neurotransmitters serotonine en noradrenaline worden geassocieerd met depressie.
* **Psychische factoren:** Psychoanalytische theorieën linken depressie aan rouw en introjectie van agressie. Cognitieve theorieën benadrukken negatieve denkpatronen (schema's) en aangeleerde hulpeloosheid. De neiging tot piekeren, vooral bij vrouwen, kan ook bijdragen.
* **Sociale factoren:** Stressvolle levensgebeurtenissen en dagelijkse irritaties spelen een grote rol. Vrouwen lopen een hoger risico vanwege een grotere blootstelling aan bepaalde stressoren. Alleen wonen en relatieproblemen zijn ook risicofactoren. Werkloosheid verhoogt de ernst van depressieve klachten.
#### 1.7.4 Integratie binnen het diathese-stress-model
Het diathese-stress-model verklaart depressie als een interactie tussen biologische en psychische kwetsbaarheden (diathese) en sociale stressoren.
### 1.8 Angststoornissen en obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen
Angst is adaptief in gevaarlijke situaties, maar een angststoornis is een ernstige, aanhoudende vorm van angst zonder realistische aanleiding die het dagelijks functioneren belemmert.
#### 1.8.1 Fobieën
Specifieke fobieën zijn intense angstreacties op objecten of situaties die buitenproportioneel zijn ten opzichte van het reële gevaar. Klassieke conditionering, observerend leren en bekrachtiging (vooral negatieve bekrachtiging door vermijding) spelen een rol bij het ontstaan en instandhouden van fobieën.
#### 1.8.2 Sociale-angststoornis
Dit is een algemene angst om negatief beoordeeld te worden in sociale situaties, wat leidt tot vermijdingsgedrag en negatieve verwachtingen over menselijke relaties.
#### 1.8.3 Veralgemende angststoornis
Gekenmerkt door overmatige, chronische bezorgdheid over een breed scala aan gebeurtenissen, met symptomen als rusteloosheid, vermoeidheid en concentratieproblemen. Perfectionisme, een groot verantwoordelijkheidsgevoel en catastrofaal denken verhogen het risico.
#### 1.8.4 Paniekstoornis
Onverwachte paniekaanvallen, die gepaard gaan met fysieke symptomen zoals hartkloppingen en zweten, en angst voor toekomstige aanvallen. Dit kan leiden tot agorafobie.
#### 1.8.5 Obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen
Deze stoornis omvat terugkerende, opdringerige dwanggedachten (obsessies) die leiden tot dwanghandelingen (compulsies) om spanning te verminderen of gevreesde situaties te voorkomen. Deze handelingen nemen veel tijd in beslag en zijn gericht op angstreductie. Er zijn vier hoofdgroepen obsessies: smetvrees, twijfels, behoefte aan correctheid en angst een slecht mens te zijn. Compulsies omvatten vaak poetsen, controleren en herhalen. Ontregeling in hersencircuits en geheugenproblemen worden als mogelijke oorzaken genoemd.
### 1.9 Somatisch symptoom en gerelateerde stoornissen
#### 1.9.1 De somatisch-symptoomstoornis
Kenmerkt zich door een of meer somatische symptomen die leed veroorzaken of het dagelijks leven significant verstoren, samen met buitensporige gedachten, gevoelens of gedragingen met betrekking tot deze symptomen, zoals excessief denken aan de ernst, hoog niveau van angst of veel tijd besteden aan de symptomen. De symptomen hoeven niet continu aanwezig te zijn, maar de zorgen hierover wel (typisch langer dan zes maanden). De stoornis wordt niet geveinsd, maar de patiënt is ervan overtuigd dat er een medisch probleem is. Factoren die bijdragen zijn genetische kwetsbaarheid, traumatische ervaringen, aangeleerd gedrag en culturele normen.
#### 1.9.2 Conversiestoornis
Dit is een plotselinge onmacht om een lichaamsdeel te gebruiken (bv. verlamming of blindheid), vroeger hysterie genoemd. Dit komt vaker voor na traumatische ervaringen.
### 1.10 Dissociatieve stoornissen
Dissociatieve stoornissen omvatten verstoringen in het identiteitsgevoel, zoals geheugenverlies of opsplitsing in meerdere persoonlijkheden, ontstaan als copingmechanisme voor extreme angst en stress.
#### 1.10.1 Dissociatieve amnesie en identiteitsstoornis
* **Dissociatieve amnesie:** Psychogeen geheugenverlies voor belangrijke levensinformatie na een traumatische ervaring, waarbij de informatie weliswaar niet verloren is, maar ontoegankelijk. Dit kan leiden tot een dissociatieve fugue, waarbij de persoon zijn identiteit vergeet en een nieuwe aanneemt.
* **Dissociatieve identiteitsstoornis (DID):** Het afwisselen tussen twee of meer persoonlijkheden. De diagnose is controversieel en kan beïnvloed worden door suggestieve interviewertechnieken en de media-aandacht.
### 1.11 Symptoomgroepen in plaats van stoornissen
#### 1.11.1 Problemen met de DSM-typologie
De DSM hanteert een typologie die stoornissen als afzonderlijke ziekten beschouwt. Kritiek hierop is dat de overgang tussen symptomen en stoornissen vaak continu is, wat leidt tot comorbiditeit (het tegelijkertijd lijden aan meerdere stoornissen).
#### 1.11.2 De HITOP-taxonomie
Een alternatief model dat zich richt op alle gebruikte symptomen en een factoranalyse uitvoert. Dit leidt tot een hiërarchisch model met een algemene 'p-factor' van psychopathologie en zes secundaire factoren: internaliserende problemen, externaliserende problemen, denkstoornissen, somatoforme problemen, onthechting en problemen met impulscontrole.
#### 1.11.3 Netwerken van symptomen die elkaar beïnvloeden
Deze theorie stelt dat symptomen elkaar direct beïnvloeden, in plaats van te worden veroorzaakt door een onderliggende stoornis. Dit kan helpen bij het identificeren van kernproblemen voor gerichte behandeling.
### 1.12 De prevalentie van mentale stoornissen
#### 1.12.1 Wat betekenen de cijfers? Factoren die een invloed hebben op de cijfers
Prevalentiecijfers variëren afhankelijk van de gebruikte definitie van de stoornis, de gehanteerde onderzoeksperiode (incidentie versus prevalentie) en de criteria van het classificatieschema.
#### 1.12.2 Prevalentie overzichtstudies
Ongeveer 45% van de onderzochte personen (19 jaar) heeft tijdens het leven voldaan aan de criteria voor minstens één DSM-stoornis. De prevalentie is stabiel gebleven over de laatste 30 jaar, maar de beschikbaarheid van behandelingen is toegenomen.
#### 1.12.3 De aanvangstijd
De helft van de personen met een angststoornis ontwikkelt deze vóór 15 jaar. Stemmingsstoornissen beginnen gemiddeld rond 26 jaar, en middelenafhankelijkheid rond 21 jaar, met een significante stijging tussen 15-30 jaar.
#### 1.12.4 De invloed van media op onze reacties op mensen met een mentale stoornis
Stereotypering en stigmatisering van mentale stoornissen blijven bestaan, ondanks meer kennis over oorzaken en behandelingen. De media portretteren mensen met mentale stoornissen vaak negatief (schurken, onvoorspelbaar, gevaarlijk), wat leidt tot onbegrip en angst. Onderzoek toont aan dat blootstelling aan dergelijke media-informatie negatieve attitudes ten opzichte van deze groep versterkt. Stigmatisering kan leiden tot discriminatie en sociale isolatie, waardoor het moeilijker wordt om hulp te zoeken en te herstellen.
---
# Specifieke mentale stoornissen en hun kenmerken
Dit deel van de tekst biedt een gedetailleerd overzicht van diverse groepen mentale stoornissen, met inbegrip van autismespectrumstoornissen, aan middelen gebonden stoornissen, psychotische stoornissen, stemmingsstoornissen, angststoornissen, obsessief-compulsieve stoornissen en dissociatieve stoornissen, alsook somatische symptoomstoornissen.
### 2.1 Autismespectrumstoornissen (ASS)
Autismespectrumstoornis (ASS) is een ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door beperkingen in sociaal-communicatieve vaardigheden en repetitief gedrag of interesses.
#### 2.1.1 Symptomen van ASS
De symptomen van ASS omvatten zes kernelementen:
* **Verminderd sociaal contact:** Weinig tot geen interesse in sociale interactie met anderen.
* **Verminderd medeleven:** Gebrek aan sympathie voor het leed van anderen.
* **Verminderd interpersoonlijk inzicht:** Moeite om sociale signalen, zoals lachen, te herkennen.
* **Niet houden aan sociale gewoontes:** Geen onderscheid maken tussen vrienden en vreemden.
* **Behoefte aan gelijkblijvendheid:** Sterke afkeer van plotselinge veranderingen in plannen.
* **Sensorische stimulatie en stereotiep motorisch gedrag:** Drang om repetitieve, vreemde bewegingen te maken (bijvoorbeeld met handen of vingers).
De ernst van de beperkingen bij ASS varieert, wat leidt tot een spectrum. Bij ernstigere vormen manifesteren de symptomen zich in de kindertijd, terwijl milde vormen soms pas op volwassen leeftijd herkend worden.
#### 2.1.2 Zwakte in sociale communicatie en sociale interacties
Problemen in sociale interacties worden vaak opgemerkt doordat kinderen met ASS onvoldoende contact maken met hun omgeving. Baby's met ASS reageren vaak afwijkend op interacties van ouders, hebben weinig interesse in menselijke gezichten, vertonen verstoord oogcontact, of vinden aanraking onaangenaam. Ze hebben ook moeite met het delen van aandacht en speelgoed.
#### 2.1.3 Repetitieve patronen van gedragingen, interesses en activiteiten
Een ander essentieel kenmerk is de behoefte aan structuur, herhaling en vaste ritmes. Kinderen met ASS kunnen opgaan in monotone handelingen of zich overmatig fixeren op specifieke interesses. Verstoringen in deze ritmes kunnen angst of woede oproepen.
#### 2.1.4 Detectie in de peutertijd
Vroegtijdige detectie is belangrijk, maar het gedrag van peuters met ASS is vaak te variabel en dubbelzinnig om valide uitspraken te doen, behalve in zeer ernstige gevallen.
#### 2.1.5 Prevalentie
ASS komt bij ongeveer 0,7% van de bevolking voor, met een 3-4 keer hogere prevalentie bij jongens. Erfelijke oorzaken spelen een rol.
#### 2.1.6 Intellectuele vaardigheden
Een aanzienlijk deel van personen met ASS heeft een intellectuele achterstand en beperkte taalvaardigheden; sommigen ontwikkelen nooit spraak. Echter, er bestaat geen universeel verband tussen ASS en intellectuele vaardigheden; sommigen excelleren juist op IQ-tests en beschikken over extreme feitenkennis over specifieke onderwerpen. Volgens de DSM-5 kan ASS bij intellectueel vertraagde kinderen alleen gediagnosticeerd worden als de sociale beperkingen groter zijn dan verwacht op basis van hun intelligentieniveau.
#### 2.1.7 Hypotheses over oorzaken van ASS
Verschillende hypothesen trachten de oorzaken van ASS te verklaren:
* **Theory of Mind:** Een slecht ontwikkelde "theory of mind," het vermogen om te begrijpen dat anderen eigen gedachten, gevoelens en intenties hebben.
* **Executieve functies:** Problemen met executieve functies, zoals aandacht vasthouden, schakelen tussen taken, en cognitieve flexibiliteit.
* **Sensitiviteit voor prikkels:** Gebrekkige sensitiviteit voor prikkels, leidend tot te late opname of overmatige versterking van stimuli.
* **Voorspellingsgebruik:** Moeite met omgaan met afwijkingen tussen verwachtingen en ervaringen.
* **Biologische factoren:** Genetische aanleg en blootstelling aan bepaalde stoffen tijdens de zwangerschap, zoals valproïnezuur.
### 2.2 Aan een middel gebonden stoornissen
Een aan een middel gebonden stoornis ontstaat wanneer het gebruik van psychoactieve middelen (zoals drugs of alcohol) leidt tot problemen in de gezondheid, sociale relaties en/of het werk. De DSM onderscheidt tien klassen van middelen waarvoor deze stoornis kan optreden.
#### 2.2.1 Stoornis in alcoholgebruik en alcoholintoxicatie
Een stoornis in alcoholgebruik wordt gekenmerkt door een problematisch patroon van alcoholgebruik dat leidt tot significante beperkingen of leed. Dit omvat symptomen als het gebruiken van grotere hoeveelheden dan gepland, mislukte pogingen tot controle, veel tijd besteden aan alcohol, sterke drang, falen in verplichtingen, voortgezet gebruik ondanks sociale problemen, het beperken van activiteiten, gevaarlijk gebruik, voortgezet gebruik ondanks lichamelijke of psychische problemen, tolerantie (noodzaak voor meer alcohol voor hetzelfde effect) en ontwenning (typische ontwenningsverschijnselen bij stoppen, of het innemen van alcohol om deze te verzachten). Alcoholintoxicatie verwijst naar kortdurend problematisch gedrag na alcoholinname.
Stoornissen in alcoholgebruik zijn de meest voorkomende vorm van misbruik/verslaving. Langdurig alcoholgebruik kan schadelijk zijn voor alle organen. Factoren die bijdragen zijn erfelijkheid, omgevingsfactoren binnen het gezin, en individuele reacties op alcohol. Leerprocessen spelen ook een rol, evenals sociaal-culturele normen en verwachtingen rondom alcoholconsumptie.
### 2.3 Psychotische stoornissen
Psychotische stoornissen kenmerken zich door abnormaal functioneren op het gebied van wanen, hallucinaties, incoherent denken, gedesorganiseerd gedrag en negatieve symptomen.
#### 2.3.1 Schizofrenie
Schizofrenie is een stoornis die gekenmerkt wordt door minstens twee van de volgende symptomen gedurende een maand: wanen, hallucinaties, onsamenhangend denken en spreken, ernstig chaotisch of catatoon gedrag, en negatieve symptomen (zoals affectvervlakking).
* **Wanen:** Overgekochtigheden die worden volgehouden ondanks tegenbewijs. Veelvoorkomend zijn betrekkingswaan (normale gebeurtenissen worden als persoonlijk relevant geïnterpreteerd), beïnvloedingswaan (het gevoel gecontroleerd te worden door externe krachten), en achtervolgingswaan. Wanen kunnen verklaringspogingen zijn voor interne ervaringen of voortkomen uit verminderde cognitieve vermogens of bedreigende alternatieve verklaringen.
* **Hallucinaties:** Perceptuele ervaringen zonder externe stimulus, meest voorkomend zijn het horen van stemmen die commentaar geven. Dit kan voortkomen uit overgevoeligheid voor prikkels of verminderde informatieverwerkingscapaciteit.
* **Onsamenhangend denken en spreken:** Verlies van logische samenhang in gedachten, met sprongen tussen onderwerpen, onbestaande woorden, of herhalingen.
* **Chaotisch of catatoon gedrag:** Variërend van geagiteerd en onvoorspelbaar gedrag tot passiviteit en catatonie (bewegingloosheid, ongewone houdingen).
* **Affectvervlakking:** Verminderde of afwezige emotionele expressie, wat zich uit in een uitdrukkingsloos gezicht en een monotone stem.
Positieve symptomen (toegevoegde functies zoals wanen en hallucinaties) reageren vaak goed op medicatie, terwijl negatieve symptomen (vermindering van normale functies zoals affectvervlakking) minder gevoelig zijn voor behandeling.
#### 2.3.2 Oorzaken van schizofrenie
* **Biologische factoren:** Erfelijkheid speelt een aanzienlijke rol (ongeveer 50% concordantie bij eeneiige tweelingen). Verlaagde foliumzuurniveaus en ontregelde neurotransmissie, met name dopamine, worden verondersteld. De dopaminehypothese verklaart positieve symptomen, maar negatieve symptomen wijzen op complexere ontregelingen.
* **Psychische factoren:** Vroegere psychoanalytische en behavioristische verklaringen zijn minder bruikbaar gebleken. Hedendaagse psychologische benaderingen richten zich op copingmechanismen, psycho-educatie voor patiënten en hun families, en het omgaan met de stoornis.
* **Sociale factoren:** Kindertrauma's, urbanisatie, behoren tot een minderheidsgroep, en cannabisgebruik verhogen het risico. Acute stressfactoren kunnen een psychotische episode uitlokken. Bepaalde gezinsdynamieken, zoals "expressed emotion" (hoge kritiek en overbezorgdheid), kunnen het risico op terugval verhogen. De manifestatie van symptomen kan cultureel bepaald zijn.
### 2.4 Stemmingsstoornissen
Stemmingsstoornissen omvatten ernstige verstoringen in de stemming, gekenmerkt door buitensporige neerslachtigheid of opgetogenheid, die leiden tot problemen in sociaal en werkgerelateerd functioneren.
#### 2.4.1 Bipolaire stoornis
De bipolaire stoornis kenmerkt zich door afwisselende manische en depressieve episodes. Een manische episode omvat intense euforie, verhoogde energie, impulsiviteit, en verminderd verantwoordelijkheidsbesef. Na een manische episode volgt vaak een depressieve periode.
#### 2.4.2 Depressiestoornis
Een depressieve episode omvat somberheid en neerslachtigheid die het normale functioneren significant belemmeren. Symptomen volgens de DSM-5 omvatten depressieve stemming, verlies van interesse, gewichtsveranderingen, slaapproblemen, psychomotorische agitatie of remming, vermoeidheid, gevoelens van waardeloosheid, concentratieproblemen, en terugkerende gedachten aan de dood of suïcide.
* **Oorzaken van depressie:**
* **Biologische factoren:** Erfelijkheid speelt een rol. Ontregeling van neurotransmitters zoals serotonine en noradrenaline wordt verondersteld.
* **Psychische factoren:** Psychoanalytische theorieën zien depressie als een reactie op verlies en naar binnen gerichte agressie. Cognitieve theorieën wijzen op negatieve denkpatronen (schema's) en aangeleerde hulpeloosheid. De neiging tot piekeren, vooral bij vrouwen, kan bijdragen aan depressie.
* **Sociale factoren:** Depressie is vaak een reactie op stressvolle gebeurtenissen en levensveranderingen. Vrouwen worden vaker getroffen door depressie door een hogere blootstelling aan stressoren en genderstereotypen in diagnose en behandeling. Alleenstaand zijn en werkloosheid verhogen het risico.
Het diathese-stressmodel verklaart depressie als een interactie tussen biologische/psychische kwetsbaarheid en omgevingsstressoren.
### 2.5 Angststoornissen en obsessief-compulsieve en gerelateerde stoornissen
Angst is adaptief in gevaarlijke situaties, maar een angststoornis omvat ernstige, aanhoudende angst zonder realistische aanleiding die het dagelijks functioneren belemmert.
#### 2.5.1 Specifieke fobieën
Intense angstreacties op objecten of activiteiten waarbij het reële gevaar buiten proportie staat tot de reactie, leidend tot vermijding. Oorzaken kunnen klassieke conditionering, observerend leren, en bekrachtiging van vermijding zijn.
#### 2.5.2 Sociale-angststoornis
Algemene angst om negatief beoordeeld te worden in sociale situaties, leidend tot fysieke symptomen en sociaal isolement. Negatieve verwachtingen over menselijke relaties en een vertekend beeld van hoe men overkomt, spelen een rol.
#### 2.5.3 Verdelgemeende angststoornis
Overmatige, chronische bezorgdheid over diverse gebeurtenissen en activiteiten, gepaard gaand met gespannenheid, constante zorgen, en fysieke symptomen zoals rusteloosheid en slaapproblemen. Perfectionisme, hoog verantwoordelijkheidsgevoel en catastrofaal denken zijn risicofactoren.
#### 2.5.4 Paniekstoornis
Onverwachte paniekaanvallen zonder aanwijsbare oorzaak, met zorgen over toekomstige aanvallen. Dit kan leiden tot agorafobie (angst voor situaties waaruit vluchten moeilijk is).
#### 2.5.5 Obsessief-compulsieve stoornis (OCS)
Terugkerende, ongewilde dwanggedachten (obsessies) die angst veroorzaken, en dwanghandelingen (compulsies) die uitgevoerd worden om deze angst te neutraliseren. Obsessies kunnen gaan over smetvrees, twijfels, behoefte aan correctheid, of angst een slecht mens te zijn. Compulsies omvatten vaak poetsen, controleren, of rituele handelingen. Negatieve bekrachtiging (vermindering van angst) onderhoudt de compulsies.
