Cover
Start nu gratis Klinische Biologie - deel 3.pdf
Summary
# Serum eiwitten: algemene concepten en metingen
Serum eiwitten zijn diverse moleculen met essentiële biologische functies in het menselijk lichaam, waarvan de concentraties in het serum gemeten kunnen worden voor diagnostische doeleinden.
### 1.1 Algemene kenmerken van serum eiwitten
Serum eiwitten vormen een heterogene groep analieten met variaties in hun primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire structuren. Deze eiwitten vervullen een breed scala aan biologische functies in het lichaam [1](#page=1).
#### 1.1.1 Belangrijke functies van serum eiwitten
De belangrijkste functies van serum eiwitten omvatten:
* Het bepalen en handhaven van de osmotische druk [1](#page=1).
* Transportfuncties [1](#page=1).
* Het handhaven van het zuur-base evenwicht [1](#page=1).
* Fungeren als bioactieve stoffen, zoals enzymen, hormonen, stollingsfactoren, antistoffen, complementfactoren en acute-fase eiwitten [1](#page=1).
#### 1.1.2 Productie van serum eiwitten
De meeste serum eiwitten worden in de lever geproduceerd, met uitzonderingen zoals immunoglobulines en sommige hormonen [1](#page=1).
#### 1.1.3 Belangrijkste serum eiwit fracties
De meest voorkomende serum eiwit fracties zijn:
* Albumine, goed voor ongeveer 50-60% van het totale eiwitgehalte [2](#page=2).
* Immunoglobulines [2](#page=2).
* Fibrinogeen, dat 4 tot 5% van het totale eiwitgehalte vertegenwoordigt [2](#page=2).
* Andere eiwitten die in veel lagere concentraties voorkomen [2](#page=2).
### 1.2 Onderscheid tussen plasma en serum
Het onderscheid tussen plasma en serum is cruciaal, met name vanwege de aanwezigheid van fibrinogeen in plasma. Fibrinogeen is niet aanwezig in serum omdat het proces van bloedstolling reeds is geïnitieerd. Dit verschil heeft implicaties voor laboratoriumdiagnostiek; serum eiwit elektroforese wordt vaak verkozen boven plasma elektroforese om interferentie met fibrinogeen te voorkomen [2](#page=2).
### 1.3 Meetmethoden voor serum eiwitten
#### 1.3.1 Meting van totaal eiwit
Het totale eiwitgehalte in serum kan worden bepaald met behulp van de biuret-reactie. Bij deze methode binden koperionen in een alkalisch milieu aan de peptidebanden van eiwitten, wat resulteert in een paarsgekleurd chelaat. De intensiteit van deze kleur, gemeten bij 560 nm, correleert met het aantal bindingen en dus met de hoeveelheid eiwit in het serum. Andere methoden omvatten kleurstofbinding, precipitatie en absorptiemetingen [3](#page=3).
* **Referentiewaarden voor totaal serum eiwit bij volwassenen:** 63-78 gram per liter (g/L) [3](#page=3).
#### 1.3.2 Meting van albumine
Albumine kan worden gemeten door de binding aan anionische kleurstoffen, zoals broomcresolgroen, bij een lage pH. Het gevormde blauw-groene complex wordt vervolgens spectrofotometrisch gedetecteerd [3](#page=3).
#### 1.3.3 Meting van specifieke eiwitten
Specifieke eiwitten kunnen worden gekwantificeerd met behulp van immunochemische methoden. Hierbij wordt serum geïncubeerd met specifieke antistoffen, waarna het eiwit-antistofcomplex kan worden gekwantificeerd via immunoturbidimetrie of immunonefelometrie [3](#page=3).
### 1.4 Veranderingen in totaal serum eiwit gehalte
#### 1.4.1 Verhoogde waarden van totaal serum eiwit
Verhoogde waarden van totaal serum eiwit kunnen voorkomen bij:
* De productie van immunoglobulines door een typische klonale plasmacel, zoals bij multipel myeloom [4](#page=4).
* De productie van een verhoogd aantal ontstekings-eiwitten door de lever [4](#page=4).
* Hemoconcentratie, bijvoorbeeld door braken, zweten, diarree of dehydratie [4](#page=4).
* Monoklonale gammopathie [4](#page=4).
* Chronische ontstekingen [4](#page=4).
* Systeemziekten [4](#page=4).
* Auto-immuunziekten [4](#page=4).
#### 1.4.2 Verlaagde waarden van totaal serum eiwit
Verlaagde waarden van totaal serum eiwit kunnen worden waargenomen bij:
* Malnutritie, waaronder anorexia en ondervoeding [4](#page=4).
* Absorptiedefecten, zoals bij malabsorptie, coeliakie of cystische fibrose [4](#page=4).
* Leverfunctiestoornissen [4](#page=4).
* Eiwitverlies, bijvoorbeeld door brandwonden, renale oorzaken of intestinale oorzaken [4](#page=4).
* Hemodilutie [4](#page=4).
> **Tip:** Het begrijpen van het verschil tussen plasma en serum en de verschillende meetmethoden is essentieel voor de correcte interpretatie van laboratoriumresultaten [2](#page=2) [3](#page=3).
> **Tip:** Verhoogde of verlaagde totale serum eiwitconcentraties kunnen wijzen op diverse pathologische aandoeningen, wat de klinische relevantie van deze meting benadrukt [4](#page=4).
---
# Eiwitelektroforese en afwijkende patronen
Eiwitelektroforese is een techniek die wordt gebruikt om verschillende eiwitfracties in serum te scheiden en te kwantificeren, waardoor afwijkende patronen die wijzen op specifieke pathologieën kunnen worden geïdentificeerd [6](#page=6) [7](#page=7).
### 2.1 Principes van eiwitelektroforese
#### 2.1.1 Gel-elektroforese
Gel-elektroforese scheidt eiwitten op basis van hun lading en grootte in een poreus materiaal, zoals agarosegel, wanneer deze wordt blootgesteld aan een elektrisch veld. Negatief geladen eiwitten migreren naar de anode (positieve pool), terwijl positief geladen eiwitten migreren naar de kathode (negatieve pool). De migratiesnelheid wordt beïnvloed door zowel de lading als de grootte van het molecuul; grotere eiwitten migreren langzamer [6](#page=6).
Na scheiding worden de eiwitbanden gekleurd om ze zichtbaar te maken en een patroon te creëren. Dit patroon, het serum *eiwit* elektroforesepatroon, toont verschillende fracties aan [7](#page=7):
* **Albuminefractie**: Het meest voorkomende eiwit in serum [7](#page=7).
* **Alfa-1 fractie**: Bevat onder andere alfa-1-antitrypsine [7](#page=7).
* **Alfa-2 fractie**: Bevat onder andere haptoglobine (dat bindt aan vrijgekomen hemoglobine uit rode bloedcellen) en alfa-2-macroglobuline [7](#page=7).
* **Beta fractie**: Bestaat uit bèta-1 en bèta-2 subfracties, waaronder transferrine en complementfactoren [7](#page=7).
* **Gamma fractie**: Bevat voornamelijk immunoglobulines, waaronder C-reactief proteïne (CRP). Bij een acute infectie wordt een toename van CRP waargenomen [7](#page=7).
Om de eiwitbanden dagelijks te kunnen gebruiken in het laboratorium, worden ze gekwantificeerd door middel van densitometrie. Hierbij wordt de lichtabsorptie door de verschillende banden gemeten, en met behulp van software wordt de oppervlakte onder de curve (AUC) berekend. Voor albumine komt dit bijvoorbeeld overeen met ongeveer 60% van het totaal eiwit. Indien het totaal eiwitgehalte van de patiënt bekend is (gemeten met de biureetreactie, bv. 80 gram/liter), kan de concentratie van albumine berekend worden (bv. 48 gram/liter) [8](#page=8).
#### 2.1.2 Capillaire elektroforese
Capillaire elektroforese (CE) is een meer geautomatiseerde techniek die tegenwoordig het meest gebruikt wordt in routinelaboratoria. Bij CE worden verschillende eiwitten onderscheiden door verschillen in lading, en de scheiding vindt plaats in een capillair gevuld met elektrolyten. Wanneer een lading wordt aangebracht, migreren de eiwitten door het capillair en worden ze gedetecteerd. De signalen worden vervolgens weergegeven in een elektroferogram. De migratievolgorde in CE is typisch als volgt: eerst gammaglobulines, dan de bèta fractie, alfa-2, alfa-1, en ten slotte albumine [10](#page=10).
### 2.2 Afwijkende patronen in serum *eiwit* elektroforese
Verschillende pathologieën kunnen leiden tot specifieke veranderingen in het serum *eiwit* elektroforesepatroon [11](#page=11).
#### 2.2.1 Acute fase reactie
Bij een acute fase reactie, zoals na acuut trauma of een hartinfarct, treedt een daling van albumine op (albumine is een negatief acuut fase *eiwit*). Tegelijkertijd stijgen de concentraties van alfa-1-antitrypsine en alfa-glycoproteïne. Ook de alfa-2 fractie stijgt, voornamelijk door een verhoging van haptoglobine [11](#page=11).
#### 2.2.2 Chronische infecties
Bij chronische infecties, zoals tuberculose, is het patroon vergelijkbaar met dat van een acute fase reactie, maar met een additionele toename van de gamma fractie [11](#page=11).
#### 2.2.3 Leverziekten
Leverziekten kunnen leiden tot een daling van albumine, omdat de synthesecapaciteit van de lever is verstoord. Er kan ook een stijging van gammaglobulines worden waargenomen, aangezien deze worden geproduceerd door plasmacellen en niet door de lever. Bij sommige leverziekten kan een zogenaamde bèta-gamma bridge optreden, veroorzaakt door een stijging van IgA, dat zich tussen de bèta en gamma fracties bevindt. Bij een congenitale aandoening van alfa-1-antitrypsine kan er een daling van deze fractie worden gezien, omdat het niet meer vrijgesteld wordt [11](#page=11).
