Cover
Start nu gratis Stuvia-5841023-samenvatting-communicatiewetenschap-20232024-s0a22a-1920-eerste-zit.pdf
Summary
# Concepten en modellen van communicatie
Dit onderwerp verkent de diverse definities, scholen, voorwaarden, breekpunten en modellen die gebruikt worden om communicatie te begrijpen en te analyseren.
### 1.1 Wat is communicatie?
Communicatie kan op verschillende manieren worden gedefinieerd, waarbij de nadruk kan liggen op het transmissieproces of op betekeniscreatie. Een wetenschappelijke definitie dient bruikbaar, logisch, coherent en onderscheidend te zijn van andere maatschappelijke verschijnselen [2](#page=2).
#### 1.1.1 De proces- en betekeniscreatie-school
* **Processchool**: Ziet communicatie als de transmissie van boodschappen, waarbij de nadruk ligt op de aanwezigheid van zender en ontvanger, hun encoderings- en decoderingsprocessen, en de media en kanalen die gebruikt worden. Het wordt beschouwd als een beïnvloedingsproces met een intentie, waarbij het verschil tussen input (bedoeld effect) en output (effect) kan duiden op fouten in het proces [2](#page=2).
* **Betekeniscreatie-school**: Richt zich op de productie en uitwisseling van betekenissen, waarbij de boodschap centraal staat en hoe deze interageert met mensen om betekenissen tot stand te brengen. Verschillen in betekenisgeving tussen zender en ontvanger worden niet als fout, maar als culturele verschillen gezien. De centrale methode is de semiotiek (betekenisleer), en de focus ligt op wisselwerking in plaats van begin- en eindpunten [2](#page=2).
#### 1.1.2 Voorwaarden en breekpunten in definities van communicatie
Verschillende criteria kunnen worden gehanteerd om communicatie te definiëren:
1. **Intentionaliteit**: Communicatie vereist de intentie van zowel de zender om een boodschap te sturen als de ontvanger om deze te ontvangen. Een teleologische opvatting maakt onderscheid tussen communicatie (intentie afleidbaar) en informatie (geen intentie), maar intentionaliteit is vaak moeilijk vast te stellen. De gedragsopvatting stelt dat men niet niet kan communiceren, omdat alles interpreteerbaar is [3](#page=3).
* **Intentioneel ontvangen**: Zender actief, ontvanger actief (bv. klant bestelt iets) [3](#page=3).
* **Niet-intentioneel ontvangen**: Zender actief, ontvanger passief (bv. meeluisteren met gesprek) [3](#page=3).
* **Onbedoeld door zender, intentioneel ontvangen**: Zender passief, ontvanger actief (bv. passief luistergedrag in klas) [3](#page=3).
* **Onbedoeld door zender, niet-intentioneel ontvangen**: Zender passief, ontvanger passief (bv. indrukken op straat) [3](#page=3).
2. **Geslaagdheid als criterium**: Communicatie wordt als geslaagd beschouwd wanneer de boodschap is uitgedrukt, naar de bedoelde ontvanger is getransmitteerd, en door deze is geïnterpreteerd zoals bedoeld, leidend tot het beoogde effect. De formule hiervoor is: $GC = E + T + O_x + I_b + U_b$ [3](#page=3).
3. **Richting van communicatie**: Dit kan variëren van éénrichtingsverkeer (A -> B) tot tweerichtingsverkeer (A <-> B), en kan lineair of circulair zijn [3](#page=3).
4. **Observatieniveau**: Communicatie kan worden geclassificeerd op verschillende niveaus, zoals intrapersoonlijke communicatie, interpersoonlijke communicatie, groepscommunicatie, organisatiecommunicatie en massacommunnicatie [3](#page=3).
### 1.2 Elementen van het communicatieproces
Gebaseerd op de procesvisie, omvatten de kerncomponenten van het communicatieproces:
1. **Bron / Zender**: De persoon die de boodschap verstuurt. Sommigen maken onderscheid tussen de bron (persoon) en de zender (technisch apparaat). De zender codeert de boodschap [4](#page=4).
2. **Ontvanger / Bestemmeling**: De persoon die de boodschap ontvangt. Ook hier kan onderscheid gemaakt worden tussen ontvanger (technisch apparaat) en bestemmeling (persoon). De ontvanger decodeert de boodschap [4](#page=4).
3. **Boodschap**: Datgene dat wordt uitgedrukt door de zender en overgedragen naar de ontvanger. Een boodschap bestaat uit tekens, die verbale of non-verbale stimuli zijn die betekenis dragen [4](#page=4).
* **Tekens**: Bestaan uit een signifiant (betekenaar, bv. klanken) en een signifié (betekende, bv. de betekenis die klanken oproepen) [4](#page=4).
* **Symbolen**: Geen natuurlijke relatie tussen signifiant en signifié; relatie is conventioneel (bv. taal) [4](#page=4).
* **Iconen**: Fysieke gelijkenis tussen betekenaar en betekende (bv. foto, pictogram) [4](#page=4).
* **Indices**: Zintuiglijke waarneming A verwijst naar B (bv. donkere wolken wijzen op regen) [4](#page=4).
* **Code**: Een systeem van betekenissen, gemeenschappelijk voor leden van een cultuur, bestaande uit tekens, regels en conventies [4](#page=4).
4. **Signaal**: Dragers van tekens, zoals luchtdrukveranderingen, visuele signalen of tactiele signalen [4](#page=4).
5. **Kanaal**: De verbinding die ruimtelijke scheiding overbrugt en de weg of materie is waarlangs signalen worden verstuurd, zoals lucht of een telefoonlijn [4](#page=4).
6. **Medium**: Het object dat een boodschap draagt of kan dragen, of het technische middel om een boodschap om te zetten in waarneembare signalen. Een classificatie van media door Bordewijk en Van Kaam onderscheidt [5](#page=5):
* **Allocutie**: Centrale bron, controle over tijd en onderwerpkeuze (bv. radio, tv) [6](#page=6).
* **Registratie**: Individu, controle over informatiebron en opgeslagen informatie (bv. examen) [6](#page=6).
* **Consultatie**: Individu, controle over tijd en onderwerpkeuze (bv. boek lezen) [6](#page=6).
* **Conversatie**: Individu, controle over informatiebron en opgeslagen informatie (bv. gesprek) [6](#page=6).
7. **Ruis**: Elke stimulus die de ontvangst van een boodschap belemmert [6](#page=6).
* **Fysieke/mechanische/kanaalruis**:Storing bij de fysieke transmissie van signalen door omgevingsfactoren [6](#page=6).
* **Psychologische ruis**: Interne gedachten die interfereren [6](#page=6).
* **Fysiologische ruis**: Fysieke toestand van de ontvanger belemmert ontvangst [6](#page=6).
* **Semantische ruis**: Gebruik van verschillende codes, gebrek aan kennis van codes of verkeerde connotatie [6](#page=6).
8. **Feedback**: Informatie die de ontvanger naar de zender stuurt, zodat deze het communicatieproces kan evalueren. Dit is met name relevant in het kader van communicatie gezien als éénrichtingsverkeer [6](#page=6).
### 1.3 Communicatiemodellen
Communicatiemodellen zijn vereenvoudigde voorstellingen, grafisch of verbaal, die de belangrijkste elementen van het communicatieproces en hun onderlinge relaties tonen. Ze hebben een organiserende, verklarende en voorspellende functie. Modellen kunnen structureel zijn (ontleding van het geheel) of functioneel (focus op relaties) [7](#page=7).
