Cover
Börja nu gratis HOOFDSTUK 1 .pptx
Summary
# Definitie en kenmerken van motorisch leren
Motorisch leren betreft de interne processen die, door oefening of ervaring, leiden tot relatief permanente veranderingen in de vaardigheid om te reageren.
## 1. Definitie en kenmerken van motorisch leren
### 1.1 Wat is motorisch leren?
Motorisch leren wordt gedefinieerd als een reeks interne processen die, als gevolg van oefening of ervaring, resulteren in relatief permanente veranderingen in de capaciteit om te reageren. Dit concept is nauw verbonden met plasticiteit, wat verwijst naar de permanente veranderingen die in de hersenen plaatsvinden bij het opslaan van bewegingen.
### 1.2 Kenmerken van motorisch leren
* **Niet direct observeerbaar:** Motorisch leren is een intern proces dat niet direct zichtbaar is, maar wordt afgeleid uit de prestatie.
* **Resultaat van ervaring:** Leren komt tot stand door gerichte oefening en specifieke ervaringen.
* **Relatief stabiele mogelijkheid:** Het resultaat is een stabiele (relatief permanente) mogelijkheid om een bewegingsantwoord te genereren, in tegenstelling tot kortstondige gedragsveranderingen.
* **Opslag en heroproep:** De studie van motorisch leren richt zich op hoe deze relatief permanente gedragsveranderingen worden opgeslagen en weer opgeroepen.
### 1.3 Meten van leren versus prestatie
Het onderscheiden van leren en prestatie is cruciaal in het onderzoek naar motorisch leren.
* **Prestatie:** Dit is de observatie van het motorische antwoord of de vaardigheid op een bepaald moment. Het kan tijdelijke veranderingen weerspiegelen, zoals vermoeidheid of motivatie.
* **Leren:** Leren is een relatief permanente verandering die wordt afgeleid uit consistente verbeteringen in de nauwkeurigheid en consistentie van het motorische antwoord over tijd.
#### 1.3.1 Procedure voor het bestuderen van motorisch leren
Het bestuderen van motorisch leren omvat doorgaans de volgende stappen:
1. **Identificatie van de afhankelijke variabele:** Het meten van het motorische antwoord (bijvoorbeeld coördinatie, nauwkeurigheid).
2. **Manipulatie van de onafhankelijke variabelen:** Het aanpassen van oefencondities, zoals het geven van kwalitatieve informatie of bewegingsinformatie.
3. **Opstellen van een leeromgeving:** Het creëren van een geschikte oefensituatie.
4. **Observatie van veranderingen in het motorische antwoord:** Het volgen van prestatieverbeteringen als gevolg van oefening.
5. **Scheiden van tijdelijke en permanente veranderingen:** Dit wordt gedaan door testen uit te voeren direct na de laatste oefensessie en vervolgens met een vertraging (bijvoorbeeld een dag later) om de persistentie van de verbeteringen te beoordelen.
6. **Verbetering van nauwkeurigheid en consistentie:** Duurzame verbeteringen in deze aspecten duiden op motorisch leren.
> **Tip:** In de revalidatie, bijvoorbeeld na een CVA, is het essentieel om te meten of de verbeteringen in functioneren daadwerkelijk duiden op aangeleerde vaardigheden (permanent) of slechts op tijdelijke facilitatie.
### 1.4 Motorische controle versus motorisch leren
Motorische controle en motorisch leren zijn nauw verwante maar distincte concepten:
* **Motorische controle:** Beschrijft en verklaart hoe bewegingen tot stand komen. Het omvat de interne processen die betrokken zijn bij de organisatie en controle van het motorische apparaat, het handhaven van lichaamshouding en het uitvoeren van bewegingen. Sensorische processen (proprioceptie, auditief, visueel) spelen hierin een rol.
* **Motorisch leren:** Betreft de relatief permanente veranderingen in de capaciteit om bewegingen uit te voeren, die voortkomen uit oefening of ervaring. Leren is hoe de motorische controle verbetert en aanpast over tijd.
Beide gebieden worden beïnvloed door inzichten uit diverse disciplines, waaronder biomechanica, kinesiologie, neurowetenschappen, neurofysiologie en gedragswetenschappen.
