Cover
Zacznij teraz za darmo Les 1 Ontwikkelingspsychologie-Inleiding-Twee fundamentele ontwikkelingstheorieën-25-26.pptx
Summary
# Terreinverkenning in de ontwikkelingspsychologie
Dit onderwerp verkent de geschiedenis, definities en de centrale factoren die menselijke ontwikkeling sturen, inclusief de nature-nurture discussie.
### 1.1 Definitie en Historiek van de Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, ook wel levenslooppsychologie genoemd, bestudeert het gedrag doorheen de verschillende levensfasen van de mens. Het is de wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en stabiliteit gedurende de levensloop, waarbij zowel universele als unieke aspecten worden onderzocht.
#### 1.1.1 De verre voorgeschiedenis (voorwetenschappelijk)
De ontwikkelingspsychologie ontstond als wetenschap in de tweede helft van de 19e eeuw, maar er is een lange traditie van voorwetenschappelijk denken over menselijke ontwikkeling. Filosofen speculeerden over de factoren die ontwikkeling sturen, wat leidde tot de opkomst van twee belangrijke standpunten:
* **Nativisten (Nature):** Zoals Jean-Jacques Rousseau, stelden dat de ontwikkeling grotendeels wordt bepaald door aangeboren factoren. Alles ligt min of meer vast bij de geboorte en opvoeding speelt een minimale rol.
* **Empiristen (Nurture):** Zoals John Locke, geloofden dat ervaring en opvoeding de belangrijkste drijfveren zijn. De mens wordt geboren als een "tabula rasa" (onbeschreven blad) en weinig ligt bij geboorte vast.
Deze vroege inzichten benadrukten het belang van sociale contacten voor de ontwikkeling van taal en sociale vaardigheden, en introduceerden het concept van de **gevoelige/kritische periode** voor het leren van bepaalde vaardigheden.
#### 1.1.2 Genetische psychologie
Deze periode kenmerkte zich door een verschuiving van louter nadenken naar systematische observatie. Babybiografieën, waarin geleerden de ontwikkeling van hun eigen kinderen documenteerden, vormden het begin van wetenschappelijke theorievorming en systematische observaties. De genetische psychologie zag ontwikkeling als een proces dat vrijwel geheel erfelijk gestuurd werd door een rijpingsproces.
#### 1.1.3 Omvorming tot ontwikkelingspsychologie
De methodologie evolueerde met de introductie van objectievere onderzoekstechnieken zoals vragenlijsten en statistische methoden. De nadruk verschoof naar een meer neutrale benaming: ontwikkelingspsychologie. Psychologen begonnen ook de rol van opvoeding en ervaringen, zoals benadrukt door het behaviorisme, meer te erkennen. De genetische psychologie werd als te eenzijdig beschouwd.
#### 1.1.4 Uitgroei tot levenslooppsychologie
Tot halfweg de 20e eeuw lag de focus voornamelijk op de ontwikkeling van kinderen tot aan de puberteit. Volwassenheid werd gezien als een fase waarin de ontwikkeling stagneerde. Later ontstond er interesse voor adolescentie en ouderen (psychogerontologie). Tegenwoordig wordt ontwikkeling beschouwd als een levenslang veranderingsproces met nieuwe perspectieven in elke levensfase, wat heeft geleid tot de levenslooppsychologie.
### 1.2 Indeling in fasen
De levensloop wordt doorgaans ingedeeld in herkenbare periodes of fasen, die elk specifieke kwantitatieve en kwalitatieve kenmerken vertonen.
#### 1.2.1 Continuïteit of discontinuïteit in de ontwikkeling
Ontwikkeling kan gezien worden als een continu proces van geleidelijke verandering of als een reeks discontinue sprongen en overgangen.
* **Discontinuïteit:** Periodes van stabiliteit worden afgewisseld door relatief korte, abrupte overgangsfasen (bv. de puberteit als crisis tussen kindertijd en volwassenheid).
* **Continuïteit:** Gedrag bestaat uit verschillende aspecten die zich niet altijd synchroon ontwikkelen.
