Cover
Start nu gratis APS H12 PDF.pdf
Summary
# Psychoanalytische benaderingen van persoonlijkheid
Psychoanalytische benaderingen, met Sigmund Freud als grondlegger, beschouwen persoonlijkheid als gevormd door onbewuste conflicten en vroege ervaringen, met specifieke nadruk op de structuur van de persoonlijkheid en psychoseksuele ontwikkelingsfasen.
### 1.1 De kern van de psychoanalyse
De psychoanalyse is zowel een persoonlijkheidstheorie als een psychotherapie die zich richt op de ontwikkeling van zowel normale als gestoorde persoonlijkheden. Centrale begrippen hierin zijn onbewuste conflicten en vroege levenservaringen. Freud, de grondlegger, ontdekte dat emotionele conflicten de oorzaak zijn van psychische klachten en gebruikte observatie en langdurige gesprekken, met introductie van het catharsisprincipe om hysterie te verklaren vanuit verdrongen seksuele conflicten [1](#page=1).
#### 1.1.1 Het onbewuste
Gedrag wordt vaak gestuurd door onbewuste processen. De menselijke geest kent drie niveaus van mentale activiteit: het bewuste (wat we op dit moment ervaren), het voorbewuste (informatie die makkelijk bewust kan worden gemaakt) en het onbewuste (verdrongen herinneringen en conflicten). Het onbewuste is het deel van de geest dat niet direct toegankelijk is, maar de belangrijkste drijvende krachten van het psychische leven bevat. Dit deel omvat verborgen seksuele en agressieve driften van biologische oorsprong, die worden omgezet in psychische energie. Het bevat ook gedachten die zo angstaanjagend zijn dat ze uit het voorbewuste werden geweerd, oftewel verdrongen ideeën. Inzicht in het onbewuste kan verkregen worden door de waarneembare gevolgen ervan te bestuderen [1](#page=1).
Freud onderscheidde twee soorten driften: eros en thanatos [1](#page=1).
* **Eros**: De levensdrift, die aanzet tot eten, drinken, liefhebben, vitaal zijn en prestaties leveren [1](#page=1).
* **Thanatos**: De doodsdrift, gericht op vernietiging of beschadiging, wat zich kan uiten in agressie, zelfverwonding, verslaving en het opzoeken van gevaarlijke situaties [1](#page=1).
Omdat deze driften uit het onbewuste een uitweg moeten vinden, maar hun vrije uiting door de maatschappij niet wordt geaccepteerd, ontstaan er onvermijdelijk conflicten tussen de onbewuste driften en de samenleving, evenals binnen het individu zelf. Een deel van het onbewuste ontwikkelt daarom realiteitszin, wat de oorsprong vormt van het bewuste en het voorbewuste [1](#page=1).
#### 1.1.2 De persoonlijkheidsstructuur volgens Freud
Freud beschreef de persoonlijkheid als opgebouwd uit drie structuren: het id (Es), het ego (Ich) en het superego (Über-Ich) [2](#page=2).
* **Id (Es)**: Dit deel is volledig onbewust en bevat aangeboren driften en instincten. Het werkt volgens het lustprincipe, wat betekent dat het streeft naar onmiddellijke bevrediging van alle behoeften, wensen en driften, en impulsief is in het vermijden van ongemak of pijn. Een voorbeeld is een baby die huilt uit honger totdat hij gevoed wordt [2](#page=2).
* **Ego (Ich)**: Dit deel bevindt zich in het bewuste, voorbewuste en onbewuste. Het ego fungeert als bemiddelaar tussen het id, de realiteit en het superego. Het werkt volgens het realiteitsprincipe, waarbij de geest rekening houdt met de buitenwereld, risico's en gevolgen. Het ego probeert de driften van het id op een realistische, veilige en sociaal aanvaardbare manier te bevredigen. Een voorbeeld is het wachten tot een pauze om iets te drinken, ook al heb je grote dorst tijdens een vergadering [2](#page=2).
* **Superego (Über-Ich)**: Dit deel bevindt zich eveneens in het bewuste, voorbewuste en onbewuste. Het ontstaat door de internalisatie van maatschappelijke normen en waarden en bevat het geweten en het ideaal-ik. Het superego oefent morele controle uit op het ego [2](#page=2).
Deze drie structuren staan voortdurend in conflict: het id eist onmiddellijke voldoening, het superego verwerpt de eisen van het id, en het ego probeert te bemiddelen tussen deze twee [2](#page=2).
### 1.2 De psychoseksuele ontwikkeling
Volgens Freud wordt de persoonlijkheid van een individu gevormd tijdens de eerste levensjaren door het doorlopen van psychoseksuele ontwikkelingsfasen. In elke fase richt het kind zich op een specifieke lichaamszone die op dat moment de sterkste sensaties produceert. Frustratie in een bepaalde fase kan leiden tot een fixatie, wat resulteert in een overmatige gerichtheid op die lichaamsgebied en de bijbehorende symbolische activiteiten. Ernstige frustratie kan leiden tot regressie en persoonlijkheidsstoornissen [2](#page=2).
#### 1.2.1 De fasen van psychoseksuele ontwikkeling
* **Orale fase (eerste 18 levensmaanden)**: De mond is de eerste erogene zone en baby's zuigen op alles. Passieve overmatige genieting kan leiden tot een orale persoonlijkheid, gekenmerkt door afhankelijkheid, conformisme en goedgelovigheid. Eten speelt een grote rol, en men is makkelijk te verleiden tot orale activiteiten zoals roken, nagelbijten of overdreven praten [3](#page=3).
* **Anale fase (tussen 1-2 jaar)**: De controle over de stoelgang staat centraal. Conflicten in deze fase kunnen leiden tot twee typen anale persoonlijkheden: een persoon die extreem netjes, gestructureerd en geordend is, of een persoon die rebellerend, koppig en uitdagend is. Er kan ook een sterke afhankelijkheid van de moeder en angst bij haar afwezigheid ontstaan [3](#page=3).
* **Fallische fase (rond 4 jaar)**: Kinderen ontdekken masturbatie [3](#page=3).
* **Jongens**: Ervaren een ‘primitieve seksuele drang’ op de moeder, zijn jaloers op de vader en vrezen castratie als gevolg van hun seksuele verlangens en jaloezie (Oedipuscomplex). Door zich met de vader te identificeren, overwinnen ze dit complex en ontwikkelt zich het geweten, het verbiedende deel van het superego. Een onopgelost conflict kan leiden tot een fallische persoonlijkheid, gekenmerkt door kilheid en het gebruiken van vrouwen voor lustbevrediging [3](#page=3).
* **Meisjes**: Voelen zich inferieur aan mannen, ontwikkelen penisnijd en vijandigheid tegenover de moeder (Elektracomplex). Hun geweten is minder sterk ontwikkeld, omdat ze geen castratieangst ervaren. Door het verwerpen van de liefde voor de moeder en het ontwikkelen van liefde voor de vader, lossen ze het conflict op. Een onopgelost conflict kan ertoe leiden dat een meisje zich mannelijk gedraagt, mannen uitdaagt en niet geïnteresseerd is in seks [3](#page=3).