### 2.6 Somatisch symptoom en gerelateerde stoornissen
Deze stoornissen werden voorheen somatoforme stoornissen genoemd en omvatten lichamelijke klachten zonder aanwijsbare lichamelijke oorzaak. De focus ligt nu op de buitensporige psychische reacties op lichamelijk ongemak.
#### 2.6.1 Somatisch-symptoomstoornis
Gekenmerkt door één of meer somatische symptomen die leed veroorzaken of het dagelijks leven verstoren, met excessieve gedachten, gevoelens of gedragingen gerelateerd aan de symptomen (bv. overmatige zorgen over de ernst, hoge angstniveaus, veel tijd en energie besteed aan de symptomen). De symptomen zelf hoeven niet continu aanwezig te zijn, maar de zorgen wel. Biologische kwetsbaarheid, traumatische ervaringen, aangeleerd gedrag en culturele normen dragen bij. De betrokkene veinst de symptomen niet.
#### 2.6.2 Conversiestoornis
Plotselinge onmacht om een lichaamsdeel te gebruiken (bv. hysterische verlamming of blindheid), vaak na angstaanjagende ervaringen. Deze stoornis lijkt minder vaak voor te komen dan voorheen.
### 2.7 Dissociatieve stoornissen
Aandoeningen waarbij het identiteitsgevoel van een persoon is verstoord, bijvoorbeeld door geheugenverlies of het opsplitsen in meerdere persoonlijkheden. Dit ontstaat als copingmechanisme om angst en stress te ontlopen.
#### 2.7.1 Dissociatieve amnesie en identiteitsstoornis
* **Dissociatieve amnesie:** Psychogeen geheugenverlies voor belangrijke levensinformatie na een traumatische ervaring. Dit geheugenverlies kan gelokaliseerd (specifieke periode) of gegeneraliseerd (volledige levensgeschiedenis) zijn. Het episodische geheugen is ontoegankelijk, terwijl andere geheugenvormen intact blijven. Soms ontstaat een "fugue," waarbij de persoon wegtrekt en een nieuwe identiteit aanneemt.
* **Dissociatieve identiteitsstoornis (DID):** Wisselen tussen twee of meer persoonlijkheden, soms met tegengestelde trekken. De diagnose is controversieel vanwege de vraag naar controle over persoonlijkheidswisselingen en de mogelijke invloed van suggestie en media.
### 2.8 Stoornisgroepen in plaats van stoornissen
#### 2.8.1 Problemen met de DSM-typologie
De DSM hanteert een typologie, waarbij stoornissen als aparte ziekten worden beschouwd met eigen oorzaken. Critici stellen dat mentale stoornissen meer een continuüm vormen (zoals bloeddruk) en dat comorbiditeit (het gelijktijdig voorkomen van meerdere stoornissen) veelvoorkomt, wat de typologie bemoeilijkt.
#### 2.8.2 De HITOP-taxonomie
Een alternatieve benadering is de HITOP-taxonomie, die symptomen groepeert op basis van hun correlatie. Dit model identificeert een algemene "p-factor" voor psychopathologie en zes factoren op het tweede niveau, zoals internaliserende en externaliserende problemen, denkstoornissen, somatische problemen en onthechting.
#### 2.8.3 Netwerken van symptomen die elkaar beïnvloeden
Een recentere theorie stelt dat symptomen elkaar direct beïnvloeden en dat de symptomen zelf het probleem vormen, in plaats van dat ze voortkomen uit onderliggende stoornissen. Dit netwerkmodel kan helpen bij het focussen van behandelingen op kernproblemen.
### 2.9 Prevalentie van mentale stoornissen
Cijfers over de prevalentie van mentale stoornissen variëren sterk afhankelijk van de gehanteerde definities, de onderzoeksperiode (incidentie versus prevalentie) en de duur van de meting. Ongeveer 45% van de bevolking voldoet gedurende het leven aan de criteria voor minstens één DSM-stoornis. De aanvangsleeftijd varieert per stoornisgroep, met angststoornissen vaak vroeg in de adolescentie en aan middelen gebonden stoornissen later in de adolescentie en vroege volwassenheid.
Media spelen een significante rol in de perceptie van mentale stoornissen, waarbij stereotypen en stigmatisering vaak leiden tot een negatieve beeldvorming en belemmering van hulpzoekend gedrag.
---
# Alternatieve benaderingen en de prevalentie van mentale stoornissen
Hier is een gedetailleerd studieoverzicht van "Alternatieve benaderingen en de prevalentie van mentale stoornissen".
## 3 Alternatieve benaderingen en de prevalentie van mentale stoornissen
Dit onderwerp verkent de beperkingen van de DSM-typologie, introduceert de HITOP-taxonomie als een alternatief model, en bespreekt netwerkmodellen van symptomen. Verder wordt de prevalentie van mentale stoornissen uiteengezet, inclusief de factoren die deze cijfers beïnvloeden en de impact van de media op stigmatisering.
### 3.1 Kritiek op de DSM en alternatieve taxonomieën
De Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) is een belangrijke mijlpaal in de classificatie van mentale stoornissen. De ontwikkeling van de DSM, van de eerste editie tot de DSM-5, kenmerkt zich door een verschuiving van psychoanalytisch geïnspireerde theorievorming naar een meer symptoomgebaseerde, beschrijvende benadering met als doel de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te vergroten.
#### 3.1.1 Kritiek op de DSM-typologie
Ondanks de voordelen van de DSM, zoals de verbeterde betrouwbaarheid en de stimulans voor wetenschappelijk onderzoek, wordt het systeem bekritiseerd om zijn typologische aard.
* **Medisch model:** De DSM benadert mentale stoornissen primair vanuit een medisch model, wat impliceert dat het ziekten zijn die medisch behandeld moeten worden. Dit model is niet altijd passend, aangezien gedragsproblemen niet per definitie gelijkstaan aan ziekte.
* **Beschrijvend en theoretisch tekort:** Het systeem is voornamelijk beschrijvend en mist een duidelijke theoretische basis voor de gecategoriseerde stoornissen. De classificatie is gebaseerd op symptoomclusters zonder diepgaand inzicht in de onderliggende oorzaken en samenhang.
* **Sociale gevolgen:** Het diagnosticeren van een mentale stoornis kan verreikende sociale gevolgen hebben. Er is een neiging om diagnoses makkelijker te stellen bij sociaal kwetsbare personen, wat de wetenschappelijke status van de stoornissen in twijfel trekt.
* **Categorisatie en grensgevallen:** De DSM-typologie plaatst mensen in "hokjes", wat de indruk wekt van duidelijke, kwalitatieve verschillen tussen stoornissen. Dit negeert echter de vele grensgevallen en patiënten die symptomen van meerdere stoornissen tegelijk vertonen (comorbiditeit).
* **Uitbreiding van diagnoses:** De opname van stoornissen in de DSM leidt vaak tot een sterke toename van het aantal diagnoses, waarbij gedrag dat voorheen als normaal werd beschouwd, potentieel als storend wordt bestempeld. Dit is met name zichtbaar in categorieën als "andere condities die klinische aandacht verdienen", die normale levensproblemen omvatten.
#### 3.1.2 De HITOP-taxonomie
Als alternatief voor de typologie van de DSM wordt de HITOP-taxonomie voorgesteld. Dit model is gebaseerd op factoranalyse van symptomen die gebruikt worden in diagnostische criteria.
* **Factoranalyse van symptomen:** De HITOP-taxonomie analyseert alle symptomen die in de DSM worden gebruikt om patronen van symptomen die vaker samen voorkomen te identificeren.
* **Het p-factor concept:** De analyse suggereert het bestaan van een algemene "p-factor" (psychopathologiefactor) die de individuele kwetsbaarheid voor mentale stoornissen verklaart. Alle symptomen correleren positief met elkaar door deze onderliggende factor.
* **Zes factoren op het tweede niveau:** Binnen de HITOP-taxonomie worden op het tweede niveau zes factoren onderscheiden:
* **Internaliserende problemen:** Problemen die primair de persoon zelf treffen en minder zichtbaar zijn (verdriet, angst, eet- en seksualiteitsproblemen). Vrouwen hebben hier vaker last van.
* **Externaliserende problemen (wegens disinhibitie of antagonisme):** Problemen die zich naar buiten richten, vaak door ontremming (middelenmisbruik) of antagonisme (persoonlijkheidsstoornissen). Mannen hebben hier vaker last van.
* **Denkstoornissen:** Symptomen zoals wanen, hallucinaties en denkstoornissen bij psychotische episodes.
* **Somatoforme problemen:** Lichamelijke klachten die samenhangen met mentale stoornissen.
* **Onthechting:** Sociale afstandelijkheid, emotionele afstomping (bv. negatieve symptomen bij schizofrenie).
#### 3.1.3 Netwerken van symptomen die elkaar beïnvloeden
Een nog recentere ontwikkeling is de netwerktheorie, die verder gaat dan de factoranalyse. In plaats van aan te nemen dat symptomen uitingen zijn van een onderliggend probleem, stelt de netwerktheorie dat de symptomen zelf het probleem vormen en elkaar direct beïnvloeden.
* **Symptomen als kernproblemen:** Volgens deze theorie zijn de symptomen niet slechts een gevolg van een algemene kwetsbaarheid, maar kunnen ze elkaar direct veroorzaken.
* **Behandeling gericht op kernsymptomen:** Het voordeel van deze benadering is dat men kan onderzoeken welke symptomen de kern vormen en welke andere klachten veroorzaken. Behandeling kan dan gericht worden op deze kernsymptomen, wat potentieel effectiever is. Bijvoorbeeld, woede kan een kernsymptoom zijn dat leidt tot emotionele afstomping na een trauma.
### 3.2 De prevalentie van mentale stoornissen
Het begrijpen van de prevalentie van mentale stoornissen is cruciaal voor beleid, onderzoek en behandeling. De cijfers kunnen echter verwarrend zijn vanwege verschillende definities, berekeningsmethoden en tijdsperioden.
#### 3.2.1 Factoren die de prevalentiecijfers beïnvloeden
* **Definitie van de stoornis:** De gebruikte diagnostische criteria (bijvoorbeeld de DSM) bepalen in grote mate de gevonden frequentie. Een strengere definitie leidt tot lagere prevalentiecijfers.
* **Incidentie versus prevalentie:**
* **Incidentie:** Het percentage *nieuwe* gevallen van een stoornis in een bepaalde periode.
* **Prevalentie:** Het *totale* percentage gevallen van een stoornis in de bevolking op een bepaald moment of over een bepaalde periode. Incidentiecijfers zijn doorgaans lager dan prevalentiecijfers.
* **Tijdsperiode:** De berekende prevalentie (of incidentie) hangt af van de bestudeerde periode (bv. afgelopen maand, afgelopen jaar, levenslang). Langere periodes leiden tot hogere cijfers.
#### 3.2.2 Prevalentie overzicht en trends
* **Algemene prevalentie:** Studies suggereren dat een aanzienlijk percentage van de bevolking (ongeveer 45% van de onderzochte 19-jarigen) gedurende het leven voldoet aan de criteria voor minstens één DSM-stoornis. De impact hiervan varieert; sommigen hebben behandeling nodig, terwijl anderen minder ernstige en voorbijgaande problemen ervaren.
* **Stabiliteit van prevalentie:** De prevalentiecijfers van mentale stoornissen lijken in de afgelopen 30 jaar stabiel te zijn gebleven, mits dezelfde definities worden gehanteerd. Wel is het aantal beschikbare behandelingen toegenomen.
* **Medicijngebruik:** Cijfers over het gebruik van voorgeschreven medicijnen (zoals slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen, antidepressiva en pijnstillers) geven een indicatie van de omvang van mentale problemen in de samenleving. Deze cijfers liggen vaak hoger dan verwacht, deels omdat veel problemen mensen niet verhinderen een relatief normaal leven te leiden, en deels doordat veel problemen in stilte worden gedragen.
#### 3.2.3 Aanvangsleeftijd
Internationale studies bieden inzicht in het moment waarop mensen voor het eerst met een stoornis worden geconfronteerd:
* **Angststoornissen:** De helft van de personen met angststoornissen ontwikkelt deze voor hun 15e levensjaar.
* **Stemmingstoornissen:** De gemiddelde aanvangsleeftijd ligt rond de 26 jaar.
* **Aan middelen gebonden stoornissen:** Deze stoornissen manifesteren zich het meest tussen de 15 en 30 jaar, met een aanzienlijke stijging in deze periode.
### 3.3 De impact van media op stigmatisering van mentale stoornissen
De media spelen een significante rol in hoe de maatschappij denkt over en omgaat met mensen met mentale stoornissen, wat kan leiden tot stigmatisering.
* **Stereotypen en stigmatisering:** Een stereotype is een vereenvoudigde en vaak negatieve opvatting over een groep mensen. Stigmatisering is het proces waarbij een "schandvlek" op iemands reputatie wordt geplakt, resulterend in ongelijke behandeling (extern stigma) en gevoelens van schaamte (intern stigma).
* **Mediarepresentatie:** Mediaverhalen over mentale stoornissen zijn vaak negatief, vertekend en sluiten aan bij bestaande stereotypen. Kinderen komen al in aanraking met schurkenfiguren met psychische problemen in tekenfilms en videogames. Op televisie en in kranten worden mensen met mentale stoornissen vaak afgebeeld als onvoorspelbaar, onproductief, onbetrouwbaar of gewelddadig.
* **Misrepresentatie van geweld:** Hoewel media geweld bij mensen met psychische aandoeningen vaak benadrukken, is het werkelijke verband genuanceerder. Mensen met mentale stoornissen lopen zelf ook een verhoogd risico om slachtoffer te worden van geweld en negatieve levensgebeurtenissen. Het verband met geweld wordt versterkt door middelengebruik en afwezigheid van sociale steun.
* **Gevolgen van stigmatisering:** Stigmatisering kan leiden tot een verminderde bereidheid om contact te zoeken met mensen met een mentale stoornis, angst bij patiënten voor hun eigen gedrag en de reacties van anderen, en een terughoudendheid om hulp te zoeken uit angst voor discriminatie. Studies tonen aan dat hoe meer iemand media consumeert (met name roddelbladen), hoe negatiever de kijk op schizofreniepatiënten is. Kwaliteitskranten kunnen juist een positiever effect hebben.
* **Belang van psychoeducatie en ondersteuning:** Het vergroten van kennis over mentale stoornissen en het bevorderen van neutrale en positieve berichtgeving kan helpen om stereotypen te doorbreken en stigmatisering te verminderen.
> **Tip:** Wees kritisch op mediaberichtgeving over mentale stoornissen en baseer je kennis op wetenschappelijke bronnen en feitelijke informatie. Het diathese-stress-model verklaart hoe biologische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren, waaronder sociale stress en media-invloeden, bijdragen aan het ontstaan van mentale stoornissen.
* **Voorbeeld:** Een krantenartikel dat een gewelddadige daad koppelt aan schizofrenie, zonder de bredere context van onderliggende factoren zoals middelengebruik of slachtofferschap van geweld te belichten, draagt bij aan het stereotype dat mensen met schizofrenie inherent gewelddadig zijn. Dit terwijl de meerderheid van de mensen met deze stoornis juist slachtoffer is van geweld.
---
Dit overzicht biedt een grondige analyse van de alternatieve benaderingen, de complexiteit van prevalentiecijfers en de maatschappelijke impact van media op mentale stoornissen, essentieel voor een diepgaand begrip van het onderwerp.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Mentale stoornis | Een patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat leidt tot persoonlijk lijden en een significante daling in sociaal en arbeidsgerelateerd functioneren. |
| Psychopathologie | Het deel van de wetenschap dat zich bezighoudt met de aard, totstandkoming, behandeling en preventie van mentale stoornissen. |
| Normaalverdeling | Een statistische verdeling waarbij de meeste waarnemingen rond het gemiddelde liggen en de frequentie van waarnemingen afneemt naarmate deze verder van het gemiddelde verwijderd zijn. |
| Standaarddeviatie | Een maat voor de spreiding van gegevens rond het gemiddelde in een statistische verdeling. |
| Sociale norm | Gedragsregels en -verwachtingen die door een samenleving of cultuur worden aanvaard. |
| Persoonlijk lijden | Een ernstige belemmering in het functioneren en sociale relaties van een persoon, of een gedrag dat door de persoon zelf als nutteloos of schadelijk wordt ervaren. |
| Biologische factoren | Lichamelijke oorzaken die ten grondslag liggen aan mentale stoornissen, zoals genetische aanleg, hersenafwijkingen of infecties. |
| Psychische factoren | Mentale processen die ten grondslag liggen aan abnormaal gedrag, zoals denkpatronen, emoties en leerprocessen. |
| Sociale factoren | Invloeden vanuit de maatschappij en sociale omgeving die een rol spelen bij mentale stoornissen, zoals sociale normen, discriminatie en interpersoonlijke relaties. |
| Diathese-stress-model | Een model dat verklaart hoe de kans op een mentale stoornis wordt bepaald door de wisselwerking tussen iemands kwetsbaarheid (diathese) en de mate van stress in de omgeving. |
| Demonologisch perspectief | Een historisch perspectief dat mentale stoornissen toeschreef aan bezetenheid door geesten of demonen. |
| DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) | Een diagnostisch en statistisch handboek voor mentale stoornissen, uitgegeven door de American Psychiatric Association, dat criteria biedt voor de classificatie van psychische aandoeningen. |
| Autismespectrumstoornis (ASS) | Een ontwikkelingsstoornis gekenmerkt door sociaal-communicatieve beperkingen, repetitief gedrag en overdreven interesses, met een variërende ernst. |
| Aan een middel gebonden stoornis | Een stoornis die ontstaat door het gebruik van psychoactieve middelen zoals drugs of alcohol, waarbij de eigen gezondheid, sociale relaties en/of werk beginnen te lijden. |
| Psychotische stoornis | Een stoornis waarbij abnormaal functioneren optreedt in domeinen zoals wanen, hallucinaties, incoherent denken, gedesorganiseerd gedrag en negatieve symptomen. |
| Schizofrenie | Een psychotische stoornis gekenmerkt door wanen, hallucinaties, onsamenhangend denken en spreken, ernstig chaotisch of catatoon gedrag, en negatieve symptomen zoals affectvervlakking. |
| Waan | Een overtuiging die wordt gehandhaafd ondanks bewijs dat deze weerlegt. |
| Hallucinatie | Een perceptuele ervaring zonder bijbehorende fysische stimulus, zoals het horen van stemmen. |
| Stemmingsstoornis | Een ernstige verstoring in de stemming, die leidt tot buitensporige of inadequate neerslachtigheid of opgetogenheid, met veranderingen in eet- en slaappatronen en denken. |
| Bipolaire stoornis | Een stemmingsstoornis gekenmerkt door afwisseling van manische en depressieve episodes. |
| Depressiestoornis | Een stemmingsstoornis gekenmerkt door aanhoudende somberheid, verlies van interesse en andere symptomen die het dagelijks functioneren ernstig belemmeren. |
| Angststoornis | Een ernstige en aanhoudende vorm van angst zonder realistische aanleiding, die interfereert met het dagelijks functioneren. |
| Specifieke fobie | Intense angstreacties op specifieke voorwerpen of situaties waarbij het reële gevaar niet in verhouding staat tot de hevigheid van de reactie. |
| Sociale-angststoornis | Algemene angst om negatief beoordeeld te worden en in verlegenheid gebracht te worden in sociale situaties. |
| Veralgemeende angststoornis | Overmatige, chronische bezorgdheid over een reeks gebeurtenissen en activiteiten, gepaard gaande met continue spanning en een diffuus gevoel van onbehagen. |
| Paniekstoornis | Het krijgen van onverwachte paniekaanvallen zonder aanwijsbare oorzaak, met angst voor nieuwe aanvallen. |
| Obsessief-compulsieve stoornis (OCS) | Het voorkomen van terugkerende, ongewilde en opdringerige dwanggedachten (obsessies) die gepaard gaan met dwanghandelingen (compulsies) om de angst te neutraliseren. |
| Somatisch-symptoomstoornis | De aanwezigheid van lichamelijke klachten en handicaps, waarbij buitensporige gedachten, gevoelens of gedragingen hieraan gerelateerd zijn en het dagelijks leven significant verstoren. |
| Conversiestoornis | Een stoornis waarbij men opeens niet meer in staat is een bepaald lichaamsdeel te gebruiken, zonder duidelijke lichamelijke oorzaak. |
| Dissociatieve stoornis | Een stoornis waarbij er een verstoring optreedt in het identiteitsgevoel van de persoon, zoals geheugenverlies of meervoudige persoonlijkheden. |
| Dissociatieve amnesie | Het onvermogen om belangrijke levensinformatie te herinneren als gevolg van een traumatische ervaring, waarbij het geheugenverlies psychogeen is. |
| Dissociatieve identiteitsstoornis | Een bredere problematiek waarbij een persoon afwisselt tussen twee of meer persoonlijkheden, die zich afsplitsen van de oorspronkelijke persoonlijkheid. |
| Comorbiditeit | Het gelijktijdig optreden van twee of meer psychische stoornissen bij dezelfde persoon. |
| HITOP-taxonomie | Een classificatiesysteem voor psychopathologie dat symptomen groepeert in zes factoren: internaliserende problemen, externaliserende problemen, denkstoornissen, somatiforme problemen, onthechting en disinhibitie/antagonisme. |
| Netwerktheorie (symptomen) | Een benadering die ervan uitgaat dat symptomen elkaar direct beïnvloeden en de kern vormen van psychopathologie, in plaats van onderliggende stoornissen te veronderstellen. |
| Prevalentie | Het percentage van de bevolking dat op een bepaald moment of gedurende een bepaalde periode lijdt aan een specifieke stoornis. |
| Incidentie | Het aantal nieuwe gevallen van een stoornis dat zich voordoet binnen een bepaalde periode in een bepaalde populatie. |
| Stigmatisering | Het proces waarbij een persoon of groep wordt gekenmerkt door negatieve stereotypes, wat leidt tot discriminatie en sociale uitsluiting. |
| Stereotype | Een sterk vereenvoudigde, vaak negatieve, generaliserende en vaststaande opvatting over een groep mensen. |
| Expressed emotion (EE) | Een concept binnen de gezinsdynamiek dat verwijst naar de mate van emotionele expressie, kritiek en vijandigheid in communicatie tussen familieleden van een persoon met een psychische stoornis, wat de kans op terugval kan beïnvloeden. |
Cover
w2 (1).pdf
Summary
# Biography of Sigmund Freud
This section outlines the life, education, influences, and personal journey of Sigmund Freud, the founder of psychoanalysis [3](#page=3) [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7).
