Cover
Start nu gratis Blokboek_hematologie.pdf
Summary
# Inleiding tot hematologie en normale bloedaanmaak
Hematologie is de studie van bloedziekten en de normale bloedaanmaak in het beenmerg, waarbij de evolutie van stamcellen tot rijpe bloedcellen centraal staat [7](#page=7).
### 1.1 Hematologie: studie van bloedziekten
Hematologie richt zich op de studie van bloedziekten [7](#page=7).
### 1.2 Normale bloedaanmaak in het beenmerg
#### 1.2.1 De stamcel en progenitorcel
Bloedcellen ontwikkelen zich uit stamcellen in het beenmerg. De meest immature stamcellen zijn in staat tot zelfvernieuwing en zijn pluripotent, wat betekent dat alle bloedcelvormen hieruit kunnen ontstaan. Deze stamcellen kenmerken zich door de aanwezigheid van het membraanantigeen CD34 met beperkte expressie van andere antigenen [7](#page=7).
Stamcellen vormen voorlopercellen (progenitor cells), die niet meer in staat zijn tot zelfvernieuwing en waaruit slechts één specifieke cellijn kan ontstaan. Deze 'committed progenitor cells' kunnen tijdelijk bloedcellen genereren, maar kunnen niet meer doortransplanteerd worden om opnieuw bloedcellen aan te maken [7](#page=7).
#### 1.2.2 De bloedcelvormende lijnen
De volgende bloedcelvormende lijnen ontstaan uit de progenitorcellen:
* De rode of erytroïde lijn [7](#page=7).
* De granulocytaire, monocytaire lijn [7](#page=7).
* De megakaryocytaire-trombocytaire lijn [7](#page=7).
* De lymfocytaire lijn, die verder opsplitst in een T-NK cel lijn (met T-cellen die in de thymus ontwikkelen) en een B-cel lijn (met immuunglobuline-productie en immuunglobulinen op het membraan). Een deel van de B-cel lijn rijpt door tot plasmacellen [7](#page=7).
De granulocytaire lijn bestaat uit drie sublijnen: de neutrofiele, eosinofiele en basofiele lijn, benoemd naar de kleurkenmerken van de korrels in het cytoplasma [7](#page=7).
#### 1.2.3 Differentiatie en rijping van bloedcellen
De evolutie van stamcel naar rijpe bloedcel verloopt via een aantal tussenstadia die ontstaan door celdelingen met differentiatie en uitrijping. Celdelingen gaan door totdat de cel begint met haar specialisatie, bijvoorbeeld rode cellen die hemoglobine produceren. Uit één rode voorlopercel kunnen bijvoorbeeld 32 rode bloedcellen ontstaan [7](#page=7).
De verschillende differentiatie- en uitrijpingsstadia hebben specifieke kenmerken en kunnen morfologisch, immunofenotypisch en moleculair onderscheiden worden. Alleen de rijpe cellen komen onder normale omstandigheden in het bloed. De voorafgaande rijpingsstadia kunnen in het beenmerg bestudeerd worden, waar zij compartimenten vormen waar de ontwikkelende bloedcel doorheen evolueert [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.2.4 Kenmerken van voorlopercellen
In de vroegste stadia zijn voorlopercellen onderling niet te onderscheiden: ze hebben open chromatine en nauwelijks cytoplasma. Ze worden onderscheiden op basis van hun potentieel om in vitro, onder stimulatie met groeifactoren, kolonies van specifieke bloedcellen aan te maken (colony-forming units, CFU). Men spreekt van [8](#page=8):
* CFU-E (rode bloedcellen) [8](#page=8).
* CFU-GM (granulocyten en monocyten) [8](#page=8).
* CFU-G (granulocyten) [8](#page=8).
* CFU-Meg (megakaryocyten) [8](#page=8).
#### 1.2.5 Morfologische veranderingen tijdens rijping
Tijdens de evolutie van stamcel naar rijpe bloedcel nemen de grootte en differentiatie van het cytoplasma toe. Bij rode bloedcellen is er meer hemoglobineproductie, en bij witte bloedcellen ontstaan fagocytaire lysosomen die als granules zichtbaar zijn. Tegelijkertijd treedt er condensatie op van het kernchromatine, omdat minder van het genetisch materiaal overgeschreven wordt door de specialisatie van de cel. Dit proces is bij rode bloedcellen zo extreem dat de kern pyknotisch wordt en vervolgens wordt uitgestoten. Deze toenemende differentiatie van het cytoplasma en involutie van de kern is lichtmicroscopisch zichtbaar en vormt de basis voor het tellen van voorlopercellen in het beenmerg (het myelogram) [9](#page=9).
### 1.3 Beenmergpunctie en biopsie
#### 1.3.1 Procedure
Een beenmergaspiraat wordt uitgevoerd na lokale verdoving, meestal ter hoogte van het sternum (borstbeen) of de crista iliaca (bekkenkam). Een beenmergbiopsie (botbiopt) kan alleen ter hoogte van de crista iliaca worden verricht. Een botbiopt is met name nuttig bij een 'dry tap' (geen vloeibaar merg verkregen) in het sternum, om de mate van fibrose te beoordelen, en wanneer de architectuur van het merg belangrijk is, bijvoorbeeld bij indolente lymfomen [10](#page=10).
Beide procedures gebeuren onder lokale verdoving. Het aspireren zelf veroorzaakt een kortdurend vacuüm in het bot, wat wisselend als onaangenaam tot pijnlijk wordt ervaren. Bij een botbiopt komt hier nog het ongemak van het botgeleidingsgevoel van de manipulatie bij, vergelijkbaar met een tandextractie. Bij een sternumpunctie wordt na verdoving in het manubrium sterni geprikt. Bij een cristapunctie is dit in de spina iliaca posterior superior [10](#page=10).
#### 1.3.2 Verkregen materiaal en risico's
Bij een klassieke punctie met botbiopt wordt vloeibaar beenmerg geaspireerd voor uitstrijkjes (cytologisch onderzoek), flowcytometrie, cytogenetica en eventueel moleculaire diagnostiek. Een botbiopt is een echte biopsie onder lokale verdoving, maar brengt een nabloedingsrisico met zich mee. Daarom dienen antistolling en antiplaatjesaggregatiemedicatie tijdig te worden onderbroken [10](#page=10).
* * *
# Anemie en cytopenie
Anemie en cytopenie zijn hematologische aandoeningen die worden gekenmerkt door een tekort aan rode bloedcellen (anemie) of andere bloedcellen (cytopenie), met diverse oorzaken en klinische manifestaties.
## 2\. Anemie
Anemie wordt gedefinieerd als een daling van de rode bloedcelmassa, wat klinisch wordt vastgesteld bij een hemoglobinegehalte onder 13 g/dl bij mannen en onder 11.5 g/dl bij vrouwen. De evaluatie van rode bloedcellen omvat het aantal rode bloedcellen, hemoglobinegehalte en hematocriet. Hieruit worden de indices MCV (Mean Cellular Volume), MCH (Mean Corpuscular Hemoglobin) en MCHC (Mean Corpuscular Hemoglobin Concentration) berekend. Een verlaagd MCHC wordt hypochromie genoemd, een verhoogd MCHC hyperchromie [16](#page=16).
### 2.1 Symptomatologie
Anemie presenteert zich met symptomen zoals moeheid, kortademigheid bij inspanning, zwaktegevoel en duizeligheid bij het opstaan. Uitgesproken anemie kan leiden tot hoofdpijn, oorsuizen, hartkloppingen, angor of claudicatio. Ziektetekens omvatten bleekheid van slijmvliezen en tachycardie. Bijkomende tekens kunnen wijzen op de onderliggende oorzaak, zoals koilonycha (lepeltjesnagels) bij ijzergebreksanemie of icterus bij hemolyse [17](#page=17).
### 2.2 Indeling in differentiaal diagnose
Anemie wordt ingedeeld op basis van pathogenese en celvolume (MCV), en het aantal reticulocyten, dat de beenmergactiviteit weerspiegelt [17](#page=17).
#### 2.2.1 De pathogenetische indeling
Pathofysiologisch kan anemie ontstaan door:
* **Tekort aan aanmaak**: Problemen in stamcellen, tekort aan essentiële factoren (ijzer, vitamine B12, erytropoëtine) [17](#page=17).
* **Bloedverlies**: Acuut of chronisch bloedverlies [17](#page=17).
* **Bloedafbraak (hemolyse)**: Afbraak van rode bloedcellen binnen of buiten de bloedbaan [17](#page=17).
#### 2.2.2 De indeling op morfologie
Deze indeling is gebaseerd op het celvolume (MCV):
* **Microcytaire anemie**: Ontstaat door een probleem in de aanmaak van het cytoplasma van erytroblasten, resulterend in kleinere rode bloedcellen. Oorzaken zijn ijzergebrek, hemoglobinopathieën, sideroblastenanemie en anemie van chronische ziekte [18](#page=18).
* **Normocytaire anemie**: Kan ontstaan door acuut bloedverlies, hemolyse, of onvoldoende aanmaak (tekort aan erytropoëtine, endocriene afwijkingen, anemie van chronische ziekten). Merginfiltratie of fibrose kan ook leiden tot normocytaire anemie [18](#page=18).
* **Macrocytaire anemie**: Ontstaat door een vertraagde rijping van de kern ten opzichte van het cytoplasma, wat leidt tot grotere rode bloedcellen. Oorzaken zijn vitaminetekorten (B12, foliumzuur), alcoholisme, behandeling met cytostatica, merginfiltratie, fibrose en myelodysplasie. Artefacten door aggregatie van rode bloedcellen kunnen ook een macrocytose veroorzaken [18](#page=18) [19](#page=19).
### 2.3 Microcytaire anemieën
#### 2.3.1 Ferriprieve anemie (ijzergebreksanemie)
* **Definitie**: Afwezigheid van ijzerreserves [19](#page=19).
* **Fysiologie**: IJzer is cruciaal voor erytropoëse. De meeste ijzerreserves bevinden zich in de rode bloedcelmassa, gevolgd door lever en reticulo-endotheliaal systeem. IJzer wordt opgenomen via enterocyten en getransporteerd door transferrine. Hepcidine reguleert de ijzeropname. Bij ijzertekort is hepcidine onderdrukt [19](#page=19) [21](#page=21).
* **Oorzaken**: Bloedverlies (gastro-intestinaal, urinair, gynaecologisch), verhoogde behoefte (groei, zwangerschap), verminderde absorptie, onvoldoende inname [22](#page=22).
* **Klinische kenmerken**: Tekenen van anemie, koilonycha, atrofie van tongpapillen, gladde tong, ragaden, angulaire stomatitis, broos haar. Het Plummer-Vinson syndroom kan optreden bij ernstige tongatrofie [22](#page=22).
* **Diagnosestelling**: Microcytaire hypochrome anemie (MCV 65-80 fL), ontkleuring van rode bloedcellen, soms schietschijfvormen. IJzerstatus: gedaald serumijzer, normale tot gestegen TIBC, gedaalde TSAT en ferritine. Ferritine is de belangrijkste indicator [23](#page=23).
* **Therapie**: Perorale ijzersuppletie (streefdoel 50-80 mg geresorbeerd ijzer/dag). Bij intolerantie of falen kan parenterale ijzertherapie worden toegepast (intramusculair of intraveneus) (#page=23, 24). Hemoglobine stijgt doorgaans met 1 g/dL per week [23](#page=23) [24](#page=24).
#### 2.3.2 Microcytaire anemie zonder ijzergebrek
* **Sideroblastenanemie**: IJzer wordt opgeslagen rond de kern in mitochondriaal ferritine en kan niet in hemoglobine worden ingebouwd. IJzerstatus is normaal tot verhoogd, TIBC normaal, ferritine verhoogd. Kan aangeboren zijn, maar meestal verworven door loodintoxicatie, ethylisme, medicatie of beginnende myelodysplasie [25](#page=25).
* **Hemoglobinopathieën**: Afwijkingen in hemoglobinesamenstelling, leidend tot microcytaire anemie (MCV vaak 55-65 fL) [25](#page=25).
* **Thalassemieën**: Defecten in de tetramerensamenstelling van hemoglobine.
* **Onderscheid**: Thalassemia minor (heterozygoot, matig anemisch), thalassemia intermedia (transfusienood, beperkte kliniek), thalassemia major (homozygoot, ernstige transfusienood, botmisvormingen) (#page=26, 27) [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Kliniek**: Botmisvormingen, beenulcera, ijzeroverstapeling, cholelithiasis [26](#page=26).
* **Diagnose**: Hemoglobine-elektroforese; verdenking bij zeer laag MCV in een geografische context (Mediterrane regio, Midden-Oosten, Verre Oosten) [27](#page=27).
* **Behandeling**: Supportieve zorg met transfusies, ijzerchelatie, eventueel stamceltransplantatie bij ernstige vormen [28](#page=28).
* **Klassieke hemoglobinopathieën (puntmutaties)**: Afwijkingen in de eiwitketensamenstelling.
* **Sikkelcelanemie**: Puntmutatie in de bètaketen (valine voor glutamine). Leidt tot kristallisatie van hemoglobine bij hypoxie, waardoor rode bloedcellen de sikkelvorm aannemen, wat microtrombotisering veroorzaakt [27](#page=27).
* **Kliniek**: Variabel, van asymptomatisch tot recurrente hemolytische crisissen uitgelokt door infectie of hypoxie. Symptomen zijn icterus, pijn, infarcten (bot, milt, nier), trombose [27](#page=27).
* **Diagnose**: Hemoglobine-elektroforese. Een laboratoriumtest met natriumbisulfiet kan sikkeling onder microscoop aantonen [28](#page=28).
* **Behandeling**: Aanpakken en voorkomen van crisissen (hydratatie, zuurstof, pijnstilling, antibiotica). Behandeling met hydroxyurea kan hemoglobine F verhogen. Crizanlizumab is een nieuwe behandeloptie [28](#page=28).
### 2.4 Normocytaire anemie
Veroorzaakt door acute bloeding, tekort aan erytropoëtine (nierinsufficiëntie, leverfalen, endocriene afwijkingen), verhoogde afbraak (hemolytische anemie), anemie bij chronische ziekten of merginfiltratie/fibrose [29](#page=29).
