Experimental Psychology
Cover
1.3 doc AP.pdf
Summary
# De wetenschappelijke methode in de psychologie
Dit onderwerp behandelt de kernprincipes en stappen van de wetenschappelijke methode zoals toegepast in psychologisch onderzoek, inclusief de rol van theorieën en hypothesen [1](#page=1).
## 1. Het belang van de wetenschappelijke methode in de psychologie
De wetenschappelijke methode is een procedure om ideeën empirisch te toetsen en aldus te bewijzen of te verwerpen. De kern hiervan is empirisch onderzoek, waarbij objectieve informatie uit de eerste hand wordt verzameld door middel van metingen gebaseerd op sensorische ervaringen en observatie. Psychologie streeft ernaar, op grond van empirisch onderzoek, allesomvattende verklaringen voor gedrag en geestelijke processen te ontwikkelen [1](#page=1).
### 1.1 Theorieën en hypothesen
* **Theorie:** Een toetsbare verklaring voor een verzameling feiten of waarnemingen. Een goede wetenschappelijke theorie heeft twee aantrekkelijke eigenschappen: a) de theorie kan de feiten verklaren en b) de theorie kan worden getest. Dit onderscheidt een wetenschappelijke theorie van het alledaagse gebruik van het woord, dat kan verwijzen naar een wilde speculatie of slechts een vermoeden [1](#page=1) [2](#page=2).
* **Hypothese:** Een specifieke voorspelling van de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek, een bewering over de relatie tussen variabelen in een onderzoek (#page=1, 2). Om toetsbaar te zijn, moet een hypothese potentieel falsificeerbaar (weerlegbaar) zijn, wat betekent dat het mogelijk moet zijn om te bewijzen of de hypothese juist of onjuist is [1](#page=1) [2](#page=2).
> **Tip:** Het is cruciaal om het verschil te begrijpen tussen een wetenschappelijke theorie en het alledaagse begrip ervan. Wetenschap vereist toetsbaarheid en falsificeerbaarheid.
### 1.2 De vier stappen van de wetenschappelijke methode
Het toetsen van een wetenschappelijke theorie gebeurt in vier methodische stappen. Deze stappen zijn universeel voor verschillende onderzoeksgebieden en de methode maakt het onderzoek wetenschappelijk, niet het onderwerp [2](#page=2).
#### 1.2.1 Een hypothese ontwikkelen
Dit is de eerste stap, waarbij een specifiek idee of een vermoeden over een onderdeel van een bredere theorie wordt geformuleerd [2](#page=2).
#### 1.2.2 Operationele definities specificeren
De onderzoeker moet precies bepalen hoe de hypothese zal worden onderzocht. Dit houdt in dat alle aspecten (variabelen) in concrete, meetbare termen worden gedefinieerd. Deze termen worden **operationele definities** genoemd (#page=2, 3) [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Variabele:** Een element dat van invloed is op datgene wat onderzocht wordt, zoals geformuleerd in de onderzoeksvraag of hypothese [2](#page=2).
* **Operationele definitie:** Een objectieve beschrijving van een concept dat bij een wetenschappelijk onderzoek hoort. Ze herformuleren concepten in gedragsmatige termen (bijvoorbeeld angst als zich van een stimulus af bewegen) en omschrijven exact hoe een experiment moet worden uitgevoerd en hoe variabelen gemeten moeten worden (bijvoorbeeld aantrekkingskracht gemeten door kijktijd) [2](#page=2).
> **Voorbeeld:**
> Een operationele definitie van 'hyperactief' zou kunnen zijn: een significant hogere gemiddelde beoordeling van het activiteitsniveau op een vijfpuntsschaal, gemeten door waarnemers, voor de groep kinderen die een suikerhoudende drank krijgt ten opzichte van de groep die een drank met kunstmatige zoetstof krijgt [3](#page=3).
Pseudowetenschappen zoals astrologie missen deze stap van het verifiëren of verwerpen van aannames [3](#page=3).
#### 1.2.3 Objectieve data verzamelen (het toetsen van de hypothese)
Dit is de fase van empirisch onderzoek. Empirisch betekent letterlijk 'op basis van ervaring', in tegenstelling tot speculatie. Persoonlijke ervaringen, hoe indrukwekkend ook, moeten in een wetenschappelijk onderzoek onder gecontroleerde omstandigheden worden geverifieerd. Het systematisch verzamelen van bewijs is essentieel [4](#page=4).
#### 1.2.4 De resultaten analyseren en de hypothese accepteren of verwerpen
Nadat de data zijn verzameld, worden deze geanalyseerd om te bepalen of de hypothese de test heeft doorstaan of verworpen moet worden. Dit vereist vaak wiskundige, met name statistische, analyse om te berekenen of de waargenomen resultaten **significant** zijn [7](#page=7).
* **Significant:** Een statistische term die aangeeft dat het waarschijnlijk is dat het waargenomen effect niet door toeval is ontstaan, maar door de verandering van de onafhankelijke variabele [7](#page=7).
> **Tip:** Het is belangrijk om te beseffen dat de wetenschappelijke methode geen waardeoordeel velt en geen antwoord kan geven op vragen die niet empirisch getoetst kunnen worden [3](#page=3).
#### 1.2.5 De resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren
Wetenschappers maken hun resultaten bekend (publiceren in vakbladen, presenteren op congressen) om ze te laten toetsen door collega's. Critici onderzoeken de opzet, methoden en analyses op zwakke plekken [8](#page=8).
* **Repliceren:** Een onderzoek opnieuw uitvoeren om te zien of dezelfde resultaten worden verkregen. Dit wordt vaak door andere onderzoekers gedaan om bias uit te sluiten [8](#page=8).
Wetenschappelijke resultaten zijn altijd voorlopig en kunnen door nieuw onderzoek worden vervangen of weerlegd (#page=8, 9). Ondanks dat het geen onfeilbaar systeem is, is de wetenschappelijke methode de beste beschikbare methode om ideeën over de werkelijkheid te testen [8](#page=8) [9](#page=9).
## 1.3 Vijf soorten psychologisch onderzoek
Binnen de wetenschappelijke methode kan een onderzoeker op verschillende specifieke manieren objectieve data verzamelen, elk met eigen voordelen en beperkingen. De selectie van de meest geschikte methode is een belangrijke stap in gedegen onderzoek [9](#page=9).
### 1.3.1 Experimenten
Een **experiment** is een type onderzoek waarbij de onderzoeker gebruikmaakt van vergelijkbare groepen en alle omstandigheden controleert en rechtstreeks manipuleert, inclusief de onafhankelijke variabele. Het is de enige onderzoeksmethode waarmee een betrouwbare oorzaak-gevolgrelatie (causaliteit) kan worden vastgesteld [9](#page=9).
* In een experiment vergelijkt men een **experimentele groep** (die de manipulatie ondergaat) met een **controlegroep** (die geen speciale behandeling krijgt en als standaard dient) [9](#page=9).
* **Randomisering** is een procedure waarbij proefpersonen door puur toeval worden toegewezen aan de experimentele of controlegroep, of waarbij de volgorde van stimuluspresentatie door toeval wordt bepaald (#page=7, 9) [7](#page=7) [9](#page=9).
> **Tip:** De experimentele methode wordt beschouwd als de gouden standaard voor het vinden van een oorzaak-gevolgrelatie, door het isoleren van de onafhankelijke variabele en het constant houden van alle andere condities [9](#page=9).
---
# Onderzoeksmethoden in de psychologie
Binnen de psychologie gebruiken onderzoekers diverse methoden om objectieve data te verzamelen, waarbij elke methode specifieke voor- en nadelen kent [9](#page=9).
### 2.1 Vijf soorten psychologisch onderzoek
Een cruciale stap in degelijk psychologisch onderzoek is het selecteren van de meest geschikte methode voor een specifieke hypothese en beschikbare middelen [9](#page=9).
#### 2.1.1 Experiment
Een experiment is een onderzoekstype waarbij de onderzoeker vergelijkbare groepen gebruikt en alle omstandigheden, inclusief de onafhankelijke variabele, controleert en direct manipuleert. Dit is de enige methode die een betrouwbare oorzaak-gevolgrelatie (causaliteit) kan vaststellen [9](#page=9).
* **Experimentele groep:** De groep die de behandeling of manipulatie ondergaat [9](#page=9).
* **Controlegroep:** De groep die geen speciale behandeling krijgt en dient als standaard voor vergelijking [9](#page=9).
De willekeurige toewijzing (randomisering) aan groepen minimaliseert vooraf bestaande verschillen, zodat uitkomstverschillen waarschijnlijk toe te schrijven zijn aan de onafhankelijke variabele [10](#page=10).
> **Tip:** Experimenten worden beschouwd als de gouden standaard voor het vaststellen van causale verbanden, door het isoleren van de onafhankelijke variabele en het constant houden van alle andere condities [9](#page=9).
#### 2.1.2 Correlatieonderzoek
Correlatieonderzoek bestudeert de relatie tussen variabelen zonder de onafhankelijke variabele te manipuleren. Hieruit kan geen oorzaak-gevolgrelatie worden afgeleid. Deze methode is nuttig wanneer een experiment om praktische of ethische redenen niet haalbaar is [10](#page=10).
* **Geen correlatie:** Een correlatiecoëfficiënt van 0, wat aangeeft dat variabelen geen relatie hebben [11](#page=11).
* **Positieve correlatie:** Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat variabelen gelijktijdig in dezelfde richting variëren; als de ene variabele groter of kleiner wordt, verandert de andere in dezelfde richting. Een voorbeeld is de samenhang tussen Cito-scores en schoolcijfers [11](#page=11).
* **Negatieve correlatie:** Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat variabelen gelijktijdig in verschillende richtingen variëren; als de ene variabele groter wordt, wordt de andere kleiner. Een voorbeeld is de relatie tussen alcoholconsumptie en examenresultaten [11](#page=11).
De mate van correlatie wordt uitgedrukt met een correlatiecoëfficiënt ($r$), die varieert tussen -1,0 en +1,0. Een waarde verder van 0 duidt op een sterkere samenhang, ongeacht of deze positief of negatief is [11](#page=11) [12](#page=12).
> **Belangrijk:** Correlatie betekent niet automatisch causaliteit. Het verwarren van correlatie met causaliteit is een veelvoorkomende denkfout [11](#page=11).
#### 2.1.3 Surveys
Surveys worden gebruikt om standpunten, voorkeuren of meningen van een groep mensen te onderzoeken door hen te vragen naar een lijst met vooraf vastgestelde vragen (self-report techniek). Dit is een efficiënte manier om grote aantallen respondenten te bereiken [12](#page=12).
De waarde van een survey wordt beïnvloed door:
* Eerlijkheid van de respondenten versus sociaal wenselijke antwoorden [12](#page=12).
* Formulering van de vragen (helderheid, suggestiviteit) [12](#page=12).
* Representativiteit van de steekproef [12](#page=12).
#### 2.1.4 Natuurlijke observatie
Natuurlijke observatie is een vorm van correlatieonderzoek waarbij gedrag van mensen of dieren in hun eigen, natuurlijke omgeving wordt geobserveerd. Deze methode levert inzichten op zoals ze zich natuurlijk voordoen en kan goedkoper zijn dan het reconstrueren van een omgeving in een laboratorium [12](#page=12) [13](#page=13).
Nadelen zijn onder andere het gebrek aan controle over de omgeving, wat causale conclusies onmogelijk maakt, en de hoge tijd- en kostsinvestering die een gedegen studie vergt [13](#page=13).
#### 2.1.5 Gevalstudie
Een gevalstudie (casestudy) richt zich op onderzoek van een enkel object of een zeer beperkt aantal objecten. Deze methode wordt vaak gebruikt voor diepgaand onderzoek naar individuen met zeldzame stoornissen of ongewone talenten. Therapeuten die gevalstudies gebruiken om theorieën over psychische stoornissen te ontwikkelen, noemen dit de klinische methode [13](#page=13).
De nadelen zijn de subjectiviteit en de beperkte generaliseerbaarheid van de conclusies naar andere individuen vanwege de kleine onderzoeksgroep. Desondanks kan de gevalstudie unieke inzichten opleveren [14](#page=14).
### 2.2 Vertekening in psychologisch onderzoek beperken
Biases of vertekeningen kunnen ontstaan door emotioneel beladen onderwerpen of vooringenomenheid van onderzoekers, wat kritisch denken bemoeilijkt en de opzet, dataverzameling en interpretatie van onderzoek kan beïnvloeden [14](#page=14).
* **Emotionele bias:** Gekoesterde aannames, sterke voorkeuren of ingebakken opvattingen die het denken en waarnemen beïnvloeden [14](#page=14).
* **Expectancy bias (verwachtingsbias):** De waarnemer laat zijn of haar verwachtingen de onderzoeksresultaten beïnvloeden [14](#page=14).
De wetenschappelijke methode, met ruimte voor kritiek en herhaling, biedt een tegenwicht tegen biases. Het is echter essentieel dat onderzoekers hun eigen biases identificeren en controleren om onjuiste conclusies te voorkomen [14](#page=14).
> **Tip:** Het selecteren van een diverse steekproef (bijvoorbeeld niet alleen eerstejaarsstudenten psychologie) kan helpen om biases te verminderen en de toepasbaarheid van onderzoeksresultaten te vergroten [14](#page=14).
---
# Ethische overwegingen en vertekening in psychologisch onderzoek
Dit onderwerp bespreekt hoe vertekening in psychologisch onderzoek kan worden beperkt en de ethische kwesties die daarbij komen kijken, inclusief dierstudies [14](#page=14).
### 3.1 Vertekening in psychologisch onderzoek beperken
Vertekening, of bias, kan een significant probleem vormen in psychologisch onderzoek, met name bij emotioneel beladen onderwerpen. Dit kan de opzet van een onderzoek, de dataverzameling en de interpretatie van resultaten beïnvloeden [14](#page=14).
#### 3.1.1 Emotionele bias
Emotionele bias verwijst naar de gekoesterde aannames, sterke voorkeuren, ingebakken opvattingen of persoonlijke voorkeuren van een individu. Deze biases zijn vaak niet bewust van degene die ze heeft. Een historisch voorbeeld is het gebruik van voornamelijk witte Europese en Noord-Amerikaanse proefpersonen in psychologisch onderzoek, wat leidde tot vertekening doordat de resultaten minder toepasbaar werden op de algemene bevolking. Gelukkig biedt de wetenschappelijke methode met ruimte voor kritiek en herhaling een tegenwicht, maar onderzoekers worden aangemoedigd hun eigen biases te identificeren en te controleren [14](#page=14).
#### 3.1.2 Expectancy bias (verwachtingsbias)
Expectancy bias treedt op wanneer de waarnemer toestaat dat zijn of haar verwachtingen de onderzoeksresultaten beïnvloeden. Dit gebeurt wanneer een waarnemer zoekt naar bewijs dat bepaalde gebeurtenissen tot bepaalde resultaten zullen leiden, wat sterk verwant is aan confirmation bias [14](#page=14) [15](#page=15).
> **Example:** In een studie waarbij studenten ratten trainden, kregen sommige studenten te horen dat hun ratten slim waren, terwijl anderen hoorden dat hun ratten langzame leerlingen waren. De ratten van de studenten die geloofden dat ze slim waren, presteerden beter, waarschijnlijk omdat de studenten enthousiaster en meer betrokken waren [15](#page=15).
Deze vormen van vertekening kunnen leiden tot verkeerde conclusies en hebben potentieel dure of gevaarlijke gevolgen, bijvoorbeeld in medicijnonderzoek waar miljoenen euro's op het spel staan [15](#page=15).
#### 3.1.3 Strategieën ter beperking van bias
Om vertekening tegen te gaan, worden diverse strategieën toegepast:
* **Blind onderzoek:** Deelnemers weten niet of ze de actieve behandeling of een placebo ontvangen [15](#page=15).
* **Dubbelblind onderzoek:** Zowel de proefpersonen als de onderzoekers weten niet wie welke behandeling krijgt. Dit voorkomt dat onderzoekers onbewust anders reageren op deelnemers die de actieve behandeling krijgen, en beperkt ook de verwachtingen van de deelnemers [15](#page=15) [16](#page=16).
> **Definition:** Een **placebo** is een substantie die op een medicijn lijkt, maar geen medische waarde heeft, vaak aangeduid als een 'suikerpil' [15](#page=15).
> **Definition:** **Dubbelblindonderzoek** is een experimentele procedure waarbij zowel de onderzoekers als de proefpersonen niet weten wie welke onafhankelijke variabele krijgt toegediend [16](#page=16).
### 3.2 Ethische kwesties in psychologisch onderzoek
Psychologisch onderzoek kan leiden tot ethische kwesties, met name wanneer deelnemers gekwetst, gewond of onnodig geagiteerd raken. De grenzen van wat toelaatbaar is, zijn niet altijd duidelijk, wat leidt tot discussies over onder andere het gebruik van misleiding of het veroorzaken van ongemak [16](#page=16).
#### 3.2.1 Richtlijnen en beroepscodes
Om onderzoekers te gidsen, heeft het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) een beroepscode opgesteld. Deze code stelt dat onderzoekers proefpersonen moeten beschermen tegen schadelijke procedures en verkregen informatie vertrouwelijk moeten behandelen, tenzij de privacy van individuen niet wordt geschaad [16](#page=16).
#### 3.2.2 Geïnformeerde toestemming
Een cruciaal ethisch principe is het verkrijgen van **geïnformeerde toestemming** (informed consent). Dit verzekert dat deelnemers vrijwillig aan onderzoek deelnemen en volledig geïnformeerd zijn over de procedure [16](#page=16).
> **Example:** Bij een studie naar het effect van suiker op het activiteitsniveau van kinderen, worden ouders en leerkrachten geïnformeerd over het experiment, inclusief het toedienen van suikerhoudende of kunstmatige gezoete dranken en de observatie van activiteitsniveaus [16](#page=16).
#### 3.2.3 Misleiding
Het gebruik van misleiding in onderzoek is een complex ethisch probleem. Hoewel principes van vrijwillige en geïnformeerde deelname gelden, staan richtlijnen van organisaties zoals de American Psychological Association (APA) misleiding toe onder bepaalde omstandigheden, mits deelnemers geen substantiële risico's lopen [17](#page=17).
* **Toezicht:** Commissies binnen onderzoekscentra beoordelen de risico's van studies [17](#page=17).
* **Debriefing:** Na het onderzoek volgt een **debriefing** waarbij deelnemers worden geïnformeerd over de misleiding en de redenen daarvoor, en waar ze vragen kunnen stellen [17](#page=17).
Ondanks deze maatregelen maken sommige psychologen bezwaar tegen elke vorm van misleiding [17](#page=17).
#### 3.2.4 Sociale media in onderzoek
Het gebruik van sociale media zoals Facebook, Twitter of Reddit voor het verzamelen van informatie roept nieuwe ethische vragen op. Technologische ontwikkelingen lopen vaak vooruit op weloverwogen discussies over de voor- en nadelen [17](#page=17).
> **Example:** Een onderzoek van Facebook in 2014 manipuleerde de emoties van gebruikers door de balans van positieve en negatieve posts op hun prikborden aan te passen, zonder expliciete toestemming. Gebruikers argumenteerden dat zij met de gebruiksvoorwaarden akkoord gingen bij registratie, maar dit leidde tot aanzienlijke bezorgdheid [17](#page=17) [18](#page=18).
De kernvragen betreffen de risico's voor gebruikers, en schending van privacy en vertrouwelijkheid [18](#page=18).
* **Wet Bescherming Persoonsgegevens (Nederland):** Vereist toestemming indien er interactie is met personen of traceerbare persoonlijke informatie wordt verzameld [18](#page=18).
* **Onderzoek zonder interactie:** Onderzoek naar winkelgedrag door observatie of het volgen van tweets voor volksgezondheidsdoeleinden vereist doorgaans geen toestemming, omdat er geen directe interactie is en geen identificeerbare privé-informatie wordt verzameld. In dit soort situaties is er geen verwachting van privacy [18](#page=18).
Institutionele commissies ontwikkelen nieuwe richtlijnen om ethische grenzen in onderzoek naar sociale media te bewaken [18](#page=18).
#### 3.2.5 Dierstudies
Het gebruik van proefdieren in psychologisch onderzoek roept al lang ethische discussies op. Dieren zijn aantrekkelijke onderzoeksobjecten vanwege hun relatief eenvoudige zenuwstelsel en het gemak waarmee ze onder gecontroleerde omstandigheden gehouden kunnen worden. Ze dienen ook als alternatief voor procedures die als riskant voor mensen worden beschouwd [19](#page=19).
* **APA-richtlijnen:** Verplichten onderzoekers om laboratoriumdieren fatsoenlijke leefomstandigheden te bieden en ongemak af te wegen tegen de waarde van de onderzoeksresultaten [19](#page=19).
* **Nederlandse wetgeving:** Gebruik van proefdieren is alleen toegestaan als het onderzoek niet anders kan. Onderzoekers hebben vergunningen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nodig en een positief advies van een Dierexperimentencommissie (DEC) [19](#page=19).
