Cover
Start now for free OPO TAAL 1 cursustekst Een krachtige leeromgeving voor (mondelinge) taalontwikkeling (TVO).docx
Summary
# Principes van taalontwikkeling in de kleuterklas
Dit thema behandelt de fundamentele principes van taalvaardigheidsontwikkeling bij jonge kinderen, met nadruk op hoe leerkrachten de natuurlijke taalverwerving kunnen versterken door middel van interactie en taalaanbod.
## 1. Principes van taalontwikkeling in de kleuterklas
De taalontwikkeling van kleuters verloopt niet vanzelf; leerkrachten kunnen deze natuurlijke verwerving actief versterken door middel van kwaliteitsvolle interactie, een rijk taalaanbod, het creëren van spreekruimte en het geven van effectieve feedback. Taalvaardigheid bij kleuters wordt gedefinieerd als de vaardigheid om talige boodschappen in een functionele, communicatieve context te begrijpen (receptie) en te produceren (productie). Het vermogen om taal te *doen* is belangrijker dan de kennis *over* taal.
### 1.1 Kern van taalvaardigheidsonderwijs
Het effectief bevorderen van taalvaardigheid bij kleuters rust op drie pijlers, aangeduid als 'taalgroeimiddelen':
* **1.1.1 Taalaanbod (KO)**
Het taalaanbod dat de kleuterleerkracht (KO) aanbiedt, dient aan de volgende voorwaarden te voldoen:
* Het is begrijpelijk, ondersteund door scaffolding.
* Het is communicatief relevant.
* Het is zinvol en gericht op schooltaal.
* Het wordt in een correcte vorm gesteld, met impliciete correcties indien nodig.
* Het bevat een uitdaging, passend binnen de zone van de naaste ontwikkeling.
* **1.1.2 Spreekruimte geven**
Het creëren van mogelijkheden voor kleuters om zelf te spreken is cruciaal. Dit kan op de volgende manieren:
* **Non-verbale signalen:** Een actieve luisterhouding, met luisterresponsen en 'witruimte' (bewust zwijgen om de kleuter aan te moedigen).
* **Vraagstelling:** Strategisch inzetten van open en uitdagende vragen.
* **Productie-ondersteunende houding (scaffolding):** Bijvoorbeeld door betekenisonderhandeling.
**TIPS VOOR DE KO OM SPREEKRUIMTE TE SCHEPPEN VOOR EIGEN BIJDRAGEN VAN KLEUTERS:**
* Durf zwijgen om kleuters tijd te geven hun inbreng te plannen.
* Praat zelf minder en maak je tussenkomsten korter.
* Geef luisterresponsen (knikken, verbazing uitdrukken) en geef direct weer spreekruimte.
* Laat non-verbaal merken dat je het vertelde spannend of interessant vindt.
* Herhaal vragen en reacties van kinderen naar andere kleuters in plaats van zelf te antwoorden.
* Gebruik vragen vooral als startmiddel, gevolgd door luisterresponsen.
* Wees oprecht nieuwsgierig naar wat kinderen zeggen en doen.
* Accepteer de kijk van het kind op het onderwerp.
* Ga in op betekenisonderhandeling om de bedoeling van het kind te verhelderen.
* Stimuleer reacties tussen kleuters onderling, niet enkel op de leerkracht.
* Reageer soms met een (foutieve) bewering in plaats van een vraag.
* **1.1.3 Communicatieve feedback**
Feedback is essentieel voor taalontwikkeling. Naast het verbeteren van taaluitingen, is het helpen verhelderen van betekenis van groot belang, vooral wanneer kinderen proberen iets uit te leggen dat net boven hun niveau ligt. Dit proces van 'betekenisonderhandeling' biedt veel leerpotentieel, omdat kinderen gestimuleerd worden hun grenzen te verleggen.
> **Tip:** Betekenisonderhandeling krijgt de meeste kans in kleine groepen en één-op-één interacties, waar tijd en ruimte is om samen de betekenis te ontdekken.
Naast verbeteren en verhelderen zijn positief bevestigen en uitbreiden onmisbare onderdelen van feedback.
### 1.2 Scaffolding
Scaffolding, of ondersteuning, is een cruciaal element om het taalaanbod en de taalproductie van kleuters te bevorderen. De KO ondersteunt:
* **Het taalaanbod door:**
* Secundaire hulpmiddelen (visueel materiaal).
* Non-verbale en para-verbale communicatie.
* **Taalproductie/verwoording door:**
* Secundaire hulpmiddelen (visueel materiaal).
* Handelende ondersteuning.
* Opsplitsing van opdrachten in kleinere, overzichtelijkere deelopdrachten.
* Verbale tegemoetkomingen: helpen bij het formuleren, betekenisonderhandeling, en controleren of de invulling klopt.
### 1.3 Vraagstelling
Vragen zijn een krachtig middel om interactie te stimuleren en taalproductie uit te lokken. Er bestaan verschillende manieren om vragen te classificeren:
* **Bril 1: Waarover gaat de vraag? (inhoud)**
Dit betreft de thematiek van de interactie.
* **Bril 2: Open of gesloten vraag?**
* **Gesloten vragen:** Leiden tot één correct antwoord, waarbij mening of persoonlijke beleving niet relevant is. De steller kent het antwoord.
* *Voorbeeld:* Hoeveel is $3 + 3$?
* **Open vragen:** Leiden tot meerdere antwoorden; persoonlijke inzichten zijn belangrijk. De steller kan het antwoord niet voorspellen.
* *Voorbeelden:* Wat vind jij daarvan, X? Hoezo? Waarom(niet)? Wat denk je dat er nu zal gebeuren? Vertel eens! Hé, wat vreemd. Hoe zou dat nu komen?
* **Bril 3: Vraag met een eenvoudige of complexe vorm?**
* Dit verwijst naar de zinsbouw en woordenschat. Complexe zinnen en moeilijke begrippen zijn te vermijden.
* *Eenvoudige vorm:* Wie ben jij?
* *Complexe vorm:* Wat denk jij dat hij dacht toen jij gisteren de boterham die hij net gesmeerd had, zelf opat?
* **Bril 4: Welke (inhoudelijke) kansen biedt de vraagstelling aan het kind?**
Open vragen kunnen verschillende kansen bieden:
* Inbrengen van eigen beleving.
* Focussen op een onderwerp (motivatie/afbakening).
* Activeren van voorkennis.
* Beschrijven, interpreteren, evalueren of argumenteren van een fenomeen.
* Voorspellen van gebeurtenissen.
* Reflecteren op eigen gedrag of doelen.
* Verwoorden van behoeften of wensen.
* Ingaan op een uitnodiging.
* **Bril 5: Wat verwacht je van de vorm van het antwoord?**
De verwachte complexiteit van het antwoord kan variëren van een handeling, een non-verbale reactie, een ja/nee antwoord, één woord, enkele woorden, een zin, tot meerdere aaneensluitende zinnen.
> **Tip:** Bekijk de opnames van 'BA sluitingen' voor veel voorbeelden van open vraagstelling.
