Cover
Start nu gratis Samenvatting Algemene Psychologie.docx
Summary
# Leerprocessen
Dit onderwerp behandelt de verschillende manieren waarop mensen en dieren leren, inclusief klassieke conditionering, operante conditionering, leren door imiteren en inzichtelijk leren.
## 1. Leerprocessen
### 1.1 Klassieke conditionering
Klassieke conditionering is een leerproces waarbij een neutrale prikkel wordt gekoppeld aan een natuurlijke, automatische reactie. Na herhaalde koppeling zal de neutrale prikkel op zichzelf de reactie uitlokken. Dit leerproces verklaart aangeleerd gedrag dat voortkomt uit reflexen.
#### 1.1.1 Het experiment van Pavlov
* **Fase 1 (ongeconditioneerd):** Voedsel (ongeconditioneerde stimulus, OS) in de mond van een hond leidt tot speekselafscheiding (ongeconditioneerde respons, OR). Geluiden of visuele prikkels (neutrale stimuli, NS) lokken geen speekselafscheiding uit.
* **Fase 2 (conditionering):** Een neutrale prikkel (bijvoorbeeld een geluidstoon) wordt herhaaldelijk aangeboden vlak voor of gelijktijdig met de ongeconditioneerde stimulus (voedsel). De hond leert de associatie tussen de toon en het voedsel.
* **Fase 3 (geconditioneerd):** Na de conditionering lokt de oorspronkelijk neutrale prikkel (de geluidstoon) nu zelf speekselafscheiding uit. Dit wordt de geconditioneerde respons (GR) genoemd. De geluidstoon is nu een geconditioneerde stimulus (GS) geworden.
De kern is het leggen van een verband tussen een stimulus (S) en een reactie (R), waarbij een oorspronkelijk neutrale stimulus een voorspellende functie krijgt voor een natuurlijke stimulus.
> **Tip:** Onthoud de termen: Ongeconditioneerd (UC) verwijst naar natuurlijke, aangeboren reacties of stimuli. Geconditioneerd (C) verwijst naar aangeleerde reacties of stimuli.
#### 1.1.2 Het experiment van Watson: kleine Albert
Dit experiment toonde aan dat angst aangeleerd kan worden via klassieke conditionering. Een baby (Albert) had geen angst voor een witte rat (NS). Door de rat tegelijkertijd met een luid, beangstigend geluid (OS, dat angst/schrikreactie als OR uitlokt) aan te bieden, leerde Albert bang te worden van de rat (GS, wat leidde tot een geconditioneerde angstrespons). Dit werd verder geëxtrapoleerd naar andere witte, pluizige objecten.
#### 1.1.3 Kenmerken van klassieke conditionering
* **Uitdoving (extinctie):** Als de geconditioneerde stimulus (bv. de bel) herhaaldelijk wordt aangeboden zonder de ongeconditioneerde stimulus (voedsel), zal de geconditioneerde respons (speekselafscheiding) geleidelijk afnemen en uiteindelijk verdwijnen.
* **Herconditionering:** Een uitgedoofde geconditioneerde respons kan sneller opnieuw worden aangeleerd dan oorspronkelijk.
* **Prikkelveralgemening (generalisatie):** De geconditioneerde reactie kan ook optreden bij stimuli die lijken op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus. Zoals Albert bang werd van een konijn of bontjas, niet alleen van de witte rat.
* **Prikkeldiscriminatie:** Het individu leert het onderscheid te maken tussen de geconditioneerde stimulus en andere, gelijkende stimuli. De reactie treedt dan alleen op bij de specifieke geconditioneerde stimulus. Bijvoorbeeld, angst voor grote honden, maar niet voor kleine honden.
### 1.2 Operante conditionering
Operante conditionering is een leerproces waarbij gedrag wordt aangeleerd of afgeleerd door de gevolgen die erop volgen: bekrachtiging (beloning) of straf. Dit type conditionering is van toepassing op vrijwillig gedrag, in tegenstelling tot de automatische reflexen van klassieke conditionering.
#### 1.2.1 Het experiment van Thorndike
Thorndike onderzocht hoe katten ontsnapten uit puzzelboxen. Hij stelde dat leren gebeurt via 'trial-and-error': de kat probeert verschillende handelingen totdat een succesvolle handeling (die leidt tot ontsnapping en voedsel) wordt beloond. Dit leidde tot de 'Law of Effect': gedrag dat leidt tot bevredigende gevolgen wordt vaker vertoond, gedrag dat leidt tot onbevredigende gevolgen wordt minder vaak vertoond.
#### 1.2.2 Het experiment van Skinner
Skinner bouwde voort op Thorndike's werk met de 'Skinnerbox'. Een duif leerde op een knop te pikken (gedrag) om graan te ontvangen (gevolg). Het gedrag werd versterkt door de positieve consequentie. Belangrijk is dat bij operante conditionering de consequentie (bekrachtiging of straf) het gedrag direct of kort na het gedrag moet volgen om een duidelijke link te leggen.
#### 1.2.3 Kenmerken van operante conditionering
* **Bekrachtigers (reinforcers):** Gevolgen die de kans op herhaling van een gedrag vergroten.
* **Positieve bekrachtiger:** Toedienen van een prettige stimulus na het gedrag. (bv. graan voor de duif, compliment voor een kind).
* **Negatieve bekrachtiger:** Wegnemen van een onaangename stimulus na het gedrag. (bv. de pijn die verdwijnt na innemen medicatie, het uitzetten van een vervelend geluid na volbrengen taak). Het gedrag wordt dus vergroot om een onaangename prikkel te vermijden of te stoppen.
* **Straffen (punishers):** Gevolgen die de kans op herhaling van een gedrag verkleinen.
* **Positieve straf:** Toedienen van een onaangename stimulus na het gedrag. (bv. een standje krijgen, een tik).
* **Negatieve straf:** Wegnemen van een prettige stimulus na het gedrag. (bv. geen speelgoed meer krijgen, geen schermtijd).
* **Primaire bekrachtigers:** Bevredigen directe biologische behoeften (bv. voedsel, water).
* **Secundaire (geconditioneerde) bekrachtigers:** Hebben hun bekrachtigende waarde verkregen door associatie met primaire bekrachtigers (bv. geld, lof, diploma's).
* **Prikkeldiscriminatie:** Leren om een bepaald gedrag alleen te vertonen in de aanwezigheid van specifieke prikkels of situaties die eerder tot bekrachtiging leidden.
* **Prikkelveralgemening:** Het geleerde gedrag ook vertonen bij prikkels die lijken op de oorspronkelijke prikkel die tot bekrachtiging leidde.
* **Uitdoving (extinctie):** Als een bekrachtigd gedrag niet langer wordt gevolgd door een bekrachtiger, zal het gedrag afnemen en uiteindelijk verdwijnen.
* **Bekrachtigingsschema's:** Patronen van bekrachtiging.
* **Continue bekrachtiging:** Elke respons wordt bekrachtigd (leidt tot snelle aanlering, maar ook snelle uitdoving).
* **Gedeeltelijke (intermitterende) bekrachtiging:** Niet elke respons wordt bekrachtigd. Dit leidt tot langzamere aanlering maar maakt het gedrag veel resistenter tegen uitdoving.
* *Vaste ratio:* Bekrachtiging na een vast aantal responsen.
* *Variabele ratio:* Bekrachtiging na een wisselend aantal responsen (bv. gokautomaten).
* *Vast interval:* Bekrachtiging na een vaste tijdsperiode.
* *Variabel interval:* Bekrachtiging na een wisselende tijdsperiode.
* **Shaping (gedragsvervorming):** Een procedure om complex nieuw gedrag stapsgewijs aan te leren door telkens gedrag te belonen dat steeds dichter bij het uiteindelijk doelgedrag ligt.
> **Tip:** Bij straffen is het cruciaal dat deze onmiddellijk volgt op het ongewenste gedrag. Bij bekrachtiging is dit ook belangrijk voor een duidelijke associatie, hoewel de tijdsspanne iets ruimer kan zijn.
#### 1.2.4 Alternatieven voor straffen en belonen
Naast strikte straf- en beloningssystemen, kunnen opvoeders en begeleiders ook andere methoden inzetten, zoals het onderzoeken van onderliggende behoeften, communicatie, het veranderen van de omgeving, het aanbieden van keuzes, het tonen van gewenst gedrag, nabijheid, humor en zelfzorg.
### 1.3 Leren door imiteren (modelling)
Dit leerproces, ook wel observationeel leren genoemd, houdt in dat men gedrag aanleert door het observeren van anderen (modellen) en de gevolgen die hun gedrag heeft. Dit gebeurt vaak zonder directe bekrachtiging of straf voor de observator.