#### 2.4.1 Kliniek en aanpak
* **Acute bloeding**: Hemodynamische stabilisatie, stoppen van bloeding, eventueel transfusie bij Hb < 7 g/dL [29](#page=29).
* **Aanmaaktekort (erytropoëtine)**: Behandeling met erytropoëtine bij nierinsufficiëntie en chemotherapie [29](#page=29).
* **Overmatige afbraak (hemolyse)**: Afbraak van rode bloedcellen intra- of extravasculair [29](#page=29).
* **Kliniek**: Snel optredende anemische klachten, icterus, verkleuring van urine, lendenpijn of buikpijn, eventueel splenomegalie (#page=29, 30) [29](#page=29) [30](#page=30).
* **Diagnose**: Normocytaire anemie, verhoogd indirect bilirubine, verlaagd haptoglobine, verhoogd LDH, reticulocytose, erythroïde hyperplasie beenmerg. Specifiek voor intravasculaire hemolyse zijn hemoglobinemie en hemoglobinurie [30](#page=30).
* **Indeling**: Aangeboren of verworven, immuun of niet-immuun (Coombstest) [30](#page=30).
* **Aangeboren**: Vormafwijkingen (sferocytose), hemoglobinopathieën, enzymdefecten (G6PD-deficiëntie, pyruvaatkinase-defect) [30](#page=30).
* **Verworven**: Toxisch-infectieus, mechanisch, paroxismale nachtelijke hemoglobinurie (PNH), immuun, stollingscatastrofes (MAHA, HUS, HELLP, TTP) [31](#page=31).
* **Sferocytose**: Erfelijk tekort aan spectrine. Kliniek: wisselende hemolytische anemie, splenomegalie, galstenen. Diagnose: sferocyten, verminderde osmotische resistentie. Behandeling: foliumzuursuppletie, splenectomie [31](#page=31).
* **Paroxismale nachtelijke hemoglobinurie (PNH)**: Defect in PIGA-gen, leidend tot deficiëntie van CD55 en CD59 op rode bloedcellen. Kliniek: nachtelijke hemoglobinurie, hemolytische crisissen, verhoogd risico op veneuze trombose (#page=32, 33). Diagnose: Flowcytometrie (FLAER test). Behandeling: transfusies, tromboseprofylaxie, eculizumab, stamceltransplantatie [32](#page=32) [33](#page=33).
* **Immune hemolytische anemie**: Door auto-antistoffen (warm of koud) of allo-antistoffen (na transfusie/zwangerschap). Kliniek: variabel, acuut of chronisch, icterus, hemoglobinurie. Behandeling: oorzakelijk, immunosuppressie (corticosteroïden), splenectomie, Rituximab (#page=33, 34, 35) [33](#page=33) [34](#page=34) [35](#page=35).
* **Neonatale bloedgroepincompatibiliteit**: Vooral Rhesus-incompatibiliteit kan leiden tot hemolyse bij de foetus/neonaat [35](#page=35).
### 2.5 Macrocytaire anemie
Differentiaaldiagnose omvat vitamine B12-tekort, foliumzuurtekort, ethylisme, myelodysplasie en merginfiltratie/fibrose [36](#page=36).
#### 2.5.1 Vitamine B12 tekort
* **Fysiologie**: Vitamine B12 is essentieel voor nucleosynthese en wordt opgenomen via het ileum in complex met intrinsic factor. Leverreserve is groot (2-3 jaar) [36](#page=36).
* **Oorzaken**: Dieet (veganisten), deficiëntie van transcobalamine, tekort aan intrinsic factor (auto-antistoffen), gastrectomie, ileumresectie, bacteriële overgroei. Pernicieuze anemie is een auto-immune vorm [36](#page=36) [37](#page=37).
* **Kliniek**: Progressieve macrocytaire anemie, trofische stoornissen (glossitis), neurologische klachten (paresthesieën, ataxie, dementie) [37](#page=37).
* **Diagnose**: Macrocytaire anemie (MCV tot 120 fL), soms pancytopenie. Gedaald vitamine B12, verhoogd bilirubine/LDH. Antilichamen tegen pariëtaalcellen of intrinsic factor kunnen worden aangetoond. Shillingtest voor absorptieprobleem (#page=37, 38) [37](#page=37) [38](#page=38).
* **Therapie**: Levenslange intramusculaire substitutie met vitamine B12 [38](#page=38).
#### 2.5.2 Foliumzuurtekort
* **Fysiologie**: Thermolabiel vitamine, essentieel voor nucleosynthese. Lichaamsreserve is beperkter (ongeveer een maand) [38](#page=38).
* **Oorzaken**: Nutritionele deficiëntie, ethylisme, gastro-intestinale malabsorptie, antifolaat medicatie, verhoogde behoefte (zwangerschap) [38](#page=38).
* **Kliniek**: Traag instellende macrocytaire anemie, **zonder neuropathie** en zelden met pancytopenie [38](#page=38).
* **Diagnose**: Gedaald foliumzuur (intracellulair is een betere marker) [38](#page=38).
* **Therapie**: Substitutie met foliumzuur (4-5 mg/dag) [38](#page=38).
#### 2.5.3 Macrocytaire anemieën met een normaal foliumzuur en vitamine B12
Oorzaken zijn ethylisme, leverziekten, chemotherapie, stamceldefecten (myelodysplastisch syndroom) of een valse macrocytose door koude agglutinines [39](#page=39).
## 3\. Cytopenie
Cytopenie is een tekort aan één of meerdere bloedlijnen (leukopenie, anemie, trombopenie), geïsoleerd of gecombineerd. Pathofysiologie kan berusten op verhoogde afbraak, verminderde aanmaak of verdringing van beenmerg [40](#page=40).
### 3.1 Definities en fysiologie
* **Cytopenie door verhoogde afbraak**: Kan extramedullair (bv. hypersplenisme) of intramedullair zijn [40](#page=40).
* **Cytopenie door verminderde aanmaak**: Gevolg van afwezigheid of sterke daling van stamcellen.
* **Aplasie**: Absoluut tekort van perifere bloedcellen en voorlopers. Pluripotentiële stamcelstoornis leidt tot pancytopenie; stoornis in secundaire stamcellen leidt tot erytropenie, granulopenie of trombopenie. Meestal verworven, zelden aangeboren [40](#page=40).
* **Myelodysplasie (MDS)**: Uitrijpingsstoornis voorbij het stamcelniveau, met verlies of mutatie in differentiatie-genen of verhoogde apoptose. Kenmerkt zich door tekort in één of meerdere cellijnen met uitrijpingsafwijkingen in het merg, dat niet noodzakelijk celarm is. Vaak premaligniteit die kan transformeren naar acute leukemie [41](#page=41).
* **Invasie van beenmerg**: Door tumorcellen of fibrose kan leiden tot cytopenie met typisch een leuko-erytroblastair bloedbeeld [41](#page=41).
* **Hypersplenisme**: Syndroom gekenmerkt door splenomegalie, perifere (pan)cytopenie, celrijk beenmerg en verbetering na splenectomie [41](#page=41).
#### 3.1.1 Pancytopenie door verhoogde afbraak
Meest frequent in kader van hypersplenisme. Oorzaken van splenomegalie zijn multipel: infecties, inflammatoire aandoeningen, metabole oorzaken, portale hypertensie, bloedziekten, miltcysten/metastasen (#page=41, 42) [41](#page=41) [42](#page=42).
#### 3.1.2 Pancytopenie door verminderde aanmaak
Primair denkt men aan toxische reversibele factoren. Differentiaaldiagnose tussen aplasie en myelodysplasie [42](#page=42).
### 3.2 Verworven aplasie
Gekenmerkt door:
* Normochrome normocytaire of macrocytaire anemie met onvoldoende reticulocyten [42](#page=42).
* Neutropenie (< 1500/µl), ernstig (< 500/µl), zeer ernstig (< 200/µl) [42](#page=42).
* Trombocytopenie (< 100.000/µl), ernstig (< 20.000/µl) [42](#page=42).
* Afwezigheid van abnormale precursoren in perifeer bloed [42](#page=42).
* Hypocellulair merg met relatief meer lymfocyten en plasmacellen [42](#page=42).
#### 3.2.1 Oorzaken
* **Idiopathische aplastische anemie**: ± 50% van de gevallen, met auto-immune mechanismen [42](#page=42).
* **Secundaire aplasie**: Door ioniserende stralen, chemicaliën, farmaca, virale infecties [43](#page=43).
* **Ioniserende stralen**: Beenmerg is zeer gevoelig. Herstel is mogelijk na lagere doses (bv. 5-6 gray) [43](#page=43).
* **Farmaca**: Voorspelbaar (cytostatica) of sporadisch (antibiotica, NSAID's, goud) [43](#page=43).
* **Toxische stoffen**: Benzeen en derivaten, insecticiden [43](#page=43).
* **Infecties**: Vooral virale infecties (hepatitis, EBV, HIV) [44](#page=44).
#### 3.2.2 Kliniek
Sluipend begin met moeheid, dyspnoe, bloedingen en infecties door leukopenie. Splenomegalie is zeldzaam [44](#page=44).
#### 3.2.3 Behandeling
* **Secundaire vormen**: Verwijderen van de oorzaak [44](#page=44).
* **Langdurige of idiopathische aplastische anemie**:
* **Immunosuppressie**: Combinatie van ATG en cyclosporine verbetert 70% van de gevallen. Herstel treedt na maanden op (#page=44, 45) [44](#page=44) [45](#page=45).
* **Stamceltransplantatie (SCT)**: Bij jonge patiënten (<20 jaar) met ernstige AA, met HLA-identieke donor, is dit de eerste keuze met >80% overleving [45](#page=45).
* **Symptomatisch**: Transfusie van bloedproducten en infectiebestrijding [45](#page=45).
### 3.3 Myelodysplasie (MDS)
Een groep aandoeningen met één of meer cytopenieën door inefficiënte hematopoëse, meestal op basis van een clonale afwijking [45](#page=45).
#### 3.3.1 Kliniek
Variabel, van asymptomatisch tot transfusiedependentie. Symptomen gerelateerd aan de meest prominente cytopenie (anemie, neutropenie, trombopenie). Meestal bij oudere patiënten (mediane leeftijd 68 jaar). 30% transformeert naar AML, 50% overlijdt aan bloeding of infectie [46](#page=46).
#### 3.3.2 Pathofysiologie
Mutaties in de pluripotente stamcel met impact op differentiatie. Verhoogde apoptose en clonale expansie van niet-differentiërende cellen. Toename van beenmergblasten >20-30% duidt op transformatie naar AML [46](#page=46).
#### 3.3.3 Diagnose
Afwijkingen in cytomorfologie van beenmerg en bloedcellen. Megaloblastaire erythroïde hyperplasie, macrocytaire anemie (normaal foliumzuur en B12), verlaagde neutrofielen (hypogranulatie), abnormale immuun voorlopercellen, abnormale megakaryocyten. Genetische screening (cytogenetica, FISH) is onderdeel van de diagnose (bv. 5q-, monosomie 7) [46](#page=46).
#### 3.3.4 Behandeling
Afhankelijk van de IPSS score:
* **Jonge patiënt met hoog risico**: Stamceltransplantatie (potentieel curatief) [47](#page=47).
* **Oudere patiënten**: Focus op levenskwaliteit met transfusies, groeifactoren. Epigenetische medicatie (azacitidine, decitabine) kan transfusieafhankelijkheid beïnvloeden. Lenalidomide bij 5q- syndroom [47](#page=47).
* **IJzeroverstapeling**: Behandeling met ijzerchelatoren bij langdurig bestaande MDS [47](#page=47).
### 3.4 Neutropenie en neutropene koorts: praktische aanpak
Neutrofielen verdedigen tegen micro-organismen, vooral bacteriën. Neutropenie (<1500/µl) verhoogt het infectierisico; ernstige neutropenie (<500/µl), agranulocytose (<100/µl) [47](#page=47).
#### 3.4.1 Oorzaken
Beenmerginsufficiëntie (aplastische anemie, MDS, acute leukemie), dosisgebonden onderdrukking (cytostatica, bestraling) of overgevoeligheid (#page=47, 48) [47](#page=47) [48](#page=48).
#### 3.4.2 Kliniek
Bij agranulocytose langer dan enkele dagen ontstaat vrijwel altijd een infectie [48](#page=48).
* **Risico op sepsis**: Neemt toe met ernst en duur van neutropenie [48](#page=48).
* **Atypisch klinisch beeld**: Ontstekingsreacties en ettervorming kunnen ontbreken [48](#page=48).
* **Snelle evolutie**: Kan levensbedreigend zijn, vereist dringende behandeling [48](#page=48).
* **Multifactoriële invloed**: Chemotherapie, mucositis, centrale catheters, verstoorde darmflora dragen bij aan infectierisico [48](#page=48).
#### 3.4.3 Behandeling en preventie
1. **Stabilisatie**: Indien hemodynamisch onstabiel [48](#page=48).
2. **Opsporen infectiehaarden**: Grondige inventarisatie en kweken (bloed, mondholte, etc.) (#page=48, 49) [48](#page=48) [49](#page=49).
3. **Preventieve maatregelen**: Tegen exogene en endogene kiemen (isolatie, steriele voeding, darmdecontaminatie). Groeistimulerende factoren (G-CSF) verkorten de duur van agranulocytose [49](#page=49).
#### 3.4.4 Therapie
* **Onmiddellijke antibiotische therapie**: Bij koorts boven 38°C [50](#page=50).
* **Empirische behandeling**: Gericht tegen gramnegatieve kiemen, eventueel uitgebreid naar grampositieven en anaëroben [50](#page=50).
* **Schimmel- en virusinfecties**: Preventief of curatief met specifieke middelen [50](#page=50).
* **Gammaglobulines/vers plasma**: Bij verlaagde IgG-spiegel [50](#page=50).
* **Trombocytentransfusies**: Bij ernstige trombocytopenie [50](#page=50).
* * *
# Myeloproliferatieve ziekten, leukemieën en lymfoproliferatieve aandoeningen
Dit deel van de studiehandleiding behandelt een reeks hematologische maligniteiten die voortkomen uit beenmergstamcellen en lymfocyten, waaronder myeloproliferatieve ziekten, acute en chronische leukemieën, en lymfoproliferatieve aandoeningen.