* **Latentiefase (vanaf 6 jaar)**: Seksuele energie wordt onderdrukt, en er is een periode van psychoseksuele rust met weinig interesse in seksualiteit. De focus ligt op school, vriendschappen met hetzelfde geslacht, en men neigt ertoe het andere geslacht te vermijden [3](#page=3).
* **Puberteit**: Het Oedipus- en Elektracomplex komen terug, met een voorkeur voor oudere personen van het andere geslacht, wat verdwijnt bij het vinden van een geschiktere partner [3](#page=3).
* **Genitale fase (volwassenheid)**: Als de vorige fasen goed zijn doorlopen, ontwikkelt zich de volwassen seksualiteit, gericht op relaties en voortplanting [3](#page=3).
### 1.3 Psychoanalytische diagnostiek
Psychoanalytische diagnostiek tracht onbewuste conflicten bloot te leggen. Hierbij worden methoden zoals vrije associatie en droomanalyse gebruikt [4](#page=4).
* **Droomanalyse**: De aanname is dat symbolen in de manifeste droominhoud (wat men zich herinnert) aanwijzingen geven over de latente droominhoud, de onbewuste betekenis. Lange, uitstekende voorwerpen kunnen bijvoorbeeld verwijzen naar een penis, vochtige, holvormige voorwerpen naar een vagina, en personages in dromen naar belangrijke personen [4](#page=4).
* **Vrije associatie**: Hierbij wordt de persoon gevraagd vrijuit te zeggen wat er in hem opkomt, zonder zich zorgen te maken over relevantie of juistheid van de herinneringen, om zo informatie te verkrijgen over de driften in het onbewuste [4](#page=4).
* **Projectie**: Dit is het onbedoeld toeschrijven van eigen overtuigingen, waarden en subjectieve processen aan anderen of objecten. Projectieve tests onderzoeken deze projecties [4](#page=4).
* **Rorschachtest**: Gebruikt complexe, symmetrische inktvlekken (kleur/zwart-wit) waarbij de persoon moet zeggen wat hij ziet en zijn antwoord motiveren [4](#page=4).
* **Thematic Apperception Test (TAT)**: Hierbij worden verhaaltjes verteld bij een reeks ambigue platen, met vier kernvragen: wat heeft tot het tafereel geleid, wat gebeurt er nu, hoe voelen de personages zich, en hoe zal het aflopen [4](#page=4).
### 1.4 Huidige status en geïnspireerde visies
De psychoanalytische benadering heeft een grote historische invloed gehad en veel van haar begrippen zijn doorgedrongen tot het dagelijks taalgebruik. Echter, de theorie is moeilijk empirisch te toetsen en heeft beperkte wetenschappelijke bewijsvoering. Desondanks blijft de benadering invloedrijk in de klinische context [4](#page=4).
#### 1.4.1 Visies geïnspireerd op Freud
Er zijn visies die Freuds theorie aanvullen, met name omdat er in zijn theorie te weinig aandacht was voor het ego en sociale interacties. Dit leidde tot de ontwikkeling van de egopsychologie en de object-relations benadering. Erik Erikson en John Bowlby vertegenwoordigen sterk afwijkende visies die op Freud zijn geïnspireerd. Erikson bekritiseerde Freud voor de beperkte aandacht voor het ego en de latere ontwikkeling, en stelde dat persoonlijkheid levenslang ontwikkelt door acht psychosociale stadia, elk met een sociaal-emotioneel conflict [4](#page=4).
---
# Humanistische en gedragsmatige perspectieven op persoonlijkheid
Hier volgt een gedetailleerde samenvatting van de humanistische en gedragsmatige perspectieven op persoonlijkheid, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 2. Humanistische en gedragsmatige perspectieven op persoonlijkheid
Dit onderdeel onderzoekt de humanistische psychologie, met een focus op zelfactualisatie en fenomenologie volgens Carl Rogers, en contrasteert dit met de behavioristische en sociaal-cognitieve benaderingen van Skinner en Bandura.
### 2.1 Humanistische psychologie: De mens als groeiend individu
De humanistische psychologie ontstond als een reactie tegen de psychoanalyse en het behaviorisme. Kenmerkend is een positief mensbeeld, waarin wordt aangenomen dat de mens vrije wil bezit en streeft naar groei en zelfontplooiing. De nadruk ligt sterk op de subjectieve beleving van het individu [5](#page=5).
#### 2.1.1 Carl Rogers en de drijvende kracht van zelfactualisatie
Carl Rogers, een vooraanstaand vertegenwoordiger van de humanistische psychologie, verwierp Freuds negatieve kijk op de menselijke natuur. Volgens Rogers is het basismotief van het menselijk leven de zelfactualisatie, een positieve kracht die de neiging omvat om het organisme in stand te houden, zich te verbeteren en te groeien naar een volledige realisatie van aangeboren capaciteiten. Dit proces omvat het realiseren van eigen mogelijkheden. Een cruciale stap hierin is het ontstaan van het 'zelf' bij kinderen, het zelfbeeld of zelfconcept, waarmee een individu over zichzelf kan denken en een idee kan vormen van wie hij of zij is. De humanistische benadering gaat ervan uit dat mensen uit zichzelf streven naar het goede [6](#page=6).
#### 2.1.2 Het belang van fenomenologie
De fenomenologie, een centraal concept binnen Rogers' theorie, stelt dat de wereld wordt ervaren door het individu op een unieke en persoonlijke manier. Deze subjectieve interpretatie van gebeurtenissen bepaalt gedachten, gevoelens en gedragingen. Rogers onderscheidt het 'actuele zelf' (hoe men zichzelf ziet) en het 'ideale zelf' (hoe men wil zijn). Deze nadruk op bewuste ervaringen staat in contrast met Freuds visie dat persoonlijkheid wordt beheerst door onbewuste impulsen. Externe wereld en interne toestanden beïnvloeden de persoonlijkheid indirect, via de subjectieve interpretatie [6](#page=6).
#### 2.1.3 De onmisbaarheid van positieve aanvaarding en zelfwaardering
Een gezonde dosis positieve aanvaarding is essentieel voor de ontwikkeling van congruentie tussen het actuele en ideale zelf. Positieve aanvaarding omvat warmte, liefde, sympathie, verzorging, respect en acceptatie van belangrijke personen in het leven. Tijdens het socialisatieproces leren kinderen wat wel en niet mag, waarbij positieve aanvaarding van ouders vaak afhankelijk is van gewenst gedrag. Dit leidt tot 'waarderingscondities': regels waaraan men moet voldoen om goedkeuring te verkrijgen. Herhaalde ervaringen met deze condities leiden tot internalisatie [6](#page=6).
Zelfwaardering, het verlangen naar een positief zelfbeeld, is eveneens belangrijk. Een kloof tussen geïnternaliseerde waarderingscondities en zelfwaardering leidt tot incongruentie en belemmert zelfactualisatie. Te sterk geïnternaliseerde waarderingscondities kunnen leiden tot psychologische onderwerping, angst, defensief gedrag, conformisme en overmatige zelfkritiek [6](#page=6).
