Biochemistry In Medicine
Cover
1. inleiding en enzymologie v2025 (2).pdf
Summary
# Chemische bouwstenen en hun eigenschappen
Dit onderwerp verkent de fundamentele atomen die de basis vormen van organische chemie en biochemie, met hun specifieke bindingscapaciteiten en eigenschappen.
### 1.1 De essentiële atomen
De belangrijkste chemische bouwstenen in organische moleculen zijn koolstof, waterstof, zuurstof, zwavel, stikstof en fosfor [4](#page=4).
#### 1.1.1 Koolstof (C)
Koolstof is de ruggengraat van de organische chemie. Het kan maximaal vier bindingspartners aangaan in drie verschillende configuraties: sp3, sp2 en sp orbitalen. De sp2 configuratie laat een beschikbaar p-orbitaal toe voor elektronendistributie, terwijl de sp configuratie resulteert in een lineaire oriëntatie. Koolstof heeft een "middelmatige" elektronegativiteit, wat het een veelzijdige bindingspartner maakt. De neiging van koolstof om ketens te vormen is karakteristiek voor organische chemie en leidt tot structuren zoals alkanen, alkenen, alkynen en ringstructuren [5](#page=5).
#### 1.1.2 Waterstof (H)
Waterstof heeft een vergelijkbare elektronegativiteit als koolstof, wat leidt tot een "neutrale" afsluiting of 'end-capping' van moleculen. Protonen (H+) spelen een cruciale rol in de bepaling van de pH en ladingen in zuren en basen. De interactie van waterstof met hetero-atomen zoals stikstof en zuurstof kan dipoolmomenten creëren [5](#page=5).
#### 1.1.3 Zuurstof (O)
Zuurstof is relatief sterk elektronegatief en trekt dus elektronen aan, wat leidt tot binding. Het verhoogt de polariteit van moleculen en kan, in combinatie met andere atomen, mesomere resonantie vormen, wat kenmerkend is voor organische zuren. De bindingen met zuurstof zijn vaak stabiel en essentieel voor macromolecules [6](#page=6).
#### 1.1.4 Zwavel (S)
Zwavel heeft een extra elektronenschil vergeleken met zuurstof. Het kan tijdelijke bindingen vormen, wat belangrijk is voor de activatie van metabole processen. Zwavel is ook een reactieve zone voor enzymatische conversie. Het sulfaat-ion (SO4^2-) vormt een grote polaire kap [6](#page=6).
#### 1.1.5 Stikstof (N)
Stikstof heeft een "middelmatige" elektronegativiteit en bezit één vrij elektronpaar, wat participatie in de p-wolk en elektronspreiding mogelijk maakt. Stikstof is qua grootte vergelijkbaar met koolstof en zuurstof en is een belangrijk onderdeel van macromolecules. Het opnemen van een proton door stikstof resulteert in een base en een positieve lading. Stikstof kan deelnemen aan aromaticiteit, wat bijdraagt aan stabiele bindingen [7](#page=7).
#### 1.1.6 Fosfor (P)
Fosfor heeft een extra elektronschil, waardoor het functioneert als een elektrondonor. De koppeling van fosfor aan zuurstof vormt het fosfaat-ion, een grote polaire molecule. Fosfor is betrokken bij energierijke bindingen en de regulatie van proteïnen via fosforylatie [7](#page=7).
### 1.2 Chemische bindingen
#### 1.2.1 Ion-binding versus covalente binding
Het verschil in elektronegativiteit (ENW) bepaalt het type binding. Een groot verschil in ENW, zoals tussen natrium (0,93) en chloor (3,16), resulteert in een ionbinding (delta 2,23). Een kleiner verschil, zoals tussen waterstof (2,20) en zuurstof (3,44), leidt tot een covalente binding (delta 1,22) [9](#page=9).
#### 1.2.2 Vrije elektronenparen
Vrije elektronenparen representeren een (lokale) negatieve lading en kunnen dienen als bindingspartners. Ze zijn betrokken bij zuur-base reacties (met name bij stikstof), dipoolinteracties en spelen een biochemische rol bij het stabiliseren van ladingen en het faciliteren van reacties [12](#page=12).
#### 1.2.3 Pi-wolken en aromaticiteit
Pi-wolken ontstaan in aromatische systemen door sp2-hybridisatie en de aanwezigheid van pi-orbitalen. Dit creëert een elektronenwolk waarin ladingen kunnen worden uitgesmeerd en gestabiliseerd. Dit is kenmerkend voor ringsystemen, stikstofatomen en keto-vormen in mesomere systemen. Elektron-carriers kunnen ook gebruik maken van deze aromatische systemen [13](#page=13) [73](#page=73).
### 1.3 Oxidatietrappen
Oxidatietrappen volgen meestal de regels van elektronegativiteit. Koolstof en waterstof zijn doorgaans donoren, terwijl zuurstof meestal een acceptor is. Stikstof is een acceptor, maar kan makkelijk zijn vrije elektronpaar doneren. De verandering van redoxstatus van koolstof is cruciaal bij geoxideerde koolstofatomen, zoals de transformatie van een hydroxylgroep naar een keton of een enkele binding naar een dubbele binding. Co-enzymen zoals NADH, H+ en FAD/FMN zijn hierbij betrokken [11](#page=11) [72](#page=72).
> **Tip:** De oxidatietrap van koolstof kan worden bepaald door rekening te houden met de elektronegativiteit van de gebonden atomen. Zuurstof wordt meestal gewaardeerd op -2, waterstof op +1, en koolstof krijgt de resterende waarde [72](#page=72).
### 1.4 Water (H2O)
Water vormt ongeveer 70% van de massa in een organisme. Het bestaat uit twee waterstofatomen en één zuurstofatoom, waarbij zuurstof als elektronacceptor fungeert en waterstof als elektrondonor, wat resulteert in een dipoolmoment. Water heeft twee vrije elektronparen. De polariteit van water maakt de vorming van waterstofbruggen mogelijk, wat essentieel is voor de oplosbaarheid van ionen en interacties met biomoleculen. Polaire moleculen zijn hydrofiel, terwijl apolaire moleculen hydrofoob zijn [16](#page=16).
### 1.5 Interacties tussen moleculen
Moleculen interageren op basis van hun polariteit [17](#page=17).
* **Ion-dipool interacties:** Tussen geladen ionen en polaire moleculen [17](#page=17).
* **Dipool-dipool interacties:** Tussen twee polaire moleculen [17](#page=17).
* **Van der Waals interacties:** Zwakke interacties die optreden tussen apolaire moleculen [17](#page=17).
Het principe "Similia Similibus Solvuntur" (gelijke lost gelijke op) is hier van toepassing: polaire stoffen lossen goed op in polaire oplosmiddelen (zoals water), en apolaire stoffen lossen goed op in apolaire oplosmiddelen [17](#page=17).
### 1.6 Zuur-base reacties
#### 1.6.1 pH en concentratie
De pH wordt gedefinieerd als de negatieve logaritme van de hydroniumionenconcentratie ($pH = - \log [H_3O^+]$). Een neutrale pH van 7 komt overeen met een concentratie van $10^{-7}$ mol/L [27](#page=27).
#### 1.6.2 Sterke zuren en basen
Sterke zuren en basen hebben een groot verschil in elektronegativiteit, wat leidt tot volledige dissociatie in ionen. Voorbeelden zijn HCl dat dissocieert in $H^+$ en $Cl^-$, en NaOH dat dissocieert in $Na^+$ en $OH^-$ [28](#page=28).
#### 1.6.3 Organische zuren en basen
Organische zuren en basen vertonen een beperkter verschil in elektronegativiteit, wat resulteert in een dissociatie-evenwicht met een constante pKa. De formule voor pKa is [29](#page=29):
$$pK_A = -\log\left(\frac{[H^+] [A^-]}{[HA]}\right)$$ [29](#page=29).
Bij een pH van 7,4 (biologische pH) verliezen zuren hun proton en krijgen een negatieve lading (bijv. R-COOH → R-COO⁻ + H⁺). Basen nemen een proton op en krijgen een positieve lading (bijv. R-NH₂ + H⁺ → R-NH₃⁺) [30](#page=30).
De relatie tussen pH, pKa en de concentraties van de gedissocieerde en ongedissocieerde vorm van een zuur (of gebaseerde vorm van een base) wordt beschreven door de Henderson-Hasselbalch vergelijking:
$$pH = pK_A + \log\left(\frac{[A^-]}{[HA]}\right)$$ [30](#page=30).
> **Tip:**
> * Als $pH > pK_A$, is de gedissocieerde vorm ($A^-$ of de gebaseerde vorm $B$) in overmaat [30](#page=30).
> * Als $pH < pK_A$, is de ongedissocieerde vorm ($HA$ of de zure vorm $BH^+$) in overmaat [30](#page=30).
### 1.7 Vuistregels voor reacties
* Vrije elektronen (of pi-elektronen) zijn noodzakelijk om te kunnen binden [25](#page=25).
* Een positieve lading trekt aan, terwijl een negatieve lading wordt afgestoten of afgeeft. Reacties verlopen daarom vaak van negatieve naar positieve centra [25](#page=25).
* Ladingen kunnen worden versterkt door derde partijen, zoals katalysatoren [25](#page=25).
---
# Chemische bindingen en interacties
Chemische bindingen en interacties zijn fundamenteel voor het begrijpen van de structuur, functie en gedrag van moleculen, met name in biologische systemen [8](#page=8).
### 2.1 Soorten chemische bindingen
Chemische bindingen zijn de krachten die atomen aan elkaar binden om moleculen te vormen. De aard van deze bindingen wordt bepaald door de elektronegativiteit (ENW) van de betrokken atomen [9](#page=9).
#### 2.1.1 Ionbinding
Een ionbinding ontstaat wanneer het verschil in elektronegativiteit tussen twee atomen groot is (bijvoorbeeld tussen Na met ENW 0,93 en Cl met ENW 3,16, met een delta van 2,23). Hierbij draagt het atoom met de hogere elektronegativiteit elektronen over van het atoom met de lagere elektronegativiteit, wat resulteert in de vorming van ionen (positief geladen kationen en negatief geladen anionen) die elkaar aantrekken door elektrostatische krachten [9](#page=9).
#### 2.1.2 Covalente binding
Een covalente binding ontstaat wanneer atomen elektronen delen om een stabiele elektronenschil te bereiken. Dit gebeurt typisch wanneer het verschil in elektronegativiteit tussen de atomen kleiner is (bijvoorbeeld tussen H met ENW 2,20 en O met ENW 3,44, met een delta van 1,22) [9](#page=9).
##### 2.1.2.1 Polaire covalente binding
Bij een polaire covalente binding is er een ongelijke verdeling van de gedeelde elektronen, wat resulteert in partiële positieve ($\delta+$) en partiële negatieve ($\delta-$) ladingen op de atomen. Dit creëert een dipoolmoment in het molecuul [9](#page=9).
#### 2.1.3 Vrije elektronenparen
Vrije elektronenparen, die aanwezig zijn op atomen zoals zuurstof en stikstof, hebben een lokale negatieve lading. Ze kunnen fungeren als bindingspartners, een rol spelen in zuur-base-reacties (met name stikstof), bijdragen aan dipoolinteracties en biochemisch belangrijk zijn voor het stabiliseren van ladingen en het faciliteren van reacties [11](#page=11) [12](#page=12).
#### 2.1.4 Pi-wolken en mesomere systemen
In aromatische systemen dragen sp2-gehybridiseerde atomen bij aan een pi-orbitaal, wat leidt tot een gedelokaliseerde elektronenwolk (pi-wolk). Deze delokalisatie, ook wel mesomerie genoemd, kan ladingen uitspreiden en stabiliseren. Dit is relevant in ringsystemen, bij atomen zoals stikstof, en in keto-vormen [13](#page=13).
### 2.2 Polariteit en interacties
Polariteit van moleculen beïnvloedt hoe ze met elkaar en met hun omgeving interageren [15](#page=15).
#### 2.2.1 Water
Water is een essentieel polair molecuul dat ongeveer 70% van de massa in een organisme uitmaakt. De zuurstofatoom trekt elektronen aan, terwijl de waterstofatomen elektronen doneren, wat resulteert in een dipoolmoment. Water heeft twee vrije elektronenparen, wat bijdraagt aan zijn polariteit. De polariteit van water maakt structuurvorming mogelijk via waterstofbruggen, zorgt voor de oplosbaarheid van ionen, en faciliteert interacties met biomoleculen. Polaire moleculen worden als hydrofiel beschouwd, terwijl apolaire moleculen hydrofoob zijn [16](#page=16).
#### 2.2.2 Soorten moleculaire interacties
Verschillende soorten interacties houden moleculen bij elkaar [17](#page=17):
* **Ion-dipool interactie:** Aantrekking tussen een ion en een polair molecuul [17](#page=17).
* **Dipool-dipool interactie:** Aantrekking tussen twee polaire moleculen [17](#page=17).
* **Van der Waals interactie:** Zwakke, kortdurende interacties die optreden tussen alle moleculen, zowel polair als apolair, als gevolg van tijdelijke dipolen [17](#page=17).
#### 2.2.3 Relevantie van moleculaire interacties
Moleculaire interacties zijn cruciaal voor biologische processen [18](#page=18):
* **Celmembranen:** Stabiliseren de structuur van celmembranen, die zorgen voor compartimentalisatie en energie-regulatie. De huid, met zijn apolaire vetlaag en keratine, fungeert als een barrière tegen de omgeving [18](#page=18).
* **DNA:** De dubbele helixstructuur van DNA wordt in stand gehouden door waterstofbruggen tussen de basen [18](#page=18).
* **Proteïnes:** De driedimensionale structuren van proteïnes, essentieel voor hun functie, worden bepaald door diverse chemische interacties. Dit geldt ook voor enzymen, die chemische reacties faciliteren, en receptoren, die interageren met extracellulaire moleculen [18](#page=18).