Verschillende modellen met uiteenlopende klemtonen en verhoudingen zijn ontwikkeld:
* **Communicatieformule van Lasswell **: Een verbaal model dat de vraag beantwoordt: "Wie zegt wat via welk kanaal tegen wie met welk effect?". Geschikt voor politieke communicatie [7](#page=7).
* **Model van Shannon & Weaver **: Een wiskundig en grafisch model dat een lineair éénrichtingsproces van A naar B beschrijft, inclusief ruis [7](#page=7).
* **DeFleur **: Een uitwerking van Shannon & Weaver, waarbij een circulair element (feedback) is toegevoegd om de kans op overeenkomende betekenissen te vergroten [7](#page=7).
* **Osgood & Schramm **: Bieden een compleet andere, circulaire visie, geschikt voor interpersoonlijke communicatie [7](#page=7).
* **Spiraal van Dance **: Een verdere ontwikkeling van Osgood & Schramm, een dynamisch model dat geschikt is voor interpersoonlijke communicatie [7](#page=7).
* **Gerbners algemeen model**: Beschrijft hoe iemand een gebeurtenis waarneemt en reageert in een bepaalde situatie met bepaalde middelen, iets beschikbaar stelt in een vorm/context met een inhoud, en dit gevolgen heeft [7](#page=7).
* **ABX-model van Newcomb **: A en B praten over X, waarbij hun verhouding tot X wordt bestudeerd (gerelateerd aan Festingers cognitieve dissonantietheorie) [7](#page=7).
* **Westley & MacLean**: Een aanpassing van het ABX-model [7](#page=7).
* **Massacommunicatiemodel van Maletzke **: Verkent de psychologische complexiteit van massacommunicatie [7](#page=7).
* **Ritueel model **: Ziet communicatie als een ceremonie [7](#page=7).
* **Aandachtsmodel van McQuail **: Beschrijft hoe massamedia aandacht proberen te trekken en te behouden [7](#page=7).
---
# Verbale en non-verbale communicatie
Dit gedeelte verkent de aard van verbale communicatie, de kenmerken van natuurlijke taal en de subsystemen ervan, gevolgd door een diepgaande analyse van non-verbale communicatie, inclusief de informatie die het overbrengt en de wisselwerking met verbale communicatie.
### 2.1 Verbale communicatie
Verbale communicatie omvat communicatie via woorden. Linguïstiek is de studie van de natuurlijke taal [8](#page=8).
#### 2.1.1 Kenmerken van natuurlijke taal
Natuurlijke taal wordt gedefinieerd als talen die in een menselijke gemeenschap worden gebruikt voor algemene communicatie en die een kind als moedertaal leert. De belangrijkste kenmerken van natuurlijke taal zijn [8](#page=8):
1. **Bestaat uit symbolen**: Gedachteninhoud wordt uitgedrukt in tekens, zoals symbolen, iconen en indices [8](#page=8).
2. **Is een kennisgeheugen**: Kennis van taal wordt opgeslagen in onze hersenen. 'Speech' verwijst naar gesproken taal, terwijl 'language' de interne, geestelijke kant van speech betreft [8](#page=8).
3. **Op regels gebaseerd en is productief**: Taal kan op nieuwe manieren worden gebruikt die nog nooit eerder zijn toegepast, maar toch begrepen worden. Linguïstische productiviteit is het vermogen om ongewone zinnen te begrijpen en te creëren [8](#page=8).
4. **Beïnvloedt ons beeld van de werkelijkheid**: De Sapir-Worf-hypothese suggereert linguïstisch determinisme (taal beïnvloedt ons denken) en linguïstische relativiteit (de wereld wordt anders ervaren afhankelijk van de gesproken taal) [9](#page=9).
**Taalvormen** omvatten dialecten, pidgins (eenvoudige talen voor contact met locals), lingua franca (een derde taal tussen verschillende taalgemeenschappen), jargon (specifieke woordenschat) en argot (gebruik van woorden in een andere, vaak geheime betekenis) [9](#page=9).
#### 2.1.2 Subsystemen van taal
De subsystemen van taal zijn:
1. Fonologie (klanken) [9](#page=9).
2. Semantiek (betekenis) [9](#page=9).
3. Syntaxis (zinsstructuren) [9](#page=9).
4. Pragmatiek [9](#page=9).
#### 2.1.3 Sociale context van taal (Pragmatiek)
Pragmatiek richt zich op taal in gebruikscontext, met een focus op de sociale context rond de taal. Er zijn twee tradities [9](#page=9):
1. **Functioneel structuralisme**: Taal vervult zes functies:
* **Emotieve**: Nadruk op de houding van de zender ten opzichte van het onderwerp [9](#page=9).
* **Conatieve**: Nadruk op de ontvanger [9](#page=9).
* **Fatische**: Garandeert een verbinding tussen zender en ontvanger [9](#page=9).
* **Poëtische**: Nadruk op de boodschap zelf [9](#page=9).
* **Referentiële/cognitieve/denotatieve**: Nadruk op de context [9](#page=9).
* **Metalinguïstische**: Nadruk op de code (taal zelf) [9](#page=9).
2. **Taalhandelingstheorie (Speech Acts Theory)**: Elke uiting van taal heeft een duidelijk doel (speech act). De context biedt informatie over de bedoeling, met vier soorten context: episode, relatie, levensscript en cultureel patroon [10](#page=10).
#### 2.1.4 Pragmatische stijlen en structuren
Discours omvat taal én hoe het wordt gebruikt, geleid door context [10](#page=10).
| Dimensie | Privé discou rs | Publiek discours |
| :----------------------- | :------------------ | :------------------- |
| Interactiepatroon | Wederkerig | Niet-wederkerig |
| Machtsverdeling | Gelijk | Ongelijk |
| Taalkeuze | Persoonlijk/informeel | Onpersoonlijk/formeel|
| Hoeveelheid planning | Spontaan | Gepland |
| Toegankelijkheid van info| Privaat | Publiek |
| Betekenissen | Impliciet | Expliciet |
| Oriëntatie | Relationeel | Taak georiënteerd |
#### 2.1.5 Interactief discours: coherentie en structuur
Er zijn vier regels (conversatiemaximes) om interactie te leiden [10](#page=10):
1. **Kwantitatieve maxime**: Geef voldoende, maar niet te veel informatie [10](#page=10).
2. **Kwaliteitsmaxime**: Spreek de waarheid [10](#page=10).
3. **Relevantie maxime**: Bijdragen moeten relevant zijn voor het gesprek [10](#page=10).
4. **Manner maxime**: Zorg voor duidelijkheid [10](#page=10).
Small talk kent verschillende functies, zoals een transitiële functie (aanloop en einde van gesprekken) en een exploratieve functie (indrukken vormen). Onderwerpen kunnen neutraal zijn (feiten uit de omgeving), ego-georiënteerd (betrekking op de spreker) of alter-georiënteerd (betrekking op de toehoorder) [10](#page=10).
#### 2.1.6 Taal en sociale identiteit
Taalgebruik is afhankelijk van sociale klasse, leeftijd, regio en gender. Genderlecten zijn taalverschillen afhankelijk van geslacht, zoals 'trouble talk' en 'report talk'. Deze verschillen zijn cultureel bepaald en niet absoluut [11](#page=11).
#### 2.1.7 Taal en culturele verschillen
Communicatieproblemen kunnen ontstaan door:
* **Contextafhankelijkheid**: Lage-context-culturen (bv. West-Europa) drukken expliciet uit, terwijl hoge-context-culturen (bv. China) meer afleiden van de context [11](#page=11).
* **Verbale directheid**: To the point versus subtiel [11](#page=11).
* **Mate van formaliteit**: Nadruk op hiërarchie in sommige culturen [11](#page=11).
