Cover
Start nu gratis 2526_H13_Deel1_Studenten.pptx
Summary
# Inleiding tot biomen en ecologische concepten
Hier is de samenvatting voor "Inleiding tot biomen en ecologische concepten".
## 1. Inleiding tot biomen en ecologische concepten
Dit deel introduceert biomen als geografische indelingen van levensgemeenschappen en de ecologische principes die hieraan ten grondslag liggen, zoals evolutie, bronnen en condities.
### 1.1 De organisatie van levensgemeenschappen
De biosfeer van de Aarde is niet willekeurig bevolkt door soorten. Levensgemeenschappen zijn georganiseerd in biomen. De verdeling van planten- en diersoorten over de planeet vertoont patronen, zoals de gelijkenis tussen dieren in Siberische en Canadese boreale bossen, of tussen planten in Afrikaanse savannes en Zuid-Amerikaanse pampa's.
* **Biomen** zijn geografische gebieden die worden gekenmerkt door specifieke levensgemeenschappen met ecologische en uiterlijke gelijkenissen.
* Een **gemeenschap** bestaat uit het geheel van populaties van soorten die onderlinge relaties hebben en interageren met de bronnen en condities van hun omgeving. Deze gemeenschappen dynamisch in tijd en ruimte, en vormen **ecosystemen** binnen de biosfeer.
### 1.2 Ecologische concepten die ten grondslag liggen aan biomen
Verschillende ecologische concepten verklaren de gelijkenissen die we waarnemen tussen levensgemeenschappen op verschillende locaties:
#### 1.2.1 Biologische evolutie
Evolutie speelt een cruciale rol in de adaptatie van soorten aan hun omgeving, wat leidt tot convergente evolutie.
* **Variatie, adaptatie, selectie**: Darwiniaanse principes die leiden tot aanpassing van soorten aan specifieke omstandigheden.
* **Convergente evolutie**: Het onafhankelijk ontwikkelen van vergelijkbare eigenschappen door verschillende soorten die in vergelijkbare omgevingen leven. Dit verklaart waarom dieren in boreale bossen in verschillende continenten gelijkenissen vertonen.
* **Divergente evolutie**: Het uiteenlopen van eigenschappen van verwante soorten door adaptatie aan verschillende omgevingen.
* **Parallelle evolutie**: Het onafhankelijk ontwikkelen van vergelijkbare eigenschappen door niet-verwante soorten die zich in vergelijkbare ecologische niches bevinden.
* **Vicariërende soorten**: Soorten die geografisch gescheiden zijn, maar nauw verwant zijn en vergelijkbare ecologische rollen vervullen.
* **Biologische fitness**: Het vermogen van een organisme om te overleven en zich voort te planten in zijn specifieke omgeving.
#### 1.2.2 Bronnen en condities
De beschikbaarheid van bronnen en de heersende condities bepalen welke soorten kunnen overleven en gedijen in een bepaald gebied.
* **Condities**: Abiotische factoren van de omgeving die de groei en reproductie van organismen beïnvloeden zonder zelf opgebruikt te worden. Voorbeelden zijn temperatuur, zuurgraad (pH), zoutgehalte en vervuiling.
* **Bronnen**: Elementen van de omgeving die door organismen worden gebruikt en daardoor worden verminderd. Voorbeelden zijn licht (straling), kooldioxide ($CO_2$), water, voedsel en ruimte.
* **Autotrofen**: Organismen die hun eigen voedsel produceren (bv. planten via fotosynthese).
* **Heterotrofen**: Organismen die voedsel van andere organismen betrekken.
* **Koudbloedigen (ectothermen)**: Organismen wiens lichaamstemperatuur sterk afhangt van de omgevingstemperatuur.
* **Warmbloedigen (endothermen)**: Organismen die hun eigen lichaamstemperatuur reguleren.
* **Ecologische niche**: Het "beroep" van een organisme binnen een ecosysteem, omvat zowel de functionele rol als de interacties met de omgeving.
* **Fundamentele niche**: Het volledige potentieel aan omstandigheden en bronnen die een soort kan benutten in de afwezigheid van negatieve interacties met andere soorten.
* **Gerealiseerde niche**: Het feitelijke deel van de fundamentele niche dat een soort benut onder invloed van concurrentie en andere negatieve interacties.
