Cover
KZG.HK.5.REDE&SENSIB. - Tagged.pdf
Summary
# De Verlichting: kenmerken en ideeën
De Verlichting was een 18e-eeuwse intellectuele en culturele beweging die de rede, individuele autonomie en kritiek op gevestigde autoriteiten centraal stelde, met als doel de mensheid te bevrijden van 'zelfgekozen onmondigheid' en het welzijn van de mensheid te verhogen door middel van hervorming en zelfontplooiing [3](#page=3) [4](#page=4) [6](#page=6) [7](#page=7).
### 1.1 De kern van de Verlichting: zelfbepaling en rede
#### 1.1.1 Ideaal van zelfbepaling
Het centrale ideaal van de Verlichting was zelfbepaling. Dit betekende dat individuen werden aangemoedigd om hun eigen oordeel te gebruiken en zich niet zomaar te conformeren aan traditionele autoriteiten of dogma's [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.1.2 De verlichte rede
De Verlichting propageerde het gebruik van de verlichte rede als middel om kennis te vergaren en de wereld te begrijpen. Dit betekende een kritische en rationele benadering van alle aspecten van het leven, inclusief geloof, politiek en maatschappij [3](#page=3) [4](#page=4).
> **Tip:** Het motto "DURF TE DENKEN!" of "Sapere Aude!" (uit het Latijn) vat dit ideaal van rationeel en onafhankelijk denken perfect samen [4](#page=4).
### 1.2 Kritiek op geloof en oproepen tot hervorming
#### 1.2.1 Kritiek op traditioneel geloof
Een belangrijk kenmerk van de Verlichting was de kritische houding ten opzichte van het traditionele christelijke geloof. Dit leidde enerzijds tot een versterkt idee van religieuze tolerantie en anderzijds, voor sommigen, tot deïsme of zelfs atheïsme [3](#page=3).
#### 1.2.2 Oproepen tot politieke en maatschappelijke hervorming
De Verlichting riep op tot aanzienlijke hervormingen binnen de politieke samenleving. Het ideaal was een samenleving die gebaseerd was op recht en de 'rule of law' (rechtsstaat) [3](#page=3) [5](#page=5).
> **Tip:** Immanuel Kant, een prominente Verlichtingsfilosoof, droomde zelfs van wereldvrede, wat de ambitie van Verlichtingsdenkers om de geopolitieke orde te hervormen onderstreept [5](#page=5).
### 1.3 De Verlichting als proces van bewustwording
#### 1.3.1 Historische context
De 18e eeuw wordt gezien als de bloeitijd van de Verlichting. Volgens Ritchie Robertson was de periode van ongeveer 1680 tot 1790 een tijd van grote omwenteling in denken en samenleving, die een definitieve 'big divide' of 'coupure' markeerde tussen premoderniteit en moderniteit [3](#page=3) [6](#page=6).
#### 1.3.2 Verhoging van het welzijn van de mensheid
De Verlichting werd ook gekenmerkt door de ambitie om het welzijn van de mensheid te verhogen. Dit welzijn omvatte niet alleen materiële welvaart, maar ook politieke vrijheid en religieuze vrijheid [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 1.3.3 Culturele verheffing en zelfexpressie
Naast wetenschappelijke vooruitgang en maatschappijkritiek, benadrukte de Verlichting ook de culturele verheffing van de mens. Het ideaal van 'durf te denken' werd uitgebreid naar de noodzaak om zichzelf te perfectioneren door middel van kunst, literatuur en zelfexpressie. Dit idee van culturele emancipatie zou later doorwerken in de Romantiek [7](#page=7).
> **Example:** Het ideaal van Descartes, dat wetenschap leidt tot vooruitgang, sluit aan bij de Verlichtingsgedachte van het verhogen van het welzijn door kennis [6](#page=6).
---
# De wending naar empirisme en sensibiliteit
In de 18e eeuw ontstond er een groeiende onvrede met de metafysische benadering van filosofen als Descartes, Spinoza en Leibniz. De focus verschoof van de a priori rede en het ideaal van de wiskunde naar de concrete ervaring als bron van kennis. Deze wending kenmerkte de bloeiperiode van het empirisme, met prominente denkers als John Locke en David Hume [10](#page=10) [9](#page=9).