#### 1.3.1 Het experiment van Bandura
Bandura toonde met het 'Bobo doll'-experiment aan dat kinderen die zagen hoe een volwassene agressief gedrag vertoonde ten opzichte van een pop, dit agressieve gedrag gingen imiteren, vooral als het model hiervoor werd beloond of als het model werd gepresenteerd als een 'kampioen'. Dit benadrukt het belang van rolmodellen en de zichtbare gevolgen van hun gedrag.
#### 1.3.2 Kenmerken van het leren door imiteren
Leren door imiteren is effectiever wanneer:
* **Aandacht:** De observator aandachtig en bewust waarneemt.
* **Retentie:** Het geobserveerde gedrag goed wordt onthouden.
* **Reproductie:** De observator het gedrag kan uitvoeren.
* **Motivatie:** De observator een reden heeft om het gedrag na te doen, vaak omdat het model beloond wordt of het gedrag nuttig lijkt.
* **Gelijkheid:** De observator zich identificeert met het model (bv. qua geslacht, leeftijd, interesses).
### 1.4 Inzichtelijk leren
Inzichtelijk leren is een plotseling realiseren van verbanden die leiden tot het oplossen van een probleem. Het gaat niet om geleidelijk aanleren door trial-and-error, maar om een moment van 'aha-Erlebnis'.
#### 1.4.1 Het experiment van Köhler
Köhler observeerde chimpansees die met ingewikkelde problemen (bv. fruit buiten bereik) werden geconfronteerd. De apen toonden inzicht door onverwachte oplossingen te bedenken, zoals het gebruik van gereedschap of het stapelen van dozen om bij het fruit te komen. Dit suggereert een dieper niveau van probleemoplossend denken dan enkel conditionering.
#### 1.4.2 Kenmerken van het inzichtelijk leren
* **Plotseling optreden:** Het inzicht komt onverwacht.
* **Overdraagbaarheid (transfer):** Het verkregen inzicht kan worden toegepast op vergelijkbare situaties.
* **Flexibiliteit:** Onwerkzame oplossingen worden verlaten ten gunste van nieuwe pogingen.
* **Holistische benadering:** De situatie wordt als geheel beschouwd om tot de oplossing te komen.
## 2. Belang voor opvoeders en begeleiders
* **Leergeschiedenis:** Cliënten hebben een leergeschiedenis waarin probleemgedrag kan zijn aangeleerd via de bovengenoemde processen.
* **Bewust inzetten:** Leerprocessen kunnen bewust worden ingezet om nieuw, wenselijk gedrag aan te leren of ongewenst gedrag af te leren.
* **Gedragsanalyse:** Het begrijpen van de leerprocessen achter bepaald gedrag is essentieel voor effectieve begeleiding.
### 2.1 Kenmerken van leerprocessen
Verschillende leerprincipes, zoals prikkeldiscriminatie, prikkelveralgemening, uitdoving, shaping, bekrachtigingsschema's en het gebruik van positieve en negatieve bekrachtiging en straf, zijn essentieel bij de toepassing van deze leerprocessen.
---
# Het geheugen
Hier is een gedetailleerde en uitgebreide samenvatting over "Het geheugen", gebaseerd op de verstrekte documentatie, geformatteerd als een examen-klaar studieonderdeel.
## 2 Het geheugen
Het geheugen is een cruciale cognitieve functie die ons in staat stelt om opgeslagen informatie op te roepen, essentieel voor herkenning, communicatie en navigatie.
### 2.1 Het informatieverwerkingsmodel
Dit model beschouwt het geheugen als een proces van informatieverwerking dat zich in drie opeenvolgende fasen afspeelt: het zintuiglijk geheugen, het kortetermijngeheugen (KTG) en het langetermijngeheugen (LTG). Informatie die niet wordt verwerkt of aandacht krijgt, verdwijnt uit dit systeem. Vergeten kan voortkomen uit fouten in elk van deze processen.
#### 2.1.1 Het zintuiglijk geheugen
Dit stadium houdt kortstondig informatie vast die door de zintuigen wordt waargenomen.
* **Visuele informatie:** blijft maximaal één seconde hangen.
* **Auditieve informatie:** blijft 2 tot 4 seconden naklinken.
* **Tactiele informatie:** blijft nog even voelbaar.
Het zintuiglijk geheugen is constant actief, maar slechts de prikkels waarop aandacht wordt gevestigd, worden doorgestuurd naar het KTG. Moeite met aandacht kan leiden tot problemen in de informatieverwerking.
#### 2.1.2 Het kortetermijngeheugen (KTG)
Ook wel het werkgeheugen genoemd, hier wordt binnenkomende informatie bewust verwerkt, gedacht, georganiseerd en problemen opgelost. Het KTG koppelt nieuwe informatie aan bestaande kennis uit het LTG.
* **Capaciteit:** Het KTG heeft een beperkte capaciteit. George Miller concludeerde dat deze gemiddeld tussen de 5 en 9 losse elementen ligt ($7 \pm 2$).
* **Chunking:** Het groeperen van losse elementen in betekenisvolle eenheden (chunks) kan de capaciteit van het KTG verhogen.
* **Herhaling (onderhoudsrepetitie):** Het herhalen van informatie houdt deze tijdelijk in het KTG, maar is onvoldoende voor duurzame opslag. Informatie die niet herhaald wordt, verdwijnt doorgaans na 15 tot 20 seconden.
#### 2.1.3 Het langetermijngeheugen (LTG)
Het LTG bevat onze herinneringen, ervaringen, emoties, vaardigheden en kennis.
* **Overdracht naar LTG:** Vereist diepere verwerking dan enkel herhalen. Dit gebeurt via 'elaboratieve repetitie', waarbij nieuwe informatie actief wordt geanalyseerd en gekoppeld aan bestaande kennis. Voorkennis activeren verankert nieuwe informatie.
* **Opslagcodes:**
* **Semantische code:** Informatie wordt hoofdzakelijk opgeslagen op basis van betekenis.
* **Akoestische en visuele codering:** Worden gebruikt voor interpretatie en kunnen bijdragen aan het onthouden (dual coding theory).
* **Netwerkmodel:** Het LTG wordt voorgesteld als een uitgebreid netwerk van losse elementen (kennis), verbonden door verbanden van verschillende sterkte en aard. Dit verklaart waarom kennis met veel verbanden beter wordt onthouden en hoe nieuwe informatie efficiënt wordt gekoppeld.
* **Schema's:** Sterk onderling verbonden netwerken van kennis, die kunnen leiden tot stereotypen en vooroordelen.
* **Capaciteit:** De capaciteit van het LTG wordt als onbeperkt beschouwd. Problemen met het oproepen van informatie worden vaak gezien als oproep- of toegankelijkheidsproblemen, niet als volledig verdwenen informatie.
* **Herinneringen als reconstructies:** Herinneringen zijn geen perfecte kopieën, maar reconstructies die vatbaar zijn voor vertekening, vooral naarmate de tijd verstrijkt en nieuwe informatie wordt opgenomen.
##### 2.1.3.1 Verschillende geheugentypes in het LTG
Het LTG is geen homogeen geheel en kan worden onderverdeeld in:
* **Episodisch geheugen:** Bevat specifieke gebeurtenissen en ervaringen met een tijd- en plaatsgebonden context.
* *Voorbeeld:* De ervaring van een bezoek aan de dierentuin.
* *Problemen:* Kan aangetast worden bij traumatisch hersenletsel, dementie (bv. Alzheimer).
* **Semantisch geheugen:** Bevat algemene kennis, feiten en concepten die minder gebonden zijn aan een specifieke tijd of plaats.
* *Voorbeeld:* "Een hond heeft een staart."
* *Problemen:* Kan aangetast worden bij semantische dementie.
* **Procedureel geheugen:** Omvat kennis over hoe iets gedaan moet worden, vaardigheden en opeenvolgende handelingen. Dit geheugen is moeilijk verbaal te beschrijven.
* *Voorbeeld:* Fietsen, tandenpoetsen.
* *Problemen:* Kan aangetast worden bij ziektes zoals Parkinson of Huntington.
Het episodisch en semantisch geheugen worden samen beschouwd als **expliciet of declaratief geheugen**, terwijl het procedureel geheugen deel uitmaakt van het **impliciet of niet-declaratief geheugen**.
### 2.2 Factoren die de werking van het geheugen beïnvloeden
Verschillende factoren kunnen de efficiëntie van het geheugen beïnvloeden.
#### 2.2.1 Duur: de vergeetcurve van Ebbinghaus
Herinneringen vervagen na verloop van tijd. De vergeetcurve toont hoe snel informatie wordt vergeten. Betekenisloze en emotioneel neutrale informatie wordt sneller vergeten dan betekenisvolle en emotionele informatie.
#### 2.2.2 Structuur
Gestructureerd materiaal wordt beter onthouden omdat het grondiger is ingeprent en gemakkelijker kan worden teruggeroepen. Technieken zoals chunking (in KTG) en elaboratieve repetitie (in LTG) helpen bij het creëren van structuur. Geheugensteuntjes (mnemotechnische middelen) zijn gebaseerd op het aanbrengen van structuur.
