Gynecology Obstetrics Midwifery
Cover
1. Ppt_(wk1-3u) AB1 Methodiek baring-2526.pptx
Summary
# Methodiek van de normale baring
Dit deel behandelt de algemene methodologie van een normale bevalling, inclusief de fysiologie, fasen en onderzoeksmethoden.
### 1.1 Fysiologie van de normale baring
De fysiologie van de normale baring vereist kennis van de neuro-fysiologie, de hormonale veranderingen tijdens de zwangerschap en de precieze fasen waaruit de baring bestaat. De baring wordt onderverdeeld in een prodromale fase met voortekenen, de eigenlijke baring (durante partu), die weer onderverdeeld is in de ontsluitingsfase, uitdrijvingsfase en de placentaire fase, gevolgd door de post-placentaire fase.
### 1.2 Verloskundig onderzoek durante partu
Het verloskundig onderzoek tijdens de partus is cruciaal voor de risicoselectie en omvat verschillende onderdelen: uitwendig onderzoek, inwendig onderzoek en de observatie van de weeënactiviteit.
#### 1.2.1 Uitwendig onderzoek
Het uitwendig onderzoek omvat inspectie, palpatie, percussie en auscultatie.
* **Inspectie:** Hierbij wordt gelet op algemene kenmerken van de parturiënte en mogelijke risico's. Respect voor de intimiteit van de vrouw is hierbij essentieel.
* **Palpatie:** De handgrepen van Leopold worden toegepast om de ligging en indaling van de foetus te bepalen. Ook wordt de algemene toestand beoordeeld aan de hand van bloeddruk, pols en temperatuur.
* **Percussie:** Wordt gebruikt voor onderzoek, maar de specifieke toepassingen in deze context zijn niet verder uitgediept.
* **Auscultatie:** Het beluisteren van de foetale harttonen (FHT) is cruciaal om te beoordelen of er teken van leven is en om tekenen van foetaal lijden vroegtijdig te detecteren.
* **Hoe:** Met een doptoon (omwille van het dopplereffect, vanaf 11-12 weken zwangerschap) of met een stethoscoop (Leffscoop) of hoornbuis van Pinard (vanaf 20-24 weken zwangerschap, vereist oefening).
* **Indicaties:** Controle van de FHT wordt aangeraden bij het begin van de baring, regelmatig gedurende de bevalling, voor en na interventies (zoals kunstmatig breken van vliezen, medicatietoediening, pijnstilling), en bij pathologie.
* **Frequentie:** Tijdens de ontsluitingsfase wordt de FHT bij opname en daarna regelmatig om de 15-20 minuten gedurende één minuut gecontroleerd. Tijdens de uitdrijvingsfase wordt de FHT na elke contractie gecontroleerd.
* **Continu luisteren:** Continu monitoren van de FHT (CTG) is geïndiceerd bij pathologie en hoogrisico zwangerschappen.
* **Tegenindicaties:** Bij vroegtijdige weeënactiviteit om prikkeling te voorkomen.
* **Doel:** Informatie verkrijgen over de toestand van de foetus, vergelijkbaar met het beoordelen van de pols van de moeder. Dit omvat de aanwezigheid van FHT, de frequentie (bradycardie, tachycardie) en de variabiliteit.
* **Uitvoering:** Vereist voorbereiding, correcte installatie van de zwangere, en aandacht voor de juiste plaatsing van de luisterapparatuur om het punctum maximum te vinden, wat kan variëren afhankelijk van de ligging en indaling van de baby.
#### 1.2.2 Inwendig onderzoek
Het inwendig onderzoek, voornamelijk het vaginaal toucher (VT), is essentieel voor de beoordeling van de cervix en de voortgang van de ontsluiting. Een rectaal onderzoek (RT) kan ook deel uitmaken van het onderzoek, maar de specifieke indicaties en toepassingen zijn niet gedetailleerd beschreven.
* **Vaginaal toucher (VT):**
* **Definitie:** Een vaginaal onderzoek om de cervix te exploreren.
* **Indicaties en Tegenindicaties:** Niet expliciet vermeld, maar impliciet tijdens de baring voor voortgangsbewaking.
* **Doel:** Het beoordelen van het bekken als doorlaatorgaan, het opsporen van pathologische situaties, en het evalueren van de reacties van de vrouw.
* **POVIAS/POVASI:** Een acroniem dat de verschillende beoordelingscriteria samenvat:
* **P**ortio: Beoordeling van de verstrijking/verkorting, vorm, consistentie en lokalisatie (anterior/posterior, ventraal/dorsaal).
* **O**ntsluiting: Beoordeling van de wijdte van de uitgang, van 0 tot 10 cm.
* **V**liezen: Beoordeling of de vliezen gebroken zijn, en indien ja, de hoeveelheid, kleur en geur van het vruchtwater.
* **I**ndaling: De diepte van de foetale voorliggende deel in het bekken, vaak uitgedrukt in de vlakken van Hodge (H1 tot H4, waarbij H3 een belangrijk referentiepunt is).
* **A**ard voorliggend deel: Welk deel van de foetus zich als eerste aandient (hoofd, stuit, dwarsligging, of ledematen zoals heup, arm, schouder).
* **S**tand voorliggend deel: De positie van het voorliggende deel ten opzichte van het bekken, bepaald door het aanwijspunt (bijvoorbeeld de fontanellen op het hoofd) en de bekken-as. Dit beschrijft de houding van de foetus. De stand kan verder worden gespecificeerd door de relatie van het aanwijspunt ten opzichte van de bekkenhelften (links/rechts) en de voor- of achterzijde van het bekken (anterieur/posterieur).
* **Bekken als doorlaatorgaan:** De evaluatie van het beenderige en weke baringskanaal, inclusief het opsporen van afwijkingen zoals afwijkende bekkenmaten of -vormen, en de consistentie van de bekkenbodem.
#### 1.2.3 Observatie van weeënactiviteit
De observatie van de weeënactiviteit is een integraal onderdeel van het verloskundig onderzoek.
* **Klinisch-manueel:** Beoordeling door de zorgverlener.
* **Observatiecriteria:**
* **Frequentie:** Hoe vaak de weeën elkaar opvolgen.
* **Duur:** Hoe lang elke wee aanhoudt.
* **Intensiteit:** De kracht van de wee.
* **Regelmaat:** De periodiciteit van de weeën.
* **Pijnbeleving:** De subjectieve ervaring van de vrouw.
* **Grafische voorstelling:** Registratie van de weeënactiviteit, bijvoorbeeld via Cardiotocografie (CTG).
### 1.3 Overige aspecten van de methodiek
* **Amniotomie:** Het kunstmatig breken van de vliezen (verwijzing naar een ander documentdeel).
* **Foetale Monitoring (CTG):** Continue registratie van de harttonen van de foetus en de weeënactiviteit (verwijzing naar een ander documentdeel).
* **Inductie en optimalisatie:** Methodes om de bevalling op te wekken of te begeleiden (verwijzing naar een ander documentdeel).
* **Pijnstilling:** Richtlijnen met betrekking tot pijnmanagement tijdens de baring (verwijzing naar een ander documentdeel).
> **Tip:** Een grondige kennis van de POVIAS/POVASI-criteria is essentieel voor het accuraat beoordelen van de voortgang van de ontsluiting en het voorspellen van de geboorte. Oefening in het vaginaal toucher is cruciaal om deze beoordeling correct uit te voeren.
> **Tip:** De plaats van de foetale harttonen (punctum maximum) is niet altijd centraal op de buik van de moeder en kan variëren, dus het is belangrijk om het gehele abdomen systematisch af te zoeken.
---
# Verloskundig onderzoek durante partu
Het verloskundig onderzoek tijdens de bevalling is cruciaal voor het monitoren van de voortgang van de baring en de conditie van moeder en kind. Het omvat uitwendig onderzoek, inwendig onderzoek en de observatie van weeënactiviteit.
### 2.1 Uitwendig onderzoek
Het uitwendig onderzoek richt zich op inspectie, palpatie, percussie en auscultatie.
#### 2.1.1 Inspectie
Inspectie omvat het observeren van de algemene toestand van de parturiënte, inclusief vitale parameters zoals bloeddruk, pols en temperatuur, indien nodig. Het doel is risicoselectie en het verkrijgen van algemene informatie over de toestand van de zwangere.
#### 2.1.2 Palpatie
Palpatie omvat de handgrepen van Leopold, die eerder behandeld zijn, en de beoordeling van de algemene conditie van de parturiënte.
#### 2.1.3 Percussie
Percussie wordt gebruikt om algemene informatie te vergaren, met name in het kader van risicoselectie.
#### 2.1.4 Auscultatie
Auscultatie, het beluisteren van de foetale harttonen (FHT), is essentieel om de aanwezigheid van leven te bevestigen en eventueel foetaal lijden te detecteren.
* **Wat:** Beluisteren van FHT om de conditie van de foetus te beoordelen.
* **Hoe:** Met een doptoon of cardiotocografie (CTG). De doptoon maakt gebruik van het dopplereffect om de teruggekaatste ultrageluidsgolven van de foetale hartbeweging om te zetten in hoorbaar geluid (vanaf 11-12 weken zwangerschap). Een stethoscoop (Leffscoop) of hoornbuis van Pinard kan ook gebruikt worden, maar vergt meer oefening om het FHT te lokaliseren (vanaf 20-24 weken zwangerschap). Bij de hoornbuis van Pinard kan de zwangere meeluisteren.
* **Indicaties:**
* Begin van de bevalling en bij elk contact.
* Regelmatig: om de 15-20 minuten gedurende 1 minuut.
* Voor en na interventies zoals kunstmatig breken van de vliezen, toedienen van medicatie, en pijnstilling.
* Bij pathologie.
* **Continu:** Wordt toegepast bij pathologie en hoogrisico bevallingen.
* **Tijdens de uitdrijvingsfase:** Na elke contractie, continu bij pathologie en hoogrisico.
* **Tegenindicaties:** Bij kunstmatige breuk van de vliezen (MIU) en vroegtijdige weeën om prikkeling te voorkomen.
* **Doel:** De FHT geven informatie over de toestand van de foetus, vergelijkbaar met de pols van de moeder. Hieruit kan de aanwezigheid van FHT, de kwaliteit ervan (frequentie, bradycardie, tachycardie, variabiliteit) worden afgeleid. Ook kan een meerlingzwangerschap of de ligging en indaling van de foetus invloed hebben op de plaatsbepaling van de FHT.
> **Tip:** Het punctum maximum, de plaats van maximale intensiteit van de FHT op het maternale abdomen, kan variëren afhankelijk van de ligging en indaling van de baby.
#### 2.1.5 Uitvoering van uitwendig onderzoek
De uitvoering vereist voorbereiding, respect voor de intimiteit van de parturiënte, een correcte installatie, en nazorg. De rapportage (HOT - Handelingen, Observaties, Toepassingen) is eveneens van belang.
### 2.2 Inwendig onderzoek
Het inwendig onderzoek, voornamelijk het vaginaal toucher (VT) en in mindere mate het rectaal onderzoek (RT), biedt directe informatie over de voortgang van de baring.
#### 2.2.1 Vaginaal toucher (VT)
Het vaginaal toucher is een essentieel onderdeel van het inwendig onderzoek.
* **Definitie:** Het vaginaal toucher is het inwendig beoordelen van de cervix en andere structuren in het bekken.
* **Indicaties:** Om de voortgang van de ontsluiting te beoordelen, de conditie van de vliezen te evalueren, de indaling van de foetus te bepalen, en de stand van het voorliggende deel in te schatten. Ook wordt het bekken geëvalueerd als doorlaatorgaan, waarbij afwijkingen in grootte of vorm en de conditie van de bekkenbodem worden opgespoord.
* **Tegenindicaties:** Absolute tegenindicaties zijn zeldzaam, maar voorzichtigheid is geboden bij verdenking op infectie of placenta praevia. Relatieve tegenindicaties kunnen zijn: actief bloedverlies, onzekerheid over de zwangerschapsduur of de ligging van de placenta.
* **Doel:** Het beoordelen van de status van de cervix (lengte, vorm, consistentie, positie), de mate van ontsluiting, de toestand van de vliezen (gebroken/intact, kleur, geur, hoeveelheid), de indaling van de foetus, het voorliggende deel, en de conditie van het bekken.
* **Uitvoering:** Het onderzoek wordt uitgevoerd met twee vingers, waarbij systematisch de verschillende componenten worden geëvalueerd.
##### 2.2.1.1 POVIAS/POVASI-schema
Dit schema structureert de informatie verkregen tijdens het vaginaal toucher:
* **P:** **Portio:**
* **Verstrijking/verkorting:** Van volledig gesloten naar volledig verstreken.
* **Vorm:** Cilindervormig, verstaanbaar, verstreken.
* **Consistentie:** Hard, soepel, zacht.
* **Lokalisatie:** Anterior (voor), posterior (achter).
* **O:** **Ontsluiting:** Gemeten in centimeters, van 0 tot 10 cm. De reactie op contracties wordt ook genoteerd.
* **V:** **Vliezen:**
* **Gebroken/Niet gebroken:** De status van de vliezen.
* **Kleur, geur, hoeveelheid:** Bij gebroken vliezen wordt de kleur (helder, groenig, bruinig), geur en hoeveelheid vruchtwater beoordeeld.
* **I:** **Indaling:** De mate waarin de foetus in het bekken is ingedaald. Dit wordt vaak uitgedrukt in de vlakken van Hodge (H1-H4), waarbij H3 een belangrijk referentiepunt is. Een andere methode is de "vingerbreedte" boven de bekkeningang.
* **A:** **Aard voorliggend deel:** Het deel van de foetus dat het eerst in contact komt met de ontsluitingsring (bijv. hoofd, stuit, dwarsligging, schouder).
* **S:** **Stand voorliggend deel:** De oriëntatie van het voorliggende deel ten opzichte van het bekken van de moeder. Dit omvat de aanwijspunten, zoals de grote en kleine fontanel bij een hoofdligging, en de relatie tot de bekken-as.
* **Aanwijspunten:** Anatomische punten op het foetale hoofd die de ligging en houding bepalen (bijv. grote fontanel, kleine fontanel/occiput).
* **Bekken-as:** De denkbeeldige lijn door het bekken.
* **Stand:** Diverse posities worden beschreven, zoals rechts anterior (R A), links posterior (L P), etc., verwijzend naar de positie van het aanwijspunt ten opzichte van de moeder (anterior/posterior) en de zijkanten van het bekken (links/rechts).
#### 2.2.2 Rectaal onderzoek (RT)
Rectaal onderzoek kan overwogen worden, met name wanneer vaginaal toucher gecontra-indiceerd is of aanvullende informatie gewenst is. Het principe is "Qui fait mal, touche mal", wat impliceert dat men voorzichtig te werk moet gaan. Het doel is het beoordelen van de bekkenbodem, de rectale conditie en, indirect, de positie van de uterus.
### 2.3 Observatie weeënactiviteit
De observatie van de weeënactiviteit is essentieel om de dynamiek van de baring te evalueren.
#### 2.3.1 Klinisch-manueel
Dit omvat de klinische observatie en beoordeling door de verloskundige.
* **Observatiecriteria:**
* **Frequentie:** Hoe vaak de weeën optreden per tijdsperiode.
* **Duur:** Hoe lang elke wee aanhoudt.
* **Intensiteit:** De kracht van de wee, vaak subjectief beoordeeld of via palpatie van de uterus.
* **Regelmaat:** Of de weeën regelmatig op elkaar volgen.
* **Pijnbeleving:** De mate van pijn die de barende ervaart.
#### 2.3.2 Grafische voorstelling
De weeënactiviteit kan ook grafisch worden geregistreerd, voornamelijk via Cardiotocografie (CTG), wat gedetailleerdere informatie geeft over de weeën in relatie tot de foetale harttonen.
> **Tip:** De observatie van weeënactiviteit, in combinatie met de beoordeling van ontsluiting en foetale conditie, vormt de basis voor het management van de baring.
---
# Fasering en fysiologie van de baring
De baring is een complex fysiologisch proces dat door verschillende fasen verloopt, elk met specifieke kenmerken en doelen.
### 3.1 Fasen van de baring
De baring wordt traditioneel ingedeeld in vier fasen, aangevuld met een prodromale fase die de aanloop naar de eigenlijke baring beschrijft.
#### 3.1.1 Prodromale fase en voortekenen van de arbeid
De prodromale fase, ook wel de latente fase genoemd, markeert de periode voorafgaand aan de actieve ontsluitingsfase. Gedurende deze fase treden er veranderingen op in de baarmoederhals (cervix) en kunnen er diverse voortekenen van de arbeid optreden.
* **Veranderingen in de cervix:** De cervix begint te verstrijken (korter te worden) en te ontsluiten (wijder te worden), en de consistentie kan zachter worden.
* **Voortekenen:** Deze kunnen variëren per vrouw en omvatten vaak:
* **Braxton Hicks-contracties:** Onregelmatige, pijnloze samentrekkingen van de baarmoeder.
* **Licht indalen van de foetus:** De foetus zakt verder in het bekken, wat bij een eerste zwangerschap vaak al eerder in de zwangerschap gebeurt.
* **Verlies van de slijmprop:** Een dikke prop slijm die de baarmoederhals afsluit, kan loslaten.
* **Amniotomie (vruchtwaterverlies):** Het breken van de vliezen, waarbij vruchtwater wegloopt.
#### 3.1.2 Ontsluitingsfase
De ontsluitingsfase (ook wel dilatatie genoemd) is de fase waarin de baarmoederhals volledig opengaat tot 10 centimeter om de passage van de baby mogelijk te maken. Deze fase wordt gekenmerkt door regelmatige, krachtige weeën.
* **Doel:** Volledige ontsluiting van de cervix tot 10 centimeter.
* **Observatiecriteria weeënactiviteit:**
* **Frequentie:** Hoe vaak de weeën voorkomen.
* **Duur:** Hoe lang elke wee aanhoudt.
* **Intensiteit:** De kracht van de weeën.
* **Regelmaat:** De consistentie in de timing van de weeën.
* **Pijnbeleving:** De subjectieve ervaring van pijn door de barende.
* **Onderzoek tijdens de ontsluitingsfase:**
* **Uitwendig onderzoek:**
* **Inspectie:** Algemene indruk, huidskleur.
* **Palpatie:** Handgrepen van Leopold om ligging en indaling te beoordelen.
* **Auscultatie:** Luisteren naar de foetale harttonen (FHT) met een doptoon of hoorn van Pinard, of via Cardiotocografie (CTG). De FHT wordt doorgaans regelmatig gecontroleerd (bv. elke 15-20 minuten) en voor en na interventies.
* **Inwendig onderzoek (vaginaal toucher - VT):**
* **POVIAS:** Een gestructureerde manier om de cervix te beoordelen:
* **P**ortio: Verstrijking/verkorting, vorm, consistentie, lokalisatie (anterior/posterior).
* **O**ntsluiting: Van 0 tot 10 cm.
* **V**liezen: Gebroken/niet gebroken, hoeveelheid, aspect, kleur, geur.
* **I**ndaling: Beoordeling van de indaling van het voorliggende deel in het bekken, vaak uitgedrukt in de vlakken van Hodge (H1-H4). H3 wordt vaak als referentiepunt gebruikt.
* **A**ard voorliggend deel: Welk deel van de foetus presenteert zich (hoofd, stuit, dwarsligging).
* **S**tand voorliggend deel: De positie van het voorliggende deel ten opzichte van de bekken-as, inclusief aanwijspunten zoals de fontanellen (bv. grote en kleine fontanel).
* **Bekkenevaluatie:** Beoordeling van het beenderige en weke baringskanaal op eventuele afwijkingen.
* **Observatie weeënactiviteit:** Klinisch-manuele observatie van de weeën.
#### 3.1.3 Uitdrijvingsfase
De uitdrijvingsfase begint zodra de cervix volledig ontsloten is en eindigt met de geboorte van de baby. In deze fase perst de barende actief om de baby uit te drijven.
* **Kenmerken:** Krachtige persweeën, waarbij de barende actief meeprest.
* **Monitoring:** Foetale harttonen worden doorgaans na elke contractie gecontroleerd, zeker bij pathologie of hoog risico.
* **Onderzoek:** Voortzetting van het uitwendig en inwendig onderzoek ter beoordeling van de voortgang van de baring en de positie van de foetus.
#### 3.1.4 Placentaire fase
Deze fase omvat de periode na de geboorte van de baby tot aan de geboorte van de placenta.
* **Kenmerken:** De baarmoeder blijft samentrekken om de placenta los te maken en uit te drijven.
* **Monitoring:** Vroedvrouw controleert op tekenen van loslating van de placenta en op eventuele complicaties zoals bloedingen.
#### 3.1.5 Post-placentaire fase
De post-placentaire fase begint na de geboorte van de placenta en omvat de eerste uren na de bevalling.
* **Doel:** Monitoring van de barende op tekenen van herstel en eventuele complicaties, zoals nabloedingen.
* **Controles:** Vitale functies, bloeddruk, pols, temperatuur, uteruscontractie en lochia (postpartum bloedverlies).
### 3.2 Verloskundig onderzoek durante partu
Het verloskundig onderzoek tijdens de baring is essentieel om de voortgang van de bevalling te monitoren, risico's te identificeren en tijdig in te grijpen indien nodig. Het omvat uitwendig onderzoek, inwendig onderzoek en observatie van de weeënactiviteit.
#### 3.2.1 Uitwendig onderzoek
Dit onderzoek omvat inspectie, palpatie, percussie en auscultatie.
* **Inspectie:** Beoordeling van de algemene toestand van de barende, huidskleur, etc.
* **Palpatie:** Handgrepen van Leopold om de ligging, presentatie en indaling van de foetus te bepalen.
* **Percussie:** Minder frequent gebruikt tijdens de baring zelf, maar kan deel uitmaken van een algemeen onderzoek.
* **Auscultatie:** Luisteren naar de foetale harttonen (FHT) met verschillende methoden:
* **Doptoon:** Gebruikt vanaf 11-12 weken zwangerschap, maakt gebruik van het Doppler-effect om beweging van het foetale hart om te zetten in geluid.
* **Hoorn van Pinard:** Een stethoscoop met een hoorn, gebruikt vanaf ongeveer 20-24 weken zwangerschap. Vereist oefening om het FHT te lokaliseren.
* **Cardiotocografie (CTG):** Een continue registratie van zowel de hartslag van de foetus als de weeënactiviteit. Wordt ingezet bij pathologie of hoog risico.
* **Indicaties voor FHT-controle:** Bij opname, regelmatig tijdens de ontsluitingsfase, voor en na interventies (zoals kunstmatig breken van vliezen of toedienen van pijnstilling), en na elke contractie tijdens de uitdrijvingsfase.
* **Doel van FHT-monitoring:** Nagaan of er sprake is van foetaal lijden (bv. bradycardie of tachycardie) en de conditie van de foetus inschatten.
#### 3.2.2 Inwendig onderzoek
Dit betreft primair het vaginaal toucher (VT) en eventueel rectaal onderzoek (RT).
* **Vaginaal toucher (VT):** Beoordeling van de cervix en het voorliggende deel van de foetus.
* **POVIAS/POVASI:** Een systematische beoordeling die de volgende aspecten omvat: Portio (verstrijking, vorm, consistentie, lokalisatie), Ontsluiting (0-10 cm), Vliezen (geboren of intact, met beoordeling van hoeveelheid, aspect, kleur en geur), Indaling (via Hodge-vlakken), Aard voorliggend deel (welk deel van de foetus), en Stand voorliggend deel (positie ten opzichte van het bekken, met aanwijspunten).
* **Interpretatie:** De resultaten van het vaginaal toucher geven essentiële informatie over de voortgang van de baring en de positie van de baby.
* **Rectaal onderzoek (RT):** Kan aanvullende informatie verschaffen, bijvoorbeeld in situaties waar vaginaal toucher gecontra-indiceerd is of ter beoordeling van de bekkenbodem.
#### 3.2.3 Observatie weeënactiviteit
Naast het inwendig en uitwendig onderzoek, is de continue observatie van de weeënactiviteit cruciaal. Dit kan klinisch-manueel gebeuren door de vroedvrouw die let op frequentie, duur, intensiteit, regelmaat en de pijnbeleving van de barende. Grafische registratie via CTG kan hierbij ondersteuning bieden.
> **Tip:** Een grondige kennis van de POVIAS/POVASI-methode is essentieel voor een accurate beoordeling tijdens het vaginaal toucher. Oefening baart kunst bij het correct interpreteren van de stand van het voorliggend deel.
> **Tip:** Vergeet niet dat de FHT-monitoring vergelijkbaar is met het controleren van de pols bij een volwassene; het geeft direct inzicht in de toestand van de foetus.
> **Voorbeeld:** Bij een vaginaal toucher kan de vroedvrouw vaststellen dat de portio volledig verstreekt is (100%), de ontsluiting 10 centimeter bedraagt, de vliezen gebroken zijn en het hoofdje van de baby op station H3 staat, met het achterhoofd (occiput) naar voren gericht (R a). Dit duidt op een vergevorderde ontsluitingsfase en een gunstige positie voor de uitdrijving.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Neurofysiologie | De studie van het zenuwstelsel, inclusief de functie en organisatie van neuronen en hun interacties. Dit omvat hoe zenuwcellen signalen doorgeven en hoe dit leidt tot waarneming, beweging en gedrag. |
| Hormonen tijdens de zwangerschap | Chemische stoffen geproduceerd door het lichaam die belangrijke functies reguleren tijdens de zwangerschap, zoals de groei van de foetus, de ontwikkeling van de placenta en de voorbereiding van het lichaam op de bevalling. |
| Prodromale fase | De vroege, vaak langdurige fase van de bevalling die voorafgaat aan de actieve ontsluitingsfase, gekenmerkt door lichte weeën, veranderingen in de cervix en andere voortekenen van de naderende bevalling. |
| Ontsluitingsfase | De fase van de baring waarin de baarmoederhals (cervix) zich opent (dilateert) van 0 tot 10 centimeter, wat essentieel is voor de passage van de baby door het geboortekanaal. |
| Uitdrijvingsfase | De fase van de baring waarin de vrouw actief perst om de baby uit de baarmoeder te helpen, na volledige ontsluiting van de baarmoederhals. |
| Placentaire fase | De fase na de geboorte van de baby, waarin de placenta (moederkoek) wordt uitgedreven uit de baarmoeder. |
| Post-placentaire fase | De periode direct na de geboorte van de placenta, waarin de baarmoeder samentrekt om bloedverlies te minimaliseren en de genezing begint. |
| Verloskundig onderzoek durante partu | De reeks klinische onderzoeken die door een verloskundige worden uitgevoerd terwijl de bevalling plaatsvindt, om de voortgang van de baring, de toestand van moeder en foetus te beoordelen. |
| Uitwendig onderzoek | Een type verloskundig onderzoek waarbij de verloskundige de buik van de zwangere inspecteert, palpeert en beluistert zonder de vaginaal in te gaan, om informatie te verkrijgen over de ligging, grootte en hartslag van de foetus. |
| Inwendig onderzoek (Vaginaal toucher) | Een verloskundig onderzoek waarbij de verloskundige met de hand de vagina en baarmoederhals aftast om de ontsluiting, de stand van het kind en de staat van de vliezen te beoordelen. |
| Observatie weeënactiviteit | Het beoordelen van de frequentie, duur, intensiteit en regelmaat van de weeën van de moeder, essentieel voor het monitoren van de voortgang van de bevalling. |
| Risicoselectie | Het proces waarbij zwangere vrouwen worden geïdentificeerd die een verhoogd risico lopen op complicaties tijdens de zwangerschap of bevalling, om gepaste zorg en monitoring te garanderen. |
| Auscultatie | Het beluisteren van lichaamsgeluiden, in deze context specifiek het luisteren naar de foetale hartslag (FHT) om de gezondheid van de foetus te beoordelen. |
| Foetale hartslag (FHT) | De hartslag van de foetus, die tijdens de zwangerschap en bevalling gemonitord kan worden om de conditie van de baby te beoordelen. |
| Cardiotocografie (CTG) | Een techniek om tegelijkertijd de hartslag van de foetus en de weeënactiviteit van de moeder te registreren, vaak gebruikt bij risicovolle zwangerschappen of om de foetale conditie te evalueren. |
| Punctum maximum | Het punt op de buik van de moeder waar de foetale hartslag het best te horen is, afhankelijk van de ligging en indaling van de foetus. |
| Bekken als doorlaatorgaan | De rol van het bekken van de moeder als het kanaal waar de foetus doorheen passeert tijdens de geboorte. |
| POVIAS/POVASI | Een acroniem dat de belangrijkste aspecten van een vaginaal toucher samenvat: Portio (verstrijking, vorm, consistentie, lokalisatie), Ontsluiting, Vliezen (gebroken/niet gebroken, kleur, geur, hoeveelheid), Indaling (vlakken van Hodge), Aard (voorliggend deel), Stand (aanwijspunten, fontanellen, standen, kwadranten). |
| Vlakken van Hodge | Een systeem om de diepte van de indaling van het voorliggende deel van de foetus in het bekken van de moeder te classificeren (H1 tot H4). |
| Aanwijspunt | Een anatomisch punt op het hoofd van de foetus (zoals de grote of kleine fontanel) dat wordt gebruikt om de houding en stand van het hoofdje van de foetus in het bekken te bepalen. |
| Bekken-as | De denkbeeldige lijn die door het bekken van de moeder loopt, waarlangs het hoofd van de foetus zich tijdens de bevalling beweegt. |
| Amniotomie | Het kunstmatig breken van de vliezen om de bevalling op te wekken of te versnellen, door het vruchtwater te laten wegvloeien. |
| Inductie | Het kunstmatig opwekken van de bevalling, vaak met medicatie, wanneer de bevalling niet spontaan op gang komt of om medische redenen. |
| Pijnstilling | Methoden die worden gebruikt om de pijn tijdens de bevalling te verlichten, variërend van niet-medicamenteuze technieken tot medicatie en epidurale anesthesie. |
| Dola | Een term die de efficiëntie van de weeënactiviteit en de progressie van de bevalling beschrijft, vaak geëvalueerd in relatie tot cervicale dilatatie en foetale indaling. |
Cover
1. Ppt_(wk2-online) AB1 Baringskanaal-2324 (1).pptx
Summary
# Anatomie van het bekken
Dit hoofdstuk beschrijft de anatomische structuren van het bekken, essentieel voor de verloskunde, onderverdeeld in het beenderige en het weke baringskanaal.
### 1.1 Het beenderige baringskanaal
Het beenderige bekken vormt het skelet van het baringskanaal en bestaat uit verschillende botten, gewrichten en ligamenten.
#### 1.1.1 Botstructuren
De belangrijkste botten die het bekken vormen zijn:
* **Os ilium** (darmbeen): Het grootste deel van het heupbeen.
* **Os sacrum** (heiligbeen): Een driehoekig bot aan de achterkant van het bekken, gevormd door vergroeide wervels.
* **Os pubis** (schaambeen): Vormt het voorste deel van het bekken.
* **Os ischii** (zitbeen): Vormt het onderste en achterste deel van het bekken.
* **Os coccygis** (staartbeen): Het staartbeen, gelegen aan de onderkant van het sacrum.
De twee heupbeenderen (os coxae) bestaan elk uit het os ilium, os ischii en os pubis. Deze drie botten komen samen in het acetabulum (heupkom). De linea innominata, ook wel linea terminalis genoemd, is een belangrijke grens die de overgang markeert tussen het grote en kleine bekken.
#### 1.1.2 Bekkengewrichten (articulatio)
Het bekken is verbonden door drie belangrijke gewrichten:
* **Symfyse**: Het schaambeenvoeg, gelegen aan de voorzijde van het bekken, waar de twee os pubis botten samenkomen.
* **Articulatio sacro-iliaca**: Het gewricht tussen het sacrum en de facies auricularis van de os coxae. Dit gewricht is belangrijk voor de stabiliteit en bewegelijkheid van het bekken, met name onder invloed van relaxine tijdens de zwangerschap.
* **Articulatio sacrococcygae**: Het gewricht tussen het sacrum en het os coccygis.
#### 1.1.3 Bekkenligamenten (ligamenta pelvis)
Ligamenten zorgen voor stevigheid en stabiliteit van het bekken. Belangrijke ligamenten in deze context zijn:
* Sacrospinaal ligament.
* Sacrotuberaal ligament.
Deze ligamenten dragen bij aan de algemene stabiliteit van het bekken en kunnen invloed hebben op de bewegelijkheid, wat van belang is tijdens de baring.
#### 1.1.4 Verloskundig belang en anatomische vlakken
Het bekken is cruciaal voor de verloskunde. De vorm van het bekken, met name de schaamhoek, bepaalt het baringsmechanisme. Er worden verschillende anatomische vlakken onderscheiden die de passage van de foetus tijdens de baring definiëren:
* **Bekkeningang (BI)**: De bovenste begrenzing van het kleine bekken. Deze wordt gevormd door een kromme lijn met 8 referentiepunten, waaronder het promontorium en de linea terminalis. De vorm is ongeveer ovaal.
* **Bekkenholte (BH)**: De ruimte tussen de bekkeningang en de bekkenuitgang. De holte heeft een kromming, waarbij de voorwand korter is dan de achterwand (sacrum).
* **Bekkenuitgang (BU)**: De onderste begrenzing van het kleine bekken. Deze wordt gevormd door twee driehoeken met een gemeenschappelijke basis tussen de tubera ischiadica.
#### 1.1.5 Bekkenmaten
De afmetingen van het bekken zijn van groot belang voor de beoordeling van de baring.
* **Bekkeningang (BI) maten**:
* Conjugata vera (CV): Voorachterwaartse diameter, ongeveer 11 cm.
* Conjugata diagonalis (CD): Schuine diameter, ongeveer 12,5 cm.
* Conjugata transversa (CT): Dwarsdiameter, ongeveer 13 cm.
* Conjugata obliqua (CO): Schuine diameter, ongeveer 12 cm.
* **Bekkenholte (BH) maten**:
* Bekkenwijdte (BW): Dwarsdiameter op het breedste punt, ongeveer 12 cm.
* Bekkenlengte (BE): Voorachterwaartse diameter, ongeveer 11 cm.
* Interspinaallijn: Dwarsdiameter tussen de spinae ischiadica, ongeveer 10,5 cm. Dit is de kleinste doorgang in de bekkenholte.
* **Bekkenuitgang (BU) maten**:
* Voorachterwaartse diameter: Anatomisch ongeveer 9-10 cm, functioneel 11-12 cm door mobiliteit van het os coccygis en het sacrum onder invloed van relaxine.
* Dwarsdiameter (distantia ischiadica): Verbinding tussen de tubera ischiadica, ongeveer 11 cm.
#### 1.1.6 Bekkenas
De bekkenas is een denkbeeldige kromme lijn die de "knie van de baringsweg" vormt. Deze as loopt door het midden van de BI, het achterste deel van de BH, en het voorste deel van de BU. De hoek van de bekkenas ten opzichte van de horizontale lijn is ongeveer 90 graden.
#### 1.1.7 Inclinatio pelvis
De inclinatiehoek beschrijft de stand van het bekken ten opzichte van het horizontale vlak. Een normale hoek is ongeveer 60 graden. Een verhoogde inclinatie (hyperinclinatie) kan de bevalling bemoeilijken.
#### 1.1.8 Vlakken van Hodge (H1-H4)
De vlakken van Hodge zijn vier denkbeeldige horizontaal georiënteerde vlakken die gebruikt worden om de indaling van de foetus in het baringskanaal te bepalen:
* H1: BI door bovenrand symfyse en promontorium.
* H2: BI door onderrand symfyse. De foetus is hier voor ongeveer 1/3 ingedaald.
* H3: BH door de spinae ischiadica. De foetus is hier voor ongeveer ½ ingedaald. Dit is een belangrijk referentiepunt voor vaginale partus.
* H4: BU door het os coccygis. De bekkenbodem is hier volledig ingedaald.
De mate van indaling wordt vaak uitgedrukt in centimeters boven of onder de spinae ischiadica (0, -1, -2, -3 en +1, +2, +3).
#### 1.1.9 Bekkenevaluatie
De beoordeling van het bekken kan klinisch geschieden (ervaring), of via beeldvormende technieken zoals radiopelvimetrie of MRI. Dit kan helpen bij het voorspellen van het verloop van de baring, hoewel het geen exacte voorspellingen biedt.
### 1.2 Het weke baringskanaal
Het weke baringskanaal bestaat uit de vrouwelijke geslachtsorganen en de bekkenbodemspieren.
#### 1.2.1 Organa genitalia externa (vulva)
Dit omvat de uitwendige geslachtsdelen:
* Mons pubis
* Clitoris
* Labia majora en minora
* Vestibulum vaginae
* Urethra
* Vagina
* Perineum (dam)
* Klieren van Bartholin en Skene
* Hymen
#### 1.2.2 Organa genitalia interna
Dit zijn de inwendige geslachtsorganen die zich in het bekken bevinden:
* **Vagina**: De schede, een gespierde buis die de baarmoeder verbindt met de buitenkant. De vagina heeft vier schedegewelven (fornices).
* **Cervix uteri**: De baarmoederhals, het onderste, vernauwde deel van de uterus. De portio vaginalis is het deel dat in de vagina uitsteekt.
* **Uterus** (baarmoeder): Een gespierd orgaan bestaande uit de fundus, isthmus en cavitas uteri. De wand bestaat uit endometrium, myometrium en perimetrium.
* Tuba uterina (eileiders) en Ovaria (eierstokken) zijn ook deel van de interne genitale organen, maar minder direct betrokken bij het baringskanaal zelf dan de vagina en cervix.
#### 1.2.3 Bekkenbodemspieren (musculi pelvis)
De bekkenbodemspieren vormen de onderste sluiting van het bekken en hebben een belangrijke steun-, sluit- en seksuele functie. Ze kunnen worden onderverdeeld in drie lagen:
* **Diepe laag (Diafragma pelvis)**: Bestaat voornamelijk uit gladde spieren.
* M. coccygeus
* M. levator ani (met de puborectalis, pubococcygeus en iliococcygeus). Deze spier speelt een cruciale rol bij het sturen van het foetale hoofd en de beweging van het bekken.
* **Middenlaag (Diafragma urogenitalis)**: Gelegen boven het diafragma pelvis.
* M. transversus perinei profundus. Deze spier beïnvloedt de bekkenuitgang en speelt een rol bij het openen en sluiten van de urinewegen en vagina.
* **Oppervlakkige laag**:
* M. sphincter ani externus (externe sluitspier van de anus)
* M. bulbospongiosis
* M. ischiocavernosus
* M. transversus perinei superficialis
Het zingen tijdens de baring kan helpen bij de ontspanning van deze spieren.
#### 1.2.4 Transformatie bekkenbodemspieren bij uitdrijving
Tijdens de uitdrijvingsfase ondergaan de bekkenbodemspieren significante veranderingen:
* Het foetale hoofd komt in contact met de levator ani spier, wat leidt tot rekking en verlenging van de spiervezels.
* Een terugtrekking van de diepe dwarse perineumspier (m. transversus perinei profondus) vindt plaats.
* De voortzetting van de peristaltische beweging van de levator ani spier helpt bij de vorming van een zacht baringskanaal.
* Tijdens intense persdrang en de foeto-ejectie reflex, met deflexie van het hoofd en druk op de bulbospongiosis, ontstaat onweerstaanbare persdrang. De m. puborectalis speelt hierin ook een rol.
Deze processen, die tijd en coördinatie vereisen, zijn essentieel voor een succesvolle vaginale baring.
---
# Het baringskanaal en de bekkenmaten
Dit document beschrijft de anatomie van het baringskanaal, de verschillende vlakken en assen van het bekken, en de essentiële bekkenmaten die van belang zijn voor een succesvolle baring.
## 2. Het baringskanaal en de bekkenmaten
Het baringskanaal, cruciaal voor de passage van de foetus tijdens de baring, bestaat uit een beenderig en een weke gedeelte.
### 2.1 Het beenderige baringskanaal
Het beenderige baringskanaal wordt gevormd door het bekken, dat bestaat uit de twee heupbeenderen (os coxae), het heiligbeen (os sacrum) en het staartbeen (os coccygis). De heupbeenderen zijn opgebouwd uit het darmbeen (os ilium), zitbeen (os ischii) en schaambeen (os pubis). Belangrijke anatomische structuren binnen het bekken zijn onder andere de linea innominata (ook wel linea terminalis genoemd), die de grens tussen het grote en kleine bekken markeert, de eminentia iliopectinea, de facis symphyseos, en de diverse beenderige uitsteeksels en takken die de vorm en de doorgankelijkheid van het bekken bepalen.
De bekkenverbindingen, zoals de symfyse (schaamvoeg) en de art. sacro-iliaca, spelen een rol in de stabiliteit en beweeglijkheid van het bekken, mede onder invloed van hormonen zoals relaxine tijdens de zwangerschap. Ligamenten, zoals het sacrospinaal en sacrotuberaal ligament, versterken het bekken.
### 2.2 Obstetrische vlakken en bekkenassen
Het beenderige baringskanaal wordt opgedeeld in drie hoofdgedeelten:
#### 2.2.1 Bekkeningang (BI)
Dit is de bovenste begrenzing van het kleine bekken, de grens met het grote bekken. De vorm van de bekkeningang is een gesloten kromme lijn, die in dwarsdoorsnede ovaal is met een enigszins grotere dwarse diameter ten opzichte van de voor-achterwaartse diameter, mede door de aanwezigheid van het promontorium. De bekkeningang wordt gekarakteriseerd door 8 referentiepunten.
#### 2.2.2 Bekkenholte (BH)
De bekkenholte is de ruimte tussen de bekkeningang en de bekkenuitgang. Het is een holte met een kromming, die de foetus dwingt om zijn positie aan te passen tijdens de passage. De voorwand is relatief kort (ongeveer 4,5 cm), terwijl de achterwand langer is (ongeveer 12 cm). De wanden worden gevormd door het sacrum, de achterzijde van de os pubis en de binnenholte van de os coxae.
#### 2.2.3 Bekkenuitgang (BU)
De onderste begrenzing van het kleine bekken. De bekkenuitgang is een gesloten lijn die niet in één vlak ligt, maar kan worden onderverdeeld in twee driehoeken met als basis de lijn tussen de beide tubera ischiadica. De referentiepunten zijn de onderrand van de symfyse, het os coccygis en de lijn die de tubera verbindt.
#### 2.2.4 De bekkenas
De bekkenas is een denkbeeldige, naar voren gebogen kromme lijn die door het midden van het baringskanaal loopt. De as is gericht naar dorsaal ter hoogte van de bekkeningang, gelijk aan de lengte-as van de zwangere in de bekkenholte, en naar ventraal gericht ter hoogte van de bekkenuitgang. De hoek van de bekkenas ten opzichte van de horizontaal bedraagt ongeveer 90 graden.
#### 2.2.5 Inclinatio pelvis
De inclinatiehoek, ofwel de hellingshoek van het bekken ten opzichte van het horizontale vlak, bedraagt ongeveer 60 graden. Een te grote hellingshoek (hyperinclinatie) kan de baring bemoeilijken.
#### 2.2.6 Vlakken van Hodge
Dit zijn vier denkbeeldige vlakken die helpen bij het beoordelen van de indaling van de foetus in het baringskanaal:
* **Hodge 1 (H1):** Bovenrand van de symfyse tot het promontorium. Dit vlak komt overeen met de bekkeningang.
* **Hodge 2 (H2):** Onderrand van de symfyse tot een punt op het sacrum dat ongeveer 1/3 deel van de indaling aangeeft.
* **Hodge 3 (H3):** Ter hoogte van de spinae ischiadicae, wat ongeveer halverwege de indaling is. Dit vlak is een belangrijk referentiepunt bij een vaginale partus.
* **Hodge 4 (H4):** Ter hoogte van het os coccygis, wat de volledige indaling tot in de bekkenbodem aangeeft.
De indaling van het foetale caput wordt vaak beoordeeld ten opzichte van de spinae ischiadicae (punt 0). Positieve getallen (+1, +2, +3) duiden op indaling onder de spinae, negatieve getallen (-1, -2, -3) op een stand erboven.
### 2.3 Bekkenmaten
De bekkenmaten zijn essentieel voor de beoordeling van de doorgankelijkheid van het baringskanaal. Ze worden gemeten in de bekkeningang, bekkenholte en bekkenuitgang.
#### 2.3.1 Bekkenmaten van de bekkeningang (BI)
* **Conjugata Vera (CV):** Voorachterwaartse diameter, gemiddeld 11 cm.
* **Conjugata Diagonalis (CD):** Schuine diameter, gemiddeld 12,5 cm.
* **Conjugata Transversa (CT):** Dwarse diameter, gemiddeld 13 cm.
* **Conjugata Obliqua (CO):** Schuine diameter, gemiddeld 12 cm.
#### 2.3.2 Bekkenmaten van de bekkenholte (BH)
* **Bekkenwijdte (BW):** Voorachterwaartse diameter van de bekkenholte, gemiddeld 12 cm.
* **Bekkenlengte (BE):** Voorachterwaartse diameter van de bekkenholte, gemiddeld 11 cm.
* **Interspinaallijn:** Dwarse diameter ter hoogte van de spinae ischiadicae, gemiddeld 10,5 cm. Dit is de kleinste doorgang in de bekkenholte.
#### 2.3.3 Bekkenmaten van de bekkenuitgang (BU)
* **Anatomische voorachterwaartse diameter:** Gemiddeld 9 tot 10 cm.
* **Functionele voorachterwaartse diameter:** Gemiddeld 11 tot 12 cm. Deze wordt vergroot door het kantelen van het os coccygis en de mobiliteit van het sacrum, mogelijk gemaakt door relaxine. Het gebruik van een rugligging of halfzittende houding kan de functionele bekkenuitgang beperken.
* **Distanția ischiadica:** Dwarse diameter, gemiddeld 11 cm.
> **Tip:** De grootste afmetingen van de bekkeningang (dwars: CT) en de bekkenuitgang (functioneel voor-achter: 11-12 cm) zijn van cruciaal belang voor een normale baring.
### 2.4 Het weke baringskanaal
Het weke baringskanaal omvat de organen genitalia externa en interna, en de bekkenbodemspieren.
#### 2.4.1 Organa genitalia externa
Dit zijn de externe geslachtsorganen, waaronder de vulva (mons pubis, clitoris, labia majora en minora), het vestibulum vaginae, de urethra, de vagina, en de klieren van Bartholin en Skene. Het perineum, ofwel de dam, is het gebied tussen de vulva en de anus.
#### 2.4.2 Organa genitalia interna
Dit zijn de interne geslachtsorganen die zich in het bekken bevinden:
* **Vagina:** De schede, die van de baarmoeder naar buiten loopt. Belangrijke delen zijn de portio vaginalis (cervix), de introïtus vaginae, en de vier schedegewelven (fornices). De ostia uteri (internum en externum) verbinden de vagina met de baarmoederhals.
* **Uterus:** De baarmoeder, bestaande uit de fundus uteri, isthmus uteri en cavitas uteri. De wand van de uterus kent drie lagen: endometrium, myometrium en perimetrium.
* **Tuba uterina:** De eileiders.
* **Ovaria:** De eierstokken.
#### 2.4.3 Bekkenbodemspieren
Deze spieren vormen de onderwand van het bekken en zijn essentieel voor de steun- en sluitfunctie van de organen in het bekken. Ze zijn gerangschikt in drie lagen:
* **Diepe laag (Diafragma pelvis):** Bestaat voornamelijk uit de gladde spieren m. coccygeus en m. levator ani (puborectalis, pubococcygeus, iliococcygeus). Deze spieren bieden ondersteuning en spelen een rol bij de beweging van het bekken en de bekkenuitgang.
* **Midden laag (Diafragma urogenitalis):** Bevat o.a. de m. transversus perinei profondus. Deze laag is betrokken bij het verhogen van de intra-abdominale druk en wordt geïnnerveerd door de nervus pudendus.
* **Oppervlakkige laag:** Omvat de m. sphincter ani externus, m. bulbospongiosis, m. ischiocavernosus en m. transversus perinei superficialis.
> **Tip:** De spieren van de bekkenbodem werken samen om de organen te ondersteunen, de sluitfunctie te waarborgen, en spelen een rol in de seksuele functie.
#### 2.4.4 Transformatie bekkenbodemspieren bij uitdrijving
Tijdens de uitdrijvingsfase ondergaan de bekkenbodemspieren significante transformaties:
* De indaling van het voorliggende deel van de foetus, in contact met de levator ani spier, leidt tot rek en verlenging van deze spieren.
* Een lichte persdrang kan leiden tot terugtrekking van de diepe dwarse perineumspier, terwijl de levator ani spier peristaltisch blijft bewegen.
* Tijdens intense persdrang en de foeto-ejectie reflex, zal de m. puborectalis de foetus helpen deflechteren en druk uitoefenen op de bulbospongiosis, wat leidt tot een onweerstaanbare persdrang.
Deze processen dragen bij aan de vorming van een zacht baringskanaal en de uiteindelijke geboorte.
---
# De weke baringswegen
Hier is de samenvatting voor "De weke baringswegen", opgesteld als een studiehandleiding voor examens, inclusief alle instructies met betrekking tot de opmaak.
## 3. De weke baringswegen
Dit hoofdstuk beschrijft de anatomische structuren die deel uitmaken van het weke baringskanaal, inclusief de externe en interne geslachtsorganen en de bekkenbodemspieren, en hun rol tijdens de bevalling.
### 3.1 Organa genitalia externa (vulva)
De externe genitaliën omvatten:
* Mons pubis (schaamheuvel)
* Clitoris
* Labia majora (grote schaamlippen)
* Labia minora (kleine schaamlippen)
* Vestibulum vaginae (vaginale voorhof)
* Perineum (dam)
* Urethra (urinebuis)
* Vagina
* Bartholin-klieren en klieren van Skene (kleine slijmklieren)
* Hymen (maagdenvlies)
### 3.2 Organa genitalia interna
De interne geslachtsorganen bevinden zich in het bekken en omvatten:
* Vagina (schede)
* Uterus (baarmoeder)
* Tuba uterina (eileiders)
* Ovaria (eierstokken)
#### 3.2.1 De vagina
De vagina is een gespierde, elastische buis die zich uitstrekt van het vestibulum vaginae tot aan de cervix uteri. De vagina wordt begrensd door de cervix uteri (baarmoederhals) aan de bovenkant, met de portio vaginalis die naar binnen steekt. Hierdoor ontstaan vier schedegewelven, de fornices. De opening aan de buitenkant is het ostium externum uteri. Binnenin de uterus bevindt zich het ostium internum uteri.
#### 3.2.2 De uterus (baarmoeder)
De uterus is een peervormig orgaan dat bestaat uit:
* **Fundus uteri**: het bovenste, afgeronde deel van de baarmoeder.
* **Corpus uteri**: het lichaam van de baarmoeder.
* **Isthmus uteri**: een smal gedeelte tussen het corpus en de cervix.
* **Cervix uteri**: de baarmoederhals.
* **Cavitas uteri**: de baarmoederholte.
De wand van de uterus bestaat uit drie lagen:
* **Endometrium**: het binnenste slijmvlies, waarin de innesteling van de bevruchte eicel plaatsvindt en dat tijdens de menstruatie afschilfert.
* **Myometrium**: de dikke laag glad spierweefsel, die tijdens de bevalling zorgt voor krachtige contracties om de foetus uit te drijven.
* **Perimetrium**: het buitenste sereuze vlies.
#### 3.2.3 Tuba uterina en Ovaria
De tuba uterina (eileiders) verbinden de ovaria (eierstokken) met de uterus. De eicel rijpt in de ovaria en wordt tijdens de ovulatie in de eileider vrijgelaten, waar eventuele bevruchting plaatsvindt.
### 3.3 De bekkenbodemspieren
De bekkenbodemspieren vormen de onderste afsluiting van het bekken en spelen een cruciale rol bij steun, sluiting en seksuele functie. Ze zijn gerangschikt als dakpannen en bestaan uit gestreepte en gladde spieren, georganiseerd in drie lagen:
#### 3.3.1 Diepe laag (Diafragma pelvis)
Deze laag overheerst glad spierweefsel en bestaat uit twee belangrijke spieren:
* **M. coccygeus**: verbindt het staartbeen (os coccygis) met het os sacrum.
* **M. levator ani**: een brede spier die van het schaambeen tot aan het staartbeen loopt en bestaat uit drie delen:
* Puborectalis
* Pubococcygeus
* Iliococcygeus
De levator ani spier beweegt het bekken voor-achterwaarts en zijwaarts en is betrokken bij het wiegen van de foetus tijdens de uitdrijving. Een correcte houding en ontspanning van deze spier, mede bevorderd door geluiden zoals de 'RRRR'-klank, zijn belangrijk.
#### 3.3.2 Middenlaag (Diafragma urogenitalis)
Deze laag bevindt zich boven het diafragma pelvis en is ongeveer twee derde van de diepe laag. Belangrijke spier hier is de:
* **M. transversus perinei profundus**: deze spier speelt een rol bij het verhogen van de intra-abdominale druk en wordt geïnnerveerd door de n. pudendus. De spier draagt bij aan de opening en sluiting van de bekkenuitgang en is betrokken bij reflectoire contracties.
#### 3.3.3 Oppervlakkige laag
Deze laag bevat de volgende spieren:
* **M. sphincter ani externus**: de externe sluitspier van de anus.
* **M. bulbospongiosis**: omgeeft de vaginale opening.
* **M. ischiocavernosus**: omgeeft de clitoris.
* **M. transversus perinei superficialis**: een horizontale spier die bijdraagt aan de stevigheid van het perineum.
Het zingen wordt genoemd als een techniek die de ontspanning van de oppervlakkige perineale spieren kan bevorderen.
### 3.4 Transformatie van de bekkenbodemspieren bij uitdrijving
Tijdens de uitdrijvingsfase ondergaat de bekkenbodem een geleidelijke transformatie door de indaling van het voorliggende deel van de foetus.
1. **Indaling en contact met de levator ani**: Het hoofd van de foetus komt in contact met de levator ani spier. Dit leidt tot een uitrekking en verlenging van deze spier. Dit is een herhalend proces dat tijd kost. Een lichte persdrang treedt op.
2. **Terugtrekken van de m. transversus perinei profondus**: De diepe dwarse perineumspier (m. transversus perinei profondus) trekt zich terug. De peristaltische beweging van de levator ani spier wordt voortgezet, wat bijdraagt aan de vorming van een zacht baringskanaal. Dit is een gelijktijdig proces dat tijd vraagt.
3. **Intense persdrang en foeto-ejectie reflex**: Met toenemende druk treedt een foeto-ejectie reflex op. De m. puborectalis zorgt voor deflexie van het hoofdje, terwijl er druk wordt uitgeoefend op de m. bulbospongiosis. Dit leidt tot een onweerstaanbare persdrang.
> **Tip:** Begrijp de opeenvolgende en gelijktijdige processen van de bekkenbodemspieren tijdens de uitdrijving. Denk aan de 'RRRR'-klank voor ontspanning van de levator ani en het effect van de m. transversus perinei profundus op de bekkenuitgang.
> **Example:** Tijdens de uitdrijving wordt de vagina niet alleen opgerekt door het hoofd van de foetus, maar wordt deze actief geholpen door de langzaam samentrekkende en dan weer ontspannende spieren van de bekkenbodem, waardoor het baringskanaal steeds verder wordt gevormd en de foetus naar buiten wordt geleid.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| App | Mobiele applicatie; in deze context een educatieve app die beschikbaar is in de App Store om de anatomie van het vrouwelijke bekken te bestuderen. |
| APP: “Female Pelvic Anatomie” | Een specifieke applicatie voor mobiele apparaten gericht op het bestuderen van de anatomie van het vrouwelijke bekken, bedoeld als leermiddel. |
| Corpus uteri | Het hoofdlichaam van de baarmoeder, het grootste deel van de uterus dat de baarmoederholte omsluit. |
| Cervix uteri | De baarmoederhals, het onderste, nauwe gedeelte van de uterus dat overgaat in de vagina. |
| Vagina | Een gespierde buis die de baarmoeder verbindt met de buitenkant van het lichaam; dient als geboortekanaal en voor seksuele gemeenschap. |
| Vulva | De uitwendige vrouwelijke geslachtsdelen, bestaande uit de schaamheuvel, grote en kleine schaamlippen, clitoris en de opening van de vagina en urethra. |
| Bekkenbodemspieren | Een groep spieren die het bekken ondersteunen en de organen in het bekken op hun plaats houden; essentieel voor continentie en stabiliteit. |
| Perineum | Het gebied tussen de anus en de vulva bij de vrouw, bestaande uit spieren en bindweefsel, dat tijdens de bevalling aanzienlijk kan rekken. |
| Os ilium (darmbeen) | Het grootste deel van het bekkenbeen, gelegen aan de boven- en achterzijde, waarop vele spieren aanhechten. |
| Os sacrum (heiligbeen) | Een driehoekig bot dat aan de basis van de wervelkolom is gelegen, gevormd door de samensmelting van vijf sacrale wervels. |
| Acetabulum (heupkom) | De komvormige holte in het bekkenbeen waar de kop van het dijbeen in past om het heupgewricht te vormen. |
| Os pubis (schaambeen) | Het voorste en onderste deel van het bekkenbeen, dat aan de voorzijde de symfyse vormt. |
| Symfyse (schaamvoeg) | Het kraakbeenachtige gewricht dat de twee schaambenen aan de voorzijde van het bekken verbindt. |
| Os ischii (zitbeen) | Het onderste en achterste deel van het bekkenbeen, waarop men zit. |
| Os coccygis (staartbeen) | Het kleinste deel van de wervelkolom, gelegen aan het uiteinde van het heiligbeen, bestaande uit meerdere kleine, samengesmolten wervels. |
| Linea innominata / Linea terminalis | Een scherpe, benige lijn die de grens vormt tussen het grote en het kleine bekken. |
| Os coxae (heupbeen) | Een enkelvoudig bekkenbeen, gevormd door de fusie van het ilium, ischium en pubis. Twee heupbeenderen vormen samen met het heiligbeen en staartbeen het bekken. |
| Pelvis | Het bekken, de benige structuur die het onderlichaam ondersteunt en beschermt, bestaande uit de twee heupbeenderen, het heiligbeen en het staartbeen. |
| Ramus superior ossis pubis | Het bovenste deel van het schaambeen dat naar boven en achteren loopt. |
| Ramus inferior ossis pubis | Het onderste deel van het schaambeen dat naar beneden en achteren loopt. |
| Tuber ischiadicus (zitbeenknobbel) | Een prominente knokige uitstulping aan de onderzijde van het zitbeen, waarop men zit. |
| Spinae ischiadica | Kleine stekelige uitsteeksels aan de achterrand van het bekken, aan de binnenzijde van het zitbeen. |
| Facies auricularis | Een oorschelpvormig oppervlak aan de binnenzijde van het heupbeen dat articuleert met het heiligbeen. |
| Eminentia iliopectinea | Een verheven rand aan de binnenzijde van het bekken, gevormd door het ilium en het pubis, deel van de linea terminalis. |
| Facies symphyseos | Het oppervlak van het schaambeen dat grenst aan de symfyse. |
| Ramus inferior ossis ischii | Het onderste deel van het zitbeen dat naar voren en boven loopt. |
| Ramus superior ossis ischii | Het bovenste deel van het zitbeen dat naar voren loopt. |
| Articulatio (bekkenverbinding of -gewricht) | Een gewricht; in de context van het bekken verwijst dit naar de verbindingen tussen de bekkendelen. |
| Articulatio sacro-iliaca | Het gewricht tussen het heiligbeen en het darmbeen. |
| Articulatio sacrococcygae | Het gewricht tussen het heiligbeen en het staartbeen. |
| Ligamenta pelvis | Banden die de beenderige delen van het bekken verstevigen en stabiliseren. |
| Relaxine | Een hormoon dat de ligamenten van het bekken tijdens de zwangerschap en bevalling versoepelt, waardoor het bekken beweeglijker wordt. |
| Crista iliaca | De bovenste rand van het darmbeen, een prominente botstructuur die aan de buitenzijde van het bekken voelbaar is. |
| Gynaecoïd bekken | Een typisch vrouwelijk bekken met een ronde bekkeningang en voldoende ruimte voor de bevalling. |
| Schaamhoek | De hoek gevormd door de takken van de schaambeenderen aan de voorzijde van het bekken. |
| Baringsmechanisme | De reeks bewegingen die de foetus ondergaat om door het bekken te passeren tijdens de bevalling. |
| Anatomische vlakken | Denkbeeldige horizontale of schuine vlakken die het bekken verdelen om oriëntatie te bieden voor de foetale positie. |
| Bekkeningang (BI) | De bovenste opening van het kleine bekken, begrensd door de linea terminalis. |
| Bekkenholte (BH) | De ruimte tussen de bekkeningang en de bekkenuitgang. |
| Bekkenuitgang (BU) | De onderste opening van het kleine bekken. |
| Bekkenmaten | Afmetingen van het bekken die de doorgang voor de foetus bepalen. |
| Bekkenas | Een denkbeeldige lijn die de kromming van het baringskanaal volgt. |
| Inclinatio pelvis | De neiging of helling van het bekken ten opzichte van de horizon. |
| Obstetrische vlakken | Denkbeeldige vlakken gebruikt om de voortgang van de foetus door het baringskanaal te beoordelen. |
| Vlakken van Hodge (H1-H4) | Vier transversale denkbeeldige vlakken die het bekken verdelen, nuttig voor het bepalen van de mate van foetale indaling. |
| Bekkenevaluatie | Het beoordelen van de grootte, vorm en structuur van het bekken om de geschiktheid voor een vaginale bevalling vast te stellen. |
| Verloskundig handelen | De procedures en beslissingen die een verloskundige neemt tijdens de zwangerschap en bevalling. |
| Promontorium | Het voorste, uitstekende deel van de bovenste sacrale wervel, dat de posterieure rand van de bekkeningang vormt. |
| Symmetrisch | Gelijk aan beide zijden; in de context van het bekken betekent dit dat de linker- en rechterhelft vergelijkbaar zijn. |
| Passage | Het passeren van de foetus door het baringskanaal. |
| Anterior diepte | De diepte van het bekken aan de voorzijde. |
| Posterior diepte | De diepte van het bekken aan de achterzijde. |
| Os pubis | Schaambeen; deel van het bekken dat aan de voorzijde ligt. |
| Ischiopubische takken | De takken van het zitbeen en schaambeen die aan de onderzijde van het bekken samenkomen. |
| Os coxae | Bekkenbeen; bestaat uit ilium, ischium en pubis. |
| Tuber ischiadicum | Zitbeenknobbel, een belangrijk referentiepunt voor de bekkenuitgang. |
| Os coccygis | Staartbeen; het meest distale deel van de wervelkolom. |
| Sacro-coccygeale gewricht | Het gewricht tussen het heiligbeen en het staartbeen. |
| Conjuagata Vera (CV) | De anatomische voor-achterwaartse diameter van de bekkeningang, gemeten van het promontorium tot de achterrand van de symfyse. |
| Conjuagata Diagonalis (CD) | Een gemeten diameter van de bekkeningang, nuttig bij het schatten van de conjuagata vera. |
| Conjuagata Transver (CT) | De dwarsdiameter van de bekkeningang, gemeten tussen de meest laterale punten. |
| Conjuagata Obliqua (CO) | De schuine diameter van de bekkeningang, gemeten van een sacro-iliacaal gewricht tot het tegenovergestelde obturatorale voorste deel. |
| Bekkenwijdte (BW) | De dwarsdiameter van de bekkenholte, gemeten tussen de aan de binnenzijde gelegen zitbeenknobbels. |
| Bekkenlengte (BE) | De voor-achterwaartse diameter van de bekkenholte, gemeten van het midden van de symfyse tot het promontorium. |
| Interspinaallijn | Een diameter gemeten tussen de beide spinae ischiadica; vertegenwoordigt de kleinste doorgang in de bekkenholte. |
| Anatomische BU | De anatomische voor-achterwaartse diameter van de bekkenuitgang, gemeten van het onderste deel van de symfyse tot de punt van het staartbeen. |
| Functionele BU | De functionele voor-achterwaartse diameter van de bekkenuitgang, die rekening houdt met de beweeglijkheid van het staartbeen. |
| Distantia ischiadica | De dwarsdiameter van de bekkenuitgang, gemeten tussen de buitenranden van de zitbeenknobbels. |
| SPILDRAAI | Een term die wordt gebruikt om de rotatie van de foetus door het baringskanaal aan te duiden. |
| Knie van baringsweg | Een metafoor voor de kromming van het baringskanaal, waardoor de foetus moet manoeuvreren. |
| Zwangere | Een vrouw die zwanger is. |
| Ventraal | Naar de voorzijde gericht. |
| Dorsaal | Naar de achterzijde gericht. |
| Hoek 90° | Een rechte hoek, die hier de relatie tussen de bekkenas en het transversale vlak aanduidt. |
| Lendenlordose/hyperlordose | Overmatige kromming van de lendenwervelkolom, wat de bekkeninclinatie kan beïnvloeden. |
| H1, H2, H3, H4 | De vier vlakken van Hodge, die de voortgang van de foetus door het bekken helpen beoordelen. |
| Spinae ischiadica | Bekkenstekels, belangrijke referentiepunten voor de beoordeling van de foetale indaling. |
| 0, -1, -2, -3, +1, +2, +3 | Schaal gebruikt om de mate van foetale indaling in het bekken te kwantificeren, met 0 op het niveau van de spinae ischiadica. |
| Klinisch | Betrekking hebbend op de observatie en behandeling van patiënten in de praktijk. |
| Radiopelvimetrie | Een röntgenonderzoek om de maten en vorm van het bekken te meten. |
| MRI | Magnetische resonantie beeldvorming; een techniek voor het maken van gedetailleerde beelden van organen en weefsels. |
| Proefarbeid | Het monitoren van de bevalling om de reactie van de foetus en het moederschap op de weeën te beoordelen. |
| Organa genitalia externa | De uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen. |
| Mons pubis | Schaamheuvel, het vetkussentje boven het schaambeen. |
| Clitoris | Een gevoelig erotisch orgaan aan de voorzijde van de vulva. |
| Labia majora | De buitenste, grotere schaamlippen die de vulva omhullen. |
| Labia minora | De binnenste, kleinere schaamlippen die de ingang van de vagina omringen. |
| Vestibulum vaginae | De regio van de vulva die de openingen van de vagina en urethra omvat. |
| Urethra | De urinebuis, die urine uit de blaas afvoert. |
| Klieren Bartholin | Klieren bij de vaginale opening die lubricatie produceren. |
| Klieren van Skene | Klieren nabij de urethra die ook een vocht afscheiden. |
| Hymen (maagdenvlies) | Een dun vlies dat de vaginale opening gedeeltelijk kan bedekken. |
| Organa genitalia interna | De inwendige vrouwelijke geslachtsorganen. |
| Uterus (Baarmoeder) | Een gespierd orgaan waar een bevruchte eicel zich innestelt en zich ontwikkelt tot een foetus. |
| Tuba uterina (eileider) | Buizen die de eierstokken met de baarmoeder verbinden, waar de bevruchting meestal plaatsvindt. |
| Ovaria (eierstokken) | De vrouwelijke geslachtsklieren die eicellen en hormonen produceren. |
| Cervix uteri | Baarmoederhals, het onderste deel van de baarmoeder dat naar de vagina toe opent. |
| Portio / cervix | Het vaginale deel van de baarmoederhals. |
| Introïtus vaginae | De ingang van de vagina. |
| Schedegewelven / fornices | De holtes gevormd door de bovenste delen van de vagina rond de baarmoederhals. |
| Ostium uteri (internum en externum) | De openingen van de baarmoederhals; de interne opening naar de baarmoederholte en de externe opening naar de vagina. |
| Portio supravaginalis | Het deel van de baarmoederhals dat boven de vagina uitsteekt. |
| Fundus uteri | Het bovenste, koepelvormige deel van de baarmoeder, boven de aanhechting van de eileiders. |
| Isthmus uteri | Een nauw gedeelte van de baarmoederhals, net boven de externe opening. |
| Cavitas uteri | De baarmoederholte, de binnenruimte van de uterus. |
| Endometrium | De binnenbekleding van de baarmoederwand, die maandelijks wordt afgestoten tijdens de menstruatie. |
| Myometrium | De dikke, gespierde middelste laag van de baarmoederwand, verantwoordelijk voor contracties tijdens de bevalling. |
| Perimetrium | Het buitenste sereuze membraan van de baarmoederwand. |
| Diafragma pelvis | De diepe laag van de bekkenbodemspieren, bestaande uit de levator ani spieren en de coccygeus spier. |
| Diafragma urogenitalis | De middenlaag van de bekkenbodemspieren, gelegen onder het diafragma pelvis. |
| Oppervlakkige laag | De meest oppervlakkige laag van de bekkenbodemspieren. |
| M. ischiocavernosus | Een spier die deel uitmaakt van de oppervlakkige laag van de bekkenbodem, geassocieerd met de clitoris. |
| Bulbospongiosis | Een spier in de oppervlakkige laag van de bekkenbodem, geassocieerd met de vulva en de clitoris. |
| M. coccygeus | Een spier die deel uitmaakt van het diafragma pelvis, aan de posterieure zijde. |
| M. levator ani | De belangrijkste spier van het diafragma pelvis, bestaande uit meerdere delen (puborectalis, pubococcygeus, iliococcygeus). |
| Puborectalis | Een deel van de levator ani spier dat de anus ondersteunt. |
| Pubococcygeus | Een deel van de levator ani spier dat zich uitstrekt van het schaambeen tot het staartbeen. |
| Iliococcygeus | Een deel van de levator ani spier dat zich uitstrekt van het darmbeen tot het staartbeen. |
| Femur | Het dijbeen, het bot van het bovenbeen. |
| Bekkenuitgang (BU) | De onderste opening van het bekken. |
| Wiegen | Een beweging die de foetus kan maken om zich aan te passen aan het baringskanaal. |
| Reflexpunt | Een punt op het lichaam waar een specifieke reactie kan worden opgeroepen, zoals ontspanning. |
| RR...-klank | Geluid dat kan worden gebruikt om spierontspanning te bevorderen. |
| Intra-abdominale druk | De druk binnen de buikholte, die toeneemt tijdens het persen. |
| Reflectoire contractie | Een onwillekeurige spiercontractie die wordt uitgelokt door een prikkel. |
| N. pudendus | De genitale zenuw die de bekkenbodem en de uitwendige geslachtsorganen innerveert. |
| Perinei profundus | Verwijst naar de diepere spieren van het perineum. |
| M. sphincter ani externus | De externe sluitspier van de anus. |
| M. transversus perinei superficialis | Een spier in de oppervlakkige laag van de bekkenbodem. |
| Zingen | Kan gebruikt worden als techniek voor ontspanning van de bekkenbodemspieren. |
| Voorhoofd en keel | Specifieke reflexpunten die verbonden kunnen zijn met de ontspanning van de bekkenbodem. |
| Transformatie bekkenbodemspieren bij uitdrijving | De veranderingen en aanpassingen die de bekkenbodemspieren ondergaan tijdens de persfase van de bevalling. |
| Indaling | Het proces waarbij het hoofd van de foetus door het bekken zakt. |
| Voorliggend deel | Het deel van de foetus dat als eerste door het baringskanaal passeert, meestal het hoofd. |
| Baringskanaal | Het gehele traject dat de foetus tijdens de bevalling aflegt, inclusief het bekken en de weke delen. |
| Contracties | De samentrekkingen van de baarmoeder die de bevalling voortstuwen. |
| Levator ani spier | Een belangrijke spier van de bekkenbodem die de indaling van de foetus beïnvloedt. |
| Uitrekken / verlengen van spier | De rek die optreedt in de bekkenbodemspieren wanneer de foetus passeert. |
| Herhalend proces – TIJD! | Een proces dat zich meerdere keren herhaalt over een bepaalde periode, cruciaal voor de voortgang van de bevalling. |
| Lichte persdrang | De eerste, minder intense drang om te persen. |
| Terugtrekken | Het ontspannen of terugkeren van een spier naar zijn oorspronkelijke positie. |
| M. transversus perinei profundus | Een diepe spier van het perineum, belangrijk voor de ondersteuning van de bekkenbodem. |
| Voortzetting peristaltische beweging | Het doorgaan van golfachtige samentrekkingen die voedsel door het spijsverteringskanaal transporteren; hier toegepast op de beweging van de levator ani spier. |
| Vorming van zacht baringskanaal | Het proces waarbij de weke delen van het baringskanaal zich aanpassen aan de foetus. |
| Gelijktijdig proces – TIJD! | Een proces dat samen met een ander proces plaatsvindt gedurende een bepaalde tijdsduur. |
| Intense persdrang | Een sterke, onweerstaanbare drang om te persen. |
| Foeto-ejectie reflex | Een reflex die sterke persdrang veroorzaakt wanneer de foetale druk toeneemt. |
| M. puborectalis | Een deel van de levator ani spier dat de puborectale hoek vormt en belangrijk is voor continentie. |
| Deflexie | Het naar achteren buigen van het hoofd van de foetus. |
| Druk op bulbospongiosis | De compressie van de bulbospongiosis spier tijdens de bevalling. |
| Onweerstaanbare persdrang | Een zeer sterke en plotselinge aandrang om te persen, kenmerkend voor de actieve uitdrijvingsfase. |
Cover
2. Ppt_AB1 Baring en baringsmechanisme-2526 (1).pptx
Summary
# Fysiologie van de normale baring
Het samenvatten van de fysiologie van de normale baring omvat de fasen, het mechanisme en de verloskundige benaderingen die leiden tot de geboorte van een kind.
## 1. Fysiologie van de normale baring
### 1.1 Fasen van de baring
De normale baring wordt ingedeeld in vier periodes, voorafgegaan door een prodromale fase:
* **Prodromale fase:** De periode die aan de eigenlijke vier fasen van de baring voorafgaat.
* **Eerste tijdperk (ontsluitingstijdperk):** Kenmerkt zich door de ontsluiting van de baarmoederhals.
* **Tweede tijdperk (uitdrijvingstijdperk):** De fase van de daadwerkelijke geboorte van het kind.
* **Derde tijdperk (nageboortetijdperk):** De periode waarin de placenta wordt geboren.
* **Vierde tijdperk (postplacentaire tijd):** De periode direct na de geboorte van de placenta, ook wel het kraambed genoemd.
#### 1.1.1 Het tweede tijdperk: uitdrijvingstijdperk
Dit tijdperk begint bij volledige ontsluiting en de aanwezige reflexmatige persdrang, en eindigt met de geboorte van het kind. De indaling van het kind in het bekken is een cruciaal onderdeel voorafgaand aan de uitdrijving.
##### 1.1.1.1 Duur van het uitdrijvingstijdperk
De duur van het tweede tijdperk kent individuele variaties:
* **Vrouwen die voor het eerst bevallen (primi):** Gemiddeld 15 tot 45 minuten. Een uitdrijving langer dan 2 uur wordt beschouwd als verlengd en kan interventie vereisen. De maximale duur is doorgaans 3 uur.
* **Vrouwen die al eerder bevallen zijn (multi):** Gemiddeld 5 tot 15 minuten. Een uitdrijving langer dan 1 uur wordt als verlengd beschouwd en kan interventie vereisen. De maximale duur is doorgaans 2 uur.
##### 1.1.1.2 Kenmerken en verloop van het uitdrijvingstijdperk
Het uitdrijvingstijdperk kent twee fasen:
* **Passieve fase (latente fase):** Tussen volledige ontsluiting en het optreden van persdrang. Er is geen actieve persdrang. Er kan sprake zijn van een fysiologische rustpauze waarin indaling plaatsvindt.
* **Actieve fase:** Gekenmerkt door duidelijke persdrang en het zichtbaar worden van de baby in de vagina. Er is sprake van actief persen, soms geïnstrueerd, soms spontaan.
**Verloop van de actieve fase:**
* **Spontaan persen:** Na het optreden van persdrang begint de vrouw spontaan te persen.
* **Geïnstrueerd persen:** Indien nodig kan de vroedvrouw instructies geven om te persen.
* **Epidurale anesthesie:** Bij gebruik van epidurale verdoving kan de persdrang verminderd zijn, wat kan leiden tot een uitstel van 1 tot 2 uur in het begin van de actieve fase. Er is minder spiertonus en men dient niet te persen voor volledige ontsluiting om oedeem te voorkomen.
##### 1.1.1.3 Fysiologische en klinische tekens van het uitdrijvingstijdperk
**Fysiologische tekens:**
* Sterke, expulsieve contracties van de baarmoeder.
* Druk van het foetale hoofd op de bekkenbodem.
* Actieve deelname van de buikspieren (buikpers).
* Transformatie en rek van de bekkenbodemspieren.
**Klinische tekens:**
* Nausea en braken.
* Ongewild beven.
* Beenkrampen en transpiratie.
* Oprispen (hikken).
* Sterke persneiging, waarbij de vrouw minder beïnvloedbaar is voor rede.
#### 1.1.2 Wetgeving en bevoegdheid
Volgens het Koninklijk Besluit van 1991 is de achterhoofdsligging een handeling die is voorbehouden aan vroedvrouwen. Alle andere afwijkende liggingen vallen onder de bevoegdheid van een arts.
### 1.2 Mechanisme van de uitdrijving
Het mechanisme van de uitdrijving is een complex proces dat bestaat uit verschillende bewegingen van de foetus om zich aan te passen aan het baringskanaal. Dit proces wordt beïnvloed door fysiologische principes zoals foetale hormoonsecretie, de conditie van moeder en kind, en de spontane persdrang.
#### 1.2.1 De fasen van het geboortemechanisme
Het geboortemechanisme bestaat uit de volgende stappen:
1. **Buikpers:** De uitdrijvende kracht wordt verhoogd door de contracties van de baarmoeder en de aanspanning van de buikspieren en het diafragma. Dit leidt tot een verhoogde druk in de buikholte, wat de indaling van het kind bevordert.
2. **Indaling en inwendige spildraai:**
* Het hoofdje daalt in het bekken en neemt een schuine positie aan ten opzichte van de bekkeningang (pijlnaad schuin).
* **Asynclitisme:** Hierbij daalt één wandbeen van het hoofdje sneller in dan het andere. Dit is fysiologisch bij de kromming van het baringskanaal.
* **Synclitisme:** Hierbij dalen beide wandbeenderen tegelijkertijd in en bevindt de pijlnaad zich in het midden van de bekkenas. Dit is de fysiologische correctie van asynclitisme.
* Tijdens de inwendige spildraai roteert het hoofdje om de juiste voorachterwaartse positie aan te nemen in het bekken.
3. **Geboorte van het hoofd:**
* **Insnijden (flexie):** Wanneer het voorliggende deel van het hoofd het perineum bereikt, buigt het hoofdje verder naar beneden (flexie).
* **Staan:** Het hoofdje wordt zichtbaar in de vulva-opening en trekt zich tussen de contracties door niet meer terug.
* **Doorsnijden (deflectie/extensie):** Door de krachten van de baarmoedercontracties en buikpers, en de weerstand van het schaambeen, het perineum en de bekkenbodemspieren, strekt het hoofdje zich naar boven toe uit om te geboren te worden.
4. **Uitwendige en inwendige spildraai van de schouders:**
* **Uitwendige spildraai van het hoofd:** Na de geboorte van het hoofd roteert het hoofdje naar buiten toe om ongeveer 90 graden, waardoor het hoofd in een dwars positie komt te staan ten opzichte van de moeder. Dit gebeurt parallel aan de indaling van de schouders.
* **Inwendige spildraai van de schouders:** De schouders maken een vergelijkbare beweging als het hoofd, waarbij ze roteren naar een voorachterwaartse positie in het bekken.
5. **Geboorte van de schouders:** De voorste schouder komt onder het schaambeen te liggen, terwijl de achterste schouder over het perineum roteert. Dit leidt tot een opwaartse flexie van de romp.
6. **Geboorte van de romp en ledematen:** De rest van de romp en de ledematen volgen relatief vlot door hun kleinere diameter. De trage geboorte van de romp kan leiden tot een opheffing van de druk, wat de ademhalingsreflex kan stimuleren.
#### 1.2.2 Baringsmechanisme in verschillende houdingen
* **Rugligging:** Het hoofdje komt in een dwars positie in het bekken (pijlnaad dwars). De inwendige spildraai vindt plaats om het hoofdje voorachterwaarts te krijgen. De uitwendige spildraai vindt plaats wanneer de schouders indalen.
* **Handen en knieën houding:** Dit kan een gunstigere invloed hebben op het baringsmechanisme en perineum.
* **Zijligging:** Het hoofdje komt in een dwars positie in het bekken. De inwendige spildraai vindt plaats om het hoofdje voorachterwaarts te krijgen.
### 1.3 Verloskundige handgrepen en benaderingen
De rol van de vroedvrouw tijdens de uitdrijving is het begeleiden van het natuurlijke proces. Er is een evolutie gaande van traditionele, meer interventionistische benaderingen (zoals de lithotomie houding) naar een meer 'hands-off' benadering, waarbij de vrouw meer vrijheid krijgt in haar houding en het gebruik van haar eigen persdrang wordt gestimuleerd.
#### 1.3.1 Praktische uitvoering en visie
* **Visie:** Er wordt gestreefd naar een actieve begeleiding waarbij de vroedvrouw niet onnodig ingrijpt. De focus ligt op het welzijn van moeder en kind, en de bewuste keuze van het koppel.
* **Praktische uitvoering:** De vroedvrouw bereidt zich voor, controleert de foetale hartslag, en is aanwezig voor ondersteuning. Comfort voor de barende en de neonaat (eigen ritme, geen manipulatie) staan centraal.
#### 1.3.2 Houdingen tijdens de baring
Verschillende houdingen kunnen aangenomen worden tijdens de baring, elk met eigen voordelen en nadelen:
* **Verticale/rechtopstaande houdingen (bv. gehurkt, leunend, rechtstaand, in bad, zijlig):**
* **Voordelen:** Comfortabeler voor de barende, betere stand van het bekken, minder druk op de vena cava, mogelijk minder perineumletsels, betere foetale hartslag, meer bewegingsvrijheid.
* **Nadelen:** Kan als minder comfortabel worden ervaren, trage uitdrijving in sommige gevallen, mogelijk meer noodzaak tot hechten achteraf in vergelijking met lithotomie.
* **Horizontale houdingen (bv. rugligging, lithotomie, zijligging):**
* **Voordelen:** Bekend en ingeslepen, kan praktisch zijn voor verloskundige handelingen.
* **Nadelen:** Kan minder comfortabel zijn, druk op de vena cava, mogelijk meer perineumletsels.
#### 1.3.3 Verloskundige interventies
* **Damsteun:** Ondersteuning van het perineum tijdens de uitdrijving om letsels te voorkomen.
* **Episiotomie:** Een incisie in het perineum. Het doel en het tijdstip van deze interventie zijn niet eenduidig gedefinieerd en er is geen consensus in de literatuur over de wijdverbreide noodzaak ervan.
> **Tip:** De keuze van de bevallinghouding is een geïnformeerde keuze van de barende, gebaseerd op de informatie die de vroedvrouw aanbiedt. Bewegingsvrijheid tijdens de bevalling kan leiden tot een kortere uitdrijvingsfase en minder pijnervaring.
---
# Houdingen tijdens de bevalling
Dit hoofdstuk bespreekt de verschillende houdingen die een barende kan aannemen tijdens de bevalling, met aandacht voor de implicaties voor moeder, kind en de rol van de zorgverlener.
## 2.1 De evolutie van baringshoudingen
Historisch gezien is de lithotomiehouding (rugligging met benen in steunen) lang de standaard geweest. Echter, er is een evolutie gaande naar meer natuurlijke en verticale houdingen, gedreven door de focus op het welzijn van moeder en kind, en een groeiend bewustzijn bij zorgverleners en barenden zelf.
## 2.2 Verschillende mogelijke houdingen
Baringshoudingen kunnen worden onderverdeeld in horizontale en verticale posities:
### 2.2.1 Horizontale houdingen
* **Gynaecologische houding (lithotomie):** Rugligging met de benen verhoogd en gespreid, vaak in steunen. Dit is de klassieke baringshouding.
* **Zijligging:** De barende ligt op één zij.
### 2.2.2 Verticale houdingen
* **Gehurkt:** De barende zit in een diepe hurkzit.
* **Baarkruk:** Gebruik van een speciaal ontworpen kruk om de barende in een zittende of gehurkte positie te ondersteunen.
* **Leunend op partner:** De barende steunt op haar partner, vaak staand of zittend.
* **Rechtstaand:** De barende staat rechtop.
* **In bad:** Bevallen in een bevalbad kan verschillende verticale posities faciliteren.
## 2.3 Voordelen en nadelen van verschillende houdingen
Onderzoek suggereert dat verticale en rechtopstaande houdingen, ondersteund door spontane persdrang, voordelen kunnen bieden:
### 2.3.1 Voordelen van verticale/rechtopstaande houdingen
* **Voor de barende:**
* Comfortabeler en meer natuurlijk aanvoelend.
* Betere stand van het bekken, wat de doorgang kan vergemakkelijken.
* Minder druk op de vena cava, wat veneuze compressie en kuitkrampen kan verminderen.
* Minder kans op perineumletsels.
* **Voor de neonaat:**
* Potentieel betere foetale harttonen (FHT).
* Meer ruimte voor het kind om zijn eigen ritme te volgen.
* **Voor de vroedvrouw:**
* Minder actieve interventie nodig ('hands-off' benadering).
* Een andere kijk op het baringsmechanisme.
### 2.3.2 Nadelen van verticale/rechtopstaande houdingen
* **Voor de barende:**
* Kan als minder comfortabel worden ervaren in bepaalde situaties.
* Trage uitdrijving kan soms voorkomen.
* Hechtingen na eventuele inscheuring kunnen complexer zijn in deze houdingen.
* **Voor de neonaat:**
* Een potentieel langere tijd tussen geboorte van het hoofd en de schouders kan optreden.
* **Voor de vroedvrouw:**
* Kan ongewoon aanvoelen en vereist geduld.
* Manipulaties, indien nodig, kunnen moeilijker uitvoerbaar zijn.
* Kan leiden tot onzekerheid over de controle.
### 2.3.3 Specifieke nadelen van de lithotomiehouding
* Druk op de vena cava, wat hypotensie kan veroorzaken.
* Kan minder fysiologisch zijn voor het bekken.
## 2.4 Geïnformeerde keuze en de rol van de vroedvrouw
Het belang van geïnformeerde keuze door de barende staat centraal. De vroedvrouw speelt een cruciale rol in het informeren over de verschillende opties en het ondersteunen van de keuze van het koppel. De visie op bevallen evolueert van een passieve rol met veel handgrepen naar een actieve ondersteuning met minder manipulatie, waarbij het eigen ritme van de barende en de baby centraal staat.
> **Tip:** Stimuleer de barende om tijdens de zwangerschap verschillende houdingen uit te proberen en zich bewust te worden van wat comfortabel aanvoelt. Dit kan helpen bij het maken van een geïnformeerde keuze tijdens de bevalling.
## 2.5 De actieve en passieve fase van de uitdrijving en houdingen
De tweede fase van de bevalling, de uitdrijvingsfase, kan worden onderverdeeld in een passieve en een actieve fase.
* **Passieve fase:** Volledige ontsluiting maar nog geen drang om te persen, of enkel een reflexmatige drang. Soms wordt een fysiologische rustpauze waargenomen. Tijdens deze fase kan de barende, indien geen persdrang aanwezig is, beter rusten en hoeft niet actief te persen. Indien een epidurale anesthesie aanwezig is, kan deze fase langer duren (tot 1 tot 2 uur uitstel van actief persen).
* **Actieve fase:** Er is sprake van volledige ontsluiting en een duidelijke persdrang, of de barende perst actief zonder persdrang (met ondersteuning van buikpers).
De keuze van de houding kan invloed hebben op het moment waarop de persdrang ontstaat en hoe effectief het persen kan zijn. Verticale houdingen kunnen spontane persdrang bevorderen.
> **Tip:** Bij een epidurale anesthesie is het extra belangrijk om te wachten tot de persdrang duidelijk aanwezig is en de barende in staat is actief te persen. Actief persen direct na volledige ontsluiting zonder voldoende persdrang kan oedeem van de cervix veroorzaken en de uitdrijving vertragen.
## 2.6 Wetgeving en bevoegdheid
Volgens de Belgische wetgeving uit 1991 is de achterhoofdsligging de standaardpositie waarvoor de vroedvrouw bevoegd is om de bevalling te begeleiden. Afwijkende liggingen vereisen medische interventie en vallen onder de bevoegdheid van een arts.
## 2.7 Het baringsmechanisme in verschillende houdingen
Hoewel het baringsmechanisme (indaling, inwendige spildraai, geboorte van het hoofd, uitwendige spildraai, geboorte van de schouders, etc.) fundamenteel hetzelfde is, kan de uitkomst en de snelheid ervan beïnvloed worden door de gekozen houding. Verticale houdingen kunnen bijvoorbeeld de indaling en de efficiëntie van de persbewegingen ten goede komen.
* **In rugligging (LZL):** Het baringsmechanisme verloopt volgens specifieke rotaties (Achterhoofd naar Links of Rechts voor, dwars naar voorachterwaarts, etc.).
* **In handen en knieën:** Deze houding kan ook gunstig zijn voor het baringsmechanisme en wordt als een actieve, verticale positie beschouwd.
> **Example:** Het mechanisme van de uitdrijving omvat de buikpers (verhoogde druk in de buik) en de natuurlijke baringsmechanismen van het kind, zoals indaling, aanpassing van het hoofd aan het bekken, en de spildraai. De spildraai zorgt ervoor dat het hoofd en de schouders van de foetus in de meest gunstige positie komen om door het bekken te passeren.
---
# Het baringsmechanisme en verloskundige handgrepen
Dit onderwerp behandelt de mechanische processen van de baring, specifiek de uitdrijving van het kind, en de rol van ondersteunende verloskundige handgrepen.
## 3.1 Het tweede tijdperk: de uitdrijvingsfase
Het tweede tijdperk van de baring, ook wel de uitdrijvingsfase genoemd, begint met volledige ontsluiting en de reflectoire persdrang, en eindigt met de volledige geboorte van het kind. De duur van dit tijdperk kent individuele variaties:
* **Primi:** Duur tussen 15 tot 45 minuten. Een duur langer dan 2 uur wordt beschouwd als een verlengde actieve uitdrijvingsfase die interventie kan vereisen, met een maximum van 3 uur.
* **Multi:** Duur tussen 5 tot 15 minuten. Een duur langer dan 1 uur wordt beschouwd als een verlengde actieve uitdrijvingsfase die interventie kan vereisen, met een maximum van 2 uur.
### 3.1.1 Kenmerken van de uitdrijvingsfase
De uitdrijvingsfase kan worden onderverdeeld in een passieve en een actieve fase:
* **Passieve fase (latent):** Gekenmerkt door volledige ontsluiting zonder actieve persdrang. Er treedt vaak een fysiologische rustpauze op, waarbij de indaling van het kind verder plaatsvindt.
* **Actieve fase:** Gekenmerkt door volledige ontsluiting met persdrang. Het kind wordt zichtbaar in de vagina. Er is sprake van actief persen, soms geïnstrueerd. Bij gebruik van epidurale anesthesie kan deze fase uitgesteld worden (tot 1 tot 2 uur extra), met mogelijke vermindering van spiertonus en uitstel van persen. Het is belangrijk om niet te persen vóór volledige ontsluiting om oedeem te voorkomen.
### 3.1.2 Verloop van de uitdrijvingsfase
Na de passieve fase, die gepaard kan gaan met een fysiologische rustpauze en herstel van contracties, neemt de persdrang toe door het foeto-ejectie reflex en de toename van oxytocine. In de actieve fase ontstaat ongecontroleerde persdrang, ondersteund door de indaling van het kind. Spontaan of geïnstrueerd persen is kenmerkend. Bij een epidurale verdoving wordt vaak een uitstelperiode van 1 tot 2 uur geadviseerd, met controle van de foetale harttonen.
### 3.1.3 Fysiologische en klinische tekens
**Fysiologische tekens** tijdens de uitdrijvingsfase omvatten:
* Sterke, expulsieve contracties van de uterus.
* Druk van het kind op de bekkenbodem en de buikwand.
* Transformatie van de bekkenbodemspieren ter voorbereiding op de geboorte.
**Klinische tekens** die duiden op het naderen van de geboorte zijn onder andere:
* Misselijkheid en braken.
* Ongewild beven.
* Beenkrampen en transpiratie.
* Oprispingen of hikken.
* Een sterke, vaak moeilijk te beheersen persneiging.
### 3.1.4 Wetgeving en bevoegdheid
Volgens de wetgeving is de achterhoofdsligging (achterhoofd voor) een ligging die een vroedvrouw mag begeleiden. Alle andere afwijkende liggingen vereisen de tussenkomst van een arts.
## 3.2 Mechanisme van de uitdrijving
Het baringsmechanisme tijdens de uitdrijvingsfase omvat een reeks passieve bewegingen van de foetus om zich aan te passen aan het baringskanaal. Dit mechanisme is een samenspel van fysiologische principes, foetale hormoonsecretie, de conditie van moeder en kind, spontane persdrang, de oprekking en verdunning van het perineum, en de buikpers.
### 3.2.1 Fase 1: Indaling en verhoogde druk
De eerste fase van de uitdrijving begint na volledige ontsluiting en voldoende indaling van het kind in het bekken. Dit resulteert in verhoogde druk op de bekkenbodem.
### 3.2.2 De rol van buikpers
De buikpers, een combinatie van uteruscontracties en aanspannen van de buikspieren en het diafragma, is de primaire uitdrijvende kracht. Deze verhoogde druk in de buikholte draagt bij aan de indaling van het kind en leidt tot reflectoire persdrang.
### 3.2.3 Indaling en inwendige spildraai
* **Indaling:** Het kind daalt in het bekken. De pijlnaad, die de wandbeenderen van de schedel verbindt, kan bij aankomst in het bekken schuin of dwars komen te liggen.
* **Asynclitisme:** Dit treedt op wanneer de pijlnaad niet in het midden van de bekkenas ligt, maar naar de symfyse (voor) of het promontorium (achter) is verschoven. Meestal is er sprake van een licht voorste asynclitisme, waarbij de pijlnaad dichter bij de symfyse ligt. Dit is vaak fysiologisch door de kromming van het baringskanaal en corrigeert zichzelf gedurende de baring tot synclitisme.
* **Synclitisme:** Dit is de situatie waarbij de pijlnaad in het midden van de bekkenas ligt en beide wandbeenderen ongeveer gelijk indalen. Dit is een fysiologische positie die het hoofd optimaliseert voor het bekken.
### 3.2.4 Geboorte van het hoofd
De geboorte van het hoofd omvat verschillende mechanismen:
* **Flexie:** Het voorliggende deel van het hoofd buigt, waardoor de kleine diameter van de schedel (suboccipitobregmatische diameter) het bekken passeert.
* **Staan:** Wanneer het caput (hoofdje) het perineum bereikt, zet dit uit en welft het perineum naar buiten. Het caput wordt zichtbaar in de vulva-opening. Het hoofd trekt niet terug tussen de contracties.
* **Doorsnijden (deflectie/extensie):** Dit gebeurt onder invloed van twee krachten: de draaiing rond de symfyse (draaipunt) en de druk naar onderen door uteruscontracties en buikpers. De weerstand van de symfyse, het perineum en de bekkenbodemspieren zorgt voor een extensie van het hoofd, waarbij het voorhoofd, de neus en de mond geboren worden, gevolgd door de rest van het hoofd.
### 3.2.5 Uitwendige en inwendige spildraai
* **Uitwendige spildraai van het hoofd:** Na de geboorte van het hoofd roteert het hoofd extern (over ongeveer 90 graden) om de schouders in de bekkenholte te laten aligneren met de anteroposterieure diameter. De achterhoofd is hierbij in een dwarsstand.
* **Inwendige spildraai van de schouders:** De schouders maken een soortgelijke beweging als het hoofd tijdens de uitwendige spildraai, maar dan binnenin het baringskanaal, om in de anteroposterieure diameter van het bekken te komen.
### 3.2.6 Geboorte van schouders en romp
* **Geboorte van de schouders:** Het hoofd bevindt zich in een dwarsstand ten opzichte van de moeder. De voorste schouder steunt onder de symfyse en ontwikkelt zich sacraalwaarts, terwijl de achterste schouder over het perineum roteert. Er volgt een opwaartse flexie van de romp.
* **Geboorte van romp en ledematen:** De romp en ledematen volgen meestal vlot na de geboorte van de schouders vanwege hun kleinere diameter. Een trage geboorte van de romp kan leiden tot opheffing van de druk op de romp, wat de ademhalingsreflex stimuleert.
## 3.3 Verloskundige handgrepen en houdingen
Traditioneel werden verloskundige handgrepen vaak toegepast in de klassieke baarkruk- of lithotomiepositie. Er is echter een evolutie naar minder interventies en meer focus op de actieve rol van de barende.