#### 1.2.3 Populatiedynamica
De kenmerken en groei van populaties worden beïnvloed door hun omgeving en interacties.
* **Populaties**: Groepen individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven.
* **Metapopulaties**: Een groep van gedeeltelijk geïsoleerde populaties van dezelfde soort, die onderling verbonden zijn door migratie.
* **Unitaire organismen**: Individuen met een voorspelbare groei en levenscyclus (bv. de meeste dieren).
* **Modulaire organismen**: Organismen die zich voortplanten door vegetatieve groei, wat leidt tot klonen met een variabele groei en levensvorm (bv. planten, sommige ongewervelden).
* **Semelpaar vs. Iteropaar**:
* **Semelpaars**: Organismen die slechts één keer in hun leven voortplanten (bv. veel eenjarige planten, zalm).
* **Iteropaars**: Organismen die meerdere keren in hun leven voortplanten (bv. de meeste dieren).
* **Discrete generaties vs. continue generaties en cohorten**:
* **Discrete generaties**: Populaties met duidelijke, niet-overlappende generaties (bv. insecten die in één seizoen leven).
* **Continue generaties**: Populaties met overlappende generaties. Een **cohort** is een groep organismen van dezelfde leeftijd.
* **Intrinsieke aangroeicapaciteit ($r$)**: De maximale potentiële groeisnelheid van een populatie onder ideale omstandigheden.
* **Draagkracht ($K$)**: Het maximale aantal individuen van een soort dat een bepaald ecosysteem duurzaam kan ondersteunen, gegeven de beschikbare bronnen.
* **Migratie**: De beweging van individuen tussen verschillende populaties of gebieden.
* **Introductie van soorten**: Het vestigen van een soort in een nieuw gebied waar deze oorspronkelijk niet voorkwam.
#### 1.2.4 Interacties en relaties
De interacties tussen soorten hebben invloed op hun evolutie en de structuur van gemeenschappen.
* **Positieve en negatieve feedback**: Mechanismen die de populatiegroei kunnen stabiliseren (negatieve feedback) of versterken (positieve feedback).
* **Concurrentie**: Een interactie waarbij individuen strijden om dezelfde beperkte bronnen.
* **Intraspecifieke concurrentie**: Concurrentie tussen individuen van dezelfde soort.
* **Interspecifieke concurrentie**: Concurrentie tussen individuen van verschillende soorten.
* **Contramensalisme**: Interacties waarbij de ene soort voordeel heeft en de andere wordt benadeeld. Voorbeelden zijn begrazing, predatie en parasitisme.
* **Mutualisme**: Interacties waarbij beide soorten voordeel ondervinden.
* **Red Queen hypothesis**: Het concept dat soorten zich voortdurend moeten aanpassen en evolueren om te overleven in de concurrentie met andere soorten, vergelijkbaar met een race.
### 1.3 Classificatie van biomen
Biomen worden vaak ingedeeld op basis van klimaat (temperatuur en neerslag) en de dominante levensvormen, voornamelijk vegetatie. Hoewel de precieze indeling kan variëren, worden meestal acht terrestrische en twee aquatische biomen onderscheiden.
* **Terrestrische biomen**:
* Toendra
* Taiga (boreale bossen)
* Gematigde bossen (loofbossen, naaldbossen)
* Graslanden (savanne, steppe, prairie)
* Chaparral (mediterraan klimaat)
* Aride gebieden (woestijnen)
* Tropische bossen (regenwouden)
* **Aquatische biomen**:
* Zoetwater gebieden
* Mariene gebieden
> **Tip:** Een klimaatdiagram dat gemiddelde maandelijkse temperatuur (curve) en neerslag (staafjes) weergeeft, is een nuttig hulpmiddel om de kenmerken van verschillende biomen te visualiseren en te vergelijken.
#### 1.3.1 Levensvormen en convergentie
* **Levensvormen**: De manier waarop planten het ongunstige seizoen overleven, vaak bepaald door de positie van de groeiknoppen ten opzichte van de grond.
* **Fanerofyten**: Groeiknoppen boven 50 cm boven de grond.
* **Chamaefyten**: Groeiknoppen tussen 25 cm en 2 meter boven de grond.
