Cover
Start nu gratis B14 humorale immuniteit 2023.pdf
Summary
# Activatie en differentiatie van B-cellen
De activatie en differentiatie van B-cellen is een complex proces dat leidt tot de productie van antistoffen met specifieke affiniteiten voor pathogenen [3](#page=3).
### 1.1 Initiële signalering en B-celreceptor (BCR) cross-linking
De B-cel respons begint met de interactie van antigenen met de B-celreceptor (BCR) op het celmembraan van de B-cel. Dit leidt tot "cross-linking" van de BCR, waarbij antigenen meerdere BCR-moleculen aan elkaar verbinden, en een herverdeling van de BCRs over het celmembraan naar de plaats van interactie met het pathogeen. De Igα en Igβ-moleculen die geassocieerd zijn met de BCR zijn analoog aan CD3-moleculen bij T-cellen. Hun cytoplasmatische staarten bevatten ITAM-motieven die gefosforyleerd worden. Deze fosforylering maakt binding mogelijk van tyrosinkinasen, die de B-celrespons mediëren en signalen naar de kern sturen om transcriptie te beïnvloeden [3](#page=3) [4](#page=4).
> **Tip:** Effectieve antistoffen, zoals die nodig zijn bij een virale infectie, moeten vroeg aanwezig zijn en een hoge affiniteit hebben. De initiële fase van de immuunrespons duurt ongeveer een week voor de vorming van plasmacellen, waarna affiniteitsmaturatie en geheugen B-cellen de respons versnellen en verbeteren [3](#page=3).
### 1.2 Verdere B-cel activatie: additionele signalen
Voor een volledige B-celactivatie zijn additionele triggers naast BCR-signaling nodig. Dit vereist een tweede signaal [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.2.1 De B-cel co-receptor
De B-cel co-receptor is een complex dat bestaat uit complementreceptor 2 (CR2), CD19 en CD81. Bij gelijktijdige binding van de BCR en de co-receptor, wordt CD19 gefosforyleerd, wat het signaal versterkt. Koppeling van C3d (een ligand voor CR2) aan een antigeen kan de antistofproductie tot 1000 keer verhogen [5](#page=5).
> **Tip:** Net als bij T-cellen is signalering via de BCR alleen onvoldoende voor activatie. Twee belangrijke signalen zijn: 1) BCR en co-receptor triggering, en 2) een signaal geleverd via CD4 T-cellen (bv. CD40L) voor thymus-afhankelijke antigenen, of een signaal geleverd door het antigeen zelf [5](#page=5).
### 1.3 Thymus-onafhankelijke (TI) responsen
Thymus-onafhankelijke antigenen kunnen B-cellen activeren zonder hulp van T-cellen [6](#page=6).
#### 1.3.1 TI-1 antigenen
TI-1 antigenen leveren een extra signaal via innate immuunreceptoren, zowel op de B-cel zelf als op andere cellen. Lipopolysaccharide (LPS), dat bindt aan TLR4 op B-cellen of accessoire cellen, kan dienen als secundair signaal voor de respons tegen LPS en andere bacteriële componenten. Bacterieel DNA gedraagt zich vergelijkbaar met LPS. Deze respons wordt voornamelijk geassocieerd met B-2 (en B-1) cellen en leidt tot de productie van IgM-antistoffen met een kortdurende respons en beperkt geheugen. Bij massaal vrijkomen van humaan DNA (door weefseldestructie) kunnen antistoffen tegen autoloog DNA en RNA ontstaan, wat frequent voorkomt bij auto-immuunziekten, aangezien B-cellen niet tolerant zijn voor intracellulaire macromoleculen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Immunodeficiënte patiënten zonder T-cellen kunnen nog steeds antistoffen produceren tegen bacteriën via TI-antigenen [6](#page=6).
#### 1.3.2 TI-2 antigenen
TI-2 antigenen hebben repetitieve suiker- of eiwitepitopen, aanwezig op pathogenen in hoge dichtheid. Deze hoge dichtheid leidt tot een significante BCR cross-linking en activatie zonder dat co-receptoren nodig zijn. Antistofproductie treedt binnen 2 dagen op, meestal door B-1 cellen. Deze respons produceert zowel IgM als IgG, maar voornamelijk IgM, zonder somatische hypermutatie of isotypen switch. Dit type respons is volledig ontwikkeld bij de mens vanaf 5 jaar en is typisch voor polysacchariden van bacteriële kapsels, zoals die van *Streptococcus pneumoniae* [7](#page=7).
> **Tip:** De signalen die gegenereerd worden door B-celreceptoren en co-receptoren zijn voldoende om een minderheid van de B-cellen te activeren [7](#page=7).
### 1.4 Thymus-afhankelijke (TD) responsen
TD-responsen vereisen interactie met T-helper (TH) cellen en zijn cruciaal voor de productie van hoog-affiene antistoffen en immunologisch geheugen [9](#page=9).
#### 1.4.1 Rol van folliculaire dendritische cellen (FDC's)
Folliculaire dendritische cellen (FDC's) spelen een belangrijke rol in het presenteren van antigenen aan B-cellen in de lymfeknopen. Ze zijn geen hematopoëtische cellen, maar ontstaan uit fibroblasten onder invloed van TNF en lymfotoxine. FDC's capteren antigenen, gecoat met antistoffen of complement, via Fc-receptoren (FcR) en complementreceptoren (CR). Het antigeen wordt niet geïnternaliseerd, maar blijft intact bewaard op hun membraan, soms wel maandenlang. Dit kan een deel van het "immuungeheugen" verklaren. FDC's scheiden ook trofische factoren zoals BAFF af voor naïeve B-cellen [10](#page=10) [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Geïnjecteerd, radioactief gelabeld antigeen lokaliseert in de follikels van drainerende lymfeknopen en blijft daar dagenlang aanwezig [9](#page=9).
#### 1.4.2 Interactie tussen B- en T-cellen in de lymfeknoop
B- en T-cellen komen beide via high endothelial venules (HEVs) de lymfeknoop binnen. T-cellen blijven in de T-celzone als ze een peptide/MHC complex op een APC herkennen. B-cellen migreren via de T-celzone naar de B-celzone. Gestimuleerde B-cellen zoeken vervolgens T-cellen op aan de interface van de T- en B-celzones. Vreemde antigenen in weefsels worden door APC's, met name dendritische cellen (DC's), gecapteerd, verwerkt en naar de T-celzone van de lymfeknoop gebracht voor presentatie aan T-cellen [11](#page=11).
BCR heeft twee cruciale functies bij B-cel activatie: 1) binding van antigeen leidt tot activatie, en 2) internalisatie en verwerking van het antigeen voor presentatie op MHC klasse II. Dit laatste signaal stelt geactiveerde T-cellen in staat te interageren met de B-cel via CD40-CD40L interactie en lymfokines zoals IL-21. Beide signalen zijn essentieel voor B-cel proliferatie en differentiatie tot plasmacel. De T-cel krijgt hierdoor een chemokine receptor waardoor deze naar de B-celzone kan migreren [12](#page=12).
> **Tip:** De interactie tussen B-cellen en TH-cellen vindt plaats in de secundaire lymfoïde organen voor TD-antigenen [12](#page=12).