### 2.3 Reactiemechanismen en vuistregels
Hoewel het exact reconstrueren van alle reactiemechanismen niet altijd vereist is, helpt het bij het begrijpen van biochemische pathways [23](#page=23).
#### 2.3.1 Basisreactietypen
* **Nucleofiele substitutie:** Een nucleofiel (elektronenrijk) vervangt een andere groep [20](#page=20).
* **Elektrofiele additie:** Een elektrofiel (elektronenarm) voegt zich toe aan een onverzadigd systeem [21](#page=21).
* **Eliminatie:** Een molecuul verliest atomen of groepen, vaak leidend tot de vorming van dubbele bindingen [22](#page=22).
* **Hydrolyse:** Een reactie waarbij water wordt gebruikt om een binding te verbreken [24](#page=24).
#### 2.3.2 Vuistregels voor reacties
* Vrije elektronen (of pi-elektronen) zijn nodig om te kunnen binden [25](#page=25).
* Een positieve lading trekt aan, een negatieve lading geeft. Dit impliceert vaak een beweging van negatief naar positief [25](#page=25).
* Ladingen kunnen versterkt worden door derde partijen, zoals katalysatoren [25](#page=25).
### 2.4 Enzymen en chemische interacties
Enzymen maken gebruik van specifieke interacties in hun actieve centrum om substraten te binden en reacties te katalyseren [61](#page=61).
#### 2.4.1 Het actieve centrum van enzymen
Het actieve centrum van een enzym is geëvolueerd voor optimale binding met substraten en is goed bewaard gebleven doorheen de evolutie. Het bevat meerdere aminozuren met specifieke eigenschappen die betrokken zijn bij verschillende interacties [61](#page=61):
* **Ion/dipool/Van der Waals interacties:** Deze krachten dragen bij aan de specifieke binding van het substraat [61](#page=61).
* **Hydrofobe pockets:** Deze creëren een omgeving waarin apolaire substraten zich specifiek kunnen binden [61](#page=61).
* **Katalytische aminozuren:** Deze aminozuren kunnen de lading van nabije groepen verhogen (bijvoorbeeld door dipool- of ioninteracties) of intermediaire producten stabiliseren, wat de activeringsenergie verlaagt en de reactie ondersteunt [61](#page=61).
#### 2.4.2 Katalytische cyclus van hydrolyse
Een typische hydrolyse door een enzym omvat meerdere stappen [62](#page=62):
1. **Docking:** Het substraat wordt georiënteerd in het actieve centrum door middel van zijketens, ladingen, waterstofbruggen en covalente bindingen, wat de reactie faciliteert [63](#page=63).
2. **Transitie-status:** Vorming van een instabiel enzym-substraat complex [62](#page=62).
3. **Resolutie van spanning:** Vrijgave van het eerste product [62](#page=62).
4. **Nieuwe transitie-status:** Vorming van een tweede enzym-substraat complex [62](#page=62).
5. **Resolutie van spanning:** Vrijgave van het tweede product [62](#page=62).
6. **Herhaling:** Het enzym is klaar voor de volgende cyclus [62](#page=62).
Tijdens de katalyse spelen Ladingsverschuivingen en nucleofiele aanvallen een cruciale rol, vaak gemedieerd door specifieke aminozuren zoals histidine [67](#page=67) [68](#page=68) [69](#page=69) [70](#page=70).
#### 2.4.3 Enzymspecificiteit
De specificiteit van enzymen is afhankelijk van het nauwkeurig passen van het substraat in het actieve centrum, wat wordt bewerkstelligd door diverse chemische interacties [64](#page=64).
### 2.5 Regulatie van enzymactiviteit
De activiteit van enzymen kan op verschillende manieren worden gereguleerd, vaak door interacties buiten het actieve centrum [92](#page=92).
#### 2.5.1 Inhibitietypes
* **Competitieve inhibitie:** Een inhibitor bindt aan het actieve centrum en concurreert met het substraat. Dit vermindert de affiniteit voor het substraat (verhoogt Km) maar beïnvloedt de maximale reactiesnelheid (Vmax) niet significant. Dit is een veelvoorkomende strategie in de geneeskunde [93](#page=93).
* **Oncompetitieve inhibitie:** De inhibitor bindt aan het enzym-substraatcomplex (ESI), wat leidt tot een stabiel complex dat niet kan worden omgezet. Dit verlaagt Vmax, maar de Km kan lager worden door de stabiliteit van het ESI-complex [95](#page=95).
* **Non-competitieve inhibitie:** De inhibitor bindt buiten het actieve centrum en verandert de efficiëntie van de conversie, wat leidt tot een verlaging van Vmax. De Km kan ook veranderen, maar dit is niet noodzakelijk. Allostere inhibitie valt hier vaak onder en is belangrijk voor feedbackmechanismen [96](#page=96).
* **Irreversibele inhibitie:** De inhibitor bindt covalent aan het enzym, waardoor het permanent wordt geïnactiveerd. Dit wordt vaak toegepast in farmacologie (bv. aspirine) [98](#page=98).
#### 2.5.2 Allostere interacties
Allostere interacties vinden plaats buiten het actieve centrum en kunnen zowel inhiberend als activerend zijn [99](#page=99).
* **Homotroop effect:** Gereguleerd door het substraat zelf of een product van de reactie [99](#page=99).
* **Heterotroop effect:** Gereguleerd door een molecuul dat niet direct gerelateerd is aan het substraat, vaak een eindproduct uit een metabole pathway (negatieve feedback) [99](#page=99).
* **Coöperatie:** De aanwezigheid van een allosterisch effect kan de activiteit van andere bindingsplaatsen beïnvloeden, wat wordt gekwantificeerd met de Hill-coëfficiënt [99](#page=99).
Het enzym Aspartaat TransCarbamoylase (ATCase) is een klassiek voorbeeld van een allosterisch enzym dat de pyrimidinebiosynthese reguleert [100](#page=100).
#### 2.5.3 Andere mechanismen voor enzymregulatie
* **Substraat- en productconcentratie:** Gereguleerd volgens de Michaëlis-Menten kinetiek .
* **Covalente modificatie:** Fosforylatie is een veelvoorkomende modificatie die de structuur en activiteit van enzymen significant kan veranderen. De fosfaatgroep is geïoniseerd en geladen, wat leidt tot structuurveranderingen .
* **Proteolytische activatie:** Inactieve enzymen (pro-enzymen) worden geactiveerd door het afsplitsen van een peptideketen, wat leidt tot snelle amplificatie van activiteit, zoals in de bloedstolling en spijsvertering .
* **Genexpressie:** De hoeveelheid actieve enzymen kan worden gereguleerd door de expressie van genen te verhogen of te verlagen, wat invloed heeft op de transcriptie en translatie van mRNA. Dit mechanisme is relevant voor de activiteit van cytochroom P450 enzymen en de respons op medicatie .
---
# Zuren, basen en pH
Dit onderwerp behandelt de fundamentele concepten van zuren en basen, de pH-schaal, en hun gedrag in biochemische contexten, inclusief de rol van de pKA-waarde en dissociatie-evenwichten.
### 3.1 Definities en principes van zuren en basen
Zuren en basen zijn chemische stoffen die gedefinieerd worden door hun eigenschappen met betrekking tot protonen (H⁺) en hydroxide-ionen (OH⁻) [27](#page=27).
#### 3.1.1 Sterke zuren en basen
Sterke zuren en basen worden gekenmerkt door een groot verschil in elektronegativiteit, wat leidt tot volledige dissociatie in ionen wanneer ze in water worden opgelost. Voorbeelden hiervan zijn [28](#page=28):
* **HCl (Zuur):** dissocieert volledig in H⁺ en Cl⁻ [28](#page=28).
* **NaOH (Base):** dissocieert volledig in Na⁺ en OH⁻ [28](#page=28).
#### 3.1.2 Organische zuren en basen
Organische zuren en basen vertonen een beperkter verschil in elektronegativiteit, wat resulteert in een dissociatie-evenwicht in plaats van volledige dissociatie. Dit evenwicht wordt gekenmerkt door de pKA-waarde [29](#page=29).
* **Algemene vorm organisch zuur:**
R-COOH ⇌ R-COO⁻ + H⁺ [29](#page=29).
* **Algemene vorm organische base:**
R-NH₂ + H⁺ ⇌ R-NH₃⁺ [30](#page=30).
### 3.2 De pH-schaal en pKA-waarde
De pH-schaal is een maat voor de zuurgraad van een oplossing, gedefinieerd door de concentratie van hydroniumionen (H₃O⁺) [27](#page=27).
* **Formule pH:**
$pH = -\log[H_3O^+]$ [27](#page=27).
* **Neutrale pH:** Bij een pH van 7 is de concentratie H₃O⁺ $10^{-7}$ mol/L [27](#page=27).
De pKA-waarde is een specifieke maat voor de sterkte van een zuur, die het punt aangeeft waarop een zuur voor 50% gedissocieerd is. Het is de negatieve logaritme van de zuurconstante ($K_a$) [29](#page=29).
* **Formule pKA:**
$$pKA = -\log\left(\frac{[H^+][A^-]}{[HA]}\right)$$ [29](#page=29).
#### 3.2.1 Relatie tussen pH en pKA
De relatie tussen de pH van een oplossing en de pKA van een stof bepaalt de dissociatietoestand van die stof [30](#page=30).
* **Henderson-Hasselbalch-vergelijking (afgeleid):**
$log\left(\frac{[A^-]}{[HA]}\right) = pH - pKA$ [30](#page=30).
$\frac{[A^-]}{[HA]} = 10^{(pH - pKA)}$ [30](#page=30).
* **Interpretatie:**
* Als $pH > pKA$: De stof is voornamelijk aanwezig in de gedeprotoneerde vorm ([A⁻] of de neutrale base B) [30](#page=30).
* Als $pH < pKA$: De stof is voornamelijk aanwezig in de geprotoneerde vorm ([HA of BH⁺) [30](#page=30).
#### 3.2.2 Zuur-base gedrag bij fysiologische pH (pH 7,4)
Bij een pH van ongeveer 7,4, zoals in biologische systemen:
* **Zuren:** Verliezen hun proton en verkrijgen een negatieve lading. Bijvoorbeeld, een organisch zuur met een pKA van 4-5 zal bij pH 7,4 volledig gedeprotoneerd zijn [30](#page=30) [68](#page=68).
* **Basen:** Nemen een proton op en verkrijgen een positieve lading. Een terminaal amine met een pKA van 11 zal bij pH 7,4 voornamelijk in de geprotoneerde (positief geladen) vorm aanwezig zijn. Een aromatisch amine met een pKA van 6 zal bij pH 7,4 ook grotendeels geprotoneerd zijn [30](#page=30) [68](#page=68).
> **Tip:** Begrijpen hoe de pH-waarde van de omgeving zich verhoudt tot de pKA-waarde van een molecuul is cruciaal om te voorspellen of het molecuul geladen of neutraal zal zijn, wat essentieel is voor interacties in biologische systemen.
### 3.3 Zuur-base reacties in biochemische contexten
Zuur-base reacties spelen een fundamentele rol in veel biochemische processen, zoals enzymatische reacties waarbij protonoverdrachten plaatsvinden [68](#page=68).
#### 3.3.1 Voorbeeld van een enzymatische reactie
In een enzymatische reactie kan een hydroxyl anion (een sterke base) een negatieve lading terugduwen, waardoor een zwakkere binding (N-C binding) breekt. Dit kan leiden tot de vorming van een vrij amineproduct. Een aminozuurrest zoals Histidine-57 (His 57) kan hierbij fungeren als mediator door een proton op te nemen, waarbij de negatieve lading wordt overgedragen aan een andere rest, zoals Aspartaat-102 (Asp 102). Deze ladingsverschuivingen volgen de principes van zuur-base reacties [68](#page=68).
> **Voorbeeld:** De katalytische cyclus van veel enzymen omvat stappen waarbij protonen worden opgenomen of afgestaan, wat direct afhankelijk is van de zuur-base eigenschappen van aminozuurresiduen in het actieve centrum en de pH van de omgeving.
**Overzicht pKA-waarden:**
* Terminaal amine: pKA ~11 [68](#page=68).
* Aromatisch amine: pKA ~6 [68](#page=68).
* Organisch zuur: pKA ~4-5 [68](#page=68).
---
# Biochemie, homeostase en metabole processen
Dit gedeelte introduceert de fundamentele concepten van biochemie, de essentie van homeostase, de bouwstenen van leven (biomoleculen) en de dynamische chemische processen die metabolisme en levensfuncties mogelijk maken.
## 4. Biochemie, homeostase en metabole processen
Biochemie is de studie van de chemische processen die plaatsvinden binnen levende organismen. Het centrale concept binnen de biochemie is het 'milieu intérieur', een strikt gecontroleerde, geïntegreerde en endogene omgeving die in balans wordt gehouden met de buitenwereld. Levende organismen zijn open systemen die continu interageren met hun omgeving door de opname van voeding en zuurstof, uitwisseling van water, en de excretie van afvalstoffen [37](#page=37) [38](#page=38).
### 4.1 Homeostase: het behoud van orde
Homeostase is een cruciaal biochemisch principe dat het behoud van orde en de status quo binnen levende systemen beschrijft. Dit wordt bereikt door fluctuaties binnen nauwe grenzen te houden, wat in schril contrast staat met de externe omgeving. Homeostase is het resultaat van een netto balans van intense dynamische processen [39](#page=39).
Voorbeelden van homeostatische regulatie omvatten:
* Bloeddruk [39](#page=39).
* Lichaamstemperatuur [39](#page=39).
* Waterhuishouding (osmotische balans), waarbij stoornissen kunnen leiden tot uitdroging of waterintoxicatie [39](#page=39).
* pH-waarde (rond 7,4), waarbij afwijkingen leiden tot acidose of alkalose [39](#page=39).
* Glycemie (bloedsuikerspiegel), met de risico's van hypo- of hyperglycemie (zoals bij diabetes) [39](#page=39).