### 1.4 Instructietaal
Instructies zijn mondelinge opdrachten die kleuters aanzetten tot handelingen of gepast gedrag. De kwaliteit van instructies is van groot belang voor het welslagen van activiteiten. Net als bij vragen, kan instructietaal bekeken worden door verschillende 'brillen':
* **Bril 1: Soort handeling/gedrag:** Concreet (bewegen, maken), mentaal/verbaal, stoppen met gedrag.
* **Bril 2: Eenvoudig of complex/meervoudig:**
* *Eenvoudig:* Doe je jas aan.
* *Meervoudig:* Loop naar de ballenmand, neem er snel een bal uit, en werp de bal dan in het net van de grote balleneter.
* **Bril 3: Omvang van de instructie:** Een hele activiteit of een impuls binnen een activiteit.
* **Bril 4: Stelligheid:** Stellig (gebiedende wijs) of vrijblijvend (uitnodiging, uitdaging, mededeling).
* *Stellig:* Tik eens op je neus!
* *Vrijblijvend:* Je kan met deze blokken een toren maken. Wie van jullie kan een huis bouwen met deze takken?
* **Bril 5: Inhoud:** Instructies kunnen gaan over organisatie, persoonlijk functioneren, of de uitvoering van activiteiten.
**ALGEMENE STELREGELS BIJ DE FORMULERING VAN EEN INSTRUCTIE:**
1. **Plannen:** Weet goed wat je gaat zeggen, wanneer en met welke ondersteuning.
2. **Uitvoeren:**
* **Organisatie:** Kijk kinderen aan, zorg dat ze klaar zijn om te ontvangen, begin als het stil is en de kinderen aandachtig zijn. Gebruik eventueel liedjes of geluiden om aandacht te trekken.
* **Vorm:** Formuleer opdrachten positief; geef aan wat er verwacht wordt.
* *Voorbeeld:* "We stappen rustig" in plaats van "We rennen niet".
* **Inhoud:** Geef aan wat gemotiveerd moet worden, het resultaat, de handeling(en), benodigde hulpmiddelen en eventuele afspraken. Hoe geslotener en resultaatgerichter de instructie, hoe gedetailleerder deze dient te zijn.
3. **Aandachtspunten:**
* Stem de formulering af op het ontwikkelingsniveau van de kleuters (n+1 principe).
* Gebruik in meertalige klassen internationale woorden.
* Praat niet te snel en beklemtoon kernwoorden.
* Let op de volgorde van elementen en instructies.
* Ondersteun het verbale met scaffolding (demonstratie, parafraseren, visuele ondersteuning, etc.).
* Gebruik geen 'babytaal'; kinderen begrijpen meer dan ze zelf kunnen zeggen.
**Leeftijdsgebonden aspecten:**
* **Jonge kleuters:** Voldoende handelende ondersteuning en demonstratie. Gebruik rijmpjes/liedjes voor routines.
* **Oudere kleuters:** Geef taken als geheel; laat hen zelf de processtappen en hulpmiddelen ontdekken. Instructies kunnen uitdagender zijn.
**Checken of de instructie is overgekomen:**
Observeer of kleuters de opdracht uitvoeren. Indien niet, herhaal, ondersteun en/of herformuleer de instructie. Spreek kinderen die de klassikale instructie niet volgen persoonlijk aan, met behoud van een positief klasklimaat.
### 1.5 Speluitleg geven
Uitleg geven is nauw verbonden met instructies en dient om kennis te construeren of informatie te verstrekken.
**Uitleg geven om kennis te construeren:**
* **Wat ga je vertellen?** Sluit aan bij voorkennis en belevingswereld van de kleuters.
* **Hoe ga je vertellen?** Gebruik verstaanbare taal, toon enthousiasme.
* Betrek kleuters actief bij de uitleg door te peilen naar hun voorkennis, betekenisonderhandeling, meedenken en meeredeneren.
* Structureer de uitleg in stapjes. Gebruik demonstraties en parafraseren.
* Ondersteun met concrete en visuele materialen.
* Laat kleuters elkaar de uitleg geven.
* Geef kleuters de tijd om te exploreren en experimenteren; dit verankert de ervaringskennis.
* Bij anderstalige kleuters kan de thuistaal ondersteunend worden ingezet.
**Algemene stelregels bij het geven van uitleg of informatie:**
* Geef uitleg bij voorkeur op vraag van de kleuters of wanneer moeilijkheden worden voorzien.
* Wees je bewust van mogelijke struikelblokken zoals beperkte wereldkennis/woordenschat of ontwikkelingsniveau van redeneervaardigheden.
* Beperk de uitleg in tijd vanwege de beperkte aandachtsspanne van kleuters.
* Streef naar actieve betrokkenheid en laat kleuters meedenken, -redeneren en -formuleren.
* Gebruik demonstraties, parafraseren en concrete/visuele ondersteuning.
* Laat kleuters elkaar uitleg geven om begrip te meten.
* Stimuleer exploratie en experimenteren.
* Bij anderstalige kleuters kan ondersteuning in de thuistaal nuttig zijn.
### 1.6 Schooltaalvaardigheid
Schooltaalvaardigheid betreft de taalvaardigheden die essentieel zijn voor functioneren op school, en verschilt van de taal thuis.
* **Gesprekken op school:** Grote groepen, leerkracht is vaak de 'wetende', kinderen luisteren meer dan ze spreken.
* **Onderwerpen op school:** Vaak nieuw, nog onbekend terrein, met nieuwe woorden en vaktermen, waarvoor kinderen niet altijd op eigen ervaringen kunnen terugvallen.
* **Talige eisen op school:** Nauwkeurige en precieze verwoording, complexe zinnen, abstracte taal, minder beroep op non-verbale ondersteuning.
Het is belangrijk om al bij jonge kleuters aandacht te besteden aan schooltaal, bijvoorbeeld door handelingsgerichte instructies te geven in plaats van enkel specifieke woordenschat aan te leren.
### 1.7 Betekenisvolle context en interactieve taalontwikkeling
Leren is effectiever wanneer het plaatsvindt in een betekenisvolle context: een herkenbare situatie die de interesse van kinderen wekt. Interactief taalonderwijs, met de nadruk op sociaal, betekenisvol en strategisch leren, is hierbij cruciaal. Taal wordt gezien als een middel voor interactie om de wereld te verkennen en te delen.
### 1.8 Taalverwerving en ontwikkeling
* **Impliciet corrigeren:** De uiting van een kind in een verbeterde vorm herhalen.
* *Voorbeeld:* "Ik is gevalt in de parkje." -> "Jij bent in het parkje gevallen."
* **Productieve taalvaardigheid:** Vaardigheid in spreken en schrijven (actieve taalvaardigheid).
* **Receptieve taalvaardigheid:** Vaardigheden in luisteren en lezen (passieve taalvaardigheid). Deze is vaak groter dan de productieve.
### 1.9 Voorbeelden van taalkrachtige aanpakken
De analyse van klaspraktijken toont aan dat een leerkracht de taalontwikkeling van kleuters krachtig kan stimuleren door:
* **Actief taalaanbod:** Het aanbieden van rijke en gevarieerde taal, die aansluit bij de belevingswereld van de kinderen.
