Syntax In Linguistics
Cover
2526 NED Taalsysteem A 1.pdf
Summary
# De enkelvoudige zin: structuur en zinsdelen
Dit onderwerp behandelt de basisstructuur van de enkelvoudige zin, inclusief het onderscheid tussen onderwerp en persoonsvorm, en de identificatie van diverse zinsdelen zoals het gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp en bepalingen.
### 3.1 De zin als subject-predicaatverbinding
Een zin bestaat uit een onderwerp (subject) en een predicaat. Het predicaat omvat alles wat over het onderwerp wordt gezegd. Onvolledige boodschappen die in context wel als zin functioneren, worden elliptische zinnen genoemd; deze kunnen echter niet ontleed worden. De kortste volledige zin bestaat uit twee woorden: een onderwerp en een persoonsvorm [8](#page=8).
### 3.2 Syntactische valentie
De syntactische valentie van een werkwoord bepaalt het aantal aanvullingen dat het werkwoord nodig heeft om een grammaticale zin te vormen [9](#page=9).
* **Eenplaatsige werkwoorden** vereisen één zinsdeel als aanvulling.
* **Tweeplaatsige werkwoorden** vereisen twee zinsdelen.
* **Drieplaatsige werkwoorden** vereisen drie zinsdelen [9](#page=9).
In een specifieke context kan een zinsdeel weggelaten worden, maar om de ware valentie van een werkwoord te bepalen, moet dit zonder context gebeuren (nulcontext). Werkwoorden van weersgesteldheid, zoals 'regenen' of 'sneeuwen', hebben 'het' als onderwerp, wat een soort aanvulling is om te voldoen aan de regel dat een taal geen werkwoorden zonder onderwerp kent. Omdat dit 'het' geen betekenis heeft, worden deze werkwoorden **nulplaatsig** genoemd [9](#page=9).
### 3.3 Persoonsvorm (PV)
Een zin heeft minstens een persoonsvorm (PV) nodig; geen PV, geen zin. De PV is de vervoegde werkwoordsvorm in het predicaat die kenmerken van persoon, getal en tijd aangeeft. De PV drukt de tijd van de handeling of het gebeuren uit en kan in een andere tijd gezet worden. Een zin met slechts één PV is een enkelvoudige zin [10](#page=10).
#### Hoe vind je de PV?
* **Ja-neeproef:** Door van een zin een vraag te maken waarop met 'ja' of 'nee' geantwoord kan worden, komt de PV in het Nederlands vooraan te staan [10](#page=10).
* *Voorbeeld:* "Morgen zal Laura mij die boeken teruggeven." wordt: "Zal Laura mij morgen die boeken teruggeven?"
* Imperatieven (gebiedende wijs) zoals "Zwijg!" kunnen beschouwd worden als een PV in de tweede persoon [10](#page=10).
### 3.4 Onderwerp (O)
Het onderwerp is iets of iemand waarover iets gezegd wordt. Het onderwerp stemt in getal en persoon overeen met de PV (congruentie). Het onderwerp kan een uitgebreid zinsdeel zijn [12](#page=12).
#### Hoe vind je het onderwerp?
* **Getalsproef:** Controleer of het vermoedelijke onderwerp en de PV hetzelfde getal hebben (enkelvoud of meervoud). De PV verandert alleen van getal als het onderwerp van getal verandert [12](#page=12).
* *Uitzondering:* Bij de combinatie 'het/dit/dat' + koppelwerkwoord kan het onderwerp zowel naar enkelvoud als meervoud verwijzen.
* **Wie of wat-vraag:** Plaats 'wie' of 'wat' voor de PV. Het antwoord is het onderwerp. Deze methode is minder veilig dan de getalsproef [12](#page=12).
#### 3.4.1 Soorten onderwerpen
* **Loos onderwerp (LO):** Het onderwerp 'het' dat niet vervangen kan worden door een ander woord en geen specifieke betekenis heeft. Dit is het geval bij werkwoorden van weersgesteldheid ('het regent') en bij bepaalde uitdrukkingen ('het lekt', 'hoe gaat het') [13](#page=13).
* **Voorlopig en herhaald onderwerp:**
* **Voorlopig onderwerp (VO):** De zin begint met 'het', en het eigenlijke onderwerp (EO) staat verderop [13](#page=13).
* *Voorbeeld:* "Het was erg dom dat ze haar inschrijvingsgeld vergat te betalen."
* **Eigenlijk onderwerp (EO) en herhaald onderwerp (HO):** De lange woordgroep staat vooraan, en het onderwerp wordt herhaald met 'dat' of 'die' [13](#page=13).
* *Voorbeeld:* "Dat ze haar inschrijvingsgeld vergat te betalen, dat was erg dom."
* **Plaats- en getalsonderwerp:**
* **Plaatshonderwerp (Po):** Het bijwoord 'er' neemt de plaats van het onderwerp in [13](#page=13).
* **Getalsonderwerp (GO):** Het eigenlijke onderwerp dat verder in de zin staat en overeenkomt met de PV in getal. Het getalsonderwerp kan ontbreken, mits het plaatsonderwerp aanwezig is [13](#page=13).
* *Voorbeeld:* "Er zit een mug op je arm." (Po = er, GO = een mug)
* *Let op:* Niet elke 'er' is een plaatsonderwerp; 'Hij komt er vaak' bevat 'er' als bijwoordelijke bepaling van plaats [14](#page=14).
#### 3.4.2 Congruentieproblemen
* **Zowel... als (en ‘niet alleen…maar ook’):** Het werkwoord staat bij voorkeur in het enkelvoud als beide onderwerpen enkelvoud zijn. Als een van de onderwerpen meervoud is of als de personen verschillend zijn, staat het werkwoord in het meervoud [16](#page=16).
* **Noch... noch:** Gelijk aan 'zowel... als', het werkwoord staat in het enkelvoud als beide onderwerpen enkelvoud zijn, en in het meervoud als een van de onderwerpen meervoud is of als de personen verschillend zijn [16](#page=16).
* **Onderwerp met ‘of’:** Als beide leden van een 'of'-constructie enkelvoudig zijn, staat de PV in het enkelvoud. Bij leden in getal verschillend, past de PV zich aan het dichtstbijzijnde lid aan, maar dit is vaak onduidelijk [17](#page=17).
* **Een van de:** Na 'een van de' + meervoudig zelfstandig naamwoord staat het werkwoord in het meervoud bij een beperkende bijzin en in het enkelvoud bij een uitbreidende bijzin. Bij twijfel kan de zin worden omgegooid [17](#page=17).
* **Maat- en tijdsaanduidingen:** Tijdsaanduidingen ('uur', 'jaar', 'kwartier'), maataanduidingen en munteenheden blijven in het enkelvoud na een bepaald hoofdtelwoord (behalve na 'beide') en na 'hoeveel', 'zoveel', 'een paar'. Na 'een aantal' komen zowel enkelvoud als meervoud voor. Munteenheden en maataanduidingen krijgen wel de meervoudsvorm na een onbepaald telwoord. Als de breuk onderwerp is, staat de PV in het enkelvoud [18](#page=18).
### 3.5 Zinsdelen
Een zinsdeel is al wat je voor de PV kunt zetten. Dit wordt de eenzinsdeelproef of verplaatsingsproef genoemd [20](#page=20).
### 3.6 Het gezegde
Het gezegde is de kern van de zin en bepaalt welke andere zinsdelen nodig zijn. Er zijn twee soorten gezegdes: het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde [22](#page=22).
#### 3.6.1 Werkwoordelijk gezegde (WWG)
Een WWG drukt een handeling uit met werkwoordsvormen die een samenhangend geheel vormen met de PV [23](#page=23).
* **Werkwoordelijke elementen:** Zelfstandige werkwoorden (zww) of een combinatie van hulpwerkwoord(en) (hww) + zww [23](#page=23).
* **Niet-werkwoordelijke elementen:** Afgescheiden delen van de PV (ADPV), noodzakelijke wederkerende voornaamwoorden, en werkwoordelijke uitdrukkingen [23](#page=23).
* **ADPV:** 'op' in 'opruimen' [24](#page=24).
* **Noodzakelijk wederkerend voornaamwoord:** 'zich' in 'zich vergissen' [23](#page=23).
* **Werkwoordelijke uitdrukking:** Vaste combinaties met een specifieke betekenis, zoals 'door de mand vallen' of 'het hazenpad kiezen' [23](#page=23).
#### 3.6.2 Naamwoordelijk gezegde (NWG)
Een NWG bestaat uit een koppelwerkwoord (kww) en een naamwoordelijk deel (NWD) dat een toestand uitdrukt [25](#page=25).
* **NWG = PV + NWD (predicaatsnomen)** [25](#page=25).
* Het NWD kan bestaan uit een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voornaamwoord, bijwoord, of een vaste uitdrukking [25](#page=25).
* Soms kan het NWD ook werkwoordelijke elementen bevatten, zoals een infinitief [25](#page=25).
#### 3.6.3 Soorten werkwoorden
* **Hoofdwerkwoorden:**
* **Zelfstandig werkwoord (zww):** Heeft een eigen betekenis en kan een WWG vormen [26](#page=26).
* **Koppelwerkwoord (kww):** Heeft geen eigen betekenis en koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. De echte kww's zijn 'zijn', 'worden', 'blijven'. Onechte kww's zijn 'schijnen', 'lijken', 'blijken', 'heten', 'voorkomen'. Alternatieve kww's verliezen hun primaire betekenis en zijn een variant van 'worden' of 'zijn' [26](#page=26).
* **Hulpwerkwoorden (hww):** Helpen een hoofdwerkwoord vervoegen en hebben geen eigen betekenis. Ze worden onderverdeeld in hulpwerkwoorden van tijd (hebben, zijn, zullen), passieve vorm (worden, zijn), modaliteit (schijnen, kunnen, zullen, etc.) en aspect (beginnen, gaan, zijn, blijven, etc.) [28](#page=28).
#### 3.6.4 Actief en passief
* **Actieve zinnen:** Het onderwerp voert de handeling uit. Naamwoordelijke gezegdes komen alleen in actieve zinnen voor [29](#page=29).
* **Passieve zinnen:** Het onderwerp ondergaat de handeling. Deze zinnen bevatten altijd een werkwoordelijk gezegde. Het lijdend voorwerp van de actieve zin wordt het onderwerp van de passieve zin [29](#page=29).
#### 3.6.5 Werkwoordstijden
De tekst beschrijft de verschillende werkwoordstijden (onvoltooid tegenwoordige tijd, voltooid tegenwoordige tijd, onvoltooid verleden tijd, voltooid verleden tijd, toekomende tijd, verleden toekomende tijd) in zowel actieve als passieve vorm [30](#page=30).
#### 3.6.6 NWG of WWG?
Een proef om het verschil aan te tonen is de zin te bouwen in het sjabloon "Ik weet dat...". Bij een NWG kan de PV alleen aan het einde staan, bij een WWG zijn er twee mogelijkheden [32](#page=32).
### 3.7 Noodzakelijke aanvullingen
De gezegdes vereisen bepaalde aanvullingen, de zogenaamde voorwerpen. Daarnaast kunnen er 'vrije' zinsdelen, de bepalingen, voorkomen [39](#page=39).
#### 3.7.1 Lijdend voorwerp (LV)
Het lijdend voorwerp ondergaat de werking van het werkwoord direct. Het komt alleen voor in WWG en actieve zinnen [39](#page=39) [40](#page=40).
* **Transitieve werkwoorden** vereisen een LV.
* **Intransitieve werkwoorden** laten de combinatie met een LV niet toe [40](#page=40).
*Pseudo-overgankelijke werkwoorden* hebben een impliciet LV dat weg kan vallen [40](#page=40).
* **Hoe vind je het LV?**
* **Wie of wat-vraag:** Plaats de vraag na het onderwerp en de PV [40](#page=40).
* **Passief maken van de zin:** Het LV van de actieve zin wordt onderwerp van de passieve zin [41](#page=41).
* **Nominaliseringsproef:** Vervang de PV door 'het' + infinitief; het oorspronkelijke LV wordt dan een woordgroep met 'van' [41](#page=41).
#### 3.7.2 Indirect object (IO)
Het indirect object duidt een levend wezen aan dat bij de handeling betrokken is. Het kan voorkomen in WWG en NWG [42](#page=42).
* **Meewerkend voorwerp (MV):** Het zinsdeel dat 'meewerkt' om de handeling mogelijk te maken. Het hoort bij vormen van 'zeggen' of 'geven' [42](#page=42).
* *Hoe vind je het MV?* Nominaliseringsproef: vervang de PV door 'het' + infinitief en kijk of 'aan' of 'van' vereist is [45](#page=45).
* **Belanghebbend voorwerp (BV):** Geeft aan ten voordele van wie de handeling verricht wordt. Vaak ingeleid door 'voor'. Kan weggelaten worden [46](#page=46).
* **Possessieve datief (bezittend voorwerp):** Noemt de 'bezitter' van een lichaamsdeel of kledingstuk [47](#page=47).
* **Ondervindend voorwerp:** Verwijst naar een persoon die de door het gezegde uitgedrukte werking 'ondervindt' [47](#page=47).
* **Ethische datief:** Komt voor met 'me' en 'je' en duidt emotionele betrokkenheid aan [47](#page=47).
#### 3.7.3 Voorzetselvoorwerp (VZV)
Het VZV geeft uitdrukking aan de persoon of zaak die de aanleiding of oorzaak vormt van de handeling [49](#page=49).
* **Kenmerken:** Begint altijd met een vast voorzetsel; komt voor bij NWG en WWG; kan in passieve zinnen voorkomen; is vaak vervangbaar door 'er' + voorzetsel + dat-zin [49](#page=49).
* **Hoe vind je het VZV?** Gekloofde zinnen: de test met 'waar' + voorzetsel [49](#page=49).
#### 3.7.4 Handelend voorwerp (HV)
Komt alleen voor in passieve zinnen, ingeleid door 'door' [54](#page=54).
#### 3.7.5 Oorzakelijk voorwerp (OV)
Bij een beperkt aantal NWG's verplicht aanwezig. Onderscheidt zich van LV door voorkoming bij NWG's, en van VZV door het ontbreken van een voorzetsel [55](#page=55).
#### 3.7.6 Plaatsobject, richtingsobject, maatobject
Zinsdelen die normaal als bijwoordelijke bepalingen worden beschouwd, maar hier noodzakelijk zijn.
* **Plaatsobject (PO):** Bij werkwoorden als 'zich bevinden', 'wonen' [59](#page=59).
* **Richtingsobject (RO):** Bij werkwoorden als 'gaan', 'lopen', 'fietsen' (met 'zijn' als hulpwerkwoord) [59](#page=59).
* **Maatobject (MO):** Bij werkwoorden als 'kosten', 'wegen', 'duren' [59](#page=59).
### 3.8 Bepalingen
Bepalingen zijn 'vrije' zinsdelen ten opzichte van het gezegde.
#### 3.8.1 Bijwoordelijke bepaling (BWB)
Geeft nadere specificering van het gebeuren in het gezegde. Ingedeeld op basis van de vraag waarop ze antwoord geven (plaats, richting, tijd, frequentie, oorzaak, middel, wijze, gevolg, doel, toegeving, voorwaarde, vergelijking, omstandigheid, graad, hoeveelheid, beperking, bevestiging, ontkenning, modaliteit) [60](#page=60).
#### 3.8.2 Bijvoeglijke bepaling (bvb)
Altijd een zinsdeelstuk, nooit een zinsdeel. Vermeldt nadere bijzonderheden van personen of zaken [64](#page=64).
* **Bijstelling:** Een apart te benoemen bijvoeglijke bepaling die een nadere omschrijving geeft en dezelfde syntactische verbindbaarheid heeft als het woord dat het bepaalt [64](#page=64).
#### 3.8.3 Bepaling van gesteldheid (BvG)
Heeft een dubbele functie: geeft informatie over het onderwerp of LV én over het gezegde. Vaak een bijvoeglijk naamwoord, voltooid/onvoltooid deelwoord, zelfstandig naamwoord, eigennaam, of een woordgroep met 'als'. Kan verplicht of weglaatbaar zijn [66](#page=66).
---
# Grammaticale concepten en terminologie
Dit gedeelte behandelt de fundamentele concepten van grammatica, met een focus op de zinsleer en de typologie van zinnen [6](#page=6) [7](#page=7).
### 2.1 Het begrip ‘grammatica’
Grammatica, ook wel spraakkunst genoemd, is het systeem van regels dat bepaalt hoe woorden en zinnen gevormd en gecombineerd worden. Het is niet primair bedoeld om taalnormen van goed en fout te scheiden; er zijn vaak meerdere oplossingen te verdedigen. Grammatica bestaat uit twee hoofdcomponenten: morfologie (woordvorming) en syntaxis (zinsleer) [6](#page=6).
### 2.2 Zinsleer in de leerplannen
De zinsleer omvat de studie van zinsdelen en zinsbouw. In de leerplannen worden specifieke grammaticale concepten behandeld op verschillende onderwijsniveaus. De lerarenopleiding vereist kennis van deze begrippen, ook al maken ze niet altijd expliciet deel uit van lagere leerplannen [6](#page=6).
#### 2.2.1 Soorten zinnen
Zinnen worden geclassificeerd op basis van hun structuur en functie. De persoonsvorm (PV) is cruciaal voor het identificeren van een zin; een enkelvoudige zin bevat één PV, terwijl een samengestelde zin er meer dan één heeft [72](#page=72) [7](#page=7).
* **Enkelvoudige zin:** Bevat één persoonsvorm [72](#page=72).
* **Samengestelde zin:** Bevat meer dan één persoonsvorm en ontstaat door nevenschikking of onderschikking [72](#page=72).
##### 2.2.1.1 Nevenschikking
Nevenschikking vindt plaats wanneer twee of meer enkelvoudige zinnen met elkaar worden verbonden tot gelijkwaardige eenheden, zonder dat de ene zin een syntactische functie vervult in de andere. Deze verbinding kan gebeuren via nevenschikkende voegwoorden, reeksvormers of leestekens zoals komma's, dubbelpunten of puntkomma's. Voegwoordelijke bijwoorden kunnen de betekenisrelatie verduidelijken [73](#page=73).
| Verband | Nevenschikkende voegwoorden | Reeksvormers | Voegwoordelijke bijwoorden |
| :------------ | :-------------------------- | :---------------- | :------------------------- |
| Aaneenschakelend | en, noch | en – en, zowel – als, noch – noch | bovendien, ook, daarenboven |
| Disjunctief | of, ofwel | of – of, hetzij – hetzij, ofwel – ofwel | |
| Tegenstellend | maar | | daarentegen, echter, nochtans, toch |
| Redengevend | want | | immers, namelijk, trouwens |
| Concluderend | dus | | dus, bijgevolg |
> **Voorbeeld:** "Ze komt niet, want ze is ziek." (voegwoord) versus "Ze komt niet, ze is immers ziek." (voegwoordelijk bijwoord) [73](#page=73).
##### 2.2.1.2 Onderschikking
Onderschikking treedt op wanneer een enkelvoudige zin een functie vervult binnen een andere enkelvoudige zin, waardoor een samengestelde zin ontstaat. De zin die de functie vervult, wordt een ondergeschikte zin of bijzin genoemd. In een bijzin schuift de persoonsvorm naar het einde, in tegenstelling tot de hoofdzin waar de persoonsvorm op de tweede plaats staat (voor-PV). Bijzinnen worden ingeleid door onderschikkende voegwoorden, vragende woorden of betrekkelijke voornaamwoorden [72](#page=72) [74](#page=74).
* **Onderschikkende voegwoorden:**
* Grammaticaal verbindend: `dat`, `of`, `om` [74](#page=74).
* Betekenisverband: `toen`, `nadat`, `terwijl`, `sinds`, `voordat`, `als` (tijd); `doordat`, `omdat`, `aangezien` (oorzaak/reden); `zodat` (gevolg); `opdat`, `om` (doel); `hoewel`, `al` (toegeving) [74](#page=74).
> **Voorbeeld:** "Wie tevreden is, geeft aan wie goed geholpen heeft wat hij verdient." (samengestelde zin met onderschikking en drie bijzinnen) [74](#page=74).
###### 2.2.1.2.1 Soorten bijzinnen (op basis van functie)
* **O-zin (onderwerpszin):** Vult de functie van onderwerp [75](#page=75).
* **NWD-zin (naamwoordelijk gezegdezin):** Vult de functie van het naamwoordelijk deel van het gezegde [75](#page=75).
* **LV-zin (lijdendvoorwerpszin):** Vult de functie van lijdend voorwerp [75](#page=75).
* **MV-zin (meewerkendvoorwerpszin):** Vult de functie van meewerkend voorwerp [75](#page=75).
* **VZV-zin (voorzetselvoorwerpszin):** Vult de functie van voorzetselvoorwerp [75](#page=75).
* **OV-zin (oorzakelijkvoorwerpszin):** Vult de functie van oorzakelijk voorwerp [75](#page=75).
* **BWB-zin (bijwoordelijke bijzin):** Vult de functie van bijwoordelijke bepaling [75](#page=75).
* **Bijvoeglijke of betrekkelijke bijzin:** Treedt op als nabepaling in een substantiefgroep [75](#page=75) [79](#page=79).
###### 2.2.1.2.2 Beknopte bijzin
Beknopte bijzinnen worden gekenmerkt door het ontbreken van een uitgedrukt onderwerp en een persoonsvorm; in plaats daarvan bevatten ze een infinitief of deelwoord. Hoewel ze geen expliciete PV hebben, kunnen ze beschouwd worden als bijzinnen omdat ze omgezet kunnen worden naar volledige bijzinnen. Het impliciete onderwerp van de beknopte bijzin moet overeenkomen met dat van de rompzin om grammaticale fouten te voorkomen. Beknopte bijzinnen kunnen ingeleid worden door voegwoorden die overeenkomen met die van volledige bijzinnen, maar dan in een aangepaste vorm (bv. `na` in plaats van `nadat`) [78](#page=78).
> **Tip:** Bij beknopte bijzinnen is het cruciaal dat het impliciete onderwerp van de bijzin congruent is met het onderwerp van de hoofdzin [78](#page=78).
###### 2.2.1.2.3 Bijvoeglijke of betrekkelijke bijzinnen
Bijvoeglijke bijzinnen fungeren als nabepalingen binnen substantiefgroepen en worden ingeleid door betrekkelijke voornaamwoorden of vragende elementen [79](#page=79).
* **Met een betrekkelijk voornaamwoord:** `dat`, `die`, `wat`, `wie`, `waar` (als het antecedent een volledige zin is). Deze kunnen worden onderverdeeld in [79](#page=79):
* **Beperkende betrekkelijke bijzinnen:** Beperken de groep waarnaar verwezen wordt. Ze worden niet door een komma afgescheiden [79](#page=79).
* **Uitbreidende betrekkelijke bijzinnen:** Geven extra informatie over een reeds geïdentificeerde groep. Ze worden door een komma afgescheiden [79](#page=79).
* **Met een vragend element:** `hoe`, `onder welke noemer`, `wie` [80](#page=80).
* **Met een onderschikkend voegwoord:** `dat`, `of`, `alsof` [80](#page=80).
* **Als beknopte bijzin:** Bijvoorbeeld "De kans om dat probleem op te lossen, was minimaal." [80](#page=80).
> **Voorbeeld:** "De journalisten die de verklaring hadden ondertekend, werden opgepakt." (beperkend) versus "De journalisten, die de verklaring hadden ondertekend, werden opgepakt." (uitbreidend) [79](#page=79).
#### 2.2.2 Zinsdelen
Zinsdelen zijn de functionele eenheden waaruit een zin is opgebouwd, zoals onderwerp, persoonsvorm, gezegde, en verschillende soorten voorwerpen en bepalingen [7](#page=7).
* **Onderwerp (O):** Het zinsdeel waar de persoonsvorm van afhankelijk is. Kan ook voorkomen als voorlopig of herhaald onderwerp, of als O-zin [7](#page=7).
* **Persoonsvorm (PV):** De werkwoordsvorm die de zin tot een zin maakt en die varieert in tijd en persoon [7](#page=7).
* **Gezegde:**
* **Werkwoordelijk gezegde (WWG):** Bestaat uit de persoonsvorm en eventuele andere werkwoordelijke delen zoals afgescheiden delen van de PV, voltooid deelwoorden, infinitieven, werkwoordelijke uitdrukkingen, en wederkerende voornaamwoorden [7](#page=7).
* **Naamwoordelijk gezegde (NWG):** Bestaat uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel (zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, etc.) [7](#page=7).
* **Voorwerpen:**
* **Lijdend voorwerp (LV):** Vangt de handeling van het transitieve werkwoord op [7](#page=7).
* **Meewerkend voorwerp (MV):** Geeft aan voor wie of aan wie iets gedaan wordt [7](#page=7).
* **Voorzetselvoorwerp (VZV):** Een voorwerp ingeleid door een voorzetsel [7](#page=7).
* **Handelend voorwerp (HV):** In passieve zinnen, geeft de handelende persoon aan [7](#page=7).
* **Indirect object (IO), Belanghebbend voorwerp (BV), Oorzakelijk voorwerp (OV), Plaatsobject (Po), Richtingsobject (RO), Maatobject (MO):** Verdere specificaties van objecten, vaak gerelateerd aan plaats, richting of hoeveelheid [7](#page=7).
* **Bepaling:**
* **Bijwoordelijke bepaling (BWB):** Geeft nadere omstandigheden aan zoals plaats, tijd, wijze, oorzaak, doel, toegeving [7](#page=7).
> **Tip:** De analyse van zinnen, vooral samengestelde zinnen, vereist een systematische aanpak om de relaties tussen hoofd- en bijzinnen correct te identificeren [72](#page=72) [74](#page=74).
---
# Samengestelde zinnen: nevenschikking en onderschikking
Een samengestelde zin bevat meer dan één persoonsvorm (PV) en wordt gevormd door enkelvoudige zinnen met elkaar te verbinden of door een zin onderdeel te maken van een andere zin. Dit kan gebeuren via nevenschikking (gelijkwaardige zinnen) of onderschikking (hoofd- en bijzinnen) [72](#page=72).
### 3.1 Nevenschikking
Nevenschikking betreft het verbinden van twee of meer zinnen die ten opzichte van elkaar gelijkwaardig zijn, wat betekent dat de ene zin geen syntactische functie vervult binnen de andere. Deze zinnen worden verbonden door nevenschikkende voegwoorden, reeksvormers, of leestekens zoals een komma, dubbelpunt of puntkomma [73](#page=73).
De voegwoorden en reeksvormers drukken specifieke betekenisverbanden uit tussen de verbonden zinsdelen. Wanneer zinnen door een leesteken worden verbonden, wordt het verband vaak verduidelijkt door een voegwoordelijk bijwoord [73](#page=73).
**Verbanden en verbindingswoorden bij nevenschikking:**
* **Aaneenschakelend:** drukt een opeenvolging uit.
* Voegwoorden: *en*, *noch* [73](#page=73).
* Reeksvormers: *en – en*, *zowel – als*, *noch – noch* [73](#page=73).
* Voegwoordelijke bijwoorden: *bovendien*, *ook*, *daarenboven* [73](#page=73).
* Voorbeeld: "Elif werkte ijverig door, maar Milo zat te dromen." [72](#page=72).
* **Disjunctief:** drukt een keuze uit.
* Voegwoorden: *of*, *ofwel* [73](#page=73).
* Reeksvormers: *of – of*, *hetzij – hetzij*, *ofwel – ofwel* [73](#page=73).
* **Tegenstellend:** drukt een contrast uit.
* Voegwoorden: *maar* [73](#page=73).
* Voegwoordelijke bijwoorden: *daarentegen*, *echter*, *nochtans*, *toch* [73](#page=73).
* **Redengevend:** geeft een reden of oorzaak aan.
* Voegwoorden: *want* [73](#page=73).
* Voegwoordelijke bijwoorden: *immers*, *namelijk*, *trouwens* [73](#page=73).
* Voorbeeld: "Ze komt niet, want ze is ziek." [73](#page=73).
* Voorbeeld: "Ze komt niet, ze is immers ziek." [73](#page=73).
* **Concluderend:** geeft een gevolg of conclusie aan.
* Voegwoorden: *dus* [73](#page=73).
* Voegwoordelijke bijwoorden: *dus*, *bijgevolg* [73](#page=73).
* Voorbeeld: "De barometer daalt, dus het gaat regenen." [73](#page=73).
* Voorbeeld: "Zij gaan naar huis, dus gaan wij ook naar huis." (Let op de inversie!) [73](#page=73).
### 3.2 Onderschikking
Bij onderschikking vervult een bijzin de functie van een zinsdeel of zinsdeelstuk binnen een andere zin. Dit wordt ook wel een ondergeschikte of ingebedde zin genoemd [74](#page=74).
#### 3.2.1 Hoofdzin, bijzin en rompzin
Een hoofdzin is een zelfstandige zin die de kern vormt van een samengestelde zin. Een bijzin is een zin die afhankelijk is van de hoofdzin en een specifieke grammaticale functie vervult [74](#page=74).
**Kenmerken van bijzinnen:**
* **Plaats van de PV:** In bijzinnen staat de persoonsvorm (PV) meestal achteraan, in tegenstelling tot hoofd- en enkelvoudige zinnen waar de PV op de tweede plaats staat (in mededelende zinnen) [74](#page=74).
* **Inleiders:** Bijzinnen worden ingeleid door een onderschikkend voegwoord, een vragend woord of een betrekkelijk voornaamwoord [74](#page=74).
**Onderschikkende voegwoorden en hun verbanden:**
* **Grammaticaal verbindend:** *dat*, *of*, *om* [74](#page=74).
* Voorbeeld: "Dat Pieter vertrokken is, is onbeleefd." [75](#page=75).
* Voorbeeld: "Ze weet niet of ze geslaagd is." [75](#page=75).
* Voorbeeld: "Het is heerlijk om vakantie te nemen." [75](#page=75).
* **Betekenisverbanden:**
* **Tijd:** *toen*, *nadat*, *terwijl*, *sinds*, *voordat*, *als* [74](#page=74).
* Voorbeeld: "Toen we nog jong waren, luisterden we naar newwavemuziek." [75](#page=75).
* **Oorzaak en reden:** *doordat*, *omdat*, *aangezien* [74](#page=74).
* Voorbeeld: "We konden niet op tijd zijn, omdat we autopech hadden." [75](#page=75).
* **Gevolg:** *zodat* [74](#page=74).
* Voorbeeld: "De brand heeft de fabriek verwoest, zodat er voorlopig niet gewerkt kan worden." [75](#page=75).
* **Doel:** *opdat*, *om* [74](#page=74).
* Voorbeeld: "Schiet eens op, dat we die trein nog halen!" [75](#page=75).
* **Toegeving:** *hoewel*, *al* [74](#page=74).
* Voorbeeld: "Hoewel ik hard werk, schiet ik slecht op." [75](#page=75).
**Soorten bijzinnen qua functie:**
* **Onderwerpszin (O-zin):** Vult de functie van het onderwerp [75](#page=75).
* Voorbeeld: "Wat de gevolgen zullen zijn, is onbekend." [75](#page=75).
* **(Naamwoordelijk) gezegdezin (NWD-zin):** Vult de functie van het naamwoordelijk gezegde [75](#page=75).
* Voorbeeld: "Je blijft toch altijd wie je bent." [75](#page=75).
* **Lijdendvoorwerpszin (LV-zin):** Vult de functie van het lijdend voorwerp [75](#page=75).
* Voorbeeld: "Ik weet niet wat hij gezegd heeft." [75](#page=75).
* **Meewerkendvoorwerpszin (MV-zin):** Vult de functie van het meewerkend voorwerp [75](#page=75).
* Voorbeeld: "Aan wie niet tevreden is, betaalt de organisatie zijn geld terug." [75](#page=75).
* **Voorzetselvoorwerpszin (VZV-zin):** Vult de functie van een voorzetselvoorwerp [75](#page=75).
* Voorbeeld: "Ik ben er niet zeker van of het zou lukken." [75](#page=75).
* **Oorzakelijkvoorwerpszin (OV-zin):** Vult de functie van een oorzakelijk voorwerp [75](#page=75).
* Voorbeeld: "De leraar was het beu dat hij alles altijd tweemaal moest zeggen." [75](#page=75).
* **Bijwoordelijke bijzin (BWB-zin):** Vult de functie van een bijwoordelijke bepaling [75](#page=75).
* Voorbeeld: "De baby huilt omdat hij honger heeft." [75](#page=75).
* **Bijvoeglijke of betrekkelijke bijzin:** Wordt nader besproken in sectie 4.2.3 [75](#page=75).
**Rompzin:** In recente grammatica's wordt de term 'rompzin' gebruikt in plaats van 'hoofdzin' om wat overblijft van de samengestelde zin aan te duiden nadat de bijzin(nen) zijn geïdentificeerd [75](#page=75).
**Bijzinnen met voor-PV:** Bijzinnen met een PV vooraan komen ook voor, met name in directe rede, bijzinnen van toegeving, en bijzinnen van voorwaarde [76](#page=76).
#### 3.2.2 De beknopte bijzin
Beknopte bijzinnen zijn bijzinnen waarin het onderwerp en de PV ontbreken. In plaats daarvan bevatten ze enkel een infinitief- of deelwoordsvorm. Hoewel ze geen expliciete PV hebben, worden ze toch als bijzinnen beschouwd omdat ze omgezet kunnen worden naar een volledige bijzin met een onderwerp en PV [78](#page=78).