Verschillende ontwikkelingsmodellen zijn voorgesteld om deze indeling te visualiseren:
* **Trapmodel:** Een klassieke, symmetrische voorstelling van op- en neergaande treden. Charlotte Bühler onderscheidde hierin 5 fasen: Inleiding, Actie, Climax, Anticlimax, Ontknoping. Dit model heeft echter geen wetenschappelijke waarde meer.
* **Gelaagde model:** Fasen worden gezien als losse, opeengestapelde geologische lagen, waarbij het heden wordt verklaard door toevallige gebeurtenissen uit het verleden. Sigmund Freuds psychoanalyse past hierin, met een focus op de psychoseksuele ontwikkeling (orale, anale, fallische, latente en genitale fasen) en de invloed van driften (Es, Ich, Über-Ich) en libido.
* **Lijn model:** Beschrijft ontwikkeling als een continu proces van verandering zonder bruuske overgangen. Het behaviorisme, met de nadruk op de accumulatie van ervaringen (cf. B. Watson's uitspraak over het vormen van elk kind tot elke specialist), en de informatietheorie passen hierin.
* **Combinaties van trap- en lijnmodellen:** Andere modellen zoals het golfmodel, slingermodel en spiraalmodel proberen de complexiteit van ontwikkeling te vangen.
#### 1.2.2 Synthese
Het is moeilijk om definitief te kiezen tussen continue en discontinue ontwikkeling. Empirische gegevens ondersteunen geen van beide modellen exclusief.
### 1.3 Factoren die ontwikkeling sturen
De ontwikkeling van een individu wordt beïnvloed door een samenspel van verschillende factoren:
* **Erfelijkheid (Nature):** DNA en genen dragen bij aan biologische aanleg.
* **Milieu (Nurture):** Dit omvat diverse aspecten:
* **Gezin:** Opvoeding, directe omgeving.
* **Ruimere context:** Micro-, meso- en macrosystemen die invloed uitoefenen.
* **Zelfsturing:** Persoonlijke vrijheid, eigen verantwoordelijkheid en zelfbepaling spelen een rol. Hoewel er discussie is over de mate waarin dit als een aparte ontwikkelingsfactor kan worden gezien, erkennen veel theorieën dat de mens mede richting kan geven aan zijn eigen ontwikkeling.
### 1.4 Twee fundamentele ontwikkelingstheorieën
#### 1.4.1 De psychosociale identiteitstheorie van Erik Erikson
Erikson, een neofreudiaan, zag de persoonlijkheid als constructief gevormd door het ego, dat een centrale rol speelt bij het oplossen van conflicten.
* **Verschillen met Freud:**
* **Constructieve rol van het ego:** Erikson benadrukte de positieve, opbouwende taak van het ego bij het overbruggen van interne psychische conflicten en sociale spanningen.
* **Belang van de sociale omgeving:** De interactie tussen individu en omgeving (interpsychische dynamiek) is cruciaal. Verschillende sociale omgevingen worden belangrijk in verschillende levensfasen.
* **Positieve betekenis van crisissen:** Conflicten (crisissen) worden gezien als kansen voor groei en ontwikkeling van de psychosociale identiteit.
* **Levenslang ontwikkelingsproces:** Erikson beschreef 8 ontwikkelingsfasen die zich over de gehele levensloop uitstrekken.
* **Eriksons theorie (8 fasen):** Elke levensfase wordt gekenmerkt door een kernconflict dat de verdere uitbouw van de psychosociale identiteit stuurt. Deze fasen volgen elkaar op in een vast, erfelijk geprogrammeerd schema (epigenetisch). De invulling ervan wordt beïnvloed door de sociale context en de sterkte van het ego. Een psychosociale crisis ontstaat door biologische rijping en nieuwe sociale verwachtingen, waarbij het individu zijn identiteit moet herdefiniëren. De uitkomst (positief of negatief) hangt af van sociale steun, biologische rijping, sociale verwachtingen en de sterkte van het ego.
#### 1.4.2 De cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget
Piagets theorie richt zich op de structuur (het "hoe") van cognitie en intelligentie, en hoe deze zich ontwikkelt om problemen op te lossen en zich aan te passen aan nieuwe situaties.