### 1.5 Theoretische perspectieven op motorische controle en leren
Verschillende theorieën proberen motorische controle en leren te verklaren:
#### 1.5.1 Gesloten-lus systemen en open-lus systemen
Deze systemen beschrijven de wijze waarop feedback wordt gebruikt bij het aansturen van bewegingen.
* **Gesloten-lus systeem:** Dit systeem maakt gebruik van continue feedback van de output (de beweging) om de commando's aan te passen. Het controlecentrum ontvangt informatie over de status van de beweging en corrigeert deze indien nodig. Dit systeem vereist tijd voor verwerking.
* **Open-lus systeem:** Dit systeem stuurt bewegingen aan via voorgestructureerde commando's zonder actieve feedback tijdens de uitvoering. Dit is efficiënt voor snelle bewegingen waarbij onvoldoende tijd is voor feedbackcorrecties.
**Overgang:** Tijdens het leerproces kan een beweging evolueren van een meer gesloten-lus (afhankelijk van feedback) naar een meer open-lus systeem (gebaseerd op motorische programma's). Bij aandoeningen zoals Parkinson of na een CVA kan deze dynamiek omgekeerd zijn (van open naar gesloten).
#### 1.5.2 Gesloten-lus theorie van Adams (1971)
Deze theorie stelt dat motorisch leren een probleemoplossend gedrag is waarbij feedback een centrale rol speelt voor foutendetectie en -correctie.
* **Referentiemechanisme (perceptueel spoor):** Een interne representatie van de verwachte sensorische ervaring van een correct uitgevoerde beweging.
* **Geheugenspoor (motorisch programma):** Een specifiek motorisch programma dat wordt geselecteerd en geïnitieerd om de beweging te starten.
Volgens Adams wordt leren gevormd door de vergelijking van de geproduceerde feedback met het referentiemechanisme, wat leidt tot aanpassingen. Kennis van Resultaten (KR) wordt gezien als cruciaal voor het vormen van het referentiemechanisme.
**Kritiek op Adams' theorie (Schmidt, 1975):**
* **Opslagprobleem:** De theorie heeft moeite om te verklaren hoe een oneindig aantal specifieke motorische programma's kan worden opgeslagen.
* **Nieuwigheidsprobleem:** Hoe kunnen nieuwe, nog nooit uitgevoerde bewegingen worden gestart als er geen specifiek motorisch programma voor bestaat?
* **Snelle bewegingen:** De theorie verklaart niet hoe zeer snelle bewegingen, die onvoldoende tijd laten voor feedbackcorrectie, succesvol kunnen worden uitgevoerd.
#### 1.5.3 Schematheorie van Schmidt (1975)
Als reactie op de beperkingen van Adams' theorie, stelt Schmidt dat er centrale representaties, genaamd motorische programma's, bestaan.
* **Motorische programma's:** Gestructureerde commando's die vóór de aanvang van een bewegingsreeks worden voorbereid en de gehele reeks aansturen zonder directe beïnvloeding van perifere feedback. Dit wordt ondersteund door onderzoek naar snelle bewegingen en gedeafferentieerde dieren.
* **Centrale Patroon Generatoren (CPG's):** Autonome, oscillatorische spinale circuits die verantwoordelijk zijn voor ritmische bewegingen zoals stappen. Deze kunnen bewegingen genereren zelfs na ruggenmergtranssecties.
> **Voorbeeld:** Experimenten met katten waarbij het ruggenmerg werd doorgesneden, toonden nog steeds gecoördineerde stapbewegingen van de achterpoten op een lopende band, wat wijst op het bestaan van CPG's.
**Gegeneraliseerd Motorisch Programma (GMP):** Schmidt introduceerde het concept van het GMP, een programma dat verantwoordelijk is voor een klasse van bewegingen in plaats van voor één specifieke beweging. Dit lost het opslagprobleem op.
* **Invariante karakteristieken:** Dit zijn de onveranderlijke, fundamentele eigenschappen van een beweging die niet worden aangepast wanneer het programma wordt toegepast. Voorbeelden zijn de relatieve timing van bewegingselementen, de relatieve kracht en de volgorde van bewegingselementen. Deze kenmerken vormen de kern van het GMP.
* **Parameters (antwoordsspecificaties):** Dit zijn de uitvoerder-gedefinieerde variabelen die worden toegevoegd aan het GMP om een specifieke actie te produceren. Ze laten bewegingen toe aan verschillende snelheden, met verschillende krachten, of in verschillende groottes. Voorbeelden zijn de totale bewegingstijd, de totale kracht, en de spierselectie.