De bezorgdheid over dieronderzoek is toegenomen, met name bij pijnlijke of schadelijke ingrepen. Sommigen pleiten voor strengere beperkingen of zelfs een verbod op dieronderzoek. Universiteiten en instituten stellen ethische waarden en richtlijnen op om onderzoek te reguleren [19](#page=19).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Empirisch onderzoek | Onderzoek dat gebaseerd is op objectieve informatie verzameld uit de eerste hand via zintuiglijke ervaringen en observatie, in tegenstelling tot speculatie of geloof. |
| Wetenschappelijke methode | Een gestructureerde procedure voor het onderzoeken van ideeën, waarbij hypothesen worden getest aan de hand van empirisch bewijs, met als doel kennis op te bouwen en te verfijnen. |
| Theorie | Een toetsbare verklaring voor een verzameling feiten of observaties, die zowel de feiten kan verklaren als getest kan worden om de geldigheid ervan te bepalen. |
| Hypothese | Een specifieke voorspelling of een bewering over de relatie tussen variabelen, die voortkomt uit een bredere theorie en die toetsbaar is door middel van wetenschappelijk onderzoek. |
| Falsificeerbaar (weerlegbaar) | Een eigenschap van een hypothese die aangeeft dat deze zodanig is geformuleerd dat deze door middel van onderzoek bewezen of onjuist kan worden bevonden. |
| Variabele | Een element of factor die van invloed is op dat wat wordt onderzocht en dat kan variëren binnen een onderzoek, zoals geformuleerd in de onderzoeksvraag of hypothese. |
| Operationele definitie | Een precieze, objectieve beschrijving van een concept of variabele in concrete, meetbare gedragsmatige termen, die aangeeft hoe deze in een specifiek onderzoek zal worden gemeten of gemanipuleerd. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd of gevarieerd om te zien of deze een effect heeft op de afhankelijke variabele, onafhankelijk van andere gecontroleerde omstandigheden. |
| Afhankelijke variabele | De variabele die wordt gemeten of geobserveerd als gevolg van de manipulatie van de onafhankelijke variabele, en waarvan de variatie de uitkomst van het onderzoek representeert. |
| Experiment | Een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker vergelijkbare groepen gebruikt, omstandigheden controleert en de onafhankelijke variabele manipuleert om een oorzaak-gevolgrelatie vast te stellen. |
| Experimentele groep | De groep deelnemers in een experiment die wordt blootgesteld aan de speciale behandeling of manipulatie van de onafhankelijke variabele die wordt onderzocht. |
| Controlegroep | De groep deelnemers in een experiment die niet wordt blootgesteld aan de behandeling van de experimentele groep, en die dient als vergelijkingsmateriaal om het effect van de onafhankelijke variabele te beoordelen. |
| Randomisering | Een procedure waarbij deelnemers willekeurig aan de experimentele of controlegroep worden toegewezen, om systematische vertekening te minimaliseren en ervoor te zorgen dat de groepen op voorhand zo gelijk mogelijk zijn. |
| Correlatieonderzoek | Een onderzoeksvorm die de relatie tussen variabelen bestudeert zonder de onafhankelijke variabele te manipuleren; het kan geen oorzaak-gevolgrelatie aantonen, alleen een samenhang. |
| Correlatiecoëfficiënt | Een statistische maat, aangeduid met r, die de sterkte en richting van de lineaire relatie tussen twee variabelen samenvat, variërend van -1,0 tot +1,0. |
| Natuurlijke observatie | Een onderzoeksmethode waarbij gedrag van mensen of dieren in hun natuurlijke omgeving wordt geobserveerd, wat waardevolle inzichten kan opleveren maar minder controle biedt. |
| Gevalstudie (casestudy) | Een diepgaand onderzoek naar een enkel individu, een kleine groep individuen, of een specifieke gebeurtenis, vaak gebruikt bij zeldzame aandoeningen of uitzonderlijke talenten. |
| Bias (vertekening) | Systematische afwijking in de manier waarop gegevens worden verzameld, geanalyseerd of geïnterpreteerd, die kan leiden tot onjuiste conclusies, vaak beïnvloed door persoonlijke aannames of verwachtingen. |
| Expectancy bias (verwachtingsbias) | Een vorm van vertekening waarbij de verwachtingen van de waarnemer of onderzoeker de resultaten van het onderzoek beïnvloeden, door onbewuste beïnvloeding of selectieve waarneming. |
| Dubbelblindonderzoek | Een onderzoeksopzet waarbij noch de proefpersonen, noch de onderzoekers weten wie welke behandeling of conditie krijgt, om expectancy bias en placebo-effecten te minimaliseren. |
| Geïnformeerde toestemming (informed consent) | Een ethische vereiste waarbij deelnemers volledig worden geïnformeerd over het onderzoek en vrijwillig instemmen met deelname, met de mogelijkheid om zich terug te trekken. |
| Debriefing | Een proces na afloop van een onderzoek waarbij deelnemers worden geïnformeerd over de ware aard van het onderzoek, met name als er misleiding is gebruikt, en waarbij eventuele zorgen worden weggenomen. |
| Dierstudies | Onderzoek waarbij dieren worden gebruikt als proefpersonen; er zijn strikte ethische richtlijnen om dierenwelzijn te waarborgen en de informatie te wegen tegen de potentieel schadelijke ingrepen. |
Cover
H2: Blok G&M 1ste Ba Medische Psychologie Hoofdstuk 2 Leren.pptx
Summary
# Inleiding tot leren en de definitie ervan
**Inleiding tot leren en de definitie ervan**
Dit gedeelte introduceert het concept van leren, de noodzaak om stil te staan bij dit leerproces, en verkent de definitie en grenzen van leervermogen.
## 1. Waarom stilstaan bij ‘leren’?
Stilstaan bij het leerproces is cruciaal omdat het organismen in staat stelt te overleven, zowel fysiek als emotioneel. Door te leren welke signalen gevaar en welke veiligheid inhouden, kunnen organismen hun omgeving beter voorspellen en controleren.
## 2. Definitie van leren
Leren vindt plaats wanneer specifieke ervaringen leiden tot:
* Het tot stand brengen van nieuwe, min of meer duurzame gedragingen, attitudes of gedragstendenties, wat duidt op feitelijke veranderingen.
* Het creëren van het vermogen daartoe, dus de potentie om zich anders te gedragen.
Nieuwe associaties kunnen worden gevormd, waardoor men zich anders kan gedragen zonder dat het geleerde onmiddellijk zichtbaar hoeft te zijn in gedrag.
## 3. Grenzen van het leervermogen
Het leervermogen wordt beperkt door verschillende factoren:
* **Genen (nature):** Biologie stelt grenzen aan de vaardigheden en eigenschappen die verworven kunnen worden.
* **Biologische omstandigheden:** Factoren voor en tijdens de bevalling kunnen het leervermogen beïnvloeden.
* **Eerdere leerervaringen (nurture):** Deze zijn medebepalend voor de invloed van latere leerervaringen.
* **Relatieve onmogelijkheid om te ‘ontleren’:** Dit geldt met name voor verworven vaardigheden, voorkeuren en antipathieën.
## 4. Leren en gedragspsychologie
Gedragspsychologie, ook wel leertheorie genoemd, bestudeert het leervermogen en het vermogen van gedrag om aan te passen op basis van vroegere ervaringen. Leren wordt hier gedefinieerd als een relatief permanente verandering in gedrag of kennis als gevolg van ervaring. Het leerproces zelf is niet direct observeerbaar, maar kan worden afgeleid uit gedrag en de veranderingen daarin.
### 4.1. Situering van de gedragspsychologie
* **Vóór 1930:** Psychoanalyse (Freud, Jung, Adler) richtte zich op het begrijpen van problemen vanuit persoonlijkheid en interne factoren.
* **1930 – 1950:** Het behaviorisme richtte zich uitsluitend op de studie van waarneembaar gedrag, met nadruk op objectiviteit en toetsbaarheid van hypothesen, vaak via dierexperimenten. Mentale processen werden niet ontkend, maar als niet geschikt voor wetenschappelijk onderzoek beschouwd. Persoonlijkheid werd gezien als een beschrijving van gedrag.
### 4.2. Uitgangspunten van leertheorieën
Leertheorieën gaan ervan uit dat leerprocessen de belangrijkste gedragsdeterminanten zijn. Het doel is om wetten te ontdekken die het aanleren of stoppen van gedrag beheersen, om zo het menselijk handelen te voorspellen en te stimuleren. De basisformule is Stimulus (S) → Respons (R) → Consequenten (C), waarbij consequente factoren bepalen of aanwezig gedrag in stand blijft.
## 5. Leerparadigma’s
Leertheorieën beschrijven verschillende leerprocessen, die elk verschillen in wat er geleerd wordt en de wijze waarop. De belangrijkste paradigma's zijn:
### 5.1. Niet-contingente prikkelaanbieding
Dit is een niet-associatieve vorm van leren waarbij prikkels herhaaldelijk worden aangeboden, onafhankelijk van ander gedrag of gebeurtenissen. Er zijn twee mogelijke gevolgen:
* **Sensitisatie:** Herhaalde blootstelling aan een prikkel leidt tot een toegenomen responsiviteit. Vooral bij intense, opvallende of potentieel bedreigende prikkels neemt de oorspronkelijke reactie toe. Dit kan leiden tot een verhoogde prikkelbaarheid van het zenuwstelsel, vaak door activatie van het arousal- of stresssysteem.
> **Tip:** Sensitisatie kan leiden tot chronische overprikkeling, waarbij men te sterk reageert op normale prikkels, wat zich kan uiten als een laagdrempelige stressrespons of overgevoeligheid.
* **Habituatie:** Herhaalde stimulatie met dezelfde prikkel leidt tot een afname van de oorspronkelijke reactie. Als een prikkel niets voorspelbaars of belangrijks aankondigt, neemt de respons geleidelijk af.
> **Voorbeeld:** De eerste keer een luide knal horen veroorzaakt een schrikreactie. Als het geluid echter regelmatig en onschuldig is, neemt de schrikreactie af.
#### 5.1.1. Habituatie en negatieve psychologische gevolgen
Aangeleerde hulpeloosheid kan ontstaan wanneer individuen leren dat ze geen controle hebben over negatieve gebeurtenissen. Eerdere blootstelling aan intensere negatieve prikkels kan leiden tot een soort ongevoeligheid voor latere, minder intense negatieve prikkels. Dit kan leiden tot verminderde emotionele gevoeligheid bij frequente blootstelling aan geweld of leed, zoals bij hulpverleners ("compassion fatigue").
#### 5.1.2. Sensitisatie en negatieve psychologische gevolgen
Aanhoudende of generaliserende sensitisatie kan leiden tot chronische overprikkeling. Pijnsensitisatie kan ertoe leiden dat het zenuwstelsel overgevoelig wordt voor pijnprikkels, zelfs bij lichte aanraking. Dit wordt in verband gebracht met centrale sensitisatie, wat voorkomt bij aandoeningen zoals CVS, fibromyalgie en chronische rugpijn.
### 5.2. Klassieke conditionering
Dit paradigma, bekend van Pavlov, beschrijft hoe een neutrale stimulus betekenis krijgt door deze te koppelen aan een bestaande stimulus die een automatische respons uitlokt. Er wordt een associatie geleerd tussen een neutrale prikkel en een respons.
* **Basisterminologie:**
* **UCS (Ongeconditioneerde stimulus):** Een stimulus die automatisch een respons uitlokt (bv. voedsel).
* **UCR (Ongeconditioneerde respons):** De automatische, aangeboren respons op de UCS (bv. speekselafscheiding bij voedsel).
* **CS (Geconditioneerde stimulus):** Een neutrale stimulus die, na koppeling met de UCS, een respons gaat uitlokken (bv. een bel).
* **CR (Geconditioneerde respons):** De aangeleerde respons op de CS (bv. speekselafscheiding bij het horen van de bel).
* **Voorbeelden van klassieke conditionering:**
> **Voorbeeld:** Een kind krijgt een prik van de arts (UCS) en raakt bang/verdrietig (UCR). De consultatieruimte (CS) wordt geassocieerd met de prik en de pijn. Hierdoor kan het kind bij een volgende bezoek al gaan huilen zodra het de consultatieruimte binnenkomt (CR).
>
> **Voorbeeld:** De geur van sigaren (CS) werd geassocieerd met mishandeling door de vader (UCS), wat leidde tot angst (UCR). Nu lokt de geur van sigaren alleen nog angst (CR) uit.
>
> **Voorbeeld:** Chemo-behandelingen (UCS) veroorzaakten misselijkheid en braken (UCR). Eten (CS) werd tijdens deze behandelingen aangeboden, waardoor de patiënte nu nog steeds misselijk wordt en braakt (CR) bij het zien of ruiken van eten, ook na de behandelingen.
>
> **Voorbeeld:** Zich hevig verslikken in eten (UCS) veroorzaakte paniek en angst (UCR). Sindsdien is eten (CS) geassocieerd met deze angst. De patiënte ontwikkelt een slikfobie en ervaart angst (CR) bij het eten.
* **Voorwaarden voor klassieke conditionering:**
* **Contiguïteit:** De CS en UCS moeten kort na elkaar worden aangeboden.
* **Contingentie:** Er moet een voorspellende relatie zijn; de CS moet een goede voorspeller zijn van de UCS.
* **Principes van klassieke conditionering:**
* **Generalisatie:** De CR kan worden uitgelokt door stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS.
* **Discriminatie:** Men leert om niet te reageren op stimuli die lijken op, maar niet hetzelfde zijn als de oorspronkelijke CS.
* **Extinctie:** De CR verdwijnt als de UCS niet langer samen met de CS wordt aangeboden.
* **Spontaan herstel:** Een uitgedoofde CR kan na een rustperiode weer optreden bij aanbieding van de CS.
* **Bekrachtiging (reinforcement):** Het consequent laten volgen van de UCS op de CS versterkt de CR.
* **Tweede-orde conditionering:** Een reeds geconditioneerde stimulus kan worden gebruikt om andere prikkels te conditioneren.
* **Behandeling gebaseerd op klassieke conditionering:**
* **Exposure (blootstelling):** Herhaaldelijk aanbieden van de CS zonder de UCS, om de CR te laten uitdoven (extinctie).
> **Voorbeeld:** Een patiënt met angst voor sigarenrook wordt herhaaldelijk blootgesteld aan de geur (CS) zonder dat dit leidt tot mishandeling (UCS). De geur zal daardoor de angstreactie (CR) niet meer uitlokken.
* **Contra-conditionering:** Gelijktijdig met de CS een stimulus aanbieden die een respons oproept die incompatibel is met de CR (bv. een geruststellend gevoel aanbieden bij blootstelling aan de angstaanjagende stimulus).
### 5.3. Operante conditionering
Thorndike's "wet van effect" stelt dat acties die leiden tot wenselijke uitkomsten, herhaald zullen worden. Skinner introduceerde de term "operante conditionering" (of instrumentele conditionering), waarbij een organisme leert dat er een verband is tussen zijn gedrag en de consequenties daarvan. Gedragingen worden bekrachtigd (versterkt) of bestraft (afgenomen) op basis van wat erop volgt.
* **Mogelijke consequenties/bekrachtigers:**
* **Belonen (gedrag neemt toe):**
* Aanbieden van iets leuks (+S+)
* Wegnemen van iets vervelends (-S-)
* Het uitblijven van iets vervelends ( **Tip:** Zowel 'belonen' als 'straffen' zijn vormen van 'bekrachtiging' in de brede zin van het woord, omdat ze de kans op toekomstig gedrag beïnvloeden. In de klassieke conditionering wordt bekrachtiging bereikt door de gelijktijdige aanbieding van UCS en CS, terwijl in de operante conditionering de bekrachtiger pas na het gedrag volgt.
* **Voorbeelden van operante conditionering:**
> **Voorbeeld:** Een kind krijgt een sticker voor het leegdrinken van zijn beker, waardoor het dit gedrag vaker zal vertonen.
> **Voorbeeld:** Een vrouw klaagt over hoofdpijn en krijgt troost van haar echtgenoot. Ze zal daardoor vaker over haar pijn klagen.
> **Voorbeeld:** Een jongere leert dat agressieve buien leiden tot meer toegevingen van zijn ouders, en zal dus vaker agressief gedrag vertonen.
> **Voorbeeld:** Een man vermijdt vliegtuigreizen om zijn vliegangst te ontlopen.
* **Voorwaarden voor operante conditionering:**
* **Contiguïteit:** Tijdelijk samen voorkomen van respons en stimulus. De tijd tussen gedrag en consequentie is cruciaal voor de effectiviteit van de conditionering.
* **Contingentie:** Een logische relatie tussen respons en stimulus.
* **Principes van operante conditionering:**
* **Generalisatie:** Geleerd gedrag treedt op in contexten die lijken op de leercontext.
* **Discriminatie:** Geleerd gedrag blijft beperkt tot de specifieke context waarin het is aangeleerd.
### 5.4. Observationeel leren (Modeling)
Volgens Bandura kunnen mensen leren door het gedrag van anderen te observeren en te imiteren, zonder dat directe bekrachtiging of straf noodzakelijk is. Dit is met name van toepassing op sociaal gedrag en de ontwikkeling van gedragspatronen.
* **Noodzakelijke voorwaarden voor imitatie:**
1. **Aandacht:** Het observeren van het model.
2. **Opslaan/retentie:** Het geobserveerde gedrag onthouden.
3. **Gevolgen:** De gevolgen die het model ondervindt voor het gedrag.
4. **Status:** Hoe machtiger of succesvoller het model, hoe groter de kans op imitatie. Dit kan zowel gelden voor persoonlijke modellen als symbolische modellen (bv. beroemdheden).
5. **Motorische reproductie:** Het beschikken over de benodigde motorische vaardigheden om het gedrag te kunnen uitvoeren.
## 6. Belang van leerprocessen bij ziekte/patiënten
Leerprocessen spelen een significante rol in hoe iemand omgaat met ziekte en aandoeningen. Inefficiënte of aangeleerde gedragingen kunnen de verwerking van ziekte bemoeilijken.
* **Diagnose en behandeling:** Een gedetailleerde analyse van problematisch gedrag kan helpen bij het stellen van een diagnose en het begrijpen van het hanteringsgedrag van een patiënt (bv. paniek bij bloedafname).
* **Behandeling:** Technieken zoals exposure en contra-conditionering worden toegepast om patiënten te helpen ongewenst gedrag af te leren en meer adaptieve reacties aan te leren.
---
# Gedragspsychologie en leerparadigma's
Hieronder volgt een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Gedragspsychologie en leerparadigma's".
## 2. Gedragspsychologie en leerparadigma's
Gedragspsychologie fungeert als een leertheorie die zich richt op de vier kernparadigma's die de ontwikkeling en aanpassing van gedrag door middel van ervaring verklaren.
### 2.1 Gedragspsychologie als leertheorie
Gedragspsychologie wordt gedefinieerd als de studie van het leervermogen, het vermogen van een organisme om zijn gedrag aan te passen op basis van eerdere ervaringen. Leren wordt hierbij beschouwd als een relatief permanente verandering in gedrag of kennis als gevolg van ervaring. Hoewel het proces van leren niet direct observeerbaar is, kan het worden afgeleid uit waarneembare gedragingen en veranderingen daarin.
De gedragspsychologie, ook wel behaviorisme genoemd, ontstond rond 1930 en focust uitsluitend op het bestuderen van observeerbaar gedrag. Dit omdat gedrag als het enige objectief meetbare fenomeen wordt beschouwd. De nadruk ligt op objectiviteit en toetsbaarheid van hypothesen, vaak verkregen via dierexperimenten. Mentale processen worden niet ontkend, maar worden als minder geschikt beschouwd voor wetenschappelijk onderzoek. Het behaviorisme ziet persoonlijkheid voornamelijk in termen van gedrag. De kern van de gedragspsychologie is het idee dat leerprocessen de belangrijkste determinanten van gedrag zijn. Het doel is het ontdekken van wetten die het aanleren en stoppen van gedrag beheersen, om zo menselijk gedrag te kunnen voorspellen en beïnvloeden. Dit wordt vaak samengevat in het S-R-C model (Stimulus-Respons-Consequentie), waarbij antecedenten (S) gedrag (R) uitlokken, waarop consequenties (C) volgen die de kans op herhaling van dat gedrag beïnvloeden.
> **Tip:** Onthoud dat het S-R-C model een fundamenteel concept is binnen de gedragspsychologie. De consequenties (C) spelen een cruciale rol in het bepalen of een bepaald gedrag (R) in de toekomst zal plaatsvinden, afhankelijk van de stimulus (S).
### 2.2 De vier belangrijkste leerparadigma's
De gedragspsychologie beschrijft verschillende leerprocessen, die worden onderverdeeld in vier hoofdparadigma's: niet-contingente prikkelaanbieding, klassieke conditionering, operante conditionering en modeling. Deze paradigma's verschillen in wat er wordt geleerd en hoe dit leerproces plaatsvindt.
#### 2.2.1 Niet-contingente prikkelaanbieding
Niet-contingente prikkelaanbieding is een vorm van niet-associatief leren, waarbij prikkels herhaaldelijk worden aangeboden zonder dat deze afhankelijk zijn van andere gebeurtenissen, zoals ander gedrag of prikkels. Dit staat in contrast met klassieke en operante conditionering. Twee belangrijke gevolgen van deze vorm van leren zijn sensitisatie en habituatie.
* **Sensitisatie:** Herhaalde blootstelling aan een prikkel leidt tot een toegenomen reactiviteit op die prikkel. De oorspronkelijke reactie wordt sterker, vooral bij intense, opvallende of potentieel bedreigende prikkels. Dit kan leiden tot een verhoogde prikkelbaarheid van het zenuwstelsel, vaak door activatie van het arousal- of stresssysteem, waardoor het organisme sterker reageert, zelfs op milde stimuli.
* **Negatieve psychologische gevolgen van sensitisatie:** Aanhoudende of gegeneraliseerde sensitisatie kan leiden tot chronische overprikkeling, waarbij men te sterk reageert op normale of onschuldige prikkels. Dit kan zich uiten als een laagdrempelige stressrespons of overgevoeligheid. Pijnsensitisatie, waarbij het zenuwstelsel overgevoelig wordt voor pijnprikkels (ook bij lichte aanraking), is een voorbeeld. Centrale sensitisatie wordt in verband gebracht met aandoeningen zoals chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), fibromyalgie en chronische rugpijn.
* **Habituatie:** Bij herhaalde stimulatie met dezelfde prikkel die niets voorspelbaars of belangrijks aankondigt, neemt de oorspronkelijke reactie geleidelijk af. Het organisme wordt minder gevoelig voor de prikkel.
* **Negatieve psychologische gevolgen van habituatie:** Langdurige blootstelling aan onontkoombare negatieve gebeurtenissen kan leiden tot aangeleerde hulpeloosheid, waarbij men het gevoel ontwikkelt dat er geen controle is over de situatie. Experimenten met proefdieren tonen aan dat dieren die herhaaldelijk worden blootgesteld aan schokken waaraan ze niet kunnen ontsnappen, later minder gemakkelijk leren om schokken te vermijden in een nieuwe situatie. Daarentegen kan een "voorbehandeling" met intense schokken juist leiden tot ongevoeligheid voor latere negatieve stimuli, zoals erg koud water. Dit kan zich uiten in verminderde emotionele gevoeligheid bij frequente blootstelling aan geweld of leed, bekend als emotionele afvlakking of "compassion fatigue", met name bij hulpverleners.
* **Toepassingen:** Habituatie en sensitisatie worden toegepast in de sportpsychologie (zware trainingen om wedstrijddruk te hanteren) en revalidatie (jongeren met gedragsproblemen die ontberingen leren trotseren om weerbaarder te worden).
#### 2.2.2 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering, oorspronkelijk beschreven door Ivan Pavlov, is een vorm van associatief leren waarbij een neutrale stimulus betekenis krijgt door deze te koppelen aan een bestaande respons of gedrag.
* **Basisterminologie:**
* **UCS (Unconditioned Stimulus):** Ongeconditioneerde stimulus (natuurlijke stimulus die een reactie uitlokt).
* **UCR (Unconditioned Response):** Ongeconditioneerde respons (aangeboren, natuurlijke reactie op de UCS).
* **CS (Conditioned Stimulus):** Geconditioneerde stimulus (voorheen neutrale stimulus die, na koppeling met de UCS, een reactie uitlokt).
* **CR (Conditioned Response):** Geconditioneerde respons (geleerde reactie op de CS, vergelijkbaar met de UCR).
* **Voorbeeld Pavlovs hond:**
* Voedsel (UCS) lokt speekselafscheiding (UCR) uit.
* Een bel (CS) wordt herhaaldelijk aangeboden samen met voedsel (UCS).
* Na verloop van tijd lokt de bel (CS) alleen speekselafscheiding (CR) uit.
* **Voorbeelden in de praktijk:**
* Een kind dat bang wordt in de wachtkamer van de huisarts na een pijnlijke injectie, waarbij de wachtkamer (CS) de angst (CR) oproept die oorspronkelijk door de prik (UCS) werd veroorzaakt.
* De geur van sigaren (CS) die bij iemand een benauwd en angstig gevoel (CR) oproept, omdat deze geur in het verleden werd geassocieerd met mishandeling (UCS).
* Misselijkheid en braken (CR) die optreden bij het zien van eten (CS), na chemotherapie (UCS) waarbij misselijkheid optrad.
* Angst (CR) bij het zien van eten, na een traumatische ervaring van verslikken (UCS), waardoor eten (CS) nu angst oproept.
* **Voorwaarden voor klassieke conditionering:**
* **Contiguïteit:** De CS en UCS moeten kort na elkaar worden aangeboden.
* **Contingentie:** Er moet een voorspellende relatie zijn tussen de CS en UCS; de CS moet een goede voorspeller zijn van de UCS.
* **Principes van klassieke conditionering:**
* **Generalisatie:** De CR kan ook worden uitgelokt door stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS.
* **Discriminatie:** Het organisme leert om niet te reageren op stimuli die lijken op, maar niet identiek zijn aan, de oorspronkelijke CS.
* **Extinctie:** De CR verdwijnt wanneer de UCS niet langer samen met de CS wordt aangeboden.