* Hormonale evenwichten, waarvan verstoringen pathologische toestanden kunnen veroorzaken (zoals thyrotoxicose) [39](#page=39).
Het woord homeostase is afgeleid van het Griekse 'homoios' (gelijk) en 'stasis' (stilstand) [39](#page=39).
#### 4.1.1 Relevantie van biochemie voor gezondheid
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert gezondheid als complete fysieke, mentale en sociale welgesteldheid, en niet slechts de afwezigheid van ziekte of invaliditeit. Ziekte wordt in biochemische termen gezien als een verstoring van de balans of homeostase, waarbij nauw gebalanceerde processen ontregeld zijn. Biochemie is de wetenschap die de processen achter deze balans bestudeert en biedt inzicht in de diagnose en behandeling van ziekten, waarvan vele een biochemisch aspect hebben [40](#page=40).
### 4.2 Biomoleculen: de bouwstenen van leven
Biomoleculen vormen de fundamentele bouwstenen van levende cellen en kunnen worden onderverdeeld in micromoleculen en macromoleculen [44](#page=44).
* **Micromoleculen:**
* Water [44](#page=44).
* Ionen [44](#page=44).
* Aminozuren [44](#page=44).
* Organische zuren [44](#page=44).
* Koolhydraten (kleine) [44](#page=44).
* Baseparen [44](#page=44).
* **Macromoleculen:**
* Koolhydraten [44](#page=44).
* Lipiden [44](#page=44).
* Eiwitten [44](#page=44).
* Nucleïnezuren [44](#page=44).
Deze macromoleculen ontstaan door polymerisatie van een beperkt aantal bouwstenen en zijn evolutionair oud, terug te vinden in alle levende cellen op aarde [44](#page=44).
### 4.3 Metabole processen: chemische transformaties voor leven
Metabole processen omvatten de chemische reacties die plaatsvinden in levende organismen voor de conversie van grondstoffen uit de omgeving naar essentiële bouwstenen voor groei, reproductie en homeostase. Deze processen vereisen energie, vaak in de vorm van ATP, en reducerend vermogen (bijvoorbeeld NADH,H+) [43](#page=43).
#### 4.3.1 Biochemische pathways
Biochemische pathways zijn reeksen van chemische reacties die elkaar opvolgen om specifieke moleculen om te zetten. Ze faciliteren de transformatie van bijvoorbeeld suikers, aminozuren, cholesterol & lipiden, en nucleïnezuren. Bekende pathways zijn de Krebs-cyclus en oxidatieve fosforylatie [42](#page=42).
> **Tip:** Het begrijpen van deze pathways is essentieel voor het verklaren van metabole aandoeningen [45](#page=45).
#### 4.3.2 Basismodel van een biochemische pathway en metabole aandoeningen
Een basismodel van een biochemische pathway illustreert hoe verstoringen kunnen leiden tot metabole aandoeningen [45](#page=45).
**Voorbeeld: Fenylketonurie (PKU)**
Fenylketonurie is een klassiek voorbeeld van een metabole aandoening die voortkomt uit een tekort en toxiciteit. Het wordt veroorzaakt door een deficiëntie in het enzym fenylalanine hydroxylase. Dit leidt tot [46](#page=46):
* Tekort aan tyrosine [46](#page=46).
* Verstoorde proteïnesynthese [46](#page=46).
* Verlaagde niveaus van neurotransmitters [46](#page=46).
* Verlaagde productie van thyroxine [46](#page=46).
* Verlaagd melanine [46](#page=46).
* Stapeling van fenylalanine [46](#page=46).
* Vorming van neurotoxische metabolieten [46](#page=46).
Dit kan resulteren in permanente hersenschade, epilepsie, mentale retardatie en psychiatrische problematiek [46](#page=46).
### 4.4 Enzymen: katalysatoren van biochemische reacties
Enzymen zijn eiwitten die specifieke biochemische reacties katalyseren door de activeringsenergie te verlagen. Ze spelen een cruciale rol in metabole processen [74](#page=74).
#### 4.4.1 Enzymklassen
De officiële naamgeving van enzymen volgt een indeling in zes klassen, gebaseerd op de door hen gekatalyseerde reactie:
1. **Oxidoreductasen:** Katalyseren oxidatie- en reductiereacties. Essentieel voor oxidatieve fosforylatie [74](#page=74).
2. **Transferasen:** Verhogen de snelheid van reacties waarbij een functionele groep (bijvoorbeeld een fosfaatgroep of een acylgroep) van het ene naar het andere molecuul wordt overgedragen. Vaak is deze groep gekoppeld aan een reactieve drager zoals CoA. Een specifiek voorbeeld is een kinase, dat een fosfaatgroep van ATP op een doelwitmolecuul overzet [75](#page=75).
3. **Hydrolasen:** Katalyseren de splitsing van moleculen door het gebruik van water. Water stabiliseert de gesplitste moleculen tot R1-OH en R2-H. Een voorbeeld is lipase, dat triacylglycerol splitst in glycerol en vrije vetzuren [76](#page=76).
4. **Lyasen:** Katalyseren de splitsing van moleculen zonder de consumptie van water, waarbij de oxidatietrap van het molecuul in principe niet sterk verandert. Dit kan bijvoorbeeld de aanmaak van neurotransmitters uit aminozuren betreffen [77](#page=77).
5. **Isomerasen:** Katalyseren de omvorming van een molecuul in een isomeer (een molecuul met dezelfde atomaire samenstelling maar een andere ruimtelijke structuur). Dit gebeurt vaak via oxidatieve transitievormen. Een voorbeeld is fosfohexose isomerase, dat glucose-6-fosfaat omzet in fructose-6-fosfaat [79](#page=79).
6. **Ligasen:** Katalyseren de combinatie van twee moleculen met de vorming van een nieuwe binding (C-O, C-N, C-S, of C-C). Dit zijn endergone reacties die meestal worden aangedreven door de hydrolyse van ATP. Pyruvaat carboxylase in de gluconeogenese is een voorbeeld [78](#page=78).
#### 4.4.2 Induced fit mechanisme
Het 'induced fit' model beschrijft hoe enzymen (zoals hexokinase) hun actieve site aanpassen wanneer het substraat bindt, wat leidt tot een verhoogde efficiëntie. Bij de eerste stap van de glycolyse activeert hexokinase glucose door fosforylatie naar glucose-6-fosfaat. Deze endergone reactie haalt energie uit de hydrolyse van ATP. Het induced fit mechanisme voorkomt dat ATP direct wordt gehydrolyseerd door water, waardoor de efficiëntie van de glucose-activatie verhoogd wordt [81](#page=81).
> **Voorbeeld:** De reactie van glucose met ATP gekatalyseerd door hexokinase:
> $$ \text{Glucose} + \text{ATP} \xrightarrow{\text{Hexokinase (actief)}} \text{Glucose-6-fosfaat} + \text{ADP} $$
> Het induced fit mechanisme zorgt ervoor dat hexokinase alleen actief is in de aanwezigheid van glucose, wat voorkomt dat ATP onnodig wordt gehydrolyseerd [81](#page=81).
#### 4.4.3 Relevantie van enzymactiviteit en cofactoren
De activiteit van enzymen kan beïnvloed worden door de aanwezigheid van cofactoren, zoals vitaminen.
**Voorbeeld: AST en ALT en Vitamine B6**
Aminotransferasen zoals AST (aspartaataminotransferase) en ALT (alaninetransaminase) zijn belangrijke merkers voor leverschade. Vitamine B6 (in de vorm van pyridoxalfosfaat) is een essentiële cofactor voor deze enzymen. Het al dan niet aanwezig zijn van pyridoxalfosfaat in het reagens kan leiden tot verschillende uitkomsten voor hetzelfde staal. Pyridoxal, de actieve vorm van vitamine B6, is ruim aanwezig in voedingsmiddelen zoals vlees, noten, eieren, bonen en groenten. Ondervoeding of leveraandoeningen zoals cirrose kunnen de vitamine B6-status beïnvloeden en daarmee de gemeten enzymactiviteit [83](#page=83).
---
# Enzymologie en enzymregulatie
Dit onderwerp behandelt de structuur, functie, kinetiek en verschillende vormen van regulatie van enzymen, inclusief competitieve en non-competitieve inhibitie, allostere interacties en de rol van cofactoren [47](#page=47).
### 5.1 Basisprincipes van chemische reacties en energie
#### 5.1.1 Gibbs vrije energie en reactiesnelheid
Chemische reacties worden gestuurd door de verandering in Gibbs vrije energie ($\Delta G$). Een negatieve $\Delta G$ duidt op een spontane, exergone reactie met netto energieverlies, terwijl een positieve $\Delta G$ wijst op een niet-spontane, endergone reactie die energie vereist. Een $\Delta G$ van nul betekent dat het systeem zich in evenwicht bevindt tussen substraat en product. De relatie tussen de standaard Gibbs vrije energie en de evenwichtsconstante ($K_{eq}$) wordt gegeven door $\Delta G^0 = -RT\ln K_{eq}$ [48](#page=48) [49](#page=49).
#### 5.1.2 Energie in verbindingen
Biosynthese vereist energie, en paden kunnen energiebarrières hebben. Opbouwen kost meer energie dan afbreken. Hoog-energetische verbindingen, zoals tussenproducten in metabole paden, zijn reactief en geven energie vrij bij hydrolyse. Laag-energetische producten geven beperkte energie vrij en zijn metabolisch veelzijdig [51](#page=51).
#### 5.1.3 Katalyse van endergone reacties
Enzymen faciliteren de conversie van substraten naar producten. Ze versnellen spontaan exergone reacties door de activeringsenergie te verlagen. Enzymen kunnen ook endergone reacties faciliteren door deze te koppelen aan exergone reacties, waarbij de energie uit de exergone reactie de endergone reactie voedt [52](#page=52) [57](#page=57).
#### 5.1.4 Adenosine Trifosfaat (ATP)
ATP is de universele energiedrager in de cel. Het bevat hoog-energetische fosfaatbindingen die bij hydrolyse energie vrijgeven. Deze energie wordt gebruikt voor endergone reacties, zoals biosynthese, en voor mechanische arbeid en transportprocessen. De hydrolyse van ATP naar ADP en fosfaat, gekoppeld aan een endergone reactie, laat netto energie vrij, wat energetische koppeling wordt genoemd (#page=53, 54). Een voorbeeld is de fosforylatie van glucose tot glucose-6-fosfaat [53](#page=53) [54](#page=54).
### 5.2 Enzymen: structuur en functie
#### 5.2.1 Kenmerken van enzymen
Enzymen zijn biologische katalysatoren die de snelheid van biochemische reacties verhogen zonder zelf verbruikt te worden. Ze zijn zeer specifiek voor hun substraten en hebben hun eigen reactiesnelheid, die wordt uitgedrukt in Internationale Eenheden (IU, $\mu$mol/min) onder gestandaardiseerde omstandigheden. De activiteit van een enzym is afhankelijk van omgevingsfactoren zoals temperatuur, pH, en de aanwezigheid van cofactoren en inhibitoren. Fysiologisch is de pH meestal tussen 6,8 en 7,4 voor de meeste eiwitten [57](#page=57) [58](#page=58).
#### 5.2.2 Het actief centrum
Het actief centrum van een enzym is de specifieke regio waar het substraat bindt en de katalyse plaatsvindt. Dit centrum is geëvolueerd voor optimale substraatbinding en is geconserveerd door de evolutie. Het bevat meerdere aminozuren met specifieke eigenschappen die ionische, dipool, Vanderwaals en hydrofobe interacties aangaan met het substraat. Katalytische aminozuren verhogen de lading en stabiliseren intermediaire producten, wat de reactie ondersteunt [61](#page=61).
#### 5.2.3 Katalytische mechanismen
De katalyse door enzymen omvat verschillende stappen, beginnend met het 'docken' van het substraat in het actieve centrum (#page=62, 63). Dit leidt tot een instabiele transitietoestand, gevolgd door de resolutie van spanning en de vrijgave van producten (#page=62, 68, 70). Katalytische aminozuren, zoals serine, histidine en aspartaat, spelen cruciale rollen in het faciliteren van reacties door ladingsverschuivingen en nucleofiele aanvallen (#page=67, 68, 69, 70). De oriëntatie van het substraat en de specifieke zijketens van aminozuren zijn essentieel voor de efficiëntie van de reactie [62](#page=62) [63](#page=63) [67](#page=67) [68](#page=68) [69](#page=69) [70](#page=70).
#### 5.2.4 Homologen en iso-enzymen
Homologe enzymen hebben een vergelijkbare werking en evolutie, terwijl iso-enzymen functioneel vergelijkbare enzymen zijn die in verschillende weefsels of celtypes voorkomen en organen-specifiek kunnen zijn (#page=65, 66). Voorbeelden hiervan zijn lactaat dehydrogenase (LDH) en creatine kinase (CK), waarvan de isovormen diagnostische meerwaarde hebben bij het inschatten van weefselschade (#page=65, 66). Glucose-transporters en amylase zijn andere voorbeelden van enzymen met diverse isovormen [65](#page=65) [66](#page=66).
#### 5.2.5 Enzymklassen
Enzymen worden geclassificeerd op basis van hun reactietype [71](#page=71):
* **Oxidoreductasen**: Katalyseren redoxreacties, waarbij oxidatiestaten van koolstofatomen veranderen. Co-enzymen zoals NADH en FADH$_2$ zijn vaak betrokken [72](#page=72).
* **Transferasen**: Verhogen de overdracht van een functionele groep van een donor naar een acceptor. Kinases, die fosfaatgroepen overzetten, zijn hier een voorbeeld van [75](#page=75).
* **Hydrolasen**: Splitsen moleculen door toevoeging van water. Lipasen, die triacylglycerolen splitsen, vallen onder deze categorie [76](#page=76).
* **Lyasen**: Katalyseren de splitsing van moleculen zonder gebruik van water, wat kan leiden tot de vorming van dubbele bindingen of cyclische structuren [77](#page=77).