#### 2.2.3 Grondigheid van de verwerking
Hoe dieper en grondiger informatie wordt geanalyseerd en verbonden met voorkennis, hoe beter deze wordt onthouden. Oppervlakkige verwerking (zoals puur van buiten leren) leidt niet tot duurzame herinneringen.
#### 2.2.4 Vergeten door interferentie
Nieuw geleerde informatie kan het oproepen van eerder geleerde informatie belemmeren (interferentie). Dit effect is sterker bij zinloze of minder betekenisvolle informatie en wanneer nieuwe taken sterk lijken op eerdere taken.
* **Retroactieve interferentie:** Nieuwe informatie verdringt oudere informatie.
* **Proactieve interferentie:** Oudere informatie belemmert het opslaan van nieuwe informatie.
> **Tip:** Recent onderzoek suggereert dat slaap juist gunstig is voor het geheugen, omdat tijdens de slaap nieuwe verbindingen worden gelegd en informatie wordt verwerkt.
#### 2.2.5 Motivatie
Interesse in het materiaal leidt tot meer inspanning bij het opslaan en oproepen van informatie, wat resulteert in betere herinneringen. Interessante informatie wordt vaak beter ingebed in het LTG-netwerk.
#### 2.2.6 Emotionele factoren
Sterk emotioneel geladen ervaringen (zowel positief als negatief) worden beter onthouden. Dit komt doordat we er vaker aan denken, waardoor de herinnering steeds opnieuw wordt ingeprent. Het concept van 'verdrongen herinneringen' is een complex en controversieel onderwerp, waarbij de mogelijkheid van volledig vergeten traumatische gebeurtenissen ter discussie staat.
#### 2.2.7 Contextafhankelijkheid
Informatie kan beter worden teruggeroepen wanneer de ophaalomgeving overeenkomt met de omgeving waarin de informatie werd ingeprent (externe context). Ook de interne context, zoals de gemoedstoestand, speelt een belangrijke rol; een vrolijke bui kan herinneringen aan vrolijke gebeurtenissen oproepen, en omgekeerd.
> **Praktische implicatie voor studenten:** Het studeren en het afleggen van examens in dezelfde ruimte, en het bevorderen van een consistente gemoedstoestand, kunnen de prestaties verbeteren.
### 2.3 Besluit
Het geheugen is een dynamisch en reconstructief proces. Het is geen perfecte opslag, maar een proces dat sterk wordt beïnvloed door hoe informatie wordt verwerkt, welke factoren (emotie, motivatie, context) meespelen, en hoe de informatie gestructureerd is. Voor hulpverleners is het cruciaal te begrijpen dat cliëntenverhalen vaak reconstructies zijn, beïnvloed door persoonlijke interpretaties en externe informatie, en zelden de objectieve realiteit weerspiegelen.
---
# Intelligentie
Intelligentie omvat een complex samenspel van cognitieve capaciteiten die ons in staat stellen om te redeneren, problemen op te lossen en ons aan te passen aan nieuwe situaties.
## 4.1 Wat verstaan mensen onder intelligentie?
Het concept intelligentie kent diverse interpretaties en omvat doorgaans drie hoofcomponenten:
* **Analytische intelligentie:** Dit verwijst naar het vermogen tot abstract en logisch redeneren, het analyseren van nieuwe informatie en het oplossen van gestructureerde problemen. Deze vorm van intelligentie is cruciaal voor schoolse prestaties.
* **Praktische intelligentie:** Dit is het vermogen om effectief om te gaan met alledaagse, vertrouwde situaties en problemen op het werk en thuis. Het betreft competentie in praktische, vaak impliciete kennis.
* **Sociale en emotionele intelligentie:** Dit omvat het vermogen om effectief om te gaan met andere mensen in diverse sociale situaties en om eigen emoties en die van anderen te herkennen, begrijpen en reguleren.
Er zijn ook verschillende visies op de aard van intelligentie:
* **Aangeboren potentieel:** Intelligentie wordt gezien als een genetisch bepaalde capaciteit die meetbaar is met tests.
* **Effectief gedrag:** Intelligentie manifesteert zich uitsluitend in observeerbaar gedrag en wordt sterk beïnvloed door de leeromgeving.
* **Testprestaties:** Intelligentie wordt gelijkgesteld aan de score die men behaalt op gestandaardiseerde intelligentietests.
Het is belangrijk om bij het spreken over intelligentie duidelijk te maken welke vorm en welk perspectief gehanteerd wordt om misverstanden te voorkomen.
## 4.2 Analytische intelligentie
Analytische intelligentie wordt gekenmerkt door abstract, logisch en consistent redeneren, het ontdekken van relaties en het oplossen van problemen.
### 4.2.1 Intelligentietests
Intelligentietests zijn ontwikkeld om deze capaciteiten te meten. Vroege tests, zoals die van Alfred Binet, waren gericht op het identificeren van kinderen die speciale educatieve ondersteuning nodig hadden. Latere tests, zoals de Wechsler-schalen (WAIS, WISC, WPPSI) en de Raven Progressive Matrices, meten verschillende aspecten van analytische intelligentie, waaronder verbale en performantietests.
* **Verbale subtests:** Meten woordenschat, informatiekennis, begrip en overeenkomsten.
* **Performantietests:** Meten vaardigheden zoals blokpatronen, figuursamenstelling en het aanvullen van tekeningen. Deze tests zijn minder beïnvloed door taal en cultuur, maar vereisen meer inspanning en concentratie.
* **Raven Progressive Matrices:** Een non-verbale test die het oplossen van visuele patronen meet.
### 4.2.2 Werkelijke leeftijd – verstandelijke leeftijd
Het concept van de 'verstandelijke leeftijd' (ook wel mentale leeftijd genoemd) werd geïntroduceerd om de intellectuele ontwikkeling van kinderen te kwantificeren in relatie tot hun chronologische leeftijd.
### 4.2.3 Intelligentiequotiënt (IQ)
Het **Intelligentiequotiënt (IQ)** werd geïntroduceerd door Wilhelm Stern. Oorspronkelijk werd dit berekend door de verstandelijke leeftijd te delen door de werkelijke leeftijd en te vermenigvuldigen met 100:
$$ \text{IQ} = \frac{\text{Verstandelijke leeftijd}}{\text{Werkelijke leeftijd}} \times 100 $$
Een IQ van 100 wordt als gemiddeld beschouwd. Bij volwassenen wordt tegenwoordig een **deviatie-IQ** gehanteerd, waarbij de score van een individu wordt vergeleken met die van een representatieve leeftijdsgroep. Een IQ van 100 vertegenwoordigt hierbij het gemiddelde van de groep.
### 4.2.4 Spreiding van de intelligentie
De IQ-scores van de bevolking volgen doorgaans een **normaalverdeling** (Gauss-curve), waarbij de meeste scores rond het gemiddelde (IQ 100) geconcentreerd zijn.
### 4.2.5 De structuur van analytische intelligentie
Verschillende modellen proberen de structuur van intelligentie te verklaren:
* **Spearman's g-factor:** Charles Spearman postuleerde het bestaan van een algemene intelligentiefactor ('g') die ten grondslag ligt aan prestaties op diverse intelligentietaken.
* **Model van Cattell:** Raymond Cattell onderscheidde twee vormen van algemene intelligentie:
* **Vloeiende intelligentie ($G_f$):** Het vermogen om nieuwe problemen op te lossen, onafhankelijk van eerdere kennis. Dit steunt sterk op het werkgeheugen en is minder cultuurgebonden.
* **Gekristalliseerde intelligentie ($G_c$):** Het vermogen om reeds opgedane kennis en vaardigheden uit het langetermijngeheugen op te roepen. Dit is meer afhankelijk van ervaring, onderwijs en culturele achtergrond.
* **CHC-Model (Cattell-Horn-Carroll):** Dit uitgebreide hiërarchische model onderscheidt algemene intelligentie (g-factor), brede cognitieve vaardigheden (BCV's) en specifieke cognitieve vaardigheden. De BCV's zijn gerangschikt naar hun samenhang met de g-factor.
### 4.2.6 Enkele gegevens over IQ
* **Stabiliteit van IQ-scores:** IQ-scores worden stabieler vanaf de leeftijd van 6 tot 7 jaar. Bij volwassenen blijft het IQ relatief stabiel tot ongeveer 60-65 jaar, waarna vloeiende intelligentie meer kan afnemen dan gekristalliseerde intelligentie. Dit komt deels door de afname van verwerkingssnelheid en werkgeheugencapaciteit bij het ouder worden.
* **Invloed van erfelijkheid en omgeving:** Onderzoek bij tweelingen en adoptiekinderen suggereert dat zowel genetische aanleg (erfelijkheid) als omgevingsfactoren een significante rol spelen in de ontwikkeling van intelligentie, met een geschatte invloed van ongeveer 50/50 in de westerse maatschappij. Een stimulerende omgeving, met voldoende prikkels en sociale interactie, is cruciaal.