#### 2.1.4 Het volledig functionerende persoon
Het ideaal van persoonlijkheidsontwikkeling binnen de humanistische psychologie is de 'volledig functionerende persoon'. Deze persoon wordt gekenmerkt door:
1. **Openheid voor ervaringen**: spontaniteit, geen defensief gedrag en een realistisch beeld van ervaringen [7](#page=7).
2. **Congruentie tussen actueel en ideaal zelf**: het zelfbeeld komt overeen met het ideale zelf en nieuwe ervaringen kunnen gemakkelijk worden geassimileerd [7](#page=7).
3. **Zelfperceptie als evaluatie-instantie**: ervaringen worden beoordeeld op basis van zelfactualisatie, in plaats van geïnternaliseerde, incongruente waarderingscondities [7](#page=7).
4. **Onvoorwaardelijke zelfwaardering**: individuen ervaren onvoorwaardelijke acceptatie van zichzelf [7](#page=7).
5. **Spontane reacties**: reageren vanuit het congruente zelf op nieuwe ervaringen, zonder zich zorgen te maken over wat 'moet' [7](#page=7).
6. **Harmonie met anderen**: leven in harmonie met anderen door wederzijdse onvoorwaardelijke positieve aanvaarding [7](#page=7).
#### 2.1.5 Huidige status van de humanistische benadering
De subjectieve realiteit en positieve aanvaarding blijven essentieel in de psychotherapie. Het uitgangspunt dat mensen vooruit willen is onmisbaar voor hulpverleners. Rogers' positieve mensbeeld verving het oude 'ziektemodel', hoewel zijn theorie soms als te rooskleurig en simplistisch wordt beschouwd. Kritiek richt zich op de geringe aandacht voor biologische en erfelijke factoren, en de toeschrijving van psychische problemen uitsluitend aan het conflict tussen het zelf zijn en de eisen van de opvoeding [7](#page=7).
#### 2.1.6 Culturele verschillen in zelfconcept
Markus en Kitayama onderscheiden een 'zelfstandig zelf' en een 'onderling afhankelijk zelf'. Het zelfstandige zelfbeeld is gebaseerd op persoonlijke, interne kwaliteiten, terwijl het onderling afhankelijke zelfbeeld voortkomt uit relaties met anderen en het voldoen aan sociale verwachtingen. Vignoles et al. identificeerden zeven dimensies in dit onderscheid. Collectivistische culturen zijn minder gericht op zelfstandigheid, uniekheid, zelfverwezenlijking en zelfexpressie dan individualistische culturen, maar hechten evenveel belang aan zelfredzaamheid en zelfconsistentie. In individualistische culturen houden mensen meer rekening met anderen bij beslissingen. Binnen culturen kunnen ook verschillen optreden; vrouwen scoren bijvoorbeeld hoger op een onderling afhankelijk zelf [7](#page=7).
### 2.2 Gedragsmatige en cognitieve benaderingen van persoonlijkheid
#### 2.2.1 Radicaal behaviorisme
Het radicale behaviorisme ontkent het bestaan van persoonlijkheid. Volgens deze stroming is de mens een 'onbeschreven blad' dat gevormd wordt door conditionering. Gedrag wordt verklaard via klassieke en operante conditionering (Watson en Skinner). Problemen worden behandeld door ongewenst gedrag te vervangen door gewenst gedrag, wat vooral effectief is bij eenvoudige fobieën en gedragsproblemen [7](#page=7).
#### 2.2.2 Albert Bandura en de sociaal-cognitieve theorie
Albert Bandura's sociaal-cognitieve theorie stelt dat er sprake is van constante, wederzijdse interacties tussen de omgeving, de cognities en eigenschappen van de persoon, en de gedragingen van de persoon. Omgevingsvariabelen bieden het kader voor gedrag, terwijl cognities bepalen hoe een situatie wordt geanalyseerd en welke gedragingen worden gekozen. Gedrag kan op zijn beurt de omgeving en de cognities veranderen. Overtuigingen van een persoon over zichzelf en de wereld bepalen hoe men zich gedraagt en in welke omgeving men terechtkomt. Feedback kan deze overtuigingen versterken of verzwakken. Andere persoonseigenschappen zoals geslacht, sociale positie en lichamelijke aantrekkelijkheid beïnvloeden eveneens sociale interacties [8](#page=8).
#### 2.2.3 Walter Mischel en de invloed van cognities
Walter Mischel benoemt drie redenen waarom cognities invloed hebben op gedrag en omgeving [8](#page=8):
1. **Invloed van codeerstrategieën**: Mensen besteden aandacht aan verschillende aspecten in de omgeving en interpreteren deze ook anders. De vraag is: "Hoe zien we de dingen?" [8](#page=8).
2. **Invloed van verwachtingen**: Naast perceptie moet een persoon ook reageren, waarbij de belangrijkste variabele is wat de persoon verwacht van de situatie. Deze verwachtingen kunnen betrekking hebben op gedrag, de situatie, en zelfeffectiviteit. De vraag is: "Wat denken we dat er zal gebeuren?" [8](#page=8).
3. **Invloed van subjectieve waarden**: Of een persoon bepaalde daden zal uitvoeren, hangt niet alleen af van de perceptie van de situatie en de verwachtingen over eigen effectiviteit, maar ook van de subjectieve waarden die worden nagestreefd. De vraag is: "Wat is de moeite waard om na te streven?" [8](#page=8).
#### 2.2.4 Huidige status van de behavioristische en cognitieve benadering
De behavioristische visie op persoonlijkheid is minder belangrijk geworden, maar wordt nog gebruikt bij specifieke gedragsproblemen, met aandacht voor cognities. Het cognitieve paradigma is dominant geworden door de aansluiting bij onderzoek naar cognitieve functies. De cognitieve visie deelt het behavioristische idee dat er geen consistente persoonlijkheidsverschillen zijn, maar alleen individuele leergeschiedenissen. Kritiek hierop is dat er wel degelijk consistente persoonlijkheidsverschillen bestaan die niet uitsluitend door de leergeschiedenis worden veroorzaakt [8](#page=8).
---
# De trekbenadering en meting van persoonlijkheidsverschillen
Dit deel behandelt de trekbenadering van persoonlijkheid en de methoden voor het meten van persoonlijkheidsverschillen, inclusief klassieke typologieën en moderne trekmodellen [9](#page=9).
### 3.1 Klassieke typologieën van persoonlijkheid
Klassieke theorieën over persoonlijkheidstypes gaan ervan uit dat mensen in een beperkt aantal categorieën kunnen worden onderverdeeld, waarbij de aanwezigheid van een kenmerk bepaalt tot welke categorie iemand behoort [9](#page=9).
#### 3.1.1 De vier temperamenten van Hippocrates en Galenus
Deze theorie deelt mensen in vier temperamenten in, gebaseerd op de verhouding van vier lichaamsvochten [9](#page=9):
1. **Sanguïnistisch:** veel bloed, snel opgewekt [9](#page=9).
2. **Cholerisch:** veel gele gal, snel woedend [9](#page=9).
3. **Melancholiek:** veel zwarte gal, snel gedeprimeerd [9](#page=9).
4. **Flegmatiek:** veel slijm, koel, afstandelijk, weinig emotioneel [9](#page=9).
Deze theorie beïnvloedt nog steeds ons taalgebruik [9](#page=9).
