Cover
立即免费开始 hemiplegische schouderpijn.docx
Summary
# De prevalentie en impact van schouderpijn na een CVA
Hier is de samenvatting voor het onderwerp "De prevalentie en impact van schouderpijn na een CVA", opgesteld als een studiehandleiding:
## 1. De prevalentie en impact van schouderpijn na een CVA
Schouderpijn is een veelvoorkomende complicatie na een beroerte (CVA), die aanzienlijke negatieve gevolgen heeft voor het revalidatieproces en de levenskwaliteit van patiënten.
### 1.1 Prevalentie en tijdsverloop
* **Frequentie:** De prevalentie van schouderpijn na een CVA wordt geschat op gemiddeld 55%, hoewel dit kan variëren afhankelijk van de bestudeerde populatie.
* **Ontstaansperiode:** Hemiplegische schouderpijn (HSP) ontstaat typisch tussen twee weken en vier maanden na het CVA. Dit is vaak gekoppeld aan een toename van de algemene belasting, bijvoorbeeld wanneer een patiënt meer zelfstandig wordt.
* **Duur:** In veel gevallen neemt de schouderpijn af of verdwijnt deze tegen zes maanden na het CVA. Echter, ongeveer 21% van de patiënten ervaart chronische schouderpijn.
### 1.2 Impact op revalidatie en levenskwaliteit
* **Negatieve invloed op revalidatie:** Schouderpijn heeft een negatieve impact op het revalidatieproces om verschillende redenen:
* Het ontstaat vaak in een cruciale fase van de revalidatie.
* Patiënten met pijn hebben minder motivatie om deel te nemen aan fysieke of sociale activiteiten.
* Pijn kan leiden tot angst, frustratie en demotivatie.
* **Gevolgen:** Dit resulteert meestal in een langere revalidatieperiode, een slechtere prognose en een verminderde levenskwaliteit.
### 1.3 Multifactoriële oorzaak van hemiplegische schouderpijn
De oorzaak van HSP is complex en meestal multifactorieel, wat betekent dat er sprake is van gecombineerde ontstaansmechanismen en de exacte oorzaak vaak moeilijk te achterhalen is. Dit hangt samen met de complexe anatomie en biomechanica van het schoudergewricht.
#### 1.3.1 Normaal functioneren van het schoudercomplex
Om de oorzaken van HSP te begrijpen, is kennis van het normale schouderfunctioneren essentieel. Het schoudercomplex omvat het glenohumerale, acromioclaviculaire en sternoclaviculaire gewricht.
* **Dynamische stabiliteit:** De vele bewegingsvrijheden van de schouder gaan ten koste van stabiliteit. Dynamische stabiliteit wordt gewaarborgd door de omliggende scapulo-thoracale en glenohumerale spieren, die de congruentie van het glenohumerale gewricht behouden voor stabiele armbewegingen.
* **Rol van de scapula:** De scapula is cruciaal omdat het het enige contactpunt is tussen het axiale skelet en de arm. Een correcte scapulaire oriëntatie ten opzichte van de arm garandeert optimale biomechanische spierwerking van de rotator cuff, wat stabiliteit, mobiliteit en een optimaal bewegingspatroon bevordert.
#### 1.3.2 Biomechanische problemen na een CVA
Neurologische veranderingen na een CVA leiden tot verstoringen in het evenwicht tussen belasting en belastbaarheid van de schouder:
* **Verstoord scapulohumeraal ritme (SHR):** Dit verwijst naar een afwijkende coördinatie tussen de bewegingen van de scapula en de humerus.
* **Onvoldoende scapulaire mobiliteit en stabiliteit:**
* Gestoorde werking van de *m. serratus anterior* (protractie) en de *m. trapezius* (onderste bundel: retractie, bovenste bundel: opwaartse rotatie).
* Synergistische werking van deze spieren zorgt voor vloeiende opwaartse rotatie van de scapula, essentieel voor abductie en anteflexie.
* **Afwijkende laterale rotatie van de scapula:** Zowel verhoogde als afgenomen laterale rotatie kan schouderpijn veroorzaken.
* **Toegenomen laterale rotatie:** Vaak door beperkingen van posterieure structuren (bv. *m. teres major*, *m. latissimus dorsi*) die verkort zijn.
* **Afgenomen laterale rotatie (mediale rotatie):** Kan komen door onvoldoende werking van *m. serratus anterior* en *m. trapezius* (bovenste en onderste bundel), of door verkorte/overactieve mediale rotatoren (*m. levator scapulae*, *m. rhomboidei major*, *m. pectoralis minor*). Dit verhoogt het risico op glenohumerale subluxatie.
* **Onvoldoende glenohumerale exorotatie:**
* Verminderde activiteit van de *m. infraspinatus*.
* Overactiviteit of verhoogde spanning in de endorotatoren (*m. subscapularis*, *m. pectoralis major*). Voldoende exorotatie is cruciaal voor optimale spierwerking en bewegingsuitslag.
* **Onvoldoende caudaalwaartse schuifbeweging van de humeruskop:**
* Verminderde activiteit van de *m. subscapularis*, *m. teres minor* en *m. infraspinatus* tijdens abductie en anteflexie.
* **Onvoldoende rompstabiliteit:**
* Asymmetrie en slechte oprichting leiden tot een afwijkende scapulapositie en verminderde glenohumerale congruentie.
* Zwakke buikspieren ondermijnen de stabiliserende functie van de *m. serratus anterior* doordat het vaste aanhechtingspunt ontbreekt.
#### 1.3.3 Wederzijdse beïnvloeding van pijn en biomechanica
Verstoorde biomechanica kan leiden tot schouderpijn, maar schouderpijn kan ook leiden tot verstoorde biomechanica omdat patiënten bewegingen gaan vermijden. Pijn kan ook leiden tot inhibitie van tonische musculatuur die nodig is voor schouderstabiliteit.
### 1.4 Risicofactoren voor het ontwikkelen van schouderpijn
Het is moeilijk te voorspellen welke patiënten schouderpijn zullen ontwikkelen, maar enkele risicofactoren zijn beschreven:
* **Weinig recuperatie van de arm:** Patiënten zijn afhankelijk van derden voor ADL en transfers, wat leidt tot meer blootstelling aan microtraumata door incorrecte handling. Passieve oefentherapie kan het risico op verstoorde biomechanica tijdens oefeningen verhogen.
* **Geschiedenis van schouderpijn:** Een reeds bestaande schouderpijn verhoogt de kans op nieuwe of chronische pijn.
* **Diabetes:** Patiënten met diabetes hebben een verhoogd risico.
* **Rechter hemisfeerletsel:** Kan leiden tot neglect, waardoor patiënten minder aandacht hebben voor de plegische zijde en meer blootgesteld worden aan trauma's. Ook kan "learned non-use" optreden, wat spierzwakte verergert.