> **Tip:** Het principe van "hands-off" (zonder handgrepen) is belangrijk om het natuurlijke baringsproces zo veel mogelijk te laten verlopen. Manipulaties moeten tot een minimum beperkt worden.
### 3.3.1 Voorbereiding en begeleiding
* **Voorbereiding:** Een goede voorbereiding van de geboorte omvat het creëren van een veilige en ondersteunende omgeving.
* **Begeleiding (hands-off):** De vroedvrouw observeert en ondersteunt de barende, maar grijpt alleen in wanneer medisch noodzakelijk.
* **Damsteun en episiotomie:** De noodzaak van damsteun (bescherming van het perineum) en episiotomie (insnijding van het perineum) is onderwerp van discussie in de literatuur. De beslissing hangt af van de specifieke situatie en de voorkeur van de zorgverlener en de barende.
### 3.3.2 De visie op actieve versus passieve baring
* **Actieve rol van de barende:** De barende wordt aangemoedigd om actief deel te nemen aan het geboorteproces, met gebruik van spontane persdrang en bewegingsvrijheid.
* **Passieve rol van de vroedvrouw:** De vroedvrouw observeert, controleert en ondersteunt, zonder onnodige interventies.
### 3.3.3 Praktische uitvoering
* **Barende:** kan haar eigen tempo volgen, gebruikmaken van spontane persdrang, en kiezen voor comfortabele posities.
* **Vroedvrouw:** Neemt een andere positie ten opzichte van de barende in, is alert op de bevallingsmaterialen, controleert de foetale harttonen, assisteert bij het hechten indien nodig, en zorgt voor comfort na de geboorte.
### 3.3.4 Houdingen tijdens de baring
Moderne inzichten moedigen variatie in houdingen aan, waaronder:
* **Verticale of rechtopstaande houdingen:** Zoals gehurkt, staand, leunend op een partner, of in bad. Deze houdingen kunnen de uitdrijvingsfase verkorten en de pijnervaring verminderen, en bieden de foetus de meest optimale omstandigheden.
* **Zijligging:** Een comfortabele en natuurlijke houding.
* **Rugligging of lithotomie:** Traditionele houdingen die echter minder bewegingsvrijheid bieden en potentieel meer druk op de vena cava kunnen uitoefenen.
#### 3.3.4.1 Voordelen van variatie in houdingen
* **Voor de barende:** Meer comfort, natuurlijkere houding, betere stand van het bekken, minder druk op de vena cava, minder kans op kuitkrampen en perineumletsels.
* **Voor de neonaat:** Betere foetale harttonen, maximale ruimte, en mogelijkheid om in eigen ritme geboren te worden.
* **Voor de vroedvrouw:** Minder noodzaak tot interventie ("niets doen"), een andere kijk op het baringsmechanisme.
#### 3.3.4.2 Nadelen van variatie in houdingen
* **Voor de barende:** Kan initieel oncomfortabel zijn, kan leiden tot tragere uitdrijving in sommige gevallen, en kan indien hechten nodig is, als minder praktisch worden ervaren dan de lithotomie.
* **Voor de neonaat:** Lange tijd tussen geboorte van hoofd en schouders kan voorkomen.
* **Voor de vroedvrouw:** Kan onwennig zijn, vereist geduld, kan de toegang voor manipulaties bemoeilijken, en kan leiden tot onzekerheid.
### 3.3.5 Baringsmechanisme in liggende positie (Lithotomie)
Zelfs in een liggende positie verloopt het baringsmechanisme grotendeels hetzelfde:
* **Aankomst in het bekken:** Het kind daalt in het bekken, vaak eerst in asynclitisme.
* **Inwendige spildraai van het hoofd:** Het hoofd roteert om in de anteroposterieure diameter van het bekken te komen.
* **Achterhoofd voor (onder de symfyse):** Het achterhoofd komt onder de symfyse te liggen.
* **Uitwendige spildraai van het hoofd:** Het hoofd roteert extern om de schouders te laten aligneren.
* **Inwendige spildraai van de schouders:** De schouders draaien naar de anteroposterieure diameter.
* **Geboorte hoofd en schouders:** Het hoofd en de schouders worden geboren, het hoofd onder de symfyse.
> **Voorbeeld:** Bij een bevalling in rugligging, waarbij het hoofd in de bekkeningang dwars aankomt, zal het hoofd een inwendige spildraai ondergaan om het achterhoofd onder de symfyse te plaatsen. Vervolgens vindt de uitwendige spildraai van het hoofd plaats, terwijl de schouders de inwendige spildraai ondergaan om in de anteroposterieure diameter van het bekken te komen voor geboorte.
---
**Definities:**
* **Indaling:** Het zakken van het kind in het bekken van de moeder.
* **Ontsluiting:** Het proces waarbij de baarmoedermond wijder wordt en dunner wordt.
* **Perineum:** Het gebied tussen de vagina en de anus.
* **Caput:** Hoofdje van de foetus.
* **Pijlnaad:** De naad tussen de twee wandbeenderen van de schedel.
* **Synclitisme:** De pijlnaad ligt in het midden van de bekkenas.
* **Asynclitisme:** De pijlnaad ligt niet in het midden van de bekkenas.
* **Flexie:** Buiging (van het hoofd).
* **Extensie (deflectie):** Strekking (van het hoofd).
* **Spildraai:** Rotatiebeweging van de foetus om zich aan te passen aan het baringskanaal.
---
# Ingeïnformeerde keuze en wetgeving rondom bevallen
Dit onderwerp bespreekt het belang van een geïnformeerde keuze voor de barende en raakt de wettelijke bevoegdheden aan met betrekking tot verschillende soorten bevallingen.
### 4.1 Het belang van een geïnformeerde keuze
Een geïnformeerde keuze voor de barende is cruciaal voor een positieve bevalervaring en wordt ondersteund door verschillende modellen, waaronder het NGI-BRAINS model. Dit model moedigt een open communicatie aan tussen de zorgverlener en de barende, waarbij de barende actief betrokken wordt bij beslissingen rondom haar bevalling.
> **Tip:** Een geïnformeerde keuze betekent dat de barende alle relevante informatie ontvangt over opties, risico's en voordelen, zodat zij een weloverwogen beslissing kan nemen die past bij haar wensen en situatie.
### 4.2 Fasen van de baring
De normale baring wordt doorgaans onderverdeeld in vier fasen, voorafgegaan door een prodromale fase:
* **Eerste tijdperk (ontsluitingstijdperk):** Gekenmerkt door de opening van de baarmoederhals. Dit tijdperk kent een latente (passieve) fase zonder persdrang en een actieve fase met toenemende persdrang zodra de ontsluiting vordert.
* **Tweede tijdperk (uitdrijvingstijdperk):** Begint bij volledige ontsluiting en voelbare persdrang, en eindigt met de geboorte van het kind. De duur varieert per barende; bij primiparae (eerste bevalling) is dit gemiddeld 15 tot 45 minuten, en bij multiparae (meerdere bevallingen) 5 tot 15 minuten. Een verlengde actieve fase van uitdrijving kan leiden tot interventie.
* **Derde tijdperk (nageboortetijdperk):** De periode waarin de placenta wordt geboren.
* **Vierde tijdperk (postplacentaire fase):** De eerste uren na de geboorte van de placenta, waarin de moeder en baby stabiliseren.
#### 4.2.1 Kenmerken en verloop van het tweede tijdperk
Het tweede tijdperk, de uitdrijving, wordt gekenmerkt door:
* **Passieve fase:** Volledige ontsluiting zonder persdrang, met een fysiologische rustpauze, indaling en herstel van contracties.
* **Actieve fase:** Baby zichtbaar in de vagina, volledige ontsluiting en sterke persdrang.
Het verloop omvat spontane en geïnstrueerde perspogingen, waarbij rekening gehouden moet worden met het effect van epidurale anesthesie (die de spiertonus kan verminderen en uitstel kan veroorzaken) en de timing van persen (niet persen voor volledige ontsluiting om oedeem te voorkomen).
Fysiologische tekens tijdens dit tijdperk zijn sterke contracties, foetale aslijndruk, buikpers en transformatie van de bekkenbodemspieren. Klinische tekens kunnen onder andere misselijkheid, braken, beven, krampen, transpiratie en hikken zijn, die duiden op de naderende geboorte en de invloed van de persdrang.
### 4.3 Het geboortemechanisme
Het geboortemechanisme beschrijft de opeenvolging van bewegingen van de foetus om door het baringskanaal te passeren.
#### 4.3.1 Mechanisme van de uitdrijving
De uitdrijving is een complex proces dat bestaat uit meerdere fases:
1. **Buikpers:** De combinatie van baarmoedercontracties en de intra-abdominale druk, veroorzaakt door het aanspannen van de buikspieren en het middenrif, is de belangrijkste drijvende kracht. Dit leidt tot diepe indaling en stimuleert de reflexmatige persdrang.
2. **Indaling en inwendige spildraai:** Het hoofd van de baby komt in het bekken en past zich aan de vorm van het bekken aan. Dit omvat bewegingen zoals synclitisme (pijlnaad in het midden van de bekkenas) en asynclitisme (pijlnaad dichter bij de symfyse of promontorium), waarbij het bekken van de moeder een kromming heeft die asynclitisme initieel bevordert.
3. **Geboorte van het hoofd:** Het hoofd ondergaat verschillende bewegingen:
* **Insnijden:** De voorliggende delen van het hoofd bereiken het perineum, dat uitzet. Het hoofdje wordt zichtbaar in de vulva-opening.
* **Staan:** Het hoofdje blijft zichtbaar in de vulva-opening, zelfs tussen de weeën door.
* **Doorsnijden (deflectie-extensie):** Het hoofd buigt naar achteren, deels door de weerstand van de symfyse, het perineum en de bekkenbodemspieren, en deels door de drukkracht van de weeën en buikpers.
4. **Uitwendige en inwendige spildraai:** Na de geboorte van het hoofd roteert het hoofd naar buiten (uitwendige spildraai) om de schouders, die zich aanpassen aan de diameter van het bekken, in de juiste positie te brengen voor geboorte. De inwendige spildraai van de schouders volgt een vergelijkbaar patroon.
5. **Geboorte van de schouders:** De voorste schouder steunt onder de symfyse, terwijl de achterste schouder over het perineum roteert. Dit wordt gevolgd door een opwaartse flexie van de romp.
6. **Geboorte van romp en ledematen:** Deze volgen doorgaans vlot na de geboorte van de schouders, door hun kleinere diameter.
### 4.4 Houdingen tijdens de bevalling
Verschillende houdingen zijn mogelijk tijdens de bevalling, elk met potentiële voordelen en nadelen:
* **Horizontale/Liggingen:** Rugligging, lithotomie (met de benen in steunen).
* **Verticale houdingen:** Gehurkt, baarkruk, leunend op partner, rechtstaand, in bad, zijligging.
Studies tonen aan dat rechtopstaande of verticale houdingen tijdens de uitdrijvingsfase geassocieerd kunnen worden met een kortere uitdrijvingsperiode, minder pijn en een optimale uitkomst voor de foetus.
> **Voorbeeld:** Een vrouw die bevalt in gehurkte positie kan mogelijk meer profijt hebben van de zwaartekracht en een betere bekkenstand, wat de voortgang van de baring kan bevorderen.
#### 4.4.1 Voordelen en nadelen van verschillende houdingen
* **Voordelen van verticale/spontane houdingen:**
* **Barende:** Comfortabeler, meer natuurlijke houding, betere bekkenstand, minder druk op de vena cava (wat kuitkrampen kan verminderen), minder perineumletsels.
* **Neonaat:** Betere foetale hartslagmonitoring, meer ruimte, eigen ritme.
* **Vroedvrouw:** Minder interventie nodig, andere kijk op het baringsmechanisme.
* **Nadelen van verticale/spontane houdingen:**
* **Barende:** Soms minder comfortabel, trage uitdrijving, noodzaak tot hechten kan alsnog de lithotomiepositie vereisen.
* **Neonaat:** Langere tijd tussen geboorte van hoofd en schouders.
* **Vroedvrouw:** Ongewoon, vereist geduld, onzekerheid bij manipulaties.
### 4.5 Verloskundige handgrepen en wetgeving
De wetgeving rondom bevallen en de bevoegdheid van zorgverleners is vastgelegd in koninklijke besluiten.
#### 4.5.1 Wettelijke bevoegdheden
Volgens het Koninklijk Besluit van 1 februari 1991 (KB '91) is de vroedvrouw bevoegd om een bevalling te begeleiden in achterhoofdsligging. Alle andere afwijkende liggingen worden beschouwd als een "C-handeling", wat betekent dat deze de tussenkomst van een arts vereisen. Dit onderstreept het belang van risicoselectie en de duidelijke grenzen van de autonomie van de vroedvrouw in specifieke situaties.
#### 4.5.2 Verloskundige handgrepen en technieken
Moderne verloskundige zorg streeft naar een "hands-off" benadering, waarbij de vroedvrouw de bevalling begeleidt zonder onnodige interventies, tenzij medisch noodzakelijk. Dit omvat onder andere:
* **Begeleiding van de partus:** Zonder onnodige handgrepen, met respect voor het ritme van de barende en de baby.
* **Damsteun en episiotomie:** De toepassing hiervan is afhankelijk van de situatie en er is geen consensus in de literatuur over het optimale moment of de techniek. Het doel is primair het voorkomen van perineumletsels.
* **Foetale hartslagmonitoring:** Regelmatige controle is essentieel, met name tijdens de actieve fase van de uitdrijving.
De evolutie in de verloskunde toont een beweging weg van de klassieke, meer interventionistische houdingen (zoals lithotomie) naar een grotere nadruk op de autonomie van de barende, welzijn van moeder en kind, en het bevorderen van natuurlijke geboorteprocessen, met behoud van de wettelijke kaders.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontsluitingstijdperk | Het eerste tijdperk van de baring, gekenmerkt door de geleidelijke verwijding van de baarmoederhals tot volledige ontsluiting, wat de opening vormt voor de geboorte van het kind. |
| Uitdrijvingstijdperk | Het tweede tijdperk van de baring, dat begint bij volledige ontsluiting en eindigt met de geboorte van het kind, waarbij de barende actief perst om de baby naar buiten te helpen. |
| Nageboortetijdperk | Het derde tijdperk van de baring, ook wel de placentaire fase genoemd, waarin de placenta en de vliezen na de geboorte van het kind uit de baarmoeder worden uitgedreven. |
| Postplacentair tijdperk | Het vierde tijdperk van de baring, dat direct na de geboorte van de placenta begint en gekenmerkt wordt door de stabilisatie van de moeder en de neonaat, en de eerste uren van het kraambed. |
| Prodromale fase | Een voorbereidende fase die voorafgaat aan de eigenlijke vier periodes van de baring, gekenmerkt door lichte en onregelmatige weeën die nog niet leiden tot significante ontsluiting. |
| Reflectoire persdrang | Een onwillekeurige drang om te persen die optreedt wanneer de foetus voldoende is ingedaald in het bekken en druk uitoefent op de bekkenbodem en het rectum. |
| Bekkenbodemspieren | Een groep spieren die de bodem van het bekken ondersteunen en een cruciale rol spelen bij de uitdrijving van het kind tijdens de bevalling door middel van samentrekking en ontspanning. |
| Baringskanaal | Het gehele geboortekanaal dat het kind tijdens de bevalling passeert, bestaande uit de baarmoeder, de baarmoederhals, de vagina en de bekkenbodem. |
| Geboortemechanisme | De reeks bewegingen en rotaties die de foetus ondergaat om door het baringskanaal te passeren, aangepast aan de anatomie van het bekken van de moeder. |
| Synclitisme | Een fysiologische positie van het foetale hoofd waarbij de pijlnaad zich in het midden van het bekken bevindt, wat een optimale doorgang garandeert. |
| Asynclitisme | Een afwijking waarbij de pijlnaad van het foetale hoofd niet in het midden van het bekken ligt, maar dichter bij de symfyse of het promontorium, wat de geboorte kan bemoeilijken. |
| Episiotomie | Een chirurgische incisie van het perineum en de vaginale wand om de opening van de vagina te vergroten en de geboorte te vergemakkelijken, wat niet altijd noodzakelijk is. |
| Hands-off begeleiding | Een benadering waarbij de vroedvrouw minimaal ingrijpt tijdens de bevalling, de natuurlijke processen van het lichaam respecteert en alleen intervenieert wanneer medisch noodzakelijk. |
| Lithotomie houding | Een liggende positie op de rug met de benen opgeheven en gespreid, traditioneel gebruikt tijdens medische procedures, maar vaak als minder natuurlijk ervaren tijdens de bevalling. |
| Spontane persdrang | De natuurlijke, aangeboren drang van de barende om te persen wanneer dit fysiologisch opportuun is tijdens de uitdrijvingsfase, aangestuurd door de druk van de foetus op de bekkenbodem. |
| Vena cava compressie | Compressie van de vena cava door het gewicht van de baarmoeder, wat kan leiden tot verminderde bloedtoevoer naar het hart en symptomen zoals duizeligheid en misselijkheid, vooral in rugligging. |
Cover
2. Ppt_(wk1) AB1 Foetaal caput-2425.pptx
Summary
# Factoren van de baring
Dit gedeelte behandelt de factoren die de baring beïnvloeden, met name het foetale caput, de contracties en het baringskanaal.
## 1. Factoren van de baring
De baring is een complex proces dat wordt beïnvloed door verschillende factoren. Binnen dit hoofdstuk worden de anatomische eigenschappen van het foetale caput, de dynamiek van uteruscontracties en de structuur van het baringskanaal behandeld, en hoe deze samenwerken om de geboorte mogelijk te maken.
### 1.1 Het foetale caput
Het foetale caput, oftewel de schedel van de baby, speelt een cruciale rol in het geboorteproces vanwege zijn anatomische kenmerken en de mechanismen die het in staat stellen zich aan te passen aan het baringskanaal.
#### 1.1.1 Anatomie van het foetale caput
De foetale schedel bestaat uit verschillende delen:
* **Beenstukken:** De schedel is opgebouwd uit meerdere beenstukken.
* **Suturae:** Dit zijn de naden tussen de beenstukken, die flexibiliteit bieden aan de schedel. De belangrijkste suturae zijn de sutura coronalis, sutura frontalis (of sagitalis/pijlnaad) en sutura lambdoïdalis.
* **Fontanellen:** Dit zijn de open ruimtes die worden gevormd door de sutures, met name de grote fontanel (bregma) en de kleine fontanel. Deze bieden extra flexibiliteit en staan toe dat de schedel zich vormt tijdens de passage door het geboortekanaal.
Het begrijpen van de anatomie van het foetale caput is essentieel voor het voorspellen en managen van het geboortemechanisme.
#### 1.1.2 Craniometrie: Diameters van het foetale caput
De afmetingen van de foetale schedel, ook wel craniometrie genoemd, zijn van groot belang voor het geboorteproces. Verschillende diameters van het caput bepalen welke doortredende diameter de schedel heeft op elk moment van de bevalling. Deze diameters beïnvloeden de manier waarop de schedel door het baringskanaal kan passeren.
De belangrijkste diameters zijn:
* **Circumferentia fronto-occipitalis:** De omtrek gemeten van voorhoofd tot achterhoofd. Deze is gemiddeld 34 cm.
* **Circumferentia suboccipito-bregmatica:** De omtrek gemeten van de onderkant van het achterhoofd tot de grote fontanel. Deze is gemiddeld 32 cm. Dit is de doortredende diameter bij maximale flexie van het hoofd, zoals bij de achterhoofdsligging.
* **Circumferentia mento-occipitalis:** De omtrek gemeten van de kin tot het achterhoofd. Deze is gemiddeld 35 cm. Dit is de doortredende diameter bij een aangezichtsligging.
#### 1.1.3 Laterale en VA-diameters
Naast de omtrekken zijn er ook specifieke diameters die relevant zijn:
* **Laterale diameters:**
* Bitemporale diameter: De diameter tussen de slaapbeenderen, gemiddeld 8 cm.
* Bipariëtale diameter: De diameter tussen de wandbeenderen, gemiddeld 9,5 cm.
* **VA-diameters (Verloskundig relevante diameters):**
* Suboccipitobregmatica: 9,5 cm. Dit is de doortredende diameter bij maximale flexie (achterhoofdsligging).
* Suboccipitofrontalis: 10 cm. Dit is de doortredende diameter bij een gewone achterhoofdsligging.
* Occipitofrontalis: 11-12 cm. Dit is de doortredende diameter bij een kruinligging.
* Mento-occipitalis: 13,5 cm. Dit is de doortredende diameter bij een voorhoofdsligging.
* Submentobregmatica: 9,5 cm. Dit is de doortredende diameter bij een aangezichtsligging.
De keuze van de doortredende diameter wordt bepaald door de houding van de foetus (flexie of deflectie van het hoofd). Een grotere diameter kan leiden tot een langere of complexere bevalling.
#### 1.1.4 Moulage en caput succedaneum
Tijdens de bevalling kunnen er veranderingen optreden aan het foetale caput:
* **Moulage:** De mogelijkheid van de schedel om te vervormen door de druk van de bekkenwand, waardoor de suturae en fontanellen zich kunnen overlappen. Dit proces maakt het mogelijk dat de schedel zich aanpast aan de vorm van het baringskanaal.
* **Caput succedaneum:** Een zwelling van zacht weefsel op de schedel van de baby, veroorzaakt door druk tijdens de bevalling. Dit is een normaal verschijnsel en verdwijnt meestal vanzelf. Een cefaal hematoom is een bloeding tussen het schedelbot en het periost, wat een meer gelokaliseerde zwelling veroorzaakt.
Deze verschijnselen zijn gerelateerd aan de druk die wordt uitgeoefend op het foetale caput tijdens de passage door het baringskanaal.
### 1.2 Ligging, houding en plaatsing van de foetus
De ligging, houding en plaatsing van de foetus zijn cruciale elementen die het verloop van de baring sterk beïnvloeden.
#### 1.2.1 Ligging
De ligging beschrijft de oriëntatie van de foetus ten opzichte van de baarmoeder. De meest voorkomende en gunstige ligging is de lengteligging, waarbij de langste as van de foetus parallel loopt aan de langste as van de moeder. Binnen de lengteligging zijn er verschillende hoofdliggingen:
* **Achterhoofdsligging:** De achterkant van het hoofd (occiput) is het voorliggende deel. Dit is de meest voorkomende en meest gunstige hoofdligging.
* **Voorhoofdsligging:** Het voorhoofd is het voorliggende deel.
* **Kruinligging:** Het deel van de schedel tussen het voorhoofd en de fontanel is het voorliggende deel.
* **Aangezichtsligging:** Het aangezicht is het voorliggende deel.
Andere liggingen zijn:
* **Stuitligging:** De billen of voeten van de foetus zijn het voorliggende deel. Dit kan volkomen (billen eerst) of onvolkomen (één of beide voeten eerst) zijn.
* **Dwarsligging:** De foetus ligt dwars in de baarmoeder, vaak met de schouder als voorliggend deel. Dit is geen gunstige ligging voor een vaginale bevalling.
#### 1.2.2 Houding
De houding beschrijft de mate van flexie of deflectie van de foetale delen, met name het hoofd en de ledematen.
* **Flexie:** Het hoofd van de foetus is gebogen, met de kin op de borst. Dit resulteert in een kleinere doortredende diameter (suboccipitobregmatica) en is de meest gunstige houding voor de baring, met name bij een achterhoofdsligging.
* **Deflectie:** Het hoofd is minder gebogen of naar achteren gebogen. Dit vergroot de doortredende diameter en kan leiden tot een voorhoofds- of aangezichtsligging, wat de baring bemoeilijkt.
#### 1.2.3 Plaatsing en stand
De plaatsing en stand beschrijven de positie van de foetale schedel ten opzichte van het bekken van de moeder, en meer specifiek de positie van het aanwijspunt (een anatomisch punt op de schedel, zoals de kleine fontanel bij achterhoofdsligging) ten opzichte van de bekkenas.
* **Aanwijspunt:** Bij een achterhoofdsligging is de kleine fontanel (occiput) het aanwijspunt. Bij een aangezichtsligging is dit de neus of kin.
* **Bekkenas:** De denkbeeldige lijn die door het bekken loopt.
* **Stand:** De relatieve positie van het aanwijspunt ten opzichte van de bekkenas wordt aangeduid met termen zoals voorste (anterior), achterste (posterior), links (L) en rechts (R), en de kwadranten daartussen (bv. RLdw voor rechter achterkwadrant).
Er zijn acht mogelijke standen voor het aanwijspunt, afhankelijk van de oriëntatie ten opzichte van de bekkenas. Een gunstige stand is bijvoorbeeld een achterhoofdsligging waarbij het aanwijspunt naar voren gericht is (bv. ROLa - rechter voorste kwadrant, waarbij het aanwijspunt zich aan de rechterzijde van de moeder bevindt en naar voren gericht is).
> **Tip:** Het is cruciaal om de relatie tussen ligging, houding en stand te begrijpen, aangezien deze combinatie bepaalt welke doortredende diameter van het foetale caput relevant is en hoe de foetus door het baringskanaal beweegt.
### 1.3 Contracties en het baringskanaal
Hoewel de details van contracties en het baringskanaal in andere secties van het document dieper worden uitgewerkt, is hun interactie met het foetale caput essentieel voor het begrip van de geboortefactoren.
* **Contracties:** De ritmische samentrekkingen van de uterus zorgen voor de kracht die nodig is om de foetus door het baringskanaal te persen.
* **Baringskanaal:** Dit omvat zowel het benige bekken als de zachte weefsels van de baarmoederhals en vagina. De grootte, vorm en elasticiteit van het baringskanaal bepalen in grote mate hoe de foetale schedel erdoorheen kan passeren.
De combinatie van de druk van de contracties en de aanpassing van het foetale caput aan de vorm van het baringskanaal bepaalt het verloop van de bevalling. De doortredende diameter van het foetale caput, die afhankelijk is van de ligging en houding van de foetus, moet passen binnen de diameter van het baringskanaal op het relevante moment.
> **Besluit:** De combinatie van de ligging, houding en plaatsing/stand van het foetale caput ten opzichte van het bekken bepaalt de doortredende diameter van de foetale schedel. Dit heeft een directe invloed op het verloop van de bevalling, aangezien de foetus met deze diameter door het baringskanaal moet passeren.
---
# Craniometrie en foetale schedel
Craniometrie, de meting van de foetale schedel, is essentieel voor het beoordelen van de doorgang van het foetale caput door het baringskanaal en heeft daarmee directe invloed op het verloop van de bevalling.
### 2.1 Anatomie van de foetale schedel
De foetale schedel bestaat uit verschillende delen, botstukken, naden (suturae) en fontanellen. Deze anatomische kenmerken zijn van belang voor het begrijpen van het baringsmechanisme en de flexibiliteit van de schedel tijdens de baring.
#### 2.1.1 Botstukken, naden en fontanellen
* **Botstukken:** De schedel is opgebouwd uit verschillende botstukken.
* **Naden (Suturae):** Dit zijn de verbindingen tussen de schedelbotten. Belangrijke suturae zijn onder andere de sutura coronalis, sutura sagittalis (ook wel pijnaad genoemd), en sutura lambdoïdalis.
* **Fontanellen:** Dit zijn de membraneuze openingen tussen de schedelbotten.
* **Grote fontanel (Bregma):** Dit is een belangrijke fontanel vanuit verloskundig oogpunt.
* **Kleine fontanel:** Dit is een ander anatomisch punt op de schedel.
De verschillende delen van de schedel die tijdens de baring belangrijk zijn, omvatten het sinciput, vertex en occiput.
### 2.2 Craniometrie: metingen en diameters
Craniometrie omvat de meting van de schedelomtrek en diverse schedeldiameters die van belang zijn voor de doorgang door het baringskanaal.
#### 2.2.1 Schedelomtrek
De schedelomtrek wordt gemeten na de geboorte. Belangrijke omtrekken zijn:
* Fronto-occipitalis
* Suboccipito-bregmatica
* Mento-occipitalis
#### 2.2.2 Doortredende diameters
De doortredende diameters zijn de afstanden tussen specifieke punten op de foetale schedel die tijdens de bevalling het baringskanaal passeren. De grootte van deze diameters, in relatie tot de afmetingen van het bekken, beïnvloedt het verloop van de bevalling.
* **Laterale diameters:**
* Bitemporale diameter: ongeveer 8 cm.
* Bipariëtale diameter: ongeveer 9,5 cm.
* **Anteroposterieure (VA) diameters (in relatie tot houding):**
* Suboccipitobregmatica: gemeten van het subocciput tot de bregma, met een waarde van ongeveer 9,5 cm. Deze diameter is relevant bij de achterhoofdsligging met maximale flexie.
* Suboccipitofrontalis: gemeten van het subocciput tot de voorkant van de bregma, met een waarde van ongeveer 10 cm. Dit is de diameter bij een gewone achterhoofdsligging.
* Occipito-frontalis: gemeten van het occiput tot het voorhoofd, met een waarde van ongeveer 11 cm. Dit is de diameter bij een kruinligging.
* Mento-occipitalis: gemeten van de kin tot het occiput, met een waarde van ongeveer 13,5 cm. Dit is de diameter bij een voorhoofdsligging.
* Submentobregmatica: gemeten van het submentum (onder de kin) tot de bregma, met een waarde van ongeveer 9,5 cm. Dit is de diameter bij een aangezichtsligging.
> **Tip:** Het is cruciaal om de relatie tussen de verschillende foetale houdingen en de bijbehorende doortredende diameters te kennen, aangezien dit direct de verloskundige aanpak beïnvloedt.
### 2.3 Verloskundige aspecten van de foetale schedel
De eigenschappen van de foetale schedel, met name de flexibiliteit en het vermogen tot vervorming, zijn van groot belang tijdens de baring.
#### 2.3.1 Moulage en caput succedaneum
* **Moulage (Moulding):** Dit is het proces waarbij de foetale schedel kan vervormen door de druk van het baringskanaal. De overlappende schedelbotten en de flexibele suturae en fontanellen maken deze vervorming mogelijk, wat helpt bij de doorgang.
* **Caput succedaneum:** Dit is oedeemvorming in het weke deel van de hoofdhuid, veroorzaakt door de druk tijdens de bevalling. Dit kan optreden bij zowel premature, mature als postmature schedels.
* **Cefaal hematoom:** Dit is een bloeduitstorting onder het beenvlies van de schedel en is een ander fenomeen dat gerelateerd is aan de druk op de foetale schedel.
#### 2.3.2 Invloed van ligging, houding en plaatsing
De ligging, houding en plaatsing van de foetale schedel ten opzichte van het bekken bepalen welke diameter van de schedel het bekken het eerst passeert. Dit heeft directe invloed op het verloop van de bevalling.
* **Ligging:** Dit verwijst naar de oriëntatie van de lengte-as van de foetus ten opzichte van de lengte-as van de moeder. Soorten liggingen zijn onder andere lengteligging (hoofdligging, stuitligging) en dwarsligging.
* Bij hoofdliggingen onderscheiden we achterhoofdsligging (met verschillende gradaties van flexie en deflectie, zoals voorhoofdsligging, kruinligging, aangezichtsligging) en stuitliggingen (volkomen, onvolkomen).
* **Houding:** Dit beschrijft de mate van flexie of deflectie van de foetale nek. Een volledig geflecteerde houding (kin op de borst) leidt tot de suboccipitobregmatische diameter die passeert, terwijl een sterk gedeflecteerde houding de mento-occipitale diameter kan laten passeren.
* **Plaatsing/Stand:** Dit betreft de specifieke positie van een anatomisch punt op de foetale schedel (het aanwijspunt, vaak de kleine fontanel bij achterhoofdsligging) ten opzichte van de bekkenas. Er zijn acht mogelijke kwadranten waarin het aanwijspunt zich kan bevinden, wat resulteert in acht verschillende standen van de schedel ten opzichte van het bekken (bv. R, L, A, V, dw).
> **Voorbeeld:** De stand "AaRv" betekent:
> * "A": Aangezichtsligging (hoewel "a" vaak voor achterhoofd staat, wordt hier het aanwijspunt bedoeld).
> * "a": Het aanwijspunt is het achterhoofd.
> * "R": Het aanwijspunt bevindt zich aan de rechterzijde van de moeder.
> * "v": Het aanwijspunt bevindt zich in het voorste kwadrant (dichter bij de symfyse).
> * "Rv": Specificeert het kwadrant tussen de voorste en dwars positie aan de rechterzijde.
De variatie in doortredende diameter, afhankelijk van de ligging, houding en plaatsing van de foetale schedel ten opzichte van het bekken, heeft een directe invloed op de duur en het verloop van de bevalling.
---
# Ligging, houding en plaatsing van de foetus
Dit onderdeel verkent de diverse liggingen, houdingen en plaatsingen van de foetus, en hun invloed op de doortredende diameter en het geboorteverloop.
### 3.1 Craniometrie: de foetale schedel
De schedel van de foetus bestaat uit meerdere delen, botstukken, suturae (naden) en fontanellen. De verloskundige kennis hiervan is essentieel voor het begrijpen van het baringsmechanisme.
#### 3.1.1 Delen van de foetale schedel
* **Delen:** Sinciput, vertex, occiput.
* **Botstukken:** Het betreft de botstukken van de schedel, zoals de os zygomaticum, maxilla en orbita.
* **Suturae (naden):** Sutura frontalis, sutura sagitalis (pijldraad), sutura coronalis en sutura lambdoïdalis.
* **Fontanellen:**
* Grote fontanel (Bregma): Belangrijk punt voor de verloskunde.
* Kleine fontanel (Vertex): Een ander anatomisch punt op de schedel.
#### 3.1.2 Diameters en omtrekken van de schedel
De craniometrie omvat de meting van verschillende omtrekken en diameters van de foetale schedel, die cruciaal zijn voor het beoordelen van de doortredende diameter tijdens de baring.
* **Omtrekken:**
* Fronto-occipitalis: Wordt na de geboorte gemeten.
* Suboccipito-bregmatica: Een belangrijke doortredende diameter.
* Mento-occipitalis: Een andere significante doortredende diameter.
* **Diameters:** Deze zijn van invloed op het verloop van de bevalling.
* **Laterale diameters:**
* Bitemporale diameter: meet ongeveer $8$ cm.
* Bipariëtale diameter: meet ongeveer $9.5$ cm. Dit is vaak de breedste diameter die moet passeren.
* **Anteroposterieure (VA) diameters, afhankelijk van de houding van de foetus:**
* Suboccipitobregmatica: $32$ cm (maximale flexie, achterhoofdsligging).
* Suboccipitofrontalis: $34$ cm (gewone achterhoofdsligging).
* Occipito-frontalis: $35$ cm (kruinligging).
* Mento-occipitalis: $35$ cm (voorhoofdsligging).
* Submentobregmatica: $35$ cm (aangezichtsligging).
> **Tip:** De effectieve doortredende diameter wordt bepaald door de omtrek van het deel van het foetale caput dat het eerst door het baringskanaal treedt, welke sterk wordt beïnvloed door de houding van de foetus.
### 3.2 Verloskundige aspecten van de foetale schedel
De toestand van de foetale schedel tijdens de baring kan worden beïnvloed door factoren zoals prematuriteit, maturiteit en postmaturiteit, wat kan leiden tot moulage (schedelvervorming) of caput succedaneum (waterhoofd).
* **Moulage:** Verhoogde flexibiliteit van de schedel (vooral bij prematuren) kan leiden tot vervorming van de schedel om de doorgang door het baringskanaal te vergemakkelijken.
* **Caput succedaneum:** Een zwelling van weke delen op de schedel, veroorzaakt door druk tijdens de baring.
### 3.3 Ligging, houding en plaatsing van de foetus
Deze drie termen beschrijven de oriëntatie van de foetus ten opzichte van de baarmoeder en het bekken van de moeder, en zijn bepalend voor het geboortemechanisme en de doortredende diameters.
#### 3.3.1 Ligging van de foetus
De ligging verwijst naar de oriëntatie van de lengteas van de foetus ten opzichte van de lengteas van de moeder.
* **Lengteligging:** De lengteas van de foetus loopt parallel aan de lengteas van de moeder. Dit is de meest voorkomende en gunstige ligging.
* **Hoofdligging:** Het hoofd van de foetus is het voorliggende deel.
* Achterhoofdsligging: De achterzijde van het hoofd ligt voor.
* Voorhoofdsligging: Het voorhoofd ligt voor.
* Kruinligging: Het kruintje van het hoofd ligt voor.
* Aangezichtsligging: Het aangezicht ligt voor.
* **Stuitligging:** De stuit of de benen van de foetus liggen voor.
* Volkomen stuitligging: Bil en benen liggen voor.
* Onvolkomen stuitligging: Bijvoorbeeld alleen de billen of een of beide benen liggen voor.
* **Dwarsligging:** De lengteas van de foetus staat loodrecht op de lengteas van de moeder.
* Schouderligging: De schouder is het voorliggende deel.
* Romp/Heup ligging: Minder voorkomend.
#### 3.3.2 Houding van de foetus
De houding beschrijft de mate van flexie of extensie van het foetale lichaam, met name de nek en ledematen.
* **Flexie:** De foetus is opgevouwen, met de kin op de borst. Dit verkort de doortredende diameter van het hoofd.
* Volledig maximaal: Kin is stevig tegen de borst gedrukt.
* Matig: De kin is iets van de borst af.
* **Deflexie (extensie):** De foetus is minder opgevouwen of gestrekt. Dit verlengt de doortredende diameter van het hoofd.
* Matig.
* Sterk.
#### 3.3.3 Plaatsing (stand) van de foetus
De plaatsing, of stand, verwijst naar de positie van een anatomisch punt op het voorliggende deel van de foetale schedel ten opzichte van de bekkenas van de moeder. Dit aanwijspunt bepaalt de definitieve ligging en houding tijdens de bevalling.
* **Aanwijspunt:** Dit is een specifiek anatomisch punt op de schedel van de foetus, zoals de kleine fontanel bij een achterhoofdsligging, de kin bij een aangezichtsligging, of het voorhoofd bij een voorhoofdsligging.
* **Bekkenas:** De denkbeeldige lijn die door het bekken van de moeder loopt.
* **Posities:** Er zijn verschillende posities, afhankelijk van waar het aanwijspunt zich bevindt ten opzichte van de bekkenas (anterior, posterior, links, rechts). Bijvoorbeeld, bij een achterhoofdsligging kan het aanwijspunt (de kleine fontanel) zich in de linker voorste kwadrant (AaLv), rechter voorste kwadrant (AaRv), etc. bevinden. Er worden $8$ verschillende kwadranten onderscheiden.
> **Voorbeeld:** De plaatsing 'AaRv' betekent:
> * 'A' staat voor achterhoofdsligging.
> * 'a' staat voor het aanwijspunt, namelijk het achterhoofd.
> * 'R' geeft de zijde aan waar het aanwijspunt zich bevindt (rechterzijde van de barende).
> * 'v' staat voor de voorste zijde van het bekken (symfyse).
> * 'Rv' duidt op het kwadrant tussen de voorste en de dwarsrichting aan de rechterzijde.
### 3.4 Conclusie: Invloed op het baringsproces
De ligging, houding en plaatsing van de foetale schedel ten opzichte van het bekken van de moeder bepalen welke diameter van de foetale schedel als eerst door het baringskanaal zal passeren. Een verschillende doortredende diameter heeft directe invloed op het verloop van de bevalling.
---
# Verloskundige aspecten van de foetale schedel
Dit gedeelte behandelt de aanpassingen van de foetale schedel tijdens de bevalling, de invloed van rijpheid en specifieke verloskundige fenomenen zoals moulage en caput succedaneum.
## 4. Verloskundige aspecten van de foetale schedel
De foetale schedel is een complex geheel dat tijdens de baring significante aanpassingen ondergaat om de passage door het baringskanaal te vergemakkelijken. Deze aanpassingen, samen met factoren als de rijpheid van de foetus, bepalen mede het verloop van de baring.
### 4.1 Anatomie van de foetale schedel
De foetale schedel bestaat uit verschillende delen:
* **Beenstukken:** De schedel is opgebouwd uit meerdere platte beenstukken.
* **Suturae:** Dit zijn de naden tussen de beenstukken, zoals de sutura sagitalis, coronalis, lambdoïdalis en frontalis. Deze suturae zijn flexibel en maken verbreding of vernauwing van de schedel mogelijk.
* **Fontanellen:** Dit zijn de membraneuze openingen waar meerdere suturae samenkomen. De belangrijkste zijn:
* De grote fontanel (bregma), gelegen aan de voorkant, waar de sutura sagitalis en coronalis samenkomen.
* De kleine fontanel (lambda), gelegen aan de achterkant, waar de sutura sagitalis en lambdoïdalis samenkomen.
Fontanellen zijn cruciaal voor de vervorming van de schedel tijdens de baring.
### 4.2 Craniometrie en diameters
Craniometrie bestudeert de afmetingen van de foetale schedel, welke cruciaal zijn voor het inschatten van de doortocht door het bekken. De belangrijkste diameters en omtrekken zijn:
* **Omtrek (circumferentia):**
* Fronto-occipitalis: gemeten van voorhoofd tot achterhoofd.
* Suboccipito-bregmatica: gemeten van onder het achterhoofd tot de grote fontanel.
* Mento-occipitalis: gemeten van kin tot achterhoofd.
* **Doortredende diameters:** Dit zijn de diameters die de schedel aanneemt tijdens de passage door het baringskanaal, afhankelijk van de ligging en houding van de foetus.
* **Suboccipito-bregmatica diameter:** meet ongeveer $32$ cm. Deze diameter is relevant bij een achterhoofdsligging met maximale flexie.
* **Fronto-occipitalis diameter:** meet ongeveer $34$ cm. Dit is de diameter bij een standaard achterhoofdsligging.
* **Mento-occipitalis diameter:** meet ongeveer $35$ cm. Deze diameter is relevant bij een voorhoofdsligging.
* **Laterale diameters:**
* Bitemporale diameter: de afstand tussen de slapen, ongeveer $8$ cm.
* Bipariëtale diameter: de afstand tussen de grootste breedtepunten van de wandbeenderen, ongeveer $9.5$ cm.
### 4.3 Invloed van rijpheid en foetale conditie
De rijpheid van de foetus heeft invloed op de eigenschappen van de schedel:
* **Premature schedel:** Kenmerkt zich door een grotere flexibiliteit van de botten en wijder openstaande suturae en fontanellen. Dit kan de moulage faciliteren, maar verhoogt ook het risico op schedelbeschadigingen.
* **Mature schedel:** De botten zijn steviger en de suturae en fontanellen zijn nog steeds voldoende flexibel voor aanpassing.
* **Postmature schedel:** De botten kunnen harder zijn, wat de moulage bemoeilijkt.
### 4.4 Verloskundige aspecten tijdens de baring
Tijdens de baring kunnen zich specifieke fenomenen voordoen gerelateerd aan de foetale schedel:
#### 4.4.1 Moulage (moulding)
Moulage is de vervorming van de foetale schedel onder invloed van de weeënkrachten en de weerstand van het baringskanaal. De flexibele suturae en fontanellen maken het mogelijk dat de schedel enigszins van vorm verandert, waardoor de omtrek kleiner wordt en de schedel zich beter kan aanpassen aan de anatomie van het bekken. Dit proces is essentieel voor een succesvolle vaginale baring.
> **Tip:** Moulage is een normaal en noodzakelijk onderdeel van de baring. Het vermogen tot moulage is groter bij een premature foetus vanwege de nog zachtere schedelbotten.
#### 4.4.2 Caput succedaneum
Caput succedaneum is een oedemateuze zwelling van het weke deel van de hoofdhuid, die ontstaat door de druk van de baarmoedermond en de bekkenwand op de schedel van de foetus tijdens de baring.
* **Ontstaan:** Het is een gevolg van een stuwing van bloed en weefselvocht in de hoofdhuid, meestal boven de suturae gelegen.
* **Kenmerken:** De zwelling is zacht, diffuus en kan over de suturae heen reiken. Het verdwijnt meestal binnen enkele dagen na de geboorte zonder behandeling.
* **Onderscheid met cefaal hematoom:** Een caput succedaneum dient onderscheiden te worden van een capaal hematoom. Een capaal hematoom is een bloeding tussen het beenvlies en het periost, en wordt begrensd door de suturae.
> **Voorbeeld:** Een baby wordt geboren met een zichtbare zwelling op het hoofd, die niet scherp afgebakend is en over de plaats van de schedelnaden heen loopt. Dit is waarschijnlijk een caput succedaneum.
### 4.5 Invloed van ligging, houding en plaatsing
De ligging (lange of dwarsas van de foetus t.o.v. de moeder), de houding (mate van flexie of extensie van de schedel) en de plaatsing/stand (positie van het aanwijspunt t.o.v. het bekken) van de foetale schedel hebben een directe invloed op de doortredende diameter en daarmee op het verloop van de bevalling.
* **Flexie:** Een flexiehouding (kin op de borst) zorgt voor de kleinste doortredende diameter (suboccipito-bregmatica).
* **Deflectie:** Een minder flexibele houding (deflectie) leidt tot grotere diameters (suboccipito-frontalis, fronto-occipitalis, mento-occipitalis, submentobregmatica), wat de passage kan bemoeilijken.
* **Aanwijspunt:** Het aanwijspunt (bv. de kleine fontanel bij achterhoofdsligging) is een anatomisch punt op de schedel dat de positie van de foetus in het bekken bepaalt. De plaatsing van dit aanwijspunt t.o.v. de bekkenas (bijvoorbeeld achterhoofd rechts voor) beïnvloedt welke diameter van de schedel het eerst het bekken passeert.
### 4.6 Besluit: Invloed craniometrie op baringsproces
De craniometrie van de foetale schedel, in samenhang met de ligging, houding en plaatsing van de foetus ten opzichte van het bekken, bepaalt de doortredende diameter. Een optimale combinatie van deze factoren zorgt voor een efficiënte passage door het baringskanaal, terwijl afwijkingen de bevalling kunnen bemoeilijken.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Foetaal caput | Het deel van de foetus dat als eerste het baringskanaal binnendringt tijdens de bevalling, meestal de schedel. |
| Contracties | Spiercontracties van de baarmoeder die tijdens de bevalling optreden om de foetus uit te drijven. |
| Baringskanaal | Het geboortekanaal dat de foetus passeert tijdens de bevalling, bestaande uit de baarmoederhals, vagina en bekkenuitgang. |
| Suturae | De bindweefselnaden tussen de schedelbeenderen van de foetus, die vervorming van de schedel tijdens de baring mogelijk maken. |
| Fontanellen | De openingen in de schedel van de foetus, omgeven door bindweefsel, die ook flexibiliteit bieden aan de schedel tijdens de geboorte. |
| Craniometrie | De meting van de schedel van de foetus, met name de diameters en omtrekken, om de doortocht door het bekken te beoordelen. |
| Doortredende diameter | De langste diameter van het foetale caput die bij de passage door het baringskanaal de grootste weerstand ondervindt. |
| Moulage (Moulding) | De tijdelijke vervorming van de foetale schedel tijdens de baring door de druk van het bekken, waardoor de schedelbeenderen over elkaar heen schuiven. |
| Caput succedaneum | Zwelling van zacht weefsel op de hoofdhuid van de foetus, veroorzaakt door druk van het baarmoederhals of de baarmoederwand tijdens de bevalling. |
| Ligging | De positie van de lengteas van de foetus ten opzichte van de lengteas van de moeder (bv. lengteligging, dwarsligging). |
| Houding | De mate van flexie of deflectie van de foetus, met name van het hoofd ten opzichte van de romp (bv. flexie, deflexie). |
| Plaatsing/Stand | De specifieke positie van een bepaald anatomisch punt van het foetale caput ten opzichte van het bekken van de moeder. |
| Bekken-as | De denkbeeldige lijn die het verloop van het baringskanaal volgt door het bekken van de moeder. |
| Aanwijspunt | Een specifiek anatomisch punt op het foetale caput (bv. kleine fontanel bij achterhoofdsligging) dat wordt gebruikt om de stand van de foetus te bepalen. |
| Prematuur | Een zwangerschap die eindigt vóór 37 weken. |
| Mature | Een zwangerschap die tussen 37 en 42 weken eindigt. |
| Postmatuur | Een zwangerschap die eindigt na 42 weken. |
Cover
4. Ppt_AB1 Controle en onderzoek placenta-2526.pptx
Summary
# Methodiek van de normale baring en placentacontrole
Dit gedeelte beschrijft de methodologie voor de controle en het onderzoek van de placenta, navelstreng en vliezen na de geboorte van een kind.
### 1.1 Controle en onderzoek van de placenta (secundinae)
De controle en het onderzoek van de placenta, navelstreng en vliezen vinden plaats onmiddellijk na de geboorte van het kind en vormen samen de nageboorte. Dit proces is essentieel voor het herkennen van mogelijke afwijkingen en voor risicoselectie.
#### 1.1.1 Methode van placenta-controle
De methodiek voor de placenta-controle omvat het volgende:
* **Materiaal:** De benodigde materialen voor de controle.
* **Uitvoering – methodiek:** Dit omvat de daadwerkelijke handelingen die worden uitgevoerd.
* **Onmiddellijk na geboorte:** De controle start direct na de geboorte van het kind.
* **Volledigheid:** Er wordt beoordeeld of de placenta compleet is.
* **Zichtbare afwijkingen:** Er wordt gelet op zichtbare afwijkingen aan zowel de maternale als de foetale zijde.
* **Wie verantwoordelijk:** De persoon die verantwoordelijk is voor de controle.
* **Rapportage:** De manier waarop de bevindingen worden gedocumenteerd.
#### 1.1.2 Methode van placenta-onderzoek
Naast de onmiddellijke controle, kan een later en uitvoiger onderzoek van de placenta plaatsvinden. Dit onderzoek richt zich op verschillende parameters:
* **Placenta:** Beoordeling van de volledigheid, grootte (Lengte, Breedte, Diameter, Gewicht), de placenta-index, en microscopische aspecten. Dit kan leiden tot een pathologisch-anatomisch onderzoek.
* **Vliezen:** Beoordeling van de volledigheid en het aspect van de vliezen.
* **Navelstreng:** Beoordeling van de lengte, diameter, aspect en insertie van de navelstreng. De aanwezigheid van bloedvaten (Arteria, Vena, Arteria - AVA) wordt ook gecontroleerd.
#### 1.1.3 Waar naartoe met de secundinae?
De secundinae (placenta, navelstreng en vliezen) mogen niet ingevroren worden voor routinematig microscopisch onderzoek, tenzij er specifieke redenen zijn voor een anatomisch-pathologisch onderzoek. Verwerking kan plaatsvinden voor industrieel gebruik of voor culturele bestemmingen.
#### 1.1.4 Reden voor controle en onderzoek
De controle en het onderzoek van de placenta zijn cruciaal om:
* Afwijkingen te herkennen.
* Risicoselectie te kunnen toepassen.
#### 1.1.5 Afwijkingen placenta
Verschillende afwijkingen van de placenta kunnen optreden:
* **Vormafwijkingen:**
* `Placenta succenturiata` (bijliggende placenta).
* `Placenta circumvallata` (rondom omwalde placenta).
* `Placenta bipartita` (dubbele placenta).
* **Andere afwijkingen:**
* Infarcten.
* Cysten of tumoren.
* Kalkafzetting.
* Oedeem van de placenta.
#### 1.1.6 Afwijkingen vliezen
Afwijkingen aan de vliezen kunnen zich uiten als:
* Te zwakke of te sterke vliezen.
* Premature vliesscheuren.
* "Met de helm" geboren vliezen.
#### 1.1.7 Afwijkingen navelstreng
Afwijkingen van de navelstreng omvatten:
* **Insertie:**
* Centraal
* Marginaal
* Lateraal
* Paracentraal
* Velamenteus: Dit is een ernstige afwijking waarbij de vaten van de navelstreng naar de placenta lopen zonder omhulling door het Wharton's jelly, wat kan leiden tot `Vasa previa` (voorliggende bloedvaten).
* **Aspect:**
* Echte knopen: Verstrengeling van de navelstreng die een knoop vormt.
* Valse knopen: Verdikkingen in de navelstreng die geen echte knopen zijn.
* **Andere afwijkingen:**
* Afknelling van de navelstreng door een vlies.
* Korte of lange navelstreng.
* Eén bloedvat (`1AV`) in plaats van de gebruikelijke twee arteriën en één vene (`AVA`).
> **Tip:** Het herkennen van een velamenteuze insertie van de navelstreng is van levensbelang vanwege het risico op vasa previa, waarbij de foetale bloedvaten vlak bij de baarmoedermond liggen en bij de bevalling gemakkelijk kunnen scheuren.
> **Tip:** Bij het beoordelen van de placenta is volledigheid een sleutelcriterium. Een incomplete placenta kan leiden tot postpartumbloedingen.
> **Tip:** Let goed op het onderscheid tussen echte en valse knopen in de navelstreng, aangezien echte knopen potentieel gevaarlijk kunnen zijn voor de foetus.
---
# Parameters voor onderzoek van placenta, vliezen en navelstreng
Dit onderdeel behandelt de diverse parameters die geëvalueerd worden tijdens het onderzoek van de placenta, de vliezen en de navelstreng na de geboorte.
### 2.1 Placenta
Het onderzoek van de placenta omvat zowel een controle op volledigheid als een gedetailleerder onderzoek naar specifieke parameters.
#### 2.1.1 Volledigheid
Direct na de geboorte dient de placenta gecontroleerd te worden op volledigheid. Een onvolledige placenta kan leiden tot postpartumbloedingen.
#### 2.1.2 Afmetingen en Aspect
Bij een uitvoeriger onderzoek worden diverse parameters van de placenta gemeten en beoordeeld. Deze omvatten:
* **Afmetingen:** Lengte (L), breedte (B), en dikte (D) van de placenta. Soms wordt een placenta-index gebruikt.
* **Aspect:** Beoordeling van de maternale zijde (decidua) en de foetale zijde (chorionvlies).
* **Pathologisch-anatomisch onderzoek:** Dit kan microscopisch onderzoek omvatten om afwijkingen zoals infarcten, cysten, tumoren, verkalkingen of oedeem te identificeren.
#### 2.1.3 Vormafwijkingen
Verschillende vormafwijkingen van de placenta kunnen voorkomen, waaronder:
* Placenta succenturiata (bijlot)
* Placenta circumvallata
* Placenta bipartita (dubbele placenta)
### 2.2 Vliezen
De vliezen (chorion en amnion) worden beoordeeld op volledigheid en aspect.
#### 2.2.1 Volledigheid
Net als bij de placenta is het cruciaal om te controleren of de vliezen volledig zijn verwijderd na de geboorte.
#### 2.2.2 Aspect
Het aspect van de vliezen wordt beoordeeld, waarbij aandacht wordt besteed aan of ze te zwak of juist te sterk zijn.
#### 2.2.3 Afwijkingen
Afwijkingen aan de vliezen kunnen prematuur zijn (te zwak of te sterk) of gerelateerd zijn aan de geboortemethode, zoals "met de helm geboren" (waarbij de vliezen intact blijven).
### 2.3 Navelstreng (Funiculus umbilicalis)
De navelstreng wordt onderzocht op diverse kenmerken om de gezondheid van de foetus en de normale ontwikkeling te beoordelen.
#### 2.3.1 Bloedvaten
Normaal gesproken bevat de navelstreng één vene (vena umbilicalis) en twee arteriën (arteriae umbilicales), aangeduid als AVA. Een afwijking is de aanwezigheid van slechts één arterie en één vene (1AV).
#### 2.3.2 Lengte
De lengte van de navelstreng (L) is een belangrijke parameter. Een abnormaal korte of lange navelstreng kan complicaties veroorzaken tijdens de bevalling.
#### 2.3.3 Diameter
De diameter van de navelstreng wordt ook beoordeeld als onderdeel van het aspect.
#### 2.3.4 Aspect
Het aspect van de navelstreng kan wijzen op specifieke condities:
* **Echte knopen:** Knopen die gevormd worden door de foetus die door de lus van de navelstreng gaat.
* **Valse knopen:** Verdikkingen in de navelstreng die niet door de foetus zijn veroorzaakt.
#### 2.3.5 Insertie
De plaats waar de navelstreng aan de placenta hecht, is een cruciale parameter:
* **Centraal:** De normale insertie, in het midden van de placenta.
* **Marginaal:** De insertie aan de rand van de placenta.
* **Lateraal:** Een insertie aan de zijkant van de placenta.
* **Paracentraal:** Een insertie dichtbij het centrum, maar niet precies in het midden.
* **Velamenteus:** De navelstreng hecht aan de vliezen buiten de placenta, waarna de bloedvaten zich spreiden naar de placenta. Dit brengt een verhoogd risico op vasa praevia met zich mee.
> **Tip:** Bij een velamenteuze insertie is extra alertheid geboden op vasa praevia, een potentieel levensbedreigende situatie waarbij foetale bloedvaten over de baarmoedermond lopen.
### 2.4 Verwerking van de Secundinae
Na het onderzoek dienen de placenta, vliezen en navelstreng op de juiste wijze verwerkt te worden. Invriezen is doorgaans niet aanbevolen, tenzij voor specifieke medische of onderzoeksdoeleinden. Andere verwerkingsmethoden kunnen culturele bestemmingen of industriële toepassingen omvatten.
### 2.5 Reden voor Controle en Onderzoek
De controle en het onderzoek van de placenta, vliezen en navelstreng zijn essentieel om:
* Afwijkingen te herkennen.
* Risicoselectie te verrichten voor verdere opvolging.
* Mogelijke oorzaken van complicaties tijdens de zwangerschap of bevalling te identificeren.
---
# Afwijkingen en risicoselectie gerelateerd aan de placenta, vliezen en navelstreng
Dit onderwerp behandelt de identificatie van afwijkingen aan de placenta, vliezen en navelstreng en hoe deze informatie gebruikt wordt voor risicoselectie, inclusief specifieke vormen van afwijkingen.
### 3.1 Controle en onderzoek van de placenta, vliezen en navelstreng
Na de geboorte is het cruciaal om de placenta, vliezen en navelstreng te controleren en te onderzoeken. Dit dient primair om afwijkingen te herkennen die kunnen leiden tot risicoselectie.
#### 3.1.1 Methode van controle en onderzoek
Er zijn twee fasen te onderscheiden in de methodiek:
1. **Onmiddellijke controle na de geboorte:**
* **Doel:** Nagaan van volledigheid en het detecteren van zichtbare afwijkingen aan de maternale en foetale zijde.
* **Materiaal:** Afhankelijk van de situatie, maar kan routinematig materiaal omvatten.
* **Uitvoering:** Visuele inspectie direct na de geboorte.
2. **Later, uitvoeriger onderzoek:**
* **Doel:** Gedetailleerdere analyse van verschillende parameters van de placenta, vliezen en navelstreng.
* **Materiaal:** Specifiek materiaal voor onderzoek, inclusief de secundinae zelf.
* **Uitvoering:** Uitgebreider onderzoek op een later moment, mogelijk met microscopische analyse.
#### 3.1.2 Parameters voor onderzoek
* **Placenta:**
* **Volledigheid:** Is de placenta volledig of ontbreken er delen?
* **Afmetingen:** Lengte (L), breedte (B), dikte (D) en gewicht (G).
* **Placenta-index:** Een mogelijke score die de gezondheid van de placenta aangeeft.
* **Microscopisch aspect:** Beoordeling van weefselstructuren op cellulair niveau.
* **Pathologisch-anatomisch onderzoek:** Gedetailleerd onderzoek door een patholoog.
* **Vliezen:**
* **Volledigheid:** Zijn de vliezen intact of is er sprake van vliesscheuren?
* **Aspect:** Visuele kenmerken van de vliezen.
* **Navelstreng (Funiculus umbilicalis):**
* **Bloedvaten:** Aantal slagaders (AVA) en aders.
* **Lengte (L):** De totale lengte van de navelstreng.
* **Diameter:** De dikte van de navelstreng.
* **Aspect:** Visuele kenmerken van de navelstreng.
* **Insertie:** Waar de navelstreng aan de placenta vastzit.
#### 3.1.3 Verwerking van de secundinae
Na de geboorte worden de secundinae (placenta, vliezen en navelstreng) niet zomaar weggegooid. Mogelijke verwerking omvat:
* **Microscopisch onderzoek.**
* **Anatomo-pathologisch onderzoek.**
* **Invriezen** voor wetenschappelijk onderzoek of klinische doeleinden.
* **Industriële verwerking** voor specifieke toepassingen.
* **Culturele bestemming** in bepaalde culturen.
> **Tip:** Een grondige controle van de placenta, vliezen en navelstreng is een belangrijk onderdeel van de post-partumperiode en draagt bij aan de preventie en vroegtijdige detectie van complicaties.
### 3.2 Afwijkingen en risicoselectie
Het herkennen van afwijkingen aan de placenta, vliezen en navelstreng is essentieel voor risicoselectie. Deze afwijkingen kunnen namelijk duiden op potentiële problemen voor de moeder of het kind.
#### 3.2.1 Placenta-afwijkingen
* **Vormafwijkingen:**
* **Placenta succenturiata:** Een extra lob van de placenta die verbonden is met de hoofdplacenta via bloedvaten.
* **Placenta circumvallata:** De rand van de placenta is verdikt en omvat de foetale oppervlakte, wat kan leiden tot bloedingen.
* **Placenta bipartita:** De placenta is in twee helften verdeeld.
* **Andere afwijkingen:**
* **Infarct:** Een gebied van afgestorven weefsel in de placenta, vaak veroorzaakt door verstoring van de bloedtoevoer.
* **Cyste / tumor:** Aanwezigheid van abnormale holtes of gezwellen.
* **Kalkafzetting:** Overmatige neerslag van calciumzouten in de placenta, wat de functionaliteit kan beïnvloeden.
* **Oedeem placenta:** Zwelling van de placenta door vochtophoping.
#### 3.2.2 Vliezen-afwijkingen
* **Zwakte of sterkte:** Vliezen kunnen te zwak of te sterk zijn, wat kan leiden tot problemen tijdens de bevalling.
* **Premature vliezenbreuk:** Het breken van de vliezen vóór het begin van de bevalling.
* **Met de helm geboren:** De vliezen blijven intact rond het hoofdje van de baby bij de geboorte.
#### 3.2.3 Navelstreng-afwijkingen
* **Insertie-afwijkingen:**
* **Centraal:** De navelstreng is in het midden van de placenta ingeplant.
* **Marginaal:** De navelstreng is aan de rand van de placenta ingeplant.
* **Lateraal:** De navelstreng is zijdelings ingeplant.
* **Paracentraal:** De navelstreng is dicht bij het centrum ingeplant, maar niet direct centraal.
* **Velamenteus:** De navelstreng is ingeplant in de vliezen, buiten de placenta zelf. Dit brengt een verhoogd risico met zich mee, met name **Vasa Previa**. Vasa previa is een levensbedreigende aandoening waarbij foetale bloedvaten (die in de vliezen lopen) zich onder het voorliggende deel van de foetus bevinden, vlakbij de cervix. Bij ruptuur van de vliezen kunnen deze vaten makkelijk beschadigd raken en tot ernstig foetaal bloedverlies leiden.
* **Aspect-afwijkingen:**
* **Echte knopen:** Een knoop in de navelstreng die daadwerkelijk door de navelstreng zelf is gevormd. Dit kan de bloedstroom bemoeilijken.
* **Valse knopen:** Verdikkingen of lussen in de navelstreng die lijken op echte knopen, maar geen significante klinische betekenis hebben.
* **Andere navelstreng-afwijkingen:**
* **Afknelling van navelstreng door vlies:** Een vlies kan de navelstreng afknellen, wat de bloedtoevoer kan belemmeren.
* **Korte/lange navelstreng:** Een abnormaal korte of lange navelstreng kan complicaties veroorzaken tijdens de zwangerschap en bevalling.
* **1 AV ipv AVA:** Aanwezigheid van slechts één navelslagader (arteria umbilicalis) in plaats van twee. Dit kan geassocieerd zijn met andere aangeboren afwijkingen.
> **Tip:** De aanwezigheid van een velamenteuze insertie van de navelstreng is een belangrijke indicator voor het risico op Vasa Previa en vereist extra aandacht en monitoring.
> **Example:** Een patiënte wordt gecontroleerd na de bevalling. Bij de inspectie van de placenta wordt een klein extra lobje opgemerkt, verbonden met de hoofdplacenta. Dit wordt geïdentificeerd als een *placenta succenturiata*. Hoewel dit op zich geen direct gevaar oplevert, kan het een teken zijn van een verhoogd risico op placentaretentie en bloedingen na de bevalling, wat leidt tot verdere monitoring en mogelijke interventie.
---
# Verwerking van de nageboorte en culturele/industriële bestemming
Dit gedeelte behandelt de mogelijke bestemmingen van de nageboorte na de bevalling, met specifieke aandacht voor wat er niet mee gedaan moet worden, zoals invriezen, en de opties voor industriële of culturele verwerking.
### 4.1 De nageboorte: placenta, navelstreng en vliezen
Na de geboorte van de baby volgt de geboorte van de nageboorte, bestaande uit de placenta, navelstreng en vliezen. Controle en onderzoek van deze structuren zijn essentieel om afwijkingen te herkennen die risico's voor moeder of kind kunnen inhouden.
#### 4.1.1 Controle en onderzoek van de placenta
De controle en het onderzoek van de nageboorte kunnen op twee momenten plaatsvinden: onmiddellijk na de geboorte en later voor een uitgebreider onderzoek.
* **Onmiddellijk na geboorte:**
* **Doel:** Het beoordelen van de volledigheid en het opsporen van zichtbare afwijkingen.
* **Beoordeling:** Zowel de maternale zijde (kant die aan de baarmoederwand zat) als de foetale zijde (kant van de baby) worden geïnspecteerd.
* **Later onderzoek (uitvoeriger):**
* **Parameters:** Dit omvat een gedetailleerdere analyse van de placenta, vliezen en navelstreng.
* **Placenta:**
* Beoordeling van volledigheid (volledig of onvolledig).
* Metingen: lengte ($L$), breedte ($B$), diameter ($D$), gewicht ($G$).
* Berekening van de placenta-index.
* Microscopisch aspect.
* Pathologisch-anatomisch onderzoek indien geïndiceerd.
* **Vliezen:**
* Beoordeling van volledigheid (wel of niet compleet).
* Inspectie op vliesscheuren en het algemene aspect.
* **Navelstreng (Funiculus umbilicalis):**
* Aantal bloedvaten: normaal gesproken één arterie en twee venen (AVA).
* Lengte ($L$) en diameter.
* Aspect.
* Insertieplaats aan de placenta.
#### 4.1.2 Redenen voor controle en onderzoek
De controle en het onderzoek van de nageboorte dienen om potentiële afwijkingen te herkennen. Deze afwijkingen kunnen risico's met zich meebrengen, waardoor er sprake is van risicoselectie.
* **Placenta:** Vormafwijkingen, bloedingen, cysten, infarcten, kalkafzetting, oedeem.
* **Vliezen:** Te zwak of te sterk, prematuur geboren, met de helm geboren.
* **Navelstreng:** Insertie (centraal, marginaal, lateraal, paracentraal, velamenteus), lengte, echte knopen, valse knopen, afknelling door vlies, abnormaal aantal bloedvaten (bv. één arterie in plaats van twee).
> **Tip:** Een velamenteuze insertie van de navelstreng is een belangrijke risicofactor voor vasa previa, een potentieel levensbedreigende aandoening waarbij foetale bloedvaten door de vliezen lopen en zich onder de baarmoederhals bevinden.
#### 4.1.3 Waar naartoe met de secundinae?
Na de geboorte zijn er verschillende mogelijkheden voor de bestemming van de nageboorte.
* **Wat NIET te doen:**
* **Invriezen:** Het invriezen van de nageboorte voor toekomstig gebruik (bijvoorbeeld voor placentafotografie of als onderdeel van placentamedicijnen) wordt expliciet **afgeraden** in de context van standaard verwerking, tenzij er specifieke medische indicaties zijn die dit rechtvaardigen en onder strikte protocollen.
* **Mogelijke bestemmingen:**
* **Microscopisch onderzoek:** Voor diagnostische doeleinden bij verdenking op specifieke aandoeningen.
* **Anatomopathologisch onderzoek:** Een meer uitgebreid pathologisch onderzoek wanneer er specifieke klinische aanwijzingen zijn.
* **Verwerking voor industrie:** De placenta en andere delen van de nageboorte kunnen grondstoffen leveren voor diverse industriële toepassingen, zoals cosmetica, farmaceutica (bijvoorbeeld voor stamcelopslag, hoewel dit specifieke procedures vereist en niet standaard is) of andere biologische producten. De exacte verwerking hangt af van de specifieke industriële toepassing en de benodigde eigenschappen van het materiaal.
* **Culturele bestemming:** In diverse culturen worden de placenta en andere delen van de nageboorte ceremonieel begraven of op andere wijze behandeld, vaak met symbolische betekenis die verband houdt met de verbinding tussen het kind, de moeder en de aarde. Deze praktijken variëren sterk per cultuur en regio.
> **Voorbeeld:** Sommige culturen begraven de placenta onder een boom om zo de groei en het welzijn van het kind te symboliseren, terwijl in andere culturen de placenta wordt gezien als een orgaan dat bescherming biedt aan het kind. De industriële verwerking kan bijvoorbeeld gericht zijn op het extraheren van bepaalde proteïnen of groeifactoren.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Secundinae | De collectieve benaming voor de placenta, navelstreng en vliezen die na de geboorte van de baby worden uitgedreven. |
| Placenta | Een tijdelijk orgaan dat zich tijdens de zwangerschap ontwikkelt in de baarmoeder en zorgt voor de voeding en zuurstofvoorziening van de foetus, evenals voor de afvoer van afvalstoffen. |
| Navelstreng | De buisvormige structuur die de foetus tijdens de zwangerschap verbindt met de placenta, en die bloedvaten bevat die essentieel zijn voor de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen. |
| Vliezen | De membranen (amnion en chorion) die de vruchtzak omhullen en het vruchtwater bevatten, waarin de foetus zich ontwikkelt. |
| Maternele zijde | Het deel van de placenta dat vastzat aan de baarmoederwand, gekenmerkt door lobben (cotyledonen) en bloedvaten. |
| Foetale zijde | Het deel van de placenta dat naar de foetus gericht is, bedekt door de amnion en waar de navelstreng meestal in is ingeplant. |
| Placenta-index | Een index of score die mogelijk wordt gebruikt om de toestand of kenmerken van de placenta te kwantificeren of te classificeren. |
| Vliesscheur | Een scheuring of breuk in de vliezen die de vruchtzak vormen, wat kan leiden tot vroegtijdig gebroken vliezen. |
| Funiculus umbilicalis | De Latijnse term voor de navelstreng. |
| AVA (Arteriën en Veneën) | De bloedvaten in de navelstreng, bestaande uit één of twee navelstrengslagaders (arteriae umbilicales) en één navelstrengader (vena umbilicalis). |
| Insertie | De plaats waar de navelstreng aan de placenta vastzit; dit kan centraal, marginaal, lateraal, paracentraal of velamenteus zijn. |
| Velamenteus | Een type navelstrenginsertie waarbij de vaten van de navelstreng zich verspreiden in de vliezen voordat ze de placenta bereiken, wat een verhoogd risico op complicaties met zich meebrengt. |
| VASA PREVIA | Een ernstige verloskundige complicatie waarbij bloedvaten van de placenta of navelstreng (vaak bij een velamenteuze insertie) door de vliezen naar de interne opening van de cervix lopen, met een hoog risico op bloedingen bij het breken van de vliezen. |
| Anatomo-pathologisch onderzoek | Een medisch onderzoek waarbij weefselmonsters worden geanalyseerd om afwijkingen en ziektebeelden te diagnosticeren op cellulair en weefselniveau. |
| Placenta succenturiata | Een extra, kleinere placenta die naast de hoofddeltaplacenta wordt gevormd, verbonden door bloedvaten in de vliezen. |
| Placenta circumvallata | Een placenta waarbij de randen van de vliezen naar binnen gevouwen zijn, waardoor een verdikte, ringvormige rand ontstaat aan de foetale zijde van de placenta. |
| Placenta bipartita | Een placenta die in tweeën is gedeeld, maar nog steeds verbonden is door bloedvaten in de vliezen. |
| 1AV (één navelstrengader) | Een abnormale navelstreng waarin slechts één navelstrengader aanwezig is in plaats van de gebruikelijke twee, wat kan duiden op andere congenitale afwijkingen. |
Cover
4. Ppt_(wk1) AB1 Fasen arbeid en contracties-2526 (1).pptx
Summary
# Fysiologie van de normale baring
Dit hoofdstuk beschrijft de fasen, mechanismen en hormonale invloeden die betrokken zijn bij een normale baring, inclusief de verschillende tijdperken en stadia van ontsluiting.
### 1.1 Fasen van de baring
De normale baring kan worden onderverdeeld in vier hoofdperiodes, voorafgegaan door een prodromale fase:
* **Prodromale fase:** Deze fase gaat de eigenlijke baring vooraf en omvat de voortekenen van de arbeid.
* **Het eerste tijdperk: ontsluitingstijdperk of -fase:** Kenmerkt zich door de ontsluiting van de baarmoederhals.
* **Het tweede tijdperk: uitdrijvingstijdperk of -fase:** De fase waarin de baby wordt uitgedreven.
* **Het derde tijdperk: nageboortetijdperk of placentaire fase:** De placenta wordt geboren.
* **Het vierde tijdperk: postplacentaire tijd of fase:** De directe periode na de geboorte van de placenta.
### 1.2 De eigenlijke baring: Methodiek en onderzoek
Gedurende de eigenlijke baring wordt de voortgang gemonitord middels verloskundig onderzoek. Dit omvat de evaluatie van de ontsluitingsfase, uitdrijvingsfase, placentaire fase en post-placentaire fase.
### 1.3 Het eerste tijdperk: ontsluitingstijdperk
Dit tijdperk begint met de eerste regelmatige weeën en eindigt wanneer de baarmoederhals volledig ontsloten is (meestal tien centimeter). De duur varieert aanzienlijk tussen primiparae (vrouwen die voor het eerst baren) en multiparae (vrouwen die al eerder gebaard hebben). Extreme varianten kunnen leiden tot een langdurige arbeid of een te snelle baring (stortgeboorte of partus praecipitatus).
#### 1.3.1 Fasen van ontsluiting
De ontsluitingsfase wordt verder onderverdeeld in twee hoofddelen:
* **Latente fase (1e deel arbeid):**
* Kenmerken: Vorming van de bovensegmentale constructie (OUS), verstrijking van de baarmoederhals en beginnende ontsluiting.
* De weeën zijn in deze fase vaak nog niet erg krachtig en mogelijk nog niet pijnlijk.
* **Actieve fase (2e deel arbeid):**
* Kenmerken: Snellere ontsluiting van de baarmoederhals.
* Deze fase kan verder worden onderverdeeld in:
* **Acceleratiefase (A):** Snellere vooruitgang in ontsluiting.
* **Eerste overgangsfase/keerpunt:** Een potentieel moeilijk moment voor de vrouw om met de weeën om te gaan.
* **Fase van maximale vooruitgang (M):** De snelste ontsluiting vindt plaats.
* **Tweede overgangsfase/keerpunt:** Opnieuw een potentieel moeilijk moment voor de vrouw.
* **Deceleratiefase (D):** Vertraging in de ontsluitingssnelheid.
#### 1.3.2 Kenmerken en verloop van de ontsluitingsweeën
Tijdens de ontsluitingsfase vinden de volgende processen plaats:
* **Verstrijking van de cervix:** De baarmoederhals wordt korter en dunner.
* **Ontsluiting:** De opening van de baarmoederhals wordt groter.
* **Indaling:** Het kind zakt verder in het bekken.
* **Flectie en spildraai:** Het kind neemt een gepaste houding aan om door het bekken te passeren.
#### 1.3.3 Verloop primipara versus multipara
Het verloop van de ontsluiting kan verschillen tussen vrouwen die voor het eerst baren en vrouwen die al eerder gebaard hebben. Dit kan onder meer te maken hebben met de elasticiteit van de weefsels en eerdere bevallingen.
> **Tip:** Het correct inschatten van het verloop van de ontsluiting is cruciaal voor risicoselectie en het tijdig herkennen van potentiële pathologie.
### 1.4 Factoren van de baring
De normale baring wordt beïnvloed door verschillende factoren die gezamenlijk ook wel de "3 K's" of "3 P's" worden genoemd:
* **Baringskanaal:** Het bekken van de moeder en de weke delen van het geboortekanaal.
* **Foetaal caput:** De grootte, ligging en presentatie van het kind.
* **Contracties:** De weeën van de baarmoeder.
#### 1.4.1 Soorten contracties
Contracties variëren in tijdstip, intensiteit en frequentie en worden onderscheiden naar hun functie:
* **Zwangerschapsweeën / Voorweeën:** Weeën die optreden voor de eigenlijke start van de baring.
* **Ontsluitingsweeën:** Weeën die zorgen voor de ontsluiting van de baarmoederhals.
* **Uitdrijvingsweeën:** Krachtige weeën die helpen bij het uitdrijven van de baby.
* **Nageboorteweeën:** Weeën die de placenta helpen loslaten.
* **Naweeën / Lactatieweeën:** Weeën die optreden na de geboorte, vaak gerelateerd aan borstvoeding.
#### 1.4.2 Eigenschappen van baarmoedercontracties
De effectiviteit van de contracties wordt bepaald door:
* **Frequentie:** Het aantal contracties per tien minuten.
* **Duur:** De tijdsduur van een contractie, uitgedrukt in seconden (maximaal circa 60 seconden).
* **Intensiteit:** De kracht van de contractie (zwak tot zeer sterk).
* **Regelmaat:** De regelmatige interval tussen contracties.
* **Weeënpauze:** De rustperiode tussen twee contracties.
* **Terugkeer basislijn:** Het moment waarop de tonus van de baarmoeder weer tot de basale waarde terugkeert.
* **Pijn:** De subjectieve ervaring van pijn geassocieerd met de weeën.
> **Tip:** Een geautomatiseerde registratie van weeënactiviteit, zoals op een CTG-strook, kan inzicht geven in de primaire en secundaire weeënzwakte.
### 1.5 Belangrijke hormonen tijdens de baring
Verschillende hormonen spelen een cruciale rol in het in gang zetten en reguleren van de baring:
* **Oestrogenen:** Dragen bij aan de gevoeligheid van de baarmoeder voor oxytocine en de rijpheid van de cervix.
* **Prostaglandines:** Spelen een belangrijke rol bij de cervicale rijping en het stimuleren van weeënactiviteit.
* **Oxytocine:** Stimuleert de contracties van de baarmoeder.
* **Progesteron:** Een hormoon dat gedurende de zwangerschap de baarmoeder tot rust brengt, maar waarvan de afname mogelijk bijdraagt aan het begin van de baring.
* **Relaxine:** Een hormoon dat de ligamenten van het bekken versoepelt.
* **Adrenaline:** Kan weeënactiviteit remmen.
### 1.6 Begeleiding van de ontsluitingsfase
De begeleiding tijdens de ontsluitingsfase richt zich op het verzamelen van gegevens over de progressie van de baring, het welzijn van het kind en de moeder, en het welzijn van het ouderpaar. De verzamelde gegevens worden geëvalueerd om het verloskundig beleid te bepalen. Dit omvat:
* Het vaststellen van de start van de persfase.
* Adequate rapportage.
* Eventuele consultatie met een arts.
* Het bijhouden van het verloskundig dossier en partogram.
* Hygiënische zorgen en voorbereiding van de omgeving.
> **Tip:** Klinisch redeneren is essentieel om een passend verloskundig beleid op te stellen volgens de geldende richtlijnen voor laag-risicobevallingen.
#### 1.6.1 Vertraging van de arbeid
Vertraging van de arbeid wordt gedefinieerd als een vordering van minder dan 2 centimeter per 4 uur, of onvoldoende verandering in de indaling of het weeënpatroon. Dit vereist een zorgvuldige evaluatie en mogelijke aanpassing van het beleid.
---
# Factoren van de baring
De normale baring wordt beïnvloed door drie essentiële factoren: het baringskanaal, het foetale caput en de contracties van de baarmoeder, die samen ook wel de '3 K's' of '3 P's' worden genoemd. Deze factoren werken samen in een zichzelf versnellend proces tussen moeder en kind.
### 2.1 De drie factoren van de baring
#### 2.1.1 Het baringskanaal
Het baringskanaal omvat het gehele bekken van de moeder, inclusief de botstructuren van het bekken, de bekkenbodemspieren en de vaginale wand. De vorm en grootte van het bekken zijn cruciaal voor de mogelijkheid van een vaginale baring.
#### 2.1.2 Het foetale caput
Het foetale caput, oftewel het hoofd van de foetus, is de grootste en minst vervormbare structuur die door het baringskanaal moet passeren. De grootte, positie en houding van het foetale hoofd zijn bepalend voor het geboorteproces.
#### 2.1.3 Contracties van de baarmoeder
De contracties van de baarmoeder, ook wel weeën genoemd, zijn de drijvende kracht achter de baring. Ze zorgen voor de ontsluiting van de cervix en de uitdrijving van de foetus.
### 2.2 Soorten contracties
Contracties variëren in tijdstip, intensiteit en frequentie en kunnen worden onderverdeeld in verschillende typen:
* **Zwangerschapsweeën / Voorweeën:** Vaak merkbaar in de latere stadia van de zwangerschap, maar leiden niet tot progressie van de baring.
* **Ontsluitingsweeën:** De effectieve weeën die zorgen voor het dunner worden (verstrijking) en openen (ontsluiting) van de baarmoederhals.
* **Uitdrijvingsweeën:** Sterkere weeën die helpen bij het uitdrijven van de foetus na volledige ontsluiting.
* **Nageboorteweeën:** Contracties die helpen bij het loslaten en uitdrijven van de placenta.
* **Naweeën / Lactatieweeën:** Contracties die optreden na de geboorte, vaak versterkt tijdens borstvoeding, en helpen de baarmoeder te laten inkrimpen.
> **Tip:** De '3 K's' (of '3 P's') zijn een nuttig ezelsbruggetje om de kernfactoren van de baring te onthouden.
### 2.3 Eigenschappen van baarmoedercontracties
De effectiviteit van baarmoedercontracties wordt beoordeeld op basis van de volgende eigenschappen:
* **Frequentie:** Het aantal contracties per 10 minuten.
* **Duur:** De tijdsduur van een contractie, uitgedrukt in seconden. Een maximale duur van ongeveer 60 seconden wordt als fysiologisch beschouwd.
* **Intensiteit:** De kracht van de contractie, variërend van zwak tot zeer sterk.
* **Regelmaat:** Het tijdsinterval tussen opeenvolgende contracties, uitgedrukt in minuten.
* **Weeënpauze:** De rustperiode tussen contracties.
* **Terugkeer basislijn:** De periode waarin de baarmoeder ontspant na een contractie.
* **Pijn:** Subjectieve ervaring van de barende, maar kan indicatief zijn voor de intensiteit en frequentie.
#### 2.3.1 Tekens van echte arbeid
Echte arbeid wordt gekenmerkt door specifieke kenmerken van baarmoedercontracties:
* **Regelmaat:** Weeën worden regelmatiger.
* **Intensiteit:** Weeën worden sterker.
* **Duur:** Weeën duren langer.
* **Frequentie:** Weeën komen frequenter voor.
* **Progressie:** Er is meetbare vooruitgang in ontsluiting en/of indaling.
* **Pijn:** Pijn neemt toe en kan veranderen van aard (bv. rugpijn naar voorpijn).
#### 2.3.2 Fasen van contracties
De opbouw en afbouw van een contractie tijdens de actieve arbeid omvat doorgaans drie fasen:
* **Snel stijgend:** De intensiteit neemt snel toe.
* **ACME (Acme):** Het hoogtepunt van de contractie, de maximale intensiteit.
* **Traag uitdeinend:** De intensiteit neemt langzaam weer af.
> **Tip:** Bij een CTG-strook kunnen weeënvisualisaties helpen bij het beoordelen van de contracties.
### 2.4 Mechanisme van weeën
Het mechanisme van weeën is complex en wordt beïnvloed door een samenspel van hormonen en fysieke factoren.
#### 2.4.1 Belangrijke hormonen
Verschillende hormonen spelen een cruciale rol in het initiëren en reguleren van weeën:
* **Oestrogenen:** Worden hoger tijdens de zwangerschap en maken de baarmoeder gevoeliger voor oxytocine.
* **Prostaglandines:** Worden aangemaakt in de baarmoeder en spelen een sleutelrol bij de rijping en ontsluiting van de cervix, en stimuleren contracties.
* **Oxytocine:** Wordt geproduceerd door de hypofyse en is de primaire stimulus voor krachtige baarmoedercontracties.
* **Progesteron:** Een hormoon dat normaal gesproken de baarmoeder relaxeert tijdens de zwangerschap. De afname hiervan aan het einde van de zwangerschap draagt bij aan het begin van de baring.
* **Relaxine:** Een hormoon dat bijdraagt aan de versoepeling van het bekken en bindweefsel.
* **Adrenaline:** Kan weeënactiviteit onderdrukken.
#### 2.4.2 Mechanisme van verstrijking en ontsluiting
Tijdens de ontsluitingsfase werken de weeën samen met de druk van het foetale caput op de baarmoederhals.
* **Latente fase:** In de latente fase is de baarmoederhals nog niet verstreken (dunner geworden). De weeën zijn hier minder intens en frequent, en focussen op de vorming van de 'Opperste Uteriene Segment' (OUS).
* **Actieve fase:** In de actieve fase worden de weeën sterker en frequenter. Ze veroorzaken zowel de verstrijking als de ontsluiting van de baarmoederhals. Het foetale caput drukt tegen de baarmoederhals, wat de ontsluiting bevordert.
> **Tip:** Het onderscheid tussen primaire weeënzwakte (contracties zijn te zwak) en secundaire weeënzwakte (contracties nemen af na initiële progressie) is belangrijk voor het klinisch redeneren.
### 2.5 Verloop van de baring in relatie tot de contracties
De progressie van de baring, met name de ontsluiting, wordt nauwlettend gemonitord. Variaties in het weeënpatroon kunnen leiden tot vertragingen.
* **Latente fase:** Kenmerkt zich door een langzame ontsluiting en de beginnende verstrijking van de cervix.
* **Actieve fase:** Hier is er een snellere progressie van de ontsluiting en indaling van het kind.
> **Example:** Een 'partus praecipitatus' (stortgeboorte) is een extreme variant van een langdurige arbeid, waarbij de ontsluiting en uitdrijving zeer snel verlopen, vaak door zeer krachtige en frequente weeën.
### 2.6 Risicoselectie en pathologie
De factoren van de baring zijn van cruciaal belang voor de risicoselectie. Afwijkingen in het baringskanaal, de foetale presentatie, of de contracties kunnen leiden tot pathologische verloop van de baring. Een gedetailleerde anamnese, lichamelijk onderzoek en monitoring van de weeënactiviteit zijn essentieel om eventuele complicaties tijdig te herkennen en te behandelen.
### 2.7 Verloop primipara versus multipara
Hoewel de onderliggende fysiologie van de weeën hetzelfde is, kan het tempo van de ontsluiting en de reactie op weeën verschillen tussen een vrouw die voor het eerst bevalt (primipara) en een vrouw die al eerder is bevallen (multipara). Bij multipara's verloopt de ontsluiting vaak sneller.
### 2.8 Fasen van de baring in relatie tot contracties
De drie factoren (baringskanaal, foetaal caput, contracties) zijn essentieel voor het succesvol doorlopen van de verschillende fasen van de baring:
* **Ontsluitingstijdperk:** Gedomineerd door de ontsluitingsweeën die de cervix openen.
* **Uitdrijvingstijdperk:** De krachtige uitdrijvingsweeën, gecombineerd met persdrang, zorgen voor de geboorte van de foetus.
* **Nageboortetijdperk:** De nageboorteweeën helpen de placenta los te maken.
* **Postplacentaire tijdperk:** De involutie van de baarmoeder, mede ondersteund door naweeën.
---
# Begeleiding van de ontsluitingsfase
De begeleiding van de ontsluitingsfase richt zich op het monitoren van de voortgang van de baring, het welzijn van moeder en kind, en het nemen van passende klinische beslissingen conform richtlijnen.
### 3.1 Algemene principes van de ontsluitingsfase
De ontsluitingsfase, ook wel het eerste tijdperk van de baring genoemd, begint bij het optreden van echte weeën en eindigt bij volledige ontsluiting van de cervix (10 centimeter). Deze fase kan aanzienlijk variëren in duur, afhankelijk van of het de eerste baring betreft (primipara) of een volgende baring (multipara). Extreme varianten kunnen leiden tot langdurige arbeid of juist een zeer snelle baring (stortgeboorte).
#### 3.1.1 Fasen van de ontsluiting
De ontsluitingsfase wordt onderverdeeld in twee hoofddelen:
* **Latente fase (eerste deel):** Gekenmerkt door mildere, minder frequente weeën. De baarmoederhals begint te verstrijken (korter worden) en een eerste ontsluiting treedt op. Dit deel eindigt typisch bij ongeveer 3-4 centimeter ontsluiting.
* **Actieve fase (tweede deel):** Gekenmerkt door sterkere, frequentere en effectievere weeën. De ontsluiting vordert hier aanzienlijk sneller. De actieve fase kan verder worden onderverdeeld in:
* **Acceleratiefase (A):** Een periode waarin de ontsluiting versnelt.
* **Overgangsfase/keerpunt:** Een moment van mogelijke toegenomen intensiteit van de weeën en de noodzaak voor de moeder om anders om te gaan met de pijn en contracties. Dit kan zich op meerdere momenten voordoen.
* **Fase van maximale vooruitgang (M):** De periode met de snelste progressie van ontsluiting.
* **Deceleratiefase (D):** Een fase waarin de progressie van ontsluiting iets kan vertragen, mogelijk voorafgaand aan de volledige ontsluiting.
#### 3.1.2 Kenmerken en verloop tijdens de ontsluitingsfase
Tijdens de ontsluitingsfase zijn de volgende elementen belangrijk om te monitoren:
* **Ontsluitingsweeën:** De kracht, frequentie en duur van de weeën bepalen de voortgang. Weeën worden gekenmerkt door een stijgende intensiteit (ACME), een plateauperiode en een dalende intensiteit. De frequentie wordt gemeten in aantal weeën per 10 minuten, de duur in seconden (maximaal ongeveer 60 seconden), de intensiteit als zwak, matig, sterk of zeer sterk, en de regelmaat in minuten. De weeënpauze is de tijd tussen twee weeën en de terugkeer naar de basislijn op een CTG-strip. Pijn is een subjectieve indicator.
* **Verstrijking van de cervix:** De baarmoederhals wordt korter en dunner onder invloed van de weeën.
* **Ontsluiting:** De opening van de baarmoederhals, gemeten in centimeters.
* **Indaling van het kind:** Het hoofdje van de baby zakt verder in het bekken.
* **Mechanische aanpassingen van het kind:** Flectie (buiging van het hoofd) en spildraai (rotatie van het hoofd) zijn cruciaal voor een soepele doorgang.
#### 3.1.3 Contracties en risicoselectie
De aard van de weeën (zwangerschapsweeën, voorweeën, ontsluitingsweeën, uitdrijvingsweeën, nageboorteweeën en naweeën/lactatieweeën) is dynamisch. Echte weeën worden gekenmerkt door een zichzelf versnellend proces en samenwerking tussen moeder en kind.
Het is essentieel om onderscheid te maken tussen normale weeën en:
* **Primaire weeënzwakte:** Contracties zijn niet sterk of frequent genoeg om adequate progressie te bewerkstelligen.
* **Secundaire weeënzwakte:** Een pauze of vertraging in weeënactiviteit na een periode van goede contracties.
De registratie van contracties op een CTG-strook (cardiotocogram) biedt objectieve informatie over frequentie en intensiteit.
### 3.2 Begeleiding van de ontsluitingsfase
De begeleiding tijdens de ontsluitingsfase is proactief en omvat het verzamelen en evalueren van cruciale gegevens om een passend verloskundig beleid te bepalen.
#### 3.2.1 Gegevensverzameling en evaluatie
De volgende aspecten worden gemonitord:
* **Progressie van het baringsproces:** Dit omvat de ontsluiting, indaling, en de effectiviteit van de weeën.
* **Foetaal welzijn:** De hartslag van de baby, bewegingen en andere indicatoren van stress.
* **Moederlijk welzijn:** Bloeddruk, pols, temperatuur, vochtinname en -afname, pijnscore, en algemene conditie van de moeder.
* **Welzijn van het ouderpaar:** Emotionele ondersteuning en het betrekken van de partner bij het proces.
#### 3.2.2 Klinisch redeneren en beleidsvorming
Op basis van de verzamelde gegevens wordt klinisch geredeneerd om het verloskundig beleid te bepalen. Hierbij wordt rekening gehouden met richtlijnen voor goede klinische praktijk.
* **Verloskundig dossier/Partogram:** Dit document is essentieel voor het registreren van alle relevante gegevens en het monitoren van de progressie. Het partogram visualiseert de ontsluiting en indaling ten opzichte van de tijd, en geeft de weeënactiviteit weer.
* **Risicoselectie:** Continu wordt beoordeeld of er sprake is van een laag-risicobaring of dat er complicaties optreden die nader onderzoek of interventie vereisen.
#### 3.2.3 Begeleiding volgens richtlijnen
Richtlijnen voor de ontsluitingsfase (zoals die van Ebpracticenet) bieden specifieke aanbevelingen voor de begeleiding.
> **Tip:** Het actief monitoren van de progressie op het partogram helpt bij het vroegtijdig signaleren van vertragingen in de baring.
#### 3.2.4 Vertraging van de arbeid
Een vertraging in de arbeid wordt doorgaans gedefinieerd als een progressie van minder dan 2 centimeter per 4 uur, of onvoldoende verandering in de indaling of het weeënpatroon. Dit kan aanleiding geven tot heroverweging van het beleid.
#### 3.2.5 Hygiënische zorgen en voorbereiding
Naast de medische begeleiding zijn hygiënische zorgen en de voorbereiding van de omgeving belangrijk. Dit omvat onder andere:
* Zorgen voor een schone omgeving.
* Voorbereiding van de verloskamer en de babykamer.
* Aandacht voor comfort van de barende.
#### 3.2.6 Rapportage en overdracht
Indien de situatie dit vereist, wordt gerapporteerd aan de arts of wordt het dossier overgedragen. De start van de persfase wordt nauwkeurig geregistreerd en gemeld.
### 3.3 Factoren van de baring en hun rol in de ontsluitingsfase
De succesvolle voltooiing van de ontsluitingsfase is afhankelijk van de interactie tussen drie hoofdfactoren, vaak aangeduid als de "3 K's" of "3 P's":
1. **Het baringskanaal:** Bestaat uit het benige bekken en de zachte weefsels (baarmoederhals, bekkenbodem, vagina).
2. **Het foetale caput (hoofd):** De grootte, presentatie en houding van het hoofd van de baby zijn bepalend.
3. **De contracties:** De kracht, frequentie en effectiviteit van de weeën van de baarmoeder.
#### 3.3.1 Hormonale invloeden
Diverse hormonen spelen een cruciale rol in het initiëren en reguleren van de baring, waaronder:
* **Oestrogenen:** Verhoogd tijdens de zwangerschap en bevorderen de gevoeligheid van de baarmoeder voor oxytocine.
* **Prostaglandines:** Stimuleren de contracties en dragen bij aan de rijping van de cervix.
* **Oxytocine:** Het "knuffelhormoon" dat krachtige baarmoedercontracties opwekt.
* **Progesteron:** Zorgt voor een relaxerende werking op de baarmoeder tijdens de zwangerschap, de daling hiervan aan het einde van de zwangerschap kan de baring initiëren.
* **Relaxine:** Zorgt voor versoepeling van banden en gewrichten, met name in het bekken.
* **Adrenaline:** Kan weeënactiviteit onderdrukken en wordt bij stress of angst verhoogd.
> **Voorbeeld:** Een barende die angstig is, kan verhoogde adrenalinelevels hebben, wat de weeën kan remmen. Technieken voor pijnmanagement en geruststelling kunnen hierbij helpen.