* **Hemicryptofyten**: Groeiknoppen net boven of op de grond.
* **Geofyten**: Groeiknoppen onder de grond (bv. bollen, wortelstokken).
* **Helofyten**: Moerasplanten, groeiknoppen aan de waterlijn.
* **Hydrofyten**: Waterplanten, groeiknoppen onder water.
* **Therofyten**: Overleven het ongunstige seizoen als zaad of spore.
* **Convergentie tussen levensgemeenschappen**: Verschillende soorten in vergelijkbare biomen vertonen gelijkaardige eigenschappen in lichaamsbouw, gedrag en levensvormen als adaptatie aan vergelijkbare ecologische omstandigheden. De Regel van Bergman (groter lichaamsvolume en kortere ledematen in koudere gebieden) is een voorbeeld van zo'n convergente adaptatie.
#### 1.3.2 De rol van klimaat en geografie
* **Klimaatdiagrammen**: Visuele representaties van temperatuur en neerslagpatronen die kenmerkend zijn voor specifieke biomen.
* **Latitudinale en altitudinale gradiënten**: De overeenkomst tussen veranderingen in klimaat en levensgemeenschappen met toenemende breedtegraad (latitudinaal) of hoogte (altitudinaal). Het klimaatverschil per 100 meter hoogte op een berg kan vergelijkbaar zijn met het verschil tussen verschillende breedtegraden.
> **Tip:** Het aantal onderscheiden biomen kan variëren afhankelijk van de auteur en de gebruikte criteria. De overgangen tussen biomen zijn vaak vloeiend. Landschappen kunnen ook gemodificeerd zijn, waardoor de huidige vegetatie afwijkt van de "potentiële" vegetatie die ecologisch en geografisch verwacht zou worden.
---
# Convergentie en levensvormen in biomen
Dit onderdeel verkent de convergentie van levensgemeenschappen in verschillende gebieden en definieert levensvormen van planten volgens Raunkiaer.
### 2.1 Convergentie van levensgemeenschappen
Convergentie treedt op wanneer verschillende soorten gelijkaardige eigenschappen ontwikkelen, zoals lichaamsbouw, gedrag of levensvorm. Dit fenomeen is duidelijk zichtbaar wanneer men vergelijkbare biomen op verschillende continenten bestudeert. Bijvoorbeeld, dieren in boreale bossen in Siberië vertonen grote gelijkenissen met dieren in boreale bossen in Canada, ondanks dat het om compleet andere soorten gaat. Evenzo lijken planten in de Afrikaanse savanne op die in de Zuid-Amerikaanse pampa's, de Noord-Amerikaanse prairie en de Centraal-Aziatische steppe. Deze gelijkenissen suggereren dat de omgeving (de bronnen en condities van het ecosysteem) een sturende factor is in de evolutie van levensvormen en gemeenschappen.
> **Tip:** Begrijpen van convergentie helpt om de aanpassingen van organismen aan specifieke milieuomstandigheden te verklaren, ongeacht hun evolutionaire afstamming.
#### 2.1.1 Biomen
Biomen worden gedefinieerd als grote gebieden met ecologische en uiterlijke gelijkenissen, die gekenmerkt worden door specifieke gemeenschappen van organismen. De indeling van de aardoppervlakte in biomen is een manier om de verspreiding van levensvormen en gemeenschappen te organiseren. Traditioneel worden er acht terrestrische en twee aquatische biomen onderscheiden, hoewel de exacte indeling kan variëren afhankelijk van de auteur en de gebruikte criteria. De grenzen tussen biomen zijn vaak vloeiend.
De voorstelling van biomen is vaak gerelateerd aan klimaatsfactoren, met name gemiddelde jaarlijkse temperatuur en neerslag. Klimaatdiagrammen, die de gemiddelde maandelijkse temperatuur en neerslag weergeven, zijn nuttig om de kenmerken van verschillende biomen te visualiseren en te vergelijken.