### 2.1 Empirisme: de rol van ervaring en sensibiliteit
Empirisme definieert ervaring primair als zintuiglijke observatie. Het succes van de wetenschap werd in deze visie afhankelijk geacht van experimentele toetsing van observaties, aangevuld met nomologische verklaringen met behulp van wiskunde (nomos betekent wet) [10](#page=10).
Naast zintuiglijke waarneming werd ook een ruimere betekenis aan ervaring toegekend, namelijk die van sensibiliteit. Dit omvat gevoel, smaak en emoties. David Hume benadrukte sterk dat de rede zonder sensibiliteit machteloos is, zowel in wetenschappelijke als in alledaagse contexten [10](#page=10).
#### 2.1.1 De mens als zintuiglijk-sensibel organisme
Hume stelde in zijn "Treatise of Human Nature" dat de rede een functie is van de menselijke natuur. De mens wordt niet langer gezien als een zuiver denkend *cogito*, zoals bij Descartes, maar als een zintuiglijk-sensibel organisme. Zelfs wetenschappelijke kennis wordt in deze optiek deels een kwestie van 'feeling'. Hume verdedigde een gematigd scepticisme [11](#page=11).
De waarheid van de wetenschap werd door Hume beschouwd als een systeem van 'strong beliefs' of sterke overtuigingen, die nooit puur rationeel gefundeerd kunnen worden. Het 'geloof' in causaliteit werd gezien als een soort instinct, en metafysica als onmogelijk. Wetenschap werd gedefinieerd als het methodisch en systematisch ordenen van ervaring, beginnend bij observatie [13](#page=13).
Voor het 'gewone leven' bleek de wetenschap echter niet altijd betekenisvol. Moraalvraagstukken, zoals het doen van dierproeven of het vermoorden van een ander mens, konden volgens Hume door de wetenschap weliswaar deels belicht worden (bv. wat we kunnen leren uit dierproeven of hoe een perfecte moord te plegen), maar de wetenschap kon geen uitsluitsel geven over 'goed' en 'kwaad' [13](#page=13).
#### 2.1.2 Moraal als kwestie van gevoel
In het dagelijks leven is het hart belangrijker dan de rede, aldus Hume. Het 'kennen' van goed en kwaad is een kwestie van sensibiliteit, oftewel van gevoel. Hume werd in dit opzicht beïnvloed door Lord Shaftesbury, die in zijn "Characteristics of Man, Manners, Opinions and Times" sprak van een 'moral sense' en een 'sense of virtue'. Dit morele zintuig functioneert los van religie en geloof, waarbij Shaftesbury 'ware religie' definieerde als 'goed leven' [14](#page=14).
### 2.2 Van 'Cogito' tot het sensibele zelf
De vraag naar de aard van het 'zelf' of 'subject' stond centraal. Waar Descartes het 'ik' wezenlijk zag als een denkende ziel (*cogito*), stelde John Locke in zijn "An Essay concerning Human Understanding" dat de spontane zelf-ervaring ons tot een persoon of een 'sensibel zelf' maakt. Volgens Locke is het zelf een eenheid van sensibiliteit en rede, gebaseerd op geheugen. Hume ging verder door te stellen dat het 'zelf' een constructie van de verbeelding is, waarbij 'trots' (pride) een belangrijke rol speelt in de zelf-constitutie [16](#page=16).
#### 2.2.1 De mens als natuurlijk organisme
Hume beschouwde de mens als een organisme dat verwant is aan dieren, maar er door de rede bovenuit stijgt. De rede is bij Hume een soort 'instinct' en een wezenlijk kenmerk van de menselijke soort. Dit mensbeeld, dat de mens als natuurlijk organisme plaatst, zou later door Darwin in de 19e eeuw geïntegreerd worden in de evolutietheorie. Hume en Darwin worden samen geassocieerd met naturalisme, als tegenhanger van het metafysisch realisme dat gangbaar was van Plato tot Descartes [17](#page=17).