### 2.2 Non-verbale communicatie
Non-verbale communicatie (NVC) is de communicatie die niet via woorden plaatsvindt. In de praktijk is het onderscheid tussen verbale en non-verbale communicatie niet altijd duidelijk, aangezien beide vormen op elkaar inspelen [12](#page=12).
#### 2.2.1 Kenmerken van non-verbale communicatie
1. **Kan onbedoeld zijn**: Vaak ongecontroleerd, maar ook bewust (bv. kledingkeuze). Bij tegenstrijdigheden tussen verbale en non-verbale communicatie, gaat men uit van NVC [12](#page=12).
2. **Bestaat uit verschillende codes/deeldomeinen**: Dit omvat lichaamshouding, gebaren, gelaatsuitdrukkingen, ooggedrag, vocale kenmerken, ruimtegebruik, tijdsgebruik, uiterlijk en objecten. Deze codes kunnen elkaar versterken of tegenspreken [12](#page=12).
3. **Is onmiddellijk, continu, natuurlijk**: NVC is vaak verbonden aan het lichaam, dus niet uitstelbaar, vloeit continu over, en is spontaan en minder arbitrair dan verbale communicatie [12](#page=12).
4. **Is zowel universeel als cultureel**: Bepaalde non-verbale tekens zijn universeel en aangeboren (bv. basisemoties), terwijl andere aangeleerd zijn en cultureel bepaald [13](#page=13).
#### 2.2.2 Informatie die non-verbale communicatie overbrengt
NVC is belangrijk voor:
1. **Eerste indrukken en beoordeling**: Informatie over geslacht, leeftijd, sociale klasse en persoonlijkheid [13](#page=13).
2. **Relationele informatie**: Liking (of men elkaar mag), status en responsiviteit (psychologische betrokkenheid) [13](#page=13).
3. **Emoties uitdrukken**: NVC is effectiever in het communiceren van gevoelens [13](#page=13).
#### 2.2.3 Non-verbale communicatie versus verbale communicatie
* **Controleerbaarheid**: NVC is minder controleerbaar en kan 'lekken' van ware emoties en gedachten veroorzaken. VC is meer controleerbaar [13](#page=13).
* **Ontwikkeling**: In fylogenese (evolutie van de mens) kwam NVC eerst, gevolgd door VC. In ontogenese (ontwikkeling van het individu) leert een baby eerst NV gedrag [13](#page=13).
#### 2.2.4 Interactie tussen non-verbale en verbale communicatie
NVC kan VC:
* **Vervangen**: bv. duim omhoog voor 'goed' [14](#page=14).
* **Aanvullen**: bv. handgebaren om een vorm toe te lichten [14](#page=14).
* **Tegenspreken**: bv. ironie [14](#page=14).
* **Herhalen**: bv. drie vingers opsteken bij het zeggen van 'drie minuten' [14](#page=14).
* **Accentueren**: bv. non-verbale klemtoon [14](#page=14).
* **Reguleren**: bv. hand opsteken om beurt te krijgen [14](#page=14).
#### 2.2.5 Kinesics
Kinesics is de studie van lichaamshouding, -beweging, gebaren, gelaatsuitdrukkingen en oogbewegingen. Ekman & Friesen onderscheiden vijf categorieën [14](#page=14):
1. **Emblemen**: Gedragingen met een directe verbale equivalent, cultureel bepaald ("stille woorden") [14](#page=14).
2. **Illustratoren**: Gebaren die iets beschrijven of structuur aanbrengen, beelden de taal uit [14](#page=14).
3. **Regulatoren**: Non-verbale tekens die als verkeerssignaal fungeren tijdens interactie, bv. hoofdbewegingen om spreekbeurten te reguleren [14](#page=14).
4. **AFFECTvertoners**: Drukken emotionele toestanden uit, inclusief 'leakage cues' en 'strategic cues' [14](#page=14).
5. **Adaptoren**: Repetitief, nerveus gedrag, vaak onbewust en in privésituaties [14](#page=14).
**Lichaamshouding** kan open of gesloten zijn, wat zelfvertrouwen of ongemak kan aangeven. Synchronisatie of spiegelen van lichaamshouding ('pacing'/'interactiesynchrone') bevordert wederzijds begrip. **Handen en armen** worden vaak gebruikt als emblemen en illustratoren, met specifieke betekenissen. **Gelaatsuitdrukkingen** zijn deels aangeboren en deels aangeleerd, beïnvloed door culturele en professionele regels. **Ooggedrag** dient functies zoals het verwerven van sociale positie, het indiceren van emoties, het uiten van persoonlijke informatie, het initiëren en reguleren van conversatie, en het monitoren van feedback [15](#page=15).
#### 2.2.6 Proxemics
Proxemics is de studie van territorialiteit en ruimtegebruik. Er zijn verschillende soorten territoria: publieke, thuis-, interactie- en lichaamsterritoria. Schending van territoria kan op drie manieren gebeuren: contaminatie (vervuiling), overtreding (oneigenlijk gebruik) en invasie (ongerechtvaardigde inname) [16](#page=16).
Ruimtelijke indelingen beïnvloeden de hoeveelheid en aard van interacties. **Persoonlijke ruimte** is een draagbaar territorium dat men meedraagt, met vier interactiezones volgens Hall: intieme, persoonlijke, sociale en publieke afstand. Crowding treedt op wanneer de behoefte aan persoonlijke ruimte geschonden wordt [17](#page=17).
#### 2.2.7 Haptics
Haptics bestudeert aanrakingsgedrag. Aanraking is cultureel bepaald, definieert relaties en bevredigt emotionele behoeften [17](#page=17).
#### 2.2.8 Chronemics
Chronemics is de studie van het gebruik van tijd. Er zijn drie soorten tijdsoriëntaties: psychologisch, biologisch en cultureel (monochroon vs. polychroon). Verschillen in tijdsoriëntatie kunnen communicatie bemoeilijken [18](#page=18).
#### 2.2.9 Fysieke kenmerken
* **Lichaamsbouw**: Endomorf, mesomorf en ectomorf types kunnen worden gescoord met X/Y/Z [18](#page=18).
* **Grootte**: Groter zijn is vaak een voordeel, vooral voor mannen [18](#page=18).
* **Kleding**: Vervult functies van comfort, bescherming, bedekking en het tonen van identiteit/hiërarchie [18](#page=18).
#### 2.2.10 Objectual
Inrichting, automerk, kledingmerk en telefoonmerk drukken waarden, status en financieel succes uit [19](#page=19).
#### 2.2.11 Paralinguïstiek
Paralinguïstiek betreft de manier waarop woorden worden uitgesproken, inclusief vocale kwaliteiten, vocalizaties en vocal segregates (pauzes en vulmiddelen). Deze beïnvloeden de betekenis en kunnen verwijzen naar dialecten of standaardtaal [19](#page=19).
#### 2.2.12 Non-verbale communicatie in een online context
Computer-mediated communication (CMC) is vaak tekstgebaseerd, wat makkelijker tot miscommunicatie kan leiden, maar ook beelden omvat die door impressiemanagement worden gestuurd [19](#page=19).
---
# Massacommunicatie: organisatie, inhoud en publiek
Dit onderwerp verkent de structuur en werking van massacommunicatie, van de organisatie van mediaproductie tot de analyse van mediateksten en de evolutie van publieksconcepten en onderzoeksmethoden.