**Belangrijk bij beknopte bijzinnen:** Het impliciete onderwerp van de beknopte bijzin moet overeenkomen met het onderwerp van de rompzin. Fouten hierin kunnen leiden tot grammaticaal onjuiste zinnen [78](#page=78).
**Vormveranderingen van voegwoorden bij beknopte bijzinnen:**
* *Nadat* wordt *na* [78](#page=78).
* *Doordat* wordt *door* [78](#page=78).
* *Opdat* wordt *om* [78](#page=78).
#### 3.2.3 Bijvoeglijke of betrekkelijke bijzinnen
Betrekkelijke bijzinnen zijn bijzinnen die fungeren als nabepaling binnen een substantiefgroep. Ze worden ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord, een vragend element, een onderschikkend voegwoord of kunnen ook als beknopte bijzin voorkomen (#page=79, 80) [79](#page=79) [80](#page=80).
**Inleiders van betrekkelijke bijzinnen:**
* **Betrekkelijk voornaamwoord:** *dat*, *wie*, *wat* [79](#page=79).
* Voorbeeld: "Het schip, dat aangevaren was, bleek niet meer te herstellen." [79](#page=79).
* Voorbeeld: "De man die dat geschilderd heeft, is nu wereldberoemd." [79](#page=79).
* Voorbeeld: "Kim heeft hard gewerkt, wat niet van iedereen hier gezegd kan worden." [79](#page=79).
* **Tip:** Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord kan ook een volledige zin zijn [79](#page=79).
* **Vragend element:** *hoe*, *welke*, *wie* [80](#page=80).
* Voorbeeld: "de vraag hoe je dat moet oplossen" [80](#page=80).
* **Onderschikkend voegwoord:** *dat*, *of*, *alsof* [80](#page=80).
* Voorbeeld: "de dag voor hij stierf" [80](#page=80).
* Voorbeeld: "op zijn vraag of de trein vertraging had" [80](#page=80).
* Voorbeeld: "de verwachting dat de oplossing wel gevonden zou worden" [80](#page=80).
* Voorbeeld: "een gevoel alsof ze in dagen niets gegeten had" [80](#page=80).
* **Beknopte bijzin:**
* Voorbeeld: "De kans om dat probleem op te lossen, was minimaal." [80](#page=80).
**Onderscheid tussen beperkende en uitbreidende betrekkelijke bijzinnen:**
* **Beperkende betrekkelijke bijzin:** Vernauwt de groep waar het antecedent naar verwijst. Wordt niet afgescheiden door een komma [79](#page=79).
* Voorbeeld: "De journalisten die de verklaring hadden ondertekend, werden opgepakt." (Andere journalisten werden niet opgepakt.) [79](#page=79).
* **Uitbreidende betrekkelijke bijzin:** Voegt extra informatie toe aan het antecedent. Wordt afgescheiden door een komma [79](#page=79).
* Voorbeeld: "De journalisten, die de verklaring hadden ondertekend, werden opgepakt." (Alle journalisten werden opgepakt.) [79](#page=79).
**Betrekkelijke bijzinnen met ingesloten antecedent:** Het antecedent is niet expliciet uitgedrukt, maar wordt gevormd door het betrekkelijk voornaamwoord zelf [79](#page=79).
* Voorbeeld: "Wat je daar zegt, vind ik niet juist." [79](#page=79).
* Voorbeeld: "Johan vertrouwde op wat hij zag." [79](#page=79).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Grammatica | Het systeem van regels dat uitlegt hoe woorden en zinnen gevormd en met elkaar gecombineerd worden. Het bestaat uit morfologie (woordvorming) en syntaxis (zinsleer). |
| Morfologie | Het onderdeel van de grammatica dat zich bezighoudt met de vorm en de structuur van woorden, inclusief de vorming van woorddelen en de afleiding van nieuwe woorden. |
| Syntaxis | Het onderdeel van de grammatica dat de regels voor de zinsopbouw en de relaties tussen woorden in een zin bestudeert. Dit wordt ook wel zinsleer genoemd. |
| Enkelvoudige zin | Een zin die slechts één persoonsvorm (PV) bevat, en dus één grammaticale tijdsaanduiding heeft. |
| Persoonsvorm (PV) | Het vervoegde werkwoord in het predicaat dat de persoon, het getal en de tijd van de zin aangeeft. Het is het kernonderdeel dat een zin vormt. |
| Onderwerp (O) | Het zinsdeel waarover iets gezegd wordt en dat in getal en persoon overeenstemt met de persoonsvorm (congruentie). Het kan gevonden worden met de getalsproef. |
| Gezegde | Het centrale zinsdeel van de zin, dat de kern vormt waarop de andere zinsdelen betrokken zijn. Het bepaalt mede welke andere zinsdelen noodzakelijk zijn. |
| Werkwoordelijk gezegde (WWG) | Een gezegde dat volledig uit werkwoordsvormen bestaat en een handeling uitdrukt. Het kan een zelfstandig werkwoord, een hulpwerkwoord, of een combinatie daarvan zijn. |
| Naamwoordelijk gezegde (NWG) | Een gezegde dat bestaat uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel (predicaatsnomen). Het drukt een toestand uit in plaats van een handeling. |
| Lijdend voorwerp (LV) | Het zinsdeel dat de werking van het werkwoord direct ondergaat. Het komt alleen voor in actieve zinnen met een werkwoordelijk gezegde en kan bij passivering het onderwerp worden. |
| Meewerkend voorwerp (MV) | Een type indirect object dat "meewerkt" om de handeling van het gezegde mogelijk te maken. Het wordt vaak geassocieerd met werkwoorden van "zeggen" of "geven" en geeft aan wie iets ontvangt of aan wie iets meegedeeld wordt. |
| Voorzetselvoorwerp (VZV) | Een zinsdeel dat altijd begint met een vast voorzetsel en dat de aanleiding of oorzaak van de handeling van het gezegde uitdrukt. Het is vaak vervangbaar door 'er + voorzetsel'. |
| Bijwoordelijke bepaling (BWB) | Een zinsdeel dat nadere specificering geeft van het gebeuren in het gezegde. Het wordt ingedeeld op basis van betekenis, zoals plaats, tijd, wijze, oorzaak, middel, doel, etc. |
| Bijvoeglijke bepaling (bvb) | Een zinsdeelstuk dat nadere bijzonderheden van personen of zaken vermeldt en alleen met zelfstandige (voor)naamwoorden een geheel kan vormen. Een bijstelling is een specifieke vorm hiervan. |
| Bepaling van gesteldheid (BvG) | Een zinsdeel dat zowel informatie geeft over het onderwerp of lijdend voorwerp als over het gezegde. Het heeft zowel een bijwoordelijke als een bijvoeglijke functie. |
| Samengestelde zin | Een zin die meer dan één persoonsvorm (PV) bevat en dus uit twee of meer (hoofd- en/of bijzinnen) bestaat. |
| Nevenschikking | De verbinding van twee of meer gelijkwaardige enkelvoudige zinnen met behulp van nevenschikkende voegwoorden, leestekens of reeksvormers. De ene zin vervult geen syntactische functie in de andere. |
| Onderschikking | De constructie waarbij een enkelvoudige zin (bijzin) onderdeel wordt van een andere zin en daarin de functie van een zinsdeel of zinsdeelstuk vervult. |
| Hoofdzin | Het deel van een samengestelde zin dat op zichzelf een complete boodschap kan vormen en de persoonsvorm op de tweede plaats heeft staan. |
| Bijzin | Een ondergeschikte zin die ingeleid wordt door een onderschikkend voegwoord, een vragend woord of een betrekkelijk voornaamwoord. De persoonsvorm staat meestal achteraan. |
| Beknopte bijzin | Een bijzijn waarin het onderwerp en de persoonsvorm ontbreken; het gezegde bevat enkel een infinitief- of deelwoordsvorm. |
| Betrekkelijke bijzin | Een bijzin die ingeleid wordt door een betrekkelijk voornaamwoord (wie, wat, dat, welke, etc.) en een substantiefgroep als nabepaling functie kan hebben. |
Cover
Constituenten-Vanderweghe.pdf
Summary
# Woordsoorten en hun criteria
Dit onderwerp bespreekt de classificatie van woorden in verschillende categorieën, gebaseerd op semantische, syntactische en morfologische criteria, met een onderscheid tussen open en gesloten categorieën en een overzicht van hun kenmerken [2](#page=2) [3](#page=3).
### 1.1 Woordsoorten
#### 1.1.1 Criteria voor classificatie
Woordsoorten worden gekarakteriseerd op drie terreinen: semantisch, syntactisch en morfologisch [2](#page=2).
* **Semantisch:** Dit betreft de betekenis van het woord; wat beschrijft of noemt het woord [2](#page=2)?
* **Syntactisch:** Dit slaat op de syntactische valentie; op welke manier treden de leden van de categorie in verbinding met structuren en leden van andere categorieën [2](#page=2)?
* **Morfologisch:** Dit gaat over de vorm; hoe zijn de leden van de categorie vormelijk te onderscheiden van andere [2](#page=2)?
#### 1.1.2 Open en gesloten categorieën
Er wordt onderscheid gemaakt tussen open en gesloten woordcategorieën [2](#page=2).
* **Open categorieën:** Deze categorieën bevatten duizenden woorden, en er kan elk moment een nieuw woord in de taal opduiken. Typische voorbeelden zijn substantieven, adjectieven en werkwoorden. Telwoorden worden in de regel ook bij de open categorieën ingedeeld, ondanks dat het bestand eindig is, vanwege hun oneindige combinatiemogelijkheden [2](#page=2).
* **Gesloten categorieën:** Deze categorieën hebben een beperkt en stabiel aantal leden. Voorbeelden zijn lidwoorden, voornaamwoorden, voorzetsels en voegwoorden. Gesloten categorieën bestaan grotendeels uit functiewoorden, waarvan de grammaticale component de lexicale betekenis overtreft en die pas betekenisvol functioneren in combinatie met andere woorden [2](#page=2).
#### 1.1.3 Tussencategorieën
Sommige categorieën vertonen een tweeslachtigheid [2](#page=2).
* **Werkwoorden:** Zelfstandige werkwoorden behoren tot de open categorie van inhoudswoorden, terwijl hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden gesloten categorieën van functiewoorden zijn [2](#page=2).
* **Bijwoorden:** In principe een open categorie van inhoudswoorden, maar met ondersoorten die tot gesloten categorieën behoren, zoals voorbijwoorden en adverbiale partikels [2](#page=2).
### 1.2 Overzicht van woordsoorten
#### 1.2.1 Open categorieën
Dit overzicht beschrijft de eigenschappen vanuit de prototypische vertegenwoordigers van de open categorieën [3](#page=3).
WoordsoortSemantischSyntactischMorfologischSubstantief (zn)Zelfstandigheid, benoemt zaken, personen, abstractaKern van een Nominale Constituent (NC)Meervoud, genus, verkleinvormAdjectief (bn)Eigenschap, kenmerk, beschrijvingKern van een Adjectivale Constituent (AdjC), bouwsteen van een NC, predicaatVerbuiging (-e)Hoeveelheidswoord (hoevw)Hoeveelheid, getalBouwsteen van een NC, aanpassingskenmerkenGeen eigen aanpassingskenmerkenWerkwoord (ww)Handeling, proces, toestandSluitsteen van een zinVervoegingBijwoord (bw)Eigenschap, kenmerk van plaats, tijd, wijzeBouwsteen in AdjC, modificatie van werkwoordenOnveranderlijk
> **Tip:** Houd er rekening mee dat bepaalde karakteristieken op atypische categorieleden van open categorieën eventueel niet van toepassing zijn [3](#page=3).
#### 1.2.2 Gesloten categorieën
Bij gesloten categorieën zijn de relatieusoorden morfologisch gekenmerkt door onveranderlijkheid. Semantisch dragen deze bij in logische, eerder dan referentiële termen [3](#page=3).
WoordsoortSemantischSyntactischMorfologischVoorzetsel (vz)Relator, geeft relatie aan tussen NC en iets andersRelator + NCOnveranderlijkVoegwoord (vvw)Relator, verbindt zinnen of zinsdelenRelator + zinOnveranderlijkNevenvoegwoord (nsvw)Relator, verbindt elementen van gelijk niveauRelator verbindt elementen van gelijk niveauOnveranderlijkModificatiewoordModificeren, geven globale evaluatie of specifieke plaats/tijd/wijze aanModificerenOnveranderlijkAdverbiaal partikelVergelijking, evaluatie, negatie, aanhechting, schakering, connectieModificatieOnveranderlijkVerwijswoord (vnw)Verwijzen naar personen en zaken, geven referentieel statuut aan een NCVerwijzen naarGenusaanpasbaar (sommige leden)Vervoegingswoord (vtw)Verwijzen naar tijd, plaats en wijzeVerwijzen naar tijd, plaats en wijzeOnveranderlijkHoofdtelwoord (htw)Angeven bij zn om NC referentieel te vormenAngeven bij zn om NC te vormenGenusaanpasbaarLidwoord (lw)Angeven bij zn om NC referentieel te vormenAngeven bij zn om NC te vormenGenusaanpasbaarInterjectie (tsw)Emotie, zins-vervangend, interactieZins-vervangend, interactieOnveranderlijk
> **Voorbeeld:** De gesloten categorie van lidwoorden (zoals 'de', 'het', 'een') is essentieel voor het aangeven van het referentiële statuut van nominale constituenten, ondanks dat de lexicale betekenis van het lidwoord zelf vrijwel nihil is [2](#page=2) [3](#page=3).
* * *
# Binnenbouw van constituenten: kern en bepaling
Dit onderwerp onderzoekt de interne structuur van zinsdelen, met een focus op het onderscheid tussen de kern en de bepaling en hoe dit hun interpretatie beïnvloedt [4](#page=4).
### 2.1 Kern en bepaling
De kern is het centrale element van een constituent, rondom welk de andere elementen (bepalingen) georganiseerd zijn. De interpretatie van de constituent wordt primair bepaald door de lexicale kern [4](#page=4).
#### 2.1.1 De weglatingsproef
Het onderscheid tussen kern en bepaling kan worden aangetoond met de weglatingsproef: de bepaling kan doorgaans worden weggelaten, terwijl de kern dat niet kan zonder de constituent ongrammaticaal of onbegrijpelijk te maken [4](#page=4).
* **Voorbeeld:**
> **Example:** Bij "knappende broodjes" kan "knappende" worden weggelaten om "broodjes" te krijgen. Weglaten van "broodjes" om "knappende" over te houden, leidt tot een onaanvaardbaar resultaat [4](#page=4).
Dit geldt ook voor adjectief- en telwoordconstituenten [4](#page=4).
#### 2.1.2 Interne verbinding en de kern
De kern is het centrale gegeven waarmee al het andere in de constituent in verband staat [4](#page=4).
* **Nominale constituent:** In een nominale constituent is het nomen de kern. Bepalingen zoals "extreem vriendelijke" of "met z'n geruite pet" verwijzen naar de kern "jongeman" [4](#page=4).
* **Verbale constituent:** Bij verschillende werkwoorden in een verbale constituent vormt het niet-hulpwerkwoord (het zinswerkwoord) de kern. Weglaten van het zinswerkwoord leidt tot een onaanvaardbaar resultaat [4](#page=4).
### 2.2 Lexicale en functionele kern
Naast het onderscheid tussen kern en bepaling, identificeert de weglatingsproef ook twee soorten kernen: lexicale en functionele kernen [5](#page=5).
* **Lexicale kern:** Dit is het inhoudswoord dat centraal staat in de interpretatie van de constituent en dat de bepalingen, complementen, objecten en satellieten "regeert". Voorbeelden zijn het nomen in een nominale constituent of het zinswerkwoord in een verbale constituent [5](#page=5).
* **Functionele kern:** Dit zijn functiewoorden die structureel onmisbaar zijn en de verbinding naar "hogerop" (naar de bredere zinsstructuur) mogelijk maken. Voorbeelden zijn het lidwoord bij een nominale constituent of het hulpwerkwoord in de persoonsvorm van een verbale constituent [5](#page=5).
#### 2.2.1 Constituenten genoemd naar de functionele kern
Constituenten die gegarandeerd worden door een voorzetsel, achterzetsel of voegwoord (relatoren) worden naar deze functionele kern genoemd [5](#page=5).
* **Voorzetselconstituent (VzC):** Bestaat uit een relator (voorzetsel) en een intern argument. De combinatie van voorzetsel en het daaraan direct rechts staande element vormt de VzC [5](#page=5).
* **Voegwoordconstituent:** Het relatum van het voegwoord is een deelzin [5](#page=5).
Bij relatoren is de lexicale inbreng groter dan bij functiewoorden zoals lidwoorden. De weglatingsproef levert in geen van beide richtingen een aanvaardbaar resultaat op voor deze constituenten [5](#page=5).
> **Tip:** Hoewel de lexicale inbreng van een relator groter is dan die van een lidwoord, worden constituenten met relatoren toch naar deze \_functionele kern genoemd [5](#page=5).
### 2.3 De nominale constituent (Ne)
De nominale constituent heeft een nomen als lexicale kern, maar een determinator is cruciaal voor de functie in het zinsverband [6](#page=6).
#### 2.3.1 Het nomen als kern
* **Syntactische en morfologische valentie:** Zelfstandige naamwoorden (zn's) zijn herkenbaar aan de mogelijkheid om er "de" of "het" voor te zetten. Ze hebben morfologische eigenschappen zoals meervoudsvorming en verkleinvorming [6](#page=6).
* **Syntactische beperkingen:** Zn's kennen beperkingen, zoals het ontbreken van een lidwoord bij eigennamen (\*de Karel) of het ontbreken van een telwoord bij niet-telbare zn's (\*drie zanden) [6](#page=6).
* **Woorden uit andere categorieën als zn:** Woorden uit andere categorieën kunnen de syntactische valentie van een zn overnemen door nominalisering (morfologisch of syntactisch) of door een "zelfnoemfunctie" [6](#page=6).
#### 2.3.2 Soorten zelfstandige naamwoorden
* **Soortnaam vs. eigennnaam:** Soortnamen duiden een verzameling aan, terwijl eigennamen verwijzen naar een uniek individu [7](#page=7).
* **Telbaar vs. niet-telbaar:** Telbare zn's kunnen in meervoud staan en worden voorafgegaan door een telwoord; niet-telbare zn's niet [7](#page=7).
* **Collectief vs. niet-collectief:** Sommige zn's verwijzen naar een collectiviteit (bv. "directie"), andere naar individuele personen of voorwerpen [7](#page=7).
#### 2.3.3 De determinator in de Ne
De determinator is een cruciaal element voor de functie van een Ne in het zinsverband [6](#page=6).
* **Lidwoord:**
* **Bepaald (de, het) en onbepaald (een):** Deze geven de plaats van de referent in het gedeelde kennisgeheel aan. Bepaald wordt gebruikt als de referent bekend is, onbepaald als deze nieuw geïntroduceerd wordt [7](#page=7).
* **Bij de bepaalde Ne:** Het bepaalde lidwoord kent de vormen "het" (onzijdig enkelvoud) en "de" (overige gevallen). Eigennamen hebben doorgaans geen lidwoord omdat de referent al uniek bepaald is [7](#page=7).
* **Bij de onbepaalde Ne:** Het onbepaalde lidwoord "een" geeft aan dat de referent nieuw geïntroduceerd wordt en heeft een existentieel en individualiserend aspect. Het signaleert dat de referent nieuw is, bestaat en enkelvoudig is [8](#page=8).
* **Nul-lidwoord (-Ø):** In het meervoud en bij niet-telbare zn's wordt de tegenstelling bepaald/onbepaald gecodeerd door de afwezigheid van een determinator, wat de semantische waarde van "een" heeft, behalve bij individualiteit [8](#page=8).
* **Partitieve determinator:** Samengesteld uit het voorzetsel "van" + demonstrativum, geeft een onbepaalde Ne met een niet-enkelvoudig zn een partitieve betekenis ("onderdeel uit een geheel") [9](#page=9).
* **Veralgemenende referentie:** Met een onbepaald lidwoord kan naar een hele categorie verwezen worden (categorisch gebruik). Met een bepaald lidwoord kan de NC staan voor de hele soort (generische referentie) [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Kwantificerende determinatie:**
* **Universele kwantificatie:** Determinatoren als "ieder(e)", "elk(e)", "alle" geven aan dat de uitspraak van toepassing is op de hele verzameling [11](#page=11).
* **Existentiële kwantificatie:** Determinatoren zoals "sommige", "enkele", "wat", "enig(e)" duiden op een niet-lege verzameling [11](#page=11).
* **Classificerende determinatie:** "zo'n", "zulke", "wat voor (een)" verwijzen naar de aard van de referent [12](#page=12).
#### 2.3.4 Hoeveelheidsbepalingen
* **Telwoorden:** Precisere numerieke telwoorden, of benaderende vormen zoals "tiental", "honderden", of combinaties met bijvoeglijke naamwoorden [13](#page=13).
* **Ne als hoeveelheidsbepaling:** Substantieven die de rol van hoeveelheidsaanduiding op zich nemen (bv. "een liter", "een handvol", "een dozijn") [13](#page=13).
* **Andere hoeveelheidswoorden:** Relatieve woorden (bv. "veel", "weinig") en normbetrokken woorden (bv. "voldoende", "te veel") [14](#page=14).
#### 2.3.5 Kwalificatie en specificatie
Bepalingen die de nominale kern kwalificeren of specificeren, worden onderverdeeld in voor- en nabepalingen [14](#page=14).
* **Voorbepalingen:** Geplaatst tussen de determinator en de kern (bv. adjectieven, deelwoordconstructies, andere zn's) [14](#page=14).
* **Adjectiefconstituent (AdjC):** Een adjectief met mogelijke bijwoordelijke bepalingen of complementen [15](#page=15).
* **Opeenstapeling van bijvoeglijke kernbepalingen:** Bepalingen kunnen aan elkaar nevengeschikt zijn of een hiërarchie vertonen gebaseerd op inherentie [15](#page=15).
* **Verzwegen kern:** Een adjectiefconstituent kan als bepaling bij een "lege" nominale kern optreden [15](#page=15).
* **Rangordenende voorbepaling:** Geeft een plaats in een rangorde aan (bv. "derde", "laatste") [16](#page=16).
* **Nabepalingen:** Geplaatst na de kern (bv. VzC, AdvC, NC, bijzin) [14](#page=14).
* **Kern en bepaling beide nominaal:** Een nieuwe Ne als bijvoeglijke bepaling, die beperkend (identificerend of specificerend) of uitbreidend (bijstelling/appositie) kan zijn .
#### 2.3.6 Hoe de kern opsporen in een Ne
* **Congruentieproef:** Controleren op welk nomen de persoonsvorm van het werkwoord zich richt [15](#page=15).
* **Weglatingsproef:** De kern kan moeilijker weggelaten worden dan de bepaling [15](#page=15).
### 2.4 Schema's voor constituenten
Constituenten kunnen visueel worden voorgesteld met boomschema's die de hiërarchische structuur en relaties weergeven. Gelaagde structuren met binaire vertakkingen worden gebruikt om de gelaagdheid van de constituent weer te geven. Recursiviteit, waarbij een knoop op verschillende niveaus terugkeert, is een belangrijk bouwprincipe. Woordsoortinformatie kan worden toegevoegd onder de betreffende woorden [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18).
* * *
# De nominale constituent
De nominale constituent (NC) is een essentieel onderdeel van zinnen, gekenmerkt door een nomen als kern en aangevuld met determinatoren en andere bepalingen [6](#page=6).
## 3\. De nominale constituent
### 3.1 Wat is een nominale constituent?
De nominale constituent (NC) is een zinsdeel waarin een zelfstandig naamwoord (nomen) de lexicale kern vormt. Voor een correcte functie binnen de zin is een determinator echter even cruciaal als de kern zelf [6](#page=6).
### 3.2 De kern: zelfstandig naamwoord (nomen)
#### 3.2.1 Syntactische en morfologische valentie
Zelfstandige naamwoorden (zn's) zijn herkenbaar aan de mogelijkheid om er "de" of "het" voor te plaatsen. Op basis van het lidwoord worden ze ingedeeld in de-woorden (mannelijk en vrouwelijk genus, meervoud) en het-woorden (onzijdig genus). Twee belangrijke morfologische eigenschappen van de meeste zn's zijn de mogelijkheid tot meervoudsvorming (bv. hond/honden) en verkleinwoordvorming (bv. rieltje). Woorden kunnen van categorie wisselen, bijvoorbeeld een de-woord wordt een het-woord in verkleinvorm (de boom -> het boompje), en een het-woord wordt een de-woord in meervoudsvorm (het paard -> de paarden) [6](#page=6).
Zn's kennen syntactische beperkingen, zoals het ontbreken van een lidwoord bij eigennamen (\*de Karel) of het ontbreken van een telwoord bij niet-telbare zn's (\*drie zanden) [6](#page=6).
Woorden uit andere woordsoorten kunnen de syntactische valentie van een zn overnemen, wat kan leiden tot nominalisering of een 'zelfnoemfunctie' [6](#page=6).
* **Nominalisering**:
* **Morfologische nominalisering**: Woorden uit andere categorieën (bv. bijvoeglijk naamwoord, werkwoord) worden zelfstandig naamwoorden, waarbij ze morfologische kenmerken overnemen (bv. -e uitgang, meervoud op -n; zn-suffixen als -st, -ing) [6](#page=6).
* Adjectief -> substantief: \_de zieke, een afvallige [6](#page=6).
* Werkwoord -> substantief: \_de vangst, de ontmoeting; het tuezen [6](#page=6).
* **Syntactische nominalisering**: Woorden nemen aspecten van de syntactische valentie van het nomen over zonder van woordsoort te veranderen. Een typisch voorbeeld is een werkwoord in de infinitiefvorm: \_het opstijgen [6](#page=6).
* **Zelfnoemfunctie**: Elk woord kan gebruikt worden om naar de woordvorm zelf te verwijzen, los van de betekenis. De woordvorm kan dan vergezeld worden van een lidwoord of andere determinator, of er zonder voorkomen [6](#page=6).
* \_De (is uit de lichtreclame weggevallen) [6](#page=6).
* \_Zijn 'hm' (was veelbetekenend) [6](#page=6).
* \_leven (is een telwoord, maar ook een werkwoord) [6](#page=6).
#### 3.2.2 Soorten zelfstandige naamwoorden
* **Soortnaam vs. eigennamen**: Een soortnaam duidt een verzameling aan, terwijl een eigennamen naar een uniek individu verwijst [7](#page=7).
* \_De kwajongen (liep weg) [7](#page=7).
* \_Bertje (liep weg) [7](#page=7).
* **Telbaar zn vs. niet-telbaar zn**: Bij telbare zn's is er een enkelvoud/meervoud-onderscheiding en kan er een telwoord aan toegevoegd worden. Bij niet-telbare zn's is dit niet mogelijk omdat de referent niet als individu wordt gezien [7](#page=7).
* \_Hij drijft een handeltje in zand / "zanden [7](#page=7).
* \_Hij heeft een goed stel hersenen / "twee hersenen [7](#page=7).
* **Collectief zn vs. niet-collectief zn**: Sommige zn's verwijzen naar individuele personen of voorwerpen, andere naar een collectiviteit [7](#page=7).
* \_De directie heeft het personeel bijeengeroepen [7](#page=7).
* \_Het volk kwam in opstand [7](#page=7).
* \_De herder dreef zijn kudde naar het weiland [7](#page=7).
### 3.3 Het lidwoord
#### 3.3.1 Bepaald en onbepaald
Het lidwoord is de meest elementaire determinator. De tegenstelling tussen bepaald (de, het) en onbepaald (een) drukt de functie van determinatie uit: het aangeven van de plaats die de door het zn aangeduide entiteit inneemt in het gedeelde kennisgeheel van zender en ontvanger. Een adres dat al in het ontvangerbestand zit, krijgt een bepaalde determinator; een nieuw adres krijgt een onbepaalde determinator [7](#page=7).
* \_(Bij vaders thuiskomst zegt Licsje.) Pa, er zit een muis onder de kast. [7](#page=7).
* \_(Na een klopjacht van enkele uren hijgt vader.) Ik heb de muis verjaagd. [7](#page=7).
#### 3.3.2 Het lidwoord bij de bepaalde NC
Het bepaalde lidwoord kent twee vormen: "het" voor onzijdige zn's in het enkelvoud, en "de" voor alle andere gevallen (soortnamen). In vaste verbindingen komen nog oude genitiefvormen voor (bv. \_het Leger des Heils) [7](#page=7).
Eigennamen en gelijk te stellen zn's (bv. "vader" in gezinsverband) functioneren vaak zonder lidwoord, omdat de referent al uniek bepaald is [7](#page=7).
* \_Ik heb Hendrik nog niet gezien vandaag. [7](#page=7).
* \_Heb je aan allemOeder over gesproken? [7](#page=7).
**Tip**: Het Duits en Antwerps kennen wel de mogelijkheid om een eigennaam met het bepaald lidwoord te gebruiken (\_Ich habe den Hans noch nicht gesehen) [7](#page=7).
In het Standaardnederlands kan dit wel in figuurlijk gebruik: \_Haha, die Hans toch! [7](#page=7).
#### 3.3.3 'Ver-soortnaming' van eigennamen
Een eigennamen kan als soortnaam gebruikt worden wanneer het niet om uniek bepaalde referenten gaat. De naam verwijst dan naar een lid van een categorie en wordt "vermenigvuldigbaar" [7](#page=7).
* \_De Vermeulens zijn een taai ras. [7](#page=7).
* \_Het Rusland van vóór de Oktoberrevolutie. [7](#page=7).
* \_Dit museum bezit twee Van Goghs. [7](#page=7).
#### 3.3.4 Het lidwoord bij de onbepaalde NC
##### 3.3.4.1 Het onbepaald lidwoord 'een'
Het onbepaald lidwoord "een" zorgt ervoor dat een nominaal element ingepast kan worden in een predicatie en maakt de NC onbepaald. Het geeft aan dat de referent nieuw wordt geïntroduceerd en nog niet in het 'adressenbestand' van de conversatie zat [8](#page=8).
* \_Ik heb het boek gekocht. (waar we het eerder over hadden) [8](#page=8).
* \_Ik heb een boek gekocht. (voor het eerst ter sprake) [8](#page=8).
In logische termen staat dit gelijk aan 'existentiële kwantificatie' ( $\\exists x$: 'er is een x') [8](#page=8).
* \_Ik heb geen boek gekocht. [8](#page=8).
"Een" heeft een kwantificerend aspect, wat ook aanwezig is in het meervoud:
* \_Ik heb boeken gekocht. [8](#page=8). Hier is de verzameling van "door mij gekochte boeken" groter dan één, waarvoor geen apart lidwoord nodig is [8](#page=8).
Onbepaaldheid van de NC wordt niet altijd door "een" gecodeerd, namelijk bij niet-telbare substantieven:
* \*Had jij zand / \_een zand besteld? [8](#page=8).
* \*Mijn neef verbouwt wijn / \_een wijn. [8](#page=8).
* \*Die man geeft blijk van rechtschapenheid / \_een rechtschapenheid. [8](#page=8).
Als "een" gecombineerd wordt met een normaal niet-telbaar substantief, leidt dit tot een individualiserende lezing:
* \_Dat is een wijn uit de Rhônestreek. (= soort) [8](#page=8).
* \_Eén fanatisme zoals hij aan de dag legt, kom je zelden tegen. (= soort) [8](#page=8).
* \_Ze zoeken daar naar een diamant. (= een edelsteen, niet de delfstof) [8](#page=8).
**Conclusie**: "Een" signaleert drie zaken betreffende de referent van de NC: (i) nieuw te introduceren [8](#page=8). (ii) existentie [8](#page=8). (iii) individualiteit / enkelvoudigheid [8](#page=8).
Bij expressief gebruik kan "een" ook "veel" betekenen:
* \_Een hoop volk dat er waren! [8](#page=8).
* \_Een onzin dat ze uitkraamden! [8](#page=8).
##### 3.3.4.2 Het nul-lidwoord
In het meervoud en bij niet-telbare zn's wordt het onderscheid bepaald/onbepaald gecodeerd door de aanwezigheid van het bepaald lidwoord tegenover de afwezigheid van een determinator. Deze afwezigheid is ook een coderend teken met dezelfde semantische waarde als "een", behalve op het gebied van individualiteit. Dit wordt nul-determinatie genoemd, weergegeven als $\\epsilon^0$ [8](#page=8).
* \_Liesje heeft de vraagstukken opgelost. (waarover eerder sprake) [8](#page=8).
* \_Liesje heeft $\\epsilon^0$ vraagstukken opgelost. (eerste vermelding, existentie) [8](#page=8).
* \_Liesje heeft geen vraagstukken opgelost. (niet-existentie) [8](#page=8).
**Argumenten voor een nul-element**: (i) De opposities bepaald/onbepaald en enkelvoud/niet-enkelvoudig blijven semantisch intact [9](#page=9).
* Tabel 15.1: Systeem in de lidwoorden [9](#page=9). | | bepaald | onbepaald | | ----------- | ------- | --------- | | enkelvoudig | de, het | een | | niet-enkelvoudig | de | $\\epsilon^0$ |
(ii) Het systeem wordt systematischer door de positie-oppositie bepaald/onbepaald en enkelvoud/niet-enkelvoudig, met negaties als 'geen' [9](#page=9). (iii) Vergelijking met andere talen (bv. Frans) toont formele uitdrukking van deze opposities [9](#page=9).
##### 3.3.4.3 De partitieve determinator
Een determinator samengesteld uit het voorzetsel "van" en het demonstrativum "die" of "dat" levert een onbepaalde NC op met een partitieve betekenis ('onderdeel uit een geheel of verzameling'). Deze determinator, bv. "\_van die lekkere wafels", gedraagt zich als subject in presentatieve "er"-zinnen [9](#page=9).