Enkele voorbeelden van biomen die op deze manier gevisualiseerd kunnen worden zijn:
* Toendra
* Taiga (boreale bossen)
* Gematigd loofbos
* Woestijn
* Tropisch regenwoud
* Chaparral
* Savanne
* Steppe
De overeenkomst tussen altitudinale (hoogteverschillen op een berg) en latitudinale (breedtegraadverschillen) gradiënten, zoals opgemerkt door Alexander von Humboldt, illustreert hoe verandering in temperatuur, vergelijkbaar met een toename in breedtegraad, leidt tot veranderingen in de vegetatie en levensgemeenschappen.
### 2.2 Levensvormen van planten volgens Raunkiaer
De levensvorm van een plant, zoals gedefinieerd door Christen Raunkiaer, beschrijft de manier waarop de plant het "ongunstige" seizoen (dat niet het groeiseizoen is) overleeft. Deze overleving hangt cruciaal af van de positie van de groeiknoppen ten opzichte van het maaiveld, aangezien dit maiveld tijdens het ongunstige seizoen ondergesneeuwd, onder water of uitgedroogd kan raken.
Raunkiaer classificeerde planten in verschillende levensvormen op basis van de hoogte van de groeiknoppen:
* **Fanerofyten:** Groeiknoppen bevinden zich meer dan 50 cm boven de grond. Dit zijn typisch bomen en struiken.
* **Chamaefyten:** Groeiknoppen bevinden zich boven de grond, maar lager dan 50 cm. Hieronder vallen struiken en kruidachtige planten die laag bij de grond blijven.
* **Hemicryptofyten:** Groeiknoppen bevinden zich net boven de grond. Deze planten overleven de winter of droge perioden met knoppen die dicht bij de bodem beschermd zijn.
* **Geofyten:** Groeiknoppen bevinden zich onder de grond, bijvoorbeeld in bollen, knollen of wortelstokken.
* **Helofyten:** Dit zijn moerasplanten waarvan de groeiknoppen zich in het water of in verzadigde grond bevinden.
* **Hydrofyten:** Dit zijn waterplanten waarvan de knoppen zich onder water bevinden.
* **Therofyten:** Deze planten overleven het ongunstige seizoen in de vorm van zaad en sporen. Ze voltooien hun levenscyclus in één groeiseizoen en verdwijnen dan, waarbij het nageslacht in het volgende seizoen uitgroeit uit de zaadbank.
> **Tip:** De levensvorm van een plant is een belangrijke aanpassing aan klimatologische omstandigheden en helpt bij het karakteriseren van biomen. Het geeft inzicht in de strategie van een plant om te overleven onder stressvolle omstandigheden.
#### 2.2.1 Regel van Bergmann
Hoewel niet direct expliciet gedefinieerd onder de Raunkiaer levensvormen, wordt de Regel van Bergmann genoemd in relatie tot aanpassingen in koudere en warmere gebieden. Deze regel stelt dat dieren in koudere gebieden doorgaans een groter lichaamsvolume hebben en kortere ledematen bezitten om warmteverlies te minimaliseren. In warmere gebieden zijn dieren daarentegen kleiner met langere ledematen om warmte efficiënter af te voeren. Dit principe is relevant voor de adaptatie van organismen binnen verschillende biomen.
---
# Beschrijving en classificatie van biomen
Dit deel van de cursus bespreekt de opdeling van de aarde in biomen, hun kenmerken, de variabiliteit in classificatie en de relatie met klimaatdiagrammen. Biomen vertegenwoordigen grote gebieden op aarde met ecologische en uiterlijke gelijkenissen in levensgemeenschappen.
### 3.1 Wat is een biome?
Een biome wordt gedefinieerd als een verzameling van levensgemeenschappen die ecologische en uiterlijke gelijkenissen vertonen en zich over grote oppervlakten uitstrekken. Deze indeling helpt bij het begrijpen van de distributie van soorten en ecosystemen wereldwijd. Het aantal onderscheiden biomen kan variëren afhankelijk van de auteur, en de overgangen tussen biomen zijn vaak vloeiend. Bovendien kan de huidige vegetatie gewijzigd zijn ten opzichte van de potentiële vegetatie, wat betekent dat een landschap niet altijd overeenkomt met wat ecologische en geografische regels zouden voorspellen voor dat specifieke bioom.
