Cover
Start nu gratis sam. Levenslooppsychologie.docx
Summary
# Ontwikkeling tijdens de kleutertijd
De kleutertijd is een cruciale fase van ontwikkeling waarin kinderen vooruitgang boeken op lichamelijk, motorisch, cognitief en sociaal-emotioneel gebied, gekenmerkt door een intuïtief denkproces en de ontwikkeling van het zelfconcept.
### 1.1 Lichamelijke en motorische groei
Tijdens de kleutertijd verbeteren kinderen hun motorische beheersing aanzienlijk, zowel in de grove als in de fijne motoriek.
#### 1.1.1 Grove motoriek
De grove motoriek verfijnt door verbeterd evenwicht. Kinderen worden beter in stappen, gooien, schoppen en fietsen.
#### 1.1.2 Fijne motoriek
De fijne motoriek maakt eveneens grote vorderingen. Kinderen kunnen knippen met een schaar, kleuren, constructiespelletjes spelen en ontwikkelen een duidelijke handvoorkeur. Deze activiteiten zijn populair en bevorderen de ontwikkeling.
### 1.2 Groei in de cognitie
De cognitieve groei omvat verschillende domeinen zoals waarneming, geheugen, denken, fantasie en taal.
#### 1.2.1 Waarneming
De waarneming wordt verfijnder; kinderen merken kleine details beter op en oefenen visuele discriminatie.
#### 1.2.2 Geheugen
Het geheugen ontwikkelt zich door het onthouden van eenvoudige liedjes, versjes en verhaaltjes.
#### 1.2.3 Denken
Het denken bevindt zich in het preoperationele stadium en is intuïtief. Kinderen stellen veel vragen, maar hun redeneringen zijn nog niet logisch gestructureerd. Ze hebben moeite met concepten zoals klasseninclusie (bijvoorbeeld het onderscheid tussen "gele bloemen" en "bloemen" als grotere categorie).
Volgens Piaget is dit intuïtieve denken gekenmerkt door:
* **Egocentrisch:** Zaken vanuit het eigen standpunt bekijken.
* **Gecentreerd:** Denken vanuit één kenmerk.
* **Statisch:** Geen rekening houden met transformaties.
* **Onomkeerbaar:** Geen rekening houden met omkeerbare stappen.
Experimenten zoals het driebergenexperiment en conservatieproeven illustreren deze kenmerken. Kinderen houden slechts één aspect in rekening en begrijpen transformaties of omkeerbaarheid moeilijk. Dit uit zich bijvoorbeeld in het enkel bekijken van verkeer vanuit hun eigen positie.
> **Tip:** Begrijp dat de denkwereld van een kleuter nog sterk beïnvloed wordt door hun eigen perspectief en directe waarneming.
#### 1.2.4 De fantasie
Fantasie speelt een grote rol. Kleuters verwarren fantasie en werkelijkheid en vullen kennis vaak aan met magisch denken. Fantasiespel evolueert naar rollenspel, wat plezier, creativiteit en inzicht stimuleert. Sprookjes zijn belangrijk vanwege hun duidelijke moraal en bijdrage aan de taalontwikkeling.
#### 1.2.5 De taalontwikkeling
De taalontwikkeling bevindt zich in de differentiatiefase (ongeveer 2,5 tot 5 jaar). Kinderen maken langere en complexere zinnen, leren nieuwe woordcategorieën en werkwoordvervoegingen, en breiden hun woordenschat uit. Ze maken ook typische fouten, maar kennen de onderliggende grammaticale regels, ook al passen ze deze nog niet altijd correct toe.
### 1.3 Sociaal-emotionele groei
De sociaal-emotionele ontwikkeling omvat zowel sociale als emotionele groei, evenals het kernconflict van deze periode.
#### 1.3.1 Sociale groei
Ouders blijven belangrijk, maar leeftijdsgenoten krijgen een steeds grotere rol.
##### 1.3.1.1 Relatie met leeftijdsgenoten
Parallelspel evolueert naar samenspel en er ontstaan eerste, vaak vluchtige, vriendschappen gebaseerd op gemeenschappelijke spelinteresses. Sociale vaardigheden en zelfkennis zijn hierbij essentieel.
##### 1.3.1.2 Ontluikend zelfconcept
Kleuters zien verschillen tussen zichzelf en anderen, maar hun zelfbeeld is nog beperkt en overwegend positief.
##### 1.3.1.3 Ontwikkelen van een genderidentiteit
Jongens en meisjes gaan zich anders gedragen en ontwikkelen een gevoel van jongen of meisje te zijn. Dit wordt beïnvloed door biologie, modelgedrag in de omgeving en de sociale omgeving. Deze rigide opvattingen versoepelen na de kleutertijd.
#### 1.3.2 Emotionele groei
Het geweten wordt in de kleutertijd gevormd.