* \_Er ligt daar van die lekkere wafels. [9](#page=9).
#### 3.3.5 Veralgemenende referentie
##### 3.3.5.1 Onbepaald lidwoord en categoriale referentie
In normale interpretatie verwijst een NC met "een" naar een enkelvoudig individu. Als de uitspraak echter niet aan een specifiek moment is gebonden, kan "een" verwijzen naar de hele categorie [9](#page=9).
* \_Een muis kan grote schade aanrichten. [9](#page=9).
* \_Katten zijn echte jagers. [9](#page=9).
Dit is een categoriaal gebruik van het lidwoord, waarbij de NC geïnterpreteerd wordt als een willekeurige vertegenwoordiger van de categorie. Een herkenningsmiddel is dat er geen betekenisverschil is tussen enkelvoud en meervoud als de NC subject is. Niet alle subject-predicaatsverbindingen lenen zich hiervoor; "uitsterven" verwijst naar een hele verzameling als soort [9](#page=9).
##### 3.3.5.2 Bepaald lidwoord en generische referentie
Een bepaald lidwoord kan, in plaats van een individuele referent, staan voor de hele soort [9](#page=9).
* \_De walvis is met uitsterven bedreigd. [10](#page=10).
Beide betekenissen (individueel en generiek) kunnen dicht bij elkaar liggen:
* \_Een groene knolamaniet / de groene knolamaniet is uiterst giftig. [10](#page=10).
* \_Een poema / de poema is een gevaarlijk dier. [10](#page=10).
### 3.4 Determinatie en kwantificatie
Naast lidwoorden kent het Nederlands diverse determinerende en kwantificerende uitdrukkingen [10](#page=10).
#### 3.4.1 Identificerende determinatie
##### 3.4.1.1 Aanwijzend voornaamwoord (demonstrativum)
Demonstrativa kunnen verwijzen naar de spreeksituatie (deixis) of de tekst (tekstverwijzing) [10](#page=10).
* **Deixis**: onderscheid tussen nabijheid (deze, dit) en afstand (die, dat; ginds(e) - archaïsch) [10](#page=10).
* **Tekstverwijzing**: onderscheid tussen vooruitverwijzing (catafoor: deze, dit) en terugverwijzing (anafoor: die, dat; soms deze, dit) [10](#page=10).
"Die" en "dat" zijn verwant aan de bepaalde lidwoorden "de" en "het", maar behouden hun aanwijzende betekenis [10](#page=10).
##### 3.4.1.2 Bezittelijk voornaamwoord (possessivum)
Elk bezittelijk voornaamwoord correspondeert met een grammaticale persoon (bv. mijn/mij'n). Er zijn volle (beklemtoonbare) en doffe (niet-beklemtoonbare) vormen. Een genitiefvorm van een zn kan ook als possessieve determinator fungeren [10](#page=10).
* \_vaders fiets [10](#page=10).
##### 3.4.1.3 Vragend voornaamwoord (interrogativum)
* **Identificatievraag**: "\_welk(e)" (bv. \_Welk woordenboek is het?) [10](#page=10).
* **Bezittelijke vraag**: "\_wiens" (bv. \_Wiens mobieltje is dat?) [10](#page=10).
##### 3.4.1.4 Onbepaald voornaamwoord
Determinatoren als "ene", "(een) zekere", "(de) een of andere" houden de identificatie vaag [10](#page=10).
#### 3.4.2 Kwantificerende determinatie
##### 3.4.2.1 Universele kwantificatie
Universele kwantificeerders (kwanoren) gelden voor de gehele ter discussie staande verzameling (symbool: $\\forall x$). Ze zijn de tegenhangers van existentiële kwantoren [10](#page=10).
* \_ieder(e) en \_elk(e) (met zn in het enkelvoud) [11](#page=11).
* \_alle (of \_al de) (met zn in het meervoud) [11](#page=11).
* \_Alle / al de dichters van Nederland waren op het festival. [11](#page=11). De betekenis is dat de verzameling van aanwezige dichters samenvalt met de totaliteit van Nederlandse dichters. In een uitspraak met bepaald lidwoord is dit effect impliciet [11](#page=11).
"Al" kan niet zonder bepaalde identificerende determinator gebruikt worden [11](#page=11).
* **Universele telwoorden**: "Beide" duidt een verzameling van twee leden aan. Voor grotere verzamelingen is een combinatie met een gewoon telwoord nodig, dat gevolgd wordt door een bepaalde determinator [11](#page=11).
* \_Beide performers hadden een geweldig succes. [11](#page=11).
* \_Alledrie de organisatoren kregen een dankbaar applaus. [11](#page=11).
##### 3.4.2.2 Existentiële kwantificatie
Het onbepaald lidwoord "een" en het nul-lidwoord voegen existentiële kwantificatie toe ($\\exists x$): "de verzameling waarover sprake is niet leeg" [11](#page=11). Bepaalde bijvoeglijke hoeveelheidswoorden hebben een vergelijkbare rol:
* \_sommige, enkele [11](#page=11).
* \_wat [11](#page=11).
* \_enig(e) [11](#page=11).
Deze hoeveelheidswoorden verdragen geen lidwoord of andere determinator, tenzij in een andere betekenis:
* \_Dat is de enige oplossing. (= 'unieke') [11](#page=11).
Kwantificeerders geven een indicatie van de grootte van de verzameling.
* \_veel en \_weinig plaatsen de hoeveelheid ten opzichte van een norm [11](#page=11).
* \_verscheidene, ettelijke duiden relatief grote hoeveelheden aan [11](#page=11).
#### 3.4.3 Classificerende determinatie
Classificerende determinatoren zijn een toepassing van onbepaalde lidwoorden en verdelen NC's parallel aan het onbepaald en nul-lidwoord [11](#page=11).
* **Aanwijzend**: \_zo'n (met lidwoord 'een') of \_zulk(e) (zonder lidwoord bij niet-enkelvoudige zn's) [12](#page=12).
* \_Zulk glas leent zich niet tot recycling. [12](#page=12).
* \_Er staat nog zo'n wijnglas in de kast. [12](#page=12).
* **Vragend**: "\_wat voor (een)?" (classificatievraag) [12](#page=12).
* \_Wat voor fouten maakt hij het vaakst? [12](#page=12).
* \_Wat voor marmer gebruik je? [12](#page=12).
### 3.5 Hoeveelheidsbepalingen
Als de zender heeft aangegeven dat de verzameling niet leeg is, kan verdere informatie gegeven worden over de grootte van de verzameling [12](#page=12).
#### 3.5.1 Telwoorden
* **Numerieke telwoorden**: Benoemen een aantal (een, twee, tien, honderd) [12](#page=12).
* **Aanwijzend telwoorden**: \_zoveel [12](#page=12).
* **Vragend telwoorden**: \_hoeveel? [12](#page=12).
**Benaderend maken van telwoorden**:
* Combinatie met "een X-tal" of "een X" (bv. \_een tiental, een driehonderd) [13](#page=13).
* Telwoorden worden meervoudig gemaakt (bv. \_tientallen, honderden) [13](#page=13).
**Meervoudige betekenis bij telwoorden**: Elk telwoord hoger dan één maakt de NC semantisch meervoudig. Bij eenheidsnoemende zn's kan de combinatie met een telwoord een totaliteit aanduiden [13](#page=13).
* \_Ze weegt vijftig kilo. (kilo wordt als eenheid gezien) [13](#page=13).
* \_Er was een dikke driehonderd man. (man als eenheid) [13](#page=13).
Als de eenheidsnaam individualiserend wordt opgevat, gelden de gewone regels:
* \_De drie vijftigste kilometers waren die op oneffen terrein. [13](#page=13).
#### 3.5.2 NC als hoeveelheidsbepaling
Substantieven die de rol van hoeveelheidsaanduiding op zich nemen, vaak gerelateerd aan maten of inhoud [13](#page=13).
* Neutrale eenheden: \_een liter, een handvol, een aantal [13](#page=13).
* Grote hoeveelheden: \_een karrenvracht, bakken, een massa [13](#page=13).
* Geleksicaliseerde getallen: \_een dozijn (= 12), \_een gros (= 144) [13](#page=13).
* \_Een paar: letterlijk twee, maar vaak benaderend (bv. \_een paar schoenen) [13](#page=13).
De syntactische rol van deze woorden kan ambivalent zijn: kern of bepaling [13](#page=13).
#### 3.5.3 Andere hoeveelheidswoorden
* **Relatieve hoeveelheidswoorden**: geven de relatieve situering op een schaal aan (bv. \_veel, weinig, meer, minder) [13](#page=13).
* **Normbetrokken hoeveelheidswoorden**: brengen de grootte van de verzameling in verband met een richtnorm (bv. \_voldoende, genoeg, te veel, te weinig). Deze kunnen voor- of nabepaling zijn [13](#page=13).
### 3.6 Kwalificatie en specificatie
Bepalingen die de nominale kern nader specificeren of kwalificeren [13](#page=13).
#### 3.6.1 Voor- en nabepalingen
* **Voorbepalingen**: bevinden zich tussen de determinator en de kern.
* Bijvoeglijke voorbepalingen: adjectieven of deelwoordconstructies (bv. \_dat mooie boek, de lachende koe) [14](#page=14).
* Andere zelfstandige naamwoorden (bv. \_Prins Bernhard) [14](#page=14).
* **Nabepalingen**: bevinden zich in het 'achterveld' van de NC.
* Voorzetselconstituenten (bv. \_de gezanten van Mars) [14](#page=14).
* Bijwoordconstituenten (bv. \_dit boek hier) [14](#page=14).
* Andere NC's (bv. \_mijn zusje Almie - beperkend, of \_mijn zusje, Almie - uitbreidend) [14](#page=14).
* Bijzinnen (bv. \_de man die zijn haar kort liet knippen) [14](#page=14).
#### 3.6.2 Kern voorafgegaan door adjectief constituent (AdjC)
Een AdjC heeft een adjectief als kern, eventueel met bijwoordelijke bepalingen [14](#page=14).
* \_(een) heel mooi (kunstwerk) [14](#page=14).
* \_(de) dertig jaar oude (voorzitter) [14](#page=14).
**Opeenstapeling van bijvoeglijke kernbepalingen**: Bepalingen kunnen nevengeschikt of hiërarchisch geordend zijn op basis van inherentie (hoe inherenter, hoe dichter bij de kern) [14](#page=14).
* \_de elegante witte houten constructie [14](#page=14).
**Verzwegen kern**: Een AdjC kan bepaling zijn bij een "lege" nominale kern om herhaling te vermijden [14](#page=14).
* \_Dit oude huis vind ik mooier dan dat nieuwe 0... [14](#page=14).
* \_De rode rozen en de gele 0... [14](#page=14).
**Rangordenende voorbepaling**: Adjectivische voorbepalingen die een plaats in een rangorde aangeven, zoals rangtelwoorden (bv. \_de derde en laatste waarschuwing). Ze gedragen zich als kernbepalingen [15](#page=15).
#### 3.6.3 Kern en bepaling allebei nominaal
##### 3.6.3.1 Beperkende of uitbreidende nabepaling
Een nieuwe NC kan optreden als bijvoeglijke bepaling bij de kern-NC [15](#page=15).
* **Beperkend**: De nabepaling is identificerend of specificerend.
* Identificerend: de nabepaling identificeert de referent (bv. \_Mijn nichtje ANNIE) [15](#page=15).
* Specificerend: bij een onbepaalde NC (bv. \_een kudde SCHAPEN) [15](#page=15).
* **Uitbreidend (bijstelling/appositie)**: Twee opeenvolgende NC's verwijzen naar dezelfde referent [15](#page=15).
* \_Jaap, onze sympathieke coach, is van een ladder gevallen. [15](#page=15).
##### 3.6.3.2 Hoe de kern opsporen?
* **Congruentieproef**: De persoonsvorm van het werkwoord richt zich op de kern van de NC qua getal [15](#page=15).
* \_In de vaas staat een bos bloemen. (Kern = bos) [15](#page=15).
* Er is een dubbele ontledingsmogelijkheid bij bepaalde constructies (bv. \_een aantal herrieschoppers - kern kan 'aantal' of 'herrieschoppers' zijn, afhankelijk van congruentie) [15](#page=15).
* **Weglatingsproef**: De kern kan moeilijker weggelaten worden dan de bepaling [15](#page=15).
* \_(het paleis) van Beatrix (Kern = Beatrix) [15](#page=15).
### 3.7 Marginale bepalingen: kop- en staartbepaling
Bepalingen die een band leggen met een ruimer interpretatiekader, buiten de gebruikelijke plaats binnen de NC. Ze bevinden zich in de 'kop' (volledig links, vóór de determinator) of de 'staart' (volledig rechts, na nabepalingen) van de NC [16](#page=16).
* \_Alleen die vrienden [16](#page=16).
* \_die vrienden allen [16](#page=16).
### 3.8 Schema's
#### 3.8.1 Basisschema
De structuur van een NC kan worden weergegeven in een boomschema met knopen die de hiërarchische relaties aangeven. Dit kan een 'platte' structuur zijn, of een 'gelaagde' structuur met binaire vertakkingen [16](#page=16).
* Figuur 15.2: Platte structuur van een NC [16](#page=16).
* Figuur 15.3: Gelaagde structuur van een NC [16](#page=16).
* Figuur 15.4: NC met hiërarchisch geordende bepalingen [17](#page=17).
#### 3.8.2 Toevoegingen
Extra labels kunnen worden gebruikt voor kop- en staartbepalingen, en tussenlabels voor sub-constituenten [17](#page=17).
* Figuur 15.5: Extra-label en tussenlabel (platte structuur) [17](#page=17).
* Figuur 15.6: Extra-label en tussenlabel (gelaagde structuur) [17](#page=17).
**Recursiviteit**: Een sub-constituent kan op verschillende niveaus terugkomen, waardoor dezelfde knoop op verschillende niveaus voorkomt [18](#page=18).
* Figuur 15.7: Recursiviteit [18](#page=18).
#### 3.8.3 Woordsoortinformatie
In schema's kan ook woordsoortinformatie worden toegevoegd. Hierbij moet rekening gehouden worden met 'complexe woorden' die samen een onscheidbare eenheid vormen (bv. \_een miljoen, \_in weerwil van) [18](#page=18).
* Figuur 15.8: Schema met woordsoorten [18](#page=18).
* * *
# De verbale constituent
Dit onderwerp behandelt de opbouw en betekenis van de verbale constituent (VC), inclusief het werkwoordelijk deel, hulpwerkwoorden, tijd, aspect, modaliteit, causativiteit en vaste werkwoorduitdrukkingen [26](#page=26).
### 4.1 Verbale constituent: enge en ruime opvatting
De afbakening van de verbale constituent is complex. In een enge opvatting omvat deze enkel werkwoorden en niet-werkwoordelijke vaste aanvullingen, en valt deze samen met de zinsrelator. In een ruime zin omvat de VC complementen, objecten en satellieten, die equivalent zijn aan bijvoeglijke bepalingen in de Naamwoordelijke Constituent (NC). Het argument hiervoor is de isoleerbaarheid van zinsdelen zoals "Met de trein reizen" of "Na vijftien jaar nog niet van ophouden willen weten". Deze groepen rond de lexicale kern missen echter een structureel element om verankerd te worden in het predicationele zinsverband en de link met een subject te leggen. Dit ontbrekende element is de persoonsvorm (pv), die een vergelijkbare rol speelt als de determinator in een NC [26](#page=26).
Aangezien argumenten, complementen en satellieten reeds uitvoerig zijn behandeld, focust dit hoofdstuk zich op het verbale gedeelte met zijn vaste aanhangsels, de werkwoordgroep. Dit omvat (i) het werkwoordelijk deel, met het zinswerkwoord en alle hulpwerkwoorden, en (ii) het niet-werkwoordelijk deel, de vaste aanhangsels [26](#page=26).
### 4.2 Het werkwoordelijk deel
#### 4.2.1 Opbouw
De lexicale kern van de werkwoordgroep en de verbale constituent wordt gevormd door het zinswerkwoord. Als er slechts één werkwoord is, vallen de lexicale en functionele kern samen, en staat dit werkwoord in de persoonsvorm. Bij meer dan één werkwoord staat een hulpwerkwoord in de persoonsvorm. Een hulpwerkwoord heeft per definitie een ander werkwoord als v-complement binnen zijn syntactische valentie. Het hulpwerkwoord dat semantisch het verst van het zinswerkwoord afstaat, neemt de ankerpositie van de persoonsvorm in en vormt zo de basis van de gehele 'ketting' van werkwoorden [26](#page=26) [27](#page=27).
**Voorbeeld:** Ik moet toch eens moeten gaan kijken [27](#page=27).
**Grafische voorstelling:** hulpww₃/INFL $\\rightarrow$ zal hulpww₂ $\\rightarrow$ moeten hulpww₁ $\\rightarrow$ gaan ZINSWW $\\rightarrow$ kijken
Figuur 18.1. Ketting van ww's [27](#page=27).
Hulpww₁ sluit het dichtst aan bij het zinsww (V), dan hulpww₂, enz. Het hulpwerkwoord dat het verst van het zinsww afstaat, hulpww₃, vormt de functionele INFL-kern (INFL staat voor 'vervoegde ww-vorm'). Dit INFL beheerst de gehele ketting van v-complementen, met het zinsww als ultieme complement. Elk hulpwerkwoord vormt semantisch een modificatie van wat er als v-complement op volgt [27](#page=27).
Om het zinswerkwoord te vinden in werkwoordgroepen met twee of meer v-complementen, kan de zinswerkwoordproef worden gebruikt. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat in een zin met twee samenhorende ww-vormen de persoonsvorm nooit de lexicale kern is. Als er drie of meer ww-vormen zijn, schrapt men telkens de persoonsvorm en maakt een nominale vorm (infinitief of deelwoord) van het laatst overgebleven werkwoord. Dit laatste werkwoord is het zinswerkwoord; alle overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden [27](#page=27).
**Voorbeelden:**
* Zij moet het hebben kunnen vermoeden.
* Zij heeft het kunnen vermoeden.
* Zij kan het vermoeden.
* Zij vermoedt het [27](#page=27).
Systematisch worden de hulpwerkwoorden geschrapt, waardoor uiteindelijk een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord als zinswerkwoord overblijft [27](#page=27).
#### 4.2.2 Het v-complement
Hulpwerkwoorden (symbool: v) hebben, net als koppelwerkwoorden, weinig betekenis op zichzelf en hebben een aanvulling nodig om betekenisvol te zijn. Bij een koppelwerkwoord is de aanvulling een niet-werkwoordelijk gezegde (NC, AdjC, VzC), terwijl bij een hulpwerkwoord de aanvulling werkwoordelijk is. Deze aanvulling is altijd een nominale (niet-vervoegde) vorm van het werkwoord: een deelwoord of een infinitief [27](#page=27).
##### 4.2.2.1 Het deelwoord
a. **Onvoltooid deelwoord (OD)** Met het OD geeft de spreker aan dat een proces of gebeuren aan de gang is binnen een door de persoonsvorm gedefinieerde tijdszone [27](#page=27).
* **OD + tegenwoordige tijd:** hij is werkende. De tijdszone valt samen met het spreekmoment $t\_0$ [27](#page=27).
* **OD + verleden tijd:** Wat was er gaande? De tijdszone valt samen met een punt vóór het spreekmoment $t\_0$ [27](#page=27).
Wanneer het OD als bepaling van gesteldheid wordt gebruikt, worden twee toestanden van zaken genoemd waartussen gelijktijdigheid bestaat [27](#page=27).
**Voorbeeld:** Hijgend, struikelend kwam hij in het station aan (= terwijl hij hijgde en struikelde) [27](#page=27).
b. **Voltooid deelwoord (VD)** Met het VD geeft de spreker aan dat een proces of gebeuren in zijn totaliteit wordt bekeken. Vanuit het relevante tijdstip gezien, kan het gebeuren afgelopen zijn, soms resulterend in een toestand [27](#page=27).
**Voorbeelden:**
* Zij is gestorven [27](#page=27).
* De arbeiders hebben gestaakt [27](#page=27).
* Geschrokken keek ze de vreemde bezoeker aan [28](#page=28).
Deze deelwoordvorm is ook dienstig bij het passief; het passieve deelwoord verschilt qua vorm niet van het voltooid deelwoord [28](#page=28).
**Voorbeelden:**
* Er is tien weken lang gestaakt [28](#page=28).
##### 4.2.2.2 De infinitief
De infinitief is een neutrale vorm die de handeling als zodanig benoemt en op zichzelf niets met temporele ordening te maken heeft [28](#page=28).
**Voorbeelden:**
* Zijn of niet zijn, dat is de vraag [28](#page=28).
* Ik zal, moet, wil eens kijken [28](#page=28).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een korte infinitief (zie voorbeelden 8 en 9) en een lange of te-infinitief [28](#page=28).
**Voorbeelden:**
* Dat valt nog te bezien [28](#page=28).
* Zit je te dutten [28](#page=28)?
Het 'te' voegt feitelijk geen betekenis toe aan de infinitief, maar had oorspronkelijk, net als het Engelse 'to', te maken met richting of finaliteit [28](#page=28).
### 4.3 Betekenisbijdrage van het hulpwerkwoord
#### 4.3.1 Bepalen van de betekenis
Elk hulpwerkwoord vormt een modificatie van wat er als v-complement op volgt. Om de betekenisbijdrage van een hulpwerkwoord te achterhalen, kan een vergelijkingsproef worden gehanteerd: de zinnen mét en zónder hulpwerkwoord worden vergeleken. Het netto-verschil is de betekenisbijdrage van het hulpwerkwoord [28](#page=28).
**Voorbeelden:**
* a. Ze slaapt. b. Ze heeft geslapen. (b = a + voltooidheid) [28](#page=28).
* a. Hij komt. b. Hij moet komen. (b = a + modaliteit) [28](#page=28).
* a. Het regent. b. Het begint te regenen. (b = a + aspect) [28](#page=28).
In het tijdsvormensysteem van het Nederlands spelen de hulpwerkwoorden een rol, maar nog belangrijker is de vorm van het vervoegde werkwoord. De combinatie maakt de volgende basistegenstellingen mogelijk [28](#page=28): (i) niet-verleden $\\leftrightarrow$ verleden vormen (ii) onvoltooide $\\leftrightarrow$ voltooide vormen [28](#page=28).
Tegenstelling (i) wordt door INFL, specifiek het tijdsonderdeel van de persoonsvorm, aangegeven: vanuit een referentiepunt wordt gecontroleerd of de Situatie (SvZ) op afstand ligt (naar vroeger toe) of niet. In het elementaire geval valt dit referentiepunt samen met het spreekmoment $t\_u$; in andere gevallen met een moment in het verleden. Om binnen niet-verleden de additionele tegenstelling tussen tegenwoordig en toekomstig uit te drukken, is een extra hulpwerkwoord nodig: zullen (of gaan) [28](#page=28).
Tegenstelling (ii) komt tot uiting in de al of niet aanwezige voltooid deelwoordvorm, in combinatie met de hulpwerkwoorden hebben of zijn. Hiermee kan worden aangegeven of het gebeuren is afgelopen op een bepaald temporeel referentiepunt: voltooid (perfectisch) versus onvoltooid (imperfectisch). Voltooid zijn de vormen die een voltooid deelwoordvorm van het zinswerkwoord combineren met een hulpwerkwoord van voltooidheid (hebben of zijn); de overige zijn onvoltooid [29](#page=29).
**Voorbeeld:** wandelen
1. o.t.t.: Els wandelt
2. o.v.t.: Els wandelde
3. v.t.t.: Els heeft gewandeld
4. v.v.t.: Els had gewandeld
5. o.t.t.k.t.: Els zal wandelen
6. o.v.t.k.t.: Els zou wandelen
7. v.t.t.k.t.: Els zal gewandeld hebben
8. v.v.t.k.t.: Els zou gewandeld hebben [29](#page=29).
Vormen 3 en 4 worden ook wel 'legterm' genoemd, maar ze zijn voltooid: een combinatie van een voltooid deelwoord met een hulpww van voltooidheid. Tegenwoordige tijd wordt aangegeven door de pv aan te passen. Toekomst kan vanuit het heden of vanuit het verleden worden gezien; voltooidheid kan ook op de toekomst worden geprojecteerd (7 vanuit spreekmoment, 8 vanuit vroeger punt) [29](#page=29) [5](#page=5) [6](#page=6).
##### 4.3.2 Tijd
###### 4.3.2.1 Hulpwerkwoorden voor de tijdsvormen
* **Hww's van voltooidheid: hebben / zijn**
* **hebben:**
* (i) beweging zonder geïmpliceerde overgang naar eindtoestand: Ria heeft gewandeld [28](#page=28).
* (ii) actie gepresenteerd vanuit Agens-perspectief: Jan heeft Ria bedrogen [28](#page=28).
* **zijn:**
* (i) beweging met geïmpliceerde overgang: Ria is het bos in gewandeld. Overgang: begin-toestand v + eindtoestand [28](#page=28).
* (ii) actie niet gepresenteerd vanuit Agens-perspectief: Ria is (door Jan) bedrogen [28](#page=28).
* Karen is gevallen [28](#page=28).
* **Futurische hww's: zullen; gaan**
* Ik zal/ga die brief nu onmiddellijk posten [28](#page=28).
In veel talen, zoals de Romaanse, wordt de oppositie tussen tijdsvormen morfologisch aan de persoonsvorm gecodeerd, vgl. Frans: il a (pres.tens), il avait (preter.), il aura (futur.) [29](#page=29).
Het gebruik van de onvoltooide tegenwoordige tijd (o.t.t.) voor het verleden, bekend als historisch presens, wordt gebruikt om een verhaal levendiger te maken [29](#page=29).
**Voorbeelden:**
* Morgen bel ik op. o.t.t. voor TOEKOMST [29](#page=29).
* Gisteren loop ik over de Antwerpse Meir, en wie loop ik daar tegen het lijf? Bert-Jan Loui himself! o.t.t. voor VERLEDEN [29](#page=29).
De onvoltooide verleden tijd (o.v.t.) kan voor irrealis worden gebruikt [29](#page=29).
**Voorbeeld:** Had ik nu maar wat zakgeld, dan kocht ik een draagbare radio. o.v.t. voor IRREALIS [29](#page=29).
###### 4.3.2.2 Overzicht van de tempusvormen
Tabel 18.1. Tempusvormen toont een overzicht van de tempusvormen in het Nederlands [29](#page=29).
###### 4.3.2.3 Tijdsvorm $\\neq$ Tijd
Het is belangrijk om te onthouden dat tijdsvorm en tijd niet per se hetzelfde zijn. Er bestaan verleden tijdsvormen die niet op het verleden slaan, en tegenwoordige tijdsvormen die op het verleden of de toekomst betrekking hebben. Enkele opvallende gevallen zijn: (i) tegenwoordige tijdsvorm voor niet-heden en (ii) verleden tijdsvorm, niet voor temporele maar voor modale afstand (irrealis) [29](#page=29).
#### 4.3.3 Aspect
Aspect heeft te maken met fasen en/of overgangen. Vanuit het gezichtspunt van de gebeurtenis zelf, heeft elke situatie met enige duur in de tijd een begin-, midden- en eindfase. Gzien in relatie tot wat voorafgaat of volgt, is er een overgang van niet-gebeuren naar gebeuren of van gebeuren naar niet-gebeuren. Met een aspectische aanduiding geeft de spreker aan op welke fase van het gebeuren of van een reeks gebeurtenissen zijn blik gericht is. De belangrijkste soorten aspect zijn ingressief aspect (beginfase), progressief aspect ('aan de gang'-fase), continuatief aspect ('niet eindigen') en egressief aspect (eindfase) [29](#page=29).
**Voorbeelden:**
* Het begint te regenen, ingressief [29](#page=29).
* Het is aan het regenen. progressief [29](#page=29).
* Zij is te studeren. progressief [29](#page=29).
* Het blijft regenen. continuatief [29](#page=29).
* Het houdt op te regenen. egressief [29](#page=29).
Deze termen hebben betrekking op aspect bij GEBEURTENISSEN en HANDELINGEN. Bij TOESTANDEN spreekt men van mutatief (overgang), immutatief (geen overgang) en continuatief (denkbare overgang vindt niet plaats). Toestandsaspect is begrijpelijkerwijs eerder terug te vinden bij koppelwerkwoorden dan bij hulpwerkwoorden [29](#page=29).
#### 4.3.4 Perspectief
Actieve en datieve presentatiewijzen hebben geen hulpwerkwoord nodig (ongemarkeerd perspectief); passief en receptief wel: worden/zijn en krijgen (gemarkeerd perspectief) [29](#page=29).
**Voorbeelden:**
* De poes is melk aan het likken: de melk wordt opgelikt door de poes. Na een poosje is de melk opgelikt [29](#page=29).
* (Men speelde hem het initiatief toe - receptivering.) Hij kreeg het initiatief toegespeeld [29](#page=29).
#### 4.3.5 Modaliteit
##### 4.3.5.1 Soorten
Modaliteit betreft de verhouding waarin, naar het oordeel van de spreker, de inhoud van de propositie staat tot de werkelijkheid, met als belangrijkste begrippen NOODZAAK en MOGELIJKHEID. Modaliteit heeft te maken met de verhouding van de Situatie (activiteit, gebeurtenis) tot mogelijke alternatieven; bij de hulpwerkwoorden gaat het daarbij niet alleen om realiteitsgehalte (epistemische modaliteit), maar ook om de realisatievoorwaarden (materiële modaliteit) [30](#page=30).
* **Materiële modaliteit:** In hun letterlijke betekenis preciseren de modale hulpwerkwoorden de wijze waarop het subject van de zin 'toegang heeft' tot activiteiten: materiële modaliteit. De toegangsalternatieven kunnen open zijn (mogen, kunnen) of gesloten (moeten, niet mogen). Varianten van de open modaliteit zijn willen en durven [30](#page=30).
* a. Materiële mogelijkheid: capaciteit (intern bepaald) of toestemming (extern bepaald)
* Hij kan zwemmen [30](#page=30).
* Zij mag zwemmen [30](#page=30).
* b. Psychologische gerichtheid
* Zij durft niet naar bed te gaan [30](#page=30).
* Hij wil zwemmen [30](#page=30).
* c. Materiële verplichting of noodzaak; ontkenning daarvan = materieel verbod
* Hij moet komen [30](#page=30).
Twee soorten ontkenning:
* Ga. Hij hoeft niet te komen. (= niet noodzakelijk) [30](#page=30).
* Gb. Hij mag niet komen. (= niet toegelaten) [30](#page=30).
* **Epistemische modaliteit:** Epistemische of oordeelsmodaliteit betrekt het realiteitsgehalte van de beschreven Situatie op het oordeel, de inschatting van de spreker of eventuele externe instanties. Dit kan resulteren in evaluaties met gradaties van open (mogen, kunnen) tot gesloten (moeten, niet kunnen) [30](#page=30).
* a. Logische mogelijkheid
* Het kan waar zijn [30](#page=30).
* b. Waarschijnlijkheid
* Het zal wel waar zijn [30](#page=30).
* c. Zekerheid
* Het moet waar zijn [30](#page=30).
* Het kan niet waar zijn. (ontkenning van 9) [30](#page=30).
Ook evidentiële hulpwerkwoorden (blijken / lijken / schijnen te + infin.) betrekken het werkelijkheidsgehalte van de Situatie op een externe factor, nl. de kennisbron [30](#page=30).
`**Voorbeeld:**`
* Het schijnt waar te zijn [30](#page=30).
> **Opmerking:** De modale werkwoorden onttrekken zich soms aan het principe dat een hulpwerkwoord per definitie een werkwoordelijke aanvulling vereist [30](#page=30). > > **Voorbeelden:**
>
> * Dat kan niet! (epistemisch) [30](#page=30).
>
> * Dat zou ik nooit kunnen. (materieel) [30](#page=30).
>
> * Ik zal wel moeten [30](#page=30).
>
> * Ik wil naar huis [30](#page=30)! > Bij dit zelfstandige gebruik is er doorgaans nog een verbaal complement te bedenken: \[(waar) zijn, \[doen, \[gaan [30](#page=30).
>
##### 4.3.5.2 Onderscheidingsproef: sjablone met modale aanhef
Het verschil tussen epistemische en materiële modaliteit kan blijken uit de proef met de modale aanhef (MOD = modaliteit) die ook bij de zinsmodificatie werd gebruikt [30](#page=30).
**Proef:** Het MOD zo + (te) zijn dat: p
Deze proef levert enkel bij epistemische en evidentiële modaliteit een aanvaardbaar resultaat op, aangezien die soort modaliteit op de hele propositie betrokken is. Materiële modaliteit daarentegen heeft veeleer betrekking op de relatie tussen subject en handeling [30](#page=30).
**Voorbeelden:**
* 12a Jan kan zich vergist hebben.
* 12b = Het KAN zo zijn dat.. [30](#page=30).
* 13a Jan schijnt zich vergist te hebben.
* 13b... Het SCHIJNT (zo te zijn) dat.. [30](#page=30).
* 14a Jan kan zwemmen.
* 14b... Het KAN zo zijn dat.. [30](#page=30).
In voorbeeld 12 is de parafrase oké, want MOD slaat op de hele propositie, evenals in 13. In voorbeeld 14 slaat het modale hulpwerkwoord echter enkel op de relatie tussen subject en handeling: materiële modaliteit [30](#page=30).