* **Spontaan herstel:** Een uitgedoofde CR kan na een rustperiode plotseling weer optreden bij het aanbieden van de CS.
* **Bekrachtiging (reinforcement):** Het contingent laten volgen van de UCS op de CS versterkt de CR.
* **Tweede-orde conditionering:** Een geconditioneerde stimulus (CS) kan worden gebruikt om een nieuwe neutrale stimulus te conditioneren.
* **Behandeling gebaseerd op klassieke conditionering:**
* **Exposure:** Herhaaldelijk aanbieden van de CS zonder de UCS, om de CR te laten uitdoven (extinctie).
* **Contra-conditionering:** Tegelijkertijd met de CS een stimulus aanbieden die een incompatibele reactie oproept, bijvoorbeeld een ontspannende stimulus bij een angstprikkel.
> **Voorbeeld:** Een patiënt met een fobie voor spinnen wordt geleidelijk blootgesteld aan beelden van spinnen (CS) zonder dat er iets onaangenaams (UCS) gebeurt. In het begin treedt de angstreactie (CR) op, maar door herhaalde exposure neemt deze af tot de spin geen angst meer oproept.
#### 2.2.3 Operante conditionering
Operante conditionering, primair beschreven door B.F. Skinner, is een vorm van associatief leren waarbij gedrag wordt gevormd door de consequenties die erop volgen.
* **Wet van effect (Thorndike):** Gedrag dat leidt tot een wenselijke uitkomst zal in soortgelijke omstandigheden vaker herhaald worden. Bekrachtigers (Sr) versterken de associatie tussen respons (R) en de aanwezige stimuli (Sd).
* **Kernprincipe:** Gedrag dat wordt gevolgd door iets prettigs zal toenemen in frequentie (belonen), terwijl gedrag dat wordt gevolgd door iets onaangenaams zal afnemen in frequentie (straffen). Het organisme leert dat het invloed kan uitoefenen op de omgeving.
* **Mogelijke consequenties/bekrachtigers:**
* **Belonen (gedrag neemt toe):**
* Aanbieden van iets prettigs (+S+).
* Wegnemen van iets vervelends (-S-).
* Het uitblijven van iets vervelends ( **Belangrijk:** Zowel belonen als straffen zijn consequenties die het gedrag beïnvloeden. 'Bekrachtiging' in de operante conditionering verwijst naar elke consequentie die de kans op herhaling van het gedrag vergroot. Dit is anders dan bekrachtiging in de klassieke conditionering.
* **Voorbeelden operante conditionering:**
* Een kind dat een sticker krijgt voor het leegdrinken van zijn beker zal dit vaker doen.
* Een patiënt die troost vindt bij haar echtgenoot wanneer ze klaagt over hoofdpijn, zal vaker over haar pijn klagen.
* Een jongere die merkt dat agressief gedrag leidt tot meer toegevingen van ouders, zal dit gedrag vaker vertonen.
* Een persoon die vliegtuigen vermijdt om vliegangst te ontlopen, leert dat dit gedrag de angst wegneemt.
* **Voorwaarden operante conditionering:**
* **Contiguïteit:** De respons en de daaropvolgende stimulus moeten tijdelijk samenkomen. Hoe groter de vertraging tussen gedrag en consequentie, hoe minder effectief de conditionering.
* **Contingentie:** Er moet een logische relatie zijn tussen de respons en de stimulus.
* **Principes operante conditionering:**
* **Generalisatie:** Geleerd gedrag treedt op in vergelijkbare contexten als waarin het is aangeleerd.
* **Discriminatie:** Geleerd gedrag blijft beperkt tot de specifieke context waarin het is aangeleerd.
#### 2.2.4 Sociaal (-cognitieve) leertheorie (Modeling)
Sociaal-cognitieve leertheorie, met Albert Bandura als een sleutelfiguur, stelt dat leren niet alleen het directe gevolg is van operante of klassieke conditionering, maar ook door observatie en imitatie kan plaatsvinden. Dit wordt observationeel leren of modeling genoemd.
* **Kernprincipe:** Mensen leren door het gedrag van anderen te observeren en te imiteren. Dit is een primair ontwikkelingsmechanisme, vooral voor sociaal gedrag. Het is mogelijk dat de observeerder anticipeert op toekomstige beloningen voor het nieuwe gedrag.
* **Voorbeeld:** Het "Bobo doll"-experiment van Bandura, waarbij kinderen agressief gedrag van een volwassen model imiteerden.
* **Noodzakelijke voorwaarden voor imitatie:**
* **Gevolgen:** De consequenties die het model ondervindt voor het gedrag.
* **Status:** De macht en prestige van het model verhogen de kans op imitatie. Dit kan zowel gelden voor concrete personen als voor symbolische modellen (bv. beroemdheden).
* **Aandacht:** De observator moet aandacht hebben voor het model en diens gedrag.
* **Retentie (opslaan/geheugen):** Het geobserveerde gedrag moet worden onthouden.
* **Motorische reproductie:** De observator moet beschikken over de benodigde motorische vaardigheden om het gedrag te kunnen uitvoeren.
### 2.3 Belang van leerprocessen bij ziekte en patiëntenzorg
Leerprocessen spelen een significante rol in hoe iemand omgaat met ziekte en de verwerking van aandoeningen. Inefficiënte of aangeleerde gedragingen kunnen de diagnose en behandeling beïnvloeden.
* **Diagnose en behandeling:** Een gedetailleerde analyse van probleemgedrag en aangeleerd gedrag kan helpen bij het stellen van een diagnose en het begrijpen van klachten en hanteringsgedrag. Technieken zoals exposure en contra-conditionering kunnen worden toegepast om patiënten te helpen ongewenst gedrag af te leren en meer adaptieve reacties aan te leren.
> **Tip:** Wanneer u zich voorbereidt op examens, probeer dan de principes van elk leerparadigma te herkennen in casussen. Vraag uzelf af: welke stimuli zijn aanwezig? Welke consequenties volgen op het gedrag? Wordt er geleerd door imitatie?
---
# Klassieke en operante conditionering: principes en toepassingen
Dit gedeelte behandelt de mechanismen, voorwaarden en principes van klassieke en operante conditionering, inclusief voorbeelden en behandelingsmethoden die hierop gebaseerd zijn.
### 3.1 Inleiding tot leerparadigma's
Gedragspsychologie, ook wel leertheorie genoemd, is de studie van het leervermogen en hoe gedrag wordt aangepast op basis van vroegere ervaringen. Leren wordt gedefinieerd als een relatief permanente verandering in gedrag of kennis als gevolg van ervaring. Dit proces is niet direct observeerbaar, maar kan worden afgeleid uit gedragsveranderingen. In de periode van 1930 tot 1950 lag de focus van het behaviorisme op het bestuderen van uitsluitend waarneembaar gedrag, met het uitgangspunt dat leerprocessen de belangrijkste gedragsdeterminanten zijn. Het doel was om wetten te ontdekken die het aanleren en stoppen van gedrag beheersen, om zo menselijk handelen te voorspellen en te stimuleren. De basisformule hierin is S → R → C, waarbij situaties (S) of antecedente factoren gedrag (R) uitlokken, waarop consequente factoren (C) volgen die bepalen of het gedrag in stand blijft.
Er worden vier leerparadigma's onderscheiden: niet-contingente prikkelaanbieding, klassieke conditionering, operante conditionering en modeling.
### 3.2 Niet-contingente prikkelaanbieding
Dit is een niet-associatieve vorm van leren waarbij een subject herhaaldelijk dezelfde prikkel wordt aangeboden, onafhankelijk van andere gebeurtenissen. De twee belangrijkste gevolgen zijn:
* **Sensitisatie:** Herhaalde blootstelling aan een prikkel leidt tot een toegenomen responsiviteit. De oorspronkelijke reactie neemt toe, vooral bij intense, opvallende of potentieel bedreigende prikkels. Dit kan leiden tot een toename van de prikkelbaarheid van het zenuwstelsel, vaak door activatie van het arousal- of stresssysteem.
> **Tip:** Sensitisatie kan leiden tot chronische overprikkeling, een te sterke reactie op normale prikkels, een laagdrempelige stressrespons of overgevoeligheid. Centrale sensitisatie wordt geassocieerd met aandoeningen zoals CVS, fibromyalgie en chronische rugpijn.
* **Habituatie:** Herhaalde stimulatie met dezelfde stimulus leidt tot een afname van de oorspronkelijke reactie. Wanneer een organisme een prikkel herhaaldelijk ervaart die niets belangrijks aankondigt, neemt de respons geleidelijk af.
> **Voorbeeld:** De eerste keer dat u een luide knal hoort, reageert u met een schrikreactie. Als het geluid regelmatig en onschuldig is, zal de schrikreactie steeds verder afnemen.
Habituatie kan, in combinatie met een gebrek aan controle over onaangename prikkels, leiden tot aangeleerde hulpeloosheid, waarbij het individu leert dat er niets aan de situatie te doen is.
### 3.3 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering, zoals beschreven door Ivan Pavlov, is een vorm van associatief leren waarbij een neutrale stimulus betekenis krijgt doordat het wordt gekoppeld aan een andere stimulus die reeds een reactie uitlokt.
**Basisterminologie:**
* **UCS (Ongeconditioneerde stimulus):** Een stimulus die een natuurlijke, aangeboren respons uitlokt.
* **UCR (Ongeconditioneerde respons):** De natuurlijke, aangeboren reactie op een UCS.
* **CS (Geconditioneerde stimulus):** Een oorspronkelijk neutrale stimulus die, na koppeling met een UCS, een geconditioneerde respons uitlokt.
* **CR (Geconditioneerde respons):** De aangeleerde reactie op een CS, die vergelijkbaar is met de UCR.
**Het leerproces:**
Een neutrale stimulus (bijvoorbeeld een bel) wordt herhaaldelijk aangeboden samen met een ongeconditioneerde stimulus (bijvoorbeeld voedsel) die een ongeconditioneerde respons (salivatie) uitlokt. Na herhaalde koppelingen zal de neutrale stimulus, nu de geconditioneerde stimulus, zelf de respons (de geconditioneerde respons) uitlokken.
> **Voorbeeld:** Een kind dat een pijnlijke prik krijgt bij de arts (UCS: prik, UCR: bang/verdrietig), kan later bang worden bij het betreden van de consultatieruimte (CS: consultatieruimte HA, CR: bang/verdrietig).
**Voorwaarden voor klassieke conditionering:**
* **Contiguïteit:** De CS en UCS moeten kort na elkaar worden aangeboden.
* **Contingentie:** Er moet een voorspellende relatie zijn tussen de CS en de UCS. De CS moet een betrouwbare voorspeller zijn van de UCS.
**Principes van klassieke conditionering:**
* **Generalisatie:** De CR kan ook worden uitgelokt door stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS.
* **Discriminatie:** Er wordt geleerd om niet te reageren op stimuli die lijken op de CS, maar anders zijn.
* **Extinctie:** De CR verdwijnt als de CS herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de UCS.
* **Spontaan herstel:** Na een rustperiode kan een uitgedoofde CR weer optreden wanneer de CS wordt aangeboden.
* **Bekrachtiging (reinforcement):** Het contingent laten volgen van de UCS op de CS versterkt de CR.
* **Tweede-orde conditionering:** Een geconditioneerde stimulus kan gebruikt worden om een andere stimulus te conditioneren.
**Behandeling gebaseerd op klassieke conditionering:**
* **Exposure:** Herhaaldelijk aanbieden van de CS zonder de UCS, om de CR te laten uitdoven (extinctie). Dit is een veelgebruikte techniek bij angststoornissen.
* **Contra-conditionering:** Tegelijkertijd met de CS een stimulus aanbieden die een reactie oproept die incompatibel is met de CR, om de CS te herevalueren.
### 3.4 Operante conditionering
Operante conditionering, beschreven door B.F. Skinner, is een vorm van associatief leren waarbij gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die erop volgen. Het organisme leert dat zijn gedrag een controleerbaar effect heeft op de omgeving.
**Het leerproces (R → Sr):**
Een respons (R) wordt gevolgd door een bekrachtiger (Sr - stimulus bekrachtiger), waardoor de kans op herhaling van die respons in de toekomst toeneemt. Dit staat bekend als de "wet van effect".
* **Bekrachtiging (Reinforcement):** Een consequentie die de kans op het gedrag doet toenemen.
* **Positieve bekrachtiging:** Het aanbieden van iets prettigs (+S+).
* **Negatieve bekrachtiging:** Het wegnemen van iets vervelends (-S-).
* **Straffen (Punishment):** Een consequentie die de kans op het gedrag doet afnemen.
* **Positieve straf:** Het aanbieden van iets vervelends (+S-).
* **Negatieve straf:** Het wegnemen van iets prettigs (-S+).
> **Voorbeeld:** Een kind dat een sticker krijgt voor het opdrinken van zijn beker (positieve bekrachtiging) zal dit gedrag vaker vertonen. Een persoon die stopt met klagen om de hoofdpijn te vermijden (negatieve bekrachtiging) zal dit gedrag herhalen.
**Voorwaarden voor operante conditionering:**
* **Contiguïteit:** De respons en de consequentie moeten tijdig samen voorkomen. Een vertraging tussen gedrag en consequentie vermindert de effectiviteit van de conditionering.
* **Contingentie:** Er moet een logische relatie zijn tussen de respons en de consequentie.
**Principes van operante conditionering:**
* **Generalisatie:** Geleerd gedrag treedt op in contexten die lijken op de leercontext.
* **Discriminatie:** Geleerd gedrag blijft beperkt tot de specifieke context waarin het werd aangeleerd.
### 3.5 Sociaal-cognitieve leertheorie
Naast klassieke en operante conditionering, kan leren ook plaatsvinden door observatie en imitatie, zoals beschreven door Albert Bandura. Dit observationeel leren of modeling omvat het leren van gedragspatronen door het observeren van anderen, zelfs zonder directe beloning.
**Voorwaarden voor modeling:**
* **Aandacht:** Het observeren van het model.
* **Retentie:** Het onthouden van het geobserveerde gedrag.
* **Motorische reproductie:** Het beschikken over de benodigde motorische vaardigheden om het gedrag na te bootsen.
* **Motivatie:** Gedreven worden om het gedrag te vertonen, vaak anticiperend op toekomstige beloningen. De gevolgen die het model ondervindt en de status van het model spelen hierbij een rol.
### 3.6 Toepassingen bij ziekte en patiëntenzorg
Leerprocessen spelen een cruciale rol in hoe iemand omgaat met ziekte en aandoeningen. Inefficiente of aangeleerde gedragingen kunnen de diagnose en behandeling beïnvloeden. Gedetailleerde analyse van probleemgedrag, voortkomend uit leerprocessen, kan helpen bij het begrijpen van klachten (bv. paniekreacties bij bloedafname) en het ontwikkelen van behandelplannen die technieken zoals exposure en contra-conditionering toepassen om probleemgedrag af te leren en gewenste responsen aan te leren.
---
# Sociaal-cognitieve leertheorie en het belang van leerprocessen bij ziekte
Dit onderdeel introduceert observationeel leren (modeling) en onderzoekt hoe leerprocessen cruciaal zijn voor hoe iemand omgaat met ziekte en aandoeningen, en hoe dit de diagnose en behandeling beïnvloedt.
### 4.1 Sociaal-cognitieve leertheorie
De sociaal-cognitieve leertheorie stelt dat leren niet altijd een direct gevolg is van operante of klassieke leerprocedures, maar ook kan plaatsvinden via observationeel leren of modeling. Mensen leren van het gedrag van anderen en imiteren dit. Observatie en imitatie worden beschouwd als primaire ontwikkelingsmechanismen. Leren van gedragspatronen gebeurt hierdoor op basis van het observeren van modellen, in plaats van direct door beloningen (hoewel de observator kan anticiperen op toekomstige beloningen voor het nieuwe gedrag). Dit is met name van toepassing op het aanleren van sociaal gedrag, zoals genderrollen en assertief of agressief gedrag bij kinderen, waarbij ouders of andere modellen geïmiteerd worden. Het beroemde 'bobo doll'-experiment van Bandura illustreert dit principe.
#### 4.1.1 Voorwaarden voor modeling
Niet al het geobserveerde gedrag wordt zomaar geïmiteerd. De sociaal-cognitieve leertheorie identificeert vijf noodzakelijke voorwaarden voor succesvolle modeling:
* **Gevolgen van het model:** De consequenties die het model ondervindt voor het vertoonde gedrag beïnvloeden de kans op imitatie.
* **Status van het model:** Een machtiger model zal eerder geïmiteerd worden. Dit geldt niet alleen voor direct aanwezige personen, maar ook voor symbolische modellen zoals popsterren.
* **Aandacht:** Een model kan alleen geïmiteerd worden als er aandacht is voor het model en het gedrag wordt geobserveerd.
* **Opslaan/retentie:** Het geobserveerde gedrag moet onthouden en opgeslagen worden in het geheugen.
* **Motorische reproductie:** Om het gedrag te kunnen reproduceren, moet de persoon over de benodigde motorische vaardigheden beschikken.
### 4.2 Belang van leerprocessen bij ziekte en aandoeningen
Hoe iemand omgaat met een ziekte of aandoening, en hoe een acute en levensbedreigende aandoening verwerkt wordt, is sterk gerelateerd aan verschillende leerprocessen. De leerprocessen van de patiënt spelen hierbij een cruciale rol. Aangeleerd gedrag kan zowel efficiënt als inefficiënt zijn.
#### 4.2.1 Invloed op diagnose en behandeling
* **Diagnose:** Bij patiënten met inefficiënte reacties of gedragingen is een gedetailleerde beschrijving en analyse van het probleemgedrag en het aangeleerde gedrag essentieel. Dit kan helpen bij het stellen van een diagnose of het begrijpen van de klachten en het hanteringsgedrag van de patiënt (bijvoorbeeld een paniekreactie bij de voorstel van een bloedafname).
* **Behandeling:** Technieken gebaseerd op leerprincipes, zoals exposure of contraconditionering, worden toegepast om patiënten in staat te stellen problematisch gedrag af te leren en meer wenselijke responsen aan te leren.
> **Tip:** Het is belangrijk te beseffen dat aangeleerde gedragingen, ook al zijn ze inefficiënt of maladaptief, vaak diep geworteld zijn en niet zomaar verdwijnen. Een grondige analyse van de leergeschiedenis van de patiënt is daarom cruciaal voor effectieve interventies.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Leren | Een proces waarbij relatief permanente veranderingen in gedrag of kennis optreden als gevolg van ervaring. Dit kan zowel leiden tot nieuwe gedragingen of attitudes als tot het vermogen daartoe. |
| Gedragspsychologie | Ook bekend als leertheorie, dit is de studie van het leervermogen en hoe gedrag wordt aangepast op basis van vroegere ervaringen. Het richt zich op observeerbaar gedrag en de relatie tussen stimuli en responsen. |
| Behaviourisme | Een stroming binnen de psychologie die zich primair richt op de studie van observeerbaar gedrag, waarbij mentale processen worden genegeerd of als irrelevant voor wetenschappelijk onderzoek worden beschouwd. |
| Niet-contingente prikkelaanbieding | Een vorm van leren waarbij de aanbieding van prikkels losstaat van andere gebeurtenissen of gedrag. Het omvat habituatie en sensitisatie. |
| Sensitisatie | Een toegenomen responsiviteit op een prikkel als gevolg van herhaalde blootstelling, waarbij de oorspronkelijke reactie toeneemt, vaak door activatie van het arousal- of stresssysteem. |
| Habituatie | Een afname van de oorspronkelijke reactie op een stimulus na herhaalde stimulatie, vooral wanneer de stimulus niets voorspelbaars of belangrijks aankondigt. |
| Klassieke conditionering | Een leerproces waarbij een neutrale stimulus (CS) wordt gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus (UCS) die een natuurlijke respons (UCR) uitlokt. Na herhaalde koppeling zal de CS zelf de geconditioneerde respons (CR) uitlokken. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die erop volgen. Gedrag dat wordt bekrachtigd (beloond) neemt toe, terwijl gedrag dat wordt bestraft afneemt. |
| Modeling | Een vorm van leren waarbij individuen gedrag aanleren door het gedrag van anderen te observeren en te imiteren, zonder dat directe beloningen of straffen noodzakelijk zijn. |
| UCS (Ongeconditioneerde stimulus) | Een stimulus die automatisch een respons uitlokt zonder dat er enige vorm van leren heeft plaatsgevonden. |
| UCR (Ongeconditioneerde respons) | De natuurlijke, ongeleerde reactie op een ongeconditioneerde stimulus. |
| CS (Geconditioneerde stimulus) | Een oorspronkelijk neutrale stimulus die, na herhaalde koppeling met een ongeconditioneerde stimulus, in staat is om een geconditioneerde respons uit te lokken. |
| CR (Geconditioneerde respons) | De geleerde reactie op een geconditioneerde stimulus, die vergelijkbaar is met de ongeconditioneerde respons. |
| Contiguïteit | Het principe dat de geconditioneerde stimulus (CS) en de ongeconditioneerde stimulus (UCS) binnen een korte tijdsperiode na elkaar moeten worden aangeboden om een associatie te vormen. |
| Contingentie | De voorspellende relatie tussen de geconditioneerde stimulus (CS) en de ongeconditioneerde stimulus (UCS), waarbij de CS een betrouwbare indicator is voor de aanwezigheid van de UCS. |
| Generalisatie | Het optreden van een geconditioneerde respons bij stimuli die lijken op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus (CS). |
| Discriminatie | Het vermogen om onderscheid te maken tussen de geconditioneerde stimulus (CS) en andere, vergelijkbare stimuli, en alleen te reageren op de oorspronkelijke CS. |
| Extinctie | Het proces waarbij een geconditioneerde respons geleidelijk afneemt of verdwijnt wanneer de geconditioneerde stimulus (CS) herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de ongeconditioneerde stimulus (UCS). |
| Bekrachtiging (Reinforcement) | Een consequentie die volgt op gedrag en de kans vergroot dat dit gedrag in de toekomst wordt herhaald. Dit kan zowel positief (aanbieden van iets prettigs) als negatief (wegnemen van iets vervelends) zijn. |
| Straf (Punishment) | Een consequentie die volgt op gedrag en de kans verkleint dat dit gedrag in de toekomst wordt herhaald. Dit kan zowel het aanbieden van iets vervelends als het wegnemen van iets prettigs zijn. |
| Observationeel leren (Modeling) | Leren door het gedrag van anderen te observeren en te imiteren. Dit proces omvat aandacht, retentie, motorische reproductie en motivatie. |
| Aangeleerde hulpeloosheid | Een psychologische toestand waarbij een individu leert dat het geen controle heeft over negatieve gebeurtenissen, wat resulteert in een passieve reactiepatroon en een verminderd vermogen om te leren hoe ontsnappingsgedrag te vertonen. |
Cover
semester 1 - psychologie (helemaal).docx
Summary
# De wetenschappelijke methode en onderzoeksmethoden in de psychologie
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over "De wetenschappelijke methode en onderzoeksmethoden in de psychologie".
## 1\. De wetenschappelijke methode en onderzoeksmethoden in de psychologie
Dit onderwerp biedt een overzicht van de fundamentele principes van wetenschappelijk onderzoek binnen de psychologie, inclusief de stappen van de wetenschappelijke methode, ethische overwegingen en de diverse onderzoeksmethoden die gebruikt worden.
### 1.1 Wetenschappelijke psychologie: definitie en principes
Psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschappelijke studie van mentale processen en gedrag. Het doel is om fenomenen te bestuderen die gebaseerd zijn op empirische observatie en de wetenschappelijke methode, en pseudowetenschappelijke uitspraken te weerleggen.