### 1.1 Early life and education
Sigmund Freud was born in 1856. He attended medical school at the University of Vienna. Initially, Freud's academic focus was on physiology, but he later shifted his interests towards neurology. He developed an early interest in substance abuse [3](#page=3).
### 1.2 Key influences and theoretical development
A significant influence on Freud's work was Jean-Martin Charcot, whom he encountered in Paris. Charcot utilized hypnosis to treat conversion reactions associated with hysteria. Freud adopted this approach, but eventually substituted hypnosis with dream analysis and free association in his therapeutic practice [3](#page=3).
Working alongside Josef Breuer, Freud studied a patient known as "Anna O.," who suffered from hysterical symptoms. Through hypnosis, Anna O. was able to recall painful emotional memories in a cathartic manner, leading to her improvement. This experience was pivotal in Freud's development of his psychoanalytic theory [5](#page=5).
> **Tip:** Freud's shift from hypnosis to free association and dream analysis marked a crucial step in the evolution of psychoanalytic techniques, emphasizing the patient's own narrative and unconscious associations.
### 1.3 Personal life and relationships
In 1886, Sigmund Freud married Martha Bernays. They had six children together, with their youngest daughter, Anna Freud, also becoming a prominent figure in psychoanalysis. Despite his neurological training, Freud's primary interest lay in the psychological realm [5](#page=5).
Freud maintained a close friendship with Wilhelm Fleiss, an ear-nose-throat specialist. Fleiss held theories connecting the nose and sexual organs as a source of problematic masturbation. Freud and his circle of followers engaged in "Wednesday night gatherings" to discuss and refine their ideas, contributing to Freud's growing fame [6](#page=6).
> **Tip:** The intellectual exchange within Freud's circle, particularly through the "Wednesday night gatherings," highlights the collaborative and evolving nature of early psychoanalytic thought.
### 1.4 Later life and exile
Freud's career and life were impacted by health issues and political turmoil. He developed cancer of the palate, which led to a grueling decade involving 33 surgeries and significant pain. During World War II, the Nazis confiscated and burned Freud's books, and psychoanalysis was banned. This persecution forced Freud to escape to London [6](#page=6) [7](#page=7).
Freud ultimately died in 1939 from jaw and throat cancer [7](#page=7).
> **Example:** The persecution by the Nazis and Freud's subsequent exile underscore the socio-political context in which his theories developed and were received, highlighting the bravery required to continue his work under duress.
---
# Freudian theory of psychodynamics and personality structure
Freudian psychodynamics explains personality as a dynamic interplay of conscious and unconscious motives and structural components, driven by conflicting forces [8](#page=8) [9](#page=9).
### 2.1 Psychodynamics: The forces of the mind
Psychodynamics governs how personality forms, grows, and adapts. The term "dynamics" refers to the forces or motives that create interactions among the different parts of the human mind. These parts can act in harmony or opposition to one another, often in conflict and at varying levels of awareness. Personality itself is the product of this constantly changing balance among these conflicting motives and structures. Changes in psychoanalysis result from altering these psychodynamic interactions, including resistance, defenses, and transference [8](#page=8) [9](#page=9).
### 2.2 Personality structure: Id, ego, and superego
Freud proposed that personality is composed of three interacting structures: the id, ego, and superego. These structures develop within the psychosexual stages, with libidinal energy initially concentrated in the id and gradually extending to the ego and superego [16](#page=16) [19](#page=19).
#### 2.2.1 The id
The id is entirely unconscious and begins to develop during the oral stage. It represents the primitive, raw, and instinctual part of the personality. The id strives for the satisfaction of biological needs and aims for immediate self-gratification. It is governed by the **pleasure principle** [20](#page=20).
> **Tip:** The pleasure principle drives the id to seek immediate sexual and aggressive satisfaction, often through substitutes if direct gratification is not possible, and disregards consequences [21](#page=21).
The id operates with the **primary process**. It is irrational, respects no boundaries, and cannot distinguish between right and wrong. Its main aim is need satisfaction or gratification, and it is self-serving, showing no concern for others [21](#page=21).
#### 2.2.2 The superego
The superego is both conscious and unconscious and starts developing during the phallic stage. It functions as the individual's conscience, incorporating social norms and standards. The superego is governed by the **morality principle**, emphasizing right and wrong behaviors [22](#page=22).
The superego is formed through **introjection**, where a child internalizes norms into their personality. Parents convey their values through conditional love, offering approval for good behavior and punishment for bad behavior [23](#page=23).
> **Tip:** The superego controls behavior by inducing feelings of guilt. Doing something right may lead to pride, while doing something wrong can result in shame and guilt. Excessive guilt may underlie neurosis, while too little guilt might indicate a personality disorder [24](#page=24).
#### 2.2.3 The ego
The ego is the psychological aspect of personality and is both conscious and unconscious, having access to consciousness. It begins to develop during the anal stage. The ego acts as a bridge between the id and reality [25](#page=25).
The ego attempts to satisfy the id's needs while considering the external environment and its suitability. It guides the id to check primitive instincts. The ego realizes that desires must align with individual survival, seeking satisfaction without causing harm to the organism. It respects boundaries and delays gratification [25](#page=25) [26](#page=26).
The ego uses the **secondary process**, which involves higher-level thinking and problem-solving. It thinks, plans, evaluates, and functions accordingly. The ego also deals with the superego [26](#page=26).
> **Example:** When the ego cannot bridge the gap between the id and the superego, anxiety arises. The ego attempts to manage this intra-psychic anxiety by employing defense mechanisms to reduce anxiety. While these mechanisms, such as repression, prevent emotional material from reaching awareness, they can lead to distortions of reality [27](#page=27).
---
# Levels of consciousness and defense mechanisms
This section explores the hierarchical levels of mental awareness and the ego's strategies for managing anxiety and internal conflicts.
### 3.1 Levels of consciousness
The human mind is understood to operate on three distinct levels of awareness. These levels describe the accessibility of thoughts, feelings, and memories to an individual [12](#page=12).
#### 3.1.1 Conscious
This level encompasses all material that is currently within an individual's immediate awareness. It represents what a person is actively thinking or perceiving at any given moment [12](#page=12).
#### 3.1.2 Preconscious
The preconscious contains information that is not currently in immediate awareness but can be voluntarily brought into consciousness when needed. These are memories or thoughts that are accessible with a bit of effort [12](#page=12).
#### 3.1.3 Unconscious
The unconscious is the deepest level of awareness, housing thoughts, wishes, emotions, memories, and impulses that an individual is not aware of and cannot voluntarily access. Material enters the unconscious when experiences are disturbing and are pushed down to avoid awareness. Although hidden, this material continues to influence behavior. Psychoanalysis aims to bring this unconscious material to the surface to be understood and resolved. When disturbing material surfaces, the ego perceives a threat and employs defense mechanisms to resist awareness and protect itself [13](#page=13).
> **Tip:** The concept of the unconscious is central to psychoanalytic theory, suggesting that much of our behavior is driven by forces we are not aware of [13](#page=13).
### 3.2 Defense mechanisms
Defense mechanisms are strategies employed by the ego to manage anxiety and unacceptable thoughts, feelings, wishes, urges, and impulses. These mechanisms were primarily named by Anna Freud. The ego uses these strategies to protect itself from distress [28](#page=28).
> **Tip:** The effectiveness and healthiness of a defense mechanism can vary. The more a defense distorts reality, the more destructive it can be. Extreme reliance on defense mechanisms can lead to psychopathology [35](#page=35).
#### 3.2.1 Repression
Repression involves the ego forcing unpleasant, unwanted, or anxiety-producing events out of consciousness. The suppressed material may later surface indirectly through transference, symptoms, or dreams. Psychoanalytic analysis attempts to bring this repressed material back into consciousness [29](#page=29).
#### 3.2.2 Denial
Denial is the refusal to acknowledge a painful reality or a threatening aspect of oneself or the world [29](#page=29).
#### 3.2.3 Displacement
Displacement occurs when unacceptable thoughts, feelings, wishes, urges, or impulses are redirected from their original, true target to a less threatening one [29](#page=29).
#### 3.2.4 Projection
Projection involves attributing one's own unacceptable thoughts, feelings, wishes, urges, or impulses onto someone else. This protects the ego from having to confront distasteful personal characteristics [31](#page=31).
#### 3.2.5 Reaction formation
Reaction formation is a defense mechanism where an individual acts, thinks, and feels in a manner that is the exact opposite of their unacceptable thoughts, feelings, wishes, urges, or impulses [31](#page=31).
#### 3.2.6 Undoing
Undoing involves performing an action to neutralize or negate unacceptable thoughts, feelings, wishes, urges, or impulses that the person later regrets [31](#page=31).
#### 3.2.7 Introjection (identification)
Introjection, also known as identification, is the process of taking in an object or aspect of another person to make it part of oneself, often without conscious evaluation [33](#page=33).
#### 3.2.8 Rationalization
Rationalization is the intellectual justification for unacceptable thoughts, wishes, and behaviors. It involves creating logical but often false reasons to explain away undesirable actions or feelings [33](#page=33) [40](#page=40).
> **Example:** "I cheated on my wife because she was not interested in me anymore" [33](#page=33).
#### 3.2.9 Intellectualization/Isolation
Intellectualization, or isolation, is the process of removing the emotion from a difficult memory or threatening impulse, thereby treating it as a purely intellectual or detached matter [34](#page=34).
#### 3.2.10 Regression
Regression occurs when an individual reverts to a less mature and more childish level of functioning in response to stress or anxiety [34](#page=34).
#### 3.2.11 Sublimation
Sublimation is considered one of the most healthy defense mechanisms. It involves channeling unacceptable thoughts, feelings, wishes, urges, and impulses into socially acceptable activities or pursuits [34](#page=34).
> **Example:** Engaging in sports can be a form of sublimation [40](#page=40).
### 3.3 The role of defense mechanisms in psychopathology
Conflicts between the id (primitive desires) and the superego (moral conscience) can create anxiety, which consumes psychic energy. If the ego weakens due to this energy drain, it may be unable to effectively mediate the conflict, leading to the development of neurosis. Defense mechanisms are then employed to cope with this heightened anxiety. However, if defenses excessively distort reality, they can become destructive and contribute to psychological distress [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37).
> **Example:** A person taught that sexuality is "bad except for having a child" may experience conflict between their sexual urges and their moral beliefs, leading to anxiety and potential neurosis if the ego is weakened [36](#page=36).
> **Example:** Ali loves Ayşe but sees her with Ahmet. His id wants to beat Ahmet, his superego deems fighting wrong, and his ego is cautious about Ahmet's strength. The conflict between id and superego leaves the ego weak, resulting in Ali beating Ahmet. This increases his anxiety, prompting him to use defense mechanisms like denial ("I did not beat him"), repression ("I don’t remember Ahmet"), intellectualization, displacement, projection, reaction formation, undoing, introjection, regression, and rationalization [37](#page=37) [38](#page=38) [40](#page=40).
---
# Psychosexual stages of development
Sigmund Freud's theory posits that personality develops through a series of psychosexual stages, where the libido (psychic energy) focuses on different erogenous zones, and the successful navigation of each stage's critical tasks is crucial for healthy personality development [41](#page=41).
### 4.1 Overview of psychosexual development
Personality matures through a predictable series of chronological bio-developmental stages. How an individual deals with the challenges of each stage and the quality of parental care significantly shapes their personality. In normal personality development, libidinal energy is optimally distributed, ensuring each part of the personality receives adequate attention. Conversely, abnormal personality development occurs when libidinal energy is distributed out of balance. Each stage is associated with a specific erogenous zone, which is a part of the body that experiences pleasure, particularly when tension is released and libidinal energy becomes available to it. The first three stages are considered foundational for establishing personality. Fixation can occur in any of the first three stages if the critical tasks are not satisfactorily resolved, leading individuals to seek compensation for lost pleasure later in life [41](#page=41) [42](#page=42) [43](#page=43) [45](#page=45) [57](#page=57).
### 4.2 The five psychosexual stages
#### 4.2.1 Oral stage (0-18 months)
During the oral stage, libido is concentrated in the oral zones, including the mouth, tongue, and lips. Infants explore the world through their mouths, and oral activities such as eating, sucking, and biting provide discharge of tension and bring gratification. The mother's breast serves as the primary object of satisfaction and pleasure. The critical task of this stage is weaning, the process of stopping breast-feeding. Parental care, particularly mother-child interaction, is vital for future mental health. This care should neither be insufficient nor overly indulgent [43](#page=43) [45](#page=45).
> **Tip:** Unmet or excessively indulged needs during the oral stage can lead to fixation, where the individual may later seek oral gratification through behaviors like smoking, overeating, or excessive talking.
#### 4.2.2 Anal stage (18-36 months)
The anal stage sees libido cathecting in the anal zone, making the anus the primary erogenous zone. The discharge of bowel and bladder contents is pleasurable. The critical task during this period is toilet training. As parents introduce potty training, the child experiences discomfort due to the tension of holding urine and feces. Successful navigation of this stage requires appropriate discipline and guidance, meaning toilet training should be neither too strict nor too lax [47](#page=47) [49](#page=49).
> **Example:** A child who experiences overly harsh toilet training might develop an "anal-retentive" personality, characterized by orderliness, stinginess, and stubbornness. Conversely, a child with lax training might become "anal-expulsive," exhibiting messiness and destructiveness.
#### 4.2.3 Phallic stage (3-5 years)
In the phallic stage, the erogenous zone shifts to the genitals. Stimulation of the genitals releases sexual tension and brings pleasure. A key aspect of this stage is the development of normal sexual functioning through appropriate identification with the same-gender parent. The critical task is finding one's sexual identity [50](#page=50).
##### 4.2.3.1 The Oedipal conflict (boys)
During the phallic stage, boys experience the Oedipal conflict, desiring their mother as an object of desire and satisfaction. Unconsciously, they fear punishment from their father, leading to castration anxiety – the fear that the father will castrate them [51](#page=51).
##### 4.2.3.2 The Electra conflict (girls)
Girls experience the Electra conflict, where they compete with their mother for their father's attention. Upon realizing they lack a penis, they conclude that their forbidden sexual longings have resulted in castration. This leads to penis envy or jealousy. They then blame their mother for lacking a penis and direct anger towards her, while their incestuous urges towards their father make them feel inferior. This inferiority motivates them to attach to their father, as they believe they can never possess a penis. The temporary gratification of having a penis is achieved through intercourse with a male. Their ego represses incestuous feelings, and they identify with and introject their mother's characteristics, believing that by acting like their mother, they can find a male partner like their father. This process displaces feelings toward the father onto other appropriate males, and the anger toward the mother dissolves [54](#page=54) [55](#page=55) [56](#page=56).
> **Tip:** The resolution of the Oedipal and Electra conflicts is crucial for developing a healthy superego and gender identity.
#### 4.2.4 Latency stage (6-12 years)
The latency stage occurs from approximately age six until puberty. During this period, sexual impulses are repressed, and energies are redirected from oral, anal, and phallic activities towards challenges in school, sports, and other external activities [58](#page=58).
#### 4.2.5 Genital stage (early adolescence - +)
The genital stage begins in early adolescence and continues throughout adulthood. In this stage, libido is directed towards opposite-sex members, and pleasure is found in heterosexual activity. The more libido is focused on the genital stage (meaning less fixation in earlier stages), the better an individual develops skills to form and maintain heterosexual relationships and live a life free of neurosis [59](#page=59).
---
# Psychoanalytic techniques and critiques
This section summarizes the core therapeutic techniques employed in psychoanalysis and examines the significant criticisms leveled against its classical form.
### 5.1 Psychoanalytic therapeutic techniques
Psychoanalysis aims to address psychological distress, characterized by impaired capacity to love and work, experiencing more pain than pleasure, significant interpersonal conflict, or excessive anxiety, depression, or guilt. The therapeutic process heavily relies on understanding and navigating transference and counter-transference [60](#page=60) [61](#page=61).
#### 5.1.1 Transference and counter-transference
**Transference** is the phenomenon where a patient projects their childhood experiences, impulses, feelings, fantasies, attitudes, conflicts, and defenses onto the current relationship with the therapist. For instance, a patient who feared an abusive parent in childhood might become afraid of the therapist due to this emotional projection [61](#page=61) [62](#page=62).
**Counter-transference** refers to the unresolved feelings that the analyst projects onto the patient. An example is a therapist disliking a patient because they transferred a dislike for their own father onto the patient, potentially as a defense against their own unconscious childhood fears [62](#page=62).
To manage counter-transference, therapists are advised to seek supervision and develop consciousness over their emotions, analyzing them [62](#page=62).
#### 5.1.2 Free association
Free association is a cornerstone technique where the patient expresses whatever comes to mind without censorship. The therapist's role is to listen, track these associations, and attempt to analyze the underlying unconscious material [63](#page=63).
#### 5.1.3 Dream analysis
Dream analysis is considered a pathway to the unconscious mind. The rationale is that during sleep, the ego's defenses are relaxed, making it easier to access unconscious material. The analyst's task is to interpret the hidden meanings behind the dream's imagery [65](#page=65).
#### 5.1.4 Understanding symptoms
Symptoms in psychoanalytic theory are viewed as symbolic representations of unresolved, unconscious conflicts. They serve to protect vulnerable emotional areas of the patient and defend against psychological pain [67](#page=67).
#### 5.1.5 Freudian slips (slips of the tongue)
Slips of the tongue, often referred to as Freudian slips, are believed to reveal underlying unconscious material [68](#page=68).
#### 5.1.6 The psychoanalytic setting and process
During psychoanalysis, therapists remain attentive to defenses, dreams, repression, symptoms, resistance, transference, and counter-transference. The typical setting involves the patient lying on a couch with the therapist usually seated behind them, observing both verbal and nonverbal cues to follow the free associations. Psychoanalysis is generally a long-term process [69](#page=69).
#### 5.1.7 Underlying developmental concepts
Psychoanalytic theory posits developmental stages influencing psychological structure. These include early unity with the mother, followed by the "mirror stage" around six months, leading to ego formation through identification with an image. During the phallic stage, a perceived shift in maternal attention towards "the father's name" or "the thing" (the phallus) signifies separation, contributing to the unconscious build-up of desire. This desire, when suppressed and repressed, can manifest as symptoms, acting as signifiers of underlying unconscious processes. The presence or absence of the "father's no & name" is theorized to differentiate between psychotic and neurotic states [71](#page=71) [72](#page=72).
### 5.2 Critiques of classical psychoanalysis
Classical psychoanalysis has faced significant criticism regarding its theoretical framework and practical application.
#### 5.2.1 Lack of empirical validation and scientific rigor
A primary critique is that psychoanalysis is so flexible that it can explain anything, rendering its explanations potentially meaningless. It lacks rational rules to govern the therapist's actions, making it difficult to establish objective guidelines. The theory is also criticized for not being scientifically verifiable [73](#page=73).