#### 1.4.3 Vorming van de primaire en secundaire focus
Enkele dagen na blootstelling aan een antigeen leidt B-cel proliferatie tot een primaire focus in de medulla van de lymfeknoop (niet te verwarren met een primaire follikel). Hier differentiëren B-cellen tot plasmacellen die IgM-antistoffen secreteren, wat onmiddellijke bescherming biedt. Dit zijn de eerste T-afhankelijke antistoffen, nog zonder affiniteitsmaturatie [13](#page=13).
Ongeveer 5-7 dagen na blootstelling ontstaat een kiemcentrum of secundaire focus in de cortex. Hier vinden affiniteitsmaturatie en isotypen switch plaats [13](#page=13).
> **Voorbeeld:** De primaire focus bestaat uit delende B-lymfoblasten in de medulla die gedurende enkele dagen actief zijn [13](#page=13).
#### 1.4.4 Het kiemcentrum: affiniteitsmaturatie en isotypen switch
In het kiemcentrum ondergaan centroblasten (snel delende, hypermuterende B-cellen die BCR negatief zijn) differentiatie in de dark zone. In de light zone bevinden zich BCR+ centrocyten die niet meer delen en interageren met FDC's, die antigeen concentreren voor de selectie van hoog-affiene, antigeen-specifieke B-cellen. Centrocyten die een BCR hebben die sterk antigeen bindt, worden na processing en ontvangst van een specifiek T-helper signaal beschermd tegen apoptose. Hypermutatie treedt op in de V-regio genen van Ig. Mutaties in de CDR's leiden tot hogere affiniteit (positieve mutatie) [14](#page=14) [15](#page=15) [19](#page=19).
> **Tip:** Een kiemcentrum bevat afstammelingen van 1 of enkele B- en T-cellen. De mantelzone bestaat uit niet-antigeen-reactieve B-cellen die weggeduwd worden door de antigeen-reactieve, geactiveerde B-cellen [14](#page=14).
#### 1.4.5 Selectie en differentiatie van B-cellen in het kiemcentrum
Centrocyten zoeken antigeen van de FDC op en migreren verder op zoek naar TH-cellen. B-TH interactie beschermt de B-cel tegen apoptose. Dit proces selecteert specifiek de B-cellen met de hoogste affiniteit (affiniteitsmaturatie). Hoog-affiene B-cellen (centrocyten) verlaten de lymfeknoop als plasmablasten en differentiëren in het beenmerg tot plasmacellen [15](#page=15).
Onder invloed van Tfh-cellen rijpen centrocyten verder uit tot plasmablasten en geheugen B-cellen. Het mechanisme dat de keuze tussen plasma-cel en geheugen-cel bepaalt, is nog onbekend [16](#page=16).
#### 1.4.6 Isotypen switch
Isotypen switch is het proces waarbij het Fc-fragment van de zware keten verandert, wat resulteert in de productie van andere antistofisotypen (bv. IgG, IgA, IgE) in plaats van de initiële IgM en IgD. Dit vereist interactie met T-cellen in het kiemcentrum en wordt gestuurd door CD40L expressie op TH-cellen en specifieke cytokines. Verschillende cytokines induceren de switch naar verschillende isotypen [20](#page=20) [21](#page=21).
> **Voorbeeld:** Personen zonder CD40L produceren alleen IgM-antistoffen. Een hyper-IgM syndroom (CD40L-deficiëntie) leidt tot afwezigheid van IgA, IgG, IgE, antistoffen tegen TD-antigenen, en kiemcentra [20](#page=20) [21](#page=21).
### 1.5 Differentiatie tot plasmacellen en geheugencellen
Na proliferatie van B-cellen zijn contacten met TH-cellen noodzakelijk voor verdere proliferatie, differentiatie tot plasmacel, en differentiatie tot geheugencel. Vroeg in het proces is er vooral plasmacel-differentiatie, terwijl aan het einde van de inflammatie de focus meer ligt op geheugencellen. B-cellen (Pax5+) differentiëren tot plasmacellen (BLIMP1+) [20](#page=20) [22](#page=22).
> **Tip:** Plasmacellen zijn gespecialiseerd in de productie en secretie van antistoffen. In tegenstelling tot naïeve B-cellen, kunnen plasmacellen geen antigeen meer presenteren aan T-cellen en ondergaan ze geen somatische hypermutatie of isotypen switch meer. Hun halfwaardetijd in het beenmerg kan jaren duren [22](#page=22).
### 1.6 Autoreactieve B-cellen en controlemechanismen
Autoreactieve B-cellen staan onder controle van autoreactieve T-cellen (voor TD-antigenen) en costimulus (voor TI-antigenen). Autoreactieve T-cellen worden in principe gedeleteerd in de thymus. Costimulatie wordt verzorgd door de aanwezigheid van PAMPs/DAMPs. Zo kan DNA/RNA (van celschade) binden aan TLRs en, onafhankelijk van T-celhulp, autoantistoffen vormen. DNA in immuuncomplexen kan antistoffen opwekken tegen IgG op een T-onafhankelijke manier, wat leidt tot laag-affiene antistoffen. Bij auto-immuunziekten wordt aangenomen dat T-cellen een rol spelen en verantwoordelijk zijn voor autoantistoffen met hoge affiniteiten en IgG-switching [17](#page=17).
> **Voorbeeld:** Reumafactor is een antistof die gericht is tegen de Fc-regio van IgG-antilichamen [18](#page=18).
### 1.7 Selectieprocessen in het kiemcentrum
In het kiemcentrum vindt somatische hypermutatie plaats, waarbij Ig V-regio genen ongeveer 1 mutatie per 10^3 baseparen per celdeling ondergaan. Dit is veel hoger dan de normale mutatiesnelheid van 1/10^10 [19](#page=19).
* **Negatieve selectie:** Apoptose van B-cellen met negatieve mutaties (die leiden tot lagere affiniteit of incorrecte Ig-vouwing) treedt op als gevolg van onvoldoende BCR-triggering en T-celhulp. Deze cellen worden gefagocyteerd door macrofagen ("tingible body macrophages") [19](#page=19).
* **Positieve selectie:** Stimulatie van celdeling van B-cellen met positieve mutaties (in CDRs die leiden tot hogere affiniteit) vindt plaats, gevolgd door differentiatie naar plasma- en geheugencellen [19](#page=19).
> **Tip:** Centrocyten met hoge affiniteit receptoren voor antigeen worden gered van apoptose na het ondergaan van somatische hypermutatie [19](#page=19).
---
# Mucosale immuniteit en barrières
Mucosale barrières zijn de eerste verdedigingslinies tegen pathogenen die het lichaam binnenkomen via de slijmvliezen, en ze omvatten een reeks structuren en mechanismen zoals mucus, microbiota en mucosa-geassocieerd lymfoid weefsel (MALT) om deze gebieden te beschermen [23](#page=23).
### 2.1 De mucosale barrière: mucus en microbiota
#### 2.1.1 Mucus
Mucus is een dikke, viskeuze vloeistof die de slijmvliezen bedekt en voornamelijk bestaat uit glycoproteïnen genaamd mucines. Deze mucines worden gesecreteerd door het epitheel en hebben een polypeptideketen waaraan suikerketens zijn gebonden. De suikerketens zijn kort en negatief geladen, waardoor de eiwitketen geen secundaire of tertiaire structuur aanneemt. Terminale cysteïnes zorgen ervoor dat mucines via zwavelbruggen aan elkaar of aan Ig kunnen koppelen, wat bijdraagt aan de viskeuze eigenschappen van mucus [24](#page=24).
