21ce8d13-26ff-4ec1-86a5-9c03cb10f3ca%2FVOEDINGSLEER_-_EXAMEN__DEEL_1.pdf
Summary
# Inleiding tot de voedingsleer en de rol van voeding
Dit onderwerp legt de basis van voedingsleer, verklaart waarom we eten en hoe voeding onze lichaamssamenstelling en gezondheid beïnvloedt, terwijl het ook de terminologie rondom voedsel, voeding en voedingsstoffen introduceert.
### 1.1 Wat is voedingsleer?
Voedingsleer wordt gedefinieerd als de studie van voeding in relatie tot gezondheid. Het is een interdisciplinair veld dat raakvlakken heeft met diverse wetenschappen zoals voedingswetenschappen, psychologie, pathologie, moleculaire biologie, genetica, microbiologie, chemie, immunologie, fysiologie, antropologie, sociologie, politieke wetenschappen, communicatie en fysica. De kern van de voedingsleer kan worden samengevat met het gezegde "je bent wat je eet" [1](#page=1) [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.2 De impact van voeding op gezondheid en lichaamssamenstelling
De voedingsinname heeft een significante invloed op de lichaamssamenstelling en de algehele gezondheid. Diverse gezondheidsproblemen, waaronder de belangrijkste doodsoorzaken wereldwijd, worden direct of indirect beïnvloed door voeding. Voorbeelden hiervan zijn hoge bloeddruk, hoge bloedglucosespiegels (hyperglycemie), overgewicht en obesitas, alcoholgebruik, ondergewicht in de kindertijd, en een lage inname van fruit en groenten. Een substantiële groep van de bevolking, zoals 50% van de Belgen, kampt met overgewicht (BMI ≥ 30) [1](#page=1) [2](#page=2).
### 1.3 Waarom eten we?
We eten om te voldoen aan fundamentele fysiologische behoeften. Deze behoeften omvatten [2](#page=2):
* **Energie:** De brandstof die nodig is voor alle lichamelijke processen.
* **Bouwstoffen:** Componenten voor de aanmaak, het onderhoud en het herstel van lichaamscellen, weefsels en organen [4](#page=4).
* **Andere voedingsstoffen:** Stoffen die essentieel zijn voor tal van lichaamsfuncties, maar geen directe energetische waarde hebben en in kleine hoeveelheden nodig zijn [2](#page=2).
Zonder voeding ervaren we honger, verlies van kracht en energie, gewichtsverlies, en uiteindelijk het uitvallen van organen. Hoewel men weken tot maanden zonder voedsel kan overleven, is de overlevingstijd zonder water aanzienlijk korter, typisch 2 tot 3 dagen [1](#page=1).
### 1.4 Terminologie in de voedingsleer
Het is cruciaal om de volgende terminologie correct te begrijpen:
* **Voedsel:** Alles wat gegeten en gedronken kan worden [3](#page=3).
* **Voeding:** Het proces van het kiezen en nuttigen van voedsel, de fysiologische processen in het lichaam die hierdoor plaatsvinden, en de effecten hiervan op de gezondheid [3](#page=3).
* **Optimale voeding:** Dit is een evenwichtige voeding die alle noodzakelijke voedingsstoffen in de juiste hoeveelheden bevat om het lichaam optimaal te laten functioneren [3](#page=3).
* **Voedingsstof (Nutriënt):** Een chemisch definieerbaar bestanddeel of een groep van bestanddelen van een voedingsmiddel die essentieel zijn voor de nutritionele ondersteuning van het lichaam (#page=3, 4). Ze voorzien in energie en zijn betrokken bij de aanmaak van lichaamseigen stoffen voor groei, onderhoud en herstel [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.5 Klassen van voedingsstoffen
Voedingsstoffen kunnen worden onderverdeeld in verschillende klassen:
#### 1.5.1 Essentiële versus niet-essentiële voedingsstoffen
* **Essentiële voedingsstoffen (nutriënten):** Dit zijn voedingsstoffen die het lichaam niet zelf kan aanmaken en dus via de voeding opgenomen moeten worden. Ze zijn nodig voor een normale fysiologische integriteit [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Criteria voor essentialiteit:**
1. De afwezigheid van de stof in de voeding leidt tot een verandering in een biologisch proces of een klinisch manifeste deficiëntie [5](#page=5).
2. Wanneer de stof weer in de voeding wordt opgenomen, wordt de normale functie hersteld (tenzij er reeds onomkeerbare schade is) [5](#page=5).
3. De biologische functie van de nutriënt is gekend (dit criterium is minder strikt dan de andere twee) [5](#page=5).
* Er worden zes (soms zeven) klassen van essentiële nutriënten onderscheiden: proteïnen, koolhydraten (inclusief voedingsvezels), lipiden, vitamines, macro- en micro-elementen, en water. Specifiek worden 9 aminozuren, 2 vetzuren, 13 vitamines, 6 macro-elementen, 8 micro-elementen en water als essentieel beschouwd [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Niet-essentiële voedingsstoffen:** Deze stoffen kan het lichaam zelf aanmaken [3](#page=3).
#### 1.5.2 Indeling van nutriënten
Nutriënten kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld:
* **Anorganisch vs. Organisch:** Mineralen zijn anorganisch (bevatten geen koolstof), terwijl vitaminen, proteïnen, lipiden en koolhydraten organisch zijn [4](#page=4).
* **Energie-leverend vs. Niet-energie-leverend:** Sommige nutriënten leveren energie (bv. koolhydraten, vetten, eiwitten), andere niet (bv. vitamines, mineralen, water) [4](#page=4).
* **Macro- vs. Micro-nutriënten:** Gebaseerd op de hoeveelheid die het lichaam nodig heeft.
* **Essentiële vs. Niet-essentiële voedingsstoffen:** Zoals hierboven beschreven.
#### 1.5.3 Specifieke klassen van nutriënten
* **Macronutriënten:** Leveren energie en dienen als bouwstoffen. Dit zijn vetten (lipiden), koolhydraten (KH) en eiwitten (proteïnen) (#page=2, 4). Vetten zijn essentieel voor de opname van vetoplosbare vitamines (A, D, E, K) [2](#page=2) [4](#page=4).
* **Micronutriënten:** Worden in kleinere hoeveelheden nodig geacht, maar zijn cruciaal voor diverse lichaamsfuncties. Dit omvat vitamines en mineralen (macro- en micro-elementen) (#page=2, 4). Voorbeelden van tekorten zijn ijzertekort, vitamine A tekort en zinktekort [2](#page=2) [4](#page=4).
* **Water (H₂O):** Essentieel voor tal van lichaamsfuncties (#page=3, 4) [3](#page=3) [4](#page=4).
* **Voedingsvezels:** Worden niet altijd geclassificeerd als koolhydraten vanwege hun chemische samenstelling, maar zijn wel belangrijk [3](#page=3).
### 1.6 Non-nutriënten en bioactieve stoffen
* **Non-nutriënten:** Dit zijn chemische stoffen in voedingsmiddelen die niet tot de klassieke essentiële nutriënten behoren en geen gekende schadelijke invloed hebben op het menselijk lichaam [5](#page=5).
* **Bioactieve voedingscomponenten:** Een groeiend aantal non-nutriënten wordt geassocieerd met gunstige gezondheidseffecten. Voorbeelden zijn polyfenolen (gevonden in wijn) en fytosterolen (gebruikt in margarine om cholesterolopname te verminderen) [5](#page=5).
### 1.7 Xenobiotica en natuurlijk voorkomende toxines
Deze stoffen kunnen een potentieel toxisch effect hebben op het menselijk organisme.
* **Xenobiotica:** Stoffen die normaal niet in het voedsel aanwezig zijn. Ze kunnen intentioneel toegevoegd zijn (bv. kleurstoffen, bewaarmiddelen) of niet-intentioneel (bv. pesticidenresiduen, dioxines, kwik in vis) [5](#page=5).
* **Natuurlijk voorkomende toxines:** Dit zijn toxische stoffen die van nature in voedingsmiddelen voorkomen, zoals solanine in groene delen van tomaten, rauwe aubergine en aardappelen, of mycotoxines geproduceerd door schimmels [5](#page=5).
> **Tip:** De onderscheiding tussen essentiële nutriënten, non-nutriënten en toxines is cruciaal voor het begrijpen van de impact van voeding op gezondheid.
> **Voorbeeld:** Vitamine C is een essentiële nutriënt die het lichaam niet zelf kan aanmaken en nodig is voor het immuunsysteem en de collageenproductie. Lycopeen, een antioxidant in tomaten, is een bioactieve component die gunstig kan zijn voor de gezondheid, maar niet strikt essentieel is. Solanine daarentegen is een natuurlijk voorkomende toxine die bij hoge inname schadelijk kan zijn.
---
# Voedingsbehoeften en aanbevelingen
Dit gedeelte behandelt het bepalen van individuele voedingsbehoeften, het onderscheid tussen behoeften en referentiewaarden, en de methoden voor het opstellen van voedingsaanbevelingen.
### 2.1 Het concept van voedingsbehoeften
De voedingsbehoefte verwijst naar de inname van nutriënten die bepaald wordt door de menselijke behoefte aan voedingsstoffen. Een tekort aan voedingsstoffen kan leiden tot deficiëntieverschijnselen en ziekten, zoals oogproblemen bij een tekort aan vitamine A. Een overmaat aan voedingsstoffen kan ook negatieve effecten hebben op de gezondheid, bijvoorbeeld door een teveel aan lipiden wat kan leiden tot een verhoogd cholesterol. De inname van voedingsstoffen wordt dus begrensd door zowel potentiële tekorten als mogelijke overschotten [7](#page=7).
De individuele voedingsbehoeften variëren sterk en zijn afhankelijk van diverse factoren zoals leeftijd, gezondheidstoestand, zwangerschap en lactatie. De behoefteverdeling en de gemiddelde behoefte vormen de basis voor voedingsaanbevelingen [7](#page=7) [8](#page=8).
### 2.2 Verschil tussen behoeften en referentiewaarden
Voedingsaanbevelingen zijn niet hetzelfde als referentiewaarden. Referentiewaarden, zoals de Dietary Reference Values (DRV) of Dietary Reference Intakes (DRI) in Europa, zijn bedoeld voor groepen mensen en geven een hoeveelheid aan die 97% van de bevolking zou moeten afdekken. Een individuele behoefte daarentegen komt overeen met de specifieke fysiologische noden van een persoon [7](#page=7) [8](#page=8).