* **Ligasen**: Combineren twee moleculen onder vorming van een nieuwe binding, vaak ten koste van ATP-hydrolyse. Pyruvaat carboxylase is een voorbeeld [78](#page=78).
* **Isomerasen**: Faciliteren de omzetting van een isomeer naar een ander isomeer. Phosphohexose isomerase is een bekend voorbeeld [79](#page=79).
#### 5.2.6 Dynamische aard van enzymen
Enzymen zijn dynamische moleculen; hun conformatie kan veranderen bij substraatbinding, wat het 'induced fit' mechanisme wordt genoemd (#page=80, 81). Dit mechanisme verhoogt de efficiëntie en voorkomt ongewenste reacties, zoals de hydrolyse van ATP [80](#page=80) [81](#page=81).
### 5.3 Cofactoren en co-enzymen
#### 5.3.1 Rollen en types
Cofactoren zijn cruciale componenten voor de katalytische activiteit van veel enzymen [82](#page=82).
* **Cofactoren**: Anorganische moleculen, vaak metaalionen, die helpen bij de katalyse door substraten te oriënteren of reactieve partners te bieden. Metallo-enzymen bevatten metaalionen als essentieel onderdeel [82](#page=82).
* **Co-enzymen**: Organische moleculen die een shuttlefunctie hebben, bijvoorbeeld bij het transport van elektronen. Ze kunnen tijdelijk (cosubstraat) of permanent (prosthetische groep) gebonden zijn aan het enzym [82](#page=82).
#### 5.3.2 Klinische relevantie
Vitamine B6, in de vorm van pyridoxalfosfaat, is een belangrijke cofactor voor AST en ALT, enzymen die worden gebruikt als merkers voor leverschade. De aanwezigheid van pyridoxalfosfaat beïnvloedt de uitkomst van enzymatische metingen [83](#page=83).
### 5.4 Enzymkinetiek
#### 5.4.1 Beschrijven van enzymactiviteit
De snelheid van een enzymatische reactie wordt beïnvloed door de activatie-energie, de hoeveelheid enzym, de substraatconcentratie en omgevingscondities. Het Michaelis-Menten model beschrijft de relatie tussen de reactiesnelheid ($v$) en de substraatconcentratie ($[S]$) [85](#page=85) [87](#page=87).
#### 5.4.2 Het Michaelis-Menten model
De kern van het model is de vergelijking:
$$v = \frac{v_{\text{max}} [S]}{K_m + [S]}$$
waarbij:
* $v_{\text{max}}$ de maximale reactiesnelheid is bij verzadiging van het enzym met substraat [87](#page=87).
* $K_m$ de Michaelis-constante is, gedefinieerd als de substraatconcentratie waarbij de reactiesnelheid half zo groot is als $v_{\text{max}}$. Een lage $K_m$ duidt op een hoge affiniteit van het enzym voor het substraat, terwijl een hoge $K_m$ duidt op een lage affiniteit [87](#page=87) [88](#page=88).
#### 5.4.3 Afleidingen en scenario's
* Bij lage substraatconcentraties ($[S \ll K_m$) is de reactiesnelheid $v \approx \frac{v_{\text{max}}}{K_m} [S]$ [90](#page=90).
* Bij substraatconcentraties gelijk aan $K_m$ is de reactiesnelheid $v = \frac{1}{2} v_{\text{max}}$ [90](#page=90).
* Bij hoge substraatconcentraties ($[S \gg K_m$) is de reactiesnelheid $v \approx v_{\text{max}}$ [90](#page=90).
#### 5.4.4 Praktische toepassingen
Enzymmetingen, zoals die van lactaat dehydrogenase (LDH), gebruiken de principe dat de snelheid van substraatomzetting direct gerelateerd is aan de hoeveelheid enzym bij saturante substraatconcentraties. De activiteit wordt vaak uitgedrukt in IU/mL [91](#page=91).
#### 5.4.5 Alternatieve modellen
Voor nauwkeurigere analyse, vooral wanneer $K_m$ niet accuraat kan worden bepaald uit de $v_{\text{max}}$, worden transformatiemodellen zoals de Lineweaver-Burk plot en Eadie-Hofstee conversies gebruikt [89](#page=89).
### 5.5 Enzymregulatie
Enzymactiviteit kan op verschillende manieren worden gereguleerd om metabole paden te sturen en homeostase te handhaven .
#### 5.5.1 Inhibitie
Inhibitoren verminderen of blokkeren de activiteit van enzymen [93](#page=93).
* **Competitieve inhibitie**: De inhibitor bindt aan het actieve centrum en concurreert met het substraat. Dit verhoogt de $K_m$ maar beïnvloedt $v_{\text{max}}$ niet. Een klinisch voorbeeld is het gebruik van ethanol als antidotum bij methanolvergiftiging; ethanol concurreert met methanol voor alcohol dehydrogenase [93](#page=93) [94](#page=94).
* **Oncompetitieve inhibitie**: De inhibitor bindt aan het enzym-substraatcomplex (ESI) en verlaagt $v_{\text{max}}$. De $K_m$ kan ook lager worden. Fenylalanine en alkalische fosfatase zijn een voorbeeld van negatieve feedback in deze categorie [95](#page=95).
* **Non-competitieve inhibitie**: De inhibitor bindt buiten het actieve centrum, wat de efficiëntie van de conversie beïnvloedt. Dit verlaagt meestal $v_{\text{max}}$, maar de invloed op $K_m$ is niet altijd aanwezig. Allostere inhibitie is een vorm van non-competitieve interactie [96](#page=96).
* **Irreversibele inhibitie**: De inhibitor bindt covalent of met zeer hoge affiniteit aan het enzym, wat leidt tot permanente inactivatie. Voorbeelden zijn bèta-lactam antibiotica, aspirine en zware metalen [98](#page=98).
#### 5.5.2 Allostere interacties
Allostere interacties treden op wanneer een molecule buiten het actieve centrum bindt en de enzymactiviteit reguleert, zowel activerend als inhiberend [99](#page=99).
* **Homotrope effecten**: Het substraat zelf beïnvloedt de affiniteit van het enzym voor verdere substraatmoleculen [99](#page=99).
* **Heterotrope effecten**: Moleculen die niet direct gerelateerd zijn aan het substraat, vaak eindproducten van metabole paden, oefenen invloed uit [99](#page=99).
* **Coöperatie**: De binding van een molecule kan de affiniteit voor andere moleculen verhogen of verlagen, wat wordt beschreven met de Hill-coëfficiënt [99](#page=99).
Aspartaat transcarbamoylase (ATCase) is een voorbeeld van een allosterisch enzym dat betrokken is bij de pyrimidinebiosynthese. Het wordt geactiveerd door aspartaat (homotroop) en ATP (heterotroop), en geïnhibeerd door GTP (heterotroop) [100](#page=100).
#### 5.5.3 Mechanisms voor enzymregulatie
Verschillende mechanismen reguleren enzymactiviteit:
* **Substraatconcentratie**: Gereguleerd via het Michaelis-Menten kinetiek [87](#page=87).
* **Productconcentratie**: Opstapeling van product kan de reactie vertragen (feedbackinhibitie) .
* **Allosterie**: Sturing door moleculen buiten het actieve centrum [99](#page=99).
* **Covalente modificatie**: Fosforylatie is een veelvoorkomende modificatie die de structuur en activiteit van enzymen verandert. Het treedt op op hydroxylgroepen van threonine, serine en tyrosine .
* **Proteolytische activatie**: Inactieve pro-enzymen worden geactiveerd door specifieke proteases, vaak in cascade-systemen zoals bloedstolling en spijsvertering .
* **Genexpressie**: Regulatie van de aanmaak van enzymen op genniveau door transcriptie en translatie. Langdurige blootstelling aan bepaalde stoffen kan de genexpressie van enzymen, zoals cytochroom P450, verhogen, wat leidt tot versnelde medicatieklaring .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Koolstof | Een chemisch element met atoomnummer 6, dat de ruggengraat vormt van organische verbindingen en vier bindingspartners kan aangaan in verschillende configuraties (sp3, sp2, sp). Het heeft een middelmatige elektronegativiteit en vormt gemakkelijk ketens. |
| Waterstof | Een chemisch element met atoomnummer 1, dat vaak als elektrondonor fungeert en kan helpen bij het afsluiten van ketens. Het vormt waterstofbruggen en is cruciaal voor pH en ladingen. |
| Zuurstof | Een chemisch element met atoomnummer 8, dat sterk elektronegatief is en als elektronacceptor fungeert, wat de polariteit van bindingen verhoogt. Het is een essentieel onderdeel van macromolecules en kan mesomere resonantie faciliteren. |
| Zwavel | Een chemisch element met een extra elektronenschil, dat tijdelijke bindingen kan vormen en dient als reactieve zone voor metabolische processen en enzymatische conversies. Het sulfaation vormt een grote polaire kap. |
| Stikstof | Een chemisch element met een middelmatige elektronegativiteit, dat een vrij elektronpaar heeft en deel kan uitmaken van macromolecules. Het kan protonen opnemen (basisch) en is betrokken bij aromaticiteit. |
| Fosfor | Een chemisch element met een extra elektronenschil, dat als elektrondonor fungeert. Het fosfaation is een grote polaire molecule en fosfor is cruciaal voor energierijke bindingen en proteïneregulatie via fosforylatie. |
| Ionbinding | Een chemische binding die ontstaat door de elektrostatische aantrekking tussen tegengesteld geladen ionen, gevormd wanneer het verschil in elektronegativiteit tussen twee atomen groot is. |
| Covalente binding | Een chemische binding waarbij atomen elektronen delen om een stabiele elektronenschil te bereiken. Dit gebeurt wanneer het verschil in elektronegativiteit tussen de atomen relatief klein is. |
| Elektronegativiteit (ENW) | De maat voor de neiging van een atoom om elektronen aan te trekken in een chemische binding. Een groter verschil in ENW tussen twee atomen leidt tot een meer polaire binding. |
| Dipoolmoment | Een maat voor de polariteit van een molecule, veroorzaakt door de ongelijke verdeling van elektronen. Dit ontstaat wanneer een molecule polaire bindingen bevat en een asymmetrische structuur heeft. |
| Vrije elektronenparen | Paren van valentie-elektronen die niet worden gebruikt in chemische bindingen. Ze kunnen lokale negatieve ladingen creëren en zijn betrokken bij zuur-base-reacties en dipoolinteracties. |
| Pi-wolken | Een gebied van verhoogde elektrondichtheid boven en onder het vlak van een sigma-binding, vaak geassocieerd met dubbele of drievoudige bindingen en aromatische systemen. Ze dragen bij aan de stabiliteit van ladingen. |
| Mesomere systemen | Systemen met gedelokaliseerde pi-elektronen die zich over meerdere atomen kunnen verspreiden, zoals in dubbele bindingen en aromatische ringen. Dit zorgt voor extra stabiliteit. |
| Polariteit | De mate waarin ladingen binnen een molecule ongelijk verdeeld zijn, resulterend in gedeeltelijke positieve en negatieve ladingen. Polaire molecules lossen goed op in polaire oplosmiddelen zoals water. |
| Waterstofbrug | Een zwakke aantrekkingskracht tussen een waterstofatoom dat gebonden is aan een sterk elektronegatief atoom (zoals zuurstof of stikstof) en een ander sterk elektronegatief atoom in de buurt. |
| Hydrofiel | Letterlijk 'waterminnend'. Moleculen die polair zijn en goed oplossen in water en andere polaire oplosmiddelen. |
| Hydrofoob | Letterlijk 'watervrezend'. Moleculen die apolair zijn en slecht oplossen in water, maar goed in apolaire oplosmiddelen. |
| Ion-dipool interactie | De aantrekkingskracht tussen een ion en een polaire molecule. Dit type interactie is belangrijk voor het oplossen van zouten in water. |
| Dipool-dipool interactie | De aantrekkingskracht tussen twee polaire moleculen, waarbij de positieve pool van de ene molecule wordt aangetrokken door de negatieve pool van de andere. |
| Van der Waals interactie | Zwakke, kortstondige intermoleculaire krachten die ontstaan door tijdelijke fluctuaties in de elektronendichtheid van moleculen. |
| Nucleofiele substitutie | Een reactietype waarbij een nucleofiel (een elektronrijk deeltje) een ander deeltje (de vertrekkende groep) vervangt in een molecuul. |
| Elektrofiele additie | Een reactietype waarbij een elektrofiel (een elektronarm deeltje) zich bindt aan een meervoudige binding (zoals een dubbele of drievoudige binding) in een molecule. |
| Eliminatie | Een reactietype waarbij atomen of groepen uit een molecule worden verwijderd, wat vaak leidt tot de vorming van een dubbele of drievoudige binding. |
| Hydrolyse | Een reactietype waarbij water wordt gebruikt om een chemische binding te verbreken, waarbij de molecule wordt opgesplitst in twee delen, vaak met toevoeging van een H+ en een OH-. |
| Zuur | Een stof die protonen (H+) kan doneren. In de biochemie zijn zuren vaak organische moleculen met een carboxylgroep (-COOH). |
| Base | Een stof die protonen (H+) kan accepteren of een vrij elektronpaar kan doneren. In de biochemie zijn basen vaak moleculen met een aminogroep (-NH2). |
| pH | Een maat voor de zuurgraad of basiciteit van een oplossing, gedefinieerd als de negatieve logaritme van de waterstofionenconcentratie ($[H^+]$ of $[H_3O^+]$). |
| pKA | De zuurconstante, die de sterkte van een zuur aangeeft. Het is de pH waarbij een zuur voor 50% gedissocieerd is in zijn geconjugeerde base en protonen. |
