Cover
立即免费开始 Stuvia-5798571-volledige-samenvatting-van-cognitieve-psychologie-gedoceerd-door-n.-deroost-geslaagd-in-eerste-zit-met-1420.pdf
Summary
# Inleiding tot cognitieve psychologie en onderzoeksmethoden
Cognitieve psychologie is de wetenschappelijke studie van mentale processen, met een focus op het begrijpen van denkprocessen die ten grondslag liggen aan menselijk gedrag, waarbij een cruciale wisselwerking bestaat tussen theorie en data, voornamelijk via de experimentele methode [2](#page=2).
### 1.1 Cognitieve psychologie en cognitieve wetenschappen
#### 1.1.1 Definitie en reikwijdte
Cognitieve psychologie is de wetenschappelijke studie van mentale processen, ook wel cognities of gedachten genoemd. Het doel is het begrijpen van denkprocessen die gedrag sturen. Kernfuncties en -processen binnen de cognitieve psychologie omvatten perceptie, aandacht, geheugen en andere gespecialiseerde subdomeinen zoals bewustzijn, intelligentie, denken, taal, kennisrepresentatie, geheugen en leren [2](#page=2).
Cognitieve wetenschappen vormen een bredere, interdisciplinaire benadering van cognitieonderzoek, die psychologie, neurowetenschappen, linguïstiek, computerwetenschappen en filosofie omvat [2](#page=2).
### 1.2 De rol van theorie en data in onderzoek
#### 1.2.1 Wisselwerking tussen theorie en data
Binnen de cognitieve psychologie is er een fundamentele wisselwerking tussen theorievorming en data. Theorieën worden gevormd op basis van data, en data worden verklaard door theorieën. Deze cyclische relatie is essentieel voor wetenschappelijke vooruitgang [2](#page=2).
#### 1.2.2 Het belang van theorieën
Theorieën zijn noodzakelijk om verschillende redenen [3](#page=3):
1. **Samenvatting van data**: Ze bieden een overzicht van de talloze experimenten die jaarlijks worden uitgevoerd [3](#page=3).
2. **Verklaring van data**: Theorieën helpen bij het verklaren van waargenomen data [4](#page=4).
3. **Voorspelling van data**: Ze stellen ons in staat om voorspellingen te doen op basis van data [4](#page=4).
Zonder een solide theorie zijn zelfs de beste data waardeloos [4](#page=4).
### 1.3 De experimentele methode
#### 1.3.1 Causale verbanden en experimenten
De experimentele methode is cruciaal binnen de cognitieve psychologie om causale verbanden te kunnen aantonen. Dit gebeurt door middel van een experimentele groep en een controlegroep, waarbij de manipulatie van de onafhankelijke variabele het effect op de afhankelijke variabele meet [2](#page=2) [4](#page=4).
#### 1.3.2 Onafhankelijke en afhankelijke variabelen
* **Onafhankelijke variabele**: De variabele die gemanipuleerd wordt door de onderzoeker [2](#page=2).
* **Afhankelijke variabele**: De variabele waarvan de verandering gemeten wordt als gevolg van de manipulatie van de onafhankelijke variabele. Typische afhankelijke variabelen in cognitief psychologisch onderzoek zijn reactietijden en nauwkeurigheid. Andere voorbeelden zijn hersenactivatie (zoals ERP, fMRI), oogbewegingen, en zelfrapportage [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.3.3 Controletechnieken
Om storende variabelen onder controle te houden en de validiteit van causale uitspraken te waarborgen, worden verschillende controletechnieken toegepast [2](#page=2):
* **Randomisatie**: Willekeurig toewijzen van deelnemers aan verschillende groepen [2](#page=2).
* **Counterbalancing**: Deelnemers doorlopen de experimentele condities in verschillende, afwisselende volgordes [2](#page=2).
* **Matching**: Groepen gelijk maken op belangrijke kenmerken.
> **Tip:** Het correct toepassen van deze controletechnieken is essentieel om te kunnen concluderen dat veranderingen in de afhankelijke variabele daadwerkelijk door de onafhankelijke variabele worden veroorzaakt.
#### 1.3.4 Onderzoekspopulaties
Onderzoek in de cognitieve psychologie maakt vaak gebruik van diverse populaties, waaronder gezonde volwassenen (vaak studenten), kinderen, ouderen, patiënten met specifieke laesies of psychiatrische aandoeningen, en dieren [3](#page=3).
### 1.4 Wiskundige Wetmatigheden en Cognitie
Soms leiden theorieën in de cognitieve psychologie tot wiskundige wetmatigheden, zoals de "Power law of practice" ] [3](#page=3).
#### 1.4.1 Power law of practice
Deze wet beschrijft hoe de tijd die nodig is om een taak te voltooien, afneemt naarmate men meer oefent. In het begin is de vooruitgang snel, maar na verloop van tijd vlakt deze af, wat kenmerkend is voor het aanleren van vaardigheden [3](#page=3).
De relatie kan visueel voorgesteld worden met:
* X-as: Hoeveelheid oefening ('amount of practice')
* Y-as: Tijd om de oefening te voltooien ('time to complete practice')
> **Voorbeeld:** Het leren bespelen van een gitaar of het trainen voor een marathon volgt dit patroon; in het begin is er veel vooruitgang, maar op een gegeven moment worden verdere verbeteringen kleiner [3](#page=3).
---
# Historische ontwikkeling van de cognitieve psychologie
Dit hoofdstuk schetst de evolutionaire reis van de cognitieve psychologie, vanaf de vroege pioniers tot de revolutionaire verschuiving van het behaviorisme naar de moderne studie van mentale processen.
### 2.1 De vroege pioniers van de cognitieve psychologie
Hoewel de academische psychologie pas in 1879 met de oprichting van het eerste laboratorium door Wundt van start ging, waren er al in de 19e eeuw vroege onderzoeken naar cognitieve processen. Deze periode wordt gekenmerkt door het werk van pioniers die de basis legden voor de meting en het begrip van mentale functies [7](#page=7).
#### 2.1.1 Franciscus Donders .
Donders, een Nederlandse wetenschapper, wordt beschouwd als de vader van de mentale chronometrie. Zijn werk richtte zich op het meten van de duur van mentale processen door middel van reactietijdtaken. Hij ging uit van het idee dat er mentale processen plaatsvinden tussen de waarneming van een stimulus en de daaropvolgende motorische reactie, en dat deze processen tijd in beslag nemen [7](#page=7).
Donders gebruikte verschillende reactietijdtaken om deze processen te ontleden:
* **Enkelvoudige reactietijdtaak (a-reactie)**: Dit is de meest basale vorm, waarbij één specifieke stimulus (bijvoorbeeld een rood lichtje) slechts één specifieke reactie (bijvoorbeeld het indrukken van een toets) uitlokt. Deze taak meet de meest eenvoudige perceptuele en motorische processen [8](#page=8).
* **Keuze reactietijdtaak (b-reactie)**: Hierbij worden twee verschillende stimuli (bijvoorbeeld een rood en een groen lichtje) aangeboden, die elk een andere respons vereisen (bijvoorbeeld links indrukken voor rood, rechts voor groen). Volgens Donders meet deze taak niet alleen de a-reactie, maar ook stimulusdiscriminatie (het kunnen onderscheiden van stimuli) en responsselectie (het kiezen van de juiste respons) [8](#page=8).
* **Go-No-Go reactietijdtaak (c-reactie)**: Bij deze taak worden twee stimuli aangeboden, waarbij op de ene wel gereageerd moet worden ("Go") en op de andere niet ("No-go"). Er is slechts één toets om op te drukken. Deze taak omvat de a-reactie en stimulusdiscriminatie, maar geen responsselectie, omdat er geen keuze is tussen verschillende responsen [8](#page=8).
Donders ontwikkelde de **substractiemethode** om de duur van specifieke mentale processen te schatten. Door de reactietijden van de verschillende taken van elkaar af te trekken, kon hij schatten hoeveel tijd individuele processen zoals stimulusdiscriminatie ($T_c - T_a$) en responsselectie ($T_b - T_c$) in beslag namen. Dit was een revolutionaire stap die aantoonde dat mentale processen, hoewel niet direct waarneembaar, wel gekwantificeerd konden worden door gedrag te meten [8](#page=8) [9](#page=9).
#### 2.1.2 Hermann Ebbinghaus .
Ebbinghaus wordt geassocieerd met de eerste systematische experimenten naar het geheugen. Hij onderzocht vragen zoals hoeveel we vergeten, hoe snel dit gebeurt en of vergeten informatie voorgoed verloren is [9](#page=9).
Ebbinghaus gebruikte de **besparingsmethode** met behulp van lijsten met zinloze lettergrepen (zoals DAX, QEH). Hij mat twee dingen [9](#page=9):
1. Hoeveel pogingen het kostte om een lijst te leren tot een foutloze prestatie (aanleren).
2. Hoeveel pogingen het kostte om dezelfde lijst opnieuw te leren na een bepaalde tijd [9](#page=9).
Het verschil in pogingen tussen het eerste leren en het herleren, uitgedrukt als een percentage, gaf de "besparing" aan. Een hogere besparing betekende dat er minder vergeten was.
De formule voor besparing is:
$$ \text{Besparing} = \frac{\text{#Pogingen om te leren} - \text{#Pogingen om te herleren}}{\text{#Pogingen om te leren}} \times 100\% $$ [10](#page=10).
Op basis van deze methode stelde Ebbinghaus de **vergeetcurve** op, die laat zien hoe de hoeveelheid bespaarde informatie (en dus hoeveel er vergeten is) afneemt naarmate de tijd verstrijkt. Hij constateerde dat de meeste informatie in het begin wordt vergeten, waarna het tempo van vergeten afvlakt [10](#page=10).
> **Tip:** De vergeetcurve van Ebbinghaus benadrukt het belang van herhaling en het timen van leerprocessen voor effectief geheugenbehoud.
### 2.2 Opkomst en kritiek op het behaviorisme
In het begin van de 20e eeuw kwam het behaviorisme op, een stroming die de studie van de geest grotendeels naar de achtergrond drong [10](#page=10).
#### 2.2.1 Het behaviorisme van Watson en Skinner
John B. Watson publiceerde in 1913 "Psychology as the Behaviorist Views It" en pleitte voor een objectieve wetenschap die zich richt op observeerbaar gedrag en Stimulus-Respons (S-R) relaties. Mentale processen zoals bewustzijn werden als 'black box' beschouwd: niet meetbaar en dus irrelevant. B.F. Skinner was een andere prominente vertegenwoordiger, bekend om zijn werk op het gebied van operante conditionering [10](#page=10).
Het behaviorisme was dominant in de Verenigde Staten, wat leidde tot een "cognitieve winter" waarin onderzoek naar mentale processen beperkt was, met name door experimenten met dieren. In Europa bleef er echter meer actieve studie naar mentale processen, zoals het werk van Jean Piaget en de Gestaltpsychologie [11](#page=11).
#### 2.2.2 Kritiek op het behaviorisme
De overheersing van het behaviorisme begon te wankelen door bevindingen die moeilijk te verklaren waren binnen een puur S-R kader.
* **Noam Chomsky's kritiek op "Verbal Behavior" **: Chomsky bekritiseerde Skinners theorie dat taalontwikkeling puur een aangeleerd gedrag is via imitatie en bekrachtiging. Hij stelde dat kinderen zinnen produceren die ze nooit hebben gehoord en grammaticaal incorrecte structuren gebruiken, wat wijst op een aangeboren, biologisch programma voor taal (nature) in plaats van enkel aangeleerd gedrag (nurture) [11](#page=11) .
* **Tolman en Honzik's latent leren experiment **: In dit experiment toonden ratten aan dat ze een doolhof konden leren zonder directe bekrachtiging. De ratten die pas na 10 dagen beloond werden, toonden plotseling een drastische verbetering in prestatie, wat suggereerde dat ze in de eerste 10 dagen al een mentale representatie (cognitieve kaart) van het doolhof hadden gevormd, ook al brachten ze dit gedrag niet tot uiting totdat er motivatie was in de vorm van voedsel [12](#page=12) [13](#page=13) .