##### 1.3.2.1 Ontstaan van een moreel besef
Kleuters verinnerlijken wat goed en slecht is en hanteren een strenge moraal.
##### 1.3.2.2 De mogelijkheid om zich in andere te verplaatsen (Theory of Mind)
Het vermogen om zich in een ander te verplaatsen, de Theory of Mind, ontwikkelt zich geleidelijk.
> **Example:** De Sally-Anne test illustreert dit: een kind zonder ontwikkelde Theory of Mind zal zeggen dat Sally haar bal zoekt waar hij nu is (in de doos), terwijl een kind met ontwikkelde Theory of Mind begrijpt dat Sally zal zoeken waar zij dacht dat de bal was (in de mand), omdat Sally niet weet dat Anne de bal heeft verplaatst.
### 1.4 Het kernconflict van de kleutertijd
Volgens Erikson staat de kleuterperiode in het teken van het kernconflict tussen initiatief en schuldgevoelens.
#### 1.4.1 Biologische rijping
Biologische rijping stelt kinderen in staat hun motoriek onder controle te krijgen, goed met taal om te gaan en hun onbegrensde fantasie te uiten.
#### 1.4.2 Nieuwe sociale verwachtingen en gevolg
Er ontstaan nieuwe sociale verwachtingen, zoals het volgen van regels, samen spelen en het proberen van taken. Dit leidt tot behoeftes om te ontdekken, plannen en initiatief te nemen, zoals het uitproberen van rollen (dokter, brandweerman) en de "waarom"-fase.
#### 1.4.3 Kernconflict: initiatief vs schuldgevoel
Dit conflict ontstaat uit de spanning tussen de behoefte om initiatief te nemen en de angst voor schuldgevoelens als deze initiatieven mislukken of als grenzen worden overschreden.
> **Tip:** Opvoeders spelen een cruciale rol door initiatief te stimuleren via keuzes en kleine verantwoordelijkheden, duidelijke maar warme grenzen te stellen, positieve feedback te geven, emotieregulatie te ondersteunen en sociale vaardigheden te oefenen via spel.
---
# Groei en ontwikkeling tijdens de schooltijd
Deze fase, die de schoolkinderen omvat, is cruciaal voor de verwerving van basisvaardigheden, inzichten en attitudes die nodig zijn voor maatschappelijke participatie, waarbij zowel formele als informele scholing een rol speelt, beïnvloed door cultuur.
### 2.1 Lichamelijke en motorische groei
Tijdens de schooltijd vindt er aanzienlijke lichamelijke groei plaats, gekenmerkt door een toename in lengte en slankheid, wat leidt tot meer behendigheid. Rond het tiende levensjaar zijn meisjes vaak langer, waarna jongens een inhaalslag maken. Een belangrijke ontwikkeling is de tandenwissel van het melkgebit naar het definitieve gebit, wat ook invloed heeft op het gelaat.
#### 2.1.1 Lichamelijke groei
* **Groeisnelheid**: Sterke groei, waarbij meisjes rond 10 jaar vaak de jongens voorbijstreven, gevolgd door een inhaalbeweging van jongens vanaf 13 jaar.
* **Lichaamsbouw**: De groei is voornamelijk gericht op de ledematen, wat resulteert in een langer en slanker postuur en verhoogde behendigheid.
* **Tandenwissel**: Overgang van het melkgebit naar het definitieve gebit, wat subtiele veranderingen in het gelaat met zich meebrengt.
#### 2.1.2 Motorische groei
De motorische vaardigheden ontwikkelen zich verder, waardoor kinderen sneller, trefzekerder en met een verbeterde oog-handcoördinatie bewegen.
* **Grove motoriek**: Verbetering in snelheid, nauwkeurigheid en oog-handcoördinatie. Rond het tiende jaar wordt het lichaam een steeds beter "gewillig instrument".
* **Fijne motoriek**: Verdere verfijning van de fijne motoriek, wat essentieel is voor activiteiten als tekenen, schrijven en diverse spelactiviteiten.
### 2.2 Groei in waarneming en cognitie
De cognitieve ontwikkeling in de schooltijd kenmerkt zich door een verfijning van waarneming en geheugen, en de ontwikkeling van het concreet-operationele denkvermogen.
#### 2.2.1 Waarneming
Schoolkinderen verwerven de vaardigheid om hun waarneming bewuster te sturen en ontwikkelen nieuwe perceptuele vaardigheden:
* **Reorganisatie**: Het vermogen om zintuiglijke input te herschikken tot nieuwe structuren.
* **Schematisering**: Het herkennen van zowel het geheel als de afzonderlijke delen binnen een visuele voorstelling.
* **Exploratie**: Systematisch onderzoeken van een figuur zonder essentiële details te missen.
#### 2.2.2 Het geheugen
Het geheugen evolueert aanzienlijk, met een versterking van zowel het werkgeheugen als het langetermijngeheugen. Kinderen leren strategieën en metacognitie toe te passen om informatie beter te onthouden en te verwerken.