* **Basisbegrippen:**
* **Inhoud vs. Functie:** De inhoud van intelligentie (specifieke kennis en vaardigheden) evolueert en is afhankelijk van ervaring. De functie van intelligentie (adaptatie aan de omgeving) is universeel en invariant gedurende de levensloop.
* **Cognitieve structuren:** Abstracte, onobserveerbare organisatorische principes (zoals "hersenenprogramma's") die afgeleid worden uit gedrag.
* **Schema:** De bouwsteen van een vaardigheid. Een cognitieve structuur is een georganiseerd geheel van schema's.
* **Adaptatie:** Het proces waardoor individu en omgeving beter op elkaar worden afgestemd. Dit gebeurt via:
* **Assimilatie:** Nieuwe informatie wordt opgenomen in bestaande schema's. Het individu past de omgeving aan zijn eigen structuren aan.
* **Accommodatie:** Bestaande schema's worden aangepast aan nieuwe situaties. Het individu past zich aan de omgeving aan.
* **Equilibratie:** Het proces van het in evenwicht brengen van assimilatie en accommodatie. Periodes van onevenwicht (disequilibrium) leiden tot cognitieve groei.
* **Organisatie:** Enkelvoudige schema's klitten samen tot complexere structuren, wat leidt tot meer aangepast functioneren.
* **Piagets ontwikkelingsperiodes:** Piaget onderscheidde vier universele periodes van cognitieve ontwikkeling, gekenmerkt door kwalitatief verschillende denkpatronen:
* Sensomotorische periode (0-2 jaar)
* Preoperationele periode (tot 7 jaar)
* Concreet operationele periode (tot 12 jaar)
* Formeel operationele periode (vanaf 16 jaar)
* **Evaluatie van Piagets theorie:** Kritiekpunten omvatten het onderschatten van sociale invloeden en aangeboren competenties bij kinderen, en gebrek aan objectiviteit in onderzoeksresultaten.
> **Tip:** Onthoud de kernverschillen tussen Erikson en Piaget: Erikson focust op de psychosociale ontwikkeling en identiteitsvorming over de levensloop, terwijl Piaget zich concentreert op de cognitieve structuren en hoe deze zich ontwikkelen door interactie met de omgeving.
> **Tip:** Oefen de basisbegrippen van Piaget (assimilatie, accommodatie, equilibratie, organisatie) met concrete voorbeelden om het concept beter te begrijpen.
---
# Ontwikkelingsmodellen en indeling in fasen
Dit onderwerp beschrijft verschillende modellen die de levensloop van de mens proberen in te delen en te verklaren, met aandacht voor continuïteit en discontinuïteit in de ontwikkeling.
### 2.1 Historiek en definities van ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, ook wel levenslooppsychologie genoemd, bestudeert het gedrag doorheen de verschillende levensfasen van de mens. Het is de wetenschappelijke studie naar patronen van groei, verandering en stabiliteit die zich voordoen met toenemende leeftijd, waarbij zowel universele als unieke aspecten van groei worden onderzocht.
#### 2.1.1 Voorwetenschappelijke ontwikkelingspsychologie
Al lang voor de officiële oprichting als wetenschap in de tweede helft van de 19e eeuw, bestond er voorwetenschappelijk denken over menselijke ontwikkeling. Dit uitte zich in spontane inzichten en speculaties van filosofen, die zich afvroegen welke factoren de ontwikkeling sturen. Twee belangrijke stromingen waren:
* **Nativisten (Nature):** Benadrukken de rol van erfelijkheid en natuurlijke aanleg. Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) geloofde dat alles min of meer bij de geboorte vastligt en de opvoeding een minimale rol speelt.
* **Empiristen (Nurture):** Leggen de nadruk op ervaring en opvoeding. John Locke (1632-1704) zag de mens als een 'tabula rasa' (onbeschreven blad) bij de geboorte, waarbij weinig vastligt en ervaringen de ontwikkeling bepalen.
> **Tip:** Het concept van de 'gevoelige/kritische periode' is hierbij relevant: een specifieke fase waarin een bepaalde vaardigheid geleerd kan worden. Ook sociale isolatie toont aan hoe essentieel sociale contacten zijn voor taal- en sociale vaardigheidsontwikkeling.