> **Voorbeeld:** Het latent leren experiment van Tolman en Honzik toonde aan dat leren kan plaatsvinden zonder dat het onmiddellijk observeerbaar is in het gedrag, wat een directe uitdaging vormde voor behavioristische principes.
Deze bevindingen openden de deur naar de "black box" van het brein en benadrukten dat mentale processen essentieel zijn voor het verklaren van gedrag [13](#page=13).
### 2.3 De cognitieve revolutie en de informatieverwerkingsbenadering
Rond het midden van de 20e eeuw vond een verschuiving plaats van het behaviorisme naar de cognitieve psychologie, vaak aangeduid als de "cognitieve revolutie". De Tweede Wereldoorlog stimuleerde de interesse in cognitieve processen zoals aandacht en vermoeidheid bij bijvoorbeeld radaroperatoren [13](#page=13).
#### 2.3.1 De rol van computers en de informatieverwerkingsbenadering
De ontwikkeling van de computer, met name de BINAC had een enorme impact. Onderzoekers zagen een analogie tussen de werking van computers en het menselijk brein, wat leidde tot het **computermodel** of de **computer-brein analogie**. Dit model beschrijft informatieverwerking als een reeks opeenvolgende stadia van input, verwerking en output [13](#page=13) .
Belangrijke namen in deze benadering zijn Newell en Simon. Hun **informatieverwerkingsmodel** (vergelijkbaar met het geheugenmodel van Atkinson & Shiffrin) ziet geheugen als een systeem dat input ontvangt, encodeert, opslaat en ophaalt [13](#page=13).
> **Tip:** De computer-brein analogie is een krachtige metafoor, maar het is belangrijk te onthouden dat het een simplificatie is. Menselijke cognitie is veel complexer en flexibeler dan huidige computerprogramma's.
#### 2.3.2 Cognitieve modellering
Cognitieve modellering maakt gebruik van computers om simulaties van menselijke cognitie te creëren. Het doel is om cognitieve processen te verklaren en voorspellingen te doen over menselijk gedrag. Net als bij weersvoorspellingen, waar fysische wetten worden toegepast op parameters, worden in cognitieve modellen psychologische wetten toegepast op relevante parameters om gedrag te voorspellen [14](#page=14).
Het is cruciaal om cognitieve modellering niet te verwarren met Kunstmatige Intelligentie (AI). AI-systemen zijn ontworpen om intelligent te handelen, maar niet noodzakelijk op dezelfde manier als mensen denken [14](#page=14).
#### 2.3.3 Belangrijke mijlpalen en de term "cognitieve psychologie"
De officiële start van de cognitieve psychologie wordt vaak geplaatst rond **1956**, met belangrijke conferenties en publicaties van wetenschappers uit diverse disciplines zoals psychologie, linguïstiek en computerwetenschappen. George Millers publicatie "The magical number seven" uit dat jaar was invloedrijk. De term "cognitieve psychologie" zelf werd pas later populairder, met de publicatie van Ulrich Neissers handboek in 1967 [14](#page=14).
Miller was een drijvende kracht achter de oprichting van het "Center For Cognitive Studies", waarmee hij zich expliciet distantiëerde van het behaviorisme en de focus legde op "iets dat mentaal was". Hoewel het proces van hernieuwde focus op mentale processen meer een evolutie dan een plotselinge revolutie was, was de impact ervan revolutionair [14](#page=14).
---
# Perceptie en objectherkenning
Perceptie is het actieve proces waarbij onze hersenen zintuiglijke input interpreteren om een interne representatie van de externe omgeving te construeren, wat resulteert in betekenisvolle waarneming [15](#page=15).
### 3.1 Het proces van perceptie
Perceptie omvat verschillende stappen, van zintuiglijke stimulatie tot de uiteindelijke bewuste waarneming [15](#page=15):
#### 3.1.1 Stimulatie
Onze zintuigen pikken prikkels of fysische energie op uit de buitenwereld via gespecialiseerde zintuigcellen, sensoren. Elke sensorische modaliteit reageert op een specifiek type prikkel [15](#page=15).
* **Zicht:** Reageert op zichtbare elektromagnetische straling [16](#page=16).
* **Gehoor:** Perceptie van luchttrillingen [16](#page=16).
* **Smaak:** Detectie van chemische verbindingen in voedsel en vloeistoffen [16](#page=16).
* **Geur:** Detectie van chemische verbindingen in de lucht [16](#page=16).
* **Aanraking:** Waarneming van druk op de huid [16](#page=16).
* **Evenwichtswaarneming (Equilibrioception):** Perceptie van evenwicht [16](#page=16).
* **Thermoceptie:** Perceptie van temperatuur [16](#page=16).
* **Nociceptie:** Perceptie van pijn [16](#page=16).
#### 3.1.2 Transductie
Dit is het vertalingsproces waarbij sensoren de fysische prikkel omzetten in elektrochemische zenuwimpulsen die interpreteerbaar zijn voor de hersenen [16](#page=16).
#### 3.1.3 Sensatie
Sensatie, ook wel gewaarwording genoemd, is het resultaat van transductie. Het betreft ruwe, nog betekenisloze informatie waarbij classificatie, herkenning of interpretatie nog niet plaatsvindt [16](#page=16).
#### 3.1.4 Perceptie
Perceptie treedt op wanneer de hersenen het patroon van zenuwimpulsen interpreteren en er betekenis aan geven. Dit leidt tot de opbouw van een interne representatie en het uiteindelijke percept [16](#page=16).
> **Tip:** Onze perceptie is geen exacte kopie van de werkelijkheid, maar een actieve constructie door het brein, beïnvloed door context en eerdere ervaringen [15](#page=15).
### 3.2 Beperkingen van de zintuigen en perceptie
Perceptie is niet feilloos en kent beperkingen [16](#page=16):
* **Detectiebeperkingen:** We nemen niet alles waar wat er is (bijvoorbeeld het beperkte spectrum van zichtbaar licht, ultratonen voor gehoor, of te trage bewegingen) [16](#page=16).
* **Aandachtsbeperkingen:** Onze aandacht selecteert welke informatie wordt opgenomen [16](#page=16).
* **Overdetectie:** Soms nemen we dingen waar die er niet zijn, door foutieve aannames van het perceptuele systeem (illusies, onmogelijke figuren, hallucinaties) [16](#page=16).
### 3.3 Klassieke psychofysica
Dit onderzoeksveld, dat de basis vormde van de academische psychologie, richt zich op de relatie tussen fysische stimuli en onze subjectieve ervaring daarvan [16](#page=16).
#### 3.3.1 Detectiedrempel (absolute drempel)
Dit is de minimale intensiteit van een stimulus die nodig is om deze in 50% van de gevallen te detecteren [17](#page=17).
* Stimuli onder deze drempel worden **subliminale stimuli** genoemd [17](#page=17).
* De absolute drempel varieert per sensorische modaliteit [18](#page=18).
* **Zicht:** Een kaarsvlam is zichtbaar op 48 km in de nacht [18](#page=18).
* **Gehoor:** Een polshorloge is bij stilte hoorbaar op 6 m [18](#page=18).
* **Smaak:** 1 theelepel suiker in 7,5 liter water [18](#page=18).
* **Geur:** 1 druppel parfum in een volume van 6 kamers [18](#page=18).
#### 3.3.2 Verschildrempel (Just Noticeable Difference - JND)
Dit is het kleinste verschil in intensiteit tussen twee stimuli dat in 50% van de gevallen wordt opgemerkt [18](#page=18).
* De JND is **relatief** aan de intensiteit van de standaardstimulus (Weber's wet) [19](#page=19).
* **Weber's wet:** $k = \frac{JND}{I}$
* $k$: Weberfractie, een constante afhankelijk van de sensorische modaliteit [19](#page=19).
* $I$: Intensiteit van de standaardstimulus [19](#page=19).
> **Voorbeeld:** Als een standaardgewicht 100 g is en de JND 2 g, dan is de Weberfractie $k = \frac{2}{100} = 0.02$. Bij een standaardgewicht van 200 g (dubbele intensiteit) zal de JND ook verdubbelen naar 4 g ($0.02 \times 200 = 4$) [19](#page=19).
* **Toepassingen:** Shrinkflation (consumenten betalen hetzelfde voor minder product), subtiele aanpassingen in marketing en verpakkingen [19](#page=19).
* **Invloedrijke factoren:** Omgeving, vermoeidheid, aandacht, motivatie, leeftijd, verwachtingen [19](#page=19).
#### 3.3.3 Schaalprobleem
Dit richt zich op het verband tussen de intensiteit van een stimulus en de intensiteit van de subjectieve ervaring [20](#page=20).
* **Machtswet van Stevens:** $S = k \cdot I^a$
* $S$: De subjectieve sensatie [20](#page=20).
* $k$: Een constante die afhankelijk is van de stimulatie en modaliteit [20](#page=20).
* $I$: De intensiteit van de stimulus [20](#page=20).
* $a$: De exponent, afhankelijk van de modaliteit (bv. luidheid = 0.67) [20](#page=20).
> **Voorbeeld:** Een verdubbeling van de intensiteit van een elektroshock wordt als 10 keer intenser ervaren, niet als 2 keer. Licht wordt pas als twee keer zo helder ervaren wanneer de intensiteit 9 keer toeneemt [20](#page=20).
### 3.4 Objectherkenning
Dit is het proces waarbij we objecten in onze omgeving identificeren, wat essentieel is voor het bepalen van de juiste actie [20](#page=20).
#### 3.4.1 Bottom-up versus Top-down verwerking
Waarneming ontstaat door de interactie van twee informatieverwerkingsstromen [21](#page=21):
* **Bottom-up verwerking:** Data-gestuurd, gestuurd vanuit de stimulus/omgeving naar het brein [21](#page=21).
* **Top-down verwerking:** Concept-gestuurd, gestuurd vanuit het brein (verwachtingen, concepten, herinneringen) naar de omgeving [21](#page=21).
> **Voorbeeld:** Het sneller raden van een woord verborgen onder een vlek als de context (vogels) al bekend is, illustreert top-down verwerking [21](#page=21).
#### 3.4.2 Computationele benadering van David Marr .
Marr zag perceptie als een informatieverwerkingsprobleem dat opgedeeld kan worden in seriële stappen [21](#page=21).
* **Drie fasen met drie niveaus van representatie:**
1. **Primaire schets:** Ruwe detectie van helderheidsovergangen om contouren, randen en oppervlakken te identificeren [21](#page=21).
2. **2,5D schets:** Toevoegen van diepte-informatie en oriëntatie van objectdelen ten opzichte van de waarnemer (kijkergericht/egocentrische representatie). Dit gebeurt met algoritmes gebaseerd op diepte cues zoals occlusie, relatieve grootte, cast shadows, shading, afstand tot horizon, textuurgradiënt, en lineair perspectief [23](#page=23).
3. **3D representatie:** Gezichtspuntonafhankelijke, voorwerpgerichte (allocentrische) representatie, abstracter en hiërarchisch gestructureerd (bv. met cilinders) [24](#page=24).
> **Evaluatie Marr:** Het model toont overeenkomsten met neurale berekeningen, maar de koppeling met geheugenrepresentaties en de complexe modellering van top-down processen blijven uitdagingen [24](#page=24).
#### 3.4.3 Recognition by Components Theory van Irving Biederman .
Dit model stelt dat objecten worden herkend aan de hand van een visueel alfabet van 36 **geons** (geometrische elementen) [24](#page=24).
* Objecten worden gedefinieerd door combinaties van geons, die gezichtspunt-onafhankelijk afleidbaar zijn uit de 2D-representatie [24](#page=24).
* De theorie suggereert dat objecten met herkenbare geons sneller herkend worden [25](#page=25).
> **Evaluatie Biederman:** Net als bij Marr is de matching met geheugenrepresentaties onduidelijk. Het model onderschat de rol van gezichtspunt-afhankelijkheid en kan de herkenning van specifieke objecten (bv. gezichten) minder goed verklaren [25](#page=25).