Mucus voorkomt uitdroging en beschermt tegen de adhesie van bacteriën en virussen aan epitheelcellen. Door zijn negatieve lading concentreert het defensines en dimeer IgA. Naast gesecreteerde mucines zijn er ook membranaire mucines die niet gecrosslinked worden en een minder taaie mucuslaag vormen dicht bij de cellen. De specifieke mucines die geproduceerd worden, variëren per mucosa [24](#page=24).
#### 2.1.2 Microbiota
De commensale flora, met name in het colon waar de dichtheid 10 tot de macht 12 per milliliter kan bedragen, bestaat uit ongeveer 150 verschillende bacteriën. Deze bacteriën kunnen voedselvezels en gluten verteren en produceren essentiële stoffen zoals vitamine K, dat nodig is voor de aanmaak van stollingsfactoren door de lever, en butyraat (korte keten vetzuren) die dienen als energiebron voor het colonmucosa. De dichte en onderling afgestemde aanwezigheid van commensalen zorgt ervoor dat er geen voedsel beschikbaar is voor binnendringende bacteriën, waardoor ze zich niet kunnen handhaven. Infecties worden daardoor bijna altijd veroorzaakt door pathogenen en niet door de endogene flora [25](#page=25).
Hoewel commensalen doorgaans zo geëvolueerd zijn dat ze nauwelijks inflammatie opwekken, dragen sommige commensalen bij aan de ontwikkeling van secundair lymfoid weefsel en de algemene activatiegraad van het immuunsysteem [25](#page=25).
### 2.2 Mucosa geassocieerd lymfoid weefsel
#### 2.2.1 Structuur en locatie
Lymfoïde weefsel is aanwezig in het epitheel (intra-epitheliale lymfocyten), in de lamina propria (Peyerse platen, geïsoleerde lymfoïde follikels), en buiten de darm in mesenteriale lymfeklieren. Bij mucosa is er naast drainerende lymfeklieren ook plaatselijk secundair lymfoïd weefsel aanwezig, bekend als mucosa-associated lymphoid tissue (MALT). MALT vertoont een vergelijkbare structuur als lymfeknopen, met T-celzones, B-celzones en kiemcentra [26](#page=26).
Aan de ingang van het gastro-intestinale en respiratoire stelsel bevindt zich de Ring van Waldeyer, die bestaat uit tonsillen en keeladenoiden. Dit secundair lymfoïd weefsel is bij kinderen hyperactief en kan door zwelling problemen veroorzaken [26](#page=26).
Peyerse platen, het secundair lymfoïd weefsel van de darm, worden begrensd door enterocyten en gespecialiseerde microfold cells (M-cellen). Onder het epitheel bevindt zich een subepitheliale koepel, rijk aan dendritische cellen (DC), B- en T-cellen. Hiernaast bevinden zich B-celgebieden met kiemcentra en T-celgebieden. Geïsoleerde lymfoïde follikels bestaan uit één follikel van B-cellen. Secundair lymfoïd weefsel ontstaat in bindweefsel na de inwerking van TNF/LT, wat leidt tot de differentiatie van fibroblasten naar follikel-geassocieerde dendritische cellen (FDC) met attractie van immuuncellen. Chronische inflammatie kan resulteren in de nieuwvorming van follikels [26](#page=26).
#### 2.2.2 Antigenopname door M-cellen
Peyerse platen spelen een cruciale rol in de opname en transport van antigenen uit het darmlumen door middel van M-cellen. Op de plaatsen van de M-cellen ontbreekt de beschermende mucuslaag, waardoor antigenen hier preferentieel binnendringen. M-cellen hebben weinig lysosomen, wat de vertering van gefagocyteerde inhoud beperkt. De antigenen worden vervolgens overgebracht naar dendritische cellen (DC) in de subepitheliale koepel. Deze antigenbeladen DC migreren naar de T-celgebieden van de Peyerse platen of drainerende lymfeklieren, waar ze, door T-B coöperatie, de productie van dimeer IgA kunnen induceren. Pathogenen zoals Shigella en poliovirus maken gebruik van M-cellen om het lichaam binnen te dringen [29](#page=29).
T-cellen recirculeren zoals in lymfeknopen: ze komen binnen via het bloed en verlaten de weefsels via de lymfe, tenzij ze geactiveerd worden [29](#page=29).
#### 2.2.3 Antigenopname door dendritische cellen in de lamina propria
Naast M-cellen kunnen ook dendritische cellen in de lamina propria antigenen uit het darmlumen opnemen. Deze DC hebben lange uitlopers die zich tussen de epitheelcellen uitstrekken om antigenen te capteren [30](#page=30).
### 2.3 Anti-inflammatoir milieu
#### 2.3.1 Strategieën bij mucosa
In tegenstelling tot de huid, waar een indringer leidt tot inflammatie, activatie van het aangeboren en vervolgens het adaptieve immuunsysteem, en genezing, hanteren mucosae een andere strategie. Bij mucosa, met name in de darm, is er een constante adaptieve immuunrespons tegen micro-organismen, met reeds aanwezige effector T-cellen en plasmacellen. Een belangrijk aspect van mucosale immuniteit is het onderdrukken van inflammatie, omdat dit in deze omgeving meer kwaad dan goed kan doen. Dit wordt bereikt door regulatoire T-cellen (Treg) die signalen zoals TGFβ en IL-10 produceren. Deficiënties in TGFβ, IL-10 of IL-2 (een groeifactor voor Treg) kunnen leiden tot een Crohn-achtig ziektebeeld [27](#page=27).
#### 2.3.2 Rol van epitheelcellen en macrofagen
Epitheelcellen dragen bij aan de verdediging van mucosale weefsels. Wanneer Toll-like Receptors (TLR) op epitheelcellen en NOD-receptoren in het cytoplasma geactiveerd worden door binnendringende bacteriën, leidt dit tot NFκB-activatie en autofagie, productie van defensines, chemokines, en cytokines zoals IL-1 en IL-6. Dit trekt neutrofielen, monocyten en T-cellen aan, wat resulteert in een snelle, maar beperkte inflammatoire reactie. Darmmacrofagen fagocyteren en doden bacteriën zonder inflammatie op te wekken, dankzij de inwerking van TGFβ en IL-10 op de macrofagen [28](#page=28).
### 2.4 Homing naar mucosa
#### 2.4.1 Migratie van naïeve T-cellen
Naïeve T-cellen migreren via high endothelial venules (HEV) naar de Peyerse platen door de expressie van CCR7 en L-selectine. Hier kunnen ze worden gestimuleerd door antigenen die via M-cellen uit het darmlumen worden opgenomen en gepresenteerd door dendritische cellen [31](#page=31).
#### 2.4.2 Retentie van geactiveerde T-cellen
T-celactivatie door darm-afkomstige dendritische cellen induceert de expressie van chemokinereceptoren en adhesiemoleculen die deze cellen in staat stellen om naar de darm te 'homen'. Na activatie verlaten de T-cellen de Peyerse platen via de lymfevaten en komen terecht in de ductus thoracicus en vervolgens de bloedbaan. Ze treden vervolgens weer uit de bloedbaan ter hoogte van de mucosa onder invloed van chemokines (zoals CCR9 dat CCL25 aantrekt) en specifieke adhesiemoleculen. Lymphocyten die in mucosale weefsels geactiveerd zijn, keren als effectorcellen terug naar deze weefsels [31](#page=31).