> **Tip:** Het leren van een beweging met de ene hand kan, door de gedeelde invariante karakteristieken, leiden tot een verbeterde uitvoering met de andere hand (contralaterale transfer).
**Schema's:** Volgens de schematheorie leert de uitvoerder regels (schema's) die de relatie leggen tussen initiële condities, antwoordkarakteristieken en antwoordresultaten. Dit stelt hen in staat om parameters voor nieuwe bewegingen te genereren. Er worden twee typen schema's onderscheiden:
* **Herinneringsschema:** Leert de relatie tussen initiële condities, antwoordspecificaties (parameters) en antwoordresultaten. Dit schema wordt gebruikt om de antwoordspecificaties voor toekomstige bewegingen te genereren.
* **Herkenningsschema:** Leert de relatie tussen initiële condities, antwoordresultaten en verwachte sensorische feedback. Dit schema wordt gebruikt om de verwachte sensorische feedback te voorspellen en fouten te detecteren.
**Variability of Practice Hypothesis:** Variabel oefenen, waarbij de uitvoerder geconfronteerd wordt met diverse omstandigheden en antwoordvereisten, versterkt het schema en leidt tot betere leerresultaten en transfer.
> **Voorbeeld:** Een studie toonde aan dat een groep die een ballistische timingtaak variabel oefende, op lange termijn betere prestaties leverde dan een groep die constant dezelfde taak uitvoerde.
#### 1.5.4 Dynamische Patronen Theorie (DPT) (Bernstein)
Deze theorie richt zich op de organisatie van beweging als een emergent proces, waarbij de nadruk ligt op de interactie tussen het zenuwstelsel, het lichaam en de omgeving.
* **Vrijheidsgradenprobleem:** Complexe bewegingen met vele gewrichten en spieren (vrijheidsgraden) vereisen een efficiënte controle. DPT stelt dat deze vrijheidsgraden niet individueel worden aangestuurd, maar worden georganiseerd in functionele eenheden.
* **Functionele spiergroepen (synergiëen):** Groepen spieren die samenwerken als een functionele unit om een specifieke beweging te genereren. Dit vermindert de complexiteit van de aansturing.
* **Zelforganisatie:** Bewegingen worden niet centraal gepland, maar ontstaan als gevolg van de dynamische interacties tussen de componenten van het systeem. Dit leidt tot geprefereerde bewegingspatronen en efficiënte overgangen tussen deze patronen.
> **Voorbeeld:** De overgang van een paard van stap naar draf of galop is een voorbeeld van zelforganisatie, waarbij het dier spontaan overschakelt naar een efficiënter bewegingspatroon op basis van de snelheid.
De DPT beschouwt beweging als een reeks van oscillatorische systemen die met elkaar interageren, wat leidt tot gecoördineerde en cyclische bewegingen zonder de noodzaak van complexe centrale representaties. Coördinatie ontstaat uit de dynamische interacties en de zelforganisatie van het systeem.
---
# Theorieën over motorische controle en leren
Theorieën over motorische controle en leren proberen het proces van bewegingsaansturing en de verwerving van nieuwe motorische vaardigheden te verklaren.
### 2.1 Motorisch leren en motorische controle: Basisconcepten
**Motorisch leren** verwijst naar een set interne processen, geassocieerd met oefening of ervaring, die leiden tot relatief permanente veranderingen in de capaciteit om te reageren. Dit impliceert een verandering op neuronale niveau, bekend als plasticiteit. Leren is niet direct observeerbaar, maar wordt afgeleid uit verbeteringen in prestaties, zoals nauwkeurigheid en consistentie. Het is het resultaat van gerichte oefening en resulteert in een stabiele mogelijkheid om een motorisch antwoord te genereren.
**Motorische controle** beschrijft en verklaart hoe een beweging tot stand komt, welke interne processen daarbij een rol spelen en hoe we leren dit observeren in het motorisch functioneren. Het richt zich op de organisatie en controle van het motorische apparaat, inclusief de rol van sensorische informatie (proprioceptie, auditief, visueel).
### 2.2 Open- en gesloten-lus systemen
Bewegingssturing kan worden begrepen aan de hand van open- en gesloten-lussystemen:
* **Gesloten-lus systeem:** Een controlecentrum (hersenen) stuurt een commando naar de spieren en ontvangt tegelijkertijd feedback over de uitvoering van de beweging. Deze feedback wordt gebruikt om de beweging bij te sturen en fouten te corrigeren. Dit systeem vereist tijd voor feedbackverwerking.