### 2.3 Van natuur tot menselijke natuur
In de 18e eeuw werd Descartes' 'vortex-theorie' en het mechanisme geleidelijk verdrongen door Newtons experimentele fysica. Filosofen als David Hume en Thomas Reid pasten vervolgens de principes van het Newtonianisme toe op de studie van de menselijke natuur, wat resulteerde in een nieuw fundament voor de filosofie. Hume bekritiseerde in zijn "A Treatise of Human Nature" het 'bloedloze' rationalisme van Descartes, Spinoza en Leibniz [18](#page=18).
#### 2.3.1 Wetenschappelijke verklaring van de menselijke natuur
De menselijke natuur kon volgens deze benadering wetenschappelijk verklaard worden. Door middel van observatie werden causale principes en mechanismen geïdentificeerd, wat leidde tot verklarende theorieën gebaseerd op nomologische wetten. Deze inductieve methode van wetenschappelijk onderzoek resulteerde in een vorm van psychologie en sociologie die zich richtte op de 'moral sense' en deugd, passies en religie [19](#page=19).
---
# Humes kritiek op religie en de oorsprong van religie
Dit onderwerp onderzoekt David Humes kritiek op de morele functie van religie en zijn theorie over de oorsprong van religie in de menselijke natuur en de maatschappij.
### 3.1 De morele kritiek op religie
Humes kritiek op religie, met name de vorm zoals deze 'gewoonlijk in de wereld wordt aangetroffen', is dat deze een bedreiging vormt voor een deugdzame moraal. In zijn *Dialogues* worden drie protagonisten geïntroduceerd: Cleanthes (modern theïsme), Philo (scepticisme) en Demea (orthodox geloof). Alle drie zijn het erover eens dat 'ware religie' zou moeten bijdragen aan een morele levenswandel en deugd, maar Philo uit zich sceptisch over de morele meerwaarde van religie zoals die historisch gezien bestaat [22](#page=22).
De meest uitgebreide kritiek van Hume op de morele functie van religie is te vinden in *The Natural History of Religion* maar ook in het essay 'Of Superstition and Enthusiasm' en *Enquiry concerning the Principles of Morals*, waar hij de 'monnikendeugden' bekritiseert. Hume's kritiek is geworteld in zijn eigen ervaring met een streng Calvinistische opvoeding, waarin de plicht tot God en de angst voor eeuwige verdoemenis centraal stonden. Hij streefde naar een zuiver wereldse ethiek, beargumenterend dat de mens beter af zou zijn zonder religie. Voor Hume ligt de kern van een goed leven in empathie en rechtvaardigheid, wat een deugdethiek impliceert die verschilt van de plichtsethiek. Hij geloofde in het ideaal van een deugdzaam leven zonder de vrees voor God, waarbij het menselijke 'zin voor medemenselijkheid' (sense of humanity) perfect gecultiveerd kan worden in een seculiere samenleving, hoewel zo'n samenleving in zijn tijd nog niet bestond. Hume's visie wordt beïnvloed door Spinoza en Hobbes, maar is uniek in zijn opvattingen over moraal en religie [23](#page=23) [24](#page=24) [25](#page=25).
In *Dialogues*, Deel 12, betoogt Cleanthes dat God en geloof nodig zijn voor motivatie tot plicht en deugdzaam leven, terwijl Philo stelt dat religies zoals die in de wereld voorkomen schadelijk zijn voor een echt moreel leven. Dit lijkt ook Humes eigen visie te zijn geweest, ondanks speculaties over zijn atheïsme door zijn gelovige vrienden [26](#page=26).
#### 3.1.1 Oorsprong van religie in de menselijke natuur
Hume onderscheidt de vraag naar de oorsprong van religie van de vraag naar bewijzen voor het bestaan van God. In *The Natural History of Religion* onderzoekt hij hoe religie in de menselijke natuur is ontstaan door middel van een 'conjecturele geschiedenis' – een hypothetische reconstructie van de evolutie van de menselijke 'geest' [27](#page=27).