> **Conclusie:** Zowel Marr als Biederman bieden bottom-up modellen. Echter, menselijke perceptie is een interactief proces dat sterk afhankelijk is van context, verwachtingen en voorkennis (top-down processen), wat huidige modellen proberen te integreren [25](#page=25).
---
# Aandachtsprocessen
Aandacht is een complex en veelzijdig concept binnen de cognitieve psychologie dat verschillende deelaspecten en processen omvat, elk met unieke eigenschappen en werkingsomstandigheden [29](#page=29).
### 4.1 Selectieve aandacht
Selectieve aandacht verwijst naar het proces waarbij onze beperkte aandacht wordt gericht op specifieke stimuli ten koste van andere. De sturing van deze aandacht kan op twee manieren plaatsvinden [29](#page=29):
* **Exogene aandacht:** Stimuli trekken hierbij automatisch de aandacht. Dit wordt ook wel bottom-up gestuurde aandacht genoemd, waarbij de stimulus het brein stuurt [29](#page=29).
* **Endogene aandacht:** Hierbij richt men intentioneel de aandacht op een stimulus. Dit is top-down gestuurde aandacht, waarbij het brein de stimulus stuurt [29](#page=29).
Onderzoek, zoals dat van Theeuwes suggereerde aanvankelijk dat aandacht voornamelijk exogeen gestuurd wordt door de opvallendheid (saliency) van een stimulus. Experimenten met displays waarin een afwijkende kleur- of vormstimulus (distractor) werd aangeboden, lieten zien dat deze distractor automatisch de aandacht trok en de reactietijd verlengde, zelfs als de deelnemer geïnstrueerd was zich op een ander item te concentreren. Echter, recenter onderzoek met onder andere Event-Related Potentials (ERP's) toont aan dat zowel exogene als endogene aandacht een rol spelen, waarbij de timing van de aandacht verschilt: bottom-up aandacht treedt eerst op (100-120 ms), gevolgd door top-down aandacht (300 ms) [29](#page=29) [30](#page=30).
#### 4.1.1 Beperkingen in aandacht
De beperktheid van aandacht leidt tot diverse fenomenen waarbij men bepaalde zaken over het hoofd ziet.
* **Veranderingsblindheid (Change Blindness):** Men merkt veranderingen in een visueel tafereel niet op wanneer de aandacht niet op die specifieke plaats gericht is. Dit fenomeen treedt op wanneer beelden kort na elkaar worden aangeboden met een korte tussenpauze, en de verandering niet binnen de aandachtsfocus valt [30](#page=30) [31](#page=31).
> **Toepassing:** Het principe van veranderingsblindheid wordt toegepast in "zoek de verschillen"-puzzels [30](#page=30).
* **Aandachtsblindheid (Inattentional Blindness):** Zelfs evidente elementen worden gemist wanneer de aandacht gericht is op een specifieke taak. Het klassieke gorilla-experiment van Simons & Chabris demonstreerde dat deelnemers, gefocust op het tellen van passen, een gorilla die door het beeld loopt en veranderingen in de achtergrond missen [31](#page=31).
> **Voorbeelden:** Dit fenomeen verklaart fouten in films, "dodelijke selfies" en het gedrag van "smartphone zombies". Marketing maakt hier ook gebruik van door de aandacht te vestigen op het merk, ten koste van gezondheidswaarschuwingen. Goocheltrucs maken eveneens gebruik van deze beperkingen door de aandacht te manipuleren [31](#page=31) [32](#page=32).
#### 4.1.2 Aandacht versus oogbewegingen
Aandacht staat los van oogbewegingen. Men kan aandacht richten op iets zonder de ogen ernaar te bewegen (coverte aandacht), en de ogen kunnen ergens op gericht zijn zonder dat de aandacht daar aanwezig is (al ziende blind) [32](#page=32).
* **Overte Aandacht:** Aandacht wordt gericht op datgene waar de ogen op gericht zijn [32](#page=32).
* **Coverte Aandacht:** Aandacht wordt verplaatst zonder oogbewegingen te maken, als een "geestesoog" [32](#page=32).
> **Experiment van Posner:** De precueing-taak van Posner toonde dit aan. Deelnemers moesten reageren op een target nadat ze een cue kregen. Wanneer de cue valide was (dezelfde locatie als de target), reageerden ze sneller dan wanneer de cue invalide was. Dit validiteitseffect, ook bij korte cue-target intervallen (CTI) die te kort zijn voor oogbewegingen, wijst op coverte aandacht [33](#page=33).
* **Inhibition of Return:** Bij langere CTI's kan het validiteitseffect omkeren, wat verklaard wordt door "inhibition of return". Dit is een neiging om niet terug te keren naar een eerder onderzochte locatie, wat het zoekgedrag efficiënter maakt [33](#page=33).
#### 4.1.3 Eigenschappen van selectieve aandacht: plaatsgebonden versus voorwerpgebonden aandacht
Aandacht kan zich op verschillende manieren manifesteren in de ruimte:
* **Plaatsgebonden aandacht:** Aandacht werkt als een "spotlight" met een vaste diameter (Posner's spotlight model) of een variabele diameter die kan worden aangepast (Eriksen & St. James' zoomlens model). Het spotlight model stelt dat gebieden binnen de spotlight scherp verwerkt worden, terwijl gebieden daarbuiten vaag. Het zoomlens model stelt dat een bredere focus leidt tot minder verwerking [34](#page=34).
* **Voorwerpgebonden aandacht:** Aandacht kan zich ook verplaatsen van object naar object, met minder aandacht voor de ruimte tussen objecten. Dit idee wordt ondersteund door experimenteel onderzoek en lesiestudies [34](#page=34).
> **Experiment van Egly et al.:** In een variant van de Posner precueing-taak, waarbij cues en targets binnen rechthoeken verschenen, bleek dat reactietijden langzamer waren bij invalide trials *binnen* een ander object dan bij invalide trials *binnen* hetzelfde object, ondanks dezelfde fysieke afstand tussen cue en target. Dit suggereert dat aandacht zich kan hechten aan objecten [34](#page=34).
> **Lesiestudies (Hemineglect):** Schade aan de rechterpariëtale lob kan leiden tot hemineglect, waarbij patiënten geen aandacht hebben voor stimuli aan de linkerzijde. Dit is geen visuele stoornis, maar een aandachtsstoornis die ook voorwerpgebonden kan zijn. Patiënten met hemineglect missen vaker targets in objecten aan hun niet-aandachtszijde, en dit effect blijft bestaan zelfs wanneer objecten roteren, wat wijst op een bias voor het object zelf in plaats van enkel de ruimtelijke locatie [35](#page=35).
Aandacht speelt ook een cruciale rol in sociale interactie, zoals het schenken van aandacht aan wat de ander zegt, oogcontact maken en "joint attention" (gezamenlijk aandacht schenken aan iets). Personen met Autisme Spectrum Stoornis (ASS) gebruiken hun selectieve aandacht anders, wat hun sociale vaardigheden beïnvloedt. Onderzoek door Klin et al. toonde aan dat personen met ASS bij het bekijken van sociale interacties hun oogbewegingen anders richten dan controlegroepen, en bij joint attention de reactie van de ander minder volgen [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 4.1.4 Vroege versus late selectie
Een centraal debat in de cognitieve psychologie betreft de vraag wanneer selectie plaatsvindt in de informatieverwerking:
* **Vroege selectie:** De filter vindt plaats in een vroeg stadium van verwerking, waarbij onbelangrijke informatie wordt weggefilterd voordat deze volledig wordt verwerkt. Dit wordt verdedigd door het **filtermodel** van Broadbent. Dit model beschrijft een seriële verwerking: sensorisch niveau (parallelle buffer), aandachtsselectie (filter op basis van fysieke kenmerken, seriële verwerking) en geheugenniveau (beperkte capaciteit). Het verklaart dat we wel sensorische basiskenmerken (toon, luidheid) opmerken van genegeerde informatie, maar geen complexe betekenis [37](#page=37).
> **Cocktailpartyeffect:** Dit fenomeen, waarbij men moeiteloos kan focussen op één gesprek te midden van vele, leidde tot de ontwikkeling van auditieve schaduwtaken (dichotisch luisterparadigma) [37](#page=37).
* **Kritiek op filtermodel:** Het filtermodel werd bekritiseerd omdat men wel degelijk inhoudelijke informatie kan oppikken uit genegeerde signalen (bv. je naam horen in een ander gesprek, het "Dear Aunt Jane"-effect waarbij men schakelt tussen oren op basis van semantische context) [38](#page=38).
* **Attentuatiemodel (Verzwakkingsmodel) van Treisman:** Treisman stelde dat de filter niet alles of niets is, maar een verzwakking ("attenuation") van niet-geattendeerde informatie. Deze informatie wordt gedempt maar niet volledig weggefilterd. De kans dat informatie wordt waargenomen, hangt af van de **activatiedrempel**. Informatie met een lage activatiedrempel (bv. je naam, woorden als "brand!") wordt sneller waargenomen, zelfs na verzwakking [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Late selectie:** Selectie vindt plaats na volledige inhoudelijke verwerking van alle stimuli, meestal op het niveau van het geheugen. Het **Deutsch & Deutsch ** model stelt dat alle informatie inhoudelijk wordt verwerkt voordat een filter aan het werk gaat [41](#page=41).
> **MacKay:** Experimenten met ambigue zinnen en biaswoorden in genegeerde luisterkanalen toonden aan dat proefpersonen de zin interpreteerden op basis van het biaswoord, zelfs als ze zich er niet bewust van waren [39](#page=39).
> **Subliminale priming paradigma:** Onderzoek met primes die onder de bewustzijnsdrempel worden aangeboden, toont aan dat deze onbewuste primes de verwerking van daaropvolgende stimuli kunnen beïnvloeden, wat wijst op inhoudelijke verwerking van onbewuste informatie. Dehaene et al. demonstreerden dat congruente, onbewuste primes de reactietijd op een target verkortten, terwijl incongruente primes deze verlengden [40](#page=40).
> **Verzoeningsmodel (Perceptual Load Model van Lavie):** Lavie's model (1996, 2000) suggereert dat de timing van selectie flexibel is en afhangt van de perceptuele belasting van de primaire taak [41](#page=41).
* **Hoge perceptuele load:** De primaire taak vereist veel capaciteit, waardoor er geen capaciteit overblijft voor secundaire (genegeerde) stimuli. Selectie vindt **vroeg** plaats [41](#page=41) [42](#page=42).
* **Lage perceptuele load:** De primaire taak vereist weinig capaciteit, waardoor er capaciteit overblijft voor secundaire stimuli. Selectie vindt **laat** plaats, omdat deze stimuli (ook de incompatibele distractoren) nog steeds verwerkt worden [41](#page=41) [42](#page=42).
### 4.2 Verdeelde aandacht
Verdeelde aandacht, ook wel multitasking genoemd, treedt op wanneer men de aandacht over meerdere zaken verdeelt. Dit is eenvoudiger wanneer taken geautomatiseerd zijn [43](#page=43).
* **Geautomatiseerde acties:** Vereisen weinig aandachtscapaciteit en kunnen gemakkelijk gecombineerd worden met andere taken [43](#page=43).
* **Gecontroleerde acties:** Vereisen veel aandachtscapaciteit en zijn moeilijk te combineren met andere taken [43](#page=43).
> **Autorijden:** In het begin vereist autorijden veel gecontroleerde aandacht, maar na oefening worden veel aspecten geautomatiseerd, waardoor multitasking (bv. WhatsAppen) mogelijk wordt [43](#page=43).
> **Strooptaak:** Deze taak test het vermogen om automatische processen (lezen van woordkleuren) te onderdrukken ten gunste van gecontroleerde processen (benoemen van de kleur van het woord). In de incongruente conditie (bv. het woord "rood" in blauwe inkt) is dit moeilijker, omdat het automatische leesproces conflicteert met de gecontroleerde taak om de kleur te benoemen [43](#page=43).
> **Schneider & Shiffrin:** Hun onderzoek toonde aan dat automatisering van acties vereist :
* **Oefening:** Herhaaldelijk uitvoeren van een taak.
* **Consistente regels:** Een stabiele relatie tussen stimuli en responsen.