### 3.1 De mediaorganisatie en nieuwsproductie
#### 3.1.1 Kenmerken van massacommunicatie
De 19e eeuw zag de opkomst van massacommunicatie, gekenmerkt door een geïnstitueerde zender met vaak commerciële doelen, een groot en divers publiek, ruimtelijke en temporele scheiding tussen zender en ontvanger, beperkte feedbackmogelijkheden, de dominantie van de gemiddelde smaak, en een competitieve omgeving gericht op maximaal bereik [20](#page=20).
#### 3.1.2 Invloeden op mediacontent: Shoemaker & Reese
De werking en structuur van mediaorganisaties beïnvloeden de mediaproductie. Deze invloeden kunnen intern of extern zijn [20](#page=20).
##### 3.1.2.1 Organisatie-interne factoren
Deze factoren werken op drie niveaus:
1. **Individueel niveau van mediawerkers:** Persoonlijke achtergrond, kenmerken, politiek-ideologisch profiel en rolopvatting van journalisten beïnvloeden de inhoud. Journalisten kunnen zichzelf zien als neutralen (transmissiefunctie), participanten (interpretatieve functie) of tegenstanders (kritische functie) [21](#page=21).
2. **Niveau van mediaroutines:** Routines, ontwikkeld door mediawerkers, worden beïnvloed door beperkingen vanuit het publiek (wat is aanvaardbaar?), de organisatie (wat kan worden verwerkt?) en bronnen (welke informatie wordt aangeboden?). Publieksgeoriënteerde routines omvatten het concept van objectiviteit (controleerbare feiten, citaten, eliminatie van persoonlijke visie) en de omgekeerde piramidestructuur voor nieuwsverhalen. Nieuwswaarden, zoals frequentie, drempelwaarde, ondubbelzinnigheid, culturele nabijheid, consonantie, onverwachtheid, continuïteit, compositie, elite-land/persoon, verwijzing naar personen en negativiteit, bepalen de selectie van nieuws. Nieuws legt vaak de nadruk op personen vanwege cultureel activisme, identificatie, de frequentiefactor en de beeldcultuur. De neiging tot negativiteit in nieuws wordt verklaard door de tijdgeest, ondubbelzinnigheid, consonantie en onverwachtheid. Organisatiegeoriënteerde routines omvatten gatekeeping (beslissen over nieuwsselectie) en het beatsysteem (vaste journalisten op vaste locaties), wat het nieuwsbeeld kan beïnvloeden. Nieuwsagenda's kunnen pre-scheduled, unexpected of non-scheduled zijn. Brongeoriënteerde routines maken gebruik van officiële handelingen, persconferenties, persberichten en informele bronnen, maar zelden van initiatieven van de journalist zelf [22](#page=22) [23](#page=23) [24](#page=24) [25](#page=25).
3. **Niveau van de organisatie:** Doelstellingen (winst maken, kwaliteit leveren), rollen (top-, midden- en laag niveau; professionals, technici, commercieel personeel) en de structuur (traditioneel dagblad versus tv-station) beïnvloeden de inhoud (#page=25, 26). Grotere en complexere bedrijven hechten meer waarde aan organisatiefactoren dan aan individuele of routinefactoren [25](#page=25) [26](#page=26).
##### 3.1.2.2 Organisatie-externe factoren
Deze factoren omvatten:
1. **Economische invloeden:** Nieuwsorganisaties zijn commerciële ondernemingen met een winstdoel. Adverteerders oefenen invloed uit, en zelfs publieke omroepen worden gecontroleerd door kijkcijfers en marktaandeel. Samenwerkingen binnen mediagroepen leiden tot consolidatie van macht [26](#page=26).
2. **Sociale en politieke invloeden:** De staat en regering beïnvloeden nieuws door te eisen dat het objectief en neutraal is, door censuur tijdens noodsituaties, staatsgeheimen, regels voor rechtzaken en wetgeving rond smaad en eerroof. Belangengroepen kunnen lobbyen voor positievere berichtgeving, bijvoorbeeld over minderheidsgroepen [27](#page=27).
3. **Technologische invloeden:** Nieuwe technologieën veranderen nieuws, zoals elektronische redacties, nationale krantenuitgaven en het internet dat informatieverzameling vergemakkelijkt [26](#page=26).
4. **Publieksinvloeden:** De opvatting van journalisten over het publiek (negatief of positief) en de actieve rol van het publiek via internet beïnvloeden de content [27](#page=27).
5. **Culturele en ideologische invloeden:** Media uit een bepaalde cultuur weerspiegelen heersende ideologieën, zoals kapitalisme, liberalisme en democratie in het Westen [27](#page=27).
#### 3.1.3 De organisatie van fictieproductie: soapproductie
Soaps zijn series waarin verhaallijnen doorlopen over meerdere afleveringen. Traditionele soaps kenmerken zich door een beperkt aantal thema's, personages en locaties, de nadruk op romantiek en familierelaties, real-time tijdsverloop, lange verhaallijnen, trage ontwikkeling van gebeurtenissen en cliffhangers [27](#page=27).
##### 3.1.3.1 Organisatie-interne invloeden op soapinhoud
* **Individueel niveau van mediawerkers:** De hoofdschrijver heeft de meeste macht over plot en personages. Producenten zijn eindverantwoordelijk maar hebben minder inhoudelijke invloed. Acteurs zijn makkelijk uit te schrijven, en soapregisseurs vertalen scripts naar uitzendbare episodes (#page=27, 28) [27](#page=27) [28](#page=28).
* **Niveau van mediaroutines:** Efficiëntiedruk leidt tot gestandaardiseerde formules, arbeidsverdeling en het minimaliseren van kosten en tijdsdruk. Publieksgeoriënteerde routines focussen op 'habitual viewing' door trage gebeurtenissen, verstrengelde verhaallijnen en herkenbare personages om het publiek lang vast te houden [28](#page=28).
* **Niveau van de organisatie:** Soaps spelen een belangrijke rol in programmering, vormen het imago van een zender en zijn winstgevend, maar hebben wel beperkte middelen [28](#page=28).
##### 3.1.3.2 Organisatie-externe invloeden op soapinhoud
* **Economische druk:** Adverteerders hebben grote invloed door de mogelijkheid om consumenten bereiken. Dit remt innovatie af en stuurt aan op bewezen successen op korte termijn. Adverteerders eisen thema's die hun doelgroep aanspreken en soaps worden aangepast aan onderbrekende reclame [29](#page=29).
* **Technologische druk:** Video biedt meer flexibiliteit en de mogelijkheid tot langere uitzendingen [29](#page=29).
* **Politieke en sociale druk:** Uitzendtijden tijdens familie-uren leiden tot druk van sociale groeperingen over thema's als seks en geweld [29](#page=29).
* **Druk van het publiek:** Traditioneel gericht op vrouwen, tegenwoordig breder, met kijkcijfers en kijkersbrieven als evaluatiemiddel [29](#page=29).
* **Culturele/ideologische druk:** Soaps weerspiegelen Westerse normen en waarden, maar lopen vaak achter op maatschappelijke ontwikkelingen [29](#page=29).
### 3.2 De inhoud van massacommunicatie
#### 3.2.1 Mediatekst
Mediateksten verwijzen zowel naar de geproduceerde boodschap (bv. film) als naar de betekenisvolle uitkomst van de ontmoeting tussen inhoud en lezer (interpretatie). Volgens Fiske en Eco kunnen teksten open of gesloten zijn, maar onderzoek heeft aangetoond dat alle teksten polysemisch zijn, wat betekent dat ze openstaan voor meerdere interpretaties [30](#page=30).
##### 3.2.1.1 Soorten lezingen van mediateksten
* **Dominante/hegemonische lezing:** De interpretatie van de lezer komt overeen met de intentie van de zender [31](#page=31).