* **Beperkte passieve bewegingsamplitudo:** Beperking in abductie en exorotatie is vaak meer uitgesproken dan in anteflexie en wordt beschouwd als een belangrijke schakel in de vicieuze cirkel naar chronische schouderpijn. Het oorzakelijke verband tussen beperkte mobiliteit en pijn is bidirectioneel.
#### 1.4.1 Glenohumerale subluxatie (GHS)
Hoewel er geen direct oorzakelijk verband is vastgesteld tussen GHS en schouderpijn, is GHS een belangrijke factor om rekening mee te houden.
* **Ontstaan:** GHS treedt meestal op in de slappe fase na een CVA, wanneer de parese de stabiliserende werking van de schouderspieren ondermijnt, of door mediale rotatie van de scapula. De rotator cuff spieren hebben moeite het schoudergewricht te stabiliseren.
* **Gevolgen:** GHS verhoogt het risico op complex regionaal pijnsyndroom (CRPS) of letsels van de rotator cuff. Het belangrijkste nadeel is dat de schouderspieren in een verlengde toestand komen, waardoor hun activatiepotentieel vermindert omdat de sarcomeren te ver van elkaar verwijderd zijn.
* **Preventie:** Preventie van subluxatie is essentieel. Dit omvat stimuleren van proximale schouderactiviteit en correct positioneren van de arm met ondersteunende kussens of een tafelblad op de rolstoel.
#### 1.4.2 Het gebruik van een armsling
Het gebruik van armslingen wordt bediscussieerd vanwege mogelijke nadelen:
* **Positionering:** Vaak wordt de arm in flexie en endorotatie gepositioneerd, wat het CVA-patroon versterkt en kan leiden tot contracturen.
* **Non-use:** Patiënten worden ontmoedigd om de arm te gebruiken, wat resulteert in beperkte sensorische input.
* **Lichaamsbeeld:** Het normale lichaamsbeeld kan verstoord raken.
* **Incorrect gebruik:** Slings worden vaak niet correct aangebracht of consequent gedragen.
**Recent onderzoek** suggereert dat het niet dragen van een sling soms beter is voor het reduceren van GHS. De arm wordt dan gedurende 6 weken niet ondersteund door een sling, en deze groep toonde verbetering.
> **Tip:** Armslingen worden niet automatisch aan alle patiënten met een bovenste ledemaat parese aanbevolen. Beperk het gebruik tot patiënten met ernstige hypotonie en specifieke indicaties, zoals pijn gerelateerd aan GHS die afneemt met een sling, ernstig neglect, of ernstige fatische problemen die begrip van instructies bemoeilijken. Evalueer het gebruik van de sling regelmatig.
* **Behandeling van GHS:** Isometrische spieractivatie oefeningen lijken veelbelovend, maar verder onderzoek is nodig.
### 1.5 Preventie en behandeling van hemiplegische schouderpijn
Een multifactoriële benadering is vereist voor zowel preventie als behandeling.
#### 1.5.1 Preventie
* **Educatie:** Patiënt, familie en zorgverleners vroeg na het CVA informeren over risicofactoren en preventie.
* **24-uurs aanpak:** Multidisciplinair team werkt aan optimale armpositie en correcte handling bij transfers.
* **Behoud van passieve range of motion (PROM):**
* Correct mobiliseren om passieve schoudermobiliteit te behouden.
* Herkennen wanneer schouderondersteuning nodig is.
* Gebruik van een tafelblad op de rolstoel is effectief voor armondersteuning en GHS-reductie bij rolstoelgebruikers.
* **Mobilisatie technieken:**
* Aandacht voor scapulaire mobiliteit ten opzichte van de thorax.
* Inhiberen van hypertone spieren (bv. *m. pectoralis*, *m. biceps*) met dwarse spierrek.
* Humeruskop realigneren in het scapulaire vlak bij subluxatie, met de elleboog anterieur ten opzichte van de schouder in ruglig.
* Arm zo veel mogelijk in exorotatie houden om glenohumerale congruentie en beweging van de humeruskop te verbeteren.
* Begeleiden van het SHR en de caudaalwaartse beweging van de humeruskop tijdens anteflexie.
* Blijven onder de pijngrens, rekpijn is toegestaan.
* Voorzichtig zijn met hoge graden van abductie/anteflexie bij patiënten met beperkte actieve mogelijkheden om microtraumata te voorkomen.
* Mobiliseren van hoog thoracale wervels, clavicula, ribben en neurogeen mobiliseren.
#### 1.5.2 Actieve oefentherapie
Actieve oefentherapie is essentieel voor het optimaliseren van bewegingsmogelijkheden en herstelpotentieel. De focus ligt op het minimaliseren van de gevolgen van parese en het optimaliseren van de schouderbiomechanica.
* **Vroege fase:** Oefenen in het scapulaire vlak vanwege optimale congruentie en spierlengte-spanningverhouding van de rotator cuff.
* **Te stimuleren spieren:** *m. serratus anterior*, *m. trapezius*, *m. infraspinatus*, *m. deltoideus*, *m. triceps*.
* **Te inhiberen spieren:** *m. pectoralis major* en *minor*, *m. biceps* (indien overmatig gespannen).
#### 1.5.3 Aanvullende interventies
* **Elektrotherapie:** Pijndempende en/of spierversterkende elektrotherapie (bv. voor *m. supraspinatus*/*m. deltoideus*) kan subluxatie verminderen en pijnvrije exorotatie vergroten. Vereist een intensief protocol en de resultaten zijn wisselend. Beperk de duur en zorg voor actieve patiëntbetrokkenheid.
* **Botox infiltraties:** Tijdelijk effect (weken tot maanden) op endorotatoren, kan mobiliteit tijdens mobilisatie verhogen, met beperkt effect op spasticiteit.
* **Intra-articulaire corticosteroïden infiltraties:** Effectief bij inflammatoire pijn (bv. rotator cuff scheur, tendinitis). Kan pijn reduceren, wat leidt tot meer oefentherapiemogelijkheden. Geen effect op spasticiteit of functionaliteit.
* **Pijndempende medicatie:** Maakt pijnvrij bewegen mogelijk (passief of actief).
---
# Biomechanische oorzaken van hemiplegische schouderpijn
Schouderpijn is een veelvoorkomende complicatie na een CVA, die het revalidatieproces negatief beïnvloedt en de levenskwaliteit vermindert.