### 2.3 Het bepalen van voedingsaanbevelingen
Het bepalen van voedingsaanbevelingen begint met het analyseren van gegevens over de relatie tussen inname en deficiëntieziekten, biochemische parameters van de voedingstoestand, indicatoren voor chronische ziekten, en factoren die de behoefte beïnvloeden. Hierbij wordt rekening gehouden met obligate verliezen (via urine, faeces, zweet) en extra noden (bij groei, zwangerschap, lactatie) [8](#page=8).
* **Gemiddelde behoefte:** Dit is het niveau van inname dat toereikend is voor de helft van de populatie [8](#page=8).
* **Aanbevolen dagelijkse hoeveelheid (ADH) / Recommended Dietary Allowances (RDA):** Dit wordt berekend als de gemiddelde behoefte plus twee standaarddeviaties (SD). Een standaarddeviatie is een statistische maat voor de spreiding van getallen rondom het gemiddelde [8](#page=8).
* **Adequate inname (AI):** Wanneer de gemiddelde behoefte niet bepaald kan worden, wordt een adequate inname geschat. Dit is een geschat niveau van inname dat voor gezonde personen voldoende is, met name wanneer er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om een ADH af te leiden [9](#page=9).
### 2.4 Methoden voor het opstellen van aanbevelingen
Verschillende methoden worden gebruikt om voedingsaanbevelingen te bepalen:
* **Deprivatiestudies:** Hierbij wordt een voedingsstof uit de voeding weggelaten om te observeren wanneer symptomen van deficiëntie verschijnen en vanaf welke dosis deze verdwijnen [9](#page=9).
* **Balansstudies:** Deze studies meten gedetailleerd de inname en het verlies van een nutriënt via faeces, urine, zweet en menstrueel vochtverlies [9](#page=9).
* **Factoriële benadering:** Een theoretische schatting om verliezen te compenseren, rekening houdend met normale stofwisselingsprocessen, biologische beschikbaarheid en reserves [9](#page=9).
* **Biomarkers:** Het bepalen van de benodigde dosis om normale waarden van biologisch actieve componenten in bloed of enzymactiviteit in weefsels te handhaven [9](#page=9).
* **Associatiebenadering of epidemiologische studies:** Deze studies geven inzicht in de gemiddelde consumptie van een gezonde populatie [9](#page=9).
* **Dier-experimenten:** Gebruikt om dosis-respons curves op te stellen voor zowel gezonde als patiëntpopulaties [9](#page=9).
In Europa worden de richtlijnen voor de inname van voedingsstoffen opgesteld door de European Food Safety Authorisation (EFSA). In België is de Hoge Gezondheidsraad hiervoor verantwoordelijk [9](#page=9).
---
# Lichaamssamenstelling en evaluatie van de voedingstoestand
De voedingstoestand van een individu is het resultaat van de complexe interactie tussen de inname, vertering, absorptie, metabolisme en uitscheiding van nutriënten, en wordt bepaald door de samenstelling van het lichaam. Het evalueren hiervan is cruciaal voor het waarborgen van een optimale gezondheid en levenskwaliteit [10](#page=10).
### 3.1 Definitie en belang van de voedingstoestand
De voedingstoestand kan worden gedefinieerd als de toestand van het lichaam als gevolg van de inname en het gebruik van voedingsstoffen (#page=10, 11). Een optimale voedingstoestand kenmerkt zich door een normale ontwikkeling, een gezond en kwalitatief leven, zonder tekorten of overschotten van voedingsstoffen. Ondervoeding kan leiden tot verminderde fysieke en mentale ontwikkeling, een verzwakt immuunsysteem en een verhoogd infectierisico, wat een vicieuze cirkel kan veroorzaken. Malnutritie, of 'slechte voeding', kan zowel overvoeding (obesitas, metabool syndroom, diabetes) als ondervoeding omvatten, en soms zelfs beide gelijktijdig ('double burden of malnutrition') [10](#page=10) [11](#page=11).
De evaluatie van de voedingstoestand omvat verschillende methoden:
* **Voedingsanamnese:** Een interview of vragenlijst om informatie te verzamelen over het voedingspatroon (ritme, aard, hoeveelheid) over een bepaalde periode [11](#page=11).
* **Antropometrie:** Kwantitatieve meting van lichaamsafmetingen en -verhoudingen om de lichaamssamenstelling te bepalen (#page=10, 11) [10](#page=10) [11](#page=11).
* **Biochemische evaluatie:** Meting van nutriënten in bloed of andere lichaamsvloeistoffen [10](#page=10).
* **Klinische evaluatie:** Observatie van fysieke symptomen die kunnen wijzen op pathologie of voedingstekorten/-overschotten [10](#page=10).
### 3.2 Lichaamssamenstelling: Niveaus van analyse
De lichaamssamenstelling kan vanuit verschillende wetenschappelijke perspectieven worden benaderd, die onderling gerelateerd zijn:
#### 3.2.1 Atomair niveau (Chemicus)
Op het meest basale niveau bestaat het lichaam uit atomen. De belangrijkste elementen, uitgedrukt als percentage van het totale lichaamsgewicht, zijn:
* Zuurstof (O): 61% [12](#page=12).
* Koolstof (C): 23% [12](#page=12).
* Waterstof (H): 10% [12](#page=12).
* Stikstof (N): 2,6% (vooral in proteïnen) [12](#page=12).
* Calcium (Ca): 1,4% (belangrijk mineraal in botten en tanden) [12](#page=12).
* Fosfor (P): 0,8% (belangrijk mineraal in botten en tanden) [12](#page=12).
Ongeveer 98% van het totale lichaamsgewicht wordt gevormd door deze elementen plus andere mineralen zoals natrium (Na), kalium (K), chloor (Cl), magnesium (Mg) en zwavel (S), en sporenelementen (bv. Fe, Zn, Cu, I) [12](#page=12).
#### 3.2.2 Moleculair niveau (Biochemicus)
Atomen vormen moleculen, waaronder de belangrijkste componenten van het lichaam:
* **Vetten:** 10-25% bij mannen, 15-35% bij vrouwen. Dit is de meest variabele component. Essentiële vetten (bv. fosfolipiden, sterolen) maken 11% uit, terwijl triglyceriden (energiereserve, bescherming) 89% vormen [13](#page=13).
* **Water:** 60-70% van het lichaamsgewicht, met meer bij zuigelingen en minder bij ouderen. Intracellulair water is meer dan extracellulair. Tot 10% waterverlies kan overleven, meer leidt tot uitdroging en de dood [13](#page=13).
* **Eiwitten:** 10-15% van het lichaamsgewicht, essentiële componenten van cellen en spieren [13](#page=13).
* **Koolhydraten:** Minimaal, voornamelijk als glycogeen (350-500g) in de lever [13](#page=13).
* **Mineralen:** 3-5%, voornamelijk als botmineralen (calcium, fosfor) en weefselmineralen (Na, K, Cl) [13](#page=13).
De lichaamssamenstelling wordt vaak uitgedrukt met de formule: $BW = FM + FFM$, waarbij $BW$ lichaamsgewicht is, $FM$ vetmassa (fat mass) en $FFM$ vetvrije massa (fat-free mass). De $FFM$ bestaat uit water, mineralen en proteïnen [14](#page=14).
#### 3.2.3 Cellulair niveau (Celbioloog)
Het lichaam bestaat uit triljoenen cellen (ongeveer 100.000 miljard). De celmassa ($BCM$, body cell mass) is het metabool actieve deel binnen de intracellulaire ruimte ($ICF$ + $ICS$). Daarnaast is er extracellulair vocht ($ECF$) en extracellulaire substantie ($ECS$, bv. collageen, elastinevezels). De formule is: $BW = \text{vet} + BCM + ECF + ECS$ [14](#page=14).
#### 3.2.4 Weefselniveau (Fysioloog)
Op weefselniveau worden verschillende weefseltypen onderscheiden, zoals vetweefsel (subcutaan, visceraal), spieren, organen, skelet en bloed (#page=14, 15). De magere lichaamsmassa ($LBM$, lean body mass) omvat spieren, botten, viscera, bloed en andere weefsels, en is ongeveer gelijk aan $FFM$ (#page=14, 16). $BW = AT + LBM$, waarbij $AT$ adipose tissue (vetweefsel) is [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16).
#### 3.2.5 Menselijk niveau (Mens)
Op het hoogste niveau wordt het lichaam als een geheel beschouwd, waarbij de componenten van de verschillende niveaus onderling in relatie staan [15](#page=15).
### 3.3 Lichaamsmodellen en compartimenten
Om de lichaamssamenstelling te kwantificeren, worden compartimentmodellen gebruikt:
* **Tweecompartimentenmodel:** Verdeelt het lichaam in twee componenten met fundamenteel verschillende eigenschappen. Op moleculair niveau zijn dit vetmassa ($FM$) en vetvrije massa ($FFM$, bestaande uit water, proteïnen, mineralen). Op weefselniveau zijn dit vetweefsel ($AT$) en magere lichaamsmassa ($LBM$). Het is belangrijk op te merken dat een kilogram spieren compacter is dan een kilogram vet, wat verklaart waarom gewichtsverlies niet altijd zichtbaar is op de weegschaal [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Multicompartimentenmodellen:** Zijn nauwkeuriger maar complexer, en worden vaak gebruikt bij specifieke fysiologische of pathologische situaties. Voorbeelden zijn drie-, vier- en zescompartimentenmodellen die subcomponenten van weefsels en moleculen onderscheiden [18](#page=18).
### 3.4 Methoden voor het bepalen van de lichaamssamenstelling
De methoden om lichaamssamenstelling te meten kunnen worden onderverdeeld in directe, indirecte en dubbel indirecte methoden.
#### 3.4.1 Directe methoden
Deze methoden meten direct het volume van één of meerdere compartimenten.
* **In vivo neutron activation analysis (IVNAA):** Bepaalt de hoeveelheid specifieke chemische elementen in het lichaam (bv. Ca, P, N, O) door middel van neutronenbombardement. Dit kan bijvoorbeeld de totale lichaamsstikstof ($TBW$) bepalen, wat een indicator is voor totale lichaams proteïnen (16% N) (#page=19, 20). Het is een accurate methode, maar vereist gespecialiseerde expertise, is duur en brengt stralingsrisico's met zich mee, waardoor het voornamelijk voor onderzoeksdoeleinden wordt gebruikt (#page=20, 21) [19](#page=19) [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Chemische analyse (Karkasanalyse):** Gebaseerd op de chemische analyse van kadavers. Hoewel dit de basis vormt voor veel andere methoden, wordt het tegenwoordig niet meer toegepast vanwege ethische en praktische bezwaren, en de beperkte representativiteit van zieke individuen [21](#page=21).