#### 4.3.6 Causativiteit
Betekenis: causativiteit heeft te maken met veroorzaken, oftewel een ingreep van een externe medespeler op de al-of-niet afwikkeling van een Situatie [31](#page=31).
* a. Verzoorzaken dat iets gebeurt: doen, laten
* Waarom heb je die oude man doen \[laten schrikken [31](#page=31)?
* b. Verzoorzaken in de zin van 'opdracht geven'; laten
* Mijn buurman heeft zijn huis laten schilderen [31](#page=31).
* c. Niet veroorzaken dat iets niet gebeurt (niet verhinderen): laten
* (verwant met het modale mogen, maar nu wordt de externe instantie als controlerend subject opgevoerd)
* Ik laat ze nog wat spelen [31](#page=31).
* d. Hij liet het met zich sollen [31](#page=31).
### 4.4 Niet-werkwoordelijk deel
#### 4.4.1 Niet-ww deel van samengesteld ww
Bij samengestelde werkwoorden zijn er die scheidbaar zijn (bv. vollopen) en andere die niet scheidbaar zijn (bv. volharden). De scheidbare bestaan uit de combinatie van een werkwoord en een niet-werkwoordelijk deel dat de woordklemtoon krijgt. Als de klemtoon op de eerste lettergreep ligt, is het werkwoord doorgaans scheidbaar, met enkele uitzonderingen (bv. doodverven, stofzuigen, zweefvliegen, valschermspringen). Sommige werkwoorden (bv. doorbreken) kunnen beide zijn, afhankelijk van waar de klemtoon ligt [31](#page=31).
**Voorbeelden:**
* De auto liep vol [31](#page=31).
* Zij volhardde in de boosheid [31](#page=31).
* a. Zij brak door in haar discipline.
* b. Hij doorbrak de erecode [31](#page=31).
Het niet-werkwoordelijke deel van het scheidbare werkwoord maakt deel uit van de werkwoordgroep in enge zin, en dus van de zinsrelator. Dit eerste deel is vaak een (voorzetsel-)bijwoord dat ook werkwoordelijk partikel wordt genoemd (a), maar soms ook een adjectief (b) of een substantief (c) [31](#page=31).
* a. `vastspannen`, `andoen`
* b. `goedkeuren`, `grootbrengen`
* c. `plaatsvinden`, `ademhalen` [31](#page=31).
#### 4.4.2 Niet-ww deel van ww uitdrukking
Vaste ww-verbindingen ontstaan doorgaans uit de verstarring van een combinatie van ww + object, of ww + vrij complement. Deze verstarde combinaties, waarin de syntagmatische en paradigma-tische vrijheid is verdwenen, zijn enkel in hun geheel te interpreteren en niet meer analyseerbaar in hun onderdelen. De verstarring gaat doorgaans gepaard met betekenisoverdracht (letterlijk $\\rightarrow$ figuurlijk), betekenisverbleking, of een combinatie van die twee factoren [31](#page=31).
**Voorbeelden:**
* de draak steken (met) [31](#page=31).
* Verbleking ww-betekenis: zijn voordeel doen, de spot drijven, in de clinch gaan (met) [31](#page=31).
* Verbleking betekenis van de aanvulling: het begeven, eruit zien [31](#page=31).
##### 4.4.2.1 Parafraseerbaarheid van de hele uitdrukking
Vaak kan een ww-uitdrukking door één enkel werkwoord worden vervangen, wat wijst op de betekeniseenheid [31](#page=31).
**Voorbeelden:**
* de draak steken (met) = 'spotten (met)' [31](#page=31).
* in de clinch gaan (met) = 'vechten (met)' [31](#page=31).
##### 4.4.2.2 Beperkingen bij de onderdelen
Bij vaste ww-verbindingen leveren proeven die de paradigma-tische of syntagmatische vrijheid testen, een ongrammaticaal resultaat. Dit komt vooral doordat de erin gebruikte constituenten (NC's, VzC's,...) geen referentiële waarde (meer) hebben [31](#page=31).
* **Beperkingen op vervanging:Voorbeelden:**
* een hekel hebben
* \*een hekelt je
* \*twee hekels
* het hazenpad kiezen
* \*het hazenpaadje
* \*het konijnenpad [32](#page=32).
* **Wal-proef:** Om dezelfde reden, nl. geen referentialiteit, is de wat-proef negatief [32](#page=32).
* Hij had daar een hekel aan [32](#page=32).
* a. \*Wat hij daaraan had, was een hekel [32](#page=32).
* b. \*Wat had hij daaraan? Een hekel [32](#page=32).
* **Beperkingen op verplaatsing: 1 ZDP:**
* a. Hij stak de draak met mijn onbeholpenheid [32](#page=32).
* b. \*De draak stak hij met... [32](#page=32).
##### 4.4.2.3 Beperkte mogelijkheden
Verstarring betekent nog niet dat er paradigma-tisch of syntagmatisch volstrekt niets mogelijk is [32](#page=32).
* **Beperkte paradigma-tische ingrepen:** Het (uiterst) beperkte paradigma kan de volgende richtingen opgaan:
* a. Gradering of versterking:
* een - hekel / een - afkeer / een - poets
* hebben / hebben / bakken
* grondige / diepe / lelijke [32](#page=32).
* b. Aanpassing bezittelijke determinator aan subject:
* Ik doe mijn voordeel met... [32](#page=32).
* Jij doet je [32](#page=32).
* Hij doet zijn [32](#page=32).
* c. Vervanging (beperkt) door werkwoorden uit hetzelfde semantische veld:
* een hekel hebben / in de penarie zitten
* krijgen / geraken
* \*geven / \*gaan zitten [32](#page=32).
* **Beperkte syntagmatische vrijheid:** Met de wending medelijden hebben met, is het mogelijk te zeggen:
* Medelijden heb ik niet met hem [32](#page=32). Bij een hekel hebben is zoiets nog beter mogelijk na versterking [32](#page=32).
* Een grondige hekel heb ik daaraan [32](#page=32).
#### 4.4.3 Vast reflexief zinsdeel
In een vast reflexieve verbinding vormen 'zich' en werkwoord een onverbrekelijke betekeniseenheid; het vaste reflexieve 'zich' zorgt voor een reflexieve betekenisverkleuring van het werkwoord. Het vormt geen autonoom zinsdeel, is dus niet apart benoembaar, maar maakt deel uit van de ZR (Werkwoordelijke Constituent). De reden dat bij vast reflexieve werkwoorden het reflexivum tot het werkwoord wordt gerekend, is dat het element aan referentiële waarde heeft ingeboet: het verwijst niet naar een medespeler in het valentieschema van het (niet-reflexieve) werkwoord. Het vaste reflexieve werkwoord als geheel kan dan weer wel verschillende combinaties aangaan: monovalent (a), divalide met DO (b), divalent met VzO (c) [32](#page=32).
**Voorbeelden:**
* (a) zich haasten, zich amuseren, zich bedrinken
* (b) zich iets herinneren, zich iets verbeelden
* (c) zich aan iets ergeren, zich met iets bemoeien, zich aan iemand vergrijpen; met copulatieve ZA: zich van iets bewust zijn [32](#page=32).
##### 4.4.3.1 Vergelijking toevallig / vast
In een vast reflexieve verbinding is het reflexivum vast en niet als zinsdeel benoembaar [32](#page=32).
* **Paradigma-tische beperktheid:** De paradigma-tische vrijheid is nihil: geen vervangbaarheid, en geen mogelijkheid tot toevoeging van '-zelf' [32](#page=32). **Vergelijking:**
* 1a. Hij haast zich. (vast)
* Ib. Hij haast \*iemand anders. (geen vervanging)
* Ic. Hij haast \*zichzelf. (geen toevoeging)
* 2a. Hij bevrijdt zich. (toevallig)
* 2b. Hij bevrijdt iemand anders. \[DO
* 2c. Hij bevrijdt zichzelf. \[DO [32](#page=32).
* **Geen vooropplaatsing als zinsdeel:** Toepassing van de eenzinsdeelproef is, zoals bij de bespreking van de objecten, ook bij toevallig reflexieve verbindingen niet zonder meer mogelijk; men moet altijd de beklemtoonde vorm van het reflexivum nemen [33](#page=33). **Vergelijking:**
* 1a. Hij bekijkt zich in de spiegel.
* 1b. Hij bekijkt zichzelf [33](#page=33).
* 2a. \*Zich bekijkt hij in de spiegel [33](#page=33).
* 2b. Zichzelf... [33](#page=33).
Aangezien het vast-reflexieve 'zich' echter niet contrasteerbaar is en dus geen beklemtoonde tegenhanger heeft, is vooropplaatsing niet mogelijk [33](#page=33).
##### 4.4.3.2 Verwarrende varianten
Reflexieve verbindingen kunnen alleen toevallig reflexief zijn, als bij de transitieve tegenhanger de betekenis niet verandert. Zo is er wel een duidelijk betekenisverschil tussen de leden van de volgende paren [33](#page=33):
Transitief (vast)Reflexief(IEM.) aanstellenzich aanstellen(IEM.) ophoudenzich (ERGENS) ophouden(IETS/IEM.) aantrekkenzich (IETS) aantrekken(IEM./IETS) voordoenzich voordoen(IEM./IETS) afmakenzich (van IETS) afmaken(IEM./IETS) storenzich (aan IETS) storen
Moeilijker wordt de scheiding bij een aantal werkwoorden, vooral impressiewerkwoorden, met een (soms vrij grote) betekenisverwantschap tussen reflexief en transitief:
Transitief (vast)Reflexief(IEM.) verbazenzich verbazen(IEM. aan IETS) herinnerenzich (IETS) herinneren(IEM.) verheugenzich verheugen(IEM./IETS) verspreidenzich verspreiden
Toch blijft men hier spreken van vast reflexieve verbindingen: 'zich' is niet door 'zichzelf' vervangbaar, wat verklaard wordt door het toch nog aanwezige betekenisverschil tussen transitief en reflexief; het eerste bevat een causatief (DOEN/MAKEN) betekeniselement, het laatste niet [33](#page=33).
**Ter vergelijking:**
* verbazen: 'verbaasd DOEN staan', 'met verstomming slaan' $\\neq$ 'zich(zelf) verbaasd DOEN staan', 'zichzelf met verstomming slaan' [33](#page=33).
* zich verbazen = 'verbaasd staan' [33](#page=33).
* zich verspreiden $\\neq$ zichzelf verspreiden [33](#page=33).
Het betekenisverschil blijkt ook hieruit dat naast het vast reflexieve zich verbazen of zich verspreiden ook een toevallig reflexieve tegenhanger denkbaar is, die dan wél de causatieve betekenis behoudt [33](#page=33).
**Voorbeelden:**
* Soms verbaas ik niet alleen mijn omgeving, maar ook mezelf [33](#page=33).
* a. De politie verspreidde zich. (= 'ging uiteen') [33](#page=33).
* b. De politie trad zo ongecoördineerd op dat ze op de duur niet zozeer de menigte dan wel zichzelf verspreidde. (= 'doen uiteengaan') [33](#page=33).
* * *
# Voornaamwoordelijke constituenten en hun functies
Dit onderwerp analyseert de pronominale constituent, de verschillende soorten voornaamwoorden en hun syntactische en semantische rollen binnen zinnen [19](#page=19).
## 5.1 De pronominale constituent
De pronominale constituent (zvn) wordt beschouwd als een ondersoort van de nominale constituent (Ne), met dezelfde syntactische valentie als een Ne. Intern heeft de kern van zo'n constituent, zijnde een zvn of een verzelfstandigd hoeveelheidswoord (zhw), geen verdere determinator nodig, aangezien het zvn zelf al bepaald of onbepaald is. Bepalingen tussen de determinator en de kern zijn uitgesloten, maar nabepalingen en marginale bepalingen zijn wel mogelijk [19](#page=19).
### 5.1.1 Soorten voornaamwoorden
Voornaamwoorden kunnen worden ingedeeld op basis van hun semantische functie.
#### 5.1.1.1 Identificerende voornaamwoorden
Deze voornaamwoorden hebben betrekking op de identiteit van de referent, waarbij de spreker aangeeft dat de bedoelde referent bekend is bij de ontvanger (bepaald) of waarover informatie wordt gevraagd (onbepaald) [19](#page=19).
* **Aanwijzend zvn (demonstrativum):** De identiteit van de referent kan worden vastgelegd met een gebaar (situatie) of anaforisch (tekst). Vormen zijn onder andere \_die/dat, \_deze/dit, en combinaties met \_-zelfde en \_-gene [19](#page=19).
> **Example:** Ik heb een agenda gekocht. \_Die hou ik altijd bij me [19](#page=19).
* **Vragend zvn (interrogativum):** Met deze voornaamwoorden wordt gevraagd naar de identiteit van de referent, waarvan bekend is wat er in de rest van de zin gezegd wordt. De vormen zijn de w-vormen: \_wie, \_wat [19](#page=19).
> **Example:** \_Wie heeft dat kaartje geschreven [19](#page=19)?
* **Betrekkelijk zvn (relativum):** Semantisch vergelijkbaar met een anaforisch demonstrativum, maar syntactisch gespecialiseerd in zinsverbinding. Het koppelt een betrekkelijke bijzin aan een antecedent uit de hoofdzin. Vormen zijn vergelijkbaar met demonstratieve en interrogatieve vormen [20](#page=20).
* **Zvn's voor grammaticale personen:** Deze voornaamwoorden hebben een gesloten referentie, wat betekent dat de identiteit van de referent bekend is in het gedeelde adressenbestand van spreker en hoorder. Dit zijn dus bepaalde zvn's [20](#page=20).
#### 5.1.1.2 Kwantificerende voornaamwoorden
Deze voornaamwoorden geven informatie over de hoeveelheid of het bestaan van een referent.
* **Existentiële zvn's:** De meest typische zijn \_iemand (personen) en \_iets (zaken). Ze geven aan of een verzameling al dan niet leeg is en zijn referentieel open. Ze passen goed in presentatieve \_er-zinnen [20](#page=20).
> **Example:** Er zit \_niemand te wachten [20](#page=20). **Example:** Ik heb \_iets bedacht [20](#page=20).
* **Universele zvn's:** \_Iedereen en \_alles zijn de logische tegenhangers van de existentiële zvn's. \_Ieder en \_elk zijn varianten. Ze kwantificeren universeel over een reeds bekende verzameling en zijn referentieel gesloten. Ze kunnen daarom niet in \_er-zinnen voorkomen [20](#page=20).
> **Example:** \_Iedereen was teleurgesteld [20](#page=20). **Example:** \_Alles was in orde gebracht [20](#page=20). **Example:** \_Er was iedereen teleurgesteld. (Foutief) [20](#page=20).
* **Verzelfstandigde hoeveelheidswoorden:** Dit zijn niet-substantieven die de kern van een Ne kunnen vormen. Voorbeelden zijn \_een, \_geen, telwoorden, \_allen, \_beiden, \_sommigen, \_anderen, \_enkelen, \_vele, \_weinig. Deze woorden kunnen optreden met het kwantitatieve \_er of een nabepaling [20](#page=20).
> **Example:** Ik heb er \_een / \_geen zien weglopen [20](#page=20). **Example:** \_Allen waren opgelucht [20](#page=20).
#### 5.1.1.3 Classificerende voornaamwoorden
Deze voornaamwoorden verwijzen of vragen naar de aard van de referent. Ze ontstaan door de combinatie van een demonstratief of vragend element met een onbepaald verwijswoord [21](#page=21).
AanwijzendVragend\_zo + iemand, iets\_wat voor + iemand, iets\_(g)een (verzelfst.)\_een (verzelfst.)
> **Example:** \_Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt [21](#page=21). **Example:** Je hebt al die soorten honden gezien. \_Wat voor een heb je gekozen [21](#page=21)?
## 5.2 Paradigma's van verwijswoorden
De grondparadigma's van de voornaamwoorden vertonen verbanden met die van bijvoeglijke en bijwoordelijke voornaamwoorden, aangezien hun paradigma's volgens vergelijkbare criteria zijn opgebouwd [21](#page=21).
### 5.2.1 Identificerend en kwantificerend
Semantisch onderscheiden deze verwijswoorden personen en zaken enerzijds, en plaatsen, tijden en wijzen anderzijds [21](#page=21).
* **Individuele vs. adverbiale verwijzing:** Zelfstandige verwijswoorden (zvn's) kunnen naar een individuele entiteit verwijzen, terwijl bijwoordelijke verwijswoorden over plaats, tijd en wijze spreken. Bijwoordelijke verwijswoorden zijn onveranderlijk [21](#page=21).
* **Identiteit en hoeveelheid:** Identificerende verwijswoorden zijn stellend (demonstratief) of vragend (interrogatief). Kwantificerende verwijswoorden betreffen verzamelingen: al dan niet leeg, of een deel van een bekende verzameling [21](#page=21).
Tabel 16.2 toont een overzicht van verwijswoorden, onderverdeeld naar hoeveelheidsbetrokkenheid en identiteitsbetrokkenheid [21](#page=21).
VnwHoeveelheids-betrokkenheidIdentiteits-betrokkenheidexistentieel (-3x)vragendontkenning (-3x)aanwijzenduniverseel (Vx)**Zelfstandig**PersooniemandwieZelfstandigietswat**Bijvoeglijk**Persoon\_ieder(e), \_elk(e) N\_welk(e) NZelfstandig\_alle N\_die/dat N**Tijd**\_ooit\_wanneer\_nooit\_dan, toen (nu)\_altijd**Plaats**\_ergens\_waar\_nergens\_daar, er (hier, ginder)\_overal**Wijze**\_enigszins\_hoe\_geenszins\_zo\_alleszins
De vormen tussen `` staan aan de rand van de categorie en zijn gegrammaticaliseerd tot lidwoorden. Voornaamwoordelijke bijwoorden zijn samengestelde bijwoorden, gevormd door een voorzetsel en een verwijswoord [21](#page=21) [22](#page=22).
### 5.2.2 Grammaticale personen
De voornaamwoorden die corresponderen met werkwoordsvormen (1e, 2e, 3e enkelvoud en meervoud) hebben een gesloten referentie. Dit geldt ook voor de bezittelijke voornaamwoorden [22](#page=22).
* **Persoonlijke zvn's:** De 1e en 2e persoon duiden de gesprekspartners aan, de 3e persoon verwijst naar entiteiten buiten de gesprekssituatie [22](#page=22).
* **Reflexieve zvn:** Dit zvn is coreferentieel met het onderwerp van de zin. De vormen vallen samen met de objectsvormen van het persoonlijk zvn, met \_zich als specifieke vorm voor de 3e persoon [22](#page=22).
* **Reciproke zvn:** Dit zvn is ook coreferentieel met het (meervoudige) onderwerp, maar de verschillende referenten vervullen verschillende rollen. De vorm is \_elkaar (informele variant \_mekaar) [22](#page=22).
Tabel 16.3 toont de paradigma's van zelfstandige en bijvoeglijke verwijswoorden voor grammaticale personen [22](#page=22).
Persoonlijk (Subjectsvormen)Persoonlijk (Objectsvormen)Bezittelijk**1E**\_ik, 'k\_mij, me\_mijn, m'n**2**\_wij, je // \_u\_jou, je // \_u\_jouw, je // \_uw**3**\_hij, ie\_hem, 'm + \_zich (3°P)\_zijn, z'n\_zij, ze\_haar, d'r\_haar, d'r\_het, 't\_het, 't\_men**1M**\_wij, we\_ons\_ons**2**\_jullie // \_u\_jullie // \_u\_jullie // \_uw**3**\_zij, ze\_hen, hun; ze\_hun, d'r
Het voornaamwoord \_men is een buitenbeentje, verwijzend naar een vage referent. Het heeft een bijpassend possessivum (\_zijn) en reflexivum (\_zich), net als andere 3e-persoonsvoornaamwoorden. Het is een subjectsvorm [22](#page=22).
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Woordsoorten | Categorieën van woorden die worden geclassificeerd op basis van semantische, syntactische en morfologische criteria, wat bepaalt hoe ze in zinnen functioneren en verbindingen leggen met andere woorden. |
| Semantische criteria | Criteria die betrekking hebben op de betekenis van een woord; wat het woord beschrijft, benoemt of representeert, zoals een handeling, eigenschap of hoeveelheid. |
| Syntactische criteria | Criteria die verwijzen naar de grammaticale functie en verbindingsmogelijkheden van een woord binnen zinsstructuren; hoe het woord interageert met andere woordsoorten en zinsdelen. |
| Morfologische criteria | Criteria die de vormelijke kenmerken van woorden betreffen, zoals hun verbuigings- of vervoegingsmogelijkheden, waardoor ze van andere categorieën te onderscheiden zijn. |
| Open categorieën | Woordsoorten waarvoor een grote hoeveelheid leden bestaat en waar voortdurend nieuwe woorden aan toegevoegd kunnen worden, zoals substantieven, adjectieven en werkwoorden. |
| Gesloten categorieën | Woordsoorten met een eindig en stabiel aantal leden, waar zelden of nooit nieuwe woorden bijkomen, zoals lidwoorden, voornaamwoorden en voegwoorden. |
| Kern | Het hiërarchisch belangrijkste onderdeel van een constituent, waarvan de lexicale of functionele eigenschappen bepalen welke verbindingen mogelijk zijn binnen die constituent. |
| Functiewoorden | Woorden waarvan de grammaticale betekenis overheerst boven de lexicale betekenis, en die betekenisvol worden in combinatie met andere woorden, zoals lidwoorden en voorzetsels. |
| Inhoudswoorden | Woorden met een duidelijke lexicale betekenis die doorslaggevend is voor hun gebruikswaarde, zoals substantieven, adjectieven en werkwoorden. |
| Relatiewoorden | Woorden binnen gesloten categorieën die morfologisch gekenmerkt worden door onveranderlijkheid en wiens bijdrage primair in logische termen wordt uitgedrukt om verbanden te leggen. |
| Verwijswoorden | Woorden binnen gesloten categorieën die cruciaal zijn voor referentiële samenhang op tekstniveau, door te verwijzen naar personen, zaken, plaatsen of tijden. |
| Term | Definitie |
| Bepaling | Een element binnen een zinsdeel (constituent) dat de kern nader specificeert, aanvult of modificeert. Bepalingen beperken of verruimen de betekenis van de kern en kunnen verschillende functies vervullen, zoals het specificeren van een deelverzameling. |
| Weglatingsproef | Een syntactische test die gebruikt wordt om het onderscheid tussen de kern en de bepaling binnen een zinsdeel (constituent) aan te tonen. De bepaling kan doorgaans succesvol worden weggelaten, terwijl het weglaten van de kern leidt tot ongrammaticaliteit of een betekenisverandering. |
| Lexicale kern | De kern van een constituent die een inhoudswoord is (zoals een zelfstandig naamwoord of een werkwoord) en die de primaire semantische bijdrage levert. Deze kern staat centraal in de interpretatie van de hele constituent. |
| Functionele kern | De kern van een constituent die een functiewoord is (zoals een lidwoord of hulpwerkwoord) en die primair dient voor de grammaticale structuur en de verbinding met andere zinsdelen of hogere structuren. |
| Constituent | Een zinsdeel dat een zelfstandige eenheid vormt binnen een zin en dat op basis van zijn interne structuur kan worden geanalyseerd. Een constituent kan bestaan uit één woord of een groep woorden die samen een betekenisvolle eenheid vormen. |
| Nominalisering | Een proces waarbij woorden van andere woordsoorten (zoals bijvoeglijke naamwoorden of werkwoorden) de syntactische en/of morfologische kenmerken van een zelfstandig naamwoord overnemen, waardoor ze als nominale constituenten kunnen functioneren. |
| Syntactische valentie | De mogelijkheid van een woord om bepaalde andere zinsdelen of elementen te "vragen" of aan zich te binden om een correcte en betekenisvolle zinsconstructie te vormen. Dit bepaalt de combinatiemogelijkheden van een woord binnen een zin. |
| Lexicale invulling | De specifieke woorden of woordgroepen die de syntactische structuur van een zinsdeel (constituent) vullen en zo de concrete betekenis van dat zinsdeel bepalen. |
| Syntactische structuur | De manier waarop de verschillende woorden en zinsdelen van een zin met elkaar verbonden zijn op basis van grammaticale regels. Dit omvat de hiërarchische opbouw en de relaties tussen de componenten. |
| Determinator | Een woord (zoals een lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord) dat voorafgaat aan een zelfstandig naamwoord of een nominale constituent en dat de referent introduceert of specificeert, bijvoorbeeld door bepaaldheid of onbepaaldheid aan te geven. |
| Kwantificatie | Het aangeven van de hoeveelheid of het bestaan van de referent van een nominale constituent. Dit kan variëren van universele kwantificatie (elk, alle) tot existentiële kwantificatie (een, sommige). |
| Nominale constituent (NC) | Een zinsdeel waarvan het zelfstandig naamwoord (nomen) de lexicale kern vormt en dat doorgaans wordt aangevuld met een determinator. Het functioneert als een eenheid binnen de zinsstructuur. |
| Nomen (zelfstandig naamwoord) | Het lexicale centrum van een nominale constituent, dat herkenbaar is aan de mogelijkheid om er een lidwoord voor te plaatsen. Het kan ook meervoudsvormen en verkleinvormen vormen. |
| Lidwoord | De elementaire vorm van een determinator, die aangeeft of een zelfstandige entiteit bepaald (de, het) of onbepaald (een) is in de gedeelde kennis van zender en ontvanger. |
| Bepaald lidwoord | Geeft aan dat de referent van het nomen reeds bekend is bij de ontvanger of zich in het actieve adressenbestand van de conversatie bevindt. De vormen zijn 'de' en 'het'. |
| Onbepaald lidwoord | Geeft aan dat de referent van het nomen nieuw wordt geïntroduceerd in het adressenbestand van de conversatie. De vorm is 'een'. |
| Nul-lidwoord (nul-determinatie) | De afwezigheid van een determinator, die in het meervoud en bij niet-telbare zelfstandige naamwoorden de tegenstelling bepaald/onbepaald codeert. Het heeft dezelfde semantische waarde als 'een', behalve wat betreft individualiteit/enkelvoudigheid. |
| Aanwijzend voornaamwoord (demonstrativum) | Een determinator die verwijst naar de spreeksituatie (deixis) of naar de tekstuele context (tekstverwijzing). Voorbeelden zijn 'deze', 'die', 'dit', 'dat'. |
| Bezittelijk voornaamwoord (possessivum) | Een determinator die aangeeft wie de bezitter is van de referent van het nomen. Deze komen overeen met een grammaticale persoon en hebben zowel volle als doffe vormen (bijv. mijn/m'n). |
| Soortnaam | Een zelfstandig naamwoord dat kan verwijzen naar een hele categorie van referenten, in tegenstelling tot een eigennaam die naar een uniek individu verwijst. |
| Eigennaam | Een zelfstandig naamwoord dat verwijst naar een uniek individu en doorgaans geen lidwoord bij zich krijgt, tenzij het als soortnaam wordt gebruikt. |
| Telbaar zelfstandig naamwoord | Een zelfstandig naamwoord waarbij een meervoud/enkelvoud-onderscheiding mogelijk is en waaraan een telwoord kan worden toegevoegd. |
| Niet-telbaar zelfstandig naamwoord | Een zelfstandig naamwoord waarvan de referent niet als individu wordt gezien en waarbij meervoudsvorming of het toevoegen van telwoorden niet mogelijk is. |
| Collectief zelfstandig naamwoord | Een zelfstandig naamwoord dat naar een collectiviteit verwijst, zoals 'directie' of 'volk'. |
| Zelfnoemfunctie | Een gebruik waarbij naar de woordvorm zelf wordt verwezen, onafhankelijk van de betekenis. |
| Universele kwantificatie | Kwantoren die aangeven dat een uitspraak van toepassing is op de gehele ter discussie staande verzameling (symbool: $\forall x$). |
| Existentiële kwantificatie | Kwantoren die aangeven dat er minstens één instantie is die aan de beschrijving voldoet (symbool: $\exists x$). Dit is verbonden met het onbepaalde lidwoord en het nul-lidwoord. |
| Classificerende determinator | Een specifieke toepassing van onbepaalde determinatoren die de aard van de referent aangeeft, vaak in de vorm van classificatievragen zoals 'wat voor (een)'. |
| Rangtelwoord | Een woord dat een plaats in een rangorde aangeeft, afgeleid van hoofdtelwoorden, en dat zich syntactisch gedraagt als een kernbepaling. |
| Kernbepaling | Een bepaling die deelverzamelingen definieert ten opzichte van de verzameling zoals gedefinieerd door de nominale kern. Dit kunnen voor- of nabepalingen zijn. |
| Voorbepaling | Een bepaling die zich vóór de nominale kern bevindt, binnen het nominale middenveld. |
| Nabepaling | Een bepaling die zich na de nominale kern bevindt, in het achterveld van de nominale constituent. |
| Recursiviteit | Het verschijnsel waarbij een bepaald knooppunt (zoals een nominale constituent) op verschillende niveaus in de boomstructuur kan terugkomen, wat een krachtig principe is voor de opbouw van zinsdelen. |
| Verbale Constituent (VC) | Het deel van de zin dat het werkwoord en de bijbehorende elementen omvat, zoals hulpwerkwoorden, complementen, objecten en satellieten. Dit deel bepaalt de kern van de predicaat van de zin. |
| Werkwoordelijk deel | Het deel van de verbale constituent dat bestaat uit het hoofdwerkwoord en alle hulpwerkwoorden. Dit deel is cruciaal voor de temporele, aspectuele en modale betekenis van de zin. |
| Hulpwerkwoord (hww) | Een werkwoord dat grammaticale functies vervult, zoals het aangeven van tijd, aspect, modaliteit of passiviteit, en dat syntactisch een ander werkwoord als complement heeft. |
| Zinswerkwoord | Het lexicale werkwoord in een verbale constituent dat de kernbetekenis draagt. In een ketting van werkwoorden staat het zinswerkwoord meestal aan het einde. |
| V-complement | Een aanvulling bij een hulpwerkwoord die zelf een werkwoordelijke vorm heeft, meestal een infinitief of deelwoord. |
| Onvoltooid deelwoord (OD) | Een werkwoordelijke vorm die aangeeft dat een proces of gebeuren gaande is op een bepaald moment, of die gebruikt wordt om gelijktijdigheid van toestanden aan te geven. |
| Voltooid deelwoord (VD) | Een werkwoordelijke vorm die aangeeft dat een proces of gebeuren in zijn totaliteit wordt bekeken, wat kan resulteren in een voltooide actie of een toestand. |
| Infinitief | De onvervoegde, neutrale vorm van een werkwoord die de handeling als zodanig benoemt, zonder specifieke temporele aanduiding. |
| Tijd | De temporele aanduiding binnen de verbale constituent, bepaald door hulpwerkwoorden en de vorm van het vervoegde werkwoord, die onderscheid maakt tussen verleden, heden en toekomst. |
| Aspect | De manier waarop een gebeuren of toestand in de tijd wordt gepresenteerd, met aandacht voor fasen en overgangen, zoals ingressief (begin), progressief (gaande), continuatief (niet eindigen) en egressief (eind). |
| Modaliteit | De houding van de spreker ten opzichte van de werkelijkheid van de propositie, die aangeeft of iets noodzakelijk, mogelijk of toegestaan is, onderverdeeld in materiële en epistemische modaliteit. |
| Causativiteit | Het veroorzaken van een gebeurtenis of toestand door een externe partij, waarbij werkwoorden als "doen" en "laten" een causatieve functie hebben. |
| Vaste werkwoorduitdrukking (vaste uitdrukking) | Een combinatie van een werkwoord met andere elementen (zoals een zelfstandig naamwoord of voorzetselgroep) die als één betekeniseenheid functioneert en vaak een figuurlijke betekenis heeft. |
| Vast reflexief werkwoord | Een werkwoord waarbij het reflexivum (zich) integraal deel uitmaakt van de betekenis en niet als een los zinsdeel functioneert of vervangen kan worden door "zichzelf". |
| Voornaamwoordelijke constituent | Een zinsdeel waarvan de kern een voornaamwoord is. Deze constituent gedraagt zich syntactisch vergelijkbaar met een nominale constituent en kan worden voorafgegaan door determinatoren of nabepalingen. |
| Identificerend zvn | Een voornaamwoord dat verwijst naar de identiteit van een referent, waarvan de positie in het kennisbestand van de ontvanger bekend is (bepaald) of waarover informatie wordt opgevraagd (onbepaald). |
| Aanwijzend zvn | Een identificerend voornaamwoord waarbij de identiteit van de referent kan worden vastgelegd met een wijsgebaar in de situatie of anaforisch in de tekst. |
| Vragend zvn | Een identificerend voornaamwoord dat wordt gebruikt om naar de identiteit van een referent te vragen, waarbij de rest van de zin informatie over die referent geeft. |
| Betrekkelijk zvn | Een voornaamwoord dat een bijzin verbindt aan een antecedent in de hoofdzin, en dat dient als basis voor de referentiële interpretatie van het betrekkelijke zinsdeel. |
| Kwantificerend zvn | Een voornaamwoord dat verwijst naar de hoeveelheid of het bestaan van een referent, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen existentiële (bestaan) en universele (geheel) kwantificering. |
| Essentiële zvn's (3x) | Onbepaalde voornaamwoorden die aangeven of een verzameling al dan niet leeg is en die een nieuwe referent introduceren in het kennisbestand van de spreker/hoorder. |
| Universele zvn's (Vx) | Voornaamwoorden die verwijzen naar alle leden van een reeds bekende verzameling en die daarom referentieel gesloten zijn en niet in presentatieve zinnen voorkomen. |
| Classificerend zvn | Een voornaamwoord dat verwijst naar of vraagt naar de aard of categorie van een referent, vaak gevormd door de combinatie van een demonstratief of vragend element met een onbepaald verwijswoord. |
| Verzelfstandigd hoeveelheidswoord | Woorden die oorspronkelijk geen substantieven zijn, maar wel de kern van een nominale constituent kunnen vormen door verzelfstandiging, vaak in combinatie met kwantitatieve elementen. |
| Grammaticale personen | Voornaamwoorden die verwijzen naar de sprekers (1e persoon), toehoorders (2e persoon) of andere entiteiten (3e persoon) binnen een communicatieve situatie. |
| Reflexief zvn | Een voornaamwoord dat coreferentieel is met het onderwerp van de zin en dezelfde referent aanwijst. Het vertoont een nauwe relatie met de objectsvormen van persoonlijke voornaamwoorden. |
| Reciprook zvn | Een voornaamwoord dat coreferentieel is met het meervoudige onderwerp van de zin, maar waarbij de verschillende referenten verschillende rollen vervullen binnen het valentieschema van het werkwoord. |
Cover
Cours Loulou PELAZZA : La rééducation des troubles du langage oral.pdf
Summary
# Composantes et fonctions du langage
Le langage est un système complexe composé de plusieurs parties interconnectées qui travaillent ensemble pour permettre la compréhension et la production de la parole, de la phrase et du discours. Ces composantes, lorsqu'elles dysfonctionnent, peuvent entraîner des troubles du langage. Le langage remplit également diverses fonctions essentielles à la communication humaine [1](#page=1) [4](#page=4).