#### 2.1.2 Genetische psychologie en de opkomst van de ontwikkelingspsychologie
De 'genetische psychologie' markeerde de overgang naar een meer wetenschappelijke benadering door systematische observaties, zoals babybiografieën, te introduceren. Deze stroming stelde dat ontwikkeling grotendeels erfelijk gestuurd wordt door een rijpingsproces. Later transformeerde dit naar een bredere 'ontwikkelingspsychologie' door verbeterde methodologie, zoals vragenlijsten en statistische methoden, en een grotere nadruk op de rol van opvoeding en ervaringen (gedreven door het behaviorisme).
#### 2.1.3 Uitgroei tot levenslooppsychologie
Tot het midden van de 20e eeuw lag de focus voornamelijk op de ontwikkeling van kinderen tot de puberteit. Daarna werd aangenomen dat de evolutie stilviel. Later ontstond er echter ook interesse in adolescentie en ouderdom (psychogerontologie). Tegenwoordig wordt ontwikkeling gezien als een levenslang proces, wat leidde tot de ontwikkeling van de 'levenslooppsychologie'.
### 2.2 Indeling in fasen
De levensloop wordt doorgaans ingedeeld in duidelijk te onderscheiden periodes of fasen, elk met specifieke kwantitatieve (bv. lichaamsgestalte) en kwalitatieve (bv. denkprocessen) kenmerken.
#### 2.2.1 Continuïteit of discontinuïteit in de ontwikkeling
Een centraal debat in ontwikkelingsmodellen is of ontwikkeling continu of discontinu verloopt:
* **Discontinuïteit:** De ontwikkeling wordt gezien als een opeenvolging van stabiele periodes afgewisseld door relatief korte overgangsfasen met een 'bruuske ommezwaai' (bv. de puberteit als crisis tussen kindertijd en volwassenheid).
* **Continuïteit:** De mens verandert voortdurend, en verschillende gedragsaspecten (motorisch, cognitief, sociaal, emotioneel) ontwikkelen zich niet altijd synchroon.
#### 2.2.2 Diverse ontwikkelingsmodellen
Henri Cammaer onderscheidde verschillende typen ontwikkelingsmodellen:
* **Trapmodel:** De meest klassieke voorstelling, een symmetrische op- en neergaande trap. Charlotte Bühler gebruikte dit model en deelde de levensloop in 5 fasen in: inleiding, actie, climax, anticlimax, en ontknoping, met als doel het realiseren van een levensdoel.
* **Lijnmodel:** Beschrijft ontwikkeling als een proces van continue verandering zonder bruuske overgangen. Het behaviorisme en de informatieverwerkingstheorie passen hierbij, waarbij ervaringen de ontwikkeling bepalen. John B. Watson's uitspraak over het kunnen vormen van elk kind tot elke specialist benadrukt dit.
* **Gelaagde model:** Ziet levensfasen als los op elkaar liggende geologische lagen, gevormd door toevallige gebeurtenissen in het verleden die het heden verklaren. Sigmund Freud's psychoanalyse, met de focus op de psychoseksuele ontwikkeling (orale, anale, fallische, latente en genitale fasen), past hierbij.
* **Metamorfose model:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron, maar impliciet in het idee van kwalitatieve veranderingen)
* **Combinaties van trap- en lijnmodel:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron)
* **Golfmodel:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron)
* **Slingermodel:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron)
* **Spiraalmodel:** (Niet specifiek uitgewerkt in de bron)
#### 2.2.3 Poging tot synthese
Het is op grond van empirische gegevens moeilijk om definitief te kiezen tussen continuïteit en discontinuïteit. Ontwikkeling kan beide aspecten omvatten.
#### 2.2.4 Factoren die ontwikkeling sturen
Naast erfelijkheid (DNA, genen) en milieu (gezin, ruimere context zoals micro-, meso- en macrosysteem), wordt ook de rol van **zelfsturing, zelfbepaling, persoonlijke vrijheid en eigen verantwoordelijkheid** erkend. De mens is niet louter een product van determinanten, maar kan mede richting geven aan zijn eigen ontwikkeling.
### 2.3 Twee fundamentele ontwikkelingstheorieën
#### 2.3.1 De psychosociale identiteitstheorie van Erik Erikson
Erikson, een neofreudiaan, plaatste het **ego** centraal en gaf het een constructieve rol bij het oplossen van conflicten en uitdagingen.
