European Medieval History

# De middeleeuwse stad als politieke en juridische entiteit De middeleeuwse stad was een bloeiende socio-economische en politieke entiteit met een eigen juridische status, die steeds meer autonomie verwierf tegenover de landsheer. ## 1\. De middeleeuwse stad als politieke en juridische entiteit ### 1.1 De opkomst en bloei van steden De stad was oorspronkelijk een centrum voor handel, wat al zichtbaar was in de Romeinse tijd met steden als Tongeren en Doornik. In de Germaanse periode ontstonden nieuwe kernen zoals Gent en Antwerpen, terwijl later in de middeleeuwen steden als Brugge, Brussel en Ieper een enorme bloei kenden. Deze bloei werd weerspiegeld in imposante architectuur zoals gotische stadhuizen, belforten en rijke kerken. De stedelijke bevolking groeide aanzienlijk; Gent was na Parijs de grootste stad ten noorden van de Alpen met ongeveer 50.000 inwoners [1](#page=1). Vanaf de 11e eeuw werden nieuwe steden formeel erkend door vorsten of landsheren, met de oudste erkenningen in Hoei en Geraardsbergen. In de 12e en 13e eeuw verkregen steeds meer steden dergelijke keuren, wat bijdroeg aan een groeiend stedelijk zelfbewustzijn en fierheid, vaak uitgedrukt in symbolen en kunstwerken [1](#page=1). ### 1.2 Publiekrechtelijke erkenning en stadsrecht De publiekrechtelijke erkenning van de stad was cruciaal en omvatte het "stadsrecht" en het specifieke statuut van de "stadsburgers" of "poorters". Dit statuut van steden bestaat in zekere zin nog steeds, zij het als een gewestbevoegdheid [1](#page=1). Het stadsrecht kan formeel worden begrepen als het document of de gezegelde keure waarin de vorst of landsheer het statuut van de stad erkent. Materieel omvat het de juridische structuur van de stad, vastgelegd in charters en gewoonten, alsook het geheel van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke regels die binnen de stad golden, met name voor poorters, ook buiten de stadsmuren [2](#page=2). > **Tip:** Het principe "stadsrecht breekt landrecht" benadrukt de voorrang van stedelijke wetgeving boven regionale of landelijke wetten [1](#page=1). De erkenning van het stadsrecht werd in principe door de keizer (Heilige Roomse Rijk) of koning (Frankrijk) verleend, maar in de praktijk oefenden de landsheren deze macht uit. De vorst of landsheer deed de iure afstand van bepaalde machten, wat feitelijk het vastleggen van een bestaande situatie betrof. Dit kon gebeuren door afgedwongen rechten, aankopen, of schenkingen. De verhouding tussen de vorst/landsheer en de stad was er een van een labiel evenwicht, waarbij steden in de Nederlanden en Italië aanzienlijke macht konden vergaren ten koste van de heer. Dit leidde tot frequente strijd tussen steden onderling en met hun graven [2](#page=2). Voorbeelden van deze dynamiek zijn te zien in de Gentse stadskeure van 1191 en de latere opstanden van Gent tegen Filips de Goede en Karel V, die resulteerden in de Concessio Carolina, waarbij veel privileges werden afgenomen [2](#page=2). ### 1.3 De stadspoorter De stadspoorter vormde de kern van de stedelijke gemeenschap en genoot een bijzonder statuut. De term "poorter" verwijst mogelijk naar de toegang tot waterwegen of de "burgt" waar de stad ontstond. Het poorterschap was niet primair gebaseerd op vermogen, maar kon verkregen worden door geboorte, huwelijk, koop, schenking door de vorst of stad, of door langdurig verblijf [2](#page=2). Poorters waren dragers van politieke rechten en verkregen juridische voordelen, zoals berechting door de stedelijke schepenbank ("iudicium parium", oftewel rechtspraak door gelijken). Ze konden ook gebruikmaken van stedelijke voorzieningen en genoten fiscale voordelen, zoals vrijstelling van plattelandsbelastingen. Om hun statuut te behouden, konden er verplichtingen zijn zoals residentie, het betalen van poortersgeld, en militaire dienst voor mannen. Verlies van poorterschap kon optreden bij misdrijven of door elders poorter te worden. Het poorterschap werd vastgelegd in poortersboeken, wat genealogische opzoekingen vergemakkelijkte [2](#page=2). Toegang tot bepaalde beroepen, zoals handelaar of lid van een ambacht of gilde, was vaak voorbehouden aan poorters [2](#page=2). ### 1.4 De machtsstructuren binnen de steden De stedelijke organisatie vertoonde lokale verschillen, maar kende een grotendeels gelijkaardige structuur. Het bestuur was doorgaans in handen van burgemeesters en schepenen, die de iure door de vorst/landsheer werden aangesteld, maar de facto uit invloedrijke families, gilden of neringen kwamen. Deze benoemingen gebeurden vaak middels coöptatie of anciënniteit, met een jaarlijkse vernieuwing van het bestuur [3](#page=3). Door de groeiende complexiteit ontstond er bureaucratisering met de inzet van juristen, raadspensionarissen en griffiers, vooral vanaf 1500 [3](#page=3). De vorst of landsheer werd vertegenwoordigd door een baljuw, amman of meier, die fungeerde als "waakhond" van de vorst binnen de stad. Deze vertegenwoordiger werd door de vorst aangesteld en afgezet, rapporteerde aan de vorst en was verantwoordelijk voor de vervolging van misdrijven en de uitvoering van vonnissen. De opbrengsten van boetes werden vaak verdeeld tussen de stad en de vorst. De baljuw speelde ook een rol bij de eedaflegging van de schepenbank en had een belangrijke financiële functie via de baljuwsrekeningen, die een waardevolle bron van informatie vormen [3](#page=3). De samenstelling van de schepenbank varieerde, maar bestond meestal uit zeven leden, soms uitgebreid naar negen. Deze schepenen konden worden onderverdeeld in verschillende soorten, zoals keurenschepenen en gedegen schepenen. Hun bevoegdheden waren onderverdeeld in eigenlijke of contentieuze zaken, en willige of oneigenlijke bestuurlijke taken [3](#page=3). ### 1.5 De steden in de politieke arena Hoewel stedelijke autonomie bestond, was er altijd een vorstelijke vertegenwoordiger aanwezig. De steden speelden ook een belangrijke rol in de provinciale Staten, de volksvertegenwoordigingen die traditioneel bestonden uit geestelijkheid, adel en de derde stand (de steden). In Vlaanderen bestonden de Staten uit Brugge, Gent, Ieper en het Brugse Vrije. In Brabant waren dit Antwerpen, Brussel, Leuven en Den Bosch, samen met adel en clerus [3](#page=3). De steden sloten vaak allianties voor de behartiging van hun gemeenschappelijke belangen, zoals te zien was in het Verdrag van 1339, een militaire en economische unie gericht tegen Franse dreiging. Dit illustreert de macht van steden om onafhankelijk van feodale banden politieke en militaire overeenkomsten te sluiten [3](#page=3). > **Opmerking:** De Staten van Vlaanderen bestonden tot 1795, met wijzigingen in samenstelling door de eeuwen heen. De Staten van Brabant vertegenwoordigden de drie standen en vier steden. De rol van deze provinciale staten was significant in de bredere geschiedenis van de Nederlanden, vergelijkbaar met de Staten-Generaal [3](#page=3). Er was echter ook aanzienlijke naijver tussen de verschillende steden, wat leidde tot conflicten, zoals de gebeurtenissen in Gent in 1302 en 1383, en de rivaliteit tussen grote en kleine steden, zoals tussen Gent en Brugge. Deze interne strijd kon leiden tot de neergang van invloedrijke steden zoals Ieper [3](#page=3). * * * # Het soevereiniteitsstreven van de vorst en de Graafschap Vlaanderen Dit thema analyseert de pogingen van vorsten om hun macht te centraliseren en hun soevereiniteit te vestigen, met specifieke aandacht voor de strijd tegen concurrerende machten zoals de steden en de adel, en belicht de Guldensporenslag en de impact daarvan op het Graafschap Vlaanderen. ### 2.1 Het soevereiniteitsstreven van de vorst Het streven naar soevereiniteit door vorsten kenmerkt zich door de poging om hun macht te centraliseren en concurrerende invloeden te onderdrukken. Vanaf de 11e eeuw, met de herontdekking van het Romeinse recht in Italië, namen vorsten geleerde juristen in dienst die de teksten zodanig interpreteerden dat de macht van de vorst werd benadrukt. Dit had als doel de territoriale vorst als de hoogste macht te positioneren, zowel extern als intern. Extern betekende dit dat er geen macht boven de soevereine vorst mocht staan (rex imperator in regno suo). Intern moest de vorst concurrerende machten binnen zijn territorium, zoals de adel en de steden, controleren. De vorst waande zich hierbij de machtigste (princeps legibus solutus), met Frankrijk als een typisch voorbeeld van een centralistische staat [4](#page=4). #### 2.1.1 De koninklijke prerogatieven (regalia) De koninklijke prerogatieven, ook wel regalia genoemd, omvatten de essentiële rechten en bevoegdheden die toebehoren aan de vorst. Deze omvatten onder andere het hoogste rechtgevende recht, het recht om wetten uit te vaardigen, het slaan van munten, het verlenen van genade en het uitgeven van adelbrieven. De vier leerlingen-glossatoren van Irnerius aan de Universiteit van Bologna hebben, met hun werk over de libri feudorum, bijgedragen aan de theorievorming rondom deze vorstelijke rechten. Naast deze "immateriële" regalia bestonden er ook "materiële" regalia, oftewel de koninklijke symbolen zoals de kroon, scepter en zwaard, die verbonden waren aan de koninklijke titel [4](#page=4). #### 2.1.2 Het geval Filips IV van Frankrijk Filips IV van Frankrijk (1285-1314) is een belangrijk voorbeeld van een vorst met een sterk soevereiniteitsstreven. Zijn regeerperiode werd gekenmerkt door diverse conflicten, waaronder met paus Bonifatius VIII en de Orde van de Tempeliers, alsook met Vlaanderen [4](#page=4). * **Conflict met de Paus:** Filips IV slaagde erin om belastingen te heffen op de geestelijkheid en wist paus Bonifatius VIII te laten elimineren. Dit leidde tot een situatie waarin er een paus in Rome en een paus onder Franse controle in Avignon zetelde [4](#page=4). * **Orde van de Tempeliers:** Filips IV beschuldigde de Tempeliers van ketterij, wat resulteerde in hun veroordeling en de confiscatie van hun goederen, die vervolgens naar de vorst gingen [4](#page=4). * **Conflict met Vlaanderen:** De toenemende macht van de feodale onderdanen en de economisch sterke steden in Vlaanderen vormden een obstakel voor het absolute heerschappijstreven van Filips IV. De steden kozen in deze strijd de kant van de graaf van Vlaanderen, wat uiteindelijk leidde tot de Guldensporenslag [4](#page=4). #### 2.1.3 Beperkingen van het vorstelijk absolutisme Het vorstelijk absoluteitsstreven stuitte op aanzienlijke weerstand. De feodale gedachte, met het recht op verzet (ius resistendi) als onderdeel daarvan, hield in dat vorsten zich aan afspraken moesten houden. De economische macht van de steden en de blijvende invloed van de adel, die lid bleef van de vorstelijke raad, beperkten de absolute macht van de vorst. Ook ridderordes zoals de Johanieters en de Maltezers behielden hun invloed, evenals de Duitse Orde in de Baltische staten [4](#page=4). ### 2.2 Het Graafschap Vlaanderen en de Guldensporenslag Het Graafschap Vlaanderen, met zijn sterke economische positie en zelfbewuste steden, vormde een complex gebied binnen de pogingen van de Franse koning om zijn soevereiniteit te consolideren. #### 2.2.1 De Guldensporenslag . De Guldensporenslag was een direct gevolg van het conflict tussen de Franse koning en de Vlaamse steden en graaf. De Franse koning beschouwde de graaf van Vlaanderen als een feodale vazal die niet langer trouw was, wat leidde tot een Frans-Vlaams conflict waarin de graaf en zijn zoon gevangen werden genomen. De stad Brugge, die onafhankelijkheid nastreefde, steunde de graaf en was de aanstichter van de Brugse Metten, waarbij Franse soldaten werden vermoord. Filips IV stuurde vervolgens een groot ridderleger naar Vlaanderen, wat de overgang van de feodaliteit naar de late middeleeuwen markeerde [5](#page=5). > **Tip:** De Guldensporenslag is niet zomaar een gevecht, maar symboliseert de opkomst van stedelijke macht en het verzet tegen excessieve vorstelijke macht in de late middeleeuwen. #### 2.2.2 Was het een "Vlaamse" zege? Hoewel de Guldensporenslag de Vlaamse weerstand aantoonde, leidde deze niet tot volledige onafhankelijkheid van Frankrijk. Er bleven conflicten met Frankrijk, zoals blijkt uit het Verdrag van Athis-sur-Orge [5](#page=5). * **Verdrag van Athis-sur-Orge:** Dit verdrag bepaalde dat een groot deel van het graafschap Vlaanderen onder Franse controle kwam te staan en legde zware herstelbetalingen op aan Vlaanderen. Dit betekende een aanzienlijke financiële last in de vorm van belastingen, georganiseerd via het "transport van Vlaanderen", een belastingsysteem waarbij elke stad diende bij te dragen. De indeling van het graafschap in stadskassen en kaselrijen, onderverdeeld onder dorpen, bleef grotendeels ongewijzigd [5](#page=5). #### 2.2.3 Territorium van Vlaanderen en latere interpretaties Het Verdrag van Athis-sur-Orge had ook tot gevolg dat Waals-Vlaanderen, inclusief steden als Rijsel, tijdelijk bij Frankrijk kwam. De strijd ging hierbij om macht en niet primair om taal. Het idee van de Guldensporenslag werd later, in de 19e eeuw tijdens de Romantiek, heropgevist door auteurs als Hendrik Conscience in zijn roman "De leeuw van Vlaanderen". Deze interpretaties, hoewel populair, kwamen niet altijd overeen met de historische realiteit [5](#page=5). > **Example:** Hendrik Conscience's "De leeuw van Vlaanderen" was een bestseller die de Vlaamse identiteit versterkte, maar historisch gezien niet altijd accuraat was in zijn weergave van de gebeurtenissen en de motivaties van de betrokkenen. De Vlaamse beweging en het IJzerfront in de 20e eeuw grepen terug op deze symboliek, wat de Vlaamse ontvoogding sterk beïnvloedde. De viering van de Vlaamse Feestdag op 6 juli (decreet van 6 juli 1973) is hier een direct gevolg van. De huidige symbolen van Vlaanderen, zoals de Vlaamse leeuw met rode tong en klauwen, de vlag en het lied, zijn direct verbonden met deze historische en culturele ontwikkelingen [5](#page=5). #### 2.2.4 Betekenis van de naam en het territorium De naam "Vlaanderen" is afgeleid van "Pagus Flandrensis", de oorspronkelijke streek rond Brugge. Het Graafschap Vlaanderen kende verschillende indelingen, waaronder Kroon-Vlaanderen (leen van de Franse koning) en Rijks-Vlaanderen (leen van het Duitse Rijk). Er bestond een onderscheid tussen Vlaanderen-flamingant en Vlaanderen-gallicant, waarbij het laatste verwijst naar Waals-Vlaanderen en de taal. Uiteindelijk verloor Vlaanderen Zeeuws-Vlaanderen in 1648 en Frans-Vlaanderen in 1713 [5](#page=5). * * * # Constitutionalisme en parlementarisme als machtsbeperkingen Dit onderwerp onderzoekt hoe constitutionele en parlementaire ideeën zich hebben ontwikkeld als methoden om de vorstelijke macht in te perken, met specifieke aandacht voor historische documenten zoals de Magna Carta en de Blijde Inkomst, en de evolutie van het parlementarisme in de Nederlanden. ### 3.1 Constitutioneel: algemeen Het concept van constitutioneel denken ontstond in de late middeleeuwen. Het werd gevoed door de weerstand van diverse groepen, waaronder steden, de hoge adel en de clerus, evenals stedelijke milities, tegen de toenemende macht van de vorst. Juridisch gezien vond dit zijn oorsprong in het feodale concept van het \_ius resistendi, het recht van het volk om zich tegen een vorst te verzetten [6](#page=6). #### 3.1.1 Oorsprong en betekenis Tussen 1500 en 1800 werd de vorstelijke soevereiniteit, zowel intern als extern, steeds sterker, wat kon leiden tot willekeur. Dit lokte weerstand uit van groepen die hun eisen formuleerden, zoals geïllustreerd door Jan zonder land en de Magna Carta. De relatie tussen overheid en burger werd gezien als een contract, waarbij minimale rechten schriftelijk werden vastgelegd en wederzijdse rechten en plichten in evenwicht moesten zijn [7](#page=7). In het Romeinse recht was een 'constitutio' oorspronkelijk een algemene rechtsregel. Tegenwoordig kent men constitutioneel denken in twee betekenissen [7](#page=7): * **Materiële zin:** Verwijst naar het territorium, de samenstelling van de staat en het samenspel tussen wetgeving, recht en bestuur [7](#page=7). * **Formele zin:** Verwijst naar een grondwet die moeilijk te wijzigen is en fundamentele rechten en de staatsstructuur bevat [7](#page=7). #### 3.1.2 Engeland: Magna Carta . De Magna Carta, een voorloper van de Charter of Liberties uit 1100, ontstond uit een conflict tussen de prelaten en baronnen enerzijds en koning Jan I (Jan zonder land) anderzijds. De aanleiding was de weerstand tegen de pauselijke benoemingen, de dreiging met het opschorten van sacramenten en fiscale uitbuiting na de verloren slag bij Bouvines [7](#page=7). ##### Inhoud van de Magna Carta De Magna Carta hield zich bezig met: * Het stopzetten van concrete misbruiken, zoals successierechten [7](#page=7). * Fundamentele vrijheden [7](#page=7). * Het verbod op willekeurige straffen [7](#page=7). * Het verbod op rechtsweigering of te hoge kosten voor toegang tot het gerecht, wat zorgde voor toegankelijkheid van het gerecht [7](#page=7). * Het principe van 'due process of law', wat inhield dat er geen uitzonderingsprocedures waren en de gebruikelijke regels gevolgd moesten worden [7](#page=7). ##### Evaluatie van de Magna Carta * **Negatief:** De tekst gold enkel voor "vrije" mannen en bood geen materiële garanties dat de koning zich aan de tekst zou houden. Hoewel er een 'enforcement clause' was met toezicht door de baronnen, werd deze nooit toegepast. De paus verklaarde de Magna Carta ongeldig omdat deze onder dwang was afgedwongen [8](#page=8). * **Positief:** De Magna Carta markeerde het begin van een teksttraditie. Ze werd in de 17e eeuw heroverd door tegenstanders van de koning om toegevingen te verkrijgen. Engeland heeft geen formele grondwet, maar de Magna Carta en latere wetten hadden grote invloed op de Amerikaanse en Europese grondwetten rond 1800 [8](#page=8). #### 3.1.3 Latere Engelse ontwikkelingen De Magna Carta inspireerde latere belangrijke documenten: * **Petition of Right:** Het parlement weigerde geld en vreesde voor de koninklijke macht. Deze petitie eiste dat de koning de wetten en gewoonten volgde [8](#page=8). * **Habeas Corpus Act:** Verbod op willekeurige opsluiting en misbruik van voorlopige hechtenis, met een garantie dat zaken zo snel mogelijk voor de rechtbank komen [8](#page=8). * **Bill of Rights:** Na de Glorious Revolution, waarbij de Stuarts werden verdreven en Willem III en Maria II aan de macht kwamen, werd de macht bij het parlement gelegd. De vorst mocht de wet niet schorsen, niet buiten de wet regeren, zichzelf niet boven de wet stellen, geen te hoge borgsommen vragen en geen wrede en ongewone straffen toepassen [8](#page=8). #### 3.1.4 Constituties in de Zuidelijke Nederlanden In Brabant waren er meer constitutionele initiatieven dan in Vlaanderen. * **Blijde Inkomst/intrede:** Dit was een belangrijke tekst voor het hertogdom Brabant en bleef geldig tot 1795, hoewel niet altijd afdwingbaar. Het werd afgedwongen door steden en adel in ruil voor steun en wegens het uitsterven van de dynastie. De tekst werd bekrachtigd tijdens de inhuldigingsceremonie, wat een herbevestiging van de verdragsmonarchie inhield [8](#page=8). ##### Inhoud van de Blijde Inkomst De Blijde Inkomst bevatte bepalingen zoals: * Het niet splitsen van het hertogdom (vergoeding voor zusters) [9](#page=9). * Het intact houden van het grondgebied (domeinen niet scheiden) [9](#page=9). * Het voeren van oorlog enkel met toestemming van de clerus, adel en steden [9](#page=9). * Niet-uitlevering van Brabanders en het gebruik van eigen (Brabantse) ambtenaren [9](#page=9). * Een soevereine justitieraad (de Raad van