#### 5.2.2 Subjectivity and self-confirmation
The highly subjective nature of psychoanalytic interpretation is a significant concern. Critics argue that it can become a self-confirming hypothesis, where any patient disagreement is interpreted as resistance rather than a valid challenge to the therapist's interpretation [73](#page=73) [75](#page=75).
#### 5.2.3 Explanatory limitations
The inability to account for consistent cause-and-effect is another critique; the same fixation can supposedly lead to different symptoms. Furthermore, psychoanalysis has been accused of neglecting the humanistic and spiritual aspects of an individual's experience [73](#page=73) [75](#page=75).
#### 5.2.4 Reliance on pathological cases
A notable criticism is that psychoanalytic theories are predominantly based on studies of a limited number of pathological cases, potentially limiting their generalizability to the broader population [75](#page=75).
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Psychodynamics | The theory that personality is formed by the interactions of mental forces and processes, particularly those occurring at different levels of awareness and often in conflict. |
| Libido | The psychic energy or motive force that underlies a person's thoughts, perceptions, memory, imagination, sex, and aggression; it fuels the drive for survival and reproduction. |
| Cathexis | The process by which libidinal energy attaches to or invests in parts of the personality, objects, or ideas, thereby energizing them and making them objects of desire or concern. |
| Consciousness | The state of being aware of one's current thoughts, feelings, and sensations; the material that is immediately present in one's awareness. |
| Preconsciousness | The level of awareness containing thoughts, memories, and feelings that are not currently in conscious awareness but can be easily recalled or brought to consciousness. |
| Unconsciousness | The deepest level of awareness, containing thoughts, wishes, emotions, memories, and impulses that are not accessible to conscious awareness and cannot be voluntarily retrieved. |
| Id | The primitive, instinctual part of the personality that operates entirely unconsciously and is driven by the pleasure principle, seeking immediate gratification of biological needs and desires. |
| Ego | The psychological component of personality that develops from the id and operates according to the reality principle, mediating between the id's demands and the constraints of the external world and the superego. |
| Superego | The moral component of personality that develops from internalized social norms and parental values, representing the conscience and striving for perfection rather than pleasure or reality. |
| Pleasure Principle | The governing principle of the id, which dictates that all desires should be satisfied immediately without regard for consequences or reality. |
| Morality Principle | The governing principle of the superego, which dictates that actions should conform to societal and moral standards, aiming for righteousness and avoiding wrongdoing. |
| Reality Principle | The governing principle of the ego, which dictates that desires must be satisfied in ways that are realistic and appropriate to the external environment, often involving delay of gratification. |
| Defense Mechanisms | Unconscious psychological strategies employed by the ego to protect itself from anxiety and unacceptable thoughts, feelings, or impulses by distorting or denying reality. |
| Repression | A defense mechanism where the ego forcefully pushes unwanted or anxiety-producing material out of consciousness, preventing it from being recalled. |
| Denial | A defense mechanism where an individual refuses to acknowledge or accept a painful reality or a threat, despite evidence to the contrary. |
| Displacement | A defense mechanism where unacceptable thoughts, feelings, or impulses are redirected from their original, threatening target to a less threatening substitute. |
| Projection | A defense mechanism where an individual attributes their own unacceptable thoughts, feelings, or impulses onto someone else, thereby avoiding confronting these undesirable characteristics within themselves. |
| Reaction Formation | A defense mechanism where an individual behaves, thinks, or feels in a manner that is the direct opposite of their unacceptable inner impulses or desires. |
| Undoing | A defense mechanism where an individual performs an action or expresses a thought that is intended to neutralize or make amends for a previous unacceptable thought or behavior that they regret. |
| Introjection | A defense mechanism, often associated with identification, where an individual internalizes the characteristics, beliefs, or values of another person or object, making them a part of their own personality without conscious evaluation. |
| Rationalization | A defense mechanism where an individual provides a logical or socially acceptable explanation for behaviors or thoughts that are actually driven by unacceptable motives, thereby justifying them. |
| Intellectualization | A defense mechanism that involves detaching emotions from a disturbing thought, memory, or impulse by focusing solely on the intellectual or abstract aspects of the situation. |
| Regression | A defense mechanism where an individual reverts to an earlier, less mature level of behavior or functioning when faced with stress or anxiety. |
| Sublimation | A defense mechanism where unacceptable thoughts, feelings, wishes, urges, and impulses are channeled into socially acceptable or constructive activities, such as creative endeavors or sports. |
| Psychosexual Stages | A series of developmental stages proposed by Freud, each characterized by a specific erogenous zone and critical tasks, through which personality is believed to mature. |
| Fixation | A state in psychosexual development where an individual becomes "stuck" at a particular stage due to unresolved conflicts or unmet needs, leading to the persistent exhibition of behaviors associated with that stage in adulthood. |
| Oedipal Conflict | A conflict experienced by boys during the phallic stage, involving unconscious desires for their mother and a fear of punishment from their father, leading to castration anxiety. |
| Electra Conflict | A conflict experienced by girls during the phallic stage, involving competition with their mother for their father's attention, penis envy, and eventual identification with the mother. |
| Latency Stage | The fourth psychosexual stage, characterized by a period of relative sexual quiescence where energy is directed towards social and intellectual pursuits outside of sexual development. |
| Genital Stage | The final psychosexual stage, beginning in adolescence, where libido is directed towards mature heterosexual relationships and activities, with successful navigation leading to healthy adult functioning. |
| Neurosis | A psychological disorder characterized by impaired capacity to love and work, often manifesting as excessive anxiety, depression, guilt, or interpersonal conflict. |
| Psychosis | A severe mental disorder characterized by a significant break from reality, often involving delusions and hallucinations. |
| Transference | The process in psychoanalysis where a patient unconsciously redirects feelings, attitudes, and desires from significant figures in their past (especially childhood) onto the therapist. |
| Counter-transference | The unresolved feelings and emotional reactions of a therapist towards a patient, which are often influenced by the therapist's own unconscious conflicts and past experiences. |
| Free Association | A psychoanalytic technique where patients are encouraged to express whatever thoughts come to mind without censorship, allowing unconscious material to surface. |
| Dream Analysis | A psychoanalytic technique used to interpret the symbolic meaning of dreams, believed to provide insights into the unconscious mind when the ego's defenses are relaxed during sleep. |
| Symptom | In psychoanalysis, a manifestation of an underlying, unresolved unconscious conflict that serves to protect the vulnerable emotional life of the patient and defend against emotional pain. |
| Freudian Slip | An error in speech, memory, or action that is believed to reveal an unconscious thought, feeling, or intention. |
Cover
WC 15 en WC 16_ASS-kinderen_studenten (1).pptx
Summary
# Kenmerken en diagnostiek van autismespectrumstoornis (ASS)
Dit topic verschaft een gedetailleerd overzicht van de kenmerken, neuropsychologische aspecten en diagnostische procedures van autismespectrumstoornis (ASS) conform de DSM-V criteria.
### 1.1 Wat is autismespectrumstoornis (ASS)?
Autismespectrumstoornis (ASS) wordt gekenmerkt door een hardnekkig patroon van significante beperkingen in de sociale omgang en beperkte, repetitieve interesses en gedragingen.
> **Tip:** ASS is een spectrum, wat betekent dat de presentatie en ernst van de kenmerken sterk kunnen variëren van persoon tot persoon.
### 1.2 Primaire gedragskenmerken van ASS
De primaire gedragskenmerken van ASS kunnen worden onderverdeeld in twee hoofdcategorieën:
#### 1.2.1 Blijvende tekorten in de sociale communicatie en interactie
Dit omvat moeilijkheden met:
* Het wederkerig sociaal-emotioneel contact.
* Het ontwikkelen en onderhouden van relaties.
* Het gebruiken en begrijpen van non-verbale communicatie, zoals oogcontact, lichaamstaal en gezichtsuitdrukkingen.
* Het ontwikkelen van gedeelde interesse, emoties of activiteiten.
#### 1.2.2 Beperkte, zich herhalende gedragspatronen, beperkte interesses en activiteiten
Dit uit zich in:
* Stereotiepe of repetitieve motorische handelingen, gebruik van objecten of spraak.
* Aanpassing aan starre routines, rituelen of een sterk beperkt, stereotiep patroon van interesses.
* Zeer beperkte, gefixeerde interesses die qua intensiteit of focus abnormaal zijn.
* Hyper- of hypoactiviteit voor zintuiglijke prikkels (bv. ongevoeligheid voor pijn of temperatuur, fascinatie voor lichtjes of bewegende objecten, overmatig ruiken of aanraken van objecten).
#### 1.2.3 Sociale fenotypes (Wing & Gould)
Er worden vier sociale fenotypes beschreven:
* **Afzijdige type:** Weinig interesse in sociale interactie, trekt zich terug.
* **Passieve type:** Gaat wel sociale interactie aan, maar is passief en neemt weinig initiatief.
* **Actief-maar-bizar type:** Zich wel bewust van sociale regels, maar past deze op een ongebruikelijke of bizarre manier toe.
* **Hoogdravend of stijf-formalistisch type:** Zeer formeel in de omgang, moeite met sociale spontaniteit en flexibiliteit.
### 1.3 Secundaire gedragskenmerken van ASS
Naast de primaire kenmerken kunnen ook secundaire kenmerken aanwezig zijn, waaronder:
* Angsten
* Gedragsproblemen
* Zelfbeschadigend gedrag
* Regulatieproblemen (eet- en drinkproblemen, slaapproblemen, emotieregulatie)
* Slechte schoolprestaties
* Negatief zelfbeeld
* Depressiviteit
> **Tip:** Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen primaire en secundaire kenmerken, aangezien dit de aanpak en interventies kan beïnvloeden.
### 1.4 Neuropsychologische kenmerken van ASS
Verschillende neuropsychologische kenmerken spelen een rol bij ASS:
#### 1.4.1 Centrale coherentie
Mensen met ASS hebben vaak moeite met het waarnemen van het grotere geheel of de context. Ze focussen meer op details dan op het overkoepelende beeld ("contextblindheid").
> **Voorbeeld:** Een persoon met ASS kan moeite hebben met het begrijpen van een grap die afhangt van het herkennen van de contextuele betekenis van woorden, maar wel de individuele woorden correct kan interpreteren.
#### 1.4.2 Theory of Mind (ToM)
Theory of Mind verwijst naar de vaardigheid om de mentale toestanden (gedachten, intenties, gevoelens, overtuigingen) van zichzelf en anderen te begrijpen en hierop te anticiperen. Moeilijkheden met ToM kunnen leiden tot misverstanden in sociale interacties.
> **Voorbeeld:** Een klassieke ToM-test is de "John en Mary" taak, waarbij getest wordt of de persoon begrijpt waar Mary denkt dat John een ijsje gaat kopen, gegeven specifieke informatie. Dit vereist dat men zich kan verplaatsen in de (mogelijk onjuiste) overtuiging van een ander.
#### 1.4.3 Executieve functies (EF)
Executieve functies zijn een reeks cognitieve processen die helpen bij het plannen, organiseren, controleren en reguleren van gedrag. Problemen met EF kunnen zich uiten in flexibiliteit, impulscontrole, werkgeheugen en planning.
### 1.5 Prevalentie, beloop en prognose
* **Prevalentie:** ASS komt voor bij ongeveer 1% van de bevolking. Het wordt vier keer vaker bij jongens gediagnosticeerd dan bij meisjes, hoewel vrouwen vaak later gediagnosticeerd worden. Er is een stijging in diagnoses, mede door toegenomen bekendheid en verbeterde diagnostiek.
* **Comorbiditeit:** Een hoge mate van comorbiditeit (70-80%) wordt waargenomen, wat betekent dat ASS vaak samengaat met andere aandoeningen zoals ADHD, angststoornissen en depressie.
* **Beloop en prognose:** De eerste symptomen zijn meestal zichtbaar tussen 1 en 2 jaar. ASS is een levenslange conditie, maar het beloop en de prognose zijn sterk contextueel bepaald.
### 1.6 Etiologie van ASS
De etiologie van ASS is multifactorieel:
* **Genetisch:** Er is een sterke genetische component. Syndromen zoals het Fragiele-X syndroom hebben een hoge prevalentie bij ASS.
* **Omgevingsfactoren:** Factoren zoals de leeftijd van de ouders bij de conceptie, blootstelling aan alcohol en valproaat tijdens de zwangerschap, prematuriteit en een laag geboortegewicht kunnen een rol spelen.
* **Neurobiologisch:** Er zijn verschillen in hersenstructuur en -functie waargenomen bij personen met ASS.
### 1.7 Diagnostiek van ASS
De diagnostiek van ASS is een complex proces dat een multidisciplinaire aanpak vereist.
#### 1.7.1 Stappen in het diagnostisch traject
1. **Screening:** Gebruik van screeningsvragenlijsten zoals de SDQ (Strengths and Difficulties Questionnaire) en de SEV (Symptoom en Expressie Vragenlijst) om een eerste indicatie te krijgen.
2. **Anamnese:** Gedetailleerde anamnese bij het kind/jongere, ouders en leerkrachten. Dit omvat zowel een brede bevraging als het specifiek inzoomen op kenmerken van ASS om tunnelvisie te vermijden. De ontwikkelingsanamnese (geboorte, baby-, peuter- en kleuterfase) is cruciaal.
3. **Psychodiagnostisch onderzoek:** Dit omvat:
* **Intelligentieonderzoek:** Om het cognitief functioneren in kaart te brengen.
* **Neuropsychologisch onderzoek:** Om executieve functies, aandacht, geheugen, etc. te evalueren.
* **Sociaal-cognitief onderzoek:** Gericht op sociale vaardigheden en Theory of Mind.
* **Belevingsonderzoek:** Om de subjectieve ervaring van het individu te begrijpen.
4. **Observatie:**
* **Spelobservatie:** Bij jonge kinderen om onder andere fantasiespel en interactie te observeren.
* **Gezelschapsspel observatie:** Bij jongeren om flexibiliteit met regels, verlies en interactie te beoordelen.
* **Observatie op school en/of thuis:** Cruciaal, omdat problemen zich op minstens twee verschillende plaatsen moeten voordoen voor een diagnose.
5. **Diagnostisch onderzoek (gestructureerde interviews en observatieschalen):**
* Kinderen: ADI-R (Autism Diagnostic Interview-Revised) en ADOS-2 (Autism Diagnostic Observation Schedule, Second Edition). Deze instrumenten bieden gestandaardiseerde methoden om gedrag en communicatie te observeren en te bevragen.
#### 1.7.2 DSM-V criteria
De diagnose van ASS wordt gesteld op basis van de criteria uit de DSM-V (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fifth Edition). Deze criteria richten zich op de twee hoofddomeinen van beperkingen: sociale communicatie/interactie en beperkte, repetitieve gedragspatronen.
#### 1.7.3 Beperkingen en mogelijkheden
Een essentieel onderdeel van de diagnostiek is het identificeren van zowel de beperkingen als de sterke kanten en talenten van het individu met ASS. Dit vormt de basis voor begeleiding en ondersteuning.
### 1.8 Begeleiding bij ASS
Het doel van begeleiding bij ASS is veelzijdig:
* Verminderen van symptomen die last berokkenen.
* Verminderen van negatieve gevolgen op verschillende levensgebieden.
* Behandelen van eventuele comorbiditeit.
* Versterken van de talenten en mogelijkheden van de persoon met ASS.
> **Tip:** Begeleiding dient altijd afgestemd te zijn op de specifieke noden van de cliënt en, waar mogelijk, evidence-based te zijn.
#### 1.8.1 Aanpak en interventies
* **Psycho-educatie:** Het geven van informatie over ASS aan de persoon zelf, familie en omgeving.
* **Contextuele aanpassingen:** Het aanpassen van de omgeving (bv. school, thuis) om het functioneren te optimaliseren.
* **Vaardigheidstraining:** Het aanleren van sociale vaardigheden, emotieregulatie en andere noodzakelijke vaardigheden.
* **Externe ondersteuning:**
* **Op school:** Inzet van leersteuncentra of het buitengewoon onderwijs type 9.
* **Thuis:** Thuisbegeleiding en Auti-coaches.
#### 1.8.2 Medicatie en psychotherapie
Medicatie kan ingezet worden ter symptoombestrijding van comorbiditeit (bv. angst, depressie), maar is geen primaire behandeling voor ASS zelf. Psychotherapie kan een rol spelen, afhankelijk van de specifieke problematiek en comorbiditeit.
### 1.9 Aanpak in het onderwijs
De aanpak van ASS in het onderwijs vereist specifieke strategieën en aanpassingen om de leerling optimaal te ondersteunen. Dit kan onder meer inhouden: het creëren van een voorspelbare omgeving, duidelijke communicatie, het benutten van sterke kanten en het bieden van extra ondersteuning bij uitdagingen.
> **Tip:** Voor verdere verdieping kunnen bronnen zoals Autismevlaanderen.be, Nerdland Special over Autisme, en boeken zoals "Ik ben speciaal" van Peter Vermeulen en "Auti-communicatie: geef me de 5" van Colette De Bruin zeer behulpzaam zijn.
---
# Casussen en begeleiding bij ASS
Dit topic verdiept zich in de praktische toepassing van kennis over Autismespectrumstoornis (ASS) aan de hand van concrete casussen, met specifieke aandacht voor het diagnostisch traject en de mogelijke begeleidingsmaatregelen en externe ondersteuning.
### 2.1 Kenmerken van Autismespectrumstoornis (ASS)
Autismespectrumstoornis (ASS) wordt gekenmerkt door een hardnekkig patroon van significante beperkingen in sociale omgang en communicatie, gecombineerd met beperkte, repetitieve interesses en gedragingen.
#### 2.1.1 Primaire gedragskenmerken van ASS
De primaire gedragskenmerken van ASS kunnen worden onderverdeeld in twee hoofdcategorieën:
* **A. Blijvende tekorten in de sociale communicatie en interactie:** Dit omvat moeilijkheden met het aangaan en onderhouden van sociale relaties, het begrijpen en gebruiken van non-verbale communicatie, en het ontwikkelen van wederkerigheid in sociale interacties.
* **B. Beperkte, zich herhalende gedragspatronen, interesses en activiteiten:** Dit kan zich uiten in stereotiepe of repetitieve motorische bewegingen, het gebruik van voorwerpen of spraak, een rigide vasthouden aan routines, een sterk beperkte en gefixeerde interesse in specifieke onderwerpen, en een hyper- of hypoactiviteit voor zintuiglijke prikkels.
#### 2.1.2 Sociale fenotypes (Wing & Gould)
Er worden verschillende sociale fenotypes binnen ASS onderscheiden:
* **Afzijdige type:** Personen die weinig tot geen initiatief nemen tot sociale interactie en zich terugtrekken.
* **Passieve type:** Personen die sociale interactie tolereren maar er weinig actief aan deelnemen of deze initiëren.
* **Actief-maar-bizar type:** Personen die sociale interacties aangaan op een ongebruikelijke of eigenaardige manier.
* **Hoogdravend of stijf-formalistisch type:** Personen die proberen sociaal te zijn, maar dit doen op een stijve, overdreven formele of "geleerde" manier.
#### 2.1.3 Secundaire gedragskenmerken van ASS
Naast de primaire kenmerken kunnen er secundaire gedragskenmerken optreden, die vaak het gevolg zijn van de primaire moeilijkheden:
* Angsten
* Gedragsproblemen
* Zelfbeschadigend gedrag
* Regulatieproblemen (eet-, drink-, slaapproblemen, emotieregulatie)
* Slechte schoolprestaties
* Negatief zelfbeeld
* Depressiviteit
#### 2.1.4 Neuropsychologische kenmerken van ASS
Belangrijke neuropsychologische kenmerken die ten grondslag liggen aan ASS zijn:
* **Centrale coherentie:** Moeite met het zien van het grotere geheel of de "big picture". De focus ligt sterk op details, wat het moeilijk maakt om contexten te begrijpen of informatie te integreren. Dit wordt ook wel contextblindheid genoemd.
> **Voorbeeld:** Iemand die koeien kent, herkent ze niet meer als ze deel uitmaken van een kudde, omdat de focus op het individuele dier ligt en niet op de groep als geheel.
* **Theory of Mind (ToM):** Moeite met het zich verplaatsen in de gedachten, gevoelens en intenties van anderen. Dit maakt het lastig om sociale situaties te interpreteren en voorspellen.
> **Voorbeeld:** Een testvraag kan zijn: "Waar denkt Mary dat John een ijsje is gaan kopen?" wanneer John en Mary informatie hebben gekregen die de ander niet heeft.
* **Executieve functies (EF):** Moeilijkheden met functies zoals plannen, organiseren, flexibiliteit, impulscontrole en werkgeheugen.