---
# Effectorfuncties van antilichamen
Antilichamen vervullen diverse cruciale effectorfuncties in het immuunsysteem, voornamelijk gedreven door interacties van hun Fc-regio met andere immuuncellen en componenten. Deze functies bepalen de distributie van antilichamen over het lichaam en hun vermogen om pathogenen, geïnfecteerde cellen en toxines te neutraliseren of te elimineren [35](#page=35).
### 3.1 Ig-isotypen en hun distributie
De vijf klassen van immunoglobulinen (IgM, IgG, IgA, IgD, IgE) verschillen in hun structuur en daarmee in hun distributie en functies door het lichaam [35](#page=35).
* **IgM:** Geproduceerd in de medulla van lymfeknopen, beenmerg en milt. Als pentameer bindt het complement sterk, maar penetreert het extracellulaire vloeistoffen slecht door zijn grootte. Het heeft een lage affiniteit en is daardoor minder geschikt voor neutralisatie. IgM is vooral belangrijk voor pathogenen in het bloed [35](#page=35) [51](#page=51).
* **IgG:** Het dominante Ig van de immuunrespons, gevormd in het beenmerg. IgG-antilichamen binden complement en Fc-receptoren, en neutraliseren pathogenen door hun zeer hoge affiniteit. IgG wordt getransporteerd van de bloedbaan naar extravasculaire vloeistoffen via de FcRn-receptor, wat ook zorgt voor transport van moeder naar kind tijdens de zwangerschap. Hierdoor heeft IgG een relatief lange halfwaardetijd en voorkomt het verspreiding van pathogenen in de extravasculaire ruimte. Kinderen tot ongeveer één jaar zijn afhankelijk van maternale IgG voor bescherming, wat hen kwetsbaar maakt voor infecties bij een tekort. IgG wordt ook in het lumen van de darm overgepompt door FcRn [33](#page=33) [35](#page=35) [36](#page=36) [38](#page=38) [40](#page=40).
* **IgA:** Gesynthetiseerd door plasmacellen van het MALT, milt en lymfeknopen. Monomeer IgA wordt in bloed en extracellulaire vloeistof aangetroffen en heeft neutralisatie als belangrijkste functie. Dimerisch IgA, met een J-keten, wordt vooral in slijmvliezen (darm, luchtwegen, traanvocht, speeksel) en moedermelk gesecreteerd via transcytose door de poly-Ig receptor. De suikers op het secretoire deel van de poly-Ig receptor helpen IgA lokaal in het mucus te blijven. IgA is anti-inflammatoir door afwezigheid van complementbinding en macrofaagactivatie. Een selectief IgA-deficiëntie komt voor bij 1 op 500-1000 mensen en is de meest frequente immuundeficiëntie; deze mensen zijn meestal gezond omdat IgM en IgG de functie overnemen [33](#page=33) [34](#page=34) [35](#page=35) [38](#page=38) [39](#page=39).
* **IgE:** Bindt met hoge affiniteit aan FcεR op mastcellen, die gelokaliseerd zijn in bindweefsel onder epithelia. De hersenen zijn de enige locatie waar geen Ig aanwezig is [39](#page=39) [49](#page=49).
#### 3.1.1 Selectieve IgA-deficiëntie
Ongeveer 1 op de 500-1000 mensen heeft een selectieve IgA-deficiëntie, de meest voorkomende immuundeficiëntie. Deze personen blijven doorgaans gezond doordat de functie van IgA wordt overgenomen door gesecreteerd IgM (dat ook een J-keten bezit) en door IgG dat uit de bloedbaan circuleert. Een potentieel gevaar bij deze patiënten is de ontwikkeling van antistoffen tegen IgA, wat kan leiden tot zware allergische reacties na transfusies. De prevalentie van deze deficiëntie varieert etnisch, met een lagere incidentie bij mensen van Afrikaanse afkomst, wat mogelijk relevant is voor infecties met wormen [34](#page=34).
### 3.2 Effectorfuncties van antilichamen
De effectorfuncties van antilichamen worden bepaald door hun Fc-regio, die bindt aan effectoreiwitten zoals complement of aan celreceptoren op immuuncellen [35](#page=35).
#### 3.2.1 Neutralisatie
Neutralisatie is een belangrijke functie van antilichamen, met name IgG en IgA, gericht tegen virussen, bacteriën en toxines [41](#page=41) [42](#page=42) [43](#page=43).
* **Virussen:** Antilichamen kunnen voorkomen dat virussen cellen infecteren door te binden aan virale eiwitten die essentieel zijn voor celbinnendringing, zoals hemagglutinine van het griepvirus. De meeste vaccins werken door het opwekken van neutraliserende antistoffen [41](#page=41).
* **Bacteriën:** IgA kan de adhesie van bacteriën aan epitheelcellen voorkomen door te binden aan bacteriële adhesines, waardoor invasie en overgroei worden geremd [42](#page=42).
* **Toxines:** Krachtige toxines, zoals difterietoxine, kunnen cellen doden met slechts één molecuul. Neutraliserende antilichamen, met hoge affiniteit voor de receptor-bindende subunit van het toxine, kunnen deze binding voorkomen. Passieve immuniteit, bijvoorbeeld na slangenbeten of bij onverzorgde wonden met tetanusrisico, berust op de aanwezigheid van neutraliserende antistoffen [43](#page=43).
> **Tip:** Neutralisatie is vaak de primaire werkingsmechanisme van vaccins, gericht op het voorkomen van infectie door de binding van pathogenen of hun toxines te blokkeren [41](#page=41).
#### 3.2.2 Complementafhankelijke cytotoxiciteit (CDC)
De activatie van het complementsysteem door antilichamen, met name IgG dat aan het pathogeen bindt, kan leiden tot directe lysis van pathogenen of opsonisatie, wat fagocytose bevordert [44](#page=44) [45](#page=45).
#### 3.2.3 Opsonisatie
Opsonisatie is het proces waarbij pathogenen worden "gecoat" met moleculen die hun herkenning en fagocytose door immuuncellen bevorderen [45](#page=45).
* **Fagocytose van bacteriën:** Macrophages en neutrofielen bezitten complementreceptoren (CR) en Fc-gamma-receptoren (FcγR). Gekapselde bacteriën, die door hun kapsel fagocyten ontwijken, worden fagocyteerbaar nadat ze zijn bedekt met antistoffen en complementfactoren (zoals C3b). Antilichamen, met name IgG, binden aan de bacteriën en activeren complement, waardoor ze als opsonines fungeren. De binding van IgG aan bacteriën via FcγR op fagocyten zorgt voor een stabiele binding en stimuleert fagocytose [45](#page=45) [47](#page=47).
* **Klaarzetten van immuuncomplexen:** Immuuncomplexen (IC), bestaande uit oplosbare eiwitten zoals toxines of membraanfragmenten gebonden aan antistoffen, kunnen door de actie van complement worden opgeruimd. Erytrocyten dragen de CR1-receptor en kunnen zo IC binden en transporteren naar de milt en lever voor klaring. Zonder dit mechanisme kunnen IC neerslaan in kleine vaten, wat nierbeschadiging kan veroorzaken [46](#page=46).