| Homeostase | Het vermogen van een levend organisme om een stabiel intern milieu te handhaven, ondanks veranderingen in de externe omgeving. Dit omvat de regulatie van parameters zoals temperatuur, pH en bloeddruk. |
| Biomoleculen | Moleculen die essentieel zijn voor levende organismen, waaronder koolhydraten, lipiden, eiwitten en nucleïnezuren. Ze kunnen worden onderverdeeld in micromoleculen en macromoleculen. |
| Metabole processen | De reeks chemische reacties die plaatsvinden in levende organismen om energie te produceren, essentiële moleculen op te bouwen en afvalstoffen te verwijderen. |
| ATP (Adenosinetrifosfaat) | Een energierijke molecule die door alle levende cellen wordt gebruikt om energie op te slaan en over te dragen. Het is de primaire energiemunt van de cel. |
| Enthalpie | Een thermodynamische functie die de totale energie-inhoud van een systeem vertegenwoordigt, inclusief de interne energie plus het product van druk en volume. |
| Entropie | Een thermodynamische functie die de mate van wanorde of willekeur in een systeem weergeeft. |
| Gibbs vrije energie ($\Delta G$) | Een thermodynamische functie die de hoeveelheid nuttige energie aangeeft die beschikbaar is om arbeid te verrichten. Een negatieve $\Delta G$ duidt op een spontane (exergone) reactie. |
| Exergoon | Een reactie die spontaan verloopt en energie vrijgeeft ($\Delta G < 0$). |
| Endergoon | Een reactie die niet spontaan verloopt en energie vereist ($\Delta G > 0$). |
| Katalyse | Het proces waarbij de snelheid van een chemische reactie wordt verhoogd door een katalysator, zoals een enzym, zonder dat de katalysator zelf verbruikt wordt. |
| Hoog-energetische bindingen | Chemische bindingen in moleculen die relatief veel energie bevatten en bij hydrolyse veel energie kunnen vrijgeven. ATP is een voorbeeld. |
| Enzyme | Een biologische katalysator, meestal een eiwit, die de snelheid van specifieke biochemische reacties verhoogt zonder zelf verbruikt te worden. |
| Actief centrum | Het specifieke deel van een enzym waar de substraatbinding en de katalyse plaatsvinden. |
| Iso-enzymen | Verschillende vormen van hetzelfde enzym die verschillende combinaties van subeenheden hebben, wat kan leiden tot organ- of weefselspecifieke activiteiten. |
| Cofactor | Een niet-eiwitchemische verbinding die noodzakelijk is voor de activiteit van een enzym. Dit kan een anorganisch ion zijn of een organisch molecuul. |
| Co-enzym | Een organisch cofactor dat vaak betrokken is bij de overdracht van elektronen of functionele groepen tijdens een enzymatische reactie. |
| Prosthetische groep | Een co-enzym dat permanent gebonden is aan het enzym. |
| Enzymactiviteit | De mate waarin een enzym een substraat omzet in een product, vaak gemeten in eenheden per tijdseenheid (bijv. $\mu$mol/min). |
| Km (Michaelisconstante) | Een maat voor de affiniteit van een enzym voor zijn substraat. Het is de substraatconcentratie waarbij de reactiesnelheid de helft is van de maximale snelheid ($v_{max}$). Een lage Km duidt op een hoge affiniteit. |
| Vmax (Maximale snelheid) | De maximale reactiesnelheid die een enzym kan bereiken bij verzadiging met substraat. Dit is direct gerelateerd aan de concentratie van het enzym. |
| Michaelis-Menten kinetiek | Een model dat de reactiesnelheid van enzymen beschrijft als functie van de substraatconcentratie, uitgaande van een enkel substraat en een reversibel enzym-substraatcomplex. |
| Competitieve inhibitie | Een type enzymremming waarbij een inhibitor concurreert met het substraat voor binding aan het actieve centrum van het enzym. Dit verhoogt de effectieve Km, maar beïnvloedt Vmax niet. |
| Non-competitieve inhibitie | Een type enzymremming waarbij een inhibitor bindt aan een andere plaats dan het actieve centrum, maar de katalytische activiteit van het enzym vermindert. Dit verlaagt Vmax, maar beïnvloedt Km niet. |
| Oncompetitieve (uncompetitieve) inhibitie | Een type enzymremming waarbij een inhibitor bindt aan het enzym-substraatcomplex (ES), maar niet aan het vrije enzym. Dit verlaagt Vmax en Km. |
| Irreversibele inhibitie | Een type enzymremming waarbij een inhibitor permanent bindt aan het enzym, waardoor het permanent geïnactiveerd wordt. |
| Allosterie | Regulatie van enzymactiviteit door binding van een effector (activator of inhibitor) aan een plaats op het enzym die verschilt van het actieve centrum. Dit kan de affiniteit voor het substraat of de katalytische efficiëntie veranderen. |
| Fosforylatie | De toevoeging van een fosfaatgroep aan een molecuul, vaak een eiwit. Dit is een veelvoorkomende post-translationele modificatie die de activiteit van enzymen kan reguleren. |
| Proteolytische activatie | Het proces waarbij inactieve precursor-enzymen (pro-enzymen of zymogenen) worden geactiveerd door de verwijdering van een deel van hun polypeptideketen, wat leidt tot actieve enzymen. |
| Genexpressie | Het proces waarbij de informatie in een gen wordt gebruikt om een functioneel product te maken, meestal een eiwit. Regulatie van genexpressie bepaalt de hoeveelheid actieve enzymen in een cel. |
Cover
alcohol (1).pdf
Summary
# De biochemische effecten van ethanol
Dit onderwerp behandelt de absorptie, metabolisatie en eliminatie van ethanol, inclusief de biochemische consequenties hiervan voor de lever en perifere weefsels.
### 1.1 Absorptie, metabolisatie en eliminatie van ethanol
Ethanol wordt snel en volledig geabsorbeerd via de maag en darmen. De eliminatie verloopt voornamelijk via de lever en volgt een nulde-orde kinetiek. Dit betekent dat de klaring constant is, ongeacht de concentratie van ethanol in het bloed. Ethanol is een polaire stof die door de bloed-hersenbarrière kan passeren en neurotoxische effecten heeft door interactie met GABA- en NMDA-receptoren [3](#page=3) [6](#page=6).
#### 1.1.1 Ethanol dehydrogenase en de eerste metabolisatiestap
De belangrijkste detoxificatiestap van ethanol is de oxidatie tot acetaldehyde, gekatalyseerd door alcohol dehydrogenase (ADH). Hierbij wordt NAD+ gereduceerd tot NADH,H+. Acetaldehyde is een zeer toxische stof die verder wordt geoxideerd tot acetaat door acetaldehyde dehydrogenase (ALDH). Dit proces genereert eveneens NADH,H+. Acetaat kan vervolgens via thiokinase worden omgezet in acetyl-CoA [6](#page=6).
#### 1.1.2 Kinetiek en feedbackmechanismen
Een belangrijk kenmerk van ethanolmetabolisme is het gebrek aan feedbackmechanismen. Dit leidt tot een massale productie van NADH,H+ en acetaat tijdens intoxicatie. De energieopbrengst van ethanol is aanzienlijk, namelijk 7 kilocalorieën per gram [6](#page=6).
#### 1.1.3 Variaties in alcoholdetoxificatie
Verschillen in alcoholdetoxificatie kunnen optreden tussen mannen en vrouwen. Mannen hebben doorgaans meer ADH in de maagwand, wat leidt tot een lagere biologische beschikbaarheid van ethanol. Vrouwen hebben een hogere plasmaconcentratie door een relatief lagere waterfractie, maar ook een snellere klaring door meer ADH. Genetische polymorfismen in ADH of ALDH kunnen leiden tot verminderde klaring of accumulatie van acetaldehyde, wat ethanolintolerantie veroorzaakt. Co-ingestie met bepaalde stoffen kan de metabolisatie beïnvloeden; fomepizol wordt gebruikt als antidoot voor andere toxische solventen, terwijl disulfiram (Antabuse®) ALDH blokkeert en zo ontwenningsverschijnselen kan induceren [7](#page=7).
#### 1.1.4 Microsomale afbraak (CYP2E1)
Naast het alcohol dehydrogenase systeem, kan ethanol ook worden afgebroken via microsomale enzymen, met name Cytochroom P450 2E1 (CYP2E1). Normaal gesproken speelt dit systeem een beperkte rol, maar chronische blootstelling aan ethanol induceert de activiteit van CYP2E1. Dit heeft farmacologische consequenties en is relevant bij combinaties van ethanol met bepaalde medicijnen, zoals paracetamol. De reactie is [33](#page=33) [34](#page=34):
$$ \text{H}_3\text{C-CH}_2\text{OH} + \text{O}_2 + \text{NADPH} + \text{H}^+ \xrightarrow{\text{CYP2E1, NADPH-cytochroom P450 reductase}} \text{H}_3\text{C-CHO} + \text{NADP}^+ + 2\text{H}_2\text{O} $$
### 1.2 Biochemische effecten van ethanolmetabolieten (acetaat en NADH,H+)
De massale productie van NADH,H+ en acetaat tijdens de metabolisatie van ethanol heeft ingrijpende biochemische gevolgen voor de lever en perifere weefsels.
#### 1.2.1 Opstapeling van NADH,H+
De verhoogde NADH,H+-concentraties verstoren de normale redoxstatus in de cel. Dit heeft directe gevolgen voor enzymen die afhankelijk zijn van de NAD+/NADH,H+-ratio [12](#page=12).
* **Inhibitie van de Krebs cyclus:** Enzymen zoals isocitraat dehydrogenase worden geïnhibeerd door de hoge NADH,H+/NAD+-ratio [37](#page=37).
* **Inhibitie van pyruvaat dehydrogenase:** De omzetting van pyruvaat naar acetyl-CoA wordt geremd door zowel de hoge NADH,H+-ratio als een hoog acetyl-CoA niveau [37](#page=37).
* **Inhibitie van bèta-oxidatie:** De afbraak van vetzuren wordt vertraagd door de lage NAD+-beschikbaarheid [10](#page=10) [37](#page=37).
* **Impact op gluconeogenese:** De recycling van NADH,H+ verbruikt pyruvaat en oxaloacetaat, wat leidt tot depletie en verhindering van gluconeogenese. Dit kan resulteren in hypoglycemie, zeker bij chronisch alcoholmisbruik waarbij de glycogeenreserves uitgeput zijn [17](#page=17).
#### 1.2.2 Rol van acetaat
Acetaat is het eindproduct van de detoxificatie, maar speelt een actieve rol in diverse biochemische processen [8](#page=8).
* **Vorming van acetyl-CoA:** Acetaat wordt via thiokinase omgezet in acetyl-CoA [6](#page=6).
* **Stimulatie van lipogenese:** De verhoogde acetyl-CoA niveaus stimuleren de vetzuursynthese (lipogenese). Dit leidt tot de ophoping van vetten in de lever, bekend als leversteatose of "bierbuik" [10](#page=10) [9](#page=9).
#### 1.2.3 Consequenties in de lever
De gecombineerde effecten van verhoogd NADH,H+ en acetaat hebben ernstige gevolgen voor de lever:
* **Leversteatose:** Door de stimulatie van lipogenese en de remming van bèta-oxidatie (vetzuurverbranding) accumuleren triglyceriden in de hepatocyten [10](#page=10).
* **Stimulatie van ketogenese:** De remming van de Krebs cyclus en bèta-oxidatie kan leiden tot een verhoogde productie van ketolichamen, wat kan resulteren in keto-acidose. Een typische acetongeur bij de adem kan hierop wijzen [11](#page=11).
* **Ontstekingsreacties en fibrose:** De hepatische lipideophoping, gecombineerd met de vorming van reactieve zuurstofspecies (ROS) en inflammatie, kan leiden tot alcoholische steatohepatitis, fibrose en uiteindelijk levercirrose [10](#page=10).
#### 1.2.4 Consequenties in perifere weefsels
Ook in perifere weefsels leidt de ethanolmetabolisatie tot metabole ontregeling:
* **Verstoorde redoxstatus:** De verhoogde NADH,H+-concentratie verstoort de energiestofwisseling door enzymen zoals Pyruvaat Dehydrogenase (PDH), isocitraat dehydrogenase, PFK-1 (glycolyse) en bèta-oxidatie te remmen. Dit leidt tot een blokkade van energieconsumptie en stimulatie van vetzuursynthese [12](#page=12).
* **Metabole acidose:** De opstapeling van acetaat en de verstoorde redoxstatus kunnen bijdragen aan metabole acidose in perifere weefsels [13](#page=13).
> **Tip:** De opstapeling van NADH,H+ en acetaat is een centraal thema bij de biochemische effecten van ethanol. Begrijpen hoe deze metabolieten de normale stofwisselingsroutes beïnvloeden is cruciaal.
> **Voorbeeld:** De remming van pyruvaat dehydrogenase door een hoge NADH,H+/NAD+-ratio (en hoog acetyl-CoA) betekent dat glucose niet efficiënt kan worden omgezet naar acetyl-CoA voor de citroenzuurcyclus. Dit draagt bij aan de energiecrisis en de verschuiving naar andere metabole routes [37](#page=37).
---
# Toxische alcoholen en hun metabole ontsporingen
Dit onderdeel focust op toxische alcoholen zoals methanol en ethyleenglycol, hun specifieke metabolieten en de daaruit voortvloeiende orgaantoxiciteit, inclusief blindheid, nierschade en keto-acidose [20](#page=20) [21](#page=21) [22](#page=22).
### 2.1 Introductie tot toxische alcoholen
Alcoholen vormen een brede groep van koolstofverbindingen met een hydroxylgroep (-OH) als functionele groep. Naast ethanol, het gebruikelijke roesmiddel, zijn er andere alcoholen die aanzienlijke toxiciteit kunnen veroorzaken door hun metabole ontsporingen. Deze toxische alcoholen vinden toepassing in diverse sectoren, waaronder als polaire solventen, brandstof, antivriesmiddelen en reinigingsmiddelen [19](#page=19) [20](#page=20) [21](#page=21).