#### 1.1.1 Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek
Wetenschappelijk onderzoek in de psychologie wordt gekenmerkt door:
* **Systematisch empirisme:** Onderzoek begint met zintuiglijke ervaring en observatie als bron van gegevens, niet met autoriteitsargumenten.
* **Publiek verifieerbare kennis:** Bevindingen moeten repliceerbaar zijn door andere onderzoekers en worden onderworpen aan peer review voor publicatie.
* **Toetsbare theorieën en uitslagen:** Uitspraken moeten falsifieerbaar zijn, wat betekent dat ze weerlegd kunnen worden door empirisch bewijs.
#### 1.1.2 De wetenschappelijke methode: een vijfstappenproces
De wetenschappelijke methode volgt een gestructureerd proces:
1. **Hypothese-ontwikkeling:** Formuleren van een toetsbare voorspelling.
2. **Operationele definities:** Precieze procedures vastleggen voor experimentele condities en metingen.
3. **Gecontroleerde test:** Manipulatie van de onafhankelijke variabele en het gebruik van randomisatie om bias te voorkomen.
4. **Objectieve dataverzameling:** Verzamelen van gegevens (data) die de hypothese testen.
5. **Analyse van resultaten:** Statistische analyse om de hypothese te ondersteunen of te verwerpen.
6. **Publiceren, bekritiseren en repliceren:** Delen van bevindingen met de wetenschappelijke gemeenschap voor verdere beoordeling.
#### 1.1.3 Belangrijke concepten in experimenteel onderzoek
* **Onafhankelijke variabele:** De variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd.
* **Afhankelijke variabele:** Het gemeten resultaat van de studie, de respons van de deelnemers.
* **Controleconditie:** Een groep die niet wordt blootgesteld aan de experimentele manipulatie om te kunnen verwerpen dat resultaten op toeval berusten.
* **Randomisatie:** Willekeurige toewijzing van deelnemers aan condities of stimuli om systematische vertekening te voorkomen.
> **Tip:** Het belang van operationele definities kan niet genoeg benadrukt worden; ze zorgen ervoor dat een concept op een meetbare en herhaalbare manier wordt onderzocht.
### 1.2 Onderzoeksmethoden in de psychologie
De psychologie maakt gebruik van diverse methoden om gedrag en mentale processen te bestuderen.
#### 1.2.1 Naturalistische observatie
* **Beschrijving:** Observeren van gedrag in de natuurlijke omgeving zonder interventie.
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar het effect van geweld op televisie op het gedrag van kinderen.
* **Nadeel:** De aanwezigheid van een observator kan gedrag beïnvloeden.
#### 1.2.2 Casestudies
* **Beschrijving:** Diepgaande analyse van één individu of een specifiek fenomeen.
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar grootmoedercellen in de hersenen van patiënten met gedragsproblemen.
* **Nadeel:** Generalisatie naar grotere populaties is beperkt vanwege de focus op een enkel geval.
#### 1.2.3 Interviews
* **Beschrijving:** Directe bevraging van respondenten.
* **Belang:** Neutraliteit van de interviewer is cruciaal voor betrouwbare antwoorden.
* **Voorbeeld:** Vragen stellen over de link tussen geweld op tv en agressief gedrag.
#### 1.2.4 Surveys (enquêtes)
* **Beschrijving:** Verzamelen van opinies van een steekproef om conclusies te trekken over een populatie.
* **Belangrijke aspecten:** Representativiteit van de steekproef en waarheidsgetrouwe antwoorden zijn essentieel.
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar de prevalentie van bepaalde attitudes of gedragingen.
#### 1.2.5 Psychologische tests
* **Beschrijving:** Meetinstrumenten voor variabelen zoals intelligentie, persoonlijkheid of attitudes.
* **Vereisten voor kwaliteit:**
* **Standaardisatie:** Consistente afnameprocedure.
* **Betrouwbaarheid:** Nauwkeurigheid van de meting die stabiel is over tijd.
* **Validiteit:** Meet daadwerkelijk wat de test beoogt te meten.
* **Soorten tests:**
* **Intelligentietests:** Individuele en collectieve tests (bv. Raven's Progressive Matrices).
* **Projectieve technieken:** Gebruik van vage stimuli om persoonlijkheid te meten (bv. Thematische Apperceptietest (TAT), Szondi-test).
#### 1.2.6 Correlationeel onderzoek
* **Beschrijving:** Onderzoeken van de relatie (het verband) tussen twee of meer variabelen.
* **Correlatiecoëfficiënt ($r$):** Geeft de sterkte en richting van het verband aan, variërend van $-1$ tot $+1$.
* $r = 1$: Perfect positief lineair verband.
* $r = 0$: Geen lineair verband.
* $r = -1$: Perfect negatief lineair verband.
* **Belangrijk:** Correlatie impliceert geen causaliteit.
* **Voorbeeld:** Onderzoek naar de samenhang tussen levenstevredenheid en affectieve componenten van geluk.
#### 1.2.7 Experimentele studie
* **Beschrijving:** Onderzoeker manipuleert actief de werkelijkheid om causaliteit te achterhalen.
* **Doel:** Het effect van een onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele vaststellen onder gecontroleerde omstandigheden.
* **Voorbeeld:**
* **De ziekte Pellagra:** Goldberger toonde aan dat Pellagra dieet-gerelateerd was door experimenten met verschillende dieetgroepen.
* **Therapeutic Touch:** Onderzoek naar de effectiviteit van 'therapeutic touch' door te meten of therapeuten de hand van een onderzoeker konden detecteren boven hun eigen hand.
* **Interactie-effecten:** De invloed van twee of meer onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele, waarbij de invloed van de ene variabele afhankelijk is van het niveau van de andere.
* **Hoofdeffecten:** De algemene invloed van een onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele, ongeacht de andere variabelen.
> **Tip:** Onthoud dat experimentele studies noodzakelijk zijn om causale verbanden vast te stellen, terwijl correlationele studies enkel verbanden kunnen aantonen.
### 1.3 Ethische overwegingen in psychologisch onderzoek
Psychologisch onderzoek, zowel met mensen als dieren, moet voldoen aan strikte ethische richtlijnen.
#### 1.3.1 Basisrechten van deelnemers
* **Informed consent:** Deelnemers moeten volledig geïnformeerd worden over de procedure, risico's en doelen van het onderzoek en vrijwillig instemmen met deelname.
* **Vrijwillige deelname:** Deelname mag nooit gedwongen worden.
* **Geheimhouding:** De verzamelde gegevens moeten vertrouwelijk worden behandeld.
* **Minimaliseren van schade:** Onderzoek mag geen onnodige fysieke of psychische schade toebrengen.
#### 1.3.2 Ethische overwegingen bij dieronderzoek
* **Verantwoording:** Dierenonderzoek is alleen toelaatbaar als er geen alternatief is en het significant wetenschappelijk belang dient.
* **Dierenwelzijn:** Pijn en lijden bij dieren moeten geminimaliseerd worden.
* **Voordelen:** Dierenonderzoek kan bijdragen aan kennis over biologische en omgevingsinvloeden, ontwikkeling en processen die vergelijkbaar zijn met die bij mensen.
> **Tip:** Ethische commissies spelen een cruciale rol bij het beoordelen en goedkeuren van onderzoeksvoorstellen om de rechten en het welzijn van deelnemers te waarborgen.
### 1.4 Specifieke onderzoeksparadigma's en hun toepassing
#### 1.4.1 Leren en conditionering
* **Klassieke conditionering (Pavlov):** Leren door associatie tussen een neutrale stimulus en een onvoorwaardelijke stimulus, leidend tot een voorwaardelijke reactie.
* **Operante conditionering (Thorndike, Skinner):** Leren door de consequenties van gedrag (bekrachtiging en straf).
* **Bekrachtiging:** Verhoogt de kans op herhaling van gedrag (positief: toevoegen aangename stimulus; negatief: wegnemen onaangename stimulus).
* **Straf:** Verlaagt de kans op herhaling van gedrag.
* **Shaping en Chaining:** Technieken om complex gedrag aan te leren door stapsgewijze bekrachtiging en het verbinden van opeenvolgende gedragingen.
* **Token economies:** Systemen waarbij tokens (secundaire bekrachtigers) verdiend worden voor gewenst gedrag en ingewisseld kunnen worden voor beloningen.
* **Instinctieve drift:** De neiging van dieren om terug te vallen op natuurlijke instincten die aangeleerd gedrag kunnen beïnvloeden.
* **Extrinsieke vs. Intrinsieke motivatie:** De invloed van externe beloningen op intrinsieke motivatie wordt onderzocht. Vaak ondermijnen extrinsieke beloningen de intrinsieke motivatie.
#### 1.4.2 Geheugenonderzoek
* **Algemeen model:** Sensorisch geheugen, werkgeheugen en langetermijngeheugen.
* **Kenmerken:** Het geheugen is geen feilloos registratieapparaat, maar een reconstructief proces.
* **Vertekeningen:** Geheugen kan worden beïnvloed door suboptimale waarneming, aandacht, verwachtingen, emotionele belasting (cross-race bias, flashbulb memories), suggestieve vragen en de introductie van nieuwe informatie (compromisherinneringen).
* **Oproepen:** Context bij het oproepen van herinneringen (bv. locatie) en de formulering van vragen (bv. "hit" vs. "smashed") beïnvloeden de nauwkeurigheid.
* **Valse herinneringen:** Het is mogelijk om valse herinneringen in te planten, vooral bij vatbare individuen en via suggestieve technieken.
* **Verdrongen herinneringen:** Het debat over het bestaan en de betrouwbaarheid van verdrongen herinneringen aan traumatische gebeurtenissen.
#### 1.4.3 Sociale psychologie: invloed van anderen
* **Sociale facilitatie en belemmering:** De aanwezigheid van anderen kan prestaties op eenvoudige taken verbeteren (facilitatie) en op complexe taken verslechteren (belemmering), volgens de integratiehypothese van Zajonc.
* **Social loafing:** Mensen leveren minder inspanning in groepstaken dan individueel.
* **Conformisme:** Aanpassing van gedrag en opvattingen aan groepsnormen (informatieve en normatieve invloed).
* **Informationele sociale invloed:** Vertrouwen op anderen in onzekere situaties.
* **Normatieve sociale invloed:** Wens om geaccepteerd te worden en afwijzing te vermijden.
* **Gehoorzaamheid aan autoriteit (Milgram):** Mensen zijn bereid bevelen van autoriteitsfiguren op te volgen, zelfs als dit schadelijke consequenties heeft voor anderen, sterk beïnvloed door situationele factoren zoals nabijheid van het slachtoffer en druk van mede-proefpersonen.
* **Situationisme:** De invloed van omgevingscondities op gedrag, soms sterker dan persoonlijkheidstrekken.
* **Minderheidsinvloed:** Een consistente en duidelijke minderheid kan de meerderheid beïnvloeden via een valideringsproces.
* **Hulpverlening in noodsituaties (Bystander effect):** De aanwezigheid van anderen vermindert de kans op individuele hulpverlening doordat de verantwoordelijkheid wordt gespreid.
#### 1.4.4 Causale attributie
* **Attributietheorie:** Hoe mensen het gedrag van zichzelf en anderen verklaren.
* **Interne attributie:** Toeschrijven aan persoonskenmerken.
* **Externe attributie:** Toeschrijven aan situationele factoren.
* **Kelleys co-variatiemodel:** Gedrag wordt toegeschreven op basis van consistentie, consensus en kenmerkendheid.
* **Fundamentele attributiefout:** De neiging om het gedrag van anderen te veel toe te schrijven aan interne factoren en de invloed van de situatie te onderschatten.
* **Culturele verschillen:** Westerse culturen neigen meer naar interne attributies, terwijl Oost-Aziatische culturen situationele attributies benadrukken.
* **Zelfdienende vertekening:** Successen worden intern toegeschreven, mislukkingen extern, ter bescherming van het zelfbeeld.
* **Invloed van alcohol:** Alcoholgebruik kan oordelen over verantwoordelijkheid voor misdaden beïnvloeden, vaak verschillend voor mannen en vrouwen.
#### 1.4.5 Beslissingstheorie
* **Rationele keuzemodellen (Expected Utility Theory - EUT):** Modellen die beschrijven hoe rationele beslissingen genomen zouden moeten worden, gebaseerd op principes zoals volledigheid, dominantie, transitiviteit en invariantie.
* **Paradoxen (Allais, Ellsberg):** Schendingen van de EUT-principes, die aantonen dat mensen vaak niet rationeel kiezen in onzekere situaties.
* **Prospect Theory (Kahneman & Tversky):** Een descriptief model dat de psychologie van besluitvorming beschrijft.
* **Referentiepunt:** Keuzes worden gemaakt ten opzichte van een referentiepunt, waarbij verliezen zwaarder wegen dan winsten (loss aversion).
* **Framing:** De manier waarop een keuze wordt gepresenteerd (winst of verlies) beïnvloedt de beslissing.
* **Beslissingsgewichten:** Mensen overschatten kleine kansen en onderschatten middelmatige/grote kansen.
* **Zekerheidseffect:** Mensen hechten meer waarde aan het elimineren van risico dan aan het reduceren ervan.
* **Heuristieken:** Mentale vuistregels die besluitvorming versnellen maar tot vertekeningen kunnen leiden.
* **Representativiteitsheuristiek:** Beoordelen van waarschijnlijkheid op basis van hoe goed iets overeenkomt met een prototype (kan leiden tot de conjunction fallacy en de wet van de kleine getallen).
* **Availability heuristiek:** Overschatten van de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen die gemakkelijk uit het geheugen op te roepen zijn.
* **Verankering en aanpassing:** Initiële ankers beïnvloeden schattingen.
* **Statistische voorspellingen vs. Intuïtieve oordelen:** Statistieken zijn vaak betrouwbaarder dan intuïtieve oordelen, vooral bij onzekere gebeurtenissen, mede door de neiging tot 'base rate neglect' en het overschatten van de invloed van specifieke informatie.
* **Regressie naar het gemiddelde:** Extreme metingen of prestaties hebben de neiging om bij herhaling dichter bij het gemiddelde te komen, een puur statistisch fenomeen.
* **Self-fulfilling prophecy / Confirmation bias:** De neiging om informatie te zoeken die de eigen overtuigingen bevestigt.
#### 1.4.6 Emoties
* **Universele basisemoties:** Darwin identificeerde basisemoties zoals woede, angst, geluk, walging, droefheid en verrassing, die universeel geuit en herkend worden (coderings- en decoderingshypothese).
* **Culturele variaties:** Hoewel basisemoties universeel zijn, beïnvloeden culturen de expressie en interpretatie van meer complexe emoties.
* **Fysiologische correlaten:** Emoties gaan gepaard met specifieke fysiologische reacties, maar de interpretatie hiervan kan cultureel gekleurd zijn.
* **Emoties en perceptie:** Emoties (bv. angst, woede) kunnen perceptie en aandacht sturen, wat leidt tot beïnvloede interpretaties en beslissingen.
* **Rol van cultuur:** Cultuur beïnvloedt hoe emoties worden beleefd, geuit en geïnterpreteerd (bv. focus op individuele vs. collectieve emoties).
* **Geluk:** Verschillende culturen definiëren geluk anders (bv. opwinding vs. sereniteit). Geld heeft een beperkte invloed op geluk boven een bepaald inkomen.
* * *
# Leren en conditionering
Dit deel van de studie verkent de verschillende manieren waarop organismen leren, met een focus op klassieke conditionering (Pavlov) en operante conditionering (Thorndike), inclusief concepten als bekrachtiging, straf, uitdoving, shaping en chaining.
## 2\. Leren en conditionering
Leren kan worden gedefinieerd als een relatief permanente gedragsverandering die het gevolg is van ervaring. Dit omvat zowel bewuste als onbewuste processen en is essentieel voor adaptatie aan de omgeving. Binnen de psychologie worden voornamelijk twee vormen van conditionering bestudeerd: klassieke conditionering en operante conditionering.
### 2.1 Klassieke conditionering (Pavloviaanse conditionering)
Klassieke conditionering, ontwikkeld door Ivan Pavlov, is een vorm van leren waarbij een neutrale stimulus geassocieerd wordt met een ongeconditioneerde stimulus die een natuurlijke reactie uitlokt. Na herhaalde associaties zal de neutrale stimulus op zichzelf de natuurlijke reactie uitlokken. Dit proces is passief, omdat de reactie automatisch en buiten de controle van het organisme optreedt.
#### 2.1.1 Kernconcepten van klassieke conditionering
* **Onvoorwaardelijke stimulus (US):** Een stimulus die van nature een reflexmatige reactie uitlokt. Bij Pavlov was dit het voedsel.
* **Onvoorwaardelijke reactie (UR):** De natuurlijke, reflexmatige reactie op een onvoorwaardelijke stimulus. Bij Pavlov was dit het speeksel produceren door het voedsel.
* **Voorwaardelijke stimulus (CS):** Een oorspronkelijk neutrale stimulus die, na herhaalde associatie met een onvoorwaardelijke stimulus, een reactie uitlokt. Bij Pavlov was dit het geluid van de bel.
* **Voorwaardelijke reactie (CR):** De geleerde reactie op de voorwaardelijke stimulus. Dit is vaak vergelijkbaar met de onvoorwaardelijke reactie. Bij Pavlov was dit speeksel produceren bij het horen van de bel.
#### 2.1.2 Processen binnen klassieke conditionering
* **Verwerving (Acquisitie):** Het proces waarbij de associatie tussen de CS en US wordt gevormd, wat resulteert in de CR.
* **Uitdoving (Extinctie):** Het proces waarbij de CR afneemt of verdwijnt wanneer de CS herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de US. Bijvoorbeeld, als de bel steeds zonder voedsel wordt gegeven, zal de hond minder speeksel aanmaken bij het horen van de bel.
* **Spontaan herstel:** Het terugkeren van een uitgedoofde CR na een periode van rust, hoewel de associatie tussen CS en US niet is hersteld.
* **Prikkelveralgemening (Generalisatie):** De neiging om te reageren op stimuli die lijken op de oorspronkelijke CS. Als de hond speeksel produceert bij een bel met een iets andere toonhoogte, is er sprake van generalisatie.
* **Prikkeldiscriminatie:** Het vermogen om onderscheid te maken tussen de CS en vergelijkbare stimuli, en alleen te reageren op de specifieke CS. Dit wordt aangeleerd door de CS te associëren met de US en vergelijkbare stimuli niet.
* **Hogere-ordeconditionering:** Het proces waarbij een tweede neutrale stimulus wordt geconditioneerd door deze te associëren met de reeds geconditioneerde stimulus. Bijvoorbeeld, een lichtflits wordt geassocieerd met de bel, en de lichtflits gaat later zelf een CR uitlokken.
> **Tip:** Klassieke conditionering is fundamenteel voor het begrijpen van fobieën, smaakvoorkeuren en aversies, en bepaalde fysiologische reacties zoals angst.
### 2.2 Operante conditionering (Instrumentele conditionering)
Operante conditionering, voornamelijk onderzocht door Edward Thorndike en B.F. Skinner, is een vorm van leren waarbij gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die erop volgen. Gedrag dat leidt tot wenselijke gevolgen wordt waarschijnlijker herhaald, terwijl gedrag dat leidt tot onwenselijke gevolgen minder waarschijnlijk wordt.
#### 2.2.1 Thorndike's Wet van het Effect
Thorndike's Wet van het Effect stelt dat gedrag dat gevolgd wordt door een bevredigende consequentie, waarschijnlijker zal worden herhaald. Gedrag dat gevolgd wordt door een onbevredigende consequentie, zal minder waarschijnlijk worden herhaald.
#### 2.2.2 Kernconcepten van operante conditionering
* **Bekrachtiging (Reinforcement):** Elk gevolg dat de waarschijnlijkheid van het gedrag dat eraan voorafging, vergroot.
* **Positieve bekrachtiging:** Het toevoegen van een prettige stimulus na een bepaald gedrag om de kans op herhaling te vergroten (bijv. een beloning geven).
* **Negatieve bekrachtiging:** Het wegnemen van een onprettige stimulus na een bepaald gedrag om de kans op herhaling te vergroten (bijv. een onaangename toon stoppen als je een bepaalde actie uitvoert).
* **Straf (Punishment):** Elk gevolg dat de waarschijnlijkheid van het gedrag dat eraan voorafging, verkleint.
* **Positieve straf:** Het toevoegen van een onprettige stimulus na een bepaald gedrag om de kans op herhaling te verkleinen (bijv. een tik geven).
* **Negatieve straf:** Het wegnemen van een prettige stimulus na een bepaald gedrag om de kans op herhaling te verkleinen (bijv. speelgoed afnemen).
* **Uitdoving (Extinctie):** Het afnemen van de frequentie van operant gedrag wanneer de bekrachtiging wegvalt.
#### 2.2.3 Bekrachtigingsschema's
Bekrachtigingsschema's bepalen hoe vaak en wanneer een bekrachtiger wordt toegediend na bepaald gedrag.
* **Vast Ratio (Fixed Ratio - FR):** Bekrachtiging na een vast aantal reacties. Bijvoorbeeld, een rat krijgt voedsel na elke 10 keer dat hij op een hendel drukt. Dit leidt tot hoge reactiesnelheden met pauzes na de bekrachtiging.
* **Variabel Ratio (Variable Ratio - VR):** Bekrachtiging na een variabel, gemiddeld aantal reacties. Bijvoorbeeld, een gokautomaat betaalt uit na een gemiddeld aantal spelletjes. Dit leidt tot zeer hoge en consistente reactiesnelheden, omdat de bekrachtiger onvoorspelbaar is.
* **Vast Interval (Fixed Interval - FI):** Bekrachtiging na een vast tijdsinterval, ongeacht het aantal reacties. Bijvoorbeeld, een pauze krijgen na een uur werken. Dit leidt tot een 'scalloped' patroon van reacties, met een toename van reacties vlak voor de bekrachtiging.
* **Variabel Interval (Variable Interval - VI):** Bekrachtiging na een variabel, gemiddeld tijdsinterval. Bijvoorbeeld, af en toe een compliment krijgen voor goed werk. Dit leidt tot langzame, consistente reactiesnelheden omdat de bekrachtiging onvoorspelbaar is qua tijd.
> **Tip:** Bekrachtigingsschema's zijn cruciaal voor het begrijpen van de persistentie van gedrag, zoals gokverslaving (VR-schema) of studeergedrag vlak voor een examen (FI-schema).
#### 2.2.4 Shaping en Chaining
* **Shaping (Vormgeving):** Het proces van het stapsgewijs aanleren van complex gedrag door het belonen van gedrag dat steeds dichter bij het gewenste gedrag komt. Dit begint met het belonen van simpele benaderingen en evolueert naar het belonen van steeds specifiekere acties.
* **Chaining (Ketenleren):** Het aanleren van een reeks opeenvolgende gedragingen, waarbij de ene gedraging als stimulus fungeert voor de volgende. Elke stap in de keten wordt bekrachtigd, waardoor het hele gedragspatroon wordt opgebouwd.
#### 2.2.5 Primaire en Secundaire Bekrachtigers
* **Primaire bekrachtigers:** Stimuli die van nature bekrachtigend zijn omdat ze direct aan biologische behoeften voldoen (bijv. voedsel, water, pijnverlichting).
* **Secundaire bekrachtigers:** Stimuli die hun bekrachtigende waarde hebben verkregen door associatie met primaire bekrachtigers (bijv. geld, lof, diploma's).