#### 3.4.2 Indirecte methoden
Deze methoden leiden de hoeveelheid vetmassa ($FM$) of vetvrije massa ($FFM$) af uit de bepaling van specifieke kenmerken van een compartiment.
##### 3.4.2.1 Klassieke indirecte methoden (2-compartimentenmodel)
* **Densitometrie:** Gebaseerd op het principe dat vet en vetvrije massa verschillende dichtheden hebben ($FM \approx 0,9$ kg/l, $FFM \approx 1,1$ kg/l). Door de lichaamsdichtheid ($D_b = \text{lichaamsgewicht} / \text{lichaamsvolume}$) te meten, kan het vetpercentage worden berekend met formules zoals de formule van Siri: $% BF = (4,95 / D_b) - 4,50 \times 100$. Het lichaamsvolume kan worden bepaald via onderwaterweging of luchtverplaatsingsplethysmografie (BODPOD) [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Voordelen:** Risicoloos, relatief betaalbaar, informatief [24](#page=24).
* **Nadelen:** Volledige onderdompeling is niet voor iedereen geschikt, onnauwkeurigheden door lichaamsgassen en veranderende hydratietoestand [24](#page=24).
* **Dilutietechnieken:** Gebruikt tracers die zich verspreiden in een specifiek compartiment om het volume daarvan te bepalen [26](#page=26).
* **Bepaling van totale lichaamswater ($TBW$):** Gebruik van isotopen zoals deuteriumoxide ($D_2O$) of tritiumoxide ($T_2O$). Omdat $TBW$ ongeveer 73% van de $FFM$ uitmaakt, kan $FFM$ worden berekend ($FFM = TBW / 0,73$) (#page=26, 27) [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Bepaling van extracellulair water ($ECW$):** Met stoffen die de celmembraan niet passeren, zoals natrium ($Na^+$) of inuline [26](#page=26).
* **Overige toepassingen:** Bepaling van longvolume (helium) en vetmassa (krypton) [27](#page=27).
* **Voordelen:** Niet-invasief, kan verschillende lichaamsvloeistoffen meten [27](#page=27).
* **Nadelen:** Radioactiviteit (niet altijd), duur, aannames over watergehalte en hydratietoestand zijn niet altijd geldig [27](#page=27).
* **⁴⁰K-meting (totale lichaamskalium):** Kalium is voornamelijk intracellulair en een indicator van celmassa. De natuurlijke radioactiviteit van ⁴⁰K wordt gemeten om de totale hoeveelheid kalium te schatten. Dit kan worden gebruikt om de $FFM$ te berekenen, waarbij specifieke mmol/kg waarden voor mannen en vrouwen worden gebruikt [28](#page=28).
* **Voordelen:** Geen gevaar, omdat ⁴⁰K van nature aanwezig is [28](#page=28).
* **Nadelen:** Alleen voor onderzoek, duur, vereist stilzitten in een kleine ruimte, vaste K-concentraties kunnen fouten geven bij zieke of zwaarlijvige personen [28](#page=28).
##### 3.4.2.2 Geneeskundige methoden (Beeldvorming - Weefselniveau)
Deze methoden gebruiken beeldvormingstechnieken om weefsels te analyseren:
* **Dual-energy X-ray absorptiometry (DEXA):** Meet botmineraalgehalte (BMC, BMD) en weke weefsels (vet, spieren). Het is een 2- of 3-compartimentenmodel [30](#page=30).
* **Voordelen:** In veel ziekenhuizen aanwezig, goede reproduceerbaarheid, beperkte bestraling, makkelijk uitvoerbaar [31](#page=31).
* **Nadelen:** Verschillen tussen apparaten, beperkt scanbereik [31](#page=31).
* **Computer Tomografie (CT-scan):** Gebruikt röntgenstralen om doorsneden van het lichaam te maken. Vet en lucht zijn donker, bot is wit. Kan helpen bij het lokaliseren van vetweefsel (subcutaan, visceraal) [31](#page=31).
* **Magnetic Resonance Imaging (MRI):** Maakt gebruik van magnetische velden en radiogolven (geen straling) om gedetailleerde beelden te verkrijgen, met name nuttig voor de visualisatie van vetweefsel (subcutaan en visceraal) (#page=31, 32) [31](#page=31) [32](#page=32).
* **Ultrasonografie (echografie):** Maakt gebruik van ultrageluid om weefsels in beeld te brengen. Geschikt voor het onderzoeken van organen, subcutaan vet en weke weefsels, maar niet voor lucht en bot [32](#page=32).
#### 3.4.3 Dubbel indirecte methoden
Deze methoden schatten de lichaamssamenstelling indirect via predictieformules, die vaak gebaseerd zijn op directe of indirecte methoden. Ze zijn klinisch bruikbaar, snel en goedkoper, maar minder precies [33](#page=33).
* **Antropometrie:** Het meten van menselijke afmetingen.
* **Groei (lichaamsniveau):** Gewicht, lengte/gestalte, hoofdomtrek (vooral bij kinderen tot 2 jaar) worden vergeleken met referentiewaarden (bv. WHO, CDC, Kind & Gezin) om de voedingstoestand te evalueren (#page=33, 35, 36). Indices zoals gewicht-voor-leeftijd (WFA), gewicht-voor-lengte (WFH), en lengte-voor-leeftijd (HFA) worden gebruikt om ondervoeding, wasting (verlies van weefselmassa) en stunting (groeiachterstand) te beoordelen (#page=36, 37) [33](#page=33) [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Lichaamssamenstelling (weefselniveau):** Metingen zoals omtrek van ledematen (bv. midbovenarmomtrek - MUAC), huidplooimetingen (triceps, biceps, subscapulair, supra-iliacaal) en middelomtrek worden gebruikt om vetmassa, spiermassa en vetverdeling te schatten (#page=33, 42, 43, 44) [33](#page=33) [42](#page=42) [43](#page=43) [44](#page=44).
* **MUAC:** Is een goede indicator voor wasting en acute mortaliteit, vooral in noodsituaties en ontwikkelingslanden [43](#page=43).
* **Huidplooimetingen:** Schatten het subcutane vetweefsel. Een nadeel is dat ze visceraal vet (vooral bij obesen) en vochtophoping (oedeem) niet meten (#page=43, 45) [43](#page=43) [45](#page=45).
* **Middelomtrek:** Is een belangrijke indicator voor visceraal vet, dat geassocieerd wordt met verhoogde gezondheidsrisico's zoals type 2 diabetes en cardiovasculaire aandoeningen (#page=44, 46) [44](#page=44) [46](#page=46).
* **Voordelen:** Makkelijk uitvoerbaar, goedkoop materiaal, geschikt voor screening en opvolging (#page=33, 47) [33](#page=33) [47](#page=47).
* **Nadelen:** Vereist ervaren uitvoerders om meetfouten te minimaliseren (bv. door variatie in meettechniek of apparaat) (#page=33, 47, 48). Gebruikte predictieformules zijn vaak ontwikkeld voor gezonde personen en kunnen minder nauwkeurig zijn bij zieke of specifieke populaties [33](#page=33) [47](#page=47) [48](#page=48).
* **Bio-elektrische impedantieanalyse (BIA):** Meet de elektrische weerstand (impedantie) van het lichaam om de hoeveelheid vetvrije massa (een goede geleider vanwege elektrolyten en water) te schatten [48](#page=48).
* **Voordelen:** Snel, veilig, nauwkeurig (met geschikte apparatuur), niet-invasief [49](#page=49).
* **Nadelen:** De geldigheid is afhankelijk van de hydratietoestand en de gebruikte apparatuur (multifrequentie is nauwkeuriger). Goedkope apparaten meten enkel de geleiding in het bovenlichaam en zijn minder accuraat [49](#page=49).
* **Creatinine excretie:** Een indirecte maat voor spiermassa, gebaseerd op de uitscheiding van creatinine, een afbraakproduct van creatine dat voornamelijk in spieren wordt aangetroffen [49](#page=49).
### 3.5 Indicatoren van voedingstoestand bij volwassenen
* **Gewichtsverandering:** Significante gewichtsverandering op korte termijn duidt meestal op veranderingen in vochtbalans, terwijl veranderingen op lange termijn wijzen op netto weefselveranderingen (#page=34, 39). Een gewichtsverlies van meer dan 5-10% in 3 tot 6 maanden kan duiden op ondervoeding [34](#page=34) [39](#page=39).
* **Body Mass Index (BMI):** Een veelgebruikte, leeftijdsonafhankelijke index ($BMI = \text{gewicht} / \text{lengte}^2$). Hoewel het een goede correlatie heeft met gezondheidsindices en lichaamsvet, kan het geen onderscheid maken tussen vet, vocht (oedeem) of spiermassa [40](#page=40).
* **Body Roundness Index (BRI):** Een nieuwere index die de rondheid van het lichaam meet en correleert met lichaamsvet [40](#page=40).
* **Middelomtrek:** Een indicator van visceraal vet, geassocieerd met verhoogde metabole risico's. Specifieke cut-offs voor mannen en vrouwen geven het risico op metabole aandoeningen aan. Zelfs bij een normale BMI kan een verhoogde middelomtrek wijzen op een verhoogd risico [46](#page=46) [47](#page=47).
### 3.6 Relatie tussen gewichtstoename en lichaamssamenstelling
Bij volwassenen leidt een gewichtstoename van 1 kg doorgaans tot ongeveer 75% toename in vetmassa en 25% toename in vetvrije massa (waarbij botmassa nauwelijks toeneemt) (#page=29, 30, 34). Dit impliceert dat gewichtstoename primair een gevolg is van vetophoping [29](#page=29) [30](#page=30) [34](#page=34).