Het begrijpen van de fysiologie van de weeën en de invloed van deze factoren is essentieel voor een adequate en effectieve begeleiding van de ontsluitingsfase.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Prodromale fase | Een voorbereidende fase die voorafgaat aan de vier periodes van de eigenlijke baring, gekenmerkt door voortekenen van de arbeid. |
| Ontsluitingstijdperk | Het eerste tijdperk van de baring, ook wel ontsluitingsfase genoemd, waarin de baarmoederhals wijder wordt om de doorgang van de foetus mogelijk te maken. |
| Uitdrijvingstijdperk | Het tweede tijdperk van de baring, ook wel uitdrijvingsfase genoemd, waarin de foetus actief wordt uitgedreven uit de baarmoeder. |
| Nageboortetijdperk | Het derde tijdperk van de baring, ook wel placentaire fase genoemd, waarin de placenta (moederkoek) en de vliezen na de geboorte van de baby worden uitgedreven. |
| Postplacentair tijdperk | Het vierde tijdperk van de baring, ook wel postplacentaire fase genoemd, de periode direct na de geboorte van de placenta, gericht op de stabilisatie van moeder en kind. |
| Latente fase | Het eerste deel van de ontsluitingsfase, gekenmerkt door langzame progressie van de ontsluiting, vaak met pijnloze of mild pijnlijke weeën. |
| Actieve fase | Het tweede deel van de ontsluitingsfase, waarin de ontsluiting sneller vordert, meestal gepaard gaand met krachtigere weeën. |
| Acceleratiefase | Een deel van de actieve fase van ontsluiting waarin de progressie van de ontsluiting het snelst verloopt. |
| Overgangsfase | Een moeilijk moment tijdens de baring, specifiek bij de keerpunten in het ontsluitingsproces, waarbij de vrouw moeite kan hebben met het hanteren van de weeën. |
| Baringskanaal | Het gehele traject dat de foetus tijdens de baring aflegt, bestaande uit het bekken van de moeder, de baarmoederhals, de vagina en de vulva. |
| Foetaal caput | Het deel van de foetus dat als eerste door het baringskanaal passeert, meestal het hoofdje, met de schedelbotten die zich kunnen aanpassen om de doorgang te vergemakkelijken. |
| Zwangerschapsweeën | Baarmoedercontracties die optreden tijdens de zwangerschap, maar die niet leiden tot ontsluiting van de baarmoederhals en die doorgaans niet wijzen op het begin van de bevalling. |
| Voorweeën | Baarmoedercontracties die optreden in de aanloop naar de bevalling, vaak onregelmatig en zonder significante progressie in ontsluiting, ook wel Braxton Hicks contracties genoemd. |
| Ontsluitingsweeën | Krachtige en regelmatige baarmoedercontracties die leiden tot de verwijding en verkorting van de baarmoederhals tijdens de ontsluitingsfase van de baring. |
| Uitdrijvingsweeën | Zeer sterke contracties die helpen bij het actief uitdrijven van de foetus uit de baarmoeder door het baringskanaal. |
| Nageboorteweeën | Contracties die optreden na de geboorte van de baby, gericht op het loslaten en uitdrijven van de placenta en de vliezen. |
| Naweeën | Baarmoedercontracties die optreden na de bevalling, vaak geassocieerd met het samentrekken van de baarmoeder om bloedverlies te beperken en terug te keren naar de pre-zwangerschapsstatus. |
| Lactatieweeën | Naweeën die worden opgewekt door de zuigeling aan de borst, wat de afgifte van oxytocine stimuleert en helpt de baarmoeder te laten samentrekken. |
| Oestrogenen | Hormonen die tijdens de zwangerschap een rol spelen bij de voorbereiding van de baarmoeder en andere weefsels op de baring, en die mogelijk de contractiliteit van de baarmoeder verhogen. |
| Prostaglandines | Hormoonachtige stoffen die een cruciale rol spelen bij het rijpingsproces van de baarmoederhals en het in gang zetten van de weeënactiviteit tijdens de baring. |
| Oxytocine | Een hormoon dat de contracties van de baarmoeder stimuleert, essentieel is voor zowel de ontsluitings- als de uitdrijvingsfase van de baring, en ook betrokken is bij de melkproductie na de bevalling. |
| Progesteron | Een zwangerschapshormoon dat normaal gesproken de baarmoeder ontspant en contracties onderdrukt; de daling ervan aan het einde van de zwangerschap wordt geacht bij te dragen aan het begin van de baring. |
| Relaxine | Een hormoon dat de banden en gewrichten in het bekken soepeler maakt, waardoor deze beter kunnen uitzetten tijdens de baring en de doorgang van de foetus wordt vergemakkelijkt. |
| Adrenaline | Een hormoon dat in stressvolle situaties wordt vrijgegeven en de bloedtoevoer naar de periferie kan verminderen, wat de weeënactiviteit tijdelijk kan remmen. |
| Verloskundig dossier | Een document waarin alle medische informatie, observaties en beleidsbeslissingen met betrekking tot de zwangerschap en bevalling van een vrouw worden vastgelegd. |
| Partogram | Een grafische weergave van de voortgang van de ontsluiting en andere vitale parameters tijdens de baring, gebruikt om de vordering te monitoren en eventuele vertragingen te signaleren. |
| Klinisch redeneren | Het proces van het systematisch verzamelen, analyseren en interpreteren van informatie om tot een diagnose te komen en een passend behandelplan op te stellen, met name in de verloskunde. |
| Evidence-Based Practice (EBP) | Een benadering waarbij beslissingen over patiëntenzorg worden genomen op basis van het beste beschikbare wetenschappelijke bewijs, klinische expertise en patiëntvoorkeuren. |
Cover
5. Ppt_(wk1-1u) AB1 Partogram en Voorbereiding baring-2324 (1).pptx
Summary
# Begeleiding van de normale baring
Deze sectie biedt een gedetailleerd overzicht van de zorgtaken en fasen die komen kijken bij de begeleiding van een normale baring, inclusief de opname, ontsluitingsfase, uitdrijvingsfase, placentaire fase en postplacentaire fase, met nadruk op rapportage en voorbereiding.
### 1.1 Opname van de barende op de verlosafdeling
De opname van een barende vrouw op de verlosafdeling omvat verschillende essentiële stappen om een soepele start van de bevalling te garanderen. Dit proces omvat:
* **Onthaal en administratie:** Het verwelkomen van de barende en het afhandelen van de benodigde administratieve formaliteiten.
* **Verzamelen van gegevens:** Het inwinnen van relevante informatie over de zwangerschap, medische voorgeschiedenis en de huidige situatie.
* **Hygiënische zorgen:** Het uitvoeren van noodzakelijke hygiënische procedures.
* **Informatie toekomstige ouders:** Het voorzien van de aanstaande ouders van duidelijke en omvattende informatie over het verloop van de bevalling, mogelijke interventies en de organisatie van de kraamkliniek. Dit draagt bij aan bewuste keuzes en het verminderen van angst.
* **Verwerken van gegevens:** Het vastleggen van de verzamelde informatie in het medisch dossier.
### 1.2 Ontsluitingsfase
Tijdens de ontsluitingsfase is voortdurende observatie en zorg cruciaal. De belangrijkste aspecten zijn:
* **Verzamelen van gegevens:** Continue monitoring van de voortgang van de ontsluiting, weeënactiviteit, hartslag van de baby en de algemene toestand van de barende.
* **Verwerken van gegevens:** Het nauwkeurig documenteren van alle observaties en metingen in het partogram en het medisch dossier.
* **Rapportage:** Het tijdig en duidelijk communiceren van bevindingen aan collega's en het multidisciplinaire team.
* **Hygiënische zorgen:** Handhaving van een optimale hygiëne.
* **Voorbereiding verloskamer en babykamer:** Zorgen dat de verloskamer en de babykamer klaar zijn voor de uitdrijvingsfase en de pasgeborene.
### 1.3 Uitdrijvingsfase
Deze fase kenmerkt zich door de daadwerkelijke geboorte van de baby. De zorgtaken komen grotendeels overeen met de ontsluitingsfase, met specifieke aandacht voor:
* **Verzamelen van gegevens:** Nauwkeurige observatie van de persdrang, de positie van de baby, de voortgang van de uitdrijving en de vitale functies van moeder en kind.
* **Verwerken van gegevens:** Gedetailleerde registratie van de gebeurtenissen en metingen.
* **Rapportage:** Essentieel voor continuïteit van zorg en overdracht.
* **Hygiënische zorgen:** Adequate hygiënemaatregelen.
### 1.4 Placentaire fase
Na de geboorte van de baby volgt de geboorte van de placenta. De zorg en rapportage in deze fase zijn vergelijkbaar met die van de uitdrijvingsfase:
* **Verzamelen van gegevens:** Observatie van de loslating en geboorte van de placenta, beoordeling van de placenta op volledigheid en eventuele afwijkingen, en controle op nabloedingen.
* **Verwerken van gegevens:** Vastleggen van de bevindingen.
* **Rapportage:** Belangrijk voor de evaluatie van het kraambed.
* **Hygiënische zorgen:** Handhaving van hygiëne.
### 1.5 Postplacentaire fase
De postplacentaire fase, ook wel bekend als het directe kraambed, omvat de eerste uren na de geboorte van de placenta. De zorg en rapportage zijn in deze periode vergelijkbaar met de voorgaande fasen, met een specifieke focus op:
* **Overdracht naar kraamafdeling:** Zorgvuldige overdracht van informatie en zorg aan de kraamafdeling, inclusief de toestand van moeder en kind en eventuele bijzonderheden tijdens de bevalling.
### 1.6 Schriftelijke rapportage
Gedetailleerde en accurate schriftelijke rapportage is van fundamenteel belang gedurende het gehele proces van baring en bevalling. Dit omvat:
* **1. Verloskundig dossier:** Dit medisch dossier, conform de ziekenhuiswetgeving en het beroepsgeheim, bevat alle relevante informatie over de patiënte en haar zorgtraject. Moderne praktijken maken vaak gebruik van een elektronisch patiëntendossier (EPD).
* **2. Partogram:**
* **Omschrijving:** Een grafisch hulpmiddel dat wordt gebruikt om de voortgang van de arbeid visueel weer te geven. Er is geen universeel standaardmodel; het partogram wordt vaak aangepast aan de specifieke dienst of gewoonten.
* **Inhoud:** Registreert onder andere weeënactiviteit, ontsluiting, hoofdligging, hartslag van de baby en maternale vitale parameters.
* **Voordelen:**
* Bevordert nauwkeurige observatie.
* Dient als hulpmiddel, waarbij de begeleiding centraal blijft staan en respect voor de individuele voortgang van de arbeid.
* Faciliteert de evaluatie van het eigen handelen na de partus.
* Draagt bij aan kwaliteitscontrole.
* Helpt bij het interpreteren van de voortgang ("kaart lezen").
* Kan aanleiding geven tot beleidsaanpassingen.
> **Tip:** Het partogram is een waardevol instrument voor observatie en registratie, maar de professionele beoordeling en klinische expertise van de zorgverlener blijven te allen tijde leidend.
* **3. Verloskundige Registratie:** Initiatieven zoals de VVOG verloskundige registratieformulieren verzamelen gegevens over bevallingen in Vlaanderen, ondernomen door het Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie (SPE). Dit biedt inzicht in de algemene bevalpraktijken en helpt bij het vormgeven van het verloskundig beleid.
* **4. Geboorteaangifte:** Dit is de formele registratie van de geboorte na de bevalling.
### 1.7 Voorbereiding zwangere en partner
Een goede voorbereiding van de zwangere en haar partner is essentieel voor een positieve bevallingservaring en draagt bij aan empowerment. Dit concept wordt weerspiegeld in zorgmodellen zoals Midwifery Led Care, die uitgaan van de normale zwangerschap en bevalling en de eigen kracht van de vrouw benadrukken met een minimum aan interventies.
* **Informatievoorziening:** Het KCE benadrukt het belang van uitgebreide informatie over de organisatie van de kraamkliniek, de stadia van de bevalling, mogelijke handelingen (zoals het inleiden van de bevalling, pijnstilling) en de verschillende houdingen tijdens de bevalling. Deze informatie moet integraal deel uitmaken van de zwangerschapsopvolging, zodat bewuste keuzes gemaakt kunnen worden.
* **Geboortewens/plan:** Het opstellen van een geboorteplan, waarbij erkend wordt dat er niet één "juiste" keuze is en meerdere opties acceptabel zijn.
* **Zelfmanagement en empowerment:** Het bevorderen van de autonomie en zelfredzaamheid van de zwangere vrouw tijdens het proces.
* **Ondersteuning door een gekozen persoon:** De zwangere wordt aangemoedigd om zich tijdens de bevalling te laten bijstaan door een persoon naar keuze.
> **Voorbeeld:** Een zwangere vrouw die zich goed heeft ingelezen over de verschillende pijnbestrijdingsmethoden en haar voorkeur voor een natuurlijke aanpak duidelijk heeft gecommuniceerd in haar geboorteplan, is beter in staat om zelfmanagement toe te passen tijdens de bevalling en zich empowered te voelen.
---
# Schriftelijke rapportage en registratie in de verloskunde
Dit deel behandelt de essentiële vormen van schriftelijke documentatie tijdens en na de bevalling, waaronder het verloskundig dossier, het partogram en registratieformulieren, en benadrukt het belang van accurate registratie.
### 2.1 Het verloskundig dossier
Het verloskundig dossier is een cruciaal document dat voldoet aan de ziekenhuiswetgeving en fungeert als het medische dossier van de patiënt. De inhoud van dit dossier is omvangrijk en valt onder het beroepsgeheim. Met de opkomst van digitale systemen wordt steeds vaker gebruik gemaakt van een Elektronisch Patiëntendossier (EPD).
### 2.2 Het partogram
Het partogram is een visueel hulpmiddel dat wordt gebruikt om de voortgang van de arbeid nauwkeurig te observeren. Het is belangrijk te benadrukken dat het partogram een hulpmiddel is en niet centraal staat in de begeleiding; de begeleiding zelf en de individuele voortgang van de arbeid blijven primair.
#### 2.2.1 Voordelen van het partogram
* **Bevordert nauwkeurige observatie:** Het partogram biedt een gestructureerde manier om de belangrijkste parameters van de bevalling bij te houden.
* **Evaluatiemiddel:** Het kan na de bevalling worden gebruikt als middel voor evaluatie van het eigen handelen.
* **Kwaliteitscontrole:** Het draagt bij aan kwaliteitscontrole van de geboden zorg.
* **Inzicht in beleid:** Het kan aanleiding geven tot beleidsaanpassingen door inzicht te verschaffen in de gevolgde protocollen en resultaten.
#### 2.2.2 Inhoud en vorm van het partogram
Er is geen standaardmodel voor het partogram; het kan worden aangepast aan de specifieke diensten of gewoonten binnen een instelling.
> **Tip:** Hoewel het partogram een waardevol hulpmiddel is, mag de menselijke factor en de individuele aandacht voor de barende nooit ondersneeuwen.
### 2.3 Verloskundige registratie
Verloskundige registratieformulieren, zoals het VVOG verloskundig registratieformulier, zijn essentieel voor het verzamelen van gegevens over bevallingen. Dit initiatief, ontstaan vanuit het Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie vzw (SPE), streeft ernaar een beeld te krijgen van de bevallingen in Vlaanderen.
#### 2.3.1 Doel van registratie
Het doel van deze registratie is het verkrijgen van inzicht in hoe bevallingen verlopen ("Hoe bevalt Vlaanderen") en het informeren van het verloskundig beleid.
### 2.4 Voorbereiding van de zwangere en partner
Een essentieel onderdeel van de begeleiding is de adequate voorbereiding van de zwangere en haar partner.
#### 2.4.1 Informeren en keuzevrijheid
Het is cruciaal om de zwangere vrouw en haar partner goed te informeren over de organisatie van de kraamkliniek, de verschillende stadia van de bevalling, en mogelijke ingrepen zoals het kunstmatig opwekken van de bevalling, pijnstilling, en bevallingshoudingen. Deze informatie moet integraal deel uitmaken van de zwangerschapsopvolging om bewuste keuzes mogelijk te maken.
#### 2.4.2 Geboortewens/plan
Het opmaken van een geboortewens of geboorteplan, zoals het KNOV-geboorteplan, wordt aangemoedigd. Dit plan biedt ruimte voor de wensen van de aanstaande ouders en erkent dat er meerdere acceptabele opties zijn voor een bevalling.
#### 2.4.3 Zelfmanagement en empowerment
De nadruk ligt op zelfmanagement en empowerment van de vrouw, waarbij haar eigen kracht centraal staat. Dit principe is ook terug te vinden in zorgmodellen zoals "Midwifery Led Care", dat uitgaat van een normale zwangerschap en bevalling, met een minimum aan interventies, en sterk gelooft in de eigen kracht van de vrouw, met continuïteit van zorg door één vroedvrouw.
> **Tip:** Goede voorlichting en het ondersteunen van zelfmanagement zijn sleutels tot een positieve bevalervaring en empowerment van de vrouw.
#### 2.4.4 Rol van de partner/begeleider
De zwangere vrouw wordt aangemoedigd om zich tijdens de bevalling te laten bijstaan door een persoon naar keuze, wat de rol van de partner of een andere gekozen begeleider benadrukt.
### 2.5 Geboorteaangifte
Hoewel niet gedetailleerd uitgewerkt in dit specifieke fragment, wordt geboorteaangifte genoemd als een vorm van schriftelijke registratie na de bevalling. Dit wettelijke proces documenteert de geboorte van een kind.
### 2.6 Belang van schriftelijke rapportage
Schriftelijke rapportage en registratie zijn van fundamenteel belang in de verloskunde om verschillende redenen:
* **Continuïteit van zorg:** Het waarborgt dat alle betrokken zorgverleners op de hoogte zijn van de status en geschiedenis van de patiënt.
* **Juridische documentatie:** Het dient als bewijs van de geboden zorg en de gemaakte afspraken.
* **Kwaliteitsverbetering:** Gegevens uit registratieformulieren en dossiers kunnen worden geanalyseerd om de kwaliteit van de zorg te evalueren en te verbeteren.
* **Wetenschappelijk onderzoek:** Geregistreerde gegevens vormen de basis voor epidemiologisch onderzoek en beleidsontwikkeling binnen de perinatale zorg.
* **Patiëntveiligheid:** Nauwkeurige registratie minimaliseert de kans op fouten en draagt bij aan de veiligheid van zowel moeder als kind.
> **Example:** Een partogram dat nauwkeurig de ontsluitingscurve bijhoudt, kan een vroege indicatie geven van een stagnatie in de arbeid, waardoor tijdig kan worden ingegrepen of alternatieve strategieën kunnen worden overwogen. Dit draagt direct bij aan de patiëntveiligheid.
---
# Voorbereiding van de zwangere op arbeid en baring
Hier is de studiegids voor het onderwerp "Voorbereiding van de zwangere op arbeid en baring".
## 3. Voorbereiding van de zwangere op arbeid en baring
Een goede voorbereiding van de zwangere en haar partner op de arbeid en bevalling is essentieel en bevordert zelfmanagement en empowerment.
### 3.1 Het belang van voorlichting en informatie
Het informeren van de zwangere vrouw en haar partner is cruciaal voor een bewuste deelname aan het proces van arbeid en baring. Dit omvat het verstrekken van informatie over:
* De organisatie van de kraamkliniek.
* De verschillende stadia van de bevalling.
* Mogelijke handelingen tijdens de bevalling, zoals:
* Het eventueel kunstmatig op gang brengen van de bevalling.
* Pijnmanagementopties.
* Verschillende houdingen tijdens de bevalling.
Deze informatie moet een integraal onderdeel zijn van de zwangerschapsbegeleiding, zodat de zwangere weloverwogen keuzes kan maken. Partners worden aangemoedigd om de zwangere bij te staan tijdens de bevalling.
### 3.2 Het geboortewens/plan
Het opmaken van een geboortewens of geboorteplan is een belangrijk onderdeel van de voorbereiding. Dit document biedt ruimte voor de voorkeuren en wensen van de zwangere en haar partner met betrekking tot de bevalling. Het erkent dat er niet één "juiste" manier is om te bevallen en dat meerdere opties acceptabel zijn.
### 3.3 Zelfmanagement en empowerment
Centraal in de voorbereiding staat het concept van zelfmanagement en empowerment. Dit betekent dat de zwangere vrouw wordt aangemoedigd om actief deel te nemen aan haar eigen zorgproces en beslissingen te nemen.
> **Tip:** Een sterk geloof in de eigen kracht van de vrouw is de basis voor een goede voorbereiding op arbeid en baring, vooral binnen zorgmodellen die uitgaan van een normale zwangerschap, arbeid en bevalling met minimale interventies.
### 3.4 Midwifery-led care
Het model van midwifery-led care benadrukt het vertrouwen in de eigen kracht van de vrouw en streeft naar een zo minimaal mogelijke hoeveelheid interventies. Dit model gaat ervan uit dat zwangerschap, arbeid en baring normaal verlopen totdat het tegendeel bewezen is. Het biedt zorg met een zo groot mogelijke continuïteit door één vroedvrouw en is bedoeld voor alle vrouwen met een laag-risicoprofiel.
### 3.5 Schriftelijke rapportage in de zorg
De schriftelijke rapportage is een cruciaal element in de begeleiding van de normale baring. Dit omvat diverse documenten en registraties:
* **Verloskundig dossier:** Dit volgt de ziekenhuiswetgeving en medische dossiers. Belangrijke aspecten zijn het beroepsgeheim en de mogelijkheid van elektronische patiëntendossiers (EPD).
* **Partogram:**
* **Omschrijving:** Een hulpmiddel voor nauwkeurige observatie van de vordering van de arbeid. Het is belangrijk te onthouden dat het partogram een hulpmiddel is en niet centraal staat; de begeleiding van de barende blijft dat wel. Het respecteert de individuele voortgang van de arbeid.
* **Voordelen:** Het bevordert nauwkeurige observatie, dient als evaluatiemiddel van het eigen handelen na de partus, draagt bij aan kwaliteitscontrole en kan aanleiding geven tot beleidsaanpassingen. Er is geen standaardmodel; het kan worden aangepast aan de dienst of gewoonten.
* **Verloskundige Registratie:** Dit omvat registratieformulieren, zoals die van de VVOG (Vereniging van Vlaamse Vroedvrouwen), die inzicht geven in hoe zwangerschappen en bevallingen in Vlaanderen verlopen en bijdragen aan het verloskundig beleid.
* **Geboorteaangifte:** De formele registratie van een geboorte.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Partogram | Een partogram is een grafisch hulpmiddel dat gebruikt wordt om de voortgang van de arbeid tijdens de bevalling nauwkeurig te observeren en te documenteren. Het helpt bij het monitoren van vitale functies van de moeder en de foetus, evenals de contracties en de ontsluiting. |
| Verloskundig dossier | Het verloskundig dossier is een verzameling van alle medische en verloskundige gegevens van een zwangere vrouw en haar kind gedurende de zwangerschap, baring en kraambed. Het dient als een essentieel communicatiemiddel tussen zorgverleners en is cruciaal voor continuïteit van zorg. |
| Onthaal en administratie | Dit verwijst naar het initiële proces bij opname van de barende op de afdeling, waarbij identificatie, registratie van gegevens en administratieve formaliteiten worden afgehandeld om de zorg efficiënt te kunnen starten. |
| Ontsluitingsfase | De ontsluitingsfase is het eerste stadium van de bevalling, gekenmerkt door het geleidelijk wijder worden van de baarmoederhals (dilatatie) om plaats te maken voor de baby om geboren te worden. Deze fase kan lang duren en vereist nauwkeurige monitoring. |
| Uitdrijvingsfase | De uitdrijvingsfase, ook wel persfase genoemd, is het tweede stadium van de bevalling waarin de barende actief perst om de baby door het geboortekanaal naar buiten te drijven. Deze fase eindigt met de geboorte van het kind. |
| Placentaire fase | De placentaire fase is het derde en laatste stadium van de bevalling, waarbij de placenta (moederkoek) en vliezen na de geboorte van de baby worden uitgedreven. Dit proces is essentieel om bloedingen te minimaliseren en de baarmoeder weer in een normale toestand te brengen. |
| Postplacentaire fase | De postplacentaire fase volgt direct na de geboorte van de placenta en omvat de eerste uren na de bevalling. In deze periode wordt de moeder en de baby nauwlettend gevolgd op tekenen van complicaties, en vindt de overdracht naar de kraamafdeling plaats. |
| Elektronisch Patiëntendossier (EPD) | Een Elektronisch Patiëntendossier (EPD) is een digitale versie van het medische dossier van een patiënt. Het stelt zorgverleners in staat om medische informatie efficiënt te delen, op te slaan en te beheren, wat de kwaliteit en veiligheid van zorg kan verbeteren. |
| Verloskundige registratie | Verloskundige registratie betreft het systematisch verzamelen en vastleggen van gegevens over zwangerschappen, bevallingen en pasgeborenen. Dit gebeurt vaak via gestandaardiseerde formulieren en is bedoeld voor epidemiologische studies, kwaliteitsverbetering en beleidsvorming. |
| Geboorteplan | Een geboorteplan is een document waarin de wensen en voorkeuren van de zwangere en haar partner ten aanzien van de bevalling worden vastgelegd. Het fungeert als leidraad voor de zorgverleners en bevordert een gepersonaliseerde en respectvolle bejegening. |
| Empowerment | Empowerment, in de context van de verloskunde, verwijst naar het proces waarbij vrouwen worden aangemoedigd en ondersteund om controle te krijgen over hun zwangerschap en bevalling. Het richt zich op het vergroten van zelfvertrouwen, kennis en participatie in besluitvorming. |
| Midwifery Led Care | Midwifery Led Care is een zorgmodel waarbij de verloskundige centraal staat in de begeleiding van laag-risico zwangerschappen en bevallingen. Dit model benadrukt natuurlijke processen, minimale interventies en de kracht van de vrouw zelf. |
Cover
cursus vpt1.pdf
Summary
# Systematisch verpleegkundig handelen
Systematisch verpleegkundig handelen (SVH), ook wel bekend als het verpleegproces, is een circulair proces dat is opgebouwd uit vijf opeenvolgende fasen: anamnese, diagnose, planning, uitvoering en evaluatie, om zorg op een correcte en gestructureerde wijze te verlenen [15](#page=15).
### 1.1 Inleiding tot systematisch verpleegkundig handelen
Methodisch verplegen, het verpleegproces, klinisch redeneren, procesmatig verplegen en SVH zijn synoniemen die de gefaseerde aanpak van verpleegkundige hulpverlening benadrukken. Het doel van methodisch verplegen is om te bepalen in hoeverre iemand zelfzorg nodig heeft, welke resultaten van hulp te verwachten zijn, hoe zelfzorgactiviteiten bevorderd, gehandhaafd of hersteld kunnen worden, wat er nodig is om hulp te bieden, en wat het effect van de verleende hulp is [14](#page=14).
### 1.2 De fasen van het verpleegproces
Het verpleegproces kent vijf hoofdfasen die onderling sterk verbonden zijn. Het circulaire karakter betekent dat na elke evaluatie de planning herzien en aangepast wordt [15](#page=15).
> **Figuur 4 Circulair proces SVH** [15](#page=15).
> Dit figuur, niet hier te tonen, illustreert de cyclische aard van het verpleegproces.
#### 1.2.1 De verpleegkundige anamnese
De eerste fase, de anamnese, is cruciaal om vast te stellen in hoeverre iemand verpleegkundige hulp nodig heeft en welke problemen zich voordoen bij zelfzorgactiviteiten. Vanuit een holistische benadering worden gegevens verzameld over het lichamelijk, psychisch en sociaal functioneren. Een anamneseformulier, een lijst met vragen over zelfzorgactiviteiten, is hierbij een belangrijk hulpmiddel [15](#page=15).
Tijdens de anamnese wordt nagegaan:
* Hoe de zorgontvanger zijn zelfzorgactiviteiten gewoonlijk verricht [16](#page=16).
* In hoeverre de zorgontvanger anders functioneert dan gebruikelijk [16](#page=16).
* In hoeverre de zorgontvanger in staat is zich aan te passen aan beperkingen en zijn zelfzorg in stand te houden [16](#page=16).
Daarnaast zijn gegevens zoals naam, aanspreekvorm, inzicht in de situatie en reactie op opname van belang. Gegevens worden verzameld door observatie (bijvoorbeeld letten op kleur, huidconditie, spiertonus, en meten van vitale functies) en communicatie met de zorgontvanger, familie of andere zorgverleners [16](#page=16).
> **Tip:** Een grondige anamnese legt de basis voor effectieve zorgplanning en -uitvoering [15](#page=15).
#### 1.2.2 De verpleegkundige diagnose
In deze fase worden de verzamelde gegevens geïnterpreteerd en geordend om conclusies te trekken over de zelfzorg van de zorgontvanger. Dit gebeurt door de anamnesegegevens te vergelijken met kennis over normaal menselijk functioneren, gebruikmakend van kennis uit fysiologie, anatomie, psychologie en sociologie. De fase resulteert in een omschrijving van de zorgproblemen van de zorgontvanger, die de basis vormen voor de zorgplanning [16](#page=16).
> **Voorbeeld:** Bij iemand die zichzelf niet kan wassen of aankleden door verlamming, kan de diagnose luiden dat de fijne motoriek onvoldoende is voor knoopjes en veters, of dat de niet-verlamde arm niet zelf gewassen kan worden [17](#page=17).
#### 1.2.3 De planning
De planningfase omvat het opstellen van een verpleegplan met drie onderdelen [17](#page=17):
1. Een lijst van feitelijke en mogelijke (preventieve) zorgproblemen, gerangschikt op belangrijkheid [17](#page=17).
2. De verpleegdoelen (verwachte resultaten) die samen met de zorgontvanger worden bepaald. Nauwkeurig omschreven doelen, zoals '2,5 liter drinken per 24 uur', zijn essentieel voor evaluatie [17](#page=17).
3. Verpleegkundige handelingen (zorgactiviteiten) die nodig zijn om de doelen te bereiken, inclusief hoe, wanneer en door wie deze moeten worden uitgevoerd [17](#page=17).
> **Voorbeeld:** Het toepassen van wisselhouding om de twee uur bij een zorgontvanger met verhoogd risico op decubitus [17](#page=17).
#### 1.2.4 De uitvoering
De uitvoering houdt in dat de voorgeschreven verpleegkundige handelingen uit het verpleegplan in de praktijk worden gebracht. Hierbij zijn specifieke verpleegkundige vaardigheden vereist, gebaseerd op belangrijke basisprincipes [17](#page=17).
Belangrijke basisprincipes bij de uitvoering:
* **Hygiëne en steriliteit:** Persoonlijke hygiëne, aseptisch werken, voorkomen van besmetting en verspreiding van ziektekiemen [18](#page=18).
* **Veiligheid:** Zorg voor patiënt, omgeving en eigen veiligheid [18](#page=18).
* **Beleving:** Openstaan voor angsten en bezorgdheden, respecteren van privacy en rust [18](#page=18).
* **Zelfzorg en inspraak:** Patiënt laten participeren in het verpleegproces, ondanks de afhankelijke positie [18](#page=18).
* **Comfort:** Aandacht voor houding, geluid en temperatuur [18](#page=18).
* **Ergonomie:** Beperken van risico op rugklachten voor de zorgverlener [18](#page=18).
* **Ecologie:** Beperken van afvalproductie en verstandig omgaan met afval [18](#page=18).
* **Economie:** Zorgen voor effectieve onderzoeken/behandelingen, kritisch zijn op werkwijze en verspilling voorkomen [18](#page=18).
#### 1.2.5 De evaluatie
De evaluatie is de laatste fase en richt zich op de vergelijking tussen feitelijke en verwachte resultaten. Nauwkeurig geformuleerde verpleegdoelen maken de evaluatie concreet en objectief [18](#page=18).
Criteria voor evaluatie worden ontleend aan het gedrag van de zorgontvanger:
* Wat zegt de zorgontvanger?
* Wat doet de zorgontvanger?
* Hoe ziet de zorgontvanger eruit? [18](#page=18).
> **Voorbeeld:** Het controleren of de vochtopname 2,5 liter per 24 uur was, of het vragen naar de pijnbeleving van de patiënt [18](#page=18).
Wanneer een verpleegdoel niet wordt bereikt, is dit een aanleiding om elke fase van het verpleegproces opnieuw te doorlopen, wat het circulaire karakter benadrukt. Dit maakt het mogelijk om onopgemerkte factoren te identificeren en het eigen verpleegkundig functioneren te beoordelen aan de hand van professionele normen [18](#page=18).
### 1.3 Overzicht van de fasen van SVH
| Fase | Elementen | Vaardigheden |
| :--------- | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- | :-------------------------------------------------------------------------- |
| Anamnese | De verpleegkundige anamnese gericht op lichamelijk, psychisch en sociaal functioneren van de zorgontvanger. | Gespreksvoering, Observatie. | [19](#page=19).
| Diagnose | De omschrijving van feitelijke en mogelijke zorgproblemen. | Ordenen van gegevens, Interpreteren van gegevens, Conclusies trekken. | [19](#page=19).
| Planning | Verpleegdoelen of verwachte resultaten met betrekking tot de zorgproblemen van de zorgontvanger; Verpleegkundige handelingen ten behoeve van de zelfzorg; Aanduiding van uitvoerders. | Verpleegkundige handelingen kiezen en instructies geven, Organiseren en communiceren. | [19](#page=19).
| Uitvoering | Het uitvoeren van het verpleegplan. | Gebruik maken van technische en sociale vaardigheden. | [19](#page=19).
| Evaluatie | Het vergelijken van de feitelijke resultaten met de verwachte resultaten; Een herziening van de verpleegkundige diagnose. | Evalueren. | [19](#page=19).
> **Figuur 5 De vijf fases van SVH** [19](#page=19).
> Dit schema vat de elementen en benodigde vaardigheden per fase van het SVH samen.
---
# Vitale parameters: ademhaling, thermoregulatie en circulatie
Vitale parameters bieden inzicht in de lichaamsfuncties en zijn cruciaal voor gezondheidsprofessionals om te meten, interpreteren en adequaat te reageren. Dit hoofdstuk behandelt de ademhaling, thermoregulatie en circulatie [40](#page=40).
### 3.1 De ademhaling
#### 3.1.1 Definitie
Ademhaling is het proces waarbij lucht via de luchtwegen naar de longblaasjes stroomt, waar gasuitwisseling plaatsvindt: zuurstof wordt opgenomen en koolstofdioxide (CO₂) en water worden afgegeven. Een volwassene in rust heeft circa 250 ml zuurstof per minuut nodig, wat tijdens zware inspanningen tot dertig keer hoger kan zijn [40](#page=40).
#### 3.1.2 Beïnvloedende factoren
Ademhaling kan bewust of onbewust worden geregeld. Factoren die de ademhaling beïnvloeden zijn beweging, emoties (angst, stress, pijn), anemie, bepaalde medicijnen en de zuurgraad van het bloed. De hersenstam reguleert de ademhaling, reagerend op de partiële koolzuurspanning (PCO₂) en bloed-pH (normaal 7,35-7,45). Bij acidose neemt de ademhalingssnelheid en -diepte toe om de pH te normaliseren [41](#page=41).
#### 3.1.3 Meetmethode
De beoordeling van de ademhaling omvat frequentie, diepte, regelmaat en eventuele geluiden. Ook geassocieerde symptomen zoals huid- en lipkleur (cyanose) worden geobserveerd. De patiënt wordt niet geïnformeerd om beïnvloeding te voorkomen. De ademhaling kan gelijktijdig met de pols worden gemeten door de hand op de borstkas te leggen, of visueel worden waargenomen. Bij een regelmatige ademhaling telt men een halve minuut, bij afwijkingen een volle minuut. Een ademhalingsbeweging bestaat uit één in- en uitademing. Arteriële bloedgassen geven inzicht in longfunctie, saturatie en PCO₂, maar het hemoglobinegehalte is ook van belang voor zuurstoftransport [41](#page=41).
#### 3.1.4 Normaalwaarden
* **Volwassene:** 12-20 ademhalingen per minuut (AH/min) [42](#page=42).
* **Baby:** 30-80 AH/min (gemiddeld 40) [42](#page=42).
* **Kenmerken normale ademhaling:** Regelmatig, voldoende diep, zonder inspanning of pijn, geruisloos [42](#page=42).
* **Normale bloedgaswaarden:**
* pH: 7,35 – 7,45 [42](#page=42).
* pCO₂: 35 – 45 mmHg [42](#page=42).
* pO₂: 75 – 100 mmHg [42](#page=42).
* SaO₂: 93 -100% [42](#page=42).
* HCO₃: 22- 26 mmol/L [42](#page=42).
#### 3.1.5 Indicaties voor het nemen van de ademhaling
Ademhaling wordt niet routinematig geobserveerd, tenzij er afwijkingen zijn in frequentie, diepte of regelmatigheid. Indicaties zijn opname met luchtwegproblemen (astma, infecties, pijn, cyanose, bloeding, pre-eclampsie, trauma), tijdens en na operaties, en bij niet-geruisloze ademhaling [42](#page=42).
#### 3.1.6 Ademhaling en verloskunde
* **Zwangerschap:** Zuurstofbehoefte stijgt met circa 20%. Ademhaling wordt dieper en maakt meer gebruik van het diafragma; onderste ribben wijken uit. Progesteron ontspant de alveoli. Frequentie blijft gelijk [43](#page=43).
* **Arbeid:** Contracties beïnvloeden ademhalingspatroon. Diepe, rustige ademhaling tussen contracties bevordert oxygenatie. Ademhalingsoefeningen bieden fysieke en psychische ondersteuning. Medicatie voor algemene anesthesie kan ademhalingsreflex van pasgeborene hinderen [43](#page=43).
* **Post-partum:** Ademhaling keert terug naar de pre-zwangerschapsnormaal [43](#page=43).
* **Neonaat:** Foetale ademhalingsbewegingen ontwikkelen longen; vruchtwater wordt verplaatst. Compressie van de borstkas bij vaginale geboorte helpt vocht te verwijderen. De eerste ademhaling wordt geïnitieerd door het stoppen van de foetale circulatie bij afklemmen van de navelstreng. Een hoge negatieve intrathoracale druk is nodig om longblaasjes te openen. Surfactant verlaagt oppervlaktespanning en houdt longblaasjes open. Tactiele stimulatie, licht en koude bevorderen de eerste ademhaling. De ademhaling wordt gemeten bij de Apgar-score en bij tekenen van zuurstofproblemen (cyanose, intrekkingen, neusvleugelen). Een normale saturatie bij pasgeborenen is 92-98%. De ademhaling van een baby wordt 1 minuut lang geobserveerd, met ontbloot bovenlichaam om bewegingen te zien [43](#page=43) [44](#page=44).
#### 3.1.7 Verpleegproblemen
* Obstructie [44](#page=44).
* Hoesten [44](#page=44).
* Abnormale secreties [44](#page=44).
* Droge slijmvliezen [44](#page=44).
* Verkeerde lichaamshouding [44](#page=44).
* Dyspnoe [44](#page=44).
* Hyperventilatie [44](#page=44).
* Pneumothorax [44](#page=44).
* Zuurstoftherapie [44](#page=44).
### 3.2 De thermoregulatie
#### 3.2.1 Definitie
Thermoregulatie is het evenwicht tussen warmteopname en warmteverlies om de kerntemperatuur rond 37°C te handhaven via homeostase. Het lichaam reageert op de omgevingstemperatuur door warmte af te geven, te produceren of vast te houden, gereguleerd door de hypothalamus [44](#page=44) [45](#page=45).
#### 3.2.2 Belang van thermoregulatie
Een constante lichaamstemperatuur is vitaal voor optimale celunctie en chemische reacties. Een temperatuurstijging van 0,5°C verhoogt de zuurstofbehoefte met 7%. Een stijging van 1°C verhoogt de pols met 20 slagen/min en de ademhaling met 7 AH/min. Temperaturen boven 40,5°C kunnen celschade veroorzaken; boven 42°C kan dit leiden tot hersenschade, coma, cardiovasculaire collaps en overlijden. Te lage temperaturen kunnen leiden tot spierbewegingen, vermoeidheid, bewustzijnsverlies, hartritmestoornissen en sterfte [45](#page=45).
#### 3.2.3 Balans tussen warmteverlies en warmteproductie
De hypothalamus functioneert als een thermostaat die warmteproductie of -afgifte reguleert [45](#page=45).
* **Warmteverlies:**
* **Conductie:** Warmteafgifte door direct contact met een koeler object [45](#page=45).
* **Radiatie:** Warmteafgifte aan de omgeving [45](#page=45).
* **Convectie:** Afgifte van warmte door luchtstroming rond het lichaam [46](#page=46).
* **Evaporatie:** Verdamping van water (zweet) van de huid, wat warmte onttrekt. Transpiratie en vasodilatatie van huishuidvaten bevorderen warmteverlies [46](#page=46).
* **Warmteproductie:**
* **Basaal metabolisme:** Energieverbruik in rust [45](#page=45).
* **Vertering van voedsel:** Produceert warmte [45](#page=45).
* **Spieractiviteit en beven:** Verhoogt warmteproductie [45](#page=45).
* **Omgevingstemperatuur:** Kan bijdragen aan warmteproductie (bijvoorbeeld door isolatie) [45](#page=45).
Het lichaam produceert warmte door beven, vasoconstrictie en het aanwakkeren van het basaal metabolisme door adrenaline en schildklierhormonen. Het beperken van warmteverlies kan door een foetushouding aan te nemen en door kippenvel [46](#page=46).
#### 3.2.4 Beïnvloedende factoren
Omgevingstemperatuur, basaal metabolisme, beweging, vertering van voedsel, tijdstip van meting, stress, psychische inspanning, menstruele cyclus, menopauze, baden, en anesthesie beïnvloeden de lichaamstemperatuur. Het basaal metabolisme is lager bij vrouwen en neemt af met de leeftijd. Baby's hebben een zeer hoog basaal metabolisme en een relatief groot lichaamsoppervlak, waardoor ze sneller afkoelen. Zware inspanningen kunnen de kerntemperatuur tot 40°C doen stijgen. Lichaamstemperatuur is het laagst 's nachts en piekt tussen 16-20 uur. Stress en psychische inspanningen verhogen het basaal metabolisme en warmteproductie. Tijdens de menstruele cyclus stijgt de temperatuur na ovulatie (0,3-0,5°C). Menopauze kan leiden tot opvliegingen. Koorts ontstaat door pyrogenen die de hypothalamus programmeren voor een hogere kerntemperatuur [46](#page=46) [47](#page=47) [48](#page=48).
#### 3.2.5 Meetmethode
De keuze van de meetmethode hangt af van bereikbaarheid, veiligheid, beleid en beschikbaar materiaal. Gangbare methoden zijn oraal, rectaal, in het oor (tympanisch), onder de oksel (axillair) en op de slaap (infrarood). Invasieve methoden zijn meting in de longarterie of slokdarm [48](#page=48).
* **Oraal:** Betrouwbaar, niet-invasief, meet nabij de sublinguale arterie. Niet geschikt voor baby's, jonge kinderen, vrouwen in arbeid, patiënten met epilepsie, mondinfecties, verminderd bewustzijn, misselijkheid, braken of mondwonden [48](#page=48).
* **Tympanisch (oor):** Eenvoudig, meet nabij de bloedvoorziening van de hypothalamus. Nauwkeurigheid kan worden beïnvloed door vocht, infectie, hoge omgevingstemperatuur, oorsmeer en operaties. Oor correct trekken: bij volwassenen achterwaarts en omhoog, bij kinderen achterwaarts en omlaag. Geschikt voor alle leeftijden, vereist speciale thermometer en beschermhoesjes [49](#page=49).
* **Axillair (onder de oksel) of liesplooi:** Vooral bij baby's, ouderen of magere personen. Thermometer moet volledig huidcontact hebben; arm of been stilhouden [49](#page=49).
* **Rectaal:** Meest betrouwbaar vanwege goede doorbloeding en isolatie, geeft een betrouwbare weergave van kerntemperatuur. Minder geschikt bij diarree of hemorroïden (pijnlijk) en kan schaamte oproepen. Kruisinfecties te vermijden door persoonlijke thermometer of hoesjes/desinfectie [49](#page=49).
* **Slaap (infrarood):** Nieuwste methode, meet temperatuur van arteria temporalis superficialis. Vereist geen contact, dus geen hygiënische maatregelen nodig [50](#page=50).
#### 3.2.6 Normaalwaarden
* **Oraal, oor, axillair:** 35,8°C tot 37,3°C [50](#page=50).
* **Rectaal:** 36,1°C tot 37,8°C [50](#page=50).
* **Baby:** 36,5°C - 37,5°C [50](#page=50).
#### 3.2.7 Indicaties voor het nemen van de temperatuur
Temperatuurmeting is een basisverpleegkundige observatie, meestal één of meerdere malen per dag. Indicaties zijn bibberen, kippenvel, klappertanden, zweten. Bij zwangerschap, arbeid en post-partum is meting essentieel [50](#page=50).
* **Verloskunde:**
* Opname verloskamer (basislijn) [51](#page=51).
* Tijdens arbeid (om de 4 uur of indien nodig) [51](#page=51).
* Direct na geboorte (moeder en baby) [51](#page=51).
* Post-partum (moeder, bij klinische tekens) [51](#page=51).
* Preterme arbeid en (p)PROM (infectieuitsluiting) [51](#page=51).
* Tijdens bloedtransfusie [51](#page=51).
#### 3.2.8 Temperatuur & verloskunde
* **Zwangerschap:** Warmteproductie stijgt met 30-35% door progesteron. Maternele temperatuur stijgt met 0,5°C. Onderhuidse doorbloeding en zweetklieren zijn 4-7 keer actiever. Foetale temperatuur is 0,5°C hoger dan maternele. Koorts bij zwangere kan leiden tot intra-uteriene hypoxie en foetale tachycardie, misvormingen en preterme arbeid [51](#page=51).
* **Arbeid:** Temperatuursverhoging kan door infectie, dehydratie of spieractiviteit van de uterus [51](#page=51).
* **Postpartum:** Fysiologische temperatuurstijging binnen 24 uur na bevalling is mogelijk; aanhoudende stijging kan wijzen op infectie (perineum, endometritis, urinair, mastitis, DVT). Bij borstvoeding kan stuwing tot temperatuurstijging leiden [51](#page=51).
* **Neonaat:** Pasgeborenen hebben moeite met temperatuurregeling door lagere omgevingstemperatuur en natheid na geboorte. Voorkom afkoeling door drogen, aankleden, vermijden van koude contacten en tocht. Het hoofd is een belangrijke bron van warmteverlies. Infectie kan leiden tot daling van lichaamstemperatuur. Bruin vetweefsel produceert warmte, maar raakt snel uitgeput. Na uitputting van bruin vet worden andere suikers gebruikt, wat kan leiden tot metabole acidose. Baby's zweten enkel op het hoofd, hebben een relatief groot lichaamsoppervlak, en kunnen niet rillen. Huilen en rusteloosheid verhogen spieractiviteit. De omgevingstemperatuur voor een baby zou 21°C moeten zijn. Oververhitting kan wiegendood veroorzaken [52](#page=52) [53](#page=53).
#### 3.2.9 Verpleegproblemen
* Hypothermie [54](#page=54).
* Hyperthermie [54](#page=54).
### 3.3 De circulatie
Circulatie is essentieel voor alle organen en omvat hart, bloedvaten en bloed. Het hart pompt bloed, wat resulteert in een polsgolf in de slagaders. Circulatie transporteert zuurstof, voedingsstoffen en hormonen en voert CO₂ en afvalstoffen af. Slagaders vervoeren zuurstofrijk bloed, aders zuurstofarm bloed. De kleine bloedsomloop gaat van hart naar longen en terug; de grote bloedsomloop bedient de rest van het lichaam. In haarvaten vindt gasuitwisseling plaats. Circulatie transporteert ook warmte, en vasoconstrictie/vasodilatatie helpen de temperatuur constant te houden. Observatie van huidkleur, temperatuur, slijmvliezen en nagelbed geeft inzicht in circulatie. Vitale organen krijgen prioriteit bij zuurstoftoevoer. Pols- en bloeddrukmeting zijn belangrijke meetmethodes [54](#page=54).
#### 3.3.1 De pols
##### 3.3.1.1 Definitie
De pols is het kloppen van de slagaders, veroorzaakt door hartspiercontracties die de hartwand doen uitwijken. De linker ventrikel stuwt bloed in de grote circulatie, wat een golf veroorzaakt die door de arteriën voortplant [55](#page=55).
##### 3.3.1.2 Beïnvloedende factoren
Emoties (stress, angst, opwinding), pijn, rust, beweging, infecties, allergische reacties, bloedingen, anemie, verstoringen van vocht- en elektrolytenbalans (dehydratie, hyperemesis), medicatie en leeftijd beïnvloeden de hartslag. Myocardinfarct kan het hart doen stoppen [55](#page=55).
##### 3.3.1.3 Meetmethode
De pols kan gepalpeerd worden waar een arterie tegen een bot kan worden gevoeld. Alternatieven zijn auscultatie met een stethoscoop, ECG, pulse-oxymeter, doppler, Pinard stethoscoop of CTG [56](#page=56).
* **Polsplekken:** Arteria radialis (pols), arteria temporalis (slaap), arteria carotis (hals), arteria brachialis (arm), arteria femoralis (lies), arteria popliteal (knieplooi), arteria tibial (enkel), arteria dorsalis pedis (voet). Bij flauwvallen pols in de hals of slaap meten [56](#page=56).
* **Te beoordelen aspecten:** Frequentie, regelmaat, vulling, gelijkmatigheid, spanning [56](#page=56).
* **Frequentie meten:** Tellen gedurende een bepaalde tijd (30 sec voor regelmatige pols, 1 minuut voor onregelmatige). Bij 30 sec meten, vermenigvuldigen met 2 voor frequentie per minuut [56](#page=56).
* **Regelmaat:** Gelijkmatige intervallen tussen polsslagen. Onregelmatige pols dient gerapporteerd te worden [57](#page=57).
* **Vulling:** Hoeveelheid bloed in de arterie [57](#page=57).
* **Gelijkmatigheid:** Kracht van de pols [57](#page=57).
* **Spanning:** Voelbaarheid van de pols (sterk of zwak) [57](#page=57).
##### 3.3.1.4 Normaalwaarden
* **Volwassene:** 60-100 slagen per minuut (gemiddeld 70) [57](#page=57).
* **Pasgeboren baby:** 110-160 slagen per minuut (gemiddeld 130) [57](#page=57).
##### 3.3.1.5 Indicaties voor het meten van de pols
Routinematig opgenomen voor algemene circulatie-evaluatie. Indicaties zijn opname, ziekte, ongeval, na operatie, bloedtransfusie, toediening medicatie [57](#page=57).
* **Verloskunde:**
* Bij gebruik Pinard stethoscoop (moederlijke pols onderscheiden) [58](#page=58).
* Tijdens arbeid (niet tijdens contractie) [58](#page=58).
* Na bevalling bij afwijkingen tijdens zwangerschap/bevalling [58](#page=58).
* Bij PPROM/PROM (infecties opsporen) [58](#page=58).
* Bij behandeling met tocolytica [58](#page=58).
##### 3.3.1.6 Pols en verloskunde
* **Zwangerschap:** Hartslag stijgt geleidelijk vanaf week 4 tot week 28 (15-20 slagen/min), daalt licht in derde trimester. Verhoogd bloedvolume leidt tot groter slagvolume en cardiale output. Pols is hoger bij rechtop zitten/staan. Milde cardiale aritmieën zijn mogelijk [58](#page=58).
* **Arbeid:** Contracties verhogen hartslag door bloedvolume naar grote circulatie. Angst, pijn en spieractiviteit verhogen pols [58](#page=58).
* **Postpartum:** Bradycardie treedt op direct na bevalling; normaliseert binnen 2-6 weken. Post-partum bloeding leidt tot zwakke, versnelde pols en verlaagde bloeddruk [59](#page=59).
* **Neonaat:** Pols wordt strikt gevolgd bij vroeggeboorte, ziekte, intensive care, cyanose, prikkelbaarheid of ziekte. Routinematig gemeten bij Apgar-score. Bij reanimatie pols evalueren. Baby's pols gemeten via auscultatie hart of palpëren sternum, soms arteria brachialis of navelstrengbasis. Tellen gedurende 60 seconden is essentieel [59](#page=59).
##### 3.3.1.7 Verpleegproblemen
* Bradycardie [60](#page=60).
* Tachycardie [60](#page=60).
#### 3.3.2 De bloeddruk
##### 3.3.2.1 Definitie
Bloeddruk is de druk in de grote arteriën, uitgedrukt in systolische (bovendruk) en diastolische (onderdruk) waarden. De polsdruk is het verschil tussen deze twee. De druk daalt geleidelijk van slagaders naar aders en haarvaten. Gemeten in millimeter kwikdruk (mmHg). RR is de afkorting voor Riva-Rocci. Voldoende druk is vitaal voor orgaan- en weefselvoorziening. Te lage bloeddruk kan leiden tot duizeligheid en syncope. Te hoge bloeddruk kan schade aan arteriën, hartfalen of een beroerte veroorzaken [60](#page=60).
##### 3.3.2.2 Beïnvloedende factoren
* **Systolische druk:** Afhankelijk van slagvolume, hartcontractiekracht en uitrekbaarheid van arteriën [60](#page=60).
* **Diastolische druk:** Beïnvloed door perifere weerstand, systolische druk en cardiale output [61](#page=61).
* **Overige factoren:** Bloedvolume (daling bij bloeding/shock), leeftijd (afname elasticiteit leidt tot stijging), diameter bloedvaten (kleiner = hogere druk), hartslag (stijging), tijdstip (laagst 's ochtends, hoogst voor slapengaan), na eten, inspanning, nicotine, stress, angst, volle blaas, overgewicht, alcoholgebruik, erfelijkheid [61](#page=61).
##### 3.3.2.3 Meetmethode
Bloeddruk wordt gemeten met een opblaasbare manchet, manometer, en stethoscoop voor Korotkoff-tonen. Elektronische bloeddrukmeters zijn ook beschikbaar. De manchet wordt rond de bovenarm aangebracht en opgepompt. De systolische druk is de waarde waarbij de hartslag weer hoorbaar wordt boven de arteria brachialis. De diastolische druk is de waarde waarbij de Korotkoff-tonen verdwijnen [61](#page=61).
* **Korotkoff-geluiden:** 5 fasen (kloppend geluid, zachter en ruisend, duidelijker hoorbaar, zachter en blazend, verdwijnt volledig) [62](#page=62).
* **Positie arm:** Moet op hartniveau zijn voor correcte meting. Arm hoger = lagere waarde, arm lager = hogere waarde. Arm moet ondersteund en horizontaal zijn [62](#page=62).
* **Andere overwegingen:** Gekruiste benen kunnen valse hoge resultaten geven [63](#page=63).
##### 3.3.2.4 Normaalwaarden
* **Gemiddelde arteriële bloeddruk:** $\frac{1}{3} \text{systolische} + \frac{2}{3} \text{diastolische}$ [63](#page=63).
* **Volwassene:** 100/60 - 140/90 mmHg [63](#page=63).
* **Hypertensie:** ≥ 160 mmHg systolisch en ≥ 95 mmHg diastolisch (WHO) [63](#page=63).
* **Aterme baby:** 68/44 mmHg [63](#page=63).
* **Baby (7 dagen oud):** 76/48 mmHg [63](#page=63).
##### 3.3.2.5 Indicaties voor het meten van de bloeddruk
Bij opname, bloeding & shock, bloedtransfusie, na operatie, bij syncope [63](#page=63).
* **Verloskunde:** Routinematig tijdens zwangerschap en bevalling, minder postpartum [63](#page=63).
* Normale waarde vóór zwangerschap documenteren [63](#page=63).
* Bij elke prenatale consultatie [63](#page=63).
* Tijdens de arbeid [63](#page=63).
* Bij symptomen als hoofdpijn, visuele stoornissen, epigastrische pijn, proteïne in urine [63](#page=63).
* Bij hypertensie door zwangerschap & pre-eclampsie [63](#page=63).
* Bij premature baby's [63](#page=63).
##### 3.3.2.6 Bloeddruk en verloskunde
* **Zwangerschap:** Verhoogd bloedvolume (50% plasma, 18% rode bloedcellen) en cardiale output (40%). Progesteron verlaagt perifere weerstand en bevordert aanmaak nieuwe bloedvaten voor placenta, wat bloeddrukverlagend werkt. Diastolische druk daalt licht in eerste trimester; polsdruk hoger. Lagere bloeddruk kan leiden tot vermoeidheid, hoofdpijn, duizeligheid. Veneuze druk onder uterus stijgt door belemmering van veneuze terugvloei door uterus; verhoogd risico op spataders, hemorroïden, oedeem. Vena cava syndroom (druk op vena cava inferior door uterus) kan leiden tot bloeddrukdaling; oplossen door patiënte op linker zij te leggen [64](#page=64).
* **Arbeid:** Angst en pijn doen bloeddruk stijgen. Uteruscontracties stuwen 300-500 ml bloed naar circulatie, wat systolische en diastolische druk verhoogt tijdens contractie. Epidurale anesthesie kan hypotensie veroorzaken; behandelen met infuus, linkerzijligging, eventueel adrenaline. Hypotensie tijdens arbeid is gevaarlijk voor de foetus [65](#page=65).
* **Post-partum:** Verhoogde veneuze retour kan veneuze bloeddruk doen stijgen. Post-partum bloeding leidt tot zwakke, versnelde pols en lage bloeddruk [65](#page=65) [66](#page=66).
* **Neonaat:** Bloeddruk stijgt met geboortegewicht en zwangerschapsleeftijd. Preterme baby's hebben lagere bloeddruk en hoger risico op complicaties. Hypotensie kan leiden tot hartfalen, nierfalen, hersenschade. Hypertensie kan hersenbloeding veroorzaken, vooral bij vroege prematuren. Hypertensie kan optreden bij stress, pijn of ventilatieproblemen. Bloeddrukmeting vaak met elektronische apparatuur of arteriële katheter bij prematuren [66](#page=66).
##### 3.3.2.7 Verpleegproblemen
* Hypo- en Hypertensie [66](#page=66).
---
# Manutentie en risicofactoren voor musculoskeletale aandoeningen
Dit hoofdstuk behandelt de anatomie van de wervelkolom, biomechanische risicofactoren, pathologie en preventieve houdingen om rugklachten te voorkomen, specifiek relevant voor zorgverleners.
### 3.1 Anatomie van de wervelkolom
De wervelkolom, het skelet van de rug, is opgebouwd uit 24 beweeglijke wervels, onderverdeeld in drie types: 7 halswervels (cervicale), 12 borstwervels (thoracale) en 5 lendewervels (lumbale). Daarnaast zijn er 5 vergroeide wervels die het heiligbeen (sacrum) vormen en het staartbeentje (coccyx) aan het uiteinde [20](#page=20).
#### 3.1.1 De tussenwervelschijf
Tussen elke twee wervels bevindt zich een tussenwervelschijf, die bestaat uit een waterrijke kern (90% water, 10% proteïnen) en een ring van concentrische lagen met schuine vezels. De schijf fungeert als schokdemper en maakt bewegingen mogelijk door de elasticiteit van de kern. De tussenwervelschijf bevat geen zenuwen of bloedvaten. Voeding en afvoer van afvalstoffen vinden plaats door drukvariaties bij beweging en houdingsveranderingen, vergelijkbaar met een spons [21](#page=21) [22](#page=22).
#### 3.1.2 Bewegingen van de wervelkolom
De wervelkolom maakt verschillende bewegingen mogelijk, waaronder flexie, extensie, rotatie en inclinatie, evenals combinaties hiervan (#page=22, 23) [22](#page=22) [23](#page=23).
### 3.2 Risicofactoren voor musculoskeletale aandoeningen
Risico op overbelastingsletsels ontstaat door een verstoring van het evenwicht tussen belasting en belastbaarheid. Dit onevenwicht kan ontstaan door verminderde weerstand (lagere belastbaarheid) of een toename van de belasting. Letsels kunnen acuut optreden na een plotse verkeerde beweging, of geleidelijk door langdurig herhaalde foutieve bewegingen en houdingen, met name rug- en nekklachten. Overbelasting kan leiden tot een vicieuze cirkel van pijn, bewegingsbeperking, verminderde fysieke conditie en verdere daling van de belastbaarheid [23](#page=23) [24](#page=24).
> **Tip:** Het handhaven van het evenwicht tussen belasting en belastbaarheid is cruciaal. Dit kan door de belastbaarheid te verhogen (beweging, rust, voeding) of de belasting te verlagen (rugsparende principes, lasten klein houden) [24](#page=24).
#### 3.2.1 Biomechanische risicofactoren
Biomechanische risicofactoren die het risico op musculoskeletale aandoeningen vergroten, omvatten:
* **Houding:** Specifieke houdingen kunnen de druk op de tussenwervelschijven aanzienlijk verhogen [25](#page=25).
* **Uitgeoefende kracht:** Te grote of te frequente krachtsinspanningen kunnen letsels veroorzaken aan pezen, ligamenten en spieren [28](#page=28).
* **Herhaling:** Repetitieve, monotone bewegingen belasten steeds dezelfde structuren en verminderen het recuperatievermogen (#page=24, 28) [24](#page=24) [28](#page=28).
* **Duurtijd:** Langdurig aangehouden houdingen, met name zittend, belemmeren de voeding van de tussenwervelschijven (#page=27, 35) [27](#page=27) [35](#page=35).
##### 3.2.1.1 De houding
Verschillende houdingen hebben specifieke gevolgen voor de wervelkolom en tussenwervelschijven:
* **Rechtopstaande houding:** Er is een homogene drukverdeling op de tussenwervelschijven. Bij een persoon van 60 kg bedraagt de druk ongeveer 40 kg. De natuurlijke lendenkromming (lordose) zorgt voor een evenwichtige drukverdeling en minimale spankracht op ligamenten [25](#page=25).
* **Vooroverbuigen:** De wervelkolom rondt zich, de lendenlordose verdwijnt. De tussenwervelschijf wordt vooraan samengedrukt, de druk stijgt naar ongeveer 240 kg (6x meer) bij een persoon van 60 kg, en achterste ligamenten rekken uit (#page=25, 26) [25](#page=25) [26](#page=26).
* **Draaien naar de zijkant en buigen naar voor:** De druk op de tussenwervelschijven stijgt naar ongeveer 265 kg. Rotatie van de romp veroorzaakt scheurtjes in de ringvezels van de schijf, wat een zware belasting is (#page=26, 27) [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Zittende houding:** Leidt tot een daling of omkering van de lendenkromming, samendrukking van de voorkant van de schijf en verhoogde druk (tot ca. 100 kg). Langdurig zitten belemmert de voeding van de schijf [27](#page=27).
* **Geknield of gehurkt zitten:** Veroorzaakt een omkering van de lendenkromming en samendrukking van de schijf. Het plooien van de knieën verhoogt de druk op het kniegewricht [28](#page=28).
> **Tip:** Het is belangrijk de natuurlijke lendenlordose te behouden en de houding regelmatig te variëren om de tussenwervelschijven te voeden en afvalstoffen af te voeren [35](#page=35).
##### 3.2.1.2 De herhaalde beweging en duurtijd
Repetitieve en monotone bewegingen, met of zonder manipulatie van voorwerpen, zijn een risicofactor. Men spreekt van repetitieve arbeid wanneer dezelfde plaatsen of structuren van het bewegingsstelsel veelvuldig en zonder pauzes belast worden. Een bepaalde houding mag niet langer dan 30 seconden worden aangehouden [28](#page=28).
##### 3.2.1.3 De uitgeoefende kracht
Het dragen van voorwerpen en het verplaatsen van patiënten vereist krachtsinspanningen. Te grote kracht, te frequente herhaling of te lange duurtijd kunnen leiden tot letsels zoals scheuren of breuken van pezen, ligamenten of spieren. Bewustzijn van persoonlijke grenzen is essentieel [28](#page=28).
##### 3.2.1.4 Verplaatsen van lasten
Het verplaatsen van lasten, zowel voorwerpen als personen, vereist kracht. Hoe kleiner de krachtinspanning, hoe kleiner het risico. De houding van de zorgverlener en het gebruik van een lastarm spelen een grote rol [29](#page=29).
* **Last boven het lichaam:** Een gebogen houding leidt tot samendrukking van de voorkant van de schijf, uitrekking van achterste ligamenten en verhoogde druk op de schijf (hefboomeffect) [29](#page=29).
* **Lasten verplaatsen vanuit een gedraaide beweging:** Verhoogt de druk op de schijf en gewrichten, veroorzaakt scheuringen in de ringvezels en maakt de wervelkolom kwetsbaar. Het is sterk af te raden om vanuit een gedraaide houding lasten te verplaatsen [30](#page=30).
> **Tip:** Verplaats altijd de voeten in de richting van de beweging bij het verplaatsen van een patiënt [30](#page=30).
#### 3.2.2 Organisatiegebonden risicofactoren
Deze factoren zijn gerelateerd aan de werkomgeving en omvatten:
* **Vereisten van taken:** Grote hoeveelheid werk, manutenties (patiënt, materieel), noodzaak aan hygiëne, meervoudige taken, omgevingsgebonden condities, administratieve beslommeringen [30](#page=30).
* **Beschikbare middelen:** Onaangepaste werkplek (plaatsgebrek), inadequaat materiaal, tijdsgebrek, ontoereikende opleiding [30](#page=30).
* **Sociale ondersteuning:** Gebrek aan erkenning, ondersteuning, contact met collega’s, of een weerspannige familiale omgeving [30](#page=30).
Een gevoel van evenwicht tussen deze drie factoren heeft een kalmerend effect; een onevenwicht leidt tot stress met negatieve gevolgen voor lichaam en geest (#page=30, 31) [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 3.2.3 Persoonsgebonden risicofactoren
Individuele verschillen bepalen de gevoeligheid voor overbelastingsletsels:
* **Individuele werkmethodes:** Onaangepaste methodes met nutteloze inspanningen verhogen het risico [31](#page=31).
* **Fysieke vermogens:** Kracht, soepelheid, coördinatie spelen een rol [31](#page=31).
* **Schoeisel en kleding:** Onaangepast schoeisel (slippers, hoge hakken) of te nauwe kleding kunnen het risico op vallen, verstuikingen en belemmering van bewegingen verhogen [31](#page=31).
* **Geslacht:** Vrouwen hebben statistisch gezien een grotere prevalentie van MSA, mede door repetitieve taken, combinatie gezins- en beroepstaken, en gezondheidsfactoren zoals zwangerschap en menopauze [31](#page=31).
* **Levensgewoonten:** Regelmatig roken is gecorreleerd met rugpijn, vooral bij overgewicht. Nicotine vernauwt bloedvaten, wat leidt tot verminderde bloedsomloop en lagere aanvoer van nutriënten naar de tussenwervelschijven [31](#page=31).
* **Leeftijd:** Met de leeftijd nemen fysieke capaciteiten af (spierkracht, soepelheid), waardoor de kans op beschadiging bij gelijke belasting toeneemt [31](#page=31).
* **Medische voorgeschiedenis en overgewicht:** Kunnen het risico op rugpijn verhogen [31](#page=31).
### 3.3 Pathologie
Pathologie betreft de slijtage van cellen in de wervelkolom, vaak als gevolg van herhaalde (foutieve) bewegingen, bekend als artrose [31](#page=31).
#### 3.3.1 Schijfverzakking en osteofyten
De grote moleculen in de tussenwervelschijf (proteoglycans) verliezen hun waterbindend vermogen. Samen met verlies van water en dikte neemt de schokdempende functie af. Het onderliggende bot ontwikkelt kleine uitgroeiingen, "papegaaienbekken" (osteofyten) genaamd, als reactie op druk. Deze veranderingen, discartrose genoemd, verminderen soms de soepelheid van de wervelkolom, maar zijn niet altijd pijnlijk en beschadigen de omliggende weefsels niet [32](#page=32).
#### 3.3.2 Zenuwirritatie en -samendrukking
In sommige gevallen leiden anatomische veranderingen tot vermindering van de ruimte voor zenuwwortels, wat irritatie of samendrukking van zenuwen kan veroorzaken [33](#page=33).
#### 3.3.3 Stadia van tussenwervelschijfletsels
* **Stadium 1:** De schijf is intact [33](#page=33).
* **Stadium 2:** Kleine scheurtjes in de ringvezels door herhaalde of overmatige buig- of rotatiebewegingen. Deze scheurtjes zijn niet pijnlijk maar creëren een zone met verminderde mechanische weerstand [33](#page=33).
* **Stadium 3:** De kern 'infiltreert' door de scheurtjes, die verder vergroot worden. De kern kan de perifere zone van de ring bereiken (discale protrusie), wat spanning op het achterste deel van de ring zet en eerste pijn veroorzaakt [34](#page=34).
* **Stadium 4:** De ring wordt zeer breekbaar. Een banale beweging kan leiden tot het doorscheuren van de ring en een irruptie van de kern (discale hernia). Het risico op discale hernia is het grootst tussen 30 en 45 jaar [34](#page=34).
### 3.4 Preventie
Preventie is de meest effectieve methode om rugklachten te beperken [20](#page=20).
#### 3.4.1 Houding
Een goede uitgangspositie bij verplaatsingen is een stabiele balans, waarbij het lichaamsgewicht evenwichtig is verdeeld [35](#page=35).
* **In balans staan:** Voeten staan uit elkaar (spreidstand, schredestand of half schredestand), gewicht op het midden van de voet, knieën licht gebogen, onderrug niet hol, lichaamsgewicht naar beneden gericht, romp ontspannen, schouders laag [35](#page=35).
* **Knieën plooien:** Een goed alternatief voor bukken, waarbij de romp verticaal blijft en de wervelkolom minder belast wordt [35](#page=35).
* **Houding variëren:** Regelmatige houdingswisselingen voeden de tussenwervelschijven en voeren toxines af [35](#page=35).
##### 3.4.1.1 De natuurlijke lordose behouden
Bij het vooroverbuigen van de romp, indien kniebuiging onvoldoende is, dient de natuurlijke lendenkromming (lordose) behouden te blijven. Dit gebeurt door voorover te buigen vanuit de heupen, wat de druk over een groter oppervlak verdeelt en samendrukking van de schijf aan de voorkant vermijdt. In zithouding kan de lordose behouden worden door [36](#page=36):
* Het zitvlak naar voren te kantelen [36](#page=36).
* De rugleuning naar achteren te kantelen [36](#page=36).
* Een steun ter hoogte van de lendenholte te plaatsen [36](#page=36).
* De rugspieren samen te trekken [36](#page=36).
##### 3.4.1.2 Zoeken van een steunpunt
Het gebruik van een steunpunt (tafel, stoel, muurtje) of steun op een geplooid been vermindert de druk op de wervelkolom aanzienlijk [37](#page=37).
##### 3.4.1.3 Veranderen van houding
Langdurige statische houdingen belemmeren de voeding van de tussenwervelschijven. Regelmatige versoepelingsoefeningen houden het spierstelsel soepel en herstellen de weefselvoeding [37](#page=37).
#### 3.4.2 Werkruimte
Een goede inrichting van de werkplek, met voldoende ruimte en het wegplaatsen van obstakels (stoelen, schoenen), is essentieel [37](#page=37).
#### 3.4.3 Werkhoogte
De juiste werkhoogte is cruciaal voor ontspannen werken.
* **Hoge werkhoogte:** Nodigt uit tot gebruik van alleen het bovenlichaam; geschikt voor precisiewerk zoals wassen en aankleden [37](#page=37).
* **Bed op handpalmhoogte/iets lager dan de heupen:** Geschikt voor het verplaatsen van patiënten, waarbij het lichaamsgewicht gebruikt wordt [38](#page=38).
* **Te hoge werkhoogte:** Kenmerkt zich door gespannen achterzijde van het lichaam en opgetrokken schouders [38](#page=38).
* **Te lage werkhoogte:** Leidt tot werken in gebogen houding, zelfs bij zakken door de knieën [38](#page=38).
* **Samenwerken met collega's:** Werkhoogte aanpassen aan de kleinste collega, grotere collega's kunnen zich aanpassen door spreidstand en lichte kniebuiging (bankhouding) [38](#page=38).
#### 3.4.4 Werkafstand
Een optimale werkafstand voorkomt voorovergebogen en gedraaide houdingen. Hoe dichter de zorgverlener bij de last is, hoe lichter deze aanvoelt. Bij grotere afstand kan steun gezocht worden. Lasten dichter bij het lichaam dragen is minder belastend, en het dragen in het midden zorgt ervoor dat het gewicht door de benen wordt gedragen (#page=38, 39) [38](#page=38) [39](#page=39).
> **Tip:** De handen en armen zijn enkel bedoeld om vast te houden; de benen dragen het gewicht. Een goede uitgangspositie is noodzakelijk om onnodige belasting te voorkomen [38](#page=38) [39](#page=39).
---
# Geneesmiddelentoediening en farmacokinetiek
4. Geneesmiddelentoediening en farmacokinetiek
Dit gedeelte van de syllabus behandelt de herkomst, vormen, toedieningswegen (enterale, topicale, parenterale) en de farmacokinetische processen (resorptie, distributie, metabolisme, eliminatie) van geneesmiddelen.
### 4.1 De herkomst van geneesmiddelen
De kennis over geneeskrachtige natuurproducten werd traditioneel van generatie op generatie doorgegeven. Vaak speelde het placebo-effect een rol, waarbij een onwerkzaam middel toch een helend effect had door het vertrouwen van de patiënt. Ontdekkingen van geneesmiddelen, zoals penicilline door Fleming, gebeurden soms toevallig, waarna systematisch onderzoek volgde. Chemische stoffen worden nog steeds getest via dierexperimenten, en bestaande geneesmiddelen worden voortdurend verbeterd om bijwerkingen te minimaliseren en de werking te optimaliseren [67](#page=67).
### 4.2 Geneesmiddelenvormen
Diverse geneesmiddelenvormen zijn ontwikkeld voor een efficiënte toediening zonder verlies van werkingskracht [68](#page=68).
* **Poeder:** Eenvoudig verpakt, zorgt voor snelle opname door het grote oppervlak en snelle vrijgave van de werkzame stof. Nadelig is de onaangename smaak [68](#page=68).
* **Capsule:** Bestaat uit gelatine hulzen die in de maag oplossen en het geneesmiddel vrijgeven [68](#page=68).
* **Tablet:** Samengeperst poedermengsel met hulpstoffen. Moet desintegreren om de werkzame stof vrij te geven [68](#page=68).
* **Dragee:** Een tablet met een suikerlaagje ter camouflage van de smaak of een zuurbestendige laag (enteric coated tablet) die het geneesmiddel pas in de darm vrijgeeft [68](#page=68).
* **Oplossing:** Homogeen verdeeld geneesmiddel in een oplosmiddel, wat zorgt voor gelijke concentraties per volume-eenheid [68](#page=68).
* **Suspensie:** Medicatie die niet oplosbaar is, fijn vermalen en in een vloeistof gedispergeerd. Vereist schudden voor gebruik vanwege bezinking [68](#page=68).
* **Emulsie:** Verdeling van kleine oliedruppels in water, gestabiliseerd met een emulgator. Moet geschud worden voor gebruik [68](#page=68).
* **Druppels:** Sterk geconcentreerde vormen, handig voor kinderen en lokale toediening (oren, neus, ogen) [68](#page=68).
* **Spray:** Bevat microscopisch kleine druppeltjes [68](#page=68).
* **Zalf:** Poeder vermengd met vet of olie voor huidapplicatie [68](#page=68).
* **Crème:** Mengsel van olie en water met een emulgator. Water verdampt na aanbrengen, olie en geneesmiddel blijven achter [68](#page=68).
* **Gel:** Stroperige substantie, voornamelijk water en alcohol (glycerol & ethanol), met toevoegingen om de viscositeit te verhogen. Gemakkelijk smeerbaar, niet vet, en afwasbaar met water [68](#page=68).
* **Pleister:** Wordt via de huid toegediend voor een gelijkmatige, langdurige medicatieafgifte [69](#page=69).
* **Zetpil:** Torpedovormig stuk vet dat bij lichaamstemperatuur smelt, waardoor het geneesmiddel rectaal wordt vrijgegeven [69](#page=69).
* **Ovule:** Vergelijkbaar met een zetpil of tablet voor vaginale toediening [69](#page=69).
* **Klysma:** Vloeibare rectale toediening, kan microklysma's (systemische werking) of grotere volumes (lokale werking) omvatten [69](#page=69).
* **Infuus en injectievloeistof:** Moeten voldoen aan strenge eisen zoals steriliteit, pyrogeenvrijheid, afwezigheid van vreemde deeltjes, isotoniciteit en de juiste pH-waarde om contact met het bloed veilig te maken. Voor kleine volumes (<15 ml) gelden sommige eisen minder strikt [69](#page=69).
### 4.3 Geneesmiddelentoediening
De keuze van de toedieningsweg hangt af van diverse aspecten en omvat enterale, topicale en parenterale toediening [69](#page=69).
#### 4.3.1 Enterale toediening
Dit omvat toediening via het maag-darmkanaal.
* **Sublinguaal of buccaal:** Geneesmiddelen worden opgenomen via het mondslijmvlies (onder de tong of via de wang). Hierdoor worden de maag en lever omzeild, wat leidt tot minder metabolisering en directe opname in de bloedbaan [69](#page=69).
* **Inslikken (oraal):** Opname via de slijmvliezen van het maag-darmkanaal. Patiënten kunnen dit zelf doen. De dunne darm is de belangrijkste opnameplaats. Maagzuur breekt het geneesmiddel af, en de maagvullingstoestand beïnvloedt de resorptiesnelheid. De darmwand en passagesnelheid zijn ook van belang [70](#page=70).
* **First-pass effect:** Geneesmiddelen die in de dunne darm worden geresorbeerd, komen via de poortader in de lever terecht, waar ze gedeeltelijk of geheel onwerkzaam kunnen worden gemaakt [70](#page=70).
* **Rectaal:** Toediening via het rectum met zetpillen of klysma's. Resorptie is vaak trager en minder volledig dan in de dunne darm [70](#page=70).
#### 4.3.2 Topicale toediening
Dit is plaatselijke toediening met voordelen zoals hoge concentratie op de plaats van werking en minder kans op systemische bijwerkingen [70](#page=70).
* **Transdermaal:** Medicatie wordt via de huid toegediend, bijvoorbeeld met zalven en crèmes. De huid kan sensibilisatie veroorzaken. Deze toediening kan zowel lokaal als systemisch zijn [70](#page=70) [71](#page=71).
* **Oftalmisch, otisch en nasaal:** Toediening via oog-, oor- of neusdruppels [71](#page=71).
* **Inhalatie:** Toediening via de longen met een vernevelaar, aerosol of poederinhalator. Dit is een lokale toediening om systemische bijwerkingen te vermijden. Slechts ongeveer 10% van het geneesmiddel bereikt de beoogde plaats in de longen [71](#page=71).
* **Spacer:** Een hulpstuk dat de afstand tussen de aerosol en de mond-keelholte verlengt, de snelheid van de medicatiestroom vertraagt en deeltjes laat uitzakken, waardoor kleinere, dieper in de longen doordringende deeltjes overblijven [71](#page=71).
* **Rectaal, vaginaal, cervicaal:** Toediening via het rectum, vagina of baarmoederhals met zalven, crèmes, tabletten of ovules. Kan systemisch zijn. Rectale toediening vermijdt maagzuuraantasting en braken [72](#page=72).
#### 4.3.3 Parenterale toediening
Dit gebeurt buiten het maag-darmstelsel om en biedt voordelen zoals snelle werking, nauwkeurige dosering door het omzeilen van het first-pass effect, en plaatselijke injecties. Een nadeel is dat het niet iedereen kan toedienen en het middel moeilijk uit het lichaam te verwijderen is eenmaal geïnjecteerd [72](#page=72).
* **Depotvorming:** Oplossen van het geneesmiddel in olie voor een tragere resorptie dan bij een gewone oplossing [72](#page=72).
* **Vasoconstrictie:** Toevoegen van adrenaline aan een lokaal anestheticum om vasoconstrictie te veroorzaken en de afvoer via capillairen te vertragen [73](#page=73).
* **Intraveneuze of intra-arteriële toediening:** Onmiddellijke werking door injectie in aders of slagaders [73](#page=73).
* **Intrathecale of intralumbale injectie:** Injectie rechtstreeks in de hersenen of het ruggenmergkanaal om de bloed-hersenbarrière te passeren [73](#page=73).
##### 4.3.3.1 Toedienen van medicatie met behulp van een injectie
* **Subcutane injectie:** Medicatie wordt afgezet in de vetlaag en bindweefsel onder de epidermis. De absorptie is trager en geleidelijker dan bij intramusculaire injecties. Geschikt voor medicatie die langzaam moet worden opgenomen (bv. Insuline, heparine, morfine). Maximale hoeveelheid is 1-2 ml per injectie [73](#page=73).
* **Prikplaatskeuze:** Houdt rekening met patiëntbeoordeling, anatomie, fysiologie, farmacologie en materiaal [73](#page=73).
* **Mogelijke prikplaatsen:** Bovenarm lateraal, dij lateraal, rond de navel (5 cm afstand houden om vene te vermijden) [74](#page=74).
* **Rotatie:** Bij regelmatige toedieningen is rotatie van de aanprikplaats noodzakelijk [74](#page=74).
* **Techniek:**
* **LoODrechttechniek (90°):** Naald wordt loodrecht in de huidplooi gestoken. De plooi wordt behouden tot de injectie voltooid is [74](#page=74).
* **45°-techniek:** Toegepast indien de naaldlengte te lang is voor de patiënt. Basis van de huidplooi wordt onder een hoek van 45° aangeprikt [74](#page=74).
* **Aspiratie en massage:** Niet nodig bij subcutaan prikken. Masseren bij heparine veroorzaakt blauwe plekken; bij insuline leidt het tot snellere absorptie [74](#page=74).
* **Injectiesnelheid:** Vloeistof wordt gedurende 30 seconden geïnjecteerd. Snellere injectie is pijnlijker. Huidplooi blijft na injectie 10 seconden behouden om lekkage te voorkomen [74](#page=74).
* **Naaldlengte:** Afhankelijk van prikplaats en BMI. Standaard 5-6 mm voor kant-en-klare spuiten, maximaal 8 mm [75](#page=75).
* **Kant-en-klare spuiten:** Gebruiken vaak een luchtbelmethode (air lock) om de laatste medicatie uit de naald te krijgen. Deze spuiten mogen niet worden gepurgeerd en hebben vaak een vergrendelingssysteem [75](#page=75).
* **Insuline:** Aanbevolen naaldlengte is 4 mm voor volwassenen en kinderen; 5 mm kan bij obese personen. Loodrechte techniek wordt gebruikt. Ontsmetting is in ziekenhuiscontext standaard, thuis niet nodig [75](#page=75).
* **Intramusculaire injectie:**
* **Aspiratietechniek:** Sinds 2004 door WHO verworpen voor routinematig gebruik, vooral bij kinderen, vanwege pijn en onbetrouwbaarheid. Was bedoeld om schadelijke effecten (bloedingen, abcessen, necrose) te voorkomen. Een correcte aspiratie duurt 5-10 seconden [75](#page=75) [76](#page=76).
* **Kans op bloedvat aanprikken:** Dorsogluteaal 15%, deltoïdaal 12%, ventrogluteaal 6%, vastus lateralis 4% [76](#page=76).
* **Problemen:** Abcessen, zenuwbeschadiging, weefselnecrose en infectie (4% kans op schade) [76](#page=76).
* **Belang bij specifieke medicatie:** Bij narcotica en visceuze medicatie (bv. Rhogam, hepatitis B vaccin) is correct aspireren belangrijk, omdat de dosering verschilt bij intraveneuze (IV) en intramusculaire (IM) gebruik [76](#page=76).
* **Beslissing tot aspireren:** Houdt rekening met medicatiesoort, dosis, toedieningssnelheid, patiënttoestand en urgentie [76](#page=76).
* **Technieken:**
* **Dorsogluteaal:** Injectie in de musculus glutaeus maximus (bovenste buitenste kwadrant). Risico op aanprikken van arteria glutea en nervus ischiadicus. Maximaal 4 ml toedienen. Aspiratie wordt aanbevolen [76](#page=76).
* **Ventrogluteaal:** Injectie in de musculus glutaeus medius. Geschikt voor kinderen vanaf 7 maanden en volwassenen. Maximaal 3 ml toedienen [77](#page=77).
* **V-techniek:** Vingers spreiden als een V op herkenningspunten en prikken tussen wijs- en middelvinger [77](#page=77).
* **G-techniek (geometrische techniek):** Bepaalt het midden van een denkbeeldige driehoek tussen anatomische herkenningspunten. De voorkeur gaat uit naar deze techniek omdat handgrootte geen invloed heeft [77](#page=77).
* **Deltoïdeus:** Injectie in de musculus deltoideus. Maximaal 1 ml toedienen. Vaak toegepast bij vaccinaties (bv. DTP) en oudere kinderen [78](#page=78).
* **Vastus lateralis:** Injectie in de musculus vastus lateralis. Maximaal 5 ml toedienen. Vaak toegepast bij kleine kinderen en is de meest pijnlijke plaats [78](#page=78).
* **Maximale hoeveelheid:** Maximaal 3-4 ml per IM injectie; bij meer toedienen, opsplitsen in meerdere injecties [78](#page=78).
* **Absorptiesnelheid:** Dorsogluteaal (DG) en vastus lateralis (VL) hebben tragere absorptie dan ventrogluteaal (VG). VG is beter voor olieachtige producten [78](#page=78).
* **Naaldlengte:** Delt. en VL: 25-32 mm; VG: 40-50 mm; DG: 50 mm. Afhankelijk van subcutaan vetweefsel [79](#page=79).
* **Ontsmetting:** Geen definitieve evidence, maar in ziekenhuizen wel gebruikelijk met 70% alcohol, gevolgd door drogen [79](#page=79).
* **Toediening:** Huid loodrecht en snel aanprikken. Injecteren aan 1 ml per seconde. Naald 10 seconden ter plaatse laten om lekkage te voorkomen. Huid masseren voor pijnverlichting (tenzij Z-track techniek) [79](#page=79).
* **Z-track techniek:** Schuift de huid opzij vóór het aanprikken. Vermindert medicatieverlies en voorkomt dat medicatie in andere weefsels terechtkomt. Ook minder pijnlijk [79](#page=79).
* **Gevolgen van foutieve toediening:** Bloeding, abces, cellulitis, necrose, hematoom, beschadiging van bloedvat, bot en zenuwen, pijn, infectie [79](#page=79).
* **Pijn bij IM:** Hangt samen met angst, positie, hoeveelheid medicatie, injectiesnelheid, techniek, plaatsbepaling, en naaldlengte/-dikte [80](#page=80).
* **Evaluatie en toestemming:** Grondige evaluatie van de patiënt en toestemming vragen is cruciaal. Eerdere ervaringen van de patiënt zijn van invloed op de beleving [80](#page=80).
### 4.4 Farmacokinetiek
Farmacokinetiek beschrijft wat het lichaam met een geneesmiddel doet. De dosis, frequentie en toedieningsweg, samen met de eigenschappen van het geneesmiddel en de toestand van de patiënt, bepalen de sterkte, werkingsduur en het uiteindelijke effect. Er zijn drie fasen te onderscheiden [80](#page=80):
* **Biofarmaceutische fase:** Processen die de vrijgave van het geneesmiddel uit de toedieningsvorm regelen [80](#page=80).
* **Farmacokinetische fase:** Omvat resorptie (opname in de bloedbaan), distributie over het lichaam, metabolisme (stofwisseling) en excretie (uitscheiding) van het geneesmiddel [81](#page=81).
* **Farmacodynamische fase:** Het effect van het geneesmiddel op het organisme [81](#page=81).
#### 4.4.1 Resorptie
Resorptie is de opname van een stof in de bloedbaan via de huid of slijmvliezen, tenzij het geneesmiddel direct in de bloedbaan wordt gebracht (IV, intra-arterieel) of op de plaats van werking (intrathecaal, intralumbaal) [81](#page=81).
* **Biologische beschikbaarheid:** Bij orale inname is deze nooit 1 (100%) vanwege het first-pass effect door de lever. De biologische beschikbaarheid ligt tussen 0 en <1 [81](#page=81).
#### 4.4.2 Distributie
Na resorptie en eerste passage door de lever wordt het geneesmiddel via de bloedbaan naar diverse weefsels en organen verspreid, gebaseerd op zijn fysische en chemische eigenschappen [81](#page=81).
#### 4.4.3 Metabolisatie
Het lichaam heeft beschermingsmechanismen tegen lichaamsvreemde stoffen. Metabolisatie is het omzetten van het geneesmiddel in één of meerdere, meestal inactieve, metabolieten. Dit gebeurt voornamelijk in de lever [82](#page=82).
#### 4.4.4 Eliminatie
Eliminatie, of uitscheiding uit het lichaam, gebeurt voornamelijk via de nieren, maar ook via gal, longen en lichaamsvochten zoals zweet, speeksel en tranen [82](#page=82).
* **Halfwaarde tijd ($T_{1/2}$):** De tijd die het lichaam nodig heeft om de concentratie van het geneesmiddel te halveren. Dit is karakteristiek voor elk geneesmiddel [82](#page=82).
#### 4.4.5 Therapeutische bloedspiegel
* **Therapeutisch venster:** De bloedspiegelwaarden waartussen een geneesmiddel optimaal werkt. Beneden de laagste waarde is het onwerkzaam; erboven is er een verhoogde kans op toxiciteit [83](#page=83).
* **Therapeutische breedte:** De grootte van het therapeutisch venster. Een grotere breedte betekent een veiliger geneesmiddel, een kleinere vereist voorzichtiger doseren [83](#page=83).
* **Cumulatie:** Ontstaat wanneer meer geneesmiddel wordt toegediend dan wordt uitgescheiden, wat leidt tot ophoping en snellere bereiking van toxische spiegels [83](#page=83).
* **Extra voorzichtigheid:** Bij patiënten met een gestoorde lever- of nierfunctie, omdat de uitscheiding trager verloopt [83](#page=83).
### 4.5 Medicatiefouten
Medicatiefouten komen frequent voor, maar worden niet altijd opgemerkt. Een derde van de toedieningen bevat een fout [84](#page=84).
* **Meest voorkomende fout:** Verkeerd tijdstip van toediening (meer dan 30 minuten voor of na het voorgeschreven tijdstip) [84](#page=84).
* **Andere fouten:** Niet of verkeerd toedienen, verkeerd geneesmiddel, onjuiste dosering, verkeerde patiënt [84](#page=84).
* **Oorzaken:** Veelvuldig overschrijven van voorschriften, onduidelijke instructies, verkeerde uitvoering [84](#page=84).
* **Preventie:** Bewustwording van personeel, elektronisch medisch voorschrift [84](#page=84).
### 4.6 Geneesmiddelen tijdens zwangerschap en borstvoeding
Voorzichtigheid is geboden omdat het kind via de placenta en moedermelk aan medicatie kan worden blootgesteld [84](#page=84).
#### 4.6.1 Fysiologische veranderingen tijdens de zwangerschap
* **Absorptie:** Verminderd in de maag, verhoogd in de dunne darm door vertraagde transittijd. Dit kan leiden tot langere tijd om optimale plasmaconcentraties te bereiken [84](#page=84).
* **Distributie:** Wateroplosbare medicijnen worden over een groter plasmavolume verspreid [84](#page=84).
* **Eliminatie:** Verhoogde nierdoorbloeding versnelt eliminatie, wat soms een hogere dosering vereist [84](#page=84).
#### 4.6.2 Teratogeniteit
Het ontstaan van aangeboren afwijkingen bij de foetus door gebruik van genees- of genotsmiddelen tijdens de zwangerschap. Er is vaak onvoldoende zekerheid over de veiligheid vanwege ethische bezwaren tegen onderzoek bij zwangere vrouwen. Geneesmiddelen moeten enkel strikt noodzakelijk worden gebruikt [85](#page=85).
#### 4.6.3 Geneesmiddelen en borstvoeding
Veel geneesmiddelen worden via moedermelk uitgescheiden, behalve die sterk aan eiwit gebonden zijn. Alcohol en tabak worden ook uitgescheiden. Bij zuigelingen verloopt resorptie, distributie, metabolisme en uitscheiding anders door onvoldoende functionerende lever en nieren [85](#page=85).
### 4.7 Geneesmiddelen opzoeken
* **Stofnaam:** Algemene benaming van het werkzame bestanddeel (generieke naam), zoals opgenomen in de Anatomical Therapeutic Chemical Classification (ATC-code) [85](#page=85).
* **Merknaam:** Naam die de producent aan het geneesmiddel geeft, met een hoofdletter en een beschermd merkteken ® [85](#page=85).
* **Groep/soort medicatie:** Indeling op basis van farmacotherapeutische werking; middelen met hetzelfde werkingsmechanisme worden in dezelfde groep geplaatst [85](#page=85).
* **Compendium:** Bevat alle geregistreerde geneesmiddelen van België van dat jaar met de volledige bijsluiter, alfabetisch geordend. Beschikbaar online via www.ecompendium.be [85](#page=85) [86](#page=86).
* **Inhoud van een bijsluiter:** Benaming, samenstelling, maatregelen bij overdosis, bijzondere voorzorgen, wisseling, aangewezen bij, ongewenste effecten, bewaren, registratiehouder/fabrikant, omstandigheden te vermijden, farmaceutische vorm, toedieningswijze/-weg, hoe en hoeveel te gebruiken, laatste bijwerking (jaartal), zwangerschap & borstvoeding (ZWS & BV), besturen voertuigen [86](#page=86).
* **Repertorium:** Bevat ook geneesmiddelen, maar niet de volledige bijsluiter. Wordt gebruikt door voorschrijvers om een geschikt geneesmiddel te vinden op basis van de pathologie (bv. antihypertensiva bij hoge bloeddruk). Beschikbaar online via www.bcfi.be [86](#page=86).
---
# Medische rekenvaardigheden en bloedanalyse
Dit deel behandelt essentiële berekeningen voor medische professionals, zoals medicatieberekeningen, omgang met eenheden en concentraties, en de samenstelling, analyse, bloedgroepen en stollingsfactoren van bloed.
### 5.1 Opfriscursus basisrekenen
Effectief rekenen is cruciaal in de gezondheidszorg om medicatiefouten te voorkomen. Dit omvat het beheersen van decimale getallen, procenten en schattend rekenen [87](#page=87) [88](#page=88).
#### 5.1.1 Rekenen met decimale getallen
Decimale getallen hebben cijfers achter de komma, die tienden, honderdsten, duizendsten, enzovoort vertegenwoordigen. Bij optellen en aftrekken moeten komma's correct onder elkaar geplaatst worden. Vermenigvuldigen met 10, 100 of 1000 verplaatst de komma naar rechts, terwijl delen door deze getallen de komma naar links verplaatst [87](#page=87) [88](#page=88).
#### 5.1.2 Rekenen met procenten
Een percentage (%) staat voor een breuk met 100 als noemer. 1% betekent 1/100. Om 1% van een getal te berekenen, vermenigvuldig je dat getal met 0,01 [88](#page=88).
#### 5.1.3 Schatten en hoofdrekenen
Schatten is een ruwe begroting die helpt de plausibiliteit van een berekening te beoordelen. Het vereist kennis van tafels en basisoptellingen/aftrekkingen uit het hoofd [88](#page=88).
> **Tip:** Oefenen met schatten en hoofdrekenen verhoogt de snelheid en nauwkeurigheid in praktische situaties.
### 5.2 Theorie van het rekenen in de gezondheidszorg
Medisch rekenen omvat het werken met verschillende grootheden en eenheden, concentraties en druppelsnelheden [89](#page=89).
#### 5.2.1 Grootheden
Een grootheid is iets dat gemeten kan worden, zoals temperatuur of volume. Grootheden worden uitgedrukt in eenheden, die altijd aangegeven moeten worden [89](#page=89).
* **Volume:** Veelvoorkomende eenheden zijn milliliter (mL), centiliter (cL), deciliter (dL) en liter (L), met vaste omrekeningsfactoren [89](#page=89).
* 1 mL = 1 cc = 1/1000 L [89](#page=89).
* 1 L = 1000 mL [89](#page=89).
* **Gewicht:** Veelvoorkomende eenheden zijn microgram (μg), milligram (mg), gram (g) en kilogram (kg), met vaste omrekeningsfactoren [89](#page=89).
* 1 g = 1000 mg [89](#page=89).
* 1 kg = 1000 g [89](#page=89).
#### 5.2.2 Concentratie
Concentraties van geneesmiddelen kunnen op verschillende manieren worden weergegeven, zoals mg/mL of IE/mL (internationale eenheden). Ook percentages (%) worden gebruikt [90](#page=90).
* **Percentage (%):** 1% betekent 1 gram per 100 mL oplossing. Fysiologisch zout (0,9% NaCl) bevat bijvoorbeeld 0,9 gram NaCl per 100 mL oplossing [90](#page=90) [91](#page=91).
#### 5.2.3 Druppelsnelheid van een infuus
De druppelsnelheid van een infuus wordt berekend door de totale hoeveelheid in druppels te delen door de inlooptijd in minuten [91](#page=91).
* **Standaard omrekening:** 1 mL staat gelijk aan 20 druppels [91](#page=91) [96](#page=96).
**Berekening:**
1. Bereken het totale aantal druppels.
2. Bereken de totale inlooptijd in minuten.
3. Deel het aantal druppels door het aantal minuten.
**Voorbeeld:** 125 mL per uur.
* Volume in druppels: $125 \text{ mL} \times 20 \text{ druppels/mL} = 2500 \text{ druppels}$ [91](#page=91).
* Tijd in minuten: $1 \text{ uur} = 60 \text{ min}$ [91](#page=91).
* Druppelsnelheid: $2500 \text{ druppels} \div 60 \text{ min} \approx 41-42 \text{ druppels/min}$ [91](#page=91).