> **Voorbeeld:** APOPO traint ratten om landmijnen op te sporen. Ze gebruiken een klikgeluid (secundaire bekrachtiger) gevolgd door voedsel (primaire bekrachtiger) om het gedrag van het detecteren van explosieven aan te leren. Het klikgeluid alleen wordt na verloop van tijd ook bekrachtigend.
#### 2.2.6 Beperkingen en Toepassingen
* **Instinctieve drift:** Aangeleerd gedrag kan interfereren met of worden beïnvloed door de natuurlijke instincten van een dier.
* **Bijgeloof:** Gedrag dat per toeval wordt gevolgd door een bekrachtiger, kan worden herhaald, zelfs als er geen causaal verband is.
* **Beperkte effectiviteit van straf:** Straf kan ongewenst gedrag onderdrukken, maar leidt vaak tot negatieve bijeffecten zoals angst en agressie, en is minder effectief dan bekrachtiging op lange termijn, vooral als de straffende agent afwezig is. Positieve bekrachtiging van incompatibel gedrag is vaak effectiever.
* **Intrinsieke vs. extrinsieke motivatie:** Hoewel bekrachtiging gedrag kan stimuleren, kan overmatige nadruk op extrinsieke beloningen (zoals geld) de intrinsieke motivatie voor een activiteit verminderen.
* **Invloed van cultuur:** De effectiviteit van bepaalde conditioneringstechnieken kan cultureel bepaald zijn, bijvoorbeeld in hoe keuzevrijheid wordt gewaardeerd.
### 2.3 Samenvatting van de principes
Leren en conditionering zijn fundamentele processen die ons gedrag vormgeven. Klassieke conditionering legt de nadruk op het associatief leren tussen stimuli, terwijl operante conditionering zich richt op hoe gedrag wordt gevormd door de consequenties ervan. Deze principes verklaren een breed scala aan gedragingen, van automatische reflexen tot complexe vaardigheden, en hebben belangrijke toepassingen in therapie, onderwijs en training.
* * *
# Geheugenprocessen en herinneringen
Dit onderwerp onderzoekt hoe ons geheugen werkt, van de eerste opslag tot de langetermijngeheugens, en gaat in op de betrouwbaarheid van herinneringen, de invloed van suggestie, valse herinneringen en verdrongen herinneringen.
## 3.1 Het geheugen: een algemeen model
Het geheugen is geen feilloos registratieapparaat, maar een proces dat informatie verwerkt, opslaat en oproept. Dit gebeurt in verschillende stadia:
### 3.1.1 Zintuiglijk geheugen (sensorisch geheugen)
Dit geheugen houdt informatie van de zintuigen (beelden, geluiden, geuren, etc.) voor zeer korte tijd vast. Het dient als een buffer om te beslissen of informatie belangrijk genoeg is om door te sturen naar het werkgeheugen. Voor elk zintuiglijk systeem is er een apart sensorisch geheugen.
### 3.1.2 Werkgeheugen
Het werkgeheugen filtert relevante informatie uit het zintuiglijk geheugen en verbindt deze met opgeslagen kennis uit het langetermijngeheugen. Informatie uit het werkgeheugen verdwijnt of wordt opgenomen in het langetermijngeheugen. Hier wordt informatie bewust verwerkt.
### 3.1.3 Langetermijngeheugen
Dit geheugen slaat informatie voor langere tijd op. De hoeveelheid informatie die hierin kan worden opgeslagen is in principe onbeperkt. Het langetermijngeheugen kent verschillende soorten:
* **Impliciet/procedureel geheugen:** Informatie over hoe je iets moet doen, zoals fietsen of zwemmen.
* **Expliciet/declaratief geheugen:** Informatie die je bewust kunt oproepen.
* **Semantisch geheugen:** Opgeslagen kennis over de wereld, zoals feiten, betekenissen van woorden en hoofdsteden.
* **Episodisch geheugen:** Herinneringen aan specifieke autobiografische gebeurtenissen.
## 3.2 Informatieverwerking: stadia en vertekeningen
Er zijn drie stadia van informatieverwerking: inprenten, bewaren en oproepen. Bij elk van deze stadia kunnen vertekeningen optreden.
### 3.2.1 Vertekeningen bij het inprenten van informatie
* **Suboptimale waarneming:** De kwaliteit van de herinnering hangt af van hoe nauwkeurig en gedetailleerd we iets waarnemen.
* **Duur van observatie:** Langere observatie leidt tot meer gedetailleerde herinneringen.
* **Aandacht:** Aandacht voor details is cruciaal voor nauwkeurige herinneringen. Bewuste observatie verbetert de volledigheid en nauwkeurigheid.
* **Experiment auto-ongeluk:** Deelnemers die een auto zagen die een stopbord negeerde, herinnerden zich het stopbord vaker als de vraag expliciet naar het stopbord verwees.
* **Invloed van emoties:** Sterke emoties, zoals angst, kunnen de waarneming beïnvloeden. Gewelddadige gebeurtenissen kunnen leiden tot minder accurate herinneringen door de emotionele belasting.
* **Cross-race bias:** Mensen hebben meer moeite met het identificeren van personen van een ander ras. Dit illustreert hoe verwachtingen onze perceptie en herinneringen kunnen beïnvloeden.
* **Vooroordelen en verwachtingen:** Supportersschapsvooroordelen kunnen ertoe leiden dat dezelfde gebeurtenis (een voetbalwedstrijd) verschillend wordt waargenomen en gerapporteerd door supporters van verschillende teams. Dit toont aan dat we niet neutraal waarnemen.
* **Inplanten van niet-bestaande objecten:** Mensen kunnen onbewust dingen 'zien' die er niet waren, vooral als de suggestie gepresenteerd wordt tijdens het oproepen van herinneringen.
### 3.2.2 Vertekeningen bij het bewaren van informatie
* **Invloed van nieuwe informatie:** Informatie die we later vernemen over een gebeurtenis kan onze oorspronkelijke herinnering beïnvloeden.
* **Experiment auto-ongeluk:** Vragen die specifieke details aanwakkeren (bv. over het stopbord) verhogen de kans dat deze details in de herinnering worden opgenomen, zelfs als ze er niet waren.
* **Compromisherinneringen:** Vervormde herinneringen ontstaan wanneer informatie uit verschillende bronnen (eigen ervaring, suggesties van anderen, externe informatie) wordt gecombineerd.
* **Inplanten van niet-bestaande gebeurtenissen:** Onderzoek toont aan dat valse herinneringen, zoals verdwaald zijn in een winkelcentrum, bij volwassenen kunnen worden ingeplant, vooral bij levendige verbeelding.
### 3.2.3 Vertekeningen bij het oproepen van informatie
* **Context-afhankelijkheid:** Herinneringen worden beter opgeroepen wanneer de context tijdens het oproepen overeenkomt met de context tijdens het inprenten (bv. leren en herinneren onder water of op het strand).
* **Effect van bevraging:** Kleine veranderingen in de formulering van vragen kunnen de antwoorden significant beïnvloeden.
* **Experiment auto-ongeluk:** De vraagstelling beïnvloedde of proefpersonen dachten een gebroken koplamp te hebben gezien.
* **Experiment 'hit' vs. 'smashed':** De gebruikte taal (bv. 'hit' versus 'smashed' bij het beschrijven van een auto-ongeluk) beïnvloedde de geschatte snelheid.
* **Metakennis:** Ons besef van wat we weten en niet weten (metakennis) is cruciaal voor het adequaat functioneren van het geheugen. Dit verschilt van computers of boeken die informatie louter opslaan.
* **Flashbulb memories:** Levendige, gedetailleerde herinneringen aan ingrijpende gebeurtenissen zijn vaak onnauwkeurig, hoewel mensen overschatten hoe zeker ze zijn van deze herinneringen.
* **Inplanten van valse herinneringen:** Valse herinneringen kunnen worden ingeplant, vooral bij vatbare individuen. Dit kan leiden tot sterke overtuigingen over gebeurtenissen die nooit hebben plaatsgevonden. De slaagkans van manipulatie hangt af van de techniek en de aard van de te implanteren herinnering.
* **Verdrongen herinneringen:** Het bestaan en de betrouwbaarheid van verdrongen herinneringen (vooral aan traumatische gebeurtenissen die jarenlang onderdrukt werden) is controversieel. Hoewel sommigen geloven in het proces van verdringing als een beschermingsmechanisme, is er kritiek op de mogelijke beïnvloeding door therapeuten die onbewust valse herinneringen creëren. Het is moeilijk om het waarheidsgehalte van dergelijke herinneringen definitief te bewijzen.
## 3.3 Ooggetuigenverslagen: betrouwbaarheid en beïnvloeding
Ooggetuigenverslagen zijn cruciaal in rechtszaken, maar kunnen onbetrouwbaar zijn door vertekeningen bij het inprenten, bewaren en oproepen van informatie.
* **Experiment misdaadbeelden:** Langere observatietijd van een verdachte verhoogt de correcte identificatie, maar foutieve identificaties blijven hoog.
* **Invloed van ras:** De 'cross-race bias' toont aan dat mensen beter personen van hun eigen ras herkennen.
* **Invloed van suggestie:** De manier waarop vragen worden gesteld (bv. door het noemen van een object dat er niet was) kan herinneringen vormen of vervormen.
* **Context bij het oproepen:** De omgeving waarin herinneringen worden opgeroepen, kan de prestaties beïnvloeden.
* **Valse herinneringen inplanten:** Onderzoek toont aan dat het mogelijk is om valse herinneringen te creëren, zelfs door suggestieve informatie na de gebeurtenis. Dit kan leiden tot een 'compromisherinnering' of een herinnering aan iets dat nooit gebeurd is.
* **Betrouwbaarheid van ooggetuigen:** Ooggetuigenverslagen moeten zo snel mogelijk na de gebeurtenis worden verzameld, omdat herinneringen beïnvloed kunnen worden door latere informatie.
* **Flashbulb memories:** Levendige herinneringen aan ingrijpende gebeurtenissen zijn vaak accuraat wat betreft de algemene gebeurtenis, maar de details kunnen onjuist zijn. Mensen overschatten echter vaak de nauwkeurigheid van deze herinneringen.
## 3.4 Verdrongen herinneringen: feit of fictie?
Het concept van verdrongen herinneringen, vooral aan traumatische gebeurtenissen zoals kindermisbruik, is een onderwerp van debat.
* **Controverse:** Sommige therapeuten geloven dat verdrongen herinneringen authentiek zijn en kunnen worden hervonden via therapie. Anderen betogen dat deze herinneringen vaak vals zijn en gecreëerd worden door suggestieve therapeutische technieken.
* **Bewijs:** Hoewel volledige verdringing van herinneringen wordt betwijfeld door geheugenexperts, is het moeilijk om het waarheidsgehalte van vermeende verdrongen herinneringen definitief te bewijzen of te ontkrachten.
* **Onderzoek:** Studies tonen aan dat valse herinneringen kunnen worden ingeplant, wat de betrouwbaarheid van dergelijke claims ondermijnt.
## 3.5 Soorten geheugen
* **Impliciet geheugen:** Vaardigheden en procedures die automatisch worden uitgevoerd zonder bewuste gedachte (bv. fietsen). Dit wordt ook wel procedureel geheugen genoemd.
* **Expliciet geheugen:** Herinneringen die bewust kunnen worden opgeroepen. Dit omvat:
* **Semantisch geheugen:** Kennis van feiten, concepten en betekenissen.
* **Episodisch geheugen:** Persoonlijke herinneringen aan specifieke gebeurtenissen.
* **Chunking:** Techniek om lange reeksen informatie te onthouden door deze op te delen in kleinere, betekenisvolle eenheden of 'chunks'. Dit helpt bij het overbruggen van de beperkingen van het werkgeheugen.
> **Tip:** Ooggetuigenverslagen moeten met de nodige voorzichtigheid worden behandeld vanwege de inherente onbetrouwbaarheid van het geheugen. Valse herinneringen kunnen onbedoeld worden ingeplant, en verdrongen herinneringen zijn een controversieel gebied.
> **Voorbeeld:** Een klassiek voorbeeld van het belang van de context bij het oproepen van herinneringen is het 'duikers-experiment', waarbij informatie beter werd herinnerd in de omgeving waarin deze geleerd was.
* * *
# Besluitvorming en oordeelsvorming
Hier is een gedetailleerde samenvatting over Besluitvorming en oordeelsvorming, bedoeld als een examengericht studieonderdeel.
## 4\. Besluitvorming en oordeelsvorming
Dit deel van de studie onderzoekt hoe mensen beslissingen nemen en oordelen vormen, waarbij de rol van heuristieken, paradoxen in rationele keuzetheorieën, framing, en de invloed van emoties en cultuur op onze keuzes centraal staan.
### 4.1 Rationele keuzetheorieën en hun beperkingen
Traditionele psychologische modellen gingen ervan uit dat mensen rationeel denken bij het maken van keuzes, vooral in situaties van onzekerheid. Deze rationele keuzemodellen zijn echter ontoereikend in het beschrijven van daadwerkelijk menselijk gedrag.
#### 4.1.1 De paradox van Sint-Petersburg
Een klassiek voorbeeld dat de beperkingen van rationele keuzemodellen illustreert, is de paradox van Sint-Petersburg. Hierbij wordt een spel beschreven waarbij een geldstuk wordt opgegooid tot er "munt" (of "kruis") verschijnt. De uitbetaling is steeds dubbel zo hoog als bij de vorige worp: 2 euro bij de eerste worp, 4 euro bij de tweede, 8 euro bij de derde, enzovoort. Hoewel de verwachte waarde van dit spel theoretisch oneindig is ($$E\[X\] = \\sum\_{n=1}^{\\infty} 2^n \\left(\\frac{1}{2}\\right)^n = \\sum\_{n=1}^{\\infty} 1 = \\infty$$), zijn de meeste mensen slechts bereid om een klein bedrag, zoals 2 of 3 euro, te betalen om dit spel te spelen.
#### 4.1.2 Expected utility theory (EUT) en de aannames voor rationeel handelen
Om dit soort paradoxen te verklaren, werd de \_expected utility theory (EUT) ontwikkeld. Deze theorie beschrijft hoe mensen zouden moeten handelen wanneer ze op een rationele manier kiezen. De EUT steunt op een aantal cruciale aannames (geformuleerd door Von Neumann en Morgenstern) voor rationeel handelen:
* **Complete ordening van alternatieven:** Men moet alternatieven kunnen vergelijken en een voorkeur kunnen uitspreken of onverschillig zijn.
* **Dominantie:** Als alternatief A op alle vlakken beter is dan alternatief B, dan moet A verkozen worden boven B.
* **Annulatieprincipe (schrappen van gemeenschappelijke componenten):** Wanneer twee alternatieven hetzelfde zijn in bepaalde opzichten, mogen deze gemeenschappelijke punten het keuzeproces niet beïnvloeden en kunnen ze geschrapt worden.
* **Transitiviteit:** Als men A boven B verkiest en B boven C, dan moet men ook A boven C verkiezen.
* **Continuïteit:** Bij een reeks alternatieven moet men een gok tussen het beste en het slechtste alternatief kunnen verkiezen boven een tussenliggend alternatief, mits de kans op het beste alternatief gunstig genoeg is.
* **Invariantie:** De beslisser mag zich niet laten beïnvloeden door de wijze waarop alternatieven worden voorgesteld.
#### 4.1.3 Schendingen van de EUT-aannames: paradoxen
Vele onderzoeken hebben aangetoond dat mensen deze aannames vaak schenden, wat leidt tot verschillende paradoxen:
* **Allaisparadox:** Deze paradox toont een schending van het annulatieprincipe aan. Mensen verkiezen bijvoorbeeld een zekere winst boven een grotere, maar minder zekere winst, terwijl ze bij andere keuzes juist risico's nemen wanneer de gemeenschappelijke componenten worden geschrapt.
* **Ellsbergparadox:** Deze paradox toont eveneens een schending van het annulatieprincipe aan, met name wanneer het gaat om onzekerheid over de precieze kansen. Mensen verkiezen vaak een keuze met bekende kansen boven een keuze met onbekende kansen, zelfs als dit rationeel gezien onvoordeliger is.
* **Intransitiviteit:** In bepaalde situaties, zoals bij het beoordelen van sollicitanten op basis van IQ en ervaring, kunnen mensen een niet-transitieve voorkeur vertonen, waarbij de gebruikte selectieregels leiden tot een cyclische voorkeur (A > B, B > C, maar C > A).
* **Schending van het invariantieprincipe:** De manier waarop opties worden voorgesteld (framing) beïnvloedt de keuze, wat indruist tegen de invariantieaanname. Dit is duidelijk zichtbaar in consumentengedrag, waar prijsaanduidingen (bv. eenheidsprijs) de koopbeslissingen kunnen sturen.
#### 4.1.4 Prospect Theory
Als een descriptief alternatief voor EUT, dat beschrijft hoe mensen \_daadwerkelijk beslissingen nemen, werd de \_Prospect Theory ontwikkeld. Belangrijke concepten uit de Prospect Theory zijn:
* **Referentiepunt:** Beslissingen worden genomen ten opzichte van een referentiepunt, wat bepaalt wat als winst of verlies wordt gezien.
* **Waardefunctie (Loss Aversion):** De pijn van een verlies weegt zwaarder dan het plezier van een even grote winst. De waardefunctie is steiler voor verliezen dan voor winsten.
* **Endowment-effect:** Mensen vragen een hogere prijs voor iets dat ze bezitten dan dat ze bereid zouden zijn te betalen om het aan te schaffen.
* **Framing:** De formulering van een keuze beïnvloedt de beslissing. Mensen zijn risico-avers bij winsten en risico-zoekend bij verliezen.
* **Beslissingsgewichten:** Mensen overschatten kleine kansen (bv. de kans op winnen in de lotto) en onderschatten middelmatige tot grote kansen. Dit kan leiden tot risico-zoekend gedrag bij potentiële verliezen en risico-avers gedrag bij potentiële winsten.
* **Zekerheidseffect:** De reductie van een kans van waarschijnlijk naar zeker heeft meer invloed dan een gelijkaardige reductie van een kleine kans naar nul.
### 4.2 Heuristieken en vertekeningen in oordeelsvorming
Mensen gebruiken vaak heuristieken, ofwel eenvoudige vuistregels, om snel en efficiënt oordelen te vormen en beslissingen te nemen. Hoewel deze heuristieken nuttig zijn, kunnen ze ook leiden tot systematische vertekeningen (bias).
#### 4.2.1 Representativiteitsheuristiek
De representativiteitsheuristiek houdt in dat mensen de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis inschatten op basis van de mate waarin deze gebeurtenis lijkt op of representatief is voor een prototype of stereotype.
* **Linda-effect (Conjunction Fallacy):** Mensen schatten ten onrechte dat de kans op twee gelijktijdige gebeurtenissen groter is dan de kans op één van die gebeurtenissen afzonderlijk, simpelweg omdat het samenkomen van de gebeurtenissen beter past bij hun stereotype beeld.
* **Wet van de kleine getallen:** De overtuiging dat kleine, toevallige steekproeven de kenmerken van een populatie weerspiegelen, zelfs als dit statistisch onwaarschijnlijk is.
* **Gambler's Fallacy:** De misvatting dat opeenvolgende gebeurtenissen (bv. worpen met een dobbelsteen) elkaar beïnvloeden, waardoor na een reeks van gelijke uitkomsten de kans op de andere uitkomst groter zou worden.
#### 4.2.2 Availabilityheuristiek
De availabilityheuristiek houdt in dat mensen de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis inschatten op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden van die gebeurtenis uit het geheugen kunnen worden opgeroepen. Grote, dramatische of recent voorkomende gebeurtenissen (bv. terreuraanslagen) zijn gemakkelijker op te roepen en worden daardoor als waarschijnlijker ingeschat dan minder spectaculaire maar statistisch frequentere gebeurtenissen (bv. overlijden door vallen).
#### 4.2.3 Base rate neglect
Dit verwijst naar het negeren van de relatieve frequentie van gebeurtenissen (de \_base rate) wanneer men de waarschijnlijkheid van een bepaalde gebeurtenis inschat, en zich enkel laat leiden door representativiteit of andere selectieve informatie.
#### 4.2.4 Regressie naar het gemiddelde
Dit statistische verschijnsel stelt dat extreme metingen of prestaties bij een volgende meting de neiging hebben om dichter bij het gemiddelde te komen, puur door toeval. Mensen erkennen dit fenomeen vaak niet en zoeken naar causale verklaringen voor deze "terugval" naar het gemiddelde.
#### 4.2.5 Self-fulfilling prophecies en confirmation bias
* **Self-fulfilling prophecy:** Een voorspelling of verwachting die, door het gedrag dat wordt opgeroepen, zelf uitkomt.
* **Confirmation bias:** De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren en te herinneren op een manier die de eigen bestaande overtuigingen bevestigt.
#### 4.2.6 Verankering en aanpassing (Anchoring and Adjustment)
Bij het vormen van een oordeel of schatting starten mensen vaak met een initieel anker (een startwaarde of referentiepunt) en passen ze dit vervolgens aan op basis van verdere informatie. Dit aanpassingsproces is echter vaak ontoereikend, waardoor het anker een disproportionele invloed blijft uitoefenen op de uiteindelijke schatting.
#### 4.2.7 De tweeprocessentheorie van denken
Stanovich en West onderscheiden twee denksystemen:
* **Systeem 1:** Automatisch, snel, associatief en intuïtief. Werkt voornamelijk met heuristieken.
* **Systeem 2:** Trager, vereist concentratie, logisch en analytisch.
Veel menselijke denkfouten zijn te wijten aan een te sterke afhankelijkheid van Systeem 1, zelfs in situaties waar Systeem 2 nodig is.
### 4.3 De invloed van emoties op besluitvorming en oordeelsvorming
Emoties zijn geen obstakels voor rationele besluitvorming, maar spelen een cruciale rol.
#### 4.3.1 Emoties en fysiologische reacties
Emoties gaan gepaard met specifieke fysiologische reacties (bv. spierspanning bij angst, spierontspanning bij geluk). De interpretatie van deze reacties kan onze oordelen en beslissingen beïnvloeden. Het \_misattribution of arousal fenomeen illustreert hoe mensen een fysiologische reactie kunnen toeschrijven aan de verkeerde oorzaak, wat hun emotionele beleving en daaropvolgende oordelen beïnvloedt.
#### 4.3.2 Emoties, perceptie en aandacht
Emoties kunnen onze perceptie en aandacht sturen.
* **Valence en Arousal:** Emoties kunnen worden georganiseerd langs de dimensies valentie (positief/negatief) en arousal (hoog/laag).
* **Culturele universaliteit van basisemoties:** Onderzoek suggereert dat er zes basisemoties (woede, angst, geluk, walging, droefheid, verrassing) universeel worden geuit en herkend, onafhankelijk van culturele achtergrond. Echter, de interpretatie en uiting van complexere emoties kan cultureel variëren.
* **Emotionele priming:** Blootstelling aan emotioneel geladen stimuli kan de verwerking van latere, gerelateerde stimuli beïnvloeden. Bijvoorbeeld, het zien van een boze persoon kan leiden tot een snellere beoordeling van dreigende situaties.
* **Invloed op risicoperceptie:** Negatieve emoties zoals angst kunnen leiden tot een pessimistische inschatting van risico's, terwijl positieve emoties zoals woede of geluk juist tot een optimistische inschatting kunnen leiden.
#### 4.3.3 Emoties en sociale besluitvorming
* **Sociale beïnvloeding:** Emoties spelen een rol in hoe we worden beïnvloed door anderen. De aanwezigheid van anderen kan leiden tot sociale facilitatie (betere prestaties bij gemakkelijke taken) of sociale belemmering (slechter presteren bij moeilijke taken), mogelijk door evaluatievrees of verhoogde arousal.