* **Stimuleren van spreekruimte:** Kinderen de gelegenheid geven om zelf te vertellen, vragen te stellen en ideeën uit te wisselen.
* **Gerichte vraagstelling:** Gebruik maken van open vragen die aanzetten tot denken en redeneren.
* **Betekenisonderhandeling:** Kinderen helpen hun gedachten en ideeën te verwoorden en te verhelderen.
* **Ondersteunende interactie:** Geduldige en betrokken interactie waarbij de leerkracht aansluit bij het niveau van het kind en deze uitdaagt.
Het verschil tussen een minder taalkrachtige en een meer taalkrachtige aanpak ligt vaak in de mate van actieve betrokkenheid van de kinderen, de ruimte voor eigen inbreng en de kwaliteit van de interactie. Een taalkrachtige aanpak stimuleert de kleuter tot actieve deelname, eigen ontdekkingen en betekenisvolle taalproductie.
---
# Effectieve instructie- en uitlegtechnieken in de klas
Dit thema behandelt effectieve instructie- en uitlegtechnieken in de kleuterklas, met de nadruk op het stimuleren van taalontwikkeling door kwaliteitsvolle interactie.
## 2. Effectieve instructie- en uitlegtechnieken in de klas
### 2.1 De basisprincipes van kwaliteitsvolle interactie in de klas
Kwaliteitsvolle interactie in de klas creëert optimale kansen voor taalvaardigheidsontwikkeling. Dit behelst een afgestemde wisselwerking tussen het verschaffen van taalaanbod en het geven van spreekruimte om taalproductie bij kleuters te ontlokken. Deze middelen worden ook wel 'taalgroeimiddelen' genoemd, naast communicatieve feedback.
#### 2.1.1 Taalgroeimiddelen
Er zijn drie essentiële taalgroeimiddelen:
* **Taalaanbod van de kleuteronderwijzer (KO):**
* Het taalaanbod moet begrijpelijk zijn (ondersteund door scaffolding).
* Het taalaanbod moet communicatief relevant zijn.
* Het taalaanbod moet zinvol zijn, met oog op schooltaal.
* Het aanbod moet in correcte vorm gesteld zijn, zo nodig via impliciete verbetering.
* Het aanbod moet een uitdaging bevatten (aansluitend bij de zone van de naaste ontwikkeling).
* **Spreekruimte geven aan de kleuter(s):**
* **Non-verbale signalen:** Actief luisteren (luisterhouding) en 'witruimte' laten (langer zwijgen met behoud van belangstelling).
* **Via vraagstelling:** Concreet aanpakken en optimaliseren van vragen.
* **Via een productie-ondersteunende houding (scaffolding):** Bijvoorbeeld door betekenisonderhandeling.
* **Communicatieve feedback:**
* Dit omvat niet alleen het verbeteren van uitingen, maar ook het helpen verhelderen en verduidelijken van wat een kind bedoelt.
* **Betekenisonderhandeling:** Een proces waarbij leerkracht en kind samen zoeken naar een manier om een boodschap helder te krijgen. Dit moment biedt veel leerpotentieel, vooral als het kind zelf relevantie ervaart en er tijd wordt genomen voor het oplossen van taalproblemen. Betekenisonderhandeling vindt het meest kansrijk plaats in kleine groepen en één-op-één-interactie.
* **Positief bevestigen en uitbreiden:** Dit zijn eveneens onmisbare feedbackcomponenten.
#### 2.1.2 Scaffolding of ondersteuning bij het verbale
De KO ondersteunt het taalaanbod en de taalproductie van kleuters met behulp van:
* **Secundaire hulpmiddelen:** Visueel materiaal.
* **Non-verbale/para-verbale communicatie:** Gebaren, mimiek, intonatie.
* **Handelende ondersteuning:** Concrete demonstraties.
* **Opsplitsing in deelopdrachten:** Om spreek- of uitvoertaken overzichtelijker te maken.
* **Verbale tegemoetkomingen:** Assisteren bij het formuleren, betekenisonderhandeling.
#### 2.1.3 Tips voor de KO om spreekruimte te scheppen voor eigen bijdragen van kleuters
* Durf zwijgen, geef kleuters tijd om hun inbreng te plannen.
* Praat zelf minder en maak je tussenkomsten korter.
* Geef luisterresponsen en geef onmiddellijk weer spreekruimte aan de kleuters (bijv. instemmend knikken, verbazing tonen).
* Laat non-verbaal blijken dat je het vertelde spannend, leuk of verbazingwekkend vindt.
* Spreek vragen en reacties van kinderen door naar andere kleuters in plaats van zelf te antwoorden.
* Gebruik vragen vooral als startmiddel, gevolgd door luisterresponsen.
* Wees echt nieuwsgierig naar wat de kinderen doen en zeggen.
* Accepteer de kijk van het kind op het onderwerp.
* Ga in betekenisonderhandeling om de bedoeling beter te begrijpen.
* Stimuleer dat kleuters op elkaar reageren in plaats van enkel op jou.
* Reageer eens met een (foutieve) bewering in plaats van met een vraag.
### 2.2 Vraagstelling
Vragen stellen is een kernelement van interactie in de klas. Verschillende 'brillen' kunnen helpen om vraagstelling te analyseren en te verbeteren:
#### 2.2.1 Classificatie van vragen
* **Bril 1: Waarover gaat je vraag? (inhoud)**
* Dit betreft de inhoud van de interactie.
* **Bril 2: Formuleer je een open of een gesloten vraag?**
* **Gesloten vraag:** Leidt tot één antwoord, zonder ruimte voor mening of persoonlijke beleving. De vraagsteller kent het antwoord.
* Voorbeeld: `$3 + 3 = ?$`
* **Open vraag:** Leidt tot meerdere mogelijke antwoorden, waarbij de eigen kijk van het kind centraal staat. De vraagsteller kan het antwoord niet voorspellen.
* Voorbeeld: `Wat lust jij het allerliefst?`
* **Bril 3: Formuleer je een vraag met een eenvoudige of met een complexe vorm?**
* **Eenvoudige vorm:** Korte zinnen, veelvoorkomende woordenschat.
* Voorbeeld (zinsbouw): `Wie ben jij?`
* Voorbeeld (woordenschat): `Houd jij ook van martiale kunst?`
* **Complexe vorm:** Meervoudige zinnen, specifiekere woordenschat, complexere redeneringen.