* **Metacognitie**:
* **Metacognitieve kennis**: Het bewustzijn van hoe men leert, zoals het weten dat beter opschrijven helpt bij het onthouden van feiten.
* **Metacognitieve vaardigheden**: De concrete toepassing van deze kennis om leerprocessen te optimaliseren.
#### 2.2.3 Het denken
Het denken van schoolkinderen bevindt zich in het concreet-operationele stadium (ongeveer 7–12 jaar). Dit betekent dat ze in staat zijn tot logisch redeneren over concrete zaken, maar nog moeite hebben met abstract denken.
* **Verdwijnen van kleuterlijke tekorten**: Kinderen overwinnen de denkfouten van de kleutertijd, zoals egocentrisme en moeite met conservatie.
* **Logisch redeneren**: Het vermogen om logisch te redeneren over concrete situaties.
* **Perspectief nemen**: Kinderen kunnen zich beter inleven in de situatie van anderen.
* **Conservatietaken**: Succesvolle afronding van conservatietaken dankzij:
* **Decentratie**: Het vermogen om meerdere aspecten tegelijk in rekening te brengen.
* **Aandacht voor transformaties**: Begrip voor de tussenliggende stadia van verandering.
* **Omkeerbaarheid van denken**: Het besef dat een proces in omgekeerde richting kan worden gedacht.
#### 2.2.4 De fantasie
In de schooltijd maken kinderen een duidelijker onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid. Ze geven de voorkeur aan wat echt is of plausibel kan zijn.
#### 2.2.5 Taalontwikkeling
De taalontwikkeling bevindt zich in de voltooiingsfase (ongeveer 5–10 jaar). De woordenschat neemt sterk toe, zinnen worden complexer en stijlvoller, en kinderen leren hun taalgebruik aan te passen aan de gesprekspartner.
### 2.3 Sociaal-emotionele groei
De sociaal-emotionele ontwikkeling tijdens de schooltijd wordt gedomineerd door de groeiende interesse in leeftijdsgenoten en de verdere ontwikkeling van het zelfconcept en het moreel besef.
#### 2.3.1 Sociale groei
De focus verschuift naar leeftijdsgenoten, die een centrale rol gaan spelen in de ontwikkeling van sociale vaardigheden en zelfkennis.
* **Groeiende interesse in leeftijdsgenoten**: Kinderen zoeken elkaar steeds vaker op, bouwen een eigen leefwereld en oefenen nieuwe sociale rollen. Hoewel ouders belangrijk blijven, nemen kinderen afstand van de volwassen wereld.
* **Belang van contact met leeftijdgenoten**:
* **Groepsvorming en peergroups**: Er ontstaan hechte vriendschappen gebaseerd op gemeenschappelijke interesses.
* **Persoonlijk gerichte vriendschappen**: Kinderen vormen bewuste, wederkerige relaties die verder gaan dan oppervlakkig samenspel. Deze vriendschappen helpen bij de ontwikkeling van sociale vaardigheden, inzicht in sociale regels en zelfkennis.
* **Verworven inzichten en sociale vaardigheden**: Kinderen leren samenwerken rond gezamenlijke doelen, begrijpen sociale structuren (rollen, regels, groepsdynamiek), en ontwikkelen vaardigheden voor het omgaan met conflicten.
* **Effect op ontwikkeling**: Dit draagt bij aan de ontwikkeling van een algemene omgangsstijl en groei in zelfkennis, mede door feedback van anderen. Competitie wordt belangrijker als middel om zichzelf te meten.
* **Stadia in de vorming van vriendschappen**:
* **Kosten-baten stadium (7–9 jaar)**: Iemand met wie je leuk kunt spelen.
* **Normatieve stadium (9–11 jaar)**: Wederzijdse trouw en elkaar steunen.
* **Empathische stadium (vanaf 11 jaar)**: Vrienden die er voor je zijn en met wie je je gevoelens kunt delen.
#### 2.3.2 Het zelfconcept
Het zelfconcept krijgt meer structuur en realisme. Kinderen ontwikkelen een realistischer beeld van zichzelf en hun capaciteiten.
#### 2.3.3 Emotionele groei
Het morele denken wordt emotioneler en genuanceerder. Kinderen beginnen rekening te houden met context en intenties, wat leidt tot een soepeler en minder rigide moraal.
* **Evolutie van moraal**: Van het volgen van regels omdat volwassenen dit zeggen (heteronome moraal) naar zelf nadenken over wat juist is, rekening houdend met context en intentie (autonome moraal).
* **Normen worden soepeler**: De moraal wordt minder zwart-wit en inflexibel.
### 2.4 Kernconflict van de schooltijd
Het kernconflict van de schooltijd, zoals beschreven door Erikson, is dat van vlijt versus minderwaardigheid.