### 3.1 Inleiding tot hematologische maligniteiten
Hematologische ziekten ontstaan vaak door verstoringen in de bloedcelproductie, wat kan leiden tot tekorten (cytopenieën) of overgroei (proliferaties) in één of meerdere cellijnen. Overgroei ontstaat door verhoogde instroom en/of verminderde uitstroom, terwijl tekorten ontstaan door verminderde instroom en/of verhoogde afbraak. Groeifactoren spelen een cruciale rol in de regulatie van deze compartimentsovergangen [14](#page=14).
#### 3.1.1 Categorieën van bloedziekten
Bloedziekten kunnen worden onderverdeeld in:
* **Tekorten in één of meerdere cellijnen:** Anemie (tekort rode bloedcellen), leukopenie (tekort witte bloedcellen), trombopenie (tekort bloedplaatjes), pancytopenie (tekort in alle drie de lijnen), en aplasie (tekort aan voorlopers in het beenmerg) [14](#page=14).
* **Teveel in één of meerdere lijnen:** Polycytemie (teveel rode bloedcellen), leukocytose (vaak door chronische leukemie), essentiële trombocytose (teveel bloedplaatjes), en myelofibrose (teveel fibroblasten in het beenmerg). Ziekten met een teveel in één of meerdere lijnen worden myeloproliferatieve aandoeningen genoemd [14](#page=14).
* **Compartimentsverschuivingen in de differentiatie:** Dit omvat myelodysplasie (jonge myeloïde voorlopers rijpen niet uit), acute leukemie (jonge myeloïde voorlopers prolifereren overmatig zonder te differentiëren), agressieve lymfomen (differentiërende lymfocyten prolifereren overmatig), indolente lymfomen (differentiërende lymfocyten gaan onvoldoende in apoptose), en myeloom (overgroei van plasmacellen in het beenmerg) [15](#page=15).
### 3.2 Myeloproliferatieve ziekten (MPN)
MPN's zijn een groep ziekten die ontstaan door een mutatie in een stamcel en gekenmerkt worden door proliferatie van één of meerdere bloedcel-lijnen, soms met toename van steunweefsel (fibrose) en betrokkenheid van extramedullaire organen. Splenomegalie is frequent. Ze worden onderverdeeld in chronische en acute myeloproliferaties. Mutaties in het JAK-2 gen zijn belangrijk bij polycythemie, myelofibrose en essentiële trombocytose [51](#page=51) [52](#page=52).
#### 3.2.1 Chronische myeloproliferatieve ziekten
Chronische MPN's hebben gemeenschappelijke kenmerken, verschillende cellijnen nemen deel aan de woekering, en ze kunnen in elkaar overgaan [51](#page=51).
##### 3.2.1.1 Polycythemieën
Polycythemie betekent een toename van het aantal rode bloedcellen, met stijging van hemoglobinegehalte en hematocriet. Dit kan relatief zijn (verminderd plasmavolume) of absoluut door een toename van de rode bloedcelmassa [52](#page=52).
###### 3.2.1.1.1 Polycythemia rubra vera (PRV) / Ziekte van Vacquez
PRV is een chronische myeloproliferatieve ziekte met een toename van de totale rode bloedcelmassa en een veralgemeende beenmergproliferatie door verworven stamceldysfunctie. Een JAK-2 mutatie wordt in 100% van de gevallen gevonden [52](#page=52).
* **Kliniek:** Sluipend begin met aspecifieke symptomen gerelateerd aan verhoogde bloedviscositeit, zoals hoofdpijn, duizeligheid, oorsuizen, gezichtsstoornissen, rode gelaatskleur, huidjeuk, vasculaire stoornissen (trombosen) of bloedingen. Vaak een matige splenomegalie (75%) en hepatomegalie (50%). Alarmtekens zijn hartdecompensatie, cerebrovasculaire insulten, trombosevorming en bloedingsdiathese. Verhoogd urinezuur kan tot jicht leiden [52](#page=52) [53](#page=53).
* **Laboratoriumonderzoek:** Verhoogd aantal rode bloedcellen (5.5-15 miljoen/µl), verhoogde totale rode bloedcelmassa, gestegen hematocriet (soms tot 70%) en hemoglobine. Vaak matige leukocytose met linksverschuiving, gestegen bloedplaatjes (soms tot 1.000.000/µl). Verhoogd bloedvolume. Lage sedimentatie, matig verhoogd urinezuur en LDH. Beenmerg toont panmyelose en soms beperkte fibrose [53](#page=53).
* **Verloop en prognose:** Lange mediane overlevingsduur (11-28 jaar) bij adequate behandeling. Onbehandeld zijn trombose en bloedingen de meest frequente doodsoorzaken. Evolutie naar fibrose (35%) en later naar acute leukemie (5.5% op 15 jaar) is mogelijk [54](#page=54).
* **Diagnose:** Onderscheid met relatieve en secundaire polycythemie is cruciaal. Criteria: 2 major of 1 major en 2 minor. Major: Hb > 18.5 (man), > 16.5 (vrouw) of gestegen red cell mass; JAK2 mutatie. Minor: beenmerg kenmerken van PV, laag EPO, endogene CFU-E \_in vitro [54](#page=54).
* **Therapie:** Initiële behandeling is aderlating om Ht onder 45% te houden. Bij onvoldoende effect of bij trombocytose/splenomegalie: celremmende therapie met hydroxyureum (Ie keuze). Hyperuricemie behandelen met allopurinol. Trombose risico en overleving verbeteren met aspirine. SSRI's (fluoxetine) kunnen helpen bij jeuk [54](#page=54) [55](#page=55).
###### 3.2.1.1.2 Secundaire polycythemieën
Veroorzaakt door een verhoogde erytropoietine-stimulus [55](#page=55).
* **Met fysiologisch vermeerderde erytropoietine secretie:**
* Reactie op gedaalde zuurstofsaturatie: Verblijf hooggebergte, pulmonaire aandoeningen (chronische pulmonaire insufficiëntie, Pickwick syndroom), hartaandoeningen met rechts-links shunt, arterioveneuze aneurysmata [55](#page=55).
* Met normale zuurstofsaturatie: Gebruik van toxische producten (carboxyhemoglobine, sulfhemoglobine, methemoglobine), hormoontoediening (androgenen), idiopathische erytropoietinestijging [56](#page=56).
* **Met ongepaste = niet-fysiologische erytropoietine toename:** Nieraandoeningen (polycystische nieren, niertumoren), hemangioblastomen van kleine hersenen, ziekte van Hippel-Lindau, hepatomen, en diverse andere tumoren. Erytropoietine-dosering helpt bij de differentiatie tussen primaire (lage waarde) en secundaire (verhoogde of normale waarde) polycythemie [56](#page=56).
##### 3.2.1.2 Idiopathische myelofibrose (IMF)
IMF is een chronische myeloproliferatieve aandoening gekenmerkt door toename van bindweefsel in het beenmerg en extramedullaire hematopoiese in lever en milt. De fibrose is secundair aan trombocytaire cytokines uit abnormale megakaryoblasten die fibrocyten stimuleren. De JAK-2 mutatie is in 50% van de gevallen aanwezig [56](#page=56).
* **Symptomatologie:** Sluipend begin, klachten gerelateerd aan anemie of splenomegalie, soms botpijn of secundaire jicht [57](#page=57).
* **Lichamelijk onderzoek:** Meestal enorme en toenemende splenomegalie, matige hepatomegalie. Soms bloedingen, anemie, portale hypertensie, vermagering [57](#page=57).
* **Laboratorium:** Zeer variabel, gaande van anemie tot polycythemie, leukopenie tot leukocytose, trombopenie tot trombocytose. Meest frequent: anemie met matige leukocytose en trombopenie. Bloeduitstrijkje toont jonge cellen (granulocytaire reeks, erytroblasten) en vormafwijkingen van erytrocyten (tear drop). Alkalische fosfatasekleuring op granulocyten is variabel positief. Uricemie en LDH vrijwel steeds gestegen. Beenmerg vaak arm ("dry tap"), histologisch toont fibrose. RX bot toont osteosclerose [57](#page=57).
* **Prognose:** Zeer uiteenlopend, mediane overleving 5 jaar vanaf diagnose. Terminale fase met infecties, decompensatie of overgang naar acute leukemie (10-20%) [57](#page=57).
* **Therapie:** Symptomatisch. Allopurinol bij hoog urinezuur. Bij anemie transfusies zo nodig. Bij celrijke fases met trombocytemie/leukocytose en splenomegalie: hydroxyureum (HydreaR) in lage dosis. Splenectomie is riskant en wordt zelden uitgevoerd. Miltbestraling voor tijdelijke afname splenomegalie. Stamceltransplantatie is een mogelijkheid [58](#page=58).
##### 3.2.1.3 Essentiële trombocytemie (ET)
ET is een chronische myeloproliferatieve ziekte met een verhoogd plaatjesaantal. Kan gepaard gaan met hemorragieën (door functionele stoornissen) en trombosen. Reactieve trombocytose moet uitgesloten worden [58](#page=58).
* **Klachten en kliniek:** Vaak toevallige vondst. Klachten door microcirculatiestoornissen (erytromelalgie, hoofdpijn), arteriële trombose, of bloedingsdiathese. Splenomegalie is afwezig of beperkt [58](#page=58).
* **Diagnose:** Blijvende trombocytose zonder argumenten voor secundaire trombocytose en zonder toename van granulocytaire en rode cellijn [59](#page=59).
* **Therapie:** Bij asymptomatische matige trombocytose: anti-aggregerend middel (acetylsalicylzuur). Boven 60 jaar, bij trombose, cardiovasculaire risicofactoren, of zeer hoge waarden: hydroxyureum of anagrelide. Trombocytenaferese als urgentiemaatregel bij extreem hoge waarden en levensbedreigende afwijkingen [59](#page=59).
##### 3.2.1.4 Chronische myeloïde leukemie (CML)
CML ontstaat door een clonale stoornis in stamcellen, gekenmerkt door het Philadelphia (Ph) chromosoom (reciproke translocatie t(9;22) resulterend in het bcr-abl fusie-gen en een abnormaal tyrosine-kinase eiwit). Presentatieleeftijd is 40-60 jaar [59](#page=59).
* **Kliniek en stagering:** Initieel indolent, vaak diagnose bij routine bloedonderzoek. Later symptomen van anemie, nachtzweten, koorts, gewichtsverlies, abdominale opzetting door splenomegalie. Bij hoge witte bloedcel aantallen: leukostase met visusdaling, hoofdpijn, priapisme. Meest opvallend symptoom is uitgesproken splenomegalie [59](#page=59) [60](#page=60).
* **Diagnose:** Leucocytose met aanwezigheid van mergvoorlopers in perifeer bloed. Leucocytaire alkalische fosfatase enzym niet of nauwelijks aantoonbaar. Diagnose bevestigd door aantonen Ph chromosoom (cytogenetisch of moleculair). Natuurlijke evolutie doorloopt 3 stadia: chronische fase, acceleratie fase, blastencrisis [60](#page=60).
* **Therapieplanning:** Historisch: hydroxyureum, interferon, allogene stamceltransplantatie (curatief). Huidige standaardtherapie: tyrosinekinase remmers zoals imatinib (Glivec). Allogene stamceltransplantatie blijft de enige optie met curatieve intentie, maar met hoger risico. Nieuwere generatie tyrosinekinase inhibitoren zijn beschikbaar [60](#page=60) [61](#page=61).
#### 3.2.2 Myelodysplastische syndromen (MDS) en acute leukemieën
Rijpingsstoornissen in myeloïde voorlopers leiden meestal tot cytopenie (MDS). Indien deze voorlopers een extra mutatie ondergaan met een groeigevolgen, ontstaat acute leukemie. MDS kan aan acute leukemie voorafgaan [61](#page=61).
##### 3.2.2.1 Acute leukemieën
Acute leukemieën zijn clonale proliferaties met uitrijpingsstoornissen door maligne transformatie. Oorzaken zijn multifactorieel, vaak met meerdere genetische "hits". Secundaire acute leukemie kan ontstaan na cytostatica, straling, toxische stoffen, of MDS. AML komt vooral bij volwassenen voor (85%), ALL vooral bij kinderen (85%) [62](#page=62).
* **Kliniek:**
* **Primaire acute leukemie:** Snelle opkomst van anemie, trombopenie, immuundeficiëntie, koorts, infecties, bloedingen, moeheid, botpijnen. Tandvleeshypertrofie (AML), neurologische afwijkingen door meningeale invasie (ALL/sommige AML). Extramedullaire lokalisaties (chloromen). Acute promyelocyten leukemie gaat vaak gepaard met diffuus intravasculair stollingsbeeld (DIC) [62](#page=62) [63](#page=63).
* **Secundaire AML:** Vaak frustrerend verloop met toenemende moeheid, aanslepende infecties, toenemende trombopenie [63](#page=63).
* **AML (Acute Myeloïde Leukemie):**
* **Typering:** Standaardcriteria bij cytomorfologisch, flowcytometrisch en cytogenetisch onderzoek bepalen AML subtypes. APL (vroegere M3) wordt veroorzaakt door t(15;17) en behandeld met tretinoïne (ATRA). Andere AML vereist intensieve chemotherapie, waarbij cytogenetica prognostisch bepalend is [63](#page=63).
* **Laboratoriumonderzoek:** Hoge leukocytose met blasten, zware anemie, trombopenie. Morfologisch en flowcytometrisch onderscheid tussen lymfoblasten en myeloblasten. Stijging van LDH, tekenen van tumorlyse (hyperuricemie, hyperkaliëmie, hyperfosfatemie). Cytogenetisch onderzoek is cruciaal voor behandelingsstrategie [64](#page=64).
* **Therapie:** Intensieve chemotherapie, ingedeeld in remissie-inductie en remissie-onderhoud. Patiënten worden in omgekeerde isolatie verpleegd vanwege langdurige pancytopenie. Consolidatiebehandeling om minimale residuele ziekte (MRD) te dalen. Stamceltransplantatie (autologe of allogene) kan overwogen worden [64](#page=64) [65](#page=65).
* **ALL (Acute Lymfatische Leukemie):**
* **Cellulaire classificatie:** Cytomorfologie, cytochemie, immunologische merkerstudie, cytogenetische analysen. Een subgroep heeft de Bcr-abl mutatie [66](#page=66).