* Voorbeeld (zinsbouw): `Wat denk jij dat hij dacht toen jij gisteren de boterham die hij net gesmeerd had, zelf opat?`
* Voorbeeld (woordenschat): `Toen je ontdekte dat je van martiale kunst hield, ben je dan meteen begonnen met het collectioneren van die stukken of is dat pas later gekomen nadat je die initiële cursus volgde?`
* **Bril 4: Welke (inhoudelijke) kansen wil je via je vraagstelling aan het kind bieden?**
* Het kind een eigen beleving laten inbrengen: `Vertel eens, wat heb jij gisteren allemaal gedaan?`
* Gericht raken op een fenomeen (motivatie/afbakening): `Wie kan me eens vertellen wat hij over olifanten weet?`
* Een fenomeen beschrijven: `Maar hoe ziet de hond van je opa er dan uit?`
* Een fenomeen interpreteren: `Hoe kan dat nu: gisteren regen, vandaag sneeuw?`
* Een fenomeen evalueren: `Wat vind jij van wat Piet daarnet vertelde?`
* Argumenteren: `Jij vindt dit de beste oplossing. Kun je vertellen waarom?`
* Voorspellen: `Kijk, de ridder heeft de draak verslagen. Wat zal er nu gebeuren, denk je?`
* Reflecteren: `Denk eens even na, jij plaagde Piet gisteren, en nu opnieuw. Waarom doe je dat eigenlijk?`
* Eigen doelen, plannen, voornemens verwoorden: `Wat wil je later worden?`
* Behoeften, wensen kenbaar maken: `Uit welk boek wil je graag dat ik je voorlees?`
* Ingaan op een uitnodiging tot spelen, creëren of ondernemen: `Wie komt er mee domino spelen?`
* **Bril 5: Wat verwacht je van de vorm van het antwoord?**
* De kleuter stelt een handeling of andersoortige non-verbale reactie.
* Antwoordt met ja of nee.
* Formuleert één woord.
* Formuleert enkele woorden.
* Formuleert een zin (onderwerp en gezegde).
* Formuleert enkele aaneensluitende zinnen.
#### 2.2.2 Voorbeelden van open vragen
* Wat vind jij daarvan, X?
* En dan?
* Hoezo?
* Hoe zit dat nu in elkaar?
* Klopt dat? Waarom (niet)?
* Wat gebeurde er toen?
* Waarom doet hij dat (niet), denk je?
* Wat denk je dat er nu zal gebeuren?
* Heb je dat al eens gezien? Ja, vertel daar eens over…
* Heb jij ook zo een…? Vertel eens!
* Denk jij dat ook? Hé wat vreemd. Hoe zou dat nu komen?
* Kijk eens naar wat X doet. Heeft jouw… ook zo een…? Hoe komt dat (dan)?
* Welke oplossing(en) is /zijn er nog? Leg eens uit!
#### 2.2.3 Open vragen die doorgaan op de lijn van de kinderen
* X denkt/vindt/zegt dat… Wat denk jij daarvan? Vind jij dat ook? waarom (niet)?
* Probeer maar eens! En …?
* Tja, dat zou best wel kunnen… hebben jullie zelf nog ideetjes? Vertel eens!
#### 2.2.4 Open vragen die een nieuw element toevoegen
* En wat gebeurt er dan (denk je) als…?
* En heb je/ hebben jullie ook al gedacht aan…?
* Hoort… er ook bij, denk je? Waarom(niet)?
#### 2.2.5 Open vragen die naar informatie laten zoeken
* Hoe kunnen we dat te weten komen?
* Wat hebben we daarvoor nodig?
* Waar kunnen we dat opzoeken/ vinden/tegenkomen/…?
* Aan wie zou je dat kunnen vragen? Waarom denk je dat die ons kan helpen?
* Hoe kunnen we nu verder gaan?
### 2.3 Instructietaal
Instructies zijn mondelinge opdrachten die de KO geeft aan kleuters om handelingen of gepast gedrag aan te zetten. De kwaliteit van de instructie is van kapitaal belang voor het welslagen ervan. Instructies kunnen ook schriftelijk zijn (bv. pictogrammen).
#### 2.3.1 Classificatie van instructies
* **Bril 1: Soort handeling of gedrag:**
* Concrete handelingen (bewegen, zingen, iets maken).
* Stoppen met storend gedrag.
* Mentale/verbale handelingen.
* **Bril 2: Eenvoudig of complex/meervoudig:**
* **Eenvoudig:** `Doe je jas aan.`
* **Meervoudig:** `Loop naar de ballenmand, neem er snel een bal uit, en werp de bal dan in het net van de grote balleneter.`
* **Bril 3: Omvat een hele activiteit of één impuls:**
* Instructies kunnen een volledige activiteit sturen of slechts een kort moment binnen een activiteit.
* **Bril 4: Stelligheid van formulering:**
* **Stellig (gebiedende wijs):** Dwingend, geen keuze.
* Voorbeeld: `Tik eens op je neus!`
* **Vragend (minder stellig):** Nodigt uit, maar verplicht niet (tenzij de toon anders aangeeft).
* Voorbeeld: `Wie wil eens even mijn grote boek gaan halen?`
* **Vrijblijvend/uitnodigend:** Geeft ruimte om wel of niet in te gaan op de uitnodiging.
* Voorbeeld: `Je kan met deze blokken een toren maken.`
* **Uitdagend:** Vrijblijvend, maar motiverend.
* Voorbeeld: `Wie van jullie kan een huis bouwen met deze takken?`
* **Mededeling (voor de goede verstaander):** Kan als instructie functioneren, maar is voor kleuters vaak moeilijk te interpreteren.
* **Bril 5: Inhoud van de instructie:**
* Organisatie van het functioneren in klasverband (sociale omgang, klasmanagement).
* Persoonlijk functioneren van de kleuter (lichamelijke verzorging, sociaal functioneren).
* Aansluitend bij activiteiten.
#### 2.3.2 Algemene stelregels bij de formulering van een instructie
1. **Plannen:** Weet goed wat je gaat zeggen, wanneer en met welke ondersteuning.
2. **Uitvoeren:**
* **Organisatie:** Kijk kinderen aan, zorg dat ze klaar zijn om de boodschap te ontvangen. Begin als het stil en aandachtig is. Gebruik middelen zoals liedjes of rijmpjes om aandacht te trekken.
* **Vorm:** Formuleer opdrachten positief, geef aan wat er verwacht wordt in plaats van wat niet mag.
* Voorbeeld: `We stappen rustig` in plaats van `We rennen niet`.
* **Inhoud:** Geef duidelijkheid over:
* **Motivatie:** Waarom de handeling?
* **Resultaat of product:** Wat is het doel?
* **Handeling(en):** Wat moet er precies gebeuren?
* **Hulpmiddelen:** Welke materialen mogen gebruikt worden?
* **Afspraken:** Eventuele regels (bv. via pictogram).
3. **Aandachtspunten:**
* Stem de formulering af op het ontwikkelingsniveau en de zone van de naaste ontwikkeling.
* Gebruik veelvoorkomende, internationale woorden in meertalige klassen.
* Praat niet te snel en beklemtoon kernwoorden.
* Let op de volgorde van elementen en instructies.
* Ondersteun het verbale met scaffolding (demonstraties, parafraseren, visuele ondersteuning, kleuters elkaar laten uitleggen, etc.).
* Vermijd 'babytaal'. Een kind begrijpt meer dan het zelf kan zeggen.
* **Leeftijdsgebonden aspecten:**
* **Jonge kleuters:** Voldoende handelende ondersteuning en demonstratie. Gebruik rijmpjes of liedjes voor regels en routines.