### 5.3 Soorten oefeningen
#### 5.3.1 Hoeveelheid toe te dienen aan patiënt
Deze berekeningen worden vaak uitgevoerd met de regel van drie [92](#page=92).
**Voorbeeld 1:** Mevrouw Sharzi (75 kg) krijgt Taradyl® met een dosis van 0,4 mg/kg. De beschikbare ampul bevat 10 mg/mL.
a. Benodigde hoeveelheid in mg: $0,4 \text{ mg/kg} \times 75 \text{ kg} = 30 \text{ mg}$ [92](#page=92).
b. Benodigde hoeveelheid in mL:
$\frac{10 \text{ mg}}{1 \text{ mL}} = \frac{30 \text{ mg}}{x \text{ mL}}$
$x = 30 \text{ mg} \times \frac{1 \text{ mL}}{10 \text{ mg}} = 3 \text{ mL}$ [92](#page=92).
**Voorbeeld 2:** Mevrouw Sharzi heeft 10 mg morfine nodig. De morfineflacon bevat 1% (wat neerkomt op 1 gram per 100 mL, of 1000 mg per 100 mL).
* Concentratie: $1\% = 1 \text{ g/100 mL} = 1000 \text{ mg/100 mL}$ [92](#page=92).
* Benodigde hoeveelheid in mL:
$\frac{1000 \text{ mg}}{100 \text{ mL}} = \frac{10 \text{ mg}}{x \text{ mL}}$
$x = 10 \text{ mg} \times \frac{100 \text{ mL}}{1000 \text{ mg}} = 1 \text{ mL}$ [92](#page=92).
**Voorbeeld 3:** Mevrouw Yamas heeft 30 IE Insulatard® nodig. De injectieflacon bevat 100 IE/mL.
* Benodigde hoeveelheid in mL:
$\frac{100 \text{ IE}}{1 \text{ mL}} = \frac{30 \text{ IE}}{x \text{ mL}}$
$x = 30 \text{ IE} \times \frac{1 \text{ mL}}{100 \text{ IE}} = 0,3 \text{ mL}$ [93](#page=93).
#### 5.3.2 Oplossingen
Bij het bereiden van oplossingen is de basisregel: 1% = 1 gram per 100 mL [93](#page=93).
**Voorbeeld 1:** Bereid 100 mL zoutoplossing 0,9%.
* Benodigde zout: $0,9\% = 0,9 \text{ gram per 100 mL}$. Dus 0,9 gram zout [93](#page=93).
**Voorbeeld 2:** Een 10% zoutoplossing bevat 20 gram zout. Hoeveel mL is dit?
* 10% = 10 gram per 100 mL [93](#page=93).
* Oplossing:
$\frac{10 \text{ g}}{100 \text{ mL}} = \frac{20 \text{ g}}{x \text{ mL}}$
$x = 20 \text{ g} \times \frac{100 \text{ mL}}{10 \text{ g}} = 200 \text{ mL}$ [93](#page=93) [94](#page=94).
#### 5.3.3 Verdunningen
Verdunningen kunnen berekend worden met een verdunningsfactor of de formule $C_1 \times V_1 = C_2 \times V_2$ [94](#page=94).
* **Verdunningsfactor:** $\text{Verdunningsfactor} = \frac{\text{Concentratie oorspronkelijke oplossing}}{\text{Concentratie nieuwe oplossing}}$. Het totale volume van de nieuwe oplossing gedeeld door deze factor geeft het benodigde volume van de oorspronkelijke oplossing [94](#page=94).
* **Formule $C_1 \times V_1 = C_2 \times V_2$:**
* $C_1$ = Oorspronkelijke concentratie [94](#page=94).
* $V_1$ = Volume oorspronkelijke concentratie [94](#page=94).
* $C_2$ = Concentratie van de nieuwe oplossing [94](#page=94).
* $V_2$ = Volume dat we nodig hebben van de nieuwe oplossing [94](#page=94).
**Voorbeeld 1:** Maak 100 mL van een 5% glucoseoplossing uit een 25% oplossing.
* Verdunningsfactor: $25\% \div 5\% = 5$ [95](#page=95).
* Benodigde oorspronkelijke oplossing: $100 \text{ mL} \div 5 = 20 \text{ mL}$ [95](#page=95).
**Voorbeeld 2:** Maak 1 liter (1000 mL) van een 5% HAC oplossing uit een 20% oplossing.
* Met de formule $C_1 \times V_1 = C_2 \times V_2$:
$20\% \times V_1 = 5\% \times 1000 \text{ mL}$ [95](#page=95).
$V_1 = \frac{5\% \times 1000 \text{ mL}}{20\%} = \frac{5000}{20} = 250 \text{ mL}$ [95](#page=95).
* Benodigd water: $1000 \text{ mL} - 250 \text{ mL} = 750 \text{ mL}$ [95](#page=95).
#### 5.3.4 Inloopsnelheid infusietherapie
De berekening van de inloopsnelheid volgt dezelfde principes als de druppelsnelheid [96](#page=96).
**Voorbeeld 1:** 1 L Glucose 5% infuus in 24 uur.
* Volume in druppels: $1 \text{ L} = 1000 \text{ mL} = 1000 \times 20 \text{ druppels} = 20000 \text{ druppels}$ [96](#page=96).
* Tijd in minuten: $24 \text{ uur} = 24 \times 60 \text{ min} = 1440 \text{ min}$ [96](#page=96).
* Druppelsnelheid: $20000 \text{ druppels} \div 1440 \text{ min} \approx 13-14 \text{ druppels/min}$ [96](#page=96).
**Voorbeeld 2:** 4 liter vocht in twee dagen.
* Volume in druppels: $4 \text{ L} = 4000 \text{ mL} = 4000 \times 20 \text{ druppels} = 80000 \text{ druppels}$ [96](#page=96).
* Tijd in minuten: $2 \text{ dagen} = 48 \text{ uur} = 48 \times 60 \text{ min} = 2880 \text{ min}$ [96](#page=96).
* Druppelsnelheid: $80000 \text{ druppels} \div 2880 \text{ min} \approx 27-28 \text{ druppels/min}$ [96](#page=96).
### 6. Hematologie
Hematologie is de studie van bloed, zijn samenstelling, functies en analysetechnieken [97](#page=97).
#### 6.1 Samenstelling van het bloed
Bloed bestaat voor 55% uit bloedplasma en voor 45% uit bloedcellen [97](#page=97).
##### 6.1.1 Plasma
Bloedplasma bestaat hoofdzakelijk uit water (92%), plasma-eiwitten (7%), anorganische stoffen (0,9%) en organische stoffen (0,1%). Plasma transporteert bloedcellen, voedingsstoffen, afvalstoffen en speelt een rol bij de bloeddruk [97](#page=97) [98](#page=98).
* **Plasma vs. Serum:** Plasma is volbloed minus cellen. Serum is volbloed minus cellen en stollingseiwitten [98](#page=98).
##### 6.1.2 Bloedcellen
Bloedcellen omvatten rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes [97](#page=97).
###### 6.1.2.1 Rode bloedcellen (erythrocyten)
Rode bloedcellen transporteren zuurstof en koolstofdioxide dankzij hemoglobine. Ze zijn schijfvormig en hebben geen kern [98](#page=98).
* **Levensduur:** Ongeveer 120 dagen [99](#page=99).
* **Aantal:** Mannen gemiddeld 5,4 miljoen/mL, vrouwen 4,8 miljoen/mL [99](#page=99).
* **Aanmaak:** In het rode beenmerg door stamcellen (erytropoëse), afhankelijk van ijzer, vitamine B12, foliumzuur en erytropoëtine [99](#page=99).
* **Afbraak:** Intravasale (10-20%) en extravasale (80-90%) in milt, lever, etc. [99](#page=99).
* **Anemie:** Tekort aan rode bloedcellen of hemoglobine [99](#page=99).
* **Meetmethoden:** Hemoglobine (Hb) en hematocrietbepaling [99](#page=99).
* **Hematocriet:** Percentage volume van rode bloedcellen in het bloed [100](#page=100).
* **Normale Hb-waarden:** Vrouwen 12-16 g/dL; mannen 14-18 g/dL [100](#page=100).
* **Anemie:** Hb < 12 g/dL (mannen), < 11 g/dL (vrouwen), < 12 g/dL (postmenopauzale vrouwen) [100](#page=100).
* **Normale hematocrietwaarden:** Vrouwen 37-47%; mannen 40-52% [100](#page=100).
* **Hemoglobine:** Groot bloedeiwit dat ijzer bevat en zuurstof/koolstofdioxide transporteert. Oxyhemoglobine is hemoglobine gebonden aan zuurstof, wat een helderrode kleur geeft. In weefsels valt oxyhemoglobine uiteen; koolstofdioxide wordt afgevoerd en hemoglobine krijgt een donkerrode kleur. Een volwassen persoon heeft 600-800 gram hemoglobine [100](#page=100).
###### 6.1.2.2 Witte bloedcellen (leucocyten)
Witte bloedcellen zijn kleurloze cellen met een kern die een belangrijke rol spelen in de immuunafweer tegen lichaamsvreemde stoffen .
* **Functie:** Vallen ziekteverwekkers aan en vernietigen ze. Het aantal stijgt bij infecties of allergische reacties .
* **Aanmaak/afbraak:** Buiten de bloedbaan, in het beenmerg .
* **Tekort:** Lage afweer, verhoogde vatbaarheid voor infecties .
* **Teveel:** Vaak wijzend op een infectie of kwaadaardige aandoening (bv. leukemie) .
###### 6.1.2.3 Bloedplaatjes (trombocyten)
Bloedplaatjes zijn kleine celfragmenten die essentieel zijn voor bloedstolling (hemostase) .
* **Functie:** Helpen bloedingen stoppen door een korstje te vormen, in samenwerking met stollingsfactoren .
* **Levensduur:** Gemiddeld 7-10 dagen .
* **Normaal gehalte:** 150 tot 400 x $10^9$ bloedplaatjes per liter bloed .
* **Tekort:** Verhoogde bloedingsneiging (bv. hemofilie) .
* **Teveel:** Kan leiden tot trombose .
#### 6.1.3 Beenmerg
Beenmerg, gelegen in de holte van botten, produceert rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes (rood beenmerg). Geel beenmerg bevat vetcellen en kan bij kinderen tot 20 jaar ook bloed aanmaken. Bij volwassenen vindt bloedaanmaak uitsluitend plaats in het rode beenmerg van platte botten .
#### 6.2 Bloedgroepen
Bloedgroepen worden bepaald door antigenen op de buitenkant van rode bloedcellen .
##### 6.2.1 ABO-systeem
* **Bloedgroep A:** Antigeen A op rode bloedcellen; antistoffen tegen B .
* **Bloedgroep B:** Antigeen B op rode bloedcellen; antistoffen tegen A .
* **Bloedgroep AB:** Antigeen A en B op rode bloedcellen; geen antistoffen tegen A of B (universele ontvanger) .
* **Bloedgroep O:** Geen antigeen A of B op rode bloedcellen; antistoffen tegen A en B (universele donor) .
##### 6.2.2 Rhesus D
De Rhesus D-factor is cruciaal omdat antistoffen hiertegen ernstige transfusiereacties kunnen veroorzaken .
* **Rhesus D-positief (Rh+):** 84% van de West-Europese bevolking heeft factor D .
* **Rhesus D-negatief (Rh-):** Deze personen hebben geen 'natuurlijk voorkomende' antistoffen, maar maken deze wel aan na contact met Rhesus D-positief bloed .
* **Belang in verloskunde:** Een Rh- moeder met een Rh+ kind kan antistoffen vormen (Rhesusimmunisatie), wat kan leiden tot hemolytische anemie bij de foetus, icterus (geelzucht) en zelfs foetale hartlijden .
* **Preventie:** Toediening van anti-D (Rhogam®) injecties aan Rh- vrouwen binnen 72 uur na bepaalde gebeurtenissen (miskraam, abortus, bevalling van Rh+ kind, trauma etc.) .
##### 6.2.3 Stollingsfactoren en hun route
Het stollingssysteem is een cascade van reacties waarbij factoren elkaar activeren tot de vorming van fibrine, het eindproduct van stolling .
**Normale stollingsroute:**
1. Contactproduct (factor XI + XII) .
2. Activeert factor IX .
3. Factor IX + factor VIII + Calcium (factor IV) + bloedplaatjesfactor vormen Tenase .
4. Tenase activeert factor X .
5. Factor X + factor V vormen Protrombinase .
6. Protrombinase zet Protrombine om in Trombine .
7. Trombine zet Fibrinogeen om in Fibrine .
Bij weefselbeschadiging speelt tromboplastine een hoofdrol in een versnelde route .
#### 6.3 Bloedafname
Verschillende methoden worden gebruikt voor bloedafname, elk met specifieke indicaties .
##### 6.3.1 Verschillende soorten bloedafnames
* **Capillaire bloedafname:** Via vinger, hiel of oorlel voor kleine hoeveelheden (bv. glycemie) .
* **Veneuze bloedafname:** Meest optimaal voor analyses, uitgevoerd met vacuümsystemen of monovettes .
* **Arteriële bloedafname:** Uitsluitend in ziekenhuis door arts, voor analyse van pH en bloedgaswaarden (PCO2, PO2, HCO3, O2-saturatie) .
##### 6.3.2 Punctieplaatsbepaling
Geschikte plaatsen zijn oppervlakkige venen in handrug, onderarm en elleboogplooi .
* **Tips voor betere veneuze zichtbaarheid:** Vuist maken (niet pompen), arm naar beneden laten hangen, zacht masseren, lokale warmte aanbrengen .
* **Ongeschikte punctieplaatsen:** Infuus, verlamming, hematoom, oedeem, infectiehaarden, littekenvorming, brandwonden, lymfoedeem, arterio-veneuze fistel .
* **Vuistregels voor keuze punctieplaats:** Respecteer patiëntvoorkeur, kies niet-dominante arm, neem geen bloed bij infuus, lymfoedeem, shunt voor hemodialyse. Maximaal 2 pogingen doen .
##### 6.3.3 Bloedafnamesystemen
Twee veelgebruikte systemen zijn het vacuüm bloedafnamesysteem en het Monovette® systeem .
###### 6.3.3.1 Vacuüm bloedafnamesysteem
* **Voordelen:** Veilig, gesloten systeem, juiste hoeveelheid bloed door vacuüm, steriele buizen, kleurgecodeerde stoppen, minder microstolsels .
* **Materiaal:** Knelband (10 cm boven punctieplaats, max. 2 minuten aangelegd), naald (verschillende diameters, bv. 20G voor volwassenen), vleugelnaald (voor moeilijke venen), luer-adaptor, vacuümtuben (met of zonder additieven) .
* **Vacuümtuben:** Bevatten additieven zoals anticoagulantia, coagulantia, glycolyseremmers, voedingsstoffen of separatoren. Na afname moeten de tubes 6 maal langzaam omgedraaid worden voor menging .
* **Volgorde van afname:** Belangrijk om kruisbesmetting of interferentie van additieven te voorkomen.
1. Hemocultuur (aëroob, anaëroob)
2. Serumtube / SST-tube / droge serumtube (rood/okergeel)
3. Nacitraat-tube (lichtblauw) – moet tot maatstreepje gevuld zijn voor stollingstesten
4. Heparine tube (groen)
5. EDTA-tube (paars)
6. Fluoride tube (grijs) .
###### 6.3.3.2 Monovette® bloedafnamesysteem
* **Voordelen:** Werkt zowel open (gecontroleerd aanzuigen, nuttig bij fragiele venen) als gesloten (vacuüm principe). Verder vergelijkbaar met vacuümsysteem qua veiligheid en hygiëne .
* **Materiaal:** Knelband, naald, vleugelnaald, luer-adaptor, bloedafnametubes met kleurcodes .
---
# Verzorging van de operatiepatiënt en wondzorg
Dit hoofdstuk behandelt de integrale zorg voor patiënten die een operatie ondergaan, met specifieke aandacht voor keizersnedes, en legt de fundamentele principes van wondzorg uit.
### 9.1 Operatieve zorgen
Het aantal keizersnedes neemt toe, wat een belangrijk verloskundig probleem vormt. Dit wordt toegeschreven aan betere foetale bewaking, verhoogde inleidingen van de baring en medische interventies. Vroedvrouwen spelen een cruciale rol in de pre-, per- en postoperatieve zorg rondom ingrepen zoals keizersnedes, manuele placentaverwijdering, perineumreconstructie en cerclage. Hun taken omvatten preoperatieve voorbereiding, assistentie bij anesthesie en ingrepen, omloopzorg, opvang van de pasgeborene en postoperatieve zorg .
#### 9.1.1 Psychologische impact van een operatieve ingreep
Een operatieve geboorte verschilt aanzienlijk van een vaginale bevalling. Vrouwen die een electieve sectio ondergaan, kunnen gemengde gevoelens hebben: sommigen waarderen de planbaarheid, terwijl anderen teleurgesteld zijn dat ze de natuurlijke bevallingservaring missen. Vroedvrouwen moeten hierbij op maat zorg verlenen en steun bieden. Bij een spoedsectio is de situatie steeds stressvoller door de onverwachte wending, waarbij adequate informatie en steun aan de ouders essentieel is, ook achteraf .
#### 9.1.2 Preoperatieve voorbereiding
Een goede preoperatieve voorbereiding kan fysieke complicaties na een ingreep vermijden, hoewel dit bij spoedoperaties beperkter is. Zwangerschap verhoogt het risico op complicaties zoals aspiratiepneumonie en diepe veneuze trombose .
**Preoperatieve raadpleging:**
De algemene gezondheidstoestand wordt geëvalueerd en de anesthesietechniek besproken. Een gestandaardiseerde vragenlijst helpt bij risico-inschatting. Aanvullend onderzoek kan omvatten :
* Vitale parameters .
* Bloedname (hemoglobine, kruisproef) .
* RX-thorax en ECG indien aangewezen .
Patiënten ondertekenen een informed consent en worden psychologisch voorbereid .
**Gastro-intestinaal:**
Patiënten moeten nuchter zijn om aspiratie tijdens anesthesie te voorkomen; 6 uur voor vast voedsel en 4 uur voor vloeistoffen. Bij onzekerheid over het tijdstip kan intraveneuze glucose worden toegediend. Preventieve darmlediging met een lavement kan constipatie na immobilisatie tegengaan .
**Urinair:**
De blaas moet leeg zijn om letsel te voorkomen. Een verblijfssonde kan vooraf of na lokale anesthesie worden ingebracht .
**Premedicatie:**
Kalmeringsmiddelen worden doorgaans vermeden bij zwangeren, tenzij noodzakelijk. Correcte timing en informatie over nevenwerkingen (bv. duizeligheid) zijn belangrijk .
**Andere preoperatieve voorbereidingen:**
* Douchen met ontsmettende zeep (Chloorhexidine 4%) is omstreden maar kan overwogen worden ter preventie van wondinfecties .
* Patiënten dragen een operatiehemd zonder ondergoed. Soms wordt een wegwerponderbroek met maandverband gebruikt .
* Haar wordt bedekt met een muts .
* Make-up en nagellak worden verwijderd om cyanose te kunnen beoordelen .
* Antitrombose kousen ter bevordering van veneuze terugvloei .
* Verwijdering van protheses (tandprotheses, contactlenzen) en juwelen .
* Identificatiearmbandje .
* Verwijderen van lichaamshaar op de operatieplaats, bij voorkeur met een tondeuse of ontharingscrème, zo dicht mogelijk bij het tijdstip van de operatie .
* Alle zorgen worden gedocumenteerd en doorgegeven aan het operatiekwartier .
**Voorbereidingen spoedkeizersnede:**
In noodsituaties kunnen niet alle voorbereidingen worden gevolgd, vooral het nuchter zijn. Preventief kunnen anti-emetica en antiacida worden toegediend. De belangrijkste aspecten in volgorde van belangrijkheid zijn :
1. Kruisproef afgenomen .
2. Infuus aanwezig .
3. Operatiehemdje/Prothesen verwijderd .
4. Scheren van de operatiestreek .
5. Eventueel blaaskatheter reeds geplaatst .
6. Anti-trombose kousen .
Bij foetale nood wordt, indien mogelijk, zuurstof toegediend, patiënt op de linkerzij gelegd, infuus versneld en weeënmedicatie gestopt .
#### 9.1.3 Peroperatieve zorgen
De operatiekamer is gericht op de patiënt, met aandacht voor waardigheid en veiligheid .
* **Veiligheid:** Ademhaling wordt gemonitord (evt. zuurstof, beademing), vena-cavasyndroom wordt vermeden door positie, bloeddruk wordt gecontroleerd en infusietherapie aangepast. Hygiënische en steriele procedures zijn essentieel. Bewusteloze patiënten vereisen extra voorzorgsmaatregelen tegen vallen .
* **Communicatie en teamwork** zijn cruciaal .
* **Materiaalbeheer:** Al het gebruikte materiaal wordt geteld om achtergebleven instrumenten in de wond te voorkomen; materiaal is röntgenzichtbaar gemaakt met een 'ijzerdraad' .
**Verloop van een sectio caesarea:**
Bij voorkeur onder regionale verdoving (spinale anesthesie tussen L2-L5, in de subarachnoïdale ruimte) zodat ouders de geboorte bewust kunnen meemaken. Bij spoed kan anesthesie via een epidurale katheter of algemene anesthesie worden gegeven .
De abdominale incisie is meestal horizontaal boven de pubis (Pfannenstiel), wat minder verminkend is en een veiliger incisie in het onderste uterussegment geeft. Een verticale incisie wordt enkel bij specifieke indicaties uitgevoerd, zoals placenta previa of een vroeg preterme baby in stuitligging. Na de incisie van de baarmoeder wordt de vruchtzak geopend, de placenta manueel verwijderd en de weefsellagen gesloten .
#### 9.1.4 Postoperatieve zorgen
Op de post-anesthesie zorgafdeling (PAZA) wordt de patiënt nauwlettend gemonitord door gespecialiseerd personeel en materiaal. Belangrijke observatiepunten zijn :
* Ademhaling (saturatie) en zuurstoftoediening .
* Pols, bloeddruk, temperatuur .
* Bewustzijn .
* Pijn en pijnmedicatie (PCA-pomp) .
* Infuustherapie .
* Bloedtransfusietherapie .
* Wondcontrole en drainagesysteem .
* Vaginaal bloedverlies (ook afwezigheid kan zorgwekkend zijn) .
* Blaaskatheter en urineproductie .
* Gevoel in ledematen .
* Hygiënische zorgen en mondzorg .
Terug op de verpleegeenheid worden vitale parameters, infuus, pijnmedicatie, de wonde, drainagesysteem en lochia nauwkeurig opgevolgd. De blaassonde wordt verwijderd bij spontane urineproductie .
Patiënten na spinale/epidurale anesthesie mogen na ongeveer 4 uur drinken; licht verteerbaar voedsel na 6-8 uur. Afdelingsprotocollen bepalen het beleid voor voeding, infusie, pijnmedicatie en blaaskatheterverwijdering .
Trombosepreventie na keizersnede omvat vroege mobilisatie, heparinetoediening en anti-trombose kousen .
Het herstel na een sectio is doorgaans moeizamer, met meer hulp nodig bij mobilisatie en babyverzorging. Het duurt langer; zware lasten tillen wordt de eerste 6 weken afgeraden en een nieuwe zwangerschap wordt minimaal 12 maanden uitgesteld om uterusruptuur te voorkomen .
**Mogelijke complicaties na een sectio:**
* Overmatig bloedverlies .
* Complicaties ten gevolge van anesthesie (aspiratiepneumonie, allergische reacties, hypoxie, hypotensie, ademhalingsdepressie) .
* Infectie .
* Trombose en embolie .
* Blaasproblematiek .
* Psychologische problemen .
* Vertraagd opstarten van borstvoeding .
#### 9.1.5 Vaginale bevalling met voorgaande sectio (VBAC)
VBAC is in 35-50% van de gevallen succesvol, afhankelijk van de indicatie van de vorige keizersnede. Oxytocine dient vermeden te worden vanwege verhoogd ruptuurrisico. Na een succesvolle vaginale bevalling inspecteert de gynaecoloog het uteruslitteken op ruptuur .
### 10. Basis wondzorg
#### 10.1 Definitie wonde
Een wonde is een pathologische toestand waarbij weefsels gescheiden of vernietigd zijn. Dit kan een gesloten wond (bv. kneuzing, blaar) of een open wond zijn. Wonden treden op in alle weefsels, maar worden meestal geassocieerd met een defect of beschadiging van de huid door fysieke, mechanische of thermische oorzaken, of door onderliggende stoornissen. Sommige weefsels kunnen regenereren na beschadiging .
#### 10.2 Soorten wonden
* **Schaafwonden:** Oppervlakkige afschaving van de bovenste huidlaag door contact met een ruw oppervlak, vaak pijnlijk door zenuwuiteinden en met puntvormige bloedingen .
* **Snijwonden:** Verlies van huidcontinuïteit door een scherp voorwerp, vaak fel bloedend en minder pijnlijk dan schaafwonden. Diepere snijwonden kunnen onderliggende weefsels raken. Behandeling: reinigen, lichte bloedingen niet stelpen (natuurlijke reiniging), steriel afdekken .
* **Steekwonden:** Kleine ingang, potentieel diepe inwendige schade, vaak laag bloedverlies maar hoog risico op infectie (bv. tetanus). Behandeling: observatie, reiniging (HAC), steriel afdekken, evt. drukverband, observatie parameters/shocksymptomen .
* **Bijtwonden:** Zeer besmette wonden door microben in speeksel; menselijke beten infecteren het vaakst. Kattenbeten zijn klein maar diep. In België risico op rabiës. Behandeling: altijd als geïnfecteerd beschouwen, reinigen met water, ontsmetten met waterige hibitane-oplossing, rabiëspreventie bij reizen .
* **Scheurwonden:** Huid wordt opengereten, met rafelige en grillige wondranden; onderhuids weefsel kan beschadigd zijn. Behandeling: afhankelijk van de oorzaak en diepte .
* **Andere wonden:**
* **Oogwonden:** Beide ogen afdekken, patiënt plat op rug, druk op oog vermijden, bij vreemd voorwerp niet verwijderen en direct naar ziekenhuis .
* **Insectenbeten:** Angel verwijderen, bij beet dichtbij bloedvat/keelholte arts raadplegen, observatie parameters ivm anafylactische shock, ijs tegen zwelling/pijn, papel behandelen met azijnoplossing of antihistaminezalf .
* **Schotwonden:** Ernst afhankelijk van getroffen organen en kogelssnelheid; uitwendig vaak minder erg dan inwendig. Behandeling: kogelbaan reconstrueren, focus op observatie parameters, shocksymptomen en bloedverlies; schampschot reinigen, ontsmetten en steriel afdekken .
* **Operatiewonden:** Behandeling volgens basis wondzorg of wondzorg bij geïnfecteerde wonden .
#### 10.3 Proces van wondheling
Wondgenezing is een complex proces met als doel het herstel van beschadigd weefsel. Het verloopt in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming .
* **Ontstekingsfase:** Acute reactie met opruiming van dood weefsel en bacteriën. Vasculaire respons (vasodilatatie, capillaire druk stijgt, vochttoename, migratie van bloedcellen) gevolgd door vasoconstrictie. Bloedplaatjes aggregeren voor stolling en produceren stoffen die witte bloedcellen (leukocyten, granulocyten, macrofagen) aantrekken. Deze ruimen debris op via fagocytose en digestie. Klinische tekens bij gesloten wond: zwelling, roodheid, warmte, pijn. Bij open wond: wondvocht, bloed, stolsel, pijn. Macfagen spelen een sleutelrol bij het opruimen en bereiden van de weg voor fibroblasten .
* **Granulatiefase:** Vorming van nieuw bindweefsel en bloedvaten. Fibroblasten, gestimuleerd door macrofagen, produceren collageen en elastine, die een nieuw netwerk vormen. Endotheelcellen vormen nieuwe capillairen, wat resulteert in granulatieweefsel met een rood, korrelig aspect; dit zorgt voor aanvoer van zuurstof en voedingsstoffen .
* **Maturatiefase:** Bindweefselreorganisatie, wondcontractie en epithelisatie. Wondranden trekken samen, nieuw epitheel vormt zich en migreert over het wondoppervlak. Epithelisatie beschermt tegen vochtverlies en micro-organismen .
* **Littekenvorming:** Het litteken evolueert van zacht en fragiel naar harder, roder, dikker, sterker, en uiteindelijk weer zacht, wit en soepel. Het gehele genezingsproces kan maanden tot meer dan een jaar duren .
#### 10.4 Wondverzorging
Wondverzorging is een holistische benadering via de Care Cycle, beginnend met de patiënt en de etiologie van de wond. Het is een multidisciplinaire taak, gericht op diagnostiek, behandeling, opvolging en follow-up .
**TIME-concept en Wound Bed Preparation (WBP):**
WBP richt zich op het corrigeren van oorzaken van niet-helende wonden, met als doel een stabiele wond met gezond granulatieweefsel te creëren. Het TIME-model is een gestructureerde benadering voor wondmanagement :
* **T: Tissue management (debrideren):** Verwijderen van vreemd materiaal en dood of gecontamineerd weefsel .
* **I: Inflammation & infection control (ontstekings- en infectiebeheersing):** Voorkomen en behandelen van ontsteking en infectie .
* **M: Moisture balance (vochtbalans):** Handhaven van een optimaal vochtig wondmilieu .
* **E: Epithelial (edge) advancement (epithelisatie/genezing vanuit wondrand):** Stimuleren van de genezing vanuit de wondranden .
Het **periwound** (de omgeving rondom de wond) is ook van belang. Na de behandeling wordt de genezing geëvalueerd en preventie toegepast .
##### 10.4.1 Patiëntbeeld
**Medische kenmerken:**
* **Algemeen:** Weerstand tegen infectie, specifieke medische aandachtspunten (bv. diabetes, allergieën), medicatie die wondgenezing beïnvloedt, mobiliteit, voedsel- en vochtinname, proteïne-, vitamine- en mineralensupplementen .
* **Wondgerelateerd:** Directe oorzaak, recidief, medische antecedenten, onderliggende pathologie, klinische tekens die pathologie staven .
**Psychosociale kenmerken:**
Woontituatie, mantelzorg, arbeidsgeschiktheid, leefstijl (roken, overgewicht, alcohol), attitude t.o.v. wondgenezing, kennis van ondersteunende maatregelen, participatie, emotionele toestand .
##### 10.4.2 Diagnostiek van de wonde
De kleur van de wonde is een belangrijke indicator:
* **Zwarte wonden:** Bedekt met zwarte necrose .
* **Gele wonden:** Bedekt met geel beslag (celresten, eiwitten, evt. geïnfecteerd) .
* **Rode wonden:** Vrij van debris, met een granulerende bodem .
Het doel is een rode, granulerende wond te bekomen. Naast kleur zijn exsudatiegraad, weefselperfusie, infectiegraad en opgroei belangrijk .
* **Kleur/Necrose:** Kwantificeer percentage zwarte/gele necrose. Roodheid duidt op herstel .
* **Weefselperfusie:** Voldoende doorbloeding noodzakelijk voor genezing .
* **Infectie/Contaminatie:** Kiemen zijn aanwezig (contaminatie) of vermenigvuldigen zich (kolonisatie). Een kritische hoeveelheid kiemen (10^5/gram weefsel) verhoogt de kans op infectie. Een geïnfecteerde wond toont klassieke ontstekingskenmerken (roodheid, zwelling, warmte, pijn); behandeling vereist systemische antibiotica .
* **Exsudatiegraad:** Niet-exsuderend (verband >4 dagen), matig (1-2 dagen), sterk (verband >1x/dag). Bepaalt keuze verbandmateriaal .
* **Op groei van de wonde:** Voldoende granulatieweefsel is essentieel voor epithelisatie. Bij stagnatie kan chirurgische reconstructie, grafts of biologische verbanden overwogen worden .
* **Diepte:** Cruciaal bij decubitus en diabetische wonden; kan variëren van alleen huid tot op bot/spieren. Diepe wonden hebben verhoogd infectierisico (bv. osteomyelitis) .
#### 10.4.3 TIME model
* **T (Tissue):** Correcte handhygiëne is vereist voor reiniging. Reinigen met fysiologisch serum of wondreiniger; stadswater voor thuisgebruik. Debrideren (verwijderen van vreemd materiaal en dood weefsel) is cruciaal. Necrotisch weefsel stimuleert bacteriële kolonisatie, vertraagt wondcontractie en re-epithelisatie, en kan pijn en angst vergroten. Debrideren kan chirurgisch, autolytisch, enzymatisch, mechanisch of biochirurgisch gebeuren. Aandachtspunten: afspraken, patiënt's comfort, verbale/non-verbale signalen, pijnbestrijding en tijd .
* **I (Inflammation & Infection):** Ontsteking is een beschermingsreactie met symptomen als pijn, roodheid, warmte en zwelling .
* **Contaminatie:** Bacteriën aanwezig, maar vermenigvuldigen zich niet en beïnvloeden genezing niet .
* **Kolonisatie:** Bacteriën vermenigvuldigen zich op het wondbed, zonder directe invloed op weefsel of genezing .
* **Kritisch gekoloniseerde wond:** Bacteriën prolifereren verder, met risico op lokale infectie .
* **Infectie:** Duidelijke infectiesymptomen en microbieel onevenwicht .
* **M (Moisture):** Een vochtige balans is essentieel voor genezing; wonden kunnen te nat of te droog zijn. De wondomgeving (periwound) moet beschermd worden. Overmatig vocht kan leiden tot maceratie. Absorberende verbanden en regelmatige wissels zijn cruciaal .
* **E (Epithelial advancement):** Epithelisatie verloopt optimaal in een vochtige, beschermde wondomgeving. Wondvocht bevat groeifactoren die epitheelcelproliferatie stimuleren .
Gerelateerde uitdrukkingen: TIME en D(iagnose), TIME en P(eriwound), TIME en H(ard to heal wounds of Healing time) .
#### 10.4.4 Behandeling en evaluatie van de wonde
Evaluatie van wondgenezing door het noteren van diepte, diameter, of wondtracings is belangrijk. Bij stagnatie of verslechtering moet de diagnostiek of behandeling aangepast worden. Ook na sluiting is opvolging nuttig, met secundaire preventie waar nodig (bv. steunkousen na veneuze wondgenezing) .
#### 10.5 Wondafdekking
#### 10.5.1 Het ideale verband
Een universeel ideaal verband bestaat niet; de keuze is afhankelijk van het uiterlijk en de evolutie van de wond. Kenmerken van ideale verbanden omvatten voordelen voor wondgenezing, patiëntcomfort en gebruiksgemak voor zorgverleners .
##### 10.5.1.1 Nuttige kenmerken voor de wondgenezing
* Optimaliseert vochtig wondmilieu .
* Laat gasuitwisseling toe .
* Impermeabel voor micro-organismen .
* Biedt thermische isolatie .
* Niet-adherent .
* Bevordert débridement .
* Cytocompatibel .
* Niet-toxisch .
* Biedt mechanische bescherming .
##### 10.5.1.2 Nuttige kenmerken voor de patiënt
* Pijnloos aanbrengen en verwijderen .
* Absorbeert wondgeur .
* Verzacht pijn en jeuk .
* Esthetisch aanvaardbaar .
* Waterdicht .
* Maakt dagelijkse activiteiten mogelijk .
##### 10.5.1.3 Nuttige kenmerken voor de zorgverlener
* Niet frequent te vervangen .
* Doorzichtig (wondinspectie) .
* Gemakkelijk aan te brengen en te verwijderen .
* Beschikbaar in diverse vormen en maten .
#### 10.5.2 Verschillende soorten wondafdekking
Verbanden worden onderverdeeld in homogene groepen .
* **Gaasverbanden:** Katoenen gaas met gering absorptievermogen, hoge doorlaatbaarheid, kunnen uitdrogen en aan de wond verkleven. Indicaties: secundair verband, uitsluitend zuivere, droge wonden .
* **Absorberende gaasverbanden:** Gewatteerde kompressen met dikke absorptiekern. Absorberend, beschermend, kunnen uitdrogen en partikels achterlaten. Indicaties: secundair verband, exsuderende wonden .
* **Niet-inklevende verbanden:** Vergelijkbaar met gaasverbanden, maar verkleven niet door specifieke onderlagen (non-woven, gemetalliseerde vliesstof, etc.). Beschermend, niet-inklevend. Indicaties: secundair verband, droge, weinig exsuderende oppervlakkige rode en gele wonden, bescherming van hechtingen/transplantaten .
* **Niet-inklevende absorberende verbanden:** Combinatie van een niet-verklevende onderlaag, een absorberende kern en een vochtkerende bovenlaag. Absorberend, beschermend. Indicaties: secundair verband, droge, weinig exsuderende oppervlakkige rode en gele wonden, transplantaten, brandwonden .
* **Eindverbanden:** Kant-en-klare verbanden met een macrogeperforeerde non-woven onderlaag, absorberende kern en zelfklevende drager. Absorberend, beschermend, steriel, kleeft niet aan de wond, barrière tegen invloeden van buitenaf, hypo-allergische kleeflaag. Indicaties: droge tot matig exsuderende wonden na chirurgische ingreep of trauma, bescherming van naden en hechtingen .
* **Polyurethaanfilms:** Dunne, sterke, zelfklevende, elastische folies die rechtstreeks op wonden kunnen worden aangebracht of als fixatieverband dienen. Semi-permeabel, niet-doorlaatbaar voor water en micro-organismen, houdt vochtig wondmilieu in stand, doorzichtig, pijnverminderend, soepel. Indicaties: rode oppervlakkige, niet-geïnfecteerde wonden met weinig exsudaat, postoperatieve wonden. Contra-indicaties: sterk exsuderende, geïnfecteerde, necrotische wonden .
* **Hydrocolloïden:** Vormen een zachte, vochtige gel in contact met wondvocht. Nieuwere generaties zijn semi-transparant en laten geen gel achter. Stimuleren vorming nieuwe bloedvaten, zuiverend, debriderend, pijnstillend. Indicaties: oppervlakkige rode en gele wonden, weinig tot matig exsuderende letsels. Contra-indicaties: zeer diepe wonden, sterk geïnfecteerde wonden, gemacereerde wondranden .
* **Hydrogels in plaatvorm:** Polymeer met hydrofiele elementen dat water kan vasthouden en vrijgeven. Vochtabsorberend, verkoelend, pijnstillend, verkleven niet. Indicaties: pijnlijke, oppervlakkige wonden, tepelkloven (Mothermates) .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Systematisch verpleegkundig handelen (SVH) | Een methodische aanpak in de verpleegkunde, bestaande uit vijf fasen: anamnese, diagnose, planning, uitvoering en evaluatie, die cyclisch worden doorlopen om de zorg optimaal af te stemmen op de patiënt. |
| Manutentie | Het uitvoeren van lichamelijke handelingen, zoals het verplaatsen van patiënten, waarbij rekening gehouden wordt met ergonomische principes om rugklachten en andere musculoskeletale aandoeningen te voorkomen. |
| Vitale parameters | Meetbare fysiologische gegevens die essentieel zijn voor het beoordelen van de toestand van het menselijk lichaam, zoals ademhaling, hartslag, bloeddruk en lichaamstemperatuur. |
| Thermoregulatie | Het vermogen van het lichaam om de lichaamstemperatuur binnen een nauwe marge te handhaven, door middel van warmteproductie en warmteafgifte. |
| Homeostase | Het handhaven van een stabiel intern milieu in het lichaam, ondanks externe veranderingen, wat essentieel is voor het optimaal functioneren van cellen en organen. |
| Bloeddruk | De druk die het bloed uitoefent op de wanden van de bloedvaten, met name de arteriën, tijdens de samentrekking (systole) en ontspanning (diastole) van het hart. |
| Farmacokinetiek | De studie van hoe het lichaam geneesmiddelen opneemt, verdeelt, afbreekt en uitscheidt, wat invloed heeft op de effectiviteit en werkingsduur van het medicijn. |
| Resorptie | Het proces waarbij een geneesmiddel vanuit de toedieningsplaats in de bloedbaan wordt opgenomen, via bijvoorbeeld het maag-darmkanaal of de huid. |
| Metabolisatie | De omzetting van een geneesmiddel in het lichaam, meestal in de lever, naar metabolieten die inactief zijn of een andere werking hebben, waarna ze geëlimineerd kunnen worden. |
| Eliminatie | Het proces van uitscheiding van geneesmiddelen en hun metabolieten uit het lichaam, voornamelijk via de nieren, maar ook via gal, longen of zweet. |
| Hematologie | De studie van bloed, de bloedvormende organen en bloedziekten, inclusief de samenstelling van bloed, bloedcellen, bloedgroepen en stollingsmechanismen. |
| Bloedplasma | Het vloeibare bestanddeel van het bloed, dat voor het grootste deel uit water bestaat, aangevuld met eiwitten, zouten, hormonen en voedingsstoffen, en dient voor het transport van bloedcellen en andere stoffen. |
| Erytrocyten | Rode bloedcellen, verantwoordelijk voor het transport van zuurstof van de longen naar de weefsels en koolstofdioxide van de weefsels naar de longen, dankzij hemoglobine. |
| Leucocyten | Witte bloedcellen, essentieel voor het immuunsysteem van het lichaam en de afweer tegen infecties en lichaamsvreemde stoffen. |
| Trombocyten | Bloedplaatjes, kleine bloedcelfragmenten die een cruciale rol spelen bij de bloedstolling (hemostase) om bloedverlies te stoppen bij verwondingen. |
| Bloedgroep | Een classificatie van bloed gebaseerd op de aanwezigheid van specifieke antigenen op de rode bloedcellen, zoals het ABO-systeem (A, B, AB, O) en het Rhesus-systeem (D-factor). |
| Trombose | De vorming van een bloedklonter (trombus) binnen een bloedvat, wat de bloedstroom kan belemmeren of blokkeren. |
| Embolie | Een verstopping van een bloedvat door een embolus, die kan bestaan uit een bloedklonter, luchtbel, vetdeeltje of ander materiaal dat via de bloedbaan is meegevoerd. |
| Varices | Verwijde en uitgezakte aders, ook wel spataders genoemd, waarbij de aderkleppen niet meer goed functioneren, wat leidt tot bloedophoping en stuwing. |
| Hemorroïden | Uitzettingen van aders in het rectum of anus, vaak veroorzaakt door verhoogde druk in het portale systeem, wat leidt tot zwelling, pijn en soms bloeding. |
| Decubitus | Weefselbeschadiging, ook wel doorligwonden genoemd, veroorzaakt door langdurige druk en schuifkrachten die de bloedtoevoer belemmeren, leidend tot zuurstoftekort en celafsterving. |
| Mictie | Het proces van het urineren, waarbij urine uit de blaas via de urethra wordt uitgescheiden, een gecoördineerde actie van zenuwbanen en spieren. |
| Defecatie | Het proces van de stoelgang, waarbij onverteerbare resten van voedsel en afvalstoffen uit het lichaam worden uitgescheiden via het rectum en de anus. |
| Constipatie | Verstopping of moeizame stoelgang, gekenmerkt door harde, ingedikte feces, infrequent urineren en een opgezet, pijnlijk abdomen. |
| Diarree | Een versnelde passage van voedselbrij door het darmkanaal, resulterend in frequente, dunne, vloeibare stoelgang, vaak gepaard gaande met krampen en misselijkheid. |
| Operatiepatiënt | Een patiënt die een chirurgische ingreep ondergaat, waarvoor specifieke pre-, peri- en postoperatieve zorg noodzakelijk is om complicaties te voorkomen en herstel te bevorderen. |
| Wonde | Een pathologische toestand waarbij weefsel gescheiden of vernietigd is, meestal geassocieerd met een defect of beschadiging van de huid. |
| Ontstekingsfase | De eerste fase van wondgenezing, gekenmerkt door een acute ontstekingsreactie, opruiming van dood weefsel en bacteriën, met symptomen als roodheid, warmte, zwelling en pijn. |
| Granulatiefase | De tweede fase van wondgenezing, waarin nieuw bindweefsel en nieuwe bloedvaatjes worden gevormd, wat leidt tot een rood, korrelig aspect in het wondbed. |
| Maturatiefase | De derde fase van wondgenezing, waarin bindweefsel reorganisatie, wondcontractie en epithelialisatie plaatsvinden, wat leidt tot de vorming van littekenweefsel. |
| Epithelialisatie | Het proces waarbij nieuwe epitheelcellen de wondranden vormen en naar het centrum van de wond migreren om het defect te sluiten en de huid te beschermen. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
| Farmacotherapeutische groep | Een classificatie van geneesmiddelen op basis van hun werkingsmechanisme en therapeutisch effect, waardoor middelen met vergelijkbare eigenschappen gegroepeerd worden. |
| Vasculaire complicaties | Problemen die voortvloeien uit aandoeningen van het hart en de bloedvaten, zoals trombose, embolie, spataders en bloedingen. |
| Arterie | Een bloedvat dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar de weefsels transporteert, gekenmerkt door dikkere, elastische wanden om de hoge druk te weerstaan. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed vanuit de weefsels terug naar het hart transporteert, met dunnere wanden en kleppen om terugstroming te voorkomen. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten, gelegen tussen arteriën en venen, waar de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels plaatsvindt. |
| Naaldlengte | De lengte van de naald die gebruikt wordt voor injecties, afhankelijk van de injectietechniek, de plaats van injectie en de lichaamsbouw van de patiënt, om de medicatie in de juiste weefsellaag toe te dienen. |
| Bloedafname | Het proces van het verkrijgen van een bloedmonster uit het lichaam, meestal via veneuze of capillaire punctie, voor diagnostische doeleinden in een laboratorium. |
| Infuus | Een medische procedure waarbij vloeistoffen, medicijnen of bloedproducten rechtstreeks in de bloedbaan worden toegediend via een intraveneuze lijn. |
| Vleugelnaald | Een naald met flexibele "vleugels" aan de zijkanten, die de stabiliteit tijdens de veneuze punctie verhoogt en het risico op beschadiging van de aderwand vermindert. |
| Luer-adaptor | Een connector die wordt gebruikt om verschillende medische apparaten, zoals spuiten of infuusleidingen, op elkaar aan te sluiten, vaak met een Luer-lock systeem voor een veilige verbinding. |
| Vacuümtuben | Buisjes met een vacuüm erin, gebruikt bij bloedafnamesystemen om automatisch de juiste hoeveelheid bloed aan te zuigen, afhankelijk van het soort onderzoek. |
| Monovette® | Een bloedafnamesysteem dat zowel met een open als een gesloten principe kan werken, waardoor gecontroleerde bloedafname mogelijk is, wat gunstig is bij fragiele bloedvaten. |
| Infusiesnelheid | De snelheid waarmee een infuus wordt toegediend, uitgedrukt in milliliters per uur of druppels per minuut, essentieel voor de correcte dosering van vocht en medicatie. |
| Tromboseprofylaxe | Preventieve maatregelen om de vorming van bloedklonters (trombose) te voorkomen, zoals het stimuleren van beweging, het gebruik van antistollingsmiddelen en compressiekousen. |
| Epidurale anesthesie | Een vorm van regionale verdoving waarbij een lokaal anestheticum wordt ingespoten in de epidurale ruimte rond het ruggenmerg, wat leidt tot gevoelloosheid in een bepaald lichaamsdeel. |
| Keizersnede (sectio caesarea) | Een chirurgische ingreep waarbij de baby via een incisie in de buikwand en baarmoeder wordt geboren, vaak toegepast bij medische indicaties die een vaginale bevalling bemoeilijken of onmogelijk maken. |
| Peroperatieve zorgen | De zorg die wordt verleend tijdens een chirurgische ingreep, inclusief patiëntbegeleiding, assistentie aan het chirurgisch team en monitoring van vitale functies. |
| Postoperatieve zorgen | De zorg die na een chirurgische ingreep wordt verleend, gericht op herstel, pijnmanagement, wondverzorging, monitoring van complicaties en het voorkomen van infecties. |
| VBAC (Vaginal Birth After Caesarean Section) | Een vaginale bevalling na een eerdere keizersnede, een optie die bij geschikte indicaties kan worden overwogen om de risico's en herstelperiode van een hernieuwde keizersnede te vermijden. |
| Schaafwonden | Oppervlakkige wonden waarbij de bovenste huidlagen zijn afgeschaafd, meestal veroorzaakt door wrijving, met pijn als gevolg van beschadigde zenuwuiteinden. |
| Snijwonden | Wonden veroorzaakt door een scherp voorwerp dat de huid doorboort, vaak met hevige bloedingen door het doorsnijden van bloedvaten en relatief minder pijn dan schaafwonden. |
| Steekwonden | Wonden die ontstaan door een scherp, puntig voorwerp, met een kleine ingang maar potentieel diepe interne schade, met een verhoogd risico op infectie. |
| Bijtwonden | Wonden veroorzaakt door een beet van een dier of mens, die als zeer besmet worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van talrijke micro-organismen in speeksel. |
| Scheurwonden | Wonden waarbij de huid wordt opengereten of opengescheurd, met rafelige, grillige wondranden en mogelijke schade aan onderliggend weefsel. |
| Wondgenezing | Het complexe proces waarbij beschadigd weefsel wordt hersteld, meestal verlopend in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming. |
| Debrideren | Het verwijderen van vreemd materiaal, dood weefsel (necrose) en gecontamineerd weefsel uit een wond om een gezonde omgeving te creëren voor genezing. |
| Maceratie | Verweking van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie, en vaak optreedt bij overmatig wondvocht. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| Polyp | Een klein, goedaardig gezwel dat uitgaat van het slijmvlies van een orgaan, zoals de darm of de baarmoeder, en kan optreden als gevolg van irritatie of ontsteking. |
| Anamnese | Het verzamelen van informatie over de patiënt, zijn medische geschiedenis, symptomen en levensstijl, als eerste stap in het verpleegkundig proces. |
| Diagnostiek | Het proces van het identificeren en vaststellen van een ziekte of aandoening, gebaseerd op symptomen, medische geschiedenis en onderzoeksresultaten. |
| Cytocompatibel | Een materiaal of stof die geen schadelijke effecten heeft op cellen, wat belangrijk is bij wondverbanden om de integriteit van de cellen niet aan te tasten. |
| Anatomische kenmerken | De fysieke eigenschappen en structuren van het menselijk lichaam, zoals de anatomie van de wervelkolom, bloedvaten of organen, die relevant zijn voor medische procedures en zorg. |
| Psychosociale kenmerken | Factoren gerelateerd aan de mentale, emotionele en sociale welzijn van een persoon, die invloed kunnen hebben op gezondheid, ziektebeleving en genezingsproces. |
| Urine-analyse (urinekweek) | Een laboratoriumtest waarbij een urinemonster wordt geanalyseerd op de aanwezigheid van bacteriën, cellen, eiwitten, glucose of andere stoffen, om infecties, nierziekten of diabetes op te sporen. |
| Pollakisurie | Frequent urineren, waarbij de patiënt vaak aandrang voelt om te plassen, maar slechts kleine hoeveelheden urine uitscheidt. |
| Stressincontinentie | Urineverlies veroorzaakt door verhoogde druk in de buikholte, bijvoorbeeld tijdens hoesten, niezen of tillen, door een verminderde sluitfunctie van de blaashals. |
| Nycturie | Frequent urineren gedurende de nacht, wat kan wijzen op een onderliggende medische aandoening of leefstijlfactoren. |
| Urineretentie | Het onvermogen om de blaas volledig te ledigen, waardoor urine zich ophoopt en er een verhoogd risico op urineweginfecties ontstaat. |
| Gastro-intestinaal stelsel | Het spijsverteringskanaal, dat verantwoordelijk is voor de opname van voedingsstoffen, de vertering van voedsel en de uitscheiding van onverteerbare resten als feces. |
| Verloskunde | Het medische specialisme dat zich bezighoudt met zwangerschap, bevalling en de periode na de bevalling, inclusief de zorg voor moeder en kind. |
| Anesthesie | Het proces van het verlichten van pijn of het veroorzaken van een tijdelijke staat van bewusteloosheid, gebruikt tijdens medische ingrepen om comfort en veiligheid te garanderen. |
| Arteria carotis | De halsslagader, die bloed naar de hersenen transporteert en van waaruit temperatuurmetingen gedaan kunnen worden vanwege de goede doorbloeding. |
| Arteria radialis | De slagader aan de duimzijde van de pols, een veelgebruikte locatie voor het opnemen van de pols. |
| Arteria temporalis | De slaapslagader, een locatie waar de pols kan worden gevoeld, vooral bij situaties van verminderde bloedtoevoer naar de extremiteiten. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed terug naar het hart transporteert, gebruikt voor bloedafnames en intraveneuze toedieningen. |
| Vena cephalica | Een oppervlakkige ader in de arm, geschikt voor bloedafnames, maar kan de neiging hebben weg te rollen, wat fixatie vereist. |
| Vena basilica | Een oppervlakkige ader in de arm, ook geschikt voor bloedafnames, maar kan de neiging hebben weg te rollen. |
| Venae dorsales manus | Aders aan de rugzijde van de hand, vaak gebruikt voor veneuze puncties, vooral wanneer andere venen minder zichtbaar of voelbaar zijn. |
| Venae superficiales | Oppervlakkige aders, gelegen dicht onder de huid, die toegankelijk zijn voor veneuze puncties en infuuslijnen. |
| Venae profundae | Dieper gelegen aders, die moeilijker toegankelijk zijn voor puncties, maar vaak gebruikt worden voor centrale veneuze katheters. |
| Veneuze stuwing | Een opeenhoping van bloed in de aders, vaak veroorzaakt door een belemmerde bloeddoorstroming, wat kan leiden tot zwelling en spataders. |
| Hypotensie | Een te lage bloeddruk, wat kan leiden tot duizeligheid, syncope en verminderde bloedtoevoer naar vitale organen. |
| Hypertensie | Een te hoge bloeddruk, wat de kans op hart- en vaatziekten, beroertes en nierschade verhoogt. |
| Preëclampsie | Een zwangerschapsgerelateerde aandoening gekenmerkt door hoge bloeddruk, proteïnurie en oedeem, die potentieel gevaarlijk is voor moeder en kind. |
| Vena cava syndroom | Een aandoening waarbij de vena cava inferior (grote ader die bloed uit het onderlichaam naar het hart voert) wordt gecomprimeerd, vaak door de baarmoeder tijdens zwangerschap, wat leidt tot een daling van de bloeddruk en verminderde veneuze retour. |
| Tocolytica | Medicijnen die worden gebruikt om vroegtijdige weeën te remmen tijdens de zwangerschap om vroeggeboorte te voorkomen. |
| Bradycardie | Een te trage hartslag, waarbij de hartfrequentie lager is dan normaal. |
| Tachycardie | Een te snelle hartslag, waarbij de hartfrequentie hoger is dan normaal. |
| Bloedspiegel | De concentratie van een geneesmiddel in het bloed, die bepaald wordt door absorptie, distributie, metabolisme en eliminatie, en essentieel is voor het bepalen van de juiste dosering. |
| Therapeutisch venster | Het bereik van bloedspiegelwaarden waarin een geneesmiddel optimaal effectief is zonder te veel bijwerkingen te veroorzaken, bepaald door de therapeutische breedte. |
| Cumulatie | De opeenhoping van een geneesmiddel in het lichaam wanneer de toedieningssnelheid hoger is dan de eliminatiesnelheid, wat kan leiden tot toxische effecten. |
| Medicatiefout | Een vermijdbare gebeurtenis die kan leiden tot het onjuist gebruik van geneesmiddelen, variërend van het verkeerd toedienen van een medicijn tot het voorschrijven van een onjuiste dosis of frequentie. |
| Teratogeniteit | Het vermogen van een stof, zoals een geneesmiddel of genotsmiddel, om aangeboren afwijkingen bij de foetus te veroorzaken wanneer deze tijdens de zwangerschap wordt ingenomen. |
| Anatomical Therapeutical Chemical Classification (ATC-code) | Een internationaal systeem voor de classificatie van geneesmiddelen op basis van hun anatomische locatie, therapeutische werking en chemische eigenschappen. |
| Compendium | Een naslagwerk dat een uitgebreide lijst bevat van geregistreerde geneesmiddelen, inclusief hun samenstelling, indicaties, contra-indicaties, bijwerkingen en gebruiksadviezen. |
| Repertorium | Een naslagwerk dat artsen helpt bij het selecteren van geschikte geneesmiddelen voor specifieke ziekten of aandoeningen, georganiseerd op basis van pathologie. |
| Grootheden | Meetbare fysieke eigenschappen van stoffen of systemen, zoals volume, gewicht, temperatuur of druk, die worden uitgedrukt in specifieke eenheden. |
| Concentratie | De hoeveelheid van een opgeloste stof per volume-eenheid van een oplossing, vaak uitgedrukt in milligram per milliliter (mg/ml) of als percentage (%). |
| IE (Internationale Eenheid) | Een gestandaardiseerde maateenheid voor de biologische activiteit van stoffen zoals vitaminen, hormonen of vaccins, die wordt gebruikt om de potentie te kwantificeren. |
| Infusietherapie | Een medische behandeling waarbij vloeistoffen, medicijnen of voedingsstoffen intraveneus worden toegediend om het lichaam te hydrateren, te voeden of te behandelen. |
| Druppelsnelheid | De snelheid waarmee vloeistof wordt toegediend via een infuus, uitgedrukt in druppels per minuut, die wordt berekend op basis van het totale volume, de inlooptijd en het aantal druppels per milliliter. |
| Regul van drie | Een wiskundige methode om een onbekende waarde te berekenen wanneer de verhouding tussen drie bekende waarden bekend is, vaak gebruikt bij medicatieberekeningen. |
| Verdunning | Het proces waarbij de concentratie van een oplossing wordt verlaagd door een oplosmiddel toe te voegen, wat kan worden berekend met de formule C1 x V1 = C2 x V2. |
| Hematologie | De studie van bloed, de bloedvormende organen en bloedziekten, inclusief de samenstelling van bloed, bloedcellen, bloedgroepen en stollingsmechanismen. |
| Bloedplasma | Het vloeibare bestanddeel van het bloed, dat voor het grootste deel uit water bestaat, aangevuld met eiwitten, zouten, hormonen en voedingsstoffen, en dient voor het transport van bloedcellen en andere stoffen. |
| Erytrocyten | Rode bloedcellen, verantwoordelijk voor het transport van zuurstof van de longen naar de weefsels en koolstofdioxide van de weefsels naar de longen, dankzij hemoglobine. |
| Leucocyten | Witte bloedcellen, essentieel voor het immuunsysteem van het lichaam en de afweer tegen infecties en lichaamsvreemde stoffen. |
| Trombocyten | Bloedplaatjes, kleine bloedcelfragmenten die een cruciale rol spelen bij de bloedstolling (hemostase) om bloedverlies te stoppen bij verwondingen. |
| Bloedgroep | Een classificatie van bloed gebaseerd op de aanwezigheid van specifieke antigenen op de rode bloedcellen, zoals het ABO-systeem (A, B, AB, O) en het Rhesus-systeem (D-factor). |
| Trombose | De vorming van een bloedklonter (trombus) binnen een bloedvat, wat de bloedstroom kan belemmeren of blokkeren. |
| Embolie | Een verstopping van een bloedvat door een embolus, die kan bestaan uit een bloedklonter, luchtbel, vetdeeltje of ander materiaal dat via de bloedbaan is meegevoerd. |
| Varices | Verwijde en uitgezakte aders, ook wel spataders genoemd, waarbij de aderkleppen niet meer goed functioneren, wat leidt tot bloedophoping en stuwing. |
| Hemorroïden | Uitzettingen van aders in het rectum of anus, vaak veroorzaakt door verhoogde druk in het portale systeem, wat leidt tot zwelling, pijn en soms bloeding. |
| Decubitus | Weefselbeschadiging, ook wel doorligwonden genoemd, veroorzaakt door langdurige druk en schuifkrachten die de bloedtoevoer belemmeren, leidend tot zuurstoftekort en celafsterving. |
| Mictie | Het proces van het urineren, waarbij urine uit de blaas via de urethra wordt uitgescheiden, een gecoördineerde actie van zenuwbanen en spieren. |
| Defecatie | Het proces van de stoelgang, waarbij onverteerbare resten van voedsel en afvalstoffen uit het lichaam worden uitgescheiden via het rectum en de anus. |
| Constipatie | Verstopping of moeizame stoelgang, gekenmerkt door harde, ingedikte feces, infrequent urineren en een opgezet, pijnlijk abdomen. |
| Diarree | Een versnelde passage van voedselbrij door het darmkanaal, resulterend in frequente, dunne, vloeibare stoelgang, vaak gepaard gaande met krampen en misselijkheid. |
| Operatiepatiënt | Een patiënt die een chirurgische ingreep ondergaat, waarvoor specifieke pre-, peri- en postoperatieve zorg noodzakelijk is om complicaties te voorkomen en herstel te bevorderen. |
| Wonde | Een pathologische toestand waarbij weefsel gescheiden of vernietigd is, meestal geassocieerd met een defect of beschadiging van de huid. |
| Ontstekingsfase | De eerste fase van wondgenezing, gekenmerkt door een acute ontstekingsreactie, opruiming van dood weefsel en bacteriën, met symptomen als roodheid, warmte, zwelling en pijn. |
| Granulatiefase | De tweede fase van wondgenezing, waarin nieuw bindweefsel en nieuwe bloedvaatjes worden gevormd, wat leidt tot een rood, korrelig aspect in het wondbed. |
| Maturatiefase | De derde fase van wondgenezing, waarin bindweefsel reorganisatie, wondcontractie en epithelialisatie plaatsvinden, wat leidt tot de vorming van littekenweefsel. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
| Farmacotherapeutische groep | Een classificatie van geneesmiddelen op basis van hun werkingsmechanisme en therapeutisch effect, waardoor middelen met vergelijkbare eigenschappen gegroepeerd worden. |
| Vasculaire complicaties | Problemen die voortvloeien uit aandoeningen van het hart en de bloedvaten, zoals trombose, embolie, spataders en bloedingen. |
| Arterie | Een bloedvat dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar de weefsels transporteert, gekenmerkt door dikkere, elastische wanden om de hoge druk te weerstaan. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed vanuit de weefsels terug naar het hart transporteert, met dunnere wanden en kleppen om terugstroming te voorkomen. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten, gelegen tussen arteriën en venen, waar de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels plaatsvindt. |
| Naaldlengte | De lengte van de naald die gebruikt wordt voor injecties, afhankelijk van de injectietechniek, de plaats van injectie en de lichaamsbouw van de patiënt, om de medicatie in de juiste weefsellaag toe te dienen. |
| Bloedafname | Het proces van het verkrijgen van een bloedmonster uit het lichaam, meestal via veneuze of capillaire punctie, voor diagnostische doeleinden in een laboratorium. |
| Infuus | Een medische procedure waarbij vloeistoffen, medicijnen of bloedproducten rechtstreeks in de bloedbaan worden toegediend via een intraveneuze lijn. |
| Vleugelnaald | Een naald met flexibele "vleugels" aan de zijkanten, die de stabiliteit tijdens de veneuze punctie verhoogt en het risico op beschadiging van de aderwand vermindert. |
| Luer-adaptor | Een connector die wordt gebruikt om verschillende medische apparaten, zoals spuiten of infuusleidingen, op elkaar aan te sluiten, vaak met een Luer-lock systeem voor een veilige verbinding. |
| Vacuümtuben | Buisjes met een vacuüm erin, gebruikt bij bloedafnamesystemen om automatisch de juiste hoeveelheid bloed aan te zuigen, afhankelijk van het soort onderzoek. |
| Monovette® | Een bloedafnamesysteem dat zowel met een open als een gesloten principe kan werken, waardoor gecontroleerde bloedafname mogelijk is, wat gunstig is bij fragiele bloedvaten. |
| Infusiesnelheid | De snelheid waarmee een infuus wordt toegediend, uitgedrukt in milliliters per uur of druppels per minuut, essentieel voor de correcte dosering van vocht en medicatie. |
| Tromboseprofylaxe | Preventieve maatregelen om de vorming van bloedklonters (trombose) te voorkomen, zoals het stimuleren van beweging, het gebruik van antistollingsmiddelen en compressiekousen. |
| Epidurale anesthesie | Een vorm van regionale verdoving waarbij een lokaal anestheticum wordt ingespoten in de epidurale ruimte rond het ruggenmerg, wat leidt tot gevoelloosheid in een bepaald lichaamsdeel. |
| Keizersnede (sectio caesarea) | Een chirurgische ingreep waarbij de baby via een incisie in de buikwand en baarmoeder wordt geboren, vaak toegepast bij medische indicaties die een vaginale bevalling bemoeilijken of onmogelijk maken. |
| Peroperatieve zorgen | De zorg die wordt verleend tijdens een chirurgische ingreep, inclusief patiëntbegeleiding, assistentie aan het chirurgisch team en monitoring van vitale functies. |
| Postoperatieve zorgen | De zorg die na een chirurgische ingreep wordt verleend, gericht op herstel, pijnmanagement, wondverzorging, monitoring van complicaties en het voorkomen van infecties. |
| VBAC (Vaginal Birth After Caesarean Section) | Een vaginale bevalling na een eerdere keizersnede, een optie die bij geschikte indicaties kan worden overwogen om de risico's en herstelperiode van een hernieuwde keizersnede te vermijden. |
| Schaafwonden | Oppervlakkige wonden waarbij de bovenste huidlagen zijn afgeschaafd, meestal veroorzaakt door wrijving, met pijn als gevolg van beschadigde zenuwuiteinden. |
| Snijwonden | Wonden veroorzaakt door een scherp voorwerp dat de huid doorboort, vaak met hevige bloedingen door het doorsnijden van bloedvaten en relatief minder pijn dan schaafwonden. |
| Steekwonden | Wonden die ontstaan door een scherp, puntig voorwerp, met een kleine ingang maar potentieel diepe interne schade, met een verhoogd risico op infectie. |
| Bijtwonden | Wonden veroorzaakt door een beet van een dier of mens, die als zeer besmet worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van talrijke micro-organismen in speeksel. |
| Scheurwonden | Wonden waarbij de huid wordt opengereten of opengescheurd, met rafelige, grillige wondranden en mogelijke schade aan onderliggend weefsel. |
| Wondgenezing | Het complexe proces waarbij beschadigd weefsel wordt hersteld, meestal verlopend in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming. |
| Debrideren | Het verwijderen van vreemd materiaal, dood weefsel (necrose) en gecontamineerd weefsel uit een wond om een gezonde omgeving te creëren voor genezing. |
| Maceratie | Verweking van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie, en vaak optreedt bij overmatig wondvocht. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
| Farmacotherapeutische groep | Een classificatie van geneesmiddelen op basis van hun werkingsmechanisme en therapeutisch effect, waardoor middelen met vergelijkbare eigenschappen gegroepeerd worden. |
| Vasculaire complicaties | Problemen die voortvloeien uit aandoeningen van het hart en de bloedvaten, zoals trombose, embolie, spataders en bloedingen. |
| Arterie | Een bloedvat dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar de weefsels transporteert, gekenmerkt door dikkere, elastische wanden om de hoge druk te weerstaan. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed vanuit de weefsels terug naar het hart transporteert, met dunnere wanden en kleppen om terugstroming te voorkomen. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten, gelegen tussen arteriën en venen, waar de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels plaatsvindt. |
| Naaldlengte | De lengte van de naald die gebruikt wordt voor injecties, afhankelijk van de injectietechniek, de plaats van injectie en de lichaamsbouw van de patiënt, om de medicatie in de juiste weefsellaag toe te dienen. |
| Bloedafname | Het proces van het verkrijgen van een bloedmonster uit het lichaam, meestal via veneuze of capillaire punctie, voor diagnostische doeleinden in een laboratorium. |
| Infuus | Een medische procedure waarbij vloeistoffen, medicijnen of bloedproducten rechtstreeks in de bloedbaan worden toegediend via een intraveneuze lijn. |
| Vleugelnaald | Een naald met flexibele "vleugels" aan de zijkanten, die de stabiliteit tijdens de veneuze punctie verhoogt en het risico op beschadiging van de aderwand vermindert. |
| Luer-adaptor | Een connector die wordt gebruikt om verschillende medische apparaten, zoals spuiten of infuusleidingen, op elkaar aan te sluiten, vaak met een Luer-lock systeem voor een veilige verbinding. |
| Vacuümtuben | Buisjes met een vacuüm erin, gebruikt bij bloedafnamesystemen om automatisch de juiste hoeveelheid bloed aan te zuigen, afhankelijk van het soort onderzoek. |
| Monovette® | Een bloedafnamesysteem dat zowel met een open als een gesloten principe kan werken, waardoor gecontroleerde bloedafname mogelijk is, wat gunstig is bij fragiele bloedvaten. |
| Infusiesnelheid | De snelheid waarmee een infuus wordt toegediend, uitgedrukt in milliliters per uur of druppels per minuut, essentieel voor de correcte dosering van vocht en medicatie. |
| Tromboseprofylaxe | Preventieve maatregelen om de vorming van bloedklonters (trombose) te voorkomen, zoals het stimuleren van beweging, het gebruik van antistollingsmiddelen en compressiekousen. |
| Epidurale anesthesie | Een vorm van regionale verdoving waarbij een lokaal anestheticum wordt ingespoten in de epidurale ruimte rond het ruggenmerg, wat leidt tot gevoelloosheid in een bepaald lichaamsdeel. |
| Keizersnede (sectio caesarea) | Een chirurgische ingreep waarbij de baby via een incisie in de buikwand en baarmoeder wordt geboren, vaak toegepast bij medische indicaties die een vaginale bevalling bemoeilijken of onmogelijk maken. |
| Peroperatieve zorgen | De zorg die wordt verleend tijdens een chirurgische ingreep, inclusief patiëntbegeleiding, assistentie aan het chirurgisch team en monitoring van vitale functies. |
| Postoperatieve zorgen | De zorg die na een chirurgische ingreep wordt verleend, gericht op herstel, pijnmanagement, wondverzorging, monitoring van complicaties en het voorkomen van infecties. |
| VBAC (Vaginal Birth After Caesarean Section) | Een vaginale bevalling na een eerdere keizersnede, een optie die bij geschikte indicaties kan worden overwogen om de risico's en herstelperiode van een hernieuwde keizersnede te vermijden. |
| Schaafwonden | Oppervlakkige wonden waarbij de bovenste huidlagen zijn afgeschaafd, meestal veroorzaakt door wrijving, met pijn als gevolg van beschadigde zenuwuiteinden. |
| Snijwonden | Wonden veroorzaakt door een scherp voorwerp dat de huid doorboort, vaak met hevige bloedingen door het doorsnijden van bloedvaten en relatief minder pijn dan schaafwonden. |
| Steekwonden | Wonden die ontstaan door een scherp, puntig voorwerp, met een kleine ingang maar potentieel diepe interne schade, met een verhoogd risico op infectie. |
| Bijtwonden | Wonden veroorzaakt door een beet van een dier of mens, die als zeer besmet worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van talrijke micro-organismen in speeksel. |
| Scheurwonden | Wonden waarbij de huid wordt opengereten of opengescheurd, met rafelige, grillige wondranden en mogelijke schade aan onderliggend weefsel. |
| Wondgenezing | Het complexe proces waarbij beschadigd weefsel wordt hersteld, meestal verlopend in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming. |
| Debrideren | Het verwijderen van vreemd materiaal, dood weefsel (necrose) en gecontamineerd weefsel uit een wond om een gezonde omgeving te creëren voor genezing. |
| Maceratie | Verweking van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie, en vaak optreedt bij overmatig wondvocht. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
| Farmacotherapeutische groep | Een classificatie van geneesmiddelen op basis van hun werkingsmechanisme en therapeutisch effect, waardoor middelen met vergelijkbare eigenschappen gegroepeerd worden. |
| Vasculaire complicaties | Problemen die voortvloeien uit aandoeningen van het hart en de bloedvaten, zoals trombose, embolie, spataders en bloedingen. |
| Arterie | Een bloedvat dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar de weefsels transporteert, gekenmerkt door dikkere, elastische wanden om de hoge druk te weerstaan. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed vanuit de weefsels terug naar het hart transporteert, met dunnere wanden en kleppen om terugstroming te voorkomen. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten, gelegen tussen arteriën en venen, waar de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels plaatsvindt. |
| Naaldlengte | De lengte van de naald die gebruikt wordt voor injecties, afhankelijk van de injectietechniek, de plaats van injectie en de lichaamsbouw van de patiënt, om de medicatie in de juiste weefsellaag toe te dienen. |
| Bloedafname | Het proces van het verkrijgen van een bloedmonster uit het lichaam, meestal via veneuze of capillaire punctie, voor diagnostische doeleinden in een laboratorium. |
| Infuus | Een medische procedure waarbij vloeistoffen, medicijnen of bloedproducten rechtstreeks in de bloedbaan worden toegediend via een intraveneuze lijn. |
| Vleugelnaald | Een naald met flexibele "vleugels" aan de zijkanten, die de stabiliteit tijdens de veneuze punctie verhoogt en het risico op beschadiging van de aderwand vermindert. |
| Luer-adaptor | Een connector die wordt gebruikt om verschillende medische apparaten, zoals spuiten of infuusleidingen, op elkaar aan te sluiten, vaak met een Luer-lock systeem voor een veilige verbinding. |
| Vacuümtuben | Buisjes met een vacuüm erin, gebruikt bij bloedafnamesystemen om automatisch de juiste hoeveelheid bloed aan te zuigen, afhankelijk van het soort onderzoek. |
| Monovette® | Een bloedafnamesysteem dat zowel met een open als een gesloten principe kan werken, waardoor gecontroleerde bloedafname mogelijk is, wat gunstig is bij fragiele bloedvaten. |
| Infusiesnelheid | De snelheid waarmee een infuus wordt toegediend, uitgedrukt in milliliters per uur of druppels per minuut, essentieel voor de correcte dosering van vocht en medicatie. |
| Tromboseprofylaxe | Preventieve maatregelen om de vorming van bloedklonters (trombose) te voorkomen, zoals het stimuleren van beweging, het gebruik van antistollingsmiddelen en compressiekousen. |
| Epidurale anesthesie | Een vorm van regionale verdoving waarbij een lokaal anestheticum wordt ingespoten in de epidurale ruimte rond het ruggenmerg, wat leidt tot gevoelloosheid in een bepaald lichaamsdeel. |
| Keizersnede (sectio caesarea) | Een chirurgische ingreep waarbij de baby via een incisie in de buikwand en baarmoeder wordt geboren, vaak toegepast bij medische indicaties die een vaginale bevalling bemoeilijken of onmogelijk maken. |
| Peroperatieve zorgen | De zorg die wordt verleend tijdens een chirurgische ingreep, inclusief patiëntbegeleiding, assistentie aan het chirurgisch team en monitoring van vitale functies. |
| Postoperatieve zorgen | De zorg die na een chirurgische ingreep wordt verleend, gericht op herstel, pijnmanagement, wondverzorging, monitoring van complicaties en het voorkomen van infecties. |
| VBAC (Vaginal Birth After Caesarean Section) | Een vaginale bevalling na een eerdere keizersnede, een optie die bij geschikte indicaties kan worden overwogen om de risico's en herstelperiode van een hernieuwde keizersnede te vermijden. |
| Schaafwonden | Oppervlakkige wonden waarbij de bovenste huidlagen zijn afgeschaafd, meestal veroorzaakt door wrijving, met pijn als gevolg van beschadigde zenuwuiteinden. |
| Snijwonden | Wonden veroorzaakt door een scherp voorwerp dat de huid doorboort, vaak met hevige bloedingen door het doorsnijden van bloedvaten en relatief minder pijn dan schaafwonden. |
| Steekwonden | Wonden die ontstaan door een scherp, puntig voorwerp, met een kleine ingang maar potentieel diepe interne schade, met een verhoogd risico op infectie. |
| Bijtwonden | Wonden veroorzaakt door een beet van een dier of mens, die als zeer besmet worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van talrijke micro-organismen in speeksel. |
| Scheurwonden | Wonden waarbij de huid wordt opengereten of opengescheurd, met rafelige, grillige wondranden en mogelijke schade aan onderliggend weefsel. |
| Wondgenezing | Het complexe proces waarbij beschadigd weefsel wordt hersteld, meestal verlopend in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming. |
| Debrideren | Het verwijderen van vreemd materiaal, dood weefsel (necrose) en gecontamineerd weefsel uit een wond om een gezonde omgeving te creëren voor genezing. |
| Maceratie | Verweking van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie, en vaak optreedt bij overmatig wondvocht. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
| Farmacotherapeutische groep | Een classificatie van geneesmiddelen op basis van hun werkingsmechanisme en therapeutisch effect, waardoor middelen met vergelijkbare eigenschappen gegroepeerd worden. |
| Vasculaire complicaties | Problemen die voortvloeien uit aandoeningen van het hart en de bloedvaten, zoals trombose, embolie, spataders en bloedingen. |
| Arterie | Een bloedvat dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar de weefsels transporteert, gekenmerkt door dikkere, elastische wanden om de hoge druk te weerstaan. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed vanuit de weefsels terug naar het hart transporteert, met dunnere wanden en kleppen om terugstroming te voorkomen. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten, gelegen tussen arteriën en venen, waar de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels plaatsvindt. |
| Naaldlengte | De lengte van de naald die gebruikt wordt voor injecties, afhankelijk van de injectietechniek, de plaats van injectie en de lichaamsbouw van de patiënt, om de medicatie in de juiste weefsellaag toe te dienen. |
| Bloedafname | Het proces van het verkrijgen van een bloedmonster uit het lichaam, meestal via veneuze of capillaire punctie, voor diagnostische doeleinden in een laboratorium. |
| Infuus | Een medische procedure waarbij vloeistoffen, medicijnen of bloedproducten rechtstreeks in de bloedbaan worden toegediend via een intraveneuze lijn. |
| Vleugelnaald | Een naald met flexibele "vleugels" aan de zijkanten, die de stabiliteit tijdens de veneuze punctie verhoogt en het risico op beschadiging van de aderwand vermindert. |
| Luer-adaptor | Een connector die wordt gebruikt om verschillende medische apparaten, zoals spuiten of infuusleidingen, op elkaar aan te sluiten, vaak met een Luer-lock systeem voor een veilige verbinding. |
| Vacuümtuben | Buisjes met een vacuüm erin, gebruikt bij bloedafnamesystemen om automatisch de juiste hoeveelheid bloed aan te zuigen, afhankelijk van het soort onderzoek. |
| Monovette® | Een bloedafnamesysteem dat zowel met een open als een gesloten principe kan werken, waardoor gecontroleerde bloedafname mogelijk is, wat gunstig is bij fragiele bloedvaten. |
| Infusiesnelheid | De snelheid waarmee een infuus wordt toegediend, uitgedrukt in milliliters per uur of druppels per minuut, essentieel voor de correcte dosering van vocht en medicatie. |
| Tromboseprofylaxe | Preventieve maatregelen om de vorming van bloedklonters (trombose) te voorkomen, zoals het stimuleren van beweging, het gebruik van antistollingsmiddelen en compressiekousen. |
| Epidurale anesthesie | Een vorm van regionale verdoving waarbij een lokaal anestheticum wordt ingespoten in de epidurale ruimte rond het ruggenmerg, wat leidt tot gevoelloosheid in een bepaald lichaamsdeel. |
| Keizersnede (sectio caesarea) | Een chirurgische ingreep waarbij de baby via een incisie in de buikwand en baarmoeder wordt geboren, vaak toegepast bij medische indicaties die een vaginale bevalling bemoeilijken of onmogelijk maken. |
| Peroperatieve zorgen | De zorg die wordt verleend tijdens een chirurgische ingreep, inclusief patiëntbegeleiding, assistentie aan het chirurgisch team en monitoring van vitale functies. |
| Postoperatieve zorgen | De zorg die na een chirurgische ingreep wordt verleend, gericht op herstel, pijnmanagement, wondverzorging, monitoring van complicaties en het voorkomen van infecties. |
| VBAC (Vaginal Birth After Caesarean Section) | Een vaginale bevalling na een eerdere keizersnede, een optie die bij geschikte indicaties kan worden overwogen om de risico's en herstelperiode van een hernieuwde keizersnede te vermijden. |
| Schaafwonden | Oppervlakkige wonden waarbij de bovenste huidlagen zijn afgeschaafd, meestal veroorzaakt door wrijving, met pijn als gevolg van beschadigde zenuwuiteinden. |
| Snijwonden | Wonden veroorzaakt door een scherp voorwerp dat de huid doorboort, vaak met hevige bloedingen door het doorsnijden van bloedvaten en relatief minder pijn dan schaafwonden. |
| Steekwonden | Wonden die ontstaan door een scherp, puntig voorwerp, met een kleine ingang maar potentieel diepe interne schade, met een verhoogd risico op infectie. |
| Bijtwonden | Wonden veroorzaakt door een beet van een dier of mens, die als zeer besmet worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van talrijke micro-organismen in speeksel. |
| Scheurwonden | Wonden waarbij de huid wordt opengereten of opengescheurd, met rafelige, grillige wondranden en mogelijke schade aan onderliggend weefsel. |
| Wondgenezing | Het complexe proces waarbij beschadigd weefsel wordt hersteld, meestal verlopend in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming. |
| Debrideren | Het verwijderen van vreemd materiaal, dood weefsel (necrose) en gecontamineerd weefsel uit een wond om een gezonde omgeving te creëren voor genezing. |
| Maceratie | Verweking van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie, en vaak optreedt bij overmatig wondvocht. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
| Farmacotherapeutische groep | Een classificatie van geneesmiddelen op basis van hun werkingsmechanisme en therapeutisch effect, waardoor middelen met vergelijkbare eigenschappen gegroepeerd worden. |
| Vasculaire complicaties | Problemen die voortvloeien uit aandoeningen van het hart en de bloedvaten, zoals trombose, embolie, spataders en bloedingen. |
| Arterie | Een bloedvat dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar de weefsels transporteert, gekenmerkt door dikkere, elastische wanden om de hoge druk te weerstaan. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed vanuit de weefsels terug naar het hart transporteert, met dunnere wanden en kleppen om terugstroming te voorkomen. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten, gelegen tussen arteriën en venen, waar de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels plaatsvindt. |
| Naaldlengte | De lengte van de naald die gebruikt wordt voor injecties, afhankelijk van de injectietechniek, de plaats van injectie en de lichaamsbouw van de patiënt, om de medicatie in de juiste weefsellaag toe te dienen. |
| Bloedafname | Het proces van het verkrijgen van een bloedmonster uit het lichaam, meestal via veneuze of capillaire punctie, voor diagnostische doeleinden in een laboratorium. |
| Infuus | Een medische procedure waarbij vloeistoffen, medicijnen of bloedproducten rechtstreeks in de bloedbaan worden toegediend via een intraveneuze lijn. |
| Vleugelnaald | Een naald met flexibele "vleugels" aan de zijkanten, die de stabiliteit tijdens de veneuze punctie verhoogt en het risico op beschadiging van de aderwand vermindert. |
| Luer-adaptor | Een connector die wordt gebruikt om verschillende medische apparaten, zoals spuiten of infuusleidingen, op elkaar aan te sluiten, vaak met een Luer-lock systeem voor een veilige verbinding. |
| Vacuümtuben | Buisjes met een vacuüm erin, gebruikt bij bloedafnamesystemen om automatisch de juiste hoeveelheid bloed aan te zuigen, afhankelijk van het soort onderzoek. |
| Monovette® | Een bloedafnamesysteem dat zowel met een open als een gesloten principe kan werken, waardoor gecontroleerde bloedafname mogelijk is, wat gunstig is bij fragiele bloedvaten. |
| Infusiesnelheid | De snelheid waarmee een infuus wordt toegediend, uitgedrukt in milliliters per uur of druppels per minuut, essentieel voor de correcte dosering van vocht en medicatie. |
| Tromboseprofylaxe | Preventieve maatregelen om de vorming van bloedklonters (trombose) te voorkomen, zoals het stimuleren van beweging, het gebruik van antistollingsmiddelen en compressiekousen. |
| Epidurale anesthesie | Een vorm van regionale verdoving waarbij een lokaal anestheticum wordt ingespoten in de epidurale ruimte rond het ruggenmerg, wat leidt tot gevoelloosheid in een bepaald lichaamsdeel. |
| Keizersnede (sectio caesarea) | Een chirurgische ingreep waarbij de baby via een incisie in de buikwand en baarmoeder wordt geboren, vaak toegepast bij medische indicaties die een vaginale bevalling bemoeilijken of onmogelijk maken. |
| Peroperatieve zorgen | De zorg die wordt verleend tijdens een chirurgische ingreep, inclusief patiëntbegeleiding, assistentie aan het chirurgisch team en monitoring van vitale functies. |
| Postoperatieve zorgen | De zorg die na een chirurgische ingreep wordt verleend, gericht op herstel, pijnmanagement, wondverzorging, monitoring van complicaties en het voorkomen van infecties. |
| VBAC (Vaginal Birth After Caesarean Section) | Een vaginale bevalling na een eerdere keizersnede, een optie die bij geschikte indicaties kan worden overwogen om de risico's en herstelperiode van een hernieuwde keizersnede te vermijden. |
| Schaafwonden | Oppervlakkige wonden waarbij de bovenste huidlagen zijn afgeschaafd, meestal veroorzaakt door wrijving, met pijn als gevolg van beschadigde zenuwuiteinden. |
| Snijwonden | Wonden veroorzaakt door een scherp voorwerp dat de huid doorboort, vaak met hevige bloedingen door het doorsnijden van bloedvaten en relatief minder pijn dan schaafwonden. |
| Steekwonden | Wonden die ontstaan door een scherp, puntig voorwerp, met een kleine ingang maar potentieel diepe interne schade, met een verhoogd risico op infectie. |
| Bijtwonden | Wonden veroorzaakt door een beet van een dier of mens, die als zeer besmet worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van talrijke micro-organismen in speeksel. |
| Scheurwonden | Wonden waarbij de huid wordt opengereten of opengescheurd, met rafelige, grillige wondranden en mogelijke schade aan onderliggend weefsel. |
| Wondgenezing | Het complexe proces waarbij beschadigd weefsel wordt hersteld, meestal verlopend in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming. |
| Debrideren | Het verwijderen van vreemd materiaal, dood weefsel (necrose) en gecontamineerd weefsel uit een wond om een gezonde omgeving te creëren voor genezing. |
| Maceratie | Verweking van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie, en vaak optreedt bij overmatig wondvocht. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
| Farmacotherapeutische groep | Een classificatie van geneesmiddelen op basis van hun werkingsmechanisme en therapeutisch effect, waardoor middelen met vergelijkbare eigenschappen gegroepeerd worden. |
| Vasculaire complicaties | Problemen die voortvloeien uit aandoeningen van het hart en de bloedvaten, zoals trombose, embolie, spataders en bloedingen. |
| Arterie | Een bloedvat dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar de weefsels transporteert, gekenmerkt door dikkere, elastische wanden om de hoge druk te weerstaan. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed vanuit de weefsels terug naar het hart transporteert, met dunnere wanden en kleppen om terugstroming te voorkomen. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten, gelegen tussen arteriën en venen, waar de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels plaatsvindt. |
| Naaldlengte | De lengte van de naald die gebruikt wordt voor injecties, afhankelijk van de injectietechniek, de plaats van injectie en de lichaamsbouw van de patiënt, om de medicatie in de juiste weefsellaag toe te dienen. |
| Bloedafname | Het proces van het verkrijgen van een bloedmonster uit het lichaam, meestal via veneuze of capillaire punctie, voor diagnostische doeleinden in een laboratorium. |
| Infuus | Een medische procedure waarbij vloeistoffen, medicijnen of bloedproducten rechtstreeks in de bloedbaan worden toegediend via een intraveneuze lijn. |
| Vleugelnaald | Een naald met flexibele "vleugels" aan de zijkanten, die de stabiliteit tijdens de veneuze punctie verhoogt en het risico op beschadiging van de aderwand vermindert. |
| Luer-adaptor | Een connector die wordt gebruikt om verschillende medische apparaten, zoals spuiten of infuusleidingen, op elkaar aan te sluiten, vaak met een Luer-lock systeem voor een veilige verbinding. |
| Vacuümtuben | Buisjes met een vacuüm erin, gebruikt bij bloedafnamesystemen om automatisch de juiste hoeveelheid bloed aan te zuigen, afhankelijk van het soort onderzoek. |
| Monovette® | Een bloedafnamesysteem dat zowel met een open als een gesloten principe kan werken, waardoor gecontroleerde bloedafname mogelijk is, wat gunstig is bij fragiele bloedvaten. |
| Infusiesnelheid | De snelheid waarmee een infuus wordt toegediend, uitgedrukt in milliliters per uur of druppels per minuut, essentieel voor de correcte dosering van vocht en medicatie. |
| Tromboseprofylaxe | Preventieve maatregelen om de vorming van bloedklonters (trombose) te voorkomen, zoals het stimuleren van beweging, het gebruik van antistollingsmiddelen en compressiekousen. |
| Epidurale anesthesie | Een vorm van regionale verdoving waarbij een lokaal anestheticum wordt ingespoten in de epidurale ruimte rond het ruggenmerg, wat leidt tot gevoelloosheid in een bepaald lichaamsdeel. |
| Keizersnede (sectio caesarea) | Een chirurgische ingreep waarbij de baby via een incisie in de buikwand en baarmoeder wordt geboren, vaak toegepast bij medische indicaties die een vaginale bevalling bemoeilijken of onmogelijk maken. |
| Peroperatieve zorgen | De zorg die wordt verleend tijdens een chirurgische ingreep, inclusief patiëntbegeleiding, assistentie aan het chirurgisch team en monitoring van vitale functies. |
| Postoperatieve zorgen | De zorg die na een chirurgische ingreep wordt verleend, gericht op herstel, pijnmanagement, wondverzorging, monitoring van complicaties en het voorkomen van infecties. |
| VBAC (Vaginal Birth After Caesarean Section) | Een vaginale bevalling na een eerdere keizersnede, een optie die bij geschikte indicaties kan worden overwogen om de risico's en herstelperiode van een hernieuwde keizersnede te vermijden. |
| Schaafwonden | Oppervlakkige wonden waarbij de bovenste huidlagen zijn afgeschaafd, meestal veroorzaakt door wrijving, met pijn als gevolg van beschadigde zenuwuiteinden. |
| Snijwonden | Wonden veroorzaakt door een scherp voorwerp dat de huid doorboort, vaak met hevige bloedingen door het doorsnijden van bloedvaten en relatief minder pijn dan schaafwonden. |
| Steekwonden | Wonden die ontstaan door een scherp, puntig voorwerp, met een kleine ingang maar potentieel diepe interne schade, met een verhoogd risico op infectie. |
| Bijtwonden | Wonden veroorzaakt door een beet van een dier of mens, die als zeer besmet worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van talrijke micro-organismen in speeksel. |
| Scheurwonden | Wonden waarbij de huid wordt opengereten of opengescheurd, met rafelige, grillige wondranden en mogelijke schade aan onderliggend weefsel. |
| Wondgenezing | Het complexe proces waarbij beschadigd weefsel wordt hersteld, meestal verlopend in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming. |
| Debrideren | Het verwijderen van vreemd materiaal, dood weefsel (necrose) en gecontamineerd weefsel uit een wond om een gezonde omgeving te creëren voor genezing. |
| Maceratie | Verweking van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie, en vaak optreedt bij overmatig wondvocht. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
| Farmacotherapeutische groep | Een classificatie van geneesmiddelen op basis van hun werkingsmechanisme en therapeutisch effect, waardoor middelen met vergelijkbare eigenschappen gegroepeerd worden. |
| Vasculaire complicaties | Problemen die voortvloeien uit aandoeningen van het hart en de bloedvaten, zoals trombose, embolie, spataders en bloedingen. |
| Arterie | Een bloedvat dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar de weefsels transporteert, gekenmerkt door dikkere, elastische wanden om de hoge druk te weerstaan. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed vanuit de weefsels terug naar het hart transporteert, met dunnere wanden en kleppen om terugstroming te voorkomen. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten, gelegen tussen arteriën en venen, waar de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels plaatsvindt. |
| Naaldlengte | De lengte van de naald die gebruikt wordt voor injecties, afhankelijk van de injectietechniek, de plaats van injectie en de lichaamsbouw van de patiënt, om de medicatie in de juiste weefsellaag toe te dienen. |
| Bloedafname | Het proces van het verkrijgen van een bloedmonster uit het lichaam, meestal via veneuze of capillaire punctie, voor diagnostische doeleinden in een laboratorium. |
| Infuus | Een medische procedure waarbij vloeistoffen, medicijnen of bloedproducten rechtstreeks in de bloedbaan worden toegediend via een intraveneuze lijn. |
| Vleugelnaald | Een naald met flexibele "vleugels" aan de zijkanten, die de stabiliteit tijdens de veneuze punctie verhoogt en het risico op beschadiging van de aderwand vermindert. |
| Luer-adaptor | Een connector die wordt gebruikt om verschillende medische apparaten, zoals spuiten of infuusleidingen, op elkaar aan te sluiten, vaak met een Luer-lock systeem voor een veilige verbinding. |
| Vacuümtuben | Buisjes met een vacuüm erin, gebruikt bij bloedafnamesystemen om automatisch de juiste hoeveelheid bloed aan te zuigen, afhankelijk van het soort onderzoek. |
| Monovette® | Een bloedafnamesysteem dat zowel met een open als een gesloten principe kan werken, waardoor gecontroleerde bloedafname mogelijk is, wat gunstig is bij fragiele bloedvaten. |
| Infusiesnelheid | De snelheid waarmee een infuus wordt toegediend, uitgedrukt in milliliters per uur of druppels per minuut, essentieel voor de correcte dosering van vocht en medicatie. |
| Tromboseprofylaxe | Preventieve maatregelen om de vorming van bloedklonters (trombose) te voorkomen, zoals het stimuleren van beweging, het gebruik van antistollingsmiddelen en compressiekousen. |
| Epidurale anesthesie | Een vorm van regionale verdoving waarbij een lokaal anestheticum wordt ingespoten in de epidurale ruimte rond het ruggenmerg, wat leidt tot gevoelloosheid in een bepaald lichaamsdeel. |
| Keizersnede (sectio caesarea) | Een chirurgische ingreep waarbij de baby via een incisie in de buikwand en baarmoeder wordt geboren, vaak toegepast bij medische indicaties die een vaginale bevalling bemoeilijken of onmogelijk maken. |
| Peroperatieve zorgen | De zorg die wordt verleend tijdens een chirurgische ingreep, inclusief patiëntbegeleiding, assistentie aan het chirurgisch team en monitoring van vitale functies. |
| Postoperatieve zorgen | De zorg die na een chirurgische ingreep wordt verleend, gericht op herstel, pijnmanagement, wondverzorging, monitoring van complicaties en het voorkomen van infecties. |
| VBAC (Vaginal Birth After Caesarean Section) | Een vaginale bevalling na een eerdere keizersnede, een optie die bij geschikte indicaties kan worden overwogen om de risico's en herstelperiode van een hernieuwde keizersnede te vermijden. |
| Schaafwonden | Oppervlakkige wonden waarbij de bovenste huidlagen zijn afgeschaafd, meestal veroorzaakt door wrijving, met pijn als gevolg van beschadigde zenuwuiteinden. |
| Snijwonden | Wonden veroorzaakt door een scherp voorwerp dat de huid doorboort, vaak met hevige bloedingen door het doorsnijden van bloedvaten en relatief minder pijn dan schaafwonden. |
| Steekwonden | Wonden die ontstaan door een scherp, puntig voorwerp, met een kleine ingang maar potentieel diepe interne schade, met een verhoogd risico op infectie. |
| Bijtwonden | Wonden veroorzaakt door een beet van een dier of mens, die als zeer besmet worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van talrijke micro-organismen in speeksel. |
| Scheurwonden | Wonden waarbij de huid wordt opengereten of opengescheurd, met rafelige, grillige wondranden en mogelijke schade aan onderliggend weefsel. |
| Wondgenezing | Het complexe proces waarbij beschadigd weefsel wordt hersteld, meestal verlopend in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming. |
| Debrideren | Het verwijderen van vreemd materiaal, dood weefsel (necrose) en gecontamineerd weefsel uit een wond om een gezonde omgeving te creëren voor genezing. |
| Maceratie | Verweking van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie, en vaak optreedt bij overmatig wondvocht. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
| Farmacotherapeutische groep | Een classificatie van geneesmiddelen op basis van hun werkingsmechanisme en therapeutisch effect, waardoor middelen met vergelijkbare eigenschappen gegroepeerd worden. |
| Vasculaire complicaties | Problemen die voortvloeien uit aandoeningen van het hart en de bloedvaten, zoals trombose, embolie, spataders en bloedingen. |
| Arterie | Een bloedvat dat zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar de weefsels transporteert, gekenmerkt door dikkere, elastische wanden om de hoge druk te weerstaan. |
| Vene | Een bloedvat dat zuurstofarm bloed vanuit de weefsels terug naar het hart transporteert, met dunnere wanden en kleppen om terugstroming te voorkomen. |
| Capillairen | De kleinste bloedvaten, gelegen tussen arteriën en venen, waar de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels plaatsvindt. |
| Naaldlengte | De lengte van de naald die gebruikt wordt voor injecties, afhankelijk van de injectietechniek, de plaats van injectie en de lichaamsbouw van de patiënt, om de medicatie in de juiste weefsellaag toe te dienen. |
| Bloedafname | Het proces van het verkrijgen van een bloedmonster uit het lichaam, meestal via veneuze of capillaire punctie, voor diagnostische doeleinden in een laboratorium. |
| Infuus | Een medische procedure waarbij vloeistoffen, medicijnen of bloedproducten rechtstreeks in de bloedbaan worden toegediend via een intraveneuze lijn. |
| Vleugelnaald | Een naald met flexibele "vleugels" aan de zijkanten, die de stabiliteit tijdens de veneuze punctie verhoogt en het risico op beschadiging van de aderwand vermindert. |
| Luer-adaptor | Een connector die wordt gebruikt om verschillende medische apparaten, zoals spuiten of infuusleidingen, op elkaar aan te sluiten, vaak met een Luer-lock systeem voor een veilige verbinding. |
| Vacuümtuben | Buisjes met een vacuüm erin, gebruikt bij bloedafnamesystemen om automatisch de juiste hoeveelheid bloed aan te zuigen, afhankelijk van het soort onderzoek. |
| Monovette® | Een bloedafnamesysteem dat zowel met een open als een gesloten principe kan werken, waardoor gecontroleerde bloedafname mogelijk is, wat gunstig is bij fragiele bloedvaten. |
| Infusiesnelheid | De snelheid waarmee een infuus wordt toegediend, uitgedrukt in milliliters per uur of druppels per minuut, essentieel voor de correcte dosering van vocht en medicatie. |
| Tromboseprofylaxe | Preventieve maatregelen om de vorming van bloedklonters (trombose) te voorkomen, zoals het stimuleren van beweging, het gebruik van antistollingsmiddelen en compressiekousen. |
| Epidurale anesthesie | Een vorm van regionale verdoving waarbij een lokaal anestheticum wordt ingespoten in de epidurale ruimte rond het ruggenmerg, wat leidt tot gevoelloosheid in een bepaald lichaamsdeel. |
| Keizersnede (sectio caesarea) | Een chirurgische ingreep waarbij de baby via een incisie in de buikwand en baarmoeder wordt geboren, vaak toegepast bij medische indicaties die een vaginale bevalling bemoeilijken of onmogelijk maken. |
| Peroperatieve zorgen | De zorg die wordt verleend tijdens een chirurgische ingreep, inclusief patiëntbegeleiding, assistentie aan het chirurgisch team en monitoring van vitale functies. |
| Postoperatieve zorgen | De zorg die na een chirurgische ingreep wordt verleend, gericht op herstel, pijnmanagement, wondverzorging, monitoring van complicaties en het voorkomen van infecties. |
| VBAC (Vaginal Birth After Caesarean Section) | Een vaginale bevalling na een eerdere keizersnede, een optie die bij geschikte indicaties kan worden overwogen om de risico's en herstelperiode van een hernieuwde keizersnede te vermijden. |
| Schaafwonden | Oppervlakkige wonden waarbij de bovenste huidlagen zijn afgeschaafd, meestal veroorzaakt door wrijving, met pijn als gevolg van beschadigde zenuwuiteinden. |
| Snijwonden | Wonden veroorzaakt door een scherp voorwerp dat de huid doorboort, vaak met hevige bloedingen door het doorsnijden van bloedvaten en relatief minder pijn dan schaafwonden. |
| Steekwonden | Wonden die ontstaan door een scherp, puntig voorwerp, met een kleine ingang maar potentieel diepe interne schade, met een verhoogd risico op infectie. |
| Bijtwonden | Wonden veroorzaakt door een beet van een dier of mens, die als zeer besmet worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van talrijke micro-organismen in speeksel. |
| Scheurwonden | Wonden waarbij de huid wordt opengereten of opengescheurd, met rafelige, grillige wondranden en mogelijke schade aan onderliggend weefsel. |
| Wondgenezing | Het complexe proces waarbij beschadigd weefsel wordt hersteld, meestal verlopend in vier fasen: ontstekingsfase, granulatiefase, maturatiefase en littekenvorming. |
| Debrideren | Het verwijderen van vreemd materiaal, dood weefsel (necrose) en gecontamineerd weefsel uit een wond om een gezonde omgeving te creëren voor genezing. |
| Maceratie | Verweking van de huid door langdurige blootstelling aan vocht, wat de huid kwetsbaarder maakt voor beschadiging en infectie, en vaak optreedt bij overmatig wondvocht. |
| Epithelisatie | Het proces waarbij epitheelcellen vanuit de wondranden migreren om het wondbed te bedekken, essentieel voor de sluiting van wonden en de vorming van nieuwe huid. |
| TIME model | Een concept voor wondmanagement dat zich richt op vier aspecten van wondgenezing: Tissue management (debrideren), Inflammation & infection control, Moisture balance (vochtbalans) en Epithelial (edge) advancement. |
| Gaasverbanden | Eenvoudige, vaak katoenen verbanden met een gering absorptievermogen en hoge doorlaatbaarheid voor bacteriën en water, die kunnen verkleven met de wondbodem. |
| Niet-inklevende verbanden | Verbanden die, dankzij een specifieke onderlaag, niet aan de wondbodem verkleven, waardoor verwijdering minder pijnlijk is en nieuw gevormd weefsel gespaard blijft. |
| Hydrocolloïden | Actieve verbandmaterialen die in contact met wondvocht een gel vormen, wat een vochtig wondmilieu bevordert en bijdraagt aan reiniging en genezing. |
| Hydrogels | Verbanden die water kunnen vasthouden en afgeven, wat een verkoelend en pijnstillend effect kan hebben en geschikt is voor gevoelige wonden. |
Cover
Fiche profession sage-femme 25-26.pdf
Summary
intro ?