#### 3.1.2 Persoonlijkheidstypes gebaseerd op lichaamsbouw
Kretschmer en Sheldon stelden dat lichaamsbouw bepalend is voor iemands temperament [9](#page=9).
* **Kretschmer's typologie:**
1. **Pyknisch:** kort en dik; vriendelijk, opgewekt, sociaal, humoristisch. Vaker geassocieerd met manisch-depressieve patiënten en oplichterij [9](#page=9).
2. **Asthenisch:** tenger, lang gezicht, lang; kritisch, sarcastisch, houdt van boeken en natuurstudies. Vaker geassocieerd met schizofrenie [9](#page=9).
3. **Atletisch:** gespierd; vaker bij schizofrenie, maar gezien als gezond. Vaker betrokken bij kleine diefstallen en fraude [9](#page=9).
* **Sheldon's drie dimensies van lichaamsbouw:**
1. **Endomorfie:** rond; laconiek, sociaal, genotzuchtig [9](#page=9).
2. **Mesomorfie:** gespierd; avontuurlijk, agressief, energiek, competitief, onverschillig [9](#page=9).
3. **Ectomorfie:** knokig; intense gevoelens, sociaal, lichamelijk geïnhibeerd [9](#page=9).
Deze types worden beoordeeld op een schaal van 1 tot 7 per dimensie [9](#page=9).
> **Tip:** De verbanden tussen lichaamsbouw en persoonlijkheid worden tegenwoordig vaker verklaard door sociaal-cognitieve processen, zoals impliciete persoonlijkheidstheorieën, waarbij uiterlijke kenmerken de eerste indruk en de daaropvolgende behandeling beïnvloeden [9](#page=9).
#### 3.1.3 Acht persoonlijkheidstypes van Jung
Carl Jung ontwikkelde een typologie gebaseerd op de geestelijke oriëntatie (introversie versus extraversie) en vier manieren van informatieverwerking (gewaarworden, denken, intuïtief aanvoelen, voelen). De combinatie van deze leidt tot acht persoonlijkheidstypes. Jungs typologie vormde de basis voor de Myers-Briggs Type Indicator (MBTI), die uitbreidt naar 16 types op basis van vier dichotomieën [10](#page=10).
> **Probleem met typologieën:** Typologieën zijn problematisch omdat persoonlijkheidsverschillen beter begrepen kunnen worden als een continuüm dan als discrete categorieën. Mensen bevinden zich vaak ergens tussen de extremen [10](#page=10).
### 3.2 De trekbenadering
De trekbenadering stelt dat persoonlijkheidsverschillen kunnen worden beschreven aan de hand van een beperkt aantal stabiele persoonseigenschappen, ook wel **persoonlijkheidstrekken** genoemd. Een trek is een hypothetische, stabiele eigenschap die iemands gedrag, gedachten en gevoelens in uiteenlopende situaties beïnvloedt. Binnen deze benadering bestaat een trek meestal uit een continuüm tussen twee tegenovergestelde eigenschappen [10](#page=10).
#### 3.2.1 Gordon Allport
Allport, een vertegenwoordiger van de trekbenadering, analyseerde ongeveer 500 adjectieven die mensen gebruiken om elkaar te beschrijven. Hij zocht naar centrale trekken die de persoonlijkheid het best beschrijven en vond clusters van adjectieven met tegengestelde betekenissen [10](#page=10).
#### 3.2.2 Raymond Cattell
Cattell bouwde voort op Allport's werk door factoranalyse te gebruiken om correlaties tussen adjectieven te bepalen. Hij concludeerde dat 16 centrale bipolaire trekken volstonden om persoonlijkheidsverschillen te beschrijven en ontwikkelde de Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF) [10](#page=10).
#### 3.2.3 Hans Eysenck
Eysenck zocht naar het kleinst mogelijke aantal onafhankelijke trekken om persoonlijkheidsverschillen te verklaren. Hij stelde aanvankelijk twee basistrekken voor: **extraversie–introversie** en **neuroticisme–emotionele stabiliteit**. Later voegde hij hier **psychoticisme** aan toe. Eysenck benadrukte de biologische basis van persoonlijkheid en ontwikkelde de Eysenck Personality Questionnaire (EPQ) [11](#page=11).
#### 3.2.4 Het Big Five model
Dit model, ontstaan na verdere factoranalyses, wordt beschouwd als een optimale middenpositie tussen de theorieën van Cattell en Eysenck. Het bestaat uit vijf centrale trekken [11](#page=11):
1. **Extraversie vs. introversie:** spraakzaam en sociaal versus stil en teruggetrokken [11](#page=11).
2. **Altruïsme/vriendelijkheid:** hulpvaardig en aangenaam versus koel en zelfzuchtig [11](#page=11).
3. **Consciëntieusheid/zorgvuldigheid:** ordelijk en hardwerkend versus ongeorganiseerd [11](#page=11).
4. **Emotionele stabiliteit vs. neuroticisme:** rustig onder stress versus snel angstig [11](#page=11).
5. **Openheid voor ervaringen/ruimdenkendheid:** nieuwsgierig en creatief versus voorkeur voor routine [11](#page=11).
> **Tip:** De Big Five trekken komen voor in veel culturen, worden spontaan door mensen gebruikt om anderen te beschrijven, en lijken kernvragen te beantwoorden die mensen over elkaar stellen. Meting gebeurt via vragenlijsten zoals de NEO-PI-3 en de Big Five Inventory [11](#page=11).
#### 3.2.5 Het HEXACO model
Het HEXACO-model breidt het Big Five model uit met een zesde dimensie: **eerlijkheid/nederigheid**. Personen met een hoge score op deze dimensie zijn niet geneigd te vleien om vooruit te komen, zijn niet gericht op veel geld, zijn niet omkoopbaar en vinden niet dat ze te weinig respect krijgen [11](#page=11).
### 3.3 Meting van persoonlijkheidsverschillen
Het meten van persoonlijkheidsverschillen kent verschillende methoden, elk met hun eigen voordelen en nadelen [12](#page=12).
#### 3.3.1 Vragenlijsten en beoordelingstechnieken
Dit is de meest gebruikte methode [12](#page=12).
* **Voordelen:** Makkelijk af te nemen, betrouwbaar en vaak genormeerd [12](#page=12).
* **Nadelen:** Gevoelig voor sociale wenselijkheid, waarbij respondenten hun antwoorden aanpassen, wat de validiteit kan verlagen. Ook de vraagformulering en impliciete persoonlijkheidstheorieën kunnen antwoorden beïnvloeden. Zelf- en anderbeoordelingen correleren niet perfect [12](#page=12).
* **Oplossingen voor sociale wenselijkheid:** Gebruik van leugenschalen om eerlijkheid te detecteren of instructies om de test in te vullen vanuit een specifieke context (bv. sollicitatie) [12](#page=12).
#### 3.3.2 Objectieve tests
Deze tests meten persoonlijkheid via prestaties op taken, waarbij verwacht wordt dat verschillende persoonlijkheden anders reageren [12](#page=12).
* **Definitie van Cattell:** Elke taak die variatie in prestaties uitlokt waarvoor een objectieve score te berekenen valt en waarvan de score significant correleert met een persoonlijkheidsgerelateerd criterium [12](#page=12).