### 1.1 Composantes du langage
Le langage comprend plusieurs composantes fondamentales qui contribuent à sa structure et à son sens [1](#page=1).
#### 1.1.1 Phonologie
La phonologie concerne les sons du langage. Elle traite de la manière dont les sons sont produits, perçus et organisés pour former des mots. Les troubles phonologiques peuvent affecter la capacité à produire les sons corrects de la parole, même si la structure de la phrase est intacte [1](#page=1) [3](#page=3).
#### 1.1.2 Syntaxe
La syntaxe réfère aux règles qui régissent l'ordre et la combinaison des mots dans une phrase. Elle assure le lien entre les différents mots pour construire une structure grammaticalement correcte [1](#page=1).
#### 1.1.3 Sémantique
La sémantique est l'étude du sens des mots et des phrases. Elle établit la correspondance entre le signal sonore reçu, l'interprétation cérébrale et la signification d'un mot [1](#page=1) [4](#page=4).
#### 1.1.4 Morphologie
La morphologie, qui joue un rôle dans le sens de la phrase est l'étude de la structure des mots. Elle distingue deux unités principales [1](#page=1) [2](#page=2):
* **Morphème:** Unité minimale de sens qui peut changer la signification de la phrase. Les morphèmes seuls n'ont pas de sens complet et agissent en interaction avec d'autres éléments. Ils incluent les marques de flexion (ex: \_mangeait) et de dérivation (ex: \_maisonnette), ainsi que les déterminants (ex: \_le) et les prépositions (ex: \_sous) qui précisent ou modifient le sens [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Lexème:** La racine inchangée d'un mot, qui en soi a un sens (ex: \_chat, \_maison) [2](#page=2).
La grammaire est en partie constituée de l'étude de ces morphèmes et lexèmes [2](#page=2).
#### 1.1.5 Pragmatique
La pragmatique concerne l'usage du langage dans son contexte social et situationnel. Elle étudie la manière dont le langage est utilisé pour interagir avec autrui et adapter la communication aux circonstances [1](#page=1).
#### 1.1.6 Le discours
Le discours représente le niveau le plus élevé de la chaîne linguistique, allant du son au mot, puis du mot à la phrase, et enfin des phrases au discours. Il s'agit d'une chaîne anaphorique où les éléments sont repris et substitués par des pronoms ou d'autres groupes nominaux. La compréhension du discours nécessite des compétences socles et la capacité à relier différents éléments pour construire le sens [3](#page=3) [4](#page=4).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre que toutes ces composantes agissent de concert. Un dysfonctionnement dans l'une d'elles peut impacter l'ensemble du système linguistique [1](#page=1).
### 1.2 Fonctions du langage selon Halliday
Le langage remplit plusieurs fonctions essentielles qui évoluent avec le développement de l'enfant. Ces fonctions permettent d'expliquer à quoi sert le langage dans diverses situations de communication. Selon Halliday ces fonctions se développent en plusieurs étapes [4](#page=4):
* **Fonction instrumentale (vers 12 mois):** Sert à obtenir ce que l'on veut ("je veux ça"). La compréhension que la parole peut satisfaire ses désirs encourage l'enfant à l'utiliser [4](#page=4).
* **Fonction personnelle:** Permet d'exprimer ses goûts, ses dégoûts et ses sentiments personnels ("j'aime pas") [4](#page=4).
* **Fonction régulatrice:** Utilisée pour contrôler le comportement d'autrui, donner des ordres ou des conseils ("fais ça") [4](#page=4).
* **Fonction interpersonnelle:** Vise à établir une relation avec autrui et à communiquer, similaire à la fonction phatique ("bonjour") [4](#page=4).
* **Fonction informative (vers 2 ans):** Sert à échanger des informations entre interlocuteurs ("c'est le chat", "papa est pas là") [4](#page=4).
* **Fonction heuristique (vers 3 ans):** Permet d'acquérir des connaissances sur le monde ("dis", "pourquoi") [4](#page=4).
* **Fonction imaginative (après 3 ans et 6 mois):** Utilisée pour créer un environnement propre, comme raconter une histoire [4](#page=4).
> **Tip:** Un enfant présentant un trouble du langage peut être handicapé dans l'exercice de ces différentes fonctions. Par exemple, un enfant de 2 ans qui ne parle pas peut ne pas ressentir le besoin de le faire si ses besoins sont satisfaits par des gestes et des mimiques, ne comprenant pas l'utilité de la parole [4](#page=4).
La complexité de ces fonctions augmente avec le temps, passant du plus simple au plus complexe, du plus essentiel au moins essentiel, et d'un centrage sur soi vers une ouverture aux autres (marqué par l'apparition du pronom "je"). La maîtrise des compétences linguistiques les plus complexes repose sur l'acquisition et l'automatisation des structures les plus simples [5](#page=5).
> **Example:** Un enfant qui demande de l'eau par un geste (fonction instrumentale) évolue vers une demande verbale ("je veux de l'eau"), puis vers une description plus complexe ("il fait chaud, je voudrais un peu d'eau s'il vous plaît", combinant les fonctions informative et interpersonnelle).
* * *
# Développement morphosyntaxique chez l'enfant
Le développement morphosyntaxique chez l'enfant est l'acquisition progressive des règles qui régissent la structure des phrases et la formation des mots dans une langue [10](#page=10).
### 2.1 Théories de l'acquisition de la grammaire
Il existe deux grandes perspectives théoriques sur l'acquisition de la grammaire par l'enfant :
* **Formalistes:** Ces théories postulent que l'enfant dispose d'un bagage inné spécifique à la grammaire, une sorte de grammaire universelle innée dotée de principes abstraits et de paramètres guidant l'apprentissage, comparable à un bioprogramme. Pinker est un représentant de cette approche [10](#page=10) .
* **Fonctionnalistes/Interactionnistes:** Cette perspective suggère que l'enfant découvre les régularités linguistiques de manière autonome, grâce à son environnement et au contexte. Les mécanismes clés sont la sensibilité aux régularités et l'analogie [10](#page=10).
D'autres théories se situent dans un continuum entre ces deux extrêmes [10](#page=10).
### 2.2 La compétence langagière selon Bloom et Lahey
L'approche de Bloom et Lahey centre la compétence langagière sur les comportements de communication et la considère comme l'intersection de trois composantes :
* **La Forme:** Il s'agit de la manière de dire, impliquant les sons, l'articulation, les syllabes, les mots (lexique) et les phrases (syntaxe). Les moyens non verbaux comme les postures, les gestes, les mimiques et la prosodie sont également inclus [10](#page=10).
* **Le Contenu:** Cela concerne ce qui est dit, c'est-à-dire l'expression des sentiments, des désirs, des besoins, et des idées sur les objets, personnes, événements et leurs relations [11](#page=11).
* **L'Utilisation:** C'est la raison pour laquelle on parle, c'est-à-dire la fonction communicative du langage, l'adaptation à la situation et à l'interlocuteur, et la régulation des échanges [11](#page=11).
Dans ce modèle, la compétence morphosyntaxique est au cœur, permettant de coder linguistiquement une relation sémantique pour des besoins de communication [11](#page=11).
### 2.3 La théorie Usage et Construction (TUC)
La théorie Usage et Construction (TUC) propose une synthèse entre les grammaires de constructions et les modèles basés sur l'usage, affirmant que la construction du langage est rendue possible par son utilisation. Les postulats de cette approche, développés par Langacker en 1987, sont les suivants [12](#page=12):
* **Le langage n'est pas une faculté cognitive autonome:** Il utilise des propriétés et habiletés fonctionnelles non spécifiques au langage ainsi que des processus cognitifs généraux [12](#page=12).
* **La grammaire est une conceptualisation:** La grammaire n'est pas innée; les schémas et catégories linguistiques s'élaborent progressivement, tant en réception qu'en production [12](#page=12).
* **La connaissance du langage se développe via son utilisation:** L'apprentissage social et le bain langagier sont cruciaux, la fréquence des inputs et des productions étant un facteur déterminant [12](#page=12).
Selon cette théorie, la grammaire est une conceptualisation qui émerge de l'extraction de sens et de la mise en lien d'informations dans différents contextes. Ce processus, allant du plus simple au plus complexe, permet à l'enfant de percevoir des ressemblances et de construire des schémas et structures grammaticales [12](#page=12).
#### 2.3.1 La construction en linguistique
En TUC, une construction est une association forme-sens avec un degré de généricité plus ou moins élevé. Elles varient en complexité [13](#page=13):
* **Construction lexicalisée figée:** Ex: « Au revoir ». Forme unique couplée à une fonction unique [13](#page=13).
* **Nom avec modification légère possible:** Ex: diminutifs (« fillette »), ajout d'articles (« la fille », « une fille »), indication du nombre (« des filles »). Ces modifications sont limitées et précises dans leur sens [13](#page=13).
* **Adjectif dépendant de chaque nom:** Permet une plus grande variété de modifications et de sens [14](#page=14).
* **Notion de propriété:** Caractérisée par des adjectifs possessifs (« ma voiture »), pronoms possessifs (« la mienne »), compléments du nom (« la voiture de papa »), ou propositions relatives (« la voiture que j’ai achetée ») [14](#page=14).
L'enfant comprend ces mécanismes par l'usage, l'exposition fréquente à des structures grammaticales répétées permettant l'abstraction de leur fonctionnement. Les constructions s'imbriquent les unes dans les autres, des constructions figées pouvant être intégrées dans des groupes nominaux, puis dans des structures plus larges comme des groupes nominaux relatifs. Le passage du lexique à la syntaxe est un continuum progressif, menant à des schémas et catégories linguistiques abstraites chez l'adulte [14](#page=14).
#### 2.3.2 Mécanismes d'apprentissage de la grammaire
La compréhension des intentions communicatives de l'interlocuteur est essentielle pour déterminer le rôle fonctionnel des éléments linguistiques. La répétition d'éléments linguistiques invariants dans les énoncés conduit à l'abstraction de schémas linguistiques (ex: « où est » pour la localisation). La comparaison d'énoncés permet de découvrir des patterns syntaxiques, par analogie sur la base des relations fonctionnelles entre les composants. Par exemple, l'enfant peut percevoir des similarités phonologiques entre « je mangerai » et « je marcherai » pour généraliser à « je danserai », ou comprendre l'ordre des mots dans « je mange une poire » pour former des structures comme « X mange Y » [15](#page=15).
### 2.4 Importance de la grammaire
L'acquisition de la grammaire est primordiale car elle permet la production et la compréhension d'énoncés peu prédictibles et à redondance minimale, là où la sémantique seule serait insuffisante. La grammaire se compose de deux dispositifs universels [16](#page=16):
* **Dispositif suprasegmental:** Concerne l'intonation (mélodie, accents, tons) et le rythme (pauses). Ex: « on va manger, les enfants! » vs « on va manger les enfants » [16](#page=16).
* **Dispositif formel:** Concerne la morphologie et l'ordre séquentiel. La syntaxe gère l'ordre des mots, leurs rôles étant définis par leur proximité au verbe, en se basant sur les fonctions sémantiques (ex: SVO) [16](#page=16).
#### 2.4.1 Composantes de la morphosyntaxe
La morphosyntaxe englobe :
* **Lexicale:** La racine des mots [17](#page=17).
* **Flexionnelle:** Les terminaisons [17](#page=17).
* **Contextuelle:** Marqueurs syntaxiques obligatoires avec un emplacement déterminé [17](#page=17).
* **Positionnelle:** Organisation des mots ou groupes de mots [17](#page=17).
Une faible utilisation de la grammaire entraîne des limitations de communication, rendant l'enfant plus dépendant du contexte [17](#page=17).
### 2.5 Prédicteurs précoces et troubles grammaticaux
Certains prédicteurs précoces peuvent indiquer un risque de troubles langagiers :
* **Moins de 3 ans:** Absence de combinaison de mots à 24 mois, absence de production de mots à 15 mois, atteinte apparente de la compréhension, absence de communication gestuelle, antécédents familiaux de troubles du langage [17](#page=17).
* **Entre 3 et 4 ans:** Le nombre de domaines langagiers impactés est un indicateur de risque de persistance à l'âge scolaire. La répétition de phrases est un marqueur pronostique fiable. Les troubles limités à l'aspect phonologique en expression en maternelle ont un pronostic plutôt positif [18](#page=18).
* **5 ans et plus:** Les difficultés persistantes à cet âge risquent de perdurer. Les difficultés de langage oral en début de primaire augmentent le risque de troubles des apprentissages et réduisent les chances de rattrapage. Le pronostic est négatif si la compréhension orale est touchée et les habiletés verbales faibles [18](#page=18).
#### 2.5.1 Troubles développementaux du langage (TDL) et troubles grammaticaux
Dans les TDL, les troubles grammaticaux se manifestent par un problème d'accès aux classes syntaxiques, à l'ordre des mots, aux mots outils, aux morphèmes et à la prosodie, en production comme en compréhension. Ces pathologies sont caractérisées par la persistance de combinaisons archaïques, un style télégraphique et des erreurs grammaticales. Les troubles de la compréhension peuvent s'expliquer par une difficulté à traiter les énoncés dont la compréhension dépend de l'information grammaticale. Ces difficultés grammaticales restreignent les capacités sémantiques de l'enfant et diminuent l'informativité [18](#page=18).
Il existe un débat sur la nature des troubles grammaticaux: certains les considèrent comme un déficit spécifique à la grammaire, d'autres comme une conséquence de troubles des mécanismes généraux (mémoire, traitement), et d'autres encore comme une incidence des troubles phonologiques. Les stratégies d'intervention sont généralement multimodales [21](#page=21).
### 2.6 Relation entre grammaire et sémantique
La grammaire implique des relations hiérarchiques entre les éléments d'un énoncé (ex: voix passive/active), des relations entre syntagmes, l'utilisation de flexions verbales et l'ordre des mots. La grammaire peut « s'imposer » à la sémantique, bien que sa finalité reste la transmission de sens. Il peut y avoir redondance entre l'information sémantique, grammaticale et la connaissance du monde. Moins un énoncé est redondant et prédictible, plus la grammaire est nécessaire à sa compréhension [19](#page=19).
Il existe un équilibre entre grammaire et sémantique, mais la sémantique constitue la base du langage, la syntaxe n'étant qu'un instrument au service de la fin communicative [19](#page=19).
### 2.7 Rôle des interactions verbales
Les interactions verbales adulte-enfant sont cruciales pour le développement morphosyntaxique :
* **Avant 3 ans :** Les adultes emploient des stratégies d'ajustement intuitives telles que :
* **Reformulations grammaticales avec expansions:** Ajout d'informations tout en maintenant le contenu du message dans un énoncé grammaticalement correct [20](#page=20).
* **Reformulations sémantiques avec extensions:** Reprise de la signification supposée de l'énoncé de l'enfant avec ajout d'éléments nouveaux et de précisions [20](#page=20). L'activité d'imitation de l'enfant, suite aux reformulations de l'adulte, favorise l'élargissement et l'affinement de son répertoire langagier [20](#page=20).
* **Après 3 ans:** Le rôle de l'adulte devient un étayage, s'adaptant à la Zone Proximale de Développement (ZPD) de l'enfant. Cela permet l'appropriation progressive des constructions syntaxiques de la langue par un va-et-vient entre adulte et enfant. La synergie entre les essais de l'enfant et les reformulations de l'adulte est un facteur clé [20](#page=20).
### 2.8 Stades du développement morphosyntaxique
#### 2.8.1 Développement en réception/compréhension
* **1ère année :**
* **6 semaines à 3 mois:** Conscience de la présence des autres, intérêt pour eux (sourire, vocalisation) [21](#page=21).
* **3 à 8 mois:** Recherche d'attention, intérêt pour les routines sociales, intérêt pour les objets [22](#page=22).
* **4/5 mois:** Premières représentations, découpage du monde en catégories d'objets et d'actions [22](#page=22).
* **8 mois:** Détection des frontières de propositions par des indices prosodiques [22](#page=22).
* **11 à 13 mois:** Compréhension contextuelle, attention conjointe, reconnaissance de formes sonores globales, prise en compte d'indices non verbaux, reconnaissance de formats d'événements [22](#page=22).
* **12 à 24 mois :**
* **12 à 18 mois:** Compréhension contextuelle symbolique (lien nom-objet), compréhension de mots nommant personnes/objets connus. Environ une centaine de mots compris à 18 mois [22](#page=22) [23](#page=23).
* **12 à 24 mois:** Compréhension sémantique, identification d'un mot dans un énoncé, mise en relation avec le contexte perceptif et les connaissances du monde [23](#page=23).
* **3ème année:** Exécution de consignes simples, désignation d'objets/images sur demande, compréhension de questions simples (« où est…? ») [23](#page=23).
* **Compréhension sémantico-syntaxique:** Prise en compte d'une proposition (S+V+C), du contexte, des actes de langage, des connaissances du monde et des règles de la langue. Utilisation de stratégies d'ordre absolu et positionnelles [23](#page=23).
* **4 à 6 ans :**
* **Après 5 ans:** Compréhension morphosyntaxique basée sur les indices morphosyntaxiques, la connaissance du monde, la situation d'énonciation et les actes de langage. Stratégies morphosyntaxiques et stratégies basées sur les opérations constitutives du noyau (rôles d'actant, d'action, d'objet) [24](#page=24).
* **6/7 ans :**
* **À partir de 7 ans:** Compréhension narrative et métadiscursive, grâce aux capacités de décentration et de réflexion sur le langage. Stratégies narratives (indices temporels/logiques) et métadiscursives (décentration) [24](#page=24).
* **9 - 11 ans :**
* **Vers 11 ans:** Compréhension des phrases complexes, acquisition de la valeur double des pronoms relatifs (connecteur et pronom anaphorique) [24](#page=24).
> **Attention:** Le développement est un continuum, avec des chevauchements entre les stades et une progression non linéaire [25](#page=25).
#### 2.8.2 Développement en production
* **1ère année :**
* **9 à 18 mois:** Productions pré-syntaxiques (mots isolés, onomatopées, interjections, expressions-blocs, négation seule) [25](#page=25).
* **2ème année :**
* **12 à 15/18 mois:** Holophrases (un seul mot pour exprimer une idée complexe: « balle » pour « c'est une balle », « la balle est là », etc.) [25](#page=25).
* **15 à 18/20 mois:** Combinaisons geste + mot (syntaxe mixte) [26](#page=26).
* **18 à 24 mois:** Production d'énoncés à 2 mots avec une courbe intonative, ou suite de mots isolés séparés par une longue pause. Juxtaposition de 2 mots pour exprimer diverses fonctions (constatation, affectif, action, négation, désir, possession, politesse, question). L'enfant procède par économie de moyens [26](#page=26) [27](#page=27).
* **3ème année :**
* **24 à 30 mois:** Construction d'énoncés selon la grammaire pivot (apparition du pronom « moi », emploi de la copule « est », de prépositions comme « à », « de », « pour », utilisation de la négation « pas », formulation de questions par intonation). Développement de la métasyntaxe (jugement d'ordre de l'énonciation, analyse du langage par rapport à son sens) [27](#page=27).
* **30 à 36 mois:** Respect de l'ordre des mots. Développement de la morphologie nominale (déterminants accordés, pronoms personnels « moi je », adverbes de lieu). Développement des flexions verbales (formes simples pour actions en cours/non en cours, formes composées pour contraste passé/futur). Généralisation contextuelle et stratégies positionnelles [27](#page=27) [28](#page=28).
* **4ème année :**
* **Phrases à 3 éléments (Sujet + Verbe + Complément):** Maîtrise des accords nom/adjectif/déterminant, utilisation de pronoms personnels et possessifs, expansions avec ou sans mots grammaticaux, emploi de prépositions, utilisation de l'infinitif/flexions pour passé et futur proche, négation intégrée, fausses relatives, questions sans inversion [28](#page=28).
* **Sur-généralisations syntaxiques:** Erreurs reflétant le système linguistique de l'enfant (ex: « il a prendu mon sac ») [29](#page=29).
* **Métasyntaxe:** Autocorrection et reformulations [29](#page=29).
### 2.9 Outils d'évaluation
Le LARSP (Language, Assessment, Remediation and Screening Procedure) est un outil développé par Crystal et al. pour évaluer les productions grammaticales de l'enfant et planifier un traitement des troubles grammaticaux [29](#page=29).
1. Énoncé à 1 élément (1/ 2 ans): Noms, verbes à l'état isolé, formules toutes faites, contexte nécessaire pour comprendre
2. Énoncé à 2 éléments (2/ 2,5 ans): Evolution des syntagmes, énoncés type SVO même seuls 2 éléments sont présents, questions à deux éléments, ordres
3. Énoncés à 3 éléments (2,5/3 ans): Syntagmes à 3 éléments, structures SVO ou VOCplt, mise en commun de 2 structures: syntagme + SVO, apparitions des flexions verbales, nominales et adjectivales
4. Énoncés à 4 éléments ou plus ( 3/ 3,5 ans): syntagmes + structures SVO, meilleur maîtrise des flexions
5. Énoncés à plusieurs éléments (3,5/ 4 ans):plusieurs propositions: d’abord coordination, puis subordination, complément, comparaison, relatives
6. Stade du complément du système (4/ 5 ans): essentiel de la grammaire acquis, développement du système pronominal, verbes modaux, quantificateurs…, persistance de quelques erreurs sur les pronoms, déterminants, pluriels irréguliers, temps, formes irrégulières
7. Structuration du discours (5ans/ adolescence): utilisation de connecteurs, de structures complexes, maîtrise de l’intonation
L’enfant a besoin de maîtriser tous les mécanismes dans le but de pouvoir en acquérir toujours plus.
### 2.10 Fonctions sémantiques
Les fonctions sémantiques représentent les types de sens que les syntagmes peuvent véhiculer, rendant compte du monde. Elles existent en production et en réception, et sont organisées en fonction des rapports morphosyntaxiques entre les termes lexicaux, s'articulant autour d'un élément central. Elles peuvent schématiser une infinité de contenus [32](#page=32) [33](#page=33).
Les fonctions sémantiques incluent :
* **L'agent:** Qui fait l'action [33](#page=33).
* **Le patient:** Qui subit l'action [33](#page=33).
* **Le locatif:** Circonstance spatiale d'une action [33](#page=33).
* **Le datif/bénéficiaire:** Pour qui l'action est accomplie [33](#page=33).
* **La fonction instrumentale:** Comment l'action est réalisée [33](#page=33).
* **La fonction temporelle:** Circonstance temporelle d'une action [33](#page=33).
* **L'associatif:** Personnes avec qui l'action se déroule [33](#page=33).
Les patients avec des TDL peuvent avoir des difficultés avec ces fonctions sémantiques [33](#page=33).
### 2.11 Repères développementaux
Il est crucial de prêter attention à la chronologie du développement plutôt qu'à l'âge, en raison des différences interindividuelles. Les repères développementaux, tant en production qu'en compréhension, sont des guides pour la rééducation. La compréhension est généralement en avance sur la production, mais l'enfant peut parfois produire des structures qu'il ne traite pas encore correctement. Le contexte linguistique et extralinguistique joue un rôle significatif dans la compréhension [34](#page=34).
Les mesures comme la longueur moyenne des énoncés (LME) ou la longueur moyenne de productions verbales (LMPV) peuvent être utilisées pour suivre le développement, bien que la LME perde de son indicateur après 4 ans. L'allongement syntagmatique, c'est-à-dire l'allongement des groupes de mots, est un objectif de rééducation [35](#page=35) [36](#page=36).
* * *
# La grammaire et la morphosyntaxe
La grammaire et la morphosyntaxe sont essentielles à la construction du sens et permettent d'aller au-delà de la somme des mots pour créer une compréhension complète des énoncés [6](#page=6) [9](#page=9).
### 3.1 Définition et portée de la grammaire et de la morphosyntaxe
La grammaire est considérée par certains linguistes comme une théorie générale du langage. Pour Parisse la morphosyntaxe en français se manifeste de manière lexicale, flexionnelle, contextuelle (formes obligatoires comme les clitiques et les mots grammaticaux) et positionnelle (formes optionnelles concernant l'ordre des groupes de mots). L'acquisition de la grammaire est primordiale dans le développement du langage, permettant de produire et de comprendre des énoncés peu prédictibles et à redondance minimale, là où la sémantique seule ne suffit pas hors contexte [16](#page=16) [6](#page=6) [7](#page=7).
La morphosyntaxe combine la morphologie (analyse de la structure des mots) et la syntaxe (ordre et relations entre les mots). Le langage, complexe, est maîtrisé par l'acquisition et l'automatisation de structures simples vers des structures plus complexes [5](#page=5) [8](#page=8) [9](#page=9).
> **Tip:** La grammaire permet à la somme de deux mots d'aller au-delà de leur sens individuel, en modifiant la phrase grâce à l'ajout de morphèmes [6](#page=6).
### 3.2 Morphèmes et lexèmes : les briques du langage
#### 3.2.1 Lexèmes
Les lexèmes sont les unités signifiantes qui renvoient à un concept en soi, qu'il soit concret ou abstrait. Ils constituent la racine lexicale des mots [17](#page=17) [6](#page=6).
#### 3.2.2 Morphèmes
Les morphèmes sont des éléments qui précisent ou modifient le sens des lexèmes. Ils sont bifaces, possédant une forme signifiante et un contenu signifié [6](#page=6) [8](#page=8).
* **Morphèmes dérivationnels:** Ils n'ont pas de sens propre et ne peuvent exister seuls. Ils peuvent changer complètement le sens d'un mot (ex: chausson, chaussure, chaussée) [6](#page=6) [8](#page=8).
* **Morphèmes grammaticaux:** Ils n'ont pas de sens isolément et n'en acquièrent que lorsqu'ils sont associés à d'autres éléments dans la phrase (ex: déterminants comme 'une', 'des'). Ils marquent le genre, le nombre, le temps, la personne, etc. [31](#page=31) [6](#page=6) [8](#page=8).
> **Tip:** La distinction entre morphèmes dérivationnels et flexionnels est importante: les premiers changent le sens du mot, tandis que les seconds adaptent le mot au contexte sans altérer son sens fondamental (ex: il chante, il chantait) [8](#page=8).
### 3.3 La syntaxe : l'ordre et la relation des mots
La syntaxe concerne la manière dont les mots sont organisés et reliés pour coder une relation sémantique entre les éléments d'un énoncé. L'ordre des mots est crucial pour le sens [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 3.3.1 Les dispositifs de structuration syntaxique
Pour former des énoncés grammaticaux, plusieurs dispositifs sont nécessaires [9](#page=9):
* **La classe syntaxique des mots:** Catégorisation des mots (nom, verbe, adjectif, etc.) [9](#page=9).
* **L'ordre des mots:** La séquence des mots dans la phrase (ex: SVO - Sujet-Verbe-Objet). Les rôles sont souvent définis par la proximité avec le verbe [16](#page=16) [9](#page=9).
* **Les mots outils et mots fonctionnels:** Mots grammaticaux qui structurent la phrase (conjonctions, prépositions, déterminants, pronoms). Ces éléments ont une place déterminée et forment des syntagmes [7](#page=7) [9](#page=9).
* **Les morphèmes flexionnels:** Marquent les accords et les variations verbales. L'absence de perception de ces morphèmes (ex: le '-s' au pluriel) peut indiquer un trouble syntaxique [8](#page=8) [9](#page=9).
* **La prosodie (à l'oral):** L'intonation, l'accentuation et le rythme peuvent modifier le sens de la phrase [9](#page=9).
#### 3.3.2 Syntagmatique et paradigmatique
* **La syntagmatique:** Concerne la mise en relation des mots dans un ordre spécifique pour construire une phrase [9](#page=9).
* **La paradigmatique:** Représente l'ensemble des éléments avec lesquels un mot donné peut être remplacé dans une phrase tout en conservant le même type d'information (qui, où, comment, quoi) [9](#page=9).
#### 3.3.3 La fonction syntaxique
Le niveau syntaxique exprime des significations relationnelles comme "acteur"/"action"/"attribution". Il décrit les fonctions des mots dans la phrase (sujet, complément) autour du verbe et assure la grammaticalité de l'énoncé [9](#page=9).
### 3.4 La morphologie : la structure des mots
Le niveau morphologique analyse la construction interne des mots. Les marquages morphologiques incluent [8](#page=8):
* Le pluriel [8](#page=8).
* Les accords en genre et nombre des noms, adjectifs et déterminants [8](#page=8).
* Les accords sujet/verbe [8](#page=8).
* La conjugaison verbale (temps, aspect, personne) [31](#page=31) [8](#page=8).
* L'accord référentiel pronom/nom (le pronom renvoie à un nom spécifique) [8](#page=8).
> **Example:** "La vache broute" devient "Elle broute", où "Elle" est un pronom qui se réfère à "La vache" [8](#page=8).
### 3.5 La morphosyntaxe dans le développement du langage
La morphosyntaxe s'exprime de manière lexicale, flexionnelle, contextuelle et positionnelle. Une faible utilisation de la grammaire limite les capacités de communication, rendant la personne plus dépendante du contexte immédiat [17](#page=17) [7](#page=7).
#### 3.5.1 Les prédicteurs précoces de troubles
* **Avant 3 ans :** Il est difficile de distinguer les parleurs tardifs qui récupéreront sans intervention. Une attention particulière est requise en cas de :
* Absence de combinaison de mots à 24 mois [17](#page=17).
* Absence de mots produits à 15 mois [17](#page=17).
* Atteinte apparente de la compréhension [17](#page=17).
* Absence de communication ou d'imitation gestuelle [17](#page=17).
* Antécédents familiaux de troubles du langage oral et des apprentissages [17](#page=17).
* **Entre 3 et 4 ans:** Le nombre de domaines impactés est un indicateur de risque de persistance à l'âge scolaire [17](#page=17).
#### 3.5.2 L'erreur du "filler"
L'enfant, ne connaissant pas le mot exact, peut utiliser un "filler" (ex: "a") pour combler un vide, montrant qu'il sait qu'un mot est attendu mais n'a pas intégré lequel [31](#page=31) [6](#page=6).
### 3.6 Fonctions sémantiques
Les fonctions sémantiques décrivent le type de sens que peuvent avoir les groupes de mots (syntagmes) et comment ils rendent compte du monde. Elles existent en production comme en réception et ne sont pas organisées séquentiellement, mais plutôt selon les rapports morphosyntaxiques entre les termes lexicaux [32](#page=32).
Les fonctions sémantiques sont en nombre fini mais peuvent schématiser un nombre infini de contenus. Les personnes avec un trouble du développement du langage (TDL) peuvent avoir des difficultés avec ces fonctions [33](#page=33).
* **L'agent:** La personne ou la chose qui fait l'action, à son initiative. Ce n'est pas nécessairement le sujet grammatical (ex: "le fer est branché par le garçon" - le garçon est l'agent) [33](#page=33).
* **Le patient:** La personne qui subit l'action [33](#page=33).
* **Le locatif:** La circonstance spatiale d'une action, souvent introduite par une préposition (ex: "sous le bureau", "dans le jardin") [33](#page=33).
* **Le datif/bénéficiaire:** L'entité pour laquelle l'action a été accomplie (qui en a bénéficié) (ex: "un cadeau à la fille") [33](#page=33).
* **La fonction instrumentale:** L'outil ou le moyen utilisé pour accomplir l'action (comment elle a été réalisée) (ex: "avec des palmes", "avec son télescope") [33](#page=33).
* **La fonction temporelle:** La circonstance temporelle d'une action (quand elle s'est déroulée) (ex: "pendant l'hiver", "jusqu'à 18h") [33](#page=33).
* **L'associatif:** Les personnes avec lesquelles l'action se déroule (ex: "avec ses parents") [33](#page=33).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre que les fonctions sémantiques ne sont pas les mêmes que les fonctions grammaticales. Les premières décrivent le sens de ce qui est exprimé, tandis que les secondes décrivent le rôle d'un mot dans la structure de la phrase. L’utilisation de l’impératif permet d’exprimer les besoins primaires et essentiels.