# Les querelles scientifiques au XVIIIe siècle et leur impact
Le XVIIIe siècle est marqué par une effervescence de débats académiques et de controverses scientifiques qui ont activement contribué à la construction et à la diffusion du savoir, tout en influençant profondément la culture de l'époque [4](#page=4).
### 1.1 La construction du savoir au gré des disputes
La science au XVIIIe siècle n'est pas un bloc monolithique de connaissances acquises, mais plutôt un champ de bataille d'idées où les querelles jouent un rôle moteur dans son évolution. La célèbre querelle des Anciens et des Modernes, déjà active à la fin du XVIIe siècle, a profondément influencé la manière d'aborder la science, opposant la primauté de la lecture des textes anciens à celle de l'observation directe et de l'expérimentation. L'idéal de la Royal Society en Angleterre, résumé par le précepte latin "nulius in verba" ("ne croire personne sur parole"), illustre cette orientation vers la modernité et l'autonomie de la recherche [4](#page=4).
Les traces écrites de ces querelles, qu'il s'agisse de pamphlets, de correspondances privées ou de publications dans des journaux, constituent des sources précieuses pour observer la dynamique de construction du savoir. Loin d'être un progrès linéaire, le développement scientifique est jalonné de désaccords qui mettent à l'épreuve les théories existantes, forcent la réflexion critique et stimulent la créativité scientifique et culturelle. Ces disputes ont donné lieu à une production littéraire, théâtrale et caricaturale abondante, témoignant de l'interpénétration entre les sphères scientifique et culturelle [4](#page=4) [5](#page=5).
> **Tip:** Comprendre que le désaccord et la critique sont des moteurs essentiels du progrès scientifique permet d'analyser la construction du savoir non pas comme une accumulation passive de faits, mais comme un processus actif et conflictuel.
### 1.2 Exemples de querelles scientifiques
#### 1.2.1 La génération spontanée
Au XVIIIe siècle, plusieurs théories coexistent concernant l'origine de la vie. Parmi elles, la querelle sur la génération spontanée est particulièrement notable. Quatre grandes théories se distinguent :
* **Les ovistes**: Ils attribuent l'origine de la vie à l'ovule, le spermatozoïde n'ayant qu'un rôle nourricier [4](#page=4).
* **Les spermites**: Ils considèrent que la vie provient du spermatozoïde [4](#page=4).
* **L'épigenèse**: Cette théorie postule que la vie naît de la fusion des deux gamètes [4](#page=4).
* **La génération spontanée**: Certains croient en la possibilité pour des êtres vivants de naître à partir de rien, sans parents [4](#page=4).
#### 1.2.2 L'inoculation
L'inoculation, ancêtre de la vaccination, a suscité de vives réactions et de nombreux débats au XVIIIe siècle. Ces querelles se sont manifestées par des publications dans des journaux et des pamphlets, ainsi que par des réunions publiques visant à déterminer les bénéfices potentiels de l'inoculation, notamment chez les enfants, et à évaluer ses conséquences. L'étude de ces controverses permet de mieux comprendre, sur le long terme, les oppositions que rencontrera plus tard la vaccination [4](#page=4).
#### 1.2.3 L'affaire Mary Tofts
En 1726, le cas de Mary Tofts a secoué le monde médical et populaire. Cette femme prétendait avoir accouché de parties animales, telles que des morceaux de porc et de lapin. Son cas a déclenché une véritable "guerre de pamphlets" au sein de la communauté médicale et a suscité un intérêt populaire considérable. Mary Tofts fut examinée par de nombreux chirurgiens, dont Saint-André, chirurgien du roi. L'enquête judiciaire révéla ultérieurement qu'il s'agissait d'une supercherie, les morceaux d'animaux ayant été introduits dans son vagin avec l'aide d'une complice. Cette affaire a également été exploitée par des caricaturistes qui se sont amusés à tourner en ridicule les chirurgiens de l'époque [5](#page=5).
> **Example:** L'affaire Mary Tofts illustre parfaitement comment une controverse scientifique, même basée sur une tromperie, peut avoir un impact médiatique et culturel majeur, révélant les tensions et les dynamiques au sein de la profession médicale et la manière dont le public s'empare de ces sujets.
### 1.3 Formes de diffusion des querelles
Les querelles scientifiques prenaient diverses formes de diffusion pour toucher un public large et stimuler le débat. Les **pamphlets** étaient particulièrement prisés, se répondant souvent dans des joutes intellectuelles marquées par des titres du type "Réponse à l'attaque de..." ou "Examen du livre de...". Les **journaux** et la **correspondance privée** jouaient également un rôle crucial dans la circulation des idées et des controverses.
Au-delà des écrits strictement scientifiques ou polémiques, d'autres formes culturelles étaient investies par ces débats. Des œuvres telles que des **caricatures**, des **poèmes** et des **pièces de théâtre** (à l'instar des "Femmes savantes" de Molière, bien que plus ancienne, elle reflète un esprit similaire d'interrogation sur le rôle des femmes dans le savoir) témoignent de l'interpénétration profonde entre la culture générale et les avancées, ou les controverses, scientifiques du XVIIIe siècle [4](#page=4) [5](#page=5).
### 1.4 Impact sur la culture et la société
Les querelles scientifiques du XVIIIe siècle ne restaient pas confinées aux cercles académiques; elles s'immisçaient dans la sphère culturelle et sociale, influençant la perception du savoir, des professions et même des genres. L'exemple de Mary Tofts, qui a fait l'objet de caricatures ridiculisant les chirurgiens, démontre comment ces débats pouvaient être utilisés pour la satire sociale [5](#page=5).
La professionnalisation et la place des femmes dans ces domaines ont également été des sujets de controverse et de transformation. L'essor des chirurgiens-accoucheurs, majoritairement masculins, a mis en difficulté les sages-femmes, notamment celles issues de la haute société qui avaient recours à ces nouveaux professionnels, créant une compétition pour l'accès au savoir médical et à la pratique. Des figures comme John Maubray, chirurgien-accoucheur écossais, ont publié des ouvrages pour défendre la prééminence des hommes dans l'accouchement, arguant de leur meilleure formation et de leur plus grande présence d'esprit, tout en condamnant l'usage des forceps. Ces discussions soulevaient des questions fondamentales sur l'autorité médicale, la transmission des savoirs et les rôles de genre dans les pratiques de santé [5](#page=5).
> **Tip:** Analyser les querelles scientifiques à travers leurs manifestations culturelles (caricatures, théâtre) permet de saisir leur impact social et la manière dont elles étaient comprises et débattues par le grand public, au-delà des experts.
* * *
# Genre et professionnalisation dans le domaine de l'obstétrique
This section analyzes the evolving roles of women and men in the public sphere of obstetrics, focusing on the rise of male accoucheurs and the professionalization of midwifery, highlighting competition and claims of expertise.
### 2.1 Les femmes dans la sphère publique au XVIIIe siècle
Il est essentiel de reconnaître l'implication significative des femmes dans les sphères publiques au XVIIIe siècle, exerçant des professions variées telles que sages-femmes, ouvrières, paysannes, entrepreneuses, couturières et domestiques. Les femmes issues des classes supérieures ont joué un rôle actif dans le développement d'institutions comme les salons et les "chocolate houses" en Angleterre, où les discussions portaient sur les dernières publications littéraires et scientifiques. Elles participaient également à des associations caritatives ("charities") pour aider les plus démunis. Par conséquent, considérer l'engagement féminin comme strictement limité à la sphère privée constitue une erreur historique [5](#page=5).
### 2.2 Un domaine de la médecine investi par les hommes
Au XVIIIe siècle, on observe l'essor des accoucheurs, ou chirurgiens-accoucheurs. Les femmes de la haute société ont eu recours de plus en plus fréquemment à ces professionnels de santé, ce qui a mis en difficulté les sages-femmes pour plusieurs raisons: les femmes de la haute société payaient leurs soins plus cher (en l'absence d'honoraires fixes) et l'accès à la chirurgie, savoir inaccessible aux sages-femmes, créait une disparité. Cela a entraîné une compétition accrue entre accoucheurs et sages-femmes. En réponse, les sages-femmes se sont organisées pour faire entendre leur voix et pour former de nouvelles sages-femmes afin de défendre les compétences de leur métier [5](#page=5).
#### 2.2.1 John Maubray
John Maubray (1700-1732) était un chirurgien-accoucheur écossais, pays d'origine reconnu pour former de nombreux médecins. Il a développé le concept de "sooterkin", qui mettait en avant le pouvoir de l'imagination chez la femme enceinte, pouvant potentiellement expliquer des cas comme la supercherie de Mary Tofts. Dans son ouvrage \_The Female Physician, il défendait la place des chirurgiens lors des accouchements, arguant que les hommes étaient mieux formés et faisaient preuve de plus de présence d'esprit, les rendant mieux aptes à réagir en cas de difficultés, bien qu'il condamne l'usage des forceps [5](#page=5).
#### 2.2.2 William Smellie
William Smellie (1697-1763), également un chirurgien-accoucheur écossais, a publié un traité sur la théorie et la pratique des sages-femmes et de l'accouchement. Il a commencé sa carrière comme apothicaire puis chirurgien sur un bateau, une expérience qui l'a préparé à la prise de décisions rapides en situation d'urgence. Il s'est formé à l'Hôtel-Dieu de Paris, un centre d'enseignement obstétrical où de nombreuses femmes, souvent démunies, accouchaient. Par la suite, il a ouvert un cours privé où il a popularisé l'usage des forceps [6](#page=6).
### 2.3 Revendication d'un savoir et d'une pratique
Face à cette menace, les sages-femmes ont réagi en publiant des traités parfois virulents à l'encontre de leurs rivaux professionnels et économiques, les chirurgiens [6](#page=6).
#### 2.3.1 Sarah Stone
Sarah Stone était la fille d'une sage-femme, une filiation courante à l'époque, et a été formée par sa mère. Elle était l'épouse d'un chirurgien apothicaire, ce qui lui a permis d'accéder à la littérature médicale, les livres étant très coûteux. Elle a pratiqué plusieurs centaines d'accouchements par an, a compilé les cas intéressants dans son traité \_A Complete Practice of Midwifery, et a développé une manœuvre de retournement pour les présentations par le siège. En s'inscrivant dans une démarche moderne de pratique et d'enseignement basés sur l'observation, son objectif était de former des sages-femmes compétentes afin d'empêcher les femmes de se tourner vers les chirurgiens au détriment de la profession [6](#page=6).
#### 2.3.2 Elizabeth Nihell
Elizabeth Nihell, une autre sage-femme, s'est formée à l'Hôtel-Dieu de Paris avant d'exercer en Angleterre. Séparée de son mari, elle s'est investie dans le métier de sage-femme pour subvenir à ses besoins, bien qu'elle ait terminé sa vie dans une grande pauvreté. Dans son ouvrage \_A Treatise on the Art of Midwifery, publié quarante ans après celui de Sarah Stone, elle défendait la compétence naturelle de la sage-femme, arguant qu'en tant que femme, elle était intrinsèquement mieux placée pour soigner les femmes. Elle dénonçait également la capacité des chirurgiens à masquer leur ignorance par le prestige de leur position [6](#page=6).
> **Exemple:** Les caricatures de l'époque, comme celle proposée par John Blunt, illustrent les tensions entre le rôle professionnel de l'accoucheur et le rôle traditionnel de la sage-femme. Une caricature dépeint un homme en sage-femme, où John Blunt suggère d'écarter les hommes de la pratique non pas pour des questions de compétence, mais de modestie. Une autre caricature "monstrueuse" ne visait pas les patients, mais les soignants, associant le rôle de la femme à l'espace domestique et à une connaissance du corps, et le rôle de l'homme à l'espace de l'apothicaire. Au XVIIIe siècle, l'élite était majoritairement alphabétisée, et les caricatures servaient à véhiculer des savoirs et à alimenter la controverse entre la professionnalisation de l'accoucheur et le maintien de la tradition par la sage-femme [6](#page=6).
* * *
# L'évolution des gestes et des instruments médicaux en obstétrique
Ce volet de l'étude examine l'apprentissage des techniques médicales, l'intégration de nouveaux instruments comme les forceps, et le développement de la pédagogie, en mettant particulièrement l'accent sur l'œuvre d'Angélique du Coudray, qui ont révolutionné la pratique obstétricale [7](#page=7).
### 3.1 L'histoire du geste : la main et les instruments
L'histoire de l'obstétrique est intrinsèquement liée à la manière dont les gestes médicaux sont appris, perfectionnés et transmis, ainsi qu'à l'évolution des instruments qui accompagnent ces gestes. L'apprentissage des bonnes techniques, la capacité à interpréter le corps de la femme enceinte et à intervenir de manière appropriée, ainsi que la formation à ces gestes constituent des enjeux centraux. L'introduction de nouveaux outils a parallèlement entraîné le développement de nouvelles manœuvres et techniques. L'étude des instruments devient ainsi un point focal pour comprendre l'évolution du geste médical [7](#page=7).
#### 3.1.1 Les instruments obstétricaux
Parmi les instruments qui ont marqué l'histoire de l'obstétrique, on retrouve les forceps, les crochets et les tire-têtes. Les forceps existaient dès la fin du 17ème siècle, initialement utilisés par une famille d'accoucheurs, les Chamberlains, avant d'être popularisés par W. Smellie [7](#page=7).
Les forceps, particulièrement, sont devenus un symbole de controverse et de débat. Leur usage, initialement réservé aux chirurgiens, a suscité des critiques quant à leur potentiel dangerosité, s'inscrivant dans une culture du risque prégnante au 18ème siècle [7](#page=7).
#### 3.1.2 L'œuvre d'Angélique du Coudray
Angélique du Coudray, une sage-femme parisienne, a joué un rôle déterminant dans l'évolution de la formation et des pratiques obstétricales. Elle est notamment connue pour sa « machine » d'Angélique du Coudray, un outil pédagogique innovant [7](#page=7).
Du Coudray a établi une distinction claire entre les "sages-femmes" formées et les "matrones" qui n'avaient pas reçu une éducation suffisante en France. Elle a développé un art de l'enseignement et a publié un traité pour formaliser ses connaissances. Sa contribution majeure réside dans le développement de la pédagogie médicale, notamment par l'utilisation d'outils tels que des « mannequins en tissus » pour l'enseignement des manœuvres obstétricales [7](#page=7).
Afin de diffuser ses savoirs, elle a entrepris des voyages à travers la France pour former d'autres femmes. Son action a conduit au développement d'écoles de sages-femmes et à la promotion de bonnes pratiques. Ces initiatives ne visaient pas une élite, mais plutôt les classes moyennes, en leur fournissant des outils reproductibles leur permettant d'expérimenter par elles-mêmes, d'acquérir le savoir et de le transmettre à d'autres [7](#page=7).
> **Tip:** L'œuvre d'Angélique du Coudray illustre parfaitement comment l'innovation pédagogique et la démocratisation du savoir peuvent transformer une profession et améliorer l'accès à des soins de qualité pour un public plus large.
* * *
# Récits de cas, la douleur et le soulagement en obstétrique
Cette section analyse des récits de cas spécifiques pour explorer la perception de la douleur, l'implication physique des soignantes et l'importance des traces écrites dans la compréhension médicale, en se concentrant particulièrement sur la page 8 du document [8](#page=8).
### 4.1 L'observation de Sarah Stone et la douleur partagée
Le récit de l'accouchement de Sarah Stone, qui a mis au monde des jumeaux après avoir accouché de son premier enfant la veille, met en lumière la douleur de la patiente et, de manière miroir, celle de la soignante. Cette observation souligne la dimension physique du métier de sage-femme, où le corps entier de la soignante est impliqué. L'apprentissage en obstétrique est également présenté comme un apprentissage physique, ancré dans le corps [8](#page=8).
Le texte rappelle les dangers et les conséquences vitales associés à l'ignorance des matrones, soulignant l'importance de la connaissance et de l'expérience. La douleur, dans ce contexte, est présentée comme nécessaire et utile, permettant de lire l'état de la femme qui accouche. Cette douleur n'est pas ignorée; elle a une fin et un usage, offrant la possibilité de comprendre le corps de la femme à travers ses manifestations douloureuses [8](#page=8).
### 4.2 Martha Ballard, une historienne de la pratique obstétricale
Martha Ballard, sage-femme exerçant dans le Maine aux États-Unis au 18ème siècle, a tenu un journal à partir de l'âge de 50 ans. Ses observations, consignées sans stratégie particulière de diffusion publique, ont laissé des traces et constitué des archives privées. Ces écrits nous renseignent sur sa pratique, notamment sur les 816 accouchements auxquels elle a participé [8](#page=8).
L'analyse de la santé et de la médecine passe également par la recherche de traces non conventionnelles, telles que les écrits personnels. Le journal de Ballard met en évidence la concurrence autour du chevet de la patiente, opposant celui qui prescrit et celle qui agit [8](#page=8).
### 4.3 La médicalisation de l'accouchement et le débat contemporain
La question de la médicalisation de l'accouchement et son héritage contemporain sont abordés à travers la grève des sages-femmes de 2014. Ces professionnelles ont revendiqué une meilleure reconnaissance de leurs compétences, qui dépassent le simple acte de l'accouchement, et ont lutté pour un statut de praticien hospitalier, actuellement réservé aux médecins et dentistes [8](#page=8).
Cette lutte s'inscrit dans une longue histoire de compétition, mais aussi de collaboration, entre les professions médicales. Le discours de reconnaissance des compétences des sages-femmes cristallise des siècles de rivalités et de collaborations [8](#page=8).
Par ailleurs, la médicalisation de l'accouchement fait l'objet de débats parmi certaines sages-femmes, tandis que des groupes de patientes expriment le désir de démédicaliser l'accouchement. Ce mouvement témoigne d'un retour vers une dimension plus naturelle et physiologique de l'accouchement, les femmes souhaitant moins d'interventions médicales et privilégiant un processus plus naturel [8](#page=8).
* * *
# La médicalisation de l'accouchement et son héritage contemporain
Cette section explore les enjeux actuels concernant la profession de sage-femme, le débat sur la médicalisation de l'accouchement, et l'importance de l'histoire des femmes et du féminisme pour comprendre les questions de santé contemporaines.
### 5.1 Les compétences des sages-femmes et la reconnaissance professionnelle
#### 5.1.1 La grève des sages-femmes de 2014
La grève des sages-femmes en 2014 visait à obtenir une meilleure reconnaissance de leurs compétences, qui s'étendent bien au-delà du seul accouchement. Elles revendiquaient un accès au statut de praticiens hospitaliers, statut jusqu'alors réservé aux médecins et aux dentistes. Cette revendication s'inscrit dans une longue histoire de compétition et de collaboration avec le corps médical, cristaliseé dans le désir de reconnaissance de leurs compétences spécifiques [8](#page=8).
#### 5.1.2 Le débat sur la médicalisation de l'accouchement
La question de la médicalisation de l'accouchement fait l'objet de débats, y compris parmi les sages-femmes elles-mêmes. Certains groupes de patientes aspirent à une dé-médicalisation de l'accouchement, cherchant à revenir à une dimension plus naturelle et physiologique de cet événement. Cela contraste avec une culture qui a souvent mis en opposition un savoir médical et un savoir de sage-femme [8](#page=8) [9](#page=9).
### 5.2 L'accouchement à domicile : une perspective historique et contemporaine
La discussion contemporaine porte sur le droit des femmes à accoucher à domicile, une pratique qui était la norme à une époque antérieure. La perception du risque a évolué: il était autrefois davantage associé aux accoucheurs, tandis qu'aujourd'hui, il est souvent perçu dans le contexte de l'accouchement à domicile [9](#page=9).
### 5.3 L'héritage de l'histoire des femmes et du féminisme pour la santé
#### 5.3.1 La nécessité d'une histoire inclusive
La manière dont nous écrivons l'histoire a un impact significatif sur notre compréhension de la santé. Il est crucial de se demander quelle histoire doit être racontée: celle d'une élite dominante, ou celle des "invisibles" et des personnes non représentées [9](#page=9)?
#### 5.3.2 Les sujets de l'histoire de la santé
Les sujets abordés dans l'histoire de la santé peuvent varier considérablement. Doit-on se concentrer sur la grande médecine, les découvertes majeures et la lutte contre les épidémies? Ou bien sur la santé au quotidien, les maladies chroniques, la douleur, la naissance et l'alimentation [9](#page=9)?
#### 5.3.3 Les acteurs centraux de l'histoire
Il est également important de considérer quels acteurs sont placés au centre de l'histoire de la santé. Sont-ce les médecins face aux soignants, les soignants face aux patients, ou même face à leur entourage? Le fait que personne ne soit jamais malade ou en bonne santé seul souligne la dimension collective de ces expériences. Le site "Women also do history" est une initiative encourageant la citation et l'invitation des historiennes dans les débats en France [9](#page=9).
> **Tip:** L'analyse des récits de cas, comme celui de Sarah Stone, peut offrir des perspectives précieuses sur la nature physique et émotionnelle du travail des sages-femmes et sur l'apprentissage corporel impliqué dans cette profession. La douleur, dans ces récits, n'est pas ignorée mais comprise comme un indicateur de l'état de la femme, ayant un usage et une fin, permettant ainsi de "lire" le corps de la patiente [8](#page=8).
> **Example:** La tenue d'un journal par Martha Ballard, une sage-femme du 18e siècle dans le Maine aux États-Unis, révèle des archives privées contenant des informations sur sa pratique, comme l'assistance à 816 accouchements. Comprendre la santé et la médecine implique de rechercher ces traces personnelles, qui témoignent également de la concurrence et de la collaboration au chevet des patientes [8](#page=8).
* * *
## Erreurs courantes à éviter
* Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
* Portez attention aux formules et définitions clés
* Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
* Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Sage-femme | Professionnelle de la santé spécialisée dans l'accompagnement de la grossesse, de l'accouchement et de la période post-natale, possédant un savoir spécifique sur le corps féminin et la naissance. |
| Matrone | Terme utilisé au XVIIIe siècle, souvent pour désigner des sages-femmes moins formellement instruites, exerçant avec un savoir plus empirique ou folklorique, notamment dans les zones rurales. |
| Gènèration spontanée | Théorie selon laquelle des êtres vivants peuvent apparaître spontanément à partir de matière inorganique ou en décomposition, une idée débattue au XVIIIe siècle. |
| Inoculation | Pratique consistant à introduire une petite quantité de matière d'une lésion de variole dans le corps pour induire une forme bénigne de la maladie et conférer une immunité, ancêtre de la vaccination. |
| Pamphlets | Brochures ou petits livres imprimés traitant d'un sujet particulier, souvent polémique, utilisés au XVIIIe siècle pour diffuser des idées et participer à des débats publics. |
| Chirurgical-accoucheur | Médecin ou chirurgien spécialisé dans l'obstétrique, dont l'intervention lors de l'accouchement était parfois perçue comme une alternative ou une concurrence aux sages-femmes traditionnelles. |
| Forceps | Instrument obstétrical utilisé pour aider à l'extraction du bébé lors d'un accouchement difficile, dont l'usage a suscité des controverses au XVIIIe siècle. |
| Épigénèse | Théorie du développement embryonnaire selon laquelle la vie résulte de la transformation progressive de matière préexistante, souvent opposée à l'ovisme et au spermisme. |
| Parturiente | Femme sur le point d'accoucher ou en travail. |
| Placenta (ou secondine) | Organe qui se développe pendant la grossesse et qui assure la nutrition et l'oxygénation du fœtus, expulsé après la naissance de l'enfant. |
Cover
gezonde neonaat ; groei en ontwikkeling.pdf
Summary
# Groeicurven en gewichtsopvolging bij kinderen
Het monitoren van de groei van een kind is essentieel voor het vroegtijdig signaleren van gezondheidsproblemen en het optimaliseren van de ontwikkeling, waarbij groeicurven en nauwkeurige gewichtsopvolging cruciaal zijn [7](#page=7).
### 1.1 Groeicurven en hun belang
#### 1.1.1 Het belang van groeiopvolging
De groei van een kind wordt beoordeeld aan de hand van drie hoofdparameters: lengte, gewicht en schedelomtrek. Vooral tijdens de eerste twee levensjaren, en met name het eerste jaar, is zorgvuldige opvolging van groot belang om diverse redenen. Ten eerste maakt een kind de snelste groei van zijn leven door in het eerste levensjaar, waarbij lengte aanzienlijk toeneemt en gewicht verdrievoudigt, een tempo dat later niet meer wordt geëvenaard. Ook de schedel groeit snel door de ontwikkeling van de hersenen. Ten tweede kan het lichaam correctieve groei vertonen, zoals catch-up (inhaalgroei) of catch-down growth (afremgroei), om eventuele afwijkingen in groei tijdens de zwangerschap te compenseren. Ten derde heeft voeding in de kindertijd de grootste impact op groei en cognitief functioneren; onvoldoende voeding kan leiden tot groeiachterstand en lager cognitief functioneren, terwijl overvoeding het risico op obesitas op latere leeftijd kan verhogen. Groei is daarmee een gevoelige indicator voor de algemene gezondheid en voedingstoestand, waardoor voedingsproblemen, bereidingsfouten van melkvoeding en ziekten of ontwikkelingsafwijkingen vroegtijdig kunnen worden gesignaleerd, wat resulteert in gezondheidswinst op korte en lange termijn [7](#page=7).
#### 1.1.2 Groeicurven in het algemeen
Groeicurven zijn systematische hulpmiddelen die lengte, gewicht en schedelomtrek in functie van de leeftijd weergeven en vergelijken met leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht. Ze zijn waardevol voor het tijdig vaststellen van groeiafwijkingen. De groei van een kind kan op een groeicurve worden geplaatst en vergeleken met anderen met behulp van maten voor spreiding rond het gemiddelde, zoals de standaarddeviatiescore (SDS) of percentielcurve. De nieuwe Vlaamse groeicurven zijn geschikt voor alle kinderen, ongeacht voedingstype, etniciteit of sociaaleconomische status, en maken gebruik van de SDS als spreidingsmaat. Figuren 1 en 2 tonen deze groeicurven voor respectievelijk jongens en meisjes tussen 0 en 24 maanden [8](#page=8).
#### 1.1.3 Spreiding van groei: percentielcurve en SD-score
Omdat kinderen van nature verschillen in grootte, tonen groeicurven deze spreiding op twee manieren: via de SDS en via percentielen [8](#page=8).
##### 1.1.3.1 De SD-score (SDS)
De SDS maakt het mogelijk de groei van een kind te vergelijken met die van andere kinderen. Een SDS van 0 duidt op het gemiddelde; een positieve score betekent groei boven het gemiddelde, en een negatieve score groei daaronder. Hoe hoger of lager de SDS, hoe uitzonderlijker de groei ten opzichte van de bevolking. De meeste kinderen bevinden zich tussen -2 SDS en +2 SDS. Groeicurven tonen typisch vijf SDS-lijnen: -2 SDS, -1 SDS, 0 SDS, +1 SDS en +2 SDS [8](#page=8).
##### 1.1.3.2 De percentielcurve
De percentielcurve geeft aan hoeveel procent van de bevolking zich op of onder een bepaalde curve bevindt. In groeicurven worden vaak vijf percentielcurven weergegeven: P2, P16, P50, P84 en P98. Als voorbeeld: als 100 baby's van 2 maanden worden gewogen, zal een kind op P2 het op twee na lichtste gewicht hebben (2% van de kinderen is lichter), en een kind op P98 het op twee na zwaarste gewicht (98% van de kinderen is lichter). Een kind op P50 bevindt zich precies op het gemiddelde. De meeste kinderen (96%) groeien tussen het 2e en 98e percentiel [8](#page=8) [9](#page=9).
##### 1.1.3.3 Verband tussen SDS en percentielen
Er is een direct verband tussen de SDS en percentielen, waarbij beide wiskundige maten zijn om groeiverspreiding weer te geven [9](#page=9).
| SD-score | Percentiel | Betekenis (voor parameter “gewicht”) |
|----------|------------|--------------------------------------------------------------------|
| -2 SDS | P2 | 2% van de kinderen in de bevolking zijn minder zwaar dan dit kind. |
| -1 SDS | P16 | 16% van de kinderen in de bevolking zijn minder zwaar dan dit kind. |
| 0 SDS | P50 | 50% van de kinderen in de bevolking zijn minder zwaar dan dit kind; precies op het gemiddelde. |
| +1 SDS | P84 | 84% van de kinderen in de bevolking zijn minder zwaar dan dit kind. |
| +2 SDS | P98 | 98% van de kinderen in de bevolking zijn minder zwaar dan dit kind. |
#### 1.1.4 Interpretatie van groeicurven: groeimodule Kind & Gezin en flowcharts
Het bepalen van "normale" groei omvat zowel de absolute positie op de curve als de evolutie over tijd. Groei binnen -2 SDS en +2 SDS (of P2 en P98) wordt als normale variatie beschouwd; daarbuiten kan verder onderzoek vereisen, maar duidt niet direct op pathologie. De evolutie van een kind ten opzichte van zijn eigen groeipad is cruciaal; een kind hoort in principe een constante SDS te volgen, met kleine schommelingen mogelijk. Dit wordt gekwantificeerd met de SDSc (SD-score van de conditionele groei), waarbij -1 ≤ SDSc ≤ +1 normaal is. Significante afwijkingen (SDSc < -1 of SDSc > +1) vereisen onderzoek. Bijvoorbeeld, een kind dat bij de geboorte op P84/+1 SDS zit, zou na 3 maanden niet op P16/-1 SDS moeten zitten. Groei wordt altijd holistisch beoordeeld, rekening houdend met voeding, beweging, gezondheid, slaap en gedrag. Meestal liggen de drie groeiparameters (lengte, gewicht, schedelomtrek) bij een kind op een vergelijkbaar percentiel of SDS. Kinderen die kunstvoeding krijgen, kunnen kleine afwijkingen vertonen in hun groeipatroon, die meestal binnen de normale variatie blijven. De groeimodule van Kind & Gezin en bijbehorende flowcharts helpen bij kwalitatieve opvolging en tijdige verwijzing, met als doel een balans te vinden tussen tijdige interventie en het vermijden van onnodige onrust [12](#page=12).
> **Tip:** Let bij het interpreteren van groeicurven altijd op zowel de absolute positie van het kind als de trend van de groei over de tijd. Een stabiel groeipad, ook al is dit op een lager of hoger percentiel, is vaak positiever dan snelle, grillige schommelingen.
> **Voorbeeld:** Een baby wordt geboren met een gewicht op de +1 SDS (P84). Als dit kind na een paar maanden op de -1 SDS (P16) zit, is dit een significante afwijking die nader onderzoek vereist, ook al bevinden beide scores zich nog binnen de algemene range van -2 tot +2 SDS [12](#page=12).
### 1.2 Gewicht en gewichtsopvolging
#### 1.2.1 Het belang van gewichtscontrole
Het gewicht is de meest betrouwbare indicator voor de groei en voedingstoestand van een kind. Het controleren van het gewicht en de evolutie ervan is om meerdere redenen belangrijk [13](#page=13):
* **Voedingsinname:** De gewichtsevolutie geeft aan of de baby voldoende voeding krijgt. Bij borstvoeding is dit de beste methode om de continuïteit en adequaatheid van de melkproductie te evalueren [13](#page=13).
* **Bereiding kunstvoeding:** Bij kunstvoeding wordt het gewicht gebruikt als referentie voor de aard en hoeveelheid van de voeding [13](#page=13).
* **Evaluatie gezondheidstoestand:** Het gewicht wordt sterk beïnvloed door de algehele gezondheid van de baby [13](#page=13).
* **Medicatie dosering:** Het gewicht dient als referentiepunt voor het bepalen van de juiste dosering van medicatie [13](#page=13).
Gewichtscontrole is cruciaal voor gezonde baby's, maar nog veel belangrijker voor zieke en premature baby's [14](#page=14).
#### 1.2.2 Fysiologische gewichtsverloop na geboorte
Een à terme geboren baby weegt gemiddeld rond 3,3 kilogram, met een normaal bereik tussen 2,5 en 4 kilogram. In de eerste levensdagen treedt een beperkt fysiologisch gewichtsverlies op door vochtverlies en aanpassing aan de omgeving, meestal tot dag 3-4 en maximaal dag 5. Dit verlies bedraagt doorgaans 5-7% van het geboortegewicht; een verlies van ≥7% vereist extra opvolging, en ≥10% is afwijkend en vraagt evaluatie. Het geboortegewicht wordt meestal rond dag 10, uiterlijk na 14 dagen, weer bereikt. Als dit na twee weken nog niet het geval is, moet verder onderzoek plaatsvinden naar onvoldoende voeding of een medisch probleem. Nadien komt de baby ongeveer 25 gram per dag aan. Het geboortegewicht wordt rond 5 maanden meestal verdubbeld en rond 1 jaar verdrievoudigd. Baby's maken periodiek groeispurtjes door, wat leidt tot een verhoogde voedingsvraag, vaak rond specifieke leeftijden zoals 10 dagen, 3 en 6 weken, 3-4 maanden en 6-9 maanden, hoewel dit kan variëren [13](#page=13).
> **Belangrijk:** Dagelijks wegen van baby's wordt niet standaard aangeraden omdat fysiologische schommelingen ouders onnodig ongerust kunnen maken en hun motivatie voor borstvoeding kunnen beïnvloeden. Wegen voor en na de voeding gebeurt enkel bij specifieke medische indicaties. Het aanschaffen van een weegschaal thuis door ouders wordt ook niet standaard aangeraden wegens potentiële stress en fixatie [14](#page=14).
#### 1.2.3 Meetmomenten van gewicht
De eerste weging van een neonaat vindt plaats na de geboorte, tijdens de eerste zorgen. Aanbevolen weegmomenten tot 12 maanden, naast de geboortedag, zijn [14](#page=14):
* Dag 1
* Dag 3
* Dag 5
* Dag 10-14 (samen met lengte/schedelomtrek via Kind & Gezin)
* 4 weken (samen met lengte/schedelomtrek)
* 8 weken (samen met lengte/schedelomtrek)
* 12 weken (samen met lengte/schedelomtrek)
* 16 weken (samen met lengte/schedelomtrek)
* 6 maanden (samen met lengte/schedelomtrek)
* 9 maanden (samen met lengte/schedelomtrek)
* 12 maanden (samen met lengte/schedelomtrek)
Overige wegingen gebeuren op indicatie, waarbij vroedvrouwen of regioverpleegkundigen van Kind & Gezin vaker kunnen wegen indien de gewichtsevolutie of voeding dit vereist. Het wegen gebeurt bij voorkeur met dezelfde, geijkte weegschaal [14](#page=14).
---
# Psychomotorische ontwikkeling van de baby
Dit onderwerp beschrijft de motorische, zintuiglijke en sociale ontwikkeling van baby's gedurende het eerste levensjaar, uitgesplitst per maand, inclusief indicaties om een arts te raadplegen.
### 2.1 1 maand
#### 2.1.1 Motorische ontwikkeling
De gebogen houding primeert bij de baby van 1 maand, met gebogen ledematen en gebalde vuistjes door een grotere spanning in de buigspieren dan in de strekspieren. Bij wakkerheid trappelt de baby met de beentjes. Op de buik kan hij het hoofd kort (3 seconden) oprichten, hoewel het nog wiebelt. Op de rug houdt hij het hoofd beter in het midden. Bij optrekken tot zithouding valt het hoofd naar achteren of voren. Veel bewegingen zijn nog reflexmatig en ongecontroleerd [18](#page=18) [19](#page=19).
#### 2.1.2 Zintuiglijke ontwikkeling
De baby van 1 maand ziet het best op 20 tot 30 cm afstand; verder weg of dichterbij is wazig. Hij kan voorwerpen en personen fixeren en volgen met de ogen. Fel licht en harde geluiden veroorzaken fronsen, schrikbewegingen of huilen. Stemmen en lage ritmische geluiden maken hem rustig, hoge geluiden trekken makkelijker de aandacht. De baby begint stemmen en geluiden te herkennen [19](#page=19).
#### 2.1.3 Sociale ontwikkeling
Het eerste contact verloopt via de huid; de baby geniet van warmte en lichaamscontact. Hij slaapt 16 à 20 uur per etmaal en kent nog geen dag-nachtritme. Wakker zijn gebeurt in korte periodes. Huilen is de enige communicatievorm (honger, pijn, moeheid). Ouders moeten leren de verschillende huiltonen herkennen en vroege hongersignalen opmerken [19](#page=19).
### 2.2 2 maanden
#### 2.2.1 Motorische ontwikkeling
Door ontwikkeling van nekspieren controleert de baby zijn hoofd beter. Op de buik kan hij het hoofd minstens 10 seconden rechthouden, een begin van kruipen. Bij optrekken tot zithouding kan hij dit ongeveer 5 seconden, met nog schommelend hoofd. Aangeboren reflexen (zoals de stapreflex) verdwijnen. De gebogen houding neemt af en de handjes worden vaker geopend [20](#page=20).
#### 2.2.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Op 2 maanden ziet de baby scherp tussen 15 en 30 cm en kijkt gerichter rond. Hij begint kleuren te herkennen, met voorkeur voor rood, blauw, geel en groen. Hij schrikt minder van scherpe geluiden en luistert gericht in plaats van te schrikken [20](#page=20).
#### 2.2.3 Sociale ontwikkeling
De baby slaapt overdag minder, maar wordt 's nachts nog wakker. Hij kijkt gerichter naar gezichten en reageert op bekende gezichten/stemmen. Hij maakt tevreden geluidjes ("eh", "aha", "e-che"). Rond 6 weken lacht hij bewust, als reactie op herkenbare gezichten of stemmen, wat zorgt voor de eerste echte interactie [20](#page=20).
### 2.3 3 maanden
#### 2.3.1 Motorische ontwikkeling
Primitieve reflexen zijn verdwenen, vervangen door bewuste bewegingen. Interesse in handjes en vingers neemt toe; op de rug brengt hij ze samen, kijkt ernaar en speelt ermee. Bij plaatsing van een voorwerp grijpt hij het automatisch en laat het later weer los. Op de buik houdt hij het hoofd een halve minuut rechtop met minder gewiebel. In zithouding (met ondersteuning) is de rug nog gebogen (kyfose) door onvoldoende ontwikkelde rugspieren [21](#page=21).
#### 2.3.2 Zintuiglijke ontwikkeling
De baby kijkt aandachtig rond en volgt voorwerpen van ooghoek tot ooghoek. Bij onverwacht geluid stopt hij met bewegen en draait het hoofd in de richting van het geluid [21](#page=21).
#### 2.3.3 Sociale ontwikkeling
De baby wordt 's nachts minder vaak wakker en sommige slapen al door (6 uur aaneengesloten), hoewel dit niet de regel is. Dagelijkse wakkere periodes duren gemiddeld 1,5 uur met ongeveer 3 dutjes. Kinderen volgen vaak een vast slaapschema. Interactie met de omgeving neemt toe; hij glimlacht en uit plezier met bewegingen. De baby lacht nu naar vrijwel elk blij gezicht, ook onbekenden (sociale glimlach), tot ongeveer 6 maanden. Geluidjes worden gevarieerder om tevredenheid of ontevredenheid te uiten [21](#page=21).
#### 2.3.4 Indicaties arts raadplegen
Op 3 maanden: baby slaapt of huilt constant, reageert niet op hard geluid/fel licht, toont geen interesse in omgeving, blijft altijd liggen zoals neergelegd, kan hoofd niet rechtop houden in zithouding met ondersteuning [22](#page=22).
### 2.4 4 maanden
#### 2.4.1 Motorische ontwikkeling
Rug- en buikspieren ontwikkelen zich. Op de buik maakt hij "zwembewegingen" en steunt op ellebogen. Op de rug trappelt hij met armen en benen. Bij optrekken tot zithouding heft hij het hoofd vlot mee en het wiebelt niet meer. Hij kan voorwerpen met de hele handpalm vasthouden en ermee spelen (bv. naar mond brengen). Vallen van voorwerpen stimuleert oog-handcoördinatie en begrip van oorzaak-gevolg. Baby brengt alles naar de mond, inclusief handjes [22](#page=22).
#### 2.4.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Vanaf 4 maanden ontwikkelt zich dieptezicht (3D-waarneming). Hij volgt voorwerpen met de ogen. Gehoor en zicht werken gecoördineerd samen (kijkt naar spreker). Herkent en onderscheidt geluiden, krijgt gevoel voor muzikale ritmepatronen [23](#page=23).
#### 2.4.3 Sociale ontwikkeling
De baby krijgt besef van zijn afzonderlijk bestaan. Lacht als hij gekieteld wordt, kraait, kirrt en lacht hardop. Beleeft plezier aan bewegingen. Produceert klanken vooraan in de mond ("ff", "vvv", "sss") [23](#page=23).
#### 2.4.4 Indicaties arts raadplegen
Op 4 maanden: hoofd niet rechtop in buiklig (minuut), hoofd niet overeind in zithouding (wiebelen mag), handen meestal nog gebald tot vuisten, benen haken achter elkaar bij staan of omhoog houden (mogelijk neurologische aandoening) [23](#page=23).
### 2.5 5 maanden
#### 2.5.1 Motorische ontwikkeling
Rug- en buikspieren ontwikkelen zich verder. Kan per ongeluk omrollen van buik naar rug, maar nog niet bewust. Bij optrekken tot zithouding werkt hij actief mee (buigt hoofd, armen, benen). In ruglig maakt hij "fietsbewegingen" en speelt met voetjes. Bij rechtop houden onder oksels en aanraken van hard oppervlak met voeten, draagt hij kort (1-2 sec) eigen gewicht, staat op tenen of zakt door tot hurk. Steekt handen uit naar naderende voorwerpen, maar kan ze meestal nog niet grijpen [24](#page=24).
#### 2.5.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Volgt bewegende voorwerpen minutenlang met de ogen. Dieptezicht en oog-handcoördinatie ontwikkelen zich; steekt handen uit naar bewegende voorwerpen. Hoort fijnere geluiden door verscherping gehoor [24](#page=24).
#### 2.5.3 Sociale ontwikkeling
Herkenning van vriendelijke en boze stemmen; boze stemmen maken bang. Ontwikkelt voorkeur voor personen die hij regelmatig ziet en die voor hem zorgen. Maakt onderscheid tussen vertrouwd en vreemd, kan bang worden van vreemde dingen. Taalontwikkeling: oefent gekende geluiden en klanken. Reageert stilaan op eigen naam [24](#page=24).
### 2.6 6 maanden
#### 2.6.1 Motorische ontwikkeling
Op de buik steunt hij op gestrekte armen. Pogingen tot kruipen, maar komt nauwelijks vooruit. Wil zitten om de wereld te ontdekken. Trekt zich zelf op tot zithouding als hij aan handjes wordt vastgehouden. Zelfstandig zitten lukt meestal nog niet, soms kort met stevige steun. Hoofd is volledig onder controle. Grijpt steeds gerichter naar voorwerpen met de volledige handpalm (vuistgreep), duim speelt nog geen rol. Kan voorwerpen van de ene naar de andere hand doorgeven [25](#page=25).
#### 2.6.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Gehoor wordt scherper; reageert op zachte geluiden en bepaalt locatie. Legt link tussen stemgeluid en mond; kijkt gefascineerd naar pratende mond en wil deze aanraken. Mondbewegingen ("hap-bewegingen") vindt hij fascinerend [25](#page=25).
#### 2.6.3 Sociale ontwikkeling
Nood aan nachtvoedingen neemt af door dag-nachtritme. Meer dan 50% slaapt rond 6 maanden minstens 6 uur aaneengesloten. Slaapt overdag nog 1-2 keer. Totale slaapuren gemiddeld 12u 's nachts en 3u overdag. Hechting groeit; reageert anders op bekenden dan op vreemden, wil bij geliefden zijn. Lachjes naar onbekenden worden schaarser. Hechtingspersonen zijn meestal 1-2 personen (ouders), later meer [25](#page=25).
### 2.7 7 maanden
#### 2.7.1 Motorische ontwikkeling
interesse in voetjes verfijnt naar tenen; steekt tenen graag in mond. Bewust omrollen van rug naar buik is mogelijk. Bij rechtop houden onder oksels boven hard oppervlak, gaat baby hurken en veert terug rechtop om beenspieren te oefenen. Met ondersteuning (kinderstoel) blijft hij rechtop zitten. Zonder steun kunnen snel ontwikkelende baby's al kort zitten. Kan in elke hand apart voorwerp vasthouden, draait het om en raapt het op indien binnen bereik [26](#page=26).
#### 2.7.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Bekijkt vallende voorwerpen uitgebreid; leert dat ze van boven naar beneden vallen en niet verdwenen zijn als hij ze niet ziet ("object permanentie"). Vindt "kiekeboe" spel leuk. Zicht is voldoende ontwikkeld om mensen en voorwerpen aan andere kant kamer te herkennen [26](#page=26).
#### 2.7.3 Sociale ontwikkeling
Volgt geboeid handelingen van bekende en vertrouwde personen. Rijgt lettergrepen aan elkaar met variaties in toonhoogte en geluidssterkte, wat lijkt op verhalen vertellen [26](#page=26).
#### 2.7.4 Indicaties arts raadplegen
Op 7 maanden: fixeert niets of niemand met ogen, speelt niet met voorwerpen/grijpt niet naar voorwerpen, maakt geen geluid behalve huilen, huilt dadelijk bij plaatsing in bedje/park, blijft slap (kan niet zitten met ondersteuning, steunt niet met beentjes bij rechtop houden, trekt zich niet actief op tot zit) [27](#page=27).
### 2.8 8 maanden
#### 2.8.1 Motorische ontwikkeling
Meeste baby's kruipen nog niet, maar kunnen in buiklig draaien om richting te veranderen. Twee vingers aanbiedend, trekt hij zich op tot zithouding. Kan (even) zonder ondersteuning zitten, zoekt zijdelingse steun indien nodig. Wordt handiger in grijpen (tanggreep: tussen duim en andere vingers), pincetgreep (tussen duim en wijsvinger) lukt nog niet [27](#page=27).
#### 2.8.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Leefwereld groeit; kijkt niet alleen naar gezichten, maar ook naar wat volwassenen doen. Heeft plezier in lawaai maken met voorwerpen; klopt op tafel, maakt lawaai met speelgoed [27](#page=27).
#### 2.8.3 Sociale ontwikkeling
Bootst volwassenen na. Kijkt, lacht en praat met spiegelbeeld. Ontdekt fluisteren. Maakt duidelijker onderscheid tussen vreemden en bekenden, wat kan leiden tot typische achtmaandenangst (vreemdenangst en verlatingsangst). Vreemdenangst: angst bij minder bekende personen. Verlatingsangst: angst om van bekenden gescheiden te worden, door besef van afzonderlijk bestaan en object permanentie. Kan leiden tot hevig huilen, nachtelijke buien of paniek. Dit is normaal en neemt met troostend omgaan geleidelijk af, tot 2,5 jaar [28](#page=28).
### 2.9 9 maanden
#### 2.9.1 Motorische ontwikkeling
Kan meestal zonder ondersteuning zitten (minstens 1 minuut) met opgeheven hoofd, waardoor handjes meer gebruikt kunnen worden tijdens spelen. Zoekt soms nog achterwaartse steun. Kan (even) op benen staan met ondersteuning (bv. bedspijlen, handen volwassene); evenwicht nog niet zelfstandig. In buiklig verschuift hij door bewegingen met armen en benen ("tijgersluipgang"), begin van kruipen (buik blijft contact houden met vloer). Kruipen is voordeel maar geen voorwaarde om te leren lopen. Beleeft plezier aan opzettelijk weggooien/laten vallen van voorwerpen [29](#page=29).
#### 2.9.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Gehoor verscherpt; interesse voor zachte geluiden (fluisteren, muziek). Ontdekt begrippen als onder, boven, in, naast, binnen, buiten. Steekt hand in doosje, greep er voorheen alleen naar [29](#page=29).
#### 2.9.3 Sociale ontwikkeling
Verlatingsangst en vreemdenangst duren voort. Eerste dubbellettergrepen verschijnen in brabbeltaal ("papa", "mama", "dada", "dodo"), begin van echte woorden. Taalontwikkeling wordt beïnvloed door omgeving; stimulatie is belangrijk [29](#page=29).
> **Tip:** Stimuleer taalontwikkeling door te interageren, positief te reageren op geluiden/bewegingen, taal te koppelen aan betekenis, correct en volledig te spreken (geen 'babytaal'), en herhaling te gebruiken om nabootsing te stimuleren.
### 2.10 10 maanden
#### 2.10.1 Motorische ontwikkeling
Kan vanuit buiklig zelf rechtop gaan zitten. Kan langer rechtop blijven en spelen tijdens het zitten. Trekt zich vaak op tot staande houding aan meubels/bedspijlen. Sommige kunnen even staan zonder steun. Zit vaker in kruiphouding (schommelend op handen en knieën, buik niet op vloer). Fijne motoriek: kan kleine voorwerpen soms vastnemen in pincetgreep. Handen werken samen, manipuleert gelijktijdig een voorwerp [30](#page=30).
#### 2.10.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Luistert geboeid naar vallende voorwerpen. Groeit aandacht voor kleine voorwerpen (oogjes knuffel, stopcontacten) vanwege pincetgreep. Neiging om kleine voorwerpen in mond te steken (let op inslikkingsgevaar) [31](#page=31).
#### 2.10.3 Sociale ontwikkeling
Reageert nog eenkennig (vreemdenangst), verlatingsangst kan duren. Imiteert gedrag van omgeving in spelvorm ("handjes draaien", "dada wuiven"). Gevoelig voor goedkeuring, herhaalt geprezen daden. Brabbelen wordt begin van gesprek; gebruikt taal om zich uit te drukken. Zoekt bekende personen/dingen op verzoek ("waar is mama?") [31](#page=31).
#### 2.10.4 Indicaties arts raadplegen
Op 10 maanden: rolt nog niet van rug naar buik, verwaarloost één been opvallend, wipt niet omhoog op beentjes bij rechtop houden, grijpt niet naar voorwerpen, kan voorwerp niet doorgeven van ene naar andere hand [31](#page=31).
### 2.11 11 maanden
#### 2.11.1 Motorische ontwikkeling
Kan rechtop zitten zolang gewenst. Begint loopoefeningen met steun (zijwaarts aan meubels, vooruit aan handen). Beweegt zich voort op handen en knieën (kruipen). Grijpt kleine voorwerpen met duim en top wijsvinger (pincetgreep). Gebruikt vingers afzonderlijk om voorwerpen te betasten [32](#page=32).
#### 2.11.2 Zintuiglijke ontwikkeling
"Object permanentie" en ruimtelijk inzicht ontwikkeld; zoekt naar verstopt voorwerp (stopt het vaak weer op dezelfde plaats). Ontdekt dat zaken naar zich toe getrokken kunnen worden (bv. met een touw) [32](#page=32).
#### 2.11.3 Sociale ontwikkeling
Kan beetje zelfstandig eten (bv. boterham, koekje). Met hulp drinken uit gewone beker. Benoemt bekende situaties/voorwerpen met specifieke klank (niet altijd correct, bv. "nono" voor "auto"). Reageert op verbod, maar dit verdwijnt snel uit geheugen [32](#page=32).
#### 2.11.4 Indicaties arts raadplegen
Op 11 maanden: staat enkel op tenen, kan helemaal nog niet staan met steun of terwijl je hem vasthoudt [33](#page=33).
### 2.12 12 maanden
#### 2.12.1 Motorische ontwikkeling
Ervaren kruiper. Kan enkele stapjes zetten aan hand van volwassene; sommigen kunnen al enkele stapjes alleen zetten (nog onzeker, zoekt evenwicht). Fijne motoriek en oog-handcoördinatie verbeterd; kan gericht grijpen, voorwerp aangeven en loslaten. Kan kleine voorwerpen door opening steken of stapelen. Brengt lepel naar mond [33](#page=33).
#### 2.12.2 Zintuiglijke ontwikkeling
Zicht bijna gelijk aan volwassene, mist visuele finesse (snelheden, afstanden inschatten) tot 7 jaar. Geboeid door muziek en maakt graag zelf lawaai/muziek [33](#page=33).
#### 2.12.3 Sociale ontwikkeling
Legt verbanden tussen zaken (eten bij tafel gaan, "dada" bij afscheid). Begrijpt eenvoudige opdrachten (weggooien, naar persoon gaan). Taal verfijnt, eerste echte (baby)woordjes verschijnen [33](#page=33).
#### 2.12.4 Indicaties arts raadplegen
Op 12 maanden: zit nog niet stevig, beweegt zich op geen enkele manier voort (kruipen, stappen), kan geen stapjes zetten met hulp, kan geen klein voorwerp vastnemen tussen duim en wijsvinger (pincetgreep), maakt geen onderscheid tussen vertrouwde en onbekende personen, zoekt niet naar persoon op vraag ("waar is mama?"), kan helemaal nog niet staan met steun of terwijl je hem vasthoudt [34](#page=34).
---
# Vitamines, vaccinaties en preventie van infectieziekten
Dit gedeelte behandelt de essentiële rol van vitamine D-suppletie bij zuigelingen en jonge kinderen, de fundamentele werking en het belang van vaccins voor zowel individuele als volksgezondheid, het Belgische vaccinatieschema, en een overzicht van specifieke infectieziekten die preventief worden aangepakt via vaccinatie, inclusief preventie van RSV.
### 3.1 Vitamine D-suppletie
#### 3.1.1 Toedieningsreden
Vitamine D is cruciaal voor de groei en ontwikkeling van het beendergestel door de opname van calcium en fosfaat in de dunne darm te bevorderen. Het lichaam verkrijgt vitamine D voornamelijk via UV-licht (synthese in de huid, meer dan 90%) en in mindere mate via voeding (ongeveer 10%). Natuurlijke bronnen zijn onder meer wilde zalm, vette vissoorten, visolie, eierdooiers en witte paddenstoelen, en veel voedingsmiddelen worden verrijkt met vitamine D. Tijdens de zwangerschap wordt een beperkte reservevoorraad via de placenta aan de foetus doorgegeven. De vitamine D-status van een zuigeling hangt af van de vitamine D-status van de moeder, de inname via voeding (moeder- of flesvoeding) en de blootstelling aan zonlicht [35](#page=35).
Een ernstig tekort aan vitamine D kan leiden tot hypocalciëmie, verminderde botmineralisatie en rachitis bij zuigelingen en jonge kinderen, wat gekenmerkt wordt door onvoldoende botvorming, verkromming van ledematen en de ruggengraat, en een vertraagde sluiting van de fontanel. Hoewel klinische deficiënties zeldzaam zijn (<1%), komen subklinische deficiënties veel vaker voor (ongeveer de helft van de volwassenen in België haalt de streefwaarde van 50 nmol/L niet), wat zich kan uiten in een verhoogd risico op vallen, osteoporose en botbreuken [35](#page=35) [36](#page=36).
**Risicogroepen voor vitamine D deficiënties zijn onder andere:** [36](#page=36).
* Moeder en/of kind met beperkte blootstelling aan de zon (vooral in de herfst en winter in België) [36](#page=36).
* Moeder en/of kind met een donkere huidskleur (door hogere melanineconcentratie) [36](#page=36).
* Moeder met een eenzijdige voeding (vb. vegetarisme, veganisme) [36](#page=36).
* Prematuur geboren kinderen [36](#page=36).
* Borstgevoede kinderen (vooral bij moeders met deficiëntie) [36](#page=36).
* Kinderen met malabsorptiestoornissen, nier- of leverinsufficiëntie, of die bepaalde medicijnen gebruiken [36](#page=36).
In België wordt suppletie met vitamine D voor alle kinderen aanbevolen, omdat het veilig is en de gevolgen van een tekort ernstig kunnen zijn, terwijl zonlicht in dit klimaat vaak ontoereikend is [36](#page=36).
#### 3.1.2 Vitamine-D suppletie
Vitamine D is in België beschikbaar als oraal supplement, voornamelijk in de vorm van druppeloplossingen colecalciferol (bijv. D-cure®, D-ixx®). De aanbevolen dagelijkse dosis varieert internationaal. In België wordt aanbevolen om alle kinderen vanaf de geboorte tot 6 jaar dagelijks 400 IE (10 microgram) vitamine D toe te dienen, het hele jaar door. Premature kinderen en kinderen met een donkere huidskleur wordt 800 IE (20 microgram) per dag aanbevolen. De exacte hoeveelheid druppels is afhankelijk van het merk, en de bijsluiter dient geraadpleegd te worden [36](#page=36).
#### 3.1.3 Taak van de vroedvrouw
De vroedvrouw informeert en demonstreert de vitamine D-suppletie aan ouders tijdens de eerste levensdagen. Bij elk contact wordt de therapietrouw bevraagd. Bij lacterende moeders met beperkte zelfzorg wordt de voedingsstatus geëvalueerd, gezien de correlatie tussen de vitamine D-opname van de moeder en de concentratie bij het kind. Het sporadisch vergeten van een dosis is geen reden tot paniek, aangezien vitamine D vetoplosbaar is en het lichaam een reservevoorraad kan aanleggen [37](#page=37).
### 3.2 Vaccinaties
#### 3.2.1 Werking vaccins
##### 3.2.1.1 Verloop van een infectieziekte
Bij een eerste contact met een infectieziekte dringt een ziektekiem met een antigeen het lichaam binnen. Dit triggert een immuunrespons, waarbij specifieke antilichamen (antistoffen) worden aangemaakt. Dit proces is echter traag en de ziektekiem kan fataal zijn voordat het immuunsysteem volledig effectief is. Na genezing blijven antistoffen aanwezig, wat leidt tot "natuurlijke actieve immuniteit" tegen de ziekte [38](#page=38).
##### 3.2.1.2 Artificiële immunisatie
Immuniteit kan ook verworven worden door artificiële immunisatie, waarbij rechtstreeks antistoffen worden toegediend (artificiële passieve immuniteit, dit wordt niet als vaccinatie beschouwd) of waarbij een entstof (vaccin) wordt ingebracht (artificiële actieve immunisatie). Vaccins bevatten dode of verzwakte ziektekiemen of delen daarvan, waardoor het lichaam zelf antistoffen aanmaakt [38](#page=38).
Er zijn twee typen vaccins bij actieve immunisatie:
* **Levend verzwakte vaccins:** Gebruiken levende maar sterk verzwakte ziektekiemen. Ze wekken over het algemeen langdurigere immuniteit op, maar worden niet toegediend aan zwangere vrouwen of immuungecompromitteerde personen [39](#page=39).
* **Geïnactiveerde (dode) vaccins of delen ervan:** De ziekteverwekker is niet levend. De immuniteit is meestal beperkt van duur, waardoor herhalingsvaccinaties nodig kunnen zijn [39](#page=39).
Na vaccinatie herkent het immuunsysteem bij een toekomstige blootstelling aan de echte ziektekiem de indringer sneller en neutraliseren antilichamen deze effectief, wat leidt tot betere bescherming (niet 100%) [39](#page=39).
#### 3.2.2 Doel vaccinatie
Vaccinatie, geïntroduceerd door Edward Jenner in 1796 met het koepokken-vaccin, heeft als doel zowel persoonlijke bescherming als bescherming van de volksgezondheid [39](#page=39).
##### 3.2.2.1 Persoonlijke bescherming
Infectieziekten kunnen blijvende letsels of overlijden veroorzaken. Sommige ziekten (bv. kinkhoest, tetanus, difterie, Hib, meningokokken C, pneumokokken) zijn acuut levensbedreigend, terwijl voor andere (bv. hepatitis B, polio, mazelen, bof, rubella) geen effectieve behandeling bestaat tegen complicaties. Preventie door vaccinatie is hier essentieel. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat vaccins de natuurlijke afweer niet verstoren; milde reacties zijn een gevolg van de immuunrespons [39](#page=39) [40](#page=40).
##### 3.2.2.2 Bescherming van de volksgezondheid en uitroeien van ziekten
Vaccinaties beschermen niet alleen de gevaccineerde, maar ook de omgeving door het doorbreken van de keten van transmissie, wat leidt tot groepsimmuniteit. Een hoge vaccinatiegraad kan ziekten uitroeien en de wereldwijde volksgezondheid verbeteren. De WHO schat dat jaarlijks 2 tot 3 miljoen overlijdens voorkomen worden door vaccinaties, met name bij kinderen. Vaccinatie is een van de meest succesvolle en kosteneffectieve volksgezondheidsinterventies. Ziekten als kinkhoest, difterie, mazelen, bof en polio, die vroeger veel voorkwamen en dodelijk waren, komen nu veel minder voor dankzij vaccinatieprogramma's. Pokken zijn volledig uitgeroeid en polio komt niet meer voor in Europa. Mazelenuitbraken blijven echter voorkomen, wat het belang van vaccinatie onderstreept [40](#page=40).
#### 3.2.3 Vaccinatieschema
Kind en Gezin volgt het aanbevolen vaccinatieschema van de Hoge Gezondheidsraad (HGR). Vaccins tegen rotavirus en mazelen-bof-rubella zijn levend verzwakt, de overige zijn geïnactiveerd. Het schema is cruciaal tot 12 maanden; vaccinatie start doorgaans vanaf 8 weken, omdat maternale antistoffen geleidelijk afnemen. Poliovaccinatie is wettelijk verplicht, maar het volledige schema wordt sterk aanbevolen. De meeste vaccins zijn gratis in Vlaanderen [41](#page=41).
* **Uitzonderingen voor pasgeborenen:** Baby's van hepatitis B-positieve moeders worden direct na geboorte gevaccineerd en krijgen immuunglobulinen. Baby's geboren tijdens het RSV-seizoen van een niet-gevaccineerde moeder krijgen ook preventie [41](#page=41).
#### 3.2.4 Vaccinatiegraden in België
De vaccinatiegraad bij jonge kinderen in Vlaanderen is stabiel en hoog (ongeveer 89% krijgt minstens één dosis, 80% het volledige basisschema). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest liggen de vaccinatiegraden lager, mede door sociaal-economische factoren, mobiliteit en taalbarrières. Gerichte campagnes in Brussel trachten dit te verbeteren [42](#page=42).
#### 3.2.5 Opgenomen infectieziekten
Het vaccinatieschema omvat bescherming tegen de volgende infectieziekten:
##### 3.2.5.1 Polio(myelitis) (kinderverlamming)
Een ernstige virale infectie die het zenuwstelsel aantast, met risico op verlamming, spieratrofie, botmisvorming en ademhalingsproblemen, tot overlijden. Overdracht gebeurt faeco-oraal of aërogeen. Behandeling is symptomatisch; preventie is essentieel. In België zijn sinds 1970 geen gevallen meer gemeld dankzij vaccinatie (IPV). Het poliovaccin is wettelijk verplicht en verkrijgbaar in een combinatievaccin [42](#page=42) [43](#page=43).
##### 3.2.5.2 Difterie (kroep)
Een bacteriële infectieziekte die de luchtwegen, het hart en het zenuwstelsel aantast, met risico op ademhalingsmoeilijkheden, verlamming en hartproblemen, wat fataal kan zijn. Overdracht gebeurt aërogeen of via direct contact. Behandeling met antibiotica en antitoxine is mogelijk, maar reeds opgelopen schade kan niet ongedaan gemaakt worden. Het vaccin is een combinatievaccin [43](#page=43).
##### 3.2.5.3 Pertussis (kinkhoest)
Een zeer besmettelijke bacteriële luchtweginfectie, met name gevaarlijk voor baby's. Symptomen zijn ernstige hoestaanvallen die tot zuurstofgebrek, braken, apneu, cyanose, groeiachterstand, longontstekingen, hersenletsels en overlijden kunnen leiden, vooral bij jonge kinderen. Overdracht is aërogeen. Behandeling met antibiotica is mogelijk, maar de ziekte is acuut progressief en levensbedreigend voor baby's. Het vaccin is een combinatievaccin en vaccinatie tijdens de zwangerschap (24-32 weken) wordt aanbevolen om de foetus antistoffen mee te geven [43](#page=43) [44](#page=44).
##### 3.2.5.4 Tetanus (klem)
Een ernstige bacteriële infectie die het centrale zenuwstelsel en spieren aantast, leidend tot spierkrampen, verstikking en overlijden. De bacterie komt voor in de grond en kan via wonden binnendringen. Behandeling is acuut progressief en levensbedreigend. Het vaccin is een combinatievaccin [45](#page=45).
##### 3.2.5.5 Haemophilus influenzae type B (Hib)
Een bacterie die neus-keel-oorinfecties, ademhalingsinfecties en hersenvliesontsteking (meningitis) kan veroorzaken, vooral bij kinderen van 0-4 jaar. De ziekte kan snel verergeren en onherstelbare schade veroorzaken. Symptomen van meningitis zijn koorts, hoofdpijn, stijve nek, lichtgevoeligheid, braken en huiduitslag. Besmetting gebeurt aërogeen of via direct contact met secreties. Het vaccin is een combinatievaccin [45](#page=45).
##### 3.2.5.6 Hepatitis B
Een ernstige virale infectie die leverontsteking veroorzaakt en overgedragen wordt via bloedcontact of seksueel contact. De ziekte kan asymptomatisch verlopen, maar ook chronisch worden en leiden tot levercirrose, leverkanker of overlijden. Behandeling is symptomatisch, preventie is cruciaal. Vaccinatie gebeurt in een combinatievaccin. Baby's van hepatitis B-positieve moeders krijgen specifieke immuunglobulinen en een extra vaccinatie direct na de geboorte [46](#page=46).
##### 3.2.5.7 Mazelen
Een zeer besmettelijke virale kinderziekte, met symptomen als koorts, hoesten, gezwollen rode ogen en huiduitslag. Complicaties zoals diarree, pneumonie, middenoorontsteking en encefalitis (hersenontsteking) kunnen ernstige gevolgen hebben, inclusief blijvende spasticiteit, ontwikkelingsachterstand of overlijden. Overdracht gebeurt via druppelcontact of direct contact met secreties. Behandeling is symptomatisch, preventie is essentieel. Het vaccin is een levend verzwakt combinatievaccin met bof en rubella [46](#page=46) [47](#page=47).
##### 3.2.5.8 Bof (dikoor)
Een virale infectieziekte die typisch gezwollen oorspeekselklieren veroorzaakt, met symptomen als koorts, pijn achter het oor en keelpijn. Complicaties kunnen doofheid, hersenvliesontsteking en teelbalontsteking (met mogelijke onvruchtbaarheid) zijn, vooral na de puberteit. Overdracht is aërogeen of via direct contact met speeksel. Behandeling is symptomatisch, preventie is van groot belang. Het vaccin is een levend verzwakt combinatievaccin met mazelen en rubella [47](#page=47).
##### 3.2.5.9 Rubella (rodehond)
Een virale infectieziekte met milde symptomen zoals verkoudheid, niet-jeukende huiduitslag, spierpijnen en vergrote lymfeklieren. De ziekte is gevaarlijk voor zwangere vrouwen, omdat het ernstige foetale misvormingen kan veroorzaken. Vaccinatie bij meisjes vóór de vruchtbare leeftijd is belangrijk, maar vrouwen mogen niet zwanger zijn tijdens de vaccinatie en de maand erna. Het vaccin is een levend verzwakt combinatievaccin met mazelen en bof [48](#page=48).
##### 3.2.5.10 Pneumokokken
Bacteriën die luchtweginfecties, sinusitis, pneumonie (longontsteking), hersenvliesontsteking (meningitis) en bloedvergiftiging (sepsis) kunnen veroorzaken, met risico op blijvende letsels of overlijden. Sommige types veroorzaken gemakkelijker ernstige infecties. Invasieve infecties zijn levensbedreigend voor baby's en jonge kinderen. Er zijn vaccins ontwikkeld tegen invasieve pneumokokkeninfecties, met een extra dosis voor kinderen met verminderde afweer [48](#page=48).
##### 3.2.5.11 Rotavirus
Een besmettelijke maag-darm-infectie die vooral voorkomt bij baby's en jonge kinderen, met ernstige diarree, braken en koorts, wat kan leiden tot uitdroging en ziekenhuisopname. Verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de diarreegevallen bij kinderen onder de 2 jaar in het najaar en de winter. Overdracht gebeurt via contact met stoelgang of besmette oppervlakken. Het levend verzwakte vaccin wordt oraal toegediend en is niet inbegrepen in het basisprogramma, maar wel aanbevolen voor kinderen jonger dan 6 maanden. De stoelgang van een gevaccineerd kind kan tot een week na toediening levende virusdeeltjes bevatten [48](#page=48) [49](#page=49).
##### 3.2.5.12 Meningokokken type ACWY
Een ernstige bacteriële infectieziekte die hersenvliesontsteking (meningitis), hersenontsteking (encefalitis) of bloedvergiftiging (sepsis) kan veroorzaken, vooral bij kinderen tussen 1-5 jaar en jongvolwassenen. Vroege tekenen zijn griepachtig syndroom en een typische huiduitslag; bij jonge kinderen kunnen klassieke symptomen achterwege blijven. De infectie evolueert snel naar een levensbedreigende situatie. Overdracht is aërogeen of via direct contact met speeksel/secreties. Behandeling met antibiotica is mogelijk, maar preventie door vaccinatie op 15 maanden is cruciaal [49](#page=49).
#### 3.2.6 Niet opgenomen infectieziekten
Naast het basisschema bestaan er andere vaccins (bv. tegen meningokokken B, hepatitis A, windpokken) die niet in het Vlaamse schema zijn opgenomen, maar wel individueel kunnen worden toegediend na overleg met de arts [50](#page=50).
#### 3.2.6.1 Preventie RSV
RSV (respiratoir syncytieel virus) veroorzaakt luchtweginfecties, die bij baby's en jonge kinderen ernstig kunnen verlopen met ziekenhuisopname en mogelijk overlijden. Het RSV-seizoen loopt doorgaans van september tot december [50](#page=50).
**Preventieve strategieën voor baby's:**
* **Vaccinatie van zwangere vrouwen:** Tussen week 28 en 36 van de zwangerschap wordt vaccinatie (met Abrysvo®) aanbevolen. Dit stimuleert de aanmaak van antistoffen die via de placenta de foetus beschermen, vooral zinvol bij bevalling tijdens het RSV-seizoen [50](#page=50).
* **Passieve immunisatie van baby's:** Neonaten die in het RSV-seizoen geboren worden en waarvan de moeder niet gevaccineerd werd, kunnen na de geboorte een injectie met een antilichaam (bv. nirsevimab) krijgen voor directe bescherming. Baby's geboren buiten het seizoen krijgen dit vlak voor het begin van het volgende seizoen [50](#page=50).
Deze strategieën vervangen elkaar doorgaans: ófwel maternale vaccinatie, ófwel toediening van nirsevimab aan de baby. Nirsevimab kan in specifieke gevallen (hoogrisicokinderen) ook bij gevaccineerde moeders worden toegediend, eventueel een extra dosis voor het tweede RSV-seizoen. Zowel maternale vaccinatie als nirsevimab zijn in België terugbetaald. Een analyse van Sciensano toonde een effectiviteit van 86% tegen ziekenhuisopnames door RSV en een daling van 35-45% in ziekenhuisopnames bij kinderen <5 jaar tijdens het seizoen 2024-2025 [51](#page=51).
#### 3.2.7 Taak van de vroedvrouw en omgaan met vaccinatietwijfelaars
##### 3.2.7.1 Aanbevelen en omgaan met vaccinatietwijfelaars
Vroedvrouwen informeren en adviseren ouders over vaccinatieschema's, benadrukken de beperking van morbiditeit en mortaliteit, en bieden zowel individuele als volksgezondheidsbescherming. Vaccinatietwijfel komt bij een aanzienlijk deel van de ouders voor, vaak door zorgen over veiligheid en onduidelijkheden over risico's en baten [52](#page=52).
**Effectieve aanpak:** [52](#page=52).
* Eerlijk en respectvol luisteren naar vragen en zorgen [52](#page=52).
* Aandacht voor culturele achtergrond en waarden [52](#page=52).
* Stimuleren van open communicatie [52](#page=52).
* Verstrekken van duidelijke, wetenschappelijk onderbouwde informatie over nut en veiligheid, inclusief groepsimmuniteit [52](#page=52).
* Bespreken van milde bijwerkingen als normale immuunrespons en de ernst van de ziekten benadrukken [52](#page=52).
* Betrekken van vertrouwde zorgprofessionals [52](#page=52).
Deze aanpak verhoogt de vaccinatiebereidheid en het vertrouwen in vaccinatieprogramma's [52](#page=52).
##### 3.2.7.2 Hygiënische maatregelen
Aangezien veel infectieziekten aërogeen of via handen worden overgedragen, zijn goede handhygiëne (voor en na elk patiëntencontact), bijkomende beschermingsmaatregelen bij contact met bloed en lichaamsvochten, en het dragen van een mondmasker bij contact met jonge kinderen bij verkoudheid of infectie van groot belang om verspreiding tegen te gaan [52](#page=52).
---
# Specifieke zorgen, adviezen en preventie van wiegendood
Dit onderwerp biedt praktische adviezen en preventiemaatregelen voor veelvoorkomende zorgen bij baby's, zoals allergieën, slaapgedrag, huilgedrag, koorts, gastro-intestinale problemen en wiegendood.
### 4.1 Allergieën
#### 4.1.1 Pathofysiologie
Een allergie is een overgevoeligheid voor een lichaamsvreemde stof (allergeen) die door de meeste mensen wel wordt verdragen. Het lichaam reageert met een immuunrespons en de aanmaak van antistoffen. Allergenen kunnen in voeding of omgeving voorkomen en het lichaam kan ermee in contact komen via huid/slijmvliezen, inademing of consumptie. Bij jonge kinderen uiten allergische klachten zich vaak als maagdarmklachten (krampen, diarree, constipatie, slechte eetlust) en eczeem. De reactie treedt meestal kort na contact op, soms enkele uren later [53](#page=53) [54](#page=54).
#### 4.1.2 Prevalentie
Allergieën komen steeds meer voor, hoewel de precieze oorzaak onduidelijk is. Vervuiling en klimaatverandering worden vermoed als rolspelers bij bepaalde allergieën [54](#page=54).
#### 4.1.3 Erfelijke invloed
De kans op een allergie is erfelijk bepaald. Kinderen met een familiegeschiedenis van allergieën hebben een verhoogd risico. Bij 10% van de kinderen zonder familiegeschiedenis kan een allergie ontstaan. Als één ouder allergisch is, heeft het kind 30% kans, en als beide ouders allergisch zijn, loopt dit op tot 60% [54](#page=54).
#### 4.1.4 Zuigelingen en voedselsallergieën
##### 4.1.4.1 Algemeen
Voedselallergie komt bij 2-3% van de zuigelingen voor, en slechts 0,5% bij borstgevoede kinderen. Koemelkeiwitten zijn de eerste eiwitten waarmee de baby-darm in aanraking komt, en de allergie hiervoor is het meest voorkomend. Andere voorkomende voedselallergieën zijn die op kippenei, vis, noten, tarwe, soja en pinda's. Bij vermoeden van een voedselallergie wordt doorverwezen naar een diëtiste en de pediater [54](#page=54).
##### 4.1.4.2 Adviezen bij (risico)zuigelingen
Het uitstellen van de introductie van nieuwe voedingsmiddelen bij kinderen met allergische aanleg biedt geen voordeel; vroegtijdige introductie leidt tot tolerantie en bescherming. Preventief kan uitsluitend borstvoeding gegeven worden tot 6 maanden, omdat moedermelk beschermt tegen allergische aandoeningen door geleidelijke blootstelling aan voedselallergenen. Hypo-allergene kunstvoeding heeft geen bewezen nut in preventie en wordt enkel aangeraden bij een gestelde diagnose. Vanaf 4-6 maanden wordt gevarieerde en evenwichtige voeding geadviseerd, inclusief potentieel allergeniserende voedingsmiddelen [55](#page=55).
### 4.2 Nachtvoedingen en slaap
#### 4.2.1 Stelling 1 – “Baby’s slapen hetzelfde als volwassenen”
Mythe. Baby's hebben kortere slaapcycli (45 minuten versus 90-120 minuten bij volwassenen) en meer REM-slaap (50% versus 20-25%), wat cruciaal is voor de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel. Vaker wakker worden is een biologisch beschermingsmechanisme tegen wiegendood. Het slaappatroon ontwikkelt zich pas tussen 3 en 5 jaar meer richting dat van een volwassene [56](#page=56).
#### 4.2.2 Stelling 2 - “Een pasgeborene kan geen onderscheid maken tussen dag en nacht”
Feit. Pasgeborenen hebben een immatuur bioritme en ontwikkelen dit geleidelijk. Ouders kunnen dit ondersteunen door overdag blootstelling aan licht en geluid te bieden, en ’s nachts te zorgen voor donker en stilte. Melatonine en cortisol in moedermelk beïnvloeden het bioritme. Tussen 8 en 16 weken begint een dag- en nachtritme zichtbaar te worden [57](#page=57).
#### 4.2.3 Stelling 3 - “Strikte slaapschema’s en vaste routines zorgen ervoor dat baby’s beter slapen”
Mythe en deels feit. Routines bieden voorspelbaarheid, maar strikte schema's passen niet altijd bij de biologische behoeften. Het volgen van honger- en vermoeidheidssignalen is belangrijker dan een schema. Een zacht, vast slaapritueel kan wel ondersteunend werken om de baby tot rust te brengen [58](#page=58).
#### 4.2.4 Stelling 4 – “Nachtvoedingen horen bij de normale ontwikkeling, maar niet langer dan 6 maanden. Vanaf dan moet een baby doorslapen.”
Feit en mythe. Nachtvoedingen zijn biologisch normaal en ondersteunen groei, hersenontwikkeling en hechting. Er is geen vaste leeftijd waarop een baby “moet” doorslapen; variatie is normaal. Het idee van doorslapen vanaf een bepaalde leeftijd is een cultureel idee, geen biologisch gegeven [59](#page=59).
#### 4.2.5 Stelling 5 – “Een baby van 6 maanden moet 12 uur slaap per nacht halen”
Mythe. Gemiddelden bestaan, maar elke baby van 6 maanden hoeft niet 12 uur per nacht te slapen. Dit is gebaseerd op maatschappelijke verwachtingen. De gemiddelde nachtduur op 6 maanden is 9-10 uur, met gemiddeld 2,5 nachtelijke ontwakingen. Belangrijker is de totale slaapduur per etmaal (12-16 uur op 4-12 maanden, nacht + dutjes). Het functioneren van het kind is de beste graadmeter [60](#page=60).
#### 4.2.6 Stelling 6 – “Baby’s moeten leren om zelfstandig in slaap te vallen. Als je hen helpt inslapen door wiegen, voeden of nabijheid, leren ze dit nooit.”
Mythe. Baby's hebben co-regulatie van ouders nodig om tot rust te komen en in slaap te vallen. Nabijheid, voeden en wiegen ondersteunen de slaap, hechting en latere zelfregulatie. Afhankelijke slaapassociaties (zoals inslapen aan de borst) zijn normaal en verdwijnen geleidelijk. Zelfstandig inslapen ontwikkelt zich geleidelijk en is geen vaardigheid die actief aangeleerd moet worden [61](#page=61).
#### 4.2.7 Stelling 7 – “Slaaptraining leert baby’s om zichzelf te kalmeren”
Mythe. Slaaptraining, gebaseerd op uitdoven door negeren, stopt het huilen wel, maar leert de baby geen echte zelfregulatie; het kind stopt louter met signaleren, terwijl cortisolspiegels hoog blijven. Responsieve zorg, waarbij op signalen gereageerd wordt, ondersteunt het veilig ontwikkelen van zelfregulatie [62](#page=62).
#### 4.2.8 Stelling 8 - “Een goed advies voor ouders die het zwaar hebben met de onderbroken nachten is om hen aan te raden over te schakelen op kunstvoeding (aangezien dit langzamer verteert en dus zal leiden tot betere nachten).”
Mythe. Er is geen significant verschil in nachtelijke ontwakingen tussen borst- en kunstvoeding. Moeders die borstvoeding geven, ervaren gemiddeld een betere slaapkwaliteit door hormonale effecten. De keuze voor voeding ligt bij de ouders. Belangrijker is erkenning, begrip en praktische hulp [63](#page=63).
#### 4.2.9 Stelling 9 – “Slechte slaap heeft vrijwel altijd een medische oorzaak.”
Mythe. Meestal is frequent wakker worden een normale ontwikkelingsvariatie. Medische oorzaken zijn relatief zeldzaam. De vroedvrouw speelt een rol in risicoselectie en het onderscheiden van normale slaappatronen en rode vlaggen. Een holistische benadering van slaap, rekening houdend met kindfactoren, omgevingsfactoren, ouderfactoren en interactieve gedragingen, is essentieel [65](#page=65).
#### 4.2.10 Stelling 10 – “Slaap is niet lineair – soms kan een baby door omstandigheden weer even een terugval hebben in zijn slaapgedrag”
Feit. Slaap bij baby's verloopt niet lineair. Tijdelijke toename van slapeloosheid kan het gevolg zijn van ontwikkelingssprongen, nieuwe vaardigheden, omgevingsveranderingen of stress. Co-regulatie, routine behouden en geduld zijn belangrijk bij terugval [67](#page=67).
#### 4.2.11 Besluit en rol van de vroedvrouw
Babyslaap volgt een biologische logica die niet altijd aansluit bij Westerse normen van doorslapen en zelfstandigheid. Baby's hebben behoefte aan nabijheid, voeding op vraag, responsieve zorg en co-regulatie. De vroedvrouw ontkracht mythes, schept realistische verwachtingen, ondersteunt ouders en doet aan risicoselectie [68](#page=68) [69](#page=69).
#### 4.2.12 Slaaplocatie
Samen slapen is een wereldwijd toegepaste gewoonte met voordelen zoals betere slaapkwaliteit, ondersteuning van co-regulatie, hechting, borstvoeding en een verlaagde kans op wiegendood. Co-sleeping (in dezelfde kamer) verlaagt de kans op wiegendood aanzienlijk. Bedsharing (in hetzelfde bed) brengt aanzienlijke risico's met zich mee en wordt afgeraden door instanties, maar kan ook voordelen hebben mits strikte veiligheidsaanbevelingen worden gevolgd. Een co-sleeper kan een gulden middenweg vormen [70](#page=70) [71](#page=71) [72](#page=72).
### 4.3 Huilgedrag
#### 4.3.1 Huilen als communicatiemiddel
Huilen is de primaire communicatiemethode van een baby om behoeften en ongemak aan te geven. Het interpreteren van huilsignalen, ondersteund door lichaamssignalen, helpt ouders de baby beter te lezen. De Dunstan Babytaal is een populair, maar wetenschappelijk niet gevalideerd hulpmiddel [73](#page=73).
#### 4.3.1.1 Typische babysignalen bij basisbehoeften
* **Honger:** Subtiele signalen voorafgaand aan een "nèh" of "lèh" huilgeluid [74](#page=74).
* **Vermoeidheid:** Wegkijken, glazige blik, geeuwen, wrijven in ogen/oren, gevolgd door een zeurderig "auw"-huiltje. Overprikkeling kan leiden tot schokkerige bewegingen [74](#page=74).
* **Nood aan nabijheid (“huidhonger”):** Huilen bij neerleggen, kalmeren bij oppakken. Lichaamscontact is een primaire levensbehoefte [74](#page=74).
#### 4.3.1.2 Typische babysignalen bij (gastro-intestinale) ongemakken
* **Algemeen discomfort:** Zeurderig huilen met "heh"-klanken bij te warm/koud, volle luier of onveiligheid [75](#page=75).
* **Boertje dat wringt:** Kuchend of schrapend huilen ("èh"), vaak tijdens of na voeding, met tekenen van ongemak zoals hoofdbeweging naar achter [75](#page=75).
* **Reflux:** Ongemak vooral op de rug, lang rechtop houden na voeding nodig. Kan leiden tot huilen, overstrekken. Klachten nemen meestal af vanaf 6 maanden [75](#page=75).
* **Krampjes:** Huilen met "eair"-geluid, balen van vuistjes, beentjes trappelen, persen. Verloopt typisch in golven [75](#page=75).
#### 4.3.1.3 Ontladend huilen
Huilen als ontlading kan helpen bij het verwerken van stress en prikkels, mits nabijheid en aandacht aanwezig zijn. Dit verklaringsmodel is niet breed wetenschappelijk bevestigd [76](#page=76).
#### 4.3.2 Normale huilduur
De huilcurve van Barr toont een toename in de eerste levensweken, een piek rond week 6 (2-2,5 uur per dag) en een afname vanaf 3-4 maanden (ongeveer 1 uur per dag, vaak ’s avonds). Individuele variatie is groot. Excessief huilen wordt een huilbaby genoemd [76](#page=76).
#### 4.3.3 Excessief huilen (de “huilbaby”)
##### 4.3.3.1 Definities
Een huilbaby ontwikkelt zich gezond maar huilt buitensporig veel. Klassiek: 3-3-3 regel (meer dan 3 uur/dag, 3 dagen/week, 3 weken). Rome IV-criteria: terugkerend, langdurig, ontroostbaar huilen zonder medische oorzaak bij baby’s <5 maanden. Subjectieve beleving van ouders telt ook [77](#page=77).
##### 4.3.3.2 Oorzaken
* **Medisch (ca. 5%):** Infectie, allergie, neurologische problematiek. Alarmtekens: veranderd huilpatroon, hoog/schril huilen, braken, diarree, gewichtsverlies, aanhoudend huilen zonder avondpiek [77](#page=77).
* **Niet-medisch (ca. 95%):** Pittig temperament, gastro-intestinale ongemakken, psychosociale stress in gezin, moeilijke zwangerschap/bevalling/postpartum periode [77](#page=77).
##### 4.3.3.3 Gevolgen
Aanhoudende stress, vermoeidheid en onmacht bij ouders kunnen leiden tot een vicieuze cirkel. Extreme gevallen kunnen leiden tot Shaken Baby Syndrome [78](#page=78).
#### 4.3.4 Adviezen
Empowerment van ouders is cruciaal. Adviezen omvatten hulp inschakelen, contact met lotgenoten, bijhouden van een huilkaart [78](#page=78).
##### 4.3.4.1 Toon nabijheid
Babies die veel huilen, ervaren last. Nabijheid door skin-to-skin contact, oogcontact, babymassage en draagdoeken is belangrijk [79](#page=79).
##### 4.3.4.2 Creëer een omgeving van rust en regelmaat
Beperk prikkels: vermijd luide geluiden, bruuske bewegingen, stimulatie tijdens voeding. Wees de baby voor door tijdig honger- en vermoeidheidssignalen te herkennen. Creëer vaste rituelen en volg het ritme van de baby. Vermijd overprikkeling in de omgeving [79](#page=79).
##### 4.3.4.3 Andere adviezen
###### 4.3.4.3.1 Inbakeren
Het strak inwikkelen van de baby kan rustgevend werken, vooral bij actieve, onrustige of huilende baby's. Belangrijk: correct aanleren om verstikking, hyperthermie en heupdysplasie te voorkomen. Contra-indicaties: heupdysplasie in anamnese, koorts, vaccinaties (24u), <2 weken, >4 maanden, scoliose, luchtweginfecties [80](#page=80).
###### 4.3.4.3.2 Babymassage
Kan zorgen voor ontspanning, bevordering van ouder-kindinteractie en gemakkelijker inslapen [81](#page=81).
###### 4.3.4.3.3 Draagdoeken
Babydragen creëert nabijheid en een veilig gevoel [81](#page=81).
####### 4.3.4.3.3.1 Houding van de baby
Rechtop, buik tegen buik, is het veiligst en best voor ontwikkeling. Volg de T.I.C.K.S.-regels: Tight, In view at all times, Close enough to kiss, Keep chin off chest, Supported back [81](#page=81).
####### 4.3.4.3.3.2 Andere tips voor veilig dragen
Voorkom oververhitting, vermijd activiteiten zoals roken of fietsen met baby in draagdoek. Wissel de houding af voor motorische ontwikkeling [82](#page=82).
####### 4.3.4.3.3.3 Aankoop van een draagdoek
Kies voor luchtdoorlatend materiaal en vraag advies aan een professional [82](#page=82).
### 4.4 Koorts
#### 4.4.1 Lichaamstemperatuur meten
De gouden standaard is rectale temperatuurmeting. Meten bij ongerustheid, warm aanvoelen, bleke of rode wangen, of afwijkend gedrag [83](#page=83).
#### 4.4.2 Temperatuursverhoging
Een ideale lichaamstemperatuur ligt tussen 36,5°C en 37,5°C. Temperatuursverhoging (subfebriele temperatuur) is tussen 37,5°C en 38°C en kan komen door te warme kleding, omgevingstemperatuur, na inspanning of normale dagelijkse schommelingen. Behandeling is meestal niet nodig; hydrateren, kleding verwijderen, zorgen voor goede omgevingstemperatuur en rust [83](#page=83).
#### 4.4.3 Koorts
Koorts is een lichaamstemperatuur >38°C. Het is een symptoom, meestal van een infectie, dat de immuunreactie versterkt [84](#page=84).
##### 4.4.3.1 Pathofysiologie
Koorts is een symptoom en geen ziekte. Het immuunsysteem verhoogt de lichaamstemperatuur om pathogenen te bestrijden. Kan ook na vaccinatie optreden [84](#page=84).
##### 4.4.3.2 Diagnose
Beoordeel het risico op een ernstig verlopende infectie holistisch. Let op eetlust, vochtbalans, huidskleur, ademhaling, huilgedrag, pijn en alertheid. Alarmsignalen voor ernstige infectie zijn: zieke indruk, niet drinken/eten, braken, dehydratie, bleke/grauwe huid, ademhalingsproblemen, afwijkend huilen, sufheid, pijn bij aanraking, nekstijfheid, puntvormige vlekjes, koortsstuipen [84](#page=84).
##### 4.4.3.3 Behandeling
Bij alarmsignalen altijd een arts raadplegen. Onder 3 maanden wordt koorts steeds als potentieel ernstig beschouwd en vereist medische evaluatie. Vanaf 3 maanden: paracetamol bij koorts met discomfort, volgens gewicht en juiste toediening. Antipyretica verlichten ongemak, verkorten ziekteduur niet. Raadpleeg arts bij temperatuur ≥39°C of alarmsignalen [85](#page=85).
#### 4.4.4 Koortsstuipen (convulsies)
Treden op bij snelle temperatuurstijging, met symmetrische spiertrekkingen en bewusteloosheid. Relatief ongevaarlijk, veroorzaken geen schade aan hersenen. Een eerste convulsie vereist dringend medisch onderzoek. Blijf kalm, zorg voor veiligheid, maak kleding los, meet temperatuur indien mogelijk, en laat het kind onderzoeken door een arts [87](#page=87).
### 4.5 Gastro-intestinale zorgen en adviezen
#### 4.5.1 Krampjes (infantiele kolieken)
Hevige, pijnlijke samentrekkingen van de darmen, meestal onschuldig en spontaan verdwijnend rond 3-4 maanden. Typische symptomen: bewegende beentjes, gebalde vuistjes, rommelende buik, roodheid, krachtig huilen in golven. Adviezen: troost, buikmassage, fietsen met beentjes, warme badjes, pauzes tijdens voeding. Gebruik van homeopathische middelen, kruidentheeën of darmrelaxerende geneesmiddelen wordt niet aangeraden wegens onbewezen nut [88](#page=88) [89](#page=89).