* **Consistent mapping conditie:** Target en testframes waren uit verschillende categorieën (bv. cijfer vs. letter). Na oefening raakte deze taak geautomatiseerd [44](#page=44).
* **Varied mapping conditie:** Target en testframes waren uit dezelfde categorie (bv. letter vs. letter), en regels konden veranderen. Deze taak raakte niet geautomatiseerd en bleef gecontroleerd [44](#page=44).
> **Instance Theory of Automaticity (Logan, 1988):** Deze theorie stelt dat automaticiteit niet zozeer door efficiëntere verwerking ontstaat, maar door het gebruik van opgeslagen "instanties" (oplossingen) uit het geheugen in plaats van het opnieuw doorlopen van het algoritme [45](#page=45).
> **Supervisory Attentional System (SAS) van Norman & Shallice:** Dit model beschrijft verschillende niveaus van automatisering en de noodzaak van bewuste controleprocessen, vooral bij nieuwe taken, conflicterende schema's (bv. verkeersregels in Londen) en gevaarlijke situaties [45](#page=45) [46](#page=46).
### 4.3 Neurale basis van aandacht
Posner en Rothbart identificeerden drie onderling verbonden aandachtsnetswerken in de hersenen, die corresponderen met verschillende functies van aandacht :
1. **Het alertheidsnetwerk:** Zorgt voor een algemene staat van alertheid.
2. **Het oriënteringsnetwerk:** Richt de aandacht op specifieke locaties of stimuli.
3. **Het executieve controlenetwerk:** Reguleert complexe cognitieve processen, waaronder conflictresolutie en het monitoren van gedrag.
Deze netwerken werken samen om selectieve en verdeelde aandachtsprocessen mogelijk te maken [46](#page=46).
---
# Geheugen: Kortetermijngeheugen en Langetermijngeheugen
Hier is de gedetailleerde studiehandleiding over het kortetermijngeheugen (KTG) en langetermijngeheugen (LTG), gebaseerd op de verstrekte documentinhoud:
## 5. Geheugen: Kortetermijngeheugen en Langetermijngeheugen
Dit hoofdstuk onderzoekt de structuur en functie van het kortetermijngeheugen (KTG) en langetermijngeheugen (LTG), inclusief modellen zoals die van Atkinson & Shiffrin, Baddeley & Hitch (werkgeheugen), en Cowan. Het duikt ook in expliciete (semantisch en episodisch) en impliciete (procedureel) geheugenprocessen, geheugenstoornissen zoals amnesie, en de betrouwbaarheid van herinneringen.
### 5.1 KTG versus LTG: Conceptuele onderscheidingen
William James maakte onderscheid tussen primair geheugen (vergelijkbaar met KTG) en secundair geheugen (vergelijkbaar met LTG). Het primaire geheugen bevat informatie waar momenteel aandacht aan wordt besteed en is toegankelijk voor het bewustzijn, terwijl het secundaire geheugen verantwoordelijk is voor langetermijnopslag. Het KTG wordt gedefinieerd als datgene waarmee we op dit moment actief bezig zijn, met een duur van ongeveer 30 seconden. Het LTG omvat alles wat langer dan 30 seconden duurt en het geheugensysteem kan binnendringen [49](#page=49).
#### 5.1.1 Ondersteunend bewijs voor aparte systemen
Er is significant bewijs dat suggereert dat KTG en LTG aparte systemen zijn, afkomstig uit zowel fundamenteel geheugenonderzoek als neuropsychologie [49](#page=49).
##### 5.1.1.1 Fundamenteel geheugenonderzoek: De seriële positiecurve
Murdock's experimenten met vrije herinnering (waarbij deelnemers een lijst met woorden aangeboden kregen en deze zo snel mogelijk moesten reproduceren, ongeacht de volgorde) leverden de seriële positiecurve op. Deze curve toont twee opvallende effecten [49](#page=49):
* **Recency effect:** De laatste items in de lijst worden het best onthouden, wat wijst op de rol van het KTG [50](#page=50).
* **Primacy effect:** De eerste items in de lijst worden het best onthouden, wat wijst op de rol van het LTG [50](#page=50).
De middelste woorden worden het minst goed onthouden omdat ze niet meer in het KTG zitten (30 seconden zijn verstreken) en nog niet zijn doorgestroomd naar het LTG [50](#page=50).
Glanzer & Cunitz manipuleerden de seriële positiecurve om de dissiciatie tussen KTG en LTG verder te onderbouwen [50](#page=50).
* **Uitgestelde herinnering (delayed recall):** Wanneer er een uitstel wordt ingelast tussen de aanbieding van de lijst en de herinnering, neemt het recency effect af, terwijl het primacy effect intact blijft. Dit suggereert dat het KTG hierdoor wordt beïnvloed [50](#page=50).
* **Versnelde aanbieding:** Wanneer de woorden sneller worden aangeboden, neemt het primacy effect af, terwijl het recency effect intact blijft. Dit suggereert dat het LTG hierdoor wordt beïnvloed [50](#page=50).
Deze bevindingen ondersteunen het idee van dubbele dissociatie, waarbij structuren selectief kunnen worden beïnvloed [50](#page=50).
##### 5.1.1.2 Neuropsychologie: Patiënt studies
Onderzoek bij patiënten met hersenletsel heeft ook bewijs geleverd voor aparte geheugensystemen.
* **Patiënt H.M.:** Na een operatie waarbij delen van de mediotemporale cortex en de hippocampus werden verwijderd, behield H.M. een intact KTG (normaal gesprek, normaal IQ, goede KTG-testjes), maar leed aan ernstige anterograde en meer retrograde amnesie. Dit betekent dat hij moeite had met het opslaan van nieuwe informatie (anterograde amnesie, probleem met LTG-opslag) en in toenemende mate ook met het oproepen van oude informatie (retrograde amnesie) [51](#page=51).
* **Clive Wearing:** Een patiënt met schade aan de hippocampus door een virus, die zijn geheugen slechts 20-30 seconden kan vasthouden. Hij ervaart zowel anterograde als retrograde amnesie, waarbij hij hoewel hij zijn vrouw herkent, elke ontmoeting als nieuw ervaart [51](#page=51).
### 5.2 Modellen van het geheugen
#### 5.2.1 Het Modaalmodel van Atkinson & Shiffrin .
Dit model, nog steeds invloedrijk, stelt een sequentieel systeem voor met drie componenten: het sensorisch register, het KTG, en het LTG. Het proces omvat coderen (encoding), opslag (storage), en oproepen (retrieval) [52](#page=52).
##### 5.2.1.1 Sensorisch register
Het sensorisch register houdt sensorische informatie zeer kort vast, wat de wereld als een continue stroom waarneemt [52](#page=52).
* **Iconisch geheugen (visueel):**
* **Capaciteit:** Sperling's onderzoek met partiële rapportering suggereerde een grote capaciteit (ongeveer 9-10 items) [53](#page=53).
* **Duur:** De duur is zeer kort, ongeveer 300 milliseconden, waarna verval optreedt [53](#page=53).
* **Echoïsch geheugen (auditief):** Darwin et al. vonden dat het echoïsche geheugen informatie tot ongeveer 2 seconden kan vasthouden met een capaciteit van ongeveer 5 items [54](#page=54).
Informatie van het sensorisch register komt in het KTG door middel van *aandachtsprocessen* [54](#page=54).
##### 5.2.1.2 Kortetermijngeheugen (KTG)
Het KTG bevat de informatie waar we momenteel aandacht aan besteden [54](#page=54).
* **Capaciteit:** Beperkt. De "digit span" test en het recency effect suggereren een capaciteit van ongeveer 5 tot 9 items. Miller's "The magical number 7 ± 2" is een bekende schatting, die later werd verfijnd tot "chunks" (informatie-eenheden) [54](#page=54).
* **Duur:** Beperkt, ongeveer 20 tot 30 seconden zonder herhaling. De Brown-Peterson taak toonde dit aan [55](#page=55).
* **Vergeten in KTG:**
* **Verval (decay):** Vervaging door een beperkte opslagduur [55](#page=55).
* **Interferentie:** Gevolg van beperkte capaciteit, vooral bij vergelijkbare informatie [55](#page=55).
* **Ophalen in KTG:** Sternberg's memory search taak suggereert een **serieel, uitputtend** zoekproces, waarbij de reactietijd toeneemt met de omvang van de geheugenset [56](#page=56).
#### 5.2.2 Werkgeheugenmodel van Baddeley & Hitch .
Dit model stelt dat het KTG geen unitair systeem is, maar bestaat uit meerdere componenten. Ze onderzochten dit met het dubbeltaakparadigma, waarbij opslag (digit span) en bewerking (redeneertaak) tegelijkertijd werden uitgevoerd. De resultaten toonden aan dat, hoewel de reactietijd toenam met de belasting van de opslag, de foutenlast in de bewerkingstaak stabiel bleef, wat suggereert dat verschillende taken parallel kunnen worden uitgevoerd [57](#page=57).
Het werkgeheugenmodel van Baddeley bestaat uit :
* **Centrale verwerker (CEO):** Stuurt de informatie flow en controleert de andere componenten. Dit leunt sterk aan bij concepten als executieve functies [57](#page=57).
* **Visuospatieel kladblad:** Tijdelijke opslag en bewerking van visuele en ruimtelijke informatie. Onderzoek zoals mentale rotatietests (Shepard & Metzler) ondersteunen dit [59](#page=59).
* **Fonologische lus:** Tijdelijke opslag van klanken en geluiden, met een passieve opslagruimte en een actieve module voor inwendige spraak (articulatoire herhaling). Bewijs hiervoor omvat het fonologisch similariteitseffect, woordlengte-effect, en de snelheid van uitspraak [58](#page=58).
* **Episodische buffer (later toegevoegd):** Integreert informatie uit verschillende subsystemen en het LTG. Dit deel is momenteel nog controversieel en onvoldoende onderbouwd [58](#page=58).
##### 5.2.2.1 Executieve functies
Executieve functies zijn hogere-orde processen die de coördinatie en regulatie van cognitieve functies mogelijk maken. Stoornissen hierin leiden tot globaal gestoord gedrag, planning, initiatie en organisatie. De prefrontale cortex (PFC) wordt gezien als de zetel van deze functies, maar ze maken deel uit van een groter netwerk. Het concept van Dysexecutief Syndroom (DES) beschrijft ernstige executieve disfunctie. Miyake et al. identificeerden drie kerncomponenten: *shifting/switching* (flexibel verschuiven van aandacht), *inhibition* (onderdrukking van dominante responsneigingen), en *updating* (bijwerken van informatie in de aandachtsfocus) (#page=61, page=62, page=63) [60](#page=60) [61](#page=61) [62](#page=62) [63](#page=63).
#### 5.2.3 Model van Cowan .
Cowan's model richt zich op algemene principes van geheugenrelaties (aandacht, KTG, LTG) gebaseerd op activatieniveaus. In dit model is het KTG een deel van het LTG, met een "focus of attention" (FoA) binnen het KTG [64](#page=64).
* **LTG:** Niet-geactiveerde herinneringen, laagste activatieniveau, grootste capaciteit [65](#page=65).
* **KTG:** Inkomende en geactiveerde informatie uit het LTG, middelmatig actief niveau, vervaagt na ongeveer 20 seconden zonder bewerkingen [65](#page=65).
* **Focus of Attention (FoA):** Het meest actieve deel van het KTG, gestuurd door endogene en exogene aandacht. Alleen deze informatie is toegankelijk voor bewustzijn en cognitieve bewerkingen. Capaciteit is beperkt, "the magical number 4" (1-4 chunks). Onderzoek van Luck & Vogel met een visuele vergelijkingstaak ondersteunt dit getal [65](#page=65).
### 5.3 Structuur van het Langetermijngeheugen (LTG)
Het LTG wordt gekenmerkt door permanente opslag en een (in de praktijk) onbeperkte capaciteit [67](#page=67).
#### 5.3.1 Taxonomie van Squire & Knowlton .
Deze taxonomie verdeelt het LTG in:
* **Declaratief geheugen (Expliciet geheugen):** Feiten en gebeurtenissen, bewust op te roepen en te beschrijven (#page=67, page=70) [67](#page=67) [70](#page=70).