* **Emoties aan de onderhandelingstafel:** De emotionele toestand van onderhandelingspartners (bv. boosheid, blijdschap) kan de onderhandelingsuitkomsten significant beïnvloeden.
#### 4.3.4 Het belang van intrinsieke versus extrinsieke motivatie
* **Intrinsieke motivatie:** Gedrag wordt gestuurd door interne belangen, plezier of voldoening uit de activiteit zelf.
* **Extrinsieke motivatie:** Gedrag wordt gestuurd door externe beloningen of straffen. Onderzoek toont aan dat te veel nadruk op extrinsieke beloningen de intrinsieke motivatie kan ondermijnen, vooral bij creatieve of complexe taken. De manier waarop beloningen worden toegepast (bv. vast loon versus prestatiegebonden betaling) heeft ook invloed op de motivatie en prestaties.
### 4.4 De invloed van cultuur op besluitvorming en oordeelsvorming
Culturele achtergrond beïnvloedt hoe we denken, beslissen en oordelen.
#### 4.4.1 Culturele verschillen in attributie
* **Westerse culturen:** Benadrukken individualisme, onafhankelijkheid en het toeschrijven van gedrag aan interne, dispositionele factoren.
* **Oosterse culturen:** Benadrukken collectivisme, verbondenheid en het toeschrijven van gedrag aan externe, situationele factoren.
#### 4.4.2 Culturele invloed op emoties
Hoewel basisemoties universeel zijn, kunnen de culturele context en de manier waarop emoties worden geuit, geïnterpreteerd en gereguleerd, aanzienlijk verschillen. Zo kunnen bepaalde emoties in de ene cultuur als wenselijk worden beschouwd, terwijl ze in een andere cultuur minder worden gewaardeerd.
#### 4.4.3 Cultuur en zelfbeschikking
Het belang van keuzevrijheid en zelfbeschikking in besluitvorming kan cultureel bepaald zijn. In individualistische culturen wordt zelfbeschikking als cruciaal beschouwd, terwijl in collectivistische culturen de voorkeur van de groep of belangrijke naasten soms zwaarder weegt.
#### 4.4.4 Culturele verschillen in risicoperceptie en besluitvorming
Culturele normen en waarden kunnen ook de perceptie van risico's en de bereidheid om risico's te nemen beïnvloeden.
### 4.5 De rol van heuristieken en biases in menselijke besluitvorming
Naast de reeds genoemde heuristieken, spelen ook andere cognitieve vertekeningen een rol:
* **Representativiteitsheuristiek:** Mensen schatten de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis op basis van hoe sterk deze lijkt op een stereotype of prototype.
* **Availabilityheuristiek:** Mensen schatten de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden daarvan uit het geheugen kunnen worden opgeroepen.
* **Base rate neglect:** Het negeren van statistische basisinformatie (de relatieve frequentie van gebeurtenissen) ten gunste van specifiekere, maar mogelijk minder representatieve informatie.
* **Regressie naar het gemiddelde:** Het statistische fenomeen waarbij extreme waarden bij een volgende meting de neiging hebben dichter bij het gemiddelde te komen. Mensen interpreteren dit vaak verkeerd als een causaal effect.
* **Ankering en aanpassing:** Mensen baseren hun oordelen vaak op een initieel anker en passen dit vervolgens onvoldoende aan, wat leidt tot systematische vertekeningen.
* **Confirmation bias:** De neiging om informatie te zoeken en te interpreteren die bestaande overtuigingen bevestigt.
* **Optimismebias:** De neiging om kansen op positieve gebeurtenissen te overschatten en kansen op negatieve gebeurtenissen te onderschatten.
* **Self-fulfilling prophecy:** Verwachtingen die, door het gedrag dat ze oproepen, uiteindelijk uitkomen.
Het begrijpen van deze heuristieken en biases is essentieel om de complexiteit van menselijke besluitvorming en oordeelsvorming te doorgronden.
* * *
# Sociale invloed en gedrag
Dit onderwerp verkent hoe de aanwezigheid en het gedrag van anderen ons individuele en collectieve gedrag beïnvloeden, variërend van simpele taken tot complexe morele beslissingen.
## 5\. Sociale invloed en gedrag
Sociale invloed verwijst naar de wijze waarop de aanwezigheid, het gedrag, de opvattingen en de normen van anderen ons eigen denken, voelen en handelen beïnvloeden. Dit domein onderzoekt hoe sociale contexten ons gedrag vormen, van automatische reacties tot bewuste beslissingen.
### 5.1 Sociale facilitatie en belemmering
De aanwezigheid van anderen kan een significante impact hebben op onze prestaties, dit fenomeen wordt onderzocht onder de noemer sociale facilitatie en belemmering.
#### 5.1.1 Het effect van aanwezigheid
* **Sociale facilitatie:** De verbetering van prestaties op eenvoudige of goed aangeleerde taken in de aanwezigheid van anderen.
* **Sociale belemmering:** De verslechtering van prestaties op moeilijke of slecht aangeleerde taken in de aanwezigheid van anderen.
#### 5.1.2 Theorieën
* **Integratiehypothese van Zajonc:** Deze hypothese stelt dat sociale aanwezigheid leidt tot verhoogde activatie (arousal). Deze verhoogde activatie versterkt de dominante respons. Bij gemakkelijke taken is de dominante respons de juiste, wat leidt tot facilitatie. Bij moeilijke taken is de dominante respons de foute, wat leidt tot belemmering.
* **Sociale-activatiehypothese:** Benadrukt dat sociale aanwezigheid leidt tot verhoogde activatie, wat op zich leidt tot toename van de dominante respons. Dit verklaart zowel facilitatie (juiste respons) als belemmering (foute respons).
* **Cottrell's faalangst/evaluatievreeshypothese:** Stelt dat niet de loutere aanwezigheid, maar de faalangst of evaluatievrees die gepaard gaat met de aanwezigheid van anderen, noodzakelijk is voor sociale facilitatie of belemmering. Dit impliceert dat toekijken door anderen essentieel is.
#### 5.1.3 Empirisch bewijs
* **Kakkerlakken in een doolhof:** Experimenten met kakkerlakken toonden aan dat hun prestaties verslechterden in de aanwezigheid van soortgenoten (sociale belemmering) op een complex doolhof, maar verbeterden op een eenvoudige taak.
* **Mieren bij nestbouw:** Mieren toonden sociale facilitatie bij nestbouw, waarbij de aanwezigheid van soortgenoten leidde tot snellere aanvang en meer verplaatste aarde.
* **Kippen en ratten bij eten:** In aanwezigheid van soortgenoten aten kippen en ratten significant meer dan wanneer ze alleen waren.
* **Menselijke taken:** Onderzoek met mensen toonde aan dat op gemakkelijke taken (bv. houden van een stift op een stip) de prestaties verbeterden met publiek (facilitatie), terwijl op moeilijke taken (bv. een complex doolhof) de prestaties verslechterden (belemmering).
* **Avatar-onderzoek:** Virtuele personen (avatars) in computerspellen konden dezelfde effecten van sociale facilitatie en belemmering teweegbrengen als echte mensen, wat de rol van sociale aanwezigheid benadrukt, ongeacht of het een fysieke of virtuele aanwezigheid is.
#### 5.1.4 Sociale activatie en de rol van het publiek
* **Toekijkend versus niet-toekijkend publiek:** Sociale activatie treedt vooral op bij een toekijkend publiek. De aanwezigheid van anderen die toekijken, zelfs als ze niet reageren, kan leiden tot sociale activatie. Het effect van een toekijkend publiek kan zelfs sterker zijn dan wanneer men alleen is, wat suggereert dat de waargenomen sociale druk een rol speelt.
### 5.2 Sociaal parasiteren (Social loafing)
Sociaal parasiteren, of social loafing, verwijst naar het fenomeen waarbij individuen minder inspanning leveren wanneer ze deel uitmaken van een groep die een gezamenlijke taak uitvoert, dan wanneer ze de taak individueel uitvoeren.
* **Oorzaken:** Verminderde efficiëntie, verminderde motivatie en de neiging om de eigen bijdrage te minimaliseren wanneer de individuele inspanning niet gemakkelijk te identificeren of te evalueren is.
* **Identificeerbaarheid:** De mate waarin de individuele bijdrage herkenbaar is, speelt een cruciale rol. Wanneer individuele prestaties identificeerbaar zijn, neemt sociaal parasiteren af.
* **Onderzoek met touwtrekken:** Experimenten toonden aan dat de trekkracht significant daalde naarmate het aantal groepsleden toenam, wat wijst op een daling in individuele motivatie.
* **Geluidsopnames:** Wanneer proefpersonen dachten dat ze in een groep riepen, produceerden ze minder decibel dan wanneer ze alleen waren. Dit effect verdween echter wanneer hun individuele prestatie werd benadrukt.
* **Competitie vs. Samenwerking:** In groepsverband kunnen competitieve doelen (waarbij individuele prestaties gemeten worden) leiden tot betere prestaties op moeilijke taken, terwijl samenwerkende doelen (waarbij de groepsresultaten worden beoordeeld) beter kunnen zijn voor gemakkelijke taken.
### 5.3 Conformisme
Conformisme is de aanpassing van gedrag, opvattingen en attitudes om te voldoen aan de heersende normen of sociale druk van een groep.
#### 5.3.1 Informatieve sociale invloed
* **Definitie:** Gedragsaanpassing gebaseerd op de overtuiging dat het gedrag van anderen gepast en nuttig is, vooral in onzekere of ambigue situaties.
* **Autokinetisch effect experiment:** In dit experiment, waarbij proefpersonen de beweging van een stilstaand lichtpuntje moesten schatten, ontwikkelden individuen persoonlijke normen in isolatie, maar deze normen convergeerden naar een groepsnorm wanneer ze samen werden gebracht. Dit leidde tot innerlijke acceptatie van de groepsnorm.
* **Energiebesparingsonderzoek:** Informatieve sociale invloed, door het benadrukken van het gedrag van buren, leidde tot een significante daling in energieverbruik.
* **Coca-Cola crisis:** Dit illustreert hoe informationele invloed kan leiden tot collectieve interpretaties, zelfs wanneer deze onjuist zijn, waarbij symptomen worden toegeschreven aan een vermeende oorzaak die rondgaat.
#### 5.3.2 Normatieve sociale invloed
* **Definitie:** Gedragsaanpassing gedreven door de wens om geaccepteerd te worden door de groep en om sociale afkeuring of uitsluiting te vermijden.
* **Asch's lijntjes-experiment:** Dit klassieke experiment toonde aan dat proefpersonen hun oordeel aanpasten aan een unanieme, foutieve meerderheid, zelfs als ze wisten dat hun eigen oordeel correct was. Dit duidt op normatieve druk en openlijke volgzaamheid, niet noodzakelijk innerlijke acceptatie.
* **Crutchfield variant:** Zelfs zonder directe interactie of zichtbaarheid van de groep, conformeerden proefpersonen zich aan de foutieve feedback van anderen, wat de kracht van normatieve druk illustreert.
* **Factoren die conformisme beïnvloeden:**
* **Grootte van de groep:** Conformisme neemt toe met de grootte van de meerderheid, maar neemt af na een bepaald punt.
* **Unanimiteit:** De aanwezigheid van zelfs één dissident in de groep vermindert conformisme significant. Dit geldt ook als de dissident een fout antwoord geeft.
* **Status van de groep:** Individuen met hogere of lagere status conformeren minder dan gemiddelde status individuen.
* **Culturele achtergrond:** Conformisme is sterker in collectivistische culturen dan in individualistische culturen.
* **Injunctieve en descriptieve normen:**
* **Injunctieve normen:** Gaan over wat mensen denken dat anderen goed- of afkeuren (bv. geen afval op straat gooien).
* **Descriptieve normen:** Gaan over hoe mensen zich daadwerkelijk gedragen (bv. veel afval op straat vinden na een festival). Injunctieve normen hebben vaak een sterker effect op gewenst gedrag.
#### 5.3.3 Minderheidsinvloed
* **Mogelijkheid tot beïnvloeding:** Een consistente en duidelijke minderheid kan, mits ze overtuigend is, invloed uitoefenen op de meerderheid.
* **Consequentheid:** De sleutel tot minderheidsinvloed ligt in consistentie:
* **Diachronische consequentheid:** Stabiel gedrag over tijd en situaties.
* **Synchronische consequentheid:** Consistente opvattingen binnen de minderheidsgroep.
* **Experiment met kleurwaarneming:** Een consistente minderheid die blauwe dia's als groen bestempelde, kon na verloop van tijd een deel van de meerderheid beïnvloeden, wat leidde tot een verschuiving in hun perceptie (bekering).
* **Validatieproces vs. Sociaal vergelijkingsproces:** Meerderheidsinvloed wordt verklaard door sociale vergelijking en de wens om geaccepteerd te worden (instemming), terwijl minderheidsinvloed kan leiden tot een validatieproces waarbij mensen de redenen achter de afwijkende mening proberen te begrijpen, wat tot echte bekering kan leiden.
### 5.4 Gehoorzaamheid aan autoriteit
Gehoorzaamheid aan autoriteitsfiguren is een fundamenteel aspect van sociale orde, maar kent ethische grenzen.
* **Milgram's gehoorzaamheidsexperiment:** Dit baanbrekende experiment toonde aan dat een aanzienlijk deel van de deelnemers bereid was om schadelijke schokken toe te dienen aan een 'leerling' op instructie van een 'autoriteitspersoon'.
* **Situationele factoren:**
* **Nabijheid van het slachtoffer:** Hoe dichter het slachtoffer, hoe lager de gehoorzaamheid.
* **Aanwezigheid van autoriteit:** Hoe dichter de autoriteit, hoe hoger de gehoorzaamheid.
* **Aanwezigheid van mede-omstanders:** De aanwezigheid van anderen die niet meewerken, vermindert gehoorzaamheid.
* **Communicatie via telefoon:** Afstand van de autoriteit (via telefoon) vermindert gehoorzaamheid.
* **Immorele opdrachten:** De bereidheid om te gehoorzamen neemt af bij immorele opdrachten.
* **Verschillende visies:** Hoewel Milgram's experimenten de kracht van situationele factoren aantoonde, blijft de mate waarin individuen daadwerkelijk sadistisch zijn of zich laten meeslepen door de situatie een punt van discussie.
### 5.5 De rol van de situatie
De situatie waarin we ons bevinden, heeft een enorme invloed op ons gedrag, soms zelfs sterker dan onze persoonlijkheidstrekken.
* **Situationisme:** De visie dat omgevingscondities het gedrag sterker beïnvloeden dan persoonlijkheidstrekken.
* **Sociale rollen en scripts:** We gedragen ons verschillend afhankelijk van de sociale rol die we aannemen (bv. student, ouder, werknemer) en de scripts die we volgen in specifieke situaties (bv. hoe je je gedraagt in een restaurant).
* **Hulpverleningsgedrag (Bystander effect):** De aanwezigheid van andere omstanders kan de kans dat iemand hulp verleent in een noodsituatie verminderen. Dit komt door:
* **Verdere spreiding van verantwoordelijkheid:** Iedereen denkt dat een ander wel zal helpen.
* **Onzekerheid over de interpretatie:** Men wacht af hoe anderen reageren om de situatie te duiden.
* **Sociale belemmering:** Men wil niet opvallen door overdreven of onnodig te reageren.
* **Rookexperiment (Latane & Darley):** Deelnemers die alleen waren in een kamer waarin rook binnendrong, rapporteerden de rook sneller dan wanneer ze met anderen waren, wat het bystander effect illustreert.
* **Epileptische aanval experiment (Latane & Darley):** Deelnemers die een ander hoorden lijden aan een epileptische aanval, reageerden veel sneller om hulp te zoeken wanneer ze alleen waren dan wanneer er andere (pseudo)deelnemers aanwezig waren. Dit toont aan dat de aanwezigheid van anderen de bereidheid tot hulpverlening kan verminderen door de spreiding van verantwoordelijkheid en de onzekerheid over de situatie.
### 5.6 Invloed van minderheden
Een minderheid kan invloed uitoefenen op de meerderheid, mits ze consequent is in haar gedrag en mening. Dit proces verschilt van meerderheidsinvloed en wordt vaak gekenmerkt door een validatieproces, waarbij de meerderheid probeert te begrijpen waarom de minderheid afwijkt, wat kan leiden tot ware bekering tot de opvattingen van de minderheid.
### 5.7 Causale attributie
Causale attributie gaat over hoe mensen het gedrag van zichzelf en anderen verklaren, en hoe ze succes en mislukking toeschrijven aan interne (persoonlijkheid) of externe (situatie) factoren.
* **Heider's theorie:** Mensen hebben de neiging om gedrag toe te schrijven aan interne factoren omdat personen opvallender zijn dan de achtergrond (situatie).
* **Kelleys co-variatiemodel:** Dit model stelt dat mensen gedrag toeschrijven aan oorzaken die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het gedrag niet optreedt. Dit wordt bepaald door:
* **Consistentie:** Gedraagt de persoon zich altijd zo?
* **Consensus:** Gedragen anderen zich ook zo in deze situatie?
* **Kenmerkendheid:** Gedraagt de persoon zich ook zo in andere situaties?
* **Fundamentele attributiefout (Correspondence bias):** De neiging om het gedrag van anderen toe te schrijven aan hun persoonlijkheidstrekken en de invloed van de situatie te onderschatten, zelfs wanneer de situatie duidelijk een rol speelt. Dit is sterker in westerse culturen.
* **Actor-observatorverschil:** Actoren (zij die handelen) schrijven hun eigen gedrag vaker toe aan situationele factoren, terwijl observatoren (die het gedrag zien) het vaker toeschrijven aan interne factoren. Dit verschil wordt deels verklaard door het verschil in beschikbare informatie en de opvallendheid van de situatie voor de actor.
* **Zelfdienende vertekening (Self-serving bias):** De neiging om successen toe te schrijven aan eigen capaciteiten en mislukkingen aan externe factoren, om het zelfbeeld te beschermen.
* **Invloed van alcohol:** Attributies over verantwoordelijkheid voor misdragingen, zoals geweld of seksueel misbruik, kunnen worden beïnvloed door de aanwezigheid van alcohol, waarbij de verantwoordelijkheid soms verschuift van de persoon naar de situatie.
* **Culturele verschillen in attributie:** Westerse culturen neigen meer naar dispositionele attributies, terwijl oosterse culturen meer situationele attributies maken, wat de nadruk op het individu versus de groep weerspiegelt.
### 5.8 Beslissingen nemen en oordelen
Mensen nemen voortdurend beslissingen, maar doen dit niet altijd op de meest rationele manier.
* **Heuristieken:** Eenvoudige vuistregels die mensen gebruiken om snel en efficiënt beslissingen te nemen, vooral in situaties van onzekerheid. Hoewel nuttig, kunnen ze leiden tot systematische fouten (bias).
* **Representativiteitsheuristiek:** De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe goed deze overeenkomt met een stereotype of prototype, waarbij de basiskans (base rate) vaak wordt genegeerd (base rate neglect). Dit kan leiden tot de 'conjunction fallacy', waarbij twee gebeurtenissen samen waarschijnlijker worden geacht dan één gebeurtenis afzonderlijk.
* **Wet van de kleine getallen:** De onjuiste overtuiging dat kleine steekproeven de kenmerken van de populatie weerspiegelen, zelfs bij toevallige resultaten.
* **Gambler's fallacy:** De misvatting dat toevallige gebeurtenissen in het verleden de waarschijnlijkheid van toekomstige, onafhankelijke gebeurtenissen beïnvloeden (bv. na meerdere keren 'munt' is 'kop' waarschijnlijker).
* **Hot hand fenomeen:** De overtuiging dat een speler die opeenvolgende successen heeft, een verhoogde kans heeft om succesvol te zijn, wat vaak niet wordt ondersteund door statistische analyse, omdat succesvolle worpen onafhankelijk zijn.
* **Statistische voorspelling vs. klinisch oordeel:** Statistieken blijken vaak even betrouwbaar, zo niet betrouwbaarder, dan menselijke experts bij het voorspellen van complexe gebeurtenissen.
* **Regressie naar het gemiddelde:** Extreme prestaties of metingen hebben de neiging om bij een volgende meting dichter bij het gemiddelde te komen, simpelweg door toeval. Dit wordt vaak verkeerd geïnterpreteerd als een causaal verband.
* **Availability heuristiek:** De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden ervan uit het geheugen kunnen worden opgeroepen. Spectaculaire gebeurtenissen (bv. terrorisme, vliegtuigongelukken) worden overschat in hun waarschijnlijkheid.
* **Self-fulfilling prophecy (Confirmatie-bias):** Ideeën of overtuigingen die leiden tot gedrag dat de oorspronkelijke overtuiging bevestigt. Men zoekt actief naar informatie die de eigen overtuiging ondersteunt.
* **Ankering en aanpassing:** De neiging om zich te veel te baseren op de eerste informatie (het 'anker') die men ontvangt bij het maken van een schatting, zelfs als die informatie willekeurig is.
* **Tweeprocessentheorie (Thinking, Fast and Slow):** Beschrijft twee systemen van denken: Systeem 1 (snel, intuïtief, heuristisch) en Systeem 2 (langzaam, logisch, analytisch). Veel van onze beslissingen worden sterk beïnvloed door Systeem 1, wat leidt tot fouten wanneer Systeem 2 niet correctief ingrijpt.
#### 5.8.1 Prospect Theory
Prospect theory biedt een descriptief model van besluitvorming dat afwijkt van de rationele expected utility theory (EUT).
* **Referentiepunt:** Verlies en winst worden geëvalueerd ten opzichte van een referentiepunt, niet ten opzichte van absolute welvaart.
* **Loss aversion:** Verliezen wegen zwaarder dan winsten van gelijke omvang. Mensen zijn risico-avers bij winsten en risico-zoekend bij verliezen.
* **Endowment effect:** Mensen vragen meer voor iets dat ze bezitten dan dat ze bereid zijn te betalen om het aan te schaffen.
* **Framing:** De manier waarop een keuze wordt voorgesteld (bv. als winst of verlies) kan de beslissing sterk beïnvloeden, zelfs als de objectieve uitkomsten hetzelfde zijn. Dit schendt het invariantieprincipe van EUT.
* **Beslissingsgewichten:** Mensen overschatten kleine waarschijnlijkheden en onderschatten middelmatige tot grote waarschijnlijkheden, wat leidt tot afwijkende voorkeuren vergeleken met EUT.
* **Zekerheidseffect:** De reductie van een waarschijnlijke uitkomst naar een zekere uitkomst heeft meer impact dan een gelijke reductie van een onzekere naar een minder onzekere uitkomst. Mensen willen risico's niet alleen verminderen, maar elimineren.
### 5.9 Emoties
Emoties zijn universele, evolutionair gevormde reacties die ons gedrag sturen en onze perceptie van de wereld kleuren.
* **Universele basisemoties:** Darwin identificeerde zes basisemoties (woede, angst, geluk, walging, droefheid, verrassing) die universeel worden geuit en herkend, ongeacht culturele achtergrond (coderings- en decoderingshypothese).
* **Multidimensionale schaal (MDS):** Emoties kunnen worden georganiseerd langs twee hoofddimensies: valentie (positief/negatief) en opwinding (hoog/laag).
* **Fysiologische correlaten:** Emoties gaan gepaard met specifieke fysiologische veranderingen (bv. spierspanning, hartslag), hoewel het interpreteren van deze reacties complex kan zijn.
* **Culturele invloeden op emotie:** Hoewel basisemoties universeel zijn, kunnen culturele normen beïnvloeden hoe emoties worden geuit, geïnterpreteerd en ervaren (bv. de focus op het individu versus de groep).