Brabant) [9](#page=9). De afdwingbaarheid was echter beperkt [9](#page=9). * **Charter van Kortenberg:** Een voorloper van de Blijde Inkomst, dat redelijke belastingen, eerlijke rechtspraak en controle door de Raad van Kortenberg regelde. Het weerstandsrecht was van toepassing indien de hertogen zich er niet aan hielden [9](#page=9). ### 3.2 Parlementarisme #### 3.2.1 Terminologie De term 'parlement' heeft verschillende historische betekenissen: * **Latijn "parliamentum":** Oorspronkelijk een plechtige bijeenkomst waar iets besproken werd, met een overlap met rechtbanken waar rechters overlegden [9](#page=9). * **Frankrijk:** De Franse 'parlements' waren de hoogste vorstelijke gerechten, met functies als contentieuze en willige rechtspraak, advies en publicatie van wetgeving. Het Parlement de Paris was het belangrijkste [9](#page=9). * **De Nederlanden:** De term 'parlement' ontstond uit de 'curia' (raad van leenmannen, familie, abten, bisschoppen) en evolueerde naar een grotere raad ('consilium'). Dit leidde tot specialisatie, zoals de oprichting van een rekenkamer en de 'Raad van Vlaanderen' [10](#page=10). * **Parlement van Mechelen:** Ontstond in 1473 onder de Bourgondiërs en fungeerde als hoogste rechtbank in de Nederlanden tot de afschaffing in 1795, hoewel de Grote Raad van Mechelen vanaf 1506 de belangrijkste rechterlijke instantie werd [10](#page=10). * **Parlement van Vlaanderen:** Bestond voor de door Lodewijk XIV veroverde delen van Vlaanderen (1668-1713/1790) [10](#page=10). Historisch gezien heeft de term 'parlement' dus twee betekenissen: een rechtbank en een volksvertegenwoordiging [10](#page=10). #### 3.2.2 Volksvertegenwoordigende vergadering Een volksvertegenwoordigende vergadering heeft specifieke namen (bv. Doema, Knesset, Congress) en verschilt van een privaatrechtelijke voogd of handelsvertegenwoordiger. In publiekrechtelijke zin heeft de vertegenwoordiger een mandaat dat het gezag legitimeert. In het Ancien Régime was er geen vrije keuze van deze vertegenwoordigers [10](#page=10). ##### De Zuidelijke Nederlanden In de Zuidelijke Nederlanden bestonden er drie standen (clerus, adel, derde stand) zonder tweekamerstelsel [11](#page=11). * **Bevoegdheden:** Goedkeuren van beden (geldelijke middelen), controle op openbare werken, goedkeuren van oorlogsverklaringen en allianties, ceremoniële erkenning van de vorst en het verzekeren van privileges [11](#page=11). * **Organisatie:** Bestonden uit gewestelijke staten (provinciaal) en de Staten-Generaal (voor de volledige Nederlanden) [11](#page=11). * **Kenmerken:** Stugge instellingen, een imperatief mandaat (afgevaardigden waren gebonden aan instructies van hun achterban) en vereisten unanimiteit. Ze hadden geen permanent karakter, hoewel er vanaf 1674 een bestendige deputatie bestond [11](#page=11). * **Staten van Vlaanderen:** Ontstonden in de 12e eeuw en bestonden oorspronkelijk uit de 'vier leden' (Brugge, Gent, Ieper en Brugse Vrije), later aangevuld met de clerus. Vanaf 1674 werd dit de 'bestendige deputatie' [11](#page=11). * **Staten-Generaal:** Kwamen voor het eerst samen in 1464. Ze kwamen bijeen op bevel van de vorst, zelden, hadden een tijdelijk karakter, een imperatief mandaat en verbonden enkel hun eigen provincie [12](#page=12). #### 3.2.3 Vertegenwoordiging en democratie Het concept van vertegenwoordiging is niet per definitie democratisch. Het democratisch gehalte van een regime wordt bepaald door [12](#page=12): * **Kiesrecht:** De mate waarin burgers aan het beleid kunnen deelnemen [12](#page=12). * **Omvang van bevoegdheden:** De mate waarin de vertegenwoordiging invloed heeft op het beleid [12](#page=12). * **Duur, aanstelling en aard van het mandaat:** Een vrij mandaat wordt als democratischer beschouwd dan een imperatief mandaat [12](#page=12). Een materiële democratie vereist bovendien randvoorwaarden zoals minimale intellectuele ontwikkeling, vrije media, een publiek debat, effectief beschermde fundamentele rechten en interesse en engagement van de burgers [13](#page=13). * * * # De hergeboorte van de rechtswetenschap en de evolutie van het recht Dit thema onderzoekt de heropleving van de rechtswetenschap vanaf de 12e eeuw, met een focus op de invloed van Romeins en canoniek recht, de ontwikkeling van wetgeving, bureaucratie en het strafrecht, evenals de processen van codificatie en humanisering van het recht. ### 4.1 De renaissance van de rechtswetenschap in de 12e eeuw De 12e eeuw markeerde een aanzienlijke culturele omwenteling die ook de juridische wereld diepgaand beïnvloedde. De rechtswetenschap beleefde een wedergeboorte, gekenmerkt door de studie van het 'ius commune', het geleerde, gemeenschappelijke en geschreven recht [13](#page=13). #### 4.1.1 De invloed van Romeins en canoniek recht * **Herontdekking van het Romeinse Recht:** De studie van het Corpus Iuris Civilis (C.I.Civ.) werd in Bologna hervat door de school van de glossatoren, waaronder Irnerius, en later de commentatoren. Dit geleerde recht, afkomstig van de Romeinen, vormde de basis van het 'ius commune' [13](#page=13) [14](#page=14). * **Canonistiek:** Gelijktijdig werd het canonieke recht bestudeerd, met het Decretum Gratiani als een belangrijke samenvatting van kerkelijke wetten (#page=13, 14). Gratianus' werk was fundamenteel voor de canonistiek en de studie van kerkelijk recht [13](#page=13) [14](#page=14) [18](#page=18). * **Geleerd vs. Ongeschreven Recht:** Het onderscheid tussen het geschreven, geleerde recht (Romeins en canoniek) en het ongeschreven gewoonterecht werd cruciaal. Het 'ius commune' werd in subsidiaire orde toegepast wanneer het gewoonterecht tekortschoot [14](#page=14) [17](#page=17). #### 4.1.2 De (her)geboorte van de wetgeving * **Vroege Middeleeuwen:** Wetgeving speelde een beperkte rol, voornamelijk via capitularia ter bijsturing van gewoonterecht en ad hoc privileges (#page=13, 14) [13](#page=13) [14](#page=14). * **Late Middeleeuwen:** Wetgeving werd een instrument voor soevereiniteitsstreven. Er was sprake van punctuele interventie door de vorst, ondersteund door de opkomst van vorstelijke kanselarijen en ambtenarij. De concepten van 'ius romanum' en 'ius civile' werden geïntegreerd in de wetgeving, waarbij de wil van de vorst als wet werd beschouwd [14](#page=14). * **Centripetaal Karakter:** De wetgeving kreeg een centripetaal karakter, wat betekende dat macht steeds meer naar het centrum trok [14](#page=14). #### 4.1.3 Begin van bureaucratisering De groeiende hoeveelheid geschreven recht en de ontwikkeling van universiteiten met juridische faculteiten (romanisten, legisten, canonisten) droegen bij aan bureaucratisering [14](#page=14). * **Universiteiten en Juridische Beroepen:** De oprichting van universiteiten en de studie van 'ius utriusque' (beide rechten) leidde tot de specialisering van juristen en het ontstaan van juridische beroepen [14](#page=14). * **Verschriftelijking:** Het recht werd steeds meer schriftelijk vastgelegd, wat bijdroeg aan rechtszekerheid. Kerkelijke rechtbanken (officialiteiten) waren hierin voorlopers, gevolgd door wereldlijke rechtbanken [14](#page=14). * **Specialisering en Instellingen:** Juristen specialiseerden zich, wat leidde tot de opsplitsing van rechtstakken zoals publiekrecht, privaatrecht en strafrecht. De ontwikkeling van centrale instellingen zoals raden (bv. Raad van Vlaanderen, Grote Raad van Mechelen) en het invoeren van hoger beroep waren instrumenten voor machtsuitoefening en centralisatie [14](#page=14) [15](#page=15). * **Advocaat en Procureur:** De functies van advocaat en procureur evolueerden, waarbij de advocaat steeds meer een breder takenpakket kreeg, terwijl de procureur zich meer op administratief werk richtte [15](#page=15). #### 4.1.4 Invloed op het strafrecht De hergeboorte van de rechtswetenschap had een diepgaande invloed op het strafrecht, wat leidde tot de ontwikkeling van een individueel schuldstrafrecht [16](#page=16). * **Reactie op Germaans Systeem:** De canonieke en Romeinse rechtspraak reageerden op het Germaanse systeem van familiale leedvergelding [16](#page=16). * **Intentie belangrijker dan Gevolg:** De intentie ('will') van de dader werd belangrijker dan het gevolg van de daad, wat voortkwam uit het concept van 'zonde' in het canonieke recht en de Romeinse uitspraak 'in maleficiis voluntas spectatur, non exitus'. Dit leidde tot schuld- en wilsaansprakelijkheid [16](#page=16). * **Individuele Schuld:** De focus verschoof naar de individuele schuld, in plaats van de straf van de hele familie [16](#page=16). * **Functie van Straf:** Canonisten en romanisten verschilden van mening over de functie van straf. Romanisten benadrukten de exemplarische functie (afschrikking) via 'libri terribiles', terwijl canonisten inkeer en boetedoening (bv. strafbedevaarten, gevangenis) nastreefden [16](#page=16). * **Romano-Canonieke Procedure:** De inquisitoire procedure, waarbij de overheid (Openbaar Ministerie) de vervolging initieert, werd geïntroduceerd [16](#page=16). * **Systeem van Legale Bewijzen:** Het systeem van legale bewijzen verving irrationele bewijzen zoals godsbewijzen. Bekentenis, verkregen door middel van een pijnlijk verhoor (tortuur), werd beschouwd als vol bewijs. De waarde van bewijsmiddelen werd bij wet vastgelegd [17](#page=17). #### 4.1.5 Oorzaken van het succes van het geleerde recht Het succes van het Romeinse en canonieke recht was te danken aan een samenloop van factoren: * **Vele Kanalen:** Terminologie, concepten, regels en indelingen werden via diverse kanalen overgenomen, waaronder wetgeving, rechtsleer (door manuscriptofilie en boekdrukkunst), en formulierboeken [17](#page=17). * **Universeel Karakter:** Het 'gemeen recht' bood een gemeenschappelijke rechtstraditie die handel en interactie vergemakkelijkte [17](#page=17). * **Politieke Invloed:** Vorsten maakten gebruik van het geleerde recht om hun macht te centraliseren ('princeps legibus (ab)solutus', 'quod principi placuit legis habet vigorem') [17](#page=17). * **Culturele Idealen:** De Romeinse cultuur diende als ideaalbeeld [17](#page=17). * **Economische Context:** Internationale handel speelde een rol [17](#page=17). * **Professionele Belangen:** Juristen verdienden geld met het voeren van processen, wat de noodzaak van juridische kennis benadrukte [17](#page=17). ### 4.2 Een vernieuwde Kerk De kerk onderging ingrijpende hervormingen die haar juridische en politieke rol versterkten. #### 4.2.1 De Gregoriaanse hervorming en de investituurstrijd * **Oorzaken:** De verbrokkeling door de feodaliteit, waarbij kerkelijke ambten op feodale basis werden verleend, maakte de kerk tot speelbal van adellijke macht [18](#page=18). * **Gregoriaanse Hervorming:** Paus Gregorius leidt een interne hervorming tegen simonie, nepotisme en nicolaïsme, gericht op het uitbannen van misbruiken en het versterken van de hiërarchische organisatie van de kerk [18](#page=18). * **Investituurstrijd:** De strijd over de investituur (het bekleden van kerkelijke ambten) markeerde de spanning tussen paus en keizer. De tweezwaardenleer, reeds beschreven door paus Gelasius in de 5e eeuw, legde het fundament voor de scheiding van kerk en staat, met spiritualia onder de paus en temporalia onder de keizer. Het Concordaat van Worms was een belangrijk compromis [18](#page=18). #### 4.2.2 Het canonieke recht (van religie naar recht) Het canonieke recht, aanvankelijk gebaseerd op 'geopenbaarde' teksten en geschriften van kerkvaders, ontwikkelde zich tot een juridisch systeem [18](#page=18). * **Bouwstenen:** De Bijbel, geschriften van kerkvaders (bv. Augustinus' 'De Civitate Dei'), gewoonterecht en pauselijke beslissingen vormden de basis [18](#page=18). * **Terminologie:** Aanvankelijk werd Romeinse terminologie gebruikt, later eigen termen zoals 'decretum', 'rescriptum', 'constitutio' en 'decretales'. Concilies produceerden 'canones' [18](#page=18). * **Studie:** De studie vond plaats aan universiteiten, met het Decretum Gratiani als een sleutelwerk. Canoniek recht had zowel interne kerkelijke als wereldlijke nut, bijvoorbeeld op het gebied van personen- en familierecht, en testamenten [19](#page=19). * **Ecclesia sub lege romana vivit:** De kerk organiseerde zich op Romeinse leest, met kanselarijen en een eigen procedure, de 'romano-canonieke' procedure [19](#page=19). ### 4.3 Codificatie en humanisering van het recht De evolutie van het recht in de vroegmoderne tijd werd gekenmerkt door toenemende schriftuur, eenmaking en een geleidelijke humanisering van het strafrecht. #### 4.3.1 Verschriftelijking De verschriftelijking, zowel de facto (meer geschreven documenten) als de iure (verplichting tot schriftuur), speelde een cruciale rol [29](#page=29). * **De Facto Verschriftelijking:** Invloeden zoals humanisme, renaissance, de overgang van zegeling naar handtekening, papierproductie en de boekdrukkunst leidden tot meer schriftelijke uitingen zoals registratie en archivering [29](#page=29). * **De Iure Verschriftelijking:** Het recht zelf verplichtte verschriftelijking, zichtbaar in formele rechtsbronnen, kenbronnen, bewijsmiddelen en instellingen [29](#page=29). * **Formele Rechtsbronnen:** De wetgeving nam een steeds prominentere rol in, met een toename van \_motu proprio wetgeving en een focus op privaatrecht. De rol van 'ius proprium' (eigen recht) werd belangrijker [29](#page=29). * **Rechtspraak:** De romano-canonieke procedure bevorderde schriftelijke vastlegging, met name door het 'proces in scriptis' ter voorbereiding op hoger beroep. Het drukken van rechtspraakverzamelingen werd ook belangrijk [29](#page=29). * **Rechtsleer:** De ontwikkeling van de rechtsleer, mede dankzij de boekdrukkunst, droeg bij aan de verspreiding en systematische ordening van juridische kennis [29](#page=29). #### 4.3.2 Codificatie en homologatie van gewoonterecht De codificatie en homologatie van gewoonterecht waren essentieel voor rechtszekerheid en eenmaking [30](#page=30). * **Oorzaken:** De pijnpunten van gewoonte (moeilijk te bewijzen, versnipperd, niet wetenschappelijk, geen machtsgreep) noodzaakten een systematische optekening [30](#page=30). * **Proces:** Diverse bevelen in Frankrijk en de Nederlanden (vanaf Karel V) leidden tot codificatie. Dit resulteerde in rechtszekerheid en eenmaking op verschillende niveaus (dorp, stad, gewest) [30](#page=30). * **Verwetenschappelijking:** De codificatieprocedure en subsidiariteit droegen bij aan de wetenschappelijke benadering van het recht [30](#page=30). #### 4.3.3 Eenmaking van het recht De eenmaking van het recht was eerder een gevolg dan een doel, bewerkstelligd via diverse formele rechtsbronnen [30](#page=30). * **Wet en Costume:** Gelijksoortige wetgeving en costume bevorderden de eenmaking [30](#page=30). * **Rechtspraak:** De rol van hogere rechtbanken en rechtspraakverzamelingen speelde een sleutelrol [30](#page=30). * **Rechtsleer:** De inwerking van Romeins recht op het eigen recht (ius proprium), zoals zichtbaar bij Zypaeus, Grotius en Pothier, droeg bij aan de eenmaking [30](#page=30). #### 4.3.4 Evolutie van het strafrecht Het strafrecht kende een ontwikkeling van een inhumaan naar een meer gehumaniseerd systeem. * **Inhumaan Strafrecht:** In de late Middeleeuwen en de vroege Nieuwe Tijd kende het strafrecht een wreed karakter met tortuur, schand-, lijf- en doodstraffen. Oorzaken hiervan waren absolutisme, het geleerde recht (libri terribiles), de renaissance, sociologische breuklijnen, psychologische factoren, en institutionele gebreken (bv. venaliteit van ambten). De Criminele Ordonnanties van Filips II (Alva) betonneren de inquisitoire procedure [30](#page=30). * **Humanisering:** Cesare Beccaria's werk "Over misdaden en straffen" was baanbrekend. Hij pleitte voor gelijkheid van straffen, proportionaliteit, \_nulla poena sine lege, afschaffing van de doodstraf en de wettelijke bewijzen en tortuur. Goswin De Fierlant had ook invloed op de humanisering in de Zuidelijke Nederlanden [31](#page=31). > **Tip:** Begrijpen hoe de studie van het Romeinse en canonieke recht de basis legde voor moderne juridische concepten is cruciaal. Let op de overgang van familiaal naar individueel strafrecht en de rol van de intentie. > **Example:** De invoering van het 'proces in scriptis' voor hoger beroep is een direct gevolg van de behoefte aan rechtszekerheid en controle, wat de verschriftelijking van het recht bevorderde [15](#page=15). > **Example:** De kritiek van Beccaria op tortuur en wettelijke bewijzen is een hoogtepunt in de humanisering van het strafrecht, voortkomend uit Verlichtingsidealen [31](#page=31). * * * ## Veelgemaakte fouten om te vermijden * Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens * Let op formules en belangrijke definities * Oefen met de voorbeelden in elke sectie * Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen

| Term | Definition | |------|------------| | Stadsrechten / Stadsprivileges | Dit zijn de officiële documenten en gewoonten die de juridische status van een stad en haar inwoners, de poorters, vastlegden. Ze verleenden de stad een aparte juridische status en de mogelijkheid tot zelfbestuur met eigen organen voor bestuur en rechtspraak, wat inhield dat het stadsrecht boven het landrecht ging. | | Poorter | Een poorter was een inwoner van een middeleeuwse stad die genoot van speciale politieke en juridische rechten en plichten, vaak verworven door geboorte, huwelijk, koop of schenking. Dit statuut gaf hen toegang tot stedelijke voorzieningen, bepaalde beroepen en juridische voordelen, zoals berechting door de stedelijke schepenbank. | | Stadskeure | Een stadskeure is het formele document, vaak een gezegelde oorkonde, waarin de vorst of landsheer het statuut van een stad erkende. Dit document vormde de basis voor de materiële constitutie van de stad en bevatte de publiek- en privaatrechtelijke regels die binnen de stad golden. | | Stadsrecht (materieel) | Dit verwijst naar de juridische structuur van de stad, vastgelegd in charters en gewoonten. Het omvat het geheel van publiek- en privaatrechtelijke regels die binnen de stad gelden en van toepassing zijn op de poorters, zelfs buiten de stadsgrenzen. | | Schepenbank | Een rechtbank binnen een stad, bestaande uit schepenen en soms gezworenen, die rechtsprak over geschillen en misdrijven. De schepenbank fungeerde als de stedelijke rechterlijke macht, vaak bestaande uit medepoorters, wat zorgde voor berechting door gelijken ("iudicium parium"). | | Landsheer | De hoogste feodale heerser over een bepaald gebied, zoals een hertog of graaf, die zeggenschap had over de steden binnen zijn domein. De verhouding tussen de landsheer en de stad was vaak een complex en labiel evenwicht, waarbij de stad probeerde haar autonomie te behouden. | | Baljuw | Een vertegenwoordiger van de vorst of landsheer in een stad, aangesteld om toezicht te houden op de naleving van het vorstelijk gezag. De baljuw trad op als "waakhond" van de vorst, rapporteerde aan hem, vervolgde misdrijven en voerde vonnissen uit. | | Gemeenschappelijk | In de context van de middeleeuwse steden verwijst "gemeenschappelijk" naar de belangen die de steden deelden en die hen ertoe aanzetten om samen te werken, bijvoorbeeld via allianties of verdragen, om hun politieke en economische positie te versterken. | | Staten (volksvertegenwoordiging) | De Staten waren vergaderingen van de vertegenwoordigers van de drie standen: geestelijkheid, adel en de derde stand (stedelijke burgerij). Deze provinciale Staten speelden een belangrijke rol in de politieke geschiedenis van de Nederlanden, waarbij de steden via hun vertegenwoordigers invloed uitoefenden. | | Term | Definitie | | Soevereiniteitsstreven | De poging van