* **Semantisch geheugen:** Kennis over feiten, concepten, schema's, en scripts (bv. Wikipedia-kennis) (#page=71, page=72). Schema's representeren kennis over samenhangen, scripts over opeenvolgende gebeurtenissen (bv. restaurantbezoek) [71](#page=71) [72](#page=72).
* **Semantisch netwerkmodel (Collins & Quillian):** Kennis georganiseerd in boomstructuren met knooppunten en kenmerken. Reactietijd is gerelateerd aan de afstand tussen knooppunten [72](#page=72).
* **Herzien model (Collins & Loftus):** Geen hiërarchie, maar spreiding van activatie door gerelateerde knooppunten [73](#page=73).
* **Episodisch geheugen:** Persoonlijke gebeurtenissen, contextueel georganiseerd in tijd en ruimte (mentaal tijdreizen) [73](#page=73).
* **Autobiografisch geheugen:** Unieke persoonlijke gebeurtenissen [73](#page=73).
* **Prospectief geheugen:** Geheugen voor toekomstige gebeurtenissen (gebeurtenis- of tijdsgebaseerd) [73](#page=73).
* **Flitslichtherinneringen:** Emotionele, dramatische herinneringen met levendige details. Echter, onderzoek toont aan dat de nauwkeurigheid van deze herinneringen afneemt over tijd, hoewel de *zekerheid* van de herinnering hoog blijft. Ooggetuigenissen kunnen onbetrouwbaar zijn door suggestieve vragen en reconstructieve processen (#page=74, page=75) [74](#page=74) [75](#page=75).
* **Niet-declaratief geheugen (Impliciet geheugen):** Kennis die niet bewust op te roepen is (bv. vaardigheden) [67](#page=67).
* **Procedureel geheugen:** Geheugen voor vaardigheden en gewoonten (hoe iets te doen) (#page=67, page=80). Patiënten met amnesie behouden vaak intact procedureel geheugen, ondanks verlies van expliciet geheugen (bv. patiënt H.M. die spiegelschrift leert). Distributed practice is effectiever dan massed practice voor het aanleren van vaardigheden [67](#page=67) [69](#page=69) [80](#page=80).
* **Priming en perceptueel leren:** Beïnvloeding van de verwerking van een stimulus door een eerdere blootstelling, zonder bewuste intentie. Amnesiepatiënten vertonen intact priming (bv. onvolledige figurentest, woordstam aanvullen) [81](#page=81).
* **Klassieke conditionering:** Emotionele en skeletreacties [67](#page=67).
* **Niet-associatief leren:** [67](#page=67).
#### 5.3.2 Geheugenconsolidatie en de Ribot Gradiënt
* **Geheugenconsolidatie:** Het proces waarbij herinneringen tijd nodig hebben om zich te verankeren in het LTG, bewegend van hippocampusafhankelijk naar verankering in de cortex. Dit proces kan maanden tot decennia duren [68](#page=68) [69](#page=69).
* **Ribot Gradiënt (Temporele Gradiënt):** Retrograde amnesie treft recentere herinneringen meer dan oudere herinneringen. Oudere herinneringen blijven dus beter bewaard [68](#page=68).
#### 5.3.3 Betrouwbaarheid van herinneringen en geheugenvertekening
Herinneringen zijn reconstructief en kunnen onderhevig zijn aan vertekening en valse herinneringen [77](#page=77).
* **Valse herinneringen:** Door suggestieve vragen of het herhaaldelijk horen van een verhaal kunnen mensen zich gebeurtenissen inbeelden die nooit hebben plaatsgevonden (bv. Piaget's bijna-kidnapping, Wade et al.'s ballonvaart experiment) [76](#page=76).
* **Diepte van verwerking (Craik & Tulving):** Semantische verwerking (betekenis) leidt tot betere LTG-opslag dan oppervlakkige verwerking (bv. hoofdletters vs. kleine letters, rijmen) (#page=77, page=78). Elaboratieve herhaling (betekenisvolle hercodering) is effectiever dan maintenance rehearsal (zuivere herhaling) [77](#page=77) [78](#page=78).
#### 5.3.4 Vergeten in het LTG
Hoewel LTG-opslag grotendeels permanent is, zijn er twee vormen van 'vergeten':
* **Oproepingsproblemen (Retrieval Problems):** Problemen met het ophalen van informatie uit het LTG, die kunnen worden aangepakt met oproepingsaanwijzingen (retrieval cues) [78](#page=78).
* **Wissen van niet-nuttige informatie:** Gradueel proces waarbij minder relevante informatie wordt 'gewist', robuuste herinneringen blijven langer behouden (cf. Ribot gradiënt). Pathologisch vergeten (bv. bij Alzheimer) treft nuttige informatie [78](#page=78).
#### 5.3.5 Geheugenstoornissen: Amnesie en Alzheimer
* **Amnesie:** Verlies van geheugen, voornamelijk anterograde (onvermogen nieuwe informatie op te slaan) en retrograde (problemen met het oproepen van oude informatie) (#page=51, page=67) [51](#page=51) [67](#page=67).
* **Ziekte van Alzheimer:** Tast voornamelijk het expliciete (episodische) geheugen aan (contextuele details gaan verloren), gevolgd door semantisch en impliciet geheugen, en later ook werkgeheugen en executieve functies [79](#page=79).
> **Tip:** Het onderscheid tussen expliciet en impliciet geheugen is cruciaal voor het begrijpen van geheugenstoornissen, met name bij amnesiepatiënten waarbij expliciete taken minder goed gaan dan impliciete.
> **Voorbeeld:** Patiënt H.M. kon nieuwe vaardigheden leren (procedureel geheugen), maar had geen bewuste herinnering aan het leerproces (expliciet geheugen is aangetast). Dit toont de dissociatie tussen deze geheugensystemen aan.
---
# Taal: Structuur, Processen en Stoornissen
Dit hoofdstuk verkent de psycholinguïstiek, de fundamentele structuur van taal op verschillende niveaus (fonologie, morfologie, syntaxis, semantiek, pragmatiek), de aangeboren versus aangeleerde aard van taalverwerving, en de complexe processen van spraakproductie en -perceptie, evenals leesprocessen en taalstoornissen zoals afasie van Broca en Wernicke.
### 6.1 Psycholinguïstiek en kenmerken van taal
Psycholinguïstiek is de studie van de cognitieve processen die betrokken zijn bij taalbegrip, taalverwerving en taalproductie. Taal wordt gekenmerkt door vijf hoofdfuncties: communicatief, arbitrair, gestructureerd, generatief en dynamisch [83](#page=83).
* **Communicatief:** Taal dient als middel voor communicatie [83](#page=83).
* **Arbitrair:** Het verband tussen een symbool (woord, gebaar) en de betekenis ervan is willekeurig; er is geen inherente reden waarom een bepaald woord een bepaald concept vertegenwoordigt [83](#page=83).
* **Structuur:** Taal volgt regels, zoals grammatica en spelling, die de volgorde en combinatie van symbolen bepalen [83](#page=83).
* **Generatief:** Taal maakt het mogelijk om oneindige combinaties van basiseenheden te creëren, wat leidt tot nieuwe zinnen en uitdrukkingen [83](#page=83).
* **Dynamisch:** Taal is voortdurend in ontwikkeling, met nieuwe woorden, betekenissen en grammaticale structuren die ontstaan [83](#page=83).
### 6.2 Taalstructuur en -niveaus
Taal kan worden geanalyseerd op verschillende niveaus:
#### 6.2.1 Fonologie
Fonologie bestudeert **fonemen**, de kleinste betekenisdragende klankeenheden in een taal. Veranderingen in fonemen kunnen de betekenis van een woord veranderen. Het Nederlands kent ongeveer 40 fonemen, wat meer is dan het aantal letters. Baby's zijn aanvankelijk ontvankelijk voor alle fonemen, maar ontwikkelen vanaf ongeveer 8-9 maanden een voorkeur voor de fonemen van hun moedertaal [84](#page=84).
#### 6.2.2 Morfologie
Morfologie analyseert **morfemen**, de kleinste woorddelen die betekenis uitdrukken. Er zijn twee soorten morfemen [84](#page=84):
* **Vrije morfemen:** Zelfstandige woorden die op zichzelf betekenis hebben, zoals 'hand' en 'schoen' in 'handschoen' [84](#page=84).
* **Gebonden morfemen:** Morfemen die op zichzelf geen betekenis hebben, maar essentieel zijn voor het vormen van woorden, zoals het meervoudssuffix '-s' of het achtervoegsel '-er' om een persoon aan te duiden, zoals in 'boekhouders' [84](#page=84).
#### 6.2.3 Syntaxis en semantiek
* **Syntaxis** (zinsleer) bestudeert hoe woorden worden gecombineerd tot zinsdelen en zinnen volgens grammaticale regels. Een syntactisch incorrecte zin is bijvoorbeeld "de hond blaffen" [85](#page=85).
* **Semantiek** richt zich op de betekenis van taal. Een zin als "Kleurloze, groene ideeën salpen boosaardig" is syntactisch correct, maar semantisch onzinnig. Schizofrene patiënten kunnen last hebben van een 'word salad', waarbij de zinnen grammaticaal correct zijn maar betekenisloos [85](#page=85).
Onderzoek met **Event-Related Potentials (ERP's)** toont verschillen in hersenactiviteit bij semantische en syntactische fouten. Semantische incorrectheid leidt tot een grotere **N400** respons, terwijl syntactische incorrectheid een **P600** respons veroorzaakt [85](#page=85).
Om zinnen semantisch te begrijpen, is **parseren** noodzakelijk: het ontleden van de syntactische structuur. Dit kan worden weergegeven in een boomstructuur. Parseren kan echter complex zijn bij **grammaticale ambiguïteiten** [85](#page=85) [86](#page=86).
Het **garden-path model** van Frazier en Rayner beschrijft hoe we ambiguë zinnen verwerken. Dit model stelt dat we zinnen interpreteren volgens de meest eenvoudige boomstructuur (principle of **minimal attachment**) en binnenkomende elementen hechten aan het meest recent verwerkte zinsdeel (**late closure**) [86](#page=86).
#### 6.2.4 Pragmatiek
Pragmatiek bestudeert taalgebruik en conventies in de praktijk. Het gaat om meer dan de letterlijke betekenis; context en gedeelde kennis zijn essentieel voor begrip. Mensen met Autisme Spectrum Stoornis (ASS) hebben vaak moeite met pragmatiek, omdat ze taal te letterlijk interpreteren [87](#page=87).
### 6.3 Aangeboren versus aangeleerd taalbegrip
De discussie over taalverwerving centreert zich rond de vraag of taal aangeboren of aangeleerd is [88](#page=88).
* **B.F. Skinner** betoogde dat taal wordt aangeleerd via bekrachtiging en feedback uit de omgeving [88](#page=88).
* **Noam Chomsky** stelde dat taal aangeboren is, met een **universele grammatica (UG)** die fundamentele, taaloverstijgende principes bevat. Kinderen produceren zinnen die ze nooit hebben gehoord, wat suggereert dat syntax niet puur wordt geleerd door imitatie. Chomsky maakte onderscheid tussen **taalkundige competentie** (kennis van taalregels) en **taalkundige prestatie** (het gebruik van taal in de praktijk) [88](#page=88).
Huidig onderzoek benadrukt een **interactie tussen nature en nurture**. Omgevingsfactoren, zoals thuisstimulatie, spelen een cruciale rol in taalontwikkeling. Er is ook sprake van een **kritische periode** voor taalontwikkeling, waarbij leren vóór een bepaalde leeftijd (ca. 7 jaar) efficiënter is. Computermodellen tonen aan hoe belangrijk omgevingsinvloeden zijn voor taalverwerving, met name **probabilistische kennis**, waarbij men statistische eigenschappen uit de omgeving afleidt [88](#page=88) [89](#page=89).
### 6.4 Spraakproductie en -perceptie
#### 6.4.1 Spraakproductie
Spraakproductie omvat de articulatie van geluidsgolven via het spraakorgaan. Fonemen kunnen worden geclassificeerd op basis van [89](#page=89):
1. **Articulatieplaats:** Waar de luchtstroom wordt tegengehouden (e.g., bilabiaal voor /b/ en /m/) [89](#page=89).