* **Therapie:** 60-80% van volwassen ALL patiënten bereikt remissie met inductiechemotherapie. Bij kinderen betere resultaten (70-90%). Intrathecale chemotherapie en radiotherapie voor CNS profylaxe. Behandeling in 3 fasen: inductie, CNS behandeling, continuatie/onderhoud. Allogene stamceltransplantatie is waardevol bij prognostisch slechtere Ph+ ALL [66](#page=66).
* **Alarmtekens bij acute leukemie en MDS (dringende verwijzing naar hematologie):** Leucocytose >30000/µl met blasten, pancytopenie met koorts of neurologische symptomen, klinisch stollingsprobleem met bloeding, hemodynamisch instabiele patiënt, tekenen van spontane tumorlyse. Patiënten met >1% circulerende blasten, diepe pancytopenie, nieuw ontstaan stollingsprobleem, tandvleeshypertrofie, of huidletsels verdacht voor leukemische infiltraten dienen binnen 2-3 dagen gezien te worden. Patiënten met vastgestelde diagnose vereisen spoedopname bij koorts, bloeding, hemodynamische instabiliteit, kortademigheid, mucositis, of de novo neurologisch beeld [66](#page=66) [67](#page=67).
### 3.3 Lymfoproliferatieve aandoeningen
Lymfoproliferatieve aandoeningen omvatten maligne proliferaties van lymfocyten, waaronder lymfomen en chronische lymfatische leukemie.
#### 3.3.1 Algemene beschouwingen bij lymfeklierzwelling
Lymfeklierzwelling kan infectieus, maligne of reactief/inflammatoir zijn [76](#page=76).
* **Infectieuze oorzaken:** Bacterieel (TBC, lues), Viraal (mononucleosis, HIV), Parasitair (toxoplasmose), Schimmels. Mononucleosis infectiosa (EBV) kenmerkt zich door veralgemeende klierzwelling, faryngitis, tonsillitis, en een toename van immunocyten in het bloed [76](#page=76) [77](#page=77).
* **Maligne oorzaken:** Ziekte van Hodgkin, non-Hodgkin lymfomen (NHL), plasmocytoom, leukemische adenopathie, en lymfekliermetastasen van carcinomen en sarcomen [78](#page=78).
* **Reactieve en inflammatoire oorzaken:** Sarcoïdose, aspecifieke lymfadenitis, reactie op maligniteit, reumatische aandoeningen, reactie op farmaca, allergie, dermatopathie [79](#page=79).
#### 3.3.2 Diagnostisch beleid bij lymfeklierzwelling
Het beleid omvat anamnese, lichamelijk onderzoek, oriënterend bloedonderzoek, dunne naald aspiratie en klierbiopsie (goudstandaard). Belangrijke anamnestische gegevens zijn beroep, huisdieren, medicatiegebruik, en recente infecties. Lichamelijk onderzoek focust op lokalisatie, grootte, vorm, consistentie, en gevoeligheid van de gezwollen lymfeklier [79](#page=79) [80](#page=80).
#### 3.3.3 Maligne Lymfoproliferaties
Maligne aandoeningen van lymfocytaire oorsprong zijn divers en worden geclassificeerd volgens de WHO-classificatie. Voor de basisarts zijn non-Hodgkin lymfomen, de ziekte van Hodgkin, en chronische lymfatische leukemie het meest relevant [82](#page=82).
##### 3.3.3.1 Non-Hodgkin Lymfomen (NHL)
NHL is een verzamelnaam voor monoclonale lymfoïde proliferaties. Risicofactoren zijn chronische immuunstimulatie, virale infecties (EBV), mutagenen, en bepaalde genetische translocaties die apoptose remmen (bv. t(14,18) bij follikelcellymfoom). Onderscheid wordt gemaakt tussen indolente (lage maligniteitsgraad, traag verloop) en agressieve (hoge maligniteitsgraad, snel groeiend) lymfomen [83](#page=83).
* **Kliniek:** Meestal pijnloze lymfeklierzwelling, soms met splenomegalie en extranodale haarden. Algemene symptomen zoals koorts, vermagering, zweten. Anemie, neutropenie, trombopenie bij beenmerginvasie. Het verschil tussen indolent en agressief zit in de snelheid van ontstaan van afwijkingen [84](#page=84).
* **Laboratorium:** Afwijkingen in bloed kunnen ontbreken. Bij merginvasie: anemie, trombopenie. Verhoging van LDH, β2-microglobuline is prognostisch relevant. Beenmerg is geïnfiltreerd in 20-50% van de gevallen [85](#page=85).
* **Ziektestadia (Ann Arbor - Michigan indeling):** Stadium I (één anatomische streek), Stadium II (twee of meer streken aan dezelfde kant diafragma), Stadium III (beide zijden diafragma), Stadium IV (parenchymateuze organen). Bij indolente NHL is er meestal sprake van stadium III of IV [85](#page=85).
* **Therapie en prognose:**
* **Indolent lymfoom:** Lokale bestraling bij stadia I/II. Bij stadia III/IV: afwachtende houding of therapie met R-CVP of R-CHOP. Median survival >10 jaar [86](#page=86).
* **Agressief lymfoom:** Standaard R-CHOP kuur. Remissies in 60-80%, met genezing bij meer dan de helft. Recidieven behandeld met hoge doses en autologe stamcellen [86](#page=86).
* **Mantelcellymfoom:** Niet curabel met standaardbehandeling, maar er zijn niet-chemotherapeutische mogelijkheden voor overlevingsverlenging [87](#page=87).
* **Prognostische factoren:** Lymfoomtype, leeftijd, ziektestadium, extranodale haarden, algemene toestand (IPI score) [87](#page=87).
##### 3.3.3.2 Ziekte van Hodgkin
Gekenmerkt door Reed-Sternbergcellen van lymfocytaire oorsprong (B-celijn). Virale infecties (EBV) spelen een rol in de pathogenese [88](#page=88).
* **Voorkomen:** Vaker bij mannen, piek in de derde levensdecade en tussen 50-60 jaar [88](#page=88).
* **Histologie:** Reed-Sternbergcellen omringd door polyclonale lymfocyten, ontstekingsweefsel en fibrose [88](#page=88).
* **Klachten en lichamelijke afwijkingen:** Meestal pijnloze lymfeklierzwelling (hals), algemene klachten (koorts, nachtzweten, vermagering) bij uitbreiding. Mediastinale lymfklieren kunnen druk geven op trachea, slokdarm, phrenicus. Splenomegalie en parenchymale lokalisaties mogelijk [89](#page=89).
* **Klinisch stadium en prognose:** Indeling in 4 stadia (Ann Arbor) met A/B subgroep (B-symptomen). Prognose verslechtert met stadium, B-symptomen, en massieve klierzwelling [89](#page=89).
* **Laboratoriumonderzoek:** Normale bloedcellen bij gelokaliseerde gevallen, anemie, leukocytose, eosinofilie, lymfopenie bij veralgemeende gevallen. Ontstekingstekenen, immuunstoornissen [90](#page=90).
* **Therapie:** Vroegtijdige stadia: radiotherapie of combinatie van chemotherapie (ABVD) en bestraling. Gevorderde gevallen: polychemotherapie (ABVD, BEACOPP). Bij onvolledige remissie of recidief: hooggedoseerde behandelingen met stamceltransplantatie. Genezingskansen zijn hoog (>90% voor stadia I/II zonder ongunstige criteria) [90](#page=90) [91](#page=91).
##### 3.3.3.3 Chronische Lymfatische Leukemie (B-CLL)
B-CLL is een clonale afwijking in de apoptose van lymfocyten, leidend tot accumulatie van immuno-incompetente lymfocyten. Komt frequentst voor bij ouderen (maximaal rond 70 jaar) [91](#page=91).
* **Kliniek:** Sluipend verloop, vaak toevallige vondst. Lymfeklierzwelling (meestal veralgemeend, zacht), splenomegalie, hepatomegalie. Vermoeidheid, gewichtsverlies, nachtzweten. Anemie, trombopenie, infecties, auto-immune symptomen [92](#page=92).
* **Laboratorium:** Leukocytose (80-99% lymfocyten), later matige anemie en trombocytopenie. Beenmerg toont sterke toename van lymfocyten (40-95%) [92](#page=92).
* **Prognose en ziektestadia:** Afhankelijk van stadium (RAI/Binet) en cytogenetisch profiel. Ongunstige factoren: snelle verdubbelingstijd lymfocyten, grote tumormassa, deletie 11q- of 17q-. Patiënten overlijden meestal door infecties [93](#page=93).
* **Therapie:** Afhankelijk van stadium, groeisnelheid, resistentie en comorbiditeit. Behandeling wordt ingesteld op basis van leeftijd, symptomen, en cytogenetische afwijkingen. Nieuwe behandelingen (Btk-inhibitoren, anti-CD20 antilichamen) bieden kans op curatie [94](#page=94).
##### 3.3.3.4 Hairy cell leukemie (HCL)
Zeldzame vorm van chronische leukemie door proliferatie van B-lymfocyten met cytoplasmatische harige uitlopers. Genetisch verband met mutatie in oncogen Braf [95](#page=95).
* **Kliniek en laboratorium:** Pancytopenie met splenomegalie, vaak hepatomegalie. Lymfeklieren meestal niet vergroot. Beenmerg is fibrotisch en geïnfiltreerd [95](#page=95).
* **Therapie:** Purine nucleoside analogen (bv. 2-CDA) geven hoge remissiepercentages. Splenectomie wordt nog slechts uitgevoerd bij uitgesproken pancytopenie en onvoldoende resultaat van interferon [95](#page=95).
* * *
# Stamceltransplantaties en monoclonale gammapathieën
Dit onderwerp behandelt de indicaties, procedures en complicaties van stamceltransplantaties, en introduceert monoclonale gammapathieën, waaronder multipel myeloom en de ziekte van Waldenström.
### 5.1 Stamceltransplantaties
#### 5.1.1 Algemene beschouwingen en indicaties
Stamceltransplantatie omvat het vernietigen van het hematopoietisch en immuunsysteem van de patiënt met chemotherapie en radiotherapie, gevolgd door de vervanging ervan met stamcellen van de patiënt zelf (autologe transplantatie) of van een donor (allogene transplantatie) [68](#page=68).
**Indicaties voor stamceltransplantatie:**
* **Allogeen:**
* Ernstige congenitale beenmergafwijkingen (bv. thalassemia major) of immuundeficiënties (SCID) [68](#page=68).
* Ernstige aplastische anemie na falen van immuunsuppressieve therapie [68](#page=68).
* Chronische myeloïde leukemie (CML) na resistentie aan tyrosinekinase-inhibitoren [68](#page=68).
* Myelodysplastisch syndroom (MDS) met hoog risico, afhankelijk van leeftijd [68](#page=68).
* Acute myeloïde leukemie (AML) met hoog risico in eerste remissie, of standaard risico in eerste relapse of tweede remissie [68](#page=68).
* Acute lymfatische leukemie (ALL) in tweede remissie [68](#page=68).
* Chronische lymfatische leukemie (CLL) met 17p-deletie na falen van ibrutinib, of bij jonge patiënten na herval binnen 2 jaar na chemo-immunotherapie [68](#page=68).
* **Autoloog:**
* Chemosensitief recidief agressief non-Hodgkin lymfoom [68](#page=68).
* Chemosensitief recidief Hodgkin lymfoom [69](#page=69).
* Multipel myeloom (MM) bij jonge patiënten [69](#page=69).
* **Investigationeel:**
* Indolente lymfomen [69](#page=69).
* Myelofibrose [69](#page=69).
* Amyloïdose [69](#page=69).
**Doel van stamceltransplantatie:**
1. Vervangen van de hematopoëse bij een niet-maligne, levensbedreigende bloedziekte (bv. aplastische anemie, congenitale immuundeficiëntie) met donorstamcellen [69](#page=69).
2. Bij maligne bloedziekten met een hoog risico op herval:
* Hoge dosis chemotherapie toedienen zonder te langdurige cytopenie met eigen stamcellen (autotransplantatie) [69](#page=69).
* Naast hoge dosis chemotherapie en eventueel bestraling, rekenen op een immuuntherapeutische meerwaarde waarbij minimale ziekterest wordt afgestoten door het immuunsysteem van de donor [69](#page=69).
Stamceltransplantatie wordt toegepast als het de optie met de beste overleving is en het recidiefrisico verlaagt [69](#page=69).
#### 5.1.2 De sequentie van stamceltransplantatie
De sequentie omvat vier fasen: conditionering, toediening van het transplantaat, de periode van diepe cytopenie, en de periode van immuunherstel [69](#page=69).
##### 5.1.2.1 Conditioneringsfase
Voorafgaand aan de reïnfusie van stamcellen wordt een combinatie van chemo- en radiotherapie toegediend, de conditionering genoemd. Dit omvat vaak immuunsuppressie met antithymocytenglobuline, gefractioneerde totale lichaamsbestraling (TBI) en hoge dosis chemotherapie. Het doel is het uitschakelen van het resterende immuunsysteem van de gastheer om rejectie te voorkomen en residuele maligne cellen te elimineren [70](#page=70).
##### 5.1.2.2 De transplantatie zelf
De transplantatie verloopt als een intraveneuze transfusie van stamcellen, die zich daarna naar het beenmerg begeven. Stamcellen kunnen worden verkregen uit beenmerg (via aspiratie uit de crista iliaca onder verdoving) of uit perifeer bloed na stimulatie met groeifactoren en cytaferese [70](#page=70).
##### 5.1.2.3 De cytopene fase van de transplant
Na de transplantatie volgt een periode van diepe cytopenie door de maximale effecten van de conditionering. Dit kan leiden tot ernstige mucositis, wat een ingangspoort voor infectie vormt. Leverschade (veno-occlusieve ziekte) en hemorragische cystitis zijn mogelijke complicaties van de conditioneringstherapie. Patiënten worden in omgekeerde isolatie verpleegd. Na herstel van de witte bloedcellen (2-4 weken) geneest de mucositis meestal, maar bij allogene transplantaties bestaat het risico op acute Graft-versus-Host Disease (GvHD) [70](#page=70).