* * *
# Troubles du langage oral et pronostic
Ce chapitre détaille les atteintes morphosyntaxiques du langage oral, ainsi que les indicateurs et pronostics associés à leur développement et persistance chez l'enfant.
### 4.1 Généralités sur les troubles du langage oral
Un trouble du langage se caractérise par un dysfonctionnement d'une ou plusieurs composantes du langage, qui peuvent inclure la phonologie (sons), la morphologie (structure des mots et sens des phrases), la syntaxe (liens entre les mots), la sémantique (sens des mots) et la pragmatique (usage du langage). Ces composantes interagissent constamment dans la compréhension et la production du langage [1](#page=1).
Il est important de distinguer les troubles du langage des troubles de la parole, qui affectent principalement la production sonore sans altérer la structure grammaticale de la phrase. Les troubles développementaux du langage (TDL) impliquent des altérations au niveau des composantes du langage durant le développement de l'enfant [3](#page=3).
#### 4.1.1 Composantes du langage et leur rôle
* **Lexème dérivationnel:** Racines des mots permettant de créer de nouveaux mots (ex: mangeait issu de "manger") [3](#page=3).
* **Morphèmes:** Unités minimales de sens qui, seuls, peuvent avoir peu de signification mais contribuent au sens de la phrase (ex: les déterminants comme "le", les propositions, les flexions verbales) [3](#page=3).
* **Discours:** Chaîne d'énoncés tissée par des liens anaphoriques (reprises d'éléments par des substituants) et nécessitant des compétences sociales [3](#page=3).
### 4.2 Atteintes morphosyntaxiques/grammaticales
La morphosyntaxe concerne plusieurs niveaux :
* **Lexicale:** Racine des mots [17](#page=17).
* **Flexionnelle:** Terminaisons des mots (ex: accords, conjugaisons) [17](#page=17).
* **Contextuelle:** Marqueurs syntaxiques obligatoires et positionnés précisément [17](#page=17).
* **Positionnelle:** Organisation des mots et groupes de mots [17](#page=17).
Une faible maîtrise de la grammaire orale entraîne des limitations dans les capacités de communication, rendant l'enfant plus dépendant du contexte immédiat [17](#page=17).
#### 4.2.1 Manifestations des troubles grammaticaux
Dans les TDL, les difficultés d'accès à des éléments comme la classe syntaxique, l'ordre des mots, les mots outils, les morphèmes et la prosodie sont fréquentes en production comme en compréhension. Ces troubles se manifestent par la persistance de structures archaïques, un style télégraphique et des erreurs grammaticales [18](#page=18).
Si la compréhension est touchée, cela s'explique par une difficulté à traiter des énoncés dont le sens dépend fortement de l'information grammaticale. Ces troubles restreignent également les capacités sémantiques et diminuent l'informativité des énoncés. L'enfant peine alors à construire une représentation sémantique adéquate des informations reçues [18](#page=18).
Le cerveau gère des mécanismes complexes pour l'utilisation des pronoms (je, tu, il, nous, vous, ils) et des pronoms objets (le, la, les, lui, leur), nécessitant de choisir le bon élément au bon moment en fonction du genre, du nombre et de la fonction de l'antécédent [18](#page=18).
> **Tip:** La grammaire, bien que semblant évidente pour un adulte, résulte de mécanismes complexes qui ne fonctionnent pas spontanément et requièrent un développement [17](#page=17).
> **Example:** L'utilisation des pronoms comme "le" ou "lui" dépend du contexte sémantique et grammatical de l'énoncé [18](#page=18).
### 4.3 Indicateurs et pronostic des troubles du langage oral
Les prédicteurs précoces des troubles du langage varient selon l'âge de l'enfant. La persistance d'un trouble est accrue si plusieurs composantes du langage sont touchées [17](#page=17).
#### 4.3.1 Indicateurs précoces selon l'âge
* **Moins de 3 ans :**
* Absence de combinaison de mots à 24 mois [17](#page=17).
* Absence de production de mots à 15 mois [17](#page=17).
* Atteinte apparente de la compréhension [17](#page=17).
* Absence de communication gestuelle ou d'imitation [17](#page=17).
* Antécédents familiaux de troubles du langage oral et des apprentissages [17](#page=17).
* **Entre 3 et 4 ans :**
* Un nombre élevé de domaines du langage impactés est un signe de risque élevé de persistance à l'âge scolaire [17](#page=17).
* **5 ans et plus :**
* Les difficultés persistantes à cet âge tendent à se maintenir [18](#page=18).
* Des difficultés de langage oral en début de primaire augmentent le risque de troubles des apprentissages et réduisent les chances de rattrapage [18](#page=18).
* Le pronostic est négatif si la compréhension du langage oral est affectée et les habiletés verbales sont faibles [18](#page=18).
#### 4.3.2 Facteurs pronostiques
* **Répétition de phrases:** Semble être un marqueur fiable pour le pronostic [18](#page=18).
* **Troubles phonologiques isolés en expression en maternelle:** Le pronostic est généralement positif [18](#page=18).
* **Trouble de la compréhension du langage oral:** Un mauvais pronostic est associé à une atteinte de la compréhension et à de faibles habiletés verbales [18](#page=18).
#### 4.3.3 Relation entre grammaire et sémantique
La grammaire établit des relations hiérarchiques (ex: voix passive/active, ordre des mots, utilisation des flexions verbales). Elle "s'impose" à la sémantique, bien que la finalité de la grammaire soit de transmettre du sens. Il peut exister une redondance entre les informations sémantiques, grammaticales et les connaissances du monde. Moins un énoncé est redondant et prédictible, plus la grammaire est nécessaire à sa compréhension [19](#page=19).
> **Tip:** La syntaxe est un instrument au service de la fin communicative du langage, et non l'inverse. La base du langage reste sémantique [19](#page=19).
#### 4.3.4 Débats sur les troubles grammaticaux dans les TDL
Il existe plusieurs hypothèses concernant les troubles grammaticaux dans les TDL :
* Certains les considèrent comme un déficit spécifique à la grammaire [21](#page=21).
* D'autres les attribuent à des déficits dans des mécanismes généraux tels que la mémoire, les ressources de traitement, la mémoire procédurale ou la vitesse de traitement [21](#page=21).
* Une troisième hypothèse suggère que ces troubles sont une incidence de troubles phonologiques affectant les flexions, étant donné l'association fréquente entre troubles phonologiques et grammaticaux [21](#page=21).
Le consensus n'étant pas atteint, les stratégies d'intervention sont multimodales. Ces difficultés, initialement orales, ont des répercussions sur l'écrit, mais le focus ici est sur la grammaire orale [19](#page=19) [21](#page=21).
> **Example:** Une patiente trisomique travaillant la construction de phrases sujet-verbe nécessite une attention soutenue, une compréhension précise et une mémorisation des significations, tout en présentant des difficultés phonologiques (compression des mots) [21](#page=21).
* * *
## Erreurs courantes à éviter
* Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
* Portez attention aux formules et définitions clés
* Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
* Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Morphème | Unité linguistique qui porte une information grammaticale ou dérivationnelle. Les morphèmes seuls n'ont pas de sens complet mais modifient le sens des lexèmes ou des phrases. Ils peuvent être libres (ex: "livre") ou liés (ex: "-ait" dans "mangeait"). |
| Lexème | Unité de base du vocabulaire, correspondant à un mot dans son sens fondamental. Il représente un concept et peut être modifié par des morphèmes. Par exemple, "chat" est un lexème. |
| Phonologie | L'étude des sons du langage et de leur organisation au sein d'un système linguistique. Elle concerne la manière dont les sons sont produits, perçus et comment ils distinguent les mots. |
| Syntaxe | L'étude de la manière dont les mots sont combinés pour former des phrases grammaticales. Elle régit l'ordre des mots et les relations entre eux pour créer du sens. |
| Sémantique | L'étude du sens des mots, des phrases et des énoncés. Elle s'intéresse à la signification des unités linguistiques et à la façon dont elles véhiculent des informations. |
| Morphologie | L'étude de la structure interne des mots et de leur formation. Elle analyse comment les morphèmes sont combinés pour créer des mots et comment ces mots peuvent varier (flexion, dérivation). |
| Pragmatisme | L'étude de l'usage du langage dans son contexte social et situationnel. Elle concerne la manière dont le langage est utilisé pour communiquer efficacement, en tenant compte des intentions et des auditeurs. |
| Discours | Une chaîne d'énoncés liés entre eux, formant un tout cohérent. Le discours implique la compréhension et la production de textes ou de conversations, en tenant compte des références et des anaphores. |
| Fonction instrumentale | Une des fonctions du langage, selon Halliday, qui permet à l'enfant d'obtenir ce qu'il désire par le biais de la parole. C'est une motivation précoce à utiliser le langage. |
| Fonction personnelle | Une fonction du langage qui permet d'exprimer ses goûts, ses dégoûts, ses sentiments et son individualité. Elle est centrée sur l'expression de soi. |
| Fonction régulatrice | Une fonction du langage utilisée pour contrôler le comportement d'autrui, par des ordres, des conseils ou des instructions. Elle vise à influencer les actions des autres. |
| Fonction interpersonnelle | L'équivalent de la fonction phatique du langage, qui sert à établir, maintenir ou terminer une relation avec autrui par des salutations, des formules de politesse, etc. |
| Fonction informative | Une fonction du langage qui permet d'échanger des informations et de transmettre des connaissances sur le monde entre les interlocuteurs. |
| Fonction heuristique | Une fonction du langage qui vise à acquérir des connaissances sur le monde, à poser des questions pour comprendre et explorer. Elle est souvent associée à la curiosité. |
| Fonction imaginative | Une fonction du langage qui permet de créer son propre monde, de raconter des histoires, de jouer avec le langage et d'inventer des scénarios. |
| Morphosyntaxe | Terme combinant morphologie et syntaxe, désignant l'étude de la structure grammaticale des phrases et de la formation des mots qui les composent. |
| Flexion | Modification d'un mot (principalement les verbes et les noms/adjectifs) par l'ajout d'une terminaison pour marquer des catégories grammaticales comme le temps, le genre, le nombre ou la personne. |
| Dérivation | Processus de formation de nouveaux mots à partir d'un mot existant par l'ajout de préfixes ou de suffixes, modifiant souvent le sens ou la catégorie grammaticale du mot de base (ex: "jouer" -> "joueur"). |
| Syntagme | Une unité syntaxique composée d'un ou plusieurs mots qui fonctionnent ensemble comme un bloc dans une phrase (ex: groupe nominal, groupe verbal). |
| Construction (linguistique) | Une association entre une forme linguistique (sonore ou écrite) et un sens. Les constructions peuvent être lexicalisées (fixées) ou plus générales, permettant de générer de nouvelles phrases. |
| Théorie Usage et Construction (TUC) | Une approche linguistique qui suggère que la grammaire se construit à partir de l'usage du langage et des mécanismes cognitifs généraux, plutôt que d'être une faculté innée spécifique. |
| Compétence langagière | L'ensemble des aptitudes nécessaires à l'utilisation efficace du langage, incluant la forme (comment dire), le contenu (quoi dire) et l'utilisation (pourquoi dire). |
| Trou du langage développemental (TLD) | Trouble neurodéveloppemental qui affecte l'acquisition et l'utilisation du langage, impactant la compréhension et/ou l'expression orale, et souvent les aspects grammaticaux et phonologiques. |
| Holophrase | Une seule unité de langage (un mot) utilisée par l'enfant pour exprimer une idée complète qui, chez un adulte, serait exprimée par une phrase entière. |
| Syntaxe mixte | Combinaison de gestes et de mots utilisés par l'enfant pour communiquer, avant la maîtrise complète de la syntaxe verbale. |
| Grammaire pivot | Une théorie proposant que le développement syntaxique précoce de l'enfant s'organise autour de quelques mots pivots (souvent des pronoms ou des verbes) qui se combinent avec d'autres mots. |
| Métasyntaxe | La capacité à analyser et juger la structure grammaticale d'un énoncé, à comprendre si une phrase est correctement ordonnée. |
| Agent | Dans une phrase, l'entité qui initie ou accomplit l'action, même si elle n'est pas le sujet grammatical (par exemple, dans la voix passive). |
| Patient | Dans une phrase, l'entité qui subit l'action décrite par le verbe. |
| Locatif | Un syntagme qui indique la circonstance spatiale d'une action ou d'un événement, souvent introduit par une préposition. |
| Datif/Bénéficiaire | L'entité pour laquelle une action est accomplie ou qui en bénéficie. |
| Fonction instrumentale (sémantique) | Le moyen par lequel une action est accomplie. |
| Fonction temporelle (sémantique) | La circonstance temporelle d'une action ou d'un événement. |
| Associatif | L'entité avec laquelle une action se déroule. |
| LME (Longueur Moyenne des Énoncés) | Indicateur utilisé en analyse linguistique, calculé en divisant le nombre total de mots par le nombre total d'énoncés, pour évaluer la complexité des productions verbales. |
| LMPV (Longueur Moyenne de Productions Verbales) | Indicateur calculé en divisant le nombre total de morphèmes par le nombre total d'énoncés, pour analyser la richesse morphologique des productions verbales. |
| Allongement syntagmatique | Stratégie de rééducation visant à augmenter la longueur et la complexité des syntagmes dans les productions verbales d'un enfant. |
| Filler | Un élément linguistique (mot ou son) utilisé par l'enfant pour "remplir" un espace grammatical ou lexical lorsqu'il n'a pas encore acquis le mot ou la structure correcte, témoignant d'une tentative de construction. |
| Désinence | Partie finale d'un mot (comme une terminaison verbale ou nominale) qui porte une information grammaticale (genre, nombre, temps, personne). |
| Syntagme | Un groupe de mots qui fonctionnent ensemble comme une unité dans une phrase (ex: "le grand chien noir"). |
Cover
kort
Summary
# Woordsoorten en de interne structuur van zinscomponenten
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding voor het onderwerp "Woordsoorten en de interne structuur van zinscomponenten", gebaseerd op de verstrekte documentinhoud.
## 1. Woordsoorten en de interne structuur van zinscomponenten
Dit onderwerp verkent de verschillende woordsoorten in het Nederlands en de interne opbouw van zinscomponenten, zoals de nominale en verbale constituent, met aandacht voor hun kernen en bepalingen [12](#page=12).
### 1.1 Woordsoorten
Woordsoorten kunnen worden gekenmerkt op drie terreinen: semantisch (wat beschrijft of noemt het woord?), syntactisch (de valentie en manier van verbinden met andere structuren) en morfologisch (hoe ze vormelijk te onderscheiden zijn) [12](#page=12).
#### 1.1.1 Open en gesloten categorieën
Taalkundigen maken een onderscheid tussen open en gesloten woordcategorieën [12](#page=12).
* **Open categorieën:** Deze categorieën bevatten duizenden woorden, en er kunnen voortdurend nieuwe woorden in de taal opduiken. Typische voorbeelden zijn zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden. Telwoorden worden doorgaans ook tot de open categorieën gerekend vanwege hun oneindige combinatiemogelijkheden, ondanks een eindig bestand. Open categorieën worden ook wel inhoudswoorden genoemd, met een lexicale betekenis die doorslaggevend is [12](#page=12).
* **Gesloten categorieën:** Deze categorieën hebben een beperkt aantal leden dat nauwelijks aan verandering onderhevig is, zoals lidwoorden (de, het, een). Gesloten categorieën bestaan grotendeels uit functiewoorden, waarvan de grammaticale component belangrijker is dan de lexicale betekenis; zij functioneren pas betekenisvol in combinatie met andere woorden [12](#page=12).
#### 1.1.2 Overzicht van woordsoorten
**Open categorieën:**
* **Zelfstandig naamwoord (zn):** Beschrijft zelfstandigheid; is de kern van een nominale constituent (NC) en bouwsteen van een zin; kent meervoudsvorming en verkleinvorming [13](#page=13).
* **Bijvoeglijk naamwoord (bn):** Beschrijft een eigenschap; is de kern van een adjectiefconstituent (AdjC) en bouwsteen van een NC; kent verbuiging (-e) [13](#page=13).
* **Telwoord (tw):** Geeft hoeveelheid aan; is bouwsteen van een NC; kent geen aanpassingskenmerken [13](#page=13).
* **Werkwoord (ww):** Beschrijft een handeling, proces, toestand; is de sluitsteen van een zin; kent vervoeging [13](#page=13).
* **Bijwoord (bw):** Beschrijft een eigenschap, plaats, tijd; is bouwsteen van een AdjC; is onveranderlijk [13](#page=13).
**Gesloten categorieën:**
* **Voorzetsel (vz):** Relator die een NC verbindt; is onveranderlijk [13](#page=13).
* **Voegwoord (vsw):** Relator die een zin verbindt; is onveranderlijk [13](#page=13).
* **Niet-scheidbaar voegwoord (nsvw):** Relator die elementen van gelijke waarde verbindt; is onveranderlijk [13](#page=13).
* **Modificatiewoorden (adverbiaal partikel):** Modificeren of geven globale evaluatie aan; zijn onveranderlijk [13](#page=13).
* **Voornaamwoord (vnw):** Verwijst naar personen en zaken; kent genusaanpassing (sommige leden); is de kern van een Pronominale Constituent (PC) [13](#page=13).
* **Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw.):** Geeft referentieel statuut aan bij zn; kent genusaanpassing [13](#page=13).
* **Lidwoord (lw):** Geeft referentieel statuut aan bij zn; kent genusaanpassing [13](#page=13).
* **Tussenwerpsel (tsw):** Drukt emotie uit, dient voor zinsvervangende interactie; is onveranderlijk [13](#page=13).
> **Tip:** Het is cruciaal om de drie criteria (semantisch, syntactisch, morfologisch) te onthouden voor elke woordsoort.
### 1.2 Binnenbouw van constituenten
Constituenten zijn opgebouwd rond een kernwoord, waarbij de bepalingen de interpretatie van de kern afbakenen of specificeren [14](#page=14).
#### 1.2.1 Kern en bepaling
De kern is het hiërarchisch belangrijkste onderdeel van een constituent. De interpretatie van de constituent wordt primair bepaald door de kern [12](#page=12).
* **Weglatingsproef:** Bepalingen kunnen doorgaans worden weggelaten zonder de grammaticaliteit of betekenis van de constituent ernstig aan te tasten, terwijl de kern essentieel is [14](#page=14).
* `Ans houdt van knappende broodjes.` → `Ans houdt van broodjes.` (toegestaan)
* `*Ans houdt van knappende.` (niet toegestaan) [14](#page=14).
* **Interne verbinding:** Alle andere elementen in een constituent zijn in verband gebracht met de kern, die het centrale gegeven vormt. Dit geldt zowel voor nominale als verbale constituenten [14](#page=14).
#### 1.2.2 Lexicale en functionele kern
Naast het onderscheid tussen kern en bepaling, is er ook een onderscheid tussen lexicale en functionele kernen [14](#page=14).
* **Lexicale kern:** Dit is het inhoudswoord dat centraal staat in de interpretatie van de constituent en de bepalingen, complementen, objecten en satellieten "regeert". Voorbeelden zijn het zelfstandig naamwoord in een nominale constituent en het zinswerkwoord in een verbale constituent [15](#page=15).
* **Functionele kern:** Dit zijn functiewoorden die een structureel onmisbaar element vormen en de verbinding naar hogere structuren (zoals het zinsverband) mogelijk maken. Voorbeelden zijn het lidwoord in een nominale constituent en het hulpwerkwoord in de persoonsvorm van een verbale constituent [15](#page=15).
#### 1.2.3 Constituenten genoemd naar de functionele kern
Constituenten die een voorzetsel, achterzetsel of voegwoord bevatten als element dat de verbindbaarheid garandeert, worden naar deze functionele kern genoemd. Het voorzetsel of achterzetsel is de relator, en de direct daaraan gekoppelde constituent is het interne argument (relatum) [15](#page=15).
* **Voorzetselconstituent (VzC):** Bestaat uit een voorzetsel en zijn interne argument (relatum), bv. `voor + het begin van de voorstelling` [15](#page=15).
* **Voegwoordconstituent:** Het relatum van het voegwoord is een deelzin [15](#page=15).
De verbale constituent kan als een combinatie van beide worden gezien: het werkwoord is een inhoudswoord (lexicale kern) en de persoonsvorm verbindt met het externe argument (functionele kern) [15](#page=15).
### 1.3 De nominale constituent (NC)
De nominale constituent heeft een nomen als lexicale kern en een determinator als cruciaal structureel element [16](#page=16).
#### 1.3.1 De kern: zelfstandig naamwoord (zn)
Het zn is herkenbaar aan de mogelijkheid om er `de` of `het` voor te zetten. Belangrijke morfologische eigenschappen zijn meervoudsvorming en verkleinwoordvorming [16](#page=16).
* **Syntactische en morfologische valentie:**
* **Geslachten:** `de`-woorden (mannelijk, vrouwelijk, meervoud) en `het`-woorden (onzijdig enkelvoud) [16](#page=16).
* **Soorten zn's:**
* Soortnaam vs. eigennnaam: soortnamen duiden een verzameling aan, eigennamen een uniek individu [17](#page=17).
* Telbaar vs. niet-telbaar: telbare zn's kunnen in enkelvoud/meervoud staan en krijgen een telwoord; niet-telbare niet [17](#page=17).
* Collectief vs. niet-collectief: collectieve zn's verwijzen naar een groep [17](#page=17).
* **Nominalisering:** Woorden uit andere categorieën kunnen de syntactische valentie van een zn overnemen.
* **Morfologische nominalisering:** Woorden wisselen van woordcategorie en nemen morfologische kenmerken van zn's over (bv. adjectief → substantief) [16](#page=16).
* **Syntactische nominalisering:** Woorden nemen enkel aspecten van de syntactische valentie over zonder van categorie te veranderen (bv. infinitiefvorm van een werkwoord) [16](#page=16).
* **Zelfnoemfunctie:** Elk woord (of woorddeel) kan voorkomen in de zelfnoemfunctie, waarbij enkel naar de woordvorm wordt verwezen [16](#page=16).
#### 1.3.2 Het lidwoord (lw)
Het lidwoord is de elementaire determinator, die de plaats van de referent in het gedeelde kennisgeheel aangeeft [16](#page=16).
* **Bepaald (de, het) vs. onbepaald (een):**
* **Bepaald:** Geeft aan dat de referent bekend is bij zender en ontvanger. Voor onzijdige zn's in enkelvoud is dit `het`, anders `de`. Eigennamen hebben doorgaans geen lidwoord nodig omdat de referent al uniek bepaald is [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Onbepaald (`een`):** Introduceert een nieuwe referent die nog niet in het actieve adressenbestand van de conversatie zat. Het codeert voor nieuw te introduceren, existentie en individualiteit/enkelvoudigheid [18](#page=18).
> **Tip:** Het onbepaalde lidwoord `een` kent een parallel met logische operatoren: `Er is een boek x...` staat voor `∃x` (existentiële kwantificatie) [18](#page=18).
* **Nul-lidwoord (`-₀`):** In het meervoud en bij niet-telbare zn's wordt de tegenstelling bepaald/onbepaald gecodeerd door de afwezigheid van een determinator. Dit heeft dezelfde semantische waarde als `een`, behalve op het gebied van individualiteit [18](#page=18).
* **Partitieve determinator:** Combinaties als `van die` of `van dit` met een niet-enkelvoudig zn leveren een onbepaalde NC op met een partitieve betekenis ('onderdeel uit een geheel') [19](#page=19).
* **Veralgemenende referentie:** Een NC met `een` kan, afhankelijk van de context, naar de hele categorie verwijzen (categorisch gebruik). Een bepaald lidwoord kan ook staan voor de hele soort (generische referentie) [19](#page=19) [20](#page=20).
#### 1.3.3 Determinatie en kwantificatie
Naast lidwoorden zijn er andere determinerende en kwantificerende uitdrukkingen [20](#page=20).
* **Identificerende determinatie:**
* **Aanwijzend vnw. (demonstrativum):** Verwijst naar de spreeksituatie (`deze`, `die`) of de tekstomgeving (anafoor of catafoor) [20](#page=20).
* **Bezittelijk vnw. (possessivum):** Correspondeert met een grammaticale persoon en geeft bezit aan (`mijn`, `jouw`) [20](#page=20).
* **Vragend vnw. (interrogativum):** Vraagt naar de identiteit van een referent (`welk(e)`) [20](#page=20).
* **Onbepaald vnw.:** Houdt de identificatie vaag (`ene`, `zekere`) [20](#page=20).
* **Kwantificerende determinatie:**
* **Universele kwantificatie (`∀x`):** Gebruikt wanneer de uitspraak van toepassing is op de hele verzameling in discussie (`ieder(e)`, `elk(e)`, `alle`) [21](#page=21).
* **Existentiële kwantificatie (`∃x`):** Gecodeerd door `een` en het nul-lidwoord; geeft aan dat de verzameling niet leeg is. Kwantificeerders geven indicatie van relatieve grootte [18](#page=18) [21](#page=21).
* **Telwoorden:** Precisieren de hoeveelheid (`een`, `twee`, `drie`). Benaderende telwoorden maken gebruik van vormen als `tiental` of meervoudige telwoorden [22](#page=22).
* **Classificerende determinatie:** Verwijst of vraagt naar de aard van de referent, vaak een combinatie van een demonstratief/vragend element met `een` of `geen` [21](#page=21).
#### 1.3.4 Kwalificatie en specificatie
Bepalingen die de nominale kern kwalificeren of specificeren, definiëren deelverzamelingen ten opzichte van de verzameling die door de kern wordt gedefinieerd [23](#page=23).
* **Voor- en nabepalingen:**
* **Voorbepalingen:** Bevinden zich tussen de determinator en de kern (bv. bijvoeglijk naamwoord, deelwoord, ander zn) [23](#page=23).
* **Nabepalingen:** Bevinden zich na de kern (bv. VzC, AdvC, bijzin) [23](#page=23).
* **Adjectiefconstituent (AdjC):** Een AdjC kan als voorbepaling fungeren. De kern van de AdjC is een adjectief, dat zelf bepalingen kan hebben [24](#page=24).
* **Opeenstapeling van bijvoeglijke kernbepalingen:** Bepalingen kunnen aan elkaar genesteld zijn volgens het inherentieprincipe (dichter bij de kern betekent nauwere semantische band) [24](#page=24).
* **Rangordenende voorbepaling:** Geeft een plaats in een rangorde aan (bv. `derde`, `laatste`) [25](#page=25).
* **Kern met nominale nabepaling:** Een NC kan als bijvoeglijke nabepaling optreden.
* **Beperkend:** Identificerend of specificerend (bv. `Mijn nichtje ANNIE`) [25](#page=25).
* **Uitbreidend (appositie):** Twee opeenvolgende NC's die verwisselbaar zijn en naar dezelfde referent verwijzen [25](#page=25).
* **Kern opsporen:** Hulpmiddelen zijn de congruentieproef (gerichtheid van de persoonsvorm) en de weglatingsproef (kern is moeilijker weg te laten dan bepaling) [25](#page=25).
#### 1.3.5 Marginale bepalingen
Bepalingen die aan de linker- of rechterrand van de NC staan, zoals focuspartikels (`ook`, `zelfs`, `uitgerekend`) [26](#page=26).
### 1.4 De verbale constituent (VC)
De verbale constituent is de groep rond het werkwoord. In enge zin omvat het werkwoorden en hun vaste aanvullingen (zinsrelator); in ruime zin ook complementen, objecten en satellieten [36](#page=36).
#### 1.4.1 Het werkwoordelijk deel
* **Opbouw:** De lexicale kern is het zinswerkwoord. Als er meerdere werkwoorden zijn, staat een hulpwerkwoord in de persoonsvorm en heeft dit een ander werkwoord als v-complement [36](#page=36).
* **V-complement:** Hulpwerkwoorden (hww) en koppelwerkwoorden hebben een aanvulling nodig. Bij hww is dit een niet-vervoegde vorm van een werkwoord (deelwoord of infinitief) [37](#page=37).
* **Deeltwoord:**
* **Onvoltooid deelwoord (OD):** Geeft aan dat een proces op een bepaald moment gaande is of gelijktijdig plaatsvindt [37](#page=37).
* **Voltooid deelwoord (VD):** Geeft aan dat een proces in zijn totaliteit wordt bekeken, eventueel met een resulterende toestand [37](#page=37).
* **Infinitief:** Een neutrale vorm die de handeling benoemt; kan kort of met `te` voorkomen [38](#page=38).
* **Betekenisbijdrage van het hulpwerkwoord:** Hulpwerkwoorden modificeren de betekenis van wat erop volgt (bv. voltooidheid, modaliteit, aspect) [38](#page=38).
* **Tijd:** Hulpwerkwoorden `hebben`/`zijn` geven voltooidheid aan. `Zullen`/`gaan` worden gebruikt voor futurische betekenis [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Aspect:** Verwijst naar fasen van een gebeuren (ingressief, progressief, continuatief, egressief) of toestanden [39](#page=39).
* **Perspectief:** Actieve en datieve presentatiewijze (ongemarkeerd) versus passief en receptief (gemarkeerd) [39](#page=39).
* **Modaliteit:** Verhouding van de zin tot de werkelijkheid; materiële modaliteit (noodzaak, mogelijkheid) en epistemische modaliteit (waarschijnlijkheid, zekerheid) [40](#page=40).
* **Causativiteit:** Het veroorzaken dat iets gebeurt (`doen`, `laten`) [41](#page=41).
#### 1.4.2 Niet-werkwoordelijk deel van de werkwoordgroep
* **Vaste werkwoorduitdrukkingen:** Combinaties van werkwoord en aanvulling die als eenheid functioneren, vaak met betekenisoverdracht. Proeven zoals de `wat`-proef en verplaatsingsproeven tonen beperkingen bij de onderdelen aan [41](#page=41) [42](#page=42).
* **Vast reflexief voornaamwoord:** Het reflexieve vnw. vormt met het werkwoord een onverbrekelijke betekeniseenheid en heeft geen referentiële waarde meer. Het reflexivum kan niet los van het werkwoord geplaatst worden of vervangen worden [42](#page=42) [43](#page=43).
### 1.5 De voorzetsel- en achterzetselconstituent
Deze constituenten zijn genoemd naar hun functionele kern, de relator (voorzetsel of achterzetsel) [15](#page=15) [33](#page=33).
* **Voorzetselconstituent (VzC):** Bestaat uit een voorzetsel (relator) en een relatum (meestal een NC, maar ook AdvC of deelzin) [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Achterzetselconstituent (AzC):** Het spiegelbeeld van de VzC, waar het achterzetsel de relator is. Kan alterneren met voorzetsels in locatieve constructies [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Voornaamwoordelijk bijwoord (vnbw):** Een mengvorm van VzC en AzC, waarbij het relatum een verwijzende uitdrukking is die naar een niet-menselijk gegeven verwijst. Het heeft de vorm van een achterzetselconstituent, maar de functie en valentie van een voorzetselconstituent [35](#page=35).
Dit overzicht biedt een gedetailleerde basis voor de studie van woordsoorten en de interne structuur van zinscomponenten.
---
# Syntactische functies en zinsdelen
Hier is een gedetailleerde samenvatting over "Syntactische functies en zinsdelen", gericht op het voorbereiden van een examen, gebaseerd op de verstrekte documentinhoud.
## 2 Syntactische functies en zinsdelen
Dit onderwerp analyseert de verschillende zinsdelen, hun functies en onderlinge relaties binnen de zinsstructuur, waarbij de focus ligt op de samenstelling van werkwoordelijke en niet-werkwoordelijke constituenten.
### 2.1 De voorzetsel- en achterzetselconstituent
#### 2.1.1 Voorzetselconstituenten (VzC)
Een voorzetselconstituent (VzC) bestaat uit een voorzetsel (relator) en een relatum, dat meestal een Nominale Constituent (NC) is [34](#page=34).
* **Vorm van voorzetsels:** Voorzetsels kunnen enkelvoudig zijn (bijv. op, in, aan, met, naar, van) of samengesteld (bijv. gedurende, vanwege, ten aanzien van). Samengestelde voorzetsels kunnen als een soort voorzetseluitdrukking worden gezien [34](#page=34).
* **Betekenis en functionele waarde van voorzetsels:**
* **Autonome voorzetsels:** Vormen zelfstandig de aanduiding van een relatie met een ander zinselement en ontlenen hun betekenis aan zichzelf. Voorbeelden zijn plaatsaanduidingen zoals 'naast' of 'achter' [34](#page=34).
* **Niet-autonome voorzetsels:** Zijn nauw verbonden met het zinswerkwoord of een ander predicaat en hebben op zichzelf weinig lexicale betekenis. Voorbeelden zijn 'ergert zich aan' of 'is het eens over' [34](#page=34).
* **Het relatum van een voorzetsel:**
* Meestal een Nominale Constituent (NC) [34](#page=34).
* Kan ook een adverbiale constituent zijn [34](#page=34).
* Kan een voorzetsel- of voegwoordconstituent zijn [34](#page=34).
* Een combinatie met een te-infinitief kan de waarde van een bijzin krijgen, waarbij het voorzetsel als bijzinsinleidend bindwoord fungeert [34](#page=34).
#### 2.1.2 Achterzetselconstituenten (AzC)
Een achterzetsel (postpositie) is, net als een voorzetsel, een relator die een NC (of ander relatum) integreert in de zin [35](#page=35).
* **Vorm van achterzetsels:** Achterzetsels lijken qua vorm en betekenis op voorzetselbijwoorden (VzBijw), maar hebben een andere syntactische valentie [35](#page=35).
* **Betekenis en functionele waarde van achterzetsels:**
* Achterzetsels alterneren met voorzetsels in resultatieve locatieve constructies en geven de richting van een beweging aan, wat een dynamisch aspect verleent [35](#page=35).