#### 2.2.4 Nefrotisch syndroom
Bij het nefrotisch syndroom zijn de glomerulaire nierfilters gelekt, wat leidt tot verlies van eiwitten in de urine. Dit kan resulteren in een selectief verlies van albumine en gammaglobulines, waardoor hun concentraties verlaagd zijn. Echter, alfa-2-macroglobuline is vaak verhoogd bij nefrotisch syndroom, omdat het te groot is om gefilterd te worden [12](#page=12).
### 2.3 M-proteïne
Een M-proteïne is een monoklonaal *eiwit* dat wordt gesecreteerd door één enkele kloon van plasmacellen. Dit resulteert in een scherpe piek op een specifieke plaats in het elektroferogram. Dit patroon is typisch te zien bij multiple myeloom, maar kan ook voorkomen bij gezonde personen als monoklonale gammopathie. De frequentst voorkomende M-proteïnen zijn van het IgG type, gevolgd door IgA. IgM-type M-proteïnen zijn zeldzamer en worden gezien bij ziekte van Waldenström of lymfoplasmocytair lymfoom. IgE en IgD M-proteïnen zijn uiterst zeldzaam. De aanwezigheid van een M-proteïne moet altijd worden bevestigd met aanvullende technieken, zoals immuunfixatie [13](#page=13) [15](#page=15).
### 2.4 Interferenties
#### 2.4.1 Plasma
Het is cruciaal om altijd serum te gebruiken voor *eiwit* elektroforese, omdat fibrinogeen, dat in plasma aanwezig is, kan interageren met de scheiding en lijkt op een M-proteïne piek. Dit kan leiden tot een onjuiste diagnose [16](#page=16).
#### 2.4.2 Radioactieve contraststoffen
Iodiumhoudende contraststoffen kunnen licht absorberen bij een golflengte van 200 nm. Deze contraststoffen geven pieken in de alfa-2 regio van het elektroferogram, wat verward kan worden met een monoklonale *eiwit* piek. Deze interferentie treedt specifiek op bij capillaire elektroforese, omdat de contraststoffen met dezelfde golflengte interageren. Bij gel-elektroforese is dit probleem niet aanwezig [17](#page=17).
#### 2.4.3 Therapeutische monoklonale antilichamen
Therapeutische monoklonale antilichamen (MABS) zijn therapeutische immunoglobulines die aan patiënten worden toegediend. Deze kunnen ook migreren in het serum en een piek veroorzaken in bijvoorbeeld de bèta of gamma regio, wat kan leiden tot een fout-positieve interpretatie [17](#page=17).
> **Tip:** Zorg altijd dat je de verschillen tussen de verschillende fracties en hun associaties met pathologieën goed kent. Oefen met het herkennen van typische patronen zoals een 'M-piek' of een 'Muisoor'-patroon (soms beschreven bij levercirrose).
> **Voorbeeld:** Bij een patiënt met symptomen van een infectie wordt een verhoogd CRP en een sterke toename van de gamma fractie in het serum *eiwit* elektroforesepatroon waargenomen, wat duidt op een mogelijke acute of chronische infectie [11](#page=11) [7](#page=7).
---
# M-proteïnen, immuunfixatie en vrije lichte ketens
Dit onderwerp behandelt de identificatie van monoklonale eiwitten (M-proteïnen) en hun rol bij plasmacelaandoeningen, waarbij specifiek wordt ingegaan op de methoden van immuunfixatie en de analyse van vrije lichte ketens.
### 3.1 Monoklonale eiwitten (M-proteïnen)
Monoklonale eiwitten, ook wel M-proteïnen genoemd, zijn immuunglobulines die door klonale plasmacellen worden geproduceerd. Deze plasmacellen stammen af van één enkele moedercel, wat resulteert in de secretie van identieke immuunglobulines. Op een elektroferogram worden deze M-proteïnen gekenmerkt door een opvallende piek op een specifieke locatie, omdat alle identieke eiwitten tegelijkertijd migreren [13](#page=13).
Immuunglobulines zijn samengesteld uit twee lichte ketens (kappa of lambda) en twee zware ketens (IgG, IgA, IgM, IgD, IgE). Het molecuulgewicht van IgG en IgA is ongeveer 175 kDa, terwijl IgM veel groter is met een molecuulgewicht van ongeveer 900 kDa [14](#page=14).
M-proteïnen worden frequent geassocieerd met aandoeningen zoals multipel myeloom. Ze kunnen echter ook bij gezonde personen voorkomen in de vorm van monoklonale gammopathie. De frequentie van M-proteïnen varieert per type zware keten; IgG komt het meest voor, gevolgd door IgA. IgM-type M-proteïnen zijn zeldzamer en worden gezien bij ziekte van Waldenström of lymfoplasmocytair lymfoom. IgE en IgD M-proteïnen zijn uiterst zeldzaam. Een waargenomen monoklonale band op een elektroferogram vereist altijd bevestiging, bijvoorbeeld met immuunfixatie [13](#page=13) [15](#page=15).
> **Tip:** De detectie van een M-proteïne op een elektroferogram is een belangrijke stap, maar de specifieke identificatie van de componenten ervan is cruciaal voor de diagnose en prognose.
### 3.2 Immuunfixatie
Immuunfixatie is een techniek die wordt gebruikt om de aard van de zware en lichte ketens van een monoklonaal eiwit verder te karakteriseren, vooral nadat een monoklonale band is waargenomen op een elektroferogram. Bij deze methode worden meerdere geladen laagjes gebruikt. Eén laagje ondergaat een klassieke serum-eiwit elektroforese, terwijl andere laagjes eerst worden geïncubeerd met specifieke antistoffen gericht tegen zware ketens (IgG, IgA, IgM, etc.) of lichte ketens (kappa, lambda). Deze antistoffen binden zich aan het specifieke monoklonale immuunglobuline, waardoor een complex ontstaat dat precipiteert. Na het wegwassen van de overige eiwitten en het kleuren van het landschap, worden de geïmmobiliseerde (gefixeerde) specifieke immuunketens zichtbaar als duidelijke lijnen. Dit proces wordt immuunfixatie genoemd [18](#page=18).
Een typisch voorbeeld van een monoklonaal geval toont sterke bandvorming in het gamma-gebied op de elektroforese. Na immuunfixatie met antistoffen tegen kappa-ketens en IgG, verschijnen er scherp afgelijnde lijnen ter hoogte van zowel kappa als IgG, wat wijst op een monoklonaal eiwit bestaande uit IgG kappa. De relatieve frequentie van kappa ten opzichte van lambda is normaal gesproken tussen 1 en 2,3 [18](#page=18) [19](#page=19).
> **Tip:** Immuunfixatie is essentieel om onderscheid te maken tussen normale immuunrespons en de productie van een monoklonaal eiwit, en om de exacte type zware en lichte ketens te identificeren.
### 3.3 Vrije lichte ketens
Bij ongeveer 15% van de patiënten met multipel myeloom produceren maligne plasmacellen een overmaat aan alleen lichte ketens, wat resulteert in een lichte-keten myeloom. Deze vrije lichte ketens zijn kleiner en lichter dan volledige immuunglobulines. Vanwege hun lagere molecuulgewicht worden ze gemakkelijker gefilterd door de glomerulus en, indien de reabsorptiecapaciteit van de tubuli wordt overschreden, kunnen ze in de urine terechtkomen als Bence Jones proteïnurie [20](#page=20).
Vrije lichte ketens kunnen worden gedetecteerd via immuunfixatie, maar ook via immunoassaymethoden. Bij immunoassaymethoden wordt de aanwezigheid van een monoklonale productie van lichte ketens bepaald door te kijken naar variaties in de kappa/lambda ratio. De normale ratio ligt tussen 0,26 en 1,65. Een verlaagde ratio kan wijzen op een lambda-lichte keten myeloom en dient als een surrogaatmarker voor klonaliteit [20](#page=20).
Immuunfixatie kan alleen positieve resultaten geven voor een specifieke lichte keten (bijvoorbeeld lambda) zonder een corresponderende band van een zware keten, wat duidt op de aanwezigheid van circulerende vrije lichte ketens. Immunoassays voor vrije lichte ketens detecteren specifieke epitopen op de lichte ketens die alleen beschikbaar zijn wanneer de ketens vrij circuleren en niet gebonden zijn aan zware ketens. Deze epitopen zijn doorgaans verborgen wanneer de lichte ketens deel uitmaken van een volledig immuunglobuline molecuul [21](#page=21) [22](#page=22).
> **Voorbeeld:** Een patiënt presenteert met een immuunfixatie die alleen een monoklonale band op de lambda-lichte keten laat zien, zonder een duidelijke zware-keten band. Dit suggereert een productie van vrije circulerende lambda-lichte ketens, wat kan wijzen op een lichte-keten myeloom.
### 3.4 Combinatie van testen voor diagnose van plasmacelaandoeningen
De combinatie van testen in serum en urine biedt de beste gevoeligheid voor de diagnose van plasmacelaandoeningen. Recente studies tonen aan dat een combinatie van serum-eiwitelektroforese, immuunfixatie en vrije lichte keten bepaling in serum, samen met vrije lichte keten bepaling in urine, een sensitiviteit van 99,6% kan bereiken. Zelfs zonder urineonderzoek blijft de sensitiviteit met serumtesten hoog, rond de 97%. Daarom wordt nu aanbevolen om voornamelijk op serum te focussen voor de screening. Vaak worden gecombineerde testpakketten niet terugbetaald, en de sensitiviteit daalt aanzienlijk als bijvoorbeeld alleen immuunfixatie wordt uitgevoerd [23](#page=23).
> **Tip:** Hoewel uitgebreide testen maximale sensitiviteit bieden, kan het in de praktijk nuttig zijn om te starten met serumgebaseerde testen gezien hun hoge gevoeligheid en toegankelijkheid.
---
# Acute fase eiwitten en inflammatie
Acute fase eiwitten, zoals C-reactief proteïne (CRP) en procalcitonine (PCT), spelen een cruciale rol bij ontstekingsreacties en infecties door te reageren op weefselschade of invasie [24](#page=24) [27](#page=27).