### 3.2 Convergentie tussen levensgemeenschappen
Een belangrijk concept bij het bestuderen van biomen is convergentie. Dit houdt in dat verschillende soorten, die niet direct aan elkaar verwant zijn, gelijkaardige eigenschappen, lichaamsbouw, gedrag of levensvormen kunnen ontwikkelen als reactie op vergelijkbare omgevingsdrukken binnen verschillende biomen. Een klassiek voorbeeld hiervan is de Regel van Bergman, die stelt dat organismen in koudere gebieden vaak een groter lichaamsvolume en kortere ledematen hebben, terwijl dieren in warmere gebieden kleiner zijn met langere ledematen.
### 3.3 Levensvormen van planten
De definitie van Raunkier (1931) categoriseert planten op basis van hun levensvorm, die bepaald wordt door de manier waarop de plant het ongunstige seizoen (bijvoorbeeld winter of droogteperiode) overleeft. Dit hangt primair af van de positie van de groeiknoppen ten opzichte van het maaiveld:
* **Fanerofyten**: Groeiknoppen bevinden zich meer dan 50 cm boven de grond.
* **Chamaefyten**: Groeiknoppen bevinden zich boven het maaiveld maar onder de 50 cm.
* **Hemicryptofyten**: Groeiknoppen bevinden zich net boven de grond.
* **Geofyten**: Groeiknoppen bevinden zich onder de grond.
* **Helofyten**: Groeiknoppen bevinden zich in of op de bodem van moerassen.
* **Hydrofyten**: Groeiknoppen bevinden zich onder water.
* **Therofyten**: Overleven het ongunstige seizoen door middel van zaad en sporen.
### 3.4 Indeling van biomen
De aarde kan worden ingedeeld in verschillende biomen. De volgende indeling is een veelgebruikte, hoewel het aantal en de precieze afbakening kunnen variëren:
* Toendra
* Taiga (Boreale bossen)
* Gematigde bossen (inclusief gematigd loofbos)
* Graslanden (inclusief savanne en steppe)
* Chaparral (mediterraan struikgewas)
* Aride gebieden (woestijnen)
* Tropische bossen (inclusief tropische regenwouden)
Daarnaast worden ook aquatische biomen onderscheiden:
* Zoetwatergebieden
* Mariene gebieden
Het is opmerkelijk dat in sommige classificaties al het zeewater als één bioom wordt beschouwd, wat de enorme homogeniteit van de oceanen benadrukt, ondanks variaties in diepte en temperatuur.
### 3.5 Relatie tussen biomen en klimaat
Er is een sterke overeenkomst tussen de geografische verspreiding van biomen en klimaatsfactoren, met name de gemiddelde jaarlijkse temperatuur en neerslag. Dit principe werd reeds begin 19e eeuw door Alexander von Humboldt benadrukt, die de overeenkomst zag tussen altitudinale (hoogteverschillen) en latitudinale (breedteverschillen) gradiënten. De afname in gemiddelde atmosferische temperatuur per 100 meter stijging op een berg is vergelijkbaar met het effect van het vergroten van de breedtegraad met één graad richting de polen.
#### 3.5.1 Klimaatdiagrammen
Klimaatdiagrammen zijn een essentieel hulpmiddel om biomen te beschrijven en te vergelijken. Ze visualiseren de gemiddelde maandelijkse temperatuur (weergegeven als een curve) en de gemiddelde maandelijkse neerslag (weergegeven als staafjes) voor een specifieke locatie. Door deze diagrammen te analyseren, kunnen we de kenmerkende klimaatomstandigheden van verschillende biomen identificeren.
> **Tip:** Bij het vergelijken van klimaatdiagrammen van verschillende biomen is het belangrijk om aandacht te besteden aan de schaalverdeling van de neerslagassen, aangezien deze kan variëren (bv. 250 mm, 200 mm, 500 mm), wat de relatieve hoeveelheid neerslag beïnvloedt.
Voorbeelden van biomen en hun typische klimaatomstandigheden, zoals weergegeven in klimaatdiagrammen, zijn:
* **Taiga (Boreale bossen)**: Gekenmerkt door lange, koude winters en korte, milde zomers met redelijke neerslag.
* **Toendra**: Zeer koude temperaturen gedurende het grootste deel van het jaar, lage neerslag, en korte groeiseizoenen.
* **Gematigd loofbos**: Gekenmerkt door vier duidelijke seizoenen met matige temperaturen en voldoende neerslag verdeeld over het jaar.