### 2.2 Methanol
Methanol (CH$_3$-OH) is een veelvoorkomende polaire solvent die onder andere gebruikt wordt in brandstof, antivries en reinigingsmiddelen. Het is kleurloos en kan een bijproduct zijn van fermentatie en destillatie [21](#page=21).
#### 2.2.1 Metabolisme en toxiciteit van methanol
Het eindproduct van het metabolisme van methanol is mierenzuur (formic acid). Mierenzuur is mitotoxisch en kan leiden tot ernstige orgaanschade [20](#page=20) [21](#page=21).
* **Metabolieten:**
* Ethanol $\rightarrow$ Acetyl CoA [20](#page=20).
* Methanol $\rightarrow$ Mierenzuur [20](#page=20).
* Ethyleenglycol $\rightarrow$ Oxaalzuur [20](#page=20).
* **Orgaantoxiciteit en symptomen:**
* Blindheid [21](#page=21).
* Pulmonaire schade [21](#page=21).
* Abdominale schade [21](#page=21).
* Coma [21](#page=21).
### 2.3 Ethyleenglycol
Ethyleenglycol is een kleurloze en visceuze vloeistof die onder andere wordt aangetroffen in antivries en remvloeistof. Het heeft een zoete smaak, wat het een potentieel middel maakt voor alcoholvervalsing [22](#page=22).
#### 2.3.1 Metabolisme en toxiciteit van ethyleenglycol
Het finale metaboliet van ethyleenglycol is oxaalzuur. Dit metaboliet kan kristallen vormen met calcium, wat leidt tot ernstige nierschade. Daarnaast veroorzaakt ethyleenglycol acidose en kan het ook hart- en longtoxiciteit teweegbrengen [20](#page=20) [22](#page=22).
* **Orgaantoxiciteit en symptomen:**
* Acidose [22](#page=22).
* Nierschade (door kristalvorming met calcium) [22](#page=22).
* Harttoxiciteit [22](#page=22).
* Longtoxiciteit [22](#page=22).
### 2.4 De Osmol Gap
De osmolaliteit is een maat voor de concentratie van deeltjes in een oplossing. In fysiologische omstandigheden wordt deze bepaald door elektrolyten, glucose en ureum. Een osmol gap ontstaat wanneer er een overmaat aan "onverklaarde moleculen" in de bloedbaan aanwezig is, wat kan duiden op de aanwezigheid van toxische alcoholen [23](#page=23).
* **Berekening van de osmol gap:**
De osmol gap wordt berekend als het verschil tussen de gemeten en de berekende osmolaliteit [23](#page=23).
$$ \text{Osmol Gap} = \text{Osmolaliteit}_{\text{gemeten}} - \text{Osmolaliteit}_{\text{berekend}} $$
$$ \text{Osmolaliteit}_{\text{berekend}} = 2 \times \text{Na}^+ + \frac{\text{glucose}}{18} + \frac{\text{ureum}}{6} $$
* **Moleculair gewicht en concentratie van alcoholen bij 1 g/L:**
| Alcohol | Moleculair gewicht (g/mol) | Concentratie bij 1 g/L (mmol/L) |
| :--------------- | :-------------------------- | :------------------------------ |
| Ethanol | 46 | 21 |
| Methanol | 32 | 31 |
| Isopropanol | 60 | 17 |
| Ethyleenglycol | 62 | 16 |
Een osmol gap wordt klinisch relevant geacht wanneer deze groter is dan 10 mOsm/kg. De osmol gap kan ook gerelateerd zijn aan de anion gap, wat duidt op de aanwezigheid van metabole acidose [23](#page=23) [24](#page=24).
### 2.5 Klinische presentatie en diagnostiek
#### 2.5.1 Casusvoorbeeld
Een patiënt wordt aangetroffen met twee flessen antivries, wat duidt op een poging tot zelfdoding. De patiënt vertoont hemodynamische instabiliteit, een GCS van 11/15 en een ademhalingsfrequentie van 22 per minuut. De bloedgasanalyse toont een ernstige metabole acidose met een lage pH (7,2), een verlaagde pCO$_2$ (12,9 mmHg) en een verhoogd kalium (6,6 mmol/L) en lactaat (20 mmol/L). Ondanks start van hemodialyse ontwikkelt de patiënt extreme nierschade [25](#page=25).
#### 2.5.2 Gaschromatografie (GC)
Gaschromatografie is een scheidingsmethode die gebaseerd is op de vluchtigheid van stoffen. Het maakt gebruik van een gasfase die migreert door een capillaire kolom, waarbij identificatie plaatsvindt op basis van retentietijd en detectie met een vlam of massaspectrometrie. Hoewel GC een zeer specifieke en performante methode is voor solventdetectie, is deze tijdrovend (2-5 uur voor resultaten) en arbeidsintensief. Daarom is een goed screeningsalgoritme essentieel, omdat klinische beslissingen vaak genomen moeten worden voordat de resultaten van de GC beschikbaar zijn [26](#page=26).
> **Tip:** De symptomen van toxische alcoholvergiftiging kunnen aanvankelijk lijken op die van ethanolintoxicatie, wat een tijdige diagnose kan bemoeilijken. Het monitoren van de osmol gap is een cruciale eerste stap in de diagnostiek [22](#page=22) [23](#page=23).
---
# Zuur-base evenwicht en metabole acidose
Dit hoofdstuk bespreekt de concepten rond metabole acidose, de onderliggende mechanismen, diagnostiek inclusief de rol van de anion gap, en de invloed van ethanol.
### 3.1 Metabole acidose: concept en mechanismen
Metabole acidose ontstaat wanneer het lichaam een onevenwicht vertoont tussen de productie van zuren en de buffercapaciteit van het lichaam, resulterend in een stapeling van waterstofionen (H+). Dit onevenwicht kan worden veroorzaakt door een overproductie van zuren, of door retentie van bicarbonaat (HCO3-), het belangrijkste bufferingssysteem in het lichaam [14](#page=14).
Het zuur-base evenwicht wordt gehandhaafd door buffersystemen (zoals bicarbonaat en albumine), uitscheiding via de nieren (ammoniak, chloride, fosfaat) en de longen (CO2). Een verstoring in deze mechanismen kan leiden tot acidose. De relatie tussen pH, bicarbonaat en pCO2 kan worden beschreven met de Henderson-Hasselbalch-vergelijking [14](#page=14):
$$pH = 6.103 + \log\left(\frac{[\text{HCO}_3^-]}{0.0306 \times pCO_2}\right)$$ [14](#page=14).
### 3.2 Zuur-base afwijkingen en diagnostiek
Om zuur-base afwijkingen te evalueren, kan de anion gap (AG) worden berekend. De anion gap is het berekende verschil tussen de meest voorkomende kationen (natrium (Na+) en kalium (K+)) en de meest voorkomende anionen (chloride (Cl-) en bicarbonaat (HCO3-)) [16](#page=16).
$$AG = ([Na^+] + [K^+]) - ([Cl^-] + [HCO_3^-])$$
Een verhoogde anion gap, ook wel High Anion Gap Metabolic Acidosis (HAGMA) genoemd, duidt op de aanwezigheid van overmaat aan atypische zuren (U-) in het bloed. HAGMA kent een brede differentiaaldiagnose [16](#page=16).
> **Tip:** De anion gap is een essentiële tool om de oorzaak van metabole acidose verder te differentiëren.
### 3.3 Invloed van ethanol
Ethanol kan een significante invloed hebben op het metabole evenwicht, met name door zijn rol in de recycling van NADH,H+ [17](#page=17).
Bij de metabolisering van ethanol tot acetaat, wordt NAD+ geoxideerd tot NADH,H+. Deze reactie verbruikt pyruvaat en oxaloacetaat. Een depletie van oxaloacetaat kan de gluconeogenese hinderen, wat kan leiden tot hypoglycemie. Dit is met name problematisch bij chronisch alcoholmisbruik, waarbij de glycogeenreserves al uitgeput kunnen zijn [17](#page=17).
> **Voorbeeld:** Een patiënt met chronisch alcoholmisbruik die een grote hoeveelheid ethanol consumeert, loopt een verhoogd risico op ernstige hypoglycemie als gevolg van de verstoring van de gluconeogenese.
### 3.4 Klinische casus: Antivriesvergiftiging
Een casus illustreert de potentiële ernst van metabole acidose, in dit geval veroorzaakt door antivriesinname (ethyleenglycol). De patiënt vertoont een ernstige metabole acidose met een verlaagde pH, lage pCO2 (indicatief voor compensatoire hyperventilatie) en een sterk verhoogd lactaat. De extreme hyperkaliëmie is ook opvallend. De behandeling met hemodialyse werd gestart, echter met blijvende ernstige nierschade. Ethyleenglycol wordt in het lichaam gemetaboliseerd tot glycolaat en oxalaat, welke beide ernstige metabole acidose en nierfalen kunnen veroorzaken [specifiek pagina nummer waar dit wordt genoemd is niet beschikbaar in de tekst, maar dit is een algemeen bekend feit gerelateerd aan ethyleenglycol toxiciteit. Dit type acidose valt onder de categorie high anion gap metabole acidose (HAGMA) [25](#page=25).
---
# Hepatische biotransformatie van xenobiotica
Hepatische biotransformatie transformeert lipofiele xenobiotica naar hydrofiele verbindingen, wat de eliminatie via de urine bevordert en intoxicatie voorkomt [29](#page=29).
### 4.1 Fasen van hepatische biotransformatie
De hepatische biotransformatie van xenobiotica vindt plaats in twee opeenvolgende fasen [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 4.1.1 Fase I metabolisme
Fase I reacties introduceren of blootleggen van een reactieve groep op het xenobioticum, vaak via oxidatie, reductie of hydrolyse. Deze reacties worden voornamelijk gekatalyseerd door enzymen in de lever en het maag-darmkanaal. Het katalytische centrum van veel van deze enzymen bevat heem, dat de oxidatieve reactie faciliteert. De producten van fase I reacties zijn vaak reactiever en kunnen een substraat zijn voor fase II conjugatiereacties [30](#page=30).
##### 4.1.1.1 Cytochroom P450 superfamilie
De cytochroom P450 (CYP) superfamilie is een belangrijke groep enzymen die betrokken is bij fase I metabolisme. Deze enzymen zijn verantwoordelijk voor een breed scala aan oxidatiereacties en vertonen een grote variabiliteit, wat overeenkomt met de chemische diversiteit van xenobiotica [30](#page=30).
##### 4.1.1.2 Ethanolmetabolisme via CYP2E1
Ethanol kan ook via een alternatieve oxidatieve route worden afgebroken met behulp van cytochroom P450 2E1. Onder fysiologische omstandigheden is dit metabolisme van beperkte betekenis. Echter, chronische blootstelling aan ethanol kan leiden tot inductie van de enzymactiviteit van CYP2E1, wat belangrijke farmacologische gevolgen kan hebben [33](#page=33).
De reactie voor ethanolmetabolisme via CYP2E1 is:
$$ \text{H}_3\text{C-CH}_2\text{OH} + \text{O}_2 + \text{NADPH} + \text{H}^+ \xrightarrow{\text{cytochroom P450 reductase}} \text{H}_3\text{C-CHO} + \text{NADP}^+ + 2\text{H}_2\text{O} $$ [33](#page=33).
Vervolgens kan ethanol via aldehyde oxidase worden omgezet tot azijnzuur en waterstofperoxide:
$$ \text{H}_3\text{C-CHO} \xrightarrow{\text{aldehyde oxidase}} \text{CH}_3\text{COOH} + \text{H}_2\text{O}_2 $$ [33](#page=33).
#### 4.1.2 Fase II metabolisme
Fase II reacties omvatten de conjugatie van het xenobioticum, of het product van fase I, met een endogene hydrofiele molecuul. Deze conjugatie vergroot de wateroplosbaarheid van de verbinding aanzienlijk, waardoor deze gemakkelijker via de urine kan worden uitgescheiden. Er zijn diverse soorten conjugaties mogelijk, waaronder conjugatie met [31](#page=31):
* Glucuronide [31](#page=31).
* Sulfaat [31](#page=31).
* Acetaat [31](#page=31).
* Glutathione [31](#page=31).
##### 4.1.2.1 Tandemwerking van Fase I en Fase II
Fase I en fase II metabolisme werken nauw samen als een "sterke tandem" . Fase I bereidt de molecuul voor door een reactieve groep te introduceren, waarna fase II de wateroplosbaarheid drastisch verhoogt. Een voorbeeld van de verhoogde wateroplosbaarheid is te zien aan de verandering in LogP-waarden [30](#page=30) [31](#page=31) [32](#page=32).
> **Tip:** De combinatie van fase I en fase II reacties zorgt voor een efficiënte eliminatie van xenobiotica, wat cruciaal is voor het voorkomen van toxiciteit.
#### 4.1.3 Vergelijking Fase I vs Fase II
| Kenmerk | Fase I metabolisme | Fase II metabolisme |
| :------------------- | :------------------------------------------------------------ | :------------------------------------------------------------ |
| **Reactie type** | Oxidatie, reductie, hydrolyse | Conjugatie |
| **Doel** | Introductie/blootstelling reactieve groep | Verhoging wateroplosbaarheid |
| **Enzymen** | o.a. Cytochroom P450 superfamilie | o.a. Transferases |
| **Product eigenschap** | Vaak reactiever, kan toxisch zijn | Hydrofieler, minder toxisch (meestal) |
| **Wateroplosbaarheid** | Geringe tot matige toename | Grote toename |
### 4.2 Paracetamolintoxicatie en het rol van biotransformatie
Paracetamol kan bij lage doses veilig worden gemetaboliseerd via conjugatie. Echter, bij hoge doses treedt een alternatieve fase I metabolisme op via CYP2E1. Dit produceert het zeer elektrofiele metaboliet N-acetyl-p-benzochinonimine (NABQI of NAPQI) ] [35](#page=35).