> **Voorbeeld:** Kapsels van bacteriën zoals *Streptococcus pneumoniae* maken deze bacteriën resistent tegen fagocytose. Antilichamen die zich aan deze kapsels binden, faciliteren de herkenning door fagocyten via FcγR en CR, waardoor de bacterie fagocyteerbaar wordt [45](#page=45) [47](#page=47).
#### 3.2.4 Antibody-dependent cellular cytotoxicity (ADCC)
ADCC is een mechanisme waarbij NK-cellen cellen doden die bedekt zijn met antistoffen, met name IgG [48](#page=48).
* **Doelwitcellen:** NK-cellen bezitten FcγRIII (CD16), een activerende receptor, die bindt aan de Fc-regio van IgG dat op het oppervlak van doelwitcellen (bijvoorbeeld tumorcellen of virus-geïnfecteerde cellen) is gebonden [48](#page=48).
* **Proces:** Door de binding van IgG-geopsoniseerde doelwitcellen aan FcγR op NK-cellen, wordt de NK-cel geactiveerd en induceert deze de dood van de doelwitcel. NK-cellen herkennen ook doelwitcellen die minder MHC klasse I moleculen hebben, wat vaak voorkomt bij tumoren of virale infecties [48](#page=48).
#### 3.2.5 De atopische respons
De atopische respons, gerelateerd aan IgE, is betrokken bij de verdediging tegen parasieten, maar kan ook leiden tot allergische reacties [49](#page=49) [50](#page=50).
* **Parasitaire infecties:** Grote partikels zoals parasitaire wormen zijn te groot voor fagocytose. IgE, in samenwerking met mastcellen, basofielen en eosinofielen, verdedigt het lichaam tegen deze parasieten. Eosinofielen, die FcεR bezitten, kunnen lysosomen secreteren en parasieten buiten de cel doden [50](#page=50).
* **Allergische reacties:** IgE bindt stabiel aan FcεR op mastcellen. Wanneer een allergeen (antigeen) bindt en meerdere IgE/FcεR-complexen cross-linkt, induceert dit degranulatie van mastcellen binnen seconden. Hierbij komen inflammatoire mediatoren vrij, zoals histamine, wat leidt tot verhoogde bloeddoorstroming en vasculaire permeabiliteit, en rekrutering van immuuncellen. Dit principe ligt ook ten grondslag aan allergische reacties. Astma is een voorbeeld van een pathologie gerelateerd aan dit mechanisme [49](#page=49) [50](#page=50).
> **Tip:** Hoewel IgE cruciaal is voor de eliminatie van parasieten, kan overmatige activering ervan leiden tot pathologische allergische reacties [49](#page=49) [50](#page=50).
### 3.3 Overzicht van effectorfuncties
De humorale immuunrespons, met de productie van antilichamen door plasmacellen, resulteert in diverse effectorfuncties. Naarmate de respons zich ontwikkelt, vindt er isotype switching plaats, waarbij aanvankelijk IgM wordt geproduceerd, vooral effectief tegen pathogenen in het bloed. Later worden IgG, IgA en IgE gevormd, die diffunderen in weefsels [51](#page=51).
* **Neutralisatie:** Van toxines, virussen en bepaalde bacteriën [51](#page=51).
* **Complementbinding:** Leidt tot directe cytotoxiciteit of verhoogde fagocytose [51](#page=51).
* **Effecten via Fc-receptoren op immuuncellen:**
* Verhoogde fagocytose en intracellulaire killing door macrofagen en neutrofielen [51](#page=51).
* Exocytose van lysosomen en extracellulaire killing door eosinofielen en basofielen [51](#page=51).
* Exocytose van granules uit mastcellen, inductie van lokale inflammatoire respons (voordelig bij parasieten, nadelig bij allergieën) [51](#page=51).
* **ADCC:** Cytotoxiciteit van cellen door NK-cellen [51](#page=51).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Humorale immuniteit | Een tak van de immunologie die zich richt op de immuunrespons gemedieerd door extracellulaire antistoffen, geproduceerd door B-cellen en plasmacellen. |
| B-cellen | Lymfocyten die een cruciale rol spelen in de adaptieve immuunrespons door antistoffen te produceren die pathogenen herkennen en neutraliseren. |
| Plasmacellen | Gevorderde, gedifferentieerde B-cellen die gespecialiseerd zijn in de massaproductie en secretie van antistoffen. |
| Immuunrespons | Een gecoördineerde reeks reacties van het immuunsysteem om vreemde indringers, zoals pathogenen, of schadelijke interne cellen, zoals kankercellen, te detecteren en te elimineren. |
| Antigeen | Elke stof die in staat is om een immuunrespons op te wekken, met name de productie van antistoffen. |
| BCR cross-linking | Het proces waarbij antigenen meerdere B-celreceptoren (BCR's) tegelijkertijd kruislings verbinden, wat een essentieel signaal is voor de activering van B-cellen. |
| Co-receptor | Een molecuul op het oppervlak van een cel dat samenwerkt met de primaire receptor om de signaaltransductie te versterken of te moduleren, zoals de B-cel co-receptor die de BCR-signalering ondersteunt. |
| Thymus-onafhankelijke (TI) respons | Een immuunrespons die geen T-cel hulp vereist, vaak opgewekt door antigenen met repetitieve epitopen of stoffen die bepaalde immuunreceptoren stimuleren. |
| Thymus-afhankelijke (TD) respons | Een immuunrespons waarbij T-helpercellen noodzakelijk zijn voor de volledige activering van B-cellen en de productie van hoog-affiene antistoffen. |
| Mucosale immuniteit | Het immuunsysteem dat de slijmvliezen beschermt, zoals die in de luchtwegen, het maagdarmkanaal en de urinewegen, tegen infecties. |
| Ig isotypes | Verschillende klassen van antilichamen (bijv. IgG, IgM, IgA, IgE, IgD) die elk unieke structurele eigenschappen en functies hebben en gedistribueerd zijn in verschillende lichaamscompartimenten. |
| Kiemcentrum | Een gespecialiseerde structuur in secundaire lymfoïde organen waar B-cellen affiniteitsmaturatie en isotype wisseling ondergaan na activering door antigenen en T-helpercellen. |
| Affiniteitsmaturatie | Het proces waarbij de affiniteit van antistoffen voor hun antigeen wordt verhoogd door somatische hypermutatie en selectie van B-cellen met hoog-affiene receptoren. |
| Isotype switch | Een genetisch proces waarbij B-cellen de productie van één type antilichaam (bijv. IgM) veranderen naar een ander type (bijv. IgG, IgA, IgE), wat de effectorfunctie van het antilichaam verandert. |
| Mucus | Een slijmerige, beschermende laag geproduceerd door slijmbekercellen (mucocyten), die slijmvliezen bedekt en dient als fysieke barrière tegen pathogenen en uitdroging. |
| Microbiota | De gemeenschap van micro-organismen, waaronder bacteriën, schimmels en virussen, die in of op een gastheer leven en vaak een symbiotische relatie aangaan. |
| MALT (Mucosa-Associated Lymphoid Tissue) | Secundair lymfoid weefsel dat zich bevindt in de slijmvliezen van het lichaam, zoals de darm (GALT), luchtwegen en voortplantingsorganen, ter bescherming tegen pathogenen. |