### 4.1 C-reactief proteïne (CRP)
CRP is een pentameer eiwit, bestaande uit vijf subeenheden die in een ringvormige structuur zijn gerangschikt. Het wordt beschouwd als een van de meest gevoelige acute fase eiwitten en reageert op een breed scala aan acute en chronische ontstekingsaandoeningen [24](#page=24).
#### 4.1.1 Functie en werking van CRP
De lever is verantwoordelijk voor de synthese van CRP. De functies van CRP omvatten het verwijderen van bacteriën en apoptotische cellen via complement-gemedieerde fagocytose. Het kan ook binden aan het C-polysaccharide van de celwand van *Streptococcus pneumoniae*. Bovendien bevordert CRP de interactie tussen monocyten en endotheelcellen door dissociatie van zijn pentameere vorm naar monomere subeenheden [24](#page=24).
Bij een infectie leidt de vrijstelling van cytokines, zoals IL-6 en IL-1β, tot een snelle en sterke stijging van CRP-niveaus. CRP bindt aan bacteriën, apoptotische cellen en gezwollen weefsel, activeert vervolgens het complementsysteem, wat leidt tot fagocytose van bacteriën en apoptotische cellen [25](#page=25).
#### 4.1.2 Tijdsverloop en referentiewaarden
Na inflammatie treedt een snelle en sterke stijging van CRP op, met een begin na 4 tot 6 uur. De piek wordt doorgaans gezien na 24 tot 48 uur en de halfwaardetijd is ongeveer 5 tot 7 uur. De normale referentiewaarde voor CRP ligt onder de 5 mg/L [24](#page=24).
#### 4.1.3 Interpretatie van CRP-waarden
* **Licht verhoogde waarden (< 40 mg/L):** Dit kan wijzen op lichte virale infecties of schimmelinfecties. Een licht verhoogd CRP (gemeten met een high-sensitivity assay) is ook een risicofactor voor coronaire hartziekten [26](#page=26).
* **Matig verhoogde waarden (tot 100 mg/L):** Dit kan duiden op lichte bacteriële infecties, zware virale infecties en chronische reumatische aandoeningen [26](#page=26).
* **Sterk verhoogde waarden (> 100 mg/L):** Hoge waarden worden gezien bij bacteriële infecties, maligniteit, actieve reumatische aandoeningen en actieve ziekte van Crohn [26](#page=26).
#### 4.1.4 Beperkingen van CRP
Een belangrijk nadeel van CRP is dat het geen specifieke parameter is. CRP kan ook stijgen bij ischemie, maligniteit, diepe veneuze trombose (DVT) en transplantatie-afstoting. Bij actieve systemische lupus erythematosus en colitis ulcerosa stijgt CRP echter niet [26](#page=26).
> **Tip:** Hoewel CRP een gevoelige marker is, is het belangrijk om de resultaten altijd in de klinische context te interpreteren vanwege het gebrek aan specificiteit.
### 4.2 Procalcitonine (PCT)
Procalcitonine (PCT) is een precursor van calcitonine. Bij gezonde individuen wordt PCT geproduceerd in de C-cellen van de schildklier vanuit het CALC-1 gen op chromosoom 11 [27](#page=27).
#### 4.2.1 Mechanismen van PCT-productie bij inflammatie
Tijdens een ontsteking of bacteriële sepsis wordt PCT geproduceerd via twee alternatieve mechanismen [27](#page=27):
1. **Directe route:** Geïnduceerd door lipopolysaccharide (LPS) of andere toxische metabolieten [27](#page=27).
2. **Indirecte route:** Geïnduceerd door verschillende ontstekingsmediatoren zoals IL-6 en TNF-α [27](#page=27).
PCT kan worden geproduceerd in organen zoals de lever, witte bloedcellen (WBCs), nieren, milt, adipocyten en pancreas tijdens bacteriële infectie of inflammatie [28](#page=28).
#### 4.2.2 Tijdsverloop en referentiewaarden
PCT stijgt sneller dan CRP en bereikt sneller een piek. De stijging van PCT is binnen 2 tot 4 uur, met een piek na 12 tot 24 uur. De halfwaardetijd van PCT is 24 tot 35 uur, wat aanzienlijk langer is dan die van CRP. De referentiewaarde voor PCT ligt onder de 0.1 ng/mL [27](#page=27) [28](#page=28).
#### 4.2.3 Interpretatie en antibiotica therapie
De stijging van PCT wordt gebruikt om een vermoeden van een bacteriële infectie te bevestigen of uit te sluiten. Dit kan vervolgens gebruikt worden om antibiotica therapie te starten [29](#page=29).
> **Vergelijking CRP en PCT:**
>
> | Marker | Stijging | Piek | Halfwaardetijd |
> | :----- | :--------- | :--------- | :------------- |
> | CRP | 4-6 uur | 24-48 uur | 5-7 uur |
> | PCT | 2-4 uur | 12-24 uur | 24-35 uur |
> | BSE | > 24-48 uur | Dag 5-7 | 2-4 weken |
>
> [27](#page=27).
> **Tip:** Procalcitonine is gevoeliger voor het aantonen van bacteriële infecties in vergelijking met CRP, en het tijdsverloop maakt het nuttig voor het monitoren van de respons op therapie.
>
> **Voorbeeld:** Een patiënt presenteert met symptomen van een luchtweginfectie. Een sterk verhoogd CRP (>100 mg/L) kan duiden op een bacteriële oorzaak, maar een eveneens sterk verhoogd PCT (> 2 ng/mL) zou de verdenking op een bacteriële infectie versterken en de indicatie voor antibiotica ondersteunen. Bij een lager PCT kan een virale oorzaak waarschijnlijker zijn.
---
# Elektrolyten, bloedgassen en osmolaliteit
Dit deel behandelt de meting en interpretatie van elektrolyten, bloedgassen, zuur-base evenwichten en osmolaliteit in bloed en urine, waarbij de onderlinge wisselwerking tussen deze parameters en de klinische context centraal staat.
### 5.1 Algemene principes van elektrolyten- en bloedgasmetingen
De evaluatie van oxygenatie, zuur-base evenwichten en ionenstoornissen vereist een gelijktijdige afweging van fysiologische mechanismen, de klinische geschiedenis van de patiënt en laboratoriumresultaten. Elk patroon volgt natuurkundige en chemische wetmatigheden, en er bestaat een essentiële wisselwerking tussen het hart, de longen, de nieren en endocriene systemen. Elke ingestelde therapie is een proefbehandeling en de respons hierop moet meegenomen worden in de differentiële diagnostiek. Verschillende parameters kunnen gelijktijdig worden bepaald met een bloedgasanalysator (point-of-care) [32](#page=32).
Dringende evaluatie van elektrolyten en bloedgassen is geïndiceerd bij:
* Wijzigingen in cognitieve functies [32](#page=32).
* Respiratoire en cardiovasculaire veranderingen zoals ademnood, hyperventilatie, of oedeem [32](#page=32).
* Wijzigingen in de nierfunctie of klinische tekenen zoals anurie, polyurie en polydipsie [32](#page=32).
#### 5.1.1 Meet- en therapeutische onzekerheid en interferenties
De elektrolytenconcentraties staan onder strikte homeostatische controle. De clinicus is degene die alle gegevens van de patiënt heeft en moet de resultaten zorgvuldig beoordelen om inconsistenties in laboratoriumresultaten te detecteren. Herhaalmetingen zijn cruciaal [33](#page=33).
Er kunnen discrepanties optreden tussen routine centrale labtesten en point-of-care testen (POCT). Mogelijke oorzaken hiervan zijn [33](#page=33):
* **Vergelijking totaal volbloed (POCT) vs. analyse op serum/plasma in het centrale lab:** Dit kan leiden tot pseudo-hyponatriëmie bij hyperproteinemie of hyperlipidemie [33](#page=33).
* **Hemolyse:** Kan leiden tot een vals verhoogde kaliumwaarde (hyperkaliëmie) [33](#page=33).
* **Benzalkoniumzouten:** Gebruikt als surfactanten in katheters kunnen interfereren met ion-selectieve elektrolyten [33](#page=33).
* **Plasma vs. serum:** Referentiewaarden voor kalium zijn hoger in serum omdat kalium uit de bloedplaatjes lekt [33](#page=33).
### 5.2 Ionogram
Het ionogram omvat de bepaling van de concentraties van verschillende ionen in het bloed, waaronder natrium (Na⁺), kalium (K⁺), chloride (Cl⁻), bicarbonaat (HCO₃⁻), calcium (Ca²⁺) en magnesium (Mg²⁺). Er is een positieve correlatie tussen het kation natrium en de anionen chloride en bicarbonaat. Er is een negatieve correlatie tussen de anionen chloride en bicarbonaat, wat implicaties heeft bij zuur-base evenwichten [34](#page=34).
#### 5.2.1 Anion gap
De anion gap is een maat voor het verschil tussen de som van de concentraties van de gemeten kationen (natrium en kalium) en de som van de concentraties van de gemeten anionen (chloride en bicarbonaat). Dit verschil wordt opgevuld door ongemeten negatief geladen moleculen, voornamelijk albumine en fosfaat. Kalium wordt vaak niet meegerekend in de berekening omdat natrium in veel hogere concentraties voorkomt en kalium vrij stabiel is [34](#page=34) [35](#page=35).
De formule voor de anion gap is:
$$ \text{Anion gap (mM)} = [\text{Na}^+] + [\text{K}^+] - [\text{Cl}^-] - [\text{HCO}_3^-] $$ [34](#page=34).
Per 10 gram per liter daling van albumine neemt de anion gap met circa 2,5 mM toe. Een toename van de anion gap wijst op de aanwezigheid van andere anionen in het plasma [34](#page=34).
#### 5.2.2 Verhoogde anion gap
Een toegenomen anion gap kan wijzen op de aanwezigheid van andere, niet-gemeten anionen in het plasma, die vaak het gevolg zijn van metabole productie van zuur uitgaande van endogene of exogene substraten. Algemene oorzaken worden vaak onthouden met behulp van ezelsbruggetjes zoals GOLDMARK of MUDPILES [37](#page=37).