#### 2.4.1 Biologische rijping
De biologische rijping ondersteunt de ontwikkeling van een betere werkhouding. Verbeteringen in fijne motoriek, uithouding, coördinatie, logisch denken en een verlengde aandachtspanne dragen hieraan bij.
#### 2.4.2 Nieuwe sociale vaardigheden en gevolg
De schoolomgeving legt sterk de nadruk op taakgerichtheid, wat leidt tot nieuwe sociale vaardigheden en behoeften.
* **Nieuwe sociale vaardigheden**: Focus op lezen, schrijven, taken afwerken en samenwerken binnen groepsstructuren.
* **Gevolg**: Ontstaan van behoeften aan competentie en erkenning ("Ik kan iets goed!"), de behoefte om zich te meten met anderen en successen te delen.
#### 2.4.3 Kernconflict vlijt versus minderwaardigheid
Dit conflict draait om het gevoel van competentie en productiviteit versus het gevoel van ontoereikendheid.
> **Tip:** Opvoeders kunnen dit conflict positief beïnvloeden door succeservaringen te creëren, haalbare taken te geven en complimenten te geven bij inspanning.
> **Voorbeeld:** Een leerkracht die een kind met moeite met schrijven een korte, haalbare schrijfopdracht geeft en dit met positieve feedback beloont, helpt bij het opbouwen van vlijt en zelfvertrouwen.
#### 2.4.4 Linken naar de praktijk: ondersteuning door opvoeders
* **Succeservaringen creëren**: Haalbare taken en positieve bekrachtiging.
* **Schoolse vaardigheden versterken**: Structuur bieden en hulpmiddelen gebruiken.
* **Zelfvertrouwen opbouwen**: Sterktes benoemen en verantwoordelijkheden geven.
* **Sociale vaardigheden begeleiden**: Ingrijpen bij pesten, positieve groepsdynamiek stimuleren en spel inzetten om samenwerking en het omgaan met winst en verlies te oefenen.
---
# Ontwikkeling tijdens de adolescentie
De adolescentie is een cruciale overgangsperiode tussen kindertijd en volwassenheid, gekenmerkt door ingrijpende lichamelijke, cognitieve en sociaal-emotionele veranderingen.
### 7.1 Lichamelijke groei
De adolescentie begint met de puberteit, een periode van snelle lichamelijke groei en seksuele rijping, hormonaal gestuurd. Meisjes ondergaan deze veranderingen doorgaans eerder dan jongens. De groeispurt begint met de ledematen, gevolgd door de romp. Seksuele rijping manifesteert zich rond 10-12 jaar bij meisjes en 12-14 jaar bij jongens, met de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken en eerste menstruatie of ejaculatie.
#### 7.1.1 Psychologische gevolgen van lichaamsverandering
De snelle lichamelijke veranderingen kunnen leiden tot vermoeidheid, verwarring en onzekerheid. Het uiterlijk wordt belangrijker voor de waardering door leeftijdsgenoten. Vroege rijping kan bij meisjes als moeilijk worden ervaren, terwijl late rijping bij jongens uitdagingen kan bieden. De groeispurt vereist meer energie, wat bijdraagt aan vermoeidheid, zeker in combinatie met hogere sociale verwachtingen. De seksuele rijping kan verwarrend zijn, waarbij informatie over biologische en emotionele aspecten essentieel is. Het lichaamsschema evolueert niet altijd in hetzelfde tempo als het fysieke lichaam, wat kan leiden tot een gevoel van onhandigheid. Het zelfbeeld wordt sterk beïnvloed door deze lichamelijke veranderingen en de behoefte aan acceptatie door leeftijdsgenoten.
### 7.2 Cognitieve groei
Tijdens de adolescentie ontwikkelen jongeren formeel-operationeel denken. Dit denkvermogen maakt hen in staat om abstract, hypothetisch en los van concrete inhoud te redeneren.
#### 7.2.1 Kenmerken van formeel-operationeel denken
* **Hypothetisch denken:** Jongeren kunnen meerdere mogelijke oplossingen bedenken en zijn niet langer strikt gebonden aan de realiteit.
* **Experimenteel denken:** Ze zijn in staat om systematisch variabelen te testen, één voor één, en combinaties uit te proberen.
* **Kritische houding:** Een kritische levenshouding ontwikkelt zich, waarbij dagelijkse kwesties bewuster worden overwogen.
#### 7.2.2 Gevolgen van formeel-operationeel denken
De ontwikkeling van formeel-operationeel denken heeft significante gevolgen:
* **Kritische houding:** Jongeren ontdekken dat er meerdere waarheden kunnen bestaan en gebruiken discussies als een denkoefening. Dit kan leiden tot meer reflectie op hun omgeving.
* **Invloed op het zelfbeeld:** Meer zelfreflectie kan onzekerheid en een gevoel van eenzaamheid met zich meebrengen. Dit uit zich vaak in **intellectueel egocentrisme**, dat twee vormen kent:
* **Imaginair publiek:** De overtuiging dat iedereen continu naar hen kijkt en hun gedrag observeert.