* **Belang van de sociale omgeving:** Erikson benadrukte de interpsychische dynamiek: de spanningen tussen individu en omgeving. De sociale omgeving krijgt een uitdrukkelijke rol in de ontwikkeling.
* **Positieve betekenis van crisissen:** Crisissen worden gezien als belangrijke groeikansen.
* **Levenslang ontwikkelingsproces:** De theorie omvat 8 ontwikkelingsfasen, waarbij in elke fase gewerkt wordt aan de uitbouw van de psychosociale identiteit.
Elke fase wordt beheerst door een **kernconflict**. Deze fasen volgen elkaar op volgens een vast, erfelijk geprogrammeerd schema (epigenetisch). De concrete invulling wordt beïnvloed door de sociale context en de sterkte van het ego.
Een **psychosociale crisis** ontstaat door toenemende biologische rijping en nieuwe sociale verwachtingen. Dit leidt tot een herdefiniëring van het zelf, intern en ten opzichte van de sociale omgeving. De uitkomst van de crisis (positieve of negatieve pool) hangt af van de kansen vanuit de sociale omgeving en de ego-sterkte. Een gunstig verloop versterkt het ego en harmonie; een ongunstig verloop verzwakt het ego en bemoeilijkt de oplossing van latere conflicten.
#### 2.3.2 De cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget
Piaget richtte zich op de **structuur** van cognitie (het 'hoe' van denken), niet op de inhoud (concrete inzichten).
* **Inhoud vs. Functie:** De inhoud van intelligentie (inzichten, vaardigheden) evolueert en is afhankelijk van ervaringen. De functie van intelligentie (cognitieve activiteiten die zorgen voor betere adaptatie aan de omgeving) blijft echter universeel en invariant gedurende de levensloop.
* **Cognitieve structuren en schema's:** Cognitieve structuren zijn abstracte, onzichtbare organisatorische principes die men afleidt uit observeerbaar gedrag. Een **schema** is de bouwsteen van een vaardigheid. Een cognitieve structuur is een georganiseerd geheel van schema's.
* **Adaptatie via Assimilatie en Accommodatie:** De functie van intelligentie is adaptatie aan de omgeving. Dit gebeurt via:
* **Assimilatie:** Het opnemen van nieuwe informatie in bestaande schema's. Een bestaand schema wordt toegepast op nieuwe situaties.
* **Accommodatie:** Het aanpassen van bestaande schema's aan de nieuwe situatie.
* **Equilibratie:** Het proces van het in evenwicht brengen van assimilatie en accommodatie. Dit is cruciaal voor cognitieve ontwikkeling, waarbij periodes van disequilibrium worden afgewisseld met equilibrium.
* **Organisatie:** Een aangeboren tendens om eenvoudige schema's samen te voegen tot complexere structuren, wat leidt tot meer aangepast functioneren.
Piaget onderscheidde vier universele periodes in de cognitieve ontwikkeling:
1. **Sensomotorische periode** (0-2 jaar)
2. **Preoperationele periode** (tot 7 jaar)
3. **Concreet operationele periode** (tot 12 jaar)
4. **Formeel operationele periode** (vanaf 16 jaar)
> **Evaluatie van Piaget's theorie:** Kritiekpunten omvatten de onderschatting van sociale impulsen en aangeboren competenties, en een gebrek aan objectiviteit in zijn onderzoeksresultaten.
---
# Fundamentele ontwikkelingstheorieën van Erikson en Piaget
Hieronder volgt een studiehandleiding over de fundamentele ontwikkelingstheorieën van Erikson en Piaget.
## 3. Fundamentele ontwikkelingstheorieën van Erikson en Piaget
Deze sectie analyseert de psychosociale identiteitstheorie van Erikson en de cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget, inclusief hun kernbegrippen en modellen.
### 3.1 De psychosociale identiteitstheorie van Erik Erikson
Erik Eriksons theorie richt zich op de ontwikkeling van de psychosociale identiteit doorheen het hele leven, met een nadruk op de constructieve rol van het ego en de invloed van de sociale omgeving.