### 3.7 Interpreteren van de voedingstoestand
* **Kinderen:** Indices zoals WFA, WFH en HFA worden gebruikt in combinatie met referentiecurven (bv. WHO, CDC) en Z-scores om de voedingstoestand te beoordelen. Differentiatie tussen acute ondervoeding (wasting) en chronische ondervoeding (stunting) is cruciaal (#page=36, 37) [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Volwassenen:** De interpretatie omvat het beoordelen van het gewicht in relatie tot lengte (BMI, ideale gewichtsberekeningen), gewichtsveranderingen, en de verdeling van vetweefsel (middelomtrek) (#page=39, 40, 46). Bij obesen is het onderscheid tussen exces gewicht en exces lichaamsvet belangrijk, aangezien obesitas een ziekte is met aanzienlijke gezondheidsgevolgen [39](#page=39) [40](#page=40) [46](#page=46).
**Tip:** De keuze van de evaluatiemethode hangt af van de doelstelling (screening, diagnose, onderzoek), de beschikbare middelen en de specifieke populatie. Combinatie van methoden kan de nauwkeurigheid verbeteren (#page=33, 45) [33](#page=33) [45](#page=45).
---
# Energiemetabolisme en energiebalans
Dit onderwerp verkent de fundamentele concepten van energie, hoe de chemische energie in voeding wordt gekwantificeerd en omgezet in het lichaam, en de mechanismen achter het energieverbruik en de regulatie ervan in de mens.
### 4.1 Basisbegrippen van energie
Energie is essentieel voor alle levensprocessen, waaronder de synthese van macromoleculen, transport over celmembranen en de contractie van spieren zoals het hart en de ademhalingsspieren. Energie bestaat in verschillende vormen, zoals licht, chemische, elektrische en mechanische energie, waarbij het menselijk lichaam chemische energie uit voeding omzet in ATP, de directe energiebron voor cellulaire activiteiten. De eerste wet van de thermodynamica stelt dat energie niet kan worden vernietigd of gecreëerd, maar alleen kan worden omgezet, wat leidt tot het concept van energiebalans: energie-inname minus energieverbruik gelijk aan de verandering in energiereserve ($E_i - E_v = \Delta E$). Een $\Delta E = 0$ duidt op homeostase en een stabiel lichaamsgewicht, terwijl $\Delta E > 0$ leidt tot gewichtstoename en $\Delta E < 0$ tot gewichtsverlies. De tweede wet van de thermodynamica verklaart dat processen in het lichaam gepaard gaan met warmteverlies (entropie), wat de inefficiëntie van de omzetting van chemische energie naar ATP weerspiegelt [51](#page=51) [52](#page=52).
### 4.2 Meten van chemische energie in voeding
#### 4.2.1 Energiegehalte van voeding
De chemische energie in voedingsstoffen (koolhydraten, lipiden, proteïnen) is de primaire energiebron voor het lichaam. Alcohol levert ook energie, maar wordt als 'nutteloze' energie beschouwd. De **brutoverbrandingsenergie** van voedingsmiddelen wordt gemeten met een bomcaloriemeter, die de hoeveelheid warmte meet die vrijkomt bij verbranding van een monster onder hoge zuurstofdruk. De waarden zijn als volgt [53](#page=53):
* Koolhydraten: 4,15 kcal/g
* Proteïnen: 5,65 kcal/g
* Vetten: 9,4 kcal/g
* Alcohol: 7,1 kcal/g [53](#page=53).
De **verteerbaarheidscoëfficiënt** ($V$) bepaalt welk percentage van de brutoverbrandingsenergie daadwerkelijk wordt opgenomen door het lichaam:
$$V = \frac{I - E}{I} \times 100\%$$
waarbij $I$ de inname en $E$ de excretie is. De verteerbaarheidscoëfficiënten zijn [53](#page=53):
* Koolhydraten: 97%
* Vetten: 95%
* Proteïnen: 93%
* Alcohol: 100% [53](#page=53).
De **metaboliseerbare energiewaarde** (ook bekend als Atwaterfactoren) is de hoeveelheid energie die daadwerkelijk beschikbaar is voor het lichaam, berekend door de brutoverbrandingsenergie te vermenigvuldigen met de verteerbaarheidscoëfficiënt. Deze factoren zijn afgerond voor praktische berekeningen [53](#page=53):
* Koolhydraten: 4 kcal/g
* Proteïnen: 4 kcal/g (met ca. 1,25 kcal/g onbenut door stikstofverlies)
* Vetten: 9 kcal/g
* Alcohol: 7 kcal/g [54](#page=54).
De totale energie-inname van een maaltijd of dieet wordt berekend door de massa van elke macronutriënt te vermenigvuldigen met de metaboliseerbare energiewaarde en deze waarden op te tellen. Aanbevelingen voor de energieverdeling van macronutriënten (volgens de Hoge Gezondheidsraad) zijn [54](#page=54):
* Koolhydraten: 50-55 energie% (toegevoegde suikers maximaal 10 energie%)
* Vetten: minimaal 20 energie%, maximaal 30-35 energie% (verzadigde vetten < 10 energie%)
* Proteïnen: 15 energie% (van voldoende kwaliteit)
* Alcohol: minder dan 4 energie% [54](#page=54).
#### 4.2.2 Nuttige energie
De **nuttige energie** is de ATP die in cellen is opgeslagen en beschikbaar is voor lichaamsfuncties. Dit is minder dan de metaboliseerbare energie, omdat een aanzienlijk deel verloren gaat als warmte (tot 75%) tijdens de fysiologische energieweg (vertering, absorptie, metabolisme). Dit proces wordt **voedingsgeïnduceerde thermogenese** genoemd [55](#page=55).
* 40% van de energie uit vetten en koolhydraten wordt omgezet in ATP.
* 33% van de energie uit proteïnen wordt omgezet in ATP, waardoor ze minder efficiënt zijn als energiebron.
### 4.3 Meten van energieverbruik van de mens
Het totale energieverbruik van de mens bestaat uit verschillende componenten: het basaal metabolisme (rustmetabolisme), fysieke activiteit en voedingsgeïnduceerde thermogenese [56](#page=56).
#### 4.3.1 Methoden voor het meten van energieverbruik
* **Directe calorimetrie**: Meet de warmteafgifte van het lichaam in een thermisch geïsoleerde kamer [56](#page=56).
* **Voordelen**: Nauwkeurig, reproduceerbaar, directe meting, gecontroleerde omstandigheden [56](#page=56).
* **Nadelen**: Duur, complex, kunstmatige omgeving, geeft geen informatie over substraatgebruik [57](#page=57).
* **Indirecte calorimetrie**: Meet het zuurstofverbruik en de koolstofdioxideproductie om warmteproductie af te leiden. Dit is gebaseerd op de aanname dat de gasuitwisseling in de longen overeenkomt met die in de weefsels [57](#page=57).
* **Calorisch equivalent**: De hoeveelheid energie die vrijkomt bij de oxidatie van 1 liter zuurstof [57](#page=57).
* **Respiratoir quotiënt (RQ)**: De verhouding tussen geproduceerde CO₂ en verbruikt O₂ ($RQ = \frac{CO_2}{O_2}$). De RQ varieert afhankelijk van het substraat dat wordt gemetaboliseerd (bijv. 1,0 voor koolhydraten, ca. 0,7 voor vetten, en 0,8 voor gemengde voeding) [57](#page=57) [58](#page=58).
> **Tip:** Indirecte calorimetrie is de meest gebruikte methode om energieverbruik te meten vanwege de relatieve toegankelijkheid en de informatie die het biedt over substraatgebruik.
* **Niet-calorische technieken**: Nieuwere methoden die fysiologische metingen gebruiken:
* Hartfrequentiemonitoring: Goede correlatie tussen hartslag en energieverbruik, vooral bij sporters [60](#page=60).
* Stappenteller/accelerometers (bijv. SenseWear, IDEEA): Gemakkelijk, goedkoop, maar minder nauwkeurig en beperkt voor het meten van diverse activiteiten [60](#page=60).
* Dubbelgemerkt water ($^2H_2^{18}O$): Een gouden standaard voor het meten van totaal energieverbruik over langere periodes (10-20 dagen) door de CO₂-productie te meten. Het is niet-invasief maar kostbaar [60](#page=60).
* Observatie/zelfrapportering (inclusief apps): Kwantitatief en kwalitatief, maar tijdrovend en afhankelijk van de ervaring van de observator [61](#page=61).
#### 4.3.2 Indeling van energieverbruik
Het **totale energieverbruik (TEE)** wordt verdeeld in:
* **Basaal of rustmetabolisme (BMR of RMR)**: 60-70% van TEE, de energie die nodig is om vitale lichaamsfuncties in rust te handhaven [61](#page=61).
* **Lichamelijke activiteit**: 20-30% van TEE, sterk variabel per individu [61](#page=61).
* **Voedingsgeïnduceerde thermogenese (DIT)**: 10% van TEE, energie verbruikt tijdens vertering, absorptie en metabole verwerking van voedsel [61](#page=61).
### 4.4 Energieverbruik van de mens
#### 4.4.1 Basaal metabolisme (BMR)
Het BMR is het energieverbruik in een staat van volledige fysieke en mentale rust, bij een thermoneutrale temperatuur, na een nacht vasten. Het is de energie die nodig is voor de levensonderhoudende processen van het lichaam, zoals warmtehuishouding, hartfunctie en ademhaling [62](#page=62).
De BMR kan worden gemeten onder strikte voorwaarden of geschat worden met wiskundige formules, zoals die van Mifflin:
* Man: $RMR = 9,99W + 6,25H - 5A + 5$
* Vrouw: $RMR = 9,99W + 6,25H - 5A - 161$
waarbij $W$ gewicht in kg, $H$ lengte in cm, en $A$ leeftijd in jaren is [62](#page=62).
Factoren die de BMR beïnvloeden zijn:
* **Endogene factoren**: Lichaamsgewicht, lengte, geslacht, leeftijd, lichaamssamenstelling (LBM), genetische factoren. Oudere leeftijd en meer vetweefsel verlagen de BMR, terwijl mannelijk geslacht en meer spiermassa de BMR verhogen [62](#page=62).
* **Exogene factoren**: Klimaat, roken, medicatie, ondervoeding (verlaagt BMR), zwangerschap (verhoogt BMR), hormonen, lichaamstemperatuur/koorts (verhoogt BMR) [63](#page=63).
#### 4.4.2 Thermogenese
Thermogenese is de productie van warmte door het lichaam. Belangrijke vormen zijn:
* **Voedingsgeïnduceerde thermogenese (DIT)**: Energieverbruik geassocieerd met de vertering, absorptie en metabole verwerking van voedsel. Het is afhankelijk van het type nutriënt, met proteïnen die de hoogste DIT hebben (25-30%), gevolgd door koolhydraten (6-8%) en vetten (2-4%) [64](#page=64).