* **Onderhandelde lezing:** De lezer accepteert grotendeels de bedoelde betekenis, maar bekijkt delen kritisch vanuit eigen ervaringen [31](#page=31).
* **Oppositionele lezing:** Een compleet eigen interpretatie die tegengesteld is aan de intentie van de zender [31](#page=31).
##### 3.2.1.2 Realisme in mediateksten
Realisme kan op twee niveaus worden onderscheiden: het realisme van de afbeelding (overeenkomst tussen afbeelding en afgebeelde) en het realisme van de inhoud (hoe waarheidsgetrouw of waarschijnlijk de inhoud aanvoelt). Realisme wordt gecreëerd door film- en schrijftechnieken, en door intertekstualiteit die leidt tot herkenbare stereotypen [31](#page=31).
##### 3.2.1.3 Analyse van betekenis van teksten
* **Klassieke/kwantitatieve inhoudsanalyse (Berelson):** Focust op objectiviteit, systematiek en manifeste inhoud. Kritiek hierop is dat frequentie geen betekenis aangeeft en dat veel betekenis latent is en interpretatie vereist (#page=31, 32) [31](#page=31) [32](#page=32).
* **Kwalitatieve inhoudsanalyse:** Betekenis is afhankelijk van de context en onderzoekt latente inhoud en relaties tussen eenheden [31](#page=31).
* **Benaderingen:** Narratieve analyse, genre-analyse en semiologie bestuderen teksten vanuit verschillende perspectieven. Een combinatie van methoden wordt vaak als oplossing gezien [32](#page=32).
#### 3.2.2 Mediagenres
Een genre is een verzameling van gelijkende mediaproducten met een collectieve identiteit, gebaseerd op doelstellingen, vorm en betekenis/verwijzing naar de realiteit. Genres ontwikkelen zich over tijd tot conventies en kunnen subgenres of hybride vormen kennen. TV-genres kunnen worden ingedeeld op basis van objectiviteit en emotionaliteit, zoals wedstrijden, drama, actualiteit en persuasie, hoewel deze indeling bekritiseerd wordt vanwege de voortdurende evolutie van genres [32](#page=32).
### 3.3 Het publiek
#### 3.3.1 Veranderende publieksconcepten
Door de tijd heen zijn er verschillende visies op het publiek geweest [33](#page=33):
1. **Massapubliek (Blumer, jaren '30-'40):** Een heterogeen, anoniem, verspreid en passief publiek dat makkelijk te beïnvloeden is en geen verfijnde smaak heeft [33](#page=33).
2. **Publiek als groep (jaren '50):** Een persoonlijk, kleinschalig publiek dat geïntegreerd is in het sociale leven en eigen mediakeuzes maakt [33](#page=33).
3. **Publiek als markt (jaren '80):** Media worden gezien als economische identiteiten en het publiek als consumenten. De nadruk ligt op mediaconsumptie en ratings [34](#page=34).
4. **Prosumers (producenten + consumenten):** Voormalige passieve consumenten die nu ook actieve inhoud produceren via platforms als YouTube en blogs [34](#page=34).
#### 3.3.2 Publieksonderzoek
De doelstellingen van publieksonderzoek variëren van boekhoudkundige en reclamedoeleinden tot het testen van mediaproducten en het verbeteren van effectiviteit. Er zijn verschillende onderzoekstradities [34](#page=34):
1. **Structurele traditie:** Focust op de omvang en samenstelling van het publiek om media-industrieën te ondersteunen, met een kwantitatieve focus voor economische relaties en het aantrekken van adverteerders [34](#page=34).
2. **Gedragstraditie:** Onderzoekt media-effecten en mediagebruik, met nadruk op negatieve effecten en de invloed op kinderen en jongeren [34](#page=34).
3. **Culturele traditie en receptie-analyse:** Een kwalitatieve studie van populaire cultuur waarbij het publiek wordt gezien als een interpretatieve lezer. Mediagebruik wordt beschouwd als een reflectie van de socioculturele context [35](#page=35).
Kritiek op publieksonderzoek omvat resultaten gebaseerd op zelfrapportage en verschillende operationaliseringen van concepten [35](#page=35).
#### 3.3.3 Totstandkoming van een (TV)-publiek
Het publiek kan worden gezien als gevolg van externe processen (passief publiek) of als actor (actief publiek dat eigen keuzes maakt). Structurele factoren verklaren een groot deel van het kijkgedrag, waaronder programmaloyaliteit, kanaalloyaliteit en het 'lead-in' en 'lead-out' effect. Zenders hanteren horizontale en verticale programmastrategieën, rekening houdend met concurrentie. Factoren als beschikbaarheid van kijker en programma, kennis van alternatieven, kijkvolume, zoekrepertorium, seizoenen, sociale kalender, fysiologische processen en groepsprocessen beïnvloeden kijkgedrag [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 3.3.4 Uses and Gratifications (U&G) theorie
Deze theorie stelt dat mediagebruik doelbewuste behoeftebevrediging is. Mensen gebruiken media voor informatie, persoonlijke identiteit, integratie, sociale interactie en entertainment (#page=36, 37). De verkregen voldoening kan voortkomen uit de media-inhoud, de blootstelling zelf, of de context waarin de blootstelling plaatsvindt [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Kritiek op U&G:** Gebrek aan definitie en operationalisering van 'behoeften', een te individualistische benadering die de sociale context negeert, en gebaseerd op zelfrapportage [37](#page=37).
De U&G theorie wordt aangevuld met het concept van betrokkenheid (intensiteit van de kijkkeuze) en het selectieproces (actief inhoud kiezen of vermijden). TV 2.0, met meer macht voor de kijker door opnames en online content, creëert nieuwe strategieën die 'hier en nu' kijken belangrijk maken [37](#page=37).
---
# Media-effecten en nieuwe communicatievormen
Dit deel verkent de evolutie van de opvattingen over medi-effecten, van de initiële aanname van machtige media tot de erkenning van beperkte effecten en de rol van het actieve publiek, en kijkt vervolgens naar medi-effecten in de hedendaagse online omgeving en de presentatie van identiteiten op sociale media.
### 4.1 Paradigma's van media-effecten
De studie van media-effecten kan grofweg worden ingedeeld in vier periodes of paradigma's: de almacht van de media, beperkte effecten, het actieve publiek, en de terugkeer van krachtige media met lange-termijn effecten [38](#page=38).
#### 4.1.1 Het almacht van de mediaparadigma
Dit paradigma, dominant aan het einde van de 19e eeuw en in de jaren 1930, ging uit van sterke effecten van massamedia op een weerloze, beïnvloedbare massa met weinig kritische weerstand [38](#page=38).
* **Uitgangspunten:**
* **Weerloze massa:** Individuen werden gezien als passieve ontvangers die direct beïnvloed werden [38](#page=38).
* **Metaforen:** De "magic bullet" (media schiet een effect af op de massa) en de "hypodermic needle" (media injecteert effecten in de massa) illustreerden dit idee. De "one-step-flow" theorie suggereerde een directe link tussen media en individu [38](#page=38).
* **Directe effecten:** De boodschap bereikte elk individu rechtstreeks [38](#page=38).
* **Stimulus-respons:** Een specifieke boodschap (stimulus) zou een voorspelbare reactie (respons) uitlokken [38](#page=38).
* **Korte termijn effecten:** De invloed van een boodschap trad direct op [38](#page=38).
* **Persuasieve inhoud:** De focus lag op boodschappen met de bedoeling te overtuigen, zoals reclame en propaganda [38](#page=38).