#### 4.2.1 Detoxificatie en schade
Normaal gesproken wordt NABQI gedetoxificeerd door conjugatie met glutathione. Wanneer de dosis paracetamol echter te hoog is, wordt de glutathionevoorraad uitgeput. Het overschot aan NABQI kan dan covalente bindingen vormen met cellulaire macromoleculen, wat leidt tot celschade [35](#page=35).
#### 4.2.2 Risicofactoren en interventie
Bepaalde groepen patiënten lopen een verhoogd risico op paracetamolintoxicatie:
* Personen die een zelfmoordpoging doen [35](#page=35).
* Chronisch alcoholgebruikers (getrainde drinkers) door inductie van CYP2E1 [35](#page=35).
* Patiënten die anti-epileptica gebruiken [35](#page=35).
* Patiënten met reeds bestaande leveraandoeningen [35](#page=35).
* Gebruikers van flucloxacilline (een antibioticum) ] [35](#page=35).
Het antidotum bij paracetamolintoxicatie is N-acetylcysteïne, dat fungeert als een radicaalvanger en helpt bij de regeneratie van glutathione [35](#page=35).
> **Example:** De adage "Sola dosa facit venenum" (alleen de dosis maakt het vergif) is zeer relevant bij paracetamolintoxicatie, waarbij het metabolisme significant verandert bij hogere doseringen.
### 4.3 Oxidatieve stress en glutathione
Glutathione speelt een cruciale rol in de bescherming tegen oxidatieve stress. Oxidatieve stress treedt frequent op ter hoogte van zwavelatomen. Glutathione vangt vrije radicalen, waardoor oxidatieve schade wordt voorkomen. Tijdens dit proces wordt glutathione zelf geoxideerd tot een inactief dimeer. Dit dimeer kan vervolgens gerecycled worden tot actief glutathione via het enzym glutathione reductase [36](#page=36).
#### 4.3.1 Glutathione recycling en opslag
De erythrocyten (rode bloedcellen) spelen een belangrijke rol bij het handhaven van de glutathioneovermaat. Zij produceren NADPH via de pentosefosfaatshunt, wat essentieel is voor de reductie van glutathione [36](#page=36).
> **Tip:** Begrijpen hoe glutathione werkt en gerecycled wordt, is essentieel om de mechanismen achter oxidatieve stress en de beschermende rol van antioxidanten te doorgronden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Toxische alcoholen | Een groep chemische verbindingen die, in tegenstelling tot ethanol voor recreatief gebruik, ernstige schadelijke effecten kunnen hebben op het lichaam door hun toxiciteit of die van hun metabolieten. |
| Bloed-hersenbarrière | Een selectieve barrière van endotheelcellen die de bloedvaten in de hersenen omringt en de doorgang van stoffen van het bloed naar het hersenweefsel streng reguleert, om het centrale zenuwstelsel te beschermen. |
| GABA-receptor | Een receptor in het centrale zenuwstelsel die reageert op de neurotransmitter gamma-aminoboterzuur (GABA), wat leidt tot neuronale inhibitie en een kalmerend effect. |
| NMDA-receptor | Een receptor in het centrale zenuwstelsel die reageert op de neurotransmitter glutamaat, essentieel voor neuronale excitatie, leren en geheugen; inhibitie ervan kan neurologische symptomen veroorzaken. |
| Biobeschikbaarheid | Het deel van een toegediende dosis van een stof dat de systemische circulatie bereikt en de mogelijkheid heeft om een effect te hebben. |
| Hepatische klaring | Het proces waarbij de lever een stof uit het bloed verwijdert door middel van metabolisme en/of excretie, wat essentieel is voor de ontgifting. |
| 0de-orde-kinetiek | Een eliminatieproces waarbij de snelheid van de klaring onafhankelijk is van de concentratie van de stof in het bloed; de hoeveelheid die per tijdseenheid wordt geklaard, is constant. |
| NADH,H+ | Gereduceerd nicotinamide-adenine-dinucleotide, een belangrijke energiedrager en cofactor in metabolische reacties, die elektronen transporteert tijdens de cellulaire ademhaling. |
| Acetaat | Het anion van azijnzuur, een eindproduct van de ethanolmetabolisme, dat een rol speelt in verschillende biochemische processen, waaronder de energieproductie. |
| Alcohol dehydrogenase (ADH) | Een enzym dat de oxidatie van alcoholen, met name ethanol, katalyseert tot aldehyden, een cruciale stap in de ethanolmetabolisme en ontgifting. |
| Acetaldehyde dehydrogenase (ALDH) | Een enzym dat de oxidatie van aldehyden, zoals acetaldehyde (een toxische metaboliet van ethanol), tot carbonzuren, zoals acetaat, katalyseert. |
| Genetische polymorfismen | Variaties in de DNA-sequentie die leiden tot verschillende vormen van een gen of enzym, wat kan resulteren in verschillen in metabolisme, reactie op medicatie of gevoeligheid voor ziekten. |
| Co-ingesties | Het gelijktijdig innemen van meerdere stoffen, zoals alcohol in combinatie met medicijnen of andere toxische substanties, wat de effecten kan veranderen of versterken. |
| Antidoot | Een middel dat wordt gebruikt om de effecten van een gifstof of overdosering tegen te gaan. |
| Disulfiram (Antabuse®) | Een medicijn dat wordt gebruikt bij de behandeling van alcoholverslaving door het remmen van aldehyde dehydrogenase, wat leidt tot een onaangename reactie bij alcoholgebruik. |
| Krebs cyclus | Een reeks enzymatische reacties in de cel die deel uitmaakt van de cellulaire ademhaling, waarbij acetyl-CoA wordt geoxideerd tot kooldioxide, met productie van ATP, NADH en FADH2. |
| Lipogenese | Het proces waarbij vetzuren en triglyceriden worden gesynthetiseerd uit kleinere moleculen, zoals acetyl-CoA, vaak gestimuleerd door een overschot aan energie. |
| Beta-oxidatie | Het metabole proces waarbij vetzuren worden afgebroken tot acetyl-CoA, dat vervolgens kan worden gebruikt in de Krebs cyclus voor energieproductie. |
| Leversteatose | Een aandoening waarbij er een ophoping van vetten in de levercellen optreedt, vaak geassocieerd met overmatig alcoholgebruik of obesitas. |
| Alcoholische steatohepatitis | Een ernstigere vorm van leveraandoening die gepaard gaat met ontsteking en leverschade, bovenop de vetophoping, vaak veroorzaakt door chronisch alcoholmisbruik. |
| Fibrose | Het proces waarbij littekenweefsel wordt gevormd in organen als reactie op chronische schade of ontsteking, wat de normale functie van het orgaan kan belemmeren. |
| Cirrose | Een vergevorderd stadium van leverfibrose, waarbij de lever ernstig beschadigd en verschrompeld is, wat leidt tot een significante verstoring van de leverfunctie. |
| ROS | Reactieve zuurstofspecies (Reactive Oxygen Species), chemisch reactieve moleculen die zuurstof bevatten en schade kunnen veroorzaken aan cellulaire componenten zoals DNA, eiwitten en lipiden. |
| Ketogenese | Het proces waarbij ketonlichamen worden gevormd in de lever uit vetzuren, voornamelijk tijdens periodes van vasten of bij een koolhydraatarm dieet, als alternatieve energiebron. |
| Keto-acidose | Een gevaarlijke complicatie die optreedt wanneer het lichaam te veel ketonlichamen produceert, wat leidt tot een verlaagde pH van het bloed; vaak gezien bij diabetes type 1 of ernstig alcoholmisbruik. |
| Redoxstatus | De balans tussen oxidatie- en reductieprocessen in een cel of organisme, gereguleerd door de ratio van NADH/NAD+ en andere redoxkoppels, cruciaal voor energietransport en metabolisme. |
| Glycolyse | Het metabole pad dat glucose afbreekt tot pyruvaat, waarbij ATP en NADH worden geproduceerd; dit is de eerste stap in zowel aerobe als anaerobe celademhaling. |
| Metabole acidose | Een aandoening waarbij het bloed te zuur wordt door een teveel aan zuren of een tekort aan bicarbonaat, wat kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen. |
| Bicarbonaat | Een buffer in het bloed die helpt de pH stabiel te houden door H+ ionen te neutraliseren; ook wel HCO3- genoemd. |
| Anion gap | Het berekende verschil tussen de gemeten anionen (zoals chloride en bicarbonaat) en de gemeten kationen (zoals natrium en kalium) in het bloed, dat kan wijzen op de aanwezigheid van abnormale, niet gemeten zuren. |
| High Anion Gap Metabole Acidose (HAGMA) | Een type metabole acidose waarbij de anion gap verhoogd is, wat duidt op de aanwezigheid van "niet gemeten" zuren in het bloed, zoals lactaat of ketonlichamen. |
| Pyruvaat | Een driekoolstofmolecuul dat het eindproduct is van glycolyse en kan worden omgezet in lactaat, acetyl-CoA of oxaalacetaat, afhankelijk van de cellulaire omstandigheden. |
| Oxaloacetaat | Een vierkoolstofmolecuul dat een intermediair is in de Krebs cyclus en ook een rol speelt bij gluconeogenese en de synthese van aminozuren. |
| Gluconeogenese | Het proces waarbij glucose wordt gesynthetiseerd uit niet-koolhydraatprecursoren zoals lactaat, pyruvaat, glycerol en aminozuren, voornamelijk in de lever. |
| Hypoglycemie | Een abnormaal lage concentratie glucose in het bloed, die kan leiden tot symptomen zoals duizeligheid, zwakte, verwardheid en in ernstige gevallen coma. |
| Solvent | Een stof die in staat is om andere stoffen op te lossen, zoals water, ethanol, aceton, en diverse organische verbindingen die gebruikt worden in industrie en huishoudelijke producten. |
| Xenobiotica | Vreemde chemische stoffen die van buiten het lichaam afkomstig zijn en geen deel uitmaken van de normale fysiologie, zoals medicijnen, pesticiden en milieuverontreinigende stoffen. |
| Hepatische biotransformatie | Het proces waarbij de lever chemische veranderingen aanbrengt aan xenobiotica om ze beter oplosbaar te maken voor excretie. |
| Renale klaring | Het proces waarbij de nieren stoffen uit het bloed filteren en uitscheiden via de urine. |
| Fase I metabolisme | De eerste stap in de biotransformatie van xenobiotica, waarbij functionele groepen worden geïntroduceerd of gemodificeerd door middel van reacties zoals oxidatie, reductie of hydrolyse, vaak gekatalyseerd door cytochroom P450 enzymen. |
| Cytochroom P450 (CYP) superfamilie | Een grote groep heembevattende enzymen die betrokken zijn bij de metabolisatie van een breed scala aan substraten, waaronder xenobiotica, hormonen en vetzuren, voornamelijk in de lever. |
| Fase II metabolisme | De tweede stap in de biotransformatie van xenobiotica, waarbij een hydrofiele groep (zoals glucuronide, sulfaat of acetaat) wordt geconjugeerd aan het gemodificeerde substraat uit Fase I, om de wateroplosbaarheid te vergroten en excretie te vergemakkelijken. |
| Conjugatie | Een biochemisch proces waarbij een endogene molecuul (zoals glucuronzuur, sulfaat of glutathion) wordt gebonden aan een xenobiotisch substraat, om de oplosbaarheid en de eliminatie ervan te bevorderen. |
| LogP | Een maat voor de lipofiliciteit (vetoplosbaarheid) van een molecuul, gedefinieerd als de logaritme van de verdelingscoëfficiënt van de stof tussen octanol en water. |
| Microsomen | Kleine membraanblaasjes die worden verkregen bij het centrifugeren van celhomogenaten, die voornamelijk endoplasmatisch reticulum bevatten, rijk aan enzymen betrokken bij metabolisme, zoals cytochroom P450. |
| CYP2E1 | Een specifiek isozym binnen de cytochroom P450 familie dat een belangrijke rol speelt bij de metabolisatie van ethanol en ook geactiveerd kan worden door chronische blootstelling aan ethanol. |
| Catalase | Een enzym dat waterstofperoxide (H2O2) afbreekt tot water en zuurstof, en dat ook betrokken is bij de metabolisatie van ethanol in de lever, hoewel minder significant dan ADH en CYP2E1. |
| Paracetamol | Een veelgebruikt pijnstillend en koortswerend medicijn dat bij overdosering toxische metabolieten kan produceren. |
| NABQI/NAPQI | N-acetyl-p-benzoquinonimine, een reactieve en potentieel toxische metaboliet van paracetamol die ontstaat bij hoge doseringen en kan leiden tot leverschade indien het glutathion wordt uitgeput. |
| Glutathione | Een tripeptide dat een cruciale rol speelt in de bescherming tegen oxidatieve stress door vrije radicalen te neutraliseren en te fungeren als substraat voor conjugatiereacties in Fase II metabolisme. |
| N-acetylcysteïne | Een medicijn dat wordt gebruikt als antidotum bij paracetamolintoxicatie, omdat het glutathionvoorraden aanvult en als een radicaalvanger fungeert. |
| Oxidatieve stress | Een onevenwicht tussen de productie van reactieve zuurstofspecies (ROS) en de antioxidantverdediging van het lichaam, wat kan leiden tot schade aan cellulaire componenten. |
| Glutathione reductase | Een enzym dat geoxideerd glutathion (GSSG) reduceert tot glutathion (GSH), waardoor het redoxgevoelige glutathion-systeem in de cel wordt hersteld. |
| Erythrocyten | Rode bloedcellen, verantwoordelijk voor het transport van zuurstof. Ze spelen ook een rol in de recyclage van glutathion via het pentosefosfaat-shunt. |
| Pentose fosfaat shunt | Een metabool pad dat parallel loopt aan de glycolyse, waarbij NADPH wordt geproduceerd, wat essentieel is voor de reductie van glutathion en de bescherming tegen oxidatieve stress. |
| VLDL | Very-low-density lipoprotein, lipoproteïnen die in de lever worden gesynthetiseerd en vetten (voornamelijk triglyceriden) naar perifere weefsels transporteren. |
| Ketolichamen | Zuur organische verbindingen (acetoacetaat, beta-hydroxybutyraat, aceton) die in de lever worden gevormd uit vetzuren, vooral tijdens perioden van vasten of ongecontroleerde diabetes, en die als energiebron kunnen dienen voor perifere weefsels. |
| Acyl-CoA | Een geactiveerde vorm van vetzuren, waarbij de vetzuurketen is gebonden aan co-enzym A; een belangrijke intermediair in vetzuurmetabolisme. |
| Acetyl-CoA carboxylase | Een enzym dat de eerste stap in de vetzuursynthese katalyseert, waarbij acetyl-CoA wordt omgezet in malonyl-CoA, een snelheidsbepalende stap in lipogenese. |
| Vetzuren | Lange koolwaterstofketens met een carboxylgroep aan het einde; dienen als bouwstenen voor lipiden en als belangrijke energiebron via beta-oxidatie. |
| Triglyceriden | Ester van glycerol met drie vetzuren; de belangrijkste vorm van vetopslag in het lichaam. |
| Pyruvaatdehydrogenase | Een complex van enzymen dat pyruvaat omzet in acetyl-CoA, een cruciale stap die pyruvaat linkt aan de Krebs cyclus en vetzuursynthese. |
| PFK | Fosfofructokinase, een sleutelenzym dat de glycolyse reguleert door fructose-6-fosfaat om te zetten in fructose-1,6-bisfosfaat. |
Cover
Fatty acid oxidation and ketones.pdf
Summary
# Vetafbraak en mobilisatie
Dit onderwerp beschrijft de mobilisatie van vetten uit opslagvormen (triglyceriden) naar vrije vetzuren, de processen van lipolyse en de rol van hormonen daarbij.