* **GOLDMARK:** G: Glicol (glycolen), O: Oxoproline (pyroglutaminezuur), L: L-lactaat, D: D-lactaat, M: Methanol, A: Aspirine (salicylaten), R: Renale acidose, K: Ketoacidose [37](#page=37).
* **MUDPILES:** M: Methanol, U: Uremia (uremie), D: Diabetic ketoacidosis (DKA), P: Paraldehyde, I: Iron (ijzer) / Isoniazid, L: Lactic acidosis (lactaatacidose), E: Ethylene glycol (ethyleenglycol), S: Salicylates (salicylaten) [37](#page=37).
#### 5.2.3 Verlaagde anion gap
Een verlaagde anion gap kan optreden wanneer de concentratie van ongemeten kationen toeneemt, bijvoorbeeld bij lithiumintoxicatie. Ook een toename van immuunglobulines kan leiden tot een verlaagde anion gap. Een daling van de anion gap kan ook gezien worden bij hypoalbuminemie, waarbij het verlies van albumine wordt opgevangen door een hogere retentie van chloride en bicarbonaat [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37).
### 5.3 Osmolaliteit
Osmolaliteit wordt gedefinieerd als het aantal opgeloste deeltjes per kilogram oplosmiddel, uitgedrukt in molaire equivalenten van opgeloste ionen en moleculen (zowel geladen als niet-geladen deeltjes zoals glucose en ureum) per kilogram oplosmiddel of plasmawater [38](#page=38) [39](#page=39).
#### 5.3.1 Serumeosmolaliteit en urineosmolaliteit
* Serumeosmolaliteit: Referentiewaarde is 275-290 mOsm/kg [38](#page=38).
* Urineosmolaliteit: Referentiewaarde is 500-800 mOsm/kg [38](#page=38).
| Klinische betekenis | Serumeosmolaliteit | Urineosmolaliteit |
| :------------------------------------------------------------------------------------------------- | :----------------- | :---------------- |
| Volumedeficit | Normaal of gestegen | Gestegen |
| Volume excess | Gedaald | Gedaald |
| Verhoogde vloeistofinname of diureticagebruik | Normaal | Gedaald |
| Nieren niet in staat om urine te concentreren of gebrek aan ADH (diabetes insipidus) | Gestegen of normaal| Gedaald |
| SIADH (syndrome of inappropriate ADH secretion) (zonder toegenomen vloeistofinname) | Gedaald | Gestegen |
Naarmate de serumeosmolaliteit stijgt, neemt de productie van antidiuretisch hormoon (ADH) toe tot een maximum bij een serumeosmolaliteit van 290 mOsm/kg. ADH leidt tot verhoogde waterretentie in de nieren, waardoor de urine geconcentreerder wordt [38](#page=38).
#### 5.3.2 Meting van osmolaliteit
Osmolaliteit kan worden gemeten via een vriespuntsdaling; de temperatuur waarbij een vloeistof overgaat in een vaste stof daalt naarmate er meer opgeloste componenten in de oplossing aanwezig zijn. Dit wordt gemeten met een osmometer en geconverteerd naar een specifieke waarde voor de serumeosmolaliteit [39](#page=39).
De berekende serumeosmolaliteit kan worden benaderd met de formule:
$$ \text{Berekende osmolaliteit} \approx 2 \times [\text{Na}^+] + \frac{[\text{glucose}]}{18} + \frac{[\text{ureum}]}{2.8} \text{ (in mmol/L)} $$
*Opmerking: De formule zoals gepresenteerd in het document ( ) gebruikt "[glucose]" en "[ureum]" zonder specifieke eenheden of delingsfactoren, maar de typische omrekening naar mOsm/kg is met glucose / 18 en ureum / 2.8, wat overeenkomt met de molaire massa's in g/mol gedeeld door 1000.* [39](#page=39).
#### 5.3.3 Osmolale gap
De osmolale gap is het verschil tussen de gemeten en de berekende osmolaliteit. Normaal gesproken is deze gap kleiner dan 10 mOsm/kg. Een verhoogde osmolale gap duidt op de aanwezigheid van andere osmotisch actieve stoffen in het serum die niet in de berekening zijn meegenomen, zoals ethanol, methanol, of organische zuren [39](#page=39) [40](#page=40).
### 5.4 Elektrolyten: Natrium
Natrium speelt een cruciale fysiologische rol in de osmoregulatie (waterhuishouding) en de volumeregulatie (natriumhuishouding) [41](#page=41).
* **Osmoregulatie:** De hypothalamus detecteert veranderingen in de plasma-osmolaliteit en reguleert de ADH-productie en dorstgevoel [41](#page=41).
* **Volumeregulatie:** Het effectief circulerend volume wordt waargenomen door receptoren in de sinus carotis, aortaboog, atria en macula densa, wat leidt tot activatie van het renine-angiotensine-aldosteron systeem, atriaal natriuretisch peptide, sympathische tonus en ADH. Dit beïnvloedt de zoutexcretie via de urine [41](#page=41).
#### 5.4.1 Meting van natrium
Natrium kan in het laboratorium worden gemeten met ion-selectieve membranen en potentiometrie, waarbij een potentiaalverschil wordt gemeten dat gerelateerd is aan de concentratie van het natriumion. Bloedgasmeters meten direct natrium in volbloed, vaak arterieel, op de waterige fractie. Centrale laboratoria centrifugeren eerst het bloed om plasma/serum te verkrijgen en meten vervolgens natrium op de waterige fractie [42](#page=42).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen:
* **Directe potentiometrie:** Meting op het onverdunde monster [42](#page=42).
* **Indirecte potentiometrie:** Meting op een verdund monster, waarbij de elektrolyten worden gemeten in een buffer of medium [42](#page=42).
#### 5.4.2 Pseudo-hyponatriëmie
Pseudo-hyponatriëmie kan ontstaan bij indirecte potentiometrie wanneer er een toename is van eiwitten of lipiden in het serum. Normaal bestaat plasma voor ongeveer 93% uit water en 7% uit eiwitten. Bij indirecte meting wordt de waterige fractie verdund. Als de waterige fractie afneemt (bijvoorbeeld bij hyperlipidemie), blijft het natrium zich nog steeds in deze fractie bevinden. Verdere verdunning leidt tot een gemeten lagere natriumconcentratie, terwijl de werkelijke natriumconcentratie in de waterige fractie normaal is [42](#page=42) [43](#page=43) [44](#page=44).
#### 5.4.3 Hyponatriëmie en Hypernatriëmie
Bij de beoordeling van hyponatriëmie moet rekening gehouden worden met de plasma-osmolaliteit, de urinair natriumconcentratie en de urine-osmolaliteit. Oorzaken van hyponatriëmie zijn divers [45](#page=45).
### 5.5 Elektrolyten: Kalium
#### 5.5.1 Hypokaliëmie
Hypokaliëmie kan ontstaan door onvoldoende aanvoer van kalium of door verlies van kalium, bijvoorbeeld door het gebruik van bepaalde diuretica of laxeermiddelen [45](#page=45).
#### 5.5.2 Hyperkaliëmie
* **Pseudo-hyperkaliëmie:** Een vals verhoogde waarde kan optreden bij hemolyse, waarbij intracellulair kalium uit de rode bloedcellen lekt. Ook bij uitgesproken trombocytose of leukocytose kan pseudo-hyperkaliëmie optreden omdat kalium uit de cellen lekt in de bloedbuis. Dit is een technisch laboratoriumprobleem en vereist geen behandeling [45](#page=45).
* Bij bepaalde myeloproliferatieve aandoeningen kunnen vals verhoogde kaliumwaarden worden gezien [45](#page=45).
### 5.6 Bloedgassen en zuur-base evenwicht
Op bloedgasanalysers worden de pH, PaCO₂ en PaO₂ direct gemeten. Het zuur-base evenwicht wordt meestal beoordeeld aan de hand van het bicarbonaat-kooldioxide buffersysteem [47](#page=47).
#### 5.6.1 Het bicarbonaat-kooldioxide buffersysteem
Opgelost CO₂ reageert met water tot koolzuur (H₂CO₃), dat vervolgens dissocieert in bicarbonaat (HCO₃⁻) en een waterstofion (H⁺) [47](#page=47).
$$ \text{CO}_2(\text{opgelost}) + \text{H}_2\text{O} \rightleftharpoons \text{H}_2\text{CO}_3 \rightleftharpoons \text{HCO}_3^- + \text{H}^+ $$
Deze componenten staan in evenwicht volgens de Henderson-Hasselbalch vergelijking:
$$ \text{pH} = 6.10 + \log \frac{[\text{HCO}_3^-]}{[0.03 \times \text{PaCO}_2]} $$ [47](#page=47).
Hierbij wordt een pK<0xE2><0x82><0x90> van 6.10 gebruikt, waarbij de noemer de concentratie van opgelost CO₂ representeert, wat evenredig is met de PaCO₂ [47](#page=47).
#### 5.6.2 Regulatie van de pH
De controle van de pH gebeurt via de longen en de nieren [48](#page=48).
* **Longen (titratie met CO₂):**
* **Hyperventilatie:** Overmatige afvoer van CO₂ (PaCO₂ ↓) leidt tot een stijging van de pH, wat resulteert in respiratoire alkalose [48](#page=48).
* **Hypoventilatie:** Obstructie of longlijden kan leiden tot een ophoping van CO₂ (PaCO₂ ↑), wat een daling van de pH veroorzaakt en resulteert in respiratoire acidose [48](#page=48).
* **Nieren (titratie met alkali):**
* Acidificatie stimuleert de glutamine-transaminase-gemedieerde NH₄⁺ productie. De netto H⁺ excretie als NH₄⁺ resulteert in een schijnbare retentie van alkali (bicarbonaat) [48](#page=48).
* Verminderde H⁺ excretie (bv. renaal) leidt tot een daling van HCO₃⁻ en dus een daling van de pH, wat metabole acidose veroorzaakt [48](#page=48).
* Verhoogde H⁺ excretie (bv. via braken of renaal) leidt tot een stijging van HCO₃⁻ en dus een stijging van de pH, wat metabole alkalose veroorzaakt [48](#page=48).