* **Belangrijke studies:**
* **Onderzoek naar propaganda – Laswell:** Propaganda werd gedefinieerd als communicatie strategisch ingezet om de publieke opinie te beïnvloeden met behulp van zeven technieken: name-calling, glittering generalities, transfer, testimonial, plain folks, band wagon, en card stacking [39](#page=39).
> **Voorbeeld:** Emma Watson's HeForShe speech werd geanalyseerd aan de hand van deze technieken (testimonial, plain folks, glittering generalities) [39](#page=39).
* **Payne Fund Studies (1929-1932):** Dertien studies onderzochten de effecten van films op kinderen, zowel kwantitatief als kwalitatief, met aandacht voor relevante thema's zoals slaap, genderstereotypen, ambities en schoonheidsidealen [39](#page=39).
* **War of the Worlds – Cantrill:** Een hoorspel van Orson Welles leidde bij een deel van het publiek tot paniek, omdat men niet doorhad dat het fictie was. Onderzoek van Cantrill toonde aan dat paniek niet universeel was en afhing van factoren als de geloofwaardigheid van het programma, de radio als medium, de inzet van "experts", het gebruik van echte locaties, en de mate waarin luisteraars de aankondiging van fictie misten. Cruciaal was dat mensen die de uitzending kritisch onderzochten of een effectieve externe check deden, geen paniek vertoonden. Dit was een eerste indicatie dat media niet almachtig waren en dat bepaalde psychologische profielen kwetsbaarder waren voor media-effecten [40](#page=40).
#### 4.1.2 Het beperkte effecten-paradigma
Vanaf de jaren 1960 ontstond twijfel over de almacht van media, aangezien de realiteit niet altijd overeenkwam met experimentele bevindingen [40](#page=40).
* **Uitgangspunten:**
* **Sociale inbedding:** Individuen zijn ingebed in sociale structuren die hun mediagebruik en de effecten ervan beïnvloeden [40](#page=40).
* **Directe én indirecte effecten:** Hoewel individuele effecten klein konden zijn, konden ze samen aanzienlijk zijn en op diverse manieren tot uiting komen [40](#page=40).
* **Persuasieve inhoud:** De focus bleef op boodschappen die trachten te overtuigen [40](#page=40).
* **Korte termijn:** De nadruk lag nog steeds op effecten die op relatief korte termijn optreden [40](#page=40).
* **Sociologische invalshoek:** Dit paradigma had een sterkere focus op sociologische factoren [40](#page=40).
* **Belangrijke studies:**
* **The People’s Choice – Lazarsfeld, Berelson & Gaudet:** Deze studie in Ohio analyseerde de invloed van mediaboodschappen op de stemintenties van burgers tijdens presidentsverkiezingen. De resultaten toonden aan dat hoewel media-campagnes weinig conversie teweegbrachten (weinig mensen veranderden hun mening), ze wel konden leiden tot activatie of bevestiging van bestaande intenties. De meeste kiezers waren 'early deciders' of 'crystalizers' die hun keuze al vroeg maakten of gedurende de campagne vormden [41](#page=41).
* **Two-step-flow hypothese (Lazarsfeld & Katz, 1954):** Introduceerde het idee dat media-invloed niet direct, maar indirect verloopt via opinieleiders die fungeren als brug tussen media en minder actieve bevolkingsgroepen [41](#page=41).
* **Aanvullingen:** Multi-step-flow (ook onderlinge invloed tussen opinieleiders) en de kenniskloof-theorie (hoger opgeleiden nemen sneller informatie op, wat leidt tot een kloof tussen verschillende statusgroepen) [41](#page=41).
* **Iowa-studie – Ryan & Gross:** Onderzocht hoe innovaties zich verspreiden binnen de samenleving [42](#page=42).
* **Innovatietheorie / diffusietheorie (Rogers, 1962):** Beschrijft het proces van communicatie over een innovatie via verschillende kanalen over tijd bij leden van een sociaal systeem [42](#page=42).
* **Vijf fasen van adoptie:** Awareness, Interest, Evaluation, Trial, Adoption [42](#page=42).
* **Vijf typen adoptanten:** Innovators, Early adopters, Early majority, Late majority, Laggards. Massamedia bleken voornamelijk invloed te hebben op 'early adopters' [42](#page=42).
* **Experiments with film & Communication and persuasion – Hovland (1946-1961):** Onderzocht welke boodschappen persuasief waren. Hoewel kennis verbeterd kon worden door films, werden attitudes en motivatie niet beïnvloed. Verschillende factoren beïnvloedden de effectiviteit van persuasieve communicatie: zenderkenmerken (geloofwaardigheid), inhoudskenmerken (gebruik van angst), vormkenmerken (expliciete conclusie, tweezijdige argumentatie), en ontvangerskenmerken (persoonlijkheid). Dit benadrukte dat dezelfde boodschap verschillende effecten kan hebben op verschillende mensen [42](#page=42) [43](#page=43).
* **Persuasieve communicatie – Klapper:** Zijn boek "Effects of Mass Communication" stelde dat media zelden directe effecten genereren en vaak machteloos zijn ten opzichte van sociale en psychologische factoren. Het voornaamste effect is **versterking** van bestaande meningen (reinforcement), terwijl radicale veranderingen zeldzaam zijn. Wel is er invloed bij het ontstaan van meningen over nieuwe gegevens en bij twijfelaars [43](#page=43).
* **Mediating factors die effecten beperken:** Selectieve blootstelling, waarneming en onthouden; groepen en groepsnormen; selectieve verspreiding via interpersoonlijke uitwisseling; selectie door opinieleiders; en selectie door commercie [43](#page=43).
* **Nadelen van dit paradigma:** Overmatige focus op kwantitatieve methoden met methodologische beperkingen, en 'abstracted empiricism' (overdreven interpretatie met algemene conclusies) [43](#page=43).
* **Voordelen:** Verbeterde onderzoekstechnieken, minder speculatieve theorievorming, en afname van overdreven angst voor media-effecten [43](#page=43).
#### 4.1.3 Het actieve publiek
Dit paradigma stelt de vraag: "Wat doen mensen met media?" in tegenstelling tot "Wat doen media met mensen?". De Uses and gratifications theory (Katz) valt hieronder [44](#page=44).
#### 4.1.4 Lange-termijn effecten
Vanaf de jaren 1960-70 ontstond er een terugkeer naar het idee van krachtige media, maar dan met een focus op lange-termijn effecten van zowel informatie als fictie [44](#page=44).
* **Uitgangspunten:**
* Terugkeer van het idee van machtige media [44](#page=44).
* Nadruk op lange-termijn effecten [44](#page=44).
* Effecten van informatie en fictie (in tegenstelling tot strategische communicatie) [44](#page=44).
* **Belangrijke studies:**
* **Agenda-setting theorie – McCombs & Shaw (1972 & 1976):** Stelt dat media bepalen **waarover** mensen denken, niet zozeer **wat** ze denken. Een correlatie werd gevonden tussen de onderwerpen waar media aandacht aan besteedden en het belang dat kiezers aan die onderwerpen hechtten [44](#page=44).
* **Niveaus van agenda-setting:** First level (invloed van hoeveelheid berichtgeving) en second level/priming (invloed op hoe mensen over iets of iemand denken, door perspectieven te bieden) [44](#page=44).
* **Framing:** De manier waarop iets gekaderd wordt, beïnvloedt hoe het publiek het begrijpt (bv. episodische vs. thematische frames) [44](#page=44).
* **Zwijgspiraal theorie – Neumann:** Beschrijft hoe mensen met minderheidsmeningen bang zijn deze te uiten uit vrees voor sociale isolatie, wat leidt tot een spiraal waarbij de heersende mening sterker wordt en afwijkende meningen minder zichtbaar worden [44](#page=44).