De eerste en oudste religie van de mensheid was volgens Hume het polytheïsme of afgoderij, voortkomend uit angst voor het onbekende, de natuur, oorlog en de dood. De menselijke geest creëerde imaginaire 'onzichtbare krachten' die de wereld zouden besturen, vaak door een antropocentrische projectie waarbij goden werden voorgesteld als quasi-mensen met menselijke intenties en emoties. Theogonieën (mythische verhalen) boden verklaringen voor het onverklaarbare via 'de wil van de goden', wat angst verzachtte en gepaard ging met praktijken als smeken, gehoorzamen, offeren en bidden [28](#page=28) [29](#page=29).
Vanuit het polytheïsme ontstond volgens een innerlijke logica in het collectieve denken het idee van een 'Hoogste invisible power', wat dichter aansloot bij een rationele verklaring van de schepping vanuit een 'Eerste Oorzaak'. Hume stelde dat een zekere beschaving noodzakelijk was voordat het idee van één God kon doorbreken. Religie is hierbij een product van de metaforische kracht van de verbeelding, waarbij God staat voor principes en krachten die de mens ontdekt of ontwerpt om zin te geven aan het bestaan en de relatie tussen mens, natuur en kosmos. Monotheïsme staat weliswaar het dichtst bij principes van rede en filosofie, maar blijft een product van de verbeelding [29](#page=29) [30](#page=30).
Hume analyseert de historische ontwikkeling van religie, met name het Christendom. Hij stelt dat de neiging tot polytheïsme latent aanwezig blijft in historisch gegroeid monotheïsme, wat leidt tot een 'flux en reflux' tussen beide. Hij identificeert twee vormen van religieus fanatisme in het 18e-eeuwse Christendom: bijgeloof en enthousiasme [31](#page=31).
* **Bijgeloof (superstition):** Kenmerkt zich door angstig vasthouden aan rituelen, bidden, offeren, de rol van een priesterkaste, relikwieën en 'heiligen'. Dit wordt geassocieerd met het Katholicisme [32](#page=32).
* **Enthousiasme:** Een modernere vorm van religie waarbij innerlijke beleving centraal staat, met 'hoop' als belangrijkste passie. Extase en zelfoverschatting zijn hierbij cruciaal, wat kan leiden tot fanatisme, zoals zelfmoordaanslagen of doden 'in naam van God'. Dit wordt geassocieerd met het Protestantisme, met name evangelicals [32](#page=32).
### 3.2 Religie als een bedreiging voor de moraal
Hume identificeert vijf redenen waarom religie nadelig is voor de moraal [33](#page=33).
1. **Negatieve emoties liggen aan de oorsprong van religie:** Hoewel hoop, vrees, dankbaarheid en lijden kunnen leiden tot de notie van een onzichtbare kracht, onderzoekt Hume dat mensen zich vaker onder invloed van melancholische dan aangename passies tot religie wenden. Moraal ontspringt juist aan aangename passies zoals liefde en medemenselijkheid. De religieuze mens verhoudt zich tot goden die wispelturig kunnen zijn, en zelfs het geloof in één God kan leiden tot angst voor een straffende Vader, wat resulteert in nederigheid, onzekerheid en wankelmoedigheid door zondebesef [33](#page=33) [34](#page=34).
2. **Religie ontspringt aan onwetendheid:** Hoe meer wetenschap, hoe minder behoefte aan God lijkt te ontstaan. Filosofie probeert weliswaar rationeel grip te krijgen op God, maar slaagt daar nooit volledig in, wat religie verklaart als een vorm van collectieve zelfbegoocheling of 'make belief' die mensen fanatiek maakt en twijfel niet verdraagt [35](#page=35).
3. **Religie leidt tot 'valse' verdienste:** Terwijl moraal gericht is op het geluk van de medemens en het gemeenschappelijk goed, roept religie plichten tot God op, met rituelen en gebruiken die geen nut hebben voor de medemens. Geloof dwingt mensen in een keurslijf van pseudo-plichten en deugden, zoals de 'monkish virtues', die alleen voor God van belang zijn en de medemens niet dienen [36](#page=36).