* **Persoonlijke legende:** Het gevoel uniek, speciaal en onkwetsbaar te zijn, waardoor ze denken dat hen niets kan overkomen.
Jongeren met dit denkvermogen kunnen moeite hebben om het perspectief van anderen volledig te begrijpen.
### 7.3 Sociaal-emotionele groei
De sociaal-emotionele ontwikkeling tijdens de adolescentie wordt gekenmerkt door een verschuiving in relaties en de zoektocht naar identiteit.
#### 7.3.1 Sociale groei
Er ontstaat meer afstand van ouders, wat kan leiden tot conflicten die normaal en zelfs waardevol zijn voor de ontwikkeling. Vriendschappen worden intenser en vertrouwelijker, waarbij de jongerencultuur een belangrijke rol gaat spelen.
#### 7.3.2 Emotionele groei: Identiteit versus rolverwarring
Het kernconflict van de adolescentie, zoals beschreven door Erikson, is **identiteit versus rolverwarring**. Dit wordt gevoed door biologische rijping (snelle lichamelijke groei en seksuele rijping) en nieuwe sociale verwachtingen.
##### 7.3.2.1 Nieuwe sociale verwachtingen en gevolgen
Jongeren worden geacht zich niet langer als kinderen, maar als volwassenen te gedragen en worden aangemoedigd om gericht te zijn op de toekomst en hun latere rol in de maatschappij. Hun eigen inzichten en gedachten kunnen leiden tot onzekerheden. Dit resulteert in nieuwe behoeften:
* **Nieuw zelfbeeld zoeken:** De vraag "Wie ben ik eigenlijk?" staat centraal.
* **Ideaal zelf zoeken:** De zoektocht naar wie ze zouden willen zijn.
* **Zoeken naar sociaal zelf:** Hoe ervaren anderen hen?
##### 7.3.2.2 Identiteit versus rolverwarring en psychosociaal moratorium
Jongeren experimenteren met verschillende rollen om hun identiteit te vormen. Een positieve uitkomst leidt tot een duidelijke identiteit. Een negatieve uitkomst resulteert in rolverwarring, waarbij jongeren niet weten wie ze zijn of wat hun plaats in de wereld is. Er kunnen ook afwijkende patronen optreden:
* **Identity foreclosure:** Te vroeg vastleggen van een identiteit, vaak gebaseerd op de verwachtingen van anderen.
* **Identiteitsverwarring:** Een voortdurende zoektocht zonder een duidelijke richting te vinden.
* **Kunstmatige identiteit:** Het overnemen van rollen of identiteiten van anderen zonder die te internaliseren.
* **Negatieve identiteit:** Het aannemen van een identiteit die lijnrecht tegen de verwachtingen van de omgeving ingaat.
**Linken naar de praktijk:** Het stimuleren van identiteitsontwikkeling vereist het bieden van autonomie en verantwoordelijkheid, duidelijke grenzen en veiligheid, hulp bij het omgaan met emoties, begeleiding bij sociale relaties en groepsdruk, en ondersteuning bij het vormgeven van hun toekomstperspectief.
---
# Ontwikkeling in de volwassenheid
De volwassenheid, de langste periode van de levensloop, wordt gekenmerkt door zowel voortdurende ontwikkeling als geleidelijke veroudering, met specifieke kernconflicten in de jongvolwassenheid en middenvolwassenheid.
### 8.1 Lichamelijke ontwikkeling
De lichamelijke ontwikkeling in de volwassenheid kenmerkt zich door een volledig ontwikkeld lichaam waarna een geleidelijke veroudering aanvangt.
* **Veranderingen**:
* Grijze haren
* Rimpels
* Minder huidelasticiteit
* Afname van spiermassa
* Ouderdomsvlekken
* **Climacterium (vrouwen)**: De menopauze treedt op rond de leeftijd van circa 51 jaar.
* **Andropauze/Penopauze (mannen)**: Deze periode kan gepaard gaan met een soms verminderd libido (seksueel verlangen of de zin in seks) en andere veranderingen.
### 8.2 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling in de volwassenheid verschuift naar postformeel denken, wat gekenmerkt wordt door een realistischer, genuanceerder en pragmatischer benadering van problemen.
* **Postformeel denken**:
* Volwassenen denken minder zwart-wit.
* Er wordt rekening gehouden met context.
* Oplossingen die in de praktijk werkbaar zijn, worden verkozen.
* **Intellectuele functies**:
* Sommige functies, zoals de snelheid van informatieverwerking, kunnen afnemen.
* Andere functies, zoals kennis en ervaring, blijven stabiel of verbeteren.
* **Levensstijl speelt een cruciale rol**: Beweging, intellectuele uitdaging en sociale activiteit beïnvloeden deze functies positief.