#### 5.6.3 Interpretatie van bloedgaswaarden
Bij een afwijkende pH kan op basis van de zuurstofspanning (PaO₂) en de waterstofcarbonaatconcentratie (HCO₃⁻) via een diagram worden afgeleid wat de oorzaak van de acidose of alkalose is. Een metabole acidose kan bijvoorbeeld gecompenseerd worden door respiratoire mechanismen, en omgekeerd [50](#page=50).
### 5.7 Elektrolyten: Calcium en Fosfaat
Afwijkingen in calcium- en fosfaatbalansen komen frequent voor bij endocriene aandoeningen. Geïoniseerd calcium speelt een essentiële rol voor membraanprikkelbaarheid en spierwerking. Afwijkingen zijn vaak mild en toevallige bevindingen [51](#page=51).
#### 5.7.1 Regulatie van calcium en fosfaat
Het bot is de belangrijkste mineraalreserve voor calcium en fosfaat. Het parathyroïdhormoon (PTH) reguleert het calciummetabolisme [51](#page=51).
* Wanneer de concentratie van geïoniseerd calcium daalt, wordt PTH gesecerneerd [51](#page=51).
* PTH verhoogt de calciumreabsorptie in de niertubuli [51](#page=51).
* PTH stimuleert botresorptie, wat leidt tot de vrijstelling van calcium en fosfaat [51](#page=51).
* PTH verhoogt ook de gastro-intestinale absorptie van calcium [51](#page=51).
Fibroblast growth factor 23 (FGF23), geproduceerd door bloedcellen, heeft een remmende werking op de bijschildklieren en remt de omzetting van vitamine D naar de actieve vorm [51](#page=51).
#### 5.7.2 Pathologie van calcium en fosfaat
| Pathologie | Serumcalcium | Serumfosfaat |
| :----------------------------- | :----------- | :----------- |
| Primaire hyperparathyreoïdie | ↑ | ↓ |
| Intestinale malabsorptie | ↓ | ↓ |
| Nierinsufficiëntie | ↓ | ↑ |
| Hypoparathyreoïdie | ↓ | ↑ |
#### 5.7.3 Bepaling van calcium
Calcium kan worden bepaald met behulp van atomaire absorptie of geautomatiseerde colorimetrische methodes. Calcium komt voor in drie vormen [53](#page=53):
1. **Geïoniseerd calcium:** 45% van het totaal, biologisch actief [53](#page=53).
2. **Eiwit-gebonden calcium:** Voornamelijk gebonden aan albumine, 45% van het totaal [53](#page=53).
3. **Calcium gecomplexeerd met anionen:** Zoals fosfaat, 10% van het totaal [53](#page=53).
Bij hypalbuminemie kan de gemeten totale calciumconcentratie misleidend zijn. Een gecorrigeerde calciumwaarde kan worden berekend:
$$ \text{Gecorrigeerd calcium} = \text{totaal calcium (mg/dL)} + 0.8 \times (4 - \text{albumine (g/dL)}) $$ [53](#page=53).
---
# Lever-, pancreas- en gastro-intestinale functieonderzoek
Dit deel omvat de analyse van diverse parameters die de functie van de lever, pancreas en het gastro-intestinale systeem weerspiegelen, waaronder enzymen, bilirubine, amylase, lipase en fecale markers.
### 6.1 Leverfunctieonderzoek
De lever voert talloze vitale functies uit, waaronder de synthese van eiwitten, koolhydraten en lipiden, de afbraak van stoffen zoals eiwitten (resulterend in ammoniak en ureumvorming), en de metabole transformatie van endogene en exogene stoffen via fase 1 (oxidatie, reductie, hydroxylatie door cytochroom P450) en fase 2 reacties (conjugatie) [54](#page=54).
#### 6.1.1 Bilirubine
Bilirubine is een afbraakproduct van de haemgroep uit hemoproteïnen. In vrije vorm is het neurotoxisch en wordt het daarom in het bloed gebonden aan albumine. Omdat ongeconjugeerd bilirubine slecht wateroplosbaar is, wordt het in de lever geconjugeerd met glucuronzuur door het enzym UDP-glucuronosyltransferase (UGT). Geconjugeerd bilirubine is wateroplosbaar en wordt via de gal uitgescheiden. Het wordt in de darm omgezet tot stercobilinogeen door bacteriën en gedeeltelijk terug opgenomen als urobilinogeen, dat vervolgens via de nieren wordt uitgescheiden of deels in de faeces terechtkomt als stercobiline [55](#page=55).
* **Laboratoriumbepaling:** Bilirubine wordt colorimetrisch bepaald na omzetting tot een diazotiumverbinding. Zonder versneller wordt geconjugeerd (direct) bilirubine gemeten, met versneller wordt totaal bilirubine gemeten. De berekening van ongeconjugeerd bilirubine geschiedt door het directe bilirubine van het totale bilirubine af te trekken [55](#page=55).
* **Referentiewaarden:** Totaal bilirubine: 0,2 - 1,1 mg/dL. Direct (geconjugeerd) bilirubine: < 0,45 mg/dL [55](#page=55).
* **Hyperbilirubinemie (icterus/geelzucht):** Ophoping van bilirubine in het bloed.
* **Ongeconjugeerd hyperbilirubinemie:** Kan pre-hepatisch (toegenomen afbraak hemoglobine, bv. hemolytische anemie) of hepatisch (conjugatiestoornis, bv. syndroom van Gilbert) zijn. Bij het syndroom van Gilbert is de activiteit van glucuronyltransferase verlaagd, wat leidt tot een stijging van ongeconjugeerd bilirubine, vooral na inspanning of ziekte [56](#page=56).
* **Geconjugeerd hyperbilirubinemie:** Duidt op hepatische oorzaken (bv. leverfalen, hepatitis) of intrahepatische cholestase (galstuwing), waarbij geconjugeerd bilirubine minder goed wordt uitgescheiden. Bij langdurige intrahepatische cholestase kan ook ongeconjugeerd bilirubine stijgen door opstopping. Post-hepatische oorzaken omvatten galwegobstructies (bv. galstenen) [56](#page=56) [57](#page=57).
* **Cave:** Bilirubine is fotosensitief en breekt af onder invloed van licht. Stalen dienen afgeschermd van licht bewaard te worden [56](#page=56).
#### 6.1.2 Lactaatdehydrogenase (LDH)
LDH is een enzym dat vrijwel in alle lichaamscellen voorkomt en betrokken is bij de omzetting van lactaat naar pyruvaat bij een hoge pH, met NAD als co-enzym. Stijgingen van LDH zijn aspecifiek en kunnen wijzen op pathologie in verschillende weefsels, niet alleen de lever. LDH is een tetrameer bestaande uit H- en M-subunits (LDH-1 tot LDH-5), wat differentiatie door middel van iso-enzymenmeting met elektroforese mogelijk maakt [58](#page=58) [59](#page=59).
* **Iso-enzymenverdeling:** De verschillende iso-enzymen hebben een specifieke distributie in weefsels. LDH-1 wordt voornamelijk gevonden in het myocard en bij lysering van rode bloedcellen (RBC's). LDH-5 wordt meer geassocieerd met leveraandoeningen. Omdat LDH bij geringe schade in elk weefsel kan stijgen, is het geen specifieke levermarker [60](#page=60).
#### 6.1.3 Transaminasen (ALT en AST)
Alanine-aminotransferase (ALT) en aspartaat-aminotransferase (AST) katalyseren de overdracht van een aminogroep van alanine en aspartaat naar alfa-ketoglutaraat. Deze enzymen komen voor in hepatocyten, hart- en skeletspiercellen, nieren, pancreas en RBC's. Intracellulair is AST vaak in hogere concentraties aanwezig dan ALT [61](#page=61) [62](#page=62) [64](#page=64).
* **Specificiteit:** ALT is het meest leverspecifiek, terwijl AST minder specifiek is door de aanwezigheid in hoge concentraties in andere weefsels [64](#page=64).
* **Locatie:** ALT bevindt zich voornamelijk in het cytosol, terwijl AST zowel in het cytosol als in de mitochondriën voorkomt. De mitochondriale vorm van AST lekt minder snel uit de hepatocyt, wat kan bijdragen aan een relatief hogere ALT-waarde bij leverbeschadiging [63](#page=63) [64](#page=64).
* **Verhoogde waarden:** Stijgingen van ALT en AST duiden op leverschade. Een disproportionele stijging van AST ten opzichte van ALT kan voorkomen bij een shocklever en alcoholisch leverlijden. Bij acute hepatitis is ALT vaak hoger dan AST. Ook bij cholestase kunnen de transaminasen stijgen [64](#page=64).
* **Referentiewaarden:** ALT: 4-40 U/L, AST: 5-37 U/L [64](#page=64).
#### 6.1.4 Gamma-glutamyltransferase (GGT)
GGT is een membraangebonden peptidase dat betrokken is bij de overdracht van gamma-glutamylgroepen. Het komt voor in de nier, pancreas, lever en milt. In de lever bevindt GGT zich in het plasmamembraan en de intracellulaire membranen van het endoplasmatisch reticulum. De GGT-concentratie in de gal is honderd keer hoger dan in serum [65](#page=65).
* **Referentiewaarden:** Mannen: < 60 U/L, Vrouwen: < 40 U/L. Hogere waarden komen voor bij neonaten en zuigelingen [65](#page=65).
* **Verhoogde waarden:** Stijgingen kunnen wijzen op leverziekten, galstuwing, overmatig alcoholgebruik en medicijngebruik. GGT kan ook verhoogd zijn bij niet-hepatobiliaire aandoeningen zoals nierziekte, pancreatitis en hyperthyreoïdie. Een stijging bij alcoholmisbruik duidt niet direct op structurele leverschade en normaliseert na stoppen met alcohol [65](#page=65).
#### 6.1.5 Alkalisch Fosfatase (AF)
Alkalisch fosfatase is een zink-metallobenzym gebonden aan de celmembraan dat in alle weefsels tot expressie komt, met name in de galwegen, bot, darmepitheel en placenta. Er zijn verschillende genen en post-translationele modificaties die bijdragen aan de diverse isovormen [67](#page=67).