2. **Articulatiewijze:** Hoe de luchtstroom wordt tegengehouden (e.g., plosief voor /b/, nasaal voor /m/) [89](#page=89).
3. **Stemhebbend/stemloos:** Of de stembanden trillen (e.g., /b/ is stemhebbend, /p/ is stemloos) [89](#page=89).
#### 6.4.2 Spraakperceptie
Spraakperceptie is het proces waarbij het gehoor de geluidsgolven omzet in neurale signalen, die het brein interpreteert als fonemen. Dit is complex door factoren als achtergrondlawaai, ambiguïteiten en individuele spraakverschillen [90](#page=90).
**Factoren die spraakperceptie ondersteunen:**
* **Coarticulatie:** Fonemen overlappen elkaar tijdens de uitspraak, wat hun akoestische eigenschappen beïnvloedt [90](#page=90).
* **Woordsegmentatie:** Hoewel er geen duidelijke pauzes tussen woorden zijn in gesproken taal, kunnen we woorden toch onderscheiden [90](#page=90).
* **Samenspel van verbale en non-verbale communicatie** [90](#page=90).
* **Samenspel van bottom-up en top-down processen:** Bottom-up processen verwerken de directe sensorische input, terwijl top-down processen contextuele kennis gebruiken [90](#page=90).
**Ondersteunende mechanismen:**
* **Liplezen:** Visuele informatie van de lippen helpt bij het interpreteren van spraak, wat kan leiden tot effecten zoals het **McGurk-effect** bij een mismatch tussen visuele en auditieve input [91](#page=91).
* **Foneemrestauratie:** Het brein vult ontbrekende fonemen aan op basis van de context, vaak zonder dat de luisteraar zich hiervan bewust is [91](#page=91).
* **Categorische spraakperceptie:** We categoriseren fonemen als meer verschillend van elkaar dan ze in werkelijkheid zijn, wat helpt bij het hanteren van het continue spectrum van spraakklanken [91](#page=91).
* **Aandachtsprocessen:** Aandacht richt zich op relevante klankverschillen en negeert irrelevante variaties zoals toonhoogte of accent [92](#page=92).
#### 6.4.3 Theorieën over spraakherkenning
* **Motorische theorie (Liberman et al., 1967):** Stelt dat we spraak percipiëren door het te vergelijken met onze eigen (onbewuste) spraakproductie, gebaseerd op het idee van spiegelneuronen. fMRI-onderzoek toont overeenkomsten in hersenactivatie bij luisteren en spreken [92](#page=92) [93](#page=93).
* **Cohortmodel (Marslen-Wilson & Tyler, 1980):** Beschrijft spraakherkenning als een interactie tussen bottom-up en top-down processen in drie stadia:
1. **Activatie:** Alle woorden die consistent zijn met het begin van een woord (het cohort) worden geactiveerd [93](#page=93).
2. **Filtering:** Woordkandidaten die niet overeenkomen met de verdere input (bottom-up) of de context (top-down) worden gefilterd [93](#page=93).
3. **Punt van herkenning:** Het proces stopt wanneer er nog maar één woordkandidaat overblijft [93](#page=93).
* **TRACE-model (McClelland & Elman, 1986):** Een computationeel model met drie lagen (auditieve kenmerken, fonemen, woorden) die bidirectionele activatie en interne inhibitie gebruiken om het meest waarschijnlijke woord te identificeren [94](#page=94).
### 6.5 Leesprocessen
Het herkennen van geschreven taal (grafeem) omvat het omzetten van letters naar klanken en vervolgens naar betekenisvolle woorden en zinnen. Dit proces is complex en kan worden verstoord, zoals bij dyslexie. Net als bij spraakperceptie is er sprake van een wisselwerking tussen bottom-up (grafeemherkenning) en top-down (contextueel begrip) processen [94](#page=94).
* **Woordsuperioriteitseffect (Reicher, 1969):** Letters worden sneller en nauwkeuriger herkend wanneer ze deel uitmaken van een woord dan wanneer ze geïsoleerd worden aangeboden. Dit suggereert dat woordcontext de letterherkenning faciliteert [95](#page=95).
* **Interactive activation model (McClelland & Rumelhart, 1981):** Een model met drie bidirectionele lagen (feature, letter, woordniveau) dat verklaart hoe context en activatie leiden tot woordherkenning, vergelijkbaar met het TRACE-model [95](#page=95).
Onderzoek naar leesprocessen maakt gebruik van **oogbewegingsapparatuur** om fixaties (stilstand van de ogen) en saccades (snelle oogbewegingen) te registreren [96](#page=96).
* **Fixaties:** Lange fixaties duiden op inhoudswoorden, zeldzame woorden of woorden na een zeldzaam woord (spillover effect). Korte fixaties worden gebruikt voor voorspelbare functiewoorden. De **perceptuele spanne** (hoeveel informatie per fixatie wordt opgenomen) is asymmetrisch en groter aan de rechterkant bij lezers van links-naar-rechts talen [96](#page=96).
* **Saccades:** Snelle, ononderbreekbare bewegingen tussen fixaties. Tijdens saccades is men functioneel blind; visuele waarneming vindt plaats tijdens fixaties [97](#page=97).
* **Regressieve saccades:** Terugwaartse oogbewegingen, die vaker voorkomen bij lezers met dyslexie [97](#page=97).
### 6.6 Taalstoornissen
Taalfuncties zijn voornamelijk gelokaliseerd in de linkerhersenhelft [98](#page=98).
* **Broca-afasie:** Veroorzaakt door hersenletsel in het **Broca-gebied**, wat leidt tot ernstige problemen met taalproductie. Patiënten weten wat ze willen zeggen, maar kunnen het niet articuleren [98](#page=98).
* **Wernicke-afasie:** Ontstaat bij schade aan het **Wernicke-gebied**, cruciaal voor taalbegrip. Patiënten produceren wel vloeiende spraak, maar deze is vaak onsamenhangend (word salad) en mist logica, terwijl het taalbegrip ernstig is aangetast [98](#page=98).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Cognitieve psychologie | De wetenschappelijke studie van mentale processen, zoals denken, geheugen, aandacht en taal, met als doel het gedrag te begrijpen. |
| Cognitieve wetenschappen | Een breder, interdisciplinair onderzoeksveld dat de studie van cognitie omvat, met bijdragen uit psychologie, neurowetenschappen, linguïstiek, computerwetenschappen en filosofie. |
| Experimentele methode | Een wetenschappelijke methode waarbij causale verbanden worden onderzocht door het manipuleren van onafhankelijke variabelen en het meten van de effecten op afhankelijke variabelen, vaak met behulp van controle- en experimentele groepen. |
| Onafhankelijke variabele | De variabele die gemanipuleerd wordt in een experiment om het effect ervan op de afhankelijke variabele te onderzoeken. |
| Afhankelijke variabele | De variabele die gemeten wordt in een experiment om het effect van de onafhankelijke variabele te bepalen. |
| Randomisatie | Een techniek waarbij deelnemers willekeurig worden toegewezen aan verschillende condities of groepen in een experiment, om systematische vertekening te voorkomen. |
| Counterbalancing | Een experimentele techniek waarbij de volgorde van de condities wordt gevarieerd om mogelijke volgorde-effecten te neutraliseren. |
| Matching | Een controletechniek waarbij deelnemers worden gematcht op basis van bepaalde kenmerken om groepen vergelijkbaar te maken, teneinde storende variabelen te minimaliseren. |
| Machtswet van Stevens | Een psychofysische wet die het verband beschrijft tussen de intensiteit van een stimulus en de intensiteit van de subjectieve ervaring, uitgedrukt in een machtsfunctie: $S = k \cdot I^a$. |
| Bottom-up verwerking | Informatieverwerking die begint bij de zintuiglijke input van de omgeving en naar hogere cognitieve centra stroomt, gestuurd door de data. |
| Top-down verwerking | Informatieverwerking die gestuurd wordt door concepten, verwachtingen en eerdere kennis uit het brein, beïnvloedend hoe sensorische informatie wordt geïnterpreteerd. |
| Fusiforme gezichtsarea (FFA) | Een specifiek hersengebied in de temporale kwab dat sterk betrokken is bij gezichtsherkenning en andere complexe objectherkenningstaken. |
| Selectieve aandacht | Het vermogen om aandacht te richten op specifieke stimuli, ten koste van andere, door een selectieproces waarbij de aandachtscapaciteit beperkt is. |
| Exogene aandacht | Aandacht die automatisch wordt getrokken door externe stimuli en bottom-up wordt gestuurd. |
| Endogene aandacht | Aandacht die intentioneel wordt gericht op stimuli en top-down wordt gestuurd, vanuit het brein. |
| Change blindness | De neiging om veranderingen in een visuele scène niet op te merken, vooral als de aandacht niet specifiek op de verandering is gericht. |
| Inattentional blindness | Het fenomeen waarbij men duidelijke stimuli over het hoofd ziet omdat de aandacht elders is gericht, zelfs als deze stimuli prominent aanwezig zijn. |
| Filtermodel (Broadbent) | Een vroeg model van selectieve aandacht dat stelt dat informatie wordt gefilterd op basis van fysieke kenmerken vóór verdere semantische verwerking. |
| Attenuatiemodel (Treisman) | Een model dat voorstelt dat niet-geattendeerde informatie niet volledig wordt gefilterd, maar verzwakt (attenuated), waardoor zeer relevante of betekenisvolle informatie toch waargenomen kan worden. |
| Kortetermijngeheugen (KTG) | Het systeem dat tijdelijk informatie opslaat waaraan men op dat moment actief aandacht besteedt, met een beperkte capaciteit en duur. |
| Langetermijngeheugen (LTG) | Het systeem voor permanente opslag van informatie, met een grote capaciteit, dat dient als een soort archief van kennis en ervaringen. |
| Seriële positiecurve | Een grafische weergave van de herinneringsprestatie in functie van de positie van items in een aangeboden reeks, die doorgaans een U-vormige curve vertoont met recency- en primacy-effecten. |
| Primacy-effect | Het fenomeen waarbij items aan het begin van een reeks beter worden onthouden, waarschijnlijk door overdracht naar het LTG. |
| Recency-effect | Het fenomeen waarbij items aan het einde van een reeks beter worden onthouden, waarschijnlijk omdat ze nog in het KTG aanwezig zijn. |
| Anterograde amnesie | Het onvermogen om nieuwe informatie op te slaan of te herinneren na het optreden van hersenletsel, wat een probleem met de LTG-opslag aangeeft. |
| Retrograde amnesie | Het onvermogen om informatie op te roepen uit het verleden, vóór het optreden van hersenletsel, wat vaak een gradueel patroon vertoont (Ribot-gradiënt). |
| Geheugenconsolidatie | Het proces waarbij nieuwe herinneringen stabieler en permanenter worden opgeslagen in het LTG, vaak door overdracht van de hippocampus naar de cortex. |
| Semantisch geheugen | Het deel van het LTG dat feiten, concepten, schema's en algemene kennis opslaat, los van de context waarin ze geleerd zijn. |
| Episodisch geheugen | Het deel van het LTG dat persoonlijke gebeurtenissen en ervaringen opslaat, inclusief contextuele informatie zoals tijd en plaats. |
| Procedureel geheugen | Het deel van het impliciete LTG dat vaardigheden, gewoonten en procedures opslaat, die vaak onbewust worden uitgevoerd (bv. fietsen, pianospelen). |
| Priming | Een impliciet geheugeneffect waarbij de blootstelling aan een stimulus de verwerking of herkenning van een daaropvolgende stimulus beïnvloedt, zonder bewuste intentie. |
| Fonologie | De studie van taalklanken (fonemen), de kleinste betekenisonderscheidende klankeenheden in een taal. |
| Morfologie | De studie van morfemen, de kleinste betekenisdragende eenheden in een woord (bv. stammen en affixen). |
| Syntax | De studie van zinsbouw en de regels voor het combineren van woorden tot correcte zinnen. |
| Semantiek | De studie van betekenis in taal, inclusief de betekenis van woorden, zinnen en de relaties daartussen. |
| Pragmatiek | De studie van taalgebruik in context en de sociale conventies die de betekenis en interpretatie van taal beïnvloeden. |