### 2.1 Anatomie en dynamische stabiliteit van het schoudercomplex
Het schoudercomplex, bestaande uit het glenohumeraal-, acromioclaviculair- en sternoclaviculair gewricht, biedt grote bewegingsvrijheid ten koste van inherente stabiliteit. Deze dynamische stabiliteit wordt gewaarborgd door de omliggende scapulo-thoracale en glenohumerale spieren, die essentieel zijn voor de congruentie van het glenohumerale gewricht en een stabiele basis vormen voor armbewegingen. De scapula speelt hierin een cruciale rol als contactpunt tussen het axiaal skelet en de arm; een correcte scapulaire oriëntatie garandeert optimale biomechanische werking van de rotator cuff spieren, wat zowel stabiliteit als mobiliteit bevordert.
### 2.2 Neurologische veranderingen en biomechanische problemen na CVA
Neurologische veranderingen na een CVA leiden tot een verstoord evenwicht tussen belasting en belastbaarheid van de schouder, met diverse biomechanische problemen tot gevolg:
#### 2.2.1 Verstoord scapulohumeraal ritme (SHR)
Het SHR is de gecoördineerde beweging tussen de scapula en de humerus tijdens abductie en anteflexie. Een verstoring hiervan beïnvloedt de schouderfunctie significant.
#### 2.2.2 Onvoldoende scapulaire mobiliteit en stabiliteit
* **Gestoorde werking van m. serratus anterior en m. trapezius:** Een synergetische werking van deze spieren zorgt voor vloeiende opwaartse rotatie van de scapula.
* **Afwijkende laterale rotatie van de scapula:** Zowel verhoogde als afgenomen laterale rotatie kunnen leiden tot schouderpijn.
* **Toegenomen laterale rotatie:** Vaak veroorzaakt door verkorte posterieure structuren van het schoudercomplex (bv. posterieure kapsel, m. teres major, m. latissimus dorsi).
* **Afgenomen laterale rotatie (mediale rotatie):** Kan het gevolg zijn van onvoldoende werking van de m. serratus anterior en m. trapezius, of verkorte/overactieve mediale rotatoren van de scapula (m. levator scapulae, m. rhomboidei major, m. pectoralis minor). Een verhoogd risico op glenohumerale subluxatie is hierbij een belangrijk gevolg.
#### 2.2.3 Onvoldoende glenohumerale exorotatie
Dit kan komen door verminderde activiteit van de m. infraspinatus of overactiviteit/verhoogde spanning in de endorotatoren van de arm (m. subscapularis, m. pectoralis major). Voldoende exorotatie is cruciaal voor optimale spierwerking en gewrichtsbeweeglijkheid.
#### 2.2.4 Onvoldoende caudaalwaartse schuifbeweging van de humeruskop
Dit wordt veroorzaakt door verminderde activiteit van de m. subscapularis, m. teres minor en m. infraspinatus tijdens abductie en anteflexie.
#### 2.2.5 Onvoldoende rompstabiliteit
Asymmetrie en gebrekkige oprichting van de romp leiden tot een afwijkende scapulapositie en ondermijnen de stabiliserende functie van de m. serratus anterior, met name door zwakke buikspieren die essentieel zijn voor de verankering van de serratus anterior.
### 2.3 De vicieuze cirkel van pijn en verstoorde biomechanica
Elke vorm van verstoorde biomechanica kan schouderpijn veroorzaken. Omgekeerd kan schouderpijn leiden tot compenserende bewegingspatronen en inhibitie van tonische musculatuur, wat de biomechanica verder verstoort.
### 2.4 Risicofactoren voor hemiplegische schouderpijn
* Weinig recuperatie van de arm, leidend tot meer microtraumata door handling.
* Voorgeschiedenis van schouderpijn.
* Diabetes mellitus.
* Rechter hemisfeerletsel (verhoogd risico op neglect en 'learned non-use').
* Beperkte passieve bewegingsamplitudo van de schouder, met name abductie en exorotatie, wat de belangrijkste schakel is in de ontwikkeling van chronische schouderpijn.
### 2.5 Glenohumerale subluxatie (GHS)
Hoewel er geen direct oorzakelijk verband is aangetoond tussen GHS en schouderpijn, is GHS een belangrijke factor om rekening mee te houden.
* **Ontstaan:** Meestal inferieur, veroorzaakt door parese van schouderspieren of mediale rotatie van de scapula tijdens de slappe fase na CVA.
* **Gevolgen:** Verhoogd risico op complex regionaal pijnsyndroom (CRPS) of rotator cuff letsels. De schouderspieren komen in een verlengde toestand, wat hun activatiepotentieel vermindert doordat sarcomeren te ver van elkaar verwijderd zijn.
#### 2.5.1 Preventie en behandeling van GHS
* **Positionering:** Gebruik van ondersteunende kussens of een tafelblad op de rolstoel.
* **Slings:** Het gebruik van slings is controversieel en moet beperkt worden tot patiënten met ernstige hypotonie en specifieke indicaties, zoals pijn verminderd door een sling, ernstig neglect, of fatische problemen.
> **Tip:** Recent onderzoek suggereert dat het niet dragen van een sling in sommige gevallen juist verbetering van GHS kan geven. Het advies is om slings niet automatisch aan te bevelen.
* **Isometrische spieractivatie oefeningen:** Lijkt veelbelovend voor de behandeling van GHS, maar meer onderzoek is nodig.
### 2.6 Preventie en behandeling van hemiplegische schouderpijn
Een multifactoriële benadering is essentieel.
#### 2.6.1 Preventie
* **Educatie:** Patiënt, familie en zorgverleners informeren over risicofactoren.
* **24-uurs aanpak:** Multidisciplinair team focust op optimale armpositionering en correcte handling tijdens transfers.
* **Behoud van passieve range of motion (PROM):** Essentieel door correcte mobilisatie.
* **Ondersteuning:** Herkennen wanneer schouderondersteuning nodig is.
* **Tafelblad op rolstoel:** Effectief voor armondersteuning en reductie van GHS bij rolstoelgebruikers.
* **Sling bij mobiliteit:** Kan de arm ondersteunen en trauma's reduceren, hoewel de klinische relevantie van de genoemde positieve effecten op evenwicht en gangparameters beperkt is.
#### 2.6.2 Behandeling (herstel van onevenwicht belasting/belastbaarheid)
* **Passieve mobiliteit:** Voldoende passieve mobiliteit is een voorwaarde voor actieve oefentherapie. Vroegtijdige en correcte mobilisatie is cruciaal:
* Aandacht voor scapula-thorax mobiliteit.
* Inhiberen van hypertone spieren (m. pectoralis, m. biceps, m. teres major, m. latissimus dorsi) door dwarse spierrek.
* Realigneren van de humeruskop in het scapulaire vlak bij subluxatie (bv. elleboog anterieur t.o.v. schouder in ruglig).
* Arm in exorotatie houden tijdens mobilisatie voor verbeterde congruentie en vlotte humeruskopbeweging onder het acromion.
* Begeleiden van het scapulohumeraal ritme.