* **Koudegeïnduceerde thermogenese**: Energieverbruik om warmteverlies te compenseren bij lage temperaturen, mogelijk via spierrillen (shivering thermogenesis) [64](#page=64).
* **Drugsgeïnduceerde thermogenese**: Bepaalde stoffen zoals cafeïne en nicotine kunnen de BMR verhogen [64](#page=64).
* **Andere vormen**: Isometrische thermogenese (spiertonus), dynamische thermogenese (spierrek), en psychologische thermogenese (angst, stress) [65](#page=65).
#### 4.4.3 Energie voor fysieke activiteit
Dit component is zeer variabel en wordt vaak uitgedrukt in **Metabolisch Equivalent van een Inspanning (MET)**, wat de energiekost van een activiteit relateert aan het rustmetabolisme. De **Physical Activity Level (PAL)** is de verhouding van het totale energieverbruik over 24 uur tot het basaal metabolisme over 24 uur. Verschillende PAL-waarden worden geassocieerd met verschillende activiteitenniveaus [65](#page=65) [66](#page=66).
#### 4.4.4 Bepalen van de totale energiebehoefte
De energiebehoefte is de energie-inname die het energieverbruik dekt voor een goede gezondheid op lange termijn. Bij kinderen, zwangerschap en lactatie is er een verhoogde energiebehoefte. De totale energiebehoefte (TEE) kan worden berekend met de formule [67](#page=67):
$$TEE \approx PAL \times BMR$$
met toevoeging van de DIT (ca. 10% van de energie-inname). Bij overgewicht kan de BMR beter gemeten worden dan geschat, aangezien formules overschatting kunnen geven door de lagere metabole activiteit van vetweefsel [67](#page=67) [68](#page=68).
### 4.5 Energiebalans van de mens
Energiebalans is een complex samenspel van mechanismen die de energie-inname afstemmen op het energieverbruik [68](#page=68).
#### 4.5.1 Aanpassingen van de energie-inname aan het energieverbruik
Dit gebeurt door veranderingen in maaltijdgrootte en maaltijdfrequentie. Fysiologische processen zoals honger en verzadiging spelen een rol (ongeveer 50%), maar cognitieve en omgevingsfactoren zijn eveneens cruciaal [68](#page=68) [69](#page=69).
* **Honger**: De drang tot voedselinname, gestimuleerd door hormonen zoals ghreline [70](#page=70).
* **Verzadiging**: Processen die de maaltijd beëindigen en verdere voedselopname remmen (satiation en satiety). Dit wordt beïnvloed door sensorische input, cognitieve processen, en post-ingestieve en post-absorptieve signalen (via het maagdarmkanaal en de lever). Hormonen zoals peptide YY3-36, leptine en insuline spelen een belangrijke rol bij het initiëren van verzadiging [69](#page=69) [70](#page=70) [71](#page=71).
De mate van honger en verzadiging wordt gereguleerd door centra in de hypothalamus: het hongercentrum (orexigene neuronen) en het verzadigingscentrum (anorexigene neuronen) [70](#page=70).
Verzadiging wordt beïnvloed door:
* **Macronutriënten**: Proteïnen zijn het meest verzadigend, gevolgd door koolhydraten en dan vetten [72](#page=72).
* **Energiedichtheid**: Voedingsmiddelen met een hogere energiedichtheid kunnen leiden tot een hogere energie-inname zonder dat het volume of de waargenomen hoeveelheid significant toeneemt [72](#page=72).
* **Vezelgehalte**: Verlaagt de energiedichtheid en bevordert verzadiging [73](#page=73).
* **Alcohol**: Stimuleert de energie-inname en vertraagt verzadiging [73](#page=73).
* **Temperatuur en inspanning**: Op hoogte of bij inspanning kan men sneller verzadigd zijn [73](#page=73).
#### 4.5.2 Aanpassingen van energieverbruik aan de energie-inname
Het lichaam past zijn energieverbruik aan om de balans te handhaven [73](#page=73).
* **Energiekost van overeten**: Verhoogt de energiekost voor vertering, absorptie en synthese van reservestoffen (tot 10% extra DIT) [73](#page=73).
* **Biologische adaptatie**: Veranderingen in BMR en PAL als reactie op gewichtsverandering [73](#page=73).
* **Sociale gedragsadaptatie**: Compensatie van gewijzigde energie-inname door aanpassing van activiteiten en tempo [74](#page=74).
* **Metabole adaptatie**: Mechanismen die de efficiëntie van het energiemetabolisme beïnvloeden, waarbij het lichaam zich kan aanpassen om energiezuiniger te worden bij langdurige veranderingen in inname [74](#page=74).
### 4.6 Energie-equivalentie van gewichtsverandering
Gewichtsverandering is gerelateerd aan het energie-equivalent van de ingenomen of verbruikte hoeveelheid energie.
* **Gewichtstoename**: Een positieve energiebalans leidt tot opslag van overtollige energie, voornamelijk als vetweefsel. Vet heeft een hoge energetische dichtheid en bindt geen water, in tegenstelling tot glycogeen en eiwitten. De energiekost voor het vormen van 1 kg nieuw weefsel wordt geschat op ongeveer 8000 kcal (inclusief 25% vrije vetmassa, 75% vetvrije massa en 10% DIT) [74](#page=74).
* **Gewichtsverlies**: Een negatieve energiebalans leidt tot afbraak van lichaamsweefsel. De afbraak van puur vetweefsel levert ongeveer 7800 kcal/kg, terwijl de afbraak van puur spierweefsel ongeveer 1000 kcal/kg oplevert. Globaal wordt voor gewichtsverlies een deficit van ongeveer 7000 kcal/kg aangehouden. Gezond vermageren focust op maximaal vetverlies met minimaal verlies van lichaamseiwit. Snelle gewichtsveranderingen zijn vaak gerelateerd aan verlies van glycogeen en gebonden water [75](#page=75).
### 4.7 Gezondheidsaspecten
#### 4.7.1 Obesitas
Obesitas, gedefinieerd als een overmatige vetreserve, is een gevolg van een langdurige positieve energiebalans en brengt aanzienlijke gezondheidsrisico's met zich mee, waaronder hart- en vaatziekten, diabetes type 2, galstenen, leververvetting en diverse vormen van kanker (#page=75, 76). Diverse exogene factoren, zoals de beschikbaarheid van smakelijk, energiedicht voedsel, verminderde fysieke activiteit en verstedelijking, dragen bij aan de obesitas-epidemie. De pathogenese van obesitas kan worden verklaard door een dagelijks energie-exces van slechts 40 kcal, wat over een decennium kan leiden tot aanzienlijke gewichtstoename. Behandeling omvat een gebalanceerd vermageringsdieet, gedragsverandering en regelmatige lichaamsbeweging [75](#page=75) [76](#page=76) [77](#page=77).
#### 4.7.2 Ondervoeding
Ondervoeding is een negatieve energiebalans, leidend tot een slechte voedingstoestand en depletie van energiereserves. Het kan energetisch van aard zijn, door eiwittekort, of door deficiënties van vitaminen en mineralen, vaak in combinatie. Oorzaken variëren van te lage inname (door fysieke beperkingen, diëten, ziekte) tot externe factoren zoals geneesmiddelen. Ondervoeding is een significant probleem in de gezondheidszorg [78](#page=78).
### 4.8 Belang van lichaamsvet
Lichaamsvet is niet alleen een energiebuffer, maar ook een actief orgaan dat hormonen produceert, zoals leptine, een verzadigingshormoon. Een minimumhoeveelheid lichaamsvet is essentieel voor overleving en voortplanting. Vetweefsel speelt een cruciale rol in de regulatie van de energiebalans en beïnvloedt de insulinegevoeligheid en cholesterolniveaus. Een tekort aan vetweefsel kan leiden tot ernstige metabole problemen [78](#page=78).
---
# Koolhydraten, voedingsvezels en hun rol in de gezondheid
Dit deel bespreekt de indeling, functies, bronnen, vertering en absorptie van koolhydraten en voedingsvezels, evenals hun invloed op de glycemische respons, gezondheid en de preventie van ziekten.
### 5.1 Koolhydraten: definitie en indeling
Koolhydraten, of hydraten van koolstof, zijn opgebouwd uit de elementen C, H en O, met de algemene formule $C_n(H_2O)_n$. Ze kunnen worden ingedeeld op basis van hun verteerbaarheid [79](#page=79):
* **Verteerbare koolhydraten (glycemische koolhydraten):** Deze worden in de dunne darm afgebroken tot glucose, fructose of galactose en kunnen de bloedglucosespiegel beïnvloeden [80](#page=80) [88](#page=88).
* **Niet-verteerbare koolhydraten (niet-glycemische koolhydraten):** Deze passeren de dunne darm en worden in de dikke darm gefermenteerd door darmbacteriën, of verlaten het lichaam onveranderd [80](#page=80) [88](#page=88).
#### 5.1.1 Indeling naar graad van polymerisatie (DP)
De indeling kan ook gebaseerd zijn op de mate van polymerisatie (DP), oftewel het aantal monosacharide-eenheden in een molecule [81](#page=81).
* **Monosachariden (DP = 1):**
* Klassificatie op basis van het aantal koolstofatomen (diose, triose, tetrose, pentose, hexose, heptose) [81](#page=81).
* Hexosen zijn het meest voorkomend in voeding [81](#page=81).
* Voorbeelden:
* **Glucose (dextrose, druivensuiker):** Vrij aanwezig in vruchten en honing, geproduceerd uit zetmeel. Belangrijke brandstof voor de hersenen. Normale plasmaconcentratie is ongeveer 90 mg/dL [82](#page=82).
* **Fructose (levulose, fruitsuiker):** Vrij aanwezig in vruchten en honing. Zoeter dan sucrose [82](#page=82).
* **Galactose:** Komt vrij bij vertering van lactose. Bestanddeel van plantaardige polysachariden [82](#page=82).
* **Tagatose:** In kleine hoeveelheden in zuivelproducten [83](#page=83).
* Andere monosachariden zijn onder andere ribose (een pentose), aminosuikers (zoals glucosamine), deoxysuikers (zoals deoxyribose) en uronzuren (zoals glucuronzuur) [83](#page=83).