* **Iso-enzymbepaling:** Kan worden gedaan via elektroforese, waarbij intestinale, bot- en leverfracties worden onderscheiden. Een macrohepatische fractie kan stijgen bij metastatisch levercarcinoom [69](#page=69).
* **Verhoogde waarden:** Stijgingen zijn geassocieerd met galstuwing, groei (met een maximale stijging zo'n 20 dagen na geboorte, gevolgd door een afname en weer een toename tijdens groeispurt ), botletsels, zwangerschap en transiënte hyperfosfatasemie. Transiënte hyperfosfatasemie op kinderleeftijd is een goedaardige bevinding van plotselinge, korte periodes van hoge enzymactiviteit, vaak in associatie met virale infecties [67](#page=67).
#### 6.1.6 Ammoniak
Ammoniak wordt gevormd uit aminozuren en ureum door bacteriële of mucosale urease, voornamelijk in de dunne darm en colon. Het wordt geabsorbeerd via de Vena porta naar de lever, waar het wordt gemetaboliseerd tot aminozuren en ureum via de ureumcyclus. Een verstoring van de leverfunctie leidt tot verhoogde ammoniakconcentraties in het bloed, omdat de extractie uit de portaalcirculatie en de omzetting naar ureum verminderd zijn [70](#page=70).
* **Hyperammoniëmie:** Kan leiden tot hepatische encefalopathie, met symptomen als verwardheid en wisseling van dag-nachtritme. Er is een inverse relatie tussen serumammoniak en ureumconcentraties bij leveraandoeningen (ammoniak stijgt, ureum daalt) [70](#page=70).
* **Klinische relevantie:** Bepaling van ammoniak is nuttig bij patiënten met ernstige leverziekte die bewustzijnsdaling of psychiatrische klachten vertonen [70](#page=70).
* **Pre-analytische aspecten:** Stalen moeten in EDTA worden afgenomen en direct op ijs worden geplaatst om verdere afbraak van stikstofhoudende verbindingen te voorkomen en valse verhogingen te vermijden. Analyses dienen binnen 20 minuten na afname te gebeuren [71](#page=71).
### 6.2 Pancreasfunctieonderzoek
De exocriene pancreas produceert belangrijke enzymen voor de vertering.
#### 6.2.1 Amylase en Lipase
Amylase is betrokken bij de afbraak van koolhydraten zoals zetmeel tot maltose, terwijl lipase vetten (triglyceriden) afbreekt tot glycerol en vrije vetzuren. Lipase wordt als specifieker beschouwd voor de pancreas dan amylase, omdat amylase ook aanwezig is in speekselklieren (S-type) naast het pancreas-type (P-type) [72](#page=72) [73](#page=73).
* **Diagnostiek van acute pancreatitis:** Bij acute pancreatitis stijgt lipase snel binnen 8 uur, met een piek na 24 uur, en normaliseert binnen 8-14 dagen. Amylase stijgt ook, maar trager, minder hoog, en voor een kortere periode. Daarom heeft lipase de voorkeur voor de diagnostiek van acute pancreatitis [72](#page=72) [74](#page=74).
* **Combinatie:** Het combineren van amylase en lipase verhoogt de diagnostische accuraatheid nauwelijks. In sommige vergoedingssystemen wordt slechts één van beide tests terugbetaald [72](#page=72) [74](#page=74).
* **Macro-amylasemie:** Dit fenomeen treedt op bij verhoogde amylasewaarden zonder stijging van lipase. Het wordt veroorzaakt door complexen van amylase met IgA of IgG, die te groot zijn om door de glomerulaire filter te passeren en accumuleren in de circulatie. Macro-amylasemie is minder specifiek voor pancreatitis en kan ook voorkomen bij abdominale aandoeningen (ulcus perforatie, darmobstructie), aandoeningen van speekselklieren, nierinsufficiëntie en extra-uteriene zwangerschap [75](#page=75).
#### 6.2.2 Mucoviscidose (Cystic Fibrosis)
Mucoviscidose (CF) is een erfelijke aandoening veroorzaakt door mutaties in het gen voor het Cystic Fibrosis Transmembrane conductance Regulator (CFTR) eiwit. Dit eiwit reguleert het transport van chloride-ionen en bevindt zich in membranen van slijmproducerende cellen [76](#page=76).
* **Diagnostiek:** Omvat neonatale screening (hielprik) met bepaling van immunoreactief trypsinogeen (verhoogd bij CF). Vervolgens wordt DNA-analyse van het CFTR-gen uitgevoerd. De zweettest, waarbij de chlorideconcentratie in het zweet wordt gemeten (referentiewaarde < 40 mmol/L), is een cruciale test [76](#page=76).
### 6.3 Gastro-intestinale functieonderzoeken
#### 6.3.1 Stoelgangonderzoek
Stoelgangonderzoek omvat een reeks analyses gericht op het beoordelen van de spijsvertering en absorptie.
* **Macroscopisch onderzoek:** Beoordeling van consistentie en uitzicht [77](#page=77).
* **Malabsorptieonderzoek:**
* **Vetten:** Beoordeling van de exocriene pancreasfunctie, galproductie en intestinale absorptie [77](#page=77).
* **Koolhydraten:** Oral lactose tolerantietest [77](#page=77).
* **Enzymdosering in feces:**
* **Fecaal pancreaselastase-1:** Ter opvolging van chronische pancreatitis [77](#page=77).
* **Opsporen van occult bloed in feces:** Belangrijk voor screening op darmkanker [77](#page=77).
* **Overige:** Fecale klaring van alfa-1-antitrypsine en ionen in feces worden zelden gebruikt voor differentiële diagnoses tussen secretoire en osmotische diarree [77](#page=77).
#### 6.3.2 Fecaal Calprotectine
Calprotectine is een heterodimeer eiwit dat calcium en zink bindt en afkomstig is uit het cytoplasma van neutrofielen. De concentratie in feces is gerelateerd aan de mate van ontsteking van het darmslijmvlies [78](#page=78).
* **Nut:**
* Onderscheiden van patiënten met inflammatoire darmziekten (IBD) van patiënten met het prikkelbare darm syndroom (IBS) [78](#page=78).
* Monitoring van darmontstekingen met een hoge negatieve voorspellende waarde, waardoor IBD uitgesloten kan worden bij symptomatische patiënten [78](#page=78).
* Identificeren van patiënten die aanvullend onderzoek (bv. colonoscopie) nodig hebben [78](#page=78).
* Evalueren van therapeutische responsen [78](#page=78).
* **Beperkingen:** Hoge fecale concentraties worden ook gevonden bij andere aandoeningen met een ontstekingscomponent, zoals infectieuze enteritis of colorectale kanker. Neutrofielen migreren naar het darmlumen en scheiden calprotectine vrij, wat vervolgens in de faeces wordt gemeten. Het is een maat voor de mate van ontsteking [78](#page=78) [79](#page=79).
---
# Cardiale biomarkers en hartfalen
Dit onderwerp behandelt de laboratoriumdiagnostiek voor acuut myocardinfarct (AMI) en hartfalen, met een focus op cardiale biomarkers zoals troponines, CK-MB en natriuretische peptiden.
### 7.1 Acuut myocardinfarct (AMI) diagnostiek
De diagnose van acuut coronair syndroom (ACS), waaronder acuut myocardinfarct (AMI), is gebaseerd op een combinatie van klinische symptomen, afwijkingen op het elektrocardiogram (ECG) en veranderingen in specifieke biomarkers. AMI wordt gedefinieerd als myocardnecrose in een setting die past bij myocardiale ischemie [83](#page=83).
#### 7.1.1 Principes van cardiale biomarkers
Wanneer cardiale myocyten afsterven, worden structurele en cytoplasmatische eiwitten vrijgegeven in het serum, die vervolgens gemeten kunnen worden. Sommige biomarkers zijn specifiek voor het hart (bv. cardiale troponines, CK-MB), terwijl andere niet-hartspecifiek zijn (bv. CK, myoglobine). Hartspecifieke markers hebben het voordeel dat ze alleen verhoogd zijn bij hartziekten. Gewenst is dat deze biomarkers bij patiënten zonder AMI afwezig zijn, en dat verhogingen snel detecteerbaar en uitgesproken zijn [84](#page=84).
#### 7.1.2 Cardiale troponines
Cardiale troponine I (cTnI) en T (cTnT) zijn de voorkeursbiomarkers die worden aanbevolen voor het aantonen en uitsluiten van myocardiale schade. De criteria voor het vaststellen van een pathologische stijging tussen twee opeenvolgende cTn-metingen zijn afhankelijk van de gebruikte testmethode. Een toename/afname van cTn-waarden met ten minste één meting boven het 99e percentiel van de referentiewaarde wordt gebruikt voor diagnostiek. De diagnose van AMI wordt gesteld in combinatie met het klinisch beeld en ECG-afwijkingen [84](#page=84) [85](#page=85).
Het troponinecomplex is essentieel voor spiercontractie in skelet- en hartspieren (niet in gladde spieren). Het complex bestaat uit troponine C (bindt aan calcium), troponine I (heeft een inhibitorische functie) en troponine T (bindt aan tropomyosine). Metingen van troponine T en I worden op grote schaal gebruikt als diagnostische en prognostische indicatoren voor ACS of AMI [86](#page=86).
Bij gezonde personen is cardiaal troponine afwezig in het serum. Bij myocardiale schade treedt vrijstelling van troponines op als reactie op necrose en zuurstofgebrek in de hartspiercel. Zowel troponine T als I kunnen in het laboratorium worden gedetecteerd met ECLIA-tests. De cTnT-bepaling is een gestandaardiseerde test die door slechts één bedrijf wordt aangeboden, wat leidt tot een monopolie. Andere bedrijven bieden cTnI-metingen aan, maar dit kan resulteren in niet-uitwisselbare resultaten tussen verschillende laboratoria vanwege verschillende testmethoden [87](#page=87).
Troponines zijn vroege markers voor AMI; verhogingen worden na 3 tot 12 uur waargenomen, met reeds een stijging na 6 uur bij de meeste patiënten. De piekwaarde wordt bereikt tussen 12 en 24 uur na het optreden van symptomen [88](#page=88).