### 2.2 Diagnostisch traject bij ASS
Het diagnostisch traject bij vermoeden van ASS is een gestructureerd proces dat gericht is op het accuraat vaststellen van de diagnose en het in kaart brengen van de individuele behoeften.
#### 2.2.1 Start van het diagnostisch traject (casus Adam)
Bij een casus als Adam kan het traject beginnen met:
* **Observaties:** Door een zorgcoördinator of leerkrachten.
* **Gesprekken:** Met het kind/de jongere, ouders en leerkrachten om een vertrouwensband op te bouwen en informatie te verzamelen.
* **Overleg met het CLB:** Na toestemming van de ouders, om informatie te delen en expertise in te winnen.
* **Start van de HGD-cyclus (Hulp- en Dienstverleningsplan):** Een systematische aanpak die de noden en interventies in kaart brengt.
* **Screening:** Initiële vragenlijsten om een eerste indicatie te krijgen.
* **Doorverwijzing:** Naar een erkend multidisciplinair centrum voor verdere diagnostiek, rekening houdend met mogelijke wachttijden.
#### 2.2.2 Kwaliteitsvolle diagnostiek
Om een kwaliteitsvolle diagnose te stellen, worden diverse stappen ondernomen:
* **Anamnese:** Uitgebreid bevragen van zowel het kind/de jongere als de ouders en leerkrachten, met specifieke aandacht voor kenmerken van ASS en het vermijden van tunnelvisie. Dit omvat ook informatie over hobby's.
* **Ontwikkelingsanamnese:** Gedetailleerd navragen van de ontwikkeling vanaf de geboorte, inclusief:
* Geboorte: complicaties, vroeggeboorte, laag geboortegewicht.
* Babyfase: regulatiestoornissen (slaap, eten).
* Peuterfase: contactname, fantasiespel.
* Kleuterfase: omgang met veranderingen, contact met anderen.
* **Psychodiagnostisch onderzoek:**
* **Intelligentie-onderzoek:** Vaststellen van het cognitief functioneren.
* **Neuropsychologisch onderzoek:** Onderzoeken van executieve functies, centrale coherentie, etc.
* **Sociaal-cognitief onderzoek:** Evalueren van Theory of Mind en sociale vaardigheden.
* **Belevingsonderzoek:** Inzicht krijgen in de innerlijke wereld en emotionele beleving.
* **Spelobservatie (bij kinderen):** Beoordelen van onder andere fantasiespel.
* **Observatie van gezelschapsspellen (bij jongeren):** Nagaan van flexibiliteit met regels en omgaan met winst/verlies.
* **Observatie op school en/of thuis:** Cruciaal is dat de problemen zich op minstens twee verschillende plaatsen manifesteren om een diagnose te kunnen stellen.
#### 2.2.3 Diagnostische criteria (DSM-V) en instrumenten
De diagnostiek volgt de criteria van de DSM-V. Veelgebruikte instrumenten zijn:
* **Screeningsvragenlijsten:** SDQ, SEV.
* **Specifieke vragenlijsten en gedragsbeoordelingen.**
* **Diagnostisch onderzoek:** Voor kinderen kan dit bijvoorbeeld de ADI-R en ADOS-2 omvatten.
Het diagnostisch onderzoek omvat typisch vier domeinen: intelligentie, neuropsychologie, sociaal-cognitief functioneren en belevingswereld. Het resultaat van de diagnostiek moet leiden tot een duidelijke analyse van beperkingen en mogelijkheden.
### 2.3 Begeleiding bij ASS
Het doel van begeleiding bij ASS is om het welzijn van de persoon met ASS te vergroten en de negatieve gevolgen van de stoornis te verminderen.
#### 2.3.1 Doelstellingen van begeleiding
De doelstellingen van begeleiding zijn afgestemd op de individuele noden van de cliënt en omvatten:
* Verminderen van symptomen die last veroorzaken.
* Verminderen van negatieve gevolgen op verschillende levensgebieden.
* Behandelen van eventuele comorbiditeit (zoals angst of depressie).
* Versterken van talenten en sterke kanten van de persoon met ASS.
De begeleiding dient evidence-based te zijn en sluit aan bij het zorgcontinuüm.
#### 2.3.2 Rol van de psychologisch consulent in het SPP
Een psychologisch consulent in een ondersteuningscentrum kan een sleutelrol spelen in de begeleiding. De focus ligt op twee belangrijke pijlers:
* **Psycho-educatie:** Het verstrekken van duidelijke en begrijpelijke informatie over ASS aan de persoon zelf, de ouders en betrokkenen.
* **Aanpassingen aan de context:** Het creëren van een omgeving die beter aansluit bij de behoeften van de persoon met ASS, zowel thuis als op school.
Daarnaast wordt ingezet op het versterken van de vaardigheden, weerbaarheid en veerkracht van de persoon met ASS.
#### 2.3.3 Externe ondersteuning
Verschillende vormen van externe ondersteuning zijn beschikbaar:
* **Op school:**
* Leersteuncentra (expertise vanuit buitengewoon onderwijs in het gewoon onderwijs).
* Buitengewoon onderwijs (bv. type 9).
* **Thuis:**
* Thuisbegeleiding (bv. Het Raster).
* Auti-coach.
#### 2.3.4 Maatregelen bij casussen Sofie en Adam
Voor casussen als Sofie en Adam kunnen diverse maatregelen genomen worden, onderverdeeld in het zorgcontinuüm (fase 1):
* **Voor Sofie (voorbeeld):** Gezien haar artistieke interesses en mogelijke moeilijkheden met sociale interactie en verandering, zou begeleiding gericht kunnen zijn op het versterken van haar creatieve talenten in een gestructureerde omgeving, met duidelijke sociale instructies en voorspelbaarheid. Aandacht voor het omgaan met onzekerheid en verandering in het creatieve proces.
* **Voor Adam (voorbeeld):** Afhankelijk van de specifieke diagnose, kunnen maatregelen gericht zijn op het verbeteren van executieve functies (plannen, organiseren) en sociale vaardigheden. Contextuele aanpassingen op school (bv. visuele schema's, minder prikkels) en thuis om stabiliteit te creëren. Psycho-educatie voor Adam en zijn ouders over zijn specifieke kenmerken.
> **Tip:** Bij het bedenken van maatregelen is het cruciaal om de primaire en secundaire kenmerken van ASS, de neuropsychologische profielen en de individuele talenten van de persoon in kwestie in acht te nemen.
> **Voorbeeld:** Een leerling met sterke visuele vaardigheden en moeite met mondelinge instructies kan gebaat zijn bij visuele schema's en schriftelijke instructies.
### 2.4 Vervolg casus Sofie en Adam: Aan de slag met casussen
Het bespreken en uitwerken van casussen, zoals die van Sofie en Adam, is essentieel om de theoretische kennis te vertalen naar praktische interventies. Door in groepsverband oplossingen te bedenken, wordt de toepassing van het zorgcontinuüm en de verschillende begeleidingsvormen geoefend. Dit omvat het bedenken van helpende maatregelen die aansluiten bij de specifieke noden van de cliënten.
### 2.5 Verder lezen
Voor wie zich verder wil verdiepen in ASS en de aanpak ervan, worden de volgende bronnen aanbevolen:
* Autismevlaanderen.be
* Nerdland Special over Autisme (deel I en II)
* Aflevering van ‘Taboe’ (Philippe Geubels ) over mensen met een autismespectrumstoornis
* Boek “Ik ben speciaal” – Peter Vermeulen (voor psycho-educatie bij ASS)
* Boek “ Auti -communicatie: geef me de 5” – Colette De Bruin (over auti -vriendelijke communicatie)
---
# Prevalentie, beloop en etiologie van ASS
Autismespectrumstoornis (ASS) is een neurobiologische ontwikkelingsstoornis die wordt gekenmerkt door significante beperkingen in sociale communicatie en interactie, alsook door beperkte, repetitieve interesses en gedragingen.
### 3.1 Prevalentie van ASS
De prevalentie van ASS wordt geschat op ongeveer $1\%$ van de algemene bevolking. Er wordt vier keer vaker een diagnose gesteld bij jongens dan bij meisjes. Vrouwen worden echter over het algemeen later gediagnosticeerd. Er is een merkbare stijging in het aantal diagnoses waargenomen, wat deels verklaard kan worden door een verhoogde bekendheid met de stoornis en verbeterde diagnostische methoden.
Comorbiditeit komt zeer frequent voor bij ASS, met schattingen die aangeven dat $70$ à $80\%$ van de individuen met ASS ook één of meerdere andere psychische aandoeningen heeft.
### 3.2 Beloop en prognose van ASS
De eerste symptomen van ASS manifesteren zich doorgaans tussen de leeftijd van $1$ en $2$ jaar. ASS wordt beschouwd als een levenslange aandoening. De prognose is echter contextueel en kan sterk variëren afhankelijk van diverse factoren.
#### 3.2.1 Levensloopkenmerken
Gedurende de levensloop kunnen individuen met ASS verschillende uitdagingen ervaren, waaronder:
* **Angsten:** Vaak voorkomend, variërend in aard en intensiteit.
* **Gedragsproblemen:** Deze kunnen zich uiten in verschillende vormen.
* **Zelfbeschadigend gedrag:** Een ernstige gedragsuiting die gespecialiseerde aandacht vereist.
* **Regulatieproblemen:** Hieronder vallen problemen met eten en drinken, slaapstoornissen en emotieregulatie.
* **Schoolprestaties:** Sommige individuen kunnen moeite ondervinden met de academische eisen.
* **Negatief zelfbeeld:** Kan een gevolg zijn van de uitdagingen die zij ervaren.
* **Depressiviteit:** Een mogelijke comorbiditeit die de levenskwaliteit kan beïnvloeden.
Indien er sprake is van primaire kenmerken van ASS, worden deze onderverdeeld in:
* **Blijvende tekorten in de sociale communicatie en interactie:** Dit omvat problemen met het initiëren en onderhouden van sociale interacties, het begrijpen van non-verbale communicatie, en het delen van emoties en interesses.
* **Beperkte, zich herhalende gedragspatronen, interesses of activiteiten:** Dit kan zich uiten in stereotiepe of repetitieve motorische handelingen, dwangmatige vasthoudendheid aan routines, beperkte en gefixeerde interesses, of hyper- en hyporeactiviteit op sensorische prikkels.
#### 3.2.2 Sociale fenotypes (Wing & Gould)
Wing en Gould hebben verschillende sociale fenotypes beschreven die kenmerkend kunnen zijn voor ASS:
* **Afzijdige type:** Individuen die weinig tot geen initiatief nemen tot sociale interactie.
* **Passieve type:** Individuen die sociale interacties passief ondergaan zonder veel initiatief.
* **Actief-maar-bizar type:** Individuen die wel sociaal contact zoeken, maar dit op een voor anderen ongebruikelijke of vreemde manier doen.
* **Hoogdravend of stijf-formalistisch type:** Individuen die wel sociale regels kennen, maar deze op een stijve, inflexibele manier toepassen.
### 3.3 Etiologie van ASS
De etiologie van ASS is multifactorieel, waarbij zowel genetische als omgevingsfactoren een rol spelen.
#### 3.3.1 Genetische factoren
Genetische factoren hebben een aanzienlijke invloed op het ontstaan van ASS. Studies tonen aan dat er een sterke erfelijkheidcomponent is. Bepaalde genetische syndromen, zoals het Fragiele-X-syndroom, worden geassocieerd met een verhoogd risico op ASS. Schattingen wijzen uit dat tussen de $50\%$ en $90\%$ van de variatie in ASS-risico verklaard kan worden door genetische factoren.
#### 3.3.2 Omgevingsfactoren
Diverse omgevingsfactoren in de prenatale en perinatale periode worden in verband gebracht met een verhoogd risico op ASS. Deze omvatten:
* **Leeftijd van de ouders:** Hogere leeftijd van zowel de moeder als de vader bij de conceptie is geassocieerd met een verhoogd risico.
* **Blootstelling aan bepaalde substanties:** Het gebruik van alcohol en het gebruik van valproaat tijdens de zwangerschap zijn geïdentificeerd als risicofactoren.
* **Complicaties rondom de geboorte:** Prematuriteit (vroeggeboorte) en een laag geboortegewicht zijn eveneens geassocieerd met een verhoogde kans op ASS.
#### 3.3.3 Neurobiologische factoren
Onderzoek naar de neurobiologie van ASS is gaande en richt zich op verschillen in hersenstructuur en -functie. Hoewel de specifieke mechanismen nog volop worden onderzocht, wordt aangenomen dat afwijkende neurologische ontwikkelingsprocessen een rol spelen.
> **Tip:** Het is belangrijk om te onthouden dat de etiologie van ASS complex is en dat geen enkele factor op zichzelf de stoornis veroorzaakt. Het gaat om een interactie tussen meerdere genetische en omgevingsinvloeden.
> **Voorbeeld:** Een voorbeeld van hoe genetische en omgevingsfactoren samen kunnen werken, is de invloed van het Fragiele-X-syndroom (genetisch) in combinatie met prenatale blootstelling aan bepaalde medicatie (omgeving) bij het bepalen van het uiteindelijke risico op ASS.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Autismespectrumstoornis (ASS) | Een stoornis die gekenmerkt wordt door een hardnekkig patroon van significante beperkingen in de sociale omgang en beperkte, repetitieve interesses en gedragingen. |
| Sociale omgang | Het vermogen tot interactie en communicatie met andere personen, inclusief non-verbale communicatie, het vormen van relaties en het begrijpen van sociale cues. |
| Beperkte, repetitieve interesses en gedragingen | Patronen van activiteit gekenmerkt door bijvoorbeeld een abnormale intensiteit en focus, rigiditeit in de omgang met routines, of repetitieve motorische handelingen. |
| Primaire gedragskenmerken | De kernsymptomen die direct gerelateerd zijn aan de diagnose van ASS, onderverdeeld in sociale communicatie en interactie, en repetitieve gedragspatronen. |
| Secundaire gedragskenmerken | Gedragingen en problematieken die vaak voorkomen bij personen met ASS, maar niet per se tot de kernsymptomen behoren, zoals angsten, gedragsproblemen en emotieregulatieproblemen. |
| Centrale coherentie | De neiging om details te verwerken in plaats van het geheel, wat leidt tot een contextblindheid waarbij het lastig is om de bredere betekenis of het grote plaatje te zien. |
| Theory of Mind (ToM) | Het vermogen om gedachten, gevoelens, intenties en overtuigingen van zichzelf en anderen te herkennen en hierop te anticiperen, wat essentieel is voor sociale interactie. |
| Executieve functies (EF) | Een set van cognitieve processen die nodig zijn voor doelgericht gedrag, waaronder planning, flexibiliteit, impulscontrole en werkgeheugen. |
| Prevalentie | Het percentage van een populatie dat op een bepaald moment een bepaalde aandoening heeft. Voor ASS is dit ongeveer 1% van de bevolking. |
| Comorbiditeit | De gelijktijdige aanwezigheid van één of meerdere andere aandoeningen of stoornissen naast de primaire diagnose, wat bij ASS frequent voorkomt. |
| Etiologie | De studie van de oorzaken van ziekten of aandoeningen, waarbij bij ASS zowel genetische als omgevingsfactoren een rol spelen. |
| Psycho-educatie | Het verstrekken van informatie en educatie aan personen met een aandoening en hun naasten, om begrip, acceptatie en vaardigheden te bevorderen. |
| Zorgcontinuüm | Het geheel van diensten en ondersteuning die een persoon met een aandoening gedurende zijn leven ontvangt, van diagnose tot langdurige begeleiding en nazorg. |
| Diagnostiek | Het proces van het identificeren en vaststellen van een aandoening door middel van observaties, interviews, testen en het beoordelen van gedragskenmerken. |
Cover
WC 17 en WC 18_ASS bij volwassenen_en_DCD_ticstoornis_student.pptx
Summary
# Autismespectrumstoornis (ASS) bij volwassenen
Hieronder volgt een uitgebreide samenvatting over Autismespectrumstoornis (ASS) bij volwassenen, bedoeld als studiemateriaal voor examens.
## 1. Autismespectrumstoornis (ASS) bij volwassenen
Dit onderwerp bespreekt hoe autisme zich manifesteert bij volwassenen, inclusief uitdagingen in sociaal contact, communicatie, specifieke interesses en de impact van stigma, evenals de presentatie ervan in diverse levensdomeinen en de rol van ouders met ASS.
### 1.1 Kenmerken van ASS bij volwassenen
ASS bij volwassenen kan zich uiten op verschillende manieren, waarbij de kernkenmerken van het spectrum nog steeds centraal staan, maar vaak anders worden ervaren en gemanaged dan bij kinderen.
#### 1.1.1 Sociaal contact en wederkerigheid
Volwassenen met ASS kunnen moeite hebben met het initiëren en onderhouden van sociale interacties. Dit kan zich uiten in:
* Moeite met het begrijpen van sociale cues en non-verbale communicatie.
* Problemen met het aangaan van wederkerige gesprekken.
* Een voorkeur voor solitaire activiteiten of zeer specifieke sociale interacties.
* Overweldiging door drukke sociale situaties, wat leidt tot uitputting.
#### 1.1.2 Verbale en non-verbale communicatie
De communicatie kan uitdagend zijn door:
* Een letterlijke interpretatie van taal.
* Moeite met het begrijpen van sarcasme, ironie of metaforen.
* Moeite met het moduleren van stemtoon, volume of snelheid van spreken.
* Problemen met het oogcontact tijdens gesprekken.
#### 1.1.3 Het verbeeldingsvermogen
Hoewel ASS niet per definitie een gebrek aan verbeelding impliceert, kan het zich anders manifesteren:
* Moeite met het zich verplaatsen in anderen (Theory of Mind).
* Minder spontaan gebruik van verbeelding in spel of sociale interactie.
* Een sterke focus op feitelijke informatie.
#### 1.1.4 Beperkt repertoire van interesses en activiteiten
Dit kenmerk blijft prominent aanwezig bij volwassenen:
* Intense, vaak specifieke interesses waar veel tijd en energie aan wordt besteed.
* Een sterke behoefte aan routine en voorspelbaarheid.
* Weerstand tegen veranderingen in routine of onverwachte gebeurtenissen.
#### 1.1.5 Stigma en validisme (ableïsme)
Volwassenen met ASS kunnen te maken krijgen met maatschappelijk stigma, wat wordt aangeduid als validisme of ableïsme. Dit is een manier van kijken naar mensen met een beperking waarbij de beperking de persoon definieert, bijvoorbeeld door aan te nemen dat iemand met ASS niet zelfstandig kan wonen. Dit kan leiden tot:
* Zelfstigma.
* Gediscrimineerd worden op de arbeidsmarkt of in sociale kringen.
* Minder toegang hebben tot kansen en ondersteuning.
> **Tip:** Het is cruciaal om bewust te zijn van validisme en te streven naar een inclusieve benadering die uitgaat van de persoon en niet van de diagnose.
### 1.2 Levensdomeinen waarin ASS zich kan manifesteren
ASS heeft invloed op diverse aspecten van het dagelijks leven van een volwassene.
#### 1.2.1 ASS en dagelijks leven / huishouden
Problemen op dit vlak kunnen ontstaan door:
* **Organisatie:** Moeite met het organiseren van huishoudelijke taken, boodschappen doen, of het plannen van maaltijden.
* **Executieve functies:** Problemen met planning, organisatie, tijdsmanagement, en het initiëren van taken. Dit kan leiden tot uitstelgedrag of juist overhaast handelen.
> **Voorbeeld:** Ayoub woont op kamers en heeft vrienden uitgenodigd om te eten. Hij moet voor het eerst spaghetti bolognese maken, maar weet niet zeker of hij alle ingrediënten in huis heeft. Hij heeft beperkte tijd voorbereiding. Hier kunnen problemen ontstaan met het plannen van boodschappen, het organiseren van de kooktaken en het beheren van de beschikbare tijd.
* **Prikkelverwerking:** Overgevoeligheid voor zintuiglijke prikkels zoals geluiden (stofzuiger), texturen (stoelbekleding) of fel licht, wat kan leiden tot overprikkeling en vermijding.
* **Zelfstandigheid:** Soms zijn er uitdagingen met het uitvoeren van bepaalde dagelijkse routines zonder expliciete instructies of ondersteuning.
#### 1.2.2 ASS en sociaal leven
Sociale interacties, die voor neurotypische personen vaak vanzelfsprekend en ontspannend zijn, kunnen voor volwassenen met ASS veel energie kosten.
* **Energiedosering:** Personen met ASS moeten vaak 'doseren' in sociale contacten en activiteiten om overbelasting te voorkomen, en tijd inplannen voor herstel.
* **Overweldiging:** Grote groepen, luidruchtige omgevingen (restaurants, fuiven) kunnen zeer vermoeiend zijn door de constante zintuiglijke input.