* **Het Flynneffect:** James Flynn observeerde dat elke generatie hogere scores behaalt op intelligentietests dan de vorige. Dit fenomeen wordt toegeschreven aan veranderingen in omgevingsfactoren, zoals verbeterde voeding en onderwijs.
## 4.3 Praktische intelligentie
Praktische intelligentie is het vermogen om adequaat te handelen in alledaagse situaties. Robert Sternberg benadrukte dat traditionele intelligentietests te veel focussen op gestructureerde problemen met één juist antwoord, terwijl alledaagse problemen minder gestructureerd zijn, meerdere oplossingen toelaten en sterk leunen op ervaring en motivatie. Praktische kennis is vaak impliciet en moeilijk te verwoorden.
Sternberg onderscheidde ook **creatieve intelligentie**, het vermogen om origineel en doeltreffend om te gaan met nieuwe of ongewone situaties door bestaande kennis en ervaringen te benutten.
## 4.4 Multipele of meervoudige intelligenties van Gardner
Howard Gardner stelde de theorie van **meervoudige intelligenties** voor, waarbij hij verschillende mentale vaardigheden onderscheidde die losstaan van de traditionele IQ-meting. Hij identificeerde onder andere linguïstische, logisch-wiskundige, ruimtelijke, muzikale, lichamelijk-kinesthetische, interpersoonlijke, intrapersoonlijke en naturalistische intelligentie. Hoewel deze theorie nuttig is om individuele verschillen te erkennen, is er kritiek op het empirisch onderbouwen en het gebruik ervan als leerstijlen.
## 4.5 Sociale en emotionele intelligentie
Sociale en emotionele intelligentie omvat een reeks vaardigheden en persoonlijkheidseigenschappen die gerelateerd zijn aan sociaal-emotionele competentie. Dit omvat het herkennen van emoties, empathie, het managen van eigen emoties en het effectief omgaan met sociale situaties. Deze vaardigheden worden waarschijnlijk gevormd door een interactie van erfelijkheid en leren, met name door imitatie en expliciete instructies.
### 4.5.1 Componenten van sociaal-emotionele intelligentie
Centrale componenten omvatten:
* **Vaardigheden:** Het meten van vaardigheden in sociale en emotionele contexten, zoals het herkennen van emoties en het effectief reguleren van emoties.
* **Persoonlijkheidseigenschappen:** Stabiele kenmerken die betrekking hebben op sociaal-emotioneel functioneren, zoals de mate waarin iemand emoties deelt of vertrouwen geeft.
### 4.5.2 Het leren van sociale en emotionele vaardigheden
Sociale en emotionele vaardigheden worden aangeleerd door imitatie (modelling) en expliciete instructies. Trainingen en oefenprogramma's kunnen helpen bij het ontwikkelen van deze vaardigheden. Oudere mensen tonen vaak een hogere sociaal-emotionele intelligentie, mogelijk doordat ze meer ervaring hebben in emotieregulatie.
## 4.6 Besluit
Intelligentie is een veelzijdig concept dat verder reikt dan louter academische prestaties. Het omvat analytische, praktische, sociale en emotionele componenten. De ontwikkeling ervan is een samenspel van genetische aanleg en omgevingsfactoren. Het begrijpen van deze verschillende facetten is essentieel, zowel in het onderwijs als in de orthopedagogische begeleiding, om ieders mogelijkheden optimaal te erkennen en te ontwikkelen.
---
# Emoties
Hier is een gedetailleerde samenvatting over het onderwerp "Emoties", samengesteld als een examenvoorbereidende studiegids.
## 5. Emoties
Emoties zijn fundamentele psychologische ervaringen die ons gedrag sturen, ons informeren over onze omgeving en een cruciale rol spelen in menselijke interactie.
### 0. Wat is ‘emotie’?
Emoties zijn complexe reacties die zelden neutraal zijn; ze zijn meestal positief (prettig) of negatief (vervelend). Ze zetten ons aan tot actie: positieve emoties motiveren tot herhaling van gunstige activiteiten, terwijl negatieve emoties dienen als een vorm van 'straf' die ongewenst gedrag ontmoedigt. Dit evolutionaire nut verklaart waarom emoties zo'n diepgeworteld onderdeel zijn van mens en dier.
#### 0.1 Aspecten van een emotie
Onderzoekers onderscheiden drie kernaspecten van een emotie:
1. **Evaluatie van de stimulus:** De cognitieve beoordeling van een situatie of prikkel.
2. **Respons:** De lichamelijke reactie, waaronder fysiologische opwinding, gezichtsuitdrukkingen en gedrag.
3. **Subjectieve ervaring:** Het bewuste, persoonlijke 'gevoel' dat met de emotie gepaard gaat.
#### 0.2 Onderscheid tussen emotie, stemming, temperament en gevoelsstoornis
| Criterium | Emotie | Stemming | Temperament | Gevoelsstoornis |
| :----------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------- | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ | :------------------------------------------------------------------------------------------------------ | :------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ |
| **Duur** | Kortstondig | Langer dan een emotie (uren tot dagen) | Aangeboren, grotendeels stabiel gedurende het leven | Kan kortdurend zijn, in opstoten voorkomen, of een blijvende toestand zijn |
| **Aanleiding** | Specifieke gebeurtenis of gedachte | Niet altijd duidelijk aanwijsbaar | Genetisch bepaald reactiepatroon | Kan een aanleiding hebben, maar wordt vaak als problematisch beschouwd door de aard en intensiteit |
| **Impact** | Vaak intens, maar van korte duur; gezond | Minder intens dan emotie, maar langduriger; kan somberheid of prikkelbaarheid veroorzaken; over het algemeen gezond | Bepaalt de basisreactiepatronen (felheid, activiteitsniveau, interactiebereidheid); biologisch gefundeerd | Veroorzaakt leed voor de persoon en/of omgeving; duidt op een afwijking in stemming of emotionele uiting (bv. depressie, hevige angst) |
### 1. Evaluatie van de stimulus
#### 1.1 Zajonc: twee routes voor emoties
Robert Zajonc suggereerde dat er twee routes zijn waarlangs stimuli emotionele reacties kunnen oproepen:
* **Directe onbewuste route:** Voor evolutionair belangrijke stimuli (zoals angstprikkels) die via een snelle, grotendeels onbewuste verwerking direct naar hersenstructuren zoals de amygdala gaan. Dit gebeurt buiten ons bewuste waarnemingsvermogen om.
* **Bewuste herkenningsroute:** Voor complexere emoties die een meer doordachte cognitieve verwerking vereisen. Hierbij wordt de stimulus eerst herkend en geanalyseerd voordat de emotionele respons optreedt.
### 2. Respons: de lichamelijke component van emoties
Emoties gaan gepaard met duidelijke lichamelijke reacties, voornamelijk aangestuurd door het autonome zenuwstelsel.
#### 2.1 Bijdrage van autonome zenuwstelsel
Het autonome zenuwstelsel reguleert onwillekeurige lichaamsfuncties.
* **(Ortho)sympathisch zenuwstelsel:** Dit deel is actief in 'vecht-of-vlucht'-situaties en veroorzaakt onder andere:
* Verhoogde hartslag en bloeddruk
* Snellere ademhaling
* Transpiratie
* Droge mond (remming speekselklieren)
* Vertraagde spijsvertering en urineafscheiding
* **Parasympathisch zenuwstelsel:** Dit deel is actief in rust- en ontspanningsfasen en zorgt voor:
* Vertraagde hartslag
* Lagere bloeddruk
* Bevordering van spijsvertering
#### 2.2 De gezichtsuitdrukking van emoties
Gezichtsuitdrukkingen zijn een krachtig middel om emoties te communiceren. Paul Ekman identificeerde zes universele basisemoties die in vrijwel alle culturen herkenbaar zijn: droefheid, blijdschap, angst, woede, verrassing, en walging/minachting.
#### 2.3 Aangeboren, aangeleerd, cultureel verschillend
Sommige emotionele expressies, zoals de basisemoties, lijken aangeboren en universeel. Echter, de manier waarop we emoties uiten, wordt ook sterk beïnvloed door aangeleerde culturele normen en sociale conventies. Culturele achtergrond bepaalt mede hoe expressief we zijn en welke emoties in welke situaties gepast zijn.
#### 2.4 Het belang van gezichtsfeedback
Onderzoek suggereert dat onze eigen gezichtsuitdrukkingen onze subjectieve emotionele ervaring kunnen beïnvloeden. Glimlachen kan bijvoorbeeld leiden tot een prettiger gevoel, terwijl een frons een verdrietiger gevoel kan versterken. Dit fenomeen, bekend als gezichtsfeedback, benadrukt de wisselwerking tussen lichaam en geest.