* **Open-lus systeem:** Een commando wordt uitgezonden zonder dat er terugkoppeling plaatsvindt of dat deze actief wordt gebruikt voor correctie tijdens de beweging. Deze commando's zijn voorgestructureerd.
Deze systemen zijn niet volledig gescheiden, maar evolueren tijdens leren (vaak van gesloten naar open) en kunnen veranderen bij neurologische aandoeningen (bv. van open naar gesloten bij Parkinson of CVA). Snelle bewegingen, waarvoor onvoldoende tijd is voor feedback, leunen meer op open-lus controle.
### 2.3 De gesloten-lus theorie van Adams
De gesloten-lus theorie van Adams legt de nadruk op de rol van feedback in motorisch leren, dat wordt gezien als probleemoplossend gedrag. De theorie postuleert twee geheugentoestanden:
* **Geheugenspoor (memory trace):** Dit is een relatief beperkt en specifiek motorisch programma dat een beweging selecteert en initieert. Het stelt ons in staat om een beweging te starten.
* **Perceptueel spoor (perceptual trace):** Dit wordt opgebouwd uit de geproduceerde feedback tijdens de beweging en dient als een referentiemechanisme. Het is een interne representatie van de sensorische ervaring die vergelijkt of de beweging correct verloopt.
Volgens Adams is de start van een beweging gebaseerd op het geheugenspoor. Het beoordelen van de correctheid van de beweging geschiedt door response recognition, waarbij het perceptuele spoor, samen met de lopende feedback, de beweging stuurt.
**Kritiek van Schmidt op Adams:**
* **Storage problem:** Hoe kan het geheugen voldoende specifieke programma's opslaan voor elke mogelijke beweging?
* **Novelty problem:** Hoe kunnen nieuwe bewegingen worden uitgevoerd als er geen specifiek programma voor bestaat?
* **Snelle bewegingen:** De theorie verklaart niet hoe zeer snelle bewegingen, waarvoor geen feedbacktijd is, accuraat uitgevoerd kunnen worden.
### 2.4 De schematheorie van Schmidt
De schematheorie van Schmidt postuleert dat bewegingen worden aangestuurd door **motorische programma's**, wat impliceert dat er centrale representaties bestaan die de beweging plannen.
* **Centrale Patroongeneratoren (CPG):** Dit zijn autonome oscillatorische circuits in het ruggenmerg die verantwoordelijk zijn voor ritmische, repetitieve bewegingen zoals stappen, zelfs zonder continue input vanuit de hogere hersencentra.
* **Motorisch programma:** Een gestructureerde set spiercommando's die voorafgaand aan een bewegingssequentie wordt opgesteld en de uitvoering mogelijk maakt, onafhankelijk van perifere feedback voor correcties. Meer recente definities beschrijven het als een abstracte geheugenstructuur die de beweging voorbereidt. Feedback kan echter nog steeds fouten in de *uitvoering* verbeteren.
**Gegeneraliseerd Motorisch Programma (GMP):** Schmidt introduceerde het concept van een GMP, een programma dat verantwoordelijk is voor een klasse van bewegingen in plaats van voor één specifieke beweging. Dit lost het opslagprobleem op. Een GMP heeft twee componenten:
* **Invariante karakteristieken:** Dit zijn de niet-veranderlijke eigenschappen van een beweging die kenmerkend zijn voor de klasse van bewegingen. Voorbeelden zijn de relatieve timing (fasering) van deelaspecten van een beweging, de relatieve kracht en de volgorde van bewegingselementen. Deze blijven behouden, zelfs bij aanpassing van parameters.
> **Voorbeeld:** Bij het gooien van een bal blijft de volgorde van de bewegingen van de schouder, elleboog en pols hetzelfde, ongeacht de kracht van de worp.
* **Parameters of antwoordspecificaties:** Dit zijn variabele aspecten die door de uitvoerder gekozen worden bij de aanvang van een beweging om deze aan te passen aan specifieke omstandigheden. Ze laten bewegingen toe aan verschillende snelheden, met verschillende kracht of grootte, zonder het basispatroon van de beweging aan te tasten. Voorbeelden zijn de totale bewegingstijd, de totale kracht, de antwoordgrootte en de spierselectie.