##### 5.1.2.4 Herstelfase van het immuunstelsel na cytopenie
Na herstel van de circulerende bloedcellen wordt de patiënt ambulant. Het bloed- en lymfestelsel wordt opnieuw opgebouwd vanuit de donorstamcellen, wat gemonitord wordt via het percentage donorchimerisme. Dalend donorchimerisme kan wijzen op rejectie of recidief van de maligniteit. De immuniteit blijft gedurende 3-6 maanden verminderd, met name de T-cel-gemedieerde immuunresponsen zijn defectief. Immunoglobulineproductie begint pas na 3 maanden. Pas na ongeveer 1 jaar herstelt de respons op vaccinatie. Chronische GvHD kan een invaliderende aandoening blijven. Het risico hierop is lager met beenmerg dan met perifere stamcellen bij matched unrelated donors [71](#page=71).
#### 5.1.3 Infecties
In de vroege post-transplantatieperiode met diepe neutropenie komen bacteriële en schimmelinfecties (bv. Candida Albicans, Aspergillus) en herpesinfecties frequent voor. In de latere fase is de gevoeligheid voor cytomegalie, varicella, pneumocystis, toxoplasmose en cryptococcose verhoogd. Verhoogde immuunsuppressie wegens acute GvHD verhoogt het risico op schimmelinfecties. Chronische infecties kunnen leiden tot een langdurig defect in de antilichaamrespons tegen gekapselde bacteriën, waarvoor profylaxe nodig kan zijn [71](#page=71).
#### 5.1.4 Autologe versus allogene transplantatie
* **Autologe transplantatie:** Gebruikt de eigen stamcellen van de patiënt. Er is geen immunosuppressie nodig en GvHD komt niet voor. Het doel is het toedienen van zeer hoge dosis chemotherapie na terugdringing van de maligniteit. Dit heeft een groter toepassingsgebied bij lymfomen en myelomen, waar het risico op contaminatie van perifere stamcellen kleiner is dan bij leukemie [72](#page=72).
* **Allogene transplantatie:** Gebruikt stamcellen van een donor, bij voorkeur met dezelfde HLA-antigenen. Dit vereist zorgvuldige HLA-matching om GvHD te minimaliseren. Er is een risico op GvHD, waarbij de donor-immuuncellen de gastheer aanvallen. GvHD richt zich klinisch op de huid, lever en gastro-intestinale tractus (acute GvHD) en kan later leiden tot chronische GvHD die lijkt op systeemsclerose. Een beperkte graad van GvHD kan een anti-leukemisch effect hebben (Graft-versus-Leukemie-effect) [72](#page=72) [73](#page=73).
#### 5.1.5 Alternatieve transplantaties
* **Navelstrengbloedtransplantatie:** Navelstrengbloed bevat veel stamcellen die goed prolifereren en minder GvHD veroorzaken. Het aantal stamcellen is echter te laag voor volwassenen, waardoor dubbeltransplantaties soms worden uitgevoerd [73](#page=73).
* **Niet-myeloablatieve transplanten:** Hierbij wordt de niet-chemotherapeutische immuunsuppressie opgevoerd en hoge dosis perifere allogene stamcellen toegediend. Dit leidt tot gemengd chimerisme en vermijdt de diepe cytopenie fase. Dit concept is ontwikkeld voor laaggradige maligniteiten of oudere patiënten. Complicaties kunnen omvatten micro-angiopathische hemolytische anemie (MAHA), hemolytisch uremisch syndroom (HUS) en macrofaagactivatiesyndromen [74](#page=74).
* **Haplo-identische transplantatie:** Bij afwezigheid van een geschikte donor kan een T-cel-gedepleteerde mismatch transplantatie worden uitgevoerd. Dit gaat gepaard met verhoogde infectierisico's [74](#page=74).
#### 5.1.6 Beleidsproblemen: Wat is van belang voor basisarts
**Complicaties van stamceltransplantatie:**
* Infecties (vooral opportunistische) [74](#page=74).
* Toxische schade (bv. veno-occlusieve ziekte) [74](#page=74).
* MAHA en inflammatoire deregulatie [74](#page=74).
* Graft-versus-Host Disease (acuut en chronisch) [74](#page=74).
* Laattijdige immuundeficiëntie [74](#page=74).
* Longterm effecten (endocrien, groei bij kinderen) [74](#page=74).
**Alarmsymptomen voor de mee opvolgende arts:**
* **Spoedopname na contact:** Bloeding, koorts, hemodynamische instabiliteit, progressieve dyspnoe en/of hoest [75](#page=75).
* **Snelle verwijzing:** Huiduitslag (maculopapulair tot bulleuze dermatitis), oplopende levertesten, diarree (>2x/dag), slikstoornissen en mucositis [75](#page=75).
### 5.2 Monoclonale gammapathieën
#### 5.2.1 De immunoglobulines
Immunoglobulines (Ig) worden gevormd door B-lymfocyten en plasmacellen en bestaan uit twee paar polypeptideketens: lichte (L) en zware (H) ketens. Ze worden ingedeeld in klassen (IgA, IgG, IgM, IgD, IgE) op basis van hun zware ketens. Lichte ketens zijn kappa (κ) of lambda (λ). Verhoging van Ig-secretie leidt tot hypergammaglobulinemie, die polyclonaal (op antigene stimulus) of monoclonaal (M-component) kan zijn. Monoclonale gammapathieën ontstaan in een voorlopercel van de B-lymfocytenlijn en worden beschouwd als lymfomen [96](#page=96) [97](#page=97).
**Aandoeningen met monoclonaal immuunglobuline:**
* **Primair:** MGUS, solitair myeloom, multipel myeloom, heavy chain disease, primaire amyloïdose, macroglobulinemie, CLL en andere lymfomen [97](#page=97).
* **Secundair:** Carcinomen, koude-agglutinine ziekte, mixed cryoglobulinemie, secundaire amyloïdose, diverse inflammatoire, auto-immune of infectieziekten [97](#page=97).
#### 5.2.2 Het multipel myeloom (MM) of ziekte van Kahler
##### 5.2.2.1 Etiologie en voorkomen
Multipel myeloom is een monoclonale maligne woekering van abnormale plasmacellen (myeloomcellen) die één type immunoglobuline secreteren. De oorzaak is onbekend, maar genetische factoren, bestraling en chemische stoffen (asbest, lood) worden vermoed. Het komt voor bij ongeveer 4 per 100.000 personen per jaar, meestal bij patiënten boven de 40 jaar, met een piek in de zevende levensdecade [98](#page=98).
##### 5.2.2.2 Fysiopathologie
De maligne transformatie vindt plaats op B-cel precursor niveau. De myeloomcelpopulatie groeit door groeistimulerende cytokines (vooral IL6) en stimuleert osteoclastenactiviteit, wat botdestructie veroorzaakt. Dit onderdrukt de normale hematopoëse, leidend tot anemie en soms pancytopenie. De monoclonale gammapathie veroorzaakt een M-piek in het serum, met een daling van normale immunoglobulines. Overmatig geproduceerde lichte ketens kunnen in de urine verschijnen als Bence Jones proteïne en nierinsufficiëntie veroorzaken [98](#page=98).
##### 5.2.2.3 Klachten en lichamelijke afwijkingen
* **Preklinisch stadium:** M-piek als toevallige bevinding (MGUS) [99](#page=99).
* **Begin symptomen:** Meestal botpijn (rug), algemene klachten (anemie) of een infectie [99](#page=99).
* **Typisch beeld:** Toenemende pijn, moeheid, symptomen van nierinsufficiëntie, recidiverende infecties, dorst (hypercalciëmie) of bloedingsdiathese.
De criteria voor een myeloomdx zijn de CRAB-criteria (Calcemia, Renal failure, Anemia, Bone lesions), aangevuld met >60% plasmacellen in beenmerg (Sixty), lichte ketenverhouding en botletsels op MRI (Slim-CRAB). Klinische afwijkingen kunnen variëren van minimaal tot uitgebreid, leidend tot invaliditeit door botdestructie, infecties, nierinsufficiëntie en anemie [99](#page=99).
##### 5.2.2.4 Afwijkingen in de biologie
* **Monoclonale hypergammaglobulinemie:** Aangetoond via elektroforese, immuunelektroforese en Ig-dosering. Typen: IgG, IgA, IgD, IgE of lichte keten myeloom. IgG myeloom is het meest frequent (50-60%) (#page=99, 100) [100](#page=100) [99](#page=99).
* **Bence Jones proteïnurie:** Aanwezig in ongeveer de helft van de gevallen, vooral bij geconcentreerde urine [100](#page=100).
* **Plasmocytose in het beenmerg:** Meestal meer dan 10% van de gekernde mergcellen [100](#page=100).
* **Andere biologische afwijkingen:**
* Anemie (75-85% bij diagnose), meestal normocytair [100](#page=100).
* Rouleaux-fenomeen van erytrocyten [100](#page=100).
* Verhoogde bezinkingssnelheid (ESR) [100](#page=100).
* Verhoogde uremie en creatininemie (30-55% bij diagnose) .
* Hypercalciëmie (17-30% bij diagnose) .
* Plasmacelleukemie (>2000 plasmacellen/mm³ in bloed) .
* Verhoogd β2-microglobuline (prognostisch belangrijk) .
##### 5.2.2.5 Radiologische afwijkingen
Lytische afwijkingen in het bot, vaak als kleine, goed begrensde "punched out" haarden. Spontane fracturen komen voor (25%). Botscans zijn vaak negatief omdat er geen osteoblastaire reactie is. CT en NMR kunnen letsels beter aantonen, met name wervelafwijkingen .
##### 5.2.2.6 Diagnose
De diagnose steunt op het aantonen van de plasmocytaire proliferatie in het beenmerg of een extra-osseus plasmocytoom, samen met minstens één van de volgende afwijkingen: M-proteïne in het serum, monoclonale lichte ketens in de urine, of osteolytische letsels .
* **MGUS:** Kwantitatief discreet, geen anemie of botletsels. Premaligne afwijking met 1-2% evolutie per jaar naar myeloom .
* **Smouldering myeloom (SMM):** Voldoende afwijkingen voor diagnose myeloom, maar geen ziekte-evolutie .
* **Solitair myeloom:** Lokale plasmacytose, maar geen andere myeloomcriteria of een lage M-component .
##### 5.2.2.7 Ziektestadium en -prognose
De prognose wordt beïnvloed door het International Staging System (ISS), cytogenetica en het antwoord op therapie .
* **ISS Stadium I:** β2µ < 3.5 mg/l, Albumine ≥ 3.5 g/dl .
* **ISS Stadium II:** β2µ < 5.5 mg/l, Albumine < 3.5 g/dl .
* **ISS Stadium III:** β2µ ≥ 5.5 mg/l . Er is ook een Revised ISS dat rekening houdt met LDH en high-risk cytogenetica .
##### 5.2.2.8 Therapie
Multipel myeloom is zelden geneesbaar, met uitzondering van enkele jonge patiënten na allotransplantatie. Het doel van de behandeling is levenskwaliteit, met preventie van nierinsufficiëntie, botletsels en symptomatische anemie .
* **Patiënten > 65 jaar:** Orale combinatie Melfalan + prednisolon, uitgebreid met Bortezomib, Thalidomide of Lenalidomide-dexamethasone .
* **Jonge patiënten (< 60 jaar):** Inductie met corticosteroïden, Bortezomib en Thalidomide, gevolgd door autologe stamceltransplantatie .
* **Radiotherapie:** Aangewezen bij solitair myeloom, dreigende neurologische compressiesyndromen en als palliatieve behandeling .
* **Bijkomende behandeling:**
* Anemie: erytropoëtine, transfusies .
* Infectie: preventie met IV gammaglobulines, pneumokokkenvaccin .
* Botletsels: IV bifosfonaten (bv. zolendronaat) .
* Hypercalciëmie: celremmende therapie, corticosteroïden, pamidronaat, hydratie .
* Nierinsufficiëntie: hydratie, soms hemodialyse .
* Hyperviscositeit: plasmaferese .
#### 5.2.3 Primaire macroglobulinemie of ziekte van Waldenström
De ziekte van Waldenström is een monoclonale woekering van B-cellen met secretie van IgM. Het ontstaat door een mutatie in MyD88. Het komt vooral bij oudere patiënten voor .
##### 5.2.3.1 Klachten en lichamelijke afwijkingen
Meest frequente klacht is moeheid. Symptomen worden veroorzaakt door anemie, nierinsufficiëntie, bloedingsdiathese, infecties, hyperviscositeit van plasma en neuropathie. Organomegalie is minder prominent .
* **Hyperviscositeitssyndroom:** Leidt tot retinale en oronasale bloedingen, visusstoornissen en cerebrale klachten .
* **Organomegalie:** Discrete hepato-splenomegalie, matige lymfeklieropzettingen, longinfiltraten, diarree .
* **Perifere neuropathie:** Ontstaat bij 25% van de patiënten .
* **Botinvasie:** Osteolytische letsels zijn zeldzaam .
##### 5.2.3.2 Bloed en beenmerg
* **Serum:** Monoclonale IgM-proteïne, meestal met kappa lichte keten. Verhoogde viscositeit. Anemie is bijna altijd aanwezig .
* **Beenmerg:** Geïnfiltreerd door lymfocyten, lymfoplasmocytairen en plasmocyten .
##### 5.2.3.3 Diagnose
Diagnostisch is een combinatie van meer dan 3 g/dl monoclonale IgM in het serum en lymfo-plasmocytaire beenmerginfiltratie. Onderscheid met andere chronische lymfoproliferatieve aandoeningen met IgM-secretie is belangrijk. Bij IgM-spiegels lager dan 1 g/dl kan het onderscheid met MGUS-IgM onduidelijk zijn .
##### 5.2.3.4 Prognose en therapie
Sommige gevallen evolueren traag, met een mediane overlevingsduur van ongeveer 5 jaar. Therapie omvat cytostatica (bv. chloormethine), fludarabine, combinatiechemotherapie, Bortezomib en anti-CD20 antilichamen. Het hyperviscositeitssyndroom wordt behandeld met plasmaferese .
* * *
# Hemostase, stolling en diagnostische technieken
Dit gedeelte behandelt de fysiologie van de bloedstolling, de diagnostische benadering van bloedingsstoornissen, en introduceert diverse diagnostische technieken in de hematologie [3](#page=3).