#### 3.1.1 Situering ten aanzien van Freud
Eriksons theorie wijkt op vier belangrijke punten af van de theorie van Freud:
* **De constructieve rol van het ego:** Erikson, een egopsycholoog, beschouwt het ego als de belangrijkste instantie binnen de persoonlijkheid. Het ego heeft een cruciale constructieve taak bij het oplossen van conflicten en uitdagingen. Wanneer conflicten goed worden aangepakt, wint het ego aan kracht. Het ego tracht harmonie te bereiken, zowel binnen de persoon als met de sociale omgeving, wat leidt tot continue groei van de psychosociale identiteit. Dit omvat de constructieve taak van het ego bij het overbruggen van tegenstrijdigheden en het navigeren door innerlijke psychische conflicten en sociale spanningen.
* **Het belang van de sociale omgeving:** De interpsychische dynamiek, de spanningen tussen het individu en zijn omgeving, krijgt een expliciete rol. Voor elke levensfase is er een ander segment van de sociale omgeving dat prominent op de voorgrond treedt.
* **De positieve betekenis van crisissen:** Erikson hanteert een positieve kijk op menselijke ontwikkeling, waarbij crisissen worden gezien als belangrijke groeikansen.
* **Een levenslang ontwikkelingsproces:** De theorie beschrijft ontwikkeling als een proces dat zich uitstrekt over de gehele levensloop.
#### 3.1.2 Eriksons theorie: 8 ontwikkelingsfasen
Het leven wordt door Erikson gezien als een opeenvolging van acht verschillende levensfasen, die elk bijdragen aan de uitbouw van de psychosociale identiteit. Elke fase wordt beheerst door een kernconflict en de fasen volgen elkaar op in een vaste, epigenetische volgorde, die vastligt in een erfelijk geprogrammeerd schema. De concrete invulling wordt echter beïnvloed door de sociale context en de sterkte van het ego.
Elke nieuwe fase begint met een **psychosociale crisis**. Deze crisis ontstaat door de voortschrijdende biologische rijping en de toenemende verwachtingen vanuit de sociale omgeving. De bestaande identiteit voldoet niet meer aan de nieuwe biologische en sociale realiteit, wat leidt tot een herdefiniëring van het zelf, zowel intern als ten opzichte van de sociale omgeving. Dit gaat gepaard met een dubbele reactie: angstig teruggrijpen naar een vroegere toestand en het verlangen om zich aan te passen aan de nieuwe situatie.
Het verloop van het kernconflict, gekenmerkt door een negatieve en een positieve pool, hangt af van de kansen vanuit de sociale omgeving en de eigen **egosterkte**. Een gunstig verloop versterkt het gevoel van eenheid en harmonie, terwijl een ongunstig verloop het ego verzwakt en het oplossen van conflicten in volgende fasen bemoeilijkt. Elke fase is een gevoelige periode om een specifiek kernconflict op te lossen en zo een nieuw stukje egosterkte te verwerven.
> **Tip:** Noteer de kernconflict van elke fase en het bijbehorende cruciale deugd dat hieruit kan voortkomen. Probeer ook voorbeelden te bedenken die deze conflicten illustreren.
### 3.2 De cognitieve ontwikkelingstheorie van Jean Piaget
Piagets theorie beschrijft hoe mensen in de loop van hun ontwikkeling cognitieve instrumenten ontwikkelen om problemen op te lossen en zich aan te passen aan nieuwe situaties. De focus ligt op de **structuur** van de cognitie, niet op de inhoud of functie.
#### 3.2.1 Enkele basisbegrippen van Piaget
* **Inhoud en functie van intelligentie:**
* De **inhoud** van intelligentie omvat de concrete inzichten en vaardigheden die iemand op een bepaald moment bezit. Deze evolueert en is afhankelijk van ervaringen.
* De **functie** van intelligentie is universeel en gericht op het zorgen voor een betere adaptatie tussen individu en omgeving. Deze adaptieve functie blijft invariant gedurende de gehele levensloop.
* **Cognitieve structuren:** Dit zijn zeer abstracte, onzichtbare organisatorische principes die de basis vormen voor het oplossen van problemen. Ze worden afgeleid uit waarneembaar gedrag.