4. **De God van het monotheïsme is een 'kwade', 'toornige' God:** Hoewel goden in het polytheïsme vaak immoreel zijn, beschouwt Hume ook de God van de Bijbel en Koran als bedreigend en onmenselijk. Hij stelt de vraag waarom een almachtige God het kwaad in de wereld toestaat, zoals stervende kinderen, machtige dictators of succesvol bedrog. De predestinatieleer wordt hierbij ook aangehaald [37](#page=37).
5. **Godsdienst is altijd geïnstitutionaliseerd:** De kerk en priesters, vaak verweven met wereldlijke macht en via onderwijs, zorg en ritus greep op de mens, worden door Hume als gevaarlijk beschouwd. Dit leidt tot spanningen tussen kerkelijke en wereldlijke macht, religieus fanatisme, politieke strijd 'in naam van God', proselitisme, en historische conflicten zoals de Reformatie, Kruisvaarten en hedendaags terrorisme [38](#page=38).
### 3.3 ‘Voorbij de kalme zonneschijn van de geest’
Humes morele kritiek op religie is scherp, maar hij erkent tegelijkertijd dat er wellicht een 'ware religie' denkbaar is die de moraal versterkt, al vraagt hij zich af of deze ooit in de geschiedenis is gerealiseerd. Hume wordt gezien als een verdediger van 'irreligious naturalism', het idee dat de samenleving en het individu beter af zouden zijn zonder religie [39](#page=39).
Dit is een typische stelling van de radicale Verlichting, die pleit voor een seculiere samenleving en een moraal gebaseerd op de 'sense of humanity'. Kritische vragen aan Hume betreffen onder meer of geloof uitsluitend voortkomt uit angst en onzekerheid, of er een vorm van redelijkheid in geloof bestaat (zoals God als eerste oorzaak en bron van zingeving, zoals gepresenteerd door Cleanthes in de *Dialogues*) en of religie niet ook een positieve, constructieve functie kan hebben voor de moraal [40](#page=40) [41](#page=41).
Hume erkent zelf dat een vorm van geïnstitutionaliseerde religie beter is dan puur enthousiasme, omdat het religie beheersbaarder maakt en kalme emoties bevordert. Religieuze riten kunnen mensen helpen lijden, dood, geboorte, oogst, vreugde en verdriet te plaatsen. Hume pleit voor erastianisme, waarbij de politieke samenleving kerken superviseert en religieus fanatisme bestrijdt [41](#page=41).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Verlichting | Een culturele en intellectuele beweging in de 18e eeuw die de rede, het individualisme en het streven naar maatschappelijke vooruitgang centraal stelde, met nadruk op zelfbepaling en kritiek op autoriteit en traditie. |
| Empirisme | Een filosofische stroming die stelt dat alle kennis voortkomt uit zintuiglijke ervaring en observatie, in tegenstelling tot rationalisme dat de rede als primaire bron van kennis ziet. |
| Sensibiliteit | Het vermogen om indrukken van de zintuigen te ontvangen en te verwerken, inclusief gevoelens, emoties en smaak, en speelt een cruciale rol in menselijke waarneming en oordeelsvorming. |
| Rede | Het vermogen van het menselijk brein om te denken, te redeneren, te oordelen en kennis te vergaren, vaak gezien als de bron van logisch denken en wetenschappelijk onderzoek. |
| Zelfgekozen onmondigheid | Een term van Immanuel Kant die verwijst naar de staat waarin individuen nalaten hun eigen verstand te gebruiken uit gemak, lafheid of angst voor autoriteit, in plaats van uit een gebrek aan intellectuele capaciteit. |
| Sapere Aude | Een Latijnse uitdrukking, vertaald als "Durf te weten" of "Durf wijs te zijn", die het motto van de Verlichting symboliseert en oproept tot zelfstandig denken en kritisch onderzoek. |
| Autonomie | Het vermogen van een individu om zelfstandig te denken, te beslissen en te handelen, zonder externe dwang of belemmeringen, en vormt een kernbegrip in de Verlichtingsfilosofie. |