### 5.1 Fysiologie van de stolling
De stolling is een complex proces dat essentieel is voor het stoppen van bloedingen. Hierbij spelen trombocyten, de vaatwand en verschillende stollingsfactoren een cruciale rol. Er is inzicht nodig in het werkingsmechanisme van medicijnen die de stolling beïnvloeden, zoals anti-aggregantia, anticoagulantia en fibrinolytica [3](#page=3).
### 5.2 Onderzoek bij bloedingsstoornissen
Het diagnostisch benaderen van bloedingsstoornissen begint met een grondige anamnese en fysiek onderzoek .
#### 5.2.1 Anamnese en fysiek onderzoek
Een gedetailleerde persoonlijke anamnese, gericht op de frequentie, ernst, spontane aard of uitgelokte bloedingen, is van groot belang. Vragen over specifieke bloedingen zoals meno-metrorragieën, hematurie, melena, tandvleesbloedingen, epistaxis, spier- en gewrichtsbloedingen, en bloedingen na tandextractie helpen bij het vermoeden van de diagnose. Ook medicatie-inname en de aanwezigheid van onderliggende ziekten worden bevraagd. Een familiale anamnese kan helpen bij het identificeren van congenitale hemorragische diathese .
Het fysiek onderzoek concentreert zich op de aard en lokalisatie van bloedingen, littekens, ulcera, huidverkleuringen en vaatanomalieën. Petechiën wijzen vaker op trombopenie, gestoorde plaatjesfunctie of vasculitis, terwijl uitgebreide ecchymosen, spier- en gewrichtsbloedingen meer geassocieerd zijn met coagulopathieën. Bloedingen uit snijwonden zijn doorgaans minder uitgesproken bij coagulatietekorten, terwijl nabloedingen na tandextractie wijzen op plaatjesdefecten en herbeginnende bloedingen op stollingsdefecten .
#### 5.2.2 Laboratoriumonderzoek
Het laboratoriumonderzoek omvat screeningtesten en, indien nodig, aanvullende onderzoeken .
##### 5.2.2.1 Screeningtesten
* **Trombocytentelling, met telling erytro- en leukocyten en onderzoek bloeduitstrijkje:** Trombopenie is de meest frequente afwijking. Een uitstrijkje kan aanwijzingen geven voor de oorzaak, zoals blasten bij acute leukemie of schistocyten bij intravasculaire stolling. Pseudotrombopenie, een artefact door plaatjesaggregatie in EDTA, kan voorkomen en wordt bevestigd op citraatbloed .
* **Geactiveerde partiële tromboplastinetijd (aPTT):** Test het intrinsiek en gemeenschappelijk stollingssysteem. Een verlengde aPTT duidt op een tekort of inhibitie van stollingsfactoren betrokken bij de intrinsieke pathway (FVIII, FIX, FVW) of op trombine-inhibitoren zoals heparine .
* **Protrombinetijd (PT):** Test het extrinsiek en gemeenschappelijk systeem. Een verlengde PT wijst op tekorten of inhibitie van FVII, X, V, II, of op een zeer laag fibrinogeen. De PT wordt ook gebruikt voor het doseren van orale anticoagulantia, waarbij de trombotest volgens Owren (ongevoelig voor fibrinogeentekort en FV) de voorkeur heeft. De protrombinetijd kan worden uitgedrukt in seconden, percentage, ratio of INR (International Normalized Ratio), waarbij een INR tussen 2 en 4 als goede anticoagulatie wordt beschouwd .
* **Trombine tijd (TT):** Meet de stollingstijd na toevoeging van trombine aan citraatplasma. Een verlengde TT is vooral gevoelig voor inhibitoren zoals heparine of fibrineafbraakproducten .
* **Fibrinogeen en D-dimeren:** Worden aangevraagd bij verdenking op ernstig onderliggend lijden en intravasculaire stolling .
* **Bloedingstijd:** Beoordeelt de primaire hemostase (interactie endotheel-plaatjes). De Duke-methode in de oorlel duurt normaal < 4 minuten, de Ivy-methode op de voorarm < 8 minuten. Vaak wordt deze vervangen door plaatjestelling en/of in vitro aggregatietesten .
##### 5.2.2.2 Aanvullende onderzoeken
Afhankelijk van de resultaten van de screeningtesten kunnen aanvullende onderzoeken nodig zijn .
* **Normaal screeningsonderzoek:** Kan wijzen op een vasculaire oorzaak of trombopathie. Bij verdenking op trombopathie worden de bloedingstijd en trombocytenaggregatietesten nagekeken .
* **Herhaling na toevoeging van normaal plasma:** Bij een gestoorde PT, aPTT of TT kan herhaling na toevoeging van normaal plasma de aanwezigheid van een inhiberende factor (circulerend anticoagulans) aantonen .
* **Dosage van individuele stollingsfactoren:** Vooral bij verlengde aPTT worden factoren zoals FVIII, FIX en von Willebrand factor bepaald .
* **Tromboelastogram:** Geeft een globale evaluatie van plaatjesaggregatie tot fibrinevorming in vers bloed en wordt gebruikt bij monitoring tijdens extracorporele circulatie .
> **Tip:** Tabel 7 biedt een nuttig overzicht van stoornissen in screeningtesten en bloedingstijd bij diverse aandoeningen en anticoagulantia .
#### 5.2.3 Bloedingsdiathese versus trombocytenstoornissen
Anamnestisch kan men inschatten of bloedingen meer passen bij trombocytenstoornissen of bij hemorrhagische diathese [3](#page=3).
* **Trombocytenstoornissen:** Geassocieerd met petechiën, purpura, snelle bloedingen na trauma (zoals tandextractie), en neiging tot bloedingen van slijmvliezen (epistaxis, gingivabloedingen) .
* **Hemorrhagische diathese (coagulopathieën):** Geassocieerd met uitgebreide ecchymosen, spier- en gewrichtsbloedingen, en herbeginnende bloedingen na procedures .
#### 5.2.4 Purpura en trombocytopenieën
De differentiaal diagnose van purpura en trombocytopenie is complex. Alarmtekens van ernstige aandoeningen zoals intravasculaire stolling (IC), trombotische trombocytopenische purpura (TTP) en immuun trombocytopenie (ITP) moeten herkend worden. Ook heparine-geïnduceerde trombopenie (HIT) is een belangrijk te overwegen fenomeen [3](#page=3).
#### 5.2.5 Hemorragische diathese
Aangeboren bloedingsziekten met erfelijke overdracht, zoals de ziekte van von Willebrand en hemofilie A en B, behoren tot het diagnostisch landschap. De rol van leverfalen in stollingsstoornissen en het begrip circulerende anticoagulantia zijn eveneens relevant [3](#page=3).
#### 5.2.6 Trombofilie
Trombofilie, een verhoogde neiging tot trombose, vereist specifieke opsporing wanneer een indicatie bestaat. Familiale implicaties, het risico op trombose bij pilgebruik, en de herkenning van het antifosfolipiden syndroom en lupus anticoagulans maken deel uit van het diagnostisch landschap [3](#page=3).
### 5.3 Diagnostische technieken in de hematologie
Diverse onderzoeksmiddelen zijn beschikbaar om hematologische patiënten te diagnosticeren, zeker wanneer deze aspecifieke klachten vertonen .
#### 5.3.1 Beeldvorming
* **Conventionele radiografie:** Nuttig voor het detecteren van mediastinale massa's en pleuravocht op een RX thorax bij lymfoïde maligniteiten. Bij immuundeficiënties kan het informatief zijn voor infectieuze infiltraten, maar een hoge resolutie CT thorax geeft hier vaak een beter beeld, vooral bij interstitiële longproblemen. Skeletradiologie is belangrijk voor de stagering van plasmacelmaligniteiten (ziekte van Kahler) .
* **CT scan en PET/CT scan:** CT scans zijn cruciaal voor de stagering van lymfoïde maligniteiten en de beoordeling van therapierespons. PET/CT scans, die gebruik maken van de glucoseopname door tumoren, zijn waardevol voor de diagnose en therapie-evaluatie van Hodgkin- en agressieve non-Hodgkin lymfomen .
* **MRI:** Geschikt voor patiënten die niet met contrast geëvalueerd kunnen worden met CT. MRI is de voorkeursmethode bij de evaluatie van lymfoïde maligniteiten of infecties in het centraal zenuwstelsel en voor de beoordeling van beenmergactiviteit, met name bij myeloom .
#### 5.3.2 Bloedbeeld en chemisch bloedonderzoek
* **Bloedbeeld:** Omvat de telling van rode en witte bloedcellen, trombocyten per microliter, hemoglobine en hematocriet. Hieruit worden de MCV, MCH en MCHC afgeleid. De differentiatie van leukocyten wordt routinematig bepaald, met een noodzaak voor manuele controle bij verhoogde monocyten- of basofielen aantallen .
* **Scheikundig bloedonderzoek:** Omvat evaluatie van nierfunctie (ureum, creatinine), levertesten (transaminasen), ionogram, totaal eiwit met elektroforese. Lactaatdehydrogenase (LDH) is een belangrijke marker in diverse hematologische contexten. C-reactief proteïne (CRP) is een acute fase-eiwit met prognostische waarde bij infecties en de ziekte van Kahler. Beta2microglobuline is een afbraakproduct van HLA klasse I en een marker voor celturnover in lymfoproliferatieve aandoeningen .
#### 5.3.3 Beenmergonderzoek
Beenmergonderzoek wordt uitgevoerd wanneer afwijkingen in het perifeer bloed niet verklaard kunnen worden. Dit kan via een punctie in het sternum (enkel aspiraat) of de crista iliaca (aspiraat en biopt). Een biopt is nuttig bij haardvormige aandoeningen of die gerelateerd zijn aan de mergarchitectuur (lymfomen, myelofibrose, myeloom). Een aspiraat is voldoende voor diffuse beenmergaandoeningen die cytologisch te onderzoeken zijn (leukemieën, myelodysplasie). Een "dry tap" kan wijzen op een gebrek aan cellen, fibrose of maligne cellen in weefselverband .
#### 5.3.4 Immunofenotypering
Immunofenotypering op perifeer bloed en beenmergaspiraat, met behulp van fluorescerend gelabelde antistoffen en flowcytometrie, bepaalt het specifieke fenotype van maligne cellen en hun relatie tot normale voorlopers. Bij B-cel maligniteiten wordt het gebruikt om clonaliteit te bepalen .
#### 5.3.5 Genetisch onderzoek
Genetische onderzoeken, waaronder karyotypering, FISH (Fluorescence In Situ Hybridization) en moleculair biologisch onderzoek (zoals PCR), worden toegepast op perifeer bloed en beenmergaspiraat. Deze technieken helpen bij het identificeren van chromosomale afwijkingen, deleties en translocaties, wat belangrijk is voor diagnose, prognose en monitoring van minimale ziekteresten. CGH (comparatieve genomische hybridisatie) is een nieuwe techniek die een globaal overzicht van het genoom biedt .