#### 4.5.2 Reflux (GER en GERD)
Regurgitatie (teruggeven van melk) komt veel voor door onrijpe sluitspier tussen slokdarm en maag. Symptomen: teruggeven melk, rug overstrekken, slikken, huilen/onrust na voeding [89](#page=89).
##### 4.5.2.1 Fysiologische reflux (GER)
Frequent bij zuigelingen (1-6 maanden), met goede groei en geen alarmsymptomen. Verdrijft meestal spontaan tussen 12-18 maanden. Maatregelen: kleinere, frequente voedingen, regelmatig boeren, baby rechtop houden na maaltijd, aangepaste melk bij kunstvoeding. Buikligging kan reflux verminderen, maar is geen veilige slaaphouding [89](#page=89).
##### 4.5.2.2 Gastro-oesofageale refluxziekte (GERD/GORD)
Bij complicaties of hinderlijke klachten. Symptomen: onvoldoende gewichtsevolutie, ernstig braken, prikkelbaarheid, ademhalingsproblemen, bloed in braaksel/ontlasting, voedingsproblemen. Verwijzing naar arts is aangewezen; medicatie enkel bij bewezen oesofagitis of hardnekkige klachten [90](#page=90).
#### 4.5.3 Intermezzo: normaal stoelgangpatroon
Variatie is groot, afhankelijk van voeding en darmritme. Kan variëren van meerdere keren per dag tot 1 keer per week bij borstgevoede zuigelingen. Veranderingen bij voedingsveranderingen normaliseren meestal binnen enkele dagen [90](#page=90).
#### 4.5.4 Diarree
Overmatig verlies van vocht en elektrolyten via dunne, waterige ontlasting met verhoogde frequentie (≥3 waterige ontlastingen in 24u). Oorzaken: maag-darminfecties, voedselallergie/-intolerantie, darmaandoeningen, medicatiebijwerkingen, veranderingen in voeding, doorkomen tandjes. Risico op dehydratie is groot, vooral bij jonge baby’s (<6 maanden) of bij braken. Bij tekenen van dehydratie, braken, koorts, bloed/slijm in stoelgang, slechte gewichtsevolutie of aanhoudende diarree, contacteer een arts [91](#page=91) [92](#page=92).
#### 4.5.5 Constipatie
Vertraagde, harde en pijnlijke ontlasting. Komt zelden voor bij zuigelingen, vrijwel nooit bij borstgevoede zuigelingen. Symptomen: harde stoelgang, opgezette buik, krampjes, pijn bij ontlasting. Oorzaken: voedingsprobleem, irritatie van de anus. Adviezen: niet op eigen initiatief wisselen van kunstvoeding, flexibele houding, babymassage, fietsbewegingen. Eenmalig glycerinesuppo indien nodig. Laxeermiddelen enkel op voorschrift. Raadpleeg arts bij erg harde stoelgang, veel huilen/pijn, braken, koorts, slechte gewichtsevolutie of voedselweigering. Voeg nooit suiker, meel, olie of andere stoffen toe aan melkvoeding. Borstvoeding hoeft nooit te worden stopgezet [92](#page=92) [93](#page=93) [94](#page=94).
### 4.6 Wiegendood (SIDS)
#### 4.6.1 Definitie
Sudden Infant Death Syndrome (SIDS) is het plotseling en onverwacht overlijden van een ogenschijnlijk gezonde zuigeling jonger dan 1 jaar, zonder aanwijsbare oorzaak na uitgebreid onderzoek (klinische anamnese, analyse overlijdensomstandigheden, autopsie). Verstikking is geen SIDS. SIDS piekt tussen 2 en 4 maanden en neemt daarna af [94](#page=94) [95](#page=95).
#### 4.6.2 Oorzaak
De precieze oorzaak is onbekend, maar multifactorieel. Het triple-risk model stelt: kwetsbare baby (leeftijd, prematuriteit, genetische aanleg), kritieke ontwikkelingsperiode (2-4 maanden) en exogene stressoren (onveilige slaaphouding/-omgeving, roken). Preventie richt zich op beïnvloedbare factoren [95](#page=95).
#### 4.6.3 Prevalentie
Campagnes voor veilig slapen (rugligging) hebben geleid tot een sterke daling van SIDS-gevallen. Continue preventie en steun aan gezinnen zijn cruciaal om het aantal laag te houden [96](#page=96).
#### 4.6.4 Preventiemaatregelen
Strikte toepassing van deze maatregelen kan het risico aanzienlijk verminderen gedurende het eerste levensjaar [97](#page=97).
##### 4.6.4.1 Veilige slaaphouding: rugligging
Rugligging is de enige veilige slaaphouding. Buik- of zijligging verhoogt het risico op herinademing van CO2, hyperthermie en verlaagt de wekrespons [97](#page=97).
##### 4.6.4.2 Veilige (slaap)omgeving
###### 4.6.4.2.1 Nicotine
Roken (tijdens zwangerschap en postnataal) is een belangrijke risicofactor. Nicotine beïnvloedt de zuurstoftoevoer en het zenuwstelsel negatief [97](#page=97).
###### 4.6.4.2.2 Temperatuur
Hyperthermie verhoogt het risico op SIDS. Zorg voor een aangepaste kamertemperatuur (18-20°C de eerste 8 weken, max 18°C daarna) en kleed het kind niet te warm aan. Gebruik geen elektrische dekens, warmwaterkruiken of donsdekens [98](#page=98).
###### 4.6.4.2.3 Bedmateriaal
Stevige matras, bedje met goede ventilatie, vermijd bedrandbeschermers, kussens, knuffels en losliggend beddengoed. Een slaapzak is het veiligst [98](#page=98).
###### 4.6.4.2.4 Nabijheid en toezicht
Co-sleeping (in dezelfde kamer) tot minstens 6 maanden (voorkeur 1 jaar) verlaagt de kans op SIDS. Bedsharing wordt niet expliciet aangeraden, maar veiligheidsadviezen zijn cruciaal indien het toch gebeurt. Alcohol, drugs en sederende medicatie verhogen het risico [98](#page=98).
##### 4.6.4.2.5 Andere maatregelen met betrekking tot slaapomgeving
Ventileer de slaapkamer regelmatig, houd huisdieren weg uit de slaapkamer [99](#page=99).
##### 4.6.4.3 Borstvoeding
Exclusieve borstvoeding gedurende minimaal 2 maanden, bij voorkeur 6 maanden, verlaagt het risico op SIDS met ongeveer 50% [99](#page=99).
##### 4.6.4.4 Medicatie
Enkel medicatie op voorschrift van de arts [99](#page=99).
##### 4.6.4.5 Kennis en perceptie over SIDS-preventie bij ouders
Ouders zijn over het algemeen goed geïnformeerd over rugligging, maar minder over andere beschermende factoren zoals borstvoeding. Sociale media kunnen leiden tot verwarring en foutieve adviezen. Zorgverleners moeten actieve begeleiding bieden en ouders leren kritisch om te gaan met informatie [99](#page=99).
#### 4.6.5 Polysomnografie en cardio-respiratoire thuismonitoring
##### 4.6.5.1 Polysomnografie
Een slaaponderzoek in het ziekenhuis om fysiologische parameters te registreren. Niet geschikt als bevolkingsscreening. Wordt enkel uitgevoerd op voorschrift bij specifieke risicogroepen [100](#page=100).
##### 4.6.5.2 Cardio-respiratoire thuismonitor
Voor geselecteerde kinderen met een afwijkende polysomnografie. Registreert hartslag en ademhaling. Geen wondermiddel, sluit SIDS niet uit en vermindert de incidentie niet. Commerciële monitoren en apps hebben geen bewezen nut en worden afgeraden [100](#page=100) .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Groeicurven | Grafische voorstellingen die de groei van een kind (lengte, gewicht, schedelomtrek) in relatie tot de leeftijd en leeftijdgenoten weergeven. |
| Percentielcurve | Een lijn op een groeicurve die aangeeft welk percentage van de kinderen van een bepaalde leeftijd en geslacht op of onder die waarde valt. |
| SD-score (Standaarddeviatiescore) | Een statistische maat die aangeeft hoe ver een gemeten waarde afwijkt van het gemiddelde, uitgedrukt in standaarddeviaties. Een score van 0 is het gemiddelde. |
| Psychomotorische ontwikkeling | De ontwikkeling van zowel psychische als motorische vaardigheden bij een kind, waarbij beweging, zintuigen en cognitie samenkomen. |
| Reflexen | Automatische, onvrijwillige reacties van het lichaam op specifieke prikkels, die bij baby's essentieel zijn voor overleving en ontwikkeling. |
| Vitamine D-suppletie | Het aanvullend geven van vitamine D, meestal in druppelvorm, om een tekort te voorkomen, wat belangrijk is voor de botontwikkeling en calciumopname. |
| Vaccinatie | Het toedienen van een vaccin om het immuunsysteem te stimuleren antistoffen aan te maken tegen specifieke ziekteverwekkers, ter preventie van ziekten. |
| Antigeen | Een stof die in het lichaam een immuunrespons kan opwekken, zoals een deel van een virus of bacterie, dat wordt geïntroduceerd door een vaccin. |
| Immuunrespons | De reactie van het immuunsysteem op de aanwezigheid van lichaamsvreemde stoffen (antigenen), wat leidt tot de aanmaak van antistoffen. |
| Groepsimmuniteit | Het fenomeen waarbij een aanzienlijk deel van de bevolking immuun is voor een infectieziekte, waardoor de verspreiding van de ziekte wordt bemoeilijkt en ook ongevaccineerde individuen beschermd worden. |
| Huilgedrag | Het uiten van verschillende emoties en behoeften door een baby middels huilen, wat fungeert als primaire communicatievorm. |
| Excessief huilen (huilbaby) | Een baby die buitensporig veel huilt zonder aanwijsbare medische oorzaak, wat kan leiden tot stress bij zowel de baby als de ouders. |
| Wiegendood (SIDS) | Sudden Infant Death Syndrome; het plotselinge, onverwachte overlijden van een ogenschijnlijk gezonde zuigeling jonger dan 1 jaar, zonder duidelijke oorzaak na onderzoek. |
| Veilige slaaphouding | Een slaaphouding die het risico op wiegendood minimaliseert, waarbij rugligging de meest aanbevolen positie is voor zuigelingen. |
| Co-sleeping (rooming-in) | Het principe waarbij moeder en kind in dezelfde kamer slapen, wat bewezen het risico op wiegendood verlaagt en de slaapkwaliteit kan verbeteren. |
| Bedsharing | Het slapen van de ouder(s) en baby in hetzelfde bed, wat voordelen kan bieden maar ook risico's met zich meebrengt indien de veiligheidsvoorschriften niet worden nageleefd. |
| Gastro-intestinale zorgen | Problemen gerelateerd aan het spijsverteringsstelsel van de baby, zoals krampjes, reflux, diarree en constipatie. |
| Reflux (GER/GERD) | De terugvloei van maaginhoud naar de slokdarm, wat kan leiden tot ongemak en, in ernstigere gevallen (GERD), tot complicaties die medische interventie vereisen. |
| Allergieën | Een overmatige immuunreactie van het lichaam op een normaal gesproken onschadelijke stof (allergeen), die kan leiden tot diverse klachten en symptomen. |
| Slaapassociatie | Een gewoonte of prikkel die een kind koppelt aan het inslapen en waarvan het onbewust afhankelijk kan worden. |
| Slaaptraining | Methoden waarbij ouders wordt geleerd om het huilen van hun baby te negeren met het doel het slaapgedrag te beïnvloeden, wat controversieel is vanwege de mogelijke impact op stress en hechting. |
| Responsieve zorg | Een benadering van ouderschap waarbij ouders attent reageren op de signalen en behoeften van hun baby, wat essentieel is voor veilige hechting en de ontwikkeling van zelfregulatie. |
Cover
HC Seks en infertiliteit.docx
Summary
# Evolutie van de relatie tussen seksualiteit en vruchtbaarheid
Dit onderwerp onderzoekt hoe de perceptie en praktijk van seksualiteit en vruchtbaarheid door de tijd heen is veranderd, inclusief de invloed van anticonceptie en de toegenomen controle over familieplanning.
## 1. De loskoppeling van seksualiteit en vruchtbaarheid
### 1.1 Anticonceptie en controle over familieplanning
De introductie van anticonceptie heeft geleid tot een significante loskoppeling tussen seksuele activiteit en de kans op conceptie. Dit heeft vrouwen en koppels meer controle gegeven over hun familieplanning en de mogelijkheid om actief hun gezinsvorming te sturen. Hoewel culturele en religieuze kaders soms weerstand bieden tegen het gebruik van anticonceptie, is het wijdverbreid en wordt het, al dan niet heimelijk, toegepast. Dit betekent dat seksuele activiteit niet langer per definitie leidt tot een zwangerschap, waardoor de dynamiek van de relatie tussen seksualiteit en vruchtbaarheid is veranderd.
### 1.2 Verhoogde kennis van fertiliteitsgeneeskunde
De vooruitgang in de fertiliteitsgeneeskunde heeft geleid tot een grotere kennis over vruchtbaarheidsprocessen. Dit stelt mensen in staat om beter geïnformeerd beslissingen te nemen met betrekking tot conceptie en reproductie.
## 2. Seksueel functioneren en conceptie
### 2.1 De kinderwens en de impact op seksualiteit
Er bestaat een idee dat koppels met een kinderwens betere seks hebben, wat zou voortkomen uit extra motivatie, de behoefte om liefde te uiten, verhoogde verbondenheid en ontspanning. De afwezigheid van hormonale anticonceptie kan bij vrouwen leiden tot een verbetering van het seksueel functioneren, aangezien hormonale anticonceptie soms negatieve effecten kan hebben op het libido en de opwinding.
Bij mannen kan de kinderwens complexer liggen. Het is niet altijd een eenduidig "zwart-wit" scenario; mannen kunnen zich ergens op een spectrum bevinden, variërend van een sterke drang tot het nemen van actie tot meer ambivalente gevoelens of gebrek aan motivatie. De redenen voor seks kunnen gelijk blijven, ook als de primaire motivatie niet puur het krijgen van een kind is.
### 2.2 Factoren die de kans op conceptie beïnvloeden
De kans op conceptie wordt bepaald door verschillende factoren met betrekking tot seksuele activiteit:
* **Kwantiteit en kwaliteit van seks:** Regelmaat en de kwaliteit van de seksuele activiteit spelen een rol.
* **Timing:** Het afstemmen van seks op het vruchtbare venster van de vrouw is cruciaal.
* **Coïtusfrequentie:** De frequentie van geslachtsgemeenschap.
* **Ejaculatiefrequentie:** De frequentie van ejaculatie.
* **Opwinding:** De opwinding bij zowel de man als de vrouw.
* **Orgasme van de vrouw:** Het bereiken van een vrouwelijk orgasme kan de kans op conceptie beïnvloeden.
* **Timing van het orgasme:** Het moment waarop het vrouwelijke orgasme plaatsvindt.
### 2.3 De rol van ejaculatie en opwinding
Om zwangerschap te bekomen, is intravaginale ejaculatie noodzakelijk, waarbij zaadcellen in sperma worden ingekapseld en in de vagina worden gebracht. De opwinding van de man is hierbij van belang.
* **Mannelijke opwinding en ejaculatie:** Langdurige opwinding en een langere periode van pre-ejaculatoire opwinding voor de ejaculatie in de vagina is gunstig voor de conceptiekans. Het advies is om niet te "sparen", wat inhoudt dat een te lange periode tussen ejaculaties de kwaliteit van het sperma kan verminderen. Een frequentie van één keer per één tot twee dagen wordt als optimaal beschouwd bij normaal sperma. Visuele stimulatie met expliciete beelden kan bijdragen aan fysieke ontspanning en een gemakkelijker klaarkomen.
* **Vrouwelijke opwinding en pH-waarde:** De vagina heeft zonder opwinding een zure pH (tussen 3.8 en 6.0). Sperma kan slecht functioneren bij een pH lager dan 6.3. Tijdens seksuele opwinding wordt de vagina echter basischer (rond de pH 7) en produceert deze natuurlijke lubricatie. Dit basisch milieu is gunstiger voor de zaadcellen, waardoor ze sneller afbreken en meer voedingsstoffen kunnen opnemen voor optimale beweging en levensduur.
> **Tip:** Het is belangrijk om te begrijpen dat de opwinding en de daaruit voortvloeiende vaginale vochtigheid de pH van de vagina positief beïnvloeden voor de zaadcelmotiliteit, wat de conceptiekans vergroot.
### 2.4 Glijmiddelen en hun impact op vruchtbaarheid
Het gebruik van glijmiddel kan problematisch zijn voor vruchtbaarheid, aangezien veel glijmiddelen de natuurlijke basische pH van de opgewonden vagina kunnen tegenwerken of het sperma kunnen afbreken.
* **Problemen met natuurlijk vochtig worden:** Bij vrouwen die proberen zwanger te worden, komt seksuele droogheid vaker voor, wat kan leiden tot dyspareunie (pijn) en de behoefte aan glijmiddel.
* **pH-neutrale glijmiddelen:** Er zijn glijmiddelen op de markt die de pH-waarde van de vagina niet negatief beïnvloeden. Deze zijn echter vaak duurder.
* **Speeksel en natuurlijke oliën:** Speeksel kan het glijden overnemen, maar kan het vaginale milieu verzuren. Natuurlijke oliën, zoals kokosolie, veroorzaken geen verzuring, maar zijn mogelijk minder aangenaam in gebruik. Olie- of siliconenbasis glijmiddelen kunnen langer een fijne seksuele ervaring ondersteunen.
> **Voorbeeld:** Een koppel dat worstelt met vaginale droogheid tijdens het proberen zwanger te worden, kan overwegen om een pH-neutraal glijmiddel te gebruiken om de kans op conceptie niet te schaden, terwijl ze tegelijkertijd werken aan het maximaliseren van natuurlijke opwinding.
### 2.5 De focus op leuke seks
Naast de focus op conceptie, is het belangrijk om de nadruk te leggen op leuke seks. Dit kan bijdragen aan een betere partnerrelatie, fysieke voordelen en algemeen welzijn. Het creëren van de juiste omstandigheden voor opwinding, in plaats van het af te dwingen, is essentieel.
## 3. Seksualiteit en infertiliteit
### 3.1 Impact van infertiliteit op seksualiteit
Infertiliteit, gedefinieerd als het uitblijven van zwangerschap na één jaar regelmatige, onbeschermde coïtus, kan een aanzienlijke impact hebben op de seksualiteit van een individu en een koppel:
* **Globale effecten:** Daling van seksueel verlangen en vrijfrequentie, vermindering van plezier en intimiteit, en een aantasting van het seksueel zelfbeeld.
### 3.2 Fasen van infertiliteit en hun effecten
* **Fase van uitblijvende zwangerschap:** Controleverlies en het reduceren van seks tot een puur reproductieve handeling.
* **Diagnostische fase:** Gekenmerkt door ingrijpende medische technieken, rouw, hoop en seksuele onzekerheid.
* **Behandelingsfase:** Vaak gepaard gaand met een ontkoppeling van seks en reproductie, en intrusieve medische procedures, vooral voor de vrouw.
* **Na de behandeling:** Het herstel van seksuele intimiteit kan veel tijd vergen en blijvende gevolgen hebben op de tevredenheid van het seksleven.
### 3.3 Psychologische effecten en de betekenis van kinderwens
* **Lijdensdruk:** De lijdensdruk die gepaard gaat met infertiliteit is van een andere orde en kan verergeren door langdurige en ingrijpende behandelingen.
* **Veranderende betekenis van kinderwens:** Bij jongere koppels of bij langdurige behandelingen kan de kinderwens een andere betekenis krijgen, zoals het vervullen van een taak binnen de familie of gemeenschap, of het behouden van een bepaalde sociale positie. Dit kan leiden tot meer geheimhouding en een dalende statusgevoel.
* **Geheimhouding en angst voor afwijzing:** Angst voor afwijzing kan ertoe leiden dat koppels hun vruchtbaarheidsproblemen geheimhouden.
### 3.4 Seksuele problemen als oorzaak en interventies
Seksuele problemen worden vaak over het hoofd gezien in het traject van vruchtbaarheidsbehandelingen. Het bespreekbaar maken van seksualiteit is cruciaal.
* **Seksuele disfunctie als oorzaak:**
* **Erectie- en ejaculatiestoornissen:** Kunnen de kans op conceptie beïnvloeden. Bij mannen die al kinderen hebben, kan twijfel over vaderschap een rol spelen. Soms is het noodzakelijk om de visie op ouderschap opnieuw te bespreken. Verplichte "timed intercourse" kan seks minder spontaan maken en tot problemen leiden, in extreme gevallen zelfs tot buitenechtelijke relaties.
* **Penetratiepijn & Vaginisme:** Vaginisme kan voorkomen dat gemeenschap plaatsvindt, waardoor thuis-inseminatie een optie kan zijn. Het is echter mogelijk dat koppels met vaginisme wel een bevredigend seksleven hebben zonder penetratie.
* **Orgasmeproblemen:** Gebrek aan masturbatie kan het leren controleren van ejaculatie bemoeilijken. Medicatie zoals paroxetine kan de zaadlozing vertragen, wat kan helpen bij intravaginale ejaculatie.
* **Mogelijke interventies:**
* **Zelfinseminatie:** Een methode die koppels kan overwegen, vooral als seks zonder penetratie tevredenstellend was.
* **Sekstherapie:** Kan helpen bij het aanpakken van seksuele disfuncties en het herstellen van intimiteit.
### 3.5 Impact van vruchtbaarheidsbehandelingen op de relatie en het zelfbeeld
* **Onder druk van vruchtbaarheidskader:** Vruchtbaarheidsbehandelingen zetten de relatie en seksualiteit onder enorme druk.
* **Impact op zelfbeeld:**
* **Vrouwen:** Kunnen een gevoel van verlies van lichamelijke controle ervaren.
* **Mannen:** Kunnen een verlies van hun "mannelijke" identiteit ervaren.
* **Depressie en angst:** Vruchtbaarheidsbehandelingen kunnen leiden tot verhoogde depressie bij zowel vrouwen (39%) als mannen (15%).
* **Herstel:** Het herstel van seksleven na vruchtbaarheidstrajecten vraagt vaak veel tijd en inspanning. Een seksleven met conceptieproblemen kan leiden tot meer angst om iets mis te doen voor de zwangerschap.
> **Tip:** Het is essentieel om open te communiceren over de emotionele en seksuele impact van infertiliteit en vruchtbaarheidsbehandelingen, zowel binnen het koppel als met zorgprofessionals. Het bespreekbaar maken van seksuele problemen kan de weg openen naar effectieve interventies en verbeterd welzijn.
---
# De rol van opwinding en timing in conceptie
Dit deel bespreekt hoe seksuele opwinding bij beide partners en de timing van geslachtsgemeenschap en ejaculatie de kans op zwangerschap beïnvloeden.
### 2.1 Seksuele opwinding bij de man en de conceptie
De opwinding van de man speelt een cruciale rol in het conceptieproces. Een hogere opwinding en een langere periode van pre-ejaculatoire opwinding verhogen de kans op conceptie.
#### 2.1.1 De fysiologie van ejaculatie en opwinding
Het sperma wordt opgeslagen in de bijbal en komt vrij bij een signaal. Als de opwinding te lang aanhoudt voordat ejaculatie plaatsvindt, kan de kwaliteit van het sperma dalen doordat het sperma wordt afgebroken en nieuwe spermacellen aangemaakt moeten worden. Om de spermakwaliteit optimaal te houden, is het niet aan te raden om lang te wachten met ejaculeren in de hoop op het juiste moment (rond de eisprong). Een frequentie van één keer per één tot twee dagen wordt beschouwd als optimaal voor mannen met normaal sperma.
De functie van voorvocht (pre-ejaculaat) is tweeledig: het neutraliseert de pH-waarden van de urethra, waardoor spermacellen minder snel worden aangetast door urinezuur, en het vergemakkelijkt de penetratie. Tijdens opwinding bouwt zich druk op in het genitale stelsel, wat, samen met de spieren, leidt tot ejaculatie. Hoe meer druk, hoe harder het sperma wordt uitgestoten, wat resulteert in een diepere injectie in het vaginale kanaal en een kortere reis voor de zaadcellen.
#### 2.1.2 Optimaliseren van de conceptiekans bij de man
Om de conceptiekans te vergroten, wordt geadviseerd om regelmatig te ejaculeren, ook buiten de vruchtbare periode. Dit kan ook door masturbatie. Regelmatige ejaculatie zorgt voor een optimale kwaliteit van het sperma. Visuele stimulatie met expliciete beelden kan bijdragen aan fysieke ontspanning en het gemakkelijker bereiken van een orgasme.
> **Tip:** "Sparen" van sperma in de hoop op het optimale moment rond de eisprong is geen effectieve strategie voor het verhogen van de conceptiekans. Regelmatige ejaculatie, ook door masturbatie, is beter voor de spermakwaliteit.
#### 2.1.3 Impact van opwinding op de man
De mate van opwinding bij de man beïnvloedt de kwaliteit van de ejaculatie en de diepte van de zaadlozing. Technieken die de opwinding verhogen, kunnen dus indirect de kans op conceptie vergroten.
### 2.2 Seksuele opwinding bij de vrouw en de conceptie
Opwinding bij de vrouw is eveneens essentieel voor een optimale omgeving voor zaadcellen en vergroot de kans op conceptie.
#### 2.2.1 Het vaginale milieu en opwinding
De vagina heeft van nature een zure pH, variërend tussen 3.8 en 6.0. Sperma kan echter slechts overleven bij een pH lager dan 6.3. Tijdens seksuele opwinding wordt de vagina vochtiger en verandert de pH naar een meer basische waarde, rond de 7. Dit basische milieu is beter voor de zaadcellen, waardoor ze efficiënter kunnen bewegen, een langere levensduur hebben en meer voedingsstoffen kunnen onttrekken, wat de kans op bevruchting vergroot.
Goede opwinding bij de vrouw leidt tot adequate vaginale lubricatie. Dit vochtige milieu, met een optimale pH en zuurstofgehalte ($pO_2$), ondersteunt het metabolisme, de mobiliteit en de levensduur van de spermatozoa. De opgewonden vagina zet zich ook rond de penis, wat bijdraagt aan de intieme ervaring.
#### 2.2.2 Glijmiddelen en hun impact
Een significant deel van de vrouwen die proberen zwanger te worden, ervaart vaginale droogheid tijdens seks, wat kan leiden tot pijn (dyspareunie). Het gebruik van glijmiddel wordt dan overwogen. Veel conventionele glijmiddelen op waterbasis kunnen de positieve effecten van natuurlijke vaginale bevochtiging (het basisch worden van het milieu) tenietdoen, omdat ze het pH-evenwicht kunnen verstoren.
> **Tip:** Kies glijmiddelen die specifiek als "fertiliteitsvriendelijk" worden aangemerkt, omdat deze de pH van de vagina minder beïnvloeden.
Natuurlijke oliën zoals kokosolie worden soms gebruikt, maar deze kunnen minder aangenaam zijn en de pH van de vagina negatief beïnvloeden. Olie- of siliconenbasis glijmiddelen kunnen langer een prettige seksuele ervaring bieden. Glijmiddelen op waterbasis kunnen de pH van de vagina verder verzuren, wat schadelijk is voor het sperma. Speeksel is eveneens een veelgebruikt glijmiddel, maar kan leiden tot verzuring van het vaginale milieu.
#### 2.2.3 Impact van opwinding op de vrouw
De mate van opwinding bij de vrouw is direct gekoppeld aan de kwaliteit van de vaginale lubricatie en de pH-balans. Een goede opwinding creëert een optimaal klimaat voor de zaadcellen om te overleven en hun reis naar de eicel te voltooien.
### 2.3 Timing van geslachtsgemeenschap en vruchtbaarheidsvenster
De timing van geslachtsgemeenschap, afgestemd op het vruchtbare venster van de vrouw, is cruciaal voor het vergroten van de kans op zwangerschap.
#### 2.3.1 Het vruchtbare venster
Het vruchtbare venster is de periode waarin geslachtsgemeenschap kan leiden tot zwangerschap. Dit venster is doorgaans gebaseerd op de gemiddelde menstruatiecyclus. Bij vrouwen met een minder betrouwbare of onregelmatige cyclus is het moeilijker om dit vruchtbare venster nauwkeurig te bepalen, wat de kans op conceptie kan verkleinen. Hoewel de kans op zwangerschap buiten het ideale vruchtbare venster kleiner is, is deze niet nul.
#### 2.3.2 Levensstijl en conceptie
Vóór de start van een vruchtbaarheidsbehandeling wordt aanbevolen om de invloed van de levensstijl op de conceptie te evalueren, inclusief hoe een koppel vrijt.
### 2.4 Psychologische aspecten en conceptie
Psychologische factoren spelen een belangrijke rol in zowel seksueel functioneren als het algemene welzijn van koppels met een kinderwens.
#### 2.4.1 Kinderwens en seksueel verlangen
Een kinderwens kan leiden tot meer seksuele activiteit, gedreven door extra motivatie, het uiten van liefde, een grotere verbondenheid en ontspanning. Wanneer seks als gemakkelijker en leuker wordt ervaren, wordt dit sneller herhaald. De afwezigheid van hormonale anticonceptie kan eveneens bijdragen aan een hogere opwinding.
#### 2.4.2 Kinderwens bij mannen
Bij mannen is de kinderwens complexer en niet altijd eenduidig. Mannen kunnen variëren op een spectrum, van een sterke wens om zwanger te worden tot ambivalentie. De redenen voor seks kunnen gelijk blijven, ook al is een kind geen directe prioriteit. De kans op conceptie wordt bepaald door zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de seksuele activiteit.
#### 2.4.3 Seksualiteit en infertiliteitstrajecten
Infertiliteit kan ingrijpende gevolgen hebben voor de seksualiteit van een koppel. Dit kan zich uiten in een daling van het seksueel verlangen en de vrijfrequentie, minder plezier en intimiteit, en een aantasting van het seksueel zelfbeeld.
* **Fase van uitblijvende zwangerschap:** Koppels ervaren controleverlies en seks wordt primair als een reproductieve handeling gezien.
* **Diagnostische fase:** Ingrepen, hoop, rouw en seksuele onzekerheid kenmerken deze fase.
* **Behandelingsfase:** Seks wordt ontkoppeld van reproductie, en vooral de vrouw ondergaat vaak intrusieve procedures.
* **Na de behandeling:** Het herstel van de seksualiteit kan lang duren en blijvende gevolgen hebben, met een mogelijke daling van de tevredenheid.
#### 2.4.4 De betekenis van kinderwens en geheimhouding
De betekenis van de kinderwens kan veranderen naarmate een infertiliteitstraject vordert, mede beïnvloed door de culturele context en sociale druk. Angst voor afwijzing kan leiden tot geheimhouding van de problemen. Het thema seksualiteit is vaak moeilijk bespreekbaar, zeker in een westerse cultuur waar seksuele integriteit belangrijk wordt gevonden.
#### 2.4.5 Hulp zoeken en seksuologische interventies
Seksuele problemen worden in infertiliteitstrajecten vaak over het hoofd gezien. Het is cruciaal om seksualiteit bespreekbaar te maken. Seksuele disfunctie, zoals erectie- en ejaculatiestoornissen, penetratiepijn en vaginisme, kan de kans op zwangerschap beïnvloeden.
> **Tip:** Maak de bespreking van seksualiteit onderdeel van de vruchtbaarheidsbegeleiding om koppels beter te kunnen ondersteunen.
Mogelijke interventies omvatten zelfinseminatie en sekstherapie. Bij vaginisme, waarbij geslachtsgemeenschap pijnlijk of onmogelijk is, kan zelfinseminatie een oplossing bieden. Ook koppels die langdurig zonder penetratieseks leven, kunnen desondanks een bevredigend seksleven hebben en succesvol zwanger worden.
#### 2.4.6 Specifieke seksuele problemen en hun impact
* **Erectieproblemen:** Kunnen samenhangen met twijfel over vaderschap of druk van de vruchtbaarheidsbehandeling. Timed intercourse kan de spontaniteit van seks verminderen en leiden tot problemen, waaronder zelfs buitenechtelijke relaties.
* **Orgasmeproblemen:** Het niet beheersen van ejaculatie kan worden verbeterd met medicatie zoals paroxetine, wat de kans op bevruchting kan vergroten.
* **Minder seksueel verlangen:** Moeilijk zwanger worden kan het seksueel verlangen bij beide partners verminderen. Medische behandelingen kunnen de seksuele kwaliteit verder aantasten, met gevoelens van verlies van controle of mannelijkheid bij vrouwen en mannen respectievelijk.
* **Depressie:** Vruchtbaarheidsbehandelingen kunnen leiden tot meer depressie bij vrouwen en mannen.
#### 2.4.7 Herstel en seksleven
Het herstel van de seksualiteit na een infertiliteitstraject vraagt veel tijd en inspanning. Seksleven zonder conceptieproblemen kan terugkeren naar een bevredigend niveau, zelfs na behandeling met zelfinseminatie, mits er sprake was van een fijn seksleven vóór de problemen. Het herstel van het zelfbeeld, met name het gevoel van mannelijkheid en controle over het lichaam, is een belangrijk onderdeel van dit proces.
> **Voorbeeld:** Een koppel ervaart jarenlang vruchtbaarheidsproblemen. De vrouw ontwikkelt vaginisme, waardoor penetratie pijnlijk is. Ze overwegen zelfinseminatie. Uiteindelijk slaagt dit, en ze zijn tevreden met hun seksleven, ook al is er geen penetratie geweest. Dit illustreert dat seksuele intimiteit en conceptie niet altijd hand in hand hoeven te gaan op de conventionele manier.
---
# Impact van vruchtbaarheidsproblemen op seksualiteit en psychisch welzijn
Vruchtbaarheidsproblemen hebben een diepgaande impact op zowel het seksuele functioneren als het psychisch welzijn van individuen en koppels.
### 3.1 Seksualiteit en conceptie
De relatie tussen seksualiteit en vruchtbaarheid is historisch veranderd, mede door de ontwikkeling van anticonceptie die de directe koppeling tussen coïtus en conceptie loskoppelde. Dit gaf individuen en koppels meer controle over hun familieplanning en de vormgeving van hun gezin. Hoewel maatschappelijk het recht op familieplanning wordt aangemoedigd, kunnen culturele normen de acceptatie en het gebruik van geboortebeperkende methoden beïnvloeden.
#### 3.1.1 De invloed van kinderwens op seksueel gedrag
Het idee dat koppels met een kinderwens betere seks hebben, wordt onderzocht. Voor vrouwen kan het wegvallen van negatieve effecten van hormonale anticonceptie op seksueel functioneren positief zijn. Bij mannen is de invloed van een kinderwens op seksualiteit complexer; zij bevinden zich op een spectrum, variërend van sterke motivatie tot ambivalentie. Er is nog geen duidelijke wetenschappelijke onderbouwing dat een kinderwens per definitie leidt tot betere seks.
De start van een kinderwens kan initieel leiden tot meer seksuele activiteit, gedreven door extra motivatie, het uiten van liefde, een versterkte verbondenheid en ontspanning. Dit kan leiden tot een positieve cyclus van sneller herhalen van seksuele activiteiten. Het ontbreken van anticonceptie kan ook bijdragen aan snellere opwinding.
#### 3.1.2 Factoren die de kans op conceptie bepalen
De kans op conceptie wordt bepaald door diverse factoren gerelateerd aan seksueel gedrag:
* **De timing:** Het afstemmen van coïtus op het vruchtbare venster van de vrouw is cruciaal, wat bemoeilijkt wordt bij een onregelmatige cyclus.
* **De coïtusfrequentie en ejaculatiefrequentie:** Regelmatig klaarkomen is essentieel voor optimale spermakwaliteit. Het "sparen" van sperma wordt afgeraden; een frequentie van één tot twee keer per dag is waarschijnlijk optimaal. Langdurig wachten kan leiden tot verminderde kwaliteit van het sperma.
* **De opwinding van man en vrouw:**
* **Man:** Een hogere opwinding en langere pre-ejaculatieve opwinding zijn bevorderlijk. Visuele stimulatie met expliciet materiaal kan fysieke ontspanning bevorderen en gemakkelijker klaarkomen faciliteren. Het ejaculeren van sperma in de vagina is nodig voor conceptie. Vruchtwater helpt de pH in de urethra te neutraliseren en het sperma te beschermen. Te lang wachten met ejaculeren vermindert de spermakwaliteit omdat oude zaadcellen worden afgebroken en nieuwe worden aangemaakt. De druk die opgebouwd wordt tijdens penetratie draagt bij aan het dieper in de vagina krijgen van het sperma.
* **Vrouw:** Een neutrale vaginale pH is essentieel voor de mobiliteit en levensduur van zaadcellen. Zonder opwinding is de vaginale pH zuur (3.8-6.0), wat schadelijk is voor sperma (pH <6.3). Goede opwinding leidt tot een basichere pH (rond 7.0), wat de zaadcellen beschermt, voedingstoffen levert voor beweging en een grotere kans op conceptie creëert.
* **Het orgasme van de vrouw en de timing van het orgasme:** Hoewel niet expliciet uitgewerkt, impliceren de concepten van opwinding en lubricatie dat vrouwelijk orgasme een rol speelt in het creëren van een optimaal milieu voor conceptie.
#### 3.1.3 Problemen met natuurlijke lubricatie en glijmiddelen
Bij koppels die proberen zwanger te worden, komt vaginale droogte vaker voor, wat kan leiden tot dyspareunie (pijn bij geslachtsgemeenschap) en het gebruik van glijmiddelen. Echter, veel standaard glijmiddelen kunnen de natuurlijke, basische pH van de opgewonden vagina neutraliseren of zelfs verzuren, wat de effecten van natuurlijke lubricatie tegenwerkt en de vruchtbaarheid kan beïnvloeden. Sommige specifieke glijmiddelen zijn ontworpen om de vruchtbaarheid niet te schaden. Natuurlijke oliën zoals kokosolie zijn beter voor de vaginale pH, maar de aangenaamheid kan variëren. Olie- of siliconenbasis glijmiddelen bieden vaak een langere en fijnere seksuele ervaring.
#### 3.1.4 Focus op plezierige seksualiteit
Hoewel opwinding niet afgedwongen kan worden, kunnen de omstandigheden daartoe gecreëerd worden. Het is belangrijk om de focus te leggen op plezierige seks naast het conceptiedoel. Dit omvat het maximaliseren van opwinding, wat bijdraagt aan een betere partnerrelatie, fysieke voordelen en algemeen welzijn. Seksualiteit is een natuurlijk functioneren dat ondersteund moet worden.
### 3.2 Psychologische consequenties van vruchtbaarheidsproblemen
Vruchtbaarheidsproblemen kunnen aanzienlijke psychologische lijdensdruk veroorzaken, die zich manifesteert in verschillende stadia van het traject.
#### 3.2.1 Fasen van impact
* **Fase van uitblijvende zwangerschap:** Kenmerkt zich door een gevoel van controleverlies en kan leiden tot het reduceren van seks tot een puur reproductieve handeling.
* **Diagnostische fase:** Ingrijpende medische onderzoeken en procedures kunnen leiden tot rouw, hoop en seksuele onzekerheid.
* **Behandelingsfase:** Medische behandelingen, met name bij de vrouw, kunnen leiden tot een ontkoppeling van seks en reproductie en worden ervaren als intrusief.
* **Na de behandeling:** Afhankelijk van de uitkomst kan herstel lang duren en kunnen er blijvende seksuele gevolgen optreden, met een daling van de tevredenheid over het seksleven.
#### 3.2.2 Impact op psychisch welzijn
* **Verminderd seksueel verlangen en frequentie:** De constante focus op conceptie en de druk van medische behandelingen kunnen leiden tot een daling van het seksueel verlangen en de frequentie van seksuele activiteit.
* **Minder plezier en intimiteit:** Seks kan een verplichting worden in plaats van een bron van plezier en verbondenheid.
* **Aantasting van het seksueel zelfbeeld:** Het gevoel van falen of onvermogen om een kind te krijgen kan het seksueel zelfbeeld negatief beïnvloeden.
* **Seksuele onzekerheid:** Twijfel over wanneer en hoe seks te hebben, en angst om "iets mis te doen" dat de zwangerschap zou kunnen belemmeren, creëren onzekerheid.
* **Lijdensdruk:** De emotionele belasting kan aanzienlijk zijn, met name bij jongere koppels, ingrijpendere en langdurigere behandelingen.
#### 3.2.3 De betekenis van kinderwens en sociale druk
De kinderwens kan een andere betekenis krijgen in de context van vruchtbaarheidsproblemen. Voor sommigen wordt het vervullen van een taak binnen de familie, gemeenschap, of het handhaven van hun positie in de maatschappij, een drijfveer. Dit kan leiden tot meer geheimhouding, met name bij het dalen van de status door het uitblijven van een kind. De angst voor afwijzing kan het moeilijk maken om hulp te zoeken.
#### 3.2.4 Seksuele problemen als oorzaak en gevolg
Seksuele problemen kunnen zowel een oorzaak als een gevolg zijn van vruchtbaarheidsproblemen:
* **Seksuele disfunctie als oorzaak:**
* **Erectie- en ejaculatiestoornissen:** Kunnen penetratie en ejaculatie in de vagina bemoeilijken, wat de conceptiekans verkleint.
* **Penetratiepijn en vaginisme:** Vaginisme, de onwillekeurige vernauwing van de vagina, kan gemeenschap onmogelijk maken, hoewel zelfinseminatie een alternatief kan bieden. Vele koppels met vaginisme hebben wel een fijn seksleven zonder penetratie.
* **Medische behandelingen en hun impact:** Vruchtbaarheidsbehandelingen kunnen de seksuele kwaliteit verder verlagen.
* **Voor mannen:** Kan leiden tot een verlies van "mannelijke" identiteit.
* **Voor vrouwen:** Kan een gevoel van verlies van lichamelijke controle teweegbrengen.
* **Depressie:** Een significant percentage van de vrouwen en mannen ervaart depressie tijdens een vruchtbaarheidstraject.
#### 3.2.5 Het ontkoppelen van seks en vruchtbaarheid
Het verplichte "timed intercourse" (timing van seks rond de ovulatie) kan seks minder spontaan maken en zelfs leiden tot seksuele problemen en buitenechtelijke relaties. Vruchtbaarheidstrajecten zetten de relatie en seksualiteit sterk onder druk.
#### 3.2.6 Interventies en ondersteuning
* **Seksuele interventies:** Seksuele problemen worden vaak over het hoofd gezien en het is cruciaal om seksualiteit bespreekbaar te maken. Seksuele disfuncties kunnen worden behandeld met technieken zoals zelfinseminatie of sekstherapie.
* **Omgaan met specifieke problemen:**
* **Orgasmeproblemen:** Masturbatie kan helpen bij het leren controleren van ejaculatie. Medicatie zoals paroxetine kan de zaadlozing vertragen, wat de kans op zwangerschap kan verhogen.
* **Te snel klaarkomen:** Medicatie kan helpen om de ejaculatie uit te stellen.
* **Herstel en zelfbeeld:** Het herstel van een seksleven na vruchtbaarheidsproblemen vraagt veel tijd. Vruchtbaarheidsproblemen hebben een impact op het zelfbeeld: vrouwen kunnen zich onzeker voelen over hun lichaam en controle, terwijl mannen een deel van hun mannelijkheid kunnen voelen wegvallen. Het seksleven kan banger worden om iets mis te doen voor de zwangerschap.
> **Tip:** Maak seksualiteit bespreekbaar binnen de relatie en met medische professionals. Het bespreken van seksuele problemen is essentieel voor het welzijn van het koppel tijdens en na een vruchtbaarheidstraject.
> **Tip:** Overweeg zelfinseminatie als een alternatief voor penetratie-gebaseerde gemeenschap, vooral bij specifieke seksuele disfuncties zoals vaginisme. De tevredenheid over het seksleven kan behouden blijven of hersteld worden, zelfs zonder penetratie.
---
# Behandeling van seksuele disfunctie in de context van vruchtbaarheid
Dit deel verkent specifieke seksuele problemen die zich voordoen bij vruchtbaarheidsproblemen, zoals vaginisme en erectie- of orgasmestoornissen, en bespreekt mogelijke seksuologische interventies.
### 4.1 Seksualiteit en conceptie
Het idee dat koppels met een kinderwens betere seks hebben, is nog onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd. Echter, de kinderwens kan leiden tot meer seksuele activiteit door extra motivatie, het uiten van liefde, meer verbondenheid en ontspanning. Wanneer er geen hormonale anticonceptie wordt gebruikt, kan dit ook bijdragen aan een verhoogde opwinding. Bij mannen kan de kinderwens variëren op een spectrum, van actieve betrokkenheid tot minder motivatie.
#### 4.1.1 Factoren die kans op conceptie beïnvloeden
De kans op conceptie wordt bepaald door verschillende factoren gerelateerd aan seksuele activiteit:
* **De timing:** De afstemming van coïtus op het vruchtbare venster, wat lastiger is bij een onregelmatige cyclus.
* **De coïtusfrequentie:** Een frequentie van ongeveer eens per 1-2 dagen wordt als optimaal beschouwd voor mannen met normaal sperma.
* **De ejaculatiefrequentie:** Regelmatig klaarkomen, ook via masturbatie, wordt aangeraden om de kwaliteit van het sperma optimaal te houden, aangezien langdurig bewaren de kwaliteit kan verminderen.
* **De opwinding van de man:** Langdurige pre-ejaculatoire opwinding en het dieper in de vagina ejaculeren verhogen de kans op conceptie. Visuele stimulatie kan hierbij helpen door fysieke ontspanning en het gemakkelijker bereiken van een orgasme.
* **De opwinding van de vrouw:** Vrouwelijke opwinding leidt tot een basisch vaginaal milieu (pH rond 7), wat gunstiger is voor de mobiliteit en overleving van zaadcellen dan het zure milieu in rust (pH tussen 3.8 en 6.0). Sperma kan namelijk stilvallen bij een pH lager dan 6.3.
> **Tip:** Het idee van 'sparen' door lang te wachten met klaarkomen is geen goede strategie voor het optimaliseren van de conceptiekans.
#### 4.1.2 Glijmiddelen en seksualiteit
Bij vrouwen die proberen zwanger te worden, komt vaginale droogte vaker voor, wat kan leiden tot dyspareunie (pijn) en het gebruik van glijmiddel. Echter, veel commerciële glijmiddelen kunnen de positieve effecten van natuurlijke vochtigheid (basisch worden van de vagina) tegenwerken en de fertiliteit negatief beïnvloeden.
* **Oliebasis of siliconenbasis glijmiddelen:** Bieden een langere, prettige seksuele ervaring, maar kunnen de pH-verandering tegengaan.
* **Speeksel:** Kan het glijden overnemen, maar veroorzaakt verzuring van het vaginale milieu en beïnvloedt de fertiliteit negatief.
* **Natuurlijke oliën (zoals kokosolie):** Veroorzaken geen verzuring van het vaginale milieu, maar zijn mogelijk minder aangenaam in gebruik.
> **Tip:** Bij het gebruik van glijmiddel is het belangrijk om producten te kiezen die de fertiliteit niet belemmeren, of om de focus te leggen op het creëren van condities voor natuurlijke opwinding.
### 4.2 Impact van infertiliteit op seksualiteit
Infertiliteit kan een aanzienlijke impact hebben op de seksualiteit van koppels, wat zich kan uiten in:
* **Daling van seksueel verlangen en vrijfrequentie.**
* **Minder plezier en intimiteit.**
* **Aantasting van het seksueel zelfbeeld.**
Dit proces kan worden onderverdeeld in verschillende fasen:
* **Fase van uitblijvende zwangerschap:** Koppels ervaren controleverlies en seksualiteit wordt primair gezien als een reproductieve handeling.
* **Diagnostische fase:** Ingrepen, rouw en hoop kunnen leiden tot seksuele onzekerheid.
* **Behandelingsfase:** De koppeling tussen seks en reproductie wordt verstoord door intrusieve technieken, met name voor de vrouw.
* **Na de behandeling:** Herstel kan lang duren en blijvende gevolgen hebben voor de seksuele tevredenheid.
> **Tip:** Het bespreekbaar maken van seksualiteit binnen het vruchtbaarheidstraject is cruciaal. Seksuele problemen worden te vaak over het hoofd gezien.
### 4.3 Seksuele disfunctie als oorzaak of gevolg
Seksuele disfuncties kunnen zowel een oorzaak zijn van vruchtbaarheidsproblemen als een gevolg van het infertiliteitstraject en de behandelingen.
#### 4.3.1 Seksuele disfuncties als oorzaak
* **Erectie- en ejaculatiestoornissen:** Kunnen directe problemen veroorzaken bij het bereiken van intravaginale ejaculatie.
* **Penetratiepijn en vaginisme:** Maakt vaginale penetratie en dus natuurlijke conceptie onmogelijk. Bij vaginisme kan thuis-inseminatie een oplossing bieden.
#### 4.3.2 Seksuele disfuncties als gevolg van infertiliteit en behandelingen
* **Verplichte 'timed intercourse':** Kan seks minder spontaan maken en leiden tot seksuele problemen, en in sommige gevallen tot buitenechtelijke relaties.
* **Medische behandelingen:** Kunnen de seksuele kwaliteit verder verlagen en leiden tot een gevoel van verlies van 'mannelijkheid' bij mannen en verlies van lichamelijke controle bij vrouwen.
* **Depressie:** Komt significant vaker voor tijdens vruchtbaarheidstrajecten (39% bij vrouwen, 15% bij mannen).
* **Impact op zelfbeeld:** Vruchtbaarheidsbehandelingen zetten de relatie en seksualiteit onder druk, wat het zelfbeeld negatief kan beïnvloeden.
> **Voorbeeld:** Een vrouw kan zich door medische ingrepen en een gebrek aan controle over haar lichaam een gevoel van verlies van vrouwelijkheid ervaren, terwijl een man zich minder mannelijk kan voelen door erectieproblemen of de angst om 'iets mis te doen' voor de zwangerschap.
#### 4.3.3 Specifieke seksuologische interventies
* **Zelfinseminatie:** Kan een oplossing zijn voor koppels waarbij seksuele problemen (zoals vaginisme of erectieproblemen) penetratie bemoeilijken. Dit kan koppels in staat stellen om toch zwanger te worden, zelfs zonder penetratie, en tevreden te blijven met hun seksleven.
* **Sekstherapie:** Kan helpen bij het aanpakken van onderliggende seksuele disfuncties, het verbeteren van de communicatie binnen de relatie en het herstellen van de intimiteit en het seksueel plezier.
* **Medicatie:** In specifieke gevallen kan medicatie worden overwogen, zoals paroxetine om de zaadlozing te vertragen bij orgasmestoornissen, wat de kans op ejaculatie in de vagina kan verhogen.
> **Tip:** De kinderwens kan de betekenis van seksualiteit veranderen. Het is belangrijk om te streven naar het behoud van seksueel plezier en intimiteit naast de focus op conceptie.
Het herstel van een bevredigend seksleven na een vruchtbaarheidstraject vraagt vaak veel tijd en inspanning, en kan blijvende veranderingen in de intimiteit van het koppel met zich meebrengen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Vruchtbaarheid | Het vermogen om zich voort te planten of zwanger te worden. Dit omvat zowel de mannelijke als de vrouwelijke capaciteit tot conceptie. |
| Seksualiteit | Het geheel van gedragingen, gevoelens en relaties gerelateerd aan seksuele activiteit en intimiteit. Dit is een breed concept dat zowel fysieke als emotionele aspecten omvat. |
| Infertiliteit | De onmacht om zwanger te worden na een jaar van regelmatige en onbeschermde geslachtsgemeenschap. Dit wordt ook wel subfertiliteit genoemd. |
| Coïtus | De medische term voor geslachtsgemeenschap, specifiek de penetratie van de vagina door de penis. |
| Conceptie | Het proces van bevruchting, waarbij een zaadcel van de man de eicel van de vrouw bevrucht, wat leidt tot de vorming van een embryo. |
| Anticonceptie | Methoden en middelen die worden gebruikt om een ongewenste zwangerschap te voorkomen. Dit kan variëren van hormonale methoden tot barrièremethoden. |
| Familieplanning | Het proces waarbij individuen en koppels beslissen over het aantal kinderen dat ze willen, het moment van krijgen en de afstand tussen de kinderen. |
| Seksueel functioneren | De reeks biologische, psychologische en sociale processen die betrokken zijn bij het ervaren van seksuele respons en bevrediging. |
| Kinderwens | Het verlangen om kinderen te krijgen en een gezin te stichten. |
| Opwinding | De fysiologische en psychologische reactie van het lichaam op seksuele stimulatie, leidend tot verhoogde doorbloeding van de genitale gebieden en verhoogd bewustzijn. |
| Pre-ejaculatoire opwinding | De periode van seksuele opwinding bij de man vóór de ejaculatie, waarbij vocht uit de penis kan komen dat zaadcellen kan bevatten. |
| Eisprong | Het moment in de menstruatiecyclus van de vrouw waarop een rijpe eicel uit de eierstok vrijkomt, klaar voor bevruchting. |
| Coïtusfrequentie | Het aantal keren dat geslachtsgemeenschap plaatsvindt binnen een bepaalde periode. |
| Ejaculatiefrequentie | Het aantal keren dat ejaculatie plaatsvindt binnen een bepaalde periode. |
| Intravaginaal ejaculeren | Het klaarkomen (ejaculeren) van sperma in de vagina van de vrouw. |
| Sperma | Het vocht dat door de man wordt uitgestoten tijdens de ejaculatie, dat zaadcellen bevat. |
| Urethra | De urinebuis, die zowel urine uit de blaas als sperma bij de man naar buiten leidt. |
| Prostaat | Een klier in het mannelijke voortplantingssysteem die een deel van het sperma produceert. |
| Bijbal | Een deel van het mannelijke voortplantingssysteem waar zaadcellen worden opgeslagen en gerijpt. |
| pH | Een maat voor de zuurgraad of basiciteit van een oplossing. In de context van de vagina kan dit de levensvatbaarheid van zaadcellen beïnvloeden. |
| Urethrale pH | De zuurgraad van de urinebuis. |
| Vaginaal milieu | De chemische en biologische omgeving binnen de vagina. |
| Lubricatie | Natte afscheiding in de vagina, die seksuele omgang vergemakkelijkt en de pH kan beïnvloeden. |
| SpermaMobiliteit | Het vermogen van zaadcellen om te bewegen, wat essentieel is voor de bevruchting. |
| Spermale levensduur | De periode waarin zaadcellen levensvatbaar en beweeglijk blijven. |
| Glijmiddel | Een substantie die wordt gebruikt om wrijving tijdens seksuele omgang te verminderen. |
| Dyspareunie | Pijn tijdens de geslachtsgemeenschap. |
| Menopauze | De periode in het leven van een vrouw waarin de menstruatie permanent stopt, meestal tussen 45 en 55 jaar oud. |
| Graviditeit | Zwangerschap. |
| Vruchtbaarheidsstoornis | Een medische aandoening die de mogelijkheid om zwanger te worden belemmert. |
| Psychologische processen | Mentale activiteiten zoals gedachten, emoties en gedrag die invloed hebben op andere processen, zoals seksualiteit en vruchtbaarheid. |
| Seksuele disfunctie | Een probleem dat voorkomt bij één of meer fasen van seksuele activiteit, inclusief verlangen, opwinding, orgasme en resolutie. |
| Controleverlies | Het gevoel de eigen situatie of uitkomsten niet meer te kunnen beïnvloeden. |
| Reproductie | Het proces van voortplanting of het creëren van nieuw leven. |
| Diagnostische fase | De periode waarin medische onderzoeken worden uitgevoerd om een aandoening vast te stellen. |
| Rouw | Een emotionele reactie op verlies, die ook kan optreden bij vruchtbaarheidsproblemen. |
| Seksuele onzekerheid | Twijfel of angst met betrekking tot de eigen seksuele prestaties of aantrekkelijkheid. |
| Intrusieve technieken | Medische procedures die ingrijpend zijn en het lichaam binnenkomen, zoals vruchtbaarheidsbehandelingen. |
| Lijdensdruk | De mate van psychisch lijden of ongemak die een persoon ervaart. |
| Vruchtbaarheidstraject | Het proces van medische behandelingen gericht op het verbeteren van de vruchtbaarheid. |
| Zelfinseminatie | Het inbrengen van sperma in de vagina van een vrouw met behulp van een hulpmiddel, vaak thuis uitgevoerd. |
| Sekstherapie | Een vorm van psychotherapie gericht op het oplossen van seksuele problemen. |
| Vaginisme | Een seksuele disfunctie waarbij de vaginale spieren onwillekeurig samentrekken, wat penetratie pijnlijk of onmogelijk maakt. |
| Erectieproblemen | Moeilijkheden om een erectie te krijgen of te behouden die voldoende is voor geslachtsgemeenschap. |
| Ejaculatiestoornissen | Problemen met de ejaculatie, zoals te vroeg of te laat ejaculeren, of het uitblijven ervan. |
| Orgasmeproblemen | Moeilijkheden om een orgasme te bereiken of te ervaren. |
| Paroxetine | Een medicijn dat behoort tot de klasse van selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI's), dat soms wordt gebruikt om de ejaculatie te vertragen. |
| Gedragsverandering | Een aanpassing in het gedrag van een persoon, vaak als reactie op externe omstandigheden of interne processen. |
| Zelfbeeld | De algemene beoordeling die iemand heeft van zichzelf. |
| Mannelijke identiteit | Het gevoel van man-zijn, inclusief culturele en sociale aspecten. |
| Lichamelijke controle | Het gevoel van autonomie en zelfbeschikking over het eigen lichaam. |
Cover
Les 8_Moving towards more woman-centered care - 2025.pdf
Summary
# Introductie tot vrouwgerichte zorg en verloskundige zorgmodellen
Dit onderwerp verkent het concept van vrouwgerichte zorg binnen de geboortezorg, met een focus op de rol van verloskundigen, regelgevende instanties en verschillende zorgmodellen in het Verenigd Koninkrijk, en biedt een vergelijking met het Belgische systeem [1](#page=1) [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7).
## 1.1 De rol van de vroedvrouw in het VK
In het Verenigd Koninkrijk (VK) wordt de rol van de vroedvrouw gereguleerd door de Nursing & Midwifery Council (NMC), die 'The Code' publiceerde, een leidraad voor professioneel gedrag. De beroepsorganisatie voor vroedvrouwen is The Royal College of Midwives [6](#page=6).
Er is een duidelijke scheiding tussen eerstelijns- en tweedelijnszorg. De geboortezorg is geïntegreerd binnen het National Health Service (NHS) model. Daarnaast bestaan er ook zelfstandige vroedvrouwen [6](#page=6).
### 1.1.1 Vroedvrouw specialist rollen
Er zijn diverse specialistische rollen voor vroedvrouwen in het VK, waaronder:
* Diabetic Midwife [9](#page=9).
* Mental Health Midwife [9](#page=9).
* Safeguarding Midwife [9](#page=9).
* Antenatal Screening Midwife [9](#page=9).
* Foetal Medicine Specialist Midwife [9](#page=9).
* Consultant Midwife (gespecialiseerd in fysiologische geboorte/public health) [9](#page=9).
* Ultrasound Midwife [9](#page=9).
* Fertility Nurse/Midwife [9](#page=9).
* Quality and Risk Management Midwife [9](#page=9).
* Breastfeeding Specialist Midwife [9](#page=9).
* Breech Birth Specialist Midwife [9](#page=9).
* Twins Specialist Midwife [9](#page=9).
* Practice development midwife [9](#page=9).
* Student support midwife [9](#page=9).
* High Dependency Unit Midwife [9](#page=9).
#### 1.1.1.1 Consultant Midwife
De rol van Consultant Midwife bestaat sinds 2000 binnen de NHS. Het doel is het verbeteren van de uitkomsten voor vrouwen en baby's door [9](#page=9):
* Het verhogen van de kwaliteit van materniteitsservices via leiderschapsversterking [9](#page=9).
* Het creëren van carrièremogelijkheden om ervaren vroedvrouwen in de praktijk te behouden [9](#page=9).
De vier belangrijkste elementen van deze rol zijn: expertise in de praktijk en praktijkervaring, leiderschap, educatie en ontwikkeling, en onderzoek en evaluatie [9](#page=9).
## 1.2 Vergelijking met het Belgische systeem
De vraag wordt gesteld welke verschillen en overeenkomsten er bestaan tussen het Britse en het Belgische systeem van geboortezorg en de rol van de vroedvrouw [7](#page=7).
## 1.3 Wereldwijde aanbevelingen voor geboortezorg
Er zijn wereldwijde aanbevelingen gedaan om de geboortezorg te verbeteren [11](#page=11):
1. Vrije toegang tot veilige kraamzorg als mensenrecht [11](#page=11).
2. Meer aandacht voor respectvolle zorg, erkenning van mensenrechten en autonomie van vrouwen [11](#page=11).
3. Opschaling van vroedvrouwgeleide zorg wereldwijd [11](#page=11).
4. Keuze van de geboorteplaats en normalisering van eerstelijnszorg [11](#page=11).
5. Implementatie van continuïteit van zorgverlener [11](#page=11).
6. Ondersteuning van interprofessionele samenwerking en respect [11](#page=11).
7. Introductie van interventies enkel indien klinisch gerechtvaardigd [11](#page=11).
8. Bestrijden van systemisch racisme in de kraamzorg [11](#page=11).
9. Faciliteren van verandering en implementatie van verbeterplannen [11](#page=11).
## 1.4 Uitdagingen in de vroedvrouwenwereld
Vroedvrouwenzorg wordt geconfronteerd met genderongelijkheden die vooruitgang in wereldwijde gezondheid belemmeren. Patriarchale structuren, professionele, socioculturele en economische barrières ondermijnen vroedvrouwen en de vrouwen die zij verzorgen. Een wijdverbreid misverstand over de rol en reikwijdte van vroedvrouwen bestaat op alle niveaus van beleid, gezondheidsdiensten, academici en financiers. Dit leidt tot fragmentatie van zorg, met veiligheids- en kwaliteitslacunes tot gevolg. Deze situatie vertraagt de vooruitgang op het gebied van universele gezondheidsdekking en inspanningen om kwaliteit, gelijkheid en waardigheid te verbeteren, en draagt bij aan ongunstige uitkomsten, waaronder een ongekende stijging van onnodige en onveilige interventies. Deze barrières schenden de mensenrechten van vrouwen en kinderen en schaden uiteindelijk families, gemeenschappen en economieën [12](#page=12).
> **Tip:** Vroedvrouwenzorg wordt gepresenteerd als een essentiële oplossing voor deze mondiale uitdagingen [12](#page=12).
## 1.5 Kaders voor kwalitatieve kraamzorg
The Lancet biedt een kader voor kwalitatieve kraamzorg [13](#page=13).
### 1.5.1 Overtuigingen over arbeid en geboorte
Er zijn duidelijke verschillen in overtuigingen over arbeid en geboorte tussen een vrouwgerichte en een meer industrieel georiënteerde zorgmodel [14](#page=14).
| Vrouwgerichte zorg (fysiologie/gezondheid) | Industrieel zorgmodel (pathologie/risico) |
|---|---|
| Hele persoon: lichaam en geest zijn onafscheidelijk | Reductionisme: scheiding van lichaam en geest | [14](#page=14).
| Respecteren en empoweren | Controle en managen van de zwangerschap, arbeid, geboorte | [14](#page=14).
| Persoonlijk, gericht op individuele behoeften | Lopende band, routinematig, noch afgestemd op individuele behoeften | [14](#page=14).
| Relationeel (continuity of carer) | Onpersoonlijk (gebrek aan continuïteit) | [14](#page=14).
| De omgeving staat centraal | De omgeving is niet zo belangrijk | [14](#page=14).
| Anticipeer op fysiologie en normaliteit | Anticipeer op pathologie | [14](#page=14).
| De lokale vrouwen en samenleving staan centraal | De instelling/organisatie staat centraal | [14](#page=14).
| Ondersteuning van fysiologie/gezondheid | Risicovermijding en pathologie gericht | [14](#page=14).
| Technologie ondersteunt de zorg | Technologie is de kern | [14](#page=14).
Bron: Rocca-Ihenacho & McCourt modified from MacKenzie Bryers & van Teijlingen, 2010 [14](#page=14) .
### 1.5.2 Het probleem met het industrieel zorgmodel
Het industrieel zorgmodel kenmerkt zich door:
* Lopende band werk [15](#page=15).
* Onpersoonlijkheid [15](#page=15).
* De organisatie staat centraal, niet de vrouw [15](#page=15).
* Focus op de baby in plaats van de moeder [15](#page=15).
* Focus op kortetermijnresultaten in plaats van lange termijn gezondheid [15](#page=15).
* Moeders verdwijnen uit beeld [15](#page=15).
* Vervreemdend voor het personeel [15](#page=15).
* Vervreemdend voor de vrouwen [15](#page=15).
* Het haalt het 'zorg'-aspect uit de gezondheidszorg [15](#page=15).
## 1.6 Zorgmodellen en plaats van zorg
Er zijn verschillende zorgmodellen en plaatsen waar arbeid en geboorte kunnen plaatsvinden [16](#page=16).
### 1.6.1 Plaats van arbeid en geboorte
* **Midwife-led in eerstelijnszorg setting:**
* Thuis [16](#page=16).
* Geboortehuis [16](#page=16).
* Freestanding Midwifery Unit (FMU) [16](#page=16).
* **Midwife-led in ziekenhuis:**
* Alongside Midwifery Unit (AMU) [16](#page=16).
* **Obstetric-led:**
* Verloskamer [16](#page=16).
### 1.6.2 Zorgmodellen
* **Midwife-led:**
* Kenmerkt zich door continuïteit van zorgverlener [16](#page=16).
* Vaak georganiseerd in vroedvrouwenteams [16](#page=16).
* **Obstetric-led:**
* Gynaecologen leiden de zorg [16](#page=16).
* Vroedvrouwen maken deel uit van het multidisciplinaire team en leveren zorg aan alle vrouwen [16](#page=16).
> **Tip:** Het belang van duidelijke grenzen tussen beroepen, wederzijds respect, interdisciplinaire samenwerking en erkenning van de waarde van ieders rol is cruciaal [16](#page=16).
---
# Voordelen en effectiviteit van verloskundige zorg
Dit deel onderzoekt de economische voordelen en de voordelen voor moeder en kind van verloskundige zorg, ondersteund door bevindingen uit studies zoals de Birthplace Study en Cochrane reviews.
### 2.1 Economisch perspectief
Verloskundige zorg (MLC) wordt vanuit een economisch oogpunt als goedkoper beschouwd. Een cost-effectiveness analyse uitgevoerd als onderdeel van de Birthplace Study toonde aan dat de kosten voor de National Health Service (NHS) voor intrapartum en gerelateerde postnatale zorg lager zijn voor geplande geboortes thuis en in Midwifery Units (MUs) in vergelijking met geplande geboortes in een obstetric unit (OU). De cost-effectiveness is het hoogst voor geboortes in MUs. De ongecorrigeerde werkelijke kosten van zorg per vrouw waren als volgt: GBP 1.631 voor een OU, GBP 1.461 voor een Alongside Midwifery Unit (AMU), GBP 1.435 voor een Freestanding Midwifery Unit (FMU), en GBP 1.067 voor een thuisgeboorte. De gecorrigeerde gemiddelde besparingen per vrouw waren GBP 310 voor thuisbevallingen, GBP 130 voor FMUs en GBP 134 voor AMUs. Redenen voor deze kostenbesparing zijn waarschijnlijk verminderd medisch personeel, lager gebruik van operatiekamers (minder keizersneden), lagere medicatiekosten en een kortere opnameduur [17](#page=17) [24](#page=24).
> **Tip:** Begrijp dat de economische voordelen van MLC direct verband houden met een lager aantal interventies en kortere ziekenhuisopnames.
### 2.2 Voordelen voor moeder en kind
Verloskundige zorg biedt diverse voordelen voor zowel moeder als kind, wat wordt ondersteund door verschillende onderzoeken.
#### 2.2.1 Voordelen aangetoond in studies
De World Health Organization (WHO) beveelt continuity-of-care modellen aan, waarbij een bekende vroedvrouw of een klein team van bekende vroedvrouwen een vrouw begeleidt gedurende de prenatale, intrapartum en postnatale periode, vooral in regio's met goed functionerende verloskundige programma's [18](#page=18).
Een Cochrane review uit 2016, die 13 trials met 16.242 vrouwen omvatte, liet zien dat vrouwen in midwife-led continuity-of-care modellen minder kans hadden op:
* Regionale analgesie (RR 0.83, 95% BI 0.76 tot 0.90) [19](#page=19).
* Episiotomieën (RR 0.84, 95% CI 0.76 tot 0.92) [19](#page=19).
* Instrumentele bevallingen (RR 0.88, 95% CI 0.81 tot 0.96) [19](#page=19).
* Premature geboortes (RR 0.77, 95% CI 0.62 tot 0.94) [19](#page=19).
* Vruchtverlies vóór 24 weken zwangerschap (RR 0.81, 95% CI 0.66 tot 0.99) [19](#page=19).
Tegelijkertijd hadden deze vrouwen meer kans op:
* Geen intrapartum analgesie/anesthesie (RR 1.16, 95% CI 1.04 tot 1.31) [19](#page=19).
* Spontane vaginale geboortes (RR 1.05, 95% CI 1.03 tot 1.08) [19](#page=19).
* Aanwezigheid van een bekende vroedvrouw bij de geboorte (RR 7.83, 95% CI 4.15 tot 14.80) [19](#page=19).
#### 2.2.2 Specifieke voordelen voor moeder en kind
Naast de resultaten uit de Cochrane review, worden de volgende voordelen expliciet genoemd:
* Minder kans op een instrumentele geboorte [17](#page=17).
* Meer kans op een spontane vaginale geboorte [17](#page=17).
* Minder nood aan regionale anesthesie [17](#page=17).
* Minder episiotomieën [17](#page=17).
* Minder stimulatie van de arbeid (zoals amniotomie en stimulatie met oxytocine) [17](#page=17).
* Meer kans dat een bekende vroedvrouw aanwezig is bij de geboorte [17](#page=17).
* Meer kans op het starten van borstvoeding [17](#page=17).
* Een groter gevoel van controle bij de vrouw [17](#page=17).
* Een korter verblijf in het ziekenhuis voor baby's [17](#page=17).
#### 2.2.3 Bevindingen uit de Birthplace Study
De Birthplace Study, een prospectieve cohortstudie uit 2011 die 64.538 vrouwen met een laag risico bij de start van de bevalling onderzocht, concludeerde het volgende voor gezonde vrouwen met ongecompliceerde zwangerschappen:
* **Veiliger voor de moeder:** Midwife-led settings werden als veiliger voor de moeder beschouwd [25](#page=25).
* **Even veilig voor de baby:** De veiligheid voor de baby was vergelijkbaar met andere settings [25](#page=25).
* **Goedkoper:** Zoals eerder genoemd, waren deze settings ook goedkoper [25](#page=25).
* **Betere ervaringen:** Vrouwen rapporteerden betere ervaringen [25](#page=25).
* **Hogere werktevredenheid:** Vroedvrouwen rapporteerden hogere werktevredenheid [25](#page=25).
De Birthplace Study analyseerde ook de obstetrische interventies (zoals keizersneden, instrumentele bevallingen en epidurale/spinale anesthesie) naar gepland geboorteplaats voor nulliparae en multiparae, en toonde lagere percentages interventies aan bij thuis- en MU-geboortes in vergelijking met OUs [22](#page=22).
> **Tip:** De Birthplace Study benadrukt dat voor laag-risico zwangerschappen, midwife-led settings niet alleen kosteneffectief zijn, maar ook leiden tot betere ervaringen voor vrouwen en hogere tevredenheid bij zorgverleners.
### 2.3 Definities van Geboortehuis (Europa)
Om de resultaten van de Birthplace Study en andere onderzoeken te begrijpen, is het belangrijk om de definities van verschillende geboortehuizen te kennen:
* **Midwifery Unit (MU):** Een locatie die verloskundige zorg biedt aan gezonde vrouwen met ongecompliceerde zwangerschappen, waarbij vroedvrouwen de primaire professionele verantwoordelijkheid dragen. MUs kunnen zelfstandig (freestanding) zijn of grenzend aan een verloskundige dienst (alongside) [20](#page=20).
* **Alongside Midwifery Unit (AMU):** Tijdens de bevalling zijn medische diagnostische en behandelingsdiensten, waaronder verloskundige, neonatale en anesthesiologische zorg, beschikbaar voor vrouwen in een ander deel van hetzelfde gebouw of in een apart gebouw op dezelfde locatie. Voor toegang tot deze diensten moeten vrouwen overgeplaatst worden naar de verloskundige unit, meestal liggend op een brancard of rolstoel [20](#page=20).
* **Freestanding Midwifery Unit (FMU):** Medische diagnostische en behandelingsdiensten en interventies zijn niet beschikbaar in hetzelfde gebouw of op dezelfde locatie. Toegang is beschikbaar als onderdeel van een geïntegreerde dienst, maar een overplaatsing zal meestal een reis per ambulance of auto vereisen [20](#page=20).
> **Example:** Een AMU bevindt zich bijvoorbeeld binnen de muren van een ziekenhuis, maar heeft een aparte afdeling waar vroedvrouwen de leiding hebben over de zorg voor laag-risicovrouwen. Een FMU daarentegen bevindt zich volledig onafhankelijk van een ziekenhuis, en bij een medische noodzaak wordt een ambulance ingeschakeld voor transport naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis.
---
# Implementatie en gestandaardiseerde zorg voor geboortehuizen
Dit onderwerp verkent de Europese normen voor geboortehuizen, de zelfbeoordelingstool MUSA, en praktijkvoorbeelden voor de implementatie van midwife-led care in België.
### 3.1 De Europese normen voor geboortehuizen
De Europese normen voor geboortehuizen zijn ontwikkeld als een instrument voor de implementatie en verbetering van geboortehuizen. Het proces van ontwikkeling was robuust, inclusief en coproductief, gebaseerd op bewijs. De methodologie omvatte een systematische review en synthese, een Delphi-studie, interviews met case studies, bijeenkomsten met belanghebbenden en peer review [29](#page=29) [30](#page=30).
### 3.2 De Midwifery Unit Self-Assessment Tool (MUSA)
De Midwifery Unit Self-Assessment Tool (MUSA) is een instrument dat gebruikt wordt binnen het proces van implementatie en verbetering van geboortehuizen. Het proces met MUSA bestaat uit de volgende stappen [32](#page=32):
1. **Voorbereiding:** Lokale betrokkenheid en trainingssessie [32](#page=32).
2. **Beoordelen:** Uitvoeren van een gap-analyse met behulp van de zelfbeoordelingstool [32](#page=32).
3. **Betrokkenheid:** Betrekken van belanghebbenden [32](#page=32).
4. **Planning:** Coproductie van een verbeterplan [32](#page=32).
5. **Implementatie:** Uitvoeren van het verbeterplan [32](#page=32).
6. **Ondersteuning:** Gebruik van MUSA Huddles en voortdurende ondersteuning [32](#page=32).
7. **Herbeoordeel:** Herhalen van de zelfbeoordeling om verbetering te evalueren [32](#page=32).
8. **Vieren:** Organiseren van een vieringsevenement [32](#page=32).
### 3.3 Praktijkvoorbeelden: Queen Charlotte's Hospital en St. Mary's Hospital Birth Centre
Queen Charlotte's Hospital Birth Centre (QCH) en St. Mary's Hospital Birth Centre (SMH), onderdeel van Imperial College Healthcare NHS Trust, dienen als praktijkvoorbeelden van midwife-led geboortehuizen [34](#page=34).
* **Achtergrond:** QCH bestaat sinds 2001 en SMH sinds 2008. QCH beschikt over 7 kamers met 3 baden, terwijl SMH 5 kamers met 2 baden heeft. Beide centra bieden continuïteit van zorg en hanteren specifieke richtlijnen voor risicoselectie [35](#page=35).
* **Diensten:** Het aanbod omvat consultaties rond 12 weken, zwangerschapsopvolging, prenatale voorbereiding en rondleidingen, 24/7 zorg voor arbeid en bevalling, postnatale zorg binnen 6-24 uur na de geboorte, borstvoedingsbegeleiding, Newborn and Infant Physical Examination (NIPE), een 24/7 triage dienst, teamvergaderingen, administratie, begeleiding van studenten, aromatherapie, postdates clinics en birth options clinics voor individuele geboorteplannen [36](#page=36).
* **Statistieken St. Mary’s Birth Centre (april 2023 – maart 2024):**
* 461 geboorten [40](#page=40).
* 68.1% gebruikte het bad tijdens de arbeid [40](#page=40).
* 39% van de kindjes werd geboren in bad [40](#page=40).
* Handen en knieën was de meest voorkomende positie voor de geboorte [40](#page=40).
* 2% episiotomieën [40](#page=40).
* Minder dan 2% graad 3 rupturen [40](#page=40).
* 37% intact perineum [40](#page=40).
* 13 baby's en 25 moeders werden na de geboorte overgeplaatst naar de kraamafdeling (VK) en Neonatale Unit (NNU) [40](#page=40).
### 3.4 Implementatie in de Belgische context
De vraag rijst of de vroedvrouw in België klaar is voor midwife-led care. Er zijn reeds verschillende voorbeelden van midwife-led zorginitiatieven in België, zoals Le Cocon, De kaardebol (Borstbeek), L'Arche de Noé (Namur), GeboorteCOCON (Kontich) en De Living (Deurne) [42](#page=42) [43](#page=43).
Om deze innovatie van midwife-led care in de Belgische context toe te passen, is het cruciaal om een sterk projectvoorstel op te stellen. Hierbij zijn de volgende elementen van belang [44](#page=44):
* **Netwerken:** Leg contact met de juiste personen, waaronder stakeholders, managers en servicegebruikers [45](#page=45).
* **Informeren:** Deel de bestaande evidence over de veiligheid, betere uitkomsten en verhoogde tevredenheid met stakeholders [45](#page=45).
* **Kostenplaatje:** Werk een financiële planning uit, aangezien midwife-led care kosteneffectief kan zijn [45](#page=45).
* **Hearts and Minds:** Overuig zowel rationeel als emotioneel [45](#page=45).
* **Hulp inschakelen:** Vraag ondersteuning aan organisaties zoals het Midwifery Unit Network [45](#page=45).
#### 3.4.1 Volgende stappen voor implementatie
Voor de verdere implementatie van midwife-led care in België worden de volgende stappen voorgesteld:
* **Financiering:** Verkrijgen van financiële middelen [46](#page=46).
* **Fysieke ruimte:** Identificeren van een geschikte locatie voor het geboortehuis en het ontwerpen van de ruimte conform het zorgmodel [46](#page=46).
* **Team samenstellen:** Samenstellen van een multidisciplinair team, met nauwe links tussen vroedvrouwen, gynaecologen en kinderartsen [46](#page=46).
* **Normen toepassen:** Gebruik de Midwifery Unit Standards om de lokale context te bepalen [46](#page=46).
* **Tool gebruiken:** Pas de Midwifery Unit Standards assessment tool toe [46](#page=46).
* **Opleiding:** Zorg voor opleiding van het multidisciplinaire team [46](#page=46).
* **Consultancy en netwerking:** Maak gebruik van consultatie en netwerkmogelijkheden [46](#page=46).
* **Audit:** Voer audits uit om de kwaliteit te waarborgen [46](#page=46).
### 3.5 Take home messages
* De vroedvrouw is een autonome zorgverlener en expert in fysiologie [47](#page=47).
* Vroedvrouwen in gespecialiseerde functies dragen bij aan leiderschap, innovatie, expertise, onderzoek en educatie [47](#page=47).
* Midwife-led care en geboortehuizen zijn evidence-based en bieden bewezen voordelen voor vrouwen, baby's en de kosten van zorg op korte en lange termijn [47](#page=47).
* Er zijn veel barrières, maar ook significante facilitators die kunnen helpen bij de implementatie van deze innovatie [47](#page=47).
* Een systeembenadering en multidisciplinaire samenwerking zijn essentieel [47](#page=47).
* Betrokkenheid van servicegebruikers (stakeholder involvement) is cruciaal [47](#page=47).
* Sterk vroedkundig leiderschap is een sleutelfactor [47](#page=47).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Vrouwgerichte zorg | Een benadering van zorgverlening die de behoeften, voorkeuren en autonomie van de vrouw centraal stelt, met nadruk op respectvolle en gepersonaliseerde behandeling gedurende de zwangerschap, bevalling en het kraambed. |
| Verloskundige geleide zorg (Midwife-led care) | Een model van geboortezorg waarbij verloskundigen de primaire professionele verantwoordelijkheid dragen voor de zorg aan gezonde vrouwen met ongecompliceerde zwangerschappen. |
| Eerstelijnszorg | Zorg die wordt verleend in de gemeenschap, vaak door huisartsen of verloskundigen, gericht op preventie en behandeling van veelvoorkomende aandoeningen buiten het ziekenhuis. |
| Tweedelijnszorg | Specialistische medische zorg die wordt verleend in een ziekenhuis, door specialisten zoals gynaecologen, voor complexere medische aandoeningen of zwangerschappen. |
| Geïntegreerd model | Een zorgsysteem waarbij verschillende zorgverleners en diensten samenwerken om een naadloze en gecoördineerde zorg voor de patiënt te waarborgen, zoals het National Health Service (NHS) in het VK. |
| Zelfstandige vroedvrouwen | Verloskundigen die onafhankelijk van een ziekenhuis of medisch team zorg verlenen, vaak in samenwerking met andere zorgverleners en met eigen praktijken. |
| Verloskundige specialist rollen | Gespecialiseerde functies binnen de verloskunde, zoals een diabetische vroedvrouw of een vroedvrouw gespecialiseerd in prenataal onderzoek, die zich richten op specifieke zorggebieden of populaties. |
| Consultant Midwife | Een ervaren vroedvrouw die een leidende rol speelt in het verbeteren van de kwaliteit van geboortezorg door expertise, leiderschap, educatie en onderzoek. |
| Continuïteit van de zorgverlener | Het principe waarbij een vrouw gedurende haar zwangerschap, bevalling en kraambed wordt verzorgd door een bekende verloskundige of een klein team van verloskundigen, wat kan leiden tot betere uitkomsten en een positievere ervaring. |
| Industriële zorgmodel | Een zorgbenadering die kenmerken vertoont van een productie- of fabrieksproces, vaak gekenmerkt door standaardisatie, efficiëntie en een focus op de output in plaats van de individuele behoeften van de patiënt. |
| Geboortehuis (Geboortehuis) | Een faciliteit, vaak gevestigd buiten een ziekenhuis, waar verloskundigen de primaire zorg verlenen aan gezonde vrouwen met ongecompliceerde zwangerschappen. |
| Freestanding Midwifery Unit (FMU) | Een geboortehuis dat geen medische diagnostische en behandelingsdiensten ter plaatse heeft, waarbij transfer naar een ziekenhuis noodzakelijk is bij complicaties. |
| Alongside Midwifery Unit (AMU) | Een geboortehuis dat zich binnen of direct naast een ziekenhuis bevindt en toegang heeft tot medische diagnostiek en behandeling, hoewel transfer naar de verloskundige afdeling nodig kan zijn voor bepaalde interventies. |
| Verloskamer (Obstetric Unit) | De traditionele verloskundige afdeling binnen een ziekenhuis, waar gynaecologen de primaire leiding hebben over de zorg, ook voor vrouwen met ongecompliceerde zwangerschappen. |
| Midwifery Unit Standards | Een set richtlijnen en kwaliteitsnormen die zijn ontwikkeld om de implementatie en verbetering van geboortehuizen te ondersteunen, gericht op het waarborgen van veilige en hoogwaardige zorg. |
| Midwifery Unit Self-Assessment Tool (MUSA) | Een instrument dat wordt gebruikt door geboortehuizen om hun huidige prestaties te evalueren en gebieden voor verbetering te identificeren, in lijn met de Midwifery Unit Standards. |
| Perinatale uitkomsten | Resultaten met betrekking tot de gezondheid van de foetus en de pasgeborene, inclusief zaken als doodgeboorte, neonatale sterfte en lichamelijke letsels. |
| Kosten-effectiviteitsanalyse | Een economische evaluatie die de kosten van een interventie of zorgmodel vergelijkt met de bereikte gezondheidsvoordelen om de meest efficiënte aanpak te bepalen. |
| Instrumentele geboorte | Een vaginale bevalling waarbij gebruik wordt gemaakt van instrumenten zoals een verlostang of vacuümextractor om de geboorte te vergemakkelijken. |
| Episiotomie | Een incisie in het perineum (het weefsel tussen de vagina en de anus) die soms tijdens de bevalling wordt gemaakt om de opening van de vagina te vergroten. |
| Regionale anesthesie | Een vorm van pijnstilling die wordt toegediend in een specifiek deel van het lichaam, zoals een epidurale verdoving tijdens de bevalling, om pijn te verminderen. |
| Spontane vaginale geboorte | Een bevalling waarbij de baby vaginaal wordt geboren zonder het gebruik van instrumenten of andere medische interventies om de geboorte te bevorderen. |
| Neonatale encephalopathie | Een hersenbeschadiging bij pasgeborenen die kan optreden als gevolg van zuurstoftekort rond de geboorte. |
| Meconium aspiratie syndroom | Een respiratoire aandoening bij pasgeborenen die optreedt wanneer de baby meconium (eerste ontlasting) inhaleert tijdens de zwangerschap of bevalling. |
Cover
PowerPoint_AP_presentatie_PP1 _ Borstvoeding _ 2025.pptx
Summary
# Basis van borstvoeding en de tien vuistregels
Dit onderdeel van de studiehandleiding behandelt de fundamentele aspecten van borstvoeding, met speciale aandacht voor de tien vuistregels van WHO en UNICEF ter bevordering en bescherming van borstvoeding, en de cruciale rol van ondersteuning voor een succesvolle lactatie.
### 1.1 Inleiding tot borstvoeding en de BFHI
Borstvoeding is een essentieel aspect van de postpartale zorg. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en UNICEF hebben in 1991 de Baby-Friendly Hospital Initiative (BFHI) gelanceerd met als doel ziekenhuizen en gezondheidszorginstellingen wereldwijd borstvoedingsvriendelijker te maken. Een cruciaal onderdeel van de BFHI zijn de tien vuistregels, die zijn opgesteld om moeders de best mogelijke ondersteuning te bieden, hen beter voor te bereiden op borstvoeding, en de gezondheidsuitkomsten voor baby's te verbeteren.
### 1.2 De tien vuistregels voor het welslagen van borstvoeding
De tien vuistregels bieden een gestructureerd kader voor optimale borstvoedingszorg:
1. **Borstvoedingsbeleid:** Alle betrokken medewerkers kennen en passen een schriftelijk borstvoedingsbeleid toe.
2. **Vaardigheden van medewerkers:** Alle betrokken medewerkers bezitten de nodige vaardigheden om het borstvoedingsbeleid uit te voeren.
3. **Voorlichting zwangere vrouwen:** Zwangere vrouwen worden voorgelicht over de voordelen en de praktische aspecten van borstvoeding.
4. **Huidcontact direct na geboorte:** Moeder en kind hebben onmiddellijk na de geboorte en gedurende minstens een uur ongestoord huidcontact. De moeder wordt aangemoedigd de signalen van de baby om te drinken te herkennen en krijgt hulp indien nodig.
5. **Aanleggen en melkproductie:** Vrouwen leren hoe ze hun baby moeten aanleggen en hoe ze de melkproductie kunnen handhaven, zelfs bij scheiding van moeder en kind.
6. **Exclusieve borstvoeding:** Pasgeborenen krijgen geen andere voeding of extra vocht dan borstvoeding, tenzij medisch geïndiceerd.
7. **Rooming-in:** Moeder en kind verblijven dag en nacht samen op één kamer.
8. **Voeden op verzoek:** Borstvoeding wordt gegeven op verzoek van de baby.
9. **Geen speen/fopspeen:** Pasgeborenen die borstvoeding krijgen, ontvangen geen speen of fopspeen.
10. **Ondersteuningsgroepen:** Moeders worden aangemoedigd borstvoedingsbegeleidingsgroepen te vormen en worden bij ontslag uit de instelling naar deze groepen verwezen.
> **Tip:** Deze tien vuistregels vormen de basis voor een borstvoedingsvriendelijke omgeving en zijn essentieel voor het welslagen van borstvoeding.
### 1.3 Effectief hulpverlenen bij borstvoeding
Effectieve hulpverlening bij borstvoeding vereist een combinatie van actief luisteren, het stellen van gerichte vragen en het bieden van passende informatie. Het is cruciaal om een onderscheid te maken tussen informatie en advies. Informatie geeft vertrouwen en kracht, terwijl advies onzekerheid kan veroorzaken. De keuze moet altijd bij de vrouw blijven. Zorgverleners dienen een positieve en ondersteunende houding aan te nemen, met aandacht voor lichaamstaal, oogcontact en enthousiasme.
* **Actief luisteren:** Luister aandachtig naar de zorgen en vragen van de moeder, zonder direct over te gaan op het geven van adviezen.
* **Vragen stellen:** Stel specifieke vragen om de situatie van de moeder beter te begrijpen.
* **Uniciteit benadrukken:** Erken dat elke moeder en baby uniek is.
* **Positieve bevestiging:** Geef positieve feedback en bevestiging.
* **Informatie vs. advies:** Geef informatie om de vrouw te empoweren; geef alleen advies op uitdrukkelijke vraag.
> **Tip:** Een goede communicatie, gekenmerkt door actief luisteren en het geven van relevante informatie, is de sleutel tot effectieve ondersteuning bij borstvoeding.
### 1.4 De basis van borstvoeding: ondersteuning en techniek
Succesvolle borstvoeding rust op verschillende pijlers: ondersteuning, het herkennen van hongersignalen, de juiste aanlegtechniek, protocollen, begeleiding en een rustige, vertrouwde omgeving.
#### 1.4.1 Ondersteuning
Ondersteuning is van onschatbare waarde voor moeders. Dit omvat:
* **Morele steun:** Emotionele steun bij twijfels of problemen.
* **Praktische hulp:** Overnemen van huishoudelijke taken of het gebruik van een draagdoek.
* **Input/output controle:** Toezicht houden op de voeding en vochtinname van de moeder om haar zelfvertrouwen te vergroten.
* **Teamvorming:** Betrekken van de partner en andere gezinsleden is cruciaal.
> **Tip:** De rol van de partner is van onschatbare waarde en kan het verschil maken tussen succes en falen van borstvoeding.
#### 1.4.2 Begeleiding
Begeleiding omvat:
* **Informeren en adviseren:** Duidelijke uitleg geven over borstvoeding.
* **Protocollen en beleid:** Een eenvoudig en consequent beleid hanteren.
* **Deskundige hulp:** Verwijzen naar vroedvrouwen, lactatiekundigen, borstvoedingsgroepen, sociale media en erkende organisaties.
#### 1.4.3 De juiste aanlegtechniek
Een correcte aanlegtechniek is fundamenteel voor effectieve borstvoeding. Dit begint met het herkennen van de hongersignalen van de baby.
##### 1.4.3.1 Hongersignalen
Vroege hongersignalen van een baby omvatten:
* Smakken, tong uitsteken
* Omdraaien van het hoofdje
* De handjes naar het mondje brengen
* Zoekreflex
Huilen is een laat signaal van honger en kan de baby moeilijker aanleggen maken.
##### 1.4.3.2 Aanleggen
Het aanleggen van de baby vereist verschillende houdingen. Een goede start is cruciaal.
* **Houding:** De baby moet "buik tegen buik" liggen, met het hoofd en de rug in een rechte lijn. De neus van de baby moet ter hoogte van de tepel zijn, en de tepelhof moet vrij zijn. De baby moet naar de borst worden gebracht, niet andersom.
* **Variatie in houdingen:** Verschillende houdingen zijn mogelijk en afwisseling is belangrijk om alle melkkanaaltjes te stimuleren en borststuwing of -ontsteking te voorkomen. Voorbeelden zijn de Madonnahouding, de rugligging, de bakerhouding (ook wel rugbyhouding) en biological nurturing.
> **Example:** De rugbyhouding is bijvoorbeeld handig bij het voeden in de zetel of in bed, waarbij de baby onder de arm van de moeder wordt gelegd, met de voeten naar achteren gericht.
##### 1.4.3.3 Aanhappen
Correct aanhappen is essentieel om de baby meer melk te laten krijgen en pijnlijke tepels te voorkomen.
* **Borst ondersteunen:** De moeder kan de borst ondersteunen met een U- of C-greep, waarbij de vingers zich buiten de tepelhof bevinden.
* **Stimuleren zoekreflex:** De tepel strelen langs de bovenlip en neus van de baby stimuleert de zoekreflex. Zodra de lipjes worden aangeraakt, opent de baby zijn mond en brengt hij zijn tong naar buiten over de onderkaak.
* **Grote hap:** De baby moet een grote hap uit de borst nemen, met een aanzienlijk deel van de tepelhof in de mond. Enkel de tepel aan happen is "tepelvoeden" en kan pijnlijk zijn. Borstvoeding hoort geen pijn te doen.
##### 1.4.3.4 Zuigen
Het zuigpatroon van de baby verloopt in fasen:
* **Stimulatie-zuigpatroon:** Korte, snelle zuigbewegingen die een vacuüm creëren en de toeschietreflex activeren.
* **Nutritief zuigen:** Ononderbroken zuigen, slikken en ademen, gevolgd door een pauze. Dit is aanwezig wanneer er melk stroomt.
* **Niet-nutritief zuigen:** Stimuleert de darmperistaltiek en kalmeert de baby.
Het horen van slikken (na 2-4 zuigbewegingen) en het meebewegen van de oortjes van de baby duiden op effectief zuigen. Smakgeluiden of kuiltjes in de wangen kunnen wijzen op een foute aanhaptechniek.
#### 1.4.4 Houding van de moeder
Een comfortabele en ontspannen houding van de moeder, eventueel ondersteund door kussens, is belangrijk. Afwisseling van voedingshoudingen is aan te raden.
#### 1.4.5 LATCH-assessment tool
De LATCH-tool is een hulpmiddel om het aanleggen te beoordelen:
* **L**atch (hechting)
* **A**udible swallowing (hoorbaar slikken)
* **T**ype of nipple (type tepel)
* **C**omfort (comfort van de moeder)
* **H**elp (zelfredzaamheid van de moeder)
Elk item wordt gescoord van 0 tot 2, met een totale score van 0 tot 10.
### 1.5 De praktijk van borstvoeding
#### 1.5.1 Het eerste aanleggen en de eerste dagen
De zuigreflex is het sterkst in het eerste uur na de geboorte. **Skin-to-skin** contact en de **"breast crawl"** (het kruipen van de baby naar de borst) na de geboorte bevorderen het eerste succesvolle aanleggen. Colostrum, de eerste moedermelk, is zeer voedzaam.
* **Frequent aanleggen:** Tussen 8 en 12 keer per 24 uur is normaal.
* **Duur:** De voedingsduur varieert per baby, meestal tussen 5 en 15 minuten.
* **Aandachtspunten:** Corrigeer de houding en het aanhappen, let op pijn, en observeer het slikken.
* **Beide borsten aanbieden:** Wissel af en begin elke voeding met de borst waarmee de vorige voeding eindigde.
* **Geen bijvoeding:** Tenzij medisch noodzakelijk, is bijvoeding niet nodig. Het kan het systeem van vraag en aanbod verstoren en leiden tot tepel-speenverwarring.
> **Tip:** Oefening baart kunst. Wees geduldig en moedig de baby aan om een grote hap te nemen.
#### 1.5.2 Na de eerste dagen: groeispurt en clustervoeding
* **Groeispurt (regeldagen):** Rond 10 dagen, 6 weken en 3 maanden kunnen baby's groeispurtjes doormaken. Dit betekent dat ze vaker willen drinken, wat leidt tot een verhoogde melkproductie. Dit is een natuurlijk proces.
* **Clustervoeden:** Met name in de vroege avond kunnen baby's meerdere keren kort achter elkaar willen drinken. Dit kan troost bieden en helpt de melkproductie te reguleren.
#### 1.5.3 Na de eerste maanden
* **Op verzoek voeden:** Borstvoeding wordt op verzoek gegeven, met aandacht voor pijn, mastitis en afleiding.
* **Exclusieve borstvoeding tot 6 maanden:** De WHO beveelt exclusieve borstvoeding tot 6 maanden aan.
* **Starten met vaste voeding:** Na 6 maanden is de baby klaar voor vaste voeding wanneer het immuunsysteem, verteringssysteem, orale motoriek en coördinatie voldoende ontwikkeld zijn.
* **Borstvoeding tot 2 jaar of langer:** Borstvoeding kan worden voortgezet tot 2 jaar of langer, in combinatie met vaste voeding.
> **Tip:** Vraag advies aan experts voordat u abrupt stopt met borstvoeding; geleidelijk afbouwen is meestal beter.