een vorst om zijn absolute macht te vestigen en te vergroten, door interne en externe concurrerende machten te onderdrukken en de eigen autoriteit als ultieme wetgever en machthebber te vestigen. | | Regalia | De koninklijke voorrechten en symbolen die de macht en autoriteit van de vorst vertegenwoordigen, zoals het recht om wetten te maken, munten te slaan, gratie te verlenen en adel te verlenen. | | Rex imperator in regno suo | Een Latijnse uitdrukking die betekent "koning is keizer in zijn eigen rijk". Dit principe benadrukt dat de vorst geen externe macht boven zich hoeft te erkennen en dat zijn autoriteit binnen zijn eigen territorium absoluut is. | | Princeps legibus solutus | Een Latijnse uitdrukking die betekent "de vorst staat boven de wet". Dit concept stelt dat de vorst niet gebonden is aan de wetten die hij zelf heeft uitgevaardigd, wat zijn machtspositie verder versterkt. | | Feodale gedachte (ius resistendi) | Het principe binnen het feodale systeem dat stelt dat leenmannen het recht hebben zich te verzetten tegen een vorst die zich niet aan de afspraken houdt, wat een belangrijke beperking vormde op het absolute machtsstreven van de vorst. | | Guldensporenslag | Een veldslag die plaatsvond in 1302 tussen het Franse leger en de Vlaamse milities, waarbij de Vlamingen, gesteund door de steden en de graaf, een belangrijke overwinning behaalden tegen de pogingen van de Franse koning om zijn macht in Vlaanderen te versterken. | | Verdrag van Athis-sur-Orge | Een verdrag gesloten in 1305 na de Guldensporenslag, dat tot gevolg had dat een groot deel van het graafschap Vlaanderen onder Franse controle kwam te staan en dat Vlaanderen zware herstelbetalingen moest doen aan Frankrijk. | | Pagus flandrensis | De oorspronkelijke streek rond Brugge waar het Graafschap Vlaanderen is ontstaan; de naam Vlaanderen is hiervan afgeleid en verwijst primair naar dit kerngebied. | | Kroon-Vlaanderen / Rijks-Vlaanderen | Een onderscheid binnen het historische Vlaanderen, waarbij Kroon-Vlaanderen leenroerig was aan de Franse koning en Rijks-Vlaanderen leenroerig was aan de keizer van het Heilige Roomse Rijk, wat leidde tot complexe politieke loyaliteiten. | | Vlaanderen-flamingant / Vlaanderen-gallicant | Een onderscheid dat verwijst naar de culturele en taalkundige scheiding binnen het historische graafschap, waarbij "gallicant" verwees naar de Franstalige gebieden (zoals Waals-Vlaanderen) en "flamingant" naar de Nederlandstalige gebieden. | | Constitutionalisme | Het idee dat de macht van de overheid beperkt moet worden door fundamentele rechten en een staatsstructuur die in een grondwet is vastgelegd, ter voorkoming van willekeur. | | Parlementarisme | Een politiek systeem waarin een vertegenwoordigend orgaan, het parlement, een centrale rol speelt in de wetgeving en controle op de uitvoerende macht. | | Magna Carta | Een Engelse oorkonde uit 1215, opgesteld na druk van baronnen op Koning Jan Zonder Land, die fundamentele rechten en vrijheden vastlegde en de willekeur van de vorst moest beperken. | | Ius resistendi | Het feodale recht op verzet, dat inhield dat het volk zich tegen een vorst mocht verzetten wanneer deze zijn plichten verwaarloosde of te veel macht uitoefende. | | Soevereiniteit | Het hoogste gezag van een staat, zowel intern (binnen de eigen grenzen) als extern (onafhankelijkheid van andere staten), wat na de middeleeuwen leidde tot willekeur door vorsten. | | Charter of Liberties | Een Engelse oorkonde uit 1100, beschouwd als een voorloper van de Magna Carta, die de rechten van de kerk en de adel vastlegde en een begin markeerde van beperkingen op de koninklijke macht. | | Petition of Right | Een Engelse wet uit 1628 waarin het parlement geld weigerde aan de koning en protesteerde tegen de machtsuitbreiding van de kroon, met nadruk op naleving van wetten en gewoonten. | | Habeas Corpus Act | Een Engelse wet uit 1679 die willekeurige opsluiting moest voorkomen en bepaalde dat een gevangene zo spoedig mogelijk voor de rechter moest verschijnen. | | Bill of Rights | Een Engelse wet uit 1689, voortkomend uit de Glorious Revolution, die de macht van het parlement versterkte en de macht van de monarch beperkte door specifieke rechten en verboden op te leggen. | | Blijde Inkomst | Een belangrijke oorkonde uit 1356 voor het hertogdom Brabant, die bij de inhuldiging van een nieuwe hertog werd afgedwongen en de plichten van de vorst ten opzichte van de bevolking vastlegde. | | Raad van Brabant | De hoogste rechtbank van het hertogdom Brabant, die een soevereine rol had en waarbij geen beroep kon worden aangetekend tegen hun arresten. | | Charter van Kortenberg | Een oorkonde uit 1312 die redelijke belastingen en eerlijke rechtspraak voorzag en controle door een specifieke raad inhield, met een weerstandsrecht bij niet-naleving. | | Parlement | Historisch een term met meerdere betekenissen: enerzijds een plaats waar gesproken en besloten wordt, anderzijds een hoogste gerechtelijke instantie of een vertegenwoordigende vergadering. | | Curia | Een middeleeuwse raad die bestond uit leenmannen, familieleden, abten en bisschoppen, en die evolueerde naar gespecialiseerde raden voor recht en financiën. | | Consilium | Een raad die de vorst adviseert, een ontwikkeling die voortkwam uit de curia en leidde tot specialisatie binnen de bestuurlijke organen. | | Staten-Generaal | Een vergadering van vertegenwoordigers van de drie standen (clerus, adel, derde stand) van de Nederlanden, die voornamelijk belast was met fiscale en protocolaire zaken en opgeroepen werd door de vorst. | | Imperatief mandaat | Een mandaat waarbij een afgevaardigde strikt gebonden is aan de instructies van de kiezers en deze niet mag overschrijden, wat kenmerkend was voor sommige historische vertegenwoordigende vergaderingen. | | Vrij mandaat | Een mandaat waarbij een afgevaardigde de vrijheid heeft om naar eigen inzicht te handelen en te stemmen, zonder strikte instructies van de kiezers, wat een kenmerk is van moderne parlementaire systemen. | | Vertegenwoordiging | Het concept waarbij personen of organen optreden namens een grotere groep (het volk), wat essentieel is voor de legitimatie van gezag en beleid in een vertegenwoordigingsregime. | | Ius commune | Het geleerde, gemeenschappelijke en geschreven recht, voornamelijk gebaseerd op het Romeinse en canonieke recht, dat in de 12e eeuw herontdekt werd en aan universiteiten werd bestudeerd. | | Canonistiek | De studie en toepassing van het kerkelijk recht, met de *Decretum Gratiani* als een belangrijk werk dat kerkelijke wetten verzamelde en samenvatte. | | Glossatoren | Een school van juristen uit de 12e en 13e eeuw, gevestigd in Bologna, die zich toelegden op het bestuderen en interpreteren van het Romeinse recht, met name het *Corpus Iuris Civilis*. | | Commentatoren | Een latere school van juristen die voortbouwde op het werk van de glossatoren, zich meer richtte op de praktische toepassing van het recht en de ideeën van de glossatoren uitbreidde. | | Capitularia | Een type wetgevende akte dat werd uitgevaardigd door Frankische koningen in de vroege middeleeuwen, voornamelijk bedoeld om het gewoonterecht aan te vullen en bij te sturen. | | Vorstelijke kanselarij | De administratieve dienst die de vorst ondersteunde bij het opstellen van wetten, decreten en andere officiële documenten, wat leidde tot een toename van geschreven recht. | | Ius Romanum | Het Romeinse recht, dat na de herontdekking ervan in de 12e eeuw een grote invloed had op de ontwikkeling van het Europese recht. | | Ius Civile | Het burgerlijk recht, een onderdeel van het Romeinse recht dat specifiek de relaties tussen burgers regelde. | | Ius Ecclesiasticum | Het kerkelijk recht, de verzameling regels die de organisatie en activiteiten van de Katholieke Kerk regelen, ook wel canoniek recht genoemd. | | Licentiatus/Doctor utriusque iuris | Een academische titel die aangeeft dat iemand gestudeerd heeft in zowel het Romeinse recht (*ius civile* of *ius romanum*) als het kerkelijk recht (*ius ecclesiasticum* of canoniek recht). | | Clerici-klerken | Geestelijken die niet alleen religieuze taken uitoefenden, maar ook actief waren in administratieve en juridische functies, mede dankzij hun geletterdheid. | | Justitieraad | Een gespecialiseerde raad die zich bezighield met rechtspraak, vaak voortgekomen uit de oorspronkelijke curia, en uiteindelijk leidde tot de vorming van hoge rechtbanken. | | Hoger beroep | De mogelijkheid voor een partij om een uitspraak van een lagere rechtbank te laten toetsen door een hogere rechtbank, wat bijdroeg aan rechtszekerheid en centrale controle. | | Proces in scriptis | Een gerechtelijke procedure die volledig schriftelijk werd gevoerd, wat de rechtszekerheid diende en de basis vormde voor hoger beroep. | | Advocaat | Een juridische professional die optreedt als raadsman voor een cliënt, zowel in gerechtelijke procedures als daarbuiten, en de belangen van de cliënt vertegenwoordigt. | | Procureur | Een juridisch medewerker die zich voornamelijk bezighield met administratieve taken binnen een gerechtelijke procedure, zoals het opstellen van documenten en het vertegenwoordigen van de partij in formele zin. | | Leedvergelding | Een vorm van strafrecht uit de Germaanse periode waarbij de straf vaak werd gedragen door de gehele familie van de dader, in tegenstelling tot het individuele strafrecht dat later ontstond. | | Schuld-/wilsaansprakelijkheid | Het principe waarbij de straf wordt afgemeten aan de intentie of schuld van de dader, in plaats van enkel aan het gevolg van de handeling. | | Exemplarische functie van straf | Het idee dat straf bedoeld is om anderen af te schrikken door het voorbeeld te stellen van de veroordeelde dader. | | Inkeer | Het interne proces van berouw en bezinning dat een veroordeelde persoon zou moeten doormaken, als onderdeel van de straf, wat leidde tot sancties zoals strafbedevaarten of kunstwerken maken. | | Inquisitoir proces | Een gerechtelijke procedure waarbij de overheid (het Openbaar Ministerie) actief misdrijven onderzoekt, de verdachte aanhoudt en de zaak voor de rechter brengt. | | Systeem van legale bewijzen | Een bewijssysteem waarbij de waarde van elk bewijsmiddel bij wet is voorgeschreven, ter vervanging van irrationele bewijzen zoals godsbewijzen. | | Tortuur | Het gebruik van pijnlijke verhoren om een bekentenis te verkrijgen, wat werd toegepast binnen het inquisitoire systeem van het strafrecht. | | Corpus Iuris Civilis | De monumentale verzameling van Romeins recht, samengesteld in de 6e eeuw onder keizer Justinianus, die een cruciale rol speelde in de heropleving van de rechtswetenschap. | | Humanisering van het strafrecht | Een proces van hervorming van het strafrecht dat gericht was op het verminderen van wrede straffen, het afschaffen van foltering en het invoeren van proportionaliteit tussen misdrijf en straf. | | Codificatie | Het systematisch vastleggen en ordenen van rechtsregels in wetboeken, met als doel rechtszekerheid en eenmaking van het recht te bevorderen. | | Homologatie | De officiële goedkeuring en bekrachtiging van gewoonterecht door een hogere autoriteit, waardoor het de kracht van wet kreeg. | | Absolutisme | Een staatsinrichting waarbij de vorst absolute en ongelimiteerde macht bezit, zonder controle van andere machten zoals parlementen of standen. | | Vorstenspiegel (Specula principum) | Een literair genre dat raadgevingen bevatte voor vorsten over hoe zij zich moesten gedragen om een ideale en rechtvaardige heerser te zijn, vaak gebaseerd op historische voorbeelden en morele deugden. | | Natuurrecht (Vernunftrecht) | Een juridische stroming die stelt dat er universele, rationele rechtsbeginselen bestaan die voortkomen uit de menselijke rede en de natuurlijke orde, onafhankelijk van goddelijke openbaring of positieve wetgeving. | | Lex posterior derogat priori | Een rechtsbeginsel dat stelt dat een latere wet een eerdere wet opheft als beide regels bevatten voor hetzelfde onderwerp. | | Lex specialis derogat generali | Een rechtsbeginsel dat stelt dat een specifieke wet voorgaat op een algemene wet wanneer beide van toepassing zouden kunnen zijn op een bepaald geval. | | Jurisdictie | De bevoegdheid van een rechtbank of autoriteit om recht te spreken en bindende beslissingen te nemen in een bepaald gebied of over bepaalde zaken. | | Gewoonterecht | Rechtsregels die ontstaan uit langdurige en algemeen aanvaarde praktijken binnen een gemeenschap, en die als bindend worden ervaren. | | Privilegium | Een uitzonderlijke wettelijke regeling die aan een persoon, groep of plaats specifieke rechten of plichten verleende, afwijkend van het algemene recht. | | Pragmatieke Sanctie | Een keizerlijk of koninklijk besluit dat de erfopvolging regelt, vaak met als doel de ondeelbaarheid van een gebied of een dynastie te verzekeren. | | Collaterale Raden | Centrale adviesorganen ingesteld door Keizer Karel V in Brussel, waaronder de Raad van State, de Raad van Financiën en de Geheime Raad, die de bestuurlijke centralisatie bevorderden. | | Raad van Beroerten (Bloedraad) | Een uitzonderingsrechtbank ingesteld door de Hertog van Alva in de 16e eeuw, die buitengewone bevoegdheden had om de opstandelingen te vervolgen en te bestraffen. | | Plakkaat van Verlatinghe (Akte van Afzwering) | Een document uit 1581 waarin de Staten-Generaal van de Noordelijke Nederlanden hun trouw aan Filips II opzegden, wat leidde tot de afscheiding van de Republiek der Verenigde Nederlanden. | | Volkenrecht | Het geheel van rechtsregels dat de betrekkingen tussen staten regelt, ontwikkeld vanuit het natuurrecht en de behoefte aan regels voor internationale relaties. | | Staatsscholen | Scholen die door de staat worden georganiseerd en gefinancierd, vaak met als doel een neutrale en rationele opleiding te bieden, los van kerkelijke invloed. | | Laïcisering | Het proces waarbij religieuze invloed uit de publieke sfeer wordt geweerd en overheidsinstellingen en maatschappelijke sectoren worden gescheiden van religieuze instituten. | | Rationele bewijzen | Bewijsmiddelen die gebaseerd zijn op logica, waarneming en redenering, ter vervanging van godsbewijzen en andere irrationele methoden. | | Nominaal recht | Een juridisch systeem of rechtstak die de algemene principes en structuren van het recht uiteenzet, vaak als basis voor verdere specialisatie. | | Patrinomium | Het vermogen van een persoon of entiteit, bestaande uit goederen, rechten en plichten, dat kan worden nagelaten of overgedragen. | | Civiele rechtbank | Een rechtbank die zich bezighoudt met burgerlijke geschillen, zoals contracten, eigendom en familierecht. | | Stropdassen (De 17 Provinciën) | Een verzamelnaam voor de verschillende hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden die onder de Bourgondische en Habsburgse heerschappij in de Nederlanden verenigd werden. | | Gerechtelijke hervormingen | Veranderingen in de structuur, bevoegdheden en procedures van de rechtbanken, gericht op efficiëntie, rechtvaardigheid en centralisatie. | | Administratieve hervormingen | Wijzigingen in de organisatie en werking van de overheidsadministratie, met als doel efficiënter bestuur, centralisatie en professionalisering te bereiken. | | Gevolmachtigd minister | Een hoge ambtenaar die met speciale volmacht optreedt namens de vorst of regering, vaak om beleidsmaatregelen door te voeren of administratieve hervormingen te begeleiden. | | Staatsbehoud | Het principe dat het voortbestaan en de stabiliteit van de staat voorrang hebben op andere belangen, wat soms het gebruik van middelen rechtvaardigt die anders onacceptabel zouden zijn. | | Jus dominationis | Het recht van heerschappij of overheersing, dat door de vorst werd gebruikt om zijn macht te consolideren en te vergroten, soms ten koste van het bestaande recht (*ius ordinarium*). | | Jus ordinarium | Het normale, gebruikelijke recht, in tegenstelling tot bijzondere rechten of privileges die door de vorst konden worden toegekend of ingetrokken. | | Prejudiciële vraag | Een vraag die aan een hogere autoriteit wordt gesteld over de interpretatie of toepassing van een rechtsregel, wanneer er onduidelijkheid bestaat. | | Motu proprio | Een Latijnse term die betekent "uit eigen beweging", gebruikt om aan te geven dat een vorst of autoriteit een beslissing neemt zonder daartoe gedwongen of aangezet te zijn door anderen. | | Vestingmuren | Verdedigingswerken rond steden of strategische locaties, die werden gesloopt door centrale autoriteiten om de macht van lokale entiteiten in te perken en de controle te centraliseren. | | Ambtsadel (Noblesse de robe) | Een adeldom die verkregen werd door het bekleden van hoge ambtelijke of rechterlijke functies, in tegenstelling tot de traditionele militaire adel. | | Gallicanisme | Een politiek-kerkelijke stroming in Frankrijk die de autonomie van de Franse kerk ten opzichte van de paus en de invloed van de Franse koning op kerkelijke aangelegenheden benadrukte. | | Ecclesia Belgica | De nationale kerkelijke organisatie in de Nederlanden, die streefde naar een zekere autonomie ten opzichte van de paus en onder invloed stond van de vorst. | | Recusus ad principem | Het recht om beroep te doen op de vorst in bepaalde geschillen, wat de vorstelijke controle over juridische en kerkelijke aangelegenheden kon vergroten. | | Pays d'élection / Pays d'états | Een onderscheid in Frankrijk tussen gebieden waar de belastingen door koninklijke ambtenaren werden geïnd (*pays d'élection*) en gebieden waar de Staten-Generaal medezeggenschap hadden in de belastingheffing (*pays d'états*). | | Remonstrantierecht | Het recht van parlementen of gerechtelijke raden om wetten of koninklijke besluiten terug te sturen naar de vorst met bezwaren, wat een vorm van machtsbeperking inhield. | | Mensenrechten | Fundamentele rechten die inherent zijn aan elk mens, zoals het recht op leven, vrijheid en gelijkheid, die centraal stonden in de Verlichting. | | Staatsfunctie | Het idee dat het bestuur van de staat een publieke taak is die wordt uitgevoerd in het algemeen belang, en niet als persoonlijk bezit van de vorst. | | Grote Raad van Mechelen | Een hoge rechtbank die in de 16e eeuw werd opgericht om als hoogste rechterlijke instantie te fungeren in de Nederlanden, met uitzondering van Brabant. | | Deductief systeem | Een logisch redeneersysteem waarbij specifieke conclusies worden afgeleid uit algemene principes of axioma's. | | Ius proprium | Het eigen recht van een bepaald gebied of een bepaalde gemeenschap, in tegenstelling tot het algemene of gemeenschappelijke recht (*ius commune*). | | Libri terribiles | De "vreselijke boeken" uit het Romeinse strafrecht (boeken 47 en 48 van de *Digestae*) die bekend stonden om hun strenge straffen en die de basis vormden voor het harde strafrecht in de late middeleeuwen en vroege moderne tijd. | | Null poena sine lege | Een fundamenteel rechtsbeginsel dat stelt dat er geen straf mag worden opgelegd zonder een voorafgaande wettelijke bepaling die de strafbaarstelling en de straf regelt. |