#### 2.5 Emotioneel handelen
Naast gezichtsuitdrukkingen uiten we emoties ook via ons gedrag (aanvallen, schreeuwen, negeren, omhelzen). Dit gedrag is grotendeels aangeleerd via operante conditionering (gevolgen van gedrag) en modelling (imitatie van anderen). Ook hier spelen culturele verschillen een grote rol in wat als gepast emotioneel handelen wordt beschouwd.
### 3. De bewuste, subjectieve ervaring van de emotie
Een emotie wordt pas volledig ervaren wanneer deze gepaard gaat met een bewuste, subjectieve beleving of 'gevoel'. Deze subjectieve ervaring staat, net als de lichamelijke reacties, onder cognitieve invloed.
#### 3.1 We interpreteren de omgeving
**De tweefactorentheorie van Schachter en Singer:** Deze theorie stelt dat onze subjectieve emotionele ervaring ontstaat uit een interactie tussen lichamelijke opwinding en de cognitieve interpretatie van die opwinding in de context van de omgeving. We beoordelen de situatie en onze eigen lichamelijke reacties om te bepalen welke emotie we ervaren. Indien de lichamelijke reactie niet specifiek is, kan dit leiden tot interpretatiefouten en het toeschrijven van de verkeerde emotie aan een situatie.
#### 3.2 We beoordelen de situatie
Onze eerdere ervaringen en opgedane kennis beïnvloeden hoe we een situatie beoordelen, wat op zijn beurt de emotionele respons stuurt. Een situatie die als een bedreiging wordt ervaren, kan angst oproepen, terwijl dezelfde situatie als een uitdaging kan worden gezien, wat leidt tot enthousiasme.
#### 3.3 We zijn al dan niet bereid tot actie
Emoties gaan vaak gepaard met een drang om te handelen, ofwel om het object van de emotie te benaderen, ofwel om het te vermijden. Hoewel deze actiebereidheid vaak sterk is, kunnen we ons emotioneel handelen onderdrukken of uitstellen, wat soms lichamelijke spanning kan veroorzaken.
#### 3.4 We evalueren de emotie
Bij elke ervaren emotie beoordelen we of deze prettig of onprettig is. De context bepaalt of een bepaalde emotie als positief of negatief wordt ervaren.
#### 3.5 Omgaan met emoties
Hoewel emoties vaak spontaan optreden, kunnen we ze tot op zekere hoogte beïnvloeden en reguleren. Dit is belangrijk omdat sociaal-culturele normen soms ander gedrag vereisen dan onze spontane emotionele reacties, en omdat mensen met emotionele stoornissen hun emoties wensen te milderen.
##### 3.5.1 Emotieregulatie
Emotieregulatie omvat strategieën om emoties te beheersen:
* **Onderdrukking:** Het niet tonen of veranderen van de reactie op een emotieprikkel. Dit wordt in sommige culturen als ongezond beschouwd.
* **Uiten:** Het toelaten en tonen van emoties.
* **Herbeoordeling:** Het veranderen van de betekenis van een stimulus om de emotionele impact te verminderen. Dit wordt algemeen beschouwd als een effectieve strategie.
* **Selectieve aandacht:** Het richten van de aandacht op minder emotioneel geladen aspecten van een situatie.
* **Afleiding:** Het uitvoeren van een taak die de aandacht volledig in beslag neemt.
* **Sociale steun:** Het opzoeken van anderen voor emotionele, concrete of informatieve steun.
##### 3.5.2 Therapie
Diverse therapievormen helpen bij emotieregulatie:
* **Cognitieve gedragstherapie (CGT), zoals Rationeel-Emotieve Therapie (RET):** Richt zich op het veranderen van irrationele gedachten die extreme emoties veroorzaken.
* **Emotion-Focused Therapy (EFT):** Gericht op het werken met en begrijpen van emoties.
* **Mindfulness Based Cognitive Therapy (MBCT) en Acceptance and Commitment Therapy (ACT):** Integreren mindfulness, meditatie en cognitieve technieken voor stress-, depressie- en angstmanagement.
Ook als opvoeder of begeleider kan men technieken gebruiken om cliënten te helpen emoties te herkennen, begrijpen en reguleren (bv. boos-/angstthermometer, rouwkoffertje).
### 4. Besluit
Emoties zijn veelzijdige ervaringen die bestaan uit een cognitieve beoordeling, een lichamelijke respons en een subjectieve beleving. Ze hebben een duidelijke signaalfunctie en beïnvloeden gedrag. Het begrijpen van emoties en emotieregulatie is essentieel voor zowel persoonlijke welzijn als effectieve begeleiding.
---
# Motivatie
Motivatie omvat de drijfveren die leiden tot bepaald gedrag, variërend van intrinsieke voldoening tot externe prikkels en de invloed van onze eigen overtuigingen.
## 5.1 Wat is motivatie?
Motivatie verwijst naar de factoren die bepalen *waarom* een individu zich op een bepaald moment op een specifieke manier gedraagt. Dit omvat:
* **De richting van het gedrag:** Welke doelen worden nagestreefd en waarom wordt een bepaalde activiteit verkozen boven een andere.
* **De intensiteit van het gedrag:** Hoeveel inspanning wordt geleverd en hoe krachtig wordt het gedrag uitgevoerd.
* **De volharding van het gedrag:** Hoe lang wordt volgehouden tot een doel is bereikt.
Motieven en motivatie zijn niet direct observeerbaar; ze worden afgeleid uit waarneembaar gedrag.
## 5.2 Intrinsieke en extrinsieke motivatie
Motivatie kan voortkomen uit de aard van de activiteit zelf (intrinsiek) of uit de gevolgen van het gedrag (extrinsiek).
### 5.2.1 Extrinsieke motivatie
Bij extrinsieke motivatie ligt het doel van het gedrag in de externe gevolgen, zoals beloningen of het vermijden van straffen. De sociale omgeving speelt hierbij een grote rol.
* **Beloningen:** Het toekennen van positieve prikkels kan gedrag stimuleren.
* **Straffen:** Het toepassen van negatieve prikkels kan ongewenst gedrag ontmoedigen.
### 5.2.2 Intrinsieke motivatie
Intrinsieke motivatie is gericht op de activiteit zelf, vaak gedreven door interesse, leerbehoefte of gewoon plezier.
#### 5.2.2.1 Behoeftehiërarchie van Maslow
Maslow stelde een hiërarchie van vijf basisbehoeften voor, die van laag (fysiologisch) naar hoog (zelfontplooiing) geordend zijn. Een hogere behoefte wordt doorgaans pas actief als lagere behoeften voldoende zijn bevredigd, hoewel de volgorde kan variëren per persoon.
1. **Fysiologische behoeften:** Overleving (honger, dorst, slaap).
2. **Behoeften aan veiligheid en zekerheid:** Stabiliteit, orde, bescherming.
3. **Behoefte aan sociaal contact:** Erbij horen, affectie, liefde.
4. **Behoefte aan waardering en erkenning:** Zelfvertrouwen, prestige.
5. **Behoefte aan zelfontplooiing:** Volledige realisatie van potentieel en talenten.
Maslow voegde later cognitieve behoeften (kennis nastreven) en esthetische behoeften (genieten van het mooie) toe.
**Tip:** De piramidale weergave van Maslow's hiërarchie is een latere toevoeging en niet oorspronkelijk door Maslow zelf voorgesteld. Onderzoek heeft aangetoond dat de strikte hiërarchie niet altijd opgaat; behoeften kunnen naast elkaar bestaan en de volgorde kan sterk individueel en cultureel bepaald zijn.
#### 5.2.2.2 Zelfdeterminatietheorie
Ontwikkeld door Deci en Ryan, stelt deze theorie dat intrinsieke motivatie voortkomt uit de bevrediging van drie natuurlijke basisbehoeften:
1. **Competentie:** Het gevoel de capaciteiten te hebben om goed te functioneren.
2. **Autonomie:** De controle hebben om eigen keuzes te maken en zelfstandig te handelen. Hoge autonome motivatie leidt tot betere prestaties.
3. **Verbondenheid:** Geaccepteerde en gewaardeerde relaties hebben met anderen.
Wanneer deze behoeften onvoldoende worden bevredigd, kan dit leiden tot compensatiegedrag. Extrinsieke motivatie kan intrinsieke motivatie ondermijnen ('crowding out effect') als het als controlerend wordt ervaren, maar kan deze juist versterken ('crowding in effect') als het stimulerend wordt ingezet.
**Tip:** De theorie is bekritiseerd vanwege het gebrek aan onderbouwing voor de specifieke keuze van de drie basisbehoeften en het idee dat intrinsieke en extrinsieke motivatie niet altijd in conflict hoeven te zijn.