* **Uitdagingen:** Moeilijk te construeren met goede betrouwbaarheid en validiteit. Scores correleren vaak sterker met intelligentie dan met vragenlijsten [12](#page=12).
> **Voorbeeld (objectieve test):** Steffens & Schulze-König maten consciëntieusheid door proefpersonen alle letters 'd' te laten aanstrepen op een blad vol letters. Het aantal gemaakte fouten werd gebruikt als indicatie voor consciëntieusheid [12](#page=12).
> **Voorbeeld (observatie):** Carney et al. filmden studenten tijdens een gesprek en lieten hun gesprekspartners beoordelen op persoonlijkheid. Deze beoordelingen correleerden relatief goed met de zelfbeoordelingen van de gefilmde studenten [12](#page=12).
#### 3.3.3 Impliciete tests
Deze tests, zoals de Impliciete Associatietest (IAT), meten onbewuste en automatische cognities om sociale wenselijkheid te omzeilen. De taken lijken niet direct op persoonlijkheidsmeting. Voorbeelden zijn het schrijven van verhalen bij foto's en de IAT [12](#page=12).
---
# Stabiliteit, ontwikkeling en het belang van situaties in persoonlijkheid
Dit hoofdstuk onderzoekt de erfelijkheid en omgevingsinvloeden op persoonlijkheid, de stabiliteit van trekken door de levensloop, en het belang van als-dan-relaties en situaties naast persoonlijkheidstrekken voor gedragsvoorspelling.
### 4.1 Erfelijkheid en milieu bij persoonlijkheidstrekken
Persoonlijkheidstrekken worden beïnvloed door zowel genetische als omgevingsfactoren.
#### 4.1.1 Tweelingenonderzoek naar erfelijkheid
Tweelingenonderzoek, waarbij identieke en twee-eiige tweelingen worden vergeleken, is een belangrijke methode om de erfelijkheid van persoonlijkheidstrekken te bestuderen. Ongeveer 40% van de verschillen in de Big Five persoonlijkheidstrekken kan genetisch bepaald zijn, en dit percentage verschilt niet significant tussen de vijf trekken. De genetische invloed op persoonlijkheid lijkt iets groter te zijn bij kinderen dan bij volwassenen. Onderzoek naar niet-verwante personen die sterk op elkaar leken, toonde echter geen correlatie in persoonlijkheid, wat suggereert dat uiterlijk weinig invloed heeft. Een beperking van dit laatste onderzoek was de kleine steekproefgrootte van slechts 45 paren [13](#page=13).
#### 4.1.2 Milieu-invloeden op persoonlijkheid
De invloed van het gedeelde gezinsmilieu op persoonlijkheid lijkt minimaal te zijn. Studies waarbij tweelingen apart werden opgevoed, lieten vergelijkbare persoonlijkheidstrekken zien als bij tweelingen die samen waren opgevoed. Ook broers en zussen blijken niet significant meer op elkaar te lijken qua persoonlijkheid dan genetisch verwacht kan worden. Een verklaring hiervoor is de natuurlijke zoektocht naar eigenheid bij individuen en het feit dat ouders vaak verschillen stimuleren. De milieu-invloed op persoonlijkheid is dus primair individu-specifiek. Onderzoek van Rohrer et al. toonde geen effect van geboorterang op persoonlijkheid. Evenzo vonden Dufner et al. geen verschil tussen enige kinderen en kinderen met broers of zussen wat betreft persoonlijkheid. Een nuance hierbij is dat kinderen van hoger opgeleide ouders wel iets stabieler, extraverter en opener lijken te zijn, zonder positief effect op consciëntieusheid en zelfs een licht negatieve correlatie met plichtsbewustheid [13](#page=13).
### 4.2 Stabiliteit van persoonlijkheidstrekken door de levensloop
Persoonlijkheidstrekken vertonen een zekere mate van stabiliteit gedurende het leven, maar ook ontwikkelingen en veranderingen zijn waarneembaar.
#### 4.2.1 Persoonlijkheid bij kinderen
Oorspronkelijk werd persoonlijkheid bij kinderen beschreven aan de hand van drie temperamenten: makkelijk/veerkrachtig (actief, impulsief, vrolijk), angstig (verlegen, veel negatieve emoties) en impulsief (sterke emoties, weinig controle). Veel kinderen pasten echter niet goed in deze categorieën. Recentere onderzoeken suggereren dat de Big Five persoonlijkheidstrekken kinderen beter beschrijven. Er is een koppeling te zien tussen deze temperamenten en de Big Five: veerkracht correleert met extraversie, angst met emotionele stabiliteit, en impulsiviteit met consciëntieusheid [14](#page=14).
#### 4.2.2 Persoonlijkheid bij adolescenten
Onderzoek van Rohrer et al. naar persoonlijkheid tussen de leeftijd van 14 en 29 jaar liet zien dat de overeenstemming tussen zelfbeoordelingen en beoordelingen door anderen toeneemt met de leeftijd, met name voor emotionele stabiliteit en altruïsme. Met toenemende leeftijd stijgen de trekken consciëntieusheid en openheid. Anderen schatten individuen vaker hoger in op extraversie en consciëntieusheid, terwijl mensen zichzelf als meer open en minder emotioneel stabiel beschouwen [14](#page=14).
#### 4.2.3 Persoonlijkheidsveranderingen in de volwassenheid
Een grote internetstudie van Srivastava et al. met meer dan 123.000 personen tussen 20 en 60 jaar toonde aan dat met de leeftijd consciëntieusheid, vriendelijkheid en emotionele stabiliteit stijgen, terwijl openheid op oudere leeftijd daalt. Zelfrapportages toonden geslachtsverschillen: vrouwen scoorden hoger op consciëntieusheid, altruïsme en extraversie, en lager op openheid. Beperkingen van deze studie waren het cross-sectionele karakter (waardoor cohort-effecten een rol kunnen spelen) en het uitsluitend gebruik van zelfbeoordelingen. Longitudinaal onderzoek bevestigt dat altruïsme en consciëntieusheid stijgen, en neuroticisme daalt vanaf ongeveer 20 jaar, zonder duidelijke geslachtsverschillen [14](#page=14).
Roberts et al. benadrukken dat veranderingen in persoonlijkheid gerelateerd kunnen zijn aan sociale investeringen zoals werk en gezin. Bleidorn et al. vonden dat persoonlijkheidsveranderingen eerder optreden in culturen waar vroeg in het leven verantwoordelijkheden worden verwacht. Marsh et al. specifiek merkten op dat consciëntieusheid na 50 jaar kan dalen [15](#page=15).
#### 4.2.4 Stabiliteit van de relatieve positie
De stabiliteit van de relatieve positie van persoonlijkheidstrekken, gemeten aan de hand van de correlatie tussen metingen met een tussenpoos van zes jaar, bedraagt ongeveer 0,5 voor de Big Five. Dit betekent dat persoonlijkheid redelijk stabiel is, maar dat het toch mogelijk is om te verschuiven ten opzichte van leeftijdsgenoten. De stabiliteit van de relatieve positie neemt toe met de leeftijd; jongeren vertonen meer verandering dan volwassenen [15](#page=15).