> **Kritiek:** De theorie veronderstelt niet één dominante mening, maar meerdere zwijgspiralen over verschillende thema's. Contextafhankelijkheid, persoonsgebonden vrees voor sociaal isolement, en onduidelijkheid over het verschil tussen mening niet uiten en van mening veranderen zijn ook kritiekpunten [45](#page=45).
* **Cultivatietheorie – Gerbner:** Stelt dat televisie als belangrijkste bron van socialisatie en cultuuroverdracht een homogeen beeld van de realiteit schetst en zo de normen van kijkers beïnvloedt [45](#page=45).
* **Uitgangspunten:** TV als storyteller en bron van socialisatie; TV schetst een homogeen beeld en creëert een schijnwereld; kijkers zijn niet selectief; incidenteel leren vindt plaats, vooral bij zware kijkers [45](#page=45).
* **Culturele Indicatoren Project:** Analyseerde instituties, boodschappen en effecten [45](#page=45).
* **Resultaten:** **Mainstreaming** (zware kijkers verschillen minder van elkaar) en **resonance/double-dose effect** (versterking van cultuureffecten wanneer de dagelijkse ervaring van de kijker overeenkomt met tv-beelden) [46](#page=46).
> **Kritiek:** Operationalisering van variabelen, beperkte effecten, causaliteitsvraagstuk, en veronderstelling van homogene blootstelling/niet-selectief publiek [46](#page=46).
* **Mediatheorie / channel theory / media formalism – McLuhan:** Centraal staat de stelling "The medium is the message/massage", wat impliceert dat nieuwe media onze manier van denken en doen transformeren. De technologie zelf, niet de inhoud, bepaalt de transformatie. Het concept van het 'global village' beschrijft hoe technologie de wereld samenbrengt. Hij onderscheidde 'hot media' (gedrukte media) van 'cool media' (TV) [46](#page=46).
> **Kritiek:** Uiteenlopende, inconsistente ideeën en speculatieve, onverifieerbare stellingen [46](#page=46).
### 4.2 Media-effecten in de nieuwe media-omgeving
#### 4.2.1 Computer-mediated communication (CMC)
Vóór Web 2.0 (jaren '90) lag de focus op tekstuele communicatie tussen onbekenden, waarbij anonimiteit tot negatief gedrag zoals 'flaming' kon leiden. Na Web 2.0 (met platforms als Twitter, Facebook, WhatsApp) kan iedereen zender zijn, en zelfgeproduceerde inhoud kan effecten hebben op anderen én op de zender zelf ('expressie-effect') [46](#page=46).
#### 4.2.2 De presentatie van identiteiten op sociale media
De manier waarop mensen zich online presenteren is een complex fenomeen [47](#page=47).
* **Drie hypothesen over identiteit op sociale media:**
1. **Idealized virtual-identity hypothesis:** Mensen idealiseren zichzelf en presenteren zich sociaal wenselijk, beter dan ze werkelijk zijn. Dit is makkelijker online en voldoet aan de behoefte om jezelf goed voor te doen [47](#page=47).
2. **Extended real-life hypothesis:** Het online gedrag reflecteert het offline zelf; het online breidt het offline uit. Mensen hebben behoefte aan consistentie en vermijden de energie van zichzelf constant anders voor te doen [47](#page=47).
3. **True self hypothesis:** Sociale media bieden een context om écht jezelf te zijn, wat in het echte leven niet altijd mogelijk is. Er is echter twijfel over deze hypothese [47](#page=47).
* **Strategieën en motivaties:** Mensen gebruiken alle drie de strategieën, afhankelijk van de situatie, identiteitsstaat en psychosociaal welzijn [47](#page=47).
* **Real self:** Presenteren wie je werkelijk bent [47](#page=47).
* **Ideal self:** Presenteren hoe je graag zou willen zijn [47](#page=47).
* **False self:** Jezelf anders voordoen met een bepaald doel [47](#page=47).
* **Motivaties:**
* **Deception (bedrog):** Met foute intenties [47](#page=47).
* **Exploration:** Jezelf anders voordoen om te exploreren en antwoorden te krijgen op de vraag "wie ben ik?" [47](#page=47).
* **Compare/impress:** Jezelf vergelijken met anderen en indruk willen maken als houvast [47](#page=47).
* **Hyperpersonal model of communication – Joseph Walther:** Stelt dat online communicatie hyperpersoonlijk kan zijn en relaties sneller kan ontwikkelen dan face-to-face communicatie [48](#page=48).
* **Mechanismen:**
* **Overattribution:** De ontvanger hecht overdreven betekenis aan de boodschap, deels door een gebrek aan context, waardoor de boodschap gunstig geïnterpreteerd wordt [48](#page=48).
* **Cognitive reallocation:** Mensen zetten cognitieve energie in voor online interacties, wat kansen biedt om zichzelf beter te presenteren [48](#page=48).
* **Intensification loop:** Het maximaal benutten van deze kansen versterkt elkaar, wat leidt tot een intense, persoonlijke band, zelfs tussen onbekenden, omdat belemmerende factoren van offline interactie ontbreken [48](#page=48).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Communicatie | Het proces van het overbrengen van informatie, gedachten, ideeën of emoties van de ene entiteit naar de andere, gebruikmakend van een gemeenschappelijk systeem van symbolen, tekens of gedragingen. |
| Processchool | Een benadering van communicatie die de nadruk legt op de transmissie van boodschappen, de zender en de ontvanger, het coderen en decoderen van informatie, en het gebruik van media en kanalen om gedrag te beïnvloeden. |
| Betekeniscreatie-school | Een benadering van communicatie die zich richt op de productie en uitwisseling van betekenissen, waarbij de nadruk ligt op hoe boodschappen interageren met mensen en hoe culturele verschillen de betekenisgeving beïnvloeden. |
| Semiotiek | De studie van tekens en symbolen en hun interpretatie, inclusief de relatie tussen betekenaar (signifiant) en betekende (signifié), om betekenis te creëren. |
| Intentionaiteit | Het concept dat communicatie pas communicatie is als er een duidelijke intentie is van zowel de zender om een boodschap te sturen als de ontvanger om deze te ontvangen. |
| Teleologische opvatting | Een opvatting waarbij het onderscheid tussen communicatie en informatie wordt gebaseerd op de aanwezigheid van intentie; communicatie vereist intentie, terwijl informatie dit niet noodzakelijk doet. |
| Gedragsopvatting | Het idee dat men niet kan stoppen met communiceren, aangezien alle gedrag, bewust of onbewust, geïnterpreteerd kan worden als communicatie. |
| Zender | De bron of het individu dat een boodschap initieert en encodeert om deze te verzenden naar een ontvanger. |
| Ontvanger | De persoon of entiteit die de verzonden boodschap ontvangt en decodeert om er betekenis aan te geven. |
| Boodschap | De informatie, ideeën of emoties die worden overgedragen van de zender naar de ontvanger, bestaande uit verbale of non-verbale tekens. |
| Tekens | Verbale of non-verbale stimuli die betekenis dragen, zoals woorden, gebaren of beelden. |
| Signifiant (betekenaar) | De vorm van het teken, bijvoorbeeld de klanken van een woord of de visuele vorm van een symbool. |
| Signifié (betekende) | De betekenis die wordt opgeroepen door de signifiant, de mentale representatie die het teken oproept. |
| Symbolen | Tekens waarbij er geen natuurlijke relatie is tussen de betekenaar en de betekende; de relatie is gebaseerd op conventie en afspraken, zoals in taal. |
| Iconen | Tekens die een fysieke gelijkenis vertonen tussen de betekenaar en de betekende, zoals een foto of een pictogram. |