# La redécouverte et la valorisation du Moyen Âge au XIXe siècle Voici un résumé détaillé du sujet "La redécouverte et la valorisation du Moyen Âge au XIXe siècle", axé sur les pages fournies. ## 1. La redécouverte et la valorisation du Moyen Âge au XIXe siècle Le XIXe siècle marque une profonde réévaluation du Moyen Âge, passant d'une période initialement dévalorisée à un objet d'étude et de fascination, profondément influencé par les mouvements romantique et nationaliste. ### 1.1 Une perception évolutive du Moyen Âge #### 1.1.1 Du rejet à la réhabilitation Initialement, dès le XVIe siècle, le Moyen Âge est souvent dépeint comme une période sombre et "barbare", reléguée entre l'Antiquité prestigieuse et une Renaissance renaissante. Cette perception péjorative est particulièrement marquée par le style gothique, jugé décadent. Cependant, la Révolution française amorce un tournant. La nationalisation des biens du clergé et de la royauté, transformant des biens privés en biens communs, suscite un intérêt nouveau pour le patrimoine. L'Abbé Grégoire dénonce le "vandalisme" et plaide pour une protection plus active des monuments. #### 1.1.2 La naissance de la protection du patrimoine En 1795, Alexandre Lenoir fonde le Musée des Monuments français. Ce musée, rempli d'objets confisqués au clergé, devient un lieu de théâtralisation et de romatisation du passé, cherchant à créer une narration autour des œuvres. Victor Hugo, dès 1824, joue un rôle crucial dans la sensibilisation à la sauvegarde des monuments médiévaux. Il dénonce leur dégradation et appelle à y mettre fin, soulignant la nécessité de protéger ces "biens communs". Cette prise de conscience mène à la création du poste de ministre des Monuments Historiques et, en 1837, à l'instauration d'une commission des Monuments Historiques. #### 1.1.3 L'essor de la restauration et l'étude scientifique Sous l'impulsion de figures comme Prosper Mérimée, la commission s'appuie sur des architectes et des experts, tels qu'Eugène Viollet-le-Duc, pour restaurer les monuments. Une question fondamentale se pose alors : faut-il restaurer à l'identique ou dans le style du temps présent ? Parallèlement, une nouvelle sensibilité artistique émerge avec le romantisme, accompagnée d'un renouveau du christianisme dans la littérature et la poésie. Des auteurs comme Chateaubriand séduisent le public avec les ruines d'églises et le passé chrétien glorifié, contribuant à l'interprétation du Moyen Âge comme un âge d'or. ### 1.2 Le rôle du Romantisme et du Nationalisme #### 1.2.1 Le romantisme et la passion de l'histoire Le mouvement romantique, nourri par les romans de chevalerie et le "roman gothique", contribue à la mythification du passé. La passion pour l'histoire devient primordiale dans cette redécouverte. Le XVIIe siècle, qui avait déjà marqué un intérêt pour l'histoire, est dépassé par un engouement plus généralisé. Des historiens comme Michelet expliquent l'histoire des peuples en évoquant la "race", faisant de l'histoire du Moyen Âge une véritable tribune politique. L'étude du Moyen Âge s'enrichit de disciplines comme la paléographie et l'héraldique. Le Moyen Âge est souvent dépeint comme un temps "obscur, magique, mystérieux", le terme "médiéval" prenant une connotation péjorative. #### 1.2.2 Le nationalisme et la construction des identités Le XIXe siècle, avec l'essor des nationalismes, voit le Moyen Âge devenir un élément constitutif des identités nationales. La recherche d'origines anciennes et prestigieuses conduit à une valorisation de cette période, censée incarner les fondements des nations modernes. Cependant, cette valorisation est sujette à des revers. Après la chute de Napoléon III lors de la guerre franco-prussienne, un amalgame s'opère entre le style gothique et la culture "germanique", entraînant un désenchantement. Cet engouement reprendra par intermittence, notamment autour de figures comme Jeanne d'Arc, mais connaîtra un coup d'arrêt lors de la Première Guerre mondiale. > **Tip:** Il est important de noter que la perception du Moyen Âge au XIXe siècle est complexe, mêlant fascination romantique, instrumentalisation nationaliste et débuts d'une étude plus scientifique, tout en conservant des stéréotypes péjoratifs. ### 1.3 Héritages et prolongements #### 1.3.1 Le Moyen Âge fantasmé Le XXe et XXIe siècles héritent d'un "Moyen Âge fantasmé", peuplé de dragons, de princesses et de sorcières, souvent réduit à des clichés (torture, obscurantisme). Ce fantasme coexiste avec une recherche scientifique plus rigoureuse. #### 1.3.2 L'archéologie médiévale au XXe siècle La naissance de l'archéologie médiévale est relativement tardive, se développant surtout dans la seconde moitié du XXe siècle. Cela s'explique par le poids prépondérant de l'archéologie antique et par le fait que les textes médiévaux sont souvent plus abondants, donnant l'impression d'une discipline déjà bien couverte. Dans le reste de l'Europe, l'archéologie médiévale a parfois été abordée plus tôt, jugée plus pertinente pour la construction des sociétés nationales. L'archéologie médiévale s'intéresse à la fois aux vestiges matériels (archéologie urbaine, rurale, architecturale) et aux objets concrets (archéologie des édifices de culte, histoire de l'art). Elle cherche à prouver par les vestiges ce qui est dit dans les textes, mais aussi à révéler des aspects ignorés par ces derniers. > **Tip:** Le "Moyen Âge" n'est pas une réalité historique figée, mais une construction qui évolue selon les époques et les disciplines. L'archéologie médiévale joue un rôle clé dans cette redéfinition continue. --- # L'essor et les méthodes de l'archéologie médiévale Voici une synthèse du sujet "L'essor et les méthodes de l'archéologie médiévale". ## 2. L'essor et les méthodes de l'archéologie médiévale L'archéologie médiévale, longtemps négligée au profit de l'Antiquité, a émergé comme une discipline à part entière, développant des méthodologies spécifiques pour appréhender le patrimoine matériel de cette période souvent fantasmée. ### 2.1 La naissance tardive de l'archéologie médiévale #### 2.1.1 Les causes du retard L'archéologie médiévale a connu un essor tardif, principalement dans la seconde moitié du XXe siècle, pour plusieurs raisons : * **Prépondérance de l'archéologie antique :** L'étude de l'Antiquité bénéficiait d'une longue tradition et d'une abondance de textes, reléguant le Moyen Âge au second plan. * **Perception négative du Moyen Âge :** Jugé comme une période "barbare" et obscure, le Moyen Âge n'a suscité l'intérêt qu'à partir du XIXe siècle, notamment grâce au mouvement romantique. * **Disponibilité des sources écrites :** La richesse des archives écrites, bien que souvent partisane, a pu donner l'illusion qu'il n'y avait pas de place pour une approche archéologique spécifique. * **Manque d'autonomie scientifique :** L'archéologie médiévale était souvent considérée comme une annexe de l'histoire de l'art, se concentrant sur les aspects esthétiques des monuments plutôt que sur les vestiges matériels issus de fouilles. #### 2.1.2 Le regain d'intérêt pour le patrimoine médiéval Au XIXe siècle, une prise de conscience s'est opérée concernant la sauvegarde du patrimoine médiéval, souvent dégradé. * **La Révolution française et la notion de "bien commun" :** La nationalisation des biens du clergé et de l'aristocratie a contribué à une perception de ces objets comme un patrimoine national. L'Abbé Grégoire a dénoncé le "vandalisme" et plaidé pour la protection du patrimoine. * **La création du Musée des Monuments Français :** Fondé en 1795 par Alexandre Lenoir, ce musée rassemblait des œuvres saisies et présentait une approche théâtralisée visant à romantiser le passé. * **Victor Hugo et la sauvegarde des monuments :** En 1824, Victor Hugo a milité pour la fin de la dégradation des monuments médiévaux, les considérant comme un bien commun qui devait être protégé. * **La commission des monuments historiques :** Créée en 1837, sous l'impulsion de Prosper Mérimée, et s'appuyant sur des architectes comme Eugène Viollet-le-Duc, elle a mené des campagnes de restauration, soulevant la question du style à privilégier : l'état d'origine ou le style de l'époque contemporaine. * **Le Romantisme et la redécouverte du passé :** La sensibilité artistique nouvelle, le renouveau du christianisme et l'attrait pour les ruines ont contribué à mythifier le Moyen Âge comme un "âge d'or". Les romans de chevalerie ont joué un rôle primordial dans cette redécouverte et cette idéalisation. * **La "crise du Moyen Âge" au XIXe siècle :** Malgré un intérêt croissant, le Moyen Âge a aussi été qualifié de "temps obscur", "magique" et "mystérieux", en partie lié à des interprétations politiques. #### 2.1.3 L'archéologie médiévale dans le reste de l'Europe Dans d'autres pays européens, l'archéologie médiévale a souvent été perçue comme plus importante, notamment pour comprendre la construction des sociétés. ### 2.2 Les méthodes spécifiques de l'archéologie médiévale Face à la richesse et à la complexité du patrimoine médiéval, des méthodologies spécifiques ont été développées. #### 2.2.1 L'archéologie des édifices Cette approche se concentre sur l'étude des monuments, considérés comme des lieux de pouvoir. * **Monuments comme sources :** Les édifices, qu'il s'agisse d'églises, de châteaux ou d'habitations, sont analysés comme des sources archéologiques primaires. * **Approches stylistiques et architecturales :** L'étude se base sur l'analyse stylistique, les techniques de construction et l'évolution architecturale. * **Complémentarité avec les sources écrites :** Bien que souvent rares ou fragmentaires pour le bâti, les sources écrites (textes, plans anciens) sont utilisées en complément pour interpréter les vestiges. Il faut toutefois être conscient des biais potentiels des sources écrites, souvent rédigées par le clergé ou les élites. * **Archéologie du bâti :** Cette méthode s'attache à l'analyse stratigraphique des élévations des bâtiments et à la compréhension des phases de construction, de transformation et de réutilisation. #### 2.2.2 L'archéologie préventive L'essor de l'archéologie préventive, notamment liée aux grands chantiers d'aménagement urbain, a permis des découvertes majeures. * **Fouilles avant destruction :** La nécessité de documenter le patrimoine avant sa destruction ou sa modification par des travaux a conduit à des fouilles d'urgence. * **Nouvelles découvertes :** Ces fouilles ont révélé une richesse insoupçonnée concernant la métallurgie, l'habitat, et d'autres aspects de la vie quotidienne. #### 2.2.3 L'archéologie des mondes ruraux Longtemps négligés, les campagnes médiévales ont fait l'objet d'études approfondies grâce aux avancées de l'archéologie préventive. * **Transformation des campagnes antiques :** Les vestiges archéologiques montrent une adaptation progressive des modes d'occupation et de construction, plutôt qu'un effondrement brutal. L'abandon progressif des villas antiques, le déclin des constructions en dur au profit du bois et de la terre, et l'émergence d'exploitations familiales sont observés. * **Formation du village médiéval :** L'organisation spatiale des habitats évolue, avec l'intégration des sépultures, la structuration des parcelles agricoles et la construction d'édifices religieux, menant à la formation de villages paroissiaux. * **Importance des grandes fouilles :** Des sites comme Villiers-le-Sec ou Serris ont révélé l'étendue des sites et la complexité de leur organisation, attestant d'une économie agricole organisée et d'une production excédentaire. * **Équipements domestiques :** L'étude des fours culinaires et des silos, ainsi que leur évolution morphologique, offre des informations précieuses sur les pratiques agricoles et le stockage. * **Hiérarchisation sociale :** L'apparition de bâtiments élitaires et la différenciation des habitats à partir du Xe siècle témoignent d'une hiérarchisation sociale croissante. * **Structuration par l'église et le cimetière :** L'église devient un pôle central, le cimetière se fixe, organisant progressivement le paysage rural. #### 2.2.4 L'archéologie urbaine L'étude des villes médiévales s'appuie sur une analyse morphologique, des sources écrites et iconographiques, et surtout sur les "archives du sol" que constitue l'archéologie urbaine. * **Les sources d'étude :** Les sources écrites sont rares et partiales, les sources iconographiques et cartographiques donnent une vision idéalisée, tandis que l'archéologie urbaine (structures enfouies, artefacts, écofacts) et l'archéologie du bâti fournissent des données matérielles essentielles. * **Définition de la ville :** La ville médiévale est complexe à définir. La population urbaine était minoritaire, et le vocabulaire évoluait. Les seuils de population et les caractéristiques juridiques sont des indicateurs, mais la multiplicité des fonctions (politiques, économiques, religieuses, d'assistance) est le marqueur le plus pertinent de l'urbain. * **Évolution de l'espace urbain :** L'espace urbain médiéval est le produit d'une longue histoire, marqué par la réutilisation de l'héritage antique, la naissance de la ville chrétienne, la densification de l'occupation ("terres noires") au haut Moyen Âge, et un essor majeur au second Moyen Âge, avec la mise en place du réseau urbain actuel, les grands chantiers, et l'urbanisation volontaire (villeneuves, bastides). * **Matériaux de construction :** Le pan de bois, la pierre et la brique sont les matériaux prédominants, leur usage variant selon les régions et les fonctions. #### 2.2.5 L'archéologie funéraire Cette discipline s'est considérablement développée depuis les années 1980, abordant la mort comme un fait social et culturel. * **Les espaces funéraires :** Ils évoluent de l'inhumation en dehors des villes et des habitats (nécropoles suburbaines, en plaine champs) à la création de cimetières chrétiens liés aux paroisses. * **Pratiques funéraires :** L'inhumation remplace progressivement la crémation. Les modes d'inhumation varient régionalement (sarcophages, coffres de tuiles, tombes creusées dans la roche). * **Mobilier funéraire :** Sa disparition progressive après le VIe-VIIe siècle témoigne d'un changement des croyances et de la gestion des biens. Les objets trouvés permettent cependant de reconstituer les costumes et les parures, de comprendre la place du défunt dans la société et de mettre en évidence les hiérarchies sociales. * **Croyances et christianisation :** L'archéologie funéraire éclaire la cohabitation des pratiques païennes et chrétiennes, l'orientation Ouest des sépultures chrétiennes vers Jérusalem, et le processus de christianisation marqué par une diminution des dépôts funéraires. #### 2.2.6 L'archéologie de la mort et thanatologie La thanatologie, étude des comportements sociaux liés à la mort, s'appuie sur les fouilles pour comprendre la gestion de la séparation entre vivants et morts, et interpréter les gestes funéraires. Elle implique une collaboration avec d'autres disciplines comme l'archéozoologie pour distinguer restes humains et animaux. #### 2.2.7 Archéologie moderne et contemporaine Ces domaines, considérés comme relevant des médiévistes, ont également connu un essor, particulièrement depuis les années 1970, avec l'abandon de dates limites arbitraires et l'étude de périodes plus récentes. * **Archéologie de la Grande Guerre et de la Seconde Guerre Mondiale :** Ces conflits ont permis la redécouverte de vestiges et la création de lieux de mémoire. * **Archéologie industrielle :** Développée après la Seconde Guerre Mondiale, elle étudie les vestiges liés aux activités industrielles. * **Archéologie des malheurs :** Elle se concentre sur les sites marqués par des catastrophes ou des conflits. #### 2.2.8 Archéologie "malheur" et archéologie de siège Ces branches spécifiques étudient les traces laissées par les conflits, les catastrophes et les événements violents, comme les archéologies des sièges. ### 2.3 Conclusion L'archéologie médiévale, loin d'être une discipline limitée aux fouilles, s'affirme comme une science humaine transdisciplinaire. Elle permet de prouver par les vestiges matériels ce qui est dit dans les textes, et de révéler la complexité et la richesse d'une période souvent mal comprise. Elle démontre que le "Moyen Âge" n'est pas une entité figée, mais une construction intellectuelle et historique, dont les vestiges matériels conservés continuent de marquer notre paysage et notre quotidien. --- # L'archéologie urbaine et la transformation des villes médiévales Voici une synthèse du sujet "L'archéologie urbaine et la transformation des villes médiévales". ## 3. L'archéologie urbaine et la transformation des villes médiévales Ce chapitre explore la manière dont l'archéologie urbaine nous éclaire sur la définition, la structure et l'évolution des villes médiévales, en abordant leurs transformations au fil du temps. ### 3.1 La ville médiévale : une vision redéfinie La conception du Moyen Âge a considérablement évolué, passant d'une période jugée "barbare" et intermédiaire à une reconnaissance de sa richesse et de sa dynamique. L'archéologie a joué un rôle clé dans cette redécouverte en mettant au jour les vestiges matériels de cette époque, souvent occultés par les sources écrites qui privilégient le pouvoir et la religion. #### 3.1.1 L'évolution de la perception du Moyen Âge * **Conception initiale (Révolution Française - XIXe siècle) :** Le Moyen Âge était perçu négativement, comme une période obscure entre l'Antiquité et la Renaissance. Le terme "médiéval" avait une connotation péjorative. * **Redécouverte romantique :** Le mouvement romantique a suscité un regain d'intérêt pour le passé médiéval, idéalisé à travers les romans de chevalerie et une nouvelle sensibilité artistique et religieuse. * **Historisation et politisation :** Au XIXe siècle, des disciplines comme la paléographie et l'héraldique ont contribué à une étude plus approfondie, mais le Moyen Âge a aussi été instrumentalisé comme tribune politique. * **Cliches du XXe-XXIe siècle :** Malgré les avancées scientifiques, des clichés persistants (dragons, sorcières, torture) continuent de fantasmer le Moyen Âge. * **Renaissance de l'archéologie médiévale :** La seconde moitié du XXe siècle a vu un essor de l'archéologie médiévale, auparavant négligée au profit de l'archéologie antique. Ce développement a été stimulé par l'archéologie préventive, notamment lors de grands chantiers urbains. #### 3.1.2 L'archéologie médiévale face aux sources L'archéologie médiévale est une discipline transdisciplinaire qui comble les lacunes des sources écrites, souvent partielles ou biaisées. Elle se concentre sur les vestiges matériels pour reconstituer les aspects concrets de la vie quotidienne, les pratiques sociales et les structures urbaines. * **Sources écrites :** Rares, partiales, axées sur le pouvoir, la religion et les institutions. Elles renseignent peu sur la vie quotidienne. * **Sources iconographiques et cartographiques :** Elles fournissent des représentations, souvent idéalisées ou symboliques, de la ville et de son organisation (ex: Carte de Peutinger, tapisseries). * **Sources archéologiques :** * **Structures enfouies :** Bâtiments, vestiges de fortifications, etc. * **Sédiments urbains :** Couches archéologiques révélant l'occupation du sol et les transformations. * **Artefacts :** Céramiques, verres, métaux, monnaies, outils, etc., témoins des activités économiques et sociales. * **Ecofacts :** Restes animaux et végétaux, fournissant des informations sur l'alimentation et l'environnement. * **Archéologie du bâti :** Analyse des phases de construction et de transformation des édifices. #### 3.1.3 La définition de la ville médiévale La définition de la ville médiévale est complexe et ne repose pas sur des critères uniques. * **Dépassement des seuils de population :** Les chiffres modernes (ex: 2 000 habitants) sont peu pertinents pour le Moyen Âge, en raison de l'absence de statistiques fiables et de la fluctuation des populations. * **Critères juridiques :** L'inscription dans un système seigneurial, les revendications d'autonomie et l'apparition d'institutions municipales à partir du XIIe siècle sont des marqueurs importants. Les villes peuvent être