| Universele grammatica (UG) | Chomsky's hypothese dat mensen beschikken over een aangeboren set principes die de structuur van alle talen gemeenschappelijk hebben, waarop specifieke taalparameters worden aangeleerd. |
| Taalkundige competentie | De impliciete kennis van de regels en structuren van een taal. |
| Taalkundige prestatie | Het daadwerkelijke gebruik van taal in communicatie, dat beïnvloed kan worden door contextuele factoren en niet altijd perfect de competentie weerspiegelt. |
| Garden-path model | Een model van syntactische verwerking dat stelt dat lezers bij grammaticaal ambigue zinnen eerst de meest eenvoudige interpretatie volgen (minimal attachment) en bij onjuiste interpretaties de zin moeten herverwerken (intuinzinnen). |
| Executieve functies | Hogere-orde cognitieve processen die verantwoordelijk zijn voor de controle, coördinatie en regulatie van andere cognitieve functies en gedrag, zoals planning, inhibitie en aandachtswisselen. |
| Inhibitie | Het vermogen om ongewenst gedrag, dominante responsen of irrelevante informatie te onderdrukken of te negeren. |
| Shifting (schiften) | Het flexibel kunnen wisselen van aandacht of taaksets tussen verschillende taken of stimuli. |
| Updating | Het proces van het bijwerken en onderhouden van relevante informatie in het werkgeheugen. |
| Werkgeheugenmodel (Baddeley) | Een model dat het kortetermijngeheugen beschrijft als een multi-component systeem, bestaande uit een centrale verwerker en gespecialiseerde slaafsystemen zoals de fonologische lus en het visuospatieel kladblad. |
| Fonologische lus | Een component van het werkgeheugen dat verantwoordelijk is voor de tijdelijke opslag en articulatie van gesproken en geschreven informatie, voornamelijk via akoestische codering. |
| Visuospatieel kladblad | Een component van het werkgeheugen dat verantwoordelijk is voor de tijdelijke opslag en manipulatie van visuele en ruimtelijke informatie. |
| Centrale verwerker | Het controlerende component van het werkgeheugen dat de aandacht stuurt, informatie beheert en de interactie tussen de slaafsystemen coördineert. |
| Frontaalsyndroom / Dysexecutief Syndroom (DES) | Een verzameling cognitieve stoornissen die ontstaan door schade aan de frontale kwabben, gekenmerkt door problemen met executieve functies zoals planning, organisatie en gedragscontrole. |
| Spraakperceptie | Het proces waarbij geluidsgolven worden omgezet in neurale signalen en door het brein worden geïnterpreteerd als betekenisvolle klanken, woorden en zinnen. |
| Foneem | De kleinste betekenisonderscheidende klankeenheid in een taal. |
| Morfeem | De kleinste betekenisdragende eenheid in een woord. |
| Coarticulatie | Het fenomeen waarbij fonemen tijdens de uitspraak elkaar beïnvloeden en overlappen, wat de spraakperceptie complex maakt. |
| Woordsegmentatie | Het proces waarbij gesproken taal wordt opgedeeld in afzonderlijke woorden, ondanks het ontbreken van duidelijke pauzes of grenzen in het akoestische signaal. |
| Categorische spraakperceptie | De neiging om subtiele akoestische verschillen tussen fonemen te negeren en overgangen als abrupt te waarnemen, waardoor de spraakperceptie efficiënter wordt. |
| McGurk-effect | Een auditieve illusie die optreedt wanneer visuele en auditieve informatie over spraak inconsistent zijn, wat leidt tot een waargenomen geluid dat een combinatie van beide is. |
| Foneemrestauratie | Het vermogen van het brein om ontbrekende fonemen in een spraaksignaal aan te vullen op basis van de context, waardoor spraakbegrip in rumoerige omstandigheden mogelijk wordt. |
| Motorische theorie van spraakherkenning | Een theorie die stelt dat we spraak waarnemen door onbewust onze eigen spraakproductie te simuleren, gebruikmakend van spraakmotorische hersengebieden. |
| Cohortmodel | Een model van spraakherkenning dat stelt dat bij het horen van een foneem alle woorden die daarmee overeenkomen worden geactiveerd (cohort), waarna context en verdere input geleidelijk niet-passende woorden filteren tot er één woord overblijft. |
| TRACE model | Een computermodel van spraakherkenning dat werkt met drie lagen (auditieve kenmerken, fonemen, woorden) en bidirectionele excitatie en intra-laag inhibitie gebruikt om tot woordherkenning te komen. |
| Woordsuperioriteitseffect | Het fenomeen waarbij letters sneller en accurater worden herkend wanneer ze deel uitmaken van een woord dan wanneer ze geïsoleerd worden aangeboden. |
| Interactieve activatie model | Een model dat de interactie tussen verschillende niveaus van taalverwerking (bv. kenmerken, letters, woorden) verklaart door middel van bidirectionele activatie en inhibitie. |
| Saccades | Snelle, ballistische oogbewegingen die de fixatie van het ene punt naar het andere verplaatsen tijdens het lezen. |
| Fixaties | Periodes waarin de ogen stil staan op een bepaald punt in de tekst om informatie te verwerken tijdens het lezen. |
| Broca-afasie | Een taalstoornis veroorzaakt door schade aan het hersengebied van Broca, gekenmerkt door moeite met het produceren van spraak. |
| Wernicke-afasie | Een taalstoornis veroorzaakt door schade aan het hersengebied van Wernicke, gekenmerkt door moeite met taalbegrip, maar met vloeiende, zij het vaak onsamenhangende, spraakproductie. |
| Script | Een type schema dat de opeenvolging van gebeurtenissen en rollen in specifieke situaties beschrijft (bv. een restaurantbezoek, een sollicitatiegesprek). |
| Semantisch netwerkmodel | Een model dat de organisatie van semantische kennis in het geheugen beschrijft als een netwerk van knooppunten (concepten) met onderlinge verbindingen, waarbij de afstand tussen knooppunten de reactietijd beïnvloedt. |
| Spreiding van activatie | Het principe in semantische netwerkmodellen waarbij activatie van een concept zich verspreidt naar gerelateerde concepten. |
| Lexicale beslissingstaak | Een experimentele taak waarbij deelnemers moeten aangeven of een aangeboden reeks letters een bestaand woord is of niet. |
| Dissociatie | Een bevinding waarbij een manipulatie een effect heeft op één cognitieve functie maar niet op een andere, wat wijst op gescheiden systemen. |
| Dubbele dissociatie | Een sterkere evidentie voor gescheiden cognitieve systemen, waarbij manipulatie A functie X beïnvloedt maar niet Y, en manipulatie B functie Y beïnvloedt maar niet X. |
| Strooptaak | Een taak die gebruikt wordt om selectieve aandacht en inhibitie te onderzoeken, waarbij deelnemers de kleur van kleurwoorden moeten benoemen, waarbij de congruentie tussen kleur en woordbetekenis de prestatie beïnvloedt. |
| Inhibition of return (IOR) | Het fenomeen waarbij aandacht die eerder naar een locatie is gestuurd, een verminderde neiging heeft om na een bepaalde tijd terug te keren naar diezelfde locatie, wat efficiëntie in zoekgedrag bevordert. |
| Betekenisonderscheidende klankverschillen | Verschillen in klanken die leiden tot een verschil in betekenis (bv. /p/ vs. /b/). |
| Irrelevantie aspecten van spraak | Kenmerken van spraak die niet betekenisonderscheidend zijn en door de aandacht worden genegeerd, zoals toonhoogte, accent, intonatie en luidheid. |
| Procedureel geheugen | Het impliciete geheugen voor vaardigheden en hoe dingen gedaan worden, vaak onbewust aangeleerd en uitgevoerd. |
| Priming | Een impliciet geheugeneffect waarbij blootstelling aan een stimulus de verwerking van een daaropvolgende stimulus beïnvloedt. |
| Amnesiepatiënten | Personen met geheugenverlies als gevolg van hersenletsel of ziekte. |
| Expliciet geheugen | Geheugen dat bewust kan worden opgehaald en uitgedrukt, zoals feiten en gebeurtenissen. |
| Impliciet geheugen | Geheugen dat niet bewust kan worden opgehaald of uitgedrukt, maar wel invloed heeft op gedrag (bv. vaardigheden, priming). |
| Verbale span | Een maat voor de capaciteit van het KTG, meestal gemeten door het aantal cijfers of woorden dat correct in de juiste volgorde kan worden gereproduceerd. |
| Chunking | Het groeperen van individuele informatie-eenheden tot grotere, betekenisvolle eenheden (chunks) om de capaciteit van het KTG te vergroten. |
| Brown-Peterson taak | Een taak die gebruikt wordt om de duur van het KTG te onderzoeken, waarbij deelnemers consonant-groepen moeten onthouden terwijl ze een afleidende taak uitvoeren. |
| Verval (decay) | Het proces waarbij informatie uit het geheugen vervaagt over tijd als gevolg van een beperkte opslagduur. |
| Interferentie | Het proces waarbij informatie in het geheugen wordt verstoord of verdrongen door andere informatie, vaak als gevolg van een beperkte capaciteit of gelijkenis tussen items. |
| Parallelle verwerking | Het gelijktijdig verwerken van meerdere items of informatiekanalen. |
| Seriële verwerking | Het verwerken van items of informatie sequentieel, één voor één. |
| Exhaustieve seriële verwerking | Een vorm van seriële verwerking waarbij alle items in de geheugenbuffer worden doorzocht, zelfs nadat het gezochte item is gevonden. |
| Self-terminating seriële verwerking | Een vorm van seriële verwerking waarbij het zoeken stopt zodra het gezochte item is gevonden. |
| Werkgeheugen | Een meer dynamisch concept dan het KTG, dat zowel opslag als actieve manipulatie van informatie omvat, cruciaal voor complexe cognitieve taken. |
| Fonologische lus | Een component van het werkgeheugen dat verantwoordelijk is voor de opslag en articulatie van auditieve en verbale informatie. |
| Visuospatieel kladblad | Een component van het werkgeheugen dat verantwoordelijk is voor de opslag en manipulatie van visuele en ruimtelijke informatie. |
| Centrale verwerker | Het controlerende component van het werkgeheugen dat de aandacht stuurt, informatie coördineert en de slaafsystemen aanstuurt. |
| Spiegelneuronen | Neuronen die zowel actief zijn wanneer een individu een handeling uitvoert als wanneer het dezelfde handeling bij een ander observeert, en een rol spelen in imitatie en empathie. |
| Motorische theorie van spraakherkenning | Een theorie die suggereert dat spraakperceptie gebaseerd is op de simulatie van spraakproductie, waarbij auditieve signalen worden vergeleken met de motorische commando's voor het produceren van klanken. |
| Cohortmodel | Een model van woordherkenning dat stelt dat bij het horen van een gedeeltelijk woord alle mogelijke woorden die met dat begin overeenkomen worden geactiveerd (cohort), waarna context en verdere input geleidelijk het juiste woord selecteren. |
| TRACE model | Een computermodel van woordherkenning dat werkt met interactieve activatie en inhibitie tussen verschillende niveaus van representatie (kenmerken, fonemen, woorden) om tot herkenning te komen. |
| Woordsuperioriteitseffect | Het fenomeen waarbij letters sneller en accurater worden herkend wanneer ze deel uitmaken van een woord dan wanneer ze geïsoleerd worden aangeboden. |
| Interactieve activatie model | Een model van woordherkenning dat de interactie tussen verschillende niveaus van representatie (kenmerken, letters, woorden) verklaart door middel van bidirectionele activatie en inhibitie. |
| Fixaties | Periodes waarin de ogen stil staan op een woord of deel van een woord tijdens het lezen om visuele informatie te verwerken. |
| Saccades | Snelle, bijna onzichtbare oogbewegingen die de fixatie van het ene punt naar het andere verplaatsen tijdens het lezen. |