* **Schema (bouwsteen):** De basis van een specifieke vaardigheid is een schema. Een cognitieve structuur is een georganiseerd geheel van uiteenlopende schema's. Schema's en structuren zijn niet rechtstreeks observeerbaar en worden afgeleid uit concrete gedragingen.
* **Adaptatie via assimilatie en accommodatie:** Adaptatie is de functie van intelligentie die zorgt voor een betere aanpassing van het individu aan de omgeving en omgekeerd. Dit gebeurt door een wisselwerking tussen:
* **Assimilatie:** Het aanpassen van de omgeving aan de eigenschappen van het individu. Nieuwe informatie wordt opgenomen in bestaande schema's of structuren.
> **Voorbeeld:** Een kind dat heeft leren lopen (loopschema) breidt dit schema uit naar allerlei nieuwe terreinen.
* **Accommodatie:** Het aanpassen van het individu aan de omgeving. Bestaande schema's worden aangepast aan de nieuwe situatie.
> **Voorbeeld:** Het loopschema dat op een vlakke ondergrond is verworven, wordt aangepast om een trap te nemen.
* **Evenwicht (Equilibratie):** Voor cognitieve ontwikkeling is een evenwicht tussen assimilatie en accommodatie cruciaal. Het **equilibratieproces** wisselt periodes van disequilibrium (onevenwicht) af met periodes van equilibrium (evenwicht). Cognitieve ontwikkeling is het continu op elkaar afstemmen van assimilatie en accommodatie.
* **Organisatie:** Een aangeboren tendens waarbij enkelvoudige schema's samenklitten tot complexere structuren, wat leidt tot meer complex vormen van aangepast functioneren.
#### 3.2.2 De eigenlijke ontwikkeling: periodes
Volgens Piaget doorloopt de mens achtereenvolgens totaal verschillende vormen van cognitief functioneren, met universele wetmatigheden. Hij onderscheidt de volgende periodes:
* **Sensomotorische periode:** 0-2 jaar
* **Preoperationele periode:** tot 7 jaar (met preoperationeel denken)
* **Concreet operationele periode:** tot 12 jaar
* **Formeel operationele periode:** vanaf 16 jaar
> **Tip:** Bekijk de kenmerken van elke cognitieve periode nauwkeurig. Probeer voor elke periode concrete voorbeelden van denken en gedrag te bedenken die de bijbehorende cognitieve structuren illustreren.
#### 3.2.3 Korte evaluatie van Piagets theorie
* **Onderschatting van sociale impulsen:** De theorie legt te veel nadruk op de zelfwerkzaamheid van het kind en onderschat de rol van sociale interacties in cognitieve ontwikkeling.
* **Onderschatting van aangeboren competenties:** Piaget onderschat wat kinderen reeds bij de geboorte kunnen en wat ze werkelijk kunnen op een bepaalde leeftijd.
* **Gebrek aan objectiviteit en selectieve weergave:** Er is kritiek op de objectiviteit van zijn onderzoeksresultaten en de selectieve manier waarop deze werden weergegeven.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschappelijke studie naar de patronen van groei, verandering en stabiliteit die zich voordoen bij toenemende leeftijd, met aandacht voor zowel universele als unieke aspecten van groei. |
| Nature | Dit concept verwijst naar de invloed van erfelijke aanleg en biologische factoren op de ontwikkeling van een individu. |
| Nurture | Dit concept verwijst naar de invloed van ervaringen, opvoeding en de omgeving op de ontwikkeling van een individu. |
| Tabula Rasa | Een filosofisch concept dat stelt dat de mens bij de geboorte een onbeschreven blad is en dat alle kennis en vaardigheden worden verkregen door ervaring. |
| Gevoelige/kritische periode | Een specifieke tijdsperiode in de ontwikkeling waarin een individu bijzonder ontvankelijk is voor het leren van bepaalde vaardigheden of gedragingen. |
| Genetische psychologie | Een vroegere benaming voor ontwikkelingspsychologie die de nadruk legde op de erfelijk gestuurde rijpingsprocessen als belangrijkste drijfveer van ontwikkeling. |
| Behaviorisme | Een psychologische stroming die stelt dat gedrag primair wordt aangeleerd door interactie met de omgeving en dat ervaringen een cruciale rol spelen in de ontwikkeling. |