sous un seigneur unique, fragmentées juridiquement, ou constituer une entité juridique propre (universitas, communitas). * **Critères fonctionnels :** La multiplicité des fonctions distingue la ville du village. Ces fonctions incluent : * **Politique :** Institutions municipales. * **Économique :** Marchés, foires, ateliers, banques. * **Religieux :** Cathédrales, couvents. * **Assistance et éducation :** Hôpitaux, écoles, universités. * **Autres :** Bains publics. * **Critères morphologiques :** Le plan de la ville, la présence d'enceintes, la structure du tissu urbain sont étudiés. L'analyse morphologique révèle la "mémoire des formes", où les formes urbaines conservent l'empreinte d'occupations antérieures (ex: amphithéâtres romains réutilisés). #### 3.1.4 La ville médiévale : une réalité marginale au début Au Haut Moyen Âge, la population urbaine était marginale (environ 5% de la population totale), tout comme son économie par rapport au monde rural. Il est crucial de ne pas projeter la conception de la ville moderne sur le Moyen Âge. Le vocabulaire lui-même reflète cette évolution, avec l'apparition des termes "ville" et "village" en français seulement entre les XIe et XIIIe siècles, souvent après la réalité matérielle observée par l'archéologie. ### 3.2 Les structures urbaines et leur évolution L'archéologie urbaine permet de reconstituer les structures physiques des villes médiévales et d'analyser leur dynamique évolutive. #### 3.2.1 Les sédimentations urbaines : l'histoire sous nos pieds Les villes s'empilent sur elles-mêmes, créant des stratigraphies complexes pouvant atteindre plusieurs mètres d'épaisseur. Ces couches, appelées sédimentations urbaines, témoignent des occupations successives. * **Coupes stratigraphiques :** L'analyse des couches archéologiques permet de reconstituer la chronologie des occupations et les transformations de l'espace. * **Terres noires :** Ces sols riches en matières organiques, issus de la dégradation des déchets, sont fréquents de l'Antiquité tardive au Moyen Âge central. Leur étude fine (micromorphologie) éclaire la vie quotidienne. * **Milieux humides et conservation :** Les milieux humides et anaérobies favorisent la conservation exceptionnelle des matériaux organiques, comme le bois, permettant des reconstitutions fines de l'organisation urbaine (ex: Novgorod). #### 3.2.2 Les enceintes : délimitation et résilience Les enceintes sont des marqueurs fondamentaux de la ville, délimitant l'espace urbain et le séparant du monde rural. * **Permanence des tracés :** Les enceintes médiévales réutilisent souvent les tracés antiques, et leurs vestiges influencent encore le plan des villes modernes. * **Résilience des fortifications :** La construction ou la réutilisation d'enceintes témoigne de l'importance de la défense et de la structuration de l'espace urbain. #### 3.2.3 La cité chrétienne : cœur symbolique et spatial Dès l'Antiquité tardive, la ville occidentale s'organise autour de la cité chrétienne, devenue un pôle structurant essentiel. * **Le rôle de l'évêque :** Figure centrale du pouvoir urbain, l'évêque et sa cathédrale forment le cœur symbolique et spatial de la ville. Le diocèse structure le territoire. * **Le groupe épiscopal :** Composé de la cathédrale, d'un baptistère et de bâtiments annexes, il marque la présence du pouvoir religieux. * **Topographie chrétienne :** L'édit de Milan (313) et l'édit de Thessalonique (380) marquent l'essor d'une religion urbaine. Les entrées des morts dans la ville, les cathédrales, les baptistères, les palais épiscopaux et les basiliques funéraires suburbaines structurent l'espace urbain. * **Le baptistère :** Lieu essentiel lié au rite du baptême, marquant l'entrée dans la communauté chrétienne. #### 3.2.4 La ville commerçante : émergence et dynamiques économiques À partir du Haut Moyen Âge, de nouveaux pôles émergent, marqués par les échanges commerciaux et l'artisanat. * **Nouveaux lieux d'échanges :** Emporia, wics, marchés, foires, ports et carrefours commerciaux deviennent des moteurs du développement urbain. * **Les emporia :** Agglomérations spécialisées dans les échanges et la production artisanale, situées sur des axes de communication majeurs (ex: Quentovic, Dorestad). * **Les Frisons :** Acteurs majeurs du commerce en Europe du Nord et dans le royaume franc, ils maîtrisent les routes maritimes et fluviales. * **Interdépendance des lieux :** Lieux d'échanges et de production sont étroitement liés ; l'importance d'un site se mesure souvent par la diversité de ses artisanats. #### 3.2.5 Les lieux de pouvoir : structuration et mise en scène Les lieux de pouvoir (palais, châteaux, complexes élitaires) jouent un rôle fondamental dans la naissance et le développement des villes. * **Attraction des populations :** Ils attirent populations, artisans et activités, favorisant la hiérarchisation urbaine. * **Mise en scène de l'autorité :** L'implantation stratégique des bâtiments, les accès, les circulations et les salles d'audience sont pensés pour impressionner, héritage de la tradition romaine. * **Continuité du pouvoir :** Des sites comme Trèves montrent la réutilisation des bâtiments antiques (ex: Aula de Constantin) pour manifester la continuité du pouvoir. * **Palais carolingiens :** Lieux de résidence itinérante mais majeurs, associant fonctions politiques et religieuses (ex: Aix-la-Chapelle). * **Du palais au château :** À partir des Xe-XIe siècles, le pouvoir se territorialise avec l'apparition des mottes castrales, transition entre résidence aristocratique et château fort. ### 3.3 Les trajectoires urbaines : évolution et diversité La notion de trajectoire urbaine est centrale en archéologie urbaine. Elle décrit l'évolution d'une ville à travers le temps, influencée par ses fonctions, son environnement géopolitique et les événements historiques. #### 3.3.1 Facteurs des trajectoires urbaines * **Fonctions religieuses :** Présence d'un évêché, d'une cathédrale, de grands établissements religieux. * **Fonctions politiques :** Capitale, résidence royale, siège administratif. * **Fonctions économiques :** Carrefour commercial, port, centre de production. * **Événements historiques :** Guerres, crises économiques, épidémies peuvent marquer un déclin ou une transformation. #### 3.3.2 Comparaison de trajectoires : Paris et Thérouanne * **Paris :** Trajectoire ascendante, marquée par la continuité de son rôle politique et religieux, l'extension de ses enceintes et la concentration du pouvoir royal. * **Thérouanne :** Trajectoire de déclin, ville importante à l'Antiquité, détruite en 1553, menant à sa quasi-disparition. #### 3.3.3 Hiérarchies urbaines évolutives Les cartes et tableaux montrent que la hiérarchie urbaine évolue fortement entre l'Antiquité et le Moyen Âge, certaines villes majeures antiques déclinant au profit de nouvelles puissances urbaines. ### 3.4 Le tissu et les composants de la ville médiévale L'étude du tissu urbain, de ses composants et de ses matériaux offre un aperçu concret de la vie quotidienne et de l'organisation spatiale des villes médiévales. #### 3.4.1 Le tissu urbain : rues, parcelles et bâti * **Voies antiques :** Elles structurent souvent le réseau urbain médiéval, même si les villes se transforment. * **Parcellaire :** L'organisation des parcelles, héritée de l'Antiquité ou créée durant le Moyen Âge, témoigne des pratiques d'occupation du sol. * **Bâti :** Les techniques de construction varient : * **Pan de bois :** Technique dominante dans de nombreuses villes médiévales. * **Pierre et brique :** Usage différencié selon les régions et les fonctions. * **Habitat en terre et bois :** Caractéristique du Haut Moyen Âge, avant le retour progressif des constructions en dur. #### 3.4.2 Les vivants et les morts : l'organisation des nécropoles Traditionnellement, les morts sont enterrés hors de la ville, et les nécropoles bordent les axes de circulation. * **Évolution des pratiques funéraires :** L'archéologie funéraire moderne (depuis les années 1980) a renouvelé la compréhension des pratiques, montrant une complexité et une diversité régionales. * **Classification des sites funéraires :** Tombe isolée, sépultures dispersées, nécropoles, cimetières chrétiens associés aux paroisses. * **Organisation interne des nécropoles :** Alignements de tombes, espaces de circulation, hiérarchisation des inhumations selon la famille, l'âge, ou le statut social. * **Marqueurs de surface :** Pierres ou poteaux indiquant la présence d'une tombe. * **Modes d'inhumation :** Diversité des modes (terre, cercueil, coffrage de bois, caisson en pierre, coffre de tuiles, tombes creusées dans la roche), reflétant des traditions culturelles et des statuts sociaux. L'élite utilisait des sarcophages, plus difficiles et coûteux à fabriquer. * **Mobilier funéraire :** Sa disparition progressive après le VIe-VIIe siècle témoigne d'une évolution des croyances et de la gestion des biens, avec un moindre besoin de démonstration de puissance. Les offrandes alimentaires pouvaient renseigner sur la place du défunt dans la société. * **Interprétation sociologique du costume :** Combinaison de critères (vêtements, armes, artefacts) permet de restituer le costume et de discuter du statut social et de l'origine des individus. * **Croyances :** Coexistence de pratiques païennes et chrétiennes, avec une christianisation progressive marquant une bifurcation aux VIIe-VIIIe siècles. L'orientation des sépultures (tête à l'ouest) et leur position sur le dos tendent vers une orientation vers Jérusalem dans le christianisme. #### 3.4.3 La ville du Premier Moyen Âge (IVe–XIe s.) : rétraction et christianisation * **Centres de pouvoir :** La ville se ressert derrière les murailles antiques, formant des centres de pouvoir politique, économique et religieux. * **Naissance de la ville chrétienne :** L'influence de la religion chrétienne structure l'espace urbain avec la présence de cathédrales, baptistères et palais épiscopaux, et le développement de suburbia autour des basiliques funéraires. * **Terres noires :** Marqueurs de densité urbaine dans le Haut Moyen Âge, remettant en cause l'idée d'un abandon des villes. #### 3.4.4 Le tournant du XIIe siècle et l'essor de la ville commerçante * **Disparition des terres noires :** Indiquant une transformation des modes d'occupation et de gestion des déchets. * **Organisation polynucléaire :** La ville se structure autour de différents pôles (sacré, public, civil). * **Urbanisation volontaire :** Apparition des "villeneuves" et "bastides", créations médiévales à parcellaire régulier, initialement rurales mais pouvant devenir des villes. * **La ville du XIIIe siècle :** Mise en place du réseau urbain actuel, avec l'apparition du trio voies/parcelles/bâti, et développement de grands chantiers (cathédrales, ponts, enceintes). #### 3.4.5 La "fabrique de la ville" : dynamique et interaction La ville est le produit d'une interaction permanente entre les pratiques sociales, les formes spatiales et les dynamiques morphologiques. Elle est souvent un "impensé", évoluant au gré des besoins et des opportunités. ### 3.5 Conclusion L'archéologie urbaine a révolutionné notre compréhension de la ville médiévale, passant d'une vision figée à une appréciation de sa dynamique et de sa diversité. Loin d'un déclin, le Moyen Âge a connu un second mouvement d'urbanisation, transformant profondément l'espace occidental et posant les bases des réseaux urbains actuels. La ville médiévale, existant souvent indépendamment de l'État, est devenue progressivement indispensable à la vie économique, sociale et politique de l'Occident. --- # L'archéologie des mondes ruraux et la formation du village médiéval Voici une synthèse détaillée du sujet "L'archéologie des mondes ruraux et la formation du village médiéval", conçue comme une ressource prête pour un examen. ## 4. L'archéologie des mondes ruraux et la formation du village médiéval Ce sujet explore les profondes transformations des campagnes de l'Antiquité au Moyen Âge, l'évolution des habitats ruraux, les méthodologies de l'archéologie rurale et la genèse du village médiéval. ### 4.1 La transformation des campagnes de l'Antiquité au Haut Moyen Âge L'archéologie révèle une évolution progressive des campagnes plutôt qu'un effondrement brutal suite à la fin de l'Empire romain. #### 4.1.1 Changements dans les modes d'occupation et de construction * **Abandon ou transformation des villae antiques :** De nombreuses exploitations agricoles de l'époque romaine sont délaissées ou réaménagées. * **Déclin des constructions en dur :** Les constructions en pierre deviennent moins courantes. * **Prédominance des habitats en terre et bois :** Les constructions rurales sont majoritairement réalisées avec ces matériaux. * **Recentrage sur l'exploitation familiale :** L'exploitation agricole devient le cœur de l'habitat rural. Ces changements reflètent une adaptation aux nouvelles réalités économiques et sociales. #### 4.1.2 Évolution de l'organisation spatiale des habitats Les habitats ruraux subissent également des modifications dans leur organisation : * **Intégration des sépultures :** Les tombes sont placées au sein ou à proximité des lieux d'habitation. * **Structuration des parcelles agricoles :** L'organisation des champs et des terres cultivées évolue. * **Construction d'édifices religieux :** Les églises ou lieux de culte deviennent des éléments structurants. * **Émergence de pôles de pouvoir :** Des centres d'autorité (seigneuriaux, par exemple) apparaissent au sein des habitats. Ces évolutions annoncent la structuration progressive du village médiéval. #### 4.1.3 Vers le village médiéval À terme, ces transformations conduisent à : * **Villages paroissiaux :** Structurés autour des pôles religieux et du pouvoir. * **Réapparition des bâtiments en dur :** Ces constructions servent de repères spatiaux. * **Organisation parcellaire ancienne :** L'agencement des terres remonte souvent au Haut Moyen Âge. ### 4.2 Le renouveau des études sur l'habitat rural Depuis les années 1980, les fouilles archéologiques, notamment préventives, ont considérablement enrichi notre connaissance des campagnes du Haut Moyen Âge. #### 4.2.1 L'importance de la superficie fouillée L'étude de vastes surfaces permet une meilleure compréhension de l'organisation spatiale, la mise en évidence de structures auparavant ignorées et une perception plus fine de l'évolution des sites sur le long terme. > **Tip:** L'exemple de Villiers-le-Sec (Val-d'Oise) montre qu'une fouille étendue sur 10 hectares a révélé plus de 3000 structures archéologiques, dont 229 silos, attestant d'une économie agricole organisée et d'une production excédentaire. #### 4.2.2 L'importance de l'état de conservation et de la localisation * **État de conservation :** Il influence la lisibilité des structures, la restitution des modes d'occupation et la compréhension de la durée d'occupation. * **Localisation :** Elle joue un rôle déterminant dans la continuité de l'occupation et l'évolution du village sur la longue durée. ### 4.3 Les transformations des modes de construction #### 4.3.1 Les bâtiments du Haut Moyen Âge Les habitats étaient principalement composés de : * **Maisons en terre et en bois :** Utilisation de matériaux périssables. * **Greniers sur poteaux :** Structures surélevées pour le stockage. * **Fonds de cabane :** Habitations semi-enterrées, souvent liées à des activités artisanales comme le tissage. * **Silos :** Pour le stockage des grains et autres denrées. > **Exemple:** Goudelancourt (VIe siècle) et Orville présentent des exemples de ces types de constructions. #### 4.3.2 Les fours culinaires Les fours sont des marqueurs importants de l'habitat rural : * Présents dès la période mérovingienne. * Évolution des formes entre l'époque gallo-romaine et carolingienne. * Grande diversité morphologique régionale observée. ### 4.4 De la villa antique à l'habitat médiéval L'archéologie met en évidence des continuités et des adaptations plutôt qu'une rupture totale. #### 4.4.1 Réutilisation des espaces antiques Des sites comme Richebourg (Yvelines) illustrent la transformation d'une villa gallo-romaine, la réutilisation de l'espace antique, et la persistance de certains axes d'accès ou de grands bâtiments. #### 4.4.2 Transition progressive Arpent-Ferret (Servon, Seine-et-Marne) montre une occupation continue du Ve au XIIe-XIIIe siècle, avec une transition progressive entre la villa antique et l'habitat médiéval, ainsi que des adaptations successives des bâtiments et de leurs fonctions. #### 4.4.3 Continuité des pratiques élitaires L'exemple de Saint-Pathus (Les Petits Ormes) révèle la présence d'installations balnéaires antiques intégrées dans un habitat en terre et en bois, témoignant de la persistance de certaines pratiques au sein des élites rurales. #### 4.4.4 Les grandes villae méridionales La villa de La Gramière (Castillon-du-Gard) occupée dès le Ier siècle, avec ses activités agricoles (viticulture, céréaliculture) et artisanales (verrerie), montre une continuité d'occupation entre la fin du Ve et le VIIe siècle. Vernai (Isère) illustre le passage d'un domaine antique à un habitat du Haut Moyen Âge, associant villa et église. ### 4.5 Vers le village médiéval : habitat groupé et structuration sociale (VIe–XIIIe siècles) #### 4.5.1 Les nouveaux habitats du Haut Moyen Âge (VIe–VIIe siècles) * **Rupture et héritages :** Abandon progressif de certaines villae, continuités ponctuelles, réorganisation profonde des formes d'habitat. Les habitats sont souvent ruraux, agricoles et peu monumentalisés mais bien structurés. * **Transformations constructives :** Prédominance des fonds de cabanes, bâtiments en bois, terre et clayonnage ; utilisation limitée de la pierre au début. Ces structures sont domestiques, artisanales ou agricoles (greniers, silos). * **Organisation spatiale :** Regroupement en unités domestiques, zones spécialisées (habitat, stockage, production). Les nécropoles sont proches mais séparées, jouant un rôle dans la cohésion sociale. > **Exemple:** Goudelancourt (Aisne) avec ses fonds de cabanes, fours culinaires et unités agricoles cohérentes. #### 4.5.2 Transformations du VIIe au Xe siècle : vers l'habitat groupé * **Du groupement de fermes au village :** Augmentation du nombre de bâtiments, regroupement progressif, stabilisation de l'occupation. > **Exemple:** Warmeriville – La Bassière montre l'évolution d'un habitat dispersé vers un habitat groupé avec des continuités sur plusieurs siècles. * **Importance des équipements :** Fours culinaires qui évoluent en taille et en usage (collectif possible) ; silos nombreux indiquant une production céréalière importante. À Villiers-le-Sec, l'augmentation de la capacité de stockage entre le VIIIe et le IXe siècle témoigne d'une croissance économique. #### 4.5.3 Hiérarchisation sociale et naissance du village médiéval (Xe–XIIIe siècles) * **Différenciation des habitats :** Apparition de bâtiments élitaires (manoirs), distinction sociale visible dans la taille des constructions, mais techniques constructives souvent similaires. > **Exemple:** Serris-les-Ruelles montre un bâtiment principal long et un habitat aristocratique accolé au cimetière, avec une organisation polarisée autour d'un pôle seigneurial. * **Structuration par l'église et le cimetière :** L'église devient un pôle central, le cimetière se fixe durablement, l'habitat s'organise autour de ces éléments. > **Exemple:** Saleux (Somme) illustre l'association habitat – nécropole – église. * **Vers les campagnes traditionnelles :** Le village se stabilise, la hiérarchie sociale est marquée, le paysage rural est