| Anti-inflammatoir milieu | Een staat van verminderde ontsteking, kenmerkend voor de mucosa, die wordt gehandhaafd door regulatoire T-cellen en specifieke cytokines om overmatige weefselbeschadiging te voorkomen. |
| Homing naar mucosa | Het proces waarbij immuuncellen, zoals T- en B-cellen, naar de slijmvliezen migreren, gestuurd door specifieke adhesiemoleculen en chemokinen. |
| Neutralisatie | Een antilichaameffectormechanisme waarbij antistoffen zich binden aan virussen, bacteriën of toxines, waardoor hun vermogen om cellen te infecteren, te hechten of schade te veroorzaken, wordt geblokkeerd. |
| Complement dependent cytotoxicity (CDC) | Een mechanisme waarbij het complementsysteem, geactiveerd door antilichamen, leidt tot de lysis van doelcellen. |
| Opsonisatie | Het proces waarbij pathogenen worden bedekt met eiwitten (zoals antistoffen en complementcomponenten) die de fagocytose door immuuncellen vergemakkelijken. |
| Antibody-dependent cellular cytotoxicity (ADCC) | Een mechanisme waarbij immuuncellen, zoals Natural Killer (NK)-cellen, doelcellen doden die bedekt zijn met antistoffen. |
| Atopische respons | Een overmatige immuunrespons, vaak geassocieerd met allergieën, die wordt gekenmerkt door de productie van IgE-antilichamen en de degranulatie van mestcellen. |
| Fc-gebied | Het constante deel van een antilichaam dat betrokken is bij de interactie met andere immuuncomponenten, zoals complement en Fc-receptoren op immuuncellen, en dat de distributie van antistoffen over lichaamscompartimenten regelt. |
| FcRn | Een receptor (Fc neonatal receptor) die verantwoordelijk is voor het transport van IgG over biologische barrières, zoals van moeder naar foetus via de placenta, en voor het verlengen van de halfwaardetijd van IgG. |
| Secundaire lymfoïde organen | Organen die essentieel zijn voor het initiëren van adaptieve immuunresponsen, waaronder lymfeklieren, de milt en lymfeweefsel geassocieerd met slijmvliezen (MALT), waar immuuncellen antigenen ontmoeten en activeren. |
| Auto-immuunziekten | Ziekten die ontstaan wanneer het immuunsysteem per abuis eigen weefsels aanvalt als waren het vreemde indringers. |
| Reumafactor | Antilichamen die zich binden aan het Fc-deel van IgG, vaak geassocieerd met auto-immuunziekten zoals reumatoïde artritis. |
| Somatische hypermutatie | Een proces dat plaatsvindt in de variabele regio's van immunoglobulinegenen tijdens de affiniteitsmaturatie, waarbij puntmutaties worden geïntroduceerd om de antigeenbinding te verbeteren. |
| Cytokines | Signaalmoleculen die worden geproduceerd door immuuncellen en andere cellen, en die een rol spelen bij celcommunicatie, celgroei, differentiatie en immuunresponsen. |
| Autoantistoffen | Antilichamen die gericht zijn tegen lichaamseigen antigenen, wat leidt tot auto-immuunziekten. |
| PAMPs (Pathogen-Associated Molecular Patterns) | Moleculaire structuren die gemeenschappelijk zijn voor groepen pathogenen maar niet voor gastheercellen, en die door het aangeboren immuunsysteem worden herkend. |
| DAMPs (Damage-Associated Molecular Patterns) | Moleculaire structuren die vrijkomen uit beschadigde of stervende gastheercellen en die een immuunrespons kunnen opwekken. |
| TLRs (Toll-like Receptors) | Een klasse van receptoren van het aangeboren immuunsysteem die op pathogenen geassocieerde moleculaire patronen (PAMPs) herkennen, wat leidt tot de activering van immuunresponsen. |
| T-helpercellen (Th-cellen) | Een type T-cel dat essentieel is voor het coördineren van immuunresponsen, onder meer door B-cellen te helpen bij de productie van antistoffen. |
| TFH-cellen (T follicular helper cells) | Een subpopulatie van T-helpercellen die cruciaal is voor het ondersteunen van B-celrijping en kiemcentrumvorming in lymfoïde organen. |
| Centrocyten | B-cellen in het kiemcentrum die door affiniteitsmaturatie een hoge affiniteit voor het antigeen hebben ontwikkeld en die verder differentiëren. |
| Centroblasten | Snel delende B-cellen in het kiemcentrum die nog geen affiniteitsmaturatie hebben ondergaan. |
| Plasmacellen | Cellen die gespecialiseerd zijn in de productie en secretie van antilichamen. |
| Geheugen B-cellen | Een langdurig levende populatie B-cellen die een snellere en sterkere immuunrespons opwekt bij herhaald contact met een antigeen. |
| Passieve immuniteit | Tijdelijke immuniteit verkregen door de toediening van antistoffen van een andere bron, zoals van de moeder aan de foetus of via antistofterapie. |
| Epitheelcellen | Cellen die de oppervlakken van het lichaam en interne organen bekleden en beschermende barrières vormen. |
| Defensines | Kleine, kationische antimicrobiële peptiden die een rol spelen in de aangeboren immuniteit door micro-organismen te doden. |
| Dimeer IgA | Twee IgA-moleculen die covalent aan elkaar zijn gekoppeld via een J-keten, en die een belangrijke rol spelen in de bescherming van slijmvliezen. |
| Poly-Ig receptor | Een receptor op epitheelcellen die dimere IgA transporteert van de lamina propria naar het luminale oppervlak van de slijmvliezen. |
| Secretoire component | Het extracellulaire deel van de poly-Ig receptor dat aan IgA is gebonden en dat IgA beschermt tegen afbraak in slijm. |
| FcR | Receptoren voor het Fc-gebied van IgA, aanwezig op bepaalde immuuncellen. |
| FcR | Receptoren voor het Fc-gebied van IgE, met een hoge affiniteit, aanwezig op mestcellen, basofielen en eosinofielen. |
| Mastcellen | Cellen die een rol spelen bij ontstekingsreacties en allergieën door de afgifte van mediatoren zoals histamine, na activatie door IgE. |
| Eosinofielen | Een type witte bloedcel dat een rol speelt bij de verdediging tegen parasieten en bij allergische reacties. |
| Basofielen | Een type witte bloedcel dat, net als mestcellen, mediatoren van ontsteking en allergieën vrijgeeft. |
| Parasietaire wormen | Grote meercellige organismen die het lichaam kunnen infecteren en die door het immuunsysteem worden bestreden, vaak met behulp van eosinofielen en IgE. |
| ADCC (Antibody-Dependent Cell-Mediated Cytotoxicity) | Een mechanisme waarbij immuuncellen doelcellen doden die bedekt zijn met antistoffen. |
| Complement | Een complex systeem van plasma-eiwitten dat deel uitmaakt van de aangeboren immuniteit en dat kan worden geactiveerd door pathogenen of immuuncomplexen, leidend tot ontsteking, opsonisatie en lysis van cellen. |
| Cr1 (Complement receptor 1) | Een receptor die complementcomponenten kan binden en een rol speelt bij het opruimen van immuuncomplexen en de fagocytose. |