| Levenslooppsychologie | Een bredere visie op ontwikkelingspsychologie die de menselijke ontwikkeling beschouwt als een levenslang proces dat zich in alle levensfasen voordoet. |
| Continuïteit in de ontwikkeling | Het idee dat ontwikkeling een geleidelijk en voortdurend proces is van continue verandering zonder bruuske overgangen of sprongen. |
| Discontinuïteit in de ontwikkeling | Het idee dat ontwikkeling bestaat uit discrete fasen met duidelijke overgangen, waarbij periodes van stabiliteit worden afgewisseld door relatief korte overgangsfasen. |
| Trapmodel | Een klassiek model dat de levensloop voorstelt als een reeks van op- en neergaande trappen, waarbij elke levensfase een zinvol onderdeel is van een groter geheel. |
| Gelaagd model | Een ontwikkelingsmodel waarbij levensfasen worden gezien als het resultaat van een reeks toevallige gebeurtenissen die elkaar in het verleden hebben opgevolgd, met de focus op het verleden als verklaring voor het heden. |
| Lijn model | Een ontwikkelingsmodel dat ontwikkeling ziet als een proces van continue verandering zonder bruuske overgangen, sterk beïnvloed door accumulatie van ervaringen. |
| Psychosociale identiteitstheorie (Erikson) | Een theorie die stelt dat de ontwikkeling van de psychosociale identiteit plaatsvindt door het doorlopen van acht levensfasen, elk gekenmerkt door een kernconflict dat moet worden opgelost. |
| Cognitieve ontwikkelingstheorie (Piaget) | Een theorie die de ontwikkeling van cognitieve structuren en de manier waarop kinderen denken en problemen oplossen, beschrijft door middel van stadia en processen zoals assimilatie en accommodatie. |
| Ego | Volgens Erikson is het ego de belangrijkste instantie binnen de persoonlijkheid, met een constructieve rol bij het oplossen van conflicten en het bevorderen van psychosociale groei. |
| Epigenetisch principe | Het concept dat ontwikkeling plaatsvindt volgens een vast, erfelijk geprogrammeerd schema van fasen, waarbij de concrete invulling wordt beïnvloed door de sociale context. |
| Psychosociale crisis | Een situatie die ontstaat door voortschrijdende biologische rijping en toenemende verwachtingen vanuit de sociale omgeving, waarbij de bestaande identiteit wordt uitgedaagd en herdefiniëring nodig is. |
| Kernconflict | Het centrale conflict dat kenmerkend is voor elke levensfase in Eriksons theorie, en dat moet worden opgelost om een gezonde psychosociale identiteit te ontwikkelen. |
| Egosterkte | De mate waarin het individu in staat is om conflicten te hanteren en zich aan te passen aan nieuwe situaties, wat cruciaal is voor een positieve ontwikkeling. |
| Cognitieve structuur | Abstracte organisatorische principes die de manier waarop een individu informatie verwerkt en problemen oplost, sturen; deze zijn niet direct observeerbaar maar worden afgeleid uit gedrag. |
| Schema | De basiseenheid van cognitieve structuren; een mentaal raamwerk dat helpt bij het organiseren van informatie en het begrijpen van de wereld. |
| Adaptatie | Het proces waardoor het individu en zijn omgeving steeds beter op elkaar afgestemd raken, wat gebeurt via assimilatie en accommodatie. |
| Assimilatie | Het proces waarbij nieuwe informatie of ervaringen worden opgenomen in bestaande cognitieve schema's, waardoor de omgeving wordt aangepast aan het individu. |
| Accommodatie | Het proces waarbij bestaande cognitieve schema's worden aangepast om nieuwe informatie of ervaringen te kunnen verwerken, waardoor het individu zich aanpast aan de omgeving. |
| Equilibratie | Het proces van het afstemmen van assimilatie en accommodatie, dat leidt tot cognitieve ontwikkeling en een beter evenwicht tussen het individu en zijn omgeving. |
| Organisatie | De aangeboren neiging om enkelvoudige schema's samen te voegen tot meer complexe structuren, wat leidt tot steeds complexere vormen van aangepast functioneren. |