* Begeleiden van de caudaalwaartse beweging van de humeruskop tijdens anteflexie.
* Blijven onder de pijngrens (rekpijn is toegestaan).
* Voorzichtigheid bij hoge graden van abductie/anteflexie bij onvoldoende actieve mogelijkheden om microtrauma's te voorkomen.
* Mobilisatie van hoog thoracale wervelkolom, clavicula, ribben en neurogeen mobiliseren.
* **Actieve oefentherapie:** Essentieel voor het minimaliseren van de gevolgen van parese en het optimaliseren van de schouderbiomechanica.
* Oefenen in het scapulaire vlak in de vroege fase (veilige congruentie, optimale rotator cuff spanning-lengte verhouding).
* **Te stimuleren spieren:** m. serratus anterior, m. trapezius, m. infraspinatus, m. deltoideus, m. triceps.
* **Te inhiberen spieren:** m. pectoralis major/minor, m. biceps (indien overmatig gespannen).
* **Aanvullende interventies:**
* **Elektrotherapie:** Pijndempend en/of spierversterkend voor m. supraspinatus/m. deltoideus kan subluxatie verminderen en pijnvrije exorotatie vergroten. Vereist intensief protocol met wisselende resultaten. Actieve betrokkenheid van de patiënt is belangrijk.
* **Botox infiltraties:** Tijdelijk effect op endorotatoren, voornamelijk ter verbetering van beweeglijkheid tijdens mobilisatie, met weinig effect op spasticiteit.
* **Intra-articulaire corticosteroïden:** Effectief bij inflammatoire pijn (rotator cuff scheur, tendinitis, bursitis, capsulitis) om pijn te reduceren en oefentherapie te faciliteren, maar zonder effect op spasticiteit of functionaliteit.
* **Pijndempende medicatie:** Faciliteert pijnvrij bewegen.
---
# Risicofactoren en de rol van glenohumerale subluxatie
Dit onderwerp bespreekt specifieke risicofactoren voor schouderpijn na een CVA, de invloed van glenohumerale subluxatie, preventie en de discussie rond het gebruik van slings.
### 3.1 Hemiplegische schouderpijn: prevalentie en impact
Schouderpijn is een veelvoorkomende complicatie na een CVA, met frequenties die gemiddeld rond de 55% liggen. Deze pijn, hemiplegische schouderpijn (HSP) genoemd, ontstaat meestal tussen twee weken en vier maanden na het CVA, vaak geassocieerd met een toename in algemene belasting. Hoewel de pijn vaak afneemt na zes maanden, is er in ongeveer 21% van de gevallen sprake van chronische schouderpijn. HSP heeft een significant negatieve impact op het revalidatieproces, doordat het participatie aan fysieke en sociale activiteiten ontmoedigt en leidt tot angst, frustratie en demotivatie. Dit resulteert in een langere revalidatieperiode, een slechtere prognose en een verminderde levenskwaliteit.
### 3.2 Multifactoriële oorzaken van schouderpijn
Gezien de complexe anatomie en biomechanica van het schoudergewricht is de oorzaak van HSP vrijwel altijd multifactorieel. Dit betekent dat er vaak gecombineerde ontstaansmechanismen optreden, wat de diagnose bemoeilijkt. Een goed functionerend schoudercomplex berust op dynamische stabiliteit, waarbij de omliggende scapulo-thoracale en glenohumerale spieren de congruentie van het glenohumerale gewricht waarborgen. De scapula speelt hierin een cruciale rol door het enige contactpunt tussen het axiale skelet en de arm te vormen; een correcte scapulaire oriëntatie is essentieel voor optimale werking van de rotator cuff spieren, wat stabiliteit, mobiliteit en een optimaal bewegingspatroon bevordert.
Na een CVA kunnen neurologische veranderingen leiden tot diverse biomechanische problemen:
* **Verstoord scapulohumeraal ritme (SHR):** Een afwijkend bewegingspatroon tussen de scapula en de humerus.
* **Onvoldoende scapulaire mobiliteit en stabiliteit:** Veroorzaakt door gestoorde werking van de m. serratus anterior en de m. trapezius (onderste en bovenste bundel). Deze spieren zijn essentieel voor respectievelijk protractie en retractie van het schouderblad, en hun synergische werking zorgt voor een vloeiende opwaartse rotatie van de scapula tijdens abductie en anteflexie.
* **Afwijkende laterale rotatie van de scapula:** Zowel een verhoogde als een afgenomen laterale rotatie kan schouderpijn veroorzaken.
* *Verhoogde laterale rotatie:* Vaak door beperkingen in posterieure schouderstructuren (posterieure kapsel, m. teres major, m. latissimus dorsi).
* *Afgenomen laterale rotatie (mediale rotatie):* Kan het gevolg zijn van onvoldoende werking van m. serratus anterior en m. trapezius, of door verkorte/overactieve mediale rotatoren van de scapula (m. levator scapulae, m. rhomboidei major, m. pectoralis minor). Een significante consequentie hiervan is een verhoogd risico op glenohumerale subluxatie.
* **Onvoldoende glenohumerale exorotatie:** Veroorzaakt door verminderde activiteit van de m. infraspinatus en/of overactiviteit/verhoogde spanning in de endorotatoren (m. subscapularis, m. pectoralis major).
* **Onvoldoende caudaalwaartse schuifbeweging van de humeruskop:** Tijdens abductie en anteflexie, door verminderde activiteit van de m. subscapularis, m. teres minor en m. infraspinatus.
* **Onvoldoende rompstabiliteit:** Leidt tot een afwijkende scapulapositie, wat nadelig is voor de glenohumerale congruentie. Zwakke buikspieren ondermijnen de stabiliserende functie van de m. serratus anterior.
Deze biomechanische stoornissen kunnen schouderpijn veroorzaken, maar schouderpijn kan ook leiden tot compensatoire bewegingspatronen en inhibitie van tonische musculatuur, wat de biomechanica verder verstoort.
### 3.3 Risicofactoren voor schouderpijn
Het voorspellen welke patiënten schouderpijn zullen ontwikkelen is lastig, maar enkele risicofactoren zijn geïdentificeerd:
* **Weinig recuperatie van de arm:** Patiënten die afhankelijk zijn van derden voor ADL en transfers, worden blootgesteld aan meer microtraumata door incorrecte hantering. Hun revalidatieprogramma bestaat vaak uit passieve oefentherapie, wat het risico op verstoorde biomechanica tijdens oefeningen verhoogt, met name wanneer de arm in endorotatie wordt geoefend.
* **Voorgeschiedenis van schouderpijn:** Een eerdere episode van schouderpijn verhoogt het risico.
* **Diabetes:** Patiënten met diabetes hebben een verhoogd risico op schouderpijn.