| Immuuncomplexen | Complexen gevormd door de binding van antigenen aan antistoffen, die kunnen leiden tot weefselschade als ze niet efficiënt worden verwijderd. |
| Vagal vagus reflex | Een hersen-darmverbinding die de autonome regulatie van de maag-darmfunctie beïnvloedt. |
| Cytotoxische T-cellen (CTLs) | T-cellen die directe celdoding van geïnfecteerde of abnormale cellen induceren. |
| NK-cellen (Natural Killer cells) | Lymfocyten die tumorcellen en virus-geïnfecteerde cellen kunnen doden zonder voorafgaande sensibilisatie. |
| MHC klasse I | Moleculen die op het oppervlak van de meeste kernhoudende cellen voorkomen en die intracellulaire peptiden presenteren aan cytotoxische T-cellen. |
| MHC klasse II | Moleculen die op antigene-presenterende cellen (APC's) voorkomen en die extracellulaire peptiden presenteren aan T-helpercellen. |
| Neutrofielen | Fagocyterende witte bloedcellen die een belangrijke rol spelen in de eerste reactie op bacteriële infecties en ontsteking. |
| Macrofagen | Fagocyterende cellen die een rol spelen in de aangeboren en adaptieve immuniteit, het opruimen van celresten en het presenteren van antigenen. |
| Dendritische cellen (DC's) | Krachtige antigene-presenterende cellen die een cruciale brug vormen tussen de aangeboren en adaptieve immuniteit. |
| Folliculaire dendritische cellen (FDC's) | Cellen in lymfoïde follikels die antigenen langdurig bewaren en presenteren aan B-cellen, essentieel voor de vorming van kiemcentra. |
| T-cel zone | Een specifiek compartiment in lymfoïde organen waar T-cellen gevestigd zijn en interactie hebben met antigene-presenterende cellen. |
| B-cel zone | Een specifiek compartiment in lymfoïde organen waar B-cellen zich bevinden en interactie hebben met antigenen en T-helpercellen. |
| HEV (High Endothelial Venules) | Gespecialiseerde bloedvaten in lymfoïde organen die de passage van lymfocyten vanuit het bloed naar het lymfoïde weefsel mogelijk maken. |
| Secundair immuungeheugen | De verbeterde en versnelde immuunrespons die optreedt bij herhaalde blootstelling aan een antigeen, dankzij de aanwezigheid van geheugen B- en T-cellen. |
| Auto-immuniteit | De afwezigheid van tolerantie voor eigen componenten van het lichaam, wat resulteert in een immuunrespons tegen eigen weefsels. |
| Cytostatica | Medicijnen die de celgroei en -deling remmen, vaak gebruikt bij kankerbehandeling of ter onderdrukking van het immuunsysteem. |
| Autoloog | Afkomstig van dezelfde persoon. |
| Commensalen | Micro-organismen die leven op of in een gastheer zonder schade te veroorzaken, en die vaak een gunstig effect hebben op de gastheer. |
| Inflammatie | Een lokale reactie van het lichaam op letsel of infectie, gekenmerkt door roodheid, zwelling, warmte en pijn, die deel uitmaakt van de immuunrespons. |
| TGF-β (Transforming Growth Factor-beta) | Een cytokine met diverse functies, waaronder immunosuppressie en celgroei. |
| IL-10 (Interleukine-10) | Een cytokine met krachtige immunosuppressieve eigenschappen, die ontsteking remt en celproliferatie van T-cellen onderdrukt. |
| IL-21 (Interleukine-21) | Een cytokine dat essentieel is voor de ontwikkeling van kiemcentra, B-cel differentiatie en de productie van antistoffen. |
| Crohn-achtige ziektebeeld | Een inflammatoire darmziekte die symptomen vertoont die vergelijkbaar zijn met de ziekte van Crohn. |
| NOD-receptoren | Nucleaire receptoren die betrokken zijn bij de detectie van intracellulaire bacteriële producten en de regulatie van ontsteking. |
| NF-κB (Nuclear Factor kappa-light-chain-enhancer of activated B cells) | Een transcriptiefactor die een cruciale rol speelt bij het reguleren van de genexpressie van cytokines, chemokinen en andere moleculen die betrokken zijn bij ontsteking en immuunresponsen. |
| Autofagie | Een cellulair proces waarbij de cel eigen componenten afbreekt en hergebruikt. |
| Chemokines | Kleine eiwitten die de migratie van immuuncellen sturen door aantrekking naar specifieke locaties in het lichaam. |
| Peyerse platen | Grote aggregaties van lymfoid weefsel in de dunne darmwand, die een belangrijke rol spelen in de mucosale immuniteit. |
| M-cellen (Microfold cells) | Gespecialiseerde epitheelcellen in de bekleding van de dunne darm die antigenen uit het darmlumen opnemen en transporteren naar de onderliggende immuuncellen. |
| J-keten | Een extra polypeptideketen die dimere IgA en IgM-moleculen stabiliseert. |
| Polysachariden | Complexe koolhydraten die vaak voorkomen in de celwanden van bacteriën en die kunnen fungeren als antigenen. |
| Streproccocus pneumoniae | Een bacterie die longontsteking en andere infecties kan veroorzaken en die een belangrijk doelwit is voor vaccins. |
| Vaccins | Biologische preparaten die worden gebruikt om immuniteit tegen een specifieke ziekte te induceren, meestal door een verzwakte of geïnactiveerde vorm van een pathogeen of delen daarvan te bevatten. |
| Monomeer IgA | Een enkel IgA-molecuul, dat voornamelijk in het bloed circuleert en de eerste verdedigingslinie vormt tegen pathogenen. |
| Doderende cellen | Cellen die andere cellen doden, zoals cytotoxische T-cellen, NK-cellen en eosinofielen. |
| Tumorcellen | Cellen die abnormaal groeien en zich onbeheerst delen, kenmerkend voor kanker. |
| Virale infectie | Een infectie veroorzaakt door een virus, waarbij het virus zich vermenigvuldigt binnen gastheercellen. |
| Autoloog DNA/RNA | Eigen genetisch materiaal van de patiënt dat, onder bepaalde omstandigheden, een immuunrespons kan opwekken. |
| Auto-immuunziekte | Een ziekte die ontstaat wanneer het immuunsysteem het eigen lichaam aanvalt. |
| IgG switching | Het proces waarbij B-cellen de productie van immunoglobuline G (IgG) induceren, vaak geassocieerd met immunologische tolerantie of pathologische processen. |
| Rood bloedlichaampje | Een cel in het bloed die zuurstof transporteert naar de weefsels en kooldioxide verwijdert. |
| Complementbinding | De interactie tussen antilichamen of andere moleculen met componenten van het complementsysteem, wat leidt tot de activatie ervan. |
| Fc-gammareceptor (FcγR) | Een receptor op immuuncellen die zich bindt aan het Fc-deel van IgG, wat fagocytose en andere effectorfuncties activeert. |
| Neutrofielen | Een type witte bloedcel dat een cruciale rol speelt in de aangeboren immuunrespons door pathogenen te fagocyteren en te doden. |
| Eosinofielen | Een type witte bloedcel dat betrokken is bij de verdediging tegen parasieten en bij allergische reacties. |
| Fagocytose | Het proces waarbij cellen, zoals macrofagen en neutrofielen, vreemde deeltjes, pathogenen of celresten "opeten". |