* * *
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
* Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
* Let op formules en belangrijke definities
* Oefen met de voorbeelden in elke sectie
* Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Stamcel | Een ongedifferentieerde cel die het vermogen heeft zich te vernieuwen en zich te differentiëren tot verschillende celtypen. |
| Progenitorcel | Een cel die afkomstig is van een stamcel en die een beperkter differentiatievermogen heeft, meestal richting één specifieke cellijn. |
| Hematocriet (Hct) | Het percentage van het bloedvolume dat wordt ingenomen door rode bloedcellen. |
| Hemoglobine (Hb) | Het eiwit in rode bloedcellen dat zuurstof transporteert van de longen naar de weefsels. |
| Leukopenie | Een abnormaal laag aantal witte bloedcellen in het bloed, wat de vatbaarheid voor infecties kan verhogen. |
| Trombocytopenie | Een abnormaal laag aantal bloedplaatjes (trombocyten) in het bloed, wat het risico op bloedingen vergroot. |
| Pancytopenie | Een tekort aan alle drie de soorten bloedcellen: rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes. |
| Aplasie | Een aandoening waarbij het beenmerg niet in staat is om voldoende bloedcellen te produceren, resulterend in cytopenie. |
| Myelodysplasie | Een groep beenmergaandoeningen waarbij het beenmerg abnormale, onrijpe bloedcellen produceert die niet goed functioneren. |
| Myeloproliferatieve ziekten | Een groep chronische beenmergaandoeningen die worden gekenmerkt door de overmatige aanmaak van één of meer bloedceltypen. |
| Hyperleukocytose | Een extreem hoog aantal witte bloedcellen, wat kan leiden tot symptomen van leukostase zoals visusdaling en hoofdpijn. |
| Lymfoproliferatieve aandoeningen | Ziekten die worden gekenmerkt door de ongecontroleerde groei van lymfocyten, zoals lymfomen en chronische lymfatische leukemie. |
| Monoclonale gammopathie | Een aandoening waarbij één type plasmacel abnormaal groeit en een grote hoeveelheid van één specifiek type immunoglobuline produceert. |
| Hypogammaglobulinemie | Een tekort aan immunoglobulinen in het bloed, wat de immuunrespons kan verzwakken en de vatbaarheid voor infecties kan verhogen. |
| Hemostase | Het proces waarbij bloedingen worden gestopt door de vorming van een bloedstolsel. |
| Stolling | Het proces waarbij plasma-eiwitten reageren om een stabiel bloedstolsel te vormen. |
| Trombofilie | Een verhoogde neiging tot trombose (bloedstolselvorming) in de bloedvaten. |
| Anticoagulantia | Medicijnen die de bloedstolling remmen, gebruikt om trombose te voorkomen of te behandelen. |
| Fibrinolytica | Medicijnen die bloedstolsels afbreken. |
| Immunofenotypering | Een techniek die de eiwitten (antigenen) op het oppervlak van cellen identificeert met behulp van antilichamen, om celtypen te onderscheiden en maligniteiten te classificeren. |
| Karyotypering | Een laboratoriumtechniek om de chromosomen van een cel te onderzoeken, die wordt gebruikt om chromosomale afwijkingen op te sporen die geassocieerd zijn met verschillende ziekten. |
| FISH (Fluorescence In Situ Hybridization) | Een moleculaire cytogenetische techniek die specifieke DNA-sequenties in cellen identificeert met behulp van fluorescente probes. |
| Polymerasekettingreactie (PCR) | Een moleculaire techniek die specifiek DNA-sequenties amplificeert, gebruikt voor diagnostiek en monitoring van ziekten. |
| Myeloablatief | Een behandeling die het beenmerg vernietigt, meestal met hoge doses chemotherapie en/of radiotherapie, voorafgaand aan een stamceltransplantatie. |
| Graft versus host disease (GvHD) | Een complicatie van allogene stamceltransplantatie waarbij de getransplanteerde immuuncellen van de donor het weefsel van de ontvanger aanvallen. |
| Graft versus leukemia (GvL) | Een therapeutisch effect waarbij de immuuncellen van de donor kankercellen (leukemiecellen) van de ontvanger aanvallen en vernietigen. |
| Lymfadenopathie | Vergroting van lymfeklieren, die kan worden veroorzaakt door infectie, ontsteking of maligniteit. |
| Reed-Sternbergcel | Een grote, meerkernige cel die kenmerkend is voor de ziekte van Hodgkin. |
| Cytogenetica | De studie van chromosomen en hun rol in ziekte. |
| Lymfoom | Een maligniteit die ontstaat uit lymfocyten, meestal in de lymfeklieren. |
| Myeloom | Een maligniteit die ontstaat uit plasmacellen, gekenmerkt door de overmatige productie van een monoklonale immunoglobuline en botletsels. |
| Macroglobulinemie (Ziekte van Waldenström) | Een zeldzame vorm van non-Hodgkin lymfoom waarbij abnormale B-cellen een grote hoeveelheid IgM produceren, wat leidt tot hyperviscositeit en andere symptomen. |
| Beenmergaspiraat | Vloeibaar beenmerg dat wordt verkregen door aspiratie met een naald, gebruikt voor cytologisch en moleculair onderzoek. |
| Beenmergbiopt | Een klein stukje beenmergweefsel dat wordt verkregen met een biopsienaald, gebruikt voor histologisch onderzoek, vooral nuttig bij haardvormige afwijkingen. |
| Trombocytenaggregatie | Het proces waarbij bloedplaatjes aan elkaar kleven om een bloedstolsel te vormen. |
| Protrombinetijd (PT) | Een laboratoriumtest die de extrinsieke en gemeenschappelijke route van de bloedstolling evalueert, vaak gebruikt om de effectiviteit van orale anticoagulantia zoals coumarines te meten. |
| Geactiveerde partiële tromboplastinetijd (aPTT) | Een laboratoriumtest die de intrinsieke en gemeenschappelijke route van de bloedstolling evalueert, gevoelig voor heparinetherapie en hemofilie. |
| Fibrinogeen | Een plasma-eiwit dat essentieel is voor de vorming van bloedstolsels. |
| D-dimeren | Een afbraakproduct van fibrine, dat verhoogd kan zijn bij trombose en consumptiecoagulopathie. |
| Purpura | Kleine bloeduitstortingen onder de huid die ontstaan door bloedingen in de kleine bloedvaten. |
| Petechiën | Zeer kleine, puntvormige bloeduitstortingen onder de huid. |
| Ecchymosen | Grotere bloeduitstortingen onder de huid. |
| Hemolytische anemie | Een vorm van anemie veroorzaakt door de versnelde afbraak van rode bloedcellen. |
| Reticulocyten | Jonge, onrijpe rode bloedcellen die nog RNA bevatten. Hun aantal kan een indicatie zijn van de beenmergactiviteit. |
| Sferocytose | Een erfelijke aandoening waarbij rode bloedcellen een abnormaal ronde, sferische vorm hebben, wat leidt tot verhoogde afbraak en hemolytische anemie. |
| Hemoglobinopathie | Een groep genetische aandoeningen die worden gekenmerkt door abnormale hemoglobine, zoals sikkelcelanemie en thalassemie. |
| Thalassemie | Een erfelijke bloedziekte die wordt veroorzaakt door een defect in de aanmaak van hemoglobineketens, wat leidt tot microcytaire anemie. |
| Sikkelcelanemie | Een ernstige erfelijke hemolytische anemie veroorzaakt door abnormaal hemoglobine dat rode bloedcellen een sikkelvorm geeft onder zuurstofarme omstandigheden. |
| Immunoglobulinen | Eiwitten die door plasmacellen worden geproduceerd en deel uitmaken van het immuunsysteem; ze neutraliseren ziekteverwekkers. |
| MGUS (Monoclonal gammopathy of Undetermined Significance) | Een aandoening waarbij een monoclonale M-component wordt gedetecteerd, maar er geen tekenen zijn van een maligne plasmacelafwijking. |
| Multipel myeloom | Een maligne bloedziekte die wordt gekenmerkt door de ongecontroleerde groei van plasmacellen in het beenmerg, met de productie van een monoklonale M-component en aantasting van botten, nieren en bloedaanmaak. |
| Bence Jones proteïnurie | De aanwezigheid van monoclonale lichte ketens van immunoglobulinen in de urine, een kenmerk van multipel myeloom en andere plasmacelafwijkingen. |
| Cytopenie | Een tekort aan één of meerdere bloedceltypen. |
| Leukemie | Een maligniteit die ontstaat uit beenmergcellen, gekenmerkt door de overmatige aanmaak van abnormale witte bloedcellen. |
| Chronische lymfatische leukemie (CLL) | Een chronische B-cel leukemie die wordt gekenmerkt door een overmatige ophoping van volwassen, maar immmuuncompetente lymfocyten. |
| Autologe transplantatie | Een stamceltransplantatie waarbij de eigen stamcellen van de patiënt worden gebruikt. |
| Allogene transplantatie | Een stamceltransplantatie waarbij stamcellen van een donor worden gebruikt. |
| Leukostase | Een complicatie van hyperleukocytose waarbij de witte bloedcellen de microcirculatie blokkeren, wat kan leiden tot visusverlies, hoofdpijn en andere neurologische symptomen. |
| Beenmerg | Het sponsachtige weefsel binnenin botten waar bloedcellen worden geproduceerd. |
| Lymfeklier | Kleine, boonvormige organen die deel uitmaken van het lymfestelsel en een rol spelen in de immuunrespons. |
| Lymfoom | Een maligniteit die ontstaat uit lymfocyten, meestal in de lymfeklieren. |
| Ziekte van Hodgkin | Een specifieke vorm van lymfoom gekenmerkt door de aanwezigheid van Reed-Sternbergcellen. |
| Non-Hodgkin lymfoom | Een groep lymfomen die niet voldoen aan de definitie van de ziekte van Hodgkin. |
| Bloedtransfusie | Het toedienen van bloed of bloedcomponenten aan een patiënt om bloedverlies te compenseren of bloedarmoede te behandelen. |
| Packed cells | Rode bloedcellen die worden gescheiden van plasma en andere bloedcomponenten, gebruikt voor transfusie. |
| Immuunfenotypering | Een techniek die de eiwitten (antigenen) op het oppervlak van cellen identificeert met behulp van antilichamen, om celtypen te onderscheiden en maligniteiten te classificeren. |
| Karyotypering | Een laboratoriumtechniek om de chromosomen van een cel te onderzoeken, die wordt gebruikt om chromosomale afwijkingen op te sporen die geassocieerd zijn met verschillende ziekten. |
| FISH (Fluorescence In Situ Hybridization) | Een moleculaire cytogenetische techniek die specifieke DNA-sequenties in cellen identificeert met behulp van fluorescente probes. |
| Polymerasekettingreactie (PCR) | Een moleculaire techniek die specifiek DNA-sequenties amplificeert, gebruikt voor diagnostiek en monitoring van ziekten. |
| Myeloablatief | Een behandeling die het beenmerg vernietigt, meestal met hoge doses chemotherapie en/of radiotherapie, voorafgaand aan een stamceltransplantatie. |
| Graft versus host disease (GvHD) | Een complicatie van allogene stamceltransplantatie waarbij de getransplanteerde immuuncellen van de donor het weefsel van de ontvanger aanvallen. |
| Graft versus leukemia (GvL) | Een therapeutisch effect waarbij de immuuncellen van de donor kankercellen (leukemiecellen) van de ontvanger aanvallen en vernietigen. |
| Lymfadenopathie | Vergroting van lymfeklieren, die kan worden veroorzaakt door infectie, ontsteking of maligniteit. |
| Reed-Sternbergcel | Een grote, meerkernige cel die kenmerkend is voor de ziekte van Hodgkin. |
| Cytogenetica | De studie van chromosomen en hun rol in ziekte. |
| Lymfoom | Een maligniteit die ontstaat uit lymfocyten, meestal in de lymfeklieren. |
| Myeloom | Een maligniteit die ontstaat uit plasmacellen, gekenmerkt door de overmatige productie van een monoklonale immunoglobuline en botletsels. |
| Macroglobulinemie (Ziekte van Waldenström) | Een zeldzame vorm van non-Hodgkin lymfoom waarbij abnormale B-cellen een grote hoeveelheid IgM produceren, wat leidt tot hyperviscositeit en andere symptomen. |
| Beenmergaspiraat | Vloeibaar beenmerg dat wordt verkregen door aspiratie met een naald, gebruikt voor cytologisch en moleculair onderzoek. |
| Beenmergbiopt | Een klein stukje beenmergweefsel dat wordt verkregen met een biopsienaald, gebruikt voor histologisch onderzoek, vooral nuttig bij haardvormige afwijkingen. |
| Trombocytenaggregatie | Het proces waarbij bloedplaatjes aan elkaar kleven om een bloedstolsel te vormen. |
| Protrombinetijd (PT) | Een laboratoriumtest die de extrinsieke en gemeenschappelijke route van de bloedstolling evalueert, vaak gebruikt om de effectiviteit van orale anticoagulantia zoals coumarines te meten. |
| Geactiveerde partiële tromboplastinetijd (aPTT) | Een laboratoriumtest die de intrinsieke en gemeenschappelijke route van de bloedstolling evalueert, gevoelig voor heparinetherapie en hemofilie. |
| Fibrinogeen | Een plasma-eiwit dat essentieel is voor de vorming van bloedstolsels. |
| D-dimeren | Een afbraakproduct van fibrine, dat verhoogd kan zijn bij trombose en consumptiecoagulopathie. |
| Purpura | Kleine bloeduitstortingen onder de huid die ontstaan door bloedingen in de kleine bloedvaten. |
| Petechiën | Zeer kleine, puntvormige bloeduitstortingen onder de huid. |
| Ecchymosen | Grotere bloeduitstortingen onder de huid. |
| Hemolytische anemie | Een vorm van anemie veroorzaakt door de versnelde afbraak van rode bloedcellen. |
| Reticulocyten | Jonge, onrijpe rode bloedcellen die nog RNA bevatten. Hun aantal kan een indicatie zijn van de beenmergactiviteit. |
| Sferocytose | Een erfelijke aandoening waarbij rode bloedcellen een abnormaal ronde, sferische vorm hebben, wat leidt tot verhoogde afbraak en hemolytische anemie. |
| Hemoglobinopathie | Een groep genetische aandoeningen die worden gekenmerkt door abnormale hemoglobine, zoals sikkelcelanemie en thalassemie. |
| Thalassemie | Een erfelijke bloedziekte die wordt veroorzaakt door een defect in de aanmaak van hemoglobineketens, wat leidt tot microcytaire anemie. |
| Sikkelcelanemie | Een ernstige erfelijke hemolytische anemie veroorzaakt door abnormaal hemoglobine dat rode bloedcellen een sikkelvorm geeft onder zuurstofarme omstandigheden. |
| Immunoglobulinen | Eiwitten die door plasmacellen worden geproduceerd en deel uitmaken van het immuunsysteem; ze neutraliseren ziekteverwekkers. |
| MGUS (Monoclonal gammopathy of Undetermined Significance) | Een aandoening waarbij een monoclonale M-component wordt gedetecteerd, maar er geen tekenen zijn van een maligne plasmacelafwijking. |
| Multipel myeloom | Een maligne bloedziekte die wordt gekenmerkt door de ongecontroleerde groei van plasmacellen in het beenmerg, met de productie van een monoklonale M-component en botletsels. |
| Bence Jones proteïnurie | De aanwezigheid van monoclonale lichte ketens van immunoglobulinen in de urine, een kenmerk van multipel myeloom en andere plasmacelafwijkingen. |
| Cytopenie | Een tekort aan één of meerdere bloedceltypen. |
| Leukemie | Een maligniteit die ontstaat uit beenmergcellen, gekenmerkt door de overmatige aanmaak van abnormale witte bloedcellen. |