Het meten van troponines gebeurt niet als eenmalige waarde; opeenvolgende metingen zijn essentieel. Als opeenvolgende troponinewaarden boven de 99e percentiel van de referentiewaarde liggen, wordt de evolutie van deze waarden beoordeeld (daling, stijging of stabiel niveau). Een stabiel verhoogde troponinewaarde kan wijzen op chronische myocardschade, mogelijk door structurele hartafwijkingen of chronische nierziekte. Een verandering in concentratie tussen twee metingen duidt op AMI-schade, terwijl een stabiel verhoogde waarde zonder ischemie-schade kan wijzen op instabiele angina [89](#page=89).
#### 7.1.3 Creatinekinase-MB (CK-MB)
Creatinekinase (CK) komt in grote hoeveelheden vrij bij myocardnecrose, maar ook bij beschadiging van andere weefsels, waardoor het niet specifiek is. CK is een dimeer bestaande uit twee subunits: M (muscle) en B (brain). Cytoplasmatisch CK bestaat uit drie iso-enzymen: MM, MB en BB, gevormd door de associatie van deze subunits. In de hartspier bestaat ongeveer 25% van het totale CK uit de CK-MB subunit en 75% uit CK-MM. In de prostaat en milt is ongeveer 5% CK-MB, en in skeletspieren 1-2%. De bepaling van CK-MB, middels elektroforese of directe immunologische dosering, is cardiospecifieker (maar niet absoluut) [90](#page=90).
De kinetiek van CK-MB laat een verhoging zien na 3 tot 12 uur, met een piek na 12 tot 24 uur en herstel na 14 dagen. Dit is sneller dan bij troponines. CK-MB bereikt sneller een piek en stabiliseert sneller, wat nuttiger kan zijn voor opvolging, bijvoorbeeld om een tweede infarct te voorkomen, omdat troponines dan nog niet volledig gestabiliseerd kunnen zijn. Echter, troponines zijn beter voor de initiële diagnose [90](#page=90).
> **Tip:** CK-concentratie kan vals verhoogd zijn door de aanwezigheid van macro-CK, wat een macro-enzym is ontstaan door koppeling van CK aan andere eiwitten zoals immunoglobulinen. Door de langere halfwaardetijd kunnen macro-CK aanleiding geven tot vals verhoogde CK-spiegels [90](#page=90).
### 7.2 Hartfalen diagnostiek
Hartfalen, ook wel congestief hartfalen genoemd, is een syndroom waarbij het hart niet in staat is om voldoende bloed rond te pompen om aan de behoeften van het lichaam te voldoen. Dit kan zich uiten in symptomen en tekenen die het gevolg zijn van structurele en/of functionele afwijkingen van het hart. Hartfalen kan acuut of chronisch zijn [91](#page=91).
De diagnose wordt gesteld op basis van symptomen en objectieve afwijkingen in hartstructuur of -functie, vastgesteld via onderzoeken zoals echocardiografie, ECG en bloedtesten (BNP of NT-proBNP). Naast kliniek en beeldvormende technieken, spelen bloedtesten een belangrijke rol [91](#page=91).
#### 7.2.1 Natriuretische peptiden (BNP en NT-proBNP)
Ventriculaire myocyten zijn drukgevoelige cellen in het hart. Bij overvulling van het hart gaan deze cellen peptiden secreteren: NT-proBNP (inactieve vorm) en BNP. Het doel van deze peptiden is het stimuleren van natriumuitscheiding in de nieren, wat leidt tot meer wateruitscheiding en een lagere bloeddruk [92](#page=92).
NT-proBNP heeft een langere halfwaardetijd en een lagere biologische variabiliteit dan BNP, waardoor NT-proBNP de voorkeur heeft voor de diagnose van hartfalen [92](#page=92).
---
# Schildklierfunctieonderzoek
Dit gedeelte behandelt de diagnostiek van de schildklierfunctie, inclusief de interpretatie van schildklierhormonen, thyreoglobuline en antistoffen.
### 8.1 De hypothalamus-hypofyse-schildklier-as
De schildklier is de grootste endocriene klier in het lichaam en produceert hormonen die essentieel zijn voor normale groei, ontwikkeling en het metabolisme van weefsels. De functie van de schildklier wordt aangestuurd door de hypothalamus-hypofyse-as [94](#page=94).
#### 8.1.1 Regulatie door TRH en TSH
* De hypothalamus geeft thyreotropine-releasing hormoon (TRH) vrij [94](#page=94).
* TRH stimuleert de anterieure hypofyse tot de secretie van thyroïdstimulerend hormoon (TSH) [94](#page=94).
* TSH stimuleert de schildklier tot de productie en vrijlating van de schildklierhormonen thyroxine (T4) en tri-joodthyronine (T3) [94](#page=94).
* T4 is het belangrijkste hormoon dat door de schildklier wordt geproduceerd [94](#page=94).
* Een deel van deze hormonen wordt gebonden aan transporteiwitten in het bloed, terwijl een deel vrij circuleert. Deze vrije fractie is biologisch actief [94](#page=94).
* Vrije schildklierhormonen zorgen voor negatieve feedback op de hypothalamus en hypofyse, wat leidt tot een verminderde vrijlating van TSH en TRH [94](#page=94).
> **Tip:** Het begrijpen van de feedbackloop tussen de hypothalamus, hypofyse en schildklier is cruciaal voor de interpretatie van schildklierfunctietesten.
### 8.2 Schildklierhormonen: TSH, FT4 en T3
Bij het testen van schildklieraandoeningen worden zowel TSH als vrije T4 (FT4) bepaald [95](#page=95).
#### 8.2.1 Interpretatie van TSH en FT4 waarden
* **Verhoogd TSH en verhoogd FT4:** Dit duidt op secundaire hyperthyreoïdie. Het probleem ligt dan niet bij de schildklier zelf, maar bij de hypofyse of hypothalamus. Een hypofyseadenoom dat TSH secreteeert, kan leiden tot continue stimulatie van de schildklier [95](#page=95).
* **Verhoogd TSH en normaal FT4:** Dit wijst op subklinische hypothyreoïdie. Er is een intrinsiek tekort aan T4, maar de verhoogde TSH-waarde compenseert dit net voldoende. Dit kan voorkomen bij primaire hypothyreoïdie, zoals auto-immune thyroiditis (bv. Hashimoto), waarbij antistoffen de schildklierfunctie remmen [95](#page=95).
* **Verlaagd TSH en verhoogd FT4:** Dit wijst op primaire hyperthyreoïdie. Een voorbeeld is de ziekte van Graves, waarbij autoantistoffen binden aan de TSH-receptor en de schildklier continu activeren [95](#page=95).
* **Verlaagd TSH en normaal FT4:** Dit duidt op subklinische hyperthyreoïdie [95](#page=95).
* **Secundaire hypothyreoïdie:** Dit kan optreden bij een niet-secreterend hypofyseadenoom, wat leidt tot onvoldoende TSH en daardoor een verminderde schildklierhormoonproductie [95](#page=95).
> **Voorbeeld:** Bij een patiënt met onverklaarbare vermoeidheid, koude-intolerantie en obstipatie worden verhoogde TSH-waarden gemeten met normale FT4-waarden. Dit beeld past bij subklinische hypothyreoïdie, mogelijk veroorzaakt door Hashimoto-thyreoïditis.
#### 8.2.2 Symptomen van schildklierfunctiestoornissen
* **Hypothyreoïdie:** Kenmerkt zich door een vertraagde schildklierfunctie met symptomen als bradycardie, koude-intolerantie, constipatie, vermoeidheid en gewichtstoename [95](#page=95).
* **Hyperthyreoïdie:** Kenmerkt zich door een verhoogde schildklierfunctie met symptomen als gewichtsverlies, hitte-intolerantie, diarree, fijne tremoren en spierzwakte [95](#page=95).
### 8.3 Thyreoglobuline
Thyreoglobuline is een eiwit dat uitsluitend door de schildklier wordt gesynthetiseerd [96](#page=96).
* Verhoogde waarden kunnen wijzen op verschillende schildklieraandoeningen, zoals thyroiditis, schildklieradenomen en schildkliercarcinomen [96](#page=96).
* De bepaling van thyreoglobuline is vooral belangrijk voor de postoperatieve opvolging na een totale thyroïdectomie (verwijdering van de schildklier) [96](#page=96).
* Persisterende verhoogde waarden na chirurgie kunnen wijzen op resterend schildklierweefsel of metastasen [96](#page=96).
### 8.4 Schildklierantistoffen
Schildklierauto-immuunreacties kunnen gericht zijn tegen de volgende componenten:
* Antithyreoglobuline-antistoffen (anti-Tg) [96](#page=96).
* Antiperoxydase-antistoffen (anti-TPO) [96](#page=96).