* Vergelijking:
* 'Hij zat op de trap' (geen verplaatsing) vs. 'Hij rende de trap op' (verplaatsing) [35](#page=35).
* 'De kinderen spartelden in het water' (geen verplaatsing) vs. 'De kinderen spartelden het water in' (verplaatsing) [35](#page=35).
* **Het relatum van een achterzetsel:**
* **Als het relatum een NC is:** Kan het achterzetsel verwarrend dicht bij een werkwoordpartikel komen, vooral als het relatum geïmpliceerd blijft of als de relator voor het werkwoord staat. Dit proces heeft geleid tot de vorming van scheidbare werkwoorden. Er zijn overgangsgevallen, zoals bij 'Het schip vaart de haven binnen' [35](#page=35).
* **Als het relatum een VzC is (Circumpositie):** Hierbij wordt een NC voorafgegaan door een voorzetsel en gevolgd door een achterzetsel. De VzC hangt hiërarchisch af van de achteropgeplaatste relator. Structuur: VzAzC -> Relator1 -> VzC -> Relator2 -> Relatum. Voorbeelden: 'achter de optocht aan' 'op mij af' 'voor me langs' [35](#page=35).
#### 2.1.3 Het voornaamwoordelijk bijwoord (VNBW)
Een voornaamwoordelijk bijwoord ontstaat wanneer het relatum van een VzC of AzC een verwijzende uitdrukking is die naar een niet-menselijk gegeven verwijst. Het is een mengvorm van VzC en AzC [35](#page=35).
* **Vorm:**
* Als het relatum een plaats betreft, wordt een achteropgeplaatst VzBijw gebruikt: 'daarheen', 'daartoe' [35](#page=35).
* Als het relatum een zaak betreft, wordt het verwijswoord een voornaamwoordelijk bijwoord: 'eraan', 'daarmee' [35](#page=35).
* De transformatie is niet altijd dwingend: 'met alles' vs. 'overal mee' [35](#page=35).
* Vraag- en betrekkelijke voornaamwoorden kunnen ook transformeren: 'waarmee', 'waarin' [35](#page=35).
* Afgeleide voorzetsels blokkeren deze transformatie [35](#page=35).
* **Beperkingen:** De transformatie tot VNBW wordt geblokkeerd als het relatum een persoon betreft, hoewel dit in informele taal minder strikt is bij meervoudige personen [36](#page=36).
### 2.2 De verbale constituent
De verbale constituent omvat het werkwoordgedeelte van de zin, inclusief werkwoorden, hulpwerkwoorden, complementen, objecten en satellieten [36](#page=36).
#### 2.2.1 Het werkwoordelijk deel
Dit deel bestaat uit het zinswerkwoord en eventuele hulpwerkwoorden [36](#page=36).
* **Opbouw van werkwoordgroepen:**
* Als er één werkwoord is, vallen de lexicale en functionele kern samen en staat het werkwoord in de persoonsvorm (pv) [36](#page=36).
* Bij meerdere werkwoorden staat een hulpwerkwoord in de persoonsvorm. Dit hulpwerkwoord heeft een ander werkwoord als v-complement [37](#page=37).
* Het hulpwerkwoord dat semantisch het verst van het zinswerkwoord afstaat, neemt de ankerpositie van de pv in en beheerst de gehele ketting van werkwoorden [37](#page=37).
> **Tip:** De zinswerkwoordproef kan helpen het zinswerkwoord te identificeren. Door de persoonsvorm en de daaropvolgende hulpwerkwoorden weg te laten, blijft het zinswerkwoord als laatste over [37](#page=37).
* **Het v-complement:** Hulpwerkwoorden (en koppelwerkwoorden) hebben een aanvulling nodig om betekenis te krijgen. Bij hulpwerkwoorden is deze aanvulling altijd een niet-vervoegde werkwoordsvorm (deelwoord of infinitief) [37](#page=37).
* **Het deelwoord:**
* **Onvoltooid deelwoord (OD):** Geeft aan dat een proces gaande is op een bepaald moment. Kan gebruikt worden als bepaling van gesteldheid om gelijktijdigheid aan te geven [37](#page=37).
* **Voltooid deelwoord (VD):** Geeft aan dat een proces in zijn totaliteit wordt bekeken, mogelijk resulterend in een toestand. Wordt ook gebruikt bij het passief [37](#page=37) [38](#page=38).
* **De infinitief:** Een neutrale vorm die de handeling als zodanig benoemt, zonder temporele ordening. Er is een onderscheid tussen een korte infinitief en een 'te-infinitief' [38](#page=38).
#### 2.2.2 Betekenisbijdrage van het hulpwerkwoord
Hulpwerkwoorden modificeren de betekenis van het v-complement dat erop volgt. Het netto-verschil tussen zinnen met en zonder hulpwerkwoord toont de betekenisbijdrage [38](#page=38).
* **Tijd:** Hulpwerkwoorden spelen een rol in het Nederlandse tijdsvormensysteem, samen met de vorm van het vervoegde werkwoord [38](#page=38).
* **Hulpwerkwoorden voor tijdsvormen:**
* **Voltooidheid:** 'hebben' (actie, geen overgang) en 'zijn' (beweging met overgang, passief) [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Futurische hulpwerkwoorden:** 'zullen' en 'gaan' [39](#page=39).
* **Tempusvormen:** Het Nederlands onderscheidt niet-verleden/verleden en onvoltooid/voltooid. De voltooidheid wordt aangegeven door de combinatie van een voltooid deelwoord met 'hebben' of 'zijn' [39](#page=39).
* **Verband tussen tijdsvorm en tijd:** Tijdsvormen komen niet altijd exact overeen met de tijd. Tegenwoordige tijdsvormen kunnen op verleden of toekomst slaan (historisch presens), en verleden tijdsvormen kunnen modale afstand aangeven (irrealis) [39](#page=39).
* **Aspect:** Heeft te maken met fasen (begin-, midden-, eindfase) en overgangen van gebeurtenissen of handelingen. Belangrijke aspecten zijn ingressief (begin), progressief (gaande), continuatief (niet eindigend) en egressief (einde). Bij toestanden spreekt men van mutatief, immutatief en continuatief aspect [39](#page=39).
* **Perspectief:** Actieve en datieve presentatiewijzen hebben geen hulpwerkwoord nodig (ongemarkeerd). Passief en receptief wel: 'worden/zijn' en 'krijgen' (gemarkeerd) [39](#page=39).
* **Modaliteit:** De verhouding waarin de inhoud van een propositie staat tot de werkelijkheid, gerelateerd aan noodzaak en mogelijkheid [40](#page=40).
* **Materiële modaliteit:** Gaat over de wijze waarop het subject 'toegang heeft' tot activiteiten, zoals capaciteit, toestemming, psychologische gerichtheid of verplichting. Modale hulpwerkwoorden zoals 'kunnen', 'mogen', 'moeten', 'willen', 'durven' worden hierbij gebruikt [40](#page=40).
* **Epistemische modaliteit:** Betreft het realiteitsgehalte van de beschreven situatie vanuit het oordeel van de spreker, variërend van logische mogelijkheid ('kan waar zijn') tot waarschijnlijkheid ('zal wel waar zijn') en zekerheid ('moet waar zijn'). Evidentiële hulpwerkwoorden ('blijken', 'lijken', 'schijnen') betrekken ook externe factoren op het werkelijkheidsgehalte [40](#page=40).
> **Tip:** Het onderscheid tussen materiële en epistemische modaliteit kan getest worden met de parafraseerproef "Het [MOD zo zijn dat..." [40](#page=40).
* **Causativiteit:** Betekent het veroorzaken van een gebeurtenis, waarbij een externe factor invloed uitoefent op de afwikkeling. Hulpwerkwoorden als 'doen' en 'laten' drukken dit uit, waarbij 'laten' ook opdracht geven of niet verhinderen kan betekenen [41](#page=41).
#### 2.2.3 Het niet-werkwoordelijk deel van een werkwoorduitdrukking
Dit deel omvat vaste werkwoordverbindingen die ontstaan uit de verstarring van combinaties van werkwoord + object of werkwoord + vrij complement [41](#page=41).
* **Vast samengesteld werkwoord:**
* **Scheidbare werkwoorden:** Bestaan uit een werkwoord en een niet-werkwoordelijk deel dat klemtoon krijgt. De klemtoon op de eerste lettergreep duidt vaak op scheidbaarheid. Voorbeelden: 'vol+lopen' (scheidbaar), 'volharden' (niet-scheidbaar) [41](#page=41).
* **Niet-scheidbare werkwoorden:** Vormen een eenheid en zijn niet analyseerbaar in onderdelen [41](#page=41).
* **Kenmerken van vaste werkwoordverbindingen:**
* **Parafraseerbaarheid:** Vaak vervangbaar door één werkwoord (bijv. 'de draak steken' = 'spotten') [41](#page=41).
* **Beperkingen bij onderdelen:** Syntactische proeven zoals de 'wat-proef' of verplaatsingsproeven geven vaak een ongrammaticaal resultaat omdat de constituenten hun referentiële waarde hebben verloren [42](#page=42).
* **Beperkte paradigmatische en syntagmatische vrijheid:** Er zijn beperkingen in de keuze van woorden of woordvolgorde, hoewel er soms sprake is van gradering, aanpassing of beperkte vervanging [42](#page=42).
* **Vast reflexief zinswerkwoord:**
* Het reflexieve zinswerkwoord vormt een onverbrekelijke eenheid met het werkwoord en zorgt voor een reflexieve betekenisverkleuring. Het is geen apart zinsdeel [42](#page=42).
* **Vergelijking toevallig/vast reflexief:** Bij een vast reflexief zinswerkwoord heeft het reflexivum geen referentiële waarde en is het niet benoembaar als zinsdeel, noch voorop te plaatsen. Bij een toevallig reflexief zinswerkwoord is dit wel mogelijk [42](#page=42) [43](#page=43).
* **Verwarrende varianten:** Sommige werkwoorden hebben transitieve en reflexieve varianten met een betekenisverschil, waarbij het reflexieve werkwoord geen causatief element bevat [43](#page=43).
---
# Woordvolgorde en zinstypen
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de principes van woordvolgorde in het Nederlands, de zinsvelden, polen en de structuur van de drie basistypen zinnen: mededelend, vragend en bevelend.
## 3 Woordvolgorde en zinstypen
### 3.1 De velden van de zin
De Nederlandse zin kan worden opgedeeld in drie velden: het voorveld, het middenveld en het achterveld. Deze velden spelen een cruciale rol bij het bepalen van de plaatsing van zinsdelen en de informatieverdeling binnen een zin .
#### 3.1.1 Het voorveld
Het voorveld is het eerste deel van de zin, dat direct voor het middenveld komt. Dit veld wordt gevuld door één of meerdere zinsdelen die uit de rest van de zin naar voren zijn geplaatst .
* **Samenstelling:** Het voorveld kan bestaan uit verschillende soorten zinsdelen, zoals het onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bepalingen of zelfs bijzinnen .
* **Motieven voor vooropplaatsing:** Zinsdelen worden om verschillende redenen naar het voorveld geplaatst:
* **Nadruk:** Om een specifiek zinsdeel extra nadruk te geven .
* **Thematisering:** Om het zinsdeel als thema van de zin te introduceren .
* **Connectiviteit:** Om een verbinding te leggen met de voorgaande tekst of om een logische sequentie te creëren .
* **Communicatieve efficiëntie:** Om de informatie soepel te laten verlopen .
#### 3.1.2 Het middenveld
Het middenveld bevindt zich tussen het voorveld en het achterveld. Het bevat doorgaans de persoonsvorm (pv) en andere werkwoordelijke elementen, evenals de meeste nominale en adverbiale complementen en satellieten .
* **De middelpuntvliedende tendens:** Dit principe beschrijft hoe elementen die minder centraal staan in de zin, de neiging hebben om zich verder van de persoonsvorm te bevinden .
* **Precisering van de volgordeprincipes in het middenveld:**
* **Het inherentieprincipe:** Elementen die inherent verbonden zijn aan de kern (zoals hulpwerkwoorden aan het zinswerkwoord), staan dichter bij de kern .
* **Principes van informatieverdeling:** De volgorde kan ook bepaald worden door de nieuwheid of bekendheid van de informatie .
* **Het syntactische principe:** Grammaticale regels dicteren de plaatsing van bepaalde zinsdelen .
* **Principes voor complexe constituenten:** De interne structuur van zinsdelen beïnvloedt hun plaatsing binnen het middenveld .
* **Gefixeerde posities:** Binnen het middenveld zijn er posities die vaak door specifieke soorten zinsdelen worden ingenomen:
* **Het pronominale zinsstuk (-mo-stuk):** Vaak gevuld door voornaamwoorden, die dicht bij de persoonsvorm staan .
* **Het predicatieve zinsstuk (P-stuk):** Dit deel bevat het gezegde of delen daarvan .
#### 3.1.3 Het achterveld
Het achterveld is het laatste deel van de zin en volgt na het middenveld. Het wordt meestal ingenomen door het zinswerkwoord in bijzinnen, of door delen van het gezegde of bepaalde complementen in hoofd- en bijzinnen .
### 3.2 De polen van de zin
De polen van de zin verwijzen naar de plaatsing van het werkwoordelijke element, met name de persoonsvorm (pv). In het Nederlands is er een asymmetrie tussen de werkwoordelijke polen .
#### 3.2.1 Twee verbale polen
* **Het tangprincipe:** Dit principe beschrijft hoe bepaalde zinsdelen (zoals het onderwerp) aan de ene kant van het werkwoord staan, terwijl andere zinsdelen (zoals het lijdend voorwerp of bijwoorden) aan de andere kant van het werkwoord staan, waardoor het werkwoord als het ware 'vastgehouden' wordt .
* **Asymmetrie tussen de verbale polen:** In hoofd- en bijzinnen is de plaatsing van het werkwoord verschillend. In hoofdZinnen staat de persoonsvorm meestal in de tweede positie (na het voorveld), terwijl in bijzinnen de persoonsvorm aan het einde van de zin staat .
* **Achter-pv:** Dit verwijst naar de plaatsing van de persoonsvorm aan het einde van de zin, wat kenmerkend is voor bijzinnen .
#### 3.2.2 Het Nederlands een taal met V achteraan
Hoewel de persoonsvorm in hoofdZinnen meestal in de tweede positie staat, wordt het Nederlands beschouwd als een taal die neigt naar een werkwoord-eindpositie (V-achteraan), vooral in complexere structuren en bijzinnen .
* **Standaard ww-positie:** In mededelende hoofdZinnen staat de persoonsvorm doorgaans op de tweede plaats .
* **Argumenten voor V achteraan in alle gevallen:** Ondanks de standaardpositie in hoofdZinnen, toont de structuur van bijzinnen aan dat het Nederlands de tendens heeft om het werkwoord aan het einde te plaatsen .
* **Hoe komen we de oningevulde V-plaats op het spoor?** In hoofdZinnen waar het voorveld slechts één element bevat, lijkt er een 'lege' positie voor het werkwoord te zijn die door het voorveld wordt ingenomen. Dit verklaart waarom de persoonsvorm op de tweede plaats komt te staan .
#### 3.2.3 Interne volgorde in de V-pool
* **De werkwoorden onderling:** In werkwoordgroepen bepalen de hulpwerkwoorden en het zinswerkwoord de volgorde, waarbij de persoonsvorm altijd het eerste werkwoord is .
* **Werkwoorden en niet-verbale elementen:** De plaatsing van niet-werkwoordelijke elementen ten opzichte van de werkwoorden wordt bepaald door principes als inherentie en de structuur van de werkwoordgroep .
### 3.3 Zinstypen
Het Nederlands kent verschillende zinstypen, die onderscheiden kunnen worden op basis van hun vorm en functie. De belangrijkste typen zijn mededelende, vragende en bevelende zinnen .
#### 3.3.1 De mededelende zin
De mededelende zin is het meest voorkomende zinstype en wordt gebruikt om informatie te verstrekken .
* **Vorm:** Kenmerkend is de standaardwoordvolgorde, waarbij de persoonsvorm op de tweede plaats staat in hoofdZinnen .
* **Polaire types:** Dit verwijst naar zinnen die een bewering doen (positief of negatief) .
#### 3.3.2 De vragende zin
Vragende zinnen zijn bedoeld om informatie op te vragen .
* **Ja/nee-vraag of polaire vraag:** Deze vragen kunnen beantwoord worden met "ja" of "nee". De persoonsvorm staat vooraan in de zin .
* **Voorbeeld:** *Gaat hij mee?* .
* **Vraagwoordvraag (= w-vraag):** Deze vragen beginnen met een vraagwoord (wie, wat, waar, etc.) en de persoonsvorm staat direct na het vraagwoord .
* **Voorbeeld:** *Wie gaat er mee?* .
* **Mengtype: de "mededelende" vraagzin:** Soms kan een mededelende zin, met de nadruk of intonatie, als vraag worden gebruikt .
#### 3.3.3 De bevelende zin
Bevelende zinnen worden gebruikt om een opdracht, verzoek of instructie te geven .
* **Vormkenmerken:** De bevelende zin begint vaak met de infinitief van het werkwoord, zonder onderwerp .
* **Voorbeeld:** *Kom hier!* .
* **Pragmatische functie:** De functie is directief; de spreker stuurt het gedrag van de aangesprokene .
* **Andere directieve types:** Naast de directe bevelen vallen ook verzoeken en suggesties onder dit type .
> **Tip:** Begrijpen hoe de velden van de zin (voorveld, middenveld, achterveld) werken, is essentieel voor het analyseren van de woordvolgorde in het Nederlands. De plaatsing van elementen in het voorveld duidt vaak op nadruk of thematisering.
> **Voorbeeld:** In de zin *"Vandaag ga ik naar de winkel"* [pagina niet gespecificeerd staat "Vandaag" in het voorveld om nadruk te leggen op het tijdstip.
> **Voorbeeld:** In een bijzin zoals *"omdat ik naar de winkel ga"* [pagina niet gespecificeerd, staat het werkwoord "ga" aan het einde van de zin, kenmerkend voor het achterveld.
---
# Samengestelde zinnen en bijzinstypes
Hier is een gedetailleerde samenvatting over samengestelde zinnen en bijzinstypes, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 4 Samengestelde zinnen en bijzinstypes
Dit onderdeel onderzoekt hoe zinsstructuren zelf deel kunnen uitmaken van grotere zinsverbanden, waarbij ze functies vervullen die vergelijkbaar zijn met die van andere zinsdelen [2](#page=2).
### 4.1 Samenstelling van zinnen
De samenstelling van zinnen omvat het integreren van diverse deeltjes binnen één enkele zin. Het expliciet maken van het verband tussen deze deeltjes kan gebeuren via samenhang, logische verbanden of referentiële verbanden [23](#page=23).
### 4.2 De meervoudige zin: nevenschikking
Nevenschikking duidt op een relatie tussen twee of meer hoofdzinnen die grammaticalisch gelijkwaardig zijn en geen van beide van elkaar afhankelijk is [24](#page=24).
#### 4.2.1 Uitdrukkingsmiddelen voor nevenschikkend verband
Nevenschikking kan worden uitgedrukt door:
* **Asyndese:** Het weglaten van verbindingswoorden, waarbij de zinnen door interpunctie (zoals een komma) worden gescheiden [24](#page=24).
* **Nevenschikkende voegwoorden:** Woorden zoals *en*, *maar*, *of*, *want* die hoofdzinnen aan elkaar verbinden [24](#page=24).
* **Voegwoordelijke bijwoorden:** Woorden die als bijwoord functioneren maar ook een verbindende rol hebben, zoals *dus*, *daarom*, *echter* [24](#page=24).
* **Reeksvormers:** Woorden die helpen bij het opbouwen van een reeks, zoals *noch... noch*, *of... of* [24](#page=24).
#### 4.2.2 De tussenvoeging
Een tussenvoeging is een zinsdeel dat ingevoegd wordt tussen de kern van de zin en de rest van de zinsdelen, vaak ingeleid door een voegwoordelijk bijwoord [24](#page=24).
#### 4.2.3 Samentrekking
Samentrekking (ellipsis) kan optreden bij nevenschikking, waarbij elementen die in beide zinsdelen voorkomen worden weggelaten, zowel op constituentniveau als op woordniveau (#page=260-261). Samentrekking bij onderschikking is eveneens mogelijk [24](#page=24).
### 4.3 De complexe zin: onderschikking
Onderschikking kenmerkt een structuur waarin een bijzin (afhankelijke zin) grammaticalisch afhankelijk is van een hoofdzin [25](#page=25).
#### 4.3.1 Deelzinnen en hiërarchische relaties
Bij onderschikking onderscheidt men hoofd- en bijzinnen, waarbij de bijzin fungeert als een deel van de hoofdzin, bijvoorbeeld als een propositioneel argument in het valentieschema (#page=261-262). Dit principe van hiërarchische opbouw kan recursief zijn, wat betekent dat bijzinnen weer bijzinnen kunnen bevatten [25](#page=25).
#### 4.3.2 Bijzinskenmerken
Bijzinnen hebben specifieke kenmerken, waaronder de volgorde van woorden (vaak met de persoonsvorm aan het einde) en het gebruik van bindwoorden of verwijswoorden om de bijzin in te leiden (#page=264-265) [25](#page=25).
### 4.4 Vorm en hiërarchie
De relatie tussen vorm en hiërarchie in zinnen is complex. Normaal gesproken heeft een hoofdzin een andere woordvolgorde dan een bijzin. Afwijkingen kunnen optreden, zoals een afhankelijke zin met hoofdzinsvorm of omgekeerd (#page=265-268) [26](#page=26).
### 4.5 Wederzijdse afhankelijkheid
#### 4.5.1 Balansschikking
Balansschikking beschrijft zinnen waarin twee hoofdzinnen of gelijkwaardige bijzinnen naast elkaar staan, zonder dat de ene een grammaticaal overwicht heeft op de andere (#page=268-272). Dit kan leiden tot hiërarchische ambivalentie [27](#page=27).
#### 4.5.2 Correlatieve schikking
Correlatieve schikking duidt op de combinatie van twee elementen die bij elkaar horen, vaak in de vorm van voegwoordparen die gelijkwaardige zinnen of zinsdelen verbinden (#page=272-273) [27](#page=27).
### 4.6 De voegwoordzin
Voegwoordzinnen worden ingeleid door voegwoorden en kunnen zowel grammaticale als logische functies hebben binnen de zin (#page=275-282) [28](#page=28).
#### 4.6.1 Grammaticaal-voegwoordzin
Deze bijzinnen vervullen grammaticale functies, zoals een ondergeschikte mededeling, een ondergeschikte vraag of een voorlopig argument (#page=275-277). Ze worden ingeleid door een grammaticaal-voegwoord [28](#page=28).
#### 4.6.2 Logisch-voegwoordzin
Logisch-voegwoordzinnen drukken een logisch verband uit tussen de bijzin en de hoofdzin, zoals oorzaak, gevolg, voorwaarde, concessie, of bijkomstigheid (#page=277-282). Ze worden ingeleid door een logisch-voegwoord [28](#page=28).
### 4.7 De vraagwoordelijke bijzijn
Een vraagwoordelijke bijzin is een bijzijn die wordt ingeleid door een vraagwoord en functioneert als een indirecte vraag binnen een grotere zin (#page=283-298) [29](#page=29).
#### 4.7.1 Ondergeschikte vraagwoordvraagzin (OVZ-v)
De OVZ-v wordt gekenmerkt door de vooropplaatsing van het vraagwoord en de bijzinsvolgorde, waarbij het vraagwoord functioneert als bindwoord of deel van een bindwoordconstituent (#page=283-292) [29](#page=29).
#### 4.7.2 Veralgemenende w-zin
Dit type vraagwoordelijke bijzin kan een veralgemenende betekenis hebben, waarbij het vraagwoord staat voor 'ieder' of 'alles' (#page=292-293) [29](#page=29).
### 4.8 Ontleding van samengestelde zinnen
Het ontleden van samengestelde zinnen omvat het bepalen van de functie van de lagere deelzinnen ten opzichte van de hogere zin (#page=307-315). Dit is cruciaal voor het begrijpen van de syntactische structuur en de betekenisrelaties [30](#page=30).
#### 4.8.1 Functie van lagere deelzinnen
Lagere deelzinnen kunnen diverse functies vervullen, zoals subject of gezegde (#page=308-309), of als voorzetselobject fungeren [30](#page=30).
#### 4.8.2 Ontledingsproblemen
Het ontleden van bijzinnen die fungeren als subject of gezegde kan specifieke uitdagingen met zich meebrengen [30](#page=30).
### 4.9 De relatiefzin
Een relatiefzin (ook wel betrekkelijke bijzin genoemd) is een bijzin die een antecedent uit de hoofdzin nader specificeert of aanvult (#page=316-328) [31](#page=31).
#### 4.9.1 Twee types relatiefzin
* **Relatiefzin met antecedent:** Hierbij staat de relatiefzin direct na het antecedent, dat het onderwerp van de relatiefzin nadere specificatie geeft [31](#page=31).
* **Vrije relatiefzin:** Deze bijzin bevat zelf het antecedent en heeft geen expliciet antecedent in de hoofdzin [31](#page=31).
#### 4.9.2 Vormkwesties
De plaatsing van de relatiefzin (extern) en de vormleer van de betrekkelijke woorden (intern) zijn belangrijke vormkwesties (#page=317-318) [31](#page=31).
#### 4.9.3 Relationele kwesties
Relationele kwesties betreffen zowel de interne functie van het relativum binnen de bijzin als de externe band tussen de relatiefzin en het antecedent [31](#page=31).
#### 4.9.4 Relatiefzin met 'dat' en grammaticaal-voegwoordzin
De relatiefzin kan de vorm aannemen van een grammaticaal-voegwoordzin, ingeleid door het woord *dat* (#page=321-322) [31](#page=31).
#### 4.9.5 Vrije relatiefzin vs. ondergeschikte vraagwoordvraagzin
Er zijn overlap en onderscheidingsmogelijkheden tussen vrije relatiefzinnen en ondergeschikte vraagwoordvraagzinnen, waarbij functionele en vormkenmerken cruciaal zijn voor de identificatie (#page=322-323) [31](#page=31).
### 4.10 Beknopte deelwoordzin
Beknopte bijzinnen, zoals beknopte deelwoordzinnen, worden gekenmerkt door het ontbreken van een expliciet subject en/of persoonsvorm (#page=329-331) [32](#page=32).
#### 4.10.1 Beknopte bijzin: subject verzwegen
In deze constructie is het subject van de bijzin verzwegen, maar wel afleidbaar uit de context [32](#page=32).
#### 4.10.2 Beknopte deelwoordzin: attributief en predicatief
Beknopte deelwoordzinnen kunnen zowel attributief (als bepaling bij een zelfstandig naamwoord) als predicatief (als deel van het gezegde) voorkomen [32](#page=32).
### 4.11 Infinitiefconstructies
Infinitiefconstructies, waaronder beknopte infinitiefzinnen (BIZ), zijn vormen waarbij een infinitief de hoofdrol speelt, al dan niet in reductie van een volwaardige bijzin (#page=332-341) [33](#page=33).
#### 4.11.1 Lange en korte infinitief
Er is een onderscheid tussen de lange (te-infinitief) en korte infinitief. De toevoeging van 'te' kan verschillende semantische functies hebben (#page=332-333) [33](#page=33).
#### 4.11.2 Beknopte infinitiefzin (BIZ)
Een beknopte infinitiefzin ontstaat door reductie van een volledige bijzin. Ze kunnen verschillende buitenbouwen hebben en het begrepen subject kan gereconstrueerd worden (#page=333-337) [33](#page=33).
#### 4.11.3 Korte-infinitiefconstructies
Deze constructies kunnen fungeren als v-complement of op andere manieren in de zinsstructuur worden geïntegreerd (#page=338-339) [33](#page=33).
#### 4.11.4 Nominalisering
Zowel syntactische als morfologische nominalisering kunnen leiden tot structuren die lijken op of voortkomen uit infinitiefconstructies (#page=340-341) [33](#page=33).
### 4.12 Infinitiefcomplementen en V-versmelting
Infinitiefconstructies kunnen fungeren als complementen, en er treedt soms V-versmelting op, vooral bij hulpwerkwoorden (#page=342-348) [34](#page=34).
#### 4.12.1 Infinitiefconstructie met accusatief
Deze constructies treden op in een subpredicatie en kunnen parallellen vertonen met het object-gezegde (#page=342-344) [34](#page=34).
#### 4.12.2 V-versmelting
V-versmelting is een proces waarbij de vorm van het hulpwerkwoord en het hoofdwerkwoord (vaak een infinitief of deelwoord) gedeeltelijk samensmelten, typisch bij hulpwerkwoorden, 'algemene werkwoorden' (ALG) en BIZ-werkwoorden (#page=345-348) [34](#page=34).
### 4.13 Promotieverschijnselen
Promotieverschijnselen hebben betrekking op de interne ontleding van deelzinnen en hoe bepaalde elementen naar de voorgrond (focus) worden gebracht (#page=349-354) [35](#page=35).
#### 4.13.1 Focuspromotie
Dit kan plaatsvinden in mededelende zinnen, bij vraagwoorden, of bij relatiefconstructies, waarbij elementen uit een lagere constituent naar een hogere worden gepromoveerd om nadruk te krijgen (#page=350-353) [35](#page=35).
#### 4.13.2 Subjectpromotie
Subjectpromotie beschrijft hoe een object of ander zinsdeel van een lagere zin de status van subject in een hogere zin kan verkrijgen [35](#page=35).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Nominale constituent (NC) | Een zinsdeel dat een zelfstandig naamwoord (nomen) als lexicale kern heeft, aangevuld met een determinator en eventuele bepalingen. Het functioneert als een zelfstandig zinsdeel binnen een grotere zinsstructuur. |
| Verbale constituent (VC) | Het deel van de zin dat de persoonsvorm (pv) en eventuele hulpwerkwoorden, en bij uitbreiding ook objecten, complementen en satellieten, omvat. In enge zin is het beperkt tot de werkwoordelijke groep. |
| Lexicale kern | Het centrale woord in een constituent dat primair de betekenis bepaalt en waartoe andere elementen zich verhouden. Bij een nominale constituent is dit meestal een zelfstandig naamwoord, bij een verbale constituent het hoofdwerkwoord. |
| Functionele kern | Een structureel onmisbaar element binnen een constituent dat de verbinding naar buiten mogelijk maakt. Bij een nominale constituent is dit vaak het lidwoord, en bij een verbale constituent de persoonsvorm. |
| Constituent | Een groep woorden die functioneel en syntactisch een eenheid vormt binnen een zin of een grotere constituent. Constituenten kunnen op hun beurt weer uit sub-constituenten bestaan. |
| Zinsrelator | Het zinsdeel dat de werkwoordelijke kern van de zin vormt, bestaande uit de persoonsvorm en eventuele hulpwerkwoorden. Dit element is cruciaal voor de grammaticale structuur en verankering van de zin. |
| Subject | Het zinsdeel dat in de regel het onderwerp van de zin aangeeft en waarmee de persoonsvorm van het werkwoord congruent is. Het staat vaak voor de persoonsvorm in mededelende zinnen. |
| Object (Direct/Indirect) | Een zinsdeel dat fungeert als een argument van het werkwoord. Het directe object (DO) ondergaat de actie van het werkwoord direct, terwijl het indirecte object (IO) betrokken is bij de actie op een meer indirecte manier, vaak als ontvanger of begunstigde. |
| Complement | Een zinsdeel dat de betekenis van het werkwoord of het gezegde aanvult en noodzakelijk is voor de grammaticale volledigheid en semantische interpretatie van de zin. |
| Satelliet | Een zinsdeel dat aanvullende informatie toevoegt aan de zin, zoals plaats, tijd, wijze of omstandigheid, maar dat grammaticale en semantische gezien optioneel is en de kernbetekenis van de zin niet essentieel beïnvloedt. |
| Voorzetselconstituent (VzC) | Een zinsdeel dat begint met een voorzetsel, gevolgd door een relatum (meestal een nominale constituent). Het kan fungeren als bepaling, complement of object. |
| Achterzetselconstituent (AzC) | Een zinsdeel dat eindigt met een achterzetsel, vaak in combinatie met een plaatsaanduiding, en dat syntactisch vergelijkbaar is met een voorzetselconstituent, maar met een andere positionering. |
| Voornaamwoordelijk bijwoord (vnbw) | Een samengesteld woord dat ontstaat door de combinatie van een voorzetsel of achterzetsel met een verwijzend element, vaak gebruikt om te verwijzen naar zaken of plaatsen, en dat de functie van een voorzetselconstituent vervult. |
| Koppelwerkwoord | Een werkwoord dat het onderwerp van de zin verbindt met een naamwoordelijk deel van het gezegde of een adjectief. De meest voorkomende zijn 'zijn', 'worden' en 'blijven'. |
| Niet-copulatief gezegde | Een gezegde dat niet wordt gevormd door een koppelwerkwoord, maar door een werkwoord dat een actie, gebeurtenis of toestand uitdrukt, zoals een resultaat- of oordeelsgezegde. |
| Medespeler | Een participant in een zinsactie of gebeurtenis. In de taalkunde wordt dit vaak gerelateerd aan semantische rollen zoals agens, patiens, thema, etc., die de rol van de entiteit in de zin beschrijven. |
| Valentie | Het vermogen van een werkwoord om bepaalde argumenten (zoals subjecten, objecten of voorzetselobjecten) te "eisen" om een grammaticale en semantische complete zin te vormen. |
| Semantische rol | De betekenisgerelateerde functie die een zinsdeel of constituent vervult ten opzichte van het werkwoord, zoals agens (doener), patiens (ondergaande), thema (wat beweegt), etc. |
| Woordvolgorde | De regels die bepalen in welke volgorde woorden en zinsdelen in een zin voorkomen. In het Nederlands zijn er specifieke patronen voor de verschillende velden (voorveld, middenveld, achterveld). |
| Hoofdzin | Een zelfstandige zin die een complete gedachte uitdrukt en op zichzelf kan staan. |
| Bijzin | Een afhankelijke zin die niet op zichzelf kan staan en is verbonden aan een hoofdzin. Bijzinnen kunnen diverse functies vervullen, zoals subject, object of bepaling. |
| Nevenschikking | Een vorm van zinsverbinding waarbij twee of meer gelijkwaardige zinnen of zinsdelen met elkaar worden verbonden, meestal met behulp van nevenschikkende voegwoorden zoals "en", "maar" of "of". |
| Onderschikking | Een vorm van zinsverbinding waarbij een afhankelijke zin (bijzin) wordt verbonden aan een hoofdzin. De bijzin is hiërarchisch ondergeschikt aan de hoofdzin. |
| Relatieve bijzin | Een type bijzin dat een antecedent (een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord) in de hoofdzin nader specificeert of beschrijft. Het wordt ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord of betrekkelijk bijwoord. |
| Infinitief | De onvervoegde, basisvorm van een werkwoord, vaak gebruikt in combinatie met hulpwerkwoorden of na bepaalde werkwoorden. Het eindigt meestal op -en. |
| Deelwoord | Een werkwoordsvorm die als bijvoeglijk naamwoord of als onderdeel van een samengestelde werkwoordstijd kan fungeren. Het onvoltooid deelwoord eindigt op -end, en het voltooid deelwoord op -d of -t. |
| Modaliteit | De manier waarop de spreker de relatie tussen de inhoud van de propositie en de werkelijkheid inschat, uitgedrukt door hulpwerkwoorden die zaken als noodzaak, mogelijkheid, waarschijnlijkheid of verplichting aangeven. |
| Causativiteit | Het veroorzaken van een actie of gebeurtenis, vaak uitgedrukt door werkwoorden als "doen" of "laten", die aangeven dat een externe factor een rol speelt in het tot stand komen van de gebeurtenis. |
Cover
Relationele grammatica_slides_2025_12_06.pptx
Summary
# Relationele functie van bijzinnen
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over de relationele functie van bijzinnen:
## 1. Relationele functie van bijzinnen
Deze sectie behandelt de relationele ontleding van samengestelde zinnen, met de focus op de verschillende functies die bijzinnen kunnen vervullen binnen een grotere zinsstructuur.