**Schema's:** Volgens Schmidt worden parameters verkregen door de opbouw van **schema's**. Dit zijn regels of relaties die worden gevormd op basis van eerdere bewegingservaringen. Er worden twee soorten schema's onderscheiden:
* **Herinneringsschema (Recall Schema):** Dit schema vormt de antwoordspecificaties (parameters) voor toekomstige bewegingen. Het koppelt initiële condities, eerdere antwoordresultaten en eerdere antwoordspecificaties aan elkaar.
> **Tip:** Het herinneringsschema wordt gevormd door de relatie tussen initiële condities, de gebruikte parameters, en het bereikte resultaat.
* **Herkenningsschema (Recognition Schema):** Dit schema wordt gebruikt om de verwachte sensorische feedback te beoordelen en fouten te detecteren. Het koppelt initiële condities, eerdere antwoordresultaten en eerdere sensorische gevolgen aan elkaar, en genereert de verwachte sensorische feedback.
> **Tip:** Het herkenningsschema is essentieel voor het beoordelen van de kwaliteit van een beweging en het detecteren van afwijkingen van het doel.
**Variability of Practice Hypothesis:** Het principe van gevarieerd oefenen (variability of practice) is cruciaal voor de opbouw van robuuste schema's. Door veelvuldig te oefenen met verschillende parameters en condities, wordt het schema versterkt en wordt de prestatie verbeterd, met name op langere termijn en tijdens transfertaken. Constant oefenen leidt vaak tot betere prestaties tijdens de leerfase, maar minder tot duurzaam leren.
### 2.5 De dynamische systeemtheorie (DPT)
De dynamische systeemtheorie, geïnsprieerd door het werk van Bernstein, biedt een alternatief perspectief op motorische controle en leren, door de nadruk te leggen op de organisatie van beweging als een emergent fenomeen dat voortkomt uit de interactie tussen het zenuwstelsel, het lichaam en de omgeving.
**Kritische beschouwingen op eerdere theorieën:**
* Te veel focus op interne representaties (bv. motorische programma's) en een "homunculus" (een centrale sturende entiteit).
* Beperkte focus op eenvoudige bewegingen van één gewricht of ledemaat, terwijl complexe, cyclische bewegingen die coördinatie vereisen, belangrijker zijn.
**Het vrijheidsgradenprobleem:** Complexe bewegingen hebben vele gewrichten en spieren (vrijheidsgraden). De uitdaging is hoe deze vele vrijheidsgraden efficiënt worden aangestuurd om een specifieke beweging te realiseren.
**Oplossing vanuit DPT:**
* **Functionele spiergroepen (Synergieën/Coördinatieve structuren):** In plaats van individuele spieren aan te sturen, organiseert het zenuwstelsel functionele groepen van spieren die samenwerken als een eenheid om een complexe beweging uit te voeren. Dit vermindert de hoeveelheid te controleren vrijheidsgraden. Een enkel commando kan zo een complexe spiersynergie activeren.
* **Zelforganisatie:** Bewegingen vertonen eigenschappen van oscillatorische systemen en kunnen ontstaan door zelforganisatie, waarbij de interactie tussen componenten leidt tot georganiseerd gedrag. Dit verklaart hoe bewegingen efficiënt en zonder overmatige belasting van het systeem worden aangestuurd.
* **Geprefereerde cyclische bewegingspatronen:** Bewegingen vertonen de neiging om zich te organiseren in efficiënte, cyclische patronen. Gelijktijdig bewegende ledematen interageren met elkaar (bv. het 'magneeteffect' van Von Holst), wat bijdraagt aan de coördinatie.
**Belangrijke elementen van het dynamisch perspectief:**
* **Minimale representaties:** Minder nadruk op complexe interne representaties, meer op biofysische principes en de organisatie op grotere bouwstenen.
* **Spiersynergieën:** De aansturing van functionele spiergroepen als basis voor beweging.
* **Zelforganisatie:** Het ontstaan van geordend gedrag door de dynamische interacties tussen de componenten van het systeem (lichaam, omgeving). Dit is cruciaal voor het verklaren van spontane transities tussen verschillende bewegingspatronen.
> **Voorbeeld:** De overgang van stap naar draf naar galop bij een paard is een voorbeeld van zelforganisatie, waarbij het dier bij toenemende snelheid spontaan overschakelt naar een efficiënter bewegingspatroon.