### 5.2.3 Beïnvloeding extrinsieke en intrinsieke motivatie
Extrinsieke beloningen kunnen de intrinsieke motivatie voor een activiteit verminderen, vooral als de beloning als controlerend of manipulatief wordt ervaren. Als beloningen eerder als erkenning of stimulans worden gezien, kunnen ze de intrinsieke motivatie juist versterken.
## 5.3 Motivationele conflicten
Conflicten ontstaan wanneer verschillende doelen of behoeften met elkaar in strijd zijn, wat stress kan veroorzaken.
### 5.3.1 Het toenaderings-toenaderingsconflict
Kiezen tussen twee aantrekkelijke opties. Dit conflict is relatief gemakkelijk op te lossen, maar kan leiden tot tijdelijke twijfel.
* **Voorbeeld:** Kiezen tussen een droombaan en een jaar op wereldreis gaan.
### 5.3.2 Het toenaderings-vermijdingsconflict
Eén optie heeft zowel positieve als negatieve kanten. De vermijdingstendens stijgt vaak sneller dan de toenaderingstendens, wat het conflict moeilijk oplosbaar maakt. Als men toch voor het positieve kiest, kan dit leiden tot extra trots.
* **Voorbeeld:** Geselecteerd zijn voor internationale wedstrijden, maar vliegangst hebben.
### 5.3.3 Het vermijdings-vermijdingsconflict
Kiezen tussen twee onaantrekkelijke opties. Dit wordt vaak als "ongemotiveerd" gedrag ervaren omdat beide opties vermeden moeten worden. Het oplossen van dit conflict kan leiden tot het kiezen van het minst onaangename alternatief.
* **Voorbeeld:** Huiswerk maken om straf te vermijden, of geen huiswerk maken en de straf accepteren.
**Tip:** Het labelen van cliënten als "ongemotiveerd" is vaak te simplistisch. Ze zijn mogelijk wel gemotiveerd, maar voor andere doelen dan die door de begeleider worden gesteld.
## 5.4 Zelfcontrole
Zelfcontrole is het vermogen om de bevrediging van kortetermijnbehoeften uit te stellen ten gunste van langetermijndoelen. Dit vereist energie en kan worden beïnvloed door vermoeidheid, motivatie en geloof in eigen kunnen.
### 5.4.1 Uitstelgedrag
Het neigen om taken die we niet graag doen, uit te stellen. Dit komt vaak doordat de waarde van een activiteit afneemt naarmate de deadline verder weg ligt. Pas dichter bij de deadline krijgt de taak meer prioriteit.
### 5.4.2 Zelfregulatie
Zelfregulatie omvat het stellen van doelen en zichzelf belonen bij het bereiken ervan. Efficiënte zelfregulatie omvat:
* **Tastbare beloningen:** Jezelf belonen voor het bereiken van doelen.
* **Concrete korte-termijndoelen:** Kleine, haalbare stappen formuleren in plaats van vage lange-termijndoelen.
* **Uitdagende maar realistische doelen:** Doelen stellen die haalbaar zijn, rekening houdend met omstandigheden.
* **Openbaar maken van doelen:** Het delen van doelen met anderen kan de commitment vergroten door sociale druk.
## 5.5 Attributietheorie en motivatie
De attributietheorie onderzoekt hoe mensen de oorzaken van succes en falen toeschrijven aan zichzelf of externe factoren. Dit heeft invloed op hun motivatie.
**Attributie dimensies:**
* **Intern/Extern:** Ligt de oorzaak bij de persoon zelf of bij de omstandigheden?
* **Stabiel/Onstabiel:** Is de oorzaak veranderlijk of onveranderlijk?
* **Controleerbaar/Niet-controleerbaar:** Kan de persoon de oorzaak beïnvloeden?
* **Globaal/Specifiek:** Geldt de oorzaak voor veel situaties of slechts voor één specifieke situatie?
Succes wordt vaak intern en falen extern toegeschreven om het zelfbeeld te beschermen. Het toeschrijven van falen aan stabiele, niet-controleerbare oorzaken leidt tot pessimisme en hulpeloosheid, terwijl het toeschrijven aan onstabiele, controleerbare oorzaken optimisme en motivatie bevordert.
**Tip:** Prijs cliënten voor hun *inspanning* en *specifieke prestaties* (intern, onstabiel, specifiek) in plaats van voor algemene eigenschappen ("je bent slim"). Dit geeft hen meer een gevoel van controle.
### 5.5.1 Mindset
Carol Dweck's onderzoek naar 'mindsets' (manier van denken) toont twee fundamentele overtuigingen over persoonlijke eigenschappen:
* **Fixed mindset (vaste mindset):** Eigenschappen zoals intelligentie worden als stabiel en onveranderlijk beschouwd. Het doel is presteren om intelligentie te bewijzen.
* **Growth mindset (groeimindset):** Eigenschappen worden gezien als kneedbaar en ontwikkelbaar. Het doel is leren en groeien, waarbij inspanning en uitdagingen gewaardeerd worden.
**Tip:** Hoewel 'growth mindset' populair is, is het effect ervan bescheiden en niet universeel. Het is belangrijk om realistische verwachtingen te hebben en te erkennen dat het niet voor iedereen even effectief is.
## 5.6 Conclusie
Motivatie is essentieel voor ons gedrag en kan intrinsiek (uit innerlijke behoeften) of extrinsiek (door externe doelen) zijn. Motivationele conflicten kunnen leiden tot stress, uitstelgedrag en de noodzaak van zelfcontrole en zelfregulatie. De attributietheorie en het concept van mindsets benadrukken hoe onze interpretatie van successen en mislukkingen onze motivatie beïnvloedt. Als opvoeders is het cruciaal om de motivatie van cliënten te ondersteunen, bij voorkeur via intrinsieke paden, en specifieke feedback te geven om verbetering mogelijk te maken.
---
# Zelfbeeld
Hieronder volgt een gedetailleerde studiehandleiding over het zelfbeeld, gebaseerd op de verstrekte documentatie, gericht op de pagina's 116-126.
## 7 Zelfbeeld
Het zelfbeeld is een complex en impliciet geheel van opvattingen en waarderingen die een persoon over zichzelf heeft, gevormd door ervaringen. Dit zelfbeeld beïnvloedt ons gedrag en onze omgang met anderen aanzienlijk.
### 7.1 Soorten zelfbeeld
Er zijn verschillende soorten zelfbeelden te onderscheiden:
#### 7.1.1 Positief zelfbeeld
Een positief zelfbeeld kenmerkt zich door een realistische inschatting van eigen kunnen en zwaktes. Personen met een positief zelfbeeld durven risico's te nemen, kijken objectief naar hun prestaties, zijn enthousiast over nieuwe uitdagingen en laten zich niet snel ontmoedigen door tegenslagen. Ze hebben een positieve basisinstelling, moed, doorzettingsvermogen, motivatie en enthousiasme.
#### 7.1.2 Negatief zelfbeeld
Mensen met een negatief zelfbeeld hebben een vertekend en negatief beeld van hun eigen kunnen en kennen. Ze onderschatten zichzelf en kunnen hierdoor verschillende gedragingen vertonen:
* **Ontwikkelen van een vervangend zelfbeeld:** Zich anders voordoen om onzekerheid te camoufleren, bijvoorbeeld door luidruchtig aandacht te trekken.
* **Zelfverdediging en anderen kleineren:** Zich snel aangevallen voelen en anderen kleineren of pesten.
* **Drang naar macht en controle:** Een sterke behoefte aan controle over anderen en situaties, met weinig flexibiliteit in houding en denken.
Een negatief zelfbeeld kan leiden tot een star zelfbeeld als de negatieve beleving lang aanhoudt zonder positieve tegenwichten, of door een gevoelige aard die leidt tot een gebrek aan assertiviteit.
#### 7.1.3 Een vervormd zelfbeeld
Een vervormd zelfbeeld kan zich uiten in twee richtingen:
* **Overschatting van zichzelf:** Mensen met een hoge dunk van zichzelf, vaak door een opvoeding waarin ze nooit fouten mochten maken of altijd geprezen werden, zelfs bij mindere prestaties. Dit kan leiden tot een gebrek aan omgang met frustraties, weinig zelfkennis en een gebrek aan empathie. Dit kan zich manifesteren in persoonlijkheidsstoornissen zoals narcisme of antisociale persoonlijkheid.
* **Aangetast zelfbeeld door hersenstoornissen:** Bij progressieve stoornissen in de hersenwerking (geheugen, waarneming, emoties, intelligentie) kan het zelfbeeld ernstig worden aangetast, wat leidt tot het gevoel zichzelf niet meer te herkennen.
Mogelijke redenen voor een vervormd zelfbeeld zijn trauma's uit het verleden (verwaarlozing of overbezorgdheid), het niet leren omgaan met frustraties, en een gebrek aan kansen om de eigen capaciteiten te ontdekken.