### 1.6 Afkolven en bewaren van moedermelk (Kort overzicht, enkel relevant indien besproken in de eerste 35 pagina's)
Hoewel de details van afkolven en bewaren voornamelijk in Deel 2 worden behandeld, worden de redenen voor afkolven en aandachtspunten al kort aangestipt in de context van het stimuleren van de melkproductie en het geven van moedermelk aan premature baby's.
* **Redenen voor afkolven:** Het stimuleren van de melkproductie, het geven van colostrum aan premature baby's, of wanneer directe borstvoeding niet mogelijk is.
* **Nadelen van afkolven:** Moedermelk kan door blootstelling aan lucht, afkoeling en opwarming eigenschappen verliezen (bv. antistoffen, enzymen).
* **Hygiëne:** Werk altijd hygiënisch bij het afkolven en bewaren van moedermelk. Noteer datum en tijdstip van afkolven.
* **Bewaartijden:** Moedermelk heeft verschillende bewaartijden afhankelijk van de temperatuur (kamertemperatuur, koelkast, diepvries).
> **Tip:** Moedermelk is speciaal samengesteld voor de baby. Afkolven kan nuttig zijn in specifieke situaties, maar directe borstvoeding heeft de voorkeur.
---
# Effectief hulpverlenen en communicatie
Dit gedeelte behandelt essentiële communicatietechnieken voor zorgverleners bij het begeleiden van moeders, met een focus op actief luisteren, effectief vragen stellen en het onderscheid tussen informatie en advies.
## 2 Effectief hulpverlenen en communicatie
Effectief hulpverlenen bij borstvoeding vereist specifieke communicatieve vaardigheden om moeders optimaal te ondersteunen in hun kwetsbare, maar ook krachtige, rol. De basis hiervoor ligt in actief luisteren, het stellen van de juiste vragen, en het correct differentiëren tussen het geven van informatie en advies.
### 2.1 Actief luisteren
Actief luisteren is cruciaal om de moeder zich gehoord en begrepen te laten voelen. Het betekent niet te snel overgaan tot het stellen van veel vragen of het geven van adviezen.
> **Tip:** Door actief te luisteren, geef je de moeder de ruimte om haar verhaal te doen en haar zorgen te uiten, wat essentieel is voor vertrouwen en veiligheid.
### 2.2 Vragen stellen
Het stellen van vragen dient om de situatie van de moeder en haar baby beter te begrijpen en haar zelfvertrouwen te vergroten.
* **Vraag specifiek:** Specifieke vragen helpen om gerichte informatie te verzamelen.
* **Benadruk dat iedereen uniek is:** Elk moeder-kind duo en elke borstvoedingservaring is uniek.
* **Positieve bevestiging:** Moedig de moeder aan door haar positieve ervaringen en inspanningen te erkennen.
### 2.3 Informatie versus advies
Het onderscheid tussen informatie en advies is fundamenteel voor empowerment van de moeder.
* **Informatie** geeft de moeder vertrouwen en kracht om haar eigen keuzes te maken.
* **Advies** kan leiden tot onzekerheid en het gevoel van kwetsbaarheid.
> **Tip:** Geef advies alleen op uitdrukkelijke vraag van de moeder, bijvoorbeeld als ze vraagt: "Wat zou jij doen?". Laat de uiteindelijke keuze altijd bij de vrouw.
### 2.4 Communicatie via lichaamstaal
Naast verbale communicatie speelt ook non-verbale communicatie een belangrijke rol.
* **Sterke stem:** Een rustige en zelfverzekerde stem straalt professionaliteit uit.
* **Lichaamstaal:**
* **Lachen:** Een vriendelijke glimlach creëert een ontspannen sfeer.
* **Oogcontact:** Warm, zorgzaam en uitnodigend oogcontact versterkt de verbinding.
* **Houding:** Een relaxte houding zonder gekruiste armen en met een gepaste afstand bevordert openheid.
* **Enthousiasme:** Toon oprechte betrokkenheid bij de moeder en haar ervaring.
* **Humor:** Gepaste humor kan spanningen verminderen en een band opbouwen.
### 2.5 De basis van borstvoeding
De basis van succesvolle borstvoeding omvat verschillende elementen die de zorgverlener kan ondersteunen:
* **Ondersteuning:** Morele steun bij twijfels, hulp bij huishoudelijke taken en het opbouwen van een team (inclusief de partner) zijn essentieel. De rol van de partner is van onschatbare waarde.
* **Hongersignalen:** Het herkennen van de hongersignalen van de baby.
* **Houding:** Een comfortabele en correcte houding voor zowel moeder als baby.
* **Zuigtechniek:** Een effectieve zuigtechniek van de baby.
* **Protocollen:** Het volgen van duidelijke protocollen en een eenvoudig beleid.
* **Begeleiding en uitleg:** Duidelijke instructies en uitleg geven.
* **Verenigingen en hulpverleners:** Verwijzen naar borstvoedingsgroepen, vroedvrouwen en lactatiekundigen.
* **Rustige, vertrouwde omgeving:** Zorgen voor een veilige en ontspannen setting.
* **Zelfvertrouwen en geduld:** Het bevorderen van het zelfvertrouwen van de moeder en geduld tonen tijdens het leerproces.
* **Juiste aanlegtechniek:** Het correct aanleggen van de baby is fundamenteel.
* **Informatie over melkproductie:** Uitleg geven over hoe de melkproductie tot stand komt en in stand gehouden kan worden.
* **Probleempreventie:** Informeren over hoe mogelijke problemen voorkomen kunnen worden.
* **Tijd en aandacht:** Ruim de tijd nemen voor moeders, zeker in de beginfase van de lactatie.
* **Team vormen:** Samenwerken met de partner en eventuele andere ondersteunende personen om de zorglast te verdelen.
### 2.6 Juiste aanlegtechniek
De aanlegtechniek is de basis voor succesvolle borstvoeding. Een correcte aanleg zorgt ervoor dat de baby efficiënt melk binnenkrijgt en voorkomt pijnlijke tepels bij de moeder.
* **Houding:** Zorg voor een "buik tegen buik" positie, waarbij de baby's hoofd en rug in een rechte lijn liggen. De bovenlip en neus van de baby moeten ter hoogte van de tepel zijn. Zorg dat de tepelhof zoveel mogelijk vrij is. Breng de baby naar de borst, niet andersom, en knijp de baby niet vast.
* **Aanhappen:**
* Gebruik de "U" of "C" greep om de borst te ondersteunen met de vingers van de tepelhof.
* Raak de bovenlip van de baby aan met de tepel om de zoekreflex te stimuleren.
* Wanneer de baby zijn mond wijd opent en de tong naar buiten brengt, is hij klaar om aan te happen.
* Een juiste hap betekent dat de baby een grote hap neemt, waarbij niet alleen de tepel, maar ook een aanzienlijk deel van de tepelhof in de mond wordt genomen. Tepelvoeding, waarbij alleen de tepel in de mond is, dient vermeden te worden. Borstvoeding mag geen pijn doen.
* **Zuigen:**
* Eerst volgen korte, snelle zuigbewegingen om vacuüm te creëren en de tepel en tepelhof in de mond te trekken.
* Daarna volgen ritmische, diepere zuig- en kauwbewegingen, gevolgd door slikken. Het horen van slikken (vaak na 2-4 zuigbewegingen) is een teken dat de baby melk binnenkrijgt. Oortjes die meebewegen tijdens het zuigen kunnen ook een indicatie zijn.
* Verwar slikken niet met smakken. Kuiltjes in de wangen en smakgeluiden duiden op een foute aanhaptechniek.
Er zijn verschillende zuigpatronen te onderscheiden:
* **Stimulatie-zuigpatroon:** Korte, snelle zuigbewegingen aan het begin van de voeding om de toeschietreflex te activeren.
* **Nutritief zuigen:** Ononderbroken zuigen, slikken en ademen wanneer er melk aanwezig is.
* **Niet-nutritief zuigen:** Zuigen ter kalmering en stimulatie van de darmen, zonder dat er veel melk wordt binnengekregen.
#### 2.6.1 Verschillende voedingshoudingen
Er zijn diverse houdingen mogelijk voor het aanleggen, en afwisseling is belangrijk om alle melkkanaaltjes te stimuleren en stuwing of ontsteking te voorkomen.
* Madonna houding
* Rechtzittende houding
* Liggende houding (meerdere varianten)
* Bakerhouding of rugbyhouding
* Doorgeschoven bakerhouding (Engelse houding)
* Rugligging (Australische houding of fonteinhouding)
* Biologische houding (biological nurturing)
> **Tip:** Houding is een belangrijk aspect. Zorg voor een prettige en ontspannen houding, eventueel ondersteund door kussens. Buik tegen buik en de neus van de baby ter hoogte van de tepel zijn cruciale elementen bij de meeste houdingen (met uitzondering van de rugbyhouding).
#### 2.6.2 LATCH assessment tool
De LATCH-tool is een acroniem voor het beoordelen van de aanleg en kan helpen bij het objectiveren van de borstvoedingsbegeleiding.
* **L**atch: Mate waarin de baby aan de borst kan vasthechten.
* **A**udible: Hoorbaar slikken.
* **T**ype: Type tepel van de moeder.
* **C**omfort: Comfort van de moeder.
* **H**elp: Zelfredzaamheid van de moeder.
De score per item ligt tussen 0 en 2, met een totale score tussen 0 en 10.
### 2.7 De eerste dagen van borstvoeding
De eerste dagen zijn cruciaal voor een goede start van de borstvoeding.
* **Eerste aanleggen:** De zuigreflex is het sterkst in het eerste uur na de geboorte. Skin-to-skin contact en de "breastcrawl" stimuleren dit. Colostrum is de eerste, zeer voedzame melk.
* **Praktijk van de voeding:**
* **Frequent aanleggen:** Tussen 8 en 12 keer per 24 uur.
* **Duur:** Afhankelijk van de baby, meestal 5-15 minuten per voeding, en dit kan per voeding verschillen.
* **Aandachtspunten:** Correcte houding, goed aanhappen, pijn, slikken/smakken.
* **Oefenen:** Beide borsten aanbieden, afwisselen is belangrijk voor stimulatie. Begin steeds met de borst waarmee de vorige voeding eindigde.
* **Bijvoeding:** In de eerste dagen is bijvoeding (tenzij medisch geïndiceerd) meestal niet nodig en kan het vraag-en-aanbodsysteem verstoren. Het kan leiden tot tepel-speenverwarring en een verminderde melkproductie. Gebruik van een speen of fopspeen dient eveneens vermeden te worden, tenzij op medische indicatie.
* **Rooming-in:** Moeder en baby blijven dag en nacht bij elkaar op een kamer, zodat de moeder de signalen van haar baby leert kennen en snel kan reageren.
### 2.8 Na de eerste dagen en maanden
Na de eerste dagen verandert de borstvoedingsdynamiek.
* **Groeispurt ("Regeldagen"):** Rond 10 dagen, 6 weken en 3 maanden (en soms tussendoor) kan de baby vaker willen drinken. Dit is een natuurlijk proces waarbij de melkproductie wordt aangepast aan de behoefte van de groeiende baby. Rust stimuleert de melkproductie.
* **Clustervoeden:** Met name in de vroege avond kan de baby gedurende korte tijd frequent willen drinken. Dit kan gerelateerd zijn aan troostbehoefte of overprikkeling van de dag.
* **Na de eerste maanden:** Borstvoeding gaat door op verzoek. Aandacht voor eventuele pijn, mastitis, of afleiding is belangrijk. De WHO beveelt exclusieve borstvoeding aan tot 6 maanden, en daarna met aanvullende voeding tot 2 jaar of langer.
* **Na 6 maanden:** De baby is vaak klaar voor vaste voeding omdat het immuunsysteem, verteringssysteem en de orale motoriek voldoende ontwikkeld zijn.
* **Verdere begeleiding:** De moeder wordt expert in borstvoeding. Het delen van ervaringen in moedergroepen is waardevol. Vragen over starten met vast voedsel, terug aan het werk gaan, kolven of tandemvoeden kunnen aan bod komen.
### 2.9 Effect van de moeder op de melkproductie
Factoren die de melkproductie positief beïnvloeden:
* **Controle van voldoende eten/drinken van de moeder:** Een goed gehydrateerde en gevoede moeder produceert beter.
* **Rol van de partner:** Ondersteuning door de partner is cruciaal voor het succes van borstvoeding.
* **Input/output:** Adequate voeding en vochtinname van de moeder.
* **Draagdoek:** Kan bijdragen aan nabijheid en het stimuleren van de melkproductie.
* **Rust:** Voldoende rust voor de moeder is bevorderlijk voor de melkproductie.
> **Tip:** Het zelfvertrouwen en de zelfredzaamheid van de moeder worden bevorderd wanneer zij de controle heeft over voldoende eten en drinken en wanneer de zorglast verdeeld wordt.
### 2.10 Begeleiding en doorverwijzing
Effectieve begeleiding omvat:
* **Informeren en adviseren:** Duidelijke en correcte informatie verstrekken.
* **Protocollen en eenvoudig beleid:** Een gestroomlijnd beleid binnen de zorginstelling.
* **Doorverwijzen:** Weten wanneer en naar wie door te verwijzen (bv. vroedvrouw, lactatiekundige, borstvoedingsgroepen).
* **Sociale media & internet:** Verwijzen naar erkende organisaties voor betrouwbare informatie.
---
# Techniek van aanleggen en zuigen
Dit gedeelte behandelt de technieken voor het aanleggen van een baby aan de borst, inclusief verschillende houdingen, het herkennen van hongersignalen, hoe de baby effectief kan aan happen, en de verschillende zuigpatronen die baby's gebruiken tijdens het drinken.
## 3.1 Aanleggen
Het correct aanleggen van de baby is essentieel voor een succesvolle borstvoeding, zowel voor de melkopname door de baby als voor het voorkomen van pijn bij de moeder.
### 3.1.1 Houdingen voor het aanleggen
Er zijn diverse houdingen mogelijk om de baby aan te leggen. Het is belangrijk om te variëren in houding om alle melkkanaaltjes te stimuleren en de borsten goed leeg te drinken, wat borststuwing en borstontsteking kan helpen voorkomen. De belangrijkste voorwaarden bij elke houding zijn 'buik tegen buik' (met uitzondering van de rugbyhouding) en dat de neus van de baby ter hoogte van de tepel is.
* **Bakerhouding of rugbyhouding:** De baby wordt onder de arm van de moeder gehouden, met het hoofdje in de elleboogplooi.
* **Doorgeschoven bakerhouding of Engelse houding:** Een variatie op de bakerhouding.
* **Ruglighouding of Australische houding of fonteinhouding:** De moeder ligt op de rug en de baby ligt op haar buik.
* **Biologische houding of biological nurturing:** Een natuurlijke, instinctieve manier waarbij de baby op de buik van de moeder ligt direct na de geboorte, vaak in de eerste uren na de bevalling.
Andere mogelijke houdingen zijn de madonnahouding, de rechtopstaande houding, de zijligging en de liggende houding (met twee varianten).
### 3.1.2 De basis van het aanleggen
De fundamentele principes voor succesvol aanleggen zijn:
* **Buik tegen buik:** Essentieel, zeker in de eerste dagen, voor direct huidcontact en het herkennen van elkaars signalen.
* **Hoofd en rug in een rechte lijn:** Dit bevordert een soepele slokbeweging.
* **Bovenlip en neus ter hoogte van de tepel:** Dit zorgt ervoor dat de baby met een grote hap kan aanhappen.
* **Tepelhof vrij houden:** Een te diepe greep kan de melkstroom hinderen.
* **Baby naar de borst brengen, niet andersom:** Dit voorkomt spanning en vergemakkelijkt het aanhappen.
* **De baby niet 'knijpen':** Dit kan pijnlijk zijn en het aanhappen bemoeilijken.
### 3.1.3 Aanhappen
Effectief aanhappen is cruciaal om te zorgen dat de baby voldoende melk krijgt en om pijnlijke tepels te voorkomen.
* **Voorvormen van de borst:** Met een 'U' of 'C' greep worden de borst en tepelhof ondersteund. De vingers (van de moeder of begeleider) plaatsen zich op de tepelhof.
* **Stimuleren van de zoekreflex:** De tepel wordt langs de bovenlip en neus van de baby gestreken. Zodra de lipjes worden aangeraakt, opent de baby zijn mond en brengt de tong naar buiten over de onderkaak. Dit stimuleert de zoekreflex.
* **Grote hap:** Een correcte hap omvat niet alleen de tepel, maar ook een aanzienlijk deel van de tepelhof. Dit wordt 'tepelvoeding' genoemd en is nodig voor effectieve melkopname.
* **Pijnloos aanleggen:** Borstvoeding hoort geen pijn te doen. Pijn kan duiden op een verkeerde hap.
## 3.2 De aanhupplaats van de baby (Aanhappen)
De correcte manier waarop de baby aan de borst 'hapt' is essentieel.
* **Grote hap en voldoende tepelhof:** De baby moet een grote hap nemen, waarbij een aanzienlijk deel van de tepelhof in de mond wordt genomen. Dit voorkomt tepelvoeding, wat kan leiden tot irritatie en onvoldoende melkopname.
* **Stimuleren van de mondopening:** Door de tepel langs de lippen van de baby te strijken, wordt de zoekreflex gestimuleerd. Als de baby met gesloten mond tegen de lippen wordt geduwd, herkent hij dit signaal mogelijk niet, wat kan resulteren in een te kleine hap.
* **Juiste aanhapping voorkomt pijn:** Een correcte hap waarbij de baby een groot deel van de tepelhof meepakt, zorgt ervoor dat de tepel diep in de mond ligt, achter tegen het zachte gehemelte, wat pijn voorkomt.
## 3.3 Zuigen van de baby
De zuigbewegingen van de baby zijn complex en evolueren om melk te verkrijgen en de melkproductie te stimuleren.
### 3.3.1 Zuigpatronen
Er worden drie hoofdtypen zuigpatronen onderscheiden:
1. **Stimulatie-zuigpatroon:** Dit patroon treedt op aan het begin van de voeding. De zuigbewegingen zijn kort en snel, bedoeld om de toeschietreflex op gang te brengen door vacuüm te trekken aan de tepel en tepelhof.
2. **Nutritief zuigen:** Dit patroon is aanwezig wanneer er melk beschikbaar is. De baby laat ononderbroken zuig-slik-adem-cycli zien, afgewisseld met korte pauzes. Dit is de meest effectieve manier om melk binnen te krijgen.
3. **Niet-nutritief zuigen:** Dit patroon wordt gebruikt om de zuigbehoefte van de baby te bevredigen, om de baby te kalmeren of om de peristaltiek van de darmen te stimuleren (gastrocolische reflex). De zuigbewegingen zijn dan vaak sneller en minder diep dan bij nutritief zuigen, met minder slikacties.
### 3.3.2 Het zuigproces
Het proces van zuigen verloopt stapsgewijs:
1. **Vacuümzuigen:** Aanvankelijk maakt de baby korte, snelle zuigbewegingen om vacuüm te trekken aan de tepel en tepelhof.
2. **Positie van de tepel:** De tepel wordt naar achteren in de mond van de baby gebracht, tegen het zachte gehemelte. Dit activeert de zuigreflex.
3. **Ritmische zuig- en kauwbeweging:** Vervolgens maakt de baby ritmische zuigbewegingen, afgewisseld met 'kauwbewegingen' om de melk uit de tepel te persen.
4. **Slikreflex:** Zodra de baby melk achteraan in zijn mond voelt, activeert dit automatisch de slikreflex.
5. **Herkenning van slikken:** Een teken dat de baby effectief drinkt en slikt, is het meebewegen van de oortjes en het horen van slikgeluiden na 2 tot 4 zuigbewegingen.
6. **Verschil met smakken:** Smakgeluiden en kuiltjes in de wangen duiden vaak op een foute aanhaptechniek, waarbij de baby te veel lucht binnenkrijgt of enkel de tepel in plaats van de tepelhof vastheeft.
## 3.4 LATCH-score
De LATCH-score is een hulpmiddel om de effectiviteit van het aanleggen en de melkopname te beoordelen. Elk item wordt gescoord tussen 0 en 2, met een totale score van 0 tot 10.
* **L (Latch):** De mate waarin de baby aan de borst kan vasthechten.
* **A (Audible):** De hoeveelheid hoorbaar slikken.
* **T (Type):** Het type tepel van de moeder.
* **C (Comfort):** Het comfort van de moeder tijdens het voeden.
* **H (Help):** De zelfredzaamheid van de moeder (hoeveel hulp nodig is).
## 3.5 Praktijk van de voeding
### 3.5.1 De eerste dagen
* **Frequent aanleggen:** Tussen de 8 en 12 keer per 24 uur. De duur varieert (5-15 minuten per voeding).
* **Aandachtspunten:** Correcte houding, goed aanhappen, pijn, en het herkennen van slikken en smakken zijn belangrijk.
* **Beide borsten aanbieden:** Afwisseling is nodig voor adequate stimulatie. Vaak wordt gestart met de borst waarmee de vorige voeding eindigde.
* **Geen bijvoeding:** Tenzij medisch geïndiceerd, is bijvoeding niet nodig en kan het het vraag- en aanbodmechanisme verstoren.
* **Rooming-in:** Moeder en baby blijven dag en nacht bij elkaar om te wennen en kleine signalen te leren herkennen.
* **Geen fopspeen:** Tenzij op medische indicatie, wordt het gebruik van een fopspeen afgeraden om tepel-speen-verwarring te voorkomen.
### 3.5.2 Na de eerste dagen
* **Groeispurt/Regeldagen:** Op bepaalde momenten (bv. na 10 dagen, 6 weken) kunnen baby's een groeispurt doormaken, wat leidt tot vaker aanleggen. Dit is een natuurlijk proces dat de melkproductie stimuleert.
* **Clustervoeden:** Vooral in de vroege avond kan de baby gedurende een korte periode frequent aan de borst willen drinken. Dit kan troost bieden en de melkproductie verder stimuleren.
### 3.5.3 Na de eerste maanden
* **Op verzoek voeden:** Borstvoeding wordt idealiter op verzoek gegeven, met aandacht voor pijn en eventuele problemen zoals mastitis.
* **Vast voedsel en werken:** Na zes maanden kan worden gestart met vaste voeding, waarna andere technieken zoals kolven of tandemvoeden relevant kunnen worden. De WHO beveelt borstvoeding aan tot twee jaar of langer.
### 3.5.4 Stoppen met borstvoeding
* **Geleidelijk afbouwen:** Stoppen met borstvoeding dient bij voorkeur geleidelijk te gebeuren om problemen te voorkomen.
* **Colostrum:** Het belang van het vroege colostrum wordt benadrukt.
* **Overleg:** Bij twijfel of problemen wordt geadviseerd om overleg te plegen met een deskundige.
---
# Praktijk van borstvoeding en melkopslag
Dit onderwerp biedt een gedetailleerd overzicht van de praktische aspecten van borstvoeding, van de eerste dagen na de geboorte tot latere stadia, inclusief specifieke voedingspatronen en de essentiële procedures rondom het afkolven, bewaren en opwarmen van moedermelk.
### 4.1 De eerste dagen van borstvoeding
De initiële periode van borstvoeding is cruciaal voor het vestigen van een succesvolle lactatie en het creëren van een sterke band tussen moeder en kind.
#### 4.1.1 Het belang van een goede start
* **BFHI (Baby-Friendly Hospital Initiative):** Een wereldwijd initiatief dat ziekenhuizen en zorgverleners stimuleert om borstvoeding optimaal te ondersteunen. De tien vuistregels van BFHI zijn gericht op het bieden van de beste zorg aan moeders, het informeren over de voordelen en technieken van borstvoeding, en het verbeteren van gezondheidsuitkomsten voor baby's.
* **Onmiddellijk huidcontact:** Na de geboorte is minstens een uur ongestoord huidcontact tussen moeder en kind essentieel. Dit helpt de moeder signalen van de baby om te drinken te herkennen en bevordert een goede start van de borstvoeding.
* **Geen andere voeding:** Pasgeborenen dienen uitsluitend borstvoeding te krijgen, tenzij er een medische indicatie is voor aanvullende voeding of vocht.
* **Rooming-in:** Moeder en kind verblijven dag en nacht samen op één kamer, wat helpt bij het leren kennen van elkaars signalen en het aanleren van de borstvoedingsroutine.
* **Borstvoeding op verzoek:** Dit betekent dat de baby gevoed wordt zodra er hongersignalen zijn, zonder een vast schema.
* **Geen speen of fopspeen:** Dit om tepel-speen-verwarring te voorkomen en de zuigreflex van de baby aan de borst te stimuleren.
* **Ondersteuning:** Het vormen van borstvoedingsbegeleidingsgroepen en het verwijzen naar deze groepen na ontslag uit de instelling is van groot belang.
#### 4.1.2 Effectief hulpverlenen bij borstvoeding
Effectieve begeleiding vereist actief luisteren, het stellen van specifieke vragen, en het geven van informatie in plaats van advies.
* **Actief luisteren:** De zorgverlener focust op wat de moeder vertelt, zonder direct over te schakelen naar vragen of adviezen.
* **Vragen stellen:** Specifieke vragen helpen om de situatie van de moeder beter te begrijpen.
* **Informatie vs. Advies:** Informatie geeft vertrouwen en kracht, terwijl advies onzekerheid en kwetsbaarheid kan creëren. De keuze dient altijd bij de vrouw te blijven. Advies wordt enkel gegeven op uitdrukkelijke vraag.
* **Non-verbale communicatie:** Een open houding, oogcontact, lachen en zelfvertrouwen van de zorgverlener zijn essentieel.
#### 4.1.3 De basis van borstvoeding
Een goede basis voor borstvoeding omvat ondersteuning, het herkennen van hongersignalen, een juiste houding, de zuigtechniek, en een goed begeleidingsbeleid.
* **Ondersteuning:** Naast informatie en advies is morele steun, hulp bij huishoudelijke taken, en het vormen van een 'team' met de partner van onschatbare waarde.
* **Hongersignalen:** Het herkennen van vroege hongersignalen (zoals onrust, mondbewegingen, smakken) is belangrijk om de baby tijdig aan te leggen.
* **Houding:** Een comfortabele en ontspannen houding voor de moeder, met ondersteuning van kussens indien nodig, is essentieel.
* **Zuigtechniek:** De baby dient de tepelhof goed aan te happen om efficiënt melk binnen te krijgen en pijnlijke tepels te voorkomen.
* **Begeleiding:** Duidelijke informatie, eenvoudig beleid, en het doorverwijzen naar experts (vroedvrouwen, lactatiekundigen) of groepen zijn cruciaal.
#### 4.1.4 Aanleggen, aanhappen en zuigen
De juiste techniek bij het aanleggen, aanhappen en zuigen is fundamenteel voor succesvolle borstvoeding.
* **Houdingen:** Er zijn diverse houdingen mogelijk (bv. madonna, rugby, liggende houding), en afwisseling is belangrijk voor het stimuleren van alle melkkanalen en het voorkomen van stuwing. Essentieel is 'buik tegen buik' en de baby's hoofd en rug in een rechte lijn.
* **Aanhappen:** De moeder kan de borst voorvormen met een 'C'-greep. Door de tepel langs de bovenlip van de baby te strijken, wordt de zoekreflex gestimuleerd. De baby dient een grote hap te nemen, waarbij de tepelhof zoveel mogelijk in de mond wordt genomen. Borstvoeding mag geen pijn doen.
* **Zuigen:** De baby begint met korte, snelle zuigbewegingen om vacuüm te creëren en de tepel naar achteren in de mond te trekken. Vervolgens volgt een ritmische zuig-kauwbeweging. Slikken wordt hoorbaar, de oortjes bewegen mee. Er zijn drie zuigpatronen: stimulatie (voor de toeschietreflex), nutritief (melk drinken) en niet-nutritief (kalmeert de baby).
* **LATCH-score:** Een beoordelingsinstrument dat de mate van vasthechting, hoorbaar slikken, tepeltype, comfort van de moeder en zelfredzaamheid van de baby evalueert.
#### 4.1.5 Het eerste aanleggen
De zuigreflex is het sterkst in het eerste uur na de geboorte. Skin-to-skin contact en de 'breast crawl' bevorderen een succesvolle eerste aanleg. Colostrum, de eerste moedermelk, wordt beschouwd als "vloeibaar goud" vanwege de waardevolle voedingsstoffen en antistoffen.
#### 4.1.6 Praktijk van de voeding in de eerste dagen
* **Frequentie:** De baby wordt 8 tot 12 keer per 24 uur aangelegd, met een duur die varieert van 5 tot 15 minuten per voeding.
* **Stimuleren:** Om de baby alert te maken, kan men beginnen met de kin tegen de borst en het neusje ter hoogte van de tepel. Geduld is belangrijk; de baby hapt vaak zelf.
* **Beide borsten aanbieden:** Afwisseling stimuleert de melkproductie. Gestart wordt met de borst waarmee de vorige voeding eindigde.
* **Geen bijvoeding:** Tenzij medisch geïndiceerd, is bijvoeding niet nodig en kan het het systeem van vraag en aanbod verstoren, leiden tot tepel-speen-verwarring en de duur van de lactatie negatief beïnvloeden.
### 4.2 Praktijk van de voeding na de eerste dagen
Na de eerste dagen verandert het voedingspatroon van de baby en passen de behoeften zich aan.
#### 4.2.1 Groeispurt (regeldagen)
Groeispurts komen voor rond 10 dagen, 6 weken, 3 maanden, en soms tussendoor. Tijdens deze periodes legt de baby vaker aan, wat resulteert in een hogere melkproductie. Dit is een natuurlijk proces waarbij de baby en moeder een nieuw ritme vinden. Rust is bevorderlijk voor de melkproductie.
#### 4.2.2 Clustervoeden
Vooral in de vroege avond kunnen baby's periodes van clustervoeden hebben, waarbij ze kort achter elkaar veel voedingen vragen. Dit kan deels komen door de behoefte aan troost en het zuigen aan de borst zonder veel melk binnen te krijgen, vaak gerelateerd aan de prikkels van de dag ("huiluurtje").
#### 4.2.3 Voeding na de eerste maanden
* **Op verzoek:** Borstvoeding blijft op verzoek plaatsvinden, idealiter nog 8 tot 10 keer per 24 uur.
* **Gezondheid:** Aandacht voor pijn, mastitis en afleiding is belangrijk.
* **Vast voedsel:** Rond 6 maanden is de baby klaar voor vaste voeding omdat het immuunsysteem en verteringssysteem rijp zijn, de orale motoriek getraind is, en de hand-oogcoördinatie en motoriek voldoende ontwikkeld zijn.
#### 4.2.4 Borstvoeding tot twee jaar en verder
De WHO beveelt aan om tot 6 maanden exclusief borstvoeding te geven, waarna aanvullende voedzame voedingen worden geïntroduceerd met voortzetting van borstvoeding tot twee jaar of langer.
### 4.3 Afkolven en bewaren van moedermelk
Afkolven is een waardevolle techniek om moedermelk te verkrijgen voor diverse situaties.
#### 4.3.1 Waarom en wanneer afkolven?
* **Stimuleren van melkproductie:** Om de productie te verhogen of in stand te houden.
* **Triggeren baby:** Om de baby te stimuleren tot drinken.
* **Tepelvorming:** Om de tepel voor te bereiden op het aanhappen.
* **Alternatief voor aanleggen:** Bijvoorbeeld bij premature baby's of tijdelijke scheiding van moeder en kind.
* **Start werk:** Om melk mee te geven aan de opvang voor de baby.
#### 4.3.2 Waarom NIET afkolven?
Afkolven is niet bedoeld voor het controleren van de productie. Het kan leiden tot een verlies van wisselende samenstelling, antistoffen, vitamines en enzymen door blootstelling aan lucht en door het proces van afkoelen en opwarmen.
#### 4.3.3 Voorbereiding op het kolven
* **Handhygiëne:** Essentieel om besmetting te voorkomen.
* **Comfort:** Een comfortabele houding en psychische/fysische voorbereiding, zoals warmte aanbrengen en zacht masseren, is nodig om de toeschietreflex te stimuleren.
#### 4.3.4 Methodes van afkolven
* **Manueel kolven:** Wordt gezien als de meest natuurlijke manier, met mogelijk een hoger prolactinegehalte en betere lediging van de borst door massage. Vereist handigheid en oefening.
* **Techniek:** Grote 'C'-beweging met duim en wijsvinger rond de tepelhof. Vingers in de borst naar achteren brengen en dan naar voren om de melk te ledigen. Ritmische herhaling is belangrijk. De vingers mogen niet op het tepelhof geplaatst worden.
* **Handkolf of elektrische kolf:**
* **Borstschild:** De juiste maat van het borstschild is cruciaal (diameter tepelbasis plus ongeveer 4 mm) om pijn en wrijving te voorkomen.
* **Handkolf:** Biedt flexibiliteit qua ritme en zuigkracht (niet apart regelbaar). Maakt weinig geluid en is makkelijk te transporteren.
* **Elektrische kolf:** Geschikt voor frequent of langdurig kolven. Vaak met instelbare zuigkracht en een tweefasen-systeem (stimulatie- en kolffase). Dubbelzijdig kolven is mogelijk.
#### 4.3.5 Onderhoud van een borstkolf
Alle onderdelen moeten grondig gereinigd worden volgens de instructies van de fabrikant. Afrogen wordt vermeden om bacteriële groei te voorkomen. Dagelijkse sterilisatie wordt aangeraden voor prematuren en bij donormelk.
#### 4.3.6 Melkproductie optimaliseren
Vertrouwen op een voldoende melkproductie is cruciaal. Overproductie kan ook voorkomen.
#### 4.3.7 Bewaren van moedermelk
Hygiëne is van het grootste belang. De datum, tijd van afkolven en hoeveelheid moeten genoteerd worden.
* **Kamertemperatuur (max. 25°C):** Optimale bewaartijd is 4 uur, eventueel 6-8 uur onder hygiënische omstandigheden.
* **Koelkast (0-4°C):** In een afgesloten recipiënt achteraan in de koelkast. Optimale bewaartijd is 4 dagen, bij constante temperatuur eventueel 6-8 dagen.
* **Diepvries (-18°C):** Ingevroren binnen 24 uur na afkolven, in een gesloten recipiënt. Optimale kwaliteit is behouden tot minimaal 6 maanden, aanvaardbaar tot 12 maanden. Smaak, uitzicht en geur kunnen veranderen, maar antistoffen blijven behouden.
#### 4.3.8 Samenvoegen en vervoeren van moedermelk
Moedermelk van verschillende afkolfmomenten mag samengevoegd worden indien ze dezelfde temperatuur hebben. Voor transport wordt een koeltas met koelelementen gebruikt.
#### 4.3.9 Ontdooien van moedermelk
* **Methoden:** Onder handwarm stromend water (<37°C), in de koelkast, of au bain-marie (<37°C).
* **Niet doen:** Nooit in de microgolfoven (vernietigt antistoffen) of op kamertemperatuur (risico op bacteriële groei). Temperaturen boven de 37°C leiden tot verlies van antistoffen.
* **Na ontdooien:** Restjes zijn nog maximaal 1 uur na ontdooien bruikbaar. Ontdooide melk mag niet opnieuw ingevroren worden en is maximaal 24 uur houdbaar vanaf het moment dat de melk vloeibaar is.
#### 4.3.10 Opwarmen van moedermelk
Ideaal is lichaamstemperatuur (35-37°C).
* **Methoden:** Au bain-marie, in een flessenwarmer, of onder handwarm stromend water.
* **Niet doen:** Nooit in de microgolfoven vanwege ongelijke opwarming, risico op verbranding, en vernietiging van bio-actieve stoffen. Indien dit toch gebeurt, moet de melk elke 10 seconden gezwenkt worden en de temperatuur gecontroleerd.
#### 4.3.11 Geven van moedermelk
Opgewarmde melk mag niet geschud worden om de room en wei gelijkmatig te verspreiden, omdat dit eiwitten kan afbreken en lucht in de melk brengt. Langzaam ronddraaien is de methode.
* **Bijvoedingsmethodes:**
* **Zuigfles:** Niet de voorkeur, kan leiden tot frustratie, borstweigering, of overvoeding. Uitstellen tot de drinktechniek aan de borst goed verloopt (rond 6 weken).
* **Vingervoeden:** De nagel tegen de tong en vingertop tegen het gehemelte.
* **Spuitje:** Kleine hoeveelheden in de wang, met pauzes.
* **Hulpset (medela):** Ideaal omdat het de melkproductie stimuleert tijdens het bijvoeden.
* **Cup:** Stimuleert de mondmotoriek; kleine hoeveelheden, de baby laat likken.
### 4.4 Borstvoeding buitenshuis
Borstvoeding kan overal gegeven worden.
* **6 maanden exclusief borstvoeding:** Dit wordt aanbevolen door de WHO, UNICEF, en Kenniscentrum Borstvoeding. Daarna wordt aanvullende voeding geïntroduceerd, met voortzetting van borstvoeding tot twee jaar of langer.
* **Stoppen met borstvoeding:** Stoppen kan altijd, maar herbeginnen is moeilijk. Colostrum is erg belangrijk. Plots stoppen kan problemen veroorzaken; geleidelijk afbouwen wordt geadviseerd, idealiter in overleg met een expert.
---
**Belangrijke overwegingen:**
* **Groeispurt:** Een natuurlijk proces dat meer aanleggen vereist en leidt tot een hogere melkproductie.
* **Clustervoeden:** Een veelvoorkomend patroon, vooral in de avond, dat troost en zuigbehoefte vervult.
* **Hygiëne bij kolven en bewaren:** Cruciaal om de kwaliteit en veiligheid van moedermelk te waarborgen.
* **Ontdooien en opwarmen:** Specifieke procedures zijn essentieel om de voedingswaarde en bio-activiteit te behouden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Borstvoeding | Het voeden van een baby met moedermelk, die direct uit de borst van de moeder wordt gedronken of afgekolfd. Dit is een natuurlijke manier om de baby te voeden en te voeden met antistoffen en voedingsstoffen. |
| Postpartale periode | De periode na de bevalling waarin het lichaam van de moeder herstelt en zich aanpast aan de nieuwe situatie, wat zowel fysieke als emotionele veranderingen met zich meebrengt. |
| BFHI (Baby-Friendly Hospital Initiative) | Een wereldwijd initiatief dat ziekenhuizen en geboortecentra stimuleert om borstvoeding te bevorderen en te beschermen door de implementatie van tien belangrijke stappen die de zorg voor moeder en kind optimaliseren. |
| Tien vuistregels | Een set van tien principes die zijn opgesteld door de WHO en UNICEF om ziekenhuizen te helpen bij het creëren van een borstvoedingsvriendelijke omgeving en het bieden van optimale ondersteuning aan moeders tijdens de borstvoedingsperiode. |
| Aanleggen | Het proces waarbij de baby correct aan de borst wordt geplaatst, zodat de mond van de baby de tepelhof goed omvat, wat essentieel is voor een effectieve melkstroom en het voorkomen van pijn. |
| Aanhappen | De actie van de baby waarbij hij de tepel en een deel van de tepelhof in zijn mond neemt om te beginnen met zuigen en melk te verkrijgen. |
| Zuigen | Het proces waarbij de baby met zijn mond ritmische bewegingen maakt om melk uit de borst te verkrijgen, waarbij verschillende zuigpatronen worden gebruikt afhankelijk van de behoefte aan stimulatie of voeding. |
| Hongersignalen | De vroege tekenen die een baby geeft om aan te geven dat hij honger heeft, zoals onrustig worden, de handjes naar de mond brengen, en zoeken met het hoofdje, voordat hij begint te huilen. |
| Rooming-in | Een zorgmodel waarbij moeder en pasgeboren baby de hele tijd, dag en nacht, samen op één kamer verblijven, wat bevorderlijk is voor het leren kennen van elkaars signalen en het stimuleren van borstvoeding. |
| Colostrum | De eerste moedermelk die na de geboorte door de moeder wordt geproduceerd; het is dik, geelachtig en rijk aan voedingsstoffen, antistoffen en eiwitten die essentieel zijn voor de baby. |
| Afkolven | Het handmatig of machinaal verwijderen van moedermelk uit de borst, wat nuttig kan zijn voor het stimuleren van de melkproductie, het voeden van een premature baby, of wanneer de moeder tijdelijk gescheiden is van haar baby. |
| Bewaren moedermelk | De procedures en richtlijnen voor het correct opslaan van afgekolfde moedermelk onder verschillende omstandigheden (kamertemperatuur, koelkast, diepvries) om de kwaliteit en veiligheid te waarborgen. |
| Ontdooien moedermelk | Het proces van het veilig ontdooien van bevroren moedermelk, waarbij specifieke methoden worden aanbevolen om de voedingswaarde en bioactieve componenten te behouden. |
| Opwarmen moedermelk | Het proces van het verwarmen van moedermelk tot een geschikte temperatuur, idealiter lichaamstemperatuur, om de baby te voeden zonder de melk te beschadigen. |
| Groeispurt (Regeldagen) | Periodes waarin de baby sneller groeit en daardoor meer voeding nodig heeft, wat zich uit in frequentere voedingsmomenten. Dit is een natuurlijk proces dat leidt tot een verhoogde melkproductie bij de moeder. |
| Clustervoeden | Het fenomeen waarbij een baby op bepaalde tijdstippen, vaak in de late namiddag of vroege avond, meerdere keren kort achter elkaar gevoed wil worden. Dit kan gerelateerd zijn aan het zoeken naar troost of het verwerken van prikkels. |
| LATCH-score | Een beoordelingstool die wordt gebruikt om de effectiviteit van het aanleggen van de baby aan de borst te evalueren, gebaseerd op criteria zoals de vasthechting, hoorbaar slikken, comfort van de moeder en hulp van de zorgverlener. |
| Zuigreflex | De aangeboren reflex bij pasgeborenen die ervoor zorgt dat zij beginnen te zuigen wanneer iets (zoals de tepel) hun mond raakt, essentieel voor het starten van de voeding. |
| Toeschietreflex | De reflex die ervoor zorgt dat moedermelk vanuit de melkklieren naar de tepel wordt geperst, vaak getriggerd door het zuigen van de baby, massage of het horen van een baby huilen. |
| Melkproductie | Het proces waarbij de borsten van de moeder moedermelk produceren, wat wordt gestimuleerd door frequent en effectief drinken of afkolven van de baby. |
| Tepelvoeden | Een incorrecte aanlegtechniek waarbij de baby voornamelijk de tepel en niet de tepelhof in de mond neemt, wat kan leiden tot pijn en onvoldoende melkinname. |
| Mastitis | Een ontsteking van het borstweefsel, vaak gepaard gaand met pijn, roodheid en koorts, die kan optreden tijdens het geven van borstvoeding. |
Cover
Samenvatting zwangerschap (klaar).docx
Summary
# bepalen van de duur van de zwangerschap
Hier is een gedetailleerde samenvatting voor het onderwerp "bepalen van de duur van de zwangerschap", opgesteld als een examenklare studiegids.
## 1. Bepalen van de duur van de zwangerschap
Het bepalen van de zwangerschapsduur is cruciaal voor het beoordelen van de foetale maturiteit, het monitoren van pathologische toestanden zoals groeivertraging en pre-eclampsie, en voor het correct opvolgen van de zwangerschap.
### 1.1 Algemene uitgangspunten van de zwangerschapsduur
De standaard zwangerschapsduur wordt berekend als 280 dagen, wat overeenkomt met:
* 10 maandmaanden
* 9 kalendermaanden plus 10 dagen
* 40 weken
### 1.2 Methoden voor het bepalen van de zwangerschapsduur
Verschillende methoden worden gebruikt, elk met hun eigen voorwaarden en toepassingsgebieden.
#### 1.2.1 De regel van Naegele
De regel van Naegele is een veelgebruikte methode om de uitgerekende datum te schatten.
* **Formule:** Eerste dag van de laatste menstruatie + 9 maanden + 10 dagen.
* **Voorwaarden:**
* Regelmatige cyclusduur (bij voorkeur 28 dagen).
* Geen zwangerschap direct na het stoppen met de pil (omdat dit de cyclus kan beïnvloeden).
* **Voorbeeld:**
* Laatste menstruatie (L.M.): 12 maart 2025
* Uitgerekende datum (V.B.D.): 22 december 2025
#### 1.2.2 Evaluatie van de grootte van de baarmoeder (fundushoogte)
De hoogte van de baarmoeder (fundus) in de buik kan een indicatie geven van de zwangerschapsduur.
* **Algemene regel:** Fundushoogte (in cm) + 4 cm = aantal weken zwangerschap.
* **Voorbeeld:** Een fundushoogte van 28 cm komt overeen met ongeveer 32 weken zwangerschap.
* **Uitzonderingen/Beperkingen:** Deze methode kan onnauwkeurig zijn bij:
* Gemellitas (tweelingzwangerschap)
* Polyhydramnion (te veel vruchtwater)
* Macrosomie (zeer grote baby's, vaak bij moeders met diabetes)
* Intra-uteriene groeirestrictie (I.U.G.R.) (bij te kleine baby's)
#### 1.2.3 Datum van eerste kindsbewegingen
De subjectieve melding van de eerste kindsbewegingen kan helpen bij het schatten van de zwangerschapsduur.
* **Primipara (eerste zwangerschap):** Rond 20 weken.
* **Multipara (eererdere zwangerschappen gehad):** Rond 18 weken.
#### 1.2.4 Echografie
Echografie is een nauwkeurige methode voor het bepalen van de zwangerschapsduur, vooral in de vroege stadia.
* **Vanaf 6 weken:** Detectie van de zwangerschapsring.
* **Vanaf 7 weken:** Detectie van hartpulsaties.
* **Bepalen van kruin-romplengte (CRL):** Dit is de meest nauwkeurige meting voor de zwangerschapsduur, vooral voor 12 weken.
* **Vanaf 12 weken:** Meting van de bipariëtale diameter (BPD) van de schedel (afstand tussen de twee wandbeenderen) kan worden gebruikt.
#### 1.2.5 Bloedonderzoek (detectie van HCG)
De detectie van het zwangerschapshormoon HCG (humaan choriongonadotrofine) in het bloed of de urine bevestigt de zwangerschap. HCG wordt geproduceerd door de placenta (trofoblast) en is verantwoordelijk voor zwangerschapssymptomen zoals misselijkheid en braken. Hoewel het de zwangerschap bevestigt, is het minder geschikt voor het nauwkeurig bepalen van de duur zelf, behalve in specifieke contexten.
### 1.3 Diagnose van zwangerschap: algemeen
De diagnose van een zwangerschap kan gesteld worden op basis van diverse tekenen en symptomen:
* **Amenorroe (uitstel van menstruatie):** Het uitblijven van de menstruatie is vaak het eerste teken.
* **Basale temperatuursverhoging:** De lichaamstemperatuur kan na de ovulatie verhoogd blijven.
* **Positieve HCG-test:** Detectie van HCG in urine of bloed, het meest betrouwbaar met ochtendurine wegens de hogere concentratie.
* **Echografie:** Zichtbaar maken van de zwangerschapsring en later de foetus.
* **Abdominale toename:** Groei van de buik.
* **Foetale harttonen:** Hoorbaar vanaf ongeveer 12 weken met een stethoscoop (Pinard) of vanaf 8-10 weken met een doptone.
* **Foetale bewegingen:** Worden doorgaans gevoeld tussen 18-20 weken.
### 1.4 Fysiologische veranderingen tijdens de zwangerschap
Diverse fysiologische veranderingen treden op:
* **Borstgevoeligheid:** Borsten worden zwaarder en gevoeliger, dit is vaak een vroeg teken dat na de zwangerschap verdwijnt.
* **Emesis gravidarum (zwangerschapsbraken):** Misselijkheid en braken, variërend in ernst.
* **Pica gravidarum:** Een verlangen naar het eten van niet-eetbare substanties (bv. krijt, aarde).
* **Pyrosis (maagzuur/oprispingen):** Vaak voorkomend in het begin en einde van de zwangerschap door druk van de groeiende baarmoeder op de maag.
* **Sialorroe (speekselovervloed):** Toegenomen speekselproductie.
* **Moeheid:** Vaak voorkomend, met name in het eerste en laatste trimester.
* **Constipatie:** Veroorzaakt door hormonale effecten en druk van de baarmoeder op de darmen.
* **Pollakisurie:** Frequent moeten plassen door druk van de baarmoeder op de blaas.
### 1.5 Opvolging van de zwangerschap
De opvolging van de zwangerschap wordt uitgevoerd door een gynaecoloog, huisarts of vroedvrouw en omvat diverse onderzoeken.
#### 1.5.1 Anamnese
Een gedetailleerde anamnese is essentieel en omvat:
* **Familiale anamnese:** Vragen naar aandoeningen in de familie.
* **Persoonlijke anamnese (1):**
* Leeftijd van de moeder (< 18 of > 35 jaar is risicovol).
* Leefgewoonten: roken, alcohol- en drugsgebruik.
* Infectieziekten: Rubella, Toxoplasmose (antistoffen).
* **Gynaecologische anamnese (2):**
* Menogram: menarche, duur, hoeveelheid bloedverlies, cycluslengte, dysmenorroe.
* Pilgebruik, fertiliteitsproblemen, eerdere gynaecologische aandoeningen of operaties.
* **Verloskundige anamnese (3):** Opstellen van het A P G M A schema:
* A = Abortus/miskraam (< 16 weken).
* P = Pariteit (aantal bevallingen).
* G = Graviditeit (aantal zwangerschappen).
* M = Moeder (aantal levende kinderen op het moment van de anamnese).
* Details van elke bevalling, verloop van vorige zwangerschappen, partussen, eventuele verwikkelingen en postpartum verloop.
#### 1.5.2 Algemeen lichamelijk onderzoek
* **Gewicht:** Belangrijk om de gewichtstoename te monitoren; overgewicht kan wijzen op verhoogd risico op zwangerschapsdiabetes.
* **Urineonderzoek:** Controle op proteïnurie (eiwit in urine), glucosurie (glucose in urine) en bacteriurie (bacteriën in urine).
* **Bloeddrukmeting:** Een daling van de diastolische en systolische druk wordt verwacht door perifere vasodilatatie. Een stijging kan duiden op zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie).
* **Vena cava syndroom:** Vanaf 24 weken kan de baarmoeder de vena cava inferior afdrukken, wat leidt tot plotselinge bloeddrukdalingen, syncope (flauwvallen), bleekheid en zweterigheid. Patiënten mogen nooit plat op de rug liggen; het bekken moet licht verhoogd worden. Bij reanimatie dient de patiënt naar links te worden verplaatst om de druk op de vena cava te verminderen en de bloeddoorstroming naar de foetus te verbeteren.
#### 1.5.3 Bloedonderzoeken
* **Bloedgroep en Rhesusfactor:** Bij een Rhesus-negatieve moeder wordt de indirecte Coombs-test uitgevoerd om de aanwezigheid van foetale cellen te detecteren. Indien positief, wordt anti-D-immunglobuline toegediend (rond 28 weken en postpartum).
* **Glucosebepaling (OGTT):** Wordt tussen 24 en 28 weken uitgevoerd om zwangerschapsdiabetes op te sporen.
* **Screening op chromosomale afwijkingen:** Vanaf 10 weken kan een NIPT (niet-invasieve prenatale test) worden uitgevoerd om Trisomie 21 (Downsyndroom), Trisomie 13 en 18 op te sporen. Dit is een screeningstest.
* **Onderzoek op groep B-streptokokken (GBS):** Vaginale en rectale kweken worden afgenomen tussen 35 en 37 weken om de aanwezigheid van GBS te detecteren, wat gevaarlijk kan zijn voor de baby (sepsis, pneumonie, meningitis).
#### 1.5.4 Verloskundig onderzoek
* **Algemene inspectie:** Beoordeling van de algemene toestand.
* **Inspectie van het abdomen:** Beoordelen van de vorm van de uterus.
* **Palpatie van het abdomen (Handgrepen van Leopold):** Worden gebruikt om de ligging, houding en indaling van de foetus te bepalen.
* **Registratie van foetale harttonen:** Kan gebeuren met een Pinard, doptone (hoorbaar vanaf 8-10 weken) of cardiotocografie (CTG). De normale basisfrequentie van de foetale hartslag ligt tussen 110 en 160 slagen per minuut.
### 1.6 Specifieke situaties: zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie)
Pre-eclampsie is een ernstige aandoening die gepaard gaat met zwangerschapshypertensie en proteïnurie.
* **Tekenen:**
* Zwangerschapshypertensie (bloeddruk ≥ 14/9 cmHg).
* Proteïnurie (> 300 mg/24 uur).
* Hoofdpijn, visusstoornissen (sterretjes zien, vlekken).
* Oedeem aan handen en in het aangezicht ("vollemaansgezicht").
* Pijn in de leverstreek of maagstreek.
* **Cave:** Kan leiden tot placentaloslating.
* **Management:** Vereist snelle en accurate behandeling, vaak op een spoedafdeling of gespecialiseerde eenheid. De zwangere wordt in een rustige omgeving geplaatst, rekening houdend met het vena cava syndroom. Foetale harttonen worden beluisterd, de bloeddruk continu gemonitord en de behandelende arts verwittigd. Overdracht naar een intensieve zorg unit (MIC) of materniteit kan noodzakelijk zijn.
---
# diagnose en fysiologische veranderingen tijdens de zwangerschap
Dit gedeelte behandelt de methoden voor het diagnosticeren van een zwangerschap, de bepaling van de duur ervan, en de diverse fysiologische veranderingen die een vrouw tijdens de zwangerschap ervaart.
### 2.1 Bepalen van de duur van de zwangerschap
De gemiddelde duur van een zwangerschap bedraagt 280 dagen, gerekend vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie, uitgaande van een cyclus van 28 dagen. Dit komt overeen met 10 maandmaanden, 9 kalendermaanden en 10 dagen, of 40 weken.
De duur van de zwangerschap is belangrijk voor:
* Het bepalen van de maturiteit van de foetus.
* Het beoordelen van pathologische toestanden, zoals groeivertraging van de foetus (I.U.G.R.), pre-eclampsie en placenta loslating.
Er zijn verschillende methoden om de duur van de zwangerschap te bepalen:
#### 2.1.1 Methoden voor het bepalen van de zwangerschapsduur
* **Zwangerschapsschijf:** Een hulpmiddel dat de zwangerschapsduur berekent op basis van de laatste menstruatie.
* **Regel van Naegele:** Deze regel berekent de uitgerekende datum (V.B.D.) met de formule: Eerste dag van de laatste menstruatie + 9 maanden + 10 dagen.
* **Voorwaarden voor deze methode:** Regelmatige cyclusduur, geen pilgebruik (pilstop) en niet zwanger raken in de eerste cyclus na de pilstop.
* **Voorbeeld:** Laatste menstruatie op 12 maart 2025 leidt tot een uitgerekende datum van 22 december 2025.
* **Evaluatie van de grootte van de baarmoeder (fundushoogte):** Een algemene regel is dat de fundushoogte in centimeters plus 4 centimeter ongeveer overeenkomt met het aantal weken zwangerschap.
* **Voorbeeld:** Een fundushoogte van 28 cm komt overeen met ongeveer 32 weken zwangerschap.
* **Uitzonderingen:** Meerlingen, polyhydramnion (te veel vruchtwater), macrosomie (grote foetus, vaak bij diabetespatiënten) en intra-uteriene groeirestrictie (kleine foetus) kunnen de metingen beïnvloeden.
* **Datum van eerste kindsbewegingen:**
* Bij een vrouw die al eerder zwanger is geweest (multipara): ongeveer 18 weken zwangerschap.
* Bij een vrouw die voor het eerst zwanger is (primipara): ongeveer 20 weken zwangerschap.
* **Echografie:**
* Vanaf 6 weken: zichtbare zwangerschapsring.
* Vanaf 7 weken: zichtbare hartpulsaties.
* De kruin-romplengte (CRL) kan worden bepaald om de zwangerschapsduur nauwkeurig te bepalen.
* Vanaf 12 weken kan de bipariëtale diameter (BPD), de afstand tussen de twee wandbeenderen van de schedel, worden gemeten.
#### 2.1.2 Detectie van HCG in bloed
HCG (humaan choriongonadotrofine) is een zwangerschapshormoon dat door de placenta (trofoblast) wordt geproduceerd. Het is detecteerbaar in urine en bloed en is verantwoordelijk voor symptomen zoals misselijkheid en braken.
### 2.2 Diagnose van zwangerschap
De diagnose van zwangerschap kan gesteld worden aan de hand van verschillende symptomen en tests:
* **Achterstel van menstruatie:** Het uitblijven van de menstruatie is vaak het eerste teken.
* **Basale temperatuursverhoging:** De lichaamstemperatuur is verhoogd vanaf de eisprong tot aan de menstruatie, en blijft verhoogd bij zwangerschap.
* **Positieve HCG-test:** Detectie van HCG in de ochtendurine (meest geconcentreerd) of in het bloed.
* **Echografie:** Bevestigt de zwangerschap door middel van het aantonen van de zwangerschapsring, hartpulsaties en de grootte van de foetus.
* **Abdominale toename:** Groei van de buik.
* **Foetale harttonen:** Hoorbaar vanaf ongeveer 12 weken.
* **Foetale bewegingen:** Voelbaar vanaf ongeveer 18-20 weken.
### 2.3 Fysiologische veranderingen tijdens de zwangerschap
Diverse fysiologische veranderingen treden op tijdens de zwangerschap:
* **Borsten:** Worden zwaarder en gevoeliger. Dit is vaak een van de eerste tekenen en verdwijnt na de zwangerschap.
* **Emesis gravidarum (zwangerschapsbraken):** Misselijkheid en braken, in wisselende mate.
* **Pica gravidarum:** Verlangen naar het eten van niet-eetbare substanties zoals krijt of karton.
* **Pyrosis (maagzuur/maagoprispingen):** Treedt op, met name in het eerste trimester en later in de zwangerschap wanneer de groeiende baarmoeder tegen de maag drukt.
* **Sialorree:** Overmatige speekselproductie.
* **Moeheid:** Vaak voorkomend, vooral in het eerste trimester.
* **Constipatie:** Kan optreden in het eerste trimester en aan het einde van de zwangerschap door druk van de baarmoeder op de darmen.
* **Pollakisurie:** Frequent plassen, veroorzaakt door druk van de baarmoeder op de blaas.
### 2.4 Opvolging van de zwangerschap
De opvolging van de zwangerschap wordt gedaan door een gynaecoloog, huisarts of vroedvrouw en omvat diverse onderzoeken:
#### 2.4.1 Basisonderzoeken
* **Anamnese:**
* **Familiale anamnese:** Belangrijk voor het opsporen van erfelijke aandoeningen.
* **Persoonlijke anamnese:** Leeftijd (jonger dan 18 of ouder dan 35 jaar), roken, alcohol- en drugsgebruik, en infectieziekten (rubella, toxoplasmose).
* **Gynaecologische anamnese:** Menstruatiepatroon (menarche, duur, hoeveelheid, cycluslengte, dysmenorroe), pilgebruik, fertiliteitsproblemen, gynaecologische aandoeningen en operaties.
* **Verloskundige anamnese (APGMA):**
* A: Abortus/miskraam (minder dan 16 weken).
* P: Pariteit (aantal bevallingen).
* G: Graviditeit (aantal zwangerschappen).
* M: Moeder (aantal levende kinderen op het moment van de anamnese).
* Details over elke bevalling, het verloop van de zwangerschap, partus, eventuele complicaties en het postpartum beloop.
* **Algemeen lichamelijk onderzoek:**
* **Gewicht:** Voor de zwangerschap is een gezond gewicht aanbevolen. Overgewicht kan het risico op zwangerschapsdiabetes verhogen.
* **Urineonderzoek:** Controle op proteïnurie (eiwitten), glucose en bacteriurie.
* **Bloeddruk:** Diastolische en systolische druk kunnen dalen door perifere vasodilatatie, met normalisering in het derde trimester.
* **Cave:** Een verhoogde bloeddruk kan wijzen op zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie), vaak gepaard gaand met oedeem en proteïnurie.
* **Vena cava syndroom:** Vanaf 24 weken kan de baarmoeder de vena cava inferior afdrukken, wat leidt tot een plotse bloeddrukdaling, syncope, oorsuizen en bleekheid. Patiënten mogen niet op de rug liggen; de linkerzij moet worden ondersteund. Dit kan ook de bloeddoorstroming naar de foetus en de foetale harttonen beïnvloeden.
* **Bloedonderzoeken:**
* **Bloedgroep en rhesusfactor:** Bij een rhesus-negatieve moeder wordt de indirecte Coombs-test uitgevoerd om foetale cellen op te sporen. Bij een positieve test worden anti-D-immunglobulinen toegediend op 28 weken zwangerschap en post-partum indien nodig.
* **Glucosebepaling (OGTT):** Tussen 24 en 28 weken om zwangerschapsdiabetes op te sporen.
* **Screening op trisomieën:** Middels de NIPT (niet-invasieve prenatale test) vanaf 10 weken, om onder andere trisomie 21 (Downsyndroom), trisomie 13 en 18 op te sporen. De NIPT is een screeningstest, geen diagnostische test.
* **Groep B-Streptokokken (GBS):** Opsporing door middel van vaginale en rectale kweken tussen 35 en 37 weken. GBS kan gevaarlijk zijn voor de baby en leiden tot sepsis, pneumonie of meningitis.
* **Verloskundig onderzoek:**
* **Algemene inspectie.**
* **Inspectie van het abdomen:** Vorm van de uterus.
* **Palpatie van het abdomen (handgrepen van Leopold):** Bepalen van ligging, houding en indaling van de foetus.
* **Registratie van de foetale harttonen:** Met behulp van een Pinard-stethoscoop, doptone of cardiotocografie (CTG). De basisfrequentie van de foetale hartslag ligt tussen 110 en 160 slagen per minuut.
### 2.5 Specifieke situaties
#### 2.5.1 Zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie / HELLP-syndroom)
Tekenen van zwangerschapsvergiftiging omvatten:
* Zwangerschapshypertensie: bloeddruk van $140/90$ mmHg of hoger.
* Proteïnurie: meer dan $300$ mg eiwit per 24 uur in de urine.
* Misselijkheid en braken.
* Cerebrale symptomen: hoofdpijn, visusstoornissen (sterretjes zien, vlekken).
* Oedeem aan handen en gezicht.
* Pijn in de leverstreek of maagstreek.
* Een knellend gevoel rond de buik.
**Cave:** Zwangerschapsvergiftiging kan leiden tot placenta loslating.
**Behandeling op spoedgevallen:**
* Rustige onderzoekskamer met gedempt licht.
* Rekening houden met het vena cava syndroom (patiënt op linkerzij leggen).
* Luisteren naar de foetale harttonen met een doptone.
* Automatische bloeddrukmeting starten.
* Behandelende arts waarschuwen.
* Transfer naar de intensive care of materniteit.
---
# opvolging van de zwangerschap
Hier is de samenvatting voor "Opvolging van de zwangerschap", opgesteld als een studiegids voor een examen.
## 3 Opvolging van de zwangerschap
Dit onderwerp beschrijft de procedures en onderzoeken die worden uitgevoerd tijdens de zwangerschapsopvolging, inclusief anamnese, lichamelijk en verloskundig onderzoek.
### 3.1 Bepalen van de duur van de zwangerschap
De duur van een zwangerschap bedraagt doorgaans 280 dagen, gerekend vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie, uitgaande van een cyclus van 28 dagen. Dit komt overeen met 10 maandmaanden, 9 kalendermaanden plus 10 dagen, of 40 weken. Het bepalen van de duur is van belang voor het vaststellen van de maturiteit van de foetus en speelt een rol bij pathologische toestanden zoals groeiachterstand (intra-uteriene groei retardatie of I.U.G.R.), pre-eclampsie en placenta loslating.
#### 3.1.1 Methoden voor het bepalen van de zwangerschapsduur
Verschillende methoden kunnen worden gebruikt om de zwangerschapsduur te bepalen:
* **Zwangerschapsschijf:** Een hulpmiddel dat direct de uitgerekende datum berekent.
* **Regel van Naegele:** De eerste dag van de laatste menstruatie plus 9 maanden en 10 dagen. Deze methode vereist een regelmatige cyclusduur en mag niet worden toegepast als de vrouw de pil heeft gebruikt in de laatste cyclus.
* **Voorbeeld:** Laatste menstruatie (L.M.) = 12 maart 2025. Uitgerekende datum (V.B.D.) = 22 december 2025.
* **Evaluatie van de grootte van de baarmoeder (fundushoogte):** Een algemene regel is dat de fundushoogte in centimeters plus 4 gelijk is aan het aantal weken zwangerschap.
* **Voorbeeld:** Een fundushoogte van 28 cm komt overeen met 32 weken zwangerschap.
* **Uitzonderingen:** Deze methode kan afwijken bij een meerlingzwangerschap (gemellitas), te veel vruchtwater (polyhydramnion), grote baby's (macrosomie, vaak bij diabetespatiënten) of juist kleine baby's (intra-uteriene groeirestrictie).
* **Datum van de eerste kindsbewegingen:** Dit wordt over het algemeen geschat op 18 weken voor een vrouw die al eerder zwanger is geweest (multipara) en 20 weken voor een vrouw die voor het eerst zwanger is (primipara).
* **Echografie:** Vanaf 6 weken kan de zwangerschapsring worden gezien, vanaf 7 weken hartpulsaties. De kruin-romplengte (CRL) kan worden bepaald om de zwangerschapsduur vast te stellen. Vanaf 12 weken kan de bipariëtale diameter (BPD), de afstand tussen de twee wandbeenderen van de schedel, worden gemeten.
* **Bloedonderzoek (HCG-detectie):** Humaan choriongonadotrofine (HCG) is het zwangerschapshormoon dat door de placenta (trofoblast) wordt geproduceerd. Het kan in urine of bloed worden gedetecteerd en is verantwoordelijk voor misselijkheid en braken.
### 3.2 Diagnose van zwangerschap
De diagnose van zwangerschap kan worden gesteld op basis van verschillende tekenen:
* **Achterblijven van menstruatie:** Het uitblijven van de maandelijkse bloeding is een veelvoorkomend eerste teken.
* **Basale temperatuursverhoging:** De lichaamstemperatuur is verhoogd vanaf de eisprong.
* **Positieve HCG-test:** Een zwangerschapstest die HCG detecteert, meestal uitgevoerd met ochtendurine vanwege de hogere concentratie.
* **Echografie:** Bevestigt de zwangerschap door visualisatie van structuren zoals de zwangerschapsring of foetale harttonen.
* **Abdominale toename:** De buik begint zichtbaar te groeien.
* **Foetale harttonen:** Hoorbaar vanaf ongeveer 12 weken met een doptone.
* **Foetale bewegingen:** Voelbaar voor de moeder vanaf ongeveer 18-20 weken.
### 3.3 Fysiologische veranderingen tijdens de zwangerschap
Tijdens de zwangerschap ondergaat het lichaam diverse fysiologische veranderingen:
* **Borstveranderingen:** Borsten worden gevoeliger en zwaarder. Deze veranderingen verdwijnen meestal na de zwangerschap.
* **Emesis gravidarum (zwangerschapsbraken):** Misselijkheid en braken, die in wisselende mate kunnen voorkomen.
* **Pica gravidarum:** Een verlangen naar het eten van niet-eetbare substanties zoals krijt of karton.
* **Pyrosis (maagzuur/maagoprispingen):** Vaak voorkomend in het eerste deel en aan het einde van de zwangerschap, wanneer de baarmoeder tegen de maag drukt.
* **Sjalorree (speekselovervloed):** Overmatige speekselproductie.
* **Moeheid:** Vooral in het eerste trimester en aan het einde van de zwangerschap.
* **Constipatie:** Kan ontstaan doordat de groeiende baarmoeder de darmen afknelt.
* **Pollakisurie (frequent plassen):** De baarmoeder drukt op de blaas.
### 3.4 Opvolging van de zwangerschap: algemeen
De opvolging van een zwangerschap wordt doorgaans verzorgd door een gynaecoloog, huisarts of vroedvrouw. De basisonderzoeken omvatten een anamnese, een algemeen lichamelijk onderzoek en een verloskundig onderzoek.
#### 3.4.1 Anamnese
De anamnese is een essentieel onderdeel van de zwangerschapsopvolging en omvat:
* **Familiale anamnese:** Informatie over aandoeningen binnen de familie.
* **Persoonlijke anamnese:**
* Leeftijd (risico's verhoogd bij < 18 jaar en > 35 jaar).
* Gebruik van rookwaren, alcohol en drugs.
* Eerdere infectieziekten zoals rubella of toxoplasmose (aanwezigheid van antistoffen).
* **Gynaecologische anamnese:**
* Menogram (menstruatiegeschiedenis): datum menarche, duur en hoeveelheid van de menstruatie, cycluslengte, dysmenorroe.
* Gebruik van anticonceptie (pilgebruik).
* Fertiliteitsproblemen.
* Eerdere gynaecologische aandoeningen of operaties.
* **Verloskundige anamnese (APGMA-schema):**
* **A** = Abortus/miskraam (vóór 16 weken).
* **P** = Pariteit (aantal bevallingen).
* **G** = Graviditeit (aantal zwangerschappen).
* **M** = Moeder (aantal levende kinderen op het moment van de anamnese).
* Datum van elke bevalling.
* Verloop van eerdere zwangerschappen.
* Verloop van eerdere partussen (bevalling).
* Eventuele complicaties tijdens eerdere zwangerschappen, bevallingen of postpartum periodes.
#### 3.4.2 Algemeen lichamelijk onderzoek
Het algemeen lichamelijk onderzoek omvat:
* **Gewicht:** Een advies om voor de zwangerschap een gezond gewicht te hebben, anders kan een dieet worden voorgeschreven. Overgewicht verhoogt de kans op zwangerschapsdiabetes.
* **Urineonderzoek:** Controle op proteïnurie (eiwit in de urine), glucose (suiker) en bacteriurie (bacteriën).
* **Bloeddrukmeting:** Tijdens de zwangerschap kan er een daling van de diastolische en systolische druk optreden door perifere vasodilatatie, met een normalisering in het derde trimester. Een verhoogde bloeddruk (hypertensie) in combinatie met proteïnurie en oedeem (vooral in de onderste ledematen) kan duiden op zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie).
##### 3.4.2.1 Vena cava syndroom
Vanaf ongeveer 24 weken zwangerschap kan de baarmoeder de vena cava inferior (onderste holle ader) afdrukken tegen de wervelkolom, wat leidt tot een plotse bloeddrukdaling en symptomen als bleekheid, zweterigheid en oorsuizen (syncopaal gevoel). Patiënten mogen daarom nooit op de rug worden gelegd. Bij een plotselinge daling van de bloeddruk of foetale harttonen dient de patiënt direct op de linkerzij te worden gelegd of iets hoger te worden geplaatst om de druk op de vena cava te verminderen. Dit is cruciaal voor de bloeddoorstroming naar de baby.
#### 3.4.3 Bloedonderzoeken
Diverse bloedonderzoeken worden uitgevoerd:
* **Bloedgroep en rhesusfactor:** Bij een rhesus-negatieve moeder wordt de indirecte Coombs-test uitgevoerd om de aanwezigheid van foetale cellen op te sporen. Bij een positieve test worden anti-D-gammaglobulinen toegediend op 28 weken zwangerschap en postpartum indien nodig, alsook na een val of stoot.
* **Glucosebepaling (eventueel OGTT):** Tussen 24 en 28 weken zwangerschap wordt een orale glucosetolerantietest (OGTT) uitgevoerd om zwangerschapsdiabetes op te sporen.
* **Screening op chromosomale afwijkingen:** Met de niet-invasieve prenatale test (NIPT), vanaf 10 weken zwangerschap, kan worden gescreend op onder andere trisomie 21 (Downsyndroom), trisomie 13 en 18. NIPT is een screeningsmethode die foetaal DNA in het bloed van de moeder opspoort.
* **Groep B-streptokokken (GBS):** Tussen 35 en 37 weken zwangerschap wordt een kweek afgenomen (vaginaal en rectaal) om de aanwezigheid van GBS te detecteren. GBS kan gevaarlijk zijn voor de baby en leiden tot sepsis, longontsteking (pneumonie) of hersenvliesontsteking (meningitis).
#### 3.4.4 Verloskundig onderzoek
Het verloskundig onderzoek omvat:
* **Algemene inspectie:** Visuele beoordeling van de patiënte.
* **Inspectie van het abdomen:** Beoordeling van de vorm van de uterus.
* **Palpatie van het abdomen (Handgrepen van Leopold):** Deze handgrepen worden gebruikt om de ligging, houding en indaling van de foetus te bepalen.
* **Registratie van de foetale harttonen:** Kan worden gedaan met een Pinard-stethoscoop, een doptone, of cardiotocografie (CTG).
##### 3.4.4.1 Foetale harttonen
De foetale harttonen zijn hoorbaar vanaf 8 à 10 weken met een doptone. De basisfrequentie van de hartslag ligt tussen de 110 en 160 slagen per minuut.
### 3.5 Specifieke situaties
#### 3.5.1 Zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie)
Zwangerschapsvergiftiging, ook wel bekend als pre-eclampsie of het HELLP-syndroom, kenmerkt zich door:
* **Zwangerschapshypertensie:** Een bloeddruk van $140/90$ mmHg of hoger.
* **Proteïnurie:** Meer dan 300 milligram eiwit per 24 uur in de urine.
* **Misselijkheid en braken.**
* **Cerebrale symptomen:** Hoofdpijn, visusstoornissen (bijvoorbeeld het zien van sterretjes of vlekken).
* **Oedeem:** Zwelling aan de handen (knellende ringen), in het aangezicht (vollemaansgezicht) of elders.
* **Pijnklachten:** Pijn in de leverstreek of maagstreek.
##### 3.5.1.1 Behandeling en handelen bij pre-eclampsie
Bij verdenking op zwangerschapsvergiftiging dient men adequaat en snel te handelen.
* **Installatie:** De zwangere wordt in een rustige onderzoekskamer met gedempt licht geplaatst, rekening houdend met het vena cava syndroom (patiënt op de linkerzij leggen).
* **Monitoring:** De foetale harttonen worden beluisterd met een doptone en een automatische bloeddrukmeting wordt gestart.
* **Medische assistentie:** De behandelende arts wordt onmiddellijk verwittigd.
* **Transfer:** Afhankelijk van de ernst kan transfer naar een intensieve zorg unit (MIC) of de materniteit noodzakelijk zijn.
> **Tip:** Het tijdig herkennen van de symptomen van zwangerschapsvergiftiging is cruciaal voor de gezondheid van zowel moeder als kind.
> **Voorbeeld:** Een patiënte meldt zich met hoofdpijn en ziet sterretjes. Bij bloeddrukmeting wordt een waarde van $150/100$ mmHg gemeten en in het urineonderzoek wordt proteïnurie vastgesteld. Dit zijn alarmerende tekenen van pre-eclampsie.
---
# specifieke zwangerschapssituaties en complicaties
Dit deel behandelt specifieke medische situaties zoals zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie) en de noodzakelijke spoedbehandeling hiervan.
### 4.1 Zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie)
Zwangerschapsvergiftiging, ook wel pre-eclampsie genoemd, is een ernstige complicatie van de zwangerschap die gekenmerkt wordt door een combinatie van symptomen.
#### 4.1.1 Tekenen van zwangerschapsvergiftiging
De diagnose pre-eclampsie wordt gesteld op basis van de volgende kenmerken:
* **Zwangerschapshypertensie:** Een verhoogde bloeddruk, gedefinieerd als waarden van $140/90$ mmHg of hoger.
* **Proteïnurie:** Aanwezigheid van eiwitten in de urine, meer dan $300$ milligram per $24$ uur.
* **Misselijkheid en braken.**
* **Cerebrale symptomen:**
* Hoofdpijn.
* Visusstoornissen, zoals het zien van sterretjes of vlekjes in het gezichtsveld.
* **Oedemen:**
* Oedeem aan de handen, waardoor ringen knellen.
* Oedeem in het aangezicht, wat resulteert in een "vollemaangezicht".
* **Buikklachten:**
* Een knellende band rond de buik.
* Pijn in de leverstreek.
* Pijn in de maagstreek.
#### 4.1.2 Gevolgen en associaties
Pre-eclampsie kan leiden tot ernstige complicaties, waaronder:
* **Placentaloslating:** De vroegtijdige loslating van de placenta van de baarmoederwand.
* **HELLP-syndroom:** Een levensbedreigende complicatie die de afbraak van rode bloedcellen, verhoogde leverenzymen en een laag aantal bloedplaatjes omvat.
#### 4.1.3 Behandeling van zwangerschapsvergiftiging op de spoedgevallenafdeling
Bij verdenking op pre-eclampsie is een snelle en accurate behandeling essentieel. De volgende stappen worden doorgaans ondernomen:
1. **Installatie van de zwangere:** De patiënt wordt in een rustige onderzoekskamer geplaatst met gedempt licht.
2. **Positionering:** Er wordt rekening gehouden met het vena cava syndroom; de patiënt wordt op de linkerzij gelegd om compressie van de vena cava inferior te voorkomen.
3. **Foetale monitoring:** De foetale harttonen worden beluisterd met een doptone.
4. **Bloeddrukmeting:** Er wordt gestart met een automatische bloeddrukmeting.
5. **Chirurgische interventie:** De behandelende arts wordt verwittigd voor verdere stappen.
6. **Transfer:** Afhankelijk van de ernst van de situatie kan transfer naar de MIC (Medium Intensity Care) of de materniteit nodig zijn.
> **Tip:** Het is cruciaal om de symptomen van pre-eclampsie tijdig te herkennen, aangezien dit een potentieel gevaarlijke aandoening is voor zowel moeder als kind.
#### 4.1.4 Vena cava syndroom
Het vena cava syndroom ontstaat door de compressie van de vena cava inferior door de groeiende baarmoeder, meestal vanaf 24 weken zwangerschap. Dit kan leiden tot een plotse bloeddrukdaling bij de moeder, met symptomen als syncope (flauwvallen), bleekheid, zweten en oorsuizen. Om deze reden mag de patiënt nooit op de rug worden neergelegd zonder ondersteuning. Bij reanimatie wordt de patiënt naar links verplaatst of wordt er iets onder de linkerzijde geplaatst. Dit syndroom kan ook de bloeddoorstroming naar de baby en de foetale harttonen negatief beïnvloeden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Zwangerschap | De periode van ongeveer 40 weken waarin een foetus zich ontwikkelt in de baarmoeder van de vrouw, vanaf de bevruchting tot de geboorte. |
| Intra-uteriene groei retardatie (I.U.G.R.) | Een aandoening waarbij de foetus gedurende de zwangerschap langzamer groeit dan normaal binnen de baarmoeder. |
| Placentaloslating | Een ernstige complicatie waarbij de placenta vroegtijdig loslaat van de baarmoederwand, wat kan leiden tot bloedingen en gevaar voor moeder en kind. |
| Zwangerschapsschijf | Een mechanisch hulpmiddel, vaak een cirkelvormig instrument, dat wordt gebruikt om de zwangerschapsduur te berekenen op basis van verschillende data. |
| Regel van Naegele | Een methode om de uitgerekende datum te schatten door negen maanden en zeven dagen op te tellen bij de eerste dag van de laatste menstruatie. |
| Fundushoogte | De gemeten afstand van het bovenste deel van de baarmoeder (fundus) tot het schaambeen, gebruikt om de groei van de foetus en de zwangerschapsduur te evalueren. |
| Gemellitas | Een zwangerschap met twee of meer foetussen in de baarmoeder, ook wel bekend als een tweeling-, drieling- of meerlingenzwangerschap. |
| Polyhydramnion | Een aandoening waarbij er abnormaal veel vruchtwater aanwezig is rond de foetus in de baarmoeder. |
| Macrosomie | Een medische term die verwijst naar een baby die significant groter is dan gemiddeld bij de geboorte, vaak geassocieerd met zwangerschapsdiabetes. |
| Primipara | Een vrouw die voor de eerste keer zwanger is of voor de eerste keer bevalt. |
| Multipaara | Een vrouw die al eerder zwanger is geweest of bevallen is. |
| BPD (Biparietal Diameter) | De afmeting van de doorsnede van het hoofdje van de foetus, gemeten van wandbeen tot wandbeen, gebruikt om de zwangerschapsduur te schatten met echografie. |
| HCG (humaan choriongonadotrofine) | Een hormoon dat wordt geproduceerd door de placenta tijdens de zwangerschap en dat detecteerbaar is in het bloed en de urine van de moeder. |
| Emesis gravidarum | De medische term voor zwangerschapsbraken, wat kan variëren van lichte misselijkheid tot ernstig braken. |
| Pica gravidarum | Een afwijking waarbij zwangere vrouwen een abnormale drang hebben om niet-eetbare substanties te consumeren, zoals aarde, krijt of papier. |
| Pyrosis | Een brandend gevoel achter het borstbeen, vaak omschreven als maagzuur, dat veel voorkomt tijdens de zwangerschap door druk van de baarmoeder op de maag. |
| Sjalorree | Een overmatige productie van speeksel, een veelvoorkomend symptoom tijdens de zwangerschap. |
| Pollakisurie | De medische term voor het frequent moeten plassen, vaak veroorzaakt door de druk van de groeiende baarmoeder op de blaas. |
| Anamnese | Een medische geschiedenis van de patiënt, verzameld door middel van gerichte vragen over persoonlijke, familiale en eerdere verloskundige omstandigheden. |
| Pariteit | Het aantal keren dat een vrouw een zwangerschap heeft voltooid tot aan het punt van levensvatbaarheid, ongeacht of de geboorte levend of dood was. |
| Graviditeit | Het aantal keren dat een vrouw zwanger is geweest, inclusief miskramen en abortussen. |
| Proteïnurie | De aanwezigheid van abnormaal hoge hoeveelheden eiwit (proteïne) in de urine, wat kan wijzen op nierproblemen of zwangerschapsgerelateerde complicaties. |
| Vena cava syndroom | Een aandoening waarbij de onderste holle ader (vena cava inferior) wordt samengedrukt door de groeiende baarmoeder, wat kan leiden tot duizeligheid en een lage bloeddruk bij de liggende zwangere vrouw. |
| Rhesusfactor | Een bloedeigenschap die bepaalt of bloed positief of negatief is voor het Rhesus (Rh) antigeen; een rhesus-negatieve moeder met een rhesus-positieve baby kan een immunologische reactie ontwikkelen. |
| NIPT (Niet-Invasieve Prenatale Test) | Een screeningstest die via bloedonderzoek bij de moeder DNA-fragmenten van de foetus analyseert om de kans op bepaalde chromosoomafwijkingen, zoals Downsyndroom, te bepalen. |
| Groep B-streptokokken (GBS) | Een bacterie die bij sommige vrouwen voorkomt zonder symptomen, maar gevaarlijk kan zijn voor pasgeborenen indien overgedragen tijdens de geboorte, met risico op sepsis, longontsteking of hersenvliesontsteking. |
| Handgrepen van Leopold | Een systematische reeks van vier palpaties die door een zorgverlener worden uitgevoerd om de ligging, houding en indaling van de foetus in de baarmoeder te bepalen. |
| Cardiotocografie (CTG) | Een techniek die de hartslag van de foetus en de contracties van de baarmoeder registreert, gebruikt om de gezondheid van de foetus tijdens de zwangerschap en bevalling te beoordelen. |
| Zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie) | Een ernstige zwangerschapscomplicatie gekenmerkt door hoge bloeddruk, proteïnurie en mogelijk orgaanschade, die kan optreden na de 20e zwangerschapsweek. |
| HELLP-syndroom | Een ernstige vorm van zwangerschapsvergiftiging die gepaard gaat met hemolyse (afbraak van rode bloedcellen), verhoogde leverenzymen en een laag aantal bloedplaatjes. |
Cover
Stuvia-794405-zwangerschap-1 (1).pdf
Summary
# Anatomie en fysiologie van zwangerschapsgerelateerde systemen
### Kernconcepten zwangerschapszorg
* Voorlichting moet neutraal en gebalanceerd zijn, alle opties, voordelen en nadelen benoemen [8](#page=8).
* Het proces van voorlichten omvat informeren, consulteren, adviseren, coproduceren en meebeslissen [8](#page=8).
* Gezondheidsbevordering is het proces om individuen in staat te stellen hun gezondheid te beheersen en te verbeteren [8](#page=8).
* Systematische, doelgerichte en planmatige aanpak is essentieel voor effectieve voorlichting [8](#page=8).
* Methodisch werken in de gezondheidszorg is cruciaal voor het vormgeven van voorlichtingsactiviteiten [16](#page=16).
### Theorieën en modellen in de verloskunde
* Vroedkunde omvat zowel verloskundige als verpleegkundige zorg, met een focus op de gehele vrouw [13](#page=13).
* Holistische visie: de mens is meer dan de som van zijn delen en moet als geheel worden gezien [13](#page=13).
* Empowerment is het proces van versterking, waarbij individuen controle krijgen over hun situatie en omgeving [13](#page=13).
* Gordon's verpleegmodel identificeert 11 functionele gezondheidspatronen die lichamelijke, geestelijke en sociale integratie weerspiegelen [13](#page=13).
* PES-structuur (Probleem, Etiologie, Signs/Symptoms) wordt gebruikt voor het formuleren van verpleegkundige diagnoses [14](#page=14).
* NIC (Nursing Interventions Classification), NOC (Nursing Outcomes Classification), en NANDA (verpleegkundige diagnoses) zijn classificatiesystemen [14](#page=14).
* One-to-one Midwifery focust op de relatie tussen vroedvrouw en patiënte, met de vroedvrouw als primaire zorgverlener [14](#page=14).
* Midwifery Led Care is gebaseerd op Woman Centered Care en de 3 C's: Continuity, Control, Choice [15](#page=15).
* Principes van Midwifery Led Care omvatten wachten en kijken, comfort bieden, beweging stimuleren, interventies rechtvaardigen, luisteren, documenteren, intuïtie vertrouwen, een rolmodel zijn, positief zijn en huid-op-huid contact bevorderen [15](#page=15).
* Integrerende Zorgverlening integreert somatische en niet-somatische aspecten van de patiënt [15](#page=15).
* Het hanteerbaar model van Grypdonck omvat fysieke, psychische en sociale gegevens, relaties, rollen en milieu om de patiënt als totaliteit te beschouwen [16](#page=16).
### Zwangerschapgerelateerde parameters en ontwikkeling
* De zwangerschapsduur kan berekend worden met de fundushoogte, zwangerschapsschijf, of de regel van Naegele [6](#page=6).
* Functionele veranderingen van het menselijk lichaam tijdens de zwangerschap worden beschreven [6](#page=6).
* Embryonale ontwikkeling kent verschillende fasen [6](#page=6).
* De bloedsomloop bij het ongeboren kind wordt nader toegelicht [6](#page=6).
* Gezonde voeding wordt bepaald aan de hand van de voedingsdriehoek [6](#page=6).
* De handgrepen van Leopold worden gedemonstreerd voor foetale ligging en presentatie [4](#page=4) [6](#page=6).
* Vitale parameters en hun normaalwaarden zijn essentieel bij zwangerschapsmonitoring [3](#page=3) [6](#page=6).
* Verschillende elementaire voedingsstoffen worden geïdentificeerd [6](#page=6).
* Diagnosemogelijkheden en symptomen van een beginnende zwangerschap worden verduidelijkt [6](#page=6).
---
# Anatomie en fysiologie van het vrouwelijke voortplantingsstelsel
### Kernconcepten
* Het vrouwelijke voortplantingsstelsel omvat zowel uitwendige als inwendige geslachtsorganen die essentieel zijn voor voortplanting en hormonale productie [20](#page=20) [21](#page=21).
* De fysiologie is cyclisch, gedomineerd door hormonen en omvat de menstruatiecyclus, ovulatie en gametogenese [22](#page=22) [23](#page=23).
### Anatomie uitwendige geslachtsorganen
* **Vulva**: Bestaat uit de mons pubis, labia maiora, labia minora, clitoris en vestibulum [20](#page=20).
* **Mons pubis**: Welving met vetweefsel voor het schaambeen [20](#page=20).
* **Labia maiora**: Buitenste schaamlippen [20](#page=20).
* **Labia minora**: Dunne huidplooien die vooraan verbonden zijn met de clitoris [20](#page=20).
* **Clitoris**: Gevoelig erotisch orgaan [20](#page=20).
* **Vestibulum**: Ruimte tussen de labia minora, deels afgesloten door het hymen [20](#page=20).
* **Borstklier**: Bestaat uit klierweefsel, bindweefsel voor stevigheid en vetweefsel voor grootte [20](#page=20).
### Anatomie inwendige geslachtsorganen
* **Vagina**: Verbinding tussen baarmoeder en buitenwereld, zuur milieu, oprekbaar tot 15 cm [20](#page=20).
* **Uterus (baarmoeder)**: Bestaat uit fundus, corpus, cervix en cavum; heeft drie weefsellagen: endometrium, myometrium, perimetrium [21](#page=21).
* **Tuba uterina (eileiders)**: Verbinden eierstokken met baarmoeder, 10-12 cm lang, met trilharen die de eicel opvangen [21](#page=21).
* **Ovarium (eierstok)**: Amandelvormig, 4x2 cm, voor opslag en ontwikkeling van eicellen en hormonale productie [21](#page=21).
### Fysiologie en cyclische wijzigingen
* **Puberteit**: Start tussen 8-13 jaar, met thelarche, adrenarche, groeispurt en menarche [22](#page=22).
* **Menstruele cyclus**: Standaard 28 dagen, met variatie tussen 24-32 dagen; follikel- en luteale fase zijn cruciaal [22](#page=22).
* **Follikelstimulerend hormoon (FSH)**: Stimuleert follikelgroei in de folliculaire fase [23](#page=23).
* **Oestrogeen**: Aangemaakt door de follikel, piekt voor de ovulatie; remt FSH-stimulatie bij hoge concentraties [23](#page=23).
* **Luteïniserend hormoon (LH)**: Piek veroorzaakt ovulatie door follikelbarsting [23](#page=23).
* **Progesteron**: Aangemaakt door het gele lichaam in de luteale fase, essentieel voor zwangerschap [23](#page=23).
* **Oogenese**: Vorming van eicellen vindt plaats vóór de geboorte, niet continu na de puberteit [23](#page=23).
* **Ovulatie**: Eisprong vindt plaats wanneer de eicel ongeveer 20 mm is, ongeveer 14 dagen voor de volgende menstruatie [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Cyclische wijzigingen**: Vaginaal milieu, cervixslijm en endometrium dikte veranderen gedurende de cyclus [24](#page=24).
### Gametentransport
* Zaadcellen worden opgenomen door de vagina, getransporteerd door uteruscontracties en begeleid in de eileiders [24](#page=24).
* Cervix slaat sperma op in crypten, vrijgegeven in een gunstig milieu [24](#page=24).
---
# Anatomie en fysiologie van het cardiovasculair stelsel
### Anatomie van het hart
* **Rechter atrium:** Ontvangt zuurstofarm bloed van het lichaam via vena cava superior en inferior [28](#page=28).
* **Linker atrium:** Ontvangt zuurstofrijk bloed van de longen via venae pulmonales [28](#page=28).
* **Rechter ventrikel:** Pompt zuurstofarm bloed naar de longen via de arteriae pulmonales [28](#page=28).
* **Linker ventrikel:** Pompt zuurstofrijk bloed naar het hele lichaam via de aorta [28](#page=28).
* **Vena cava superior en inferior:** Grote aderen die bloed naar het rechter atrium transporteren [28](#page=28).
* **Aorta:** Grootste arterie die bloed vanuit het linker ventrikel naar het lichaam transporteert [28](#page=28).
* **Arteriae pulmonales:** Aders die zuurstofarm bloed van het rechter ventrikel naar de longen voeren [28](#page=28).
* **Venae pulmonales:** Aders die zuurstofrijk bloed van de longen naar het linker atrium voeren [28](#page=28).
* **Mitralisklep (valvula bicuspidalis):** Tussen linker atrium en linker ventrikel [28](#page=28).
* **Aortaklep:** Tussen linker ventrikel en aorta [28](#page=28).
* **Tricuspidalisklep (valvula tricuspidalis):** Tussen rechter atrium en rechter ventrikel [28](#page=28).
* **Pulmonalisklep:** Tussen rechter ventrikel en arteria pulmonalis [28](#page=28).
* **Fossa ovalis:** Overblijfsel van het foramen ovale, een verbinding tussen de atria in het foetale leven [29](#page=29).
* **Ligamentum arteriosum:** Overblijfsel van de ductus arteriosus, een verbinding tussen de arteria pulmonalis en aorta in het foetale leven [29](#page=29).
### Organisatie en lagen van het hart
* **Locatie:** Het hart bevindt zich in het mediastinum, tussen de longen [29](#page=29).
* **Pericardium (hartzakje):** Stabiliseert het hart en de grote bloedvaten; bestaat uit visceraal en pariëtaal pericardium met pericardiale vloeistof voor smering [29](#page=29).
* **Hartwandlagen:**
* **Epicardium:** Buitenste laag, ook wel visceraal pericardium genoemd [29](#page=29).
* **Myocardium:** De gespierde wand van het hart (hartspierweefsel) [29](#page=29).
* **Endocardium:** Binnenste laag die doorloopt in het endotheel van bloedvaten [29](#page=29).
* **Atria:** Hebben dunne gespierde wanden, gescheiden door het interatriale septum [29](#page=29).
* **Ventrikels:** Gescheiden door het interventriculaire septum; het rechter ventrikel heeft een dunnere wand dan het linker ventrikel vanwege lagere druk [29](#page=29).
### Hartcyclus en hartslag
* **Hartcyclus:** De periode van het begin van de ene hartslag tot het begin van de volgende [33](#page=33).
* **Diastole (ontspanningsfase):** Vulling van het hart met bloed bij lagere druk [33](#page=33).
* **Systole (contractiefase):** Stuwt bloed verder in de volgende afdeling bij hogere druk [33](#page=33).
### Bouw en functie van bloedvaten
---
# Anatomie van de aorta en zijn vertakkingen
### Kernidee
* De aorta is de grootste slagader en transporteert zuurstofrijk bloed vanuit het hart naar het hele lichaam [37](#page=37).
* De aorta heeft een opstijgend, een boogvormig en een dalend deel met specifieke vertakkingen voor hoofd, ledematen en romp [37](#page=37).
### Belangrijke vertakkingen
* **Aorta ascendens en arcus aorta:**
* Arcus aorta splitst in truncus brachiocephalicus (rechter carotis communis en rechter subclavia), linker carotis communis en linker subclavia [37](#page=37).
* Rechter en linker a. carotis communis leveren bloed aan hoofd en hersenen [37](#page=37).
* Rechter en linker a. subclavia leveren bloed aan de bovenste ledematen [37](#page=37).
* **Aorta descendens (thoracale en abdominale deel):**
* Aorta thoracica geeft aa. intercostales af voor de borstkas en ruggenmerg [38](#page=38).
* Aorta abdominalis heeft aa. renales (nieren), a. testicularis/ovarica, truncus coeliacus (milt, lever, maag) en aa. mesenterica superior/inferior (darmen) [38](#page=38).
* **Bekken en onderste ledematen:**
* Aorta vertakt in linker en rechter a. iliaca communis, die verder splitsen in interna (bekken) en externa (benen) [39](#page=39).
* A. iliaca externa wordt a. femoralis (bovenbeen) en a. poplitea (knieholte) [39](#page=39).
* A. poplitea vertakt in a. tibialis anterior/posterior en a. fibularis voor onderbeen en voet [39](#page=39).
### Verdere specificatie van vertakkingen
* **A. carotis communis vertakkingen:**
* Interne tak: oogbol en hersenen [37](#page=37).
* Externe tak: schildklier, strottenhoofd, tong, mondbodem, aangezicht [37](#page=37).
* **Subclavia naar bovenste ledemaat:**
* a. axillaris (oksel) → a. brachialis (bovenarm) → a. radialis (duimzijde voorarm) en a. ulnaris (pinkzijde voorarm) → bloedvaten hand [37](#page=37).
* **Abdominale aorta vertakkingen:**
* Truncus coeliacus zijtakken: milt, lever, maag/duodenum/pancreas [38](#page=38).
* A. mesenterica superior: deel pancreas, dunne darm, proximale dikke darm [38](#page=38).
* A. mesenterica inferior: distale dikke darm, endeldarm [38](#page=38).
* **Onderste ledemaat vertakkingen:**
* A. poplitea → a. tibialis anterior (→ a. dorsalis pedis) en a. tibialis posterior, a. fibularis [39](#page=39).
### Palpabele locaties
* A. radialis: palpabel aan de duimzijde van de voorarm [37](#page=37).
---
# Het ademhalingsstelsel en zijn componenten
### Neus
* Functie: Grote deeltjes tegenhouden, lucht filteren, verwarmen en bevochtigen [43](#page=43).
* Vestibulum nasi: Bevat ruwe haren om grote deeltjes tegen te houden [43](#page=43).
* Neusschelpen: Creëren turbulentie voor efficiënt contact van deeltjes met slijmlaag [43](#page=43).
* Respiratoir mucosa: Bekleedt luchtwegen met cilindrisch trilhaarepitheel en bekercellen [43](#page=43).