* Anti-TSH-receptor-antistoffen (anti-RTSH) [96](#page=96).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Serum eiwitten | Complexe mengsels van eiwitten die in het bloedserum voorkomen, met diverse functies zoals het handhaven van osmotische druk, transport van moleculen, en het functioneren als enzymen, hormonen en antistoffen. |
| Albumine | Het meest voorkomende plasmaproteïne, gesynthetiseerd in de lever, dat essentieel is voor het reguleren van de oncotische druk en het transport van diverse stoffen in het bloed. |
| Immuunglobulines | Antistoffen geproduceerd door B-cellen, die een cruciale rol spelen in het immuunsysteem door pathogenen te neutraliseren en te markeren voor eliminatie. |
| Fibrinogeen | Een oplosbaar eiwit in plasma dat essentieel is voor bloedstolling; het wordt omgezet in onoplosbaar fibrine tijdens het stollingsproces. |
| Biureet reactie | Een analytische methode die wordt gebruikt om de totale eiwitconcentratie in een oplossing te meten, gebaseerd op de reactie van koperionen met peptidebindingen, wat een paarse kleur geeft. |
| Elektroforese | Een laboratoriumtechniek die wordt gebruikt om moleculen, zoals eiwitten, te scheiden op basis van hun elektrische lading en grootte wanneer ze door een medium (bv. gel) in een elektrisch veld migreren. |
| Serum eiwit elektroforese (SPEP) | Een techniek die serum eiwitten scheidt in verschillende fracties (albumine, alfa-1, alfa-2, bèta, gamma) op basis van hun migratiepatroon in een elektrisch veld, wat helpt bij het diagnosticeren van diverse aandoeningen. |
| Capillaire elektroforese | Een geautomatiseerde techniek voor eiwitscheiding die gebruikmaakt van dunne capillairen gevuld met elektrolyten, waardoor een efficiënte scheiding van eiwitfracties mogelijk is. |
| Monoklonale gammopathie | Een aandoening die wordt gekenmerkt door de overmatige productie van één specifiek type immuunglobuline (M-proteïne) door een kloon van plasmacellen. |
| M-proteïne | Een abnormaal monoklonaal eiwit, meestal een immuunglobuline, dat wordt geproduceerd door een enkele kloon van plasmacellen en kan wijzen op aandoeningen zoals multipel myeloom. |
| Immuunfixatie | Een techniek die wordt gebruikt om de specifieke aard van een monoklonaal eiwit te identificeren door gebruik te maken van antistoffen gericht tegen zware en lichte ketens van immuunglobulines. |
| Vrije lichte ketens | De lichte ketens van immuunglobulines die ongebonden zijn aan zware ketens; hun overmatige productie kan wijzen op bepaalde plasmacelafwijkingen zoals lichteketens myeloom. |
| Bence Jones proteïnurie | De aanwezigheid van vrije lichte ketens van immuunglobulines in de urine, een kenmerk van lichteketens myeloom en andere plasmacelaandoeningen. |
| CRP (C-reactief proteïne) | Een acutefase-eiwit dat door de lever wordt geproduceerd als reactie op ontsteking of infectie, en dient als een gevoelige marker voor inflammatie. |
| Procalcitonine (PCT) | Een precursor van calcitonine die een waardevolle biomarker is voor bacteriële infecties en sepsis, waarbij de concentratie snel stijgt bij ontstekingsreacties. |
| Anion gap | Het verschil tussen de gemeten kationen (natrium en kalium) en de gemeten anionen (chloride en bicarbonaat) in het bloed, dat wordt aangevuld door ongemeten anionen en kan wijzen op metabole stoornissen. |
| Osmolaliteit | Een maat voor de concentratie van opgeloste deeltjes in een oplossing, zoals serum of urine, uitgedrukt in molaire equivalenten per kilogram oplosmiddel. |
| Osmolale gap | Het verschil tussen de gemeten osmolaliteit van het serum en de berekende osmolaliteit, wat kan wijzen op de aanwezigheid van andere osmotisch actieve stoffen. |
| Natrium | Een belangrijk elektrolyt dat een cruciale rol speelt bij osmoregulatie en volumeregulatie in het lichaam. |
| Hyponatriëmie | Een abnormaal lage concentratie natrium in het bloed, die verschillende oorzaken kan hebben, waaronder problemen met waterhuishouding of zoutverlies. |
| Hyperkaliëmie | Een abnormaal hoge concentratie kalium in het bloed, die potentieel gevaarlijk kan zijn en kan worden veroorzaakt door nierfalen, medicatie of cellulaire schade. |
| Bloedgassen | Metingen van zuurstof (PaO2), koolstofdioxide (PaCO2), pH en bicarbonaat in het bloed, die essentieel zijn voor het beoordelen van de zuur-basebalans en oxygenatie. |
| Zuur-base evenwicht | De fysiologische balans tussen zuren en basen in het lichaam, die wordt gereguleerd door de longen en nieren, en cruciaal is voor het handhaven van een optimale pH. |
| Metabole acidose | Een aandoening waarbij het lichaam te veel zuur produceert of te weinig zuur uitscheidt, wat leidt tot een verlaging van de bloed-pH. |
| Respiratoire acidose | Een aandoening waarbij de longen niet effectief koolstofdioxide kunnen uitscheiden, wat leidt tot een ophoping van CO2 en een verlaging van de bloed-pH. |
| Calcium | Een essentieel mineraal dat een rol speelt bij botgezondheid, spiercontractie, zenuwfunctie en bloedstolling. |
| Fosfaat | Een mineraal dat samen met calcium essentieel is voor botgezondheid en een belangrijke rol speelt in de energiestofwisseling en celmembranen. |
| Alkalische fosfatase (ALP) | Een enzym dat aanwezig is in verschillende weefsels, waaronder de lever, botten, darmen en placenta, en dat betrokken is bij metabole processen. Verhoogde waarden kunnen wijzen op lever- of botpathologie. |
| Leverfunctie | De reeks processen die door de lever worden uitgevoerd, waaronder de synthese van eiwitten, galproductie, ontgifting en metabole transformatie van stoffen. |
| Bilirubine | Een afbraakproduct van hemoglobine dat door de lever wordt verwerkt en uitgescheiden. Verhoogde waarden kunnen wijzen op lever- of bloedafbraakproblemen. |
| Geconjugeerd bilirubine (direct) | Bilirubine dat door de lever is omgezet en wateroplosbaar is, gereed voor uitscheiding via de gal. |
| Ongeconjugeerd bilirubine (indirect) | Bilirubine dat nog niet door de lever is verwerkt, slecht wateroplosbaar is en gebonden is aan albumine voor transport naar de lever. |
| Icterus (geelzucht) | Een aandoening gekenmerkt door een geelverkleuring van de huid en ogen, veroorzaakt door een abnormaal hoge concentratie bilirubine in het bloed. |
| Lactaatdehydrogenase (LDH) | Een enzym dat in veel weefsels voorkomt en dat betrokken is bij de omzetting van lactaat naar pyruvaat. Verhoogde waarden zijn aspecifiek en kunnen wijzen op schade in diverse organen. |
| Transaminasen (ALT en AST) | Enzymen die betrokken zijn bij de overdracht van aminogroepen en die aanwezig zijn in levercellen, spieren en andere weefsels. Verhoogde waarden, met name ALT, zijn indicatief voor leverschade. |
| Gamma-glutamyltransferase (GGT) | Een enzym dat voornamelijk in de lever voorkomt en betrokken is bij de overdracht van gamma-glutamylgroepen. Verhoogde waarden kunnen wijzen op leveraandoeningen, galstuwing of alcoholmisbruik. |
| Pancreasfunctie | De rol van de pancreas bij de productie van spijsverteringsenzymen (exocriene functie) en hormonen zoals insuline en glucagon (endocriene functie). |
| Amylase | Een enzym geproduceerd door de pancreas en speekselklieren dat betrokken is bij de afbraak van koolhydraten. Verhoogde waarden kunnen wijzen op pancreatitis. |
| Lipase | Een enzym geproduceerd door de pancreas dat essentieel is voor de afbraak van vetten. Verhoogde waarden zijn een specifieke indicator van acute pancreatitis. |
| Acute pancreatitis | Een plotselinge ontsteking van de pancreas, vaak gekenmerkt door buikpijn en verhoogde amylase- en lipasewaarden in het bloed. |
| Macro-amylasemie | Een aandoening waarbij amylase-immuunglobulinecomplexen ontstaan die de glomerulaire filtratie niet passeren, leidend tot verhoogde amylasewaarden zonder pancreatitis. |
| Mucoviscidose (Cystic Fibrosis) | Een erfelijke genetische aandoening die de slijmproducerende cellen aantast, met name in de pancreas en longen, wat leidt tot chronische infecties en malabsorptie. |
| Fecale analyse | Onderzoek van ontlasting om de exocriene pancreasfunctie, galproductie, intestinale absorptie en de aanwezigheid van bloed of ontsteking te beoordelen. |
| Fecaal calprotectine | Een eiwit dat vrijkomt uit neutrofielen bij darmontsteking. Verhoogde concentraties in de ontlasting zijn indicatief voor inflammatoire darmziekten (IBD). |
| Fecale occult bloedtest (FOBT) | Een test om verborgen bloedverlies in de ontlasting op te sporen, gebruikt voor de screening van gastro-intestinale bloedingen, poliepen en colorectale kanker. |
| Acuut coronair syndroom (ACS) | Een verzamelnaam voor aandoeningen zoals acuut myocardinfarct (AMI) en instabiele angina pectoris, gekenmerkt door verminderde bloedtoevoer naar het hart. |
| Acuut myocardinfarct (AMI) | Een aandoening waarbij myocardcellen afsterven als gevolg van langdurige ischemie, wat leidt tot hartschade. |
| Cardiale troponines (cTnI, cTnT) | Hart-specifieke eiwitten die vrijkomen in het bloed bij myocardiale schade en worden beschouwd als de meest gevoelige en specifieke biomarkers voor AMI. |
| CK-MB (Creatine Kinase-Myocardiale Band) | Een iso-enzym van creatine kinase dat voornamelijk in het hartspierweefsel voorkomt en kan worden gebruikt als biomarker voor myocardiale schade, hoewel minder specifiek dan troponines. |
| Hartfalen | Een syndroom waarbij het hart onvoldoende bloed kan rondpompen om te voldoen aan de behoeften van het lichaam, wat leidt tot symptomen zoals kortademigheid en oedeem. |
| BNP (Brain Natriuretic Peptide) en NT-proBNP | Peptiden die worden vrijgegeven door de hartkamers bij verhoogde druk of volume. Ze zijn nuttig bij de diagnose en prognose van hartfalen. NT-proBNP wordt vaak geprefereerd vanwege zijn langere halfwaardetijd en stabiliteit. |
| Schildklierhormonen (T3, T4) | Hormonen geproduceerd door de schildklier die essentieel zijn voor het reguleren van de stofwisseling, groei en ontwikkeling. |
| TSH (Thyroïdstimulerend Hormoon) | Een hormoon geproduceerd door de hypofyse dat de schildklier stimuleert tot de productie van schildklierhormonen. De TSH-waarde is een belangrijke indicator voor de diagnose van schildklierfunctiestoornissen. |
| Thyreoglobuline | Een eiwit dat exclusief door de schildklier wordt gesynthetiseerd. Persisterende waarden na thyroidectomie kunnen wijzen op resterend weefsel of metastasen. |