#### 4.2.5 Invloed van belangrijke gebeurtenissen
Grote levensgebeurtenissen kunnen leiden tot kleine persoonlijkheidsveranderingen. Zo kan emotionele stabiliteit stijgen en vriendelijkheid kort na een huwelijk dalen. Het starten met werk wordt geassocieerd met een hogere consciëntieusheid, terwijl werkloosheid weinig effect heeft, tenzij het langer dan twee jaar duurt. Problemen in het onderzoek naar dit verband zijn dat niet iedereen dezelfde gebeurtenissen meemaakt en dat het moeilijk is om oorzaak-gevolg relaties aan te tonen. Langlopende studies, zoals een lopende studie in Nederland, zijn nodig om dit beter te onderzoeken. Betrouwbare effecten worden gezien bij het starten of veranderen van werk en de geboorte van een kind. Deze effecten zijn echter klein in vergelijking met leeftijdseffecten, wat de relatieve stabiliteit van persoonlijkheid onderstreept. Psychotherapie kan leiden tot een kleine, kortdurende stijging in emotionele stabiliteit en extraversie, voornamelijk gebaseerd op zelfrapportage [15](#page=15).
### 4.3 Het relatieve belang van trekken en als-dan-relaties
De sociaal-cognitieve theorie stelt dat gedrag voornamelijk wordt bepaald door de leergeschiedenis en bestaat uit als-dan-relaties: als situatie X zich voordoet, dan volgt gedrag Y. Dit staat tegenover de trekbenadering, die stelt dat trekken stabiel en aangeboren zijn [15](#page=15) [16](#page=16).
#### 4.3.1 Gewoontegedrag en omgevingsverandering
Veel gedrag is gewoontegedrag dat automatisch wordt uitgelokt door specifieke prikkels. Volgens deze visie verandert gedrag het best door de omgeving te veranderen. Persoonlijkheid zelf is weliswaar veranderbaar, maar dit gebeurt via aanpassingen in gedrag en overtuigingen [16](#page=16).
#### 4.3.2 Gedrag in verschillende situaties
Een illustratief voorbeeld is dat van studenten op een studentenkamer: nieuw gedrag wordt vertoond in nieuwe situaties, terwijl oud gedrag terugkeert in oude contexten. Dagelijkse metingen via apps hebben aangetoond dat er zowel stabiele individuele verschillen als situatie-effecten in gedrag zijn. Situaties blijken meer variatie in gedrag te verklaren dan persoonlijkheidstrekken [16](#page=16).
#### 4.3.3 Gedrag als combinatie van trekken en als-dan-relaties
De conclusie is dat gedrag een combinatie is van persoonlijkheidstrekken en als-dan-relaties. Het relatieve belang van deze twee componenten hangt af van de specifieke situatie [16](#page=16).
### 4.4 Hoe goed voorspellen persoonlijkheidstrekken gedrag?
Persoonlijkheidstrekken voorspellen gedrag, maar de correlaties zijn vaak niet hoog [16](#page=16).
#### 4.4.1 Beperkte voorspellende kracht van trekken
Correlaties tussen persoonlijkheidstrekken en gedrag zijn zelden hoger dan 0,3. Gedrag wordt sterker beïnvloed door de situatie dan door persoonlijkheidstrekken. De correlaties van de Big Five met gedrag liggen meestal tussen -0,3 en +0,3. Impliciete tests correleren nog zwakker met gedrag dan vragenlijsten [16](#page=16).
#### 4.4.2 De waarde van kleine correlaties
Ondanks dat correlaties lager dan 0,3 vaak als klein worden beschouwd, zijn ze in gedragsonderzoek normaal. Kleine correlaties kunnen praktisch significant zijn. Zo correleerde een IQ-test met 0,3 met werkprestaties, en zonder selectie op basis hiervan zou het succespercentage gedaald zijn. Funder & Ozer suggereren dat zelfs correlaties van 0,2 tussen persoonlijkheidstrekken en gedragingen belangrijke gevolgen kunnen hebben omdat kleine verschillen, bij herhaling, grote gevolgen kunnen veroorzaken. Een persoon met lage emotionele stabiliteit zal bijvoorbeeld veel vaker kwaad worden [16](#page=16).
Concluderend kunnen kleine correlaties, ondanks hun omvang, een grote impact hebben op gedrag en uitkomsten [16](#page=16).
---
# Persoonlijkheidsstoornissen en hun meting
Dit onderdeel behandelt de diagnose, algemene kenmerken, specifieke types (antisociaal, borderline) en de oorzaken van persoonlijkheidsstoornissen, evenals alternatieven voor typologieën zoals factoranalyse en de donkere triade.
### 5.1 Persoonlijkheidsstoornissen: definitie en diagnose
Een persoonlijkheidsstoornis wordt gedefinieerd als een duurzaam patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat afwijkt van culturele verwachtingen en het functioneren belemmert. Dit patroon begint doorgaans uiterlijk in de adolescentie. De diagnose van persoonlijkheidsstoornissen wordt gesteld aan de hand van de criteria beschreven in de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders). Dit gebeurt door middel van gestructureerde interviews met zowel de persoon zelf als diens omgeving [17](#page=17).
#### 5.1.1 Algemene kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornissen kenmerken zich door een afwijkend patroon in minimaal twee van de volgende domeinen:
* **Cognitie:** hoe iemand zichzelf en anderen waarneemt [17](#page=17).
* **Affect:** de intensiteit en stabiliteit van emoties [17](#page=17).
* **Sociaal functioneren:** de manier waarop iemand omgaat met anderen [17](#page=17).
* **Impulscontrole:** de mate van impulsiviteit [17](#page=17).
Dit afwijkende patroon manifesteert zich in diverse situaties, is stabiel en langdurig, en veroorzaakt lijden en verminderd functioneren bij de betrokkene [17](#page=17).
#### 5.1.2 Verschillende types van persoonlijkheidsstoornissen
De DSM-V classificeert persoonlijkheidsstoornissen in drie clusters, plus een restcategorie [18](#page=18).
* **Cluster A:** Vreemd of zonderling gedrag (paranoïde, schizoïde, schizotypische stoornis) [18](#page=18).
* **Cluster B:** Emotioneel of theatraal gedrag (antisociale, borderline, theatrale, narcistische stoornis) [18](#page=18).
* **Cluster C:** Angstig of bezorgd gedrag (ontwijkende, afhankelijke, obsessief-compulsieve stoornis) [18](#page=18).
### 5.2 Specifieke persoonlijkheidsstoornissen
#### 5.2.1 Antisociale persoonlijkheidsstoornis
De antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een diepgaand patroon van minachting voor en schending van de rechten van anderen, aanwezig sinds vóór het vijftiende levensjaar. Dit uit zich in minstens drie van de volgende zeven kenmerken [18](#page=18):
1. Niet naleven van wetten of herhaaldelijk crimineel gedrag [18](#page=18).
2. Oneerlijkheid of bedriegen ten eigen bate [18](#page=18).
3. Impulsiviteit of slecht plannen [18](#page=18).
4. Prikkelbaarheid en agressie, leidend tot vechtpartijen [18](#page=18).
5. Roekeloosheid met betrekking tot eigen of andermans veiligheid [18](#page=18).
6. Constante onverantwoordelijkheid op werk of financieel gebied [18](#page=18).
7. Afwezigheid van spijt of ongevoeligheid voor de schade die aan anderen wordt toegebracht [18](#page=18).
De diagnose vereist een leeftijd van minimaal 18 jaar en de aanwezigheid van een gedragsstoornis vóór het vijftiende levensjaar. Het gedrag mag niet verklaard worden door schizofrenie of een manie [18](#page=18).