* **Disachariden (DP = 2):**
* Bestaat uit twee monosachariden verbonden door een glycosidische binding (α- of β-). β-glycosidische bindingen zijn niet verteerbaar door menselijke enzymen [83](#page=83).
* Voorbeelden:
* **Sucrose (sacharose, tafelsuiker, rietsuiker):** Glucose + fructose. Meest voorkomende disacharide [83](#page=83).
* **Lactose (melksuiker):** Galactose + glucose. Aanwezig in melk en zuivelproducten [84](#page=84).
* **Maltose (moutsuiker):** Glucose + glucose. Belangrijk intermediair bij zetmeelvertering [84](#page=84).
* **Isomaltose, trehalose, cellobiose:** Glucose + glucose met verschillende isomeren of bindingen [84](#page=84).
* Synthetische disachariden zoals **lactulose** (galactose + fructose) zijn niet verteerbaar en hebben een milde laxatieve werking; ze fungeren als prebioticum [84](#page=84).
* **Oligosachariden (DP = 3-9):**
* Bevatten 3 tot 9 suikermoleculen [85](#page=85).
* Voorbeelden:
* **Dextrinen (malto-dextrinen):** Ontstaan bij afbraak van zetmeel. Gemakkelijk verteerbaar en gebruikt in medische voeding [85](#page=85).
* **Raffinose, stachyose, verbascose:** Trisachariden, tetrasachariden en pentasachariden, vaak aanwezig in peulvruchten. Niet verteerbaar en substraat voor bacteriële fermentatie [85](#page=85).
* **Fructo-oligosachariden (FOS):** Fructose-eenheden gekoppeld aan glucose. Fungeren als prebioticum [85](#page=85).
* **Galacto-oligosachariden (GOS):** Galactose-eenheden gekoppeld aan glucose. Fungeren als prebioticum [86](#page=86).
* **Arabinoxylo-oligosachariden (AXOS):** Niet te kennen [85](#page=85).
* **Polysachariden (DP > 9):**
* Bestaat uit meer dan 9 suikermoleculen [86](#page=86).
* **Dierlijke oorsprong:**
* **Glycogeen:** Glucosepolymeer, reserve koolhydraat bij dieren. Opgeslagen in lever en spieren [86](#page=86).
* **Plantaardige oorsprong:**
* **Zetmeel:** Glucosepolymeer, de belangrijkste reserve koolhydraat in planten. Bestaat uit amylose (onvertakt) en amylopectine (vertakt). Alleen verteerbaar na koken [86](#page=86) [87](#page=87).
* **Niet-zetmeel polysachariden:** Heterogene stoffen die resistent zijn aan digestieve enzymen. Voorbeelden zijn inuline, cellulose, hemicellulose, pectine en gommen [87](#page=87) [88](#page=88).
* **Lignine:** Geen koolhydraat, maar een complex polymeer van fenyl-propaaneenheden. Wordt soms tot de voedingsvezels gerekend [88](#page=88).
#### 5.1.2 Intrinsieke vs. extrinsieke suikers
* **Intrinsieke suikers:** Natuurlijk aanwezig in groenten en fruit, binnen de intacte celwand. Geassocieerd met langzame absorptie en essentiële nutriënten [81](#page=81).
* **Extrinsieke suikers:** Vrije suikers, niet gelokaliseerd in de cellulaire structuur. Omvat lactose in zuivel, honing, siropen, en toegevoegde suikers in voedingsmiddelen. Kunnen de houdbaarheid en smaak verbeteren [81](#page=81).
#### 5.1.3 Polyolen (suikeralcoholen)
* Alcoholderivaten van monosachariden.
* Voorbeelden: sorbitol, xylitol, mannitol, galactitol.
* Worden traag en onvolledig opgenomen, kunnen bij hoge dosissen leiden tot flatulentie, krampen en osmotische diarree [90](#page=90) [91](#page=91) [92](#page=92).
* Worden vaak gebruikt als voedingsadditief in dieet- en suikervrije producten [91](#page=91).
### 5.2 Voedingsvezels
#### 5.2.1 Definitie en kenmerken
De definitie van voedingsvezels is niet universeel, maar de Codex Alimentarius Commissie definieert ze als ketens van 3 of meer enkelvoudige suikers die in de dunne darm niet verteerd en opgenomen worden. Ze kunnen van nature voorkomen, uit grondstoffen zijn verkregen, of synthetisch zijn gemaakt met een bewezen gunstig effect. Voedingsvezels zijn niet per definitie koolhydraten, hoewel veel componenten dat wel zijn [88](#page=88) [89](#page=89).
#### 5.2.2 Indeling van voedingsvezels
Voedingsvezels kunnen worden onderverdeeld op basis van hun wateroplosbaarheid en fermenteerbaarheid [89](#page=89):
* **Wateroplosbare voedingsvezels:**
* Voorbeelden: pectines, gommen, inuline, resistent zetmeel, FOS, GOS [89](#page=89).
* Worden gefermenteerd door darmbacteriën, wat leidt tot een lagere pH, stimulatie van gunstige bacteriën en verbeterde darmmobiliteit [89](#page=89).
* Hoge viscositeit kan optreden bij gommen [90](#page=90).
* **Niet-wateroplosbare voedingsvezels:**
* Voorbeelden: cellulose, lignine [89](#page=89).
* Worden weinig gefermenteerd [89](#page=89).
* Kunnen water opnemen en uitzetten (bulking effect), wat de darmpassage reguleert en de stoelgangsmassa vergroot [90](#page=90).
#### 5.2.3 Rol van voedingsvezels
* Verbeteren de darmfuncties .
* Dragen bij aan de preventie van cardiovasculaire ziekten, obesitas, bepaalde kankertypes en inflammatoire pathologieën .
* Fysiologische effecten worden bepaald door afmetingen, chemische structuur, wateroplosbaarheid, fermenteerbaarheid en viscositeit [90](#page=90).
### 5.3 Vertering en absorptie van koolhydraten
* **Vertering:**
* **Zetmeelvertering:** Begint in de mond met α-amylase en gaat door in de dunne darm met pancreatische α-amylase, die zetmeel afbreken tot dextrinen en maltose [93](#page=93).
* **Dismembranvertering:** In de dunne darm worden maltase, isomaltase, sacharase en lactase geproduceerd door de microvilli-membranen om respectievelijk maltose, dextrinen, sucrose en lactose af te breken tot monosachariden (glucose, fructose, galactose) [93](#page=93).
* **Resistent zetmeel** wordt niet verteerd [87](#page=87).
* **Absorptie:**
* **Glucose en galactose:** Worden via actief transport vanuit het darmlumen naar de enterocyt getransporteerd en vervolgens via de GLUT2-transporter naar het bloed [94](#page=94).
* **Fructose:** Wordt via passieve opname vanuit het darmlumen naar de enterocyt getransporteerd en vervolgens via de GLUT2-transporter naar het bloed [94](#page=94).
#### 5.3.1 Metabool lot na absorptie
* Na absorptie gaan monosachariden via de vena porta naar de lever [94](#page=94).
* In de lever kunnen ze worden omgezet in glycogeen (een beperkte glucosevoorraad) of worden vrijgegeven aan de systemische circulatie voor verbranding [94](#page=94).
* Glucose in het bloed stimuleert de afgifte van insuline, wat de opname in vet- en spierweefsel bevordert. Opname in zenuwcellen, ogen en nieren is niet insuline-afhankelijk [94](#page=94).
* Hersenen kunnen geen glucose opslaan en hebben voortdurend aanvoer nodig [94](#page=94).
#### 5.3.2 Fermentatie in de dikke darm
* Koolhydraten die niet worden verteerd in de dunne darm (bijv. lactulose, FOS, GOS, resistent zetmeel, voedingsvezels) worden in de dikke darm gefermenteerd door microbiota [95](#page=95).
* Fermentatie produceert gassen (CO₂, H₂, CH₄), melkzuur en korte keten vetzuren (SCFA's: acetaat, propionaat, butyraat) [95](#page=95).
* SCFA's worden snel gemetaboliseerd en dienen als energiebron voor colonocyten (butyraat) of worden omgezet in glucose (propionaat) of gebruikt voor ATP-productie (acetaat) [95](#page=95).
* Fermentatie leidt tot een lagere pH in de dikke darm, wat de groei van pathogenen kan remmen [95](#page=95).
* **Gevolgen van onvolledige vertering** kunnen deficiënties zijn, zoals lactose-intolerantie of koolhydraatmalabsorptie, wat kan leiden tot osmotische diarree [95](#page=95).
### 5.4 Metabool lot van koolhydraten in het lichaam
#### 5.4.1 Koolhydraten als energiebron
* Koolhydraten leveren gemiddeld 4 kcal of 17 kJ per gram. Niet-verteerde koolhydraten (vezels) leveren ongeveer 2 kcal/g [96](#page=96).
* Directe verbranding via glycolyse produceert ATP [96](#page=96).
* De reserve aan koolhydraten (glycogeen) is beperkt (max. 500 g) en vereist regelmatige inname [96](#page=96).
* Bij hoge calorie-inname kan glucose worden omgezet in vet (triglyceriden) [96](#page=96).
* **Proteïnesparend effect:** Als er voldoende koolhydraten beschikbaar zijn, worden eiwitten gespaard voor hun primaire functies (opbouw en herstel). Bij een tekort aan koolhydraten worden eiwitten gebruikt voor gluconeogenese (aanmaak van glucose uit niet-koolhydraatbronnen) [96](#page=96).
* **Antiketogeen effect:** Koolhydraten voorkomen de vorming van ketonen als nevenproducten van vetzuuroxidatie [97](#page=97).
#### 5.4.2 Koolhydraten als bouwsteen
* Lactose bevordert de intestinale absorptie van calcium [97](#page=97).
* Koolhydraten zijn betrokken bij de productie van speciale bestanddelen zoals ribose, deoxyribose, glycoproteïnen en glycolipiden, en de vorming van niet-essentiële aminozuren [97](#page=97).
### 5.5 Glycemische respons
#### 5.5.1 Glycemie
* Glycemie is de concentratie glucose in het bloed, uitgedrukt in mg/dL of mmol/L [97](#page=97).
* Na een maaltijd stijgt het bloedsuikergehalte, waarna het daalt door insulineproductie en glucoseopname door weefsels [97](#page=97).
* Bij een te lage bloedsuikerspiegel wordt glucagon afgegeven, wat leidt tot de omzetting van glycogeen naar glucose [97](#page=97).