* **Rechter hemisfeerletsel:** Patiënten met een rechter hemisfeerletsel hebben een grotere kans op neglect, waardoor ze hun plegische zijde minder aandacht geven en meer blootgesteld worden aan trauma's. Dit kan ook leiden tot 'learned non-use', wat spierzwakte verergert.
* **Beperkte passieve bewegingsamplitudo:** Vooral beperkingen in abductie en exorotatie blijken een cruciale schakel te zijn in de vicieuze cirkel die leidt tot chronische schouderpijn. Het verband is bidirectioneel: pijn leidt tot minder bewegen, wat de mobiliteitsbeperking verergert.
### 3.4 Glenohumerale subluxatie (GHS)
Hoewel er tot op heden geen direct oorzakelijk verband is aangetoond tussen glenohumerale subluxatie (GHS) en schouderpijn, is GHS een belangrijke factor om rekening mee te houden in het behandelplan. GHS treedt meestal inferieur op, minder vaak anterieur of superieur.
* **Ontstaansmechanismen van GHS:**
* Tijdens de slappe fase na een CVA door parese van de schouderspieren, waardoor stabilisatie wegvalt.
* Door mediale rotatie van de scapula.
* De rotator cuff spieren (met name de m. supraspinatus) hebben moeite het schoudergewricht uitgelijnd te houden.
* **Gevolgen van GHS:**
* Verhoogd risico op complex regionaal pijnsyndroom (CRPS) of letsels van de rotator cuff spieren.
* Belangrijkste nadeel: de schouderspieren komen in een verlengde toestand, waardoor hun activatiepotentieel vermindert omdat de sarcomeren te ver uit elkaar staan.
De preventie van subluxatie is daarom cruciaal. Dit omvat het stimuleren van proximale schouderactiviteit en het correct positioneren van de arm (met kussens of een tafelblad op de rolstoel).
### 3.5 De discussie rond het gebruik van slings
Bij patiënten die mobieler worden, wordt het gebruik van een sling overwogen ter ondersteuning van de arm, vooral bij indicaties. Het gebruik van slings is echter controversieel vanwege therapeutische nadelen:
* **Versterking van typische CVA-houding:** De arm kan in flexie en endorotatie komen te staan, wat kan leiden tot contracturen.
* **'Non-use':** Patiënten met beginnende recuperatie worden ontmoedigd om de arm te gebruiken, wat leidt tot beperkte sensorische input.
* **Verstoring van lichaamsbeeld:** Het normale lichaamsbeeld kan negatief worden beïnvloed.
* **Incorrect gebruik:** Slings worden vaak niet correct aangebracht of consequent gedragen door patiënten en/of personeel.
Recent onderzoek suggereert dat het dragen van een sling niet altijd de beste optie is om GHS te reduceren. Een studie toonde aan dat een groep patiënten die geen sling droeg, verbetering van GHS vertoonde, terwijl de groep met een sling dat niet deed.
**Advies met betrekking tot slings:**
* Slings moeten niet automatisch aan alle patiënten met bovenste ledemaat parese worden aanbevolen.
* Beperkt gebruik is aangewezen bij ernstige hypotonie in combinatie met specifieke indicaties:
* Schouderpijn veroorzaakt door GHS die afneemt bij gebruik van een sling.
* Ernstig neglect of cognitieve problemen die leiden tot onvoldoende zorg voor de hemiplegische arm.
* Ernstige fatische problemen waardoor instructies niet begrepen worden.
* Indien een sling geïndiceerd is, moet het gebruik regelmatig geëvalueerd worden op effectiviteit en mogelijke belemmering van revalidatie.
Voor de behandeling van GHS lijken isometrische spieractivatie-oefeningen de meeste kans op succes te bieden, maar hier is meer onderzoek naar nodig.
### 3.6 Preventie en behandeling van schouderpijn
De complexe fysiopathologie vereist een multifactoriële benadering voor zowel preventie als behandeling van hemiplegische schouderpijn.
#### 3.6.1 Preventie
* **Voorlichting:** Patiënten, familie en zorgverleners moeten vroeg na het CVA geïnformeerd worden over risicofactoren en preventieve maatregelen.
* **24-uurs aanpak:** Een multidisciplinair team moet zorgen voor optimale positionering van de arm en correcte hantering tijdens transfers.
* **Behoud van passieve range of motion (ROM):** Vroegtijdige en correct uitgevoerde mobilisatie is essentieel, met aandacht voor:
* Mobiliteit van de scapula ten opzichte van de thorax.
* Inhiberen van hypertone spieren (m. pectoralis, m. biceps, m. teres major, m. latissimus dorsi) middels dwarsspierrek om kapselrek te faciliteren.
* Realigneren van de humeruskop bij subluxatie door de arm in het scapulaire vlak te houden, met de elleboog anterieur ten opzichte van de schouder in ruglig.
* Arm zoveel mogelijk in exorotatie houden tijdens mobiliseren om glenohumerale congruentie en beweging van de humeruskop te verbeteren.
* Begeleiden van het scapulohumeraal ritme.
* Begeleiden van de caudaalwaartse beweging van de humeruskop tijdens anteflexie.
* Onder de pijngrens blijven, waarbij rekpijn wel is toegestaan.
* Voorzichtigheid bij hoge graden van abductie/anteflexie bij patiënten met onvoldoende actieve mogelijkheden om microtrauma's te vermijden.
* Mobiliseren van hoog thoracale wervels, clavicula (AC en SC gewrichten), ribben en rekening houden met neurogeen mobiliseren.
* **Positionering in zittende en liggende houding:** Gebruik van ondersteunende kussens of een tafelblad op de rolstoel om de arm te ondersteunen en GHS te reduceren.
#### 3.6.2 Behandeling
* **Actieve oefentherapie:** Essentieel om bewegingsmogelijkheden en herstelpotentieel te optimaliseren. Oefentherapie moet gericht zijn op het minimaliseren van de gevolgen van parese en het optimaliseren van de schouderbiomechanica, wat leidt tot een beter evenwicht tussen belasting en belastbaarheid.
* **Vroege fase:** Oefenen in het scapulaire vlak voor optimale congruentie en rotator cuff spierlengte-spanningverhouding.
* **Te stimuleren spieren:** m. serratus anterior, m. trapezius, m. infraspinatus, m. deltoideus, m. triceps.
* **Te inhiberen spieren:** m. pectoralis major en minor, m. biceps (indien gespannen).
* **Aanvullende interventies:**
* **Pijndempende en/of spierversterkende elektrotherapie:** Kan subluxatie verminderen en pijnvrije exorotatie amplitudo vergroten. Vereist een intensief protocol en resultaten kunnen wisselend zijn. Beperk de duur en zorg voor actieve patiëntbetrokkenheid.