* **Emoties en perceptie:** Emoties beïnvloeden onze perceptie, aandacht en interpretatie van informatie. Positieve emoties kunnen de waarneming van neutrale stimuli beïnvloeden, terwijl negatieve emoties en vooroordelen kunnen leiden tot verhoogde detectie van bedreigingen.
* **Invloed van emoties op risicoperceptie:** Woede en geluk kunnen leiden tot een meer optimistische inschatting van risico's, terwijl angst leidt tot een meer pessimistische inschatting.
* **Emoties en sociale interacties:** De emotionele staat van individuen kan onderhandelingen en sociale oordelen beïnvloeden. Bijvoorbeeld, een kwaadwillige houding kan leiden tot andere onderhandelingsresultaten dan een neutrale of blije houding.
* **Emoties en persoonlijkheid over tijd:** Impulsiviteit en angst op jonge leeftijd kunnen voorspellers zijn van negatieve emoties op latere leeftijd, terwijl zelfverzekerdheid correleert met minder negatieve emoties.
* **Geluk en cultuur:** De definitie van geluk kan cultureel variëren, met een grotere nadruk op opwindende gevoelens in westerse culturen en meer serene gevoelens in oosterse culturen.
* **Geld en geluk:** Hoewel er een positieve correlatie is tussen welvaart en algemene levenstevredenheid, neemt dit verband af zodra een bepaald inkomen is bereikt. Momentaan geluksgevoel correleert minder sterk met rijkdom.
* * *
# Emoties en hun effecten
Dit onderwerp verkent de aard van emoties, hun universele uitingen en interpretatie, de fysiologische veranderingen die ermee gepaard gaan, culturele verschillen in emotionele expressie en hoe emoties onze perceptie, aandacht en gedrag beïnvloeden.
## 6\. Emoties en hun effecten
Emoties zijn uitingen van reflexmatige mechanismen, afgeleid van gewoonten die in ons evolutionaire en individuele verleden nuttig waren. Ze zijn restanten van het verleden van onze soort en de uiting ervan is universeel, onafhankelijk van onze culturele achtergrond.
### 6.1 Universele uitingen en interpretatie van emoties
#### 6.1.1 Coderings- en decoderingshypothese
De **coderingshypothese** stelt dat emoties op dezelfde manier worden geuit door mensen uit verschillende culturen. De **decoderingshypothese** stelt dat emoties op dezelfde manier worden geïnterpreteerd door mensen uit verschillende culturen. Darwin identificeerde zes basisemoties: woede, angst, geluk, walging, droefheid en verrassing.
* **Experimenten met gezichtsuitdrukkingen:** Onderzoek toonde aan dat emoties met een hoge mate van correctheid werden herkend (70-97%). De correctheid van herkenning was hoger wanneer zowel de coder (degene die de foto maakte) als de decodeerder (degene die de foto interpreteerde) uit dezelfde cultuur kwamen.
* **Hoorbare emoties:** Emoties kunnen ook worden geuit door de stem. Experimenten waarbij zinnen met verschillende emoties werden uitgesproken, toonden aan dat luisteraars de emoties goed konden duiden, zelfs wanneer de sprekers uit andere culturen kwamen en een andere taal spraken.
* **Voelbare emoties:** Via aanraking van lichaamsdelen kunnen emoties ook worden overgebracht. Experimenten toonden aan dat het voelen van bijvoorbeeld een hand, arm of ander lichaamsdeel met verschillende emoties (woede, walging, angst, liefde, dankbaarheid, sympathie, geluk, droefheid) resulteerde in een goede, zij het niet perfecte, herkenning van de emotie.
#### 6.1.2 Multidimensionale schaling van emoties
Er zijn veel meer emoties dan de zes basisemoties van Darwin. Onderzoek met behulp van multidimensionale schaling heeft aangetoond dat emoties kunnen worden georganiseerd op basis van hun gelijkenis. Dit resulteerde in een circulair model waarbij **valentie** (positief of negatief) en **opwinding** (hoog of laag) de onderliggende dimensies zijn.
* **Emoties in verschillende talen:** Onderzoek naar emotionele expressies in 2474 talen liet zien dat "feeling good" en "feeling bad" universeel begrepen worden, gevolgd door liefde, angst en trots. De twee basisdimensies, valentie en opwinding, zijn overal terug te vinden.
### 6.2 Fysiologische veranderingen en emotionele ervaring
Emoties gaan gepaard met fysiologische veranderingen, zoals spierspanning (bij angst) of ontspanning (bij geluk). De interpretatie van deze fysiologische reacties kan echter complex zijn.
* **Experiment met bruggen:** Mannen die over een wiebelige, hoge brug liepen, beoordeelden de aantrekkelijkheid van een vrouw die hen interviewde hoger en belden haar vaker terug dan mannen die over een stabiele, lage brug liepen. Dit suggereert dat de fysiologische opwinding veroorzaakt door angst kan worden geïnterpreteerd als aantrekkingskracht.
### 6.3 Culturele verschillen in emotionele expressie en interpretatie
Hoewel er universele aspecten van emotionele expressie en interpretatie zijn, spelen culturele verschillen een belangrijke rol.
* **MINE vs. OURS:** Het concept "MINE" (mental, inside, essentialist) beschrijft emoties als universeel en intern beleefd, terwijl "OURS" (outside, relational, situated) benadrukt dat emoties situatiegebonden zijn en afhankelijk van de culturele context.
* **Culturele culturen:** Amerikanen schrijven meer emoties toe aan individuen, vooral wanneer deze alleen worden afgebeeld, terwijl Japanners meer emoties toeschrijven aan groepen en rekening houden met de sociale context.
* **Emotionele ontwikkeling bij kinderen:** Onderzoek bij kinderen uit de VS, Brahmaanse en Tamang-culturen in Nepal toonde aan dat culturele opvoeding invloed heeft op hoe kinderen hun gevoelens ervaren en uiten, met name in reactie op sociale druk.
### 6.4 Emoties en hun invloed op perceptie, aandacht en gedrag
Emoties beïnvloeden onze waarneming, aandacht en gedrag op verschillende manieren.
* **Emoties kleuren perceptie:** Het luisteren naar opgewekte muziek kan de waarneming van positieve woorden versnellen, terwijl het luisteren naar trieste muziek de verwerking van negatieve woorden versnelt.
* **Raciale vooroordelen en dreiging:** Raciale vooroordelen kunnen de perceptie van dreiging beïnvloeden. In een experiment konden blanke proefpersonen sneller bewapende zwarte figuren identificeren en maakten ze meer fouten bij het herkennen van niet-bewapende zwarte figuren.
* **Aandacht sturen:** Emotioneel geladen woorden, zoals die gerelateerd aan verkrachting, kunnen de aandacht sturen en de reactietijd vertragen bij taken zoals de Stroop-taak.
* **Risico-inschatting:** Gevoelens van woede en geluk kunnen leiden tot een optimistische inschatting van risico's, terwijl angst leidt tot pessimistische inschattingen.
* **Emoties in leiderschap en onderhandelingen:** Kwade emoties worden geassocieerd met hogere status en leiderschapskwaliteiten, terwijl blije emoties kunnen leiden tot meer veeleisende onderhandelingen.
* **Invloed van emoties op gedrag over tijd:** Impulsiviteit en angst op jonge leeftijd kunnen correleren met negatieve emotionele uitkomsten op latere leeftijd.
* **Culturele verschillen in geluk:** Terwijl Amerikanen "opwindende" gevoelens associëren met geluk, associëren Chinezen "niet-opwindende" gevoelens zoals sereniteit en relaxatie met geluk.
* **Sociale druk en depressieve gevoelens:** Het bijhouden van dagelijkse gebeurtenissen en gevoelens kan leiden tot depressieve gevoelens, mogelijk door sociale druk om positieve emoties te uiten.
* **Emoties en rijkdom:** Er is een zwakke positieve correlatie tussen rijkdom en algemene levenstevredenheid, maar de correlatie tussen momentaan geluksgevoel en rijkdom is minimaal, vooral boven een bepaald inkomen.
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Controleconditie | Een methode in onderzoek om te verifiëren of resultaten niet op toeval berusten, door een groep te vergelijken met een groep die een specifieke behandeling of interventie ondergaat. |
| Pseudowetenschap | Elke poging om fenomenen uit de natuurlijke wereld te verklaren die niet gebaseerd is op empirische observatie of de wetenschappelijke methode, zoals astrologie of toekomstvoorspellingen. |
| Systematisch empirisme | Een onderzoeksbenadering die uitgaat van zintuiglijke ervaringen en observaties als gegevens, waarbij gezagsargumenten worden vermeden. |
| Empirisme | Het principe dat informatie wordt verzameld door observaties en experimenten, gebaseerd op feitelijke ervaringen en meetbare gegevens. |
| Publiek verifieerbare kennis | Kennis die repliceerbaar is, wat betekent dat bevindingen door andere onderzoekers herhaald kunnen worden met vergelijkbare resultaten. |
| Peer review | Het proces waarbij bevindingen van onderzoek worden beoordeeld door collega's in hetzelfde vakgebied voordat ze worden gepubliceerd, om de kwaliteit en geldigheid te waarborgen. |
| Falsifieerbaar | Een eigenschap van een hypothese of theorie die aangeeft dat het mogelijk is om deze onjuist te bewijzen met behulp van empirische gegevens. |
| Hypothese | Een uitspraak die het resultaat van een wetenschappelijke studie voorspelt en getest kan worden middels onderzoek. |
| Operationele definities | Exacte procedures die worden gebruikt om experimentele condities en metingen van resultaten vast te leggen, zodat ze reproduceerbaar zijn. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele in een experiment die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd om het effect ervan op de afhankelijke variabele te meten. |
| Randomisatie | Het gebruik van toeval voor het vastleggen van de aanbiedingsvolgorde van stimuli of de toewijzing van proefpersonen aan condities, om bias te voorkomen. |
| Afhankelijke variabele | Het gemeten resultaat van een studie, wat de respons van deelnemers op de gemanipuleerde onafhankelijke variabele weerspiegelt. |
| Naturalistische observatie | Een onderzoeksmethode waarbij gedrag wordt geobserveerd in de natuurlijke omgeving, zonder interventie van de onderzoeker. |
| Casestudie | Een diepgaande analyse van één persoon, groep of fenomeen, waarbij veel gedetailleerde informatie wordt verzameld. |
| Survey | Een onderzoeksmethode die een steekproef van opinies of attitudes verzamelt om conclusies te trekken over een grotere populatie. |
| Standaardisatie (psychologische test) | Het proces waarbij een psychologische test systematisch op dezelfde manier wordt afgenomen en gescoord om de vergelijkbaarheid van resultaten te garanderen. |
| Betrouwbare test | Een psychologische test die consistente meetresultaten oplevert, waarbij de metingen niet significant variëren over tijd of onder vergelijkbare omstandigheden. |
| Validiteit (psychologische test) | De mate waarin een psychologische test daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. |
| Correlationeel onderzoek | Een onderzoeksmethode die de relatie tussen twee of meer variabelen bestudeert, zonder manipulatie van de variabelen. |
| Correlatiecoëfficiënt (r) | Een statistische maat die de sterkte en richting van de lineaire relatie tussen twee variabelen aangeeft, variërend van -1 tot +1. |
| Experimentele studie | Een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker een situatie creëert om gecontroleerde observatie mogelijk te maken, met als doel causaliteit te achterhalen door manipulatie van variabelen. |
| Causale attributie | Het proces waarbij mensen de oorzaken van gedrag toeschrijven aan interne eigenschappen (dispositioneel) of externe factoren (situationeel). |
| Interne attributie | Het toeschrijven van gedrag aan persoonsgebonden factoren, zoals persoonlijkheidskenmerken, motivaties of attitudes. |
| Externe attributie | Het toeschrijven van gedrag aan situationele factoren, zoals de omgeving, omstandigheden of externe druk. |
| Kelley's co-variatiemodel | Een theorie die stelt dat mensen gedrag toeschrijven aan factoren die aanwezig zijn wanneer het gedrag optreedt en afwezig zijn wanneer het gedrag niet optreedt, gebaseerd op consensus, kenmerkendheid en consistentie. |
| Consensusinformatie | Informatie over hoe andere mensen zich gedragen in dezelfde situatie, gebruikt in Kelley's co-variatiemodel om oorzaken van gedrag te bepalen. |
| Kenmerkendheid | Informatie over hoe een specifiek persoon zich gedraagt in andere situaties, gebruikt in Kelley's co-variatiemodel om oorzaken van gedrag te bepalen. |
| Consistentie | Informatie over hoe een persoon zich gedraagt in dezelfde situatie over verschillende momenten, gebruikt in Kelley's co-variatiemodel om oorzaken van gedrag te bepalen. |
| Fundamentele attributiefout | De neiging om het gedrag van anderen overmatig toe te schrijven aan dispositionele factoren en situationele factoren te onderschatten. |
| Opvallendheid | Het principe dat dingen die prominenter of meer in het oog springen, meer invloed hebben op onze perceptie en causale attributies. |
| Actor-observator bias | Het fenomeen waarbij mensen de neiging hebben om hun eigen gedrag toe te schrijven aan situationele factoren en het gedrag van anderen aan dispositionele factoren. |
| Zelfdienende vertekening (self-serving bias) | De neiging om successen aan interne factoren toe te schrijven en mislukkingen aan externe factoren om het zelfbeeld te beschermen. |
| Psychofysica | Een tak van psychologie die het verband onderzoekt tussen de fysische eigenschappen van stimuli en de corresponderende psychologische ervaringen. |
| Absolute drempelwaarde | De minimale hoeveelheid stimulatie die nodig is om een stimulus te detecteren. |
| Differentiële drempelwaarde (JND) | Het kleinste verschil tussen twee stimuli dat nog als verschillend wordt waargenomen. |
| Signaaldetectietheorie (SDT) | Een theorie die stelt dat perceptuele oordelen een combinatie zijn van sensatie en beslissingsprocessen, waarbij ruis altijd aanwezig is. |
| Wet van Weber | Stelt dat het juist merkbaar verschil een fractie is van de standaardstimulus, en dat deze fractie constant is voor een gegeven zintuigmodaliteit. |
| Bottum-up verwerking | Perceptuele informatieverwerking die start bij de zintuigen en omhoog werkt naar hogere cognitieve processen. |
| Top-down verwerking | Perceptuele informatieverwerking die start bij de hersenen en omlaag werkt naar de zintuigen, beïnvloed door verwachtingen en kennis. |
| Perceptuele constantie | De vaardigheid om objecten als constant te herkennen ondanks veranderingen in belichting, afstand of locatie. |
| Binoculair zicht | Het vermogen om met beide ogen te zien, wat bijdraagt aan dieptezicht en ruimtelijk inzicht. |
| Pictorial cues | Visuele aanwijzingen in een 2D-beeld die diepte suggereren, zoals interpositie, relatieve grootte en lineair perspectief. |
| Sensorisch geheugen | Het eerste stadium van geheugenopslag waar sensorische informatie kortstondig wordt bewaard. |
| Werkgeheugen | Het tweede stadium van geheugenopslag waar informatie tijdelijk wordt verwerkt en gemanipuleerd. |
| Langetermijngeheugen | Het derde en laatste stadium van geheugenopslag waar informatie voor langere tijd wordt bewaard, met een potentieel onbeperkte capaciteit. |
| Impliciet geheugen (procedureel geheugen) | Geheugen voor vaardigheden en procedures die automatisch worden uitgevoerd, zoals fietsen. |
| Expliciet geheugen (declaratief geheugen) | Geheugen voor feiten en gebeurtenissen die bewust kunnen worden opgeroepen. |
| Semantisch geheugen | Het deel van het expliciete geheugen dat algemene kennis en feiten opslaat, zoals betekenis van woorden en hoofdsteden. |
| Episodisch geheugen | Het deel van het expliciete geheugen dat specifieke, autobiografische gebeurtenissen opslaat. |
| Flashbulb memories | Levendige en gedetailleerde herinneringen aan het moment waarop iemand kennisneemt van een ingrijpende gebeurtenis, hoewel de nauwkeurigheid ervan kan variëren. |
| Verdrongen herinneringen | Herinneringen aan traumatische gebeurtenissen die onbewust worden onderdrukt en later naar boven kunnen komen, vaak controversieel. |
| Klassieke conditionering | Een vorm van leren waarbij een neutrale stimulus wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus om een geconditioneerde respons op te roepen. |
| Operante conditionering | Een vorm van leren waarbij gedrag wordt versterkt of verzwakt door middel van bekrachtiging of straf. |
| Neutrale prikkel (NP) | Een stimulus die oorspronkelijk geen specifieke reactie oproept, maar na associatie met een ongeconditioneerde stimulus een geconditioneerde respons kan uitlokken. |
| Onvoorwaardelijke stimulus (OS) | Een stimulus die een automatische, reflexmatige reactie oproept zonder eerdere conditionering. |
| Onvoorwaardelijke reactie (OR) | De automatische, reflexmatige reactie die wordt opgeroepen door een onvoorwaardelijke stimulus. |
| Voorwaardelijke stimulus (VS) | Een oorspronkelijk neutrale stimulus die, na associatie met een ongeconditioneerde stimulus, een geconditioneerde respons kan oproepen. |
| Voorwaardelijke reactie (VR) | De reactie die wordt opgeroepen door een voorwaardelijke stimulus, vergelijkbaar met de onvoorwaardelijke reactie. |
| Uitdoving (extinctie) | Het proces waarbij een geconditioneerde respons afneemt of verdwijnt wanneer de voorwaardelijke stimulus herhaaldelijk zonder de ongeconditioneerde stimulus wordt aangeboden. |
| Spontaan herstel | Het terugkeren van een geconditioneerde respons na een periode van uitdoving, zonder verdere conditionering. |
| Prikkelveralgemening | Het verschijnsel waarbij een organisme reageert op stimuli die lijken op de oorspronkelijke voorwaardelijke stimulus. |
| Prikkeldiscriminatie | Het vermogen van een organisme om onderscheid te maken tussen de voorwaardelijke stimulus en andere, gelijkende stimuli. |
| Hogere-orde conditionering | Het proces waarbij een reeds geconditioneerde stimulus wordt gebruikt om een nieuwe neutrale stimulus te conditioneren. |
| Wet van het Effect (Thorndike) | Stelt dat gedrag dat leidt tot positieve gevolgen wordt herhaald, terwijl gedrag dat leidt tot negatieve gevolgen wordt verminderd. |
| Bekrachtiging | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vergroot. |
| Positieve bekrachtiging | Het toevoegen van een prettige stimulus om gewenst gedrag te versterken. |
| Negatieve bekrachtiging | Het wegnemen van een onprettige stimulus om gewenst gedrag te versterken. |
| Intermitterende bekrachtiging | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging niet bij elke vertoning van het gewenste gedrag plaatsvindt, maar volgens een bepaald patroon. |
| Vaste ratio schema | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging wordt gegeven na een vast aantal gewenste reacties. |
| Variabele ratio schema | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging wordt gegeven na een variabel aantal gewenste reacties. |
| Vast interval schema | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging wordt gegeven na een vast tijdsinterval, ongeacht het aantal reacties. |
| Variabel interval schema | Een bekrachtigingsschema waarbij bekrachtiging wordt gegeven na een variabel tijdsinterval. |
| Shaping (vormgeving) | Een leertechniek waarbij complex gedrag stapsgewijs wordt aangeleerd door steeds dichter bij het gewenste gedrag liggende gedragingen te bekrachtigen. |
| Chaining (ketenleren) | Het aanleren van een complexe sequentie van gedragingen waarbij elke stap fungeert als een stimulus of beloning voor de volgende stap. |
| Token economy | Een gedragstherapeutische techniek waarbij tokens (secundaire bekrachtigers) worden gebruikt die ingewisseld kunnen worden voor beloningen. |
| Instinctieve drift | De neiging van dieren om terug te vallen op hun natuurlijke instincten, zelfs wanneer ze getraind zijn op ander gedrag. |
| Positieve straf | Het toedienen van een onaangename stimulus om ongewenst gedrag te verminderen. |
| Negatieve straf | Het wegnemen van een aangename stimulus om ongewenst gedrag te verminderen. |
| Bijgeloof | Het ontwikkelen van een verkeerd verband tussen eigen gedrag en de toediening van bekrachtiging, vaak door onsystematische bekrachtiging. |
| Zelfherkenning | Het vermogen om zichzelf te herkennen in een spiegel of andere reflectie, wat wijst op een vorm van zelfbewustzijn. |
| Cognitief leren | Leren dat plaatsvindt zonder directe consequenties (straf of beloning) en zonder directe conditionering, vaak door inzicht of observatie. |
| Observationeel leren | Leren door het observeren van het gedrag van anderen, inclusief de consequenties die zij ervaren. |
| Verwerven van inzicht | Een plotseling begrip van de oplossing voor een probleem, vaak zonder direct leren of proberen en falen. |
| Monty Hall-dilemma | Een waarschijnlijkheidsprobleem waarbij het statistisch voordeliger is om van keuze te wisselen nadat een niet-gekozen optie met een negatieve uitkomst is verwijderd. |
| Sociale facilitatie | Het verbeteren van prestaties op gemakkelijke taken in de aanwezigheid van anderen. |
| Sociale belemmering | Het verslechteren van prestaties op moeilijke taken in de aanwezigheid van anderen. |
| Dominante respons | De respons die in een concrete situatie de grootste waarschijnlijkheid heeft om te worden uitgelokt. |
| Sociale-activatiehypothese | Theorie die stelt dat sociale aanwezigheid leidt tot verhoogde activatie, wat de dominante respons waarschijnlijker maakt, resulterend in facilitatie op gemakkelijke taken en belemmering op moeilijke taken. |
| Situationisme | De visie dat omgevingscondities het gedrag sterker beïnvloeden dan persoonlijkheidstrekken. |
| Sociale rol | Een sociaal gedefinieerd gedragspatroon dat verwacht wordt van personen in een bepaalde setting of groep. |
| Script | Kennis van de sequentie van gebeurtenissen en acties die verwacht worden in een bepaalde setting. |
| Conformisme | Het aanpassen van gedrag, opvattingen en attitudes om te voldoen aan de normen of sociale druk van een groep. |
| Informationele sociale invloed | Het aanpassen van gedrag aan dat van anderen in onzekere of nieuwe situaties, omdat men gelooft dat het gedrag van anderen correct is. |
| Normatieve sociale invloed | Het aanpassen van gedrag aan dat van anderen om acceptatie te verkrijgen en afwijzing te voorkomen, wat leidt tot openlijke volgzaamheid maar niet noodzakelijk tot innerlijke acceptatie. |
| Injunctieve normen | Wat mensen denken dat andere mensen goed- of afkeuren. |
| Descriptieve normen | Hoe mensen zich daadwerkelijk gedragen, ongeacht of dit gedrag sociaal wenselijk is. |
| Innovatie | Het uitoefenen van invloed door een minderheid op de meerderheid, vaak door consequent en overtuigend gedrag. |
| Diachronische consequentheid | Stabiliteit van gedrag of standpunt over tijd en situaties heen. |
| Synchronische consequentheid | Stabiliteit van gedrag of standpunt over verschillende personen heen. |
| Meerderheidsbeïnvloeding | Het proces waarbij de meerderheid van een groep de opvattingen of gedragingen van individuen beïnvloedt, vaak door middel van publieke instemming. |
| Minderheidsbeïnvloeding | Het proces waarbij een minderheid de opvattingen of gedragingen van de meerderheid beïnvloedt, vaak door middel van een valideringsproces en overtuiging. |
| Valideringsproces | Een proces waarbij men probeert te begrijpen waarom iemand afwijkt van de norm, wat kan leiden tot overtuiging van het afwijkende standpunt. |