* **Oudere kleuters:** Geef taken als geheel. Laat hen zelf handelingen en hulpmiddelen zoeken. Formuleer uitdagende instructies.
#### 2.3.3 Checken of de instructie is overgekomen
Observeer of kleuters de opdracht uitvoeren. Zo niet, herhaal, ondersteun en/of herformuleer de opdracht. Spreek kinderen persoonlijk aan indien nodig, met behoud van een positief klasklimaat.
### 2.4 Speluitleg geven
Uitleg geven is vaak verweven met instructies. Het gaat om het verduidelijken van hoe iets in elkaar zit of wat de bedoeling is.
#### 2.4.1 Uitleg geven om kennis te construeren
* **Wat ga je vertellen en hoe?** Sluit aan bij de voorkennis en belevingswereld van de kleuters. Gebruik begrijpelijke taal en toon enthousiasme. Help de informatie te interpreteren.
* **Kennisconstrueren:** Kleuters helpen om samen met de leerkracht kennis op te bouwen, wat leidt tot stevigere verankering.
* **Alertheid voor signalen:** Kleuters zijn gesprekspartners; let op hun reacties (begrip, interesse).
* **Verschillende doelen van uitleg:**
* **Procedures/werkwijzen:** Kaderen van concrete instructies (bv. hoe je iets moet doen).
* **Voorwerpen, begrippen, processen:** Gericht op weten en begrijpen.
* **Onderdeel van instructies:** Zoals bij speluitleg.
#### 2.4.2 Algemene stelregels bij het geven van uitleg of informatie
* Geef uitleg bij voorkeur op vraag van de kleuters of wanneer moeilijkheden worden voorzien.
* **Bewustzijn van struikelblokken:** Wees alert op de wereldkennis/woordenschat en redeneervaardigheid van de kleuters.
* Beperk de uitleg in tijd vanwege de beperkte aandachtsspanne.
* Streef naar actieve betrokkenheid: peil voorkennis, ga in op hun inbreng, laat meedenken, meeredeneren en meeformuleren.
* **Structuur:** Deel de uitleg op in stapjes. Bouw informatie op met vragen.
* **Ondersteuning:**
* Extra of herhaalde demonstratie.
* Parafraseren (herhalen in andere woorden).
* Concrete en visuele ondersteuning (koppelen van woorden aan beelden).
* Kleuters elkaar laten uitleggen.
* Tijd geven voor exploratie en experimenteren (ervaringskennis).
* Bij anderstalige kleuters: gebruik maken van de thuistaal (met hulp).
### 2.5 Voorbeelden uit de klaspraktijk
#### 2.5.1 Activiteit 'spiegels': vergelijking van twee aanpakken
De vergelijking van twee klassen die met spiegels werken, illustreert het verschil tussen een meer leerkrachtgestuurde en een meer ontdekkingsgerichte aanpak.
* **Klas 1:** De leerkracht stuurt sterk het gesprek door specifieke vragen te stellen over het concept 'kapspiegel' en 'staande spiegel'. De focus ligt op het benoemen en herkennen van specifieke spiegeltypen. De uitbreidingsactiviteit is het vertellen van het sprookje van Sneeuwwitje met één gerichte vraag.
* **Klas 2:** De leerkracht laat de kleuters zelf ontdekken wat er te zien is in de spiegel, stelt open vragen over de waarnemingen (`Wat is er te zien?`, `Is dat ook diezelfde vloer die je ziet?`) en stimuleert experimenteren met spiegelende voorwerpen. De nadruk ligt op exploratie, het stellen van hypothesen (`Zou alles ondersteboven zijn?`) en het uitlokken van spontane taalproductie. De uitbreidingsactiviteit is een spel waarbij de kleuters zelf verkennen hoe ze met spiegels kunnen werken en zich verkleden.
#### 2.5.2 Talige interacties aan de hand van afbeeldingen ('Hanen')
De beoordeling van taal taalaanbod in interacties met wereldspel 'de boerderij' laat zien hoe de KO taalrijkdom kan stimuleren door middel van:
* **Open vragen:** `Hoe kunnen we zorgen dat ze mooi in de wei blijven?`
* **Vraagstelling naar specifieke kennis:** `Hoe heet dit? En dit?`
* **Stimuleren van observatie en interpretatie:** `Kijk eens kinderen, hoe traag de poes beweegt… die wil zeker een muis vangen!`
* **Actieve rol van de kleuter:** `Wat moet ik vandaag allemaal doen, kinderen?`
* **Vragen naar specificatie en detail:** `Zou die stal niet te klein zijn voor al die varkens? Hoeveel varkens zijn er?`
* **Vragen naar eigenschappen en materiaal:** `Wat is dat? Van welk materiaal is het gemaakt? Welke kleur heeft het voorwerp?`
#### 2.5.3 Oefeningen op instructietaal en speluitleg: Activiteit "Samen de afwas doen"
Deze casestudy analyseert de instructies en uitleg in een activiteit waarbij kleuters samen de afwas doen en bellen blazen. Het is cruciaal om te evalueren waar de taal van de KO tekortschiet en hoe deze verbeterd kan worden, met aandacht voor zowel de kernactiviteit (instructie) als de uitbreidingsactiviteit (uitleg).
* **Mogelijke tekortkomingen in instructie:** Te weinig duidelijkheid, te veel opeenvolgende instructies, onvoldoende afstemming op de kleuters, gebrek aan positieve formulering.
* **Mogelijke tekortkomingen in uitleg:** Onvoldoende aansluiting bij voorkennis, te lange uitleg, onvoldoende interactie, onduidelijke oorzaak-gevolgrelaties.
#### 2.5.4 Activiteit: Spiegelbeeld
Deze activiteit focust op het spiegelen van halve tekeningen en het verdubbelen van voorwerpen met behulp van spiegels. De leerkracht stimuleert taalontwikkeling door:
* **Vragen naar voorspellingen:** `Kunnen zij voorspellen hoeveel voorwerpen er bij het spiegelen te zien zullen zijn?`
* **Aanmoedigen van observatie en vergelijking:** `Hoeveel spiegels hebben jullie thuis? Wat voor spiegels hebben jullie thuis?`
* **Het stimuleren van zelfreflectie en uitleg:** `Hoe zou dat komen?`
Dit alles gebeurt binnen een functionele, communicatieve context, waarbij taal wordt ingezet als middel om de wereld te verkennen en te delen.
---
# Het creëren van een krachtige leeromgeving voor taalontwikkeling
Dit thema onderzoekt hoe de leeromgeving en de interacties binnen de klas, inclusief de rol van materialen en routines, kunnen bijdragen aan een stimulerende omgeving voor taalverwerving en -ontwikkeling bij jonge kinderen.
## 3. Het creëren van een krachtige leeromgeving voor taalontwikkeling
Een krachtige leeromgeving voor taalontwikkeling wordt gekenmerkt door kwaliteitsvolle interacties, een passend taalaanbod, voldoende spreekruimte voor kinderen en effectieve feedback. Deze omgeving stimuleert zowel de receptieve als de productieve taalvaardigheid, met een focus op wat kinderen met taal *kunnen* doen, in plaats van enkel wat ze *weten* over taal. De taal dient als een middel om de wereld te verkennen en te delen met anderen.