| Indices | Tekens waarbij er een zintuiglijke waarneming is die verwijst van de ene entiteit naar de andere, zoals rook die een index is van vuur. |
| Code | Een systeem van betekenissen, gemeenschappelijk voor leden van een bepaalde cultuur, bestaande uit tekens, regels en conventies. |
| Signaal | De dragers van tekens die daadwerkelijk worden verzonden, zoals luchttrillingen voor geluid of visuele signalen voor beelden. |
| Kanaal | De verbinding die de ruimtelijke scheiding tussen zender en ontvanger overbrugt en waarlangs signalen worden verstuurd, zoals lucht, telefoonlijnen of internet. |
| Medium | Het object of technische middel dat een boodschap draagt of kan dragen, en dat wordt gebruikt om boodschappen om te zetten in signalen die zintuiglijk waarneembaar zijn. |
| Ruis | Elke stimulus die de ontvangst van een boodschap belemmert, zowel fysiek (kanaalruis) als psychologisch, fysiologisch of semantisch. |
| Feedback | Informatie die de ontvanger terugstuurt naar de zender, waardoor de zender het communicatieproces kan evalueren en aanpassen. |
| Communicatiemodellen | Vereenvoudigde voorstellingen, grafisch of verbaal, die de belangrijkste elementen van het communicatieproces en hun onderlinge relaties tonen, om het proces te organiseren, verklaren en voorspellen. |
| Verbale communicatie | Communicatie die plaatsvindt door middel van woorden, zowel gesproken als geschreven. |
| Natuurlijke taal | Talen die spontaan ontstaan en gebruikt worden binnen menselijke gemeenschappen voor algemene communicatie, en die kinderen als moedertaal leren. |
| Linguïstiek | De wetenschappelijke studie van de natuurlijke taal, inclusief de structuur, het gebruik, de verwerving en de relatie met denken en cultuur. |
| Sapir-Whorf-hypothese | Een hypothese die stelt dat de structuur van een taal de manier waarop de sprekers de wereld waarnemen en denken beïnvloedt (linguïstisch relativisme) of zelfs bepaalt (linguïstisch determinisme). |
| Pragmatiek | Het deel van de linguïstiek dat zich richt op het gebruik van taal in context, en hoe de betekenis van taal wordt beïnvloed door de sociale en situationele omstandigheden. |
| Taalhandelingstheorie (Speech Acts Theory) | Een theorie die stelt dat elke uiting van taal een specifiek doel heeft (een speech act) en dat de context cruciaal is om de bedoeling van de spreker te begrijpen. |
| Discours | De taal in gebruik, inclusief hoe taal wordt gebruikt en welke regels en normen van toepassing zijn, geleid door de context. |
| Non-verbale communicatie | Communicatie die plaatsvindt zonder woorden, via gebaren, lichaamshouding, gezichtsuitdrukkingen, oogcontact, stemgebruik, en andere non-verbale signalen. |
| Kinesics | De studie van lichaamshouding, beweging, gebaren, gezichtsuitdrukkingen en oogbewegingen als vormen van non-verbale communicatie. |
| Proxemics | De studie van de invloed van ruimte en afstand op menselijke communicatie en gedrag, inclusief territoriaal gedrag en persoonlijke ruimte. |
| Chronemics | De studie van het gebruik en de perceptie van tijd in communicatie, en hoe tijdsoriëntaties culturele en sociale interacties beïnvloeden. |
| Massacommunicatie | Communicatie gericht op een groot, heterogeen en anoniem publiek, verspreid over ruimte en tijd, via massamedia zoals kranten, televisie en radio. |
| Mediaorganisatie | De institutionele structuur van een mediabedrijf, met zijn eigen doelen, rollen, routinematige procedures en invloeden, die de inhoud van media bepalen. |
| Nieuwsagenda | De selectie van onderwerpen die door de media worden gepresenteerd, en die de publieke perceptie van wat belangrijk is beïnvloedt. |
| Gatekeeping | Het proces waarbij journalisten en redacteuren beslissen welke nieuwsberichten worden geselecteerd en gepubliceerd, en welke worden geweigerd. |
| Nieuiswaarden | Criteria die journalisten gebruiken om te bepalen welke gebeurtenissen nieuws zijn en welke aandacht krijgen, zoals actualiteit, nabijheid, impact en prominentie. |
| Publiek | De groep mensen die de mediaboodschappen ontvangen; concepten van publiek variëren van een passieve massa tot actieve consumenten en prosumers. |
| Mediatekst | Zowel het product dat door een medium wordt geproduceerd (bv. een film) als de betekenisvolle uitkomst van de interactie tussen de inhoud en de lezer/kijker (bv. de interpretatie van een serie). |
| Open teksten | Teksten die veel aanleiding geven tot verschillende interpretaties en die vaak geassocieerd worden met hoge cultuur. |
| Gesloten teksten | Teksten die weinig interpretaties toestaan en vaak geassocieerd worden met populaire cultuur. |
| Polysemisch | Het principe dat teksten meerdere betekenissen kunnen hebben en openstaan voor verschillende interpretaties door het publiek. |
| Dominante lezing | De interpretatie van een mediatekst die het dichtst bij de bedoeling van de maker ligt en vaak wordt opgedrongen door de tekst zelf. |
| Genegotieerde lezing | Een interpretatie waarbij de lezer de betekenis grotendeels aanvaardt, maar deze kritisch bekijkt vanuit eigen ervaringen en belangen. |
| Oppositionele lezing | Een interpretatie die compleet afwijkt van, of tegengesteld is aan, de intentie van de maker. |
| Mediagenre | Een categorie van mediaproducten die kenmerken delen op het gebied van doelstelling, vorm en relatie tot de realiteit, erkend door zowel producenten als publiek. |
| Media-effecten | De invloed die massamedia uitoefenen op individuen en de samenleving, variërend van directe, korte-termijn effecten tot indirecte, lange-termijn veranderingen. |
| Almacht van de media paradigma | Een vroege opvatting dat massamedia zeer krachtig zijn en het publiek, dat als weerloos wordt beschouwd, direct en sterk beïnvloeden. |
| Beperkte effecten paradigma | Een opvatting die de invloed van media nuanceert, benadrukkend dat individuen niet passief zijn en dat sociale en psychologische factoren de mediagebruik en effecten beperken. |
| Actief publiek | Het concept dat media-ontvangers geen passieve consumenten zijn, maar actief keuzes maken in hun mediagebruik en betekenisgeving. |
| Two-step flow hypothese | Een theorie die stelt dat media-invloed vaak indirect verloopt via opinieleiders, die informatie filteren en doorgeven aan minder actieve groepen in de samenleving. |
| Cultivatetheorie | Een theorie die stelt dat langdurige blootstelling aan televisie leidt tot een vertekend beeld van de werkelijkheid, dat overeenkomt met de dominante ideologieën en stereotyperingen die in televisieseries worden gepresenteerd. |
| Agenda-setting theorie | Een theorie die stelt dat de media niet bepalen *wat* mensen denken, maar wel *waarover* mensen denken, door de nadruk te leggen op bepaalde onderwerpen in de nieuwsagenda. |
| Zwijgspiraaltheorie | Een theorie die stelt dat mensen met een minderheidsmening de neiging hebben om stil te blijven uit angst voor sociale isolatie, waardoor de heersende opinie wordt versterkt. |
| Hyperpersoonlijk model | Een model dat stelt dat online communicatie sneller en intenser persoonlijke relaties kan ontwikkelen dan face-to-face interactie, deels door overattributie en cognitieve reallocatie. |