* **Infiltraties met botox in endorotatoren:** Tijdelijk effect (enkele weken tot 3-4 maanden), voornamelijk ter verbetering van beweeglijkheid tijdens mobilisatie. Weinig effect op spasticiteit.
* **Intra-articulaire infiltraties met corticosteroïden:** Vooral effectief bij inflammatoire pijn (rotator cuff scheur, biceps tendinitis, subacromiale bursitis, adhesieve capsulitis). Kan pijn reduceren, wat mogelijkheden voor oefentherapie vergroot. Geen effect op spasticiteit of functionaliteit.
* **Pijndempende medicatie:** Maakt pijnvrij bewegen (passief of actief) mogelijk.
---
# Preventieve en behandelstrategieën voor schouderpijn na CVA
Dit onderwerp biedt een multifactoriële benadering voor de preventie en behandeling van schouderpijn na een CVA, met nadruk op patiënteneducatie, correcte armpositionering, mobilisatie van het schoudercomplex en actieve oefentherapie.
### 4.1 Algemene principes en risicofactoren
Schouderpijn is een veelvoorkomende complicatie na een CVA, met frequenties die gemiddeld 55% bedragen. Deze pijn ontstaat meestal tussen twee weken en vier maanden na het CVA en wordt vaak gekoppeld aan een toename van de algemene belasting van de patiënt. Hoewel de pijn vaak afneemt binnen zes maanden, ontwikkelt ongeveer 21% chronische schouderpijn. De aanwezigheid van schouderpijn heeft een significant negatieve impact op het revalidatieproces, aangezien het de participatie aan fysieke en sociale activiteiten beperkt, angst, frustratie en demotivatie veroorzaakt, wat resulteert in een langere revalidatieperiode, een slechtere prognose en een verminderde levenskwaliteit.
De oorzaak van hemiplegische schouderpijn (HSP) is door de complexe anatomie en biomechanica van het schoudergewricht meestal multifactorieel. Dit betekent dat er vaak sprake is van gecombineerde ontstaansmechanismen, wat de precieze oorzaak van de pijn moeilijk te achterhalen maakt.
#### 4.1.1 Risicofactoren voor het ontwikkelen van schouderpijn
* **Beperkte armrecuperatie:** Patiënten die weinig herstel van de arm ondervinden, zijn vaak afhankelijk van derden voor ADL en transfers. Dit verhoogt de blootstelling aan microtraumata door incorrecte handling. Hun revalidatieprogramma bestaat vaak voornamelijk uit passieve oefentherapie, wat het risico op verstoorde biomechanica tijdens oefeningen vergroot, mede door de neiging tot activopassieve oefeningen met de arm in endorotatie.
* **Voorgeschiedenis van schouderpijn:** Een reeds bestaande schouderpijn verhoogt de kans op het ontwikkelen van HSP.
* **Diabetes:** Patiënten met diabetes lopen een verhoogd risico op het ontwikkelen van schouderpijn.
* **Rechter hemisfeerletsel:** Patiënten met letsel aan de rechter hersenhelft hebben een grotere kans op neglect, wat leidt tot minder aandacht voor de aangedane zijde en ongewilde blootstelling aan traumata. Dit kan ook resulteren in een "learned non-use" fenomeen, waardoor reeds aanwezige spierzwakte toeneemt.
* **Beperkte passieve bewegingsamplitudo van de schouder:** Een beperkte passieve mobiliteit, met name in abductie en exorotatie, wordt beschouwd als een cruciale factor in de vicieuze cirkel die leidt tot chronische schouderpijn. Het oorzakelijk verband tussen beperkte schoudermobiliteit en pijn is bidirectioneel, aangezien pijn patiënten minder geneigd maakt te bewegen, wat de immobiliteit verder verergert.
#### 4.1.2 Glenohumerale subluxatie (GHS)
Hoewel er tot op heden geen direct oorzakelijk verband is vastgesteld tussen een glenohumerale subluxatie (GHS) en schouderpijn, is GHS een belangrijke factor om rekening mee te houden in het behandelplan. GHS treedt meestal op in inferieure richting, maar anterieure of superieure subluxaties komen minder vaak voor. Een inferieure subluxatie ontstaat vaak in de slappe fase na een CVA, wanneer parese de stabiliserende werking van de schouderspieren vermindert, of door mediale rotatie van de scapula. De rotator cuff spieren, met name de supraspinatus, hebben moeite om de uitlijning van het schoudergewricht te handhaven.
De aanwezigheid van GHS verhoogt het risico op het ontwikkelen van een complex regionaal pijnsyndroom (CRPS) of letsels van de rotator cuff spieren. Het grootste nadeel van GHS is dat de schouderspieren zich in een verlengde toestand bevinden, waardoor hun activatiepotentieel vermindert, onafhankelijk van de neurale input, omdat de sarcomeren te ver van elkaar verwijderd zijn voor optimale functie.
> **Tip:** Preventie van subluxatie is dus van uitermate groot belang.
### 4.2 Preventiestrategieën
Een multifactoriële aanpak is essentieel voor zowel de preventie als de behandeling van HSP.
#### 4.2.1 Patiënteneducatie
Vroeg na het CVA is het cruciaal om de patiënt, familie en alle zorgverleners grondig te informeren over mogelijke risicofactoren en hoe deze vermeden kunnen worden. Dit kan bijvoorbeeld door middel van informatiemateriaal zoals brochures.
#### 4.2.2 Correct positioneren van de arm
Een optimale positionering van de arm is van groot belang. In zit en lig kan dit bereikt worden door gebruik te maken van ondersteunende kussens of een tafelblad op de rolstoel.
#### 4.2.3 Gebruik van een arm-sling
Het gebruik van een arm-sling wordt vaak bediscussieerd vanwege potentiële therapeutische nadelen:
* De arm kan in flexie en endorotatie worden gepositioneerd, wat het typische post-CVA patroon kan versterken en contracturen kan veroorzaken.
* Het kan ontmoedigen om de arm te gebruiken, wat leidt tot "non-use" en beperkte sensorische input.
* Het lichaamsbeeld kan verstoord raken.
* Slinggebruik is vaak niet correct door patiënten of personeel, of wordt niet consequent gedragen.
Recent onderzoek suggereert dat het dragen van een sling niet altijd de beste keuze is voor het reduceren van GHS. Een studie toonde aan dat patiënten die geen sling droegen, juist een verbetering van GHS vertoonden over zes weken. Daarom wordt geadviseerd om niet routinematig een sling aan te raden.
> **Tip:** Het gebruik van een armsling wordt best beperkt tot patiënten met ernstige hypotonie en de volgende specifieke indicaties:
> * Schouderpijn die veroorzaakt wordt door GHS en afneemt bij het dragen van een sling.
> * Ernstig neglect of andere cognitieve problemen die leiden tot onvoldoende zorg voor de hemiplegische arm.