### 3.1 De binnenste TVO-cirkel: kwaliteitsvolle interactie
Kwaliteitsvolle interactie in de klas is cruciaal voor taalontwikkeling. Het gaat om een afgestemde wisselwerking tussen het verschaffen van een **taalaanbod** en het geven van **spreekruimte** om taalproductie bij kleuters te ontlokken. Deze elementen worden door sommigen ook wel 'taalgroeimiddelen' genoemd. **Communicatieve feedback** is hierbij het derde belangrijke taalgroeimiddel.
#### 3.1.1 Taalgroeimiddelen: taalaanbod, spreekruimte en feedback
##### 3.1.1.1 Het taalaanbod van de kleuteronderwijzer (KO)
Het taalaanbod van de KO dient aan de volgende voorwaarden te voldoen:
* **Begrijpelijk:** De taal moet te volgen zijn voor de kleuter, waarvoor ondersteuning (scaffolding) kan worden ingezet.
* **Communicatief relevant:** Het taalaanbod moet aansluiten bij de communicatieve behoefte van het moment.
* **Zinvol:** Het taalaanbod moet betekenis hebben voor de kleuter, bijvoorbeeld met het oog op schooltaal.
* **Correct gesteld:** De taal moet correct zijn, met indien nodig impliciete verbetering van wat de kleuter zei.
* **Bevat een uitdaging:** Het taalaanbod moet de kleuter uitdagen, wat aansluit bij het concept van de zone van de naaste ontwikkeling.
##### 3.1.1.2 Spreekruimte geven aan kleuters
Het geven van spreekruimte aan kleuters kan op verschillende manieren:
* **Non-verbale signalen:** Een actieve luisterhouding, inclusief luisterresponsen (knikken, blijk geven van verbazing, bezorgdheid, inleving) en "witruimte" (langer stilzwijgen met behoud van belangstelling en aanmoediging).
* **Vraagstelling:** Het stellen van gerichte vragen om de kleuter te stimuleren tot spreken.
* **Productie-ondersteunende houding (scaffolding):** Bijvoorbeeld door middel van betekenisonderhandeling.
> **Tip:** Durf te zwijgen om kleuters meer tijd te geven hun inbreng te plannen. Praat zelf minder en maak je tussenkomsten korter. Geef luisterresponsen en geef onmiddellijk weer spreekruimte. Laat non-verbaal blijken dat je het vertelde spannend of leuk vindt. Spreek vragen en reacties van kinderen door naar andere kleuters in plaats van zelf te antwoorden. Wees echt nieuwsgierig en accepteer de kijk van het kind op het onderwerp. Stimuleer dat kleuters op elkaar reageren in plaats van enkel op jou. Reageer eens met een (foutieve) bewering in plaats van met een vraag.
##### 3.1.1.3 Communicatieve feedback: betekenisonderhandeling
Naast het verbeteren van uitingen, is het helpen verhelderen van wat een kind bedoelt een essentiële vorm van feedback. Dit gebeurt wanneer kinderen iets uitleggen wat hen nog net te boven gaat. Betekenisonderhandeling is een proces waarbij samen met het kind gezocht wordt naar een manier om de boodschap helder te krijgen. Het is een leermoment omdat het kind op de grens van zijn kunnen wordt geholpen om zich duidelijker uit te drukken of iets preciezer te begrijpen.
> **Voorbeeld:** Als een kind zegt: "Hij moest wel een prikje geven, want hij… gaat-ie met pijn dood," en de leerkracht vraagt: "Wie moest een prikje geven?", ontstaat betekenisonderhandeling. Het kind wordt gestimuleerd om zijn bedoeling duidelijker te formuleren.
Betekenisonderhandeling krijgt de meeste kans in kleine groepen en één-op-één interacties, waar tijd en aandacht zijn om samen uit te vinden wat bedoeld wordt. Naast verbeteren en verhelderen zijn positief bevestigen en uitbreiden ook onmisbare ingrediënten van feedback.
##### 3.1.1.4 Scaffolding of ondersteuning bij het verbale
De KO ondersteunt het taalaanbod en de taalproductie van kleuters door middel van:
* **Secundaire hulpmiddelen:** Visueel materiaal.
* **Non-verbale/para-verbale communicatie.**
* **Handelende ondersteuning.**
* **Opsplitsing in deelopdrachten:** Om de spreektaak overzichtelijker te maken.
* **Verbale tegemoetkomingen:** Helpen met formuleren, controleren of de invulling klopt, betekenisonderhandeling.
### 3.2 Vraagstelling
Interacties met kleuters zitten vol met vragen. Er zijn verschillende 'brillen' om vraagstelling te analyseren en te verbeteren:
* **Bril 1: Waarover gaat je vraag?** (inhoud van de interactie)
* **Bril 2: Formuleer je een open of een gesloten vraag?**
* **Gesloten vraag:** Geeft aanleiding tot één antwoord, de steller kent het antwoord.
> **Voorbeeld:** "Hoeveel is 3 + 3?"
* **Open vraag:** Geeft aanleiding tot meerdere antwoorden, de eigen kijk van het kind leidt tot een persoonlijk antwoord, de steller kan het antwoord niet voorspellen.
> **Voorbeeld:** "Wat lust jij het allerliefst?"
* **Bril 3: Formuleer je een vraag met een eenvoudige of met een complexe vorm?** Dit kan betrekking hebben op zinsbouw (enkelvoudig vs. meervoudig) en woordenschat (eenvoudig vs. complex).
* **Bril 4: Welke (inhoudelijke) kansen wil je via je vraagstelling aan het kind bieden?**
* Een kind een eigen beleving laten inbrengen.
* Voorkennis activeren.
* Een fenomeen beschrijven, interpreteren, evalueren of argumenteren.
* Voorspellen of reflecteren.
* Eigen doelen, plannen, behoeften verwoorden.
* Ingaan op een uitnodiging tot spelen of creëren.
* **Bril 5: Wat verwacht je van de vorm van het antwoord?** Dit kan variëren van een non-verbale reactie tot het formuleren van enkele aaneensluitende zinnen.
> **Voorbeeld van open vragen:** "Wat vind jij daarvan, X?", "Hoezo?", "Waarom doet hij dat (niet), denk je?", "Hoe kunnen we dat te weten komen?"
### 3.3 Instructietaal
Instructies zijn mondelinge opdrachten die kleuters aanzetten tot handelingen of gewenst gedrag. De kwaliteit van de instructie is van groot belang voor het welslagen van de taak. Instructies kunnen worden bekeken door verschillende 'brillen':
* **Bril 1: Soort handeling/gedrag:** Concreet (bewegen, maken), stoppen met gedrag, mentaal/verbaal.
* **Bril 2: Complexiteit:** Eenvoudig en direct, of complex/meervoudig.
> **Voorbeeld eenvoudige instructie:** "Doe je jas aan."