### 7.2 Hoe komt een zelfbeeld tot stand?
Het zelfbeeld begint zich te vormen rond de leeftijd van 3 à 4 jaar, wanneer een kind zich bewust wordt van zijn 'ik'. Dit proces wordt beïnvloed door:
* **Kennis en vaardigheden:** Wat we denken te weten en te kunnen.
* **Ervaringen:** Wat we meemaken in het leven.
* **Erfelijkheid:** Een genetische aanleg.
* **Zelfbepaling:** Onze eigen inbreng en gemaakte keuzes.
#### 7.2.1 Onze informatiebronnen
Ons zelfbeeld wordt gevormd door directe interactie met de omgeving en de interpretatie daarvan:
* **Directe feedback van anderen:** Wat anderen zeggen en hoe ze met ons omgaan. Herhaaldelijk te horen krijgen dat men lui is, kan leiden tot een negatief zelfbeeld. De manier waarop men wordt behandeld (bv. gebrek aan respect) heeft vaak meer invloed dan de letterlijke woorden.
* **Indirecte beïnvloeding:** De invloed van media en televisie, waar mensen zich spiegelen aan getoonde personages en deze als norm beschouwen.
* **'Looking-glass self' (Cooley):** Mensen vormen een oordeel over zichzelf op basis van hoe ze denken dat anderen hen zien. Dit is vooral prominent bij pubers, die hun uiterlijk sterk koppelen aan hun zelfbeeld.
### 7.3 De werking van het zelfbeeld
Het zelfbeeld fungeert als een filter en stuurt hoe we informatie verwerken en hoe we met de wereld omgaan.
#### 7.3.1 Selectie
Het zelfbeeld selecteert ervaringen die ermee overeenstemmen en negeert of vervormt ervaringen die ermee in strijd zijn. Iemand die zichzelf als intelligent beschouwt, kan bijvoorbeeld falen op examens vermijden door niet deel te nemen, om zo het beeld van intelligentie te behouden. Wanneer bedreigende situaties niet vermeden kunnen worden, worden tegenstrijdige ervaringen genegeerd. Dit proces van selectie dient om innerlijk evenwicht te bewaren, wat spanning kan verminderen.
#### 7.3.2 Vergelijking
Mensen zoeken actief naar bevestiging van hun zelfbeeld. Ze vergelijken zich met anderen om hun eigen opvattingen te toetsen en hun identiteit te bepalen (sociale vergelijking).
* **Harmonisch zelfbeeld:** Hoe meer het beeld van anderen overeenstemt met het eigen beeld, hoe harmonischer het zelfbeeld is.
* **Sociale neerwaartse vergelijking:** Bij een bedreigd zelfbeeld kan men zich vergelijken met personen die als 'minder' worden beschouwd, om zo het eigen beeld positief te houden.
* **Belangrijke kenmerken:** Mensen benoemen voornamelijk eigenschappen die zijzelf belangrijk vinden of waarvan ze denken dat anderen die belangrijk vinden.
### 7.4 Effecten van het zelfbeeld op de persoon zelf
Het zelfbeeld bepaalt in belangrijke mate ons doen en laten. Een vicieuze cirkel ontstaat doordat ons gedrag, gestuurd door ons zelfbeeld, weer bevestiging zoekt in de reacties van de omgeving, wat ons zelfbeeld verder versterkt.
### 7.5 Strategieën om tot een beter positief zelfbeeld te komen
#### 7.5.1 Naar jezelf toe
* **Realistische verwachtingen:** Accepteer dat niemand altijd topprestaties levert. Een paar mindere prestaties doen geen afbreuk aan je waarde.
* **Kleine stappen:** Deel grote taken op in kleinere, beheersbare deeltaken en beloon jezelf voor het behalen van elk deelaspect.
* **Oefening:** Oefen taken die je lang niet hebt gedaan regelmatig en start niet op het laatste moment.
* **Communicatie met vertrouwenspersonen:** Bespreek je gevoelens, sterke kwaliteiten, verwachtingen en angsten met anderen om zo meer inzicht te krijgen.
#### 7.5.2 Naar anderen toe
* **Uitdrukking van genegenheid:** Laat regelmatig blijken hoe je om iemand geeft, ook al denk je dat de ander dat wel weet.
* **Duidelijke afspraken:** Maak duidelijke afspraken in overleg en wijs hier niet eenzijdig van af, ook niet voor je eigen bestwil. Pas deze afspraken ook op jezelf toe.
* **Verantwoordelijk en zelfzeker gedrag:** Twijfel bij jezelf kan twijfel bij anderen veroorzaken.
#### 7.5.3 Naar cliënten toe
* **Kleine stappen en beloningen:** Leer cliënten nieuwe vaardigheden aan via kleine stappen en beloon het behalen van deeltaken.
* **Omgaan met kritiek:** Breng kritiek opbouwend en focus op het leerproces. Vraag naar de eigen mening van de cliënt en hoe hij/zij iets anders zou kunnen doen.
* **Empathie en luisterhouding:** Neem een luisterende houding aan voordat je je eigen mening geeft.
#### 7.5.4 Hulpmiddelen om te werken rond zelfbeeld
**Stap 1: Benoem het negatieve zelfbeeld.**
Laat de persoon zijn negatieve opvattingen over zichzelf benoemen, bijvoorbeeld met betrekking tot uiterlijk, maatschappelijk succes, omgang met anderen of intelligentie.
**Stap 2: Benoem het tegengestelde zelfbeeld.**
Zoek naar de positieve kanten van de negatief benoemde kenmerken. Bijvoorbeeld, als iemand zichzelf saai vindt, vraag dan waarin hij zich wél boeiend of interessant vindt. Ontmantel extremen en algemeenheden door te focussen op elementen waarin de persoon zich wél goed voelt.
**Stap 3A: Corrigeren.**
Beoordeel of het negatieve kenmerk wel zo negatief is als de persoon denkt. Is het echt een gebrek, of valt het binnen het gemiddelde? Kan er een andere, positieve invulling aan gegeven worden? Dit vereist doorvragen, aangezien mensen met een negatief zelfbeeld vaak moeite hebben om positieve aspecten te herkennen. Een schriftelijke verwerking in twee kolommen kan hierbij helpen.
**Stap 3B: Compenseren.**
Als corrigeren niet werkt, focus dan op eigenschappen waarin de persoon wél goed is. Vraag bijvoorbeeld wie men raadpleegt voor advies, of wie de vriend(in) is en waarom.
---
**Tip:** Het is cruciaal om te beseffen dat herinneringen reconstructies zijn die beïnvloed kunnen worden door diverse factoren. Het menselijk geheugen is geen perfecte opname, maar een dynamisch proces.
**Tip:** Zelfcontrole, hoewel vaak aangeboren, is geen stabiele factor en kan worden beïnvloed door vermoeidheid, motivatie en geloof in eigen kunnen.