durablement structuré, marquant la naissance du village médiéval "classique". ### 4.6 Méthodologies de l'archéologie rurale Les grandes fouilles préventives ont profondément renouvelé la compréhension des mondes ruraux du Haut Moyen Âge. L'étude de la superficie fouillée, de l'état de conservation et de la localisation des sites sont des éléments cruciaux pour interpréter les vestiges et comprendre les dynamiques territoriales et l'évolution des habitats sur le long terme. > **Tip:** L'archéologie rurale ne se limite pas aux vestiges de bâtiments. L'étude des silos, des fours, des parcelles agricoles et des nécropoles fournit des informations précieuses sur l'économie, l'organisation sociale et les pratiques funéraires. ### 4.7 Formation du village médiéval Le village médiéval n'apparaît pas brutalement mais est le résultat de transformations progressives qui s'étalent de l'Antiquité tardive au XIIIe siècle. Il repose sur des dynamiques spatiales, économiques et sociales visibles grâce à l'archéologie, aboutissant à des structures durables dans le paysage rural européen. --- # Pratiques funéraires et espaces religieux au Moyen Âge Voici une synthèse détaillée sur les pratiques funéraires et les espaces religieux au Moyen Âge, destinée à la préparation d'un examen. ## 5. Pratiques funéraires et espaces religieux au Moyen Âge Ce thème explore l'évolution des pratiques funéraires, la distinction entre nécropoles et cimetières chrétiens, le mobilier funéraire et les interprétations sociologiques des tombes au Moyen Âge. ### 5.1 L'évolution des pratiques funéraires et les espaces funéraires #### 5.1.1 Héritages antiques et nouveautés au début du Moyen Âge * **Héritage romain :** L'inhumation dans la cité était généralement interdite, les morts étant souvent ensevelis sur les routes ou en périphérie. Les zones funéraires suburbaines se développent autour des basiliques, notamment celles abritant des martyrs. * **Nécropoles "de plein champ" :** Du VIIe au VIIIe siècle, les nécropoles s'installent à l'écart des lieux d'habitation, souvent en dehors des agglomérations. * **Organisation des nécropoles mérovingiennes :** Ces espaces présentent une organisation structurée avec des rangées de tombes alignées, des espaces de circulation, et parfois des concentrations de tombes indiquant une hiérarchie sociale (familles, enfants, malades). Des marqueurs de surface (pierres, poteaux) pouvaient signaler l'emplacement d'une tombe. * **Les tombes mérovingiennes :** Elles sont généralement individuelles. La réutilisation de tombes, appelée "réduction", est attestée entre le VIIe et le VIIIe siècle, indiquant que l'espace funéraire n'était pas figé. Le corps est inhumé, soit en terre, dans un cercueil, un coffrage de bois construit sur place, ou un caisson de pierre. #### 5.1.2 Diversité des modes d'inhumation et régionalisation * **Fin de la crémation :** Les pratiques de crémation disparaissent progressivement au profit de l'inhumation. * **Sarcophages :** Réservés à l'élite, les sarcophages en pierre sont coûteux et difficiles à fabriquer, leur densité témoignant d'un édifice culturel. Ils peuvent être en pierre, en plaque, ou issus de réutilisation de sarcophages antiques. * **Spécificités régionales :** * Dans le nord et l'est de la France, l'inhumation en forme de tronc d'arbre est courante. * Dans le sud, les coffres en tuiles sont observés. * Des tombes creusées dans la roche existent également. * Les tumulus, expression du pouvoir sur le territoire, sont présents aux VIe-VIIe siècles. #### 5.1.3 Le mobilier funéraire et son interprétation * **Disparition progressive du mobilier :** Après le VIIe siècle, le mobilier funéraire tend à diminuer, reflétant un changement dans la manière de manifester la puissance ou le statut. * **Offrandes alimentaires :** Présentes dans certaines tombes, elles peuvent renseigner sur la place du défunt dans la société. * **Objets courants :** Céramique, verre, armes sont retrouvés, mais le phénomène n'est pas massif ni systématique (rarement 10 à 20% des tombes), avec des taux plus élevés en milieu rural qu'en milieu urbain. * **Spécialisation des inhumations avec mobilier :** * **Gaule mérovingienne (entre Seine et Rhin) :** Restitution des vêtements et parures à partir d'éléments métalliques (fibules, boucles) et de restes de tissus conservés. La manière dont une fibule est accrochée aux vêtements permet d'inférer le type de vêtement porté en dessous. * **Exemple de sarcophage d'enfant :** Un sarcophage d'enfant de 5 à 8 mois découvert dans un espace sacré contenait un mobilier funéraire relativement abondant pour son âge : 2 perles en mer, 2 anneaux en argent, et une petite chaînette. * **Interprétation sociologique du costume :** L'analyse du type et de l'évolution des vêtements, des armes, des artefacts et du type de tombe permet de dégager les hiérarchies sociales. * **Tombe de chef :** Caractérisée par la présence d'armes. * **Germain occidental :** Mode du port de deux paires de fibules pour les femmes, signe d'un statut social particulier ou d'une origine spécifique. * **Après 600 (influence méditerranéenne) :** Les hommes portent moins d'armes, souvent un scramasaxe et une partie de leur panoplie. Les femmes portent une seule fibule au cou, dont la qualité varie, traduisant les statuts sociaux. #### 5.1.4 Croyances et pratiques chrétiennes * **Religion officielle :** Le christianisme catholique devient la religion officielle en 380. * **Cohabitation des pratiques :** Bien que le christianisme soit officiel, des pratiques païennes persistent, mais l'inhumation dans la cité est laissée à la sphère privée et familiale. * **Rôle des Églises :** Les églises ne prenaient pas en charge les morts directement, cette responsabilité relevant de la famille. * **Orientation des sépultures :** L'orientation tête à l'ouest des sépultures est généralement acceptée dans la chrétienté, le défunt étant censé regarder vers Jérusalem. * **Christianisation :** Ce processus se marque par une bifurcation aux VIIe-VIIIe siècles. Les objets dans les tombes deviennent moins nombreux, reflétant une nouvelle gestion des biens précieux. La "thésaurisation d'intention funéraire" devient temporaire, avec une réjection des métaux précieux au profit de l'Église et un affichage volontaire de la pauvreté et de l'humilité. * **Nécropoles chrétiennes et cimetières :** * **Nécropole :** Terme générique désignant un lieu de sépultures regroupées (40 individus et plus), mais pouvant aussi s'appliquer à des sépultures dispersées (6 à 40) ou isolées. * **Cimetière :** Terme spécifique aux chrétiens, désignant un lieu de sépultures regroupées (40 individus et plus), en lien avec la paroisse. * **Ad sanctos :** Pratique d'inhumation à proximité des reliques des saints dans un lieu consacré. ### 5.2 Espaces religieux et leur lien avec les pratiques funéraires #### 5.2.1 La structuration de la ville par le religieux * **La cité chrétienne :** À partir de l'Antiquité tardive, la ville s'organise autour de la cité chrétienne, qui devient un facteur essentiel de continuité urbaine. * **Le rôle de l'évêque :** L'évêque est une figure centrale du pouvoir urbain. La cathédrale devient le cœur symbolique et spatial de la ville. Le diocèse structure le territoire. * **Topographie chrétienne :** Le pôle chrétien structurait l'urbanisme, délimitant parfois l'espace de la cité. * **Groupe épiscopal :** Il comprend généralement la cathédrale, un baptistère (lieu essentiel lié au rite du baptême) et des bâtiments annexes. * **Les basiliques funéraires :** Elles se développent en périphérie des villes, comme à Marseille, où elles sont construites avec des tuiles pour les plus pauvres. #### 5.2.2 Les espaces funéraires en lien avec les lieux de culte * **Séparation vivant/mort :** Au VIIe siècle, les lieux de sépulture tendent à être situés en dehors des espaces habités, mais près des voies de circulation. L'idée d'enterrer les morts à l'église est vue comme une souillure. * **Premières enceintes médiévales :** Les plus anciennes datent du Xe siècle. * **L'église comme pôle :** Progressivement, l'église devient un pôle central dans la structuration du village, le cimetière se fixant durablement autour d'elle. * **Hiérarchisation sociale et espace funéraire :** L'habitat aristocratique s'accole parfois au cimetière, comme à Serris-les-Ruelles, révélant une organisation polarisée autour d'un pôle seigneurial. Les grands mausolées à Grenoble témoignent de l'importance symbolique et sociale des espaces funéraires. > **Tip :** Il est crucial de distinguer le terme général de "nécropole" de celui de "cimetière chrétien". La christianisation a profondément influencé la conception et l'organisation des espaces funéraires. > **Exemple :** L'organisation des sépultures autour de la cathédrale et du baptistère, comme à Poitiers avec le baptistère de Saint-Jean, illustre la centralité du religieux dans l'espace urbain médiéval et sa connexion avec les pratiques funéraires. ### 5.3 Distinction entre nécropoles et cimetières chrétiens La distinction principale réside dans le caractère spécifiquement chrétien et paroissial des cimetières. Les nécropoles sont un terme plus large englobant tous les ensembles de tombes, y compris païennes, antiques ou antérieures à la christianisation systématique. * **Nécropole :** Espace de regroupement de sépultures (40 individus et plus), pouvant inclure des pratiques diverses (païennes, chrétiennes primitives, etc.). Peut également désigner des ensembles plus restreints de sépultures dispersées ou isolées. * **Cimetière :** Désigne spécifiquement un espace de sépultures chrétiennes, souvent lié à une paroisse, et participant à la structuration religieuse et sociale de la communauté. L'évolution des pratiques montre une transition progressive d'une gestion des défunts parfois plus disparate (nécropoles) vers une organisation plus homogène et encadrée par l'Église (cimetières). ### 5.4 Mobilier funéraire et interprétation sociologique des tombes Le mobilier funéraire, bien que moins systématique qu'à l'époque antique, offre des indices précieux sur le statut social, les croyances et les pratiques culturelles des défunts. Son analyse, combinée à celle de la typologie des tombes et des restes humains, permet de reconstituer une image de la société médiévale. L'étude du costume funéraire, des armes, des parures et des offrandes éclaire les hiérarchies sociales et les influences culturelles. La diminution du mobilier reflète également un glissement des pratiques, où la démonstration de richesse se manifeste différemment, notamment à travers le patronage ecclésiastique. --- ## Erreurs courantes à éviter - Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens - Portez attention aux formules et définitions clés - Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section - Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents

| Term | Definition | |------|------------| | Moyen Âge | Période historique située entre l'Antiquité et la Renaissance, généralement comprise entre le Ve et le XVe siècle. Elle est souvent subdivisée en Haut Moyen Âge, Moyen Âge central et Bas Moyen Âge. | | Vandalisme | Terme péjoratif utilisé pour décrire la destruction ou la dégradation de biens culturels, souvent appliqué à des monuments anciens jugés peu esthétiques ou représentant un passé indésirable. | | Patrimoine | Ensemble des biens culturels, matériels et immatériels, considérés comme héritage d'une époque ou d'une société, et méritant d'être préservés pour les générations futures. | | Romantisme | Mouvement artistique et littéraire du XIXe siècle qui mettait l'accent sur l'émotion, l'imagination, le passé et la nature, souvent associé à un regain d'intérêt pour le Moyen Âge. | | Archéologie médiévale | Branche de l'archéologie qui étudie les sociétés et les cultures de la période médiévale à travers l'analyse des vestiges matériels, des structures bâties et des objets découverts lors des fouilles. | | Archéologie préventive | Discipline archéologique qui intervient avant la réalisation de travaux d'aménagement du territoire (chantiers de construction, travaux publics) afin de documenter et de préserver les vestiges archéologiques potentiellement menacés. | | Archéologie urbaine | Spécialité de l'archéologie qui étudie les villes anciennes en analysant les vestiges matériels, les structures enfouies, les sédiments et les artefacts, permettant de reconstituer l'évolution morphologique, sociale et économique des espaces urbains. | | Tissu urbain | Ensemble des éléments qui composent la structure physique d'une ville : rues, places, parcelles, édifices, pôles religieux et économiques. | | Trajectoire urbaine | Concept désignant l'évolution d'une ville sur le temps long, en fonction de ses fonctions (politiques, économiques, religieuses), de sa place dans les réseaux et des événements historiques, pouvant mener à la croissance, la stagnation ou le déclin. | | Sédimentation urbaine | Processus d'accumulation progressive des dépôts (déchets, constructions abandonnées, matériaux) qui forment les couches archéologiques superposées dans un site urbain, reflétant les différentes phases d'occupation. | | Terres noires | Sols riches en matières organiques résultant de la décomposition des déchets domestiques, des restes animaux et végétaux, souvent rencontrés dans les contextes urbains anciens et fournissant des informations sur la vie quotidienne. | | Emporia | Agglomérations spécialisées dans les échanges commerciaux et la production artisanale, particulièrement importantes durant le haut Moyen Âge, souvent situées sur des axes de communication majeurs. | | Palais carolingien | Résidence majeure des souverains carolingiens, constituant un centre de pouvoir politique et souvent religieux, caractérisé par une grande salle, des espaces résidentiels et administratifs. | | Motte castrale | Fortification médiévale primitive constituée d'une colline artificielle (motte) surmontée d'une tour en bois, servant de résidence aristocratique et de point de défense. | | Villa antique | Grand domaine rural romain, comprenant généralement une résidence principale et des bâtiments d'exploitation agricole, témoignant d'une économie latifundiaire. | | Village médiéval | Structure d'habitat rural typique du Moyen Âge, résultant de transformations progressives des campagnes antiques, souvent organisé autour d'un pôle religieux (église) et d'un pôle de pouvoir seigneurial. | | Nécropole | Ensemble de tombes, souvent dispersées ou groupées, représentant un lieu de sépulture. | | Cimetière chrétien | Espace de sépulture spécifiquement chrétien, généralement associé à une paroisse ou une église, où les défunts sont inhumés selon des rites spécifiques. | | Mobilier funéraire | Ensemble des objets déposés dans une tombe avec le défunt, fournissant des informations sur son statut social, ses croyances et les pratiques culturelles de son époque. | | Sépulture | Lieu où un corps est inhumé ou déposé, constituant un acte intentionnel de mise en terre ou de conservation des restes. | | Cité chrétienne | Concept désignant le cœur urbain médiéval organisé autour de la figure de l'évêque, de la cathédrale et du diocèse, servant de centre symbolique et spatial. | | Pan de bois | Technique de construction médiévale consistant à assembler des poutres de bois pour former la structure d'un bâtiment, remplie ensuite de torchis ou d'autres matériaux. | | Fabrique de la ville | Processus dynamique par lequel la ville se construit et se transforme, résultant de l'interaction entre les pratiques sociales, les formes spatiales et les dynamiques morphologiques. |

# L'historiographie médiévale renouvelée par Marc Bloch et Jacques Le Goff Voici une synthèse sur l'historiographie médiévale renouvelée par Marc Bloch et Jacques Le Goff. ## 1. L'historiographie médiévale renouvelée par Marc Bloch et Jacques Le Goff Marc Bloch et Jacques Le Goff ont révolutionné l'étude du Moyen Âge en déplaçant le focus de l'histoire événementielle vers celle des mentalités, du rapport au temps, de l'imaginaire et de l'expérience vécue des sociétés médiévales. ### 1.1 Marc Bloch : l'histoire comme science de l'humain Marc Bloch (1886-1944), cofondateur de la *Revue des Annales*, a défendu une conception de l'histoire comme science humaine, cherchant à comprendre les hommes du passé dans leurs comportements, émotions et systèmes de croyances. Sa célèbre formule issue de l'*Apologie pour l'histoire* résume cette approche : "le bon historien ressemble à l’ogre de la légende : là où il flaire la chair humaine, il sait que là est son gibier". L'objet d'étude n'est pas l'événement en soi, mais ce qu'il révèle de profond dans la mentalité collective. #### 1.1.1 L'exemple des Rois thaumaturges Dans *Les Rois thaumaturges* (1924), Bloch ne cherche pas à prouver la véracité du pouvoir de guérison des rois, mais à comprendre la croyance en ce pouvoir. Cette croyance révèle le rapport au sacré, à la royauté et au pouvoir dans les sociétés médiévales, ouvrant ainsi la voie à l'histoire des mentalités. ### 1.2 Jacques Le Goff : l'anthropologie historique et l'imaginaire médiéval Jacques Le Goff (1924-2014), héritier de Bloch, a enrichi cette démarche par un apport anthropologique, s'inspirant notamment de Claude Lévi-Strauss et de sa méthode structuraliste. Il propose d'étudier les sociétés médiévales à travers leurs représentations mentales, leur imaginaire et leur vision du monde, cherchant à comprendre non seulement ce qu'ils faisaient, mais aussi ce qu'ils pensaient et ressentaient. #### 1.2.1 L'étude des mentalités médiévales L'histoire des mentalités, pour Le Goff, englobe l'ensemble des croyances, émotions, valeurs, peurs et structures symboliques qui organisent l'existence collective. Cette approche s'applique à ses études sur le temps, la mort, l'au-delà, les saints et figures comme Saint Louis. ### 1.3 Le rapport au temps au Moyen Âge : une conception non moderne Le Goff a particulièrement analysé le rapport au temps au Moyen Âge, le décrivant comme radicalement différent de la conception moderne. #### 1.3.1 Un temps vécu et lié aux rythmes naturels Pour les médiévaux, le temps n'est pas homogène et mesurable de manière précise. Il est avant tout un temps vécu, étroitement lié aux rythmes naturels : saisons, cycles agraires, fêtes religieuses. La vie quotidienne, le travail, et même le droit (les crimes nocturnes étant plus sévèrement punis) sont rythmés par ces cycles. Les instruments de mesure du temps (sabliers, cadrans solaires, clepsydres, chandelles graduées) témoignent d'une précision limitée, loin du temps mécanique moderne. #### 1.3.2 La structuration chrétienne du temps : une histoire linéaire La conception chrétienne du temps est linéaire, avec un commencement (la Création) et une fin (le Jugement dernier). L'histoire est divisée en six âges, correspondant aux âges de la vie humaine. Les contemporains du Moyen Âge se percevaient comme vivant dans le sixième âge, celui de la décrépitude du monde, alimentant une vision pessimiste du présent. #### 1.3.3 La naissance du temps marchand : laïcisation et innovation À partir du XIIe siècle, l'essor économique et démographique en Europe occidentale transforme le rapport au temps. Les villes voient apparaître des cloches laïques marquant le temps de travail, introduisant un temps économique distinct du temps religieux. Cela suscite un conflit idéologique : pour les théologiens, le temps appartient à Dieu et l'usure est condamnée. Les marchands, eux, mesurent, comptent et rentabilisent le temps, annonçant une société plus laïque et économique. ### 1.4 