| Extracellulaire vloeistof | Het vocht dat zich buiten de cellen bevindt, inclusief bloedplasma, lymfe en interstitiële vloeistof. |
| Lymfeknoop | Een klein, boonvormig orgaan dat deel uitmaakt van het lymfestelsel en een belangrijke rol speelt in de immuunrespons door filtering van lymfe en interactie tussen immuuncellen. |
| Beenmerg (BM) | Het sponsachtige weefsel in botten waar bloedcellen, waaronder B-cellen, worden geproduceerd en waar plasmacellen zich kunnen vestigen. |
| Milt | Een orgaan dat deel uitmaakt van het lymfestelsel en een belangrijke rol speelt bij het filteren van bloed, het verwijderen van oude bloedcellen en het bestrijden van infecties. |
| IgA-deficiëntie | Een immuundeficiëntie waarbij het lichaam onvoldoende IgA-antilichamen produceert, wat kan leiden tot verhoogde vatbaarheid voor infecties, vooral op slijmvliezen. |
| IgM | Het eerste antilichaam dat wordt geproduceerd tijdens een immuunrespons, vaak in een pentameervorm, en dat effectief is in het activeren van complement. |
| IgE | Een antilichaam dat een cruciale rol speelt bij allergische reacties en de afweer tegen parasieten, door zich te binden aan mestcellen en basofielen. |
| IgG | Het meest voorkomende antilichaam in het bloed, dat een breed scala aan functies heeft, waaronder neutralisatie, opsonisatie en complementactivatie, en dat de placenta kan passeren. |
| IgD | Een antilichaam dat voornamelijk wordt gevonden op het oppervlak van rijpe B-cellen en waarvan de functie nog niet volledig is opgehelderd. |
| Secretoire IgA | Dimere IgA-moleculen die worden uitgescheiden in slijm, tranen, speeksel en moedermelk, en die een belangrijke rol spelen bij de bescherming van slijmvliezen. |
| Haemagglutinine (H) | Een viraal eiwit, bijvoorbeeld op het griepvirus, dat de binding aan gastheercellen mogelijk maakt en dient als antigeen voor vaccins. |
| Hepatitis B vaccin | Een vaccin dat bescherming biedt tegen infectie met het hepatitis B-virus door de productie van antistoffen tegen het virale oppervlakte-antigeen op te wekken. |
| Tetanustoxine | Een krachtig toxine geproduceerd door de bacterie *Clostridium tetani*, dat ernstige spierspasmen kan veroorzaken; antistoffen tegen dit toxine bieden bescherming. |
| Bacteriële adhesines | Moleculen op het oppervlak van bacteriën die nodig zijn voor hun hechting aan gastheercellen, wat een belangrijke stap is in het infectieproces. |
| Difterietoxine | Een toxine geproduceerd door *Corynebacterium diphtheriae*, dat ernstige schade aan weefsels, met name het hart, kan veroorzaken; neutralisatie door antistoffen is essentieel voor bescherming. |
| Slangenbeten | Het binnendringen van gifstoffen via een beet van een slang; passieve immuniteit met antistoffen tegen de slangengifstoffen is een levensreddende behandeling. |
| CRP (C-reactive protein) | Een acutefase-eiwit dat wordt geproduceerd door de lever als reactie op ontsteking en infectie, en dat kan helpen bij de activatie van complement. |
| Opsonines | Moleculen die pathogenen "labelen" om fagocytose te vergemakkelijken, zoals antistoffen en complementcomponenten. |
| Gekapselde bacteriën | Bacteriën die zijn omgeven door een polysaccharidenkapsel, wat hen beschermt tegen fagocytose en de immuunrespons. |
| Immuuncomplexen | Complexen gevormd door de binding van antigenen aan antistoffen, die neerslaan in weefsels en schade kunnen veroorzaken als ze niet efficiënt worden verwijderd. |
| Nierschade | Schade aan de nieren, die kan optreden als gevolg van ontstekingen, infecties of auto-immuunziekten. |
| Lage affiniteit | Een zwakke bindende interactie tussen moleculen, zoals tussen een antigeen en een antilichaam. |
| Hoge affiniteit | Een sterke bindende interactie tussen moleculen, zoals tussen een antigeen en een geoptimaliseerd antilichaam. |
| V-regio genen | De genen die coderen voor de variabele regio's van immunoglobulinen (antilichamen) en T-celreceptoren, verantwoordelijk voor antigeenherkenning. |
| CDRs (Complementarity-Determining Regions) | De meest variabele delen van de variabele regio's van antilichamen en T-celreceptoren, die direct betrokken zijn bij de binding van het antigeen. |
| Tingible body macrofagen | Macrofagen die zich in kiemcentra bevinden en die apoptotische cellen fagocyteren. |
| Hyper-IgM syndroom | Een zeldzame immuundeficiëntie waarbij B-cellen niet in staat zijn om de isotype switch uit te voeren, resulterend in een overmaat aan IgM en een tekort aan andere antistofisotypen. |
| IL-4 (Interleukine-4) | Een cytokine dat een belangrijke rol speelt bij de regulatie van de immuunrespons, waaronder de B-celdifferentiatie naar IgE-producerende cellen en de ontwikkeling van Th2-cellen. |
| Astma | Een chronische longaandoening die wordt gekenmerkt door ontstoken luchtwegen en vernauwing, vaak geassocieerd met allergische reacties en IgE-gemedieerde ontstekingen. |
| Passieve transfer van immuniteit | Het overdragen van beschermende antistoffen van de ene persoon naar de andere, bijvoorbeeld van moeder op kind. |
| GI (Gastro-intestinal) | Betrekking hebbend op het maag-darmkanaal. |
| Respiratoir | Betrekking hebbend op de luchtwegen en de longen. |
| T-cel help | De ondersteuning die T-helpercellen bieden aan andere immuuncellen, zoals B-cellen, om hun functie uit te oefenen. |
| Ab (Antilichamen) | Zie Antilichamen. |
| Apoptose | Geprogrammeerde celdood, een essentieel proces voor de ontwikkeling en het onderhoud van weefsels, en voor het verwijderen van beschadigde of onnodige cellen. |
| B-TH coöperatie | De interactie en samenwerking tussen B-cellen en T-helpercellen die noodzakelijk is voor een effectieve adaptieve immuunrespons. |
| Lymfoblasten | Onrijpe B-cellen die in groten getale prolifereren tijdens een immuunrespons. |
| Medulla | Het binnenste deel van een orgaan, zoals de lymfeklier. |
| Cortex | De buitenste laag van een orgaan, zoals de lymfeklier of de nier. |
| Mantelzone | De buitenste laag van een lymfefollikel die bestaat uit niet-antigeen-reactieve B-cellen. |
| Fascin | Een eiwit dat een rol speelt bij celmigratie en de vorming van celuitlopers. |
| Vagal vagus reflex | Een reflex die de maag-darmfunctie reguleert via de nervus vagus. |
| Antigene-presenterende cel (APC) | Cellen, zoals dendritische cellen, macrofagen en B-cellen, die antigenen verwerken en presenteren aan T-cellen om een immuunrespons op te wekken. |
| Tetanus | Een ernstige bacteriële infectie veroorzaakt door *Clostridium tetani*, die leidt tot spierspasmen; antistoffen tegen tetanustoxine bieden bescherming. |