**Tip:** Attributies over succes en falen (intern/extern, stabiel/onstabiel, controleerbaar/niet-controleerbaar) hebben een grote impact op iemands motivatie. Als opvoeder is het belangrijk om te prijzen voor inzet en specifieke realisaties, en negatieve feedback te richten op gedrag in plaats van op de persoon.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Klassieke conditionering | Een leerproces waarbij een neutrale prikkel (bv. een bel) herhaaldelijk wordt aangeboden direct voor een ongeconditioneerde prikkel (bv. voedsel) die een automatische reactie (bv. speekselproductie) uitlokt. Na verloop van tijd zal de neutrale prikkel alleen de reactie uitlokken. |
| Operante conditionering | Een leerproces waarbij gedrag wordt aangeleerd of afgeleerd op basis van de gevolgen die erop volgen, zoals beloningen (bekrachtiging) of straffen. Het gedrag wordt dus gevormd door zijn consequenties. |
| Bekrachtiger | Een stimulus die de kans vergroot dat een bepaald gedrag zich in de toekomst zal herhalen. Dit kan zowel positief (toedienen van iets prettigs) als negatief (wegnemen van iets onprettigs) zijn. |
| Straf | Een stimulus die de kans verkleint dat een bepaald gedrag zich in de toekomst zal herhalen. Dit kan zowel positief (toedienen van iets onprettigs) als negatief (wegnemen van iets prettigs) zijn. |
| Shaping | Een procedure in de operante conditionering om nieuw gedrag stapsgewijs aan te leren door het geleidelijk aan belonen van gedrag dat steeds dichter bij het gewenste doelgedrag komt. |
| Leren door imiteren (modelling) | Een vorm van sociaal leren waarbij iemand nieuw gedrag aanleert door het observeren en nadoen van het gedrag van anderen (modellen), inclusief de gevolgen van dat gedrag. |
| Inzichtelijk leren | Een leerproces waarbij een probleem plotseling wordt opgelost door het plotseling begrijpen van de relaties tussen de elementen van de situatie, vaak aangeduid met een 'aha-ervaring'. |
| Zintuiglijk geheugen | De eerste fase van het informatieverwerkingsmodel van het geheugen, die informatie voor een zeer korte tijd vasthoudt die via de zintuigen wordt waargenomen, voordat deze verder wordt verwerkt of verloren gaat. |
| Kortetermijngeheugen (KTG) | Ook wel werkgeheugen genoemd, dit is het stadium waar informatie tijdelijk wordt vastgehouden en actief wordt bewerkt en gebruikt om te denken, te redeneren en problemen op te lossen. Het heeft een beperkte capaciteit. |
| Langetermijngeheugen (LTG) | Het geheugen dat informatie voor langdurige periodes (dagen, weken, permanent) opslaat. Informatie bereikt het LTG door diepere verwerking en koppeling aan reeds bestaande kennis. |
| Episodisch geheugen | Een type geheugen binnen het langetermijngeheugen dat specifieke gebeurtenissen en ervaringen opslaat die op een bepaald moment en op een bepaalde plaats plaatsvonden. |
| Semantisch geheugen | Een type geheugen binnen het langetermijngeheugen dat algemene kennis, feiten en concepten opslaat die minder gebonden zijn aan een specifieke tijd of plaats. |
| Procedureel geheugen | Een type geheugen binnen het langetermijngeheugen dat vaardigheden, gewoonten en opeenvolgende handelingen omvat, zoals fietsen of tandenpoetsen; het is het 'weten hoe' iets te doen. |
| Vergeetcurve van Ebbinghaus | Een grafische weergave die laat zien hoe informatie die is ingeprent, na verloop van tijd exponentieel vervaagt als deze niet wordt herhaald of geconsolideerd. |
| Interferentie | Een oorzaak van vergeten waarbij nieuwe informatie het ophalen van oude informatie belemmert (retroactieve interferentie) of waarbij oude informatie het opslaan van nieuwe informatie in de weg staat (proactieve interferentie). |
| Analytische intelligentie | De vaardigheid om abstract, logisch en consistent te redeneren, relaties te ontdekken en problemen op te lossen; dit type intelligentie is vaak nodig voor schoolse prestaties. |
| Intelligentiequotiënt (IQ) | Een maat voor de analytische intelligentie, oorspronkelijk berekend als de verhouding tussen de mentale leeftijd en de chronologische leeftijd, vermenigvuldigd met 100. Tegenwoordig wordt vaker een deviatie-IQ gebruikt dat de score relateert aan een normgroep. |
| Gekristalliseerde intelligentie | Mentale vaardigheid om reeds aanwezige informatie uit het LTG op te roepen, zoals feitenkennis en procedurele kennis; deze wordt sterk beïnvloed door ervaring, onderwijs en cultuur. |
| Vloeiende intelligentie | De redeneervaardigheid die wordt toegepast om relatief nieuwe problemen op te lossen, waarbij het werkgeheugen en abstract redeneren centraal staan; deze intelligentie is minder cultuurafhankelijk. |
| Praktische intelligentie | Het vermogen om adequaat te handelen in alledaagse, vertrouwde situaties en om effectieve oplossingen te vinden voor praktische problemen, vaak gebaseerd op impliciete kennis en ervaring. |
| Meervoudige intelligenties (Gardner) | Een theorie die stelt dat er meerdere, relatief onafhankelijke vormen van intelligentie bestaan (bv. muzikale, lichamelijk-kinesthetische, interpersoonlijke intelligentie), naast de traditioneel erkende verbale en logisch-wiskundige intelligentie. |
| Sociaal-emotionele intelligentie | Het vermogen om eigen emoties en die van anderen te herkennen, begrijpen, beheersen en effectief te gebruiken in sociale interacties; het omvat zowel vaardigheden als persoonlijkheidseigenschappen. |
| Emotie | Een complexe reactie die bestaat uit een cognitieve evaluatie van een stimulus, een fysiologische respons (arousal, gezichtsuitdrukking), en een bewuste subjectieve ervaring (gevoel). Emoties zijn meestal van korte duur en hebben een specifieke aanleiding. |
| Stemming | Een meer diffuse en langdurige emotionele toestand dan een emotie, die niet altijd een duidelijke aanleiding heeft en het algemene welzijn beïnvloedt. |
| Temperament | Aangeboren reactiepatronen en gedragskenmerken die grotendeels stabiel zijn gedurende het leven en die de intensiteit, het activiteitsniveau en de manier van reageren op de omgeving bepalen. |
| Autonome zenuwstelsel | Het deel van het zenuwstelsel dat onwillekeurige lichaamsfuncties reguleert, zoals hartslag, ademhaling en spijsvertering, en dat een belangrijke rol speelt bij de fysiologische component van emoties. |
| Gelaatsfeedback | Het idee dat de spieractiviteit in het gezicht de subjectieve ervaring van een emotie kan versterken of beïnvloeden; bijvoorbeeld, glimlachen kan leiden tot een positiever gevoel. |
| Twee-factorentheorie van Schachter en Singer | Een theorie die stelt dat een emotionele ervaring ontstaat door een combinatie van een fysiologische opwinding (arousal) en een cognitieve interpretatie van die opwinding in relatie tot de omgeving. |
| Emotieregulatie | Het proces waarbij individuen hun emoties proberen te beheersen, aan te passen of te sturen, door middel van strategieën zoals onderdrukking, herbeoordeling, aandacht richten of afleiding. |
| Motivatie | Factoren die de richting, intensiteit en volharding van gedrag bepalen; het verwijst naar de drijfveren die ons ertoe aanzetten om doelen na te streven. |
| Intrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit de aard van de activiteit zelf of uit de voldoening die de activiteit oplevert, zoals interesse, plezier of een gevoel van competentie. |
| Extrinsieke motivatie | Motivatie die voortkomt uit externe prikkels, zoals beloningen, erkenning of het vermijden van straf. Het doel ligt buiten de activiteit zelf. |
| Behoeftehiërarchie van Maslow | Een theorie die stelt dat menselijke behoeften geordend zijn in een hiërarchie van vijf niveaus, beginnend met fysiologische behoeften en eindigend met zelfverwezenlijking. Hogere behoeften worden doorgaans pas nagestreefd als lagere behoeften bevredigd zijn. |
| Zelfdeterminatietheorie | Een theorie die stelt dat intrinsieke motivatie afhangt van de voldoening van drie basisbehoeften: competentie, autonomie en verbondenheid. |
| Motivationeel conflict | Een situatie waarin twee of meer doelen of behoeften met elkaar in strijd zijn, wat leidt tot stress en besluiteloosheid (bv. toenaderings-toenaderings-, toenaderings-vermijdings-, vermijdings-vermijdingsconflicten). |
| Zelfcontrole | Het vermogen om korte termijn behoeften of impulsen te weerstaan om langetermijndoelen te realiseren; het vereist energie en kan beïnvloed worden door factoren als vermoeidheid en geloof in eigen wilskracht. |
| Uitstelgedrag (procrastinatie) | De neiging om taken uit te stellen, vooral taken die als onaangenaam of moeilijk worden ervaren, omdat de motivatie voor de taak afneemt naarmate de deadline verder weg is. |
| Zelfregulatie | Het proces waarbij iemand doelen stelt, plannen maakt en zichzelf beloont bij het bereiken van deze doelen om zichzelf te motiveren en gedrag te sturen. |
| Attributietheorie | Een theorie die onderzoekt hoe mensen oorzaken toeschrijven aan hun eigen succes en falen, en hoe deze toeschrijvingen hun motivatie beïnvloeden (bv. intern/extern, stabiel/onstabiel, controleerbaar/niet-controleerbaar). |
| Mindset (fixed vs. growth) | Het concept van Carol Dweck dat verwijst naar de overtuiging die iemand heeft over de maakbaarheid van persoonlijke eigenschappen. Een 'fixed mindset' ziet eigenschappen als stabiel, terwijl een 'growth mindset' ze als kneedbaar en ontwikkelbaar beschouwt. |
| Zelfbeeld | Een complex geheel van opvattingen, waarderingen en ideeën die iemand over zichzelf heeft, gevormd door ervaringen, en dat invloed heeft op gedrag en gevoelens. |
| Positief zelfbeeld | Een realistische en tevreden kijk op eigen kennen en kunnen, waarbij zowel kwaliteiten als zwakheden worden erkend en geaccepteerd. |
| Negatief zelfbeeld | Een vertekend beeld van zichzelf waarbij men zichzelf onderschat, ontevreden is over eigen functioneren en de neiging heeft om negatieve ervaringen te generaliseren. |
| Vervormd zelfbeeld | Een zelfbeeld dat afwijkt van de realiteit, bijvoorbeeld door overschatting (arrogantie) of juist onderschatting van eigen capaciteiten, vaak beïnvloed door opvoeding, trauma's of hersenbeschadiging. |
| Sociale vergelijking | Het proces waarbij individuen hun eigen capaciteiten, meningen en emoties beoordelen door zich te vergelijken met anderen, om zo hun eigen identiteit en waarde te bepalen. |