| Chronische lymfatische leukemie (CLL) | Een chronische B-cel leukemie die wordt gekenmerkt door een overmatige ophoping van volwassen, maar immmuuncompetente lymfocyten. |
| Autologe transplantatie | Een stamceltransplantatie waarbij de eigen stamcellen van de patiënt worden gebruikt. |
| Allogene transplantatie | Een stamceltransplantatie waarbij stamcellen van een donor worden gebruikt. |
| Leukostase | Een complicatie van hyperleukocytose waarbij de witte bloedcellen de microcirculatie blokkeren, wat kan leiden tot visusverlies, hoofdpijn en andere neurologische symptomen. |
| Beenmerg | Het sponsachtige weefsel binnenin botten waar bloedcellen worden geproduceerd. |
| Lymfeklier | Kleine, boonvormige organen die deel uitmaken van het lymfestelsel en een rol spelen in de immuunrespons. |
| Lymfoom | Een maligniteit die ontstaat uit lymfocyten, meestal in de lymfeklieren. |
| Ziekte van Hodgkin | Een specifieke vorm van lymfoom gekenmerkt door de aanwezigheid van Reed-Sternbergcellen. |
| Non-Hodgkin lymfoom | Een groep lymfomen die niet voldoen aan de definitie van de ziekte van Hodgkin. |
| Bloedtransfusie | Het toedienen van bloed of bloedcomponenten aan een patiënt om bloedverlies te compenseren of bloedarmoede te behandelen. |
| Packed cells | Rode bloedcellen die worden gescheiden van plasma en andere bloedcomponenten, gebruikt voor transfusie. |
| Immunofenotypering | Een techniek die de eiwitten (antigenen) op het oppervlak van cellen identificeert met behulp van antilichamen, om celtypen te onderscheiden en maligniteiten te classificeren. |
| Karyotypering | Een laboratoriumtechniek om de chromosomen van een cel te onderzoeken, die wordt gebruikt om chromosomale afwijkingen op te sporen die geassocieerd zijn met verschillende ziekten. |
| FISH (Fluorescence In Situ Hybridization) | Een moleculaire cytogenetische techniek die specifieke DNA-sequenties in cellen identificeert met behulp van fluorescente probes. |
| Polymerasekettingreactie (PCR) | Een moleculaire techniek die specifiek DNA-sequenties amplificeert, gebruikt voor diagnostiek en monitoring van ziekten. |
| Myeloablatief | Een behandeling die het beenmerg vernietigt, meestal met hoge doses chemotherapie en/of radiotherapie, voorafgaand aan een stamceltransplantatie. |
| Graft versus host disease (GvHD) | Een complicatie van allogene stamceltransplantatie waarbij de getransplanteerde immuuncellen van de donor het weefsel van de ontvanger aanvallen. |
| Graft versus leukemia (GvL) | Een therapeutisch effect waarbij de immuuncellen van de donor kankercellen (leukemiecellen) van de ontvanger aanvallen en vernietigen. |
| Lymfadenopathie | Vergroting van lymfeklieren, die kan worden veroorzaakt door infectie, ontsteking of maligniteit. |
| Reed-Sternbergcel | Een grote, meerkernige cel die kenmerkend is voor de ziekte van Hodgkin. |
| Cytogenetica | De studie van chromosomen en hun rol in ziekte. |
| Lymfoom | Een maligniteit die ontstaat uit lymfocyten, meestal in de lymfeklieren. |
| Myeloom | Een maligniteit die ontstaat uit plasmacellen, gekenmerkt door de overmatige productie van een monoklonale immunoglobuline en botletsels. |
| Macroglobulinemie (Ziekte van Waldenström) | Een zeldzame vorm van non-Hodgkin lymfoom waarbij abnormale B-cellen een grote hoeveelheid IgM produceren, wat leidt tot hyperviscositeit en andere symptomen. |
| Beenmergaspiraat | Vloeibaar beenmerg dat wordt verkregen door aspiratie met een naald, gebruikt voor cytologisch en moleculair onderzoek. |
| Beenmergbiopt | Een klein stukje beenmergweefsel dat wordt verkregen met een biopsienaald, gebruikt voor histologisch onderzoek, vooral nuttig bij haardvormige afwijkingen. |
| Trombocytenaggregatie | Het proces waarbij bloedplaatjes aan elkaar kleven om een bloedstolsel te vormen. |
| Protrombinetijd (PT) | Een laboratoriumtest die de extrinsieke en gemeenschappelijke route van de bloedstolling evalueert, vaak gebruikt om de effectiviteit van orale anticoagulantia zoals coumarines te meten. |
| Geactiveerde partiële tromboplastinetijd (aPTT) | Een laboratoriumtest die de intrinsieke en gemeenschappelijke route van de bloedstolling evalueert, gevoelig voor heparinetherapie en hemofilie. |
| Fibrinogeen | Een plasma-eiwit dat essentieel is voor de vorming van bloedstolsels. |
| D-dimeren | Een afbraakproduct van fibrine, dat verhoogd kan zijn bij trombose en consumptiecoagulopathie. |
| Purpura | Kleine bloeduitstortingen onder de huid die ontstaan door bloedingen in de kleine bloedvaten. |
| Petechiën | Zeer kleine, puntvormige bloeduitstortingen onder de huid. |
| Ecchymosen | Grotere bloeduitstortingen onder de huid. |
| Hemolytische anemie | Een vorm van anemie veroorzaakt door de versnelde afbraak van rode bloedcellen. |
| Reticulocyten | Jonge, onrijpe rode bloedcellen die nog RNA bevatten. Hun aantal kan een indicatie zijn van de beenmergactiviteit. |
| Sferocytose | Een erfelijke aandoening waarbij rode bloedcellen een abnormaal ronde, sferische vorm hebben, wat leidt tot verhoogde afbraak en hemolytische anemie. |
| Hemoglobinopathie | Een groep genetische aandoeningen die worden gekenmerkt door abnormale hemoglobine, zoals sikkelcelanemie en thalassemie. |
| Thalassemie | Een erfelijke bloedziekte die wordt veroorzaakt door een defect in de aanmaak van hemoglobineketens, wat leidt tot microcytaire anemie. |
| Sikkelcelanemie | Een ernstige erfelijke hemolytische anemie veroorzaakt door abnormaal hemoglobine dat rode bloedcellen een sikkelvorm geeft onder zuurstofarme omstandigheden. |
| Immunoglobulinen | Eiwitten die door plasmacellen worden geproduceerd en deel uitmaken van het immuunsysteem; ze neutraliseren ziekteverwekkers. |
| MGUS (Monoclonal gammopathy of Undetermined Significance) | Een aandoening waarbij een monoclonale M-component wordt gedetecteerd, maar er geen tekenen zijn van een maligne plasmacelafwijking. |
| Multipel myeloom | Een maligne bloedziekte die wordt gekenmerkt door de ongecontroleerde groei van plasmacellen in het beenmerg, met de productie van een monoklonale M-component en botletsels. |
| Bence Jones proteïnurie | De aanwezigheid van monoclonale lichte ketens van immunoglobulinen in de urine, een kenmerk van multipel myeloom en andere plasmacelafwijkingen. |
| Cytopenie | Een tekort aan één of meerdere bloedceltypen. |
| Leukemie | Een maligniteit die ontstaat uit beenmergcellen, gekenmerkt door de overmatige aanmaak van abnormale witte bloedcellen. |
| Chronische lymfatische leukemie (CLL) | Een chronische B-cel leukemie die wordt gekenmerkt door een overmatige ophoping van volwassen, maar immmuuncompetente lymfocyten. |
| Autologe transplantatie | Een stamceltransplantatie waarbij de eigen stamcellen van de patiënt worden gebruikt. |
| Allogene transplantatie | Een stamceltransplantatie waarbij stamcellen van een donor worden gebruikt. |
| Leukostase | Een complicatie van hyperleukocytose waarbij de witte bloedcellen de microcirculatie blokkeren, wat kan leiden tot visusverlies, hoofdpijn en andere neurologische symptomen. |
| Beenmerg | Het sponsachtige weefsel binnenin botten waar bloedcellen worden geproduceerd. |
| Lymfeklier | Kleine, boonvormige organen die deel uitmaken van het lymfestelsel en een rol spelen in de immuunrespons. |
| Lymfoom | Een maligniteit die ontstaat uit lymfocyten, meestal in de lymfeklieren. |
| Ziekte van Hodgkin | Een specifieke vorm van lymfoom gekenmerkt door de aanwezigheid van Reed-Sternbergcellen. |
| Non-Hodgkin lymfoom | Een groep lymfomen die niet voldoen aan de definitie van de ziekte van Hodgkin. |
| Bloedtransfusie | Het toedienen van bloed of bloedcomponenten aan een patiënt om bloedverlies te compenseren of bloedarmoede te behandelen. |
| Packed cells | Rode bloedcellen die worden gescheiden van plasma en andere bloedcomponenten, gebruikt voor transfusie. |
| Immunofenotypering | Een techniek die de eiwitten (antigenen) op het oppervlak van cellen identificeert met behulp van antilichamen, om celtypen te onderscheiden en maligniteiten te classificeren. |
| Karyotypering | Een laboratoriumtechniek om de chromosomen van een cel te onderzoeken, die wordt gebruikt om chromosomale afwijkingen op te sporen die geassocieerd zijn met verschillende ziekten. |
| FISH (Fluorescence In Situ Hybridization) | Een moleculaire cytogenetische techniek die specifieke DNA-sequenties in cellen identificeert met behulp van fluorescente probes. |
| Polymerasekettingreactie (PCR) | Een moleculaire techniek die specifiek DNA-sequenties amplificeert, gebruikt voor diagnostiek en monitoring van ziekten. |
| Myeloablatief | Een behandeling die het beenmerg vernietigt, meestal met hoge doses chemotherapie en/of radiotherapie, voorafgaand aan een stamceltransplantatie. |
| Graft versus host disease (GvHD) | Een complicatie van allogene stamceltransplantatie waarbij de getransplanteerde immuuncellen van de donor het weefsel van de ontvanger aanvallen. |
| Graft versus leukemia (GvL) | Een therapeutisch effect waarbij de immuuncellen van de donor kankercellen (leukemiecellen) van de ontvanger aanvallen en vernietigen. |
| Lymfadenopathie | Vergroting van lymfeklieren, die kan worden veroorzaakt door infectie, ontsteking of maligniteit. |
| Reed-Sternbergcel | Een grote, meerkernige cel die kenmerkend is voor de ziekte van Hodgkin. |
| Cytogenetica | De studie van chromosomen en hun rol in ziekte. |
| Lymfoom | Een maligniteit die ontstaat uit lymfocyten, meestal in de lymfeklieren. |
| Myeloom | Een maligniteit die ontstaat uit plasmacellen, gekenmerkt door de overmatige productie van een monoklonale immunoglobuline en botletsels. |
| Macroglobulinemie (Ziekte van Waldenström) | Een zeldzame vorm van non-Hodgkin lymfoom waarbij abnormale B-cellen een grote hoeveelheid IgM produceren, wat leidt tot hyperviscositeit en andere symptomen. |
| Beenmergaspiraat | Vloeibaar beenmerg dat wordt verkregen door aspiratie met een naald, gebruikt voor cytologisch en moleculair onderzoek. |
| Beenmergbiopt | Een klein stukje beenmergweefsel dat wordt verkregen met een biopsienaald, gebruikt voor histologisch onderzoek, vooral nuttig bij haardvormige afwijkingen. |
| Trombocytenaggregatie | Het proces waarbij bloedplaatjes aan elkaar kleven om een bloedstolsel te vormen. |
| Protrombinetijd (PT) | Een laboratoriumtest die de extrinsieke en gemeenschappelijke route van de bloedstolling evalueert, vaak gebruikt om de effectiviteit van orale anticoagulantia zoals coumarines te meten. |
| Geactiveerde partiële tromboplastinetijd (aPTT) | Een laboratoriumtest die de intrinsieke en gemeenschappelijke route van de bloedstolling evalueert, gevoelig voor heparinetherapie en hemofilie. |
| Fibrinogeen | Een plasma-eiwit dat essentieel is voor de vorming van bloedstolsels. |
| D-dimeren | Een afbraakproduct van fibrine, dat verhoogd kan zijn bij trombose en consumptiecoagulopathie. |
| Purpura | Kleine bloeduitstortingen onder de huid die ontstaan door bloedingen in de kleine bloedvaten. |
| Petechiën | Zeer kleine, puntvormige bloeduitstortingen onder de huid. |
| Ecchymosen | Grotere bloeduitstortingen onder de huid. |
| Hemolytische anemie | Een vorm van anemie veroorzaakt door de versnelde afbraak van rode bloedcellen. |
| Reticulocyten | Jonge, onrijpe rode bloedcellen die nog RNA bevatten. Hun aantal kan een indicatie zijn van de beenmergactiviteit. |
| Sferocytose | Een erfelijke aandoening waarbij rode bloedcellen een abnormaal ronde, sferische vorm hebben, wat leidt tot verhoogde afbraak en hemolytische anemie. |
| Hemoglobinopathie | Een groep genetische aandoeningen die worden gekenmerkt door abnormale hemoglobine, zoals sikkelcelanemie en thalassemie. |
| Thalassemie | Een erfelijke bloedziekte die wordt veroorzaakt door een defect in de aanmaak van hemoglobineketens, wat leidt tot microcytaire anemie. |
| Sikkelcelanemie | Een ernstige erfelijke hemolytische anemie veroorzaakt door abnormaal hemoglobine dat rode bloedcellen een sikkelvorm geeft onder zuurstofarme omstandigheden. |
| Immunoglobulinen | Eiwitten die door plasmacellen worden geproduceerd en deel uitmaken van het immuunsysteem; ze neutraliseren ziekteverwekkers. |
| MGUS (Monoclonal gammopathy of Undetermined Significance) | Een aandoening waarbij een monoclonale M-component wordt gedetecteerd, maar er geen tekenen zijn van een maligne plasmacelafwijking. |
| Multipel myeloom | Een maligne bloedziekte die wordt gekenmerkt door de ongecontroleerde groei van plasmacellen in het beenmerg, met de productie van een monoklonale M-component en botletsels. |
| Bence Jones proteïnurie | De aanwezigheid van monoclonale lichte ketens van immunoglobulinen in de urine, een kenmerk van multipel myeloom en andere plasmacelafwijkingen. |
| Cytopenie | Een tekort aan één of meerdere bloedceltypen. |
| Leukemie | Een maligniteit die ontstaat uit beenmergcellen, gekenmerkt door de overmatige aanmaak van abnormale witte bloedcellen. |
| Chronische lymfatische leukemie (CLL) | Een chronische B-cel leukemie die wordt gekenmerkt door een overmatige ophoping van volwassen, maar immmuuncompetente lymfocyten. |
| Autologe transplantatie | Een stamceltransplantatie waarbij de eigen stamcellen van de patiënt worden gebruikt. |
| Allogene transplantatie | Een stamceltransplantatie waarbij stamcellen van een donor worden gebruikt. |
| Leukostase | Een complicatie van hyperleukocytose waarbij de witte bloedcellen de microcirculatie blokkeren, wat kan leiden tot visusverlies, hoofdpijn en andere neurologische symptomen. |
| Beenmerg | Het sponsachtige weefsel binnenin botten waar bloedcellen worden geproduceerd. |
| Lymfeklier | Kleine, boonvormige organen die deel uitmaken van het lymfestelsel en een rol spelen in de immuunrespons. |
| Lymfoom | Een maligniteit die ontstaat uit lymfocyten, meestal in de lymfeklieren. |
| Ziekte van Hodgkin | Een specifieke vorm van lymfoom gekenmerkt door de aanwezigheid van Reed-Sternbergcellen. |
| Non-Hodgkin lymfoom | Een groep lymfomen die niet voldoen aan de definitie van de ziekte van Hodgkin. |
| Bloedtransfusie | Het toedienen van bloed of bloedcomponenten aan een patiënt om bloedverlies te compenseren of bloedarmoede te behandelen. |
| Packed cells | Rode bloedcellen die worden gescheiden van plasma en andere bloedcomponenten, gebruikt voor transfusie. |