| Rule of law | Een principe waarbij iedereen, inclusief de machthebbers, gebonden is aan en verantwoordelijk is onder de wet, die publiekelijk bekend, stabiel en gelijkelijk toegepast wordt. |
| Metafysica | Het deelgebied van de filosofie dat zich bezighoudt met de fundamentele aard van de werkelijkheid, inclusief concepten als zijn, bewustzijn, god, en de relatie tussen geest en materie. |
| A priori | Kennis of redenering die onafhankelijk is van ervaring, gebaseerd op logica en rede, zoals wiskundige waarheden of definities. |
| Nomologische verklaring | Een verklaring van een fenomeen door het te plaatsen binnen een algemene wetenschappelijke wet of theorie, waarbij causaliteit een centrale rol speelt. |
| Pragmatisch | Gericht op praktische toepassingen en resultaten, met de nadruk op wat werkt in de praktijk, in plaats van abstracte theorieën. |
| Causaliteit | Het principe dat elke gebeurtenis een oorzaak heeft, en dat specifieke oorzaken leiden tot specifieke effecten; een centraal concept in wetenschappelijk onderzoek. |
| Scepticisme | Een filosofische houding van twijfel aan de mogelijkheid van zekere kennis of waarheid, die vaak leidt tot een kritische en onderzoekende benadering. |
| Cogito | De term afkomstig van René Descartes' "Cogito, ergo sum" (Ik denk, dus ik ben), die de nadruk legt op het denken als het onbetwijfelbare bewijs van het eigen bestaan. |
| Zelf | Het concept van een individu als een coherente en voortdurende entiteit, gevormd door geheugen, ervaringen en zelfbewustzijn. |
| Imagination (verbeelding) | Het vermogen van de geest om nieuwe beelden, ideeën en concepten te vormen die niet direct gebaseerd zijn op zintuiglijke waarneming, vaak een rol spelend in creativiteit en het construeren van de werkelijkheid. |
| Naturalisme | Een filosofische opvatting die stelt dat alleen natuurlijke wetten en krachten de werkelijkheid verklaren, en dat er geen bovennatuurlijke of transcendente entiteiten bestaan. |
| Polytheïsme | Het geloof in of de aanbidding van meerdere goden, vaak geassocieerd met oude mythologieën en de vroege stadia van religieuze ontwikkeling. |
| Monotheïsme | Het geloof in of de aanbidding van één enkele god, zoals in het jodendom, christendom en de islam. |
| Theogonie | Een mythe of verhaal over de oorsprong en afstamming van goden, die dient om het bestaan van het goddelijke en de wereld te verklaren. |
| Antropocentrisme | De opvatting dat de mens centraal staat in het universum en dat de werkelijkheid primair vanuit een menselijk perspectief moet worden begrepen. |
| Prosopopeia | Een stijlfiguur waarbij levenloze objecten, abstracte ideeën of dieren worden voorgesteld als sprekende of handelende personen. |
| Bijgeloof (superstition) | Het geloof in bovennatuurlijke krachten of gebeurtenissen die het menselijk leven beïnvloeden, vaak gebaseerd op rituelen, voortekenen of het vermijden van ongeluk. |
| Enthousiasme | Een intense, vaak irrationele, vorm van geloof of overtuiging, gekenmerkt door extase, zelfoverschatting en een gevoel van directe goddelijke inspiratie. |
| Deugdethiek | Een ethische benadering die de nadruk legt op het ontwikkelen van een goed karakter en deugdzame eigenschappen, in plaats van op regels of plichten. |
| Secularisme | Een beweging of ideologie die streeft naar de scheiding van religie en overheidszaken, en het seculariseren van het maatschappelijke leven. |
| Erastianisme | Een politiek-religieuze doctrine die stelt dat de staat het recht heeft om het bestuur van de kerk te controleren en religieuze aangelegenheden te reguleren. |