### 8.3 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
De sociale en persoonlijkheidsontwikkeling in de volwassenheid wordt gevormd door het aannemen van nieuwe rollen, de ontwikkeling van de carrière en een evoluerend zelfbeeld.
#### 8.3.1 Nieuwe rollen
Volwassenen nemen nieuwe zorg- en relatieverantwoordelijkheden op zich, wat hun identiteit verder vormgeeft.
* **Partner**: Het aangaan en onderhouden van een liefdesrelatie.
* **Ouder**: Het opvoeden en begeleiden van kinderen.
* **Grootouder**: Het meemaken van een nieuwe levensfase met kleinkinderen.
#### 8.3.2 Carrièreontwikkeling
De carrière kent verschillende fasen gedurende de volwassenheid.
* **Jongvolwassenheid**:
* Zoeken naar een baan.
* Oriëntatie op de arbeidsmarkt.
* Eerste werkervaringen opdoen.
* **Middenvolwassenheid**:
* Stabiliteit in een functie.
* Meer verantwoordelijkheid opnemen.
* Zoeken naar een balans tussen werk en privéleven.
#### 8.3.3 Zelfbeeld en zelfwaardering
Het zelfbeeld en de zelfwaardering verbeteren doorgaans in de middenvolwassenheid.
* **Verbetering**: Dit komt voort uit opgedane ervaring, toenemende competentie en stabiliteit, waardoor volwassenen zich zekerder en evenwichtiger voelen.
#### 8.3.4 Kernconflicten van de volwassenheid (Erikson)
Volgens Erikson worden specifieke kernconflicten doorlopen tijdens de jongvolwassenheid en de middenvolwassenheid.
##### 8.3.4.1 Kernconflict jongvolwassenheid: intimiteit versus isolement
Dit conflict draait om het vermogen om diepgaande verbondenheid met anderen aan te gaan.
* **Intimiteit**:
* Verbondenheid en liefde.
* Het vermogen om zich écht open te stellen voor iemand.
* Vertrouwen opbouwen en duurzame relaties aangaan.
* **Isolement**:
* Afstand en angst voor nabijheid.
* Moeite om zich te hechten.
* Afstand houden uit onzekerheid of kwetsbaarheid, wat relaties bemoeilijkt.
##### 8.3.4.2 Kernconflict middenvolwassenheid: generativiteit versus stagnatie
Dit conflict focust op de wens om bij te dragen aan de volgende generatie en de maatschappij.
* **Generativiteit**:
* Bijdragen aan de volgende generatie (opvoeden, begeleiden, creëren, zorgen).
* **Zinvol engagement**: Het gevoel iets waardevols te betekenen voor anderen. Dit geeft betekenis, verbondenheid en persoonlijke groei.
* **Stagnatie**:
* Leegte en stilstand: Weinig gevoel van vooruitgang of bijdrage.
* Kan leiden tot onvrede of een midlifecrisis. Men voelt zich vastgelopen of nutteloos.
#### 8.3.5 Koppeling naar de praktijk
De begeleiding van volwassenen richt zich op verschillende aspecten van hun ontwikkeling.
* **Begeleiding**:
* Ondersteunen bij het aangaan van relaties, werk en het ontwikkelen van zelfstandigheid.
* Ondersteuning bieden aan gezinnen.
* Aandacht besteden aan zingeving en levenskwaliteit.
---
# Ontwikkeling tijdens de ouderdom
De ouderdom wordt gekenmerkt door een voortzetting van de ontwikkeling, met specifieke veranderingen op lichamelijk, cognitief en sociaal-emotioneel gebied, en wordt vaak ingedeeld in verschillende fasen.
### 5.1 Lichamelijke ontwikkeling
De lichamelijke ontwikkeling in de ouderdom is primair gericht op het proces van veroudering, dat geleidelijk begint vanaf ongeveer veertig jaar.
* **Verouderingstekenen vanaf 40 jaar:** Het lichaam herstelt trager, er treden veranderingen op in de huid (minder elasticiteit, rimpels) en spieren (minder spiermassa, ouderdomsvlekken).
* **Fasering van de ouderdom:**
* **Vroege ouderdom (60-75 jaar):** Gekenmerkt door een trager herstel en een rustiger functioneren, waarbij dagelijkse activiteiten meer energie vergen.
* **Middenouderdom (75-85 jaar):** Verdere verzwakking treedt op en het risico op complicaties neemt toe.
* **Hoge ouderdom (85+ jaar):** Duidelijke verzwakking en verhoogde kwetsbaarheid bij ziekte of letsel.
* Alternatieve indelingen omvatten de **derde leeftijd (60+)** en de **vierde leeftijd (80+)**.
* **Levensverwachting:** De stijgende levensverwachting, mede dankzij betere zorg en levensomstandigheden, zorgt ervoor dat mensen gemiddeld ouder worden.