> **Voorbeeld:** Een persoon geeft aan liever in een grotere groep te eten dan met één vriend(in), omdat het in een grotere groep makkelijker is om het gesprek te volgen en minder directe sociale druk ervaren wordt dan bij een één-op-één interactie waarbij elke cue direct geanalyseerd moet worden.
* **Misverstanden:** Het letterlijk opvolgen van instructies zonder de onderliggende sociale context te begrijpen, kan leiden tot conflicten.
> **Voorbeeld:** Tom had beloofd op de hond van zijn tante te passen. Hij gaf de hond wel eten en water en ging twee keer per dag wandelen, zoals gevraagd. Echter, de tante was teleurgesteld omdat hij niet voldoende voor de hygiëne van de hond had gezorgd, wat resulteerde in een stinkend huis. Tom begreep de teleurstelling niet, omdat hij de instructies letterlijk had opgevolgd.
#### 1.2.3 ASS en studeren
Studies aan hogescholen en universiteiten kunnen uitdagend zijn voor studenten met ASS.
* **Klassikale lessen:** Grote, drukke collegezalen met veel omgevingsprikkels kunnen concentratieproblemen veroorzaken, waardoor studenten zich terugtrekken in hun hoofd en de lesstof niet meer volgen.
* **Aanpassingen:** Hogescholen kunnen inspelen op de noden van studenten met ASS door:
* Meer gestructureerde leeromgevingen te bieden.
* Ondersteuning te bieden bij het organiseren van studiemateriaal en planning.
* Flexibele leerarrangementen aan te bieden.
* Duidelijke en concrete communicatie.
#### 1.2.4 ASS en solliciteren, werken
De arbeidsmarkt kan een complex terrein zijn voor volwassenen met ASS.
* **Zeggen of niet zeggen:** De keuze om de diagnose te vermelden tijdens een sollicitatieproces is een persoonlijke afweging. Opties zijn:
* Direct vermelden.
* Wachten tot na een positieve evaluatie.
* Praten vanuit concrete noden zonder de diagnose te noemen.
* **Jobcoaches:** Een jobcoach kan ondersteuning bieden bij het vinden en behouden van werk.
* **Bedrijven die specifiek zoeken naar mensen met ASS:** Sommige bedrijven erkennen de unieke talenten en vaardigheden van mensen met ASS en werven hen actief aan.
* **Op het werk:** Mensen met ASS kunnen snel uitgeput raken door de constante instroom van informatie en prikkels op de werkvloer. Dit kan leiden tot snelle opbranden, zelfs met een gezonde levensstijl.
* **Kwaliteiten en valkuilen:** Het is belangrijk om zowel de uitdagingen (valkuilen) als de sterke punten (kwaliteiten) van ASS op het werk te erkennen.
#### 1.2.5 Ouders met ASS
Wanneer ouders zelf de diagnose ASS hebben, kan dit specifieke dynamieken met zich meebrengen in de opvoeding van kinderen, al dan niet met ASS.
* **Bewustzijn:** Ouders zijn zich soms bewust van hun ASS, soms niet.
* **Overeenkomsten met kind:** De kenmerken waarvoor bij kinderen met ASS ondersteuning wordt geboden, kunnen ook bij ouders aanwezig zijn (bijvoorbeeld prikkelgevoeligheid, moeite met Theory of Mind).
* **Genetische component:** Er kan sprake zijn van een dubbele uitdaging wanneer zowel ouder als kind ASS hebben, wat zowel moeilijkheden als wederzijds begrip kan opleveren.
* **Begeleiding:** Dezelfde principes van psycho-educatie, structuur en voorspelbaarheid die bij kinderen worden toegepast, zijn ook wenselijk voor ouders.
### 1.3 Diagnostiek van ASS bij volwassenen
De diagnostiek van ASS bij volwassenen is vergelijkbaar met die bij kinderen en jongeren, maar met specifieke aandachtspunten.
#### 1.3.1 Kernprincipes
* **Klachten en observaties:** Het in kaart brengen van de klachten van de persoon zelf, aangevuld met observaties vanuit de naaste omgeving (partner, familie, vrienden).
* **Breedte en diepte:** De diagnostiek moet zowel de breedte (verschillende levensdomeinen) als de diepte (concreet doorvragen) van de kenmerken onderzoeken.
* **Ontwikkelingsanamnese:** Dit is essentieel, aangezien ASS een ontwikkelingsstoornis is. De kenmerken moeten al in de vroege kindertijd aanwezig zijn geweest. Idealiter worden ook ouders of andere familieleden bevraagd om de ontwikkelingsgeschiedenis te reconstrueren.
#### 1.3.2 Concrete diagnostische instrumenten
* **Intelligentie-onderzoek:** Om de cognitieve capaciteiten in kaart te brengen.
* **Neuropsychologisch onderzoek:** Gericht op executieve functies, geheugen, aandacht, etc.
* **Vragenlijsten:** Specifieke vragenlijsten zoals de SCQ (Social Communication Questionnaire) en SRS-A (Social Responsiveness Scale, Adult version) om sociaal-communicatieve vaardigheden te meten.
* **Gedragsbeoordelingsschalen:** Zoals de AVZ-R (Autismespectrumstoornis Vragenlijst voor Beoordelaars, Revised).
* **Diagnostisch interview/onderzoek:**
* ADI-R (Autism Diagnostic Interview-Revised): Een retrospectief interview met een informant (bv. ouder) over de ontwikkeling van het kind.
* ADOS-2 module 4 (Autism Diagnostic Observation Schedule, Second Edition): Specifieke observatieprotocol voor volwassenen, vereist specifieke training.
### 1.4 Begeleiding bij ASS
De begeleiding van volwassenen met ASS bouwt voort op de principes die ook bij kinderen en jongeren worden toegepast, met aanpassingen voor de volwassen context.
#### 1.4.1 Aanpassen van de context
* **Psycho-educatie aan de omgeving:** Het informeren van partners, familie, werkgevers en collega's over ASS om begrip en acceptatie te bevorderen.
* **Structuur en voorspelbaarheid:** Creëren van duidelijke routines, planningen en een voorspelbare omgeving om stress te verminderen.
#### 1.4.2 Inzetten op de persoon met ASS
* **Psycho-educatie:** De persoon zelf informeren over ASS, de eigen kenmerken en strategieën voor coping.
* **Sociale-vaardigheidstraining:** Leren van specifieke sociale vaardigheden en het oefenen van interacties in een veilige omgeving.
* **Gesprekstherapie:** Algemene therapie gericht op het bespreken van problemen en het ontwikkelen van copingmechanismen.
* **(Cognitieve) gedragstherapie:** Gericht op het aanpakken van specifieke gedragsproblemen, angsten of dwanghandelingen.
* **Mindfulness:** Technieken om aandacht te richten, stress te verminderen en meer in het hier en nu te leven.
### 1.5 ASS: beperking of talent?
De definitie van ASS volgens de DSM-5 benadrukt problemen in de sociale communicatie en de aanwezigheid van beperkt, repetitief gedrag. Echter, het debat of ASS een pure beperking of ook een talent is, is lopende.
* **Savanttalenten:** Sommige personen met ASS vertonen uitzonderlijke vaardigheden op specifieke gebieden, zoals een fotografisch geheugen, muzikaal talent of rekenkundige prodigies. Deze worden soms "savanttalenten" genoemd.
* **Unieke perspectieven:** De manier waarop mensen met ASS de wereld ervaren, kan leiden tot unieke inzichten en creativiteit.
* **Verschuiving in perspectief:** De focus verschuift steeds meer van een puur medisch model naar een neurodiversiteitsperspectief, waarbij autisme wordt gezien als een natuurlijke variatie in menselijke neurologie met zowel uitdagingen als unieke sterke punten.
---
## 2. Coördinatie-ontwikkelingsstoornis (DCD) en ticstoornissen (Kort overzicht gebaseerd op de aangeleverde tekst)
Dit gedeelte bespreekt de Coördinatie-ontwikkelingsstoornis (DCD) en ticstoornissen, met focus op hun definitie, kenmerken, diagnostiek en begeleiding.
### 2.1 Coördinatie-ontwikkelingsstoornis (DCD)
DCD is een aangeboren ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door hardnekkige problemen met het aanleren en vlot uitvoeren van vaardigheden die motorische coördinatie vereisen.
#### 2.1.1 Kenmerken
* **Motorisch leren:** Moeilijkheden met het coördineren en controleren van bewegingen, wat leidt tot een tragere en minder vloeiende uitvoering van taken.
* **Vroege ontwikkeling:** Kinderen met DCD bereiken mijlpalen later of voeren deze anders uit (rollen, zitten, stappen).
* **Kinderleeftijd:** Later of anders uitvoeren van activiteiten zoals traplopen, fietsen, zwemmen, ritsen en knopen sluiten, puzzelen, knippen.
* **Schoolleeftijd en volwassenheid:** Zwakkere balvaardigheid, dysgrafie (schrijfproblemen), moeilijkheden bij nieuwe taken, blijvende fijnmotorische problemen.
* **Secundaire kenmerken:** Vaak gepaard gaand met problemen met executieve functies, visueel-ruimtelijke vaardigheden, en oriëntatie in tijd en ruimte. Ook faalangst, schaamte, depressie, angst, laag zelfbeeld en onbegrip vanuit de omgeving kunnen voorkomen.
#### 2.1.2 Diagnostiek en begeleiding
* **Diagnostiek:** Klinische synthese door een multidisciplinair team, gebaseerd op motorische tests (bv. M-ABC-2), specifieke vragenlijsten en observaties.
* **Begeleiding:**
* Psycho-educatie aan kind en omgeving.
* Sociale aanpassingen zoals training van vaardigheden (kinesitherapie), erkenning en begrip.
* Ouders stimuleren om bewegen plezierig te maken.
* Ondersteuning, zoals eventueel speciaal onderwijs.
> **Tip voor ouders/leerkrachten:** Werk aan een positief zelfbeeld, geef meer tijd voor taakuitvoering, oordeel op inzet in plaats van resultaat, en stimuleer sport met focus op plezier boven competitie.
### 2.2 Ticstoornissen
Ticstoornissen worden gekenmerkt door plotselinge, snelle, herhaalde, niet-ritmische bewegingen of vocalisaties.
#### 2.2.1 Kenmerken
* **Definitie:** Aangeboren, voor 18 jaar optredend, met motorische en/of vocale tics die repetitief en chronisch zijn (langer dan enkele weken/jaren) zonder duidelijke oorzaak.
* **Motorische tics:** Oogknipperen, neus optrekken, hoofdschudden. Complexere tics omvatten buigen, springen, hurken.
* **Vocale tics:** Keelschrapen, snuiven, grommen, kuchen. Soms ook betekenisvolle zinnen, maar met een kenmerkende abrupte intonatie.
* **Nieuwe woordenschat:** Echopraxie/echolalie (herhalen van anderen/zichzelf), palipraxie/palilalie (herhalen van zichzelf), copropraxie/coprolalie (seksuele gebaren, obscene woorden – zeldzaam).
* **Eigenschappen van tics:**
* **Premonitory urge:** Een onaangename spanningsopbouw die verlicht wordt door de tic uit te voeren.
* **Fluctuerend verloop:** Tics kunnen toenemen bij stress en afnemen bij fysieke inspanning of geconcentreerd werk. Observatie en aandacht kunnen de tics verergeren.
* **Fenotypes (DSM-5):** Gilles de la Tourette (meerdere motorische én vocale tics langer dan een jaar), Persisterende motorische of vocale ticstoornis, Voorlopige ticstoornis.
* **Secundaire kenmerken:** Negatief zelfbeeld, pesterijen, beïnvloeding van lezen/schrijven/rekenen, concentratieproblemen, angsten, psychosomatische klachten en fysieke letsels.
#### 2.2.2 Prevalentie en prognose
* **Prevalentie:** Ticstoornissen komen frequent voor bij kinderen (tot 15%) en ticstoornissen zelf bij ongeveer 6% van de kinderen en 1% van de volwassenen.
* **Comorbiditeit:** Vaak samen met obsessieve-compulsieve stoornis (OCD), ADHD, problemen met visuomotoriek/planning, en lichamelijke hypersensitiviteit.
#### 2.2.3 Begeleiding
* **Farmacotherapie:** Enkel bij ernstige klachten, bv. antipsychotica.
* **Psycho-sociale begeleiding:** Psycho-educatie, cognitieve gedragstherapie, begeleiding voor bijkomende psychische klachten.
* **Exposure en responspreventie (ERP):** Een vorm van cognitieve gedragstherapie gericht op het leren onderdrukken van tics door blootstelling aan de drang en het voorkomen van de tic.
* **Sociale aanpassingen:** Erkenning en begrip, geen straffen of belonen van tics, stressreductie, en het bieden van een aparte ruimte waar tics vrijuit geuit kunnen worden.
---
# Coördinatie-ontwikkelingsstoornis (DCD)
Coördinatie-ontwikkelingsstoornis (DCD) beschrijft problemen met het aanleren en uitvoeren van motorische vaardigheden.
## 2. Coördinatie-ontwikkelingsstoornis (DCD)
### 2.1 Definitie
Coördinatie-ontwikkelingsstoornis, ook bekend als Developmental Coordination Disorder (DCD), is een aangeboren ontwikkelingsstoornis die wordt gekenmerkt door hardnekkige problemen met het aanleren en vlot uitvoeren van vaardigheden die motorische coördinatie vereisen.
### 2.2 Kenmerken
Het motorisch leren is bij personen met DCD moeilijk, wat zich uit in problemen met coördinatie en controle. Deze problemen kunnen kwalitatief (trager, vooral bij plannen) en kwantitatief (anders dan typisch) zijn.
* **Soft signs:** Dit zijn subtiele motorische afwijkingen, zoals synkinesieën (onwillekeurige bewegingen die gelijktijdig met willekeurige bewegingen optreden) en hypotonie (verlaagde spierspanning).
#### 2.2.1 Kenmerken per leeftijdsfase
* **Baby - peuter:** Later bereiken van motorische mijlpalen zoals rollen, zitten en stappen. De uitvoering van bewegingen kan ook anders zijn.
* **Kleuter:** Later of anderszins: moeite met traplopen, fietsen, zwemmen, het openen en sluiten van ritsen en knopen, puzzelen en knippen.
* **Lagere school:** Problemen met Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL), zwakkere balvaardigheid en dysgrafie (moeite met schrijven).
* **Jongere, volwassenen:** Moeilijkheden bij het aanleren van nieuwe taken en blijvende fijnmotorische problemen.
#### 2.2.2 Vaak gepaard gaande problemen
DCD gaat vaak gepaard met problemen op de volgende gebieden:
* Executieve functies (planning, organisatie, impulscontrole).
* Visueel-ruimtelijke vaardigheden.
* Oriëntatie in tijd en ruimte.
#### 2.2.3 Secundaire kenmerken
Als gevolg van DCD kunnen secundaire problemen ontstaan, zoals:
* Faalangst en schaamte.
* Depressie en angst.
* Onbegrip vanuit het gezin, leeftijdsgenoten en leerkrachten.
* Een laag zelfbeeld.
### 2.3 Diagnostiek
De diagnose van DCD wordt gesteld op basis van een klinische synthese door een multidisciplinair team. Dit team baseert zich op:
* **Motorische tests:** Bijvoorbeeld de Movement Assessment Battery for Children, Second Edition (M-ABC-2).
* **Specifieke vragenlijsten:** Om de aard en ernst van de problemen in kaart te brengen.
* **Observaties:** Van het motorisch functioneren in verschillende situaties.
Het is belangrijk om een vertraagde ontwikkeling te onderscheiden van een specifieke motorische stoornis. De ontwikkelingsanamnese is essentieel, aangezien DCD een ontwikkelingsstoornis is waarbij de kenmerken reeds in de vroege kindertijd aanwezig moeten zijn geweest. Indien mogelijk, worden ook de ouders of andere naaste familieleden bevraagd.
### 2.4 Begeleiding
De begeleiding van DCD richt zich op verschillende aspecten:
1. **Psycho-educatie:** Uitleg geven over DCD aan het kind, de ouders en de omgeving (leerkrachten).
2. **Sociale aanpassingen en training:**
* Training van motorische vaardigheden door bijvoorbeeld fysiotherapie (kine).
* Erkenning en begrip creëren voor de uitdagingen van het kind.
* Ouders stimuleren om beweging en sport plezierig te maken voor hun kind.
3. **Ondersteuning:**
* In uitzonderlijke gevallen kan speciaal onderwijs, zoals BLO (Buitengewoon Lager Onderwijs) of BuSO (Buitengewoon Secundair Onderwijs) type 4, aangewezen zijn.
* Deelname aan G-sport (sport voor personen met een handicap) kan ook ondersteunend werken.
#### 2.4.1 Tips voor ouders en leerkrachten
* **Werken aan een positief zelfbeeld:** Focus op inspanning en vooruitgang, in plaats van enkel op het eindresultaat. Link dit aan een 'growth mindset' in plaats van een 'fixed mindset'.
* **Erken het probleem:** Begrijp dat de motorische uitdagingen reëel zijn.
* **Geef meer tijd:** Sta toe dat de uitvoering van taken meer tijd in beslag neemt.
* **Oordeel op inzet, niet op resultaat:** Waardeer de moeite die het kind doet.
* **Sport:** Stimuleer deelname aan sport, maar overweeg sporten zonder te veel competitie.
#### 2.4.2 Casus - Mo
Mo, een leerling met DCD, ondervindt problemen op school tijdens het vak elektriciteit vanwege zijn tempo. Hij loopt aanzienlijk achter op zijn klasgenoten. De leraar suggereert dat de studierichting mogelijk niet geschikt is. Mo's moeder is verontwaardigd, terwijl de leraar zijn uitspraak als een feit beschouwt. Klasgenoten maken grappen over Mo's tempo. De moeder wil de opdrachten mee naar huis geven, maar de leerkracht twijfelt hieraan vanwege de angst om fouten te introduceren.
**Adviezen voor de leerkracht:**
1. **Psycho-educatie over DCD:** Leg uit aan de leerkracht wat DCD inhoudt, met de nadruk op de motorische coördinatieproblemen die het tempo beïnvloeden. Benadruk dat dit geen gebrek aan inzet of intelligentie is.
2. **Aanpassing van taken en beoordeling:** Geef Mo meer tijd voor opdrachten. Beoordeel zijn werk op basis van inzet en kleine stapjes vooruitgang, in plaats van enkel op de snelheid van voltooiing. Overweeg eventueel aangepaste opdrachten die de motorische complexiteit verminderen, of een buddy-systeem met een klasgenoot.
#### 2.4.3 Casus - Jessica (turnleerkracht)
Jessica, met de diagnose DCD, neemt deel aan een dansoptreden.
**Tips voor de turnleerkracht:**
* **Vereenvoudig de choreografie:** Pas de danspassen aan de mogelijkheden van Jessica aan, zodat ze succeservaringen kan opdoen.
* **Visualisatie en herhaling:** Gebruik visuele hulpmiddelen en zorg voor extra herhalingen van de bewegingen.
* **Focus op plezier:** Benadruk het plezier van deelname en samenwerken, in plaats van de perfecte uitvoering.
* **Strategieën voor stressvermindering:** Zorg voor een rustige plek waar Jessica zich even kan terugtrekken indien nodig, en verminder externe prikkels tijdens het optreden.
* **Buddy-systeem:** Koppel Jessica aan een klasgenoot die haar kan ondersteunen tijdens de dans.
### 2.5 Illustratie: In de Gloriefant!
Deze illustratie beschrijft het verhaal van Gloria, een olifant met DCD. Haar motorische onhandigheid leidt tot ongelukjes in de porseleinwinkel van haar moeder, wat haar verdrietig maakt. Dit illustreert hoe DCD kan leiden tot frustratie en negatieve sociale interacties. Ze wordt uiteindelijk aangemoedigd om hulp te zoeken bij oom Florus, wat de nadruk legt op het vinden van passende activiteiten en ondersteuning.
---
# Ticstoornissen
Dit onderdeel biedt een gedetailleerde bespreking van ticstoornissen, hun kenmerken, classificatie, comorbiditeit en begeleidingsmogelijkheden.
### 3.1 Definitie van ticstoornissen
Ticstoornissen worden gedefinieerd als aangeboren aandoeningen die ontstaan vóór de leeftijd van 18 jaar en gekenmerkt worden door motorische bewegingen en/of vocalisaties (geluiden). Deze uitingen zijn repetitief, chronisch en houden gedurende meerdere weken tot jaren aan, zonder duidelijke aanwijsbare oorzaak.
### 3.2 Kenmerken van tics
Tics kunnen worden onderverdeeld in motorische en vocale tics, met complexe varianten van beide.