| Gehoorzaamheid aan autoriteit | Het volgen van bevelen of instructies van een persoon met een hogere status of autoriteit. |
| Milgram-experiment | Een beroemd experiment dat de bereidheid van mensen onderzoekt om autoritaire bevelen op te volgen, zelfs als dit impliceert dat ze schadelijke acties uitvoeren. |
| Beslissingsmodel (noodsituatie) | Een model dat de stappen beschrijft die mensen doorlopen bij het beslissen om al dan niet hulp te verlenen in een noodsituatie, inclusief het opmerken van de situatie, het interpreteren ervan, het voelen van verantwoordelijkheid en het ondernemen van actie. |
| Bystander effect | Het fenomeen waarbij de aanwezigheid van andere omstanders de kans verkleint dat een individu hulp zal verlenen in een noodsituatie. |
| Sociale uitwissing | Een benadering van sociale relaties die stelt dat mensen de kosten en baten van interacties afwegen om hun beslissingen te nemen. |
| Heuristieken | Eenvoudige vuistregels of mentale shortcuts die mensen gebruiken om snel en makkelijk beslissingen te nemen, maar die soms tot fouten leiden. |
| Representativiteitsheuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe goed deze overeenkomt met een stereotype of prototype. |
| Conjunction fallacy | De denkfout waarbij men ten onrechte aanneemt dat twee gebeurtenissen samen waarschijnlijker zijn dan één van die gebeurtenissen afzonderlijk. |
| Wet van de kleine getallen | De overtuiging dat toevallige steekproeven de karakteristieken van de populatie weerspiegelen, zelfs als de steekproeven klein zijn. |
| Gambler's fallacy | De misvatting dat de kans op een bepaalde uitkomst toeneemt naarmate een onwaarschijnlijke reeks van uitkomsten zich heeft voorgedaan. |
| Hot hand fenomeen | De misvatting dat een persoon die een reeks successen heeft behaald, daarna een grotere kans heeft om opnieuw succesvol te zijn, terwijl de uitkomsten in feite onafhankelijk zijn. |
| Verdelingslogica (Base rate neglect) | Het negeren van de relatieve frequentie van gebeurtenissen bij het inschatten van kansen, en zich enkel laten leiden door representativiteit. |
| Regressie naar het gemiddelde | Een statistisch fenomeen waarbij extreme metingen of prestaties de neiging hebben om bij een volgende meting dichter bij het gemiddelde uit te komen, puur door toeval. |
| Availability heuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden daarvan kunnen worden opgeroepen uit het geheugen. |
| Synchroniciteitstheorie | Het idee dat 'toevallige samenlopen' vaker voorkomen dan verwacht kan worden louter op basis van toeval, en dat deze samenlopen een diepere betekenis hebben. |
| Theorema van Bayes | Een wiskundige formule die wordt gebruikt om de kans op een gebeurtenis te herzien op basis van nieuwe informatie. |
| Optimisme bias | De neiging om de kans op positieve gebeurtenissen te overschatten en de kans op negatieve gebeurtenissen te onderschatten. |
| Expected Utility Theory (EUT) | Een normatief model dat beschrijft hoe rationele beslissingen zouden moeten worden genomen door het maximaliseren van de verwachte opbrengst, gebaseerd op assumpties zoals volledigheid, dominantie, annulatie, transitiviteit, continuïteit en invariantie. |
| Allaisparadox | Een paradox die aantoont dat mensen vaak het annulatieprincipe schenden bij het nemen van beslissingen onder onzekerheid. |
| Ellsbergparadox | Een paradox die een schending van het annulatieprincipe aantoont, waarbij mensen de voorkeur geven aan bekende kansen boven onbekende kansen. |
| Intransitiviteit | Het schenden van het principe van transitiviteit, waarbij de voorkeur voor alternatieven niet consistent is (A > B, B > C, maar C > A). |
| Invariantieprincipe | Het principe dat de keuze tussen alternatieven niet mag worden beïnvloed door de manier waarop de alternatieven worden voorgesteld. |
| Prospect Theory | Een descriptief model van besluitvorming dat afwijkt van EUT door rekening te houden met referentiepunten, verliesaversie, framing en beslissingsgewichten. |
| Referentiepunt | Het punt waarmee beslissingen worden vergeleken, waardoor winsten en verliezen relatief tot dit punt worden geëvalueerd. |
| Loss aversion (verliesaversie) | De neiging om verliezen zwaarder te laten wegen dan winsten van gelijke omvang. |
| Endowment-effect | Het fenomeen waarbij mensen een hogere prijs vragen voor iets dat ze bezitten dan dat ze zelf bereid zouden zijn te betalen om het aan te schaffen. |
| Framing | Het manipuleren van de manier waarop informatie wordt gepresenteerd om de perceptie van winst of verlies te beïnvloeden en zo keuzes te sturen. |
| Beslissingsgewichten | De subjectieve waarschijnlijkheden die mensen toekennen aan gebeurtenissen, die afwijken van objectieve probabiliteiten. |
| Zekerheidseffect | Het fenomeen waarbij een vermindering van de kans op een bepaald resultaat meer effect heeft wanneer het resultaat initieel zeker was dan wanneer het slechts waarschijnlijk was. |
| Teleurstelling | Een emotionele reactie op een ongunstige uitkomst die niet wordt meegenomen in standaardmodellen van besluitvorming. |
| Representativiteitsheuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe goed deze overeenkomt met een stereotype of prototype. |
| Conjunction fallacy | De denkfout waarbij men ten onrechte aanneemt dat twee gebeurtenissen samen waarschijnlijker zijn dan één van die gebeurtenissen afzonderlijk. |
| Wet van de kleine getallen | De overtuiging dat toevallige steekproeven de karakteristieken van de populatie weerspiegelen, zelfs als de steekproeven klein zijn. |
| Gambler's fallacy | De misvatting dat de kans op een bepaalde uitkomst toeneemt naarmate een onwaarschijnlijke reeks van uitkomsten zich heeft voorgedaan. |
| Hot hand fenomeen | De misvatting dat een persoon die een reeks successen heeft behaald, daarna een grotere kans heeft om opnieuw succesvol te zijn, terwijl de uitkomsten in feite onafhankelijk zijn. |
| Verdelingslogica (Base rate neglect) | Het negeren van de relatieve frequentie van gebeurtenissen bij het inschatten van kansen, en zich enkel laten leiden door representativiteit. |
| Regressie naar het gemiddelde | Een statistisch fenomeen waarbij extreme metingen of prestaties de neiging hebben om bij een volgende meting dichter bij het gemiddelde uit te komen, puur door toeval. |
| Availability heuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden daarvan kunnen worden opgeroepen uit het geheugen. |
| Synchroniciteitstheorie | Het idee dat 'toevallige samenlopen' vaker voorkomen dan verwacht kan worden louter op basis van toeval, en dat deze samenlopen een diepere betekenis hebben. |
| Optimisme bias | De neiging om de kans op positieve gebeurtenissen te overschatten en de kans op negatieve gebeurtenissen te onderschatten. |
| Confirmation bias | De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren en te onthouden op een manier die de eigen bestaande overtuigingen bevestigt. |
| Ankereffect | Het fenomeen waarbij een initiële waarde of suggestie (het anker) de daaropvolgende schattingen of oordelen beïnvloedt. |
| Tweeprocessentheorie (denken) | Een theorie die stelt dat er twee soorten denkprocessen zijn: een snel, automatisch systeem (systeem 1) en een langzamer, gecontroleerd systeem (systeem 2). |
| Emoties | Uitingen van reflexmatige mechanismen die nuttig waren in het evolutionaire en individuele verleden van organismen. |
| Coderingshypothese | De stelling dat emoties op dezelfde manier worden geuit door mensen uit verschillende culturen. |
| Decoderingshypothese | De stelling dat emoties op dezelfde manier worden geïnterpreteerd door mensen uit verschillende culturen. |
| Basisemoties (Darwin) | Zes universele emoties geïdentificeerd door Darwin: woede, angst, geluk, walging, droefheid en verrassing. |
| Multidimensional Scaling (MDS) | Een statistische methode om de gelijkenis of ongelijkheid tussen waarnemingen te visualiseren in een lagere-dimensionale ruimte, vaak gebruikt om emotionele structuren in kaart te brengen. |
| Valentie (emotie) | De mate waarin een emotie als positief of negatief wordt ervaren. |
| Opwinding (emotie) | De mate van arousal of intensiteit die gepaard gaat met een emotie. |
| Mine (emotie) | Een benadering van emoties die deze beschouwt als universeel, intern en essentieel, onafhankelijk van de situatie. |
| Ours (emotie) | Een benadering van emoties die deze beschouwt als situationeel, relationeel en extern bepaald, afhankelijk van de context. |
| Raciale vooroordelen | Negatieve attitudes of stereotypen ten opzichte van personen van een bepaald ras, die perceptie en oordeelsvorming kunnen beïnvloeden. |
| Strooptaak | Een experimentele taak die wordt gebruikt om selectieve aandacht en de interactie tussen automatische en gecontroleerde processen te onderzoeken, waarbij de kleur van een woord moet worden benoemd terwijl de betekenis van het woord ook aanwezig is. |
| Risicomaatstaven | Verschillende manieren om risico te kwantificeren, zoals de kans op een gebeurtenis, de omvang van de mogelijke winst of het verlies, en de verwachte waarde. |
| Versterking | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vergroot. |
| Straf | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vermindert. |
| Motivatie | Het proces dat gedrag initieert, stuurt en in stand houdt. |
| Intrinsieke motivatie | Gedrag dat wordt uitgevoerd omdat de activiteit zelf belonend is of voldoening geeft. |
| Extrinsieke motivatie | Gedrag dat wordt uitgevoerd om een externe beloning te verkrijgen of een externe straf te vermijden. |
| Pay for performance | Een beloningssysteem waarbij inkomen afhankelijk is van de prestaties of productiviteit van een werknemer. |
| Extrinsieke incentive bias | De neiging om te denken dat anderen meer gemotiveerd worden door extrinsieke beloningen dan men zelf is, terwijl men zelf juist meer door intrinsieke factoren wordt gedreven. |
| Zelfdeterminatietheorie | Een theorie die stelt dat mensen drie fundamentele psychologische behoeften hebben: autonomie, competentie en verbondenheid, die essentieel zijn voor intrinsieke motivatie. |
| Attributietheorie | Een theorie die beschrijft hoe mensen hun eigen gedrag en dat van anderen verklaren en hoe ze successen en mislukkingen aan oorzaken toeschrijven. |
| Intern vs. extern attribueren | Het toeschrijven van oorzaken aan persoonsgebonden factoren (intern) of aan situationele factoren (extern). |
| Dispositionele factoren | Persoonlijkheidskenmerken, attitudes, overtuigingen en andere interne eigenschappen van een individu. |
| Situationele factoren | Invloeden van de omgeving, sociale context, externe factoren en de specifieke omstandigheden waarin gedrag plaatsvindt. |
| Culturele verschillen in attributie | De manier waarop culturele achtergronden de neiging van individuen beïnvloeden om gedrag toe te schrijven aan interne of externe factoren. |
| Actor-observator bias | Het fenomeen waarbij mensen de neiging hebben om hun eigen gedrag toe te schrijven aan situationele factoren en het gedrag van anderen aan dispositionele factoren. |
| Visuele oriëntatie | De kijkhoek of het perspectief van waaruit men een situatie observeert, wat invloed kan hebben op causale attributies. |
| Psychotherapeutische behandeling | Therapie gericht op het begrijpen en veranderen van psychologische problemen, waarbij de keuze tussen situationele of dispositionele verklaringen cruciaal is voor de behandelingsaanpak. |
| Rationele keuzemodellen | Modellen die ervan uitgaan dat mensen rationeel handelen bij het maken van keuzes, door het maximaliseren van hun verwachte nut. |
| Paradox van Sint-Petersburg | Een paradox in de waarschijnlijkheidstheorie waarbij de verwachte waarde van een gokspel oneindig is, maar de meeste mensen slechts bereid zijn een klein bedrag te betalen om het te spelen. |
| Expected Utility Theory (EUT) | Een normatief model dat beschrijft hoe rationele beslissingen zouden moeten worden genomen door het maximaliseren van de verwachte opbrengst, gebaseerd op assumpties zoals volledigheid, dominantie, annulatie, transitiviteit, continuïteit en invariantie. |
| Allaisparadox | Een paradox die aantoont dat mensen vaak het annulatieprincipe schenden bij het nemen van beslissingen onder onzekerheid. |
| Ellsbergparadox | Een paradox die een schending van het annulatieprincipe aantoont, waarbij mensen de voorkeur geven aan bekende kansen boven onbekende kansen. |
| Intransitiviteit | Het schenden van het principe van transitiviteit, waarbij de voorkeur voor alternatieven niet consistent is (A > B, B > C, maar C > A). |
| Invariantieprincipe | Het principe dat de keuze tussen alternatieven niet mag worden beïnvloed door de manier waarop de alternatieven worden voorgesteld. |
| Prospect Theory | Een descriptief model van besluitvorming dat afwijkt van EUT door rekening te houden met referentiepunten, verliesaversie, framing en beslissingsgewichten. |
| Referentiepunt | Het punt waarmee beslissingen worden vergeleken, waardoor winsten en verliezen relatief tot dit punt worden geëvalueerd. |
| Loss aversion (verliesaversie) | De neiging om verliezen zwaarder te laten wegen dan winsten van gelijke omvang. |
| Endowment-effect | Het fenomeen waarbij mensen een hogere prijs vragen voor iets dat ze bezitten dan dat ze zelf bereid zouden zijn te betalen om het aan te schaffen. |
| Framing | Het manipuleren van de manier waarop informatie wordt gepresenteerd om de perceptie van winst of verlies te beïnvloeden en zo keuzes te sturen. |
| Beslissingsgewichten | De subjectieve waarschijnlijkheden die mensen toekennen aan gebeurtenissen, die afwijken van objectieve probabiliteiten. |
| Zekerheidseffect | Het fenomeen waarbij een vermindering van de kans op een bepaald resultaat meer effect heeft wanneer het resultaat initieel zeker was dan wanneer het slechts waarschijnlijk was. |
| Teleurstelling | Een emotionele reactie op een ongunstige uitkomst die niet wordt meegenomen in standaardmodellen van besluitvorming. |
| Representativiteitsheuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe goed deze overeenkomt met een stereotype of prototype. |
| Conjunction fallacy | De denkfout waarbij men ten onrechte aanneemt dat twee gebeurtenissen samen waarschijnlijker zijn dan één van die gebeurtenissen afzonderlijk. |
| Wet van de kleine getallen | De overtuiging dat toevallige steekproeven de karakteristieken van de populatie weerspiegelen, zelfs als de steekproeven klein zijn. |
| Gambler's fallacy | De misvatting dat de kans op een bepaalde uitkomst toeneemt naarmate een onwaarschijnlijke reeks van uitkomsten zich heeft voorgedaan. |
| Hot hand fenomeen | De misvatting dat een persoon die een reeks successen heeft behaald, daarna een grotere kans heeft om opnieuw succesvol te zijn, terwijl de uitkomsten in feite onafhankelijk zijn. |
| Verdelingslogica (Base rate neglect) | Het negeren van de relatieve frequentie van gebeurtenissen bij het inschatten van kansen, en zich enkel laten leiden door representativiteit. |
| Regressie naar het gemiddelde | Een statistisch fenomeen waarbij extreme metingen of prestaties de neiging hebben om bij een volgende meting dichter bij het gemiddelde uit te komen, puur door toeval. |
| Availability heuristiek | De neiging om de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis te beoordelen op basis van hoe gemakkelijk voorbeelden daarvan kunnen worden opgeroepen uit het geheugen. |
| Synchroniciteitstheorie | Het idee dat 'toevallige samenlopen' vaker voorkomen dan verwacht kan worden louter op basis van toeval, en dat deze samenlopen een diepere betekenis hebben. |
| Optimisme bias | De neiging om de kans op positieve gebeurtenissen te overschatten en de kans op negatieve gebeurtenissen te onderschatten. |
| Confirmation bias | De neiging om informatie te zoeken, te interpreteren en te onthouden op een manier die de eigen bestaande overtuigingen bevestigt. |
| Ankereffect | Het fenomeen waarbij een initiële waarde of suggestie (het anker) de daaropvolgende schattingen of oordelen beïnvloedt. |
| Tweeprocessentheorie (denken) | Een theorie die stelt dat er twee soorten denkprocessen zijn: een snel, automatisch systeem (systeem 1) en een langzamer, gecontroleerd systeem (systeem 2). |
| Emoties | Uitingen van reflexmatige mechanismen die nuttig waren in het evolutionaire en individuele verleden van organismen. |
| Coderingshypothese | De stelling dat emoties op dezelfde manier worden geuit door mensen uit verschillende culturen. |
| Decoderingshypothese | De stelling dat emoties op dezelfde manier worden geïnterpreteerd door mensen uit verschillende culturen. |
| Basisemoties (Darwin) | Zes universele emoties geïdentificeerd door Darwin: woede, angst, geluk, walging, droefheid en verrassing. |
| Multidimensional Scaling (MDS) | Een statistische methode om de gelijkenis of ongelijkheid tussen waarnemingen te visualiseren in een lagere-dimensionale ruimte, vaak gebruikt om emotionele structuren in kaart te brengen. |
| Valentie (emotie) | De mate waarin een emotie als positief of negatief wordt ervaren. |
| Opwinding (emotie) | De mate van arousal of intensiteit die gepaard gaat met een emotie. |
| Mine (emotie) | Een benadering van emoties die deze beschouwt als universeel, intern en essentieel, onafhankelijk van de situatie. |
| Ours (emotie) | Een benadering van emoties die deze beschouwt als situationeel, relationeel en extern bepaald, afhankelijk van de context. |
| Raciale vooroordelen | Negatieve attitudes of stereotypen ten opzichte van personen van een bepaald ras, die perceptie en oordeelsvorming kunnen beïnvloeden. |
| Strooptaak | Een experimentele taak die wordt gebruikt om selectieve aandacht en de interactie tussen automatische en gecontroleerde processen te onderzoeken, waarbij de kleur van een woord moet worden benoemd terwijl de betekenis van het woord ook aanwezig is. |
| Risicomaatstaven | Verschillende manieren om risico te kwantificeren, zoals de kans op een gebeurtenis, de omvang van de mogelijke winst of het verlies, en de verwachte waarde. |
| Versterking | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vergroot. |
| Straf | Een stimulus die de waarschijnlijkheid van een bepaald gedrag vermindert. |
| Motivatie | Het proces dat gedrag initieert, stuurt en in stand houdt. |
| Intrinsieke motivatie | Gedrag dat wordt uitgevoerd omdat de activiteit zelf belonend is of voldoening geeft. |
| Extrinsieke motivatie | Gedrag dat wordt uitgevoerd om een externe beloning te verkrijgen of een externe straf te vermijden. |
| Pay for performance | Een beloningssysteem waarbij inkomen afhankelijk is van de prestaties of productiviteit van een werknemer. |
| Extrinsieke incentive bias | De neiging om te denken dat anderen meer gemotiveerd worden door extrinsieke beloningen dan men zelf is, terwijl men zelf juist meer door intrinsieke factoren wordt gedreven. |
| Zelfdeterminatietheorie | Een theorie die stelt dat mensen drie fundamentele psychologische behoeften hebben: autonomie, competentie en verbondenheid, die essentieel zijn voor intrinsieke motivatie. |
| Attributietheorie | Een theorie die beschrijft hoe mensen hun eigen gedrag en dat van anderen verklaren en hoe ze successen en mislukkingen aan oorzaken toeschrijven. |
| Intern vs. extern attribueren | Het toeschrijven van oorzaken aan persoonsgebonden factoren (intern) of aan situationele factoren (extern). |
| Dispositionele factoren | Persoonlijkheidskenmerken, attitudes, overtuigingen en andere interne eigenschappen van een individu. |
| Situationele factoren | Invloeden van de omgeving, sociale context, externe factoren en de specifieke omstandigheden waarin gedrag plaatsvindt. |
| Culturele verschillen in attributie | De manier waarop culturele achtergronden de neiging van individuen beïnvloeden om gedrag toe te schrijven aan interne of externe factoren. |
| Actor-observator bias | Het fenomeen waarbij mensen de neiging hebben om hun eigen gedrag toe te schrijven aan situationele factoren en het gedrag van anderen aan dispositionele factoren. |
| Visuele oriëntatie | De kijkhoek of het perspectief van waaruit men een situatie observeert, wat invloed kan hebben op causale attributies. |
| Psychotherapeutische behandeling | Therapie gericht op het begrijpen en veranderen van psychologische problemen, waarbij de keuze tussen situationele of dispositionele verklaringen cruciaal is voor de behandelingsaanpak. |
| Rationele keuzemodellen | Modellen die ervan uitgaan dat mensen rationeel handelen bij het maken van keuzes, door het maximaliseren van hun verwachte nut. |
| Paradox van Sint-Petersburg | Een paradox in de waarschijnlijkheidstheorie waarbij de verwachte waarde van een gokspel oneindig is, maar de meeste mensen slechts bereid zijn een klein bedrag te betalen om het te spelen. |
| Expected Utility Theory (EUT) | Een normatief model dat beschrijft hoe rationele beslissingen zouden moeten worden genomen door het maximaliseren van de verwachte opbrengst, gebaseerd op assumpties zoals volledigheid, dominantie, annulatie, transitiviteit, continuïteit en invariantie. |
| Allaisparadox | Een paradox die aantoont dat mensen vaak het annulatieprincipe schenden bij het nemen van beslissingen onder onzekerheid. |
| Ellsbergparadox | Een paradox die een schending van het annulatieprincipe aantoont, waarbij mensen de voorkeur geven aan bekende kansen boven onbekende kansen. |
| Intransitiviteit | Het schenden van het principe van transitiviteit, waarbij de voorkeur voor alternatieven niet consistent is (A > B, B > C, maar C > A). |
| Invariantieprincipe | Het principe dat de keuze tussen alternatieven niet mag worden beïnvloed door de manier waarop de alternatieven worden voorgesteld. |
| Prospect Theory | Een descriptief model van besluitvorming dat afwijkt van EUT door rekening te houden met referentiepunten, verliesaversie, framing en beslissingsgewichten. |
| Referentiepunt | Het punt waarmee beslissingen worden vergeleken, waardoor winsten en verliezen relatief tot dit punt worden geëvalueerd. |
| Loss aversion (verliesaversie) | De neiging om verliezen zwaarder te laten wegen dan winsten van gelijke omvang. |
| Endowment-effect | Het fenomeen waarbij mensen een hogere prijs vragen voor iets dat ze bezitten dan dat ze zelf bereid zouden zijn te betalen om het aan te schaffen. |
| Framing | Het manipuleren van de manier waarop informatie wordt gepresenteerd om de perceptie van winst of verlies te beïnvloeden en zo keuzes te sturen. |
| Beslissingsgewichten | De subjectieve waarschijnlijkheden die mensen toekennen aan gebeurtenissen, die afwijken van objectieve probabiliteiten. |
| Zekerheidseffect | Het fenomeen waarbij een vermindering van de kans op een bepaald resultaat meer effect heeft wanneer het resultaat initieel zeker was dan wanneer het slechts waarschijnlijk was. |
| Teleurstelling | Een emotionele reactie op een ongunstige uitkomst die niet wordt meegenomen in standaardmodellen van besluitvorming. |