* **Woestijn**: Extreem lage neerslag en grote temperatuurverschillen tussen dag en nacht, met variabele gemiddelde temperaturen afhankelijk van de locatie.
* **Tropisch regenwoud**: Hoge temperaturen het hele jaar door en overvloedige neerslag.
* **Chaparral**: Milde, natte winters en hete, droge zomers.
* **Savanne**: Hoge temperaturen gedurende het hele jaar met een duidelijk droog en een nat seizoen.
* **Steppe**: Gematigde temperaturen met wisselende seizoenen en matige tot lage neerslag, vaker droger dan een gematigd grasland.
Deze klimaatdiagrammen, samen met de analyse van levensvormen en convergente evolutie, bieden een robuust kader voor de beschrijving en classificatie van de diverse biomen op aarde.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Biomen | Gebieden op aarde die gekenmerkt worden door specifieke levensgemeenschappen met ecologische en uiterlijke gelijkenissen, gedefinieerd door omgeving en klimaat. |
| Biologische evolutie | Het proces van verandering in erfelijke eigenschappen van biologische populaties over opeenvolgende generaties, inclusief variatie, adaptatie en selectie. |
| Biologische fitness | Een maat voor het reproductieve succes van een organisme in een bepaalde omgeving; hoe goed een organisme kan overleven en zich voortplanten. |
| Condities | Omgevingsfactoren die niet-consumptief zijn en een impact hebben op organismen, zoals temperatuur, zuurgraad, zoutgehalte en vervuiling. |
| Bronnen | Stoffen die door organismen worden verbruikt en essentieel zijn voor hun overleving en groei, zoals licht, CO2, water en voedsel. |
| Autotrofen | Organismen, zoals planten en sommige bacteriën, die hun eigen voedsel produceren via fotosynthese of chemosynthese, en de basis vormen van de voedselketen. |
| Heterotrofen | Organismen die hun energie verkrijgen door het consumeren van andere organismen, omdat ze hun eigen voedsel niet kunnen produceren. |
| Koudbloedigen | Ectotherme dieren, wier lichaamstemperatuur sterk afhangt van de omgevingstemperatuur en die warmte opnemen uit externe bronnen. |
| Warmbloedigen | Endotherme dieren, die hun lichaamstemperatuur intern reguleren en constant houden, onafhankelijk van de omgevingstemperatuur. |
| Ecologische niche | De functionele rol en positie van een soort binnen een ecosysteem, inclusief de interacties met de biotische en abiotische omgeving. |
| Populatie | Een groep individuen van dezelfde soort die zich in hetzelfde gebied bevinden en zich onderling voortplanten. |
| Metapopulatie | Een groep van lokale populaties van dezelfde soort die gescheiden zijn door habitatfragmentatie, maar die genetische uitwisseling kunnen hebben door migratie. |
| Intrinsieke aangroeicapaciteit | De maximale potentiële groeisnelheid van een populatie onder ideale omstandigheden, zonder beperkingen van bronnen of predatoeren. |
| Draagkracht | Het maximale aantal individuen van een bepaalde soort dat een bepaald ecosysteem kan ondersteunen zonder dat dit leidt tot degradatie van de omgeving. |
| Red Queen hypothese | Het concept dat soorten voortdurend moeten evolueren om zich aan te passen aan hun omgeving en concurrerende soorten, in een evolutionaire wapenwedloop. |
| Intraspecifieke concurrentie | Concurrentie om bronnen die plaatsvindt tussen individuen van dezelfde soort. |
| Interspecifieke concurrentie | Concurrentie om bronnen die plaatsvindt tussen individuen van verschillende soorten. |
| Co-existentie | Het vermogen van verschillende soorten om tegelijkertijd in hetzelfde ecosysteem te leven, vaak door niche-differentiatie. |
| Exclusie | Het proces waarbij één soort een andere soort verdringt uit een gedeeld leefgebied door effectievere concurrentie. |
| K-strategen | Soorten die kenmerkend zijn voor stabiele omgevingen, met langzame groei, late reproductie en grote investeringen in nakomelingen. |
| r-strategen | Soorten die kenmerkend zijn voor onstabiele omgevingen, met snelle groei, vroege reproductie en grote aantallen nakomelingen met weinig ouderlijke zorg. |