### 5.2 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling tijdens de ouderdom wordt beschreven door verschillende modellen en kent specifieke kenmerken op het gebied van intelligentie, aandacht, geheugen, taal en denken.
* **Modellen van cognitieve ontwikkeling in de ouderdom:**
* **Deficit-model:** Legt de nadruk op de achteruitgang van cognitieve functies.
* **Rust-roest-model:** Stelt dat actief blijven cruciaal is om lichaam en geest fit te houden.
* **Competentiemodel:** Benadrukt hoe ouderen hun mogelijkheden benutten om de kwaliteit van leven te behouden.
* **Intelligentie:**
* **Vloeibare intelligentie:** Neemt af, wat zich uit in een verminderd vermogen om snel nieuwe informatie te verwerken.
* **Gekristalliseerde intelligentie:** Blijft behouden of kan zelfs verbeteren; kennis en ervaring blijven sterk.
* **Aandacht en geheugen:**
* **Reactietijd:** Wordt trager.
* **Verdeelde aandacht:** Wordt moeilijker.
* **Werkgeheugen:** Neemt af.
* **Langetermijngeheugen (LTG):** Blijft grotendeels intact.
* **Prospectief geheugen (geheugen voor toekomstige gebeurtenissen):** Vraagt vaak hulpmiddelen zoals agenda's en reminders.
* **Taal en denken:**
* **Taal:** Blijft grotendeels behouden, hoewel er soms sprake kan zijn van woordvindingsproblemen.
* **Denken:** Blijft logisch, met name bij vertrouwde problemen.
* **Competent ouder worden:** Dit concept, ook wel **selectieve optimalisering en compensatie (SOC)** genoemd, houdt in dat ouderen hun sterke punten benutten en zwakkere compenseren om effectief te blijven functioneren.
### 5.3 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
Sociale relaties blijven belangrijk in de ouderdom, maar het onderhouden ervan kan uitdagend zijn. Eenzaamheid is een potentieel risico, hoewel het niet exclusief is voor ouderen. Ouderen navigeren tussen de behoeften aan afhankelijkheid en autonomie.
* **Modellen van sociale ontwikkeling in de ouderdom:**
* **Deficit-model:** Ziet ouderen primair als zorgbehoevend (zorgmodel).
* **Rust-roest-model:** Beschouwt actief blijven als de sleutel tot welzijn (trainingsmodel).
* **Competentiemodel:** Benadrukt dat ouderen hun autonomie behouden door hun vaardigheden te gebruiken (autonomie en mogelijkheden benutten).
* **Emotionele ontwikkeling en theorieën:**
* **Onthechtingstheorie:** Beschrijft een geleidelijk terugtrekken uit het actieve leven.
* **Activiteitstheorie:** Stelt dat actief blijven gunstig is voor het welzijn.
* Het ervaren van **zin en betekenis** in het leven is cruciaal.
* **Kernconflict: Ego-integriteit versus wanhoop (Erikson):**
* **Ego-integriteit:** Gekenmerkt door het accepteren van het leven, tevreden terugkijken op het geleefde, en het verwerven van wijsheid.
* **Wanhoop:** Uit zich in spijt, bitterheid en angst voor de dood. Dit conflict wordt beïnvloed door de egosterkte van het individu en de ontvangen sociale steun.
### 5.4 Linken naar de praktijk
Opvoeders en begeleiders kunnen ouderen ondersteunen door:
* **Fysieke ondersteuning:** Hulp bieden bij mobiliteit en dagelijkse zorg.
* **Cognitieve ondersteuning:** Begeleiding bij geheugenproblemen en tragere verwerking.
* **Emotionele ondersteuning:** Begeleiding bij verlieservaringen en eenzaamheid.
* **Respect voor autonomie:** Ouderen de ruimte geven om zelf keuzes te maken.