### 1.1 Inleiding tot relationele ontleding van bijzinnen
Samengestelde zinnen kunnen relationeel ontleed worden om de grammaticale relaties tussen de hoofdzin en de bijzin(nen) te begrijpen. Hierbij worden bijzinnen niet alleen geïdentificeerd op basis van hun voegwoord, maar ook op basis van hun functionele rol binnen de overkoepelende zinsconstructie.
**Voorbeelden:**
* Hein voorspelde met grote stelligheid dat AA Gent een moeilijk seizoen zou kennen. (Bijwoordelijke-voegwoordzin op niveau 1, fungerend als direct object van de hoofdzin.)
* Jean-Marie zei dat hij een grote carrière had uitgebouwd door altijd zichzelf te blijven. (Beknopte infinitiefzin op niveau 2.)
### 1.2 Functies van bijzinnen
Bijzinnen kunnen diverse functies vervullen binnen een samengestelde zin. Enkele veelvoorkomende functies zijn:
* Deelzinnen als subject of object (met of zonder een voorlopig subject/object in de dominerende zin).
* Deelzinnen als satelliet.
* Deelzinnen als zinsdeelstuk.
### 1.3 Subjectzinnen
Een subjectzin functioneert als het grammaticale subject van de dominerende hoofdzin. Vaak wordt hierbij gebruik gemaakt van een voorlopig subject, zoals 'het', dat verwijst naar de bijzin die als eigenlijke subject fungeert.
**Voorbeeld:**
* Haar goede score heeft me niet verbaasd. (Hoofdzin met direct subject.)
* Dat ze zo goed heeft gescoord, heeft me niet verbaasd. (Subjectzin als eigenlijke subject.)
* Het heeft me niet verbaasd dat ze zo goed heeft gescoord. ('Het' is hier een voorlopig subject dat vooruitwijst naar de subjectzin.)
### 1.4 Objectzinnen
Objectzinnen vervullen de functie van object (direct object, indirect object, of object van een voorzetsel) binnen de dominerende hoofdzin.
#### 1.4.1 Direct object zinnen
Deze bijzinnen fungeren als het direct object van het werkwoord in de hoofdzin.
**Voorbeelden:**
* Dat ze van koninklijken bloede is, heeft ze nooit verteld.
* Hij heeft me beloofd dat hij zeker op tijd zal komen.
* Hij heeft me beloofd zeker op tijd te zullen komen. (Beknopte infinitiefzin als direct object.)
* Hij heeft het nooit kunnen verkroppen dat hij toen ontslagen werd.
* Hij weet niet of hij zijn gezin van groenten zal kunnen voorzien.
* Ze vertelde me welk restaurant ze gekozen had.
* Ze vroeg me: "Hou je van kreeft?" (Vragende bijzin die functioneert als direct object.)
#### 1.4.2 Indirect object zinnen
Deze bijzinnen fungeren als het indirect object van het werkwoord in de hoofdzin.
#### 1.4.3 Voorzetselobject zinnen
Deze bijzinnen functioneren als het object van een voorzetsel in de hoofdzin.
**Voorbeelden:**
* Ik ben het beu om als een klein kind behandeld te worden.
* Ik ga ervan uit dat die problemen tegen morgen wel opgelost zullen zijn.
* Ik ben er niet van op de hoogte waar hij het geld verborgen heeft.
* Ze verplichtten ons ertoe om dringend actie te ondernemen.
* De pers confronteerde hem ermee dat hij voor de verkiezingen iets heel anders had gezegd.
**Hiaatconstructie:**
De hiaatconstructie treedt op wanneer een voorzetselvoorwerpzin geen expliciet voorlopig voorzetselvoorwerp in de dominerende zin heeft. Dit is niet altijd mogelijk met elk werkwoord of complex predicaat.
**Voorbeelden:**
* Ze verplichtten ons om dringend actie te ondernemen. (Vergelijk met: Ze verplichtten ons ertoe dat...)
* Ik ben niet op de hoogte waar hij het geld verborgen heeft. (Vergelijk met: Ik ben er niet van op de hoogte dat...)
**Niet altijd mogelijk:**
* *Ik ga uit dat de problemen opgelost zullen zijn.
* *De pers confronteerde hem dat hij voor de verkiezingen iets anders had gezegd.
* *Ik ben dol dat hij altijd chocolade meebrengt.
### 1.5 Satellietzinnen
Satellietzinnen (of bijwoordelijke bijzinnen) voegen informatie toe aan de hoofdzin over omstandigheden zoals tijd, doel, voorwaarde, toegeving, enzovoort. Ze zijn vaak afhankelijk van de hoofdzin en kunnen de betekenis ervan verder specificeren.
**Voorbeelden:**
* Toen ik honger had, kwam ik naar je toe. (Satelliet van tijd.)
* Er werd een extra spits ingebracht om het tij te proberen keren. (Satelliet van doel.)
* We gaan als er voldoende interesse is zeker door met onze plannen. (Satelliet van voorwaarde.)
* Hij wil een moestuin beginnen, al weet hij niet of hij zijn gezin zal kunnen voorzien van groenten. (Satelliet van toegeving.)
* Ben je op zoek naar een nieuwe keuken, kom dan ook eens bij ons langs. (Satelliet van voorwaarde.)
* Luid toegejuicht door al zijn trouwe fans, stapte Christoff weer het podium op voor zijn tweede bisronde. (Bepaling van gesteldheid.)
### 1.6 Afhankelijke zinnen als zinsdeelstuk
Bijzinnen kunnen ook functioneren als een specifiek zinsdeel binnen de hoofdzin, zoals een bijvoeglijke nabepaling of een complement van een voorzetsel.
#### 1.6.1 Bijvoeglijke nabepaling
Een bijvoeglijke nabepaling is een bijzin die een zelfstandig naamwoord of een ander zinsdeel in de hoofdzin nader specificeert of beschrijft.
**Voorbeelden:**
* Ik heb een boek meegebracht dat ik aan iedereen zou willen aanbevelen. (Bijvoeglijke nabepaling bij 'boek'.)
* Zijn eerste vrouw, met wie hij 10 jaar getrouwd was, kwam uit Brugge. (Bijvoeglijke nabepaling bij 'vrouw'.)
* De mededeling dat Geike Arnaert Hooverphonic weer zou verlaten, kwam als een verrassing. (Bijvoeglijke nabepaling bij 'mededeling'.)
* De vraag wie te bellen bij een plots noodgeval had hij zich nooit gesteld. (Bijvoeglijke nabepaling bij 'vraag'.)
* Dit is het verhaal van de soldaat die van zijn commandant de opdracht had gekregen de vijand tot pulp te schieten. (Bijvoeglijke nabepaling bij 'soldaat'.)
* Dit is het verhaal van de soldaat die van zijn commandant de opdracht had gekregen de vijand tot pulp te schieten. (Bijvoeglijke nabepaling bij 'opdracht'.)
* De nog altijd luidkeels door al zijn trouwe fans toegejuichte charmezanger besteeg nogmaals het podium. (Bijvoeglijke voorbepaling bij 'charmezanger'.)
#### 1.6.2 Complement van een voorzetsel binnen de voorzetselconstructie (VzC)
Een bijzin kan ook fungeren als het complement van een voorzetsel binnen een voorzetselconstructie.
**Voorbeelden:**
* Ik schenk mijn fortuin aan de persoon die een oplossing bedenkt voor dat weerbarstige grammaticale probleem.
* Ik schenk mijn fortuin aan degene die een oplossing bedenkt voor dat weerbarstige probleem.
* Ik schenk mijn fortuin aan wie een oplossing bedenkt voor dat weerbarstige grammaticale probleem. (De bijzin functioneert hier als complement in de voorzetselconstructie 'aan'.)
### 1.7 Zinsadjunctie
Zinsadjuncties zijn bijzinnen die een bijwoordelijke bepaling vormen op zinsniveau, vaak met een relatieve voornaamwoord met een volledige zin als antecedent. Deze kunnen gezien worden als een vorm van "vervormde nevenschikking".
**Voorbeelden:**
* Gert heeft uiteindelijk nooit een lucratieve buitenlandse transfer versierd, wat hem nog altijd een beetje spijt. (De bijzin 'wat hem nog altijd een beetje spijt' verwijst naar de gehele voorgaande zin en voegt daar een bijkomende informatie over toe.)
* We stapten dan toch maar in, waarna de bus zo goed als onmiddellijk met een rotvaart vertrok. (De bijzin 'waarna de bus zo goed als onmiddellijk met een rotvaart vertrok' volgt logisch op de hoofdzin.)
Deze structuur kan geherformuleerd worden als een nevenschikking:
* We stapten dan toch maar in en daarna vertrok de bus zo goed als onmiddellijk.
In deze context wordt de zinsadjunctie beschouwd als een zinsdeelfunctie die een bijwoordelijke relatie uitdrukt.
---
# Subject- en objectzinnen
Dit onderwerp behandelt bijzinnen die binnen een hoofdzin functioneren als subject of object, inclusief de rol van voorlopige subjecten/objecten en de zogenaamde hiaatconstructie.
## 2. Subject- en objectzinnen
Bijzinnen kunnen in samengestelde zinnen verschillende grammaticale functies vervullen ten opzichte van de hoofdzin. De meest voorkomende functies zijn die van subject, object, satelliet en zinsdeelstuk. Dit onderdeel focust specifiek op subject- en objectzinnen.
### 2.1 Subjectzinnen
Een subjectzin is een bijzin die functioneert als het grammaticale subject van de hoofdzin. Vaak wordt er in de hoofdzin gebruikgemaakt van een voorlopig subject, zoals 'het', dat vooruitwijst naar de bijzin die het eigenlijke subject vormt.
> **Voorbeeld:**
> * Dat ze zo goed heeft gescoord, heeft me niet verbaasd. (Hier is 'Dat ze zo goed heeft gescoord' de subjectzin.)
> * Het heeft me niet verbaasd dat ze zo goed heeft gescoord. (Hier is 'dat ze zo goed heeft gescoord' de subjectzin, en 'het' is het voorlopig subject.)
### 2.2 Objectzinnen
Objectzinnen zijn bijzinnen die fungeren als direct object (DO) of indirect object (IO) van de hoofdzin. Ze kunnen ook voorkomen als complement van een voorzetsel (VzV).
#### 2.2.1 Direct objectzinnen
Deze bijzinnen fungeren als het lijdend voorwerp van de hoofdzin.
> **Voorbeeld:**
> * Hij heeft me beloofd dat hij zeker op tijd zal komen. ('dat hij zeker op tijd zal komen' is de DO-zin.)
> * Hij heeft me beloofd zeker op tijd te zullen komen. (Dit is een beknopte infinitiefzin die ook als DO fungeert.)
> * Hij heeft het nooit kunnen verkroppen dat hij toen ontslagen werd. ('dat hij toen ontslagen werd' is de DO-zin; 'het' is het voorlopig lijdend voorwerp.)
> * Hij weet niet of hij zijn gezin van groenten zal kunnen voorzien. ('of hij zijn gezin van groenten zal kunnen voorzien' is de DO-zin.)
> * Ze vertelde me welk restaurant ze gekozen had. ('welk restaurant ze gekozen had' is de DO-zin.)
#### 2.2.2 Indirect objectzinnen
Dit type objectzin komt minder frequent voor in de vorm van een aparte bijzin. Vaak worden indirecte objectrelaties uitgedrukt door middel van een voorzetsel met een beknopte bijzin of een ander constructietype.
#### 2.2.3 Voorzetselvoorwerpszinnen
Deze bijzinnen zijn afhankelijk van een voorzetsel in de hoofdzin en vormen het complement van dat voorzetsel.
> **Voorbeeld:**
> * Ik ben het beu om als een klein kind behandeld te worden. ('om als een klein kind behandeld te worden' is een VzV-zin, complement van 'beu'.)
> * Ik ga ervan uit dat die problemen tegen morgen wel opgelost zullen zijn. ('dat die problemen tegen morgen wel opgelost zullen zijn' is de VzV-zin, complement van 'ervan uitgaan'.)
> * Ik ben er niet van op de hoogte waar hij het geld verborgen heeft. ('waar hij het geld verborgen heeft' is de VzV-zin, complement van 'op de hoogte'.)
> * Ze verplichtten ons ertoe om dringend actie te ondernemen. ('om dringend actie te ondernemen' is de VzV-zin, complement van 'ertoe'.)
> * De pers confronteerde hem ermee dat hij voor de verkiezingen iets heel anders had gezegd. ('dat hij voor de verkiezingen iets heel anders had gezegd' is de VzV-zin, complement van 'ermee'.)
### 2.3 De hiaatconstructie
De hiaatconstructie treedt op wanneer een bijzin die normaal gesproken als voorzetselvoorwerp zou fungeren, direct na het hoofdwerkwoord of complexe predicaat komt te staan, zonder dat er een voorlopig voorzetselvoorwerp (zoals 'ertoe' of 'ermee') aanwezig is. Niet elk werkwoord of complex predicaat laat deze constructie toe.
> **Voorbeeld:**
> * Ze verplichtten ons om dringend actie te ondernemen. (Dit is een correcte VzV-zin zonder voorlopig vzv.)
> * *Ze verplichtten ons dat we dringend actie moesten ondernemen. (Dit is grammaticaal onjuist.)
> * Ik ben niet op de hoogte waar hij het geld verborgen heeft. (Dit is een correcte VzV-zin zonder voorlopig vzv.)
> * *Ik ben dol dat hij altijd chocolade meebrengt. (Dit is grammaticaal onjuist; hier is een bijzin die deel uitmaakt van het complex predicaat 'dol zijn op'.)
> **Tip:** Let op het verschil tussen bijzinnen die als echt voorzetselvoorwerp functioneren en bijzinnen die deel uitmaken van een vast werkwoordelijk gezegde of een ander complex predicaat. De hiaatconstructie is meestal alleen mogelijk bij bijzinnen die een echt voorzetselvoorwerp vervangen.
---
# Satellietzinnen en zinsdeelstukken
Dit gedeelte behandelt de relationele ontleding van samengestelde zinnen, met specifieke aandacht voor bijzinnen die afhankelijk zijn van een hoofdzin en bijzinnen die als specifieke zinsdeelstukken functioneren, zoals bijvoeglijke nabepalingen en complementen.
### 3.1 Relationele functie van deelzinnen
De relationele functie van deelzinnen kan geanalyseerd worden door hun rol binnen de samengestelde zin te bepalen. Dit kan variëren van subject en object tot satelliet en zinsdeelstuk.
### 3.2 Deel zinnen als subject of object
Deelzinnen kunnen fungeren als subject of object van de hoofdzin, soms in combinatie met een voorlopig subject of object in de hoofdzin.
#### 3.2.1 Subjectzinnen
Subjectzinnen vervangen het grammaticale subject. Vaak wordt een voorlopig subject, zoals "het", gebruikt in de hoofdzin dat vooruitwijst naar de bijzin.
> **Voorbeeld:**
> *Dat ze zo goed heeft gescoord*, heeft me niet verbaasd.
> *Het* heeft me niet verbaasd *dat ze zo goed heeft gescoord*.
#### 3.2.2 Objectzinnen
Objectzinnen kunnen fungeren als direct object (DO) of indirect object (OO) van de hoofdzin.
* **Direct object:** Dit betreft zinnen die het lijdend voorwerp vervangen.
> **Voorbeeld:**
> Hij heeft me beloofd *dat hij zeker op tijd zal komen*.
> Hij heeft me beloofd *zeker op tijd te zullen komen*.
* **Indirect object/Voorzetselvoorwerp (VzV):** Dit zijn zinnen die fungeren als meewerkend voorwerp of voorzetselvoorwerp.
> **Voorbeeld:**
> Ik ga ervan uit *dat die problemen tegen morgen wel opgelost zullen zijn*.
> Ik ben er niet van op de hoogte *waar hij het geld verborgen heeft*.
#### 3.2.3 Hiaatconstructie
De hiaatconstructie treedt op bij voorzetselvoorwerpszinnen waarbij het voorzetsel uit de hoofdzin weggelaten kan worden omdat het voorzetsel al deel uitmaakt van de bijzinsconstructie, of wanneer er een voorlopig voorzetsel/voornaamwoordelijk bijwoord in de hoofdzin staat. Deze constructie is niet altijd mogelijk en afhankelijk van het werkwoord of predicaat.
> **Voorbeeld:**
> Ze verplichtten ons *ertoe om dringend actie te ondernemen*. (met voorlopig voorzetselvoorwerp)
> Ze verplichtten ons *om dringend actie te ondernemen*. (hiaatconstructie)
> De pers confronteerde hem *ermee dat hij voor de verkiezingen iets heel anders had gezegd*. (met voorlopig voorzetselvoorwerp)
> *Ik ben niet op de hoogte waar hij het geld verborgen heeft*. (hiaatconstructie)
### 3.3 Satellietzinnen
Satellietzinnen zijn bijzinnen die afhankelijk zijn van de hoofdzin en vaak een specifieke contextuele informatie toevoegen, zoals tijd, doel, voorwaarde of toegeving. Ze functioneren als zinsadjuncten.
> **Voorbeelden van functies:**
> * **Tijd:** *Toen ik honger had*, kwam ik naar je toe.
> * **Doel:** Er werd een extra spits ingebracht *om het tij te proberen keren*.
> * **Voorwaarde:** *We gaan als er voldoende interesse is* zeker door met onze plannen.
> * **Toegeving:** Hij wil een moestuin beginnen, *al weet hij niet of hij zijn gezin zal kunnen voorzien van groenten*.
> * **Bepaling van gesteldheid:** *Luid toegejuicht door al zijn trouwe fans*, stapte Christoff weer het podium op voor zijn tweede bisronde.
### 3.4 Afhankelijke zinnen als zinsdeelstuk
Afhankelijke zinnen kunnen ook functioneren als specifieke zinsdelen binnen de hoofdzin.
#### 3.4.1 Bijvoeglijke nabepaling
Bijvoeglijke bijzinnen fungeren als nabepalingen bij een zelfstandig naamwoord. Ze geven extra informatie over dat zelfstandig naamwoord.
> **Voorbeeld:**
> Ik heb een boek meegebracht *dat ik aan iedereen zou willen aanbevelen*. (bijvoeglijke nabepaling bij 'boek')
> De mededeling *dat Geike Arnaert Hooverphonic weer zou verlaten*, kwam als een verrassing. (bijvoeglijke nabepaling bij 'mededeling')
> Dit is het verhaal van de soldaat *die van zijn commandant de opdracht had gekregen de vijand tot pulp te schieten*. (bijvoeglijke nabepaling bij 'soldaat')
#### 3.4.2 Complement van een voorzetsel binnen de VzC
Bijzinnen kunnen ook fungeren als complement van een voorzetsel binnen een voorzetselconstructie (VzC).
> **Voorbeeld:**
> Ik schenk mijn fortuin aan *de persoon die een oplossing bedenkt voor dat weerbarstige grammaticale probleem*.
> Ik schenk mijn fortuin aan *wie een oplossing bedenkt voor dat weerbarstige grammaticale probleem*. (complement in de VzC met 'aan')
### 3.5 Zinsadjunctie
Zinsadjunctie omvat zinsdelen of bijzinnen die een bijkomende rol spelen, zoals zinsverklaringen of omstandigheidsaanduidingen. Een bijzondere vorm is de RZ (relatieve zinsnede) met een volledige zin als antecedent, die feitelijk een andere zinssamenstelling benoemt.
> **Voorbeeld:**
> Gert heeft uiteindelijk nooit een lucratieve buitenlandse transfer versierd, *wat hem nog altijd een beetje spijt*. (RZ met volledige zin als antecedent)
> Dit kan soms gezien worden als een "vermomde nevenschikking": We stapten dan toch maar in *en daarna* vertrok de bus zo goed als onmiddellijk.
---
# Zinsadjunctie en hiaatconstructies
Dit onderdeel onderzoekt de rol van bijzinnen binnen zinsadjunctie en analyseert hiaatconstructies in specifieke zinsformaties.
### 4.1 Relationele functie van deelzinnen
Samengestelde zinnen kunnen relationeel ontleed worden, waarbij deelzinnen specifieke grammaticale functies vervullen binnen de hoofdzin.
**Voorbeelden van veelvoorkomende functies van deelzinnen:**
* Deelzinnen als subject of object (met of zonder voorlopig subject/object in de dominerende zin).
* Deelzinnen als satelliet.
* Deelzinnen als zinsdeelstuk.
#### 4.1.1 De zinsadjunctie
De zinsadjunctie wordt beschouwd als een zelfstandige zinsdeelcategorie.
##### 4.1.1.1 Subjectzinnen
Subjectzinnen fungeren als het grammaticale subject van de hoofdzin. Soms wordt een voorlopig subject gebruikt dat vooruitwijst naar de eigenlijke subjectbijzin.
* **Voorbeeld:**
* "Dat ze zo goed heeft gescoord, heeft me niet verbaasd." (De bijzin "Dat ze zo goed heeft gescoord" is het subject.)
* "Het heeft me niet verbaasd dat ze zo goed heeft gescoord." (Hier is "Het" het voorlopige subject dat vooruitwijst naar de bijzin.)
##### 4.1.1.2 Objectzinnen
Objectzinnen vervullen de rol van lijdend voorwerp (DO) of meewerkend voorwerp (OO) in de hoofdzin. Ze kunnen ook fungeren als complement van een voorzetsel (VzV).
* **Voorbeelden:**
* **Lijdend voorwerp (DO):**
* "Dat ze van koninklijken bloede is, heeft ze nooit verteld."
* "Hij heeft me beloofd dat hij zeker op tijd zal komen."
* "Hij heeft me beloofd zeker op tijd te zullen komen." (Beknopte infinitiefzin als DO)
* "Hij heeft het nooit kunnen verkroppen dat hij toen ontslagen werd."
* "Hij weet niet of hij zijn gezin van groenten zal kunnen voorzien."
* "Ze vertelde me welk restaurant ze gekozen had."
* **Meewerkend voorwerp (OO):**
* "Ik ben het beu om als een klein kind behandeld te worden."
* **Voorzetselvoorwerp (VzV):**
* "Ik ga ervan uit dat die problemen tegen morgen wel opgelost zullen zijn."
* "Ik ben er niet van op de hoogte waar hij het geld verborgen heeft."
* "Ze verplichtten ons ertoe om dringend actie te ondernemen."
* "De pers confronteerde hem ermee dat hij voor de verkiezingen iets heel anders had gezegd."
##### 4.1.1.3 De hiaatconstructie
Een hiaatconstructie treedt op bij zinnen met een voorzetselvoorwerp, waarbij het voorzetselvoorwerp wordt uitgedrukt door een bijzin zonder een expliciet voorlopig voorzetsel in de hoofdzin. Dit is niet bij elk werkwoord of complex predicaat mogelijk.
* **Voorbeelden:**
* "Ze verplichtten ons om dringend actie te ondernemen." (Contrast met: *Ze verplichtten ons ertoe om dringend actie te ondernemen.*)
* "Ik ben niet op de hoogte waar hij het geld verborgen heeft." (Contrast met: *Ik ben er niet van op de hoogte waar hij het geld verborgen heeft.*)
* Niet mogelijk: "*Ik ga uit dat de problemen opgelost zullen zijn."
* Niet mogelijk: "*De pers confronteerde hem dat hij voor de verkiezingen iets anders had gezegd."
* Niet mogelijk: "*Ik ben dol dat hij altijd chocolade meebrengt."
##### 4.1.1.4 Satellietzinnen
Satellietzinnen, ook wel bijwoordelijke bepalingen genoemd, voegen context toe aan de hoofdzin en geven informatie over tijd, doel, voorwaarde, toegeving, etc.
* **Voorbeelden:**
* "Toen ik honger had, kwam ik naar je toe." (Satelliet van tijd)
* "Er werd een extra spits ingebracht om het tij te proberen keren." (Satelliet van doel)
* "We gaan als er voldoende interesse is zeker door met onze plannen." (Satelliet van voorwaarde)
* "Hij wil een moestuin beginnen, al weet hij niet of hij zijn gezin zal kunnen voorzien van groenten." (Satelliet van toegeving)
* "Ben je op zoek naar een nieuwe keuken, kom dan ook eens bij ons langs." (Satelliet van voorwaarde)
* "Luid toegejuicht door al zijn trouwe fans, stapte Christoff weer het podium op voor zijn tweede bisronde." (Bepaling van gesteldheid)
#### 4.1.2 Afhankelijke zinnen als zinsdeelstuk
Afhankelijke zinnen kunnen ook functioneren als delen van een zinsdeel binnen de hoofdzin.
##### 4.1.2.1 Bijvoeglijke nabepaling
Bijwoordelijke bijzinnen fungeren als een bijvoeglijke bepaling die een zelfstandig naamwoord of een deel van het naamwoordelijk gezegde nader bepaalt.
* **Voorbeelden:**
* "Ik heb een boek meegebracht dat ik aan iedereen zou willen aanbevelen." (Bijv. nabepaling bij "boek")
* "Zijn eerste vrouw, met wie hij tien jaar getrouwd was, kwam uit Brugge." (Bijv. nabepaling bij "vrouw")
* "De mededeling dat Geike Arnaert Hooverphonic weer zou verlaten, kwam als een verrassing." (Bijv. nabepaling bij "mededeling")
* "De vraag wie te bellen bij een plots noodgeval had hij zich nooit gesteld." (Bijv. nabepaling bij "vraag")
* "Dit is het verhaal van de soldaat die van zijn commandant de opdracht had gekregen de vijand tot pulp te schieten." (Bijv. nabepaling bij "soldaat" en bij "opdracht")
* "De nog altijd luidkeels door al zijn trouwe fans toegejuichte charmezanger besteeg nogmaals het podium." (Bijv. voorbepaling bij "charmezanger")
##### 4.1.2.2 Complement van een voorzetsel binnen de VzC
Afhankelijke zinnen kunnen ook fungeren als complement binnen een voorzetselconstructie (VzC).
* **Voorbeelden:**
* "Ik schenk mijn fortuin aan de persoon die een oplossing bedenkt voor dat weerbarstige grammaticale probleem."
* "Ik schenk mijn fortuin aan degene die een oplossing bedenkt voor dat weerbarstige probleem."
* "Ik schenk mijn fortuin aan wie een oplossing bedenkt voor dat weerbarstige grammaticale probleem." (Complement in de VzC met "aan")
#### 4.1.3 Zinsadjunctie met volledige zin als antecedent
Soms kan een relatieve bijzin met een volledige zin uit de hoofdzin als antecedent fungeren. Dit kan beschouwd worden als een "vermomde nevenschikking".
* **Voorbeelden:**
* "Gert heeft uiteindelijk nooit een lucratieve buitenlandse transfer versierd, wat hem nog altijd een beetje spijt." (Vergelijkbaar met: "Gert heeft een lucratieve buitenlandse transfer niet versierd, en daar heeft hij nog altijd een beetje spijt van.")
* "We stapten dan toch maar in, waarna de bus zo goed als onmiddellijk met een rotvaart vertrok." (Vergelijkbaar met: "We stapten dan toch maar in, en daarna vertrok de bus zo goed als onmiddellijk.")
De term "zinsdeelfunctie" kan hier ook als synoniem voor "zinsadjunctie" gebruikt worden in deze context.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Relationele ontleding | Een methode om samengestelde zinnen te analyseren door de grammaticale relaties tussen de verschillende zinsdelen, met name bijzinnen, te identificeren. |
| Samengestelde zin | Een zin die bestaat uit meer dan één hoofdzin of een hoofdzin gecombineerd met een of meerdere bijzinnen, waardoor complexere betekenissen kunnen worden uitgedrukt. |
| Deelzin (bijzin) | Een zinsdeel dat zelf een onderwerp en een werkwoord bevat, maar afhankelijk is van een hoofdzin voor zijn grammaticale voltooiing en betekenis. |
| Grammaticaal-voegwoordzin | Een type bijzin dat wordt ingeleid door een voegwoord en een specifieke grammaticale functie vervult binnen de hoofdzin, zoals bijvoorbeeld een object. |
| Direct object | Het zinsdeel dat de lijdende handeling van het werkwoord in de hoofdzin direct ondergaat; het antwoord op de vraag "wie of wat" na het werkwoord. |
| Beknopte infinitiefzin | Een bijzin die een infinitief werkwoord bevat en vaak een verkorte vorm is van een volwaardige bijzin, gebruikt voor concisie in de formulering. |
| Voorlopig subject/object | Een voornaamwoord (zoals "het") dat in de hoofdzin wordt geplaatst om te verwijzen naar het werkelijke subject of object dat later in de bijzin verschijnt. |
| Dominante zin (hoofdzin) | De zin die de belangrijkste boodschap draagt en waaraan andere bijzinnen ondergeschikt zijn; het primaire deel van een samengestelde zin. |
| Zinsadjunctie | Een grammaticale constructie waarbij een bijzin of een ander zinsdeel wordt toegevoegd om aanvullende informatie te verstrekken, vaak met een adverbiale functie. |
| Zinsdeelcategorie | Een indeling van zinsdelen op basis van hun grammaticale functie of structuur binnen een zin, zoals onderwerp, lijdend voorwerp of bijwoordelijke bepaling. |
| Subjectzin | Een bijzin die fungeert als het onderwerp van de hoofdzin, verantwoordelijk voor de actie of de staat van zijn. |
| Objectzin | Een bijzin die fungeert als het lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp van de hoofdzin, vaak als reactie op een transitief werkwoord. |
| Satellietzin | Een bijzin die een specifieke grammaticale of semantische relatie heeft met de hoofdzin, vaak aangeduid met een voegwoord dat een temporele, causale of conditionele betekenis uitdrukt. |
| Zinsdeelstuk | Een deel van een zin dat een specifieke grammaticale functie vervult, zoals een bijvoeglijke nabepaling die een zelfstandig naamwoord nader bepaalt. |
| Bijvoeglijke nabepaling | Een bijzin die een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord in de hoofdzin nader omschrijft en er als een bijvoeglijk naamwoord aan toegevoegd is. |
| Complement van een voorzetsel | Een zinsdeel, vaak een bijzin, dat het voorzetsel binnen een voorzetselconstructie completeert en de betekenis ervan verduidelijkt. |
| VzC (Voorzetselconstructie) | Een combinatie van een voorzetsel met een of meer andere zinsdelen die samen een grammaticale eenheid vormen en een specifieke functie vervullen. |
| Hiaatconstructie | Een zinsconstructie waarbij een deel van de syntactische structuur ontbreekt of impliciet is, vaak resulterend uit het weglaten van een voorlopig voorzetselobject of -subject. |
| Voorlopig voorzetselvoorwerp (VzV) | Een voornaamwoordelijk bijwoord of een ander element dat vooruitwijst naar een bijzin die functioneert als het complement van een voorzetsel. |
| Vermomde nevenschikking | Een grammaticale constructie die oppervlakkig gezien op een bijzin lijkt, maar qua betekenis en functie functioneert als een nevenschikkende relatie tussen twee hoofdzinnen. |