### 2.6 Conclusie
De theorieën over motorische controle en leren bieden verschillende, maar elkaar aanvullende, perspectieven:
* **Adams' gesloten-lus theorie:** Benadrukt de rol van feedback en een referentiemechanisme voor foutendetectie en correctie, waarbij oefening leidt tot het vormen van specifieke geheugensporen.
* **Schmidt's schematheorie:** Introduceert het concept van gegeneraliseerde motorische programma's en de opbouw van regels (schema's) door middel van ervaring en oefening, wat leidt tot een flexibele en aanpasbare bewegingssturing.
* **Dynamische systeemtheorie:** Verklaart bewegingsorganisatie als een emergent fenomeen dat voortkomt uit de dynamische interacties tussen de componenten van het systeem (lichaam en omgeving), met een focus op zelforganisatie en functionele spiergroepen.
Deze theorieën helpen bij het begrijpen hoe motorische vaardigheden worden aangeleerd, hoe bewegingen worden aangestuurd en hoe motorische stoornissen kunnen worden benaderd in een revalidatiecontext.
---
# Dynamische patronen theorie
Dynamische patronen theorie stelt dat beweging voortkomt uit de interactie van vele componenten, niet uit centrale representaties, en richt zich op organisatie en zelforganisatie van bewegingssystemen.
## 3. Dynamische patronen theorie
### 3.1 Kritische beschouwingen op eerdere theorieën
Vroegere theorieën over motorische controle, zoals die van Schmidt, legden te veel nadruk op centrale representaties en een "homunculus" (een intern gestuurd figuur dat bewegingen initieert). Deze theorieën concentreerden zich vaak op eenvoudige bewegingen van één gewricht of lidmaat. De dynamische patronen theorie (DPT) richt zich daarentegen op complexere, cyclische bewegingen die coördinatie vereisen, zoals stappen of de schoolslag.
### 3.2 Het vrijheidsgradenprobleem
Een van de kernproblemen in de motorische controle is het zogenaamde "vrijheidsgradenprobleem". Complexe bewegingen, waarbij veel gewrichten en spieren betrokken zijn, hebben een groot aantal vrijheidsgraden (de mogelijke bewegingen die een gewricht of lichaamsdeel kan maken). De vraag is hoe het zenuwstelsel zo'n complex systeem kan aansturen om vloeiende en gecoördineerde bewegingen te produceren. Vroegere theorieën suggereerden controle over individuele spieren, wat niet efficiënt lijkt voor complexe bewegingen.
De DPT stelt dat het vrijheidsgradenprobleem wordt opgelost door de organisatie van functionele spiergroepen. Dit zijn groepen spieren die gezamenlijk verschillende gewrichten kruisen en als een functionele eenheid kunnen optreden. Deze eenheden worden ook wel **synergieën** of **coördinatieve structuren** genoemd. Door deze synergieën te controleren, kan complexe beweging van meerdere ledematen efficiënter worden aangestuurd, bijna net zo gemakkelijk als bewegingen met slechts één lidmaat.
### 3.3 Belangrijke elementen van het dynamische perspectief
Het dynamische perspectief in de motorische controle benadrukt verschillende belangrijke elementen:
* **Zoveel mogelijk organisatie verklaren met biofysische beginselen en grotere bouwstenen:** In plaats van complexe bewegingen te reduceren tot de aansturing van individuele spieren, verklaart de DPT organisatie door te kijken naar de samenwerking van grotere componenten en de natuurkundige wetten die op het bewegingssysteem van toepassing zijn.
* **Spiersynergieën:** Zoals eerder genoemd, worden bewegingen aangestuurd via georganiseerde groepen spieren die als een functionele unit samenwerken. Deze synergieën kunnen met één enkel commando worden aangestuurd.
* **Geprefereerde cyclische bewegingspatronen:** Bewegingen vertonen vaak eigenschappen van oscillatorische systemen. Dit betekent dat er natuurlijke, voorkeursmatige patronen zijn waarin bewegingen plaatsvinden, vooral bij cyclische activiteiten zoals lopen of fietsen.
* **Zelforganisatie:** Een cruciaal concept in de DPT is zelforganisatie. Complexe systemen, zoals het menselijk lichaam, kunnen spontaan georganiseerde patronen ontwikkelen zonder dat er een centrale, hogere orde controlestructuur nodig is. De organisatie ontstaat uit de dynamische interacties tussen de componenten van het systeem en de omgevingsfactoren.