La naissance du Purgatoire : un nouveau rapport à l'au-delà L'ouvrage *La naissance du Purgatoire* (1981) de Le Goff démontre que le Purgatoire, loin d'être un concept éternel, apparaît à la fin du XIIe siècle et devient un dogme reconnu en 1274. Il introduit l'idée d'un temps intermédiaire pour la purification de l'âme, un temps modulable par les actions humaines (pèlerinages, prières, aumônes, indulgences). C'est une révolution dans l'imaginaire chrétien, offrant un espace et un temps où l'action humaine peut intervenir dans l'au-delà. ### 1.5 L'apport de Lévi-Strauss : lire les structures de l’imaginaire Bien que non historien, Claude Lévi-Strauss, par son analyse structurale de l'anthropologie, influence profondément Le Goff. L'étude de la forêt de Brocéliande par Le Goff illustre comment un espace naturel peut être chargé de significations sociales et symboliques (chasse aristocratique, refuge des ermites, lieu de légendes), révélant ainsi les mentalités médiévales. ### 1.6 Jean-Claude Schmitt : l’hagiographie et les mentalités Jean-Claude Schmitt, élève de Le Goff, a approfondi l'anthropologie historique par l'étude de l'hagiographie (vies de saints). Ces textes sont analysés non comme des récits factuels, mais comme des reflets des aspirations, peurs et représentations des sociétés médiévales, révélant la frontière entre le monde visible et invisible, les valeurs morales et les attentes populaires. ### 1.7 Penser le Moyen Âge comme un « long Moyen Âge » Le Goff a défendu l'idée d'un "long Moyen Âge" s'étendant au-delà du XVe siècle, jusqu'à l'époque moderne. Cette notion souligne la persistance des structures mentales, religieuses et sociales médiévales. Son analyse de Saint Louis dans *Saint Louis* montre comment une figure royale devient un mythe culturel bien après son époque. > **Tip:** L'œuvre de Marc Bloch et Jacques Le Goff a marqué un tournant majeur en considérant le Moyen Âge non seulement comme une période historique, mais comme un ensemble complexe de structures mentales, de croyances et d'expériences humaines profondes, nécessitant une approche interdisciplinaire. > **Exemple:** L'étude de la croyance en la guérison par les rois (Bloch) ou la conceptualisation du Purgatoire (Le Goff) illustrent parfaitement comment des phénomènes apparemment périphériques révèlent les fondements de la société médiévale. ### 1.8 L'élargissement du champ d'étude : archéologie et histoire globale Les apports de Gabrielle Démians d’Archimbaud et de François-Xavier Fauvelle, ainsi que la perspective de Marie Favereau, ont continué ce renouvellement en intégrant de nouvelles sources et perspectives. #### 1.8.1 Gabrielle Démians d’Archimbaud et l'archéologie médiévale Gabrielle Démians d’Archimbaud a montré que l'archéologie médiévale, étudiant la culture matérielle (objets, habitats, structures agricoles), est une source historique essentielle, révélant les pratiques quotidiennes, les rapports sociaux et les mentalités des populations non élitaires, souvent absentes des textes. Elle a plaidé pour un croisement systématique des sources archéologiques et écrites. #### 1.8.2 François-Xavier Fauvelle et le « Moyen Âge africain » François-Xavier Fauvelle a proposé le concept de "Moyen Âge africain" (VIIIe-XVe siècles) pour interroger l'application de chrononymes européens à d'autres aires géographiques. Il souligne le déséquilibre des sources (souvent externes) et l'importance de l'archéologie pour rééquilibrer la documentation. Il met en avant la "connectivité" de ces sociétés africaines aux réseaux d'échange, notamment ceux du monde islamique. #### 1.8.3 Marie Favereau et le « Global Middle Ages » Marie Favereau, spécialiste de l'Empire mongol, promeut l'"histoire globale" appliquée au Moyen Âge. Elle étudie l'Empire mongol comme un empire mondial reliant l'Europe, le Moyen-Orient, l'Asie centrale et la Chine, insistant sur la pluralité des sources (non-occidentales incluses) et la logique de circulation des richesses plutôt que leur accumulation. #### 1.8.4 Patrick Boucheron et la pensée du politique Patrick Boucheron s'intéresse aux formes de pouvoir au Moyen Âge, notamment à travers l'urbanisme et la politique édilitaire (Milan, XIVe-XVe siècles), la force des images (fresque du Bon Gouvernement à Sienne) et la politique de la mémoire (la trace et l'aura d'Ambroise de Milan). Il montre comment les pouvoirs manifestent leur légitimité et leur pérennité. En conclusion, l'œuvre de Marc Bloch et Jacques Le Goff a initié un profond renouvellement de l'historiographie médiévale, en ouvrant la discipline à l'étude des mentalités, de l'imaginaire et des structures profondes de la société. Ce mouvement a été ensuite prolongé par des approches intégrant l'archéologie, l'histoire globale et une relecture critique des sources, offrant une vision plus complexe et humaine du Moyen Âge. --- # L'archéologie médiévale et l'histoire globale Voici une synthèse détaillée et complète sur l'archéologie médiévale et l'histoire globale, rédigée en français, prête pour un examen. ## 2. L'archéologie médiévale et l'histoire globale Cette section explore comment l'intégration de l'archéologie par Gabrielle Démians d'Archimbaud et l'application de l'histoire globale par Marie Favereau ont révolutionné l'étude du Moyen Âge, en particulier à travers l'exemple de l'Empire mongol. ### 2.1 L'apport de Gabrielle Démians d'Archimbaud à l'archéologie médiévale Gabrielle Démians d'Archimbaud (née en 1922) est une figure clé du renouveau de l'archéologie médiévale. Elle a fondamentalement transformé la compréhension du Moyen Âge en démontrant que l'archéologie est une source historique aussi précieuse que les textes. Son travail s'inscrit dans le mouvement de l'histoire sociale et des mentalités du XXe siècle, en apportant une spécificité essentielle : l'étude des sociétés médiévales à travers leur culture matérielle. #### 2.1.1 Formation et démarche critique Formée dans un contexte historiographique en pleine mutation et marquée par l'héritage de l'école des Annales, Démians d'Archimbaud s'est spécialisée dans un domaine longtemps marginalisé : l'archéologie médiévale. Traditionnellement, l'étude du Moyen Âge reposait presque exclusivement sur des sources écrites, souvent produites par les élites (clercs, pouvoirs politiques), laissant ainsi dans l'ombre une grande partie de la population. Sa démarche était donc intrinsèquement critique : comment écrire une histoire globale des sociétés médiévales, incluant les groupes sociaux sous-représentés dans les textes ? #### 2.1.2 La culture matérielle comme clé de lecture sociale Le cœur de la pensée de Démians d'Archimbaud réside dans l'idée que la culture matérielle est révélatrice de l'organisation sociale, économique et mentale d'une société. Les objets, les habitats, les structures agricoles, les outils et les traces de consommation ne sont pas de simples vestiges techniques ; ils sont des faits sociaux porteurs de sens. L'archéologie, selon elle, permet d'étudier : * Les pratiques quotidiennes. * Les rapports sociaux. * Les inégalités. * Les mentalités à travers les usages concrets. Cette approche la rapproche de l'histoire sociale et de l'anthropologie. #### 2.1.3 Travaux et terrains : le Moyen Âge vécu Ses recherches se sont concentrées sur les habitats médiévaux, les villages, les structures rurales et la vie quotidienne des populations non aristocratiques. Elle s'est attachée à comprendre comment les hommes et les femmes du Moyen Âge habitaient, travaillaient, consommaient et organisaient leur espace. Par l'étude des sols, des bâtiments et des objets, elle a reconstitué les logiques sociales (hiérarchies, spécialisations, dépendances économiques), offrant ainsi une histoire "par le bas", celle des paysans et des artisans. #### 2.1.4 Méthodologie : le croisement des sources Un apport majeur de Démians d'Archimbaud est méthodologique : elle a insisté sur la nécessité de croiser systématiquement les sources archéologiques, écrites et environnementales. Elle réfutait l'idée que l'archéologie ne servait qu'à illustrer les textes. Au contraire, elle a démontré que l'archéologie pouvait contredire, compléter ou nuancer les sources écrites, s'inscrivant ainsi dans la lignée de l'histoire totale prônée par les Annales. #### 2.1.5 Oppositions et ruptures Elle s'est opposée à une histoire exclusivement textuelle et élitiste, ainsi qu'à une archéologie purement descriptive. Elle a critiqué une historiographie négligeant les populations rurales, les pratiques quotidiennes et les structures matérielles de la vie sociale. #### 2.1.6 Apports historiographiques Ses contributions sont fondamentales : elle a intégré l'archéologie à l'écriture de l'histoire médiévale, renouvelé l'histoire sociale et permis une meilleure compréhension des sociétés médiévales "par le bas", donnant une voix aux groupes peu visibles dans les textes. Son œuvre contribue à une histoire plus complète, humaine et concrète du Moyen Âge. ### 2.2 L'histoire globale et le Moyen Âge Le concept d'histoire globale appliqué au Moyen Âge, souvent désigné par l'expression "Global Middle Ages", représente un tournant historiographique majeur. Il vise à dépasser les cadres nationaux et civilisationnels pour étudier la période médiévale dans sa dimension mondiale. #### 2.2.1 Des origines de la World History au "Global Middle Ages" L'histoire globale trouve ses racines dans le courant de la "World History", développé à partir des années 1990 dans un contexte de mondialisation accrue. Ce courant cherche à analyser les phénomènes historiques à l'échelle mondiale, en se concentrant sur les circulations, les connexions et les échanges (économiques, culturels, politiques), plutôt que sur les récits nationaux cloisonnés. L'émergence de revues spécialisées a marqué l'institutionnalisation de ce champ de recherche. L'idée de "Global Middle Ages" applique cette perspective à la période médiévale, la considérant non plus comme une histoire européenne, mais comme une époque profondément interconnectée à l'échelle eurasienne et africaine. #### 2.2.2 L'Histoire du monde au XVe siècle : une application concrète L'ouvrage collectif *L'Histoire du monde au XVe siècle*, dirigé par Patrick Boucheron et publié en 2009, est emblématique de cette approche. Il propose une vision du XVe siècle non comme une "fin" traditionnelle, mais comme un moment de coexistence de mondes connectés. Il met en lumière les circulations intenses (hommes, marchandises, techniques, idées, croyances) qui caractérisaient cette période. L'Empire mongol y est présenté comme un acteur central de ces connexions. #### 2.2.3 L'Empire mongol : un objet d'histoire globale Marie Favereau, historienne spécialiste de l'Empire mongol, fait de cet empire le cœur même de l'analyse globale. Elle l'étudie comme un empire politique qui a durablement relié l'Europe, le Moyen-Orient, l'Asie centrale et la Chine. Les caractéristiques de l'Empire mongol comprennent : * Une extension territoriale sans précédent. * Une grande diversité linguistique, culturelle et religieuse. * Une organisation impériale fondée sur la circulation. L'adoption de l'écriture ouïghoure pour l'administration et le centre de gravité de l'empire en Asie orientale (Pékin/Khanbalik) soulignent sa dimension transcontinentale. #### 2.2.4 Les sources : un empire vu par le monde Un apport majeur de Favereau est sa mobilisation de sources non occidentales, souvent négligées par l'historiographie européenne. Elle utilise des sources en russe, balte, polonais, persan, arabe et chinois, en complément des récits occidentaux comme celui de Marco Polo. Cette approche multiperspective permet d'éviter une vision exclusivement européenne et de saisir la complexité de l'empire. #### 2.2.5 L'Empire mongol face aux historiographies nationales Favereau met en évidence le défi que représente l'Empire mongol pour les historiographies nationales, notamment chinoise. La tendance actuelle à intégrer les dynasties mongoles (Yuan) dans un récit national chinois tend à absorber cet empire transcontinental dans une histoire exclusivement locale. L'historiographie contemporaine, dont celle de Favereau, cherche au contraire à souligner le caractère pan-continental de l'Empire mongol, rompant avec cette appropriation nationale. #### 2.2.6 Idéologie impériale mongole : circulation et richesse L'idéologie impériale mongole, loin d'être axée sur l'accumulation de richesses, repose sur une logique de circulation. Les tributs collectés devaient être remis en circulation pour produire de la prospérité. Le khan encourageait le commerce en prêtant de l'argent aux marchands, car la richesse n'avait de valeur que si elle circulait. Cette conception est également liée à des croyances religieuses favorisant la redistribution. L'Empire mongol a ainsi contribué à l'intensification des réseaux commerciaux eurasien. #### 2.2.7 Conclusion sur Marie Favereau Le travail de Marie Favereau est essentiel pour comprendre le Moyen Âge comme une période profondément globale. L'Empire mongol, loin d'être une simple périphérie, était un centre majeur. En mobilisant des sources multilingues et en dépassant les cadres nationaux, elle contribue à une histoire connectée et transnationale, attentive aux circulations et aux interactions, illustrant le passage de la World History aux Global Middle Ages. ### 2.3 L'archéologie médiévale au cœur de l'histoire globale Le travail de Gabrielle Démians d'Archimbaud sur l'archéologie médiévale et celui de Marie Favereau sur l'histoire globale, particulièrement à travers l'Empire mongol, se rejoignent dans leur capacité à offrir une vision plus complète et interconnectée du passé. #### 2.3.1 L'archéologie comme rééquilibrage documentaire Dans le contexte de l'étude de régions comme l'Afrique médiévale, abordée par François-Xavier Fauvelle, l'archéologie joue un rôle crucial. Pour des sociétés où la production écrite interne est rare ou inexistante, l'archéologie permet de "rééquilibrer le régime documentaire", c'est-à-dire de compléter les sources externes (récits de voyageurs, par exemple) par des données matérielles comparables. Les découvertes archéologiques, comme celles de Mapungubwe avec le rhinocéros d'or, révèlent des contacts commerciaux et des structures sociales qui ne transparaissent pas dans les textes. #### 2.3.2 Connectivité et histoire globale La notion de connectivité est centrale pour définir des périodes historiques au-delà des cadres européens. Fauvelle utilise cette idée pour caractériser le "Moyen Âge africain" (VIIIe-XVe siècles) par la participation de ces sociétés aux réseaux d'échange du monde islamique, un aspect qui sera bouleversé par l'expansion portugaise au XVe siècle. De même, Favereau souligne que la connectivité est ce qui définit l'Empire mongol comme un empire global, reliant diverses régions à travers les échanges commerciaux (or, esclaves) et culturels. #### 2.3.3 Écrire une histoire discontinue et fragmentaire L'étude de ces "Moyens Âges" non européens, tout comme l'archéologie médiévale, mène à une histoire qui n'est pas une fresque continue mais plutôt un "vitrail", où chaque fragment (monument, texte, découverte archéologique) est juxtaposé pour progressivement dessiner une image. Les sources sont souvent hétérogènes et disparates, nécessitant une approche qui reconnaît cette discontinuité. #### 2.3.4 Les sociétés non monothéistes et la culture matérielle L'étude des sociétés non monothéistes pose un défi documentaire particulier, car on les connaît souvent uniquement à travers le discours de leurs adversaires (chrétiens, musulmans). L'approche archéologique devient alors essentielle pour caractériser ces sociétés par leur culture matérielle, comme dans le cas de la culture Chai en Éthiopie. La céramique particulière de cette culture et les structures funéraires révèlent des pratiques non monothéistes, fournissant des informations précieuses au-delà des récits historiques. #### 2.3.5 La permanence du passé : trace et aura Enfin, le concept de "trace et aura" de Walter Benjamin, analysé par Patrick Boucheron dans le contexte de la politique de la mémoire, peut être appliqué à l'étude de l'archéologie et de l'histoire globale. Comprendre le passé implique de partir de la "trace" matérielle (vestiges archéologiques, documents) pour essayer de dissiper l'"aura" – le charisme ou l'autorité naturelle – de figures ou de récits historiques. L'archéologie médiévale et l'histoire globale, en explorant la culture matérielle et les interconnectivités, s'efforcent de reconstituer une histoire plus concrète et moins dépendante des discours dominants. --- # Le Moyen Âge africain et la remise en question de l'eurocentrisme Cette section explore la proposition d'un "Moyen Âge africain" par François-Xavier Fauvelle, soulignant le rôle crucial de l'archéologie et de la connectivité dans la compréhension des sociétés africaines, et critiquant la vision eurocentrée de l'histoire. ### 3.1 François-Xavier Fauvelle : une nouvelle perspective sur l'histoire africaine François-Xavier Fauvelle, né en 1968, est un historien médiéviste qui a profondément renouvelé la compréhension de l'histoire africaine. Son approche se caractérise par son caractère interdisciplinaire, intégrant particulièrement l'archéologie, essentielle pour l'étude de l'histoire africaine. Il a été élu professeur au Collège de France sur une chaire d'histoire et d'archéologie des mondes africains en 2018, marquant une reconnaissance institutionnelle de l'importance croissante de ce domaine de recherche. #### 3.1.1 Ouvrages et contributions Parmi ses ouvrages majeurs figurent *Les masques et la mosquée*, consacré au Mali médiéval, et *L'Afrique ancienne* (2018), une synthèse qui propose une nouvelle périodisation de l'histoire africaine. Fauvelle suggère de diviser cette histoire en deux grandes périodes : l'Afrique ancienne, de -20 000 avant notre ère jusqu'au XVIIe siècle, et l'Afrique moderne, intrinsèquement liée à la colonisation. Son ouvrage *Le Rhinocéros d'or* met en lumière des aspects méconnus du Moyen Âge africain. #### 3.1.2 L'institutionnalisation de l'histoire africaine L'élection de Fauvelle au Collège de France sur une chaire dédiée aux mondes africains est un signal fort. Elle témoigne de l'importance croissante des études d'histoire africaine en tant que sous-champs de recherche et de leur intégration nécessaire à l'histoire générale des sociétés. Cette reconnaissance institutionnelle garantit une visibilité et une indépendance académique accrues pour la recherche en histoire africaine. ### 3.2 La critique de l'eurocentrisme et le concept de "Moyen Âge africain" #### 3.2.1 La critique de l'eurocentrisme par Jack Goody L'anthropologue Jack Goody (1919-2015) a joué un rôle crucial dans la critique de l'eurocentrisme historique dans son ouvrage *Le vol de l'histoire*. Il y analyse comment l'entreprise coloniale européenne a imposé le récit de son propre passé au reste du monde, le présentant comme l'apport de la "modernité" (scientifique, politique, morale) et de la "civilisation" aux autres sociétés. Cette vision impose une périodisation et une interprétation eurocentrées, ignorant les manières dont les sociétés non européennes pensent leur propre histoire. La notion même de "guerre mondiale" est, selon Goody, une construction qui centre le récit sur l'expérience européenne. #### 3.2.2 La proposition d'un "Moyen Âge africain" François-Xavier Fauvelle, en proposant la notion de "Moyen Âge africain", interroge l'application de découpages chronologiques pensés pour l'Europe à d'autres contextes géographiques. Le Moyen Âge est un chrononyme forgé