* Een stabiele bloedsuikerspiegel (4-7 mmol/L of 80-100 mg/dL) is cruciaal. Hypoglycemie (te laag) en hyperglycemie (te hoog) zijn schadelijk [97](#page=97).
#### 5.5.2 Glycemische index (GI)
* De glycemische index (GI) meet de snelheid waarmee een koolhydraatrijk voedingsmiddel het bloedsuikergehalte doet stijgen [98](#page=98).
* De GI van een voedingsmiddel wordt vergeleken met die van glucose (GI = 100) [98](#page=98).
* **Lage GI (≤ 55):** Trage glucoseopname, veel voedingsvezels, weinig toegevoegde suiker [98](#page=98).
* **Matige GI (55-70)** [98](#page=98).
* **Hoge GI (≥ 70):** Snelle glucoseopname [98](#page=98).
* De GI wordt beïnvloed door voedingsfactoren (vezelgehalte, zetmeeleigenschappen, eiwit- en lipidegehalte, bereidingswijze, rijpheid, fysische vorm, zuurgraad) en persoonsgebonden factoren (verkleining in de mond, maaglediging, transittijd) [100](#page=100).
#### 5.5.3 Glycemic Load (GL)
* De GL houdt rekening met de portiegrootte: GL = (KH-gehalte per portie x GI van het levensmiddel) / 100 .
* **Hoge GL > 20g, middelmatig 10-20g, laag < 10g** .
* De GL wordt beschouwd als de meest correcte maatstaf .
#### 5.5.4 Food Insulin Index (FII)
* De FII meet de hoeveelheid insuline die vrijkomt na consumptie, onafhankelijk van de glycemie .
### 5.6 Koolhydraten en voedingsvezels: gezondheidsaspecten en aanbevelingen
#### 5.6.1 Aanbevelingen
* **Complexe koolhydraten:** Moeten minstens 55% van de totale energiebehoefte dekken, voornamelijk uit volle graangewassen, peulvruchten, groenten en fruit .
* **Voedingsvezels:** Minimaal 30 gram per dag, ter verbetering van darmfuncties en ter preventie van diverse ziekten .
* **Toegevoegde suikers:** Minder dan 10% van de TEE, bij voorkeur minder dan 5% vanwege tandbederf (WHO 2015). Een blikje cola bevat ongeveer 36 gram suiker .
#### 5.6.2 Koolhydraten als prebioticum
* Prebiotica zijn niet-verteerbare voedingsingrediënten die de groei en activiteit van gunstige darmbacteriën selectief stimuleren .
* Ze moeten de dikke darm bereiken zonder verteerd of geabsorbeerd te worden .
* Voorbeelden: inuline, FOS, GOS, lactulose .
* Gunstige effecten omvatten een bifidogeen effect, productie van SCFA's, remming van pathogenen, verbeterde mineraalabsorptie en lipideverlagende effecten .
* **Probiotica** zijn levende bacteriën, die door prebiotica worden gestimuleerd. Een combinatie heet **synbiotica** .
#### 5.6.3 Specifieke gezondheidskwesties
* **Lactose-intolerantie:** Een deficiëntie van het enzym lactase, wat leidt tot fermentatie van lactose in de dikke darm, met gasvorming, diarree en opgeblazen gevoel tot gevolg .
* **Prikkelbare darm syndroom (PDS/IBS):** Een chronische aandoening met verstoorde darmperistaltiek. Een dieet laag in FODMAPs (Fermenteerbare Oligosachariden, Disachariden, Monosachariden, en Polyolen) kan symptomen verminderen .
* **Diabetes:** Gekenmerkt door onvoldoende productie of werking van insuline, resulterend in hyperglycemie .
* **Overgewicht en obesitas:** Gevolg van een verstoorde energiebalans. Het verband tussen de inname van specifieke koolhydraten en overgewicht is nog onduidelijk .
* **Tandproblemen (cariës):** Suikers dienen als substraat voor bacteriën die zuur produceren, wat leidt tot demineralisatie van tandglazuur. De frequentie van suikerconsumptie is schadelijker dan de hoeveelheid .
#### 5.6.4 Low-calorie sweeteners (LCS)
* **Suikers versus kunstmatige zoetstoffen:** LCS worden ingedeeld in intensieve (bv. aspartaam) en extensieve zoetstoffen (polyolen zoals sorbitol) .
* Ze hebben een zoete smaak met weinig tot geen calorieën .
* Natuurlijke LCS zoals stevia en kunstmatige LCS zoals acesulfaam worden gebruikt .
* Polyolen worden traag en onvolledig geabsorbeerd en kunnen gastro-intestinale klachten veroorzaken [92](#page=92).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Voedingsleer | De studie van voeding in relatie tot de gezondheid, inclusief de opname, verwerking en het effect van voedingsstoffen op het lichaam. |
| Voedsel | Alles wat gegeten en gedronken kan worden, en dient als bron van nutriënten. |
| Voeding | Het proces van het kiezen, nuttigen en verwerken van voedsel, evenals de fysiologische effecten hiervan op de gezondheid. |
| Optimale voeding | Een evenwichtige voedingsinname die alle noodzakelijke voedingsstoffen in de juiste hoeveelheden levert voor een optimale lichaamsfunctie. |
| Voedingsstof (Nutriënt) | Een chemisch definieerbaar bestanddeel of groep van bestanddelen van een voedingsmiddel die essentieel is voor de ondersteuning van het lichaam. |
| Essentiële voedingsstof | Een nutriënt dat het lichaam niet zelf kan aanmaken en via de voeding moet worden opgenomen, noodzakelijk voor de normale fysiologische integriteit. |
| Niet-essentiële voedingsstof | Een nutriënt dat het lichaam wel zelf kan aanmaken, hoewel het ook via voeding kan worden opgenomen. |
| Bioactieve voedingscomponent | Een chemische stof in voedingsmiddelen die geen klassieke essentiële nutriënt is, maar waarvan gunstige effecten voor de gezondheid worden toegeschreven. |
| Xenobiotica | Chemische stoffen die normaal niet in voedsel aanwezig zijn, maar er intentioneel of niet-intentioneel aan toegevoegd worden en potentieel toxische effecten kunnen hebben. |
| Natuurlijk voorkomende toxines | Giftige stoffen die van nature in voedingsmiddelen aanwezig zijn, zoals solanine in tomaten of mycotoxines in schimmels. |
| Biobeschikbaarheid | De mate waarin een nutriënt na inname daadwerkelijk wordt geabsorbeerd en beschikbaar komt voor gebruik in het lichaam. |
| Enterale voeding | Voedingsverstrekking via een buis die door de mond of neus wordt ingebracht, direct in het maag-darmkanaal. |
| Parentale voeding | Voedingsverstrekking direct in de bloedbaan via een katheter, wanneer het maag-darmkanaal niet gebruikt kan worden. |
| Voedingsaanbeveling | De hoeveelheid van een bepaald nutriënt die een persoon van een specifieke groep zou moeten consumeren om een goede gezondheid te behouden. |
| Gemiddelde behoefte | Het niveau van inneming van een nutriënt dat toereikend is voor de helft van een gezonde populatie. |
| Aanbevolen dagelijkse hoeveelheid (ADH) | De gemiddelde behoefte plus twee standaarddeviaties, bedoeld om 97% van de bevolking te dekken. |
| Adequate Inname (AI) | Een geschat niveau van inname dat als adequaat wordt beschouwd voor gezonde personen, wanneer er onvoldoende gegevens zijn om een ADH af te leiden. |
| Voedingstoestand (Nutritionele status) | Het resultaat in het lichaam van de samenstelling, hoeveelheid en verwerking van ingenomen voedsel, met als doel een optimale gezondheid. |
| Antropometrie | De kwantitatieve vaststelling van de afmetingen en verhoudingen van het menselijk lichaam, gebruikt om lichaamssamenstelling en groei te evalueren. |
| Vetmassa (FM - Fat Mass) | Het totale vetgehalte in het lichaam, inclusief essentieel vet en opslagvet. |
| Vetvrije massa (FFM - Fat-Free Mass) | Het deel van het lichaamsgewicht dat geen vet bevat, inclusief water, eiwitten, botten en organen. |
| Densitometrie | Een methode om de lichaamssamenstelling te bepalen op basis van lichaamsgewicht en lichaamsvolume, en de daaruit afgeleide dichtheid. |
| Dilutietechnieken | Methoden die gebruikmaken van tracers om de volumes van verschillende lichaamscompartimenten, zoals totale lichaamswater, te bepalen. |
| Bomcalorimeter | Een apparaat dat wordt gebruikt om de brutoverbrandingsenergie van voedselmonsters te meten door de vrijgekomen warmte te kwantificeren. |
| Metaboliseerbare energiewaarde | De hoeveelheid energie uit voedsel die daadwerkelijk beschikbaar is voor het lichaam na aftrek van onverteerbare fracties en incomplete oxidatie. |
| Atwaterfactoren | Factoren die worden gebruikt om de metaboliseerbare energiewaarde van macronutriënten te berekenen, gebaseerd op hun gemiddelde energiegehalte en verteerbaarheid. |
| Thermogenese | Het proces waarbij het lichaam warmte produceert, wat bijdraagt aan het energieverbruik. |
| Basaal metabolisme (BMR) | Het energieverbruik van het lichaam in rusttoestand om basale levensfuncties te handhaven, zoals ademhaling, hartslag en lichaamstemperatuur. |
| Energiebalans | De relatie tussen energie-inname en energieverbruik, die bepaalt of het lichaamsgewicht toeneemt, afneemt of stabiel blijft. |
| Glycemische index (GI) | Een maat die aangeeft hoe snel een koolhydraatrijk voedingsmiddel de bloedsuikerspiegel verhoogt na consumptie. |
| Glycemische load (GL) | Een maat die rekening houdt met zowel de glycemische index als de portiegrootte van een voedingsmiddel, om de totale impact op de bloedsuikerspiegel te schatten. |
| Voedingsvezels | Niet-verteerbare koolhydraatcomponenten in voedsel die een gunstig effect hebben op de darmgezondheid en de algehele gezondheid. |
| Fermentatie | Een anaeroob metabool proces waarbij koolhydraten door darmbacteriën worden afgebroken, wat leidt tot de productie van gassen, zuren en andere verbindingen. |
| Prebioticum | Een niet-verteerbaar voedingsingrediënt dat selectief de groei en/of activiteit van gunstige darmbacteriën stimuleert. |