### 3.4 Zelf-organiserende systemen en transities
De DPT beschouwt bewegingssystemen als zelf-organiserend. Dit betekent dat ze, wanneer bepaalde voorwaarden worden vervuld, spontaan kunnen overschakelen van het ene coördinatiepatroon naar het andere.
* **Voorbeeld: Transitie van anti- naar in-fase:** Bij het bewegen van ledematen kunnen deze in dezelfde richting bewegen (**in-fase**) of in tegengestelde richtingen (**anti-fase**). De DPT beschrijft hoe een systeem kan overschakelen tussen deze patronen.
* **Voorbeeld: Stap-draf-galop bij een paard:** De bewegingsvorm van een paard verandert afhankelijk van de snelheid. Bij lagere snelheden loopt het paard, bij hogere snelheden verandert dit naar draf of galop. Deze transities zijn spontane overgangen tussen verschillende coördinatiepatronen, gedreven door de dynamische interacties binnen het bewegingssysteem en de snelheid.
* **Magneeteffect (Von Holst):** Wanneer twee ledematen simultaan bewegen, kunnen ze elkaar beïnvloeden, vergelijkbaar met een magneeteffect. Dit interactieve proces draagt bij aan de coördinatie zonder dat het systeem extra belast wordt.
### 3.5 Experimentele observaties: Transitiepatronen
Experimenten tonen aan hoe coördinatiepatronen veranderen. Wanneer men bijvoorbeeld gevraagd wordt om ledematen afwisselend in dezelfde richting te bewegen (in-fase) en vervolgens in tegengestelde richtingen (anti-fase), worden de transities tussen deze patronen bestudeerd.
* **Instabiele fase:** Tijdens de overgang van het ene patroon naar het andere is er vaak een instabiele fase. In deze fase stuurt het lichaam zichzelf naar de meest efficiënte manier van bewegen.
* **Gefaciliteerde beweging:** De DPT suggereert dat, door de zelforganiserende eigenschappen van het systeem, bewegingen op een efficiënte manier tot stand komen.
### 3.6 Conclusie: Dynamische benadering
Samenvattend biedt de dynamische benadering een alternatief perspectief op motorische controle en leren:
* **Verwerping van centrale sturing:** In tegenstelling tot de gesloten-lus theorie van Adams (waarbij feedback essentieel is voor foutendetectie en correctie) en de schematheorie van Schmidt (met abstracte motorische programma's), stelt de DPT dat er geen centrale, hogere orde controlestructuur nodig is.
* **Organisatie door interacties en zelforganisatie:** De organisatie van beweging is een gevolg van de inherente eigenschappen van het systeem (de componenten en hun biofysische principes) en de dynamische interacties tussen deze componenten. Zelforganisatie verklaart hoe complexe gedragspatronen ontstaan.
* **Voorbeelden van zelforganisatie:**
* **School vissen:** Een school vissen vertoont georganiseerd globaal gedrag door de samenwerking van individuele vissen, zonder dat er een leider is.
* **Bouw van termietenheuvels:** Termieten werken samen op basis van lokale interacties, wat leidt tot complexe structuren zonder centrale planning.