> * Ernstige fatische problemen waardoor de patiënt de instructies rond schouderpijnpreventie niet volledig begrijpt.
>
> Indien het gebruik van de sling geïndiceerd is, is regelmatige herevaluatie van de effectiviteit en potentiële belemmering van revalidatie essentieel.
#### 4.2.4 24-uurs aanpak en handling
Een 24-uurs aanpak door het multidisciplinaire team is noodzakelijk om de arm zo goed mogelijk te positioneren en correcte handling toe te passen bij transfers.
#### 4.2.5 Voldoende passieve mobiliteit bewaren
Het is belangrijk om de passieve range of motion van de schouder zo goed mogelijk te bewaren door correcte mobilisatie. Ook is het herkennen wanneer de schouder ondersteund moet worden door het multidisciplinaire team van belang.
#### 4.2.6 Ondersteuning in zit
Voor patiënten die zich in een rolstoel verplaatsen, lijkt het gebruik van een tafelblad op de rolstoel de beste manier om de arm te ondersteunen en glenohumerale subluxatie te reduceren.
### 4.3 Behandelstrategieën
Herstel van het onevenwicht in belasting/belastbaarheid door optimalisatie van de biomechanica is de sleutel tot succes bij de preventie en behandeling van schouderpijn.
#### 4.3.1 Mobilisatie van het schoudercomplex
Een voldoende passieve mobiliteit van het schoudercomplex is een belangrijke voorwaarde voor actieve oefentherapie. Vroegtijdige mobilisatie is essentieel, mits correct uitgevoerd.
* **Aandacht voor scapulamobiliteit:** Voldoende aandacht voor de mobiliteit van de scapula ten opzichte van de thorax.
* **Inhiberen van hypertone spieren:** Eerst eventuele hypertone spieren (m. pectoralis, m. biceps, m. teres major, m. latissimus dorsi) inhiberen met dwarse spierrek om kapselrek mogelijk te maken.
* **Realigneren van de humeruskop:** Bij subluxatie de arm zo veel mogelijk in het scapulaire vlak houden tijdens mobilisatie, bijvoorbeeld door de elleboog anterieur te positioneren ten opzichte van de schouder bij rugligging.
* **Exorotatie handhaven:** De arm zo goed mogelijk in exorotatie houden tijdens mobilisatie om glenohumerale congruentie te verbeteren en een soepele beweging van de humeruskop onder het acromion te verzekeren.
* **Scapulohumeraal ritme (SHR) begeleiden:** Altijd het SHR zo goed mogelijk begeleiden.
* **Caudaalwaartse beweging begeleiden:** De caudaalwaartse beweging van de humeruskop begeleiden tijdens anteflexie.
* **Onder de pijngrens blijven:** Rekpijn is toegestaan, maar overmatige pijn dient vermeden te worden.
* **Voorzichtigheid bij hoge graden van beweging:** Oppassen met hoge graden van abductie/anteflexie bij patiënten met onvoldoende actieve mogelijkheden om microtraumata te voorkomen.
* **Uitgebreide mobilisatie:** Mobiliseer ook hoogthoracaal, de clavicula (AC en SC gewrichten), ribben en houd rekening met neurogeen mobiliseren.
#### 4.3.2 Actieve oefentherapie
Actieve oefentherapie is essentieel om bewegingsmogelijkheden en herstelpotentieel te optimaliseren. De focus ligt op het minimaliseren van de gevolgen van de parese en het optimaliseren van de schouderbiomechanica, wat resulteert in een beter evenwicht tussen belasting en belastbaarheid.
* **Vroege fase oefeningen:** In de vroege fase bij voorkeur oefenen in het scapulaire vlak, vanwege de optimale congruentie en spannings-lengteverhouding van de rotator cuff spieren.
* **Te stimuleren spieren:** M. serratus anterior, m. trapezius, m. infraspinatus (belangrijkste exorotator), m. deltoideus en m. triceps.
* **Te inhiberen spieren:** M. pectoralis major en minor, m. biceps (indien te veel spanning).
#### 4.3.3 Overige interventies
Indien nodig kunnen aanvullende interventies worden ingezet om een optimale conditie te creëren voor correcte mobilisatie en optimale actieve oefeningen.
* **Elektrotherapie:** Pijndempende en/of spierversterkende elektrotherapie (bv. m. supraspinatus/m. deltoideus) kan subluxatie verminderen en pijnvrije exorotatie vergroten. Dit vereist echter een intensief behandelprotocol in de vroege revalidatiefase, met wisselende resultaten en beperkte haalbaarheid. De duur van elektrostimulatie dient beperkt te zijn, met actieve betrokkenheid van de patiënt.
* **Botox infiltraties:** Infiltraties met botox in de endorotatoren van de schouder hebben een tijdelijk effect (enkele weken tot 3-4 maanden) en werken voornamelijk tijdens mobilisatie, waardoor beweeglijkheid kan toenemen. Het effect op spasticiteit is beperkt, hoewel de Ashworth schaal voor spasticiteitsmeting gekend staat om zijn lage sensitiviteit.
* **Corticosteroïde infiltraties:** Intra-articulaire infiltraties met corticosteroïden hebben voornamelijk positieve effecten bij inflammatoire pijn, zoals bij rotator cuff scheuren, biceps tendinitis, subacromiale bursitis of adhesieve capsulitis. Pijnreductie kan leiden tot meer mogelijkheden voor oefentherapie, met verbetering van beweeglijkheid en spieractiviteit. Er zijn echter geen effecten gemeten op spasticiteit of functionaliteit.
* **Pijnmedicatie:** Pijndempende medicatie kan passief of actief bewegen vergemakkelijken.
### 4.4 Verstoorde biomechanica na CVA
Na een CVA kunnen diverse biomechanische problemen ontstaan als gevolg van neurologische veranderingen, die leiden tot een verstoord evenwicht tussen belasting en belastbaarheid van de schouder.
* **Verstoord scapulohumeraal ritme (SHR):** De coördinatie tussen scapulaire en gleno-humerale beweging is verstoord.
* **Onvoldoende scapulaire mobiliteit en stabiliteit:** Dit is vaak te wijten aan een gestoorde werking van de m. serratus anterior en de m. trapezius (onderste en bovenste bundel). Deze spieren zijn cruciaal voor de protractie, retractie en vloeiende opwaartse rotatie van de scapula tijdens armbewegingen.
* **Afwijkende laterale rotatie van de scapula:** Zowel verhoogde als afgenomen laterale rotatie kan leiden tot schouderpijn. Verhoogde rotatie kan duiden op verkorte posterieure structuren (kapsel, m. teres major, m. latissimus dorsi). Afgenomen rotatie kan veroorzaakt worden door onvoldoende werking van de m. serratus anterior en m. trapezius, of door verkorte/overactieve mediale rotatoren van de scapula (m. levator scapulae, m. rhomboidei major, m. pectoralis minor). Een mediale rotatie van de scapula verhoogt het risico op glenohumerale subluxatie.