#### 3.2.1 Motorische tics
* **Eenvoudige motorische tics:** Dit zijn korte, plotselinge bewegingen zoals oogknipperen, neus optrekken of hoofdschudden.
* **Complexe motorische tics:** Dit zijn meer gecoördineerde bewegingen, zoals buigen, springen of hurken.
#### 3.2.2 Vocale tics
* **Eenvoudige vocale tics:** Dit omvatten geluiden zoals keelschrapen, snuiven, grommen, kuchen of tongklakken.
* **Complexe vocale tics:** Dit kunnen betekenisvolle zinnen zijn, die schijnbaar doelgericht lijken, maar vaak kort, abrupt en met een afwijkende intonatie zijn, vergelijkbaar met grommen of blaffen.
#### 3.2.3 Specifieke vocale gedragingen
* **Echopraxie/echolalie:** Het herhalen van de bewegingen of geluiden van anderen.
* **Palipraxie/palilalie:** Het herhalen van eigen bewegingen of geluiden.
* **Copropraxie/coprolalie:** Het uiten van seksuele gebaren of obscene woorden. Dit komt voor bij ongeveer 10% van de personen met tics, voornamelijk tijdens de puberteit.
#### 3.2.4 Eigenschappen van tics
* **Onderdrukking:** Tics kunnen tot op zekere hoogte actief worden tegengehouden. Dit leidt tot een 'premonitory urge' (vooraandrang), wat een onaangename spanningsopbouw veroorzaakt. De tic zelf zorgt voor spanningsreductie.
* **Fluctuatie:** Het verloop van tics is wisselend.
* **Kindfactoren:** Tics kunnen toenemen bij stress en afnemen bij fysieke inspanning en geconcentreerd, rustig schoolwerk.
* **Omgevingsfactoren:** Tics kunnen toenemen bij observatie of wanneer er aandacht op wordt gevestigd. Ze manifesteren zich vaak op minder gewenste momenten en kunnen thuis meer voorkomen, omdat personen daar de tics minder onderdrukken.
### 3.3 Fenotypes van ticstoornissen (DSM-V)
De DSM-V onderscheidt de volgende fenotypes:
* **Gilles de la Tourette:** Gekenmerkt door ten minste twee motorische tics en één vocale tic die langer dan een jaar aanwezig zijn.
* **Persisterende motorische of vocale ticstoornis:** Hierbij is er sprake van één of meerdere motorische óf vocale tics die langer dan een jaar aanwezig zijn.
* **Voorlopige ticstoornis:** De tics zijn korter dan een jaar aanwezig.
### 3.4 Secundaire kenmerken van ticstoornissen
Ticstoornissen kunnen gepaard gaan met diverse secundaire problematiek:
* Negatief zelfbeeld door pesterijen.
* Beïnvloeding van lezen, schrijven en rekenen door tics.
* Concentratieproblemen.
* Angsten en psychosomatische klachten.
* Fysieke letsels door de tics.
### 3.5 Prevalentie en prognose
* Tics komen voor bij ongeveer 15% van de kinderen tussen 4 en 15 jaar.
* Een ticstoornis wordt gediagnosticeerd bij ongeveer 6% van de kinderen en 1% van de volwassenen.
* De verhouding tussen jongens en meisjes is ongeveer 3:1.
* Motorische tics komen vaker voor dan vocale tics.
### 3.6 Comorbiditeit
Ticstoornissen gaan vaak gepaard met andere aandoeningen:
* **Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD):** Dwangstoornis.
* **ADHD:** Met name gerelateerd aan impulsiviteit.
* Problemen met visuomotoriek en planning.
* Lichamelijke hypersensitiviteit.
### 3.7 Begeleiding bij ticstoornissen
De begeleiding richt zich op farmacotherapie (enkel bij ernstige klachten, voornamelijk antipsychotica), psycho-sociale begeleiding, en sociale aanpassingen.
#### 3.7.1 Psycho-sociale begeleiding
* **Psycho-educatie:** Het informeren van de persoon met de ticstoornis en diens omgeving.
* **Cognitieve gedragstherapie:**
> **Tip:** Exposure en responspreventie (ERP) is een effectieve vorm van cognitieve gedragstherapie waarbij geoefend wordt met het onderdrukken van tics en het weerstaan van de aandrang. Het doel is om de tics niet direct te 'verslaan' met nieuwe tics, maar de spanning te hanteren zonder de tic uit te voeren.
* Begeleiding voor bijkomende psychische klachten.
#### 3.7.2 Sociale aanpassingen
* **Erkenning en begrip:** Het is cruciaal om tics niet te straffen of te belonen.
* Een **voorbeeldfunctie** van leerkrachten en het instellen van een **buddy-systeem** kunnen ondersteunend werken.
* **Stressvermindering** is essentieel, omdat stress tics kan verergeren.
* Het creëren van een **aparte ruimte** waar de persoon tics de vrije loop kan laten, kan helpen om energie kwijt te raken.
* Stimuleren van **sport en speeltijd** om energie te ontladen.
> **Casus:** Een illustratie van begeleiding bij een ticstoornis beschrijft een therapeutisch scenario met 'Robin', waarbij de focus ligt op het hanteren van de premonitory urge door middel van exposure en responspreventie, waarbij het 'tegenhouden' van tics centraal staat.
---
Deze sectie over ticstoornissen benadrukt de complexiteit van deze aandoeningen, de noodzaak van een genuanceerde benadering en het belang van een multidisciplinaire aanpak in de diagnostiek en begeleiding.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Autismespectrumstoornis (ASS) | Een ontwikkelingsstoornis die wordt gekenmerkt door uitdagingen op het gebied van sociale interactie, communicatie en repetitief gedrag of beperkte interesses. Het is een spectrum, wat betekent dat de symptomen en hun ernst sterk kunnen variëren van persoon tot persoon. |
| Coördinatie-ontwikkelingsstoornis (DCD) | Een aangeboren ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt wordt door hardnekkige problemen bij het aanleren en vlot uitvoeren van vaardigheden met motorische coördinatie. Dit kan leiden tot onhandigheid en moeilijkheden in verschillende dagelijkse activiteiten, zoals schrijven, sporten of zelfzorg. |
| Ticstoornis | Een neurologische aandoening die wordt gekenmerkt door plotselinge, snelle, herhaalde, niet-ritmische bewegingen of vocalisaties (tics). Deze tics kunnen motorisch (bv. oogknipperen, hoofd schudden) of vocaal (bv. keel schrapen, geluiden maken) zijn en kunnen variëren in ernst en frequentie. |
| Neurodiversiteit | Een concept dat erkent dat verschillen in hersenstructuur en -functie een normale en waardevolle variatie binnen de menselijke populatie vertegenwoordigen, vergelijkbaar met biodiversiteit. Het benadrukt dat aandoeningen zoals autisme geen ziekten zijn die genezen moeten worden, maar variaties in de menselijke cognitie. |
| Stigma | Negatieve attitudes, vooroordelen en discriminatie gericht op personen met een bepaalde kenmerk, zoals een psychische aandoening of handicap. Stigma kan leiden tot sociale uitsluiting en psychologisch lijden voor de getroffenen. |
| Validisme (Ableïsme) | Discriminatie en sociale vooroordelen ten opzichte van mensen met een handicap. Het is gebaseerd op de aanname dat een beperking de persoon definieert en minder waard maakt dan niet-gehandicapte personen, wat kan leiden tot uitsluiting en ongelijke kansen. |
| Executieve functies | Een reeks cognitieve processen die verantwoordelijk zijn voor het plannen, organiseren, initiëren, controleren en reguleren van gedrag om doelen te bereiken. Voorbeelden zijn planning, werkgeheugen, inhibitie en flexibiliteit. |
| Psycho-educatie | Het verstrekken van informatie en educatie aan patiënten en hun naasten over een specifieke stoornis, behandeling en copingstrategieën. Het doel is om begrip te vergroten, therapietrouw te bevorderen en zelfmanagement te ondersteunen. |
| DSM V (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fifth Edition) | Een classificatiesysteem voor psychische stoornissen dat wordt gebruikt door clinici en onderzoekers wereldwijd. Het biedt gestandaardiseerde criteria voor de diagnose van diverse psychische aandoeningen. |
| Prognose | De verwachte uitkomst of het waarschijnlijke verloop van een ziekte of aandoening. Het omvat de voorspelling van het ziekteverloop, de reactie op behandeling en de kans op herstel of blijvende gevolgen. |
| Comorbiditeit | De gelijktijdige aanwezigheid van twee of meer stoornissen of aandoeningen bij één persoon. Bijvoorbeeld, een persoon met ADHD kan ook angststoornissen hebben. Comorbiditeit kan de diagnose en behandeling bemoeilijken. |
| Ontwikkelingsanamnese | Een gedetailleerde geschiedenis van de ontwikkeling van een persoon vanaf de prenatale fase tot het heden. Het is cruciaal voor de diagnose van ontwikkelingsstoornissen, aangezien het inzicht geeft in eventuele afwijkingen of vertragingen in de ontwikkeling. |
| Savanttalenten | Zeldzame en uitzonderlijke vaardigheden in specifieke gebieden, zoals muziek, kunst of rekenen, die soms voorkomen bij mensen met autisme of andere ontwikkelingsstoornissen. Deze vaardigheden staan in contrast met de algemene intellectuele beperkingen. |
| Premonitory urge | Een onaangename lichamelijke sensatie of aandrang die voorafgaat aan het uitvoeren van een tic. Het gevoel van opluchting na het uitvoeren van de tic kan de cyclus van tics versterken. |
| Echopraxie / Echolalie | Echopraxie is het onvrijwillig imiteren van de bewegingen van anderen, terwijl echolalie het onvrijwillig herhalen van gesproken woorden of zinnen van anderen is. Beide zijn kenmerken die soms voorkomen bij ticstoornissen en autisme. |
| Copropraxie / Coprolalie | Coprolalie verwijst naar het uiten van obscene of sociaal ongepaste woorden, wat een minder voorkomend (ongeveer 10%) maar bekend kenmerk van ticstoornissen kan zijn. Copropraxie is het uitvoeren van obscene gebaren. |
| Motorische coördinatie | Het vermogen om bewegingen vloeiend, efficiënt en nauwkeurig uit te voeren door middel van de gecoördineerde werking van verschillende spiergroepen. Dit vereist de integratie van sensorische informatie en motorische planning. |
| Visueel-ruimtelijke vaardigheden | Het vermogen om visuele informatie te verwerken en te begrijpen, inclusief ruimtelijke relaties, oriëntatie en navigatie. Problemen hiermee kunnen leiden tot moeilijkheden met kaarten lezen, puzzelen of het inschatten van afstanden. |
| Fair diagnostiek | Een diagnostisch proces dat rekening houdt met culturele achtergronden, levensomstandigheden en individuele verschillen van de persoon die wordt onderzocht. Het streeft ernaar om bias te minimaliseren en een nauwkeurige en rechtvaardige diagnose te stellen. |
Cover
WC 1_Inleiding en modellen voor gedragsverandering _Student.pptx
Summary
# Inleiding tot gezondheidspsychologie en het biomedisch versus biopsychosociaal ziektemodel
Dit studieonderwerp introduceert de gezondheidspsychologie en verklaart de verschuiving van het biomedische naar het biopsychosociale ziektemodel, waarbij de focus ligt op de holistische interactie tussen lichaam, geest en sociale omgeving.
## 1. Inleiding tot gezondheidspsychologie en het biomedisch versus biopsychosociaal ziektemodel
### 1.1 Wat is gezondheidspsychologie?
Gezondheidspsychologie is een interdisciplinair veld dat psychologie integreert met gezondheid, ziekte en gezondheidszorg. Het richt zich op het begrijpen van de impact van psychologische, sociale en biologische factoren op de bevordering en het behoud van gezondheid, de preventie en behandeling van ziekte, en de verbetering van de gezondheidszorg en het gezondheidsbeleid.
**Centrale vragen binnen de gezondheidspsychologie omvatten:**
* Waarom vertonen mensen gezond of ongezond gedrag?
* Is de invloed van demografische factoren zoals geslacht, leeftijd en sociaaleconomische status direct of indirect op gezondheid?
* Waarom worden sommige individuen steeds ziek terwijl anderen gezond blijven?
**Doelen van de gezondheidspsychologie:**
* Begrip vergroten van de invloed van biopsychosociale factoren op gezondheid.
* Strategieën ontwikkelen voor de bevordering en het behoud van gezondheid.
* Bijdragen aan de verbetering van de gezondheidszorg en het gezondheidsbeleid.
* Ondersteunen bij de preventie en behandeling van ziekte.
* Identificeren van de oorzaken van ziekte en risicofactoren.
### 1.2 Het concept van gezondheid
De definitie van gezondheid is geëvolueerd van louter de afwezigheid van ziekte naar een meer holistisch concept.
#### 1.2.1 Definitie van gezondheid volgens de WHO
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert gezondheid als:
> ‘Gezondheid is een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn en niet alleen als de afwezigheid van ziekte of invaliditeit.’ (WHO 1947)
**Kritische overwegingen op deze definitie:**
* Het concept van 'volledig' welzijn is uitdagend, vooral gezien de vergrijzing en de toename van chronische aandoeningen.
* De definitie legt veel nadruk op gedrag en levensstijl, met minder aandacht voor sociaaleconomische status (SES) en culturele invloeden.
* De interpretatie van 'normale' gezondheid kan aanzienlijk verschillen per cultuur.
#### 1.2.2 Positieve gezondheid
Een modern concept dat gezondheid ziet als het vermogen van mensen om zich aan te passen en zelfregie te voeren in de fysieke, sociale en emotionele uitdagingen van het leven. Het gaat verder dan de afwezigheid van ziekte en focust op veerkracht, zelfmanagement en participatie.
### 1.3 Modellen van ziekte: biomedisch versus biopsychosociaal
De manier waarop we naar ziekte kijken, heeft een grote impact op hoe we gezondheid en zorg benaderen.
#### 1.3.1 Het biomedisch ziektemodel
Dit model stelt dat ziekten en symptomen een achterliggende fysiologische verklaring hebben. Genezing wordt gezien als een mechanisch en rechtlijnig proces dat gericht is op het aanpakken van de specifieke ziekteverwekker of het symptoom.
* **Definitie van gezondheid:** Afwezigheid van ziekte.
* **Diagnose-receptmodel:** Ziekte is het gevolg van een aandoening die zijn oorsprong vindt buiten het lichaam (bv. bacteriële infecties) of interne veranderingen (bv. celmutaties).
* **Medische interventies:** Gericht op het wegnemen van de oorzaak of het verlichten van symptomen.
* **Kritiek:** Dit model is reductionistisch, omdat het zich voornamelijk concentreert op lichaamscellen en biochemische processen, en psychologische en sociale factoren negeert.
#### 1.3.2 Het biopsychosociaal ziektemodel
Dit model erkent dat ziekten en symptomen worden verklaard door een complexe interactie van biologische, psychologische en sociale factoren. Het stelt dat gezondheid en ziekte meer zijn dan de som van hun delen en dat de subjectieve beleving van ziekte cruciaal is.
* **Definitie van gezondheid:** Meer dan de afwezigheid van ziekte; bepaald door de interactie van biologische, psychologische en sociale factoren.
* **Subjectiviteit en beleving:** Ziekte wordt ook als een subjectieve beoordeling ervaren, beïnvloed door de beleving, omgeving, cultuur en persoonlijkheid.
* **Toepassingen:** Fantoompijn en het placebo-effect zijn voorbeelden die de wisselwerking tussen lichaam en geest illustreren.
* **Discussiepunten:** Het model kan als tijdsintensief worden ervaren en de brede definitie kan als te ruim worden beschouwd.
#### 1.3.3 De wisselwerking tussen lichaam en geest
Het biopsychosociale model benadrukt de continue interactie tussen lichamelijke processen (bv. hormonen, zenuwstelsel) en psychologische factoren (bv. gedachten, emoties, stress). Deze interactie beïnvloedt zowel het ontstaan, het verloop als het herstel van ziekten.
> **Tip:** Wanneer je de wisselwerking tussen lichaam en geest bestudeert, denk dan aan hoe stress (psychologisch) kan leiden tot lichamelijke klachten zoals hoofdpijn of een verzwakt immuunsysteem (biologisch). Omgekeerd kan chronische pijn (biologisch) leiden tot depressie en angst (psychologisch).
### 1.4 Crossculturele perspectieven op gezondheid
Cultuur beïnvloedt de perceptie van gezondheid, ziekte en behandelingsmethoden.
#### 1.4.1 Ziekteattributie
* **Westerse culturen:** Scheiding tussen geest, lichaam en ziel; medische zorg is gespecialiseerd.
* **Afrikaanse en sommige Aziatische culturen:** Holistische benadering; integratie van spirituele, sociale en lichamelijke welzijn.
#### 1.4.2 Benaderingen van gezondheid
* **Holistische benadering:** Kijkt naar het gehele wezen, niet alleen naar het lichamelijke of waarneembare.
* **Collectivistische benadering:** Het individu als deel van een groter geheel, waarbij de gemeenschap centraal staat.
* **Individualistische benadering:** Verantwoordelijkheid voor gezondheid ligt primair bij het individu.
#### 1.4.3 Traditionele en alternatieve geneeskunde
Terwijl reguliere geneeskunde dominant blijft in westerse culturen, wordt het belang van alternatieve geneeskunde steeds meer erkend.
### 1.5 Gedrag, dood en ziekte
De evolutie van ziektepatronen toont een verschuiving van infectieziekten naar chronische ziekten, waarbij gedrag een significante rol speelt in de mortaliteit. Preventieve maatregelen en gedragsverandering zijn daarom cruciaal in de gezondheidspsychologie.
**Voorbeelden van gedragscomponenten als doodsoorzaken:**
* Diabetes door obesitas (voeding en beweging).
* Hart- en vaatziekten door ongezonde leefstijl.
* Kanker door roken.
### 1.6 Relevantie van gezondheidspsychologie in de praktijk
Kennis van gezondheidspsychologie is toepasbaar in diverse contexten, waaronder:
* Gezondheidsbevordering en preventieprogramma's.
* Gedragsverandering bij individuen met chronische aandoeningen.
* Ontwikkeling van patiëntgerichte zorg.
* Beleid op het gebied van volksgezondheid.
> **Voorbeeld:** Gezondheidspsychologen werken aan campagnes om roken te ontmoedigen, het belang van vaccinatie te benadrukken, of mensen te motiveren tot regelmatige lichaamsbeweging, door inzicht te bieden in de psychologische en sociale determinanten van dit gedrag.
---
# Sociale en culturele verschillen in gezondheid en ziekte
Dit onderwerp onderzoekt hoe sociaaleconomische status, geslacht, culturele achtergrond en gezondheidsvaardigheden (health literacy) bijdragen aan gezondheidsverschillen en ongelijkheden.
### 2.1 Gezondheidsverschillen
Gezondheidsverschillen verwijzen naar de ongelijke verdeling van gezondheid over populaties. Deze verschillen kunnen optreden op basis van diverse sociaal-culturele factoren.
#### 2.1.1 Belangrijkste doodsoorzaken en SES
In ontwikkelingslanden worden de belangrijkste doodsoorzaken gevormd door kindersterfte door diarree, luchtweginfecties en ondervoeding, evenals tuberculose, malaria en ondergewicht bij volwassenen. In welvarende landen is armoede een belangrijke factor die toegang tot gezonde voeding, goede huisvesting, scholing en zorg beperkt. Een lager inkomen correleert met meer ziekte, meer stress en een kortere levensduur. Er is een lineair verband tussen sociaaleconomische status (SES) en gezondheid: hoe hoger de SES, hoe beter de gezondheid. Zo leven hoogopgeleide mannen significant langer en in betere gezondheid dan lager opgeleiden.
#### 2.1.2 Verklaringen voor gezondheidsongelijkheden tussen SES
Er zijn verschillende verklaringen voor de gezondheidsongelijkheden tussen verschillende SES-groepen:
1. **Het debat: Sociaal causaliteitsmodel versus sociaal drift model:**
* **Sociaal causaliteitsmodel:** Stelt dat een lage SES leidt tot gezondheidsproblemen. Longitudinale studies ondersteunen dit door aan te tonen dat personen met een lagere SES vaker ongezond gedrag vertonen, zoals meer roken en alcoholconsumptie, en minder gezonde voeding en beweging. Dit kan te wijten zijn aan de sociale context, praktische factoren en coping-mechanismen (bijvoorbeeld roken tegen stress).
* **Sociaal drift model:** Stelt dat gezondheidsproblemen leiden tot een lagere SES.