> **Voorbeeld meervoudige instructie:** "Loop naar de ballenmand, neem er snel een bal uit, en werp de bal dan in het net."
* **Bril 3: Omvang:** Een hele activiteit omvattend of slechts één impuls.
* **Bril 4: Stelligheid:** Stellig (gebiedende wijs) of vrijblijvend (uitnodiging, uitdaging).
> **Voorbeeld gebiedende wijs:** "Tik eens op je neus!"
> **Voorbeeld uitnodiging:** "Je kan met deze blokken een toren maken."
> **Voorbeeld uitdaging:** "Wie van jullie kan een huis bouwen met deze takken?"
* Een mededeling kan ook een instructie zijn, vooral voor oudere kleuters.
* **Bril 5: Inhoud:** Kan gaan over organisatie in klasverband, persoonlijk functioneren, of activiteiten.
**Algemene stelregels bij het formuleren van een instructie:**
1. **Plannen:** Weet goed wat je gaat zeggen, wanneer en met welke ondersteuning.
2. **Uitvoeren:**
* **Organisatie:** Kijk kinderen aan, zorg dat ze klaar zijn om te ontvangen, begin als het stil is. Gebruik eventueel een liedje of rijmpje om de aandacht te trekken.
* **Vorm:** Formuleer opdrachten positief (wat wel mag) in plaats van negatief (wat niet mag).
> **Voorbeeld:** "We stappen rustig" in plaats van "We rennen niet."
* **Inhoud:** Geef aan wat gemotiveerd moet worden, wat het resultaat of product is, welke handeling(en) verricht moeten worden, welke hulpmiddelen gebruikt mogen worden, en welke afspraken gelden (eventueel met pictogrammen).
3. **Aandachtspunten:**
* Stem de formulering af op het ontwikkelingsniveau van de kleuters (houd rekening met n+1).
* Gebruik veelvoorkomende, internationale woorden in meertalige klassen.
* Praat niet te snel en beklemtoon kernwoorden.
* Let op de volgorde van elementen in instructies.
* Ondersteun het verbale met scaffolding (demonstratie, parafrase, visuele ondersteuning, etc.).
* Gebruik geen "babytaal"; kinderen begrijpen meer dan ze zelf kunnen zeggen.
**Leeftijdsgebonden aspecten:**
* **Jonge kleuters:** Voldoende handelende ondersteuning en demonstratie, gebruik rijmpjes of liedjes voor regels en routines.
* **Oudere kleuters:** Geef taken als geheel, laat hen zelf handelingen en hulpmiddelen zoeken, formuleer uitdagender.
**Checken of de instructie is overgekomen:** Observeer de kleuters tijdens het geven en uitvoeren van de opdracht. Indien nodig, herhaal, ondersteun of herformuleer de instructie.
### 3.4 Speluitleg geven
Speluitleg is een vorm van instructie waarbij de KO uitlegt hoe iets in elkaar zit of wat de bedoeling is. Het doel is kennisconstructie.
#### 3.4.1 Uitleg geven om kennis te construeren
Bij het geven van uitleg zijn twee aspecten belangrijk: **wat** je vertelt en **hoe** je het vertelt. De uitleg moet aansluiten bij de voorkennis en belevingswereld van de kleuters, en de taal moet verstaanbaar zijn. Enthousiasme van de KO is aanstekelijk. Kleuters zijn actieve gesprekspartners; de KO moet alert zijn voor hun signalen.
**Algemene stelregels bij het geven van uitleg:**
* Geef uitleg bij voorkeur op (impliciete of expliciete) vraag van de kleuters of wanneer moeilijkheden worden voorzien.
* Wees bewust van mogelijke struikelblokken zoals wereldkennis, woordenschat en redeneervaardigheid.
* Beperk de uitleg in tijd vanwege de beperkte aandachtsspanne van kleuters.
* Streef naar actieve betrokkenheid door kleuters mee te betrekken: peil voortdurend naar voorkennis, ga in op betekenisonderhandeling, laat kleuters meedenken, -redeneren en -formuleren.
* Zorg voor structuur door de uitleg op te delen in stapjes.
* Gebruik extra demonstraties, herhaalde demonstraties, parafraseren, concrete en visuele ondersteuning.
* Laat kleuters elkaar uitleggen waarover het gaat om begrip te peilen.
* Geef kleuters tijd om te exploreren en experimenteren; ervaringskennis helpt bij het plaatsen van uitleg.
* Bij anderstalige kleuters kan de thuistaal (met hulp) worden ingezet.
> **Voorbeeld:** De uitleg kan gaan over procedures, werkwijzen, voorwerpen, begrippen of processen.
>
> **Voorbeeld (instructie die een activiteit omvat):** "Aan deze tafel maken we telboekjes: je maakt een telboekje tot 5 of tot 6. Op elke blaadje werk je rond één getal, net zoals in het telboekje van daarnet. Kijk, op zo’n blaadje mag je hier het aantal dieren schrijven dat je wilt tekenen, in het grote vak teken je het juiste aantal dieren, en onderaan schrijf je dan de naam van het dier. Als je vijf of zes blaadjes af hebt, kun je ze aan elkaar nieten, maar let op voor de nietjesmachine hoor. Ik wil geen geniete vingertjes!"
### 3.5 Oefeningen op de krachtige leeromgeving
Door middel van casusanalyses van klaspraktijken, met name de activiteit 'spiegels' en dialogen rond het thema 'boerderij', worden taalkrachtige aanpakken en gemiste kansen geëvalueerd. Dit helpt bij het ontwikkelen van een kritische blik op de eigen interacties en het taalaanbod.
#### 3.5.1 Activiteit ‘spiegels’: vergelijking van twee verschillende aanpakken
**Klas 1** kenmerkt zich door een passieve rol van de kleuters, waarbij de leerkracht veel spreekt en sturend is, en de taal van de leerkracht het tempo bepaalt. De interactie is voornamelijk éénrichtingsverkeer.
**Klas 2** toont een actieve rol van de kleuters, met veel ruimte voor exploratie en eigen inbreng. De leerkracht stimuleert nieuwsgierigheid, stelt open vragen en laat de kleuters zelf ontdekkingen doen en benoemen. De taal die gebruikt wordt is functioneel en sluit aan bij de belevingswereld van de kinderen, met ruimte voor betekenisonderhandeling en het introduceren van nieuwe concepten.
#### 3.5.2 Talige interacties bij wereldspelmateriaal ‘de boerderij’
Bij het spelen met boerderijmateriaal wordt het taalaanbod van de KO beoordeeld op zijn taalkrachtigheid. Dit omvat de relevantie van de vragen, de stimulerende mogelijkheden van de uitspraken, en de wijze waarop de KO de taal van de kleuters ondersteunt en uitbreidt.
#### 3.5.3 Oefeningen op instructietaal en speluitleg
De casus "Samen de afwas doen" en "bellen blazen in het water" illustreert hoe instructies en speluitleg foutief of juist effectief kunnen worden gegeven. Hierbij wordt gelet op de duidelijkheid van de instructies, de mate van scaffolding, en de mogelijkheden voor kleuters om zelfstandig te handelen en te leren. De activiteit "bellen blazen" toont bijvoorbeeld hoe de KO de uitleg over het ontstaan van bellen kan verduidelijken en verbinden met de acties van de kinderen.