| Regressieve saccade | Een achterwaartse oogbeweging tijdens het lezen, vaak om een gemist woord of een onduidelijk deel van de tekst opnieuw te bekijken. |
| Broca-gebied | Een hersengebied, meestal in de linker frontale kwab, dat cruciaal is voor de productie van taal (spraak, schrijven). |
| Wernicke-gebied | Een hersengebied, meestal in de linker temporale kwab, dat cruciaal is voor het begrip van taal. |
| Afasie van Broca | Een taalstoornis die wordt gekenmerkt door moeilijkheden met de spraakproductie, met moeite om woorden te vormen en zinnen te construeren. |
| Afasie van Wernicke | Een taalstoornis die wordt gekenmerkt door moeilijkheden met taalbegrip, met vloeiende maar vaak onsamenhangende spraakproductie ('word salad'). |
| Foneemrestauratie | Het vermogen van het brein om ontbrekende fonemen in een spraaksignaal aan te vullen op basis van de context. |
| Categorische spraakperceptie | De neiging om subtiele akoestische verschillen tussen fonemen te negeren en overgangen als abrupt te waarnemen, wat de spraakperceptie vereenvoudigt. |
| Liplezen | Het onbewust gebruiken van visuele informatie van de mondbewegingen van de spreker om spraak beter te begrijpen, vooral in rumoerige omstandigheden. |
| Script | Een schema dat de opeenvolging van gebeurtenissen en rollen in een bekende situatie beschrijft. |
| Schema | Een georganiseerde set van kennis over de wereld, concepten, gebeurtenissen of acties, opgebouwd uit ervaring en die helpt bij het interpreteren van nieuwe informatie. |
| Semantisch netwerkmodel | Een model dat de organisatie van semantische kennis in het geheugen beschrijft als een netwerk van met elkaar verbonden knooppunten (concepten), waarbij de activatie zich verspreidt over het netwerk. |
| Episodisch geheugen | Het geheugen voor specifieke persoonlijke gebeurtenissen, inclusief de contextuele details (tijd, plaats). |
| Semantisch geheugen | Het geheugen voor feiten, algemene kennis en concepten, los van de specifieke context waarin ze zijn geleerd. |
| Flitslichtherinneringen | Levendige en gedetailleerde herinneringen aan schokkende of emotioneel geladen gebeurtenissen, die vaak als zeer zeker worden ervaren, hoewel de accuraatheid kan variëren. |
| Valse herinneringen | Herinneringen aan gebeurtenissen die nooit hebben plaatsgevonden, vaak geïnduceerd door suggestieve vragen of suggestie. |
| Diepte van verwerking | Het idee dat informatie die op een diepere, semantische manier wordt verwerkt, beter wordt onthouden dan informatie die oppervlakkig wordt verwerkt. |
| Onderhoudsrepetitie (maintenance rehearsal) | Het herhalen van informatie om deze in het KTG te houden, zonder noodzakelijk een diepere verwerking te bevorderen. |
| Uitgewerkte repetitie (elaborative rehearsal) | Het proces van het dieper verwerken van informatie door deze te koppelen aan bestaande kennis, betekenis te geven of te hercoderen, wat leidt tot betere LTG-opslag. |
| Oproepingsaanwijzingen (retrieval cues) | Hints of aanwijzingen die helpen bij het ophalen van informatie uit het LTG. |
| Pathologisch vergeten | Verlies van herinneringen als gevolg van een hersenaandoening of ziekte, zoals de ziekte van Alzheimer. |
| Procedureel geheugen | Het impliciete geheugen voor vaardigheden en hoe dingen gedaan moeten worden; het 'weten hoe'. |
| Priming | Een impliciet geheugeneffect waarbij blootstelling aan een stimulus de verwerking van een volgende stimulus beïnvloedt. |
| Seriële reactietijdtaak (SRT) | Een taak die gebruikt wordt om impliciet leren van sequenties te onderzoeken, waarbij de reactietijd afneemt naarmate de sequentie vaker wordt geoefend. |
| N-back taak | Een taak die wordt gebruikt om het werkgeheugen (updating) te meten, waarbij men moet aangeven of een aangeboden stimulus overeenkomt met een eerdere stimulus (bv. 2 of 3 stappen terug). |
| Twee-termen-regel (Twee-termen-indicatie) | Een regel die stelt dat het menselijk brein, om spraak waar te nemen, luisteren en spreken koppelt via overeenkomstige spraakmotorische gebieden. |
| Segmentatie (taal) | Het proces van het opdelen van een continue stroom van spraak in afzonderlijke woorden en klanken. |
| Audico-motorische theorie | Een theorie die stelt dat spraakperceptie wordt vergemakkelijkt door het koppelen van auditieve input aan onze eigen spraakproductie-mechanismen. |
| Articulatieplaats | De locatie in het spraakkanaal waar de luchtstroom wordt belemmerd of gemanipuleerd om een bepaald foneem te produceren (bv. lippen, tong, gehemelte). |
| Articulatiewijze | De manier waarop de luchtstroom wordt gemanipuleerd (bv. volledig geblokkeerd voor plosieven, gedeeltelijk voor fricatieven). |
| Stemhebbend/stemloos | Het al dan niet trillen van de stembanden tijdens de productie van een foneem. |
| Foneem | De kleinste betekenisonderscheidende klankeenheid in een taal. |
| Grafeem | De kleinste geschreven eenheid die een foneem representeert (bv. de letter 'p' voor het /p/-foneem, of de combinatie 'dt' voor het /t/-foneem). |
| Syntax | De regels die de structuur van zinnen bepalen. |
| Semantiek | De betekenis van woorden en zinnen. |
| Pragmatiek | De studie van taalgebruik in context en de sociale conventies die de betekenis beïnvloeden. |
| Psycholinguïstiek | De studie van de cognitieve processen die ten grondslag liggen aan taalbegrip, taalproductie en taalverwerving. |
| Universele grammatica (UG) | Chomsky's hypothese dat er aangeboren, universele principes zijn die de structuur van alle menselijke talen bepalen. |
| Woordlengte-effect | Het fenomeen dat kortere woorden beter worden onthouden dan langere woorden, waarschijnlijk omdat ze sneller kunnen worden herhaald en gereproduceerd binnen de beperkte duur van de fonologische lus. |
| Fonologisch similariteitseffect | Het fenomeen dat woorden die fonologisch op elkaar lijken (akoestisch vergelijkbaar zijn) moeilijker van elkaar te onderscheiden en te onthouden zijn. |
| Schifting (shifting) | Het vermogen om flexibel de aandacht te verplaatsen tussen verschillende taken of informatie. |
| Updating | Het vermogen om relevante informatie in het werkgeheugen bij te werken en te onderhouden. |
| Inhibitie | Het vermogen om irrelevante informatie of dominante responsen te onderdrukken. |
| Monumentaal geheugen | Een deel van het LTG dat herinneringen aan feiten en algemene kennis bevat, onafhankelijk van de specifieke context van leren. |
| Episodisch geheugen | Het deel van het LTG dat specifieke persoonlijke gebeurtenissen, inclusief contextuele details, opslaat. |
| Prospectief geheugen | Het vermogen om zich toekomstige gebeurtenissen of acties te herinneren en uit te voeren. |
| Autobiografisch geheugen | Het geheugen voor unieke persoonlijke gebeurtenissen die de levenslijn van een persoon markeren. |
| Woordfragmentaanvulling | Een impliciete geheugentaak waarbij deelnemers onvolledige woordstammen moeten aanvullen tot volledige woorden, wat het priming-effect kan aantonen. |
| Onvolledige figurentest (Gollin) | Een impliciete geheugentaak waarbij deelnemers objecten moeten herkennen uit incomplete line drawings, wat de effecten van eerdere blootstelling kan demonstreren. |
| Cruciale woord | Een woord in een suggestieve vraag dat de interpretatie of herinnering van de ondervraagde beïnvloedt. |
| Valse herinneringen | Herinneringen aan gebeurtenissen die nooit hebben plaatsgevonden, vaak geïnduceerd door suggestieve vragen of feedback. |
| Verval | Het vervagen van informatie uit het geheugen als gevolg van een beperkte opslagduur, vooral in het KTG. |
| Interferentie | Het verstoren van geheugenherinneringen door andere informatie. |
| Oproepingsaanwijzingen (retrieval cues) | Hints die helpen bij het oproepen van informatie uit het LTG. |
| Visuospatieel kladblad | Een component van het werkgeheugen dat verantwoordelijk is voor de opslag en manipulatie van visuele en ruimtelijke informatie. |
| Corci block tapping test | Een test om de capaciteit van het visuospatieel werkgeheugen te meten door proefpersonen een reeks locaties op blokken te laten onthouden en reproduceren. |
| Semantisch netwerkmodel (Collins & Quillian) | Een model dat de organisatie van semantische kennis in een hiërarchische boomstructuur voorstelt, waarbij de afstand tussen concepten de reactietijd beïnvloedt. |
| Script | Een type schema dat de opeenvolging van gebeurtenissen en rollen in een bekende situatie beschrijft. |
| Schema | Een georganiseerde set van kennis over de wereld, concepten, gebeurtenissen of acties, opgebouwd uit ervaring en die helpt bij het interpreteren van nieuwe informatie. |
| Intrusies / Valse herinneringen | Het per ongeluk toevoegen van schema-consistente informatie aan een herinnering die niet daadwerkelijk aanwezig was in de oorspronkelijke gebeurtenis. |
| Woordlengte-effect | Het fenomeen dat kortere woorden beter worden onthouden dan langere woorden, waarschijnlijk omdat ze sneller kunnen worden herhaald en gereproduceerd binnen de beperkte duur van de fonologische lus. |
| Fonologisch similariteitseffect | Het fenomeen dat woorden die fonologisch op elkaar lijken (akoestisch vergelijkbaar zijn) moeilijker van elkaar te onderscheiden en te onthouden zijn. |
| Motorische theorie van spraakherkenning | Een theorie die stelt dat spraakperceptie gebaseerd is op de simulatie van spraakproductie, waarbij auditieve signalen worden vergeleken met de motorische commando's voor het produceren van klanken. |
| Cohortmodel | Een model van woordherkenning dat stelt dat bij het horen van een gedeeltelijk woord alle mogelijke woorden die met dat begin overeenkomen worden geactiveerd (cohort), waarna context en verdere input geleidelijk niet-passende woorden filteren tot er één woord overblijft. |
| TRACE model | Een computermodel van spraakherkenning dat werkt met interactieve activatie en inhibitie tussen verschillende niveaus van representatie (kenmerken, fonemen, woorden) om tot herkenning te komen. |
| Fixaties | Periodes waarin de ogen stil staan op een woord of deel van een woord tijdens het lezen om visuele informatie te verwerken. |
| Saccades | Snelle, bijna onzichtbare oogbewegingen die de fixatie van het ene punt naar het andere verplaatsen tijdens het lezen. |
| Regressieve saccade | Een achterwaartse oogbeweging tijdens het lezen, vaak om een gemist woord of een onduidelijk deel van de tekst opnieuw te bekijken. |
| Woordsuperioriteitseffect | Het fenomeen waarbij letters sneller en accurater worden herkend wanneer ze deel uitmaken van een woord dan wanneer ze geïsoleerd worden aangeboden. |
| Interactieve activatie model | Een model dat de interactie tussen verschillende niveaus van taalverwerking (bv. kenmerken, letters, woorden) verklaart door middel van bidirectionele activatie en inhibitie. |
| Broca-gebied | Een hersengebied, meestal in de linker frontale kwab, dat cruciaal is voor de productie van taal (spraak, schrijven). |
| Wernicke-gebied | Een hersengebied, meestal in de linker temporale kwab, dat cruciaal is voor het begrip van taal. |
| Afasie van Broca | Een taalstoornis die wordt gekenmerkt door moeilijkheden met de spraakproductie, met moeite om woorden te vormen en zinnen te construeren. |
| Afasie van Wernicke | Een taalstoornis die wordt gekenmerkt door moeilijkheden met taalbegrip, met vloeiende maar vaak onsamenhangende spraakproductie ('word salad'). |