2. **Verschillen in gezondheidsgedrag:** Personen met een lagere SES vertonen vaker ongezond gedrag. De oorzaken hiervan zijn niet per se een gebrek aan kennis, maar eerder de impact van de sociale context, bewuste keuzes, praktische factoren en coping-strategieën.
3. **Toegang tot de gezondheidszorg:** Ondanks een toegankelijk zorgsysteem kunnen armoede, schulden, angst voor kosten (eigen risico, medicijnen) en culturele/sociale factoren het zorggebruik belemmeren. Culturele overtuigingen kunnen toegang beperken, bijvoorbeeld wanneer moslimvrouwen mannelijke artsen vermijden. Persoonlijke eigenschappen zoals health literacy spelen ook een rol.
> **Tip:** Denk na over hoe de sociale en economische realiteit van iemand met een lage SES de keuzes en mogelijkheden beïnvloedt in relatie tot gezondheid.
#### 2.1.3 Health literacy (gezondheidsvaardigheden)
Health literacy is gedefinieerd als "De kennis, motivatie en competenties van mensen om toegang te krijgen tot gezondheidsinformatie, deze te begrijpen, te beoordelen en toe te passen om oordelen te vellen en beslissingen te nemen in het dagelijks leven met betrekking tot gezondheidszorg, ziektepreventie en gezondheidsbevordering om de kwaliteit van leven gedurende de levensloop te behouden of te verbeteren."
* **Demografische verschillen:** Vooral 18-24-jarigen en 75-plussers hebben vaker een beperkt niveau van gezondheidsvaardigheden. Een beperkt niveau komt het minst voor bij 45-54-jarigen en 55-64-jarigen.
* **Opleidingsniveau:** Mensen met een laag opleidingsniveau hebben bijna tweemaal zoveel kans op beperkte gezondheidsvaardigheden vergeleken met hoogopgeleiden. Echter, ook een aanzienlijk percentage hoogopgeleiden heeft beperkte of onvoldoende gezondheidsvaardigheden.
* **Gevolgen van lage health literacy:** Dit kan leiden tot slechtere gezondheidsresultaten, zoals meer ziekenhuisopnames, lagere therapietrouw, slechtere ziektecontrole en een hogere mortaliteit.
> **Example:** Iemand met beperkte health literacy kan moeite hebben met het begrijpen van de bijsluiter van medicijnen, het navigeren door het zorgsysteem of het interpreteren van gezondheidsadviezen, wat kan leiden tot verkeerde beslissingen en een slechtere gezondheid.
#### 2.1.4 Omgevingsfactoren
Omgevingsfactoren kunnen zowel fysieke als mentale gezondheid beïnvloeden, bijvoorbeeld door de frequentie van luchtweginfecties of de mate van depressiviteit te verhogen.
### 2.2 Geslacht en gezondheid
Er zijn verschillen in gezondheidsgedrag tussen mannen en vrouwen, die zowel biologisch als gedragsmatig verklaard kunnen worden.
* **Mannen:** Vertonen vaker ongezond gedrag, zoals het eten van meer rood vlees en junkfood, meer binge drinken en hasjgebruik, een groter aantal sekspartners, een hogere BMI en slechtere mondhygiëne. Ze zoeken ook minder snel medische hulp.
* **Vrouwen:** Vertonen minder vaak ongezond gedrag en roken minder vaak.
### 2.3 Culturele verschillen in gezondheid en ziekte
#### 2.3.1 Crossculturele perspectieven op gezondheid
Culturele perspectieven op gezondheid en ziekte variëren sterk.
* **Ziekteattributie:**
* **Westerse culturen:** Kenmerken zich door een scheiding van geest, lichaam en ziel, met gespecialiseerde medische zorg.
* **Afrikaanse en sommige Aziatische culturen:** Hanteren een holistische en collectivistische benadering, waarbij spiritueel, sociaal en lichamelijk welzijn geïntegreerd worden.
* **Individualistische versus collectivistische benadering:**
* **Individualistisch:** Verantwoordelijkheid voor gezondheid ligt primair bij het individu.
* **Collectivistisch:** Het individu wordt gezien als deel van een groter geheel, met gedeelde verantwoordelijkheid.
* **Traditionele en alternatieve geneeskunde:** In Westerse culturen blijft reguliere geneeskunde dominant, hoewel het belang van alternatieve geneeskunde wordt erkend.
#### 2.3.2 Holistische benadering
De holistische benadering kijkt verder dan het puur lichamelijke of waarneembare en beschouwt het gehele wezen, inclusief psychologische, sociale en spirituele aspecten.
#### 2.3.3 Definities van gezondheid in verschillende culturen
De definitie van gezondheid kan cultureel bepaald zijn. De WHO-definitie van 1947, die gezondheid definieert als "een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn en niet alleen als de afwezigheid van ziekte of invaliditeit", stuit op kritiek vanwege de universaliteit die moeilijk te realiseren is, zeker met de toename van chronische aandoeningen en vergrijzing. Minder aandacht wordt besteed aan de invloed van SES en culturele achtergronden, en de definitie van 'normale' gezondheid kan per cultuur verschillen.
### 2.4 Factoren die gezondheidsgedrag beïnvloeden
Verschillende modellen proberen gezondheidsgedrag te voorspellen door middel van determinanten, die kunnen worden onderverdeeld in distale en proximale factoren.
* **Distale invloeden (moeilijker te beïnvloeden):**
* **Demografische factoren:** Geslacht, leeftijd, sociaaleconomische status (SES).
* **Health Locus of Control (HLoC):**
* **Intern:** Mensen met een hoge interne HLoC geloven dat zij zelf controle hebben over hun gezondheid, wat vaak leidt tot gezonder gedrag en hogere eigen-effectiviteit.
* **Extern/toeval:** Geloof dat gezondheid afhangt van externe factoren zoals geluk of het lot.
* **Gezaghebbende anderen:** Geloof dat gezondheid bepaald wordt door artsen of voorlichters.
* **Zelfbeschikkingstheorie (zelfdeterminatietheorie):** Richt zich op de bron van motivatie. Interne motivatie (gedrag vanuit interne voldoening) leidt tot duurzamer gedrag dan externe motivatie (gedrag door externe druk of beloningen).
* **Normen:**
* **Descriptieve norm:** Percepties over welk gedrag populair is (wat men denkt dat anderen doen).
* **Injunctieve norm:** Normen die beschrijven wat gedaan zou moeten worden (wat men denkt dat anderen goed- of afkeuren).
* **Proximale invloeden (makkelijker te beïnvloeden):**
* **Kennis:** Informatie over gezondheid en ziekte.
* **Attitude:** Positieve of negatieve evaluatie van bepaald gedrag. Er kan sprake zijn van dissonantie tussen cognities, emoties en gedragsintenties.
* **Eigen-effectiviteit:** Het geloof in het eigen vermogen om bepaald gedrag uit te voeren.
* **Sociale invloed:** Druk of steun vanuit de sociale omgeving.
* **Risico-inschatting:** De perceptie van de waarschijnlijkheid van negatieve gezondheidsgevolgen.
* **Onrealistisch optimisme (bias voor optimisme):** De neiging te denken dat men minder kans heeft dan anderen om een negatieve gebeurtenis mee te maken. Dit kan gebaseerd zijn op een gebrek aan persoonlijke ervaring, de opvatting dat het probleem vermeden kan worden door individuele handelingen, de opvatting dat het onwaarschijnlijk is dat het probleem zich voordoet, of de opvatting dat het probleem zelden voorkomt.
* **Risicoperceptie neemt toe met volwassenheid:** Adolescenten vertonen vaak meer risicogedrag door een lagere risicoperceptie, mede doordat executieve functies pas volledig ontwikkeld zijn rond het 25e levensjaar.
#### 2.4.1 Intention-behaviour gap
Een significant deel van de gezonde intenties wordt niet omgezet in daadwerkelijk gedrag. Dit fenomeen, de "intention-behaviour gap", wordt onderzocht door modellen voor gefaseerde gedragsverandering.
#### 2.4.2 Transtheoretisch model (Stages of Change Model)
Dit model beschrijft gedragsverandering als een proces in verschillende fasen:
* Precontemplatie: geen overweging tot verandering.
* Contemplatie: overwegen van verandering.
* Preperatie: voorbereiden op verandering.
* Actie: actief gedrag veranderen.
* Onderhoud: gedrag volhouden.
* Terugval: terugvallen naar ongezond gedrag.
#### 2.4.3 Verklarende modellen: Gedragswiel
Het gedragswiel is een ander verklaringsmodel dat verschillende componenten van gedrag analyseert om gedragsverandering te faciliteren. Het model onderscheidt zes determinanten van gedrag: gedrag, omgeving, en vier psychologische processen (instinctief, emotioneel, rationeel en fictief).
---
# Modellen voor het voorspellen en verklaren van gezondheidsgedrag
Dit hoofdstuk introduceert diverse theoretische modellen die worden gebruikt om gezondheidsgedrag te voorspellen, te begrijpen en te beïnvloeden.
### 3.1 Determinanten van gezondheidsgedrag
Gezondheidsgedrag wordt beïnvloed door verschillende factoren, die onderscheiden kunnen worden in distale en proximale determinanten.
#### 3.1.1 Distale determinanten
Distale determinanten zijn factoren die minder direct beïnvloedbaar zijn, maar wel een grote impact hebben op gezondheidsgedrag. Enkele belangrijke distale determinanten zijn:
* **Geslacht:** Verschillen in gedrag en biologische factoren tussen mannen en vrouwen beïnvloeden de gezondheid. Mannen vertonen vaker ongezond gedrag zoals meer rood vlees en junkfood consumptie, meer binge-drinking en een groter aantal sekspartners, resulterend in een hogere BMI en slechtere mondhygiëne. Ze zoeken ook minder snel medische hulp. Vrouwen vertonen minder vaak ongezond gedrag en roken minder frequent.
* **Leeftijd:** De ontwikkeling van het brein, met name de executieve functies die volledig ontwikkeld zijn rond het 25e levensjaar, speelt een rol in risicoperceptie en gedragskeuzes.
* **Socio-economische status (SES):** Een lagere SES correleert sterk met slechtere gezondheid. Armoede beperkt de toegang tot gezonde voeding, goede huisvesting, scholing en zorg. Er is een lineair verband: hoe hoger de SES, hoe beter de gezondheid. Dit wordt deels verklaard door verschillen in gezondheidsgedrag (meer ongezond gedrag bij lagere SES, deels als copingmechanisme of door praktische factoren) en door verschillen in toegang tot gezondheidszorg, ondanks universele systemen.
* **Kennis:** Kennis over gezondheid en ziekte is een factor, hoewel niet altijd doorslaggevend voor gedragsverandering.
* **Attitude:** De houding ten opzichte van gezond gedrag beïnvloedt de intentie en het daadwerkelijk vertonen van dit gedrag.
* **Eigen-effectiviteit (Self-efficacy):** Het geloof in het eigen vermogen om bepaald gedrag succesvol uit te voeren, is een belangrijke voorspeller van gedragsverandering.
* **Sociale invloed:** De normen en het gedrag van de sociale omgeving (descriptieve normen en injunctieve normen) spelen een rol.
* **Persoonlijkheid:** Individuele persoonlijkheidskenmerken kunnen van invloed zijn op gezondheidsgedrag.
#### 3.1.2 Proximale determinanten
Proximale determinanten zijn factoren die dichter bij het gedrag staan en gemakkelijker te beïnvloeden zijn.
##### 3.1.2.1 (Health) Locus of Control (LoC)
Locus of Control verwijst naar de perceptie van een individu over de mate waarin het controle heeft over gebeurtenissen die zijn leven beïnvloeden. Het **Multidimensional Health Locus of Control (MHLC)** model onderscheidt drie dimensies:
* **Intern (interne oriëntatie):** Personen met een hoge score op deze schaal geloven dat zij zelf controle hebben over hun gezondheid. Dit hangt samen met een hogere mate van eigen-effectiviteit en leidt vaker tot gezonder gedrag.
* **Extern/toeval (kans-oriëntatie):** Personen die hier hoog op scoren, geloven dat hun gezondheid afhangt van externe factoren zoals geluk, het lot of toeval.
* **Gezaghebbende anderen (arts oriëntatie):** Personen met een hoge score op deze schaal geloven dat hun gezondheid bepaald wordt door gezaghebbende figuren zoals artsen en gezondheidsvoorlichters.
> **Tip:** Het is belangrijk om te beseffen dat deze dimensies niet wederzijds exclusief zijn en dat individuen op verschillende dimensies kunnen scoren.
##### 3.1.2.2 Zelfbeschikkingstheorie (Zelfdeterminatietheorie)
Deze theorie richt zich op de bron van motivatie voor gedrag en maakt een onderscheid tussen:
* **Interne motivatie:** Gedrag dat wordt uitgevoerd vanuit interne voldoening. Dit leidt tot duurzaam en autonoom gezond gedrag.
* **Externe motivatie:** Gedrag dat wordt gestuurd door externe druk of beloningen, zoals de goedkeuring van groepsgenoten.
##### 3.1.2.3 Attitudemodel
Het attitudemodel beschouwt drie componenten: cognities (gedachten), emoties en gedrag/gedragsintenties. Deze componenten zijn niet altijd in overeenstemming, wat kan leiden tot dissonantie.
> **Voorbeeld:** Iemand weet dat roken schadelijk is (cognitie), voelt zich er ongemakkelijk bij (emotie), maar rookt toch door (gedrag/gedragsintentie). Deze dissonantie kan leiden tot gedragsverandering om de consistentie te herstellen.
##### 3.1.2.4 Onrealistisch optimisme
Dit fenomeen, ook wel de 'bias voor optimisme' genoemd, houdt in dat mensen denken dat ze minder kans hebben dan vergelijkbare anderen om een ziekte te krijgen of een negatieve gebeurtenis mee te maken. Dit is niet altijd een slechte inschatting, maar kan ook een uiting van hoop zijn. Factoren die bijdragen aan onrealistisch optimisme, zoals geïdentificeerd door Weinstein (1987), zijn:
* Een gebrek aan persoonlijke ervaring met het betreffende gedrag of probleem.
* De opvatting dat het probleem door individuele handelingen voorkomen kan worden (gedragscontrole).
* De opvatting dat het onwaarschijnlijk is dat het probleem zich in de toekomst zal voordoen als het nog niet eerder is gebeurd.
* De opvatting dat het probleem zelden voorkomt, waardoor de kans klein is dat het bij het individu optreedt.
##### 3.1.2.5 Risicoperceptie
Dit is de inschatting van het risico op ziekte bij ongezond gedrag. Het wordt beïnvloed door gezondheidsvaardigheden (health literacy), sociale en culturele context. De risicoperceptie neemt toe met volwassenheid.
> **Voorbeeld:** Adolescenten vertonen vaak meer risicogedrag door een lagere risicoperceptie, mede omdat hun hersenen nog in ontwikkeling zijn.
##### 3.1.2.6 Zelfeffectiviteit
Dit concept, reeds genoemd onder distale determinanten, is ook een proximale factor. Het verwijst naar het geloof in het eigen vermogen om succesvol bepaald gedrag te vertonen.
### 3.2 Modellen voor gefaseerde gedragsverandering
Veel modellen erkennen de zogenaamde 'intention-behaviour gap', het verschil tussen intentie en daadwerkelijk gedrag. Om dit te overbruggen, zijn er modellen ontwikkeld die gedragsverandering als een proces in fasen beschouwen.
#### 3.2.1 Transtheoretisch model (Stages of Change Model)
Dit model beschrijft gedragsverandering als een proces dat door verschillende stadia loopt:
* **Precontemplatie:** Geen intentie om gedrag te veranderen.
* **Contemplatie:** Overwegen van gedragsverandering binnen 6 maanden.
* **Voorbereiding:** Concrete plannen om gedrag binnen 1 maand te veranderen.
* **Actie:** Actieve uitvoering van gedragsverandering.
* **Onderhoud:** Gedrag is gedurende minstens 6 maanden volgehouden.
* **Beëindigen/Terugval:** Gevolg van het proces.
> **Tip:** Het is essentieel om de interventies af te stemmen op het specifieke stadium waarin iemand zich bevindt om de kans op succesvolle gedragsverandering te vergroten.
#### 3.2.2 Verklarend model: Gedragswiel
Het gedragswiel is een ander raamwerk dat helpt bij het begrijpen en verklaren van gedrag, waarbij verschillende componenten van gedrag worden uitgelicht.
### 3.3 Verband tussen modellen en interventies
De verschillende modellen bieden inzicht in de determinanten van gezondheidsgedrag en de stadia van gedragsverandering. Deze kennis is cruciaal voor het ontwikkelen van effectieve, evidence-based interventies gericht op preventie en bevordering van gezondheid.
> **Voorbeeld:** Om iemand te helpen stoppen met roken, kan men eerst onderzoeken in welk stadium van het transtheoretisch model de persoon zich bevindt. Daarna kunnen, rekening houdend met hun Locus of Control en eigen-effectiviteit, gerichte strategieën worden ingezet.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Biomedisch ziektemodel | Het model dat stelt dat ziekten en symptomen een achterliggende fysiologische verklaring hebben en dat genezing mechanisch en rechtlijnig werkt, waarbij de focus ligt op lichaamscellen en biochemische processen zonder veel aandacht voor psychologische en sociale factoren. |
| Biopsychosociaal ziektemodel | Het standpunt dat ziekten en symptomen worden verklaard door een combinatie van lichamelijke, psychologische en sociale factoren, waarbij subjectiviteit, beleving, omgeving, cultuur en persoonlijkheid de perceptie van ziekte beïnvloeden. |
| Positieve gezondheid | Een breder concept van gezondheid dan enkel de afwezigheid van ziekte, waarbij de nadruk ligt op het vermogen van mensen om zich aan te passen aan fysieke, mentale en sociale uitdagingen in het leven en het participeren in het dagelijks leven. |
| Gezondheidsverschillen | Ongelijkheden in gezondheidstoestand die voorkomen tussen verschillende groepen in de bevolking, vaak gerelateerd aan sociaaleconomische status, opleidingsniveau, geslacht, etniciteit of geografische locatie. |
| Sociaaleconomische status (SES) | Een maatstaf die de sociale en economische positie van een individu of huishouden weergeeft, vaak gebaseerd op inkomen, opleiding en beroep, en die sterk gecorreleerd is met gezondheidsuitkomsten. |
| Health literacy (gezondheidsvaardigheden) | De kennis, motivatie en competenties die nodig zijn om toegang te krijgen tot gezondheidsinformatie, deze te begrijpen, te beoordelen en toe te passen om oordelen te vellen en beslissingen te nemen met betrekking tot gezondheidszorg, ziektepreventie en gezondheidsbevordering. |
| Locus of Control (LoC) | Een psychologisch concept dat verwijst naar de mate waarin individuen geloven dat ze controle hebben over de uitkomsten van gebeurtenissen in hun leven; een interne LoC betekent dat men gelooft controle te hebben, terwijl een externe LoC betekent dat men gelooft dat externe factoren de controle hebben. |
| Zelfbeschikkingstheorie (Zelfdeterminatietheorie) | Een theorie die stelt dat menselijk gedrag gemotiveerd wordt door drie fundamentele psychologische behoeften: autonomie, competentie en verbondenheid, en die onderscheid maakt tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie voor gedrag. |
| Onrealistisch optimisme | De neiging van mensen om te denken dat ze minder kans hebben dan anderen om negatieve gebeurtenissen mee te maken, zoals ziekte, ongeacht de objectieve risico's. |
| Transtheoretisch model (Stages of Change Model) | Een model dat gedragsverandering beschrijft als een proces dat plaatsvindt in verschillende fasen, waaronder voorbeschouwing, beschouwing, voorbereiding, actie, onderhoud en terugval, en dat verschillende strategieën vereist voor elke fase. |
| Attitudemodel | Een model dat de relatie tussen attitudes, gedragsintenties en daadwerkelijk gedrag onderzoekt, waarbij attitudes worden gezien als evaluaties van objecten of gedragingen die gedragsintenties beïnvloeden. |
| Distale determinanten | Factoren die indirect van invloed zijn op gezondheidsgedrag en gezondheid, zoals demografische kenmerken (leeftijd, geslacht) en sociaaleconomische status, die moeilijker direct te beïnvloeden zijn. |
| Proximale determinanten | Factoren die directer van invloed zijn op gezondheidsgedrag en gezondheid, zoals kennis, attitudes, zelfeffectiviteit en sociale invloed, die makkelijker te beïnvloeden zijn. |
| Crossculturele perspectieven op gezondheid | De studie van hoe culturele achtergronden de opvattingen, praktijken en ervaringen met betrekking tot gezondheid en ziekte beïnvloeden, inclusief verschillen in benaderingen van geneeskunde en gezondheidszorg. |