| Begrazing | Het consumeren van vegetatie door herbivoren, wat invloed heeft op de plantengemeenschap en de biomassa. |
| Predatie | Het jagen op en doden van prooien door een predator, een essentiële interactie in veel ecosystemen. |
| Parasitisme | Een symbiotische relatie waarbij één organisme (de parasiet) ten koste van een ander organisme (de gastheer) leeft. |
| Symbionten | Organismen die in een langdurige, nauwe relatie met elkaar leven, zoals in mutualisme of parasitisme. |
| Biomassa | De totale hoeveelheid organisch materiaal van levende organismen in een bepaald gebied of ecosysteem. |
| Biodiversiteit | De variëteit aan leven op aarde, op alle niveaus, van genen tot ecosystemen. |
| Successie | Het geleidelijke proces van verandering in de samenstelling en structuur van een ecologische gemeenschap over tijd. |
| Pioniervegetatie | De eerste plantensoorten die zich vestigen in een verstoord of nieuw gevormd habitat tijdens successie. |
| Climaxvegetatie | De stabiele, volwassen vegetatie die zich uiteindelijk ontwikkelt in een bepaald ecosysteem na successie. |
| Ecosysteem | Een gemeenschap van levende organismen die interageren met elkaar en met hun abiotische omgeving, functionerend als een geheel. |
| Systeembenadering | Een methodologie die een ecosysteem beschouwt als een complex netwerk van onderling verbonden onderdelen en processen. |
| Primaire productie | De synthese van organische verbindingen uit anorganische bronnen door autotrofen, meestal via fotosynthese, wat de basis is van de voedselketen. |
| Secundaire productie | De productie van biomassa door heterotrofe organismen, zoals consumenten en detritivoren, die organisch materiaal van andere organismen consumeren. |
| Detrivoren | Organismen die zich voeden met dode organische materie (detritus), zoals aaseters en wormen, en een belangrijke rol spelen in de nutriëntencyclus. |
| Isolatie-effect | Het fenomeen dat het aantal soorten op een eiland afneemt met de toenemende afstand tot het vasteland, wat migratie bemoeilijkt. |
| Oppervlakte-effect | Het fenomeen dat grotere eilanden meer soorten herbergen dan kleinere eilanden, vanwege een grotere variëteit aan habitats en een hogere waarschijnlijkheid van immigratie en een lagere waarschijnlijkheid van extinctie. |
| Levensvorm | De manier waarop een organisme, met name een plant, het ongunstige seizoen overleeft, bepaald door de positie van de groeiknoppen ten opzichte van de omgeving. |
| Geofyten | Planten die overwinteren met hun knoppen onder de grond, beschermd tegen extreme omstandigheden. |
| Helofyten | Planten die leven in vochtige gebieden, met hun knoppen net boven of onder het wateroppervlak. |
| Hydrofyten | Waterplanten die volledig onder water leven, met knoppen die zich op de zeebodem of in het water bevinden. |
| Therofyten | Jaarlijkse planten die de droge of koude periodes overleven in de vorm van zaden of sporen, en het volgende seizoen opnieuw ontkiemen. |
| Fanerofyten | Houtachtige planten, zoals bomen en struiken, waarvan de knoppen meer dan 50 cm boven de grond uitsteken. |
| Chamaefyten | Kruipende of bodembedekkende planten waarvan de knoppen zich boven de grond bevinden, maar minder dan 50 cm hoog zijn. |
| Hemicryptofyten | Bodembedekkende planten met knoppen net boven de grond, die beschermd worden door de dode vegetatie van het voorgaande jaar. |
| Altitudinale gradiënt | De verandering in omgevingsomstandigheden, zoals temperatuur en neerslag, die optreedt met toenemende hoogte op een berg. |
| Latitudinale gradiënt | De verandering in omgevingsomstandigheden, zoals temperatuur en neerslag, die optreedt met toenemende breedtegraad (richting de polen). |
| Klimaatdiagrammen | Grafische weergaven die de gemiddelde maandelijkse temperatuur en neerslag voor een bepaalde locatie laten zien, gebruikt om klimaten en biomen te vergelijken. |