### 3.6 Routines onder de loep
Routines in de klas, zoals opruimen of handen wassen, kunnen veel taalkrachtiger worden gemaakt. Door deze momenten te verbinden aan betekenisvolle taalactiviteiten, versterken ze de taalontwikkeling.
### 3.7 Schooltaalvaardigheid
Kinderen thuis gebruiken vaak een andere taal dan op school. Schooltaalvaardigheid omvat de specifieke taalvaardigheden die nodig zijn voor succes op school, zoals het voeren van gesprekken in grote groepen, het begrijpen van nieuwe onderwerpen met bijbehorende vakterminologie, en het nauwkeurig en expliciet verwoorden van gedachten. Het is belangrijk om hier al vroeg in de kleuterklas aandacht aan te besteden door middel van handelingsgerichte activiteiten en specifieke woordenschat.
### 3.8 Begrippenlijst en theoretische kaders
* **Betekenisvolle context:** Een herkenbare situatie die de interesse van kinderen wekt en waaruit ze gemakkelijker leren.
* **(Communicatieve) feedback:** Reactie op een taaluiting, die vijf strategieën kan omvatten: bevestigen, vragen om verduidelijking, verbeteren van de vorm, uitbreiden van de inhoud, en ordenen/samenvatten.
* **Impliciet corrigeren:** De uiting van een kind in een verbeterde vorm herhalen.
* **Interactief taalonderwijs:** Een vorm van taalonderwijs waarin interactie centraal staat, met uitgangspunten als sociaal leren, betekenisvol leren en strategisch leren.
* **Productieve taalvaardigheid:** Vaardigheid in het spreken en schrijven (actieve taalvaardigheid).
* **Receptieve taalvaardigheid:** Vaardigheden in het luisteren en lezen (passieve taalvaardigheid).
* **Scaffolding:** Ondersteuning die de leerkracht biedt om een kind te helpen bij het bereiken van een hoger niveau.
* **Schooltaal:** Taalgebruik in onderwijsleersituaties, kenmerkend door specifieke begrippen en abstract taalgebruik.
* **Schooltaalvaardigheid:** De vaardigheid om taal op een cognitief abstract niveau te gebruiken voor het verwerven en verwerken van nieuwe informatie in een schoolse context.
* **Spreken en luisteren:** Het domein van mondelinge taalvaardigheid.
* **Taakgericht taalonderwijs:** Taalonderwijs waarin taal een middel is om een doel te bereiken, gebruikt in natuurlijke communicatieve situaties.
* **Taalaanbod:** De taal die iemand aangeboden krijgt, ideaal is dit betrokken, begrijpelijk en net iets boven het niveau van de leerling.
* **Taalontwikkelende interactie:** Een aanpak om taalontwikkeling te stimuleren door interactie, met behulp van taalgroeimiddelen zoals taalaanbod, taalruimte en feedback.
* **Taalontwikkelende interactievaardigheden:** Vaardigheden van de leraar om taalontwikkeling te stimuleren door interactie: taalaanbod realiseren, taalproductie stimuleren/taalruimte scheppen, en feedback geven.
* **Wat kinderen met taal kunnen DOEN is belangrijker dan wat ze weten over taal:** Dit principe benadrukt het belang van functionele taalvaardigheid binnen een communicatieve context.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Taalvaardigheid | De vaardigheid om talige boodschappen in een functionele, communicatieve context te begrijpen en te produceren. Dit betekent dat taalvaardige kleuters allerlei soorten boodschappen (verhalen, opdrachten, mededelingen, vragen, meningen) kunnen begrijpen en zelf uiten. |
| Receptieve taalvaardigheid | De vaardigheden in het luisteren en lezen; het passief begrijpen van taaluitingen. Hoewel het passief wordt genoemd, is luisteren een actieve bezigheid die complexe vaardigheden vereist. |
| Productieve taalvaardigheid | Vaardigheid in het spreken en schrijven; het actief produceren van taaluitingen. Dit staat tegenover receptieve taalvaardigheid. |
| Schooltaal | Taalgebruik in onderwijsleersituaties, inclusief vakbegrippen en algemene concepten die nodig zijn voor academisch functioneren. Het vereist specifieke vaardigheden die afwijken van het taalgebruik thuis. |
| Schooltaalvaardigheid | Cognitief abstracte taalvaardigheid die essentieel is voor het functioneren en verwerven van nieuwe informatie binnen een schoolse context. Het omvat specifieke vaardigheden zoals het voeren van klassikale gesprekken en het begrijpen van abstracte taal. |
| Interactief taalonderwijs | Een vorm van taalonderwijs waarbij interactie centraal staat. De uitgangspunten zijn sociaal leren, betekenisvol leren en strategisch leren, waarbij taalverwerving wordt gezien als een sociaal leerproces in betekenisvolle contexten. |
| Betekenisonderhandeling | Een proces waarbij de leerkracht en het kind samenwerken om de betekenis van een uiting te verhelderen en te verfijnen. Dit gebeurt wanneer een kind iets wil uitleggen wat net te moeilijk is, en het kind wordt gestimuleerd om zijn gedachten duidelijker te formuleren. |
| Scaffolding | Een Amerikaans woord voor 'steiger', wat verwijst naar de ondersteuning die een leerkracht biedt aan een kind om het uit te dagen en te helpen bij het bereiken van nieuwe doelen, bijvoorbeeld tijdens spel of taalactiviteiten. |
| Taalgroeimiddelen | Middelen die door leerkrachten worden ingezet om de taalontwikkeling van kleuters te stimuleren. Dit omvat taalaanbod, het scheppen van spreekruimte en het geven van feedback. |
| Impliciet corrigeren | Het herhalen van de uiting van een kind in een verbeterde vorm, zonder expliciete correctie. Dit helpt het kind de juiste vorm te internaliseren door middel van blootstelling aan correct taalgebruik. |
| Vraagstelling | Het strategisch gebruik van vragen door de leerkracht om de taalproductie van kinderen te stimuleren, hun denkproces te verdiepen en hen aan te moedigen tot actieve deelname aan gesprekken. |
| Instructietaal | Mondelinge opdrachten en aanwijzingen die door een leerkracht worden gegeven om kinderen aan te zetten tot handelingen of gewenst gedrag. De kwaliteit van de instructie is cruciaal voor het welslagen van de activiteit. |
| Speluitleg | Het geven van informatie en aanwijzingen over hoe een spel gespeeld moet worden, wat de bedoeling is, en hoe iets in elkaar zit. Dit is een belangrijke vaardigheid die bijdraagt aan het begrijpen en succesvol deelnemen aan activiteiten. |
| Zone van de naaste ontwikkeling | Het concept van Vygotsky dat het verschil beschrijft tussen wat een leerder zelfstandig kan en wat hij kan bereiken met hulp van een meer deskundige ander. Het is het gebied waar leren het meest effectief plaatsvindt. |