* Slijmproductie: Vangt stofdeeltjes en micro-organismen op, trilharen transporteren dit naar de pharynx [43](#page=43).
### Pharynx
* Keelholte: Onderdeel van zowel ademhalings- als spijsverteringsstelsel [44](#page=44).
* Onderdelen: Nasopharynx, oropharynx, laryngopharynx [44](#page=44).
### Larynx
* Strottenhoofd: Bestaat uit negen kraakbeendelen [44](#page=44).
* Epiglottis (strottenklepje): Bedekt de stemspleet tijdens slikken om voedsel in de luchtwegen te voorkomen [44](#page=44).
* Cartilago thyroidea (schildkraakbeen): Vormt de adamsappel en beschermt de stemspleet/trachea [44](#page=44).
* Cartilago cricoidea (ringvormig kraakbeen): Biedt bescherming aan stemspleet en toegang trachea [44](#page=44).
### Stem
* Glottis (stemspleet): Bevat valse en ware stembanden [44](#page=44).
* Valse stembanden: Voorkomen voorwerpen in de trachea en beschermen de ware stembanden [44](#page=44).
* Ware stembanden: Elastische ligamenten waarvan spanning toonhoogte bepaalt [44](#page=44).
* Hoesten: Reflex bij contact met stembanden, veroorzaakt door sluiten stemspleet en plotselinge luchtstroom [45](#page=45).
* Toonhoogte: Afhankelijk van dikte, lengte en spanning van de stembanden [45](#page=45).
### Trachea
* Luchtpijp: Taaie, buigzame buis van ± 2.5 cm diameter en ± 11 cm lengte [45](#page=45).
* Kraakbeenstukken: 15-20 U-vormige stukken voorkomen dichtklappen [45](#page=45).
* Glad spierweefsel: Verbindt kraakbeenuiteinden, reguleert diameter [45](#page=45).
### Bronchiën
* Structurele gelijkenis: Trilhaarepitheel en U-vormige kraakbeenstukken zoals trachea [45](#page=45).
* Rechter primaire bronchus: Grotere diameter en minder scherpe hoek, vaker locatie voor vreemde voorwerpen [45](#page=45).
### Bronchiolen
* Functie: Reguleren luchtstroomweerstand en luchtverdeling in de longen [47](#page=47).
* Regulatie: Sympathisch ZS veroorzaakt bronchodilatatie, parasympathisch ZS bronchoconstrictie [47](#page=47).
* Astma/allergie: Extreme bronchoconstrictie kan leiden tot problemen [47](#page=47).
### Alveoli en Oppervlaktespanning
* Alveoli: Kleine luchtzakjes waar gasuitwisseling plaatsvindt [48](#page=48).
### Longen en Pleuraholten
### Longventilatie
### Wijze van ademhalen
### Longvolume en capaciteit
### Gasuitwisseling
---
# vroege embryonale ontwikkeling en innesteling
### Kernidee
* De periode na bevruchting kenmerkt zich door snelle celdeling en differentiatie, leidend tot de vorming van een blastocyst en de uiteindelijke innesteling in de baarmoederwand [56](#page=56) [57](#page=57).
### Kernfeiten
* Na bevruchting vormt de zygote een diploïde kern, waarna mitose begint [56](#page=56).
* Op dag 2 is er een tweecellig stadium (blastomeren) binnen de zona pellucida [56](#page=56).
* Op dag 3 is er een viercellig stadium, dag 4 een achttellig stadium [56](#page=56).
* Rond dag 4-6 ontstaat een morula, een compact pakketje blastomeren [57](#page=57).
* Tussen dag 5-6 begint de vorming van de blastocoele en het onderscheid tussen trofoblast en embryoblast [57](#page=57).
* De zona pellucida breekt open, waardoor de trofoblast het endometrium kan binnendringen [57](#page=57).
* Op dag 7 begint de nidatie (innesteling) bij de embryonale pool [58](#page=58).
* Op dag 8 groeit de blastula en splitst de trofoblast zich in cytotrofoblast en syncytiotrofoblast [58](#page=58).
* De embryoblast splitst zich op dag 8 in ectoderm en endoderm [58](#page=58).
* Op dag 9 breidt de syncytiotrofoblast zich volledig om de blastula heen uit en ontstaan vacuolen [59](#page=59).
* Op dag 11-12 is het syncytiotrofoblast enorm gegroeid en dringen de vacuolen moederlijk bloed op [59](#page=59).
* Op dag 11-12 ontstaat extra-embryonaal mesoderm, dat zich splitst in somatopleura en splanchnopleura [60](#page=60).
* Op dag 13-14 ontstaan primaire villi uit de cytotrofoblast [61](#page=61).
* Op dag 13-14 vormt het endoderm een secundaire/definitieve dooierzak [61](#page=61).
* Op dag 15 ontstaat de definitieve kiemschijf en beginnen bloedvaten te vormen in het mesoderm [62](#page=62).
### Kernconcepten
* **Zygote:** De bevruchte eicel gevormd na fusie van zaadcel en eicel [56](#page=56).
* **Zona pellucida:** De beschermende schil rond de eicel die na bevruchting sluit [56](#page=56).
* **Blastomere:** De dochtercellen gevormd tijdens de mitose van de zygote [56](#page=56).
* **Morula:** Een compacte massa van blastomeren, vergelijkbaar met een moerbij [57](#page=57).
* **Blastocoele:** De vochtgevulde holte die zich in de morula vormt [57](#page=57).
* **Trofoblast:** De buitenste laag van de blastocyste, wordt deels placenta [57](#page=57).
* **Embryoblast:** De binnenste celmassa die de embryo vormt [57](#page=57).
* **Nidatie (innesteling):** Het proces waarbij de blastula zich in het baarmoederslijmvlies (endometrium) nestelt [58](#page=58).
* **Cytotrofoblast:** Mononucleaire cellen van de trofoblast, vormt villi [58](#page=58).
### Implicaties
---
# Vitale parameters
### Core idea
* Vitale parameters zijn functies die van levensbelang zijn en gereguleerd worden door het centrale zenuwstelsel [78](#page=78).
* Deze parameters omvatten hartslag, bloeddruk, ademhaling, lichaamstemperatuur en bewustzijn [78](#page=78).
* Vitale organen zoals hart, longen en hersenen vormen samen één systeem [78](#page=78).
### Hartslag
* Hartslag is het aantal slagen per minuut, normaal 60-90 sl./min bij volwassenen [78](#page=78).
* Bradycardie is een verlaagde hartfrequentie (< 60 sl./min) [78](#page=78).
* Tachycardie is een verhoogde hartfrequentie (> 100 sl./min) [78](#page=78).
* Het ritme kan regulair of irregulier (aritmie) zijn [78](#page=78).
* De vulling meet de hoeveelheid bloed per samentrekking, normaal 70-100 ml [79](#page=79).
### Bloeddruk
* Bloeddruk bestaat uit systolische (bovendruk) en diastolische (onderdruk) druk [79](#page=79).
* De normale waarde is ongeveer 115/75 mmHg [79](#page=79).
* Hypertensie is een verhoogde bloeddruk; de diastolische druk is hierbij belangrijk [79](#page=79).
* Hypotensie is een verlaagde bloeddruk, wat duizeligheid en syncope kan veroorzaken [79](#page=79).
* Orthostatische hypotensie treedt op bij houdingsverandering [79](#page=79).
* De Riva-Rocci methode gebruikt een manchet, pomp en manometer [79](#page=79).
* Korotkoff-tonen helpen bij het bepalen van de systolische (Korotkoff I) en diastolische (Korotkoff V bij zwangere vrouwen) druk [80](#page=80).
### Ademhaling
* De ademhalingsfrequentie is normaal 12-20 keer per minuut bij volwassenen [81](#page=81).
* Apneu is het stoppen van de ademhaling, dyspneu is ademnood [81](#page=81).
* Bradypneu is langzame ademhaling, tachypneu is versnelde ademhaling [81](#page=81).
* Het ritme kan regulair of onregelmatig zijn, en de diepte varieert [81](#page=81).
* Abnormale ademgeluiden kunnen hijgen, snurken, rochelen of piepen (stridor) zijn [81](#page=81).
* Afwijkende ademhalingstypen zijn onder meer hyperventilatie, Kussmaul-ademhaling en Cheyne-Stokes-ademhaling [82](#page=82).
### Lichaamstemperatuur
* Normale lichaamstemperatuur ligt tussen 36°C en 38°C [82](#page=82).
* Hypothermie is een ondertemperatuur (< 36°C) [82](#page=82).
* Koorts (> 38°C) is een symptoom van ziekte en verhoogt de WBC [82](#page=82).
* Koude rillingen treden op bij een snelle temperatuurstijging door spiercontracties [82](#page=82).
---
# Fysische parameters: urine en stoelgang observatie en afwijkingen
### Normale urine
* Manier van urineren: pijnloos, gelijkmatige straal [87](#page=87).
* Frequentie: ongeveer 5 keer per dag, individuele verschillen [87](#page=87).
* Hoeveelheid: ongeveer 1500 ml per dag, individuele verschillen [87](#page=87).
* Kleur: lichtgeel tot donkergeel [87](#page=87).
* Geur: geen sterke of onaangename geur [87](#page=87).
### Afwijkende urine
* Manier van urineren: pijnlijk na partus, bij blaasinfectie, of zwakke straal bij vergrote prostaat [87](#page=87).
* Frequentie: vaker plassen (pollakisurie) of minder frequent bij vochtverlies of nierfunctiestoornis [87](#page=87).
* Hoeveelheid: verhoogde productie (polyurie) bij diabetes; verminderde productie (oligurie) bij nieraandoeningen of braken [87](#page=87).
* Kleur: donkergeel door weinig vocht, roze-rood-roodbruin door bloed (cystitis, nierproblemen), donkerbruin en schuimend bij leveraandoening [87](#page=87).
* Helderheid: troebel bij lang bewaren of cystitis (bloed, bacteriën, pus) [87](#page=87).
* Geur: onaangenaam bij cystitis, zoet bij diabetes [87](#page=87).
### Urine-incontinentie
* Ongewild urineverlies met diverse vormen: totaal, functioneel, stress, urge, en druppelincontinentie (overloopblaas) [88](#page=88).
* Globus: voelbaar gevulde blaas bij druk op de buik [88](#page=88).
### Normale stoelgang
* Manier van defeceren: pijnloos [88](#page=88).
* Frequentie: 1 keer per dag tot 4 keer per week, individuele verschillen [88](#page=88).
* Hoeveelheid: ongeveer 150 gram per keer, afhankelijk van voeding [88](#page=88).
* Kleur: donkerbruin door galkleurstoffen [88](#page=88).
* Consistentie: half-vast, worstvormig [88](#page=88).
* Geur: "eigen" geur, beïnvloed door voeding/medicatie [88](#page=88).
### Afwijkende stoelgang
* Manier van defeceren: pijnlijk bij obstipatie of aambeien [89](#page=89).
* Frequentie: hogere frequentie door laxerende voeding/middelen/stress; lagere frequentie door weinig drinken/bewegen/cellulose-arme voeding [89](#page=89).
* Hoeveelheid: diarree (meer dan gemiddeld), obstipatie (minder dan gemiddeld) [89](#page=89).
* Kleur: groen bij ontsteking, zwart (melena) bij hoog maag-darmkanaal bloeding, helderrood bij laag bloeding, stopverfkleur bij galwegafsluiting [89](#page=89).
* Samenstelling: bloed, slijm, vreemde voorwerpen, wormen [89](#page=89).
### Stoelgangs-incontinentie
* Ongewild verlies van stoelgang, inclusief incontinentie bij chronische diarree, verlies van anaal vocht, en idiopathische fecesincontinentie [89](#page=89).
---
# opbouw en technieken van een consult in de gezondheidszorg
### Kernidee
* Een consult is een vorm van een interview, specifiek een semi-gestructureerd interview binnen de prenatale zorg [95](#page=95).
* Het succes van een consult hangt af van de communicatieve vaardigheden van de zorgverlener om een sfeer van openheid en vrijheid te creëren [95](#page=95).
* Het doel is om de patiënt te informeren, begeleiden en actief bij het proces te betrekken [97](#page=97).
### Belangrijkste feiten
* Een consult kent een duidelijke opbouw: observatie, exploratie, reactie, anamnese, klinisch onderzoek, uitleg/advies/planning en afsluiting [95](#page=95) [96](#page=96) [97](#page=97).
* Voorbereiding omvat het dossier inzien, een lijst maken met te vragen informatie en benodigdheden klaarleggen [95](#page=95).
* Het creëren van een gesprekskader (verwachtingen en rollen verduidelijken) is cruciaal voor therapietrouw [95](#page=95).
* Basishoudingen zoals aanvaarden, luisteren en echtheid zijn essentieel [95](#page=95).
* De begroeting en een openingsvraag luiden het consult in, waarbij de reden van komst wordt achterhaald [96](#page=96).
* Open vragen stimuleren de patiënt om het volledige verhaal te vertellen [96](#page=96).
* Verwijzen naar de theorie rondom het specifieke consult (bv. prenataal) en gezondheidspromotie is van belang [95](#page=95).
* Administratieve en verloskundige (klinische) anamnese verzamelen standaard en specifieke gegevens [96](#page=96).
* Klinisch onderzoek vereist voorbereiding en toestemming van de patiënt [96](#page=96).
* Informatie wordt gefaseerd gebracht, gekoppeld aan kennis en emoties van de cliënt, met ruimte voor vragen [96](#page=96).
* De afsluiting bevestigt het traject, verduidelijkt stappen en motiveert tot therapietrouw [97](#page=97).
### Kernconcepten
* **Observatie:** Waarnemen en interpreteren van non-verbaal gedrag en luistergedrag [95](#page=95).
* **Exploratie:** Samenvatten, vragen stellen, concretiseren om informatie te verkrijgen [95](#page=95).
* **Reageren:** Mening vragen/geven, gevoelens vragen/uiten, feedback geven/ontvangen, assertief reageren [95](#page=95).
* **Anamnese:** Het verzamelen van relevante medische en persoonlijke gegevens [96](#page=96).
* **Therapietrouw:** De mate waarin de patiënt de adviezen en afspraken opvolgt, bevorderd door duidelijke communicatie [95](#page=95) [97](#page=97).
* **Gesprekskader:** Definieert verwachtingen en posities in het gesprek [95](#page=95).
* **Samenvatten:** De rode draad van het verhaal van de cliënt in eigen woorden weergeven [96](#page=96).
* **Parafraseren:** De terugkoppeling van een deel van het gesprek met interpretatie van de betekenis voor de cliënt [96](#page=96).
### Implicaties
* Duidelijke communicatie en het creëren van een veilig kader verhogen de therapietrouw van de patiënt [95](#page=95).
* Een goede voorbereiding en een gestructureerde aanpak leiden tot een efficiënter en effectiever consult [95](#page=95) [97](#page=97).
* Het consequent toepassen van basishoudingen bevordert een positieve zorgverlener-cliëntrelatie [95](#page=95).
---
# De voedingsdriehoek en de bewegingsdriehoek
### Voedingsdriehoek: Kernprincipes
* Eet in verhouding meer plantaardige dan dierlijke voeding .
* Vermijd ultrabewerkte voeding zoveel mogelijk .
* Verspil geen voeding en matig je consumptie .
* De voedingsdriehoek is bedoeld voor de algemene bevolking vanaf 1 jaar .
### Voedingsdriehoek: Indeling in zones
* **Donkergroene zone**: Veel innemen (groente + fruit) .
* **Lichtgroene zone**: Goed voor je, maar niet te veel (bv. olijfolie) .
* **Oranje zone**: Dierlijke of plantaardige oorsprong; bij hoge inname is er een slechte invloed; kleinere porties zijn aanbevolen .
* **Rode zone**: Zo min mogelijk innemen; bewerkte voedingsmiddelen .
* **Buiten de driehoek**: Zo min mogelijk innemen (bv. alcohol) .
* **Grijze zone**: Producten afgeleid van basisvoedingsmiddelen (bv. fruitsap, brood) .
### Bewegingsdriehoek
* De documentatie bevat een afbeelding van de bewegingsdriehoek .
### Vetten: Functies en Vormen
* Vetten leveren 9 kcal per gram en dienen voor energieopslag, warmte-isolatie en bescherming .
* Vetten zijn bouwstenen van celmembranen en essentieel voor lichaamsprocessen .
* Ze zorgen voor aanvoer van vetoplosbare vitaminen (ADEK) en essentiële vetzuren .
* Triglyceriden worden gevormd uit glycerol en vetzuren .
* Vetzuren variëren in verzadiging: verzadigde (VVZ), enkelvoudig onverzadigde (EOV) en meervoudig onverzadigde (MOV) .
* Essentiële vetzuren (omega 3 en 6) kunnen niet door het lichaam worden aangemaakt .
* Verzadigde vetten zijn meestal vast bij kamertemperatuur en gevoelig voor oxidatie; ze worden in verband gebracht met een verhoogd LDL-cholesterol .
* Enkelvoudig onverzadigde vetten zijn meestal vloeibaar en gunstig voor het LDL/HDL-cholesterolgehalte .
* Meervoudig onverzadigde vetten zijn vloeibaar, leveren omega 3 en 6, maar transvetzuren (een speciale vorm) zijn bijzonder ongunstig .
* De ideale omega 6: omega 3 verhouding is ongeveer 5:1 .
* Goede vetten bevinden zich in de voedingsdriehoek in vis, olie en noten .
### Koolhydraten en Vezels
* Koolhydraten, ook wel sacchariden genoemd, bestaan uit C, H en O en kunnen verteerbaar of onverteerbaar zijn .
* Verteerbare koolhydraten zijn monosacchariden (glucose, fructose, galactose), disachariden (maltose, sucrose, lactose) en polysachariden (zetmeel, glycogeen) .
* Koolhydraten dienen als brandstof (4 kcal/g) en teveel wordt opgeslagen als glycogeen, daarna als vet .
### Alcohol
---
# Methodisch werken in de gezondheidszorg
### Core idea
* Methodisch werken is een leidraad voor professionals om kwaliteitsvolle, doelgerichte en systematische zorg te verlenen .
* Het is een dynamisch proces dat bestaat uit vijf cyclische fases .
* Elke fase bouwt voort op de vorige en mag niet overgeslagen worden .
### Key facts
* Een methode is een weldoordachte manier van handelen om een doel te bereiken .
* Een methodiek is een pakket van methoden, met een vastgelegde grondstructuur in opeenvolgende fases .
* Methodisch werken omvat beroepsspecifieke competenties (technieken) en beroepsgerichte competenties (observeren, klinisch redeneren) .
* De zorgvraag wordt verhelderd via aanmelding, intakegesprek en anamnese (#page=121, 123) .
* Fase 2 omvat onderzoek, analyse van gegevens en diagnose, met een onderzoeksplan, onderzoeksvragen en hypothesen .
* Fase 3 is het opstellen van het zorgplan, inclusief interventiedoelen (SMART) en evaluatiecriteria .
* Fase 4 is de uitvoering van de geplande interventies .
* Fase 5 is de evaluatie, zowel van het product (doelbereik) als het proces (kwaliteit van zorg) .
### Key concepts
* **Zorgvraagverheldering:** Fundamenteel voor het hele proces, basis voor vertrouwen en samenwerking .
* **Preventie:**
* Primair: voorkomen van ziekten/aandoeningen .
* Secundair: vroegtijdig opsporen van ziekten/aandoeningen .
* Tertiair: voorkomen van verergering van bestaande ziekten/aandoeningen .
* **Intakegesprek/anamnese:** Semi-gestructureerd interview om de zorgvraag te verhelderen, met focus op klinisch redeneren en interpersoonlijke relatie .
* **Onderzoek, analyse en diagnose:** Opstellen onderzoeksplan, formuleren onderzoeksvragen, uitvoeren onderzoek, analyseren resultaten en stellen van een diagnose .
* **Samenwerkingsvormen:** Monodisciplinair, multidisciplinair, interdisciplinair en transdisciplinair .
* **Zorgplan opstellen:** In samenspraak met de zorgvrager, met SMART-doelen en evaluatiecriteria .
* **Interventies uitvoeren:** Vertaling van planning naar daadwerkelijke zorg, continu proces met voortdurende evaluatie .
* **Evaluatie:** Systematische dataverzameling om het bereiken van doelen te meten, met product- en procesevaluatie .
### Implications
* Methodisch werken zorgt voor professionele, verantwoorde en kwaliteitsvolle zorg .
* Een grondige zorgvraagverheldering is cruciaal voor een succesvolle zorgverlening .
* Het correct toepassen van de vijf fasen voorkomt het overslaan van essentiële stappen in het zorgproces .
---
# Fysiologische aanpassingen tijdens de zwangerschap
### Huid
- Huidperfusie neemt toe door vaatrelaxatie en verhoogde stofwisseling .
- Gewichtstoename van de huid treedt op .
- Pigmentatie neemt toe, resulterend in sproeten, linea nigra en een 'zwangerschapsmasker' .
- Beharing kan veranderen door verhoogd metabolisme, met tijdelijk meer haargroei gevolgd door haarverlies .
- Striae (striemen) zijn scheurtjes in de onderhuid, die rood tot bruin verkleuren en later wit worden .
- Transpiratie neemt toe .
### Borsten
- Vroege zwangerschap: verhoogd volume, gespannenheid en hyperaemie (doorbloeding) .
- Na 8 weken: melkgangen ontwikkelen (oestrogenen), alveolaire hypertrofie (progesteron) .
- Tepels vergroten, pigmentatie neemt toe, en de klierweefselbultjes worden dikker .
- Transudaat (melkvoorvocht) kan via melkkanaaltjes worden uitgezweet .
- Colostrum, de eerste melk na de geboorte, is geelachtig en rijk aan antistoffen .
### Genitaliën en voortplantingsorganen
- **Uterus:**
- Gewicht neemt toe van 60g naar 1200g; volume van mm³ naar 4,5L .
- Vorm verandert van peer naar ovaal .
- Eerste 10 weken: voornamelijk hyperplasie (aanmaak extra spiercellen) .
- Tot 20 weken: voornamelijk hypertrofie (vergroting van spiercellen) .
- Na 20 weken: voornamelijk rek (vergroting door uitrekking) door oestrogenen en progesteron .
- **Cervix uteri (baarmoederhals):**
- Hypertrofie door toegenomen vascularisatie maakt de baarmoederhals soepeler .
- Verhoogde elasticiteit leidt tot vorming van een slijmprop .
- Vorming van het onderste uterus segment (OUS) treedt op .
### Endocriene veranderingen
- **Ovaria:** Corpus luteum verliest functie na ongeveer 8 weken; overname progesteronproductie door placenta (luteo-placentaire shift) .
- **Hypofyse:** Produceert FSH en LH op laag niveau, < TSH-productie, en > prolactine en oxytocine .
- **Pancreas:** Verhoogde insulineproductie ondanks insulineresistentie; nuchtere glucosespiegel daalt .
- **Bijnieren:** Verhoogde productie van circulerend cortisol, dat ontstekingsremmend werkt .
### Hart- en vaatstelsel
### Bloed
### Longfunctie
### Nieren
### Spijsvertering
### Bewegingsapparaat
### Psychische veranderingen
---
# Het Centering Pregnancy™ zorgmodel
### Core idea
* Centering Pregnancy™ is een zorgmodel gestart in de jaren '90 voor efficiëntere prenatale zorg via groepsconsultaties .
* Het model combineert medische zorg, educatie en ondersteuning, gebaseerd op principes voor volwasseneneducatie .
* Doel is het bevorderen van gezondheid en welbevinden van zwangere, foetus, kind en familie tot 1 jaar na de bevalling .
* Het model draait rond empowerment en actieve betrokkenheid van de cliënt .
### Key facts
* Het model omvat 10 groepsbijeenkomsten met vaste thema's, aangevuld met individuele controles bij complicaties .
* Zorgverleners die Centering Pregnancy™ begeleiden, moeten een certificaat hebben .
* De groepsgrootte is optimaal (10-12 vrouwen plus eventuele partners) voor bevordering van het groepsproces .
* Het model kent 13 essentiële elementen, waaronder medisch onderzoek tijdens groepsbijeenkomsten en een open kringopstelling .
* Het eerste consult is individueel en omvat een uitgebreide anamnese en onderzoek .
* Groepen starten met 8-12 zwangeren met vergelijkbare uitgerekende datum maar diverse achtergronden .
### Key concepts
* **Gezondheidsonderzoek:** Zwangere meet zelf bloeddruk en gewicht, houdt zwangerschapsduur bij en vult eigen dossier in .
* **Beoordeling door zorgverlener:** Uitwendig onderzoek gebeurt in groepsruimte aan de zijkant, met focus op specifieke zorgen van de zwangere .
* **Educatie:** Inhoud is afgestemd op zwangerschapsduur en ontwikkelingsstadia, met gedeelde besluitvorming (shared decision making) .
* **Ondersteuning:** Opbouw van een ondersteunend netwerk dat ook na de zwangerschap kan voortbestaan .
* **Empowerment:** Het model stimuleert zelfbeeld, eigen kracht en actieve deelname aan het leerproces .
* **Multidimensionale aanpak:** Combineert medische, educatieve en psychosociale aspecten .
### Implications
* Het model bevordert het welbevinden van de zwangere, reduceert complicaties en verbetert ouderschapsvaardigheden .
* Het stimuleert de ontwikkeling van het gezin, positieve ouder-kind interactie en signaleert psychosociale problematiek .
* Het verhoogt het welbevinden van foetus en kind, reduceert groeivertragingen en bevordert gezonde ontwikkeling .
* Het bouwt een ondersteunend netwerk op dat helpt bij het verminderen van ernstige problemen .
* Centering Pregnancy™ vindt navolging in Centering Parenting™ .
### Common pitfalls
* Centering Pregnancy™ is niet een-op-een over te nemen in elke specifieke situatie .
* Begeleiders moeten alert zijn op groepsbehoeften en flexibel zijn in het aanpassen van inhoud .
---
# Voeding en voedingsstoffen tijdens de zwangerschap
### Belang van voeding voor en tijdens de zwangerschap
* Gezonde voeding vóór de zwangerschap verkleint kans op zwangerschap .
* Ongezonde voeding, leefstijl, roken en veel alcohol verminderen de kans op zwangerschap .
* Betere voedingstoestand voor zwangerschap leidt tot hogere kans op normale zwangerschap en gezond kind .
* Slechte groei in de baarmoeder kan leiden tot gezondheidsproblemen op latere leeftijd, zoals hypertensie en diabetes type 2 .
* Situaties met verhoogd risico op slechte voedingstoestand: tienerzwangerschap, snelle opeenvolgende zwangerschappen, meerlingen, veel misselijkheid/braken, en drugs-/alcoholgebruik .
### Energiebehoefte en gewichtstoename
* Extra energie nodig voor verhoogde stofwisseling en aanmaak van vetweefsel .
* Energiebehoefte stijgt: +70 kcal (1e trimester), +260 kcal (2e trimester), +500 kcal (3e trimester) .
* Pas in het derde trimester is er een duidelijke verhoogde energiebehoefte .
* Maximale gewichtstoename is afhankelijk van BMI:
* BMI < 18,5: 12,5 tot 18 kg .
* BMI 18,5 – 24,9: 11,5 tot 16 kg .
* BMI 25 – 29,9: 7 kg tot 11,5 kg .
* BMI > 30: 5 kg tot 9 kg .
### Essentiële voedingsstoffen
* Calcium: 1200 mg/dag, belangrijk voor foetaal skelet, moeder onttrekt bij tekort .
* IJzer (Fe): 15 mg/dag vanaf tweede helft zwangerschap, voor bloedtoename moeder en foetus. Vitamine C verhoogt opname uit plantaardige bronnen .
* Jodium: 200 µg/dag, cruciaal voor intellectuele ontwikkeling .
* Foliumzuur (vitamine B9): 400 µg/dag vóór conceptie en tijdens zwangerschap, verkleint kans op neuraalbuisdefecten met 50% .
* Vitamine A: maximaal 700 µg RE/dag, verhoogt risico op afwijkingen bij baby .
* Vitamine D: extra 10 µg/dag vanaf 3e trimester (totaal 25 µg/dag), belangrijk voor calciumopname en botontwikkeling. Te hoge doses kunnen risico op voedingsallergie verhogen .
### Veiligheid en risico's
* Toxoplasmose: risico via kattenuitwerpselen, rauwe groenten/vlees; verhitten of invriezen neemt risico weg. Moeder zonder antistoffen kan infectie overdragen op foetus met ernstige gevolgen .
* Listeriose: darmbacterie, zwangere vrouwen zijn gevoeliger; koken en voldoende verhitten vernietigt bacterie. Risico bij gerookte vis en zachte kazen .
* Foetaal Alcohol Syndroom (FAS): gevolg van alcoholgebruik tijdens zwangerschap, leidt tot microcefalie, mentale achterstand, en orgaanafwijkingen .
* Cafeïne: maximaal 200 mg/dag (ongeveer 1 kop), hoge consumptie verhoogt risico op laag geboortegewicht .
* Vermageringsdieet: groter kans op tekorten, verhoogde afbraak lichaamsvet kan toxische stoffen vrijmaken .
### Voedingsgerelateerde problemen tijdens de zwangerschap
* Misselijkheid en braken: algemene tips omvatten licht ontbijt, koolhydraten om de 2-3 uur, en voldoende drinken .
### Bevalling en kraambed
---
# Prenataal onderzoek en controle
### Doel van prenatale zorg
* Bewaken van moeder en kind .
* Herkennen en voorkomen van pathologische veranderingen (prenatale preventie) .
* Verstrekken van voorlichting over levenswijze tijdens zwangerschap .
### Frequentie prenatale controles
* KCE richtlijnen:
* Risicovrije zwangerschap: 10 consulten voor primipara, 7 voor multipara .
* Voorbeeld schema:
* Tot 30 weken: maandelijks .
* 30-37 weken: om de 2-3 weken .
* 37-40 weken: wekelijks .
* > 40 weken: om de 2 dagen .
### Anamnese
* Berekenen van zwangerschapsduur op basis van laatste menstruatie .
* Algemeen welbevinden en verloop van vorige weken .
* Specifieke navraag afhankelijk van termijn:
* Misselijkheid (begin zwangerschap) .
* Kindsbewegingen (vanaf ~20 weken primipara, ~17 weken multipara) .
* Oedeem, harde buiken (3e trimester) .
### Klinisch onderzoek
* **Gewicht:** Gemiddelde toename ± 12 kg (5-20kg normaal) .
* Belangrijk bij voedingsproblemen of oedeemvorming .
* **Bloeddruk:** Bij elk prenataal consult .
* Diastolische bloeddruk ≥ 90 mmHg of stijging van 20-30 mmHg = risicofactor .
* Mid-pregnancy dip (~2e trimester) aandacht voor orthostatische hypotensie .
* **Onderzoek van de zwangere uterus:**
* Beoordelen grootte, ligging kind, hoeveelheid vruchtwater, geschatte grootte kind, contracties .
### Palpatie van de uterus
* **1e trimester:** Speculum- en bimanueel onderzoek .
* Teken van Chadwick (blauwrode verkleuring) .
### Auscultatie
---
# Aanvullend onderzoek tijdens de zwangerschap
### Kernidee
* Aanvullend onderzoek tijdens de zwangerschap is cruciaal voor monitoring en vroegtijdige detectie van afwijkingen .
### Key facts
* Palpatie van de uterus wordt gebruikt om de grootte en ligging van de foetus te bepalen .
* Foetale harttonen zijn hoorbaar vanaf 11-12 weken met een doptone en vanaf 20-24 weken met een monoaurale stethoscoop .
* De normale foetale hartslagfrequentie daalt geleidelijk van ±170 slagen/min begin zwangerschap tot 110-150 slagen/min .
* Structureel echoscopisch onderzoek (SEO) rond 18-21 weken controleert foetale anatomie en detecteert afwijkingen .
* Groeiecho's rond 32-35 weken volgen de foetale groei, vruchtwaterhoeveelheid en placentatie .
* Urineonderzoek controleert op proteïnurie (pre-eclampsie) en asymptomatische bacteriurie .
* Bloedonderzoek omvat screening op neurale buisdefecten (AFP) en infecties (toxoplasmose, CMV) .
* Bloedonderzoek tussen 24-28 weken controleert bloedbeeld, RBC-antistoffen en screening op zwangerschapsdiabetes (glucose challenge test) .
* Vanaf 32 weken wordt bloedonderzoek herhaald ter controle van anemie en RBC-antistoffen .
* GBS-kweek wordt rond 34-36 weken afgenomen .
### Key concepts
* **Fundushoogte:** Meting van de baarmoederhoogte, uitgedrukt in centimeters, wat ongeveer overeenkomt met het aantal weken zwangerschap .
* **Handgrepen van Leopold:** Palpatietechniek in het derde trimester om de ligging, positie en het voorliggend deel van de foetus te bepalen .
* **Bipariëtale diameter (BPD), hoofdomtrek (HC), buikomtrek (AC), femurlengte (FL):** Metingen gebruikt voor foetale groei-schatting en gewichtsbepaling .
* **Amniotic fluid index (AFI):** Maat voor de hoeveelheid vruchtwater .
* **Cervixlengte:** Meting van de baarmoederhals, die korter wordt tijdens de arbeid .
* **Alfa-foetoproteïne (AFP):** Serum marker voor screening op neurale buisdefecten .
* **Rhogam:** Injectie ter preventie van immunisatie bij rhesus-negatieve moeders .
* **Toxoplasmose:** Infectie met *Toxoplasma gondii*, risico voor de foetus bij besmetting tijdens de zwangerschap .
* **Cytomegalovirus (CMV):** Herpesvirus dat aangeboren doofheid en mentale retardatie bij de foetus kan veroorzaken .
* **Listeria:** Darmbacterie die via voeding kan worden overgedragen en risico's inhoudt voor de zwangerschap .
### Implications
* Verminderde kindsbewegingen, bloedverlies, vochtverlies of vroegtijdige contracties zijn indicaties voor aanvullend echoscopisch onderzoek .
* Proteïnurie na 20 weken in combinatie met hypertensie kan duiden op pre-eclampsie .
* Bij een rhesus-negatieve bloedgroep is controle op RBC-antistoffen en toediening van Rhogam rond 32 weken geïndiceerd .
* Preventie van infecties zoals toxoplasmose, CMV en listeria is essentieel via voorlichting over hygiëne en voeding .
### Common pitfalls
---
# psychologische veranderingen tijdens zwangerschap
### Kernidee
* Zwangerschap is een grote overgang die leidt tot psychologische veranderingen in denken, voelen en handelen bij zowel de vrouw als de man .
* De perceptie van de zwangerschap, beïnvloed door diverse factoren, is cruciaal voor de beleving ervan .
* Het biopsychosociaal model is essentieel om het totale plaatje van de vrouw en haar context te begrijpen .
### Veranderingen bij de vrouw
#### Denken
* Cognitieve problemen zoals vergeetachtigheid en concentratieproblemen komen frequent voor (ongeveer 50%) .
* Mogelijke verklaringen zijn biologische factoren, levensstijlaanpassing, stress en de intense cognitieve activiteit van de zwangerschap .
* Vroedvrouwen moeten rekening houden met deze klachten door begrip te tonen en informatie te herhalen .
#### Voelen
* Ambivalente gevoelens (positief en negatief) zijn normaal door de vele veranderingen .
* Stressgevoelens kunnen fysiologisch en psychologisch zijn; milde stress is gunstig, maar hoge stress kan nefaste gevolgen hebben .
* Angstgevoelens kunnen toenemen rond maand 2-5 en weer rond maand 7 (angst voor bevalling) .
* Depressieve gevoelens kunnen optreden, vaak gerelateerd aan verlies van het vorige leven en de veranderende identiteit .
* Vroedvrouwen dienen deze gevoelens te erkennen en erop in te spelen .
#### Handelen
* Gedragsmatige veranderingen zijn noodzakelijk, variërend per trimester: rust en eten in het 1e, meer energie in het 2e, en vermoeidheid/kortademigheid in het 3e .
### Veranderingen bij de man
#### Emoties van vaders
* Vaders ervaren ook stress, met een piek in het derde trimester .
* Depressieve en angstige gevoelens kunnen voorkomen na de geboorte, wat invloed heeft op de levenskwaliteit .
* Kenmerken van vaders met stress zijn immature coping, neurotischer gedrag, en zwakkere relaties .
#### Psychologische taken van vaders
* Transitie van dyade naar tryade: leren affectie te delen en zorgtaken op te nemen .
* Verandering van het 'zelfconcept': herdefiniëren van verantwoordelijkheden en beperkingen .
* Het vormen van het vaderconcept (mogelijke en ideale zelf) .
* Omgaan met depressieve gevoelens en rouwen hoort hierbij .
* Positieve scoren op psychologisch, huwelijks, sociaal-cultureel en ouderlijk domein vergemakkelijken deze taken .
### Implicaties voor de vroedvrouw
* Inleving en respect tonen voor de gevoelens van zowel de vrouw als de man .
* Gevoelens bespreekbaar maken en risicofactoren signaleren .
* Rekening houden met cognitieve veranderingen bij de vrouw tijdens consultaties .
---
# Handgrepen van Leopold en fundushoogte meten
### Core idea
* Palpatie van de zwangere uterus met beide handen ter exploratie .
* Handgrepen van Leopold is de meest gebruikte palpatie techniek .
* Doel: bepalen ligging, fundushoogte, groei, huidkwaliteit, en indaling .
### Key facts
* Palpatie is nuttig vanaf het tweede en derde trimester voor fundushoogte meting .
* Fundushoogte meten gebeurt vanaf 24 weken elk consult, uitgedrukt in centimeters vanaf het pubic bone .
* Vanaf 36 weken wordt een uitgebreider onderzoek met de handgrepen van Leopold uitgevoerd .
* De zwangere moet comfortabel liggen met een lege blaas en licht opgetrokken voeten .
* Het onderzoek is intiem; vragen om toelating en vertrouwen creëren zijn essentieel .
* Rechts en links worden bepaald vanuit de positie van de zwangere .
### Key concepts
* **Handgreep 1:** Bepaalt de vorm en inhoud van de fundus uteri .
* Onderscheidt hoofd, stuit, of niets in de fundus .
* **Handgreep 2:** Lokaliseert de rug van de foetus door drukken van fundus naar corpus uteri .
* Rug voelt krom, hoofd en stuit kunnen gevoeld worden .
* **Handgreep 3:** Identificeert het voorliggende deel aan de symfyse .
* Ballotement (bewegen van het deel) bepaalt of het is ingedaald (vast) of niet (beweegbaar) .
* **Handgreep 4:** Meet de mate van indaling van de baby in het bekken .
* Vingertoppen onder de symfyserand duiden op aanwezigheid in het bekkenkanaal .
* **Ligging:** Verhouding van de lengteas van de foetus ten opzichte van de uterus .
* Mogelijke liggingen: hoofdligging, dwarsligging, stuitligging .
### Implications
* Een zachte buik bij de zwangere duidt op ontspanning en vergemakkelijkt het onderzoek .
* Een harde buik kan wijzen op contracties .
* Twijfel mag uitgesproken en genoteerd worden; oefening baart kunst .
### Common pitfalls
* Volle blaas kan de fundushoogte beïnvloeden en de baarmoeder omhoog duwen .
* Te vroeg conclusies trekken wordt afgeraden; alle handgrepen moeten eerst worden uitgevoerd .
---
# fysiologie van de normale baring en hormonale veranderingen
### Kernidee
* De normale baring is een complex proces, onderverdeeld in vier fasen, dat wordt gereguleerd door een samenspel van hormonale, mechanische en foeto-placentaire factoren .
* Verschillende hormonen spelen cruciale rollen in de verschillende stadia van zwangerschap en baring, van inhibitie tot stimulatie en involutie .
### Belangrijke feiten
* De baring kent vier periodes: prodromale fase, ontsluiting, uitdrijving, nageboorte en postplacentaire fase .
* De prodromale fase, die start rond 38 weken, bereidt het lichaam voor op de baring door rijping en weekmaking van de cervix .
* Progesteron remt uteruscontracties tijdens de zwangerschap en voorkomt premature contracties .
* Oestrogenen stimuleren de productie van prostaglandines en bevorderen oxytocine-receptoren in het myometrium .
* Prostaglandines verweken de cervix en stimuleren uteruscontracties .
* Oxytocine, gesynthetiseerd in de hypothalamus en placenta, speelt een sleutelrol in uteruscontracties, vooral tijdens de uitdrijving en postpartum .
* Adrenaline, een stresshormoon, remt prostaglandines en oxytocine en de werking van het myometrium .
* Licht worden (lighting) is een voorteken waarbij de uterus daalt en het voorliggend deel indaalt .
* Voorweeën zijn onregelmatig, grillig en ongecoördineerd, in tegenstelling tot echte weeën die regelmatig, sneller en sterker worden .
### Belangrijke concepten
* **Activatiefase**: Voorbereiding van uterus en cervix op de baring, mede door oestrogeen .
* **Inhibitiefase**: Remming van uteruscontracties, voornamelijk door progesteron en relaxine tijdens de zwangerschap .
* **Stimulatiefase**: Actieve stimulatie van ontsluiting en uitdrijving, gedreven door oxytocine en prostaglandines .
* **Involutiefase**: Inkrimping van de uterus na de baring, gestimuleerd door oxytocine .
* **GAP-junctions**: Verbeteren de snelle en gecoördineerde samentrekking van de uterusspieren .
* **Valse arbeid**: Baarmoedercontracties die onregelmatig zijn, geen verstrijking/ontsluiting veroorzaken en niet beïnvloedbaar zijn door sedatie .
* **Echte arbeid**: Gekenmerkt door toenemende verstrijking/ontsluiting, regelmatige en sterkere weeën, die niet door sedatie worden gestopt .
### Implicaties
* Hormonale veranderingen, zoals de toename van oestrogeen en de afname van progesteron, zijn essentieel voor de start van de baring .
* De verweking van de cervix door prostaglandines is een cruciale stap in het ontsluitingsproces .
* Het onderscheiden van valse en echte arbeid is belangrijk voor het bepalen van de juiste actie .
* De interactie tussen maternale en foetale hormonen beïnvloedt de timing en progressie van de baring .
- > **Tip:** Ken de rol van elk belangrijk hormoon (progesteron, oestrogeen, relaxine, prostaglandines, oxytocine, adrenaline) in de verschillende fasen van de zwangerschap en baring
---
# Sociale zekerheid en ziekte- en invaliditeitsverzekering
### Kernidee
* De financiering van de sociale zekerheid is gebaseerd op bijdragen van werknemers, werkgevers en staatssubsidies .
* De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) is een innings- en verdelingsorgaan, geen verzekeringsinstelling .
* De ziekte- en invaliditeitsverzekering is in België gebaseerd op ziektefondsen, met bijdragen van werknemers en werkgevers, en staatssubsidies .
* Het RijksInstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) is een innings- en verdelingsorgaan dat verdeelt over verzekeringsinstellingen .
### Kernfeiten
* Bijdragen aan de RSZ worden verdeeld over gezinsbijslag, werkloosheidsverzekering, pensioenen, vakantiepremie en ziekte- en invaliditeitsverzekering .
* Ziektefondsen vormen de basis van de ziekteverzekering, aangevuld met een Hulpkas voor wie niet (volledig) aangesloten is .
* Gerechtigden zijn onder meer werknemers, zelfstandigen, ambtenaren, gepensioneerden, weduwen en wezen .
* Rechtverkrijgenden/personen ten laste omvatten echtgenoten, descendenten < 25 jaar en ascendanten .
* De SIS-kaart (elektronische IDkaart vanaf 2014) wordt gebruikt voor het recht op voordelen .
* De ziekteverzekering voorziet in de terugbetaling van kosten voor gezondheidszorgen en een arbeidsongeschiktheidsverzekering .
* Er is ook een begrafenisuitkering voorzien .
* Het RIZIV beheert het systeem van de Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (ZIV) .
* Moederschapsverlof bedraagt in totaal 15 weken (meerling 19 weken) .
### Kernconcepten
* **Gerechtigde**: De persoon die recht heeft op uitkeringen .
* **Persoon ten laste**: Echtgenoot, descendent < 25 jaar, ascendant die meegeniet van de verzekering .
* **Terugbetaalbare prestaties**: Kosten voor geneeskundige, heelkundige en farmaceutische zorgen die (gedeeltelijk) worden terugbetaald .
* **Remgeld**: Het deel van de kosten dat niet wordt terugbetaald .
* **Globaal medisch dossier**: Stimuleert het aanleggen van een dossier bij de mutualiteit met een hogere bijdrage .
* **Derdebetalersregeling**: Patiënt betaalt enkel zijn aandeel; de rest wordt rechtstreeks aan de zorgverstrekker betaald .
* **Maximumfactuur**: Een plafond op het remgeld per gezin, afhankelijk van het gezinsinkomen .
* **Primaire arbeidsongeschiktheid**: Periode na het gewaarborgd maandloon en de eerste 12 maanden .
* **Invaliditeit**: Treedt in na de primaire arbeidsongeschiktheid .
* **Nomenclatuur**: Lijst met terugbetaalbare prestaties, toepassingsregels en vereiste bekwaamheid .
* **Groeipakket**: Nieuw systeem voor gezinsbijslag vanaf 01/01/2019 .
### Implicaties
* Verschillende systemen bestaan voor de privésector, overheid en zelfstandigen .
### Algemene Waarschuwing
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Aorta ascendens | Het opstijgende deel van de aorta, dat begint bij de linkerhartkamer en omhoog loopt in de borstkas. |
| Arcus aorta | De aortaboog, het gebogen deel van de aorta dat de aorta ascendens verbindt met de aorta descendens, en waaruit de grote slagaders naar het hoofd en de bovenste ledematen ontspringen. |
| Aorta descendens | Het afdalende deel van de aorta, dat zich splitst in de aorta thoracica (in de borstkas) en de aorta abdominalis (in de buikholte). |
| Truncus brachiocephalicus | De brachiocefalische stam, een slagader die ontspringt uit de arcus aorta en zich splitst in de rechter arteria carotis communis en de rechter arteria subclavia. |
| Arteria carotis communis | De gemeenschappelijke halsslagader, die zich splitst in de arteria carotis interna (naar hersenen en oogbol) en de arteria carotis externa (naar hoofd en halsstructuren). |
| Arteria subclavia | De ondersleutelbeenslagader, die bloed levert aan de bovenste ledematen en zich verder vertakt via de arteria axillaris en arteria brachialis. |
| Aorta thoracica | Het deel van de aorta descendens dat zich in de borstkas bevindt en onder andere de arteriae intercostales voorziet van bloed. |
| Arteriae intercostales | Slagaders die tussen de ribben lopen en bloed voorzien aan de borstwand, het ruggenmerg en omliggende structuren. |
| Aorta abdominalis | Het deel van de aorta descendens dat zich in de buikholte bevindt en belangrijke organen zoals de nieren, lever, maag en darmen van bloed voorziet. |
| Truncus coeliacus | Een korte, dikke slagader die ontspringt uit de aorta abdominalis en zich splitst in drie takken die de lever, milt en maag/duodenum/pancreas van bloed voorzien. |
| Arteria mesenterica superior | Een slagader die bloed levert aan een deel van de pancreas, de dunne darm en het proximale deel van de dikke darm. |
| Arteria mesenterica inferior | Een slagader die bloed levert aan het distale deel van de dikke darm en de endeldarm. |
| Centering Pregnancy™ zorgmodel | Een zorgmodel dat gericht is op het verlenen van efficiënte prenatale zorg door zwangeren samen in groepen te brengen voor consultaties, educatie en ondersteuning, met als doel het welbevinden van de zwangere, de foetus, het kind en de familie te bevorderen. |
| Groepsconsultatie | Een vorm van zorg waarbij informatie en begeleiding aan meerdere cliënten tegelijkertijd wordt aangeboden, in plaats van individuele consultaties, om efficiëntie te verhogen en peer-ondersteuning te stimuleren. |
| Gezondheidspromotie | Het proces van het bevorderen van de gezondheid door middel van educatie en het aanleren van vaardigheden, zodat individuen en gemeenschappen meer controle krijgen over hun gezondheid en welzijn. |
| Multidimensionale aanpak | Een benadering die rekening houdt met verschillende aspecten van een probleem of situatie, zoals fysieke, psychologische, sociale en emotionele factoren, om een holistische oplossing te bereiken. |
| Multidisciplinaire aanpak | Een samenwerking tussen professionals uit verschillende vakgebieden om een cliënt of probleem te benaderen, waarbij elke professional zijn of haar specifieke expertise inbrengt. |
| Empowerment | Het proces waarbij individuen of groepen meer controle krijgen over hun eigen leven en beslissingen, vaak door middel van het vergroten van zelfvertrouwen, vaardigheden en toegang tot middelen. |
| Shared decision making | Een proces waarbij zorgverleners en cliënten gezamenlijk beslissingen nemen over de zorg, gebaseerd op medische informatie en de persoonlijke waarden en voorkeuren van de cliënt. |
| Zelfbeoordelingsformulieren | Instrumenten die zwangeren gebruiken om hun eigen gezondheid, relaties en welbevinden te evalueren, wat hen stimuleert tot reflectie en bijdraagt aan empowerment en het faciliteren van gesprekken tijdens groepsbijeenkomsten. |
| Faciliteren | Het proces van het creëren van omstandigheden die leren, samenwerking en groei mogelijk maken, vaak door een zorgverlener die een groep begeleidt zonder de inhoud strikt te dicteren. |
| Vroedvrouw | Een zorgprofessional die gespecialiseerd is in de begeleiding van zwangerschap, bevalling en de periode na de geboorte, en die in het Centering Pregnancy™ model een coachende en begeleidende rol vervult. |
| Anamnese | Een medische geschiedenis die wordt afgenomen om informatie te verzamelen over de gezondheid van een patiënt, inclusief familiale en obstetrische voorgeschiedenis. |
| Vroedvrouw-gestandaardiseerde datum (VBD) | De geschatte datum van de bevalling, gebaseerd op de laatste menstruatie of andere medische metingen, die wordt gebruikt om zwangeren met vergelijkbare zwangerschapsduren te groeperen. |
| Prenatale zorg | Het geheel van medische controles en begeleiding gericht op het bewaken van de gezondheid van zowel de moeder als het kind tijdens de zwangerschap, met als doel het herkennen en voorkomen van pathologische veranderingen en het verstrekken van voorlichting. |
| Klinisch onderzoek | Een lichamelijk onderzoek van de zwangere, dat onder andere het meten van gewicht en bloeddruk kan omvatten, en het beoordelen van de zwangere uterus om de grootte, ligging van het kind, hoeveelheid vruchtwater en contracties in te schatten. |
| Zwangerschapsduur | De periode die verstrijkt vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie tot aan de geboorte, vaak berekend op basis van de laatste menstruatie of echografisch vastgestelde vroege zwangerschapsverschijnselen. |
| Kindsbewegingen | De bewegingen die de foetus in de baarmoeder maakt, die door de moeder gevoeld kunnen worden. Bij een eerste zwangerschap worden deze doorgaans vanaf ongeveer 20 weken gevoeld, en bij een volgende zwangerschap vanaf ongeveer 17 weken. |
| Oedemen | Zwelling, vaak veroorzaakt door vochtophoping in het lichaam, die bij zwangere vrouwen met name in het laatste trimester kan optreden en een aandachtspunt kan zijn tijdens de controle. |
| Bloeddruk | De druk die het bloed uitoefent op de wanden van de bloedvaten. Een diastolische bloeddruk van ≥ 90 mmHg of een stijging van 20-30 mmHg ten opzichte van de referentiewaarde wordt beschouwd als een risicofactor voor zwangerschapscomplicaties. |
| Zwangerschapshypertensie | Een verhoogde bloeddruk die specifiek optreedt tijdens de zwangerschap, meestal na de 20e zwangerschapsweek, en die nader onderzoek vereist. |
| Uterus | De baarmoeder, een spierorgaan waarin de foetus zich ontwikkelt. Het onderzoek van de uterus omvat het beoordelen van de grootte, vorm, contracties en de ligging van het kind. |
| Fundushoogte | De hoogte van de bovenkant van de baarmoeder (fundus uteri) ten opzichte van de symfyse (schaambeen), die gemeten wordt om de groei van de foetus en de zwangerschapsduur in te schatten. De formule `aantal cm + 4 = aantal weken` wordt hierbij soms gebruikt. |
| Handgrepen van Leopold | Een reeks palpaties die worden uitgevoerd om de ligging van de foetus in de baarmoeder te bepalen, inclusief de grootte van de uterus, de ligging van de foetus, en de positie van het voorliggende deel (hoofd of stuit). |
| Foetale harttonen | De hartslag van de foetus, die vanaf ongeveer 11 à 12 weken zwangerschap met behulp van instrumenten zoals een doptone of echo kan worden gehoord. De frequentie en regelmaat van deze tonen zijn indicatoren voor de conditie van de foetus. |
| Bio-psycho-sociaal model | Een model dat stelt dat biologische, psychologische en sociale factoren elkaar wederzijds beïnvloeden en een rol spelen in de gezondheid en het welzijn van een persoon. Het biedt een holistisch beeld van de vrouw en haar context. |
| Moederschap als transitie | De overgang van de identiteit van een vrouw van "dochter" naar "moeder", waarbij nieuwe rollen zoals de zorgende en moederrol worden aangenomen. Dit is een belangrijke periode van verandering. |
| Fantaseren over moederschap | Het proces van denken en zich voorstellen hoe het moederschap zal zijn, inclusief het ontwikkelen van een emotionele band met het ongeboren kind. Dit kan ook onverwerkte emoties naar eigen ouders naar boven brengen. |
| Ambivalente gevoelens | Het ervaren van zowel positieve als negatieve emoties tegelijkertijd, wat normaal is tijdens de zwangerschap vanwege de vele veranderingen. Dit kan gepaard gaan met afscheid nemen van het vorige leven en angst voor de toekomst. |
| Cognitieve problemen tijdens zwangerschap | Veranderingen in het denken, zoals vergeetachtigheid, concentratieproblemen en afwezigheid, die bij ongeveer 50% van de zwangere vrouwen voorkomen. Mogelijke verklaringen zijn biologische factoren, aanpassing van levenswijze, stress en de intense cognitieve activiteit die zwangerschap met zich meebrengt. |
| Prenatale moederlijke stressoren | Alle negatieve ervaringen en gemoedstoestanden die een moeder tijdens de zwangerschap ondergaat. Dit wordt beïnvloed door de perceptie van de moeder en kan leiden tot zwangerschapsgerelateerde stressoren zoals communicatieproblemen of slechte copingstrategieën. |
| Angstgevoelens tijdens zwangerschap | Toenemende angst die kan optreden rond de 2e tot 5e maand van de zwangerschap en opnieuw rond de 7e maand, met specifieke angsten over de eigen gezondheid, de baby, de bevalling, het moederschap en het management van de situatie. |
| Depressieve gevoelens tijdens zwangerschap | Gevoelens van verlies en rouw om veranderende zaken en zaken die nooit meer hetzelfde zullen zijn, zoals identiteit, carrière, hobby's, seksualiteit en controle over het lichaam. Dit kan biologische oorzaken hebben en leiden tot het toeschrijven van schuld aan externe factoren. |
| Gedragsmatige veranderingen tijdens zwangerschap | Noodzakelijke aanpassingen in gedrag gedurende de zwangerschap, zoals rusten en eten in het eerste trimester, meer energie in het tweede trimester, en vermoeidheid en kortademigheid in het derde trimester. |
| Transitie van dyade naar tryade | De overgang van een relatie tussen twee personen (man en vrouw) naar een relatie tussen drie personen (inclusief de baby). Dit vereist dat de man leert zijn affectie te delen en zorgtaken aanneemt. |
| Zelfconcept van de vader | De herdefiniëring van het "zelf" door de man tijdens de zwangerschap, waarbij verantwoordelijkheden, beperkingen en de rol als financiële, emotionele en praktische steunverlener worden meegenomen. Het "mogelijke zelf" als vader wordt gevormd. |
| Psychologische taken van vaders | De mentale en emotionele processen die mannen doorlopen tijdens de zwangerschap, waaronder de transitie van dyade naar tryade, veranderingen in het zelfconcept en het omgaan met depressieve en angstige gevoelens. |
| Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) | Een orgaan dat instaat voor de inning en verdeling van sociale bijdragen, maar geen verzekeringsinstelling is. De RSZ verdeelt de geïnde bedragen over verschillende takken van de sociale zekerheid, zoals gezinsbijslag, werkloosheidsverzekering, pensioenen, vakantiepremies en ziekte- en invaliditeitsverzekering. |
| Ziekte- en invaliditeitsverzekering | Een verzekeringssysteem dat de kosten voor gezondheidszorgen dekt en een vergoeding biedt bij ziekte of ongeval, waardoor het inkomen van de verzekerde wordt aangevuld. Dit systeem is in België gebaseerd op ziektefondsen, met bijdragen van werknemers en werkgevers, aangevuld met staatssubsidies. |
| RIZIV (RijksInstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) | Een innings- en verdelingsorgaan dat de middelen voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering int en verdeelt over de verschillende verzekeringsinstellingen, zoals de ziekenfondsen. Het RIZIV speelt een centrale rol in het beheer van dit systeem. |
| Ziekenfondsen | Verzekeringsinstellingen die de basis vormen voor de ziekteverzekering in België. Zij bieden dekking aan werknemers en hun ten laste zijnde personen, en keren uitkeringen uit voor medische kosten en arbeidsongeschiktheid. |
| Gerechtigde | Een persoon die recht heeft op uitkeringen uit de sociale zekerheid, zoals een (arbeidsongeschikte) werknemer, zelfstandige, ambtenaar, gepensioneerde, weduwe, wees of een persoon met een bijzondere status zoals een mindervalide. |
| Rechtverkrijgende / Persoon ten laste | Personen die, afhankelijk van de specifieke regeling, recht hebben op uitkeringen via een gerechtigde. Dit omvat doorgaans echtgenoten, afstammelingen (kinderen) tot een bepaalde leeftijd, en soms ook bloedverwanten in opgaande lijn (ouders). |
| Terugbetaling van de kosten voor gezondheidszorgen | Het financiële voordeel dat de ziekteverzekering biedt voor medische, chirurgische en farmaceutische kosten. Deze terugbetaling is vaak onvolledig en wordt aangeduid met het concept "remgeld". |
| Remgeld | Het deel van de kosten voor gezondheidszorgen dat niet wordt terugbetaald door de ziekteverzekering en ten laste blijft van de patiënt. De hoogte van het remgeld kan variëren afhankelijk van het type prestatie en de specifieke situatie van de patiënt. |
| Globaal medisch dossier | Een systeem waarbij een hogere tussenkomst van de mutualiteit en een forfaitaire terugbetaling wordt verkregen door het aanleggen van een medisch dossier en trouw te blijven aan de huisarts. Dit moedigt een gecoördineerde zorg aan. |
| Maximumfactuur | Een mechanisme dat een maximaal plafond instelt op het remgeld dat een gezin per jaar moet betalen, afhankelijk van het gezinsinkomen. Dit beschermt gezinnen tegen buitensporige medische kosten. |
| Arbeidsongeschiktheidsverzekering | Een tak van de sociale zekerheid die een financiële vergoeding biedt aan personen die door ziekte of ongeval niet in staat zijn om hun werk uit te oefenen. Deze vergoeding is bedoeld als vervangingsinkomen. |
| Primaire arbeidsongeschiktheid | De initiële periode van arbeidsongeschiktheid, die volgt op de periode van gewaarborgd maandloon en duurt tot 12 maanden. De hoogte van de uitkering hangt af van de gezinssituatie van de persoon. |
| Neutraal gebalanceerde informatie (NGI) | Het verstrekken van informatie zonder persoonlijke mening, waarbij alle opties, alternatieven, voordelen en nadelen worden belicht, en waarbij ook de partner wordt betrokken. |
| Gezondheidsbevordering (Health promotion) | Het proces waarbij individuen, groepen en gemeenschappen in staat worden gesteld de determinanten van gezondheid te beheersen en daardoor hun gezondheid te verbeteren. |
| Intentionele voorlichting | Een systematische, doelgerichte en planmatige aanpak om opzettelijk kennis, attitude en gedrag te beïnvloeden met als doel gedragsverandering en gedragsbehoud, ook zonder directe behoefte van de cliënt. |
| Faciliterende voorlichting | Informatieoverdracht die gebaseerd is op een veronderstelde behoefte van de cliënt, vrijblijvend van aard is en gericht op het vergroten van kennis en inzicht over bepaalde onderwerpen. |
| Gedragsdeterminanten | Factoren die gedrag beïnvloeden, onderverdeeld in externe variabelen (indirecte invloeden), attitude (eigen houding ten opzichte van gedrag), sociale invloed (instemming met opvattingen uit de sociale omgeving) en eigen effectiviteit (inschatting van de haalbaarheid van gedrag). |
| Verpleegkundige diagnose | Een grondslag voor de keuze van verpleegkundige interventies en resultaten waarvoor de verzorgende verantwoordelijk is, die een gezondheidsprobleem (P), de oorzakelijke of samenhangende factoren (E) en waarneembare bevindingen (S) omvat. |
| Empowermen | Een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen controle krijgen over hun eigen situatie en omgeving door middel van het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie. |
| Holistische visie | Een benadering waarbij de mens wordt gezien als een geheel dat meer is dan de som van de delen, met aandacht voor de lichamelijke, geestelijke en sociale integratie. |
| Midwifery Led Care | Een vorm van zorg waarbij de vroedvrouw de hoofdverantwoordelijke professional is vanaf het eerste contact tot en met de vroege kraamtijd, met nadruk op autonomie van de vroedvrouw en geloof in de normale bevalling. |
| Woman Centered Care | Zorg waarbij de vrouw en haar partner centraal staan, gekenmerkt door continuïteit, controle en keuzevrijheid. |
| Integrerende Zorgverlening | Het leveren van zorg die zowel somatische (lichamelijke) als niet-somatische (psychische) aspecten omvat, met de patiënt als totale persoon en aandacht voor de belevingswereld. |
| Longventilatie | De fysieke verplaatsing van lucht in en uit de luchtwegen, bestaande uit een inademing en een uitademing. Dit proces wordt in stand gehouden door drukverschillen in de longen, waarbij lucht zich verplaatst van een hogedrukgebied naar een lagedrukgebied. |
| Ademhalingssnelheid | Het aantal ademhalingen dat een persoon per minuut neemt. Bij volwassenen ligt dit doorgaans tussen de 12 en 18 ademhalingen per minuut. |
| Drukgradiënt | Het verschil in druk tussen twee gebieden, wat leidt tot de verplaatsing van lucht van een gebied met hoge druk naar een gebied met lage druk. Dit principe is essentieel voor longventilatie. |
| Middenrif (Diafragma) | Een koepelvormige spier die de bodem van de borstholte vormt en onder de longen ligt. De samentrekking van het middenrif vergroot het volume van de borstholte, wat leidt tot inademing. |
| Borstkas | De structuur die de longen beschermt en bestaat uit de ribben en wervels. Bewegingen van de borstkas, aangedreven door tussenribspieren, veranderen het volume van de borstholte en beïnvloeden de ademhaling. |
| Gasuitwisseling | Het proces waarbij zuurstof (O2) en koolstofdioxide (CO2) diffunderen tussen de alveoli en de longcapillairen, en vervolgens tussen de capillairen en de weefsels in het lichaam. Dit is een cruciaal onderdeel van de ademhalingsfysiologie. |
| Dode ruimte | Het deel van de ingeademde lucht dat de alveoli niet bereikt en dus niet deelneemt aan de gasuitwisseling. Dit betreft de lucht die achterblijft in de beginnende luchtwegen. |
| Partiële druk | De druk die een individueel gas uitoefent in een mengsel van gassen. De partiële druk van O2 en CO2 is een belangrijke factor die de snelheid van gasuitwisseling bepaalt. |
| Hemoglobine (Hb) | Een eiwit in rode bloedcellen dat verantwoordelijk is voor het transport van zuurstof. Zuurstof bindt zich aan hemoglobine en vormt oxyhemoglobine (HbO2). |
| Oxyhemoglobine | De verbinding die ontstaat wanneer zuurstof zich bindt aan hemoglobine. De afgifte van zuurstof uit oxyhemoglobine wordt beïnvloed door factoren zoals de partiële druk van zuurstof, pH en temperatuur. |
| Carbaminohemoglobine | De verbinding die ontstaat wanneer koolstofdioxide zich bindt aan hemoglobine in de rode bloedcellen. Hemoglobine kan tegelijkertijd zuurstof en koolstofdioxide binden. |
| Bicarbonaation (HCO3-) | Een ion dat een belangrijke rol speelt bij het transport van koolstofdioxide in het bloedplasma. Ongeveer 70% van de CO2 wordt getransporteerd in de vorm van bicarbonaationen. |
| Vitale parameters | Dit zijn de belangrijkste meetbare functies van het lichaam die essentieel zijn voor het leven. Ze omvatten hartslag, bloeddruk, ademhaling, lichaamstemperatuur en bewustzijn. |
| Hartslag (polsslag) | De hartslag, ook wel polsslag genoemd, is de golfbeweging die ontstaat doordat het hart bij elke samentrekking bloed in de slagaders perst. Het wordt gemeten in het aantal slagen per minuut. |
| Frequentie (hartslag) | De frequentie van de hartslag verwijst naar het aantal hartslagen per minuut (sl./min.). Deze kan variëren afhankelijk van factoren zoals conditie, leeftijd en geslacht. |
| Bradycardie | Bradycardie is een verlaagde hartfrequentie, gedefinieerd als minder dan 60 slagen per minuut. Het kan veroorzaakt worden door onder andere hersenaandoeningen, diepe slaap of hartafwijkingen. |
| Tachycardie | Tachycardie is een verhoogde hartfrequentie, gedefinieerd als meer dan 100 slagen per minuut. Het kan optreden bij stress, bloedingen of koorts. |
| Ritme (hartslag) | Het ritme van de hartslag beschrijft de regelmaat waarmee de hartslagen elkaar opvolgen. Een regulier ritme betekent regelmatige samentrekkingen, terwijl een irregulier ritme (aritmie) onregelmatige samentrekkingen inhoudt. |
| Vulling (hartslag) | De vulling van de polsslag geeft de hoeveelheid bloed aan die per hartslag in de slagader wordt geperst. Dit kan variëren van gering tot groot. |
| Systolische druk (bovendruk) | De systolische druk, ook wel bovendruk genoemd, is de maximale druk in de slagaders die ontstaat op het moment dat het hart samentrekt. |
| Diastolische druk (onderdruk) | De diastolische druk, ook wel onderdruk genoemd, is de minimale druk in de slagaders die ontstaat op het moment dat het hart ontspant. |
| Polsdruk | De polsdruk is het verschil tussen de systolische en de diastolische bloeddruk. Een normale polsdruk mag niet hoger zijn dan 40 mmHg. |
| Hypertensie | Hypertensie, of verhoogde bloeddruk, is een aandoening waarbij de bloeddruk chronisch te hoog is. Dit kan schadelijk zijn voor de bloedvaten en het risico op bijvoorbeeld een hersenbloeding verhogen. |
| BMI (Body Mass Index) | Een index die de verhouding tussen lichaamsgewicht en lengte weergeeft, gebruikt om overgewicht en obesitas te classificeren. De grenswaarden kunnen variëren afhankelijk van etniciteit, leeftijd en specifieke groepen zoals kinderen, ouderen, zwangere vrouwen en intensieve sporters. |
| Tailleomvang | Een meetwaarde van de omtrek van de taille, die informatie geeft over de vetverdeling in het lichaam. Een verhoogd risico op gezondheidsproblemen wordt geassocieerd met specifieke maximale waarden voor mannen en vrouwen. |
| Appeltype | Een vetverdelingspatroon waarbij vet zich voornamelijk in de buik en rond de organen ophoopt, wat geassocieerd wordt met een verhoogd risico op hoge bloeddruk en hart- en vaatziekten. |
| Peertype | Een vetverdelingspatroon, typisch vrouwelijk, waarbij vet zich rond de heupen ophoopt, wat als minder gevaarlijk wordt beschouwd dan het appeltype. |
| Voedingsdriehoek | Een grafisch model dat richtlijnen geeft voor gezonde voeding, gebaseerd op de verhouding tussen verschillende voedingsgroepen. Het model is ingedeeld in gekleurde zones die aangeven hoeveel van elk type voedingsmiddel geconsumeerd moet worden. |
| Plantaardige voeding | Voedingsmiddelen die afkomstig zijn van planten, zoals groenten, fruit, granen en peulvruchten. De voedingsdriehoek adviseert om in verhouding meer plantaardige dan dierlijke voeding te eten. |
| Dierlijke voeding | Voedingsmiddelen die afkomstig zijn van dieren, zoals vlees, vis, zuivel en eieren. De voedingsdriehoek plaatst deze in de oranje zone, wat aangeeft dat ze met mate geconsumeerd moeten worden. |
| Ultrabewerkte voeding | Voedingsmiddelen die industrieel zijn bewerkt en vaak ingrediënten bevatten die niet typisch zijn voor thuisbereiding. De voedingsdriehoek adviseert om deze zoveel mogelijk te vermijden. |
| Donkergroene zone (Voedingsdriehoek) | Het deel van de voedingsdriehoek dat staat voor groenten en fruit, waarvan men veel moet innemen voor een gezonde voeding. |
| Lichtgroene zone (Voedingsdriehoek) | Het deel van de voedingsdriehoek dat staat voor voedingsmiddelen zoals olijfolie, die goed voor je zijn maar met mate geconsumeerd moeten worden. |
| Oranje zone (Voedingsdriehoek) | Het deel van de voedingsdriehoek dat staat voor voedingsmiddelen van dierlijke of plantaardige oorsprong, zoals vlees. Een hoge inname hiervan kan een slechte invloed hebben op de gezondheid. |
| Rode zone (Voedingsdriehoek) | Het deel van de voedingsdriehoek dat staat voor bewerkte voedingsmiddelen, waarvan men zo min mogelijk moet innemen. |
| Methode | Een weldoordachte manier van handelen om een bepaald doel te bereiken of een probleem op te lossen. Het woord is afgeleid van het Griekse "méthodos", wat "de weg waarlangs" betekent. |
| Methodiek | Een pakket van methoden, een reeks van methoden die worden gebruikt om een doel te bereiken. De grondstructuur wordt vastgelegd in een kader, bestaande uit opeenvolgende, cyclische fasen. |
| Methodisch werken | Een leidraad voor de beroepsbeoefenaar om op een professionele, verantwoorde manier kwaliteitsvolle zorg te verlenen. Dit handelen moet doelgericht, bewust, systematisch en procesmatig zijn. |
| Zorgvraag | De behoefte aan zorg van een patiënt of cliënt, die kan variëren van een vermoeden tot een zekere noodzaak tot zorgverlening. Het is het uitgangspunt van het gehele zorgproces. |
| Primaire preventie | Gericht op het voorkomen van situaties die een predispositie vormen tot een bepaalde stoornis, oftewel het voorkomen dat mensen ziek worden of een bepaalde aandoening ontwikkelen. |
| Secundaire preventie | Hierbij is reeds een predisponerende conditie aanwezig en wordt voorkomen dat op grond van die conditie een stoornis ontstaat. Het doel is ziekten/aandoeningen zo snel mogelijk opsporen om een ernstigere ziektetoestand te vermijden. |
| Tertiaire preventie | Kenmerkt zich door de aanwezigheid van een ziekte/aandoening/stoornis/handicap. Het doel is voorkomen dat de ziekte verergert en de gevolgen van het probleem te beperken, met name de negatieve implicaties op sociale en emotionele gebieden. |
| Intakegesprek | Een gesprek waarin de zorgvraag van de patiënt of cliënt wordt verhelderd. De zorgvrager krijgt de kans om de zorgvraag uiteen te zetten en de zorgverlener stelt zo nodig vragen ter verduidelijking. |
| Klinisch redeneren | Een voortdurende wisselwerking tussen diagnostisch en zorgverlenend denken van de zorgverlener en de aangeleverde informatie door de zorgvrager, essentieel tijdens het intakegesprek. |
| Onderzoeksplan | Een inventarisatie van problemen en het maken van een voorlopige probleemsamenhang, inclusief het formuleren van onderzoeksvragen en hypothesen, en het plannen en uitvoeren van het onderzoek. |
| Diagnose | De vaststelling van een ziekte, aandoening of probleem op basis van onderzoek, analyse van gegevens en het beantwoorden van onderzoeksvragen. |
| Huidperfusie | De doorbloeding van de huid, die toeneemt tijdens de zwangerschap door verhoogde vaatrelaxatie en een verhoogde stofwisseling. |
| Pigmentatie (zwangerschap) | Veranderingen in de huidskleur, zoals het donkerder worden van sproeten, de vorming van de linea nigra (lijn van venusheuvel naar de navel) en het "zwangerschapsmasker" rondom mond en neus, wat kan functioneren als een afweersysteem. |
| Striae (striemen) | Scheurtjes in de onderhuidse lagen van de huid die zich manifesteren als rode tot bruingekleurde littekens die later wit kunnen worden, vaak voorkomend door de rek van de huid tijdens de zwangerschap. |
| Hyperaemie | Een verhoogde doorbloeding van weefsels, wat bij de borsten tijdens de vroege zwangerschap leidt tot een toename van klierweefsel en alveoli. |
| Transudaat | Een vochtige afscheiding die lijkt op melk, ook wel melkvoorvocht genoemd, dat via de melkkanaaltjes uit de borsten kan zweten tijdens de zwangerschap. |
| Hyperplasie | Het proces waarbij extra spiercellen worden aangemaakt, wat bijdraagt aan de groei en versterking van de baarmoederspierwand in de eerste 10 weken van de zwangerschap. |
| Hypertrofie | Het proces waarbij bestaande spiercellen groter worden, wat bijdraagt aan de groei van de baarmoederspierwand tot ongeveer 20 weken zwangerschap. |
| Luteo-placentaire shift | Een hormonale verschuiving waarbij na ongeveer 8 weken zwangerschap de productie van progesteron wordt overgenomen door de placenta, nadat het corpus luteum zijn functie verliest. |
| Insulineresistentie (zwangerschap) | Een toestand waarbij het lichaam minder gevoelig wordt voor insuline, ondanks een verhoogde insulineproductie door de pancreas, wat leidt tot een verhoogde bloedsuikerspiegel. |
| Hartminuutvolume (HMV) | De hoeveelheid bloed die het hart per minuut uitpompt, welke significant stijgt tijdens de zwangerschap om de verhoogde behoefte van de moeder en de foetus te ondersteunen. |
| Hyperdynamische circulatie | Een toestand van verhoogde bloedcirculatie gekenmerkt door een stijgend hartminuutvolume en een dalende vaattonus (spanning in de bloedvaten), wat leidt tot vasodilatatie. |
| Hemodilutie | Een relatieve verdunning van het bloed tijdens de zwangerschap, veroorzaakt door een grotere toename van plasma dan van rode bloedcellen, wat resulteert in een lager hematocriet en hemoglobinegehalte. |
| Palpatie | Een lichamelijk onderzoek waarbij de zorgverlener de baarmoeder en de foetus aftast om de grootte, ligging en positie te beoordelen, met specifieke technieken afhankelijk van het zwangerschapsstadium. |
| Teken van Chadwick | Een blauwrode verkleuring van de cervix en vagina, wat een vroeg teken van zwangerschap kan zijn door verhoogde bloedtoevoer. |
| Teken van Hegar | De weekheid van de baarmoederhals, die tijdens een bimanueel onderzoek voelbaar is en kan duiden op zwangerschap. |
| Teken van Piskacek | Een asymmetrische groei van de baarmoeder, waarbij één baarmoederhoorn groter lijkt dan de andere, wat een teken van vroege zwangerschap is. |
| Auscultatie | Het luisteren naar de foetale harttonen met behulp van instrumenten zoals een doptone, echo, CTG of monaurale stethoscoop om de hartslagfrequentie, regelmaat en welzijn van de foetus te beoordelen. |
| Doptone | Een draagbaar echoscopisch apparaat dat wordt gebruikt om de foetale hartslag te detecteren en te beluisteren, meestal vanaf 11-12 weken zwangerschap. |
| CTG (Cardiotocografie) | Een medische techniek die de hartslag van de foetus en de weeënactiviteit van de baarmoeder registreert, gebruikt om het welzijn van de foetus te monitoren. |
| Monoaurale stethoscoop | Een enkelvoudige stethoscoop die gebruikt kan worden om de foetale harttonen te beluisteren, doorgaans effectief vanaf 20-24 weken zwangerschap. |
| Calcium | Een mineraal dat essentieel is voor de vorming van het skelet van de foetus. Bij een onvoldoende inname door de moeder, wordt calcium onttrokken aan het skelet van de moeder zelf. De absorptie van calcium in de darm is tijdens de zwangerschap verhoogd tot 60%. |
| Cafeïne | Een stimulerende stof die voorkomt in onder andere koffie. Een hoge consumptie van cafeïne tijdens de zwangerschap wordt geassocieerd met een verhoogd risico op een laag geboortegewicht. De aanbevolen maximale dagelijkse inname is 200 mg, wat overeenkomt met ongeveer één kop koffie. |
| Energiebehoefte | De hoeveelheid energie die het lichaam nodig heeft voor basale lichaamsfuncties en activiteiten. Tijdens de zwangerschap neemt de energiebehoefte toe, met name in het derde trimester, door een verhoogde stofwisseling en de aanmaak van lichaamsweefsel. |
| Fe (ijzer) | Een mineraal dat cruciaal is voor de bloedtoename bij de moeder, de bloedvorming van de foetus en het aanleggen van reserves door de foetus. De aanbevolen dagelijkse inname voor zwangere vrouwen is 15-16 mg. De opname van ijzer uit plantaardige bronnen kan verbeterd worden door gelijktijdige inname van vitamine C. |
| Foetaal Alcohol Syndroom (FAS) | Een reeks symptomen bij een baby die wordt veroorzaakt door alcoholgebruik van de moeder tijdens de zwangerschap. Kenmerken zijn onder andere een klein hoofd, laag geboortegewicht, specifieke gelaatstrekken, beschadiging van het centrale zenuwstelsel, en afwijkingen aan organen zoals hart, lever en nieren. |
| Foliumzuur (vitamine B9) | Een vitamine die cruciaal is voor de vroege ontwikkeling van de neurale buis bij de foetus. Een adequate inname, bij voorkeur al vóór de conceptie, verkleint de kans op neuraalbuisdefecten zoals "spina bifida" met 50%. De aanbevolen dagelijkse inname is 400 µg. |
| Geuraversie | Een verandering in de reukzin tijdens de zwangerschap, waarbij bepaalde geuren, zoals die van koffie of vlees, als onaangenaam worden ervaren. Dit is vaak gerelateerd aan hormonale en psychologische factoren. |
| Gewichtstoename (G+) | De toename van het lichaamsgewicht tijdens de zwangerschap. De aanbevolen gewichtstoename is afhankelijk van de Body Mass Index (BMI) van de vrouw vóór de zwangerschap. |
| Hyperemesis gravidarum | Een ernstige vorm van misselijkheid en braken tijdens de zwangerschap, gekenmerkt door gewichtsverlies, dehydratatie, ketonurie en verstoringen in de elektrolytenbalans. Dit komt voor bij ongeveer 2% van de zwangere vrouwen en vereist medische interventie zoals infusen en soms sondevoeding. |
| Jodium | Een mineraal dat belangrijk is voor de intellectuele ontwikkeling van de foetus. De aanbevolen dagelijkse inname tijdens de zwangerschap is 200 µg. |
| Fundushoogte meten | Het meten van de afstand vanaf het schaambeen tot de bovenkant van de baarmoeder (fundus uteri), uitgedrukt in centimeters, om de groei van de baby te evalueren vanaf 24 weken zwangerschap. |
| Ligging foetus | De oriëntatie van de foetus ten opzichte van de baarmoeder, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen lengteligging (bijvoorbeeld hoofdligging, stuitligging) en dwarsligging. |
| Indaling | Het proces waarbij de foetus zich in het bekken van de moeder nestelt; dit begint doorgaans vanaf week 36 bij een eerste zwangerschap (primipara) en later bij volgende zwangerschappen (multipara). |
| Ballotement | Een techniek waarbij een deel van de foetus, zoals het hoofd of de stuit, wordt aangeraakt en bewogen om te bepalen of het ingedaald is in het bekken of nog los beweeglijk is. |
| Lengteligging | De foetus ligt met zijn lengteas parallel aan de lengteas van de uterus, wat kan resulteren in een hoofdligging of een stuitligging. |
| Dwarsligging | De foetus ligt met zijn lengteas loodrecht op de lengteas van de uterus, waarbij de schouder, romp of heup het voorliggende deel kan zijn. |
| Stuitligging | Een ligging waarbij de billen of voeten van de foetus het voorliggende deel zijn in plaats van het hoofd. |
| Voorliggend deel | Het deel van de foetus dat het eerst in het bekken van de moeder komt tijdens de bevalling, zoals het hoofd, de stuit of de schouder. |
| Fundus uteri | Het bovenste deel van de baarmoeder, dat bij de handgrepen wordt gemeten om de positie van de foetus te bepalen. |
| Ligging | De verhouding van de lengteas van de foetus ten opzichte van de lengteas van de baarmoeder, wat kan resulteren in een hoofdligging, dwarsligging of stuitligging. |
| Prodromale fase | De periode die voorafgaat aan de eigenlijke baring, gekenmerkt door voortekenen zoals een rijpere baarmoederhals en voorweëen, die het lichaam voorbereiden op de bevalling. |
| Ontsluitingstijdperk | Het eerste tijdperk van de baring, waarin de baarmoederhals wijder wordt (ontsluiting) om de passage van de baby mogelijk te maken. |
| Uitdrijvingstijdperk | Het tweede tijdperk van de baring, waarin de baby actief uit de baarmoeder wordt geperst en geboren. |
| Nageboortetijdperk (placentaire fase) | Het derde tijdperk van de baring, waarin de placenta en de vliezen na de geboorte van de baby worden uitgedreven. |
| Postplacentaire tijd (fase) | Het vierde tijdperk van de baring, de periode direct na de geboorte van de placenta, waarin de baarmoeder begint samen te trekken om bloedingen te stoppen. |
| Progesteron | Een hormoon dat tijdens de zwangerschap de baarmoeder (myometrium) ontspant, de vorming van gap-junctions belemmert en premature contracties voorkomt, waardoor het de zwangerschap "beschermt". |
| Re atrium | De rechterboezem van het hart, die zuurstofarm bloed uit het lichaam ontvangt via de vena cava superior en inferior. |
| Li atrium | De linkerboezem van het hart, die zuurstofrijk bloed uit de longen ontvangt via de venae pulmonales. |
| Vena cava superior | Een grote ader die zuurstofarm bloed van het bovenste deel van het lichaam naar het rechteratrium van het hart transporteert. |
| Aorta | De grootste slagader van het lichaam, die zuurstofrijk bloed vanuit het linkerventrikel naar de rest van het lichaam pompt. |
| Aa. Pulmonales | De longslagaders, die zuurstofarm bloed van het rechterventrikel naar de longen transporteren voor oxygenatie. |
| Vv. Pulmonales | De longaders, die zuurstofrijk bloed van de longen naar het linkeratrium van het hart transporteren. |
| Mitralisklep (valvula bicuspida) | Een hartklep tussen het linkeratrium en het linkerventrikel, die de terugstroom van bloed naar het atrium voorkomt tijdens de contractie van het ventrikel. |
| Aortaklep | Een hartklep tussen het linkerventrikel en de aorta, die de terugstroom van bloed naar het ventrikel voorkomt na de ejectie. |
| Li ventrikel | De linkerkamer van het hart, die zuurstofrijk bloed met hoge druk naar de aorta pompt om door het hele lichaam te circuleren. |
| Re ventrikel | De rechterkamer van het hart, die zuurstofarm bloed met lage druk naar de longslagaders pompt. |
| Vena cava inferior | Een grote ader die zuurstofarm bloed van het onderste deel van het lichaam naar het rechteratrium van het hart transporteert. |
| Valvula tricuspidalis | Een hartklep tussen het rechteratrium en het rechterventrikel, die de terugstroom van bloed naar het atrium voorkomt tijdens de contractie van het ventrikel. |
| Zygote | De bevruchte eicel die ontstaat na de fusie van de kernen van de zaadcel en de eicel, waarna de zona pellucida zich sluit om verdere penetratie te voorkomen. |
| Blastomere | Een van de cellen die ontstaan door de mitotische deling van de zygote tijdens de vroege embryonale ontwikkeling, terwijl deze nog binnen de zona pellucida blijft. |
| Morula | Een vroeg stadium van embryonale ontwikkeling bestaande uit een compact pakketje van vele blastomeren, dat lijkt op een moerbei. |
| Blastocoele | De holte die zich vormt binnenin de morula, gevuld met vocht, wat leidt tot de vorming van de blastocyste. |
| Trofoblast | De buitenste laag cellen van de blastocyste, die essentieel is voor de innesteling in het baarmoederslijmvlies en uiteindelijk bijdraagt aan de vorming van de placenta. |
| Embryoblast | De binnenste celmassa van de blastocyste, die zich zal ontwikkelen tot het eigenlijke embryo, de foetus en uiteindelijk de baby. |
| Innesteling (Nidatie) | Het proces waarbij de blastocyste zich vasthecht aan en ingraaft in het baarmoederslijmvlies (endometrium), wat cruciaal is voor de voortzetting van de zwangerschap. |
| Cytotrofoblast | Een laag van monoculaire cellen die deel uitmaakt van de trofoblast, en die zich verder ontwikkelt en bijdraagt aan de vorming van villi. |
| Syncytiotrofoblast | Een multinucleaire laag die ontstaat uit de fusie van cytotrofoblastcellen, die het embryo omringt en een sleutelrol speelt bij de interactie met het maternale bloed. |
| Ectoderm | Een van de twee primaire kiembladen die ontstaan uit de embryoblast, bestaande uit hoge, cilindrische cellen, en waaruit later de huid en het zenuwstelsel zullen ontstaan. |
| Endoderm | Een van de twee primaire kiembladen die ontstaan uit de embryoblast, bestaande uit kleine, polyhedrische cellen, en waaruit later de bekleding van het spijsverteringskanaal en de luchtwegen zal ontstaan. |
| Amnioblast | Cellen die afkomstig zijn uit de cytotrofoblast en die de holte vormen die later het vruchtwater zal bevatten (amnionholte). |
| VAS (Visual analoge scale) | Een visuele zelfrapportageschaal voor pijn, bestaande uit een lijn van 10 cm waarop de patiënt aangeeft hoeveel pijn hij ervaart, waarbij 0 staat voor geen pijn en 10 voor maximale pijn. |
| NRS (Numeric rating scale) | Een numerieke zelfrapportageschaal voor pijn, waarbij de patiënt een score van 0 tot 10 toekent aan de intensiteit van de pijn. |
| Pollakisurie | Een afwijking in de urinefrequentie waarbij iemand vaker moet plassen, terwijl de hoeveelheid urine gelijk blijft. |
| Polyurie | Een verhoogde urineproductie, wat kan voorkomen bij aandoeningen zoals diabetes mellitus door een te hoog bloedsuikergehalte. |
| Oligurie | Een verminderde urineproductie, die kan optreden bij diverse aandoeningen zoals nieraandoeningen, hart- en vaatziekten, braken en diarree. |
| Cystitis | Een ontsteking van de blaas, vaak gepaard gaande met pijn bij het plassen, een zwakke urinestraal en troebele urine door de aanwezigheid van bloed, bacteriën en pus. |
| Melena | Zwarte, teerachtige stoelgang die duidt op bloedingen hoog in het maag-darmkanaal, veroorzaakt door de vertering van bloed. |
| Obstipatie (Constipatie) | Een verstopping van de darmen, gekenmerkt door een lagere frequentie en hoeveelheid stoelgang, die pijnlijk kan zijn bij het defeceren. |
| Hemorroïden (Aambeien) | Gezwollen bloedvaten in of rond de anus en het rectum, die pijn kunnen veroorzaken tijdens de stoelgang. |
| Globus | Een voelbare, gevulde urineblaas die wordt waargenomen wanneer er op de buik wordt gedrukt, wat kan duiden op urineretentie. |
| Stressincontinentie (Inspanningsincontinentie) | Ongewild urineverlies dat optreedt bij verhoogde druk op de blaas, bijvoorbeeld tijdens hoesten, niezen of tillen, vaak veroorzaakt door verslapte bekkenbodemspieren. |
| Urge-incontinentie (Aandrangincontinentie) | Ongewild urineverlies dat gepaard gaat met een plotselinge, sterke aandrang om te plassen, veroorzaakt door onwillekeurige samentrekkingen van de blaasspier. |
| Consult | Een vorm van een interview, waarbij de zorgverlener de leiding heeft en de cliënt de ruimte krijgt om openlijk te spreken. Het valt onder semi-gestructureerde interviews. |
| Observeren | Het waarnemen en interpreteren van non-verbaal gedrag en luistergedrag van de cliënt tijdens een consult. |
| Exploreren | Het uitvragen van gedachten, emoties en verwachtingen van de patiënt vanuit diens perspectief, met als doel het volledige verhaal te verkrijgen. |
| Samenvatten | Het in eigen woorden teruggeven van een deel van het gesprek door de zorgverlener, waarbij de rode draad van het verhaal wordt weergegeven. |
| Vragen stellen | Een techniek om het gesprek te sturen en specifieke informatie te verkrijgen. Open vragen worden gebruikt voor algemene informatie, gesloten vragen voor diepgaandere informatie. |
| Concretiseren | Het specifieker maken van uitspraken of informatie tijdens een consult om misverstanden te voorkomen en duidelijkheid te scheppen. |
| Reageren | Het uiten van meningen, gevoelens, feedback geven en ontvangen, en assertief reageren tijdens een consult, wat bijdraagt aan een open communicatie. |
| Kader (gesprekskader) | De verwachtingen en de definitie van de posities die voortvloeien uit de start van een consult. De zorgverlener schept dit kader door duidelijk te maken wat de cliënt kan verwachten. |
| Basishoudingen | Essentiële houdingen van de zorgverlener tijdens een consult, waaronder aanvaarden, luisteren en echtheid, die bijdragen aan een goede hulpverlener-cliëntrelatie. |
| Voedingsanamnese | Het in kaart brengen van het voedingspatroon van een patiënt, rekening houdend met diens eigenheid, filosofische en ideologische overtuigingen. |
| Ovarium | Dit zijn de vrouwelijke geslachtsklieren, ook wel eierstokken genoemd. Ze zijn verantwoordelijk voor de opslag van eicellen, de ontwikkeling van deze cellen en de productie van hormonen. |
| Tuba uterina | Dit zijn de eileiders, die een verbinding vormen tussen de eierstokken en de baarmoeder. Ze zijn ongeveer 10-12 cm lang en bevatten trilharen die helpen bij het transport van de eicel naar de baarmoeder. |
| Cervix | Dit is de baarmoederhals, het onderste, nauwere deel van de baarmoeder dat uitmondt in de vagina. Het heeft een binnenste (ostium internum) en een buitenste (ostium externum) opening. |
| Endometrium | Dit is de binnenste slijmvlieslaag van de baarmoeder die afbrokkelt tijdens de menstruatie. Het speelt een cruciale rol bij de innesteling van een bevruchte eicel. |
| Myometrium | Dit is de spierlaag van de baarmoeder, die verantwoordelijk is voor de samentrekkingen tijdens de bevalling. |
| Vagina | Dit is de verbinding tussen de baarmoeder en de buitenwereld, die een zuur milieu heeft dankzij de aanwezigheid van doderleinbacillen. Het fungeert als paringsorgaan en baringskanaal. |
| Vulva | Dit omvat de uitwendige vrouwelijke geslachtsorganen, waaronder de venusheuvel, de schaamlippen (labia maiora en minora) en de clitoris. |
| Clitoris | Een gevoelig erotisch orgaan bij de vrouw, gelegen aan de voorzijde van de vulva, dat een belangrijke rol speelt bij seksuele opwinding en orgasme. |
| Menstruele cyclus | Een reeks cyclische veranderingen in het lichaam van de vrouw die zich ongeveer elke 28 dagen herhalen, gericht op de voorbereiding van het lichaam op een mogelijke zwangerschap. |
| Ovulatie | De eisprong, het moment waarop een rijpe eicel uit het ovarium vrijkomt en de eileider ingaat, klaar om bevrucht te worden. |
| Folliculaire fase | De fase van de menstruele cyclus die begint bij de menstruatie en eindigt bij de ovulatie. Tijdens deze periode groeien de follikels in het ovarium en wordt de eicel voorbereid. |
| Ademhalingsstelsel | Het systeem in het lichaam dat verantwoordelijk is voor de opname van zuurstof en de afgifte van koolstofdioxide. |
| Neus | Het deel van het ademhalingsstelsel dat dient voor de filtering, verwarming en bevochtiging van ingeademde lucht, en tevens voor de reukzin. |
| Vestibulum nasi | Het voorste deel van de neusholte, bekleed met ruwe haren die grote deeltjes zoals stof en zand tegenhouden. |
| Respiratoir mucosa | Het slijmvlies dat de luchtwegen bekleedt, bestaande uit epitheelcellen en slijmbekercellen, dat helpt bij het reinigen en bevochtigen van de lucht. |
| Pharynx (Keelholte) | Het deel van de keel dat zowel deel uitmaakt van het ademhalingsstelsel als van het spijsverteringsstelsel, en lucht en voedsel transporteert. |
| Nasopharynx | Het bovenste deel van de keelholte, dat zich achter de neusholte bevindt en uitsluitend voor de ademhaling dient. |
| Oropharynx | Het middelste deel van de keelholte, dat zich achter de mondholte bevindt en dient voor zowel ademhaling als spijsvertering. |
| Laryngopharynx | Het onderste deel van de keelholte, dat zich onder de oropharynx bevindt en overgaat in de slokdarm en het strottenhoofd. |
| Larynx (Strottenhoofd) | Het orgaan dat de luchtpijp verbindt met de keelholte en dat de stembanden bevat, verantwoordelijk voor de stemproductie en het beschermen van de luchtwegen. |
| Epiglottis (Strottenklepje) | Een kraakbeenflap die tijdens het slikken de opening van het strottenhoofd afsluit om te voorkomen dat voedsel en vloeistoffen in de luchtwegen terechtkomen. |
| Cartilago thyroidea (Schildkraakbeen) | Het grootste kraakbeen van de larynx, dat de voor- en zijkanten van het strottenhoofd vormt en de adamsappel zichtbaar maakt. |
| Cartilago cricoïdea (Ringvormig kraakbeen) | Een ringvormig kraakbeen dat zich onder het schildkraakbeen bevindt en de luchtpijp ondersteunt. |
| Nidatie (innesteling) | Het proces waarbij de blastula zich vasthecht aan het baarmoederslijmvlies (endometrium), wat begint bij de embryonale pool en waarbij tentakels in het endometrium groeien. |
| Membraan van Heuser | Een membraan dat zich vormt vanaf het membraan waar celletjes naar beneden gaan en aan de binnenkant van de abembryonale pool een laagje vormen, wat resulteert in de primaire dooierzak. |
| Extra-embryonaal mesoderm | Een fijn, losmazig netwerk dat ontstaat tussen de cytotrofoblast en het membraan van Heuser, dat zich opsplitst in twee lagen: de somatopleura en de splanchnopleura, en waaruit de chorionholte ontstaat. |
| Somatopleura | De buitenste laag van het extra-embryonaal mesoderm, die aan de buitenrand van het embryo ligt en samen met het ectoderm de buikwand vormt. |
| Splanchnopleura | De binnenste laag van het extra-embryonaal mesoderm, die aan het embryoblast grenst en samen met het endoderm de darmwand vormt. |
| Extra-embryonale coeloomholte (Chorionholte) | De holte die zich vormt tussen de somatopleura en de splanchnopleura, en die later de chorionholte wordt genoemd. |
| Primaire villi (hechtvlokken) | Uitstulpingen van de cytotrofoblast die aan de embryonale pool verschijnen en de eerste structuren vormen voor de ontwikkeling van de placenta. |
| Fysische parameters | Meetbare kenmerken van het lichaam die betrekking hebben op de fysieke toestand. Dit kan onder andere de fundushoogte, hartslag van de foetus en andere lichamelijke metingen omvatten. |
| Zwangerschapsschijf | Een hulpmiddel, vaak een cirkelvormig instrument, dat gebruikt wordt om de zwangerschapsduur te berekenen op basis van verschillende parameters zoals de laatste menstruatie of de fundushoogte. |
| Regel van Naegle | Een methode om de uitgerekende datum te berekenen door 9 maanden en 7 dagen bij de eerste dag van de laatste menstruatie op te tellen. |
| Embryonale ontwikkeling | Het proces van groei en differentiatie van de bevruchte eicel tot een embryo, waarbij de belangrijkste organen en lichaamsstructuren worden gevormd. |
| Bloedsomloop bij het ongeboren kind | Het specifieke circulatiesysteem van de foetus, inclusief structuren zoals de ductus arteriosus en het foramen ovale, die de bloedtoevoer en -afvoer regelen. |