**Prevalentie en oorzaken:** Deze stoornis komt twee tot drie keer vaker voor bij mannen dan bij vrouwen. In België en Nederland wordt de prevalentie geschat op ongeveer 2-3% bij mannen en 1% bij vrouwen, met een mildere presentatie na 45 jaar. De stoornis komt vaker voor in samenlevingen met minder sociale voorzieningen en lagere cohesie. De oorzaken zijn een interactie tussen genetische kwetsbaarheid en omgevingsfactoren. Een gen op het X-chromosoom (MAOA) beïnvloedt de afbraak van neurotransmitters zoals noradrenaline, serotonine en dopamine. Een slecht functionerend gen gecombineerd met een slechte opvoeding verhoogt de kans op antisociaal gedrag bij jongens, terwijl een goed gezin kan beschermen tegen de effecten van het gen. Antisociaal gedrag ontstaat door een samenwerking van erfelijke factoren en de omgeving [18](#page=18).
**Kosten van de stoornis:** Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis hebben vaker lichamelijke aandoeningen als gevolg van hun gewelddadige en risicovolle gedrag. Dit leidt tot een lagere kwaliteit van leven, problemen met opleiding en werk, en conflicten binnen gezinsverbanden [18](#page=18).
> **Tip:** Het onderscheid tussen klassieke antisociaal gedrag en agressief narcisme wordt benadrukt bij psychopaten, die kernproblemen hebben zoals een gebrek aan empathie, emotionele kleurenblindheid, onverantwoordelijkheid en het profiteren van anderen. De "Psychopathy Checklist" wordt gebruikt voor de meting van psychopathie. Succesvolle psychopaten vertonen meer zelfcontrole en een hogere sociaal-economische status [19](#page=19).
#### 5.2.2 Borderline persoonlijkheidsstoornis
De borderline persoonlijkheidsstoornis werd vroeger beschouwd als een grensgeval tussen neurose en psychose [19](#page=19).
**Diagnosecriteria:** Deze stoornis kenmerkt zich door een diepgaand patroon van instabiliteit in relaties, zelfbeeld, emoties en impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid. Betrokkenen voldoen aan minimaal vijf van de negen criteria [19](#page=19):
1. Angst om verlaten te worden [19](#page=19).
2. Instabiele en intense relaties, gekenmerkt door extreem zwart-wit denken [19](#page=19).
3. Wisselend zelfbeeld of identiteit [19](#page=19).
4. Impulsiviteit met negatieve consequenties (op financieel, seksueel, materieel of eetgebied, of roekeloos gedrag) [19](#page=19).
5. Terugkerende zelfbeschadiging of zelfmoordpogingen [19](#page=19).
6. Sterk wisselende, kortdurende stemmingen [19](#page=19).
7. Een chronisch gevoel van leegte [19](#page=19).
8. Moeite met het beheersen van intense woede-uitbarstingen [19](#page=19).
9. Voorbijgaande paranoïde ideeën of dissociatie onder stress [19](#page=19).
Vaak is er sprake van comorbiditeit met andere psychische stoornissen, wat de problematiek verergert [19](#page=19).
**Prevalentie en oorzaken:** De stoornis treft 1-2% van de bevolking, met een hogere prevalentie bij vrouwen (¾ van de gevallen). Er is een erfelijke component aanwezig, verantwoordelijk voor ongeveer 50% van de variantie. De stoornis wordt vaak gecombineerd met een ongunstige opvoeding of misbruik. Hoewel chronisch, nemen de symptomen met de leeftijd af; impulsiviteit neemt af en individuen leren problemen te vermijden [19](#page=19).
### 5.3 Psychologisch onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen
#### 5.3.1 Trekken versus types
Het indelen van individuen in specifieke categorieën van persoonlijkheidsstoornissen vergemakkelijkt de communicatie. Echter, typologieën kennen twee grote problemen [20](#page=20):
1. De meeste mensen passen niet duidelijk binnen één enkel type [20](#page=20).
2. Er wordt een te strikte scheidingslijn getrokken tussen gezond en gestoord gedrag [20](#page=20).
Er bestaat een aanzienlijke overlap in symptomen tussen verschillende persoonlijkheidsstoornissen, wat kan leiden tot verkeerde diagnoses en comorbiditeit (het frequent samen voorkomen van meerdere stoornissen). Volgens de DSM-ontwerpers is dit deels te wijten aan het feit dat mensen niet goed in afzonderlijke groepen in te delen zijn. Dit stigmatiseert diagnoses en kan de reactie op behandeling belemmeren [20](#page=20).
#### 5.3.2 Factoranalyse van probleemgedrag bij persoonlijkheidsstoornissen
Als alternatief voor typologieën wordt factoranalyse toegepast op vragenlijsten met betrekking tot probleemgedrag bij persoonlijkheidsstoornissen. Onderzoek door Wright et al. bij 2500 studenten, die een lijst van 220 symptomen uit de DSM-V evalueerden, toonde aan dat een hoge score op één symptoom de kans op hoge scores op andere symptomen vergroot. Dit suggereert een algemene factor van persoonlijkheidsstoornis. De resultaten kunnen geïnterpreteerd worden binnen een hiërarchisch model [20](#page=20):
* Sommige individuen hebben veel klachten die samenhangen met persoonlijkheidsstoornissen, terwijl anderen minder klachten hebben [20](#page=20).
* Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen naar binnen gerichte (internalisatie) en naar buiten gerichte (externalisatie) symptomen [20](#page=20).
Deze tendensen kunnen verder worden onderverdeeld in vier componenten:
* **Eenzelvigheid:** vermijden van sociale en emotionele ervaringen, teruggetrokkenheid, beperkte gevoelens en expressie, depressiviteit [20](#page=20).
* **Negatief affect:** frequente intense negatieve emoties zoals angst, stemmingswisselingen en onzekerheid, wat kan leiden tot zelfverwonding of overdreven aanhankelijk gedrag [20](#page=20).
* **Antagonisme:** gedrag dat anderen tegen zich in het harnas jaagt, manipulatief, onbetrouwbaar, vijandig en egocentrisch gedrag [20](#page=20).
* **Disinhibitie:** impulsief, ondoordacht en risicozoekend gedrag, waarbij men moeilijk lessen trekt uit ervaringen [20](#page=20).
#### 5.3.3 De donkere triade
Psychologisch onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen sluit aan bij onderzoek naar negatieve persoonlijkheidskenmerken binnen het normale bereik. Deze kenmerken kunnen worden samengevat in de donkere triade, bestaande uit drie trekken [20](#page=20):
1. **Machiavellisme:** de neiging om anderen te manipuleren [20](#page=20).
2. **Narcisme:** het gevoel van superioriteit ten opzichte van anderen [20](#page=20).