* **Creëren van zingeving en verbondenheid:** Kansen bieden voor activiteiten die betekenis geven en sociale contacten bevorderen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Grove motoriek | Omvat de bewegingen die grote spiergroepen gebruiken, zoals lopen, springen, gooien en rennen, en vereist een goede balans en coördinatie. |
| Fijne motoriek | Betreft de behendigheid van kleine spiergroepen, vooral in de handen en vingers, essentieel voor taken als knippen, kleuren, schrijven en het manipuleren van kleine objecten. |
| Preoperationele stadium | Een fase in de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget, gekenmerkt door intuïtief denken, egocentrisme en een beperkt vermogen tot logische redenering bij jonge kinderen. |
| Egocentrisch | Het vermogen om de wereld alleen vanuit het eigen perspectief te zien, zonder rekening te houden met de gedachten of gevoelens van anderen. |
| Gecentreerd denken | Een kenmerk van het preoperationele denken waarbij men zich focust op slechts één aspect van een situatie en andere relevante aspecten negeert. |
| Statisch denken | Het onvermogen om te begrijpen dat objecten of situaties kunnen veranderen of transformeren, en zich te focussen op de begin- of eindstaat. |
| Onomkeerbaar denken | Het niet kunnen begrijpen dat een proces in omgekeerde richting kan worden gedacht of uitgevoerd, wat leidt tot moeite met conservatietaken. |
| Conservatieproeven | Experimenten die het begrip van kinderen testen of ze begrijpen dat de hoeveelheid van een substantie hetzelfde blijft, zelfs als de vorm of het uiterlijk ervan verandert. |
| Theory of Mind | Het vermogen om te begrijpen dat andere mensen gedachten, overtuigingen, intenties en emoties hebben die verschillen van die van zichzelf. |
| Parallelspel | Een vorm van spel waarbij kinderen naast elkaar spelen zonder veel interactie, waarbij elk kind zijn eigen spel speelt met soortgelijk materiaal. |
| Samenspel | Een vorm van spel waarbij kinderen actief met elkaar interageren, samenwerken en communiceren om een gezamenlijk doel te bereiken. |
| Zelfconcept | De totale opvatting die een individu heeft van zichzelf, inclusief iemands eigenschappen, capaciteiten en waarden. |
| Genderidentiteit | Het diepe, innerlijke gevoel van een persoon om man, vrouw, beide of geen van beiden te zijn, wat zich ontwikkelt gedurende de kindertijd. |
| Moreel besef | Het begrip van wat juist en onjuist is, en het vermogen om morele oordelen te vormen en daarop te handelen, ontwikkeld door socialisatie en interne normen. |
| Concreet-operationeel stadium | De fase van cognitieve ontwikkeling (ongeveer 7-12 jaar) waarin kinderen logisch kunnen denken over concrete gebeurtenissen en concepten, en conservatiebegrippen begrijpen. |
| Decentratie | Het vermogen om meerdere aspecten van een situatie tegelijk in overweging te nemen, in plaats van zich op slechts één aspect te concentreren. |
| Metacognitie | Het denken over het eigen denken; kennis over cognitieve processen en de vaardigheid om deze te reguleren en te controleren. |
| Formeel-operationeel denken | De hoogste fase van cognitieve ontwikkeling (vanaf ongeveer 12 jaar) waarin adolescenten abstract, hypothetisch en systematisch kunnen denken. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om hypotheses te formuleren en deze te testen, evenals het vermogen om te denken over mogelijkheden die niet direct gebaseerd zijn op de realiteit. |
| Experimenteel denken | Het vermogen om systematisch variabelen te manipuleren en te testen om tot conclusies te komen, wat een kenmerk is van formeel-operationeel denken. |
| Intellectueel egocentrisme | Een kenmerk van formeel-operationeel denken waarbij adolescenten denken dat hun gedachten en gevoelens uniek en centraal staan, en zich bewust zijn van anderen die denken. |
| Imaginair publiek | Het geloof dat men voortdurend in het middelpunt van de belangstelling staat en dat anderen hun gedrag en uiterlijk nauwlettend observeren en beoordelen. |
| Persoonlijke legende | Het idee dat men uniek en onkwetsbaar is, en dat de eigen ervaringen en emoties van een uitzonderlijke aard zijn. |
| Identiteit versus rolverwarring | Het kernconflict van de adolescentie volgens Erikson, waarbij jongeren hun identiteit onderzoeken en vaststellen of ze een coherent zelfbeeld ontwikkelen. |
| Psychosociaal moratorium | Een periode van experimenteren met verschillende rollen en identiteiten zonder dat er directe gevolgen zijn, wat jongeren helpt om hun uiteindelijke identiteit te vormen. |
| Postformeel denken | Een denkniveau na het formeel-operationeel denken, dat gekenmerkt wordt door pragmatisme, relativisme, en het vermogen om met tegenstrijdigheden om te gaan. |
| Generativiteit versus stagnatie | Het kernconflict van de middenvolwassenheid volgens Erikson, waarbij het gaat om het bijdragen aan de volgende generatie of het stagneren in zelfgerichte bezigheden. |
| Ego-integriteit versus wanhoop | Het laatste kernconflict van Erikson, dat optreedt in de ouderdom, waarbij men terugkijkt op het leven met acceptatie en voldoening (integriteit) of met spijt en bitterheid (wanhoop). |
| Vloeibare intelligentie | Het vermogen om nieuwe informatie te verwerken, logisch te redeneren en problemen op te lossen in nieuwe situaties, onafhankelijk van eerdere kennis. |
| Gekristalliseerde intelligentie | De opgeslagen kennis, vaardigheden en ervaringen die verworven zijn gedurende het leven, en die gebruikt kunnen worden om problemen op te lossen. |
| Selectieve optimalisering en compensatie (SOC) | Een theorie die stelt dat ouderen hun middelen selecteren, optimaliseren en compenseren om effectief te blijven functioneren en hun welzijn te behouden. |