De dynamische patronen theorie verschuift de focus van interne representaties en controleprogramma's naar de emergente eigenschappen van het bewegingssysteem als gevolg van de interactie van zijn componenten en de omgeving.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Motorisch leren | Een reeks interne processen, geassocieerd met oefening of ervaring, die leiden tot relatief permanente veranderingen in de capaciteit om te reageren. |
| Plasticiteit | De eigenschap van de hersenen om te veranderen en zich aan te passen als reactie op ervaring, leren of letsel, wat ten grondslag ligt aan permanente veranderingen in motorische vaardigheden. |
| Prestatie | De directe, observeerbare uitvoering van een beweging of taak op een bepaald moment. Het is een indicatie van motorische vaardigheid, maar kan tijdelijk beïnvloed worden door factoren zoals vermoeidheid of motivatie. |
| Afhankelijke variabele | In onderzoek is dit de variabele die gemeten wordt om de effecten van de onafhankelijke variabele te bepalen. Bij motorisch leren is dit vaak een maat voor de prestatie of de verandering in de capaciteit om te reageren. |
| Onafhankelijke variabele | In onderzoek is dit de variabele die gemanipuleerd wordt door de onderzoeker om te zien of deze een effect heeft op de afhankelijke variabele. Bij motorisch leren kan dit bijvoorbeeld het type feedback of de oefenmethode zijn. |
| Motorische controle | Het proces dat de bewegingssturing en -coördinatie regelt, inclusief het organiseren en uitvoeren van bewegingen, het handhaven van lichaamshouding en het verwerken van sensorische informatie. |
| Gesloten-lus systeem | Een controlesysteem waarbij feedback van de output wordt gebruikt om de input te corrigeren en de prestatie te sturen. Het vereist tijd voor het verwerken van feedback. |
| Open-lus systeem | Een controlesysteem dat commando’s genereert zonder gebruik te maken van feedback om de output te corrigeren. Dit is sneller dan een gesloten-lus systeem en is geschikt voor snelle bewegingen. |
| Kennis van resultaten (KR) | Informatie die aan de lerende wordt gegeven over het succes of falen van een uitgevoerde beweging in relatie tot het gestelde doel. Het is cruciaal in de gesloten-lus theorie van Adams voor foutendetectie en -correctie. |
| Perceptueel spoor | In de theorie van Adams is dit een referentiemechanisme dat wordt opgebouwd door sensorische feedback tijdens eerdere bewegingen. Het dient als een interne maatstaf om de juistheid van de huidige beweging te beoordelen. |
| Geheugenspoor | In de theorie van Adams verwijst dit naar een motorisch programma dat wordt geselecteerd en geïnitieerd om een beweging uit te voeren. Dit spoor is beperkt en specifiek voor de beweging. |
| Motorisch programma | Een set van vooraf gestructureerde commando’s die een bewegingssequentie mogelijk maken zonder beïnvloeding van perifere feedback. Dit concept is centraal in de schematheorie van Schmidt. |
| Gegeneraliseerd motorisch programma (GMP) | Een programma dat verantwoordelijk is voor een klasse van bewegingen, in plaats van voor een specifieke beweging. Het is een abstracte structuur die parameters kan aanpassen om variaties in snelheid, kracht of richting mogelijk te maken. |
| Invariante karakteristieken | Niet-veranderlijke eigenschappen van een gegeneraliseerd motorisch programma die kenmerkend zijn voor een bewegingsklasse, zoals relatieve timing of de volgorde van bewegingselementen. |
| Parameters (of antwoordspecificaties) | Aanpasbare elementen van een gegeneraliseerd motorisch programma die door de uitvoerder worden gekozen vóór de beweging. Ze bepalen specifieke aspecten zoals totale bewegingstijd, kracht of spierselectie. |
| Schematheorie | Theorie ontwikkeld door Schmidt, die stelt dat motorisch leren het opbouwen is van regelsystemen (schema’s) die bewegingscommando’s genereren en de verwachte resultaten en feedback voorspellen. |
| Herinneringsschema | Een schema dat de relatie legt tussen initiële condities, eerdere antwoordspecificaties en de resulterende antwoordspecificaties voor toekomstige bewegingen. Dit schema wordt gebruikt om een beweging te initiëren. |
| Herkenningsschema | Een schema dat de relatie legt tussen initiële voorwaarden, eerdere antwoordresultaten en eerdere sensorische gevolgen, en dat dient om de verwachte sensorische feedback te voorspellen en fouten te herkennen. |
| Dynamische patronen theorie (DPT) | Een benadering die beweging verklaart als het resultaat van dynamische interacties binnen het neuromusculaire systeem, waarbij organisatie voortkomt uit de inherente eigenschappen van het systeem en de interactie tussen componenten, zonder noodzaak voor een centrale, hogere controle. |
| Vrijheidsgraden probleem | Het uitdaging om te verklaren hoe het motorische systeem een complexe beweging met vele gewrichten en spieren (vrijheidsgraden) kan controleren om een specifieke, gecoördineerde uitkomst te bereiken. |
| Spiersynergie | Een functionele groep spieren die samenwerken als een eenheid om een beweging uit te voeren, waardoor de controle over de vele vrijheidsgraden wordt vereenvoudigd. |
| Zelforganisatie | Het proces waarbij een complex systeem, zoals het motorische systeem, spontaan georganiseerde patronen ontwikkelt door de interactie van zijn componenten, zonder externe of centrale sturing. |