3. **Psychopathie:** een gebrek aan empathie in combinatie met agressie jegens anderen [20](#page=20).
John en Paulhus ontwikkelden een vragenlijst om de donkere triade te meten, waarbij negen vragen per trek worden gesteld. Er is een hoge correlatie gevonden tussen de drie factoren en een grote overlap tussen scores op de donkere triade en scores op vragenlijsten voor persoonlijkheidsstoornissen. Deze trekken worden niet beschouwd als aparte categorieën, maar als maatschappelijk onaanvaardbare extremen van algemene persoonlijkheidstrekken waarop mensen van elkaar verschillen [20](#page=20).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Persoonlijkheid | Een verzameling kenmerken die het gedrag, de cognitie, emoties en motivatie van een individu bepalen en die stabiel zijn in tijd en situaties. |
| Persoonlijkheidspsychologie | De tak van de psychologie die zich bezighoudt met de studie van persoonlijkheidskenmerken, waarbij sommige onderzoekers zich richten op algemene kenmerken en anderen op verschillen tussen mensen. |
| Psychoanalyse | Een psychologische theorie en therapievorm die zich richt op normale en gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling, met centrale begrippen als onbewuste conflicten en vroege ervaringen. |
| Onbewuste | Het deel van de menselijke geest dat niet zonder meer toegankelijk is en waar de belangrijkste krachten van het psychische leven zich bevinden, inclusief verdrongen herinneringen en conflicten. |
| Lustprincipe | Het principe, geassocieerd met het Es (Id), dat streeft naar onmiddellijke bevrediging van alle behoeften, wensen en driften, en dat erop gericht is ongemak of pijn direct te vermijden of te verlichten. |
| Realiteitsprincipe | Het principe, geassocieerd met het Ik (Ego), dat de geest dwingt rekening te houden met de buitenwereld, risico's en gevolgen, en probeert driften op een realistische, veilige en sociaal aanvaardbare manier te bevredigen. |
| Psychoseksuele ontwikkelingsfasen | Een reeks fasen voorgesteld door Freud waarin de persoonlijkheid van een individu wordt gevormd, waarbij de focus telkens ligt op een specifieke lichaamszone die de sterkste sensaties produceert. |
| Fixatie | Een overmatige gerichtheid op een bepaald lichaamsgebied of symbolische activiteit die geassocieerd wordt met een specifieke psychoseksuele ontwikkelingsfase, als gevolg van onopgeloste conflicten of frustraties. |
| Oedipuscomplex | Een psychoseksueel conflict waarbij een jongen tijdens de fallische fase een primitieve seksuele drang op zijn moeder richt en concurreert met zijn vader, uit angst voor castratie. |
| Electra-complex | Het vrouwelijke equivalent van het Oedipuscomplex, waarbij een meisje seksuele gevoelens voor haar moeder ontwikkelt en later overstapt naar haar vader na het ontdekken van haar vermeende inferioriteit. |
| Vrije associatie | Een psychoanalytische techniek waarbij een persoon wordt gevraagd vrijuit te zeggen wat er in de geest opkomt, zonder censuur, om zo inzichten te verkrijgen in onbewuste gedachten en driften. |
| Projectie | Het onbewust toeschrijven van eigen gevoelens, gedachten of eigenschappen aan andere personen of objecten, vaak onderzocht met projectieve tests. |
| Zelfactualisatie | De aangeboren neiging van een organisme om zichzelf in stand te houden, zich te ontwikkelen, te verbeteren en te groeien naar een volledige realisatie van zijn aangeboren capaciteiten en mogelijkheden. |
| Fenomenologische realiteit | De wereld zoals ervaren, waargenomen en geïnterpreteerd door een individu op een unieke en persoonlijke manier, waarbij deze subjectieve interpretatie gedrag, gedachten en gevoelens bepaalt. |
| Congruentie | Een staat van overeenstemming tussen het actuele zelf (hoe men zichzelf ziet) en het ideale zelf (hoe men wil zijn), essentieel voor een gezonde psychologische ontwikkeling. |
| Gedrag | Een reeks reacties van een organisme op prikkels uit de omgeving, die kan variëren van eenvoudige reflexen tot complexe, aangeleerde patronen. |
| Sociaal-cognitieve theorie | Een benadering die de constante, wederzijdse interactie benadrukt tussen de omgeving, de cognities en eigenschappen van een persoon, en het gedrag van die persoon. |
| Persoonlijkheidstrek | Een hypothetische, stabiele eigenschap die het gedrag, de gedachten en gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloedt. |
| Trekbenadering | Een benadering binnen de persoonlijkheidspsychologie die ervan uitgaat dat persoonlijkheidsverschillen kunnen worden beschreven op basis van een beperkt aantal trekken, die vaak op een continuüm worden gemeten. |
| Big Five | Een veelgebruikt persoonlijkheidsmodel dat vijf centrale trekken identificeert: extraversie, altruïsme, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en openheid voor ervaringen. |
| HEXACO model | Een uitbreiding van het Big Five model dat een zesde dimensie toevoegt: eerlijkheid/nederigheid, om zo een completer beeld te geven van persoonlijkheidsverschillen. |
| Sociale wenselijkheid | De neiging van mensen om antwoorden te geven die sociaal aanvaardbaar zijn, wat de validiteit van zelfrapportage vragenlijsten kan beïnvloeden. |
| Objectieve tests | Tests die persoonlijkheid meten via prestaties op specifieke taken, waarbij wordt verwacht dat verschillende persoonlijkheden anders reageren. |
| Impliciete tests | Tests die onbewuste en automatische cognitieve processen meten, vaak gebruikt om sociale wenselijkheid te omzeilen en gedrag te voorspellen. |
| Tweelingenonderzoek | Een onderzoeksopzet die de mate van erfelijkheid van persoonlijkheidstrekken onderzoekt door de gelijkenissen en verschillen tussen eeneiige en twee-eiige tweelingen te vergelijken. |
| Milieu-invloeden | Externe factoren, zoals opvoeding, sociale interacties en culturele normen, die de ontwikkeling en uiting van persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden. |
| Persoonlijkheidsstoornis | Een duurzaam patroon van gedachten, gevoelens en gedrag dat afwijkt van culturele verwachtingen, het functioneren belemmert en begint in de adolescentie of vroege volwassenheid. |
| DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) | Een classificatiesysteem dat symptomen en criteria beschrijft voor de diagnose van psychische stoornissen, inclusief persoonlijkheidsstoornissen. |
| Antisociale persoonlijkheidsstoornis | Een stoornis gekenmerkt door een diepgaand patroon van minachting voor en schending van de rechten van anderen, beginnend vóór 15-jarige leeftijd. |
| Borderline persoonlijkheidsstoornis | Een stoornis gekenmerkt door instabiliteit in relaties, zelfbeeld, emoties en impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid. |
| Comorbiditeit | Het gelijktijdig voorkomen van twee of meer psychische stoornissen bij dezelfde persoon. |
| Donkere triade | Een concept dat drie negatieve persoonlijkheidskenmerken omvat: Machiavellisme, narcisme en psychopathie, die verband houden met manipulatief, egoïstisch en meedogenloos gedrag. |