| Probiotica | Levende micro-organismen die, wanneer in voldoende hoeveelheden geconsumeerd, een gunstig effect hebben op de gezondheid van de gastheer. |
| Synbiotica | Een combinatie van probiotica en prebiotica, ontworpen om synergetisch te werken ter bevordering van de darmgezondheid. |
| Lactose-intolerantie | De onmogelijkheid om lactose, de suiker in melk, volledig te verteren door een tekort aan het enzym lactase, wat leidt tot spijsverteringsproblemen. |
| FODMAPs (Fermenteerbare Oligosachariden, Disachariden, Monosachariden en Polyolen) | Korteketenvetten die slecht worden opgenomen in de dunne darm en kunnen leiden tot spijsverteringsklachten zoals gasvorming, diarree en buikpijn. |
| Obesitas | Een chronische ziekte gekenmerkt door een overmatige ophoping van lichaamsvet, die diverse gezondheidsrisico's met zich meebrengt. |
| Body Mass Index (BMI) | Een veelgebruikte index om de lichaamssamenstelling te beoordelen, berekend op basis van gewicht en lengte. |
| Body Roundness Index (BRI) | Een nieuwe index die de 'rondheid' van het lichaam meet en gebruikt wordt om de verdeling van lichaamsvet te evalueren. |
| Mid-upper arm circumference (MUAC) | De omtrek van de midden-bovenarm, een indicator voor de spiermassa en het subcutane vetweefsel, vaak gebruikt voor ondervoedingsscreening. |
| Huidplooimeting | Een techniek om subcutaan vetweefsel te meten door de dikte van een huidplooi op specifieke plaatsen te bepalen. |
| Mid-upper arm muscle area (MAMA) | Het geschatte oppervlak van de spieren in de midden-bovenarm, een maat voor de eiwitreserve. |
| Mid-upper arm fat area (MFA) | Het geschatte oppervlak van vetweefsel in de midden-bovenarm, een maat voor de energiereserve. |
| Waist-to-hip ratio (WHR) | Een index die de verhouding tussen de middelomtrek en de heupomtrek weergeeft, gebruikt om vetverdeling te beoordelen (verouderde index). |
| Middelomtrek (Buikomtrek) | De omtrek van de taille, een belangrijke indicator voor visceraal vet en de daarmee samenhangende gezondheidsrisico's. |
| Vetzuuroxidatie | Het metabole proces waarbij vetzuren worden afgebroken om energie te produceren. |
| Gluconeogenese | Het proces waarbij het lichaam glucose aanmaakt uit niet-koolhydraatbronnen, zoals aminozuren en glycerol. |
| Ketose | Een metabole toestand die optreedt bij een tekort aan koolhydraten, waarbij het lichaam ketonen produceert als alternatieve energiebron. |
| Glycoproteïnen | Moleculen die bestaan uit een eiwit gebonden aan een koolhydraat, met diverse biologische functies. |
| Glycolipiden | Moleculen die bestaan uit een lipide gebonden aan een koolhydraat, belangrijk voor celherkenning en signalering. |
| Glycemie | De concentratie van glucose (suiker) in het bloed. |
| Hypoglycemie | Een te lage bloedsuikerspiegel. |
| Hyperglycemie | Een te hoge bloedsuikerspiegel. |
| Tandcariës | Tandbederf veroorzaakt door bacteriële omzetting van suikers in zuren, die het tandglazuur aantasten. |
| Polyolen | Suikeralcoholen die als zoetstof worden gebruikt, met minder calorieën en een mild laxerend effect bij hoge inname. |
| Low Calorie Sweeteners (LCS) | Zoetstoffen met een hoge zoetkracht en verwaarloosbare calorische waarde, gebruikt als alternatief voor suiker. |
| ADI (Acceptable Daily Intake) | De maximaal aanvaardbare dagelijkse inname van een stof die geen gezondheidsrisico's met zich meebrengt, zelfs bij levenslange consumptie. |
| NOAEL (No Observed Adverse Effect Level) | Het niveau van blootstelling aan een stof waarbij geen nadelige effecten worden waargenomen. |
| Vetweefsel | Een actief orgaan dat energie opslaat, hormonen produceert en een rol speelt in de regulatie van de energiebalans. |
| Spierweefsel | Weefsel dat verantwoordelijk is voor beweging en een belangrijke rol speelt in het metabolisme en de eiwitreserve van het lichaam. |
| Botmineraal | Mineralen, voornamelijk calcium en fosfor, die de structuur en stevigheid van botten vormen. |
| Visceraal vet | Vetweefsel dat rond de organen in de buikholte is opgeslagen, geassocieerd met verhoogde gezondheidsrisico's. |
| Subcutaan vet | Vetweefsel dat zich onder de huid bevindt, dient als isolatie en energieopslag. |
| Monosachariden | Enkelvoudige suikers, zoals glucose, fructose en galactose, die de bouwstenen vormen van complexere koolhydraten. |
| Disachariden | Koolhydraten die bestaan uit twee monosachariden, zoals sucrose, lactose en maltose. |
| Polysachariden | Complexe koolhydraten bestaande uit lange ketens van monosachariden, zoals zetmeel en glycogeen. |
| Oligosachariden | Koolhydraten bestaande uit 3 tot 9 monosachariden, zoals fructo-oligosachariden (FOS) en galacto-oligosachariden (GOS). |
| Zetmeel | Een plantaardig polysacharide, de belangrijkste bron van koolhydraten in de voeding, bestaande uit amylose en amylopectine. |
| Glycogeen | Het dierlijke equivalent van zetmeel, opgeslagen in de lever en spieren als reservekoolhydraat. |
| Resistent zetmeel | Zetmeel dat niet verteerd wordt in de dunne darm en in de dikke darm gefermenteerd wordt, met potentiële gezondheidsvoordelen. |
| Cellulose | Een onverteerbaar plantaardig polysacharide dat deel uitmaakt van plantencelwanden en fungeert als een onoplosbare voedingsvezel. |
| Pectine | Een wateroplosbare voedingsvezel die voornamelijk in fruit voorkomt en bijdraagt aan de binding van water en gelvorming. |
| Inuline | Een fructose-oligosacharide die voorkomt in planten zoals chicoreiwortel en werkt als een prebioticum. |
| Lactulose | Een synthetisch disacharide met een bèta-glycosidische binding, niet verteerbaar door humane enzymen en gebruikt als laxativum en prebioticum. |
| Vetzuuroxidatie | Het metabole proces waarbij vetzuren worden afgebroken om energie te produceren. |
| Gluconeogenese | Het proces waarbij het lichaam glucose aanmaakt uit niet-koolhydraatbronnen, zoals aminozuren en glycerol. |
| Ketose | Een metabole toestand die optreedt bij een tekort aan koolhydraten, waarbij het lichaam ketonen produceert als alternatieve energiebron. |
| Glycoproteïnen | Moleculen die bestaan uit een eiwit gebonden aan een koolhydraat, met diverse biologische functies. |
| Glycolipiden | Moleculen die bestaan uit een lipide gebonden aan een koolhydraat, belangrijk voor celherkenning en signalering. |
| Glycemie | De concentratie van glucose (suiker) in het bloed. |
| Hypoglycemie | Een te lage bloedsuikerspiegel. |
| Hyperglycemie | Een te hoge bloedsuikerspiegel. |
| Tandcariës | Tandbederf veroorzaakt door bacteriële omzetting van suikers in zuren, die het tandglazuur aantasten. |
| Polyolen | Suikeralcoholen die als zoetstof worden gebruikt, met minder calorieën en een mild laxerend effect bij hoge inname. |
| Low Calorie Sweeteners (LCS) | Zoetstoffen met een hoge zoetkracht en verwaarloosbare calorische waarde, gebruikt als alternatief voor suiker. |
| ADI (Acceptable Daily Intake) | De maximaal aanvaardbare dagelijkse inname van een stof die geen gezondheidsrisico's met zich meebrengt, zelfs bij levenslange consumptie. |
| NOAEL (No Observed Adverse Effect Level) | Het niveau van blootstelling aan een stof waarbij geen nadelige effecten worden waargenomen. |
| Vetweefsel | Een actief orgaan dat energie opslaat, hormonen produceert en een rol speelt in de regulatie van de energiebalans. |
| Spierweefsel | Weefsel dat verantwoordelijk is voor beweging en een belangrijke rol speelt in het metabolisme en de eiwitreserve van het lichaam. |
| Botmineraal | Mineralen, voornamelijk calcium en fosfor, die de structuur en stevigheid van botten vormen. |
| Visceraal vet | Vetweefsel dat rond de organen in de buikholte is opgeslagen, geassocieerd met verhoogde gezondheidsrisico's. |
| Subcutaan vet | Vetweefsel dat zich onder de huid bevindt, dient als isolatie en energieopslag. |
| Monosachariden | Enkelvoudige suikers, zoals glucose, fructose en galactose, die de bouwstenen vormen van complexere koolhydraten. |
| Disachariden | Koolhydraten die bestaan uit twee monosachariden, zoals sucrose, lactose en maltose. |
| Polysachariden | Complexe koolhydraten bestaande uit lange ketens van monosachariden, zoals zetmeel en glycogeen. |
| Oligosachariden | Koolhydraten bestaande uit 3 tot 9 monosachariden, zoals fructo-oligosachariden (FOS) en galacto-oligosachariden (GOS). |
| Zetmeel | Een plantaardig polysacharide, de belangrijkste bron van koolhydraten in de voeding, bestaande uit amylose en amylopectine. |
| Glycogeen | Het dierlijke equivalent van zetmeel, opgeslagen in de lever en spieren als reservekoolhydraat. |
| Resistent zetmeel | Zetmeel dat niet verteerd wordt in de dunne darm en in de dikke darm gefermenteerd wordt, met potentiële gezondheidsvoordelen. |
| Cellulose | Een onverteerbaar plantaardig polysacharide dat deel uitmaakt van plantencelwanden en fungeert als een onoplosbare voedingsvezel. |
| Pectine | Een wateroplosbare voedingsvezel die voornamelijk in fruit voorkomt en bijdraagt aan de binding van water en gelvorming. |
| Inuline | Een fructose-oligosacharide die voorkomt in planten zoals chicoreiwortel en werkt als een prebioticum. |
| Lactulose | Een synthetisch disacharide met een bèta-glycosidische binding, niet verteerbaar door humane enzymen en gebruikt als laxativum en prebioticum. |