* **Onvoldoende exorotatie glenohumeraal:** Dit kan komen door verminderde activiteit van de m. infraspinatus en/of overactiviteit van de endorotatoren (m. subscapularis, m. pectoralis major). Voldoende exorotatie is essentieel voor optimale spierwerking en gewrichtsbeweeglijkheid.
* **Onvoldoende caudaalwaartse schuifbeweging van de humeruskop:** Tijdens abductie en anteflexie door verminderde activiteit van de m. subscapularis, m. teres minor en m. infraspinatus.
* **Onvoldoende rompstabiliteit:** Asymmetrie tussen links en rechts en onvoldoende oprichting kunnen leiden tot een afwijkende scapulapositie en verminderde glenohumerale congruentie. Zwakke buikspieren ondermijnen de stabiliserende functie van de m. serratus anterior.
Schouderpijn kan op zijn beurt ook leiden tot verstoorde biomechanica doordat de patiënt bewegingspatronen aanpast om pijn te vermijden, en kan leiden tot inhibitie van tonische musculatuur die nodig is voor schouderstabiliteit.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Hemiplegische schouderpijn (HSP) | Pijn die optreedt in de schouder van een patiënt die een hemiplegie heeft, meestal als gevolg van een beroerte. Deze pijn kan het revalidatieproces aanzienlijk belemmeren en de levenskwaliteit negatief beïnvloeden. |
| Glenohumeraal gewricht | Het primaire schoudergewricht dat bestaat uit de kop van de humerus (opperarmbeen) en de kom van het schouderblad (scapula). Dit gewricht biedt een breed scala aan bewegingsmogelijkheden maar is inherent minder stabiel. |
| Acromioclaviculair gewricht | Het gewricht gevormd door het acromion (een deel van het schouderblad) en het uiteinde van het sleutelbeen (clavicula). Dit gewricht speelt een rol in de stabiliteit en beweging van de schoudergordel. |
| Sternoclaviculair gewricht | Het gewricht tussen het borstbeen (sternum) en het sleutelbeen (clavicula). Dit gewricht verbindt de bovenste extremiteit met het axiale skelet en is cruciaal voor de positie en beweging van de schoudergordel. |
| Dynamische stabiliteit | De stabiliteit van een gewricht die wordt gehandhaafd door de actieve samentrekking van de omliggende spieren, in plaats van door de passieve stabiliteit van ligamenten en botstructuren. Dit is essentieel voor de functie van het schoudercomplex. |
| Scapulohumeraal ritme (SHR) | De gecoördineerde opeenvolging van bewegingen tussen het schouderblad (scapula) en het opperarmbeen (humerus) tijdens het heffen van de arm. Een verstoord ritme kan leiden tot pijn en beperkte beweging. |
| M. serratus anterior | Een spier die aan de zijkant van de borkas ligt en verantwoordelijk is voor het naar voren en naar buiten duwen van het schouderblad (protractie) en het omhoog laten roteren ervan. Cruciaal voor scapulaire stabiliteit en beweging. |
| M. trapezius | Een grote spier die zich over de bovenrug en nek uitstrekt. De verschillende bundels zijn betrokken bij het optillen, naar achteren trekken en naar beneden roteren van het schouderblad. |
| Glenohumerale subluxatie (GHS) | Een gedeeltelijke ontwrichting van het glenohumerale gewricht, waarbij de humeruskop nog contact heeft met de scapula, maar niet meer optimaal gecentreerd is in de kom. Dit kan leiden tot pijn en verdere letsels. |
| Rotator cuff spieren | Een groep van vier spieren (supraspinatus, infraspinatus, teres minor, subscapularis) en hun pezen die het schoudergewricht omringen en stabiliseren, en helpen bij bewegingen zoals abductie en rotatie van de arm. |
| Neglect | Een neurologische aandoening na een beroerte waarbij de patiënt geen aandacht schenkt aan de zijde van het lichaam die tegenover de hersenbeschadiging ligt. Dit kan leiden tot onbewuste traumata aan die zijde, zoals de arm. |
| Learned non-use fenomeen | Gedrag waarbij patiënten, na een hersenbeschadiging, de aangedane ledemaat minder gaan gebruiken dan nodig is, zelfs als er functioneel herstel mogelijk is. Dit kan de spierzwakte verergeren en herstel belemmeren. |
| Passieve bewegingsamplitudo | Het bereik van beweging in een gewricht dat kan worden bereikt door een externe kracht, zonder actieve spierinspanning van de patiënt. Een beperkte passieve mobiliteit is een belangrijke risicofactor voor chronische schouderpijn. |
| Complex regionaal pijnsyndroom (CRPS) | Een chronische pijnaandoening die zich voornamelijk manifesteert in een ledemaat na een letsel, operatie of beroerte. Het wordt gekenmerkt door intense pijn, zwelling, veranderingen in huidskleur en temperatuur, en stijfheid. |
| Sarcomer | De basiseenheid van de spiervezel, bestaande uit dunne en dikke filamenten die verantwoordelijk zijn voor spiercontractie. Als sarcomeren te ver uit elkaar liggen, kan de spierkracht afnemen. |
| Isometrische spieractivatie oefeningen | Oefeningen waarbij spieren worden aangespannen zonder dat er beweging plaatsvindt in het gewricht. Dit kan helpen bij het versterken van spieren en het stabiliseren van gewrichten. |
| Hypertone spieren | Spieren die verhoogde spierspanning vertonen, wat leidt tot stijfheid en beperkte beweging. Dit komt vaak voor na een beroerte en kan bijdragen aan schouderpijn. |
| Spierrek | Een techniek die wordt gebruikt om de lengte van spieren te vergroten en stijfheid te verminderen, vaak als onderdeel van een revalidatieprogramma. |
| Scapulaire vlak | Het vlak waarin de scapula zich in relatie tot de thorax bevindt. Bewegen in dit vlak is vaak gunstig voor de stabiliteit en congruentie van het schoudergewricht. |
| Congruentie van het glenohumerale gewricht | De mate waarin de humeruskop en de scapulaire kom goed op elkaar aansluiten. Een goede congruentie is essentieel voor een optimale schouderfunctie en het voorkomen van pijn. |
| Endorotatie | De beweging waarbij het deel van een ledemaat naar het midden van het lichaam toe draait. |
| Exorotatie | De beweging waarbij het deel van een ledemaat van het midden van het lichaam af draait. |
| Ashworth schaal | Een klinische schaal die wordt gebruikt om de spasticiteit van spieren te meten, door de weerstand tegen passieve beweging te beoordelen. |