pour l'histoire européenne. L'extension de ce concept à l'Afrique soulève la question de la légitimité et des risques de cette comparaison. Bien que Fauvelle ait, dans son ouvrage *L'Afrique ancienne*, proposé une autre périodisation (Afrique ancienne de -20 000 ans au XVIIe siècle), il justifie l'usage de bornes chronologiques similaires au Moyen Âge européen (VIIIe-XVe siècles) par un "régime documentaire" spécifique. > **Tip:** Le terme "chrononyme" désigne un nom de période historique, comme "Moyen Âge", "Renaissance", ou "XXe siècle". ### 3.3 Le régime documentaire du Moyen Âge africain Le "régime documentaire" fait référence à la nature des sources disponibles et aux modes de circulation de l'information dans une société donnée. Pour le Moyen Âge africain (VIIIe-XVe siècles), Fauvelle identifie plusieurs caractéristiques : #### 3.3.1 Déséquilibre entre sources externes et internes Dans la plupart des sociétés africaines au sud du Sahara entre le VIIIe et le XVe siècle, la production écrite interne est rare, à l'exception notable de l'Éthiopie. La documentation écrite dont nous disposons provient donc majoritairement de sources externes, telles que les récits de voyageurs arabes, puis européens (géographes, marchands, missionnaires). Ce déséquilibre crée un regard extérieur sur ces sociétés. #### 3.3.2 Rareté de l'écrit interne Bien que rare, l'écrit interne n'est pas totalement absent. Cependant, sa rareté contribue à la difficulté de reconstituer l'histoire de ces périodes uniquement à partir de ces sources. #### 3.3.3 Hétérogénéité des témoignages Fauvelle souligne l'"hétérogénéité des témoins du passé". Il est difficile de comparer les sociétés africaines entre elles sur la seule base des sources écrites, qui sont souvent lacunaires et proviennent de perspectives extérieures. > **Tip:** Un "régime documentaire" peut être compris comme l'ensemble des caractéristiques et de la typologie des sources disponibles pour étudier une période ou une société donnée. ### 3.4 L'archéologie comme rééquilibrage du régime documentaire L'archéologie joue un rôle fondamental pour rééquilibrer le régime documentaire en Afrique médiévale. #### 3.4.1 La production de données comparables Contrairement aux sources écrites, l'archéologie produit des données matérielles qui peuvent être comparées entre différentes régions et sociétés. Elle permet de révéler des aspects de sociétés dont on ne sait rien autrement, rendant indispensables les fouilles archéologiques. #### 3.4.2 Exemple : le rhinocéros d'or de Mapungubwe La découverte du rhinocéros d'or sur la colline de Mapungubwe (actuellement en Afrique du Sud) illustre parfaitement la richesse de l'archéologie. Cette tombe élitaire, datant d'une société hiérarchisée, a révélé des objets en or et des représentations de rhinocéros plaquées d'or. La présence d'objets d'origine sud-est asiatique et de perles de verre indiennes atteste de contacts commerciaux anciens avec ces régions via les réseaux du monde islamique, démontrant une connectivité au-delà des sources écrites. ### 3.5 La connectivité : clé de définition du Moyen Âge africain Pour Fauvelle, ce qui définit le Moyen Âge africain (VIIIe-XVe siècles) est la "connectivité". #### 3.5.1 Participation aux réseaux d'échange Les régions africaines, diverses par leur géographie et leur peuplement, partagent durant cette période leur connexion aux réseaux d'échange, particulièrement ceux du monde islamique. Ces sociétés participent activement à ces échanges, exportant de l'or et des esclaves et important des marchandises comme les chevaux et le sel. #### 3.5.2 L'agentivité des sociétés africaines Ces sociétés ne sont pas de simples réceptacles passifs du commerce extérieur ; elles font preuve d'"agentivité", c'est-à-dire d'une capacité d'action sur leur propre vie et leur histoire. Elles jouent un rôle actif dans les relations commerciales. #### 3.5.3 Un changement de régime de connectivité au XVe siècle Le régime de connectivité change au XVe siècle avec l'expansion portugaise et l'exploration des côtes africaines, qui bouleversent les circuits commerciaux établis, notamment le commerce transsaharien qui se développe dès le VIIIe siècle. ### 3.6 Découvrir de nouvelles choses : histoire, enquête orale et archéologie La redécouverte de sites médiévaux africains témoigne de la possibilité de produire de nouvelles connaissances grâce à la combinaison de différentes approches. #### 3.6.1 La redécouverte de l'Ifat en Éthiopie En s'appuyant sur des sources externes, comme le récit du géographe arabe Abou al-Fida, et sur la tradition orale locale, une équipe de chercheurs a réussi à retrouver la ville médiévale d'Ifat en Éthiopie. Les habitants connaissaient l'existence d'une ville abandonnée dans la région, et l'exploration archéologique a permis de confirmer son identité. #### 3.6.2 L'interruption des mémoires Fauvelle souligne que la perte de signification de certains sites, ou leur redécouverte fortuite, s'explique par des "interruptions des mémoires". Des changements politiques, des déplacements de population, ou des ruptures culturelles peuvent entraîner l'oubli de l'histoire et de la signification des lieux. #### 3.6.3 Écrire une histoire discontinue Face à des sources hétérogènes et disparates, l'écriture d'une histoire discontinue du Moyen Âge africain s'apparente à la construction d'un vitrail : des fragments (monuments, récits, découvertes archéologiques) sont juxtaposés pour former progressivement une image. Le régime de connectivité, notamment avec le monde islamique, constitue un fil conducteur essentiel. ### 3.7 Les sociétés non monothéistes : le défi des sources L'étude des sociétés non monothéistes (païennes, dans la terminologie de l'époque) pose des défis majeurs en termes de sources. #### 3.7.1 La connaissance par le discours des adversaires Ces sociétés sont souvent connues uniquement à travers les écrits de leurs adversaires, chrétiens ou musulmans, qui relatent leurs conversions, souvent forcées. Il est donc difficile de reconstituer leur histoire indépendamment du discours de ceux qui les ont dominées ou assimilées. #### 3.7.2 Stéréotypes et topoï Les récits sur les religions non monothéistes sont souvent empreints de stéréotypes et de "topoï" (lieux communs) chrétiens, comme dans l'histoire des arbres sacrés, qui reflète le discours chrétien sur les religions saxonnes à l'époque de Charlemagne. #### 3.7.3 La culture Chai et l'approche archéologique Pour caractériser ces sociétés, l'archéologie devient primordiale. La "culture Chai", identifiée par la présence de tumulus (amas de pierres recouvrant des chambres funéraires) et une céramique distinctive (dont une forme de "soucoupe volante"), permet de documenter des pratiques funéraires non monothéistes, notamment des tombes collectives où des individus sont inhumés avec des armes, des parures et des céramiques. > **Example:** Les tumulus de la culture Chai, avec leurs tombes collectives et la présence d'objets funéraires, fournissent des informations précieuses sur les croyances et les structures sociales des populations qui les ont érigés, sans dépendre de sources écrites potentiellement biaisées. ### 3.8 Le royaume de Damot et la culture Chai : une connaissance renouvelée Les récits éthiopiens mentionnent le royaume de Damot, mais les sources écrites et archéologiques ne communiquent pas toujours directement. L'archéologie, en étudiant la culture Chai, contribue à produire de nouvelles connaissances sur les interactions entre ces différentes sphères, permettant de mieux comprendre le passé de ces sociétés africaines. Cette approche, centrée sur l'archéologie, la connectivité et la remise en question des cadres eurocentrés, a permis de proposer une vision plus nuancée et globale du Moyen Âge, incluant activement l'Afrique dans le récit historique mondial. --- # Le politique et le pouvoir à la fin du Moyen Âge Voici une synthèse détaillée sur "Le politique et le pouvoir à la fin du Moyen Âge", élaborée à partir des documents fournis. ## 4. Le politique et le pouvoir à la fin du Moyen Âge Ce thème examine comment le pouvoir s'est manifesté à la fin du Moyen Âge, en s'appuyant sur l'urbanisme, l'art, les images et la politique de la mémoire, à travers les travaux de Patrick Boucheron et d'autres historiens. ### 4.1 L'historiographie du renouveau médiéval Le XXe siècle a vu une profonde transformation dans l'étude du Moyen Âge, initiée par des historiens comme Marc Bloch, Lucien Febvre et Jacques Le Goff, influencés par l'anthropologie structurale de Claude Lévi-Strauss. Cette nouvelle approche a déplacé l'attention de l'événement vers la mentalité, de la structure politique vers la représentation symbolique, et du temps objectif vers le temps vécu. #### 4.1.1 Marc Bloch et l'histoire comme science humaine Marc Bloch, cofondateur de la *Revue des Annales*, a révolutionné l'historiographie en prônant une histoire comprise comme une science humaine. Son œuvre, notamment *Les Rois thaumaturges*, ne se concentre pas sur la factualité des événements mais sur ce qu'ils révèlent des croyances, des peurs et des mentalités collectives. Pour Bloch, le bon historien cherche la "chair humaine" derrière les faits, explorant le rapport au sacré, à la royauté et au pouvoir. #### 4.1.2 Jacques Le Goff et l'anthropologie historique Jacques Le Goff, héritier de Bloch, a enrichi cette démarche par l'apport anthropologique, influencé par Lévi-Strauss. Il a exploré les mentalités médiévales, définies comme l'ensemble des croyances, émotions, valeurs, peurs et structures symboliques. Son travail sur le temps médiéval, radicalement différent de la conception moderne, le décrit comme un temps vécu, lié aux rythmes naturels, aux fêtes religieuses et aux cycles agraires. La nuit, par exemple, était perçue comme un temps de danger et de désordre, ce qui pouvait aggraver les peines judiciaires. ##### 4.1.2.1 La structuration chrétienne du temps La vision chrétienne du temps, linéaire, avec un commencement (Création) et une fin (Jugement dernier), structurait la perception médiévale. Le monde était divisé en six âges, les contemporains se croyant dans le sixième, celui de la décrépitude. ##### 4.1.2.2 La naissance du temps marchand À partir du XIIe siècle, l'essor économique et démographique a vu l'émergence d'un temps marchand, marqué par des cloches laïques dans les villes pour réguler le travail. Cela a entraîné un conflit idéologique avec la théologie chrétienne, qui considérait le temps comme appartenant à Dieu et condamnait l'usure. ##### 4.1.2.3 L'invention du Purgatoire Le Purgatoire, apparu à la fin du XIIe siècle, représente une révolution dans l'imaginaire chrétien. Il introduit l'idée d'un temps intermédiaire de purification, modulable par les actions humaines (pèlerinages, prières, indulgences). C'est un espace et un temps où l'action humaine peut intervenir pour le salut des âmes. #### 4.1.3 Jean-Claude Schmitt et l'hagiographie Jean-Claude Schmitt, élève de Le Goff, a utilisé l'hagiographie (vies de saints) pour étudier les mentalités médiévales. Ces textes, loin d'être des récits factuels, révèlent les aspirations, les peurs et les représentations de la société, la frontière entre le visible et l'invisible, et les attentes populaires. #### 4.1.4 Le concept de "long Moyen Âge" Le Goff a défendu l'idée d'un "long Moyen Âge", s'étendant du IIIe au XVIIIe siècle, soulignant la persistance des structures mentales, religieuses et sociales héritées de l'époque médiévale. Cette perspective permet de recontextualiser des périodes comme la Renaissance, vue comme une continuation des dynamiques médiévales. ### 4.2 L'archéologie et la culture matérielle au Moyen Âge Gabrielle Démians d’Archimbaud a profondément renouvelé la compréhension du Moyen Âge en affirmant la valeur historique de l'archéologie médiévale. Elle a montré que la culture matérielle (objets, habitats, outils) est une source essentielle pour comprendre l'organisation sociale, économique et mentale des sociétés, en particulier celles des populations non aristocratiques, souvent absentes des sources écrites. Son approche interdisciplinaire insiste sur le croisement des sources archéologiques et écrites. ### 4.3 Le Moyen Âge africain et le tournant global de l'histoire François-Xavier Fauvelle a proposé le concept de "Moyen Âge africain", interrogeant l'application des découpages historiques européens à d'autres aires géographiques. Il souligne l'importance de l'archéologie et d'une approche interdisciplinaire pour étudier l'histoire africaine. Le "régime documentaire" de cette période (VIIIe-XVe siècles) est caractérisé par la rareté des sources écrites internes et la prédominance de récits extérieurs (voyageurs arabes et européens). L'archéologie permet de rééquilibrer ce régime documentaire. La connectivité aux réseaux d'échange du monde islamique est un facteur clé pour définir ce Moyen Âge africain. Marie Favereau, quant à elle, a marqué un tournant vers l'"histoire globale" appliquée au Moyen Âge, s'intéressant particulièrement à l'Empire mongol. Elle le considère comme un empire global, un espace politique reliant durablement l'Europe, le Moyen-Orient, l'Asie centrale et la Chine. Son travail, basé sur une multiplicité de sources non occidentales, remet en question les historiographies nationales qui tendent à absorber l'Empire mongol. L'idéologie impériale mongole, fondée sur la circulation et la richesse redistribuée, a favorisé les échanges à grande échelle. ### 4.4 Patrick Boucheron : le pouvoir, l'image et la mémoire Patrick Boucheron, dans ses travaux, analyse le politique et le pouvoir à travers l'urbanisme, l'art et la politique de la mémoire. #### 4.4.1 Le pouvoir de bâtir à Milan Dans *Le pouvoir de bâtir*, Boucheron examine l'urbanisme et la politique édilitaire à Milan aux XIVe-XVe siècles. Il montre comment les ducs de Milan ont utilisé les grands travaux, la construction d'hôpitaux et la décoration urbaine pour asseoir leur pouvoir personnel et familial, contrastant avec les institutions communales qui visaient à empêcher un tel pouvoir. La "magnificence" (mélange de beauté, grandeur et générosité) était un outil politique majeur, employant des ingénieurs comme Léonard de Vinci. L'urbanisme d'intimidation, par des fortifications, visait également à prévenir les révoltes. #### 4.4.2 Léonard de Vinci et Machiavel Dans *Léonard et Machiavel*, Boucheron explore la fin du Moyen Âge et le début des Temps modernes à travers la rencontre hypothétique de ces deux figures. Il analyse comment les intellectuels de cette période ont pensé le basculement vers un nouveau monde, marqué par les guerres d'Italie et l'affirmation de nouveaux pouvoirs. #### 4.4.3 La force des images et le bon gouvernement Boucheron a étudié la fresque du "Bon Gouvernement" d'Ambrogio Lorenzetti à Sienne (1339). Il y voit la démonstration que la légitimité d'un gouvernement réside dans ses effets bénéfiques sur la cité et son territoire, et non dans son origine. La fresque exalte la prospérité et la beauté de la ville sous le gouvernement des Neuf, tout en avertissant contre la tyrannie comme menace potentielle à la paix civile. L'image devient ainsi un outil politique pour "conjurer la peur". #### 4.4.4 La trace et l'aura : la politique de la mémoire Dans *La trace et l'aura*, s'inspirant de Walter Benjamin, Boucheron réfléchit à la politique de la mémoire. Il distingue l'aura (puissance symbolique d'un personnage) de la trace (marque matérielle laissée). L'historien cherche à dissiper l'aura en étudiant les traces matérielles et les "vies posthumes" de figures comme Ambroise de Milan. Cette approche permet de comprendre comment la mémoire d'une figure ou d'un événement est réactivée et réappropriée à travers le temps, comme lors de la création de la République ambrosienne à Milan. En conclusion, les travaux de ces historiens révèlent la complexité du politique et du pouvoir à la fin du Moyen Âge, mettant en lumière l'importance des mentalités, des représentations, de la culture matérielle, des circulations globales et de la manipulation symbolique des images et de la mémoire. --- ## Erreurs courantes à éviter - Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens - Portez attention aux formules et définitions clés - Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section - Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents

| Term | Definition | |------|------------| | Annales (Revue des) | Revue historique fondée par Marc Bloch et Lucien Febvre, pionnière dans le renouveau de l'historiographie au XXe siècle, mettant l'accent sur l'histoire des mentalités, les structures économiques et sociales sur le long terme. | | Anthropologie historique | Courant historiographique qui mobilise les concepts et méthodes de l'anthropologie pour étudier les sociétés du passé, en se concentrant sur leurs représentations, leurs croyances et leurs structures mentales. | | Chrononyme | Terme forgé pour désigner une période historique, comme le "Moyen Âge" ou le "Moyen Âge africain", qui peut être sujet à débat et à redéfinition. | | Culture matérielle | Ensemble des objets, des habitats et des traces d'activités produites par une société, qui constituent des sources historiques essentielles pour comprendre son organisation sociale, économique et mentale. | | Hagiographie | Genre littéraire qui relate la vie des saints, souvent utilisé comme source pour comprendre les aspirations, les peurs et les représentations des sociétés médiévales. | | Histoire événementielle | Approche historiographique qui se concentre sur le récit des événements marquants (politiques, militaires) comme objet principal de l'étude historique. | | Histoire globale | Approche historiographique qui étudie les phénomènes historiques à l'échelle du monde, en analysant les circulations, les connexions et les échanges transnationaux. | | Histoire des mentalités | Domaine de recherche historique qui vise à comprendre les pensées, les croyances, les sentiments et les émotions collectives d'une époque donnée. | | Histoire totale | Ambition de l'histoire d'analyser toutes les dimensions d'une société (économique, sociale, culturelle, politique) à travers un événement, une période ou un individu. | | Long Moyen Âge | Notion proposée par Jacques Le Goff, suggérant que le Moyen Âge ne se limite pas aux dates traditionnelles mais prolonge ses structures mentales, religieuses et sociales dans les périodes ultérieures. | | Ordre monastique | Communauté de moines vivant selon une règle et une discipline spécifiques, jouant un rôle important dans la vie religieuse, culturelle et économique du Moyen Âge. | | Périodisation | Découpage de l'histoire en périodes distinctes, souvent basé sur des événements marquants ou des transformations sociales, économiques ou culturelles. | | Politique édilitaire | Ensemble des mesures prises par les autorités urbaines (communales, impériales ou royales) pour organiser et gérer l'espace urbain, incluant les grands travaux, l'entretien des infrastructures et la décoration de la ville. | | Régime documentaire | Ensemble des caractéristiques et de la typologie des sources disponibles pour l'étude d'une société donnée à une période donnée, incluant leur nature, leur origine et leur circulation. | | Urbanisme | Réflexion théorique et action sur l'organisation de l'espace urbain, visant à répondre à des objectifs spécifiques en matière de fonctionnalité, d'esthétique et de pouvoir. | | Usure | Prêt d'argent contre intérêt calculé sur la durée, condamné par la théologie chrétienne médiévale car le temps est considéré comme appartenant à Dieu. |