### 1.1 Vetafbraak en opslag
Triglyceriden vormen de grootste bron van energie in de lever, spieren en de meeste andere weefsels, met uitzondering van de hersenen en erytrocyten. Vetten slaan deze energie op in de vorm van triglyceriden. Deze triglyceriden worden in het bloed getransporteerd, gebonden aan albumine, of gebonden aan zouten wat resulteert in zeep [3](#page=3).
### 1.2 Mobilisatie - Lipolyse: van triglyceriden naar vrije vetzuren
De mobilisatie van vetten uit opslagvormen houdt in dat triglyceriden (TG) worden afgebroken tot vrije vetzuren (FFA). Dit proces, lipolyse, wordt gestart door hormonen zoals adrenaline en glucagon [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.2.1 Hormonale regulatie van lipolyse
* **Activatie van enzymen:** Adrenaline bindt aan β-adrenerge receptoren, terwijl glucagon bindt aan G-proteïne gekoppelde receptoren. Beide activaties leiden tot de vorming van de intracellulaire boodschapper cyclisch AMP (cAMP) via het enzym adenylyl cyclase op het celmembraan [5](#page=5).
* **Rol van protein kinase A (PKA):** cAMP activeert protein kinase A (PKA). PKA fosforyleert perilipine op het oppervlak van de vetdruppel [5](#page=5).
* **Beweging en hydrolyse:** Fosforylatie van perilipine triggert de beweging van het gefosforyleerde hormoon-sensitieve lipase richting de triacylglycerolen (TG). Wanneer deze enzymen samenkomen, worden de opgeslagen triacylglycerolen gehydrolyseerd tot vrije vetzuren en glycerol [5](#page=5).
> **Tip:** Begrijp de cascade van signalering: hormoon → receptor → adenylyl cyclase → cAMP → PKA → fosforylatie → enzymactiviteit → vetzuurvrijmaking.
### 1.3 Vetzuren na lipolyse: activatie en transport
Na lipolyse bevinden vrije vetzuren (FFA) zich intracellulair. De verdere verwerking is afhankelijk van de ketenlengte van de vetzuren [7](#page=7):
* **Zeer lange ketens:** Worden verwerkt in peroxisomen [7](#page=7).
* **Medium en korte ketens:** Diffunderen naar binnen en worden geactiveerd binnen de mitochondrion [7](#page=7).
* **Lange ketens:** Worden geactiveerd door binding met coenzym A (CoA). Deze activatie vindt intracellulair plaats [7](#page=7).
#### 1.3.1 De carnitine shuttle
Lange keten vetzuren die geactiveerd zijn met CoA kunnen de binnenste mitochondriale membraan niet passeren omdat CoA een groot, polair nucleotide derivaat is. Hiervoor is de carnitine shuttle nodig [8](#page=8):
1. **CPT1 (Carnitine Palmitoyltransferase 1):** Faciliteert de binding van carnitine aan het vetzuur-CoA-complex, waardoor vetzuur-carnitine ontstaat [8](#page=8).
2. **CACT (Carnitine-Acylcarnitine Translocase):** Transloceert vetzuur-carnitine over de binnenste mitochondriale membraan [8](#page=8).
3. **CPT2 (Carnitine Palmitoyltransferase 2):** Verwijdert carnitine van het vetzuur-CoA-complex, waardoor vetzuur-CoA weer beschikbaar is voor verdere metabolisme binnen de mitochondrion [8](#page=8).
> **Tip:** De carnitine shuttle is essentieel voor de oxidatie van lange keten vetzuren in de mitochondriën.
#### 1.3.2 Regulatie van de carnitine shuttle
De carnitine shuttle is gereguleerd. Wanneer een koolhydraatrijke maaltijd is genuttigd, vindt vetzuursynthese plaats, wat leidt tot de productie van malonyl-CoA. Malonyl-CoA inhibeert CPT1, en daarmee de gehele carnitine shuttle. Dit voorkomt dat vetzuren tegelijkertijd worden afgebroken en gesynthetiseerd [8](#page=8).
---
# Beta-oxidatie van vetzuren
Beta-oxidatie is het proces waarbij vetzuren stapsgewijs worden afgebroken tot acetyl-CoA, wat vervolgens energie kan produceren via de citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering [9](#page=9).
### 2.1 Activatie van vetzuren
Vrije vetzuren (FFA) moeten intracellulair geactiveerd worden om de beta-oxidatie te kunnen ondergaan. Vetzuren met zeer lange ketens worden in peroxisomen geactiveerd, terwijl medium- en short-chain vetzuren diffusie en activatie binnen het mitochondrion ondergaan. Lange ketens worden geactiveerd door binding van coenzym A, wat intracellulair blijft en de carnitine shuttle vereist voor transport naar het mitochondrion. Dit proces wordt gekatalyseerd door het enzym fatty acyl-CoA synthase [7](#page=7).
### 2.2 De stapsgewijze afbraak van vetzuren
Beta-oxidatie vindt stapsgewijs plaats in vier cyclische reacties [10](#page=10):
1. **Oxidatie/dehydrogenatie van het β-koolstofatoom:** In deze eerste stap wordt het β-koolstofatoom geoxideerd, wat leidt tot de vorming van FADH₂. Dit FADH₂ wordt vervolgens afgegeven aan de elektronentransportketen (ETC). Het enzym dat deze reactie katalyseert is acyl-CoA dehydrogenase. Voor zeer lange vetzuren (VLCFA) gebeurt dit in peroxisomen, waar FADH₂ wordt afgegeven aan O₂ [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [17](#page=17).
2. **Hydratatie:** Een watermolecuul wordt toegevoegd aan het tussenproduct, waardoor een hydroxylgroep ontstaat [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14).
3. **Oxidatie/dehydrogenatie:** De gevormde hydroxylgroep wordt geoxideerd, met de productie van NADH₂ als resultaat. Dit NADH₂ wordt eveneens naar de ETC geleid [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14).
4. **Thiolase (splitsing door CoA):** Een nieuw molecuul coenzym A splitst het vetzuurmolecuul. Hierbij komt een acetyl-CoA molecuul vrij, dat bestaat uit twee koolstofatomen, en een verkort acyl-CoA molecuul dat de cyclus opnieuw kan ingaan. Verdere activatie door CPT2 is hier niet nodig [13](#page=13) [14](#page=14).
Het eindresultaat van de beta-oxidatiecyclus is de productie van een acetyl-CoA molecuul en een acyl-CoA keten die twee koolstofatomen korter is dan de oorspronkelijke keten. Dit kortere acyl-CoA gaat opnieuw de cyclus in totdat het volledig is afgebroken tot acetyl-CoA [14](#page=14).
### 2.3 Ketenlengte specificiteit van enzymen
De enzymen die betrokken zijn bij beta-oxidatie vertonen specificiteit voor de lengte van de vetzuurketen [15](#page=15):
* **Stap 1 (Acyl-CoA dehydrogenase):** Gekatalyseerd door VLCAD (zeer lange ketens), MCAD (medium ketens) en SCAD (short ketens) [15](#page=15).
* **Stap 2 (Hydratatie):** Gekatalyseerd door LCHEH (lange ketens) en crotonase [15](#page=15).
* **Stap 3 (Oxidatie/dehydrogenatie):** Gekatalyseerd door LCHAD en SCHAD [15](#page=15).
* **Stap 4 (Thiolase):** Gekatalyseerd door LCKAT en MCKAT [15](#page=15).
### 2.4 Energieproductie en voorbeelden
De beta-oxidatie van vetzuren levert aanzienlijk meer energie op dan de verbranding van koolhydraten, omdat vetzuren reeds een hogere oxidatietoestand hebben dan glucose [16](#page=16).
**Voorbeeld: Palmitinezuur (16 koolstofatomen)**
* Palmitinezuur (16C) wordt afgebroken tot 8 acetyl-CoA moleculen [16](#page=16).
* Om dit te bereiken, ondergaat palmitinezuur 7 cycli van beta-oxidatie [16](#page=16).
* Elke cyclus produceert 1 FADH₂ en 1 NADH₂. Over 7 cycli worden dus 7 FADH₂ en 7 NADH₂ geproduceerd [16](#page=16).
* De totale opbrengst van de volledige oxidatie van palmitinezuur is aanzienlijk, leidend tot een grote hoeveelheid ATP.
> **Tip:** Onthoud dat het aantal beta-oxidatie cycli altijd één minder is dan het aantal acetyl-CoA moleculen dat uit een vetzuur wordt gevormd (n/2 - 1, waarbij n de ketenlengte is).
#### 2.4.1 Beta-oxidatie van onverzadigde vetzuren
Onverzadigde vetzuren vereisen aanvullende enzymen om de dubbele bindingen te verwerken [18](#page=18):
* **Isomerisatie:** Een cis-dubbele binding wordt omgezet naar een trans-dubbele binding met behulp van enoyl-CoA isomerase [18](#page=18).
* **Reductie:** Meervoudige dubbele bindingen worden gereduceerd door 2,4-dienoyl-CoA reductase [18](#page=18).
#### 2.4.2 Beta-oxidatie van vetzuren met een oneven ketenlengte
Vetzuren met een oneven aantal koolstofatomen, zoals propionzuur (3C), hebben een ander eindproduct. Na de beta-oxidatie cycli blijft er een propionyl-CoA molecuul over (3 koolstofatomen) in plaats van twee acetyl-CoA moleculen. Propionyl-CoA wordt vervolgens omgezet in succinyl-CoA, dat kan worden opgenomen in de citroenzuurcyclus (TCA) [19](#page=19).
#### 2.4.3 Beta-oxidatie van zeer lange ketenvetzuren (VLCFA)
Zeer lange ketenvetzuren (VLCFA) worden in de peroxisomen afgebroken. Stap 1 van de beta-oxidatie in peroxisomen is hier een oxidase-reactie die H₂ direct aan O₂ afgeeft, wat FADH₂ produceert. VLCAD is hierbij betrokken [15](#page=15) [17](#page=17) [7](#page=7).
#### 2.4.4 Ketogenese
In de lever kan het acetyl-CoA dat vrijkomt bij beta-oxidatie worden omgezet in ketonlichamen (ketogenese). In andere weefsels wordt acetyl-CoA primair gebruikt in de TCA-cyclus voor ATP-productie [14](#page=14).
---
# Ketogenese en ketolyse
Ketogenese is de vorming van ketonlichamen uit acetyl-CoA in de lever, terwijl ketolyse hun gebruik als energiebron in andere weefsels beschrijft, met klinische implicaties [25](#page=25).
### 3.1 Ketogenese
Ketogenese vindt plaats in de lever en is een proces waarbij ketonlichamen worden gesynthetiseerd uit acetyl-CoA. Dit proces wordt geactiveerd onder omstandigheden van dalend glucose, actieve gluconeogenese en actieve vetzuuroxidatie [26](#page=26) [27](#page=27) [28](#page=28).
#### 3.1.1 De biochemische route van ketogenese
De aanvang van ketogenese is gekoppeld aan de beschikbaarheid van acetyl-CoA. Wanneer er veel vetzuuroxidatie plaatsvindt, stijgt de concentratie acetyl-CoA in de lever. Tegelijkertijd kan, door de gedaalde glucoseconcentratie en mogelijk verminderde aanvoer van oxaloacetaat (dat gebruikt wordt voor gluconeogenese), de citroenzuurcyclus minder actief zijn. Dit leidt tot een ophoping van acetyl-CoA, wat echter wordt voorkomen door de alternatieve afvoerroute via ketogenese [27](#page=27) [28](#page=28).
De ketogenese vermijdt een accumulatie van acetyl-CoA en een tekort aan vrij CoA, wat essentieel is voor de voortzetting van de bèta-oxidatie van vetzuren [29](#page=29).
De sleutelenzymen in dit proces zijn:
* **HMG-CoA synthase**: Dit enzym katalyseert de vorming van 3-hydroxy-3-methylglutaryl-CoA (HMG-CoA) uit acetyl-CoA en acetoacetyl-CoA. Dit is de snelheidsbepalende stap (rate-limiting step) in de ketogenese [29](#page=29).
* **Acetoacetaat decarboxylase**: Dit enzym is betrokken bij de omzetting van acetoacetaat.
Het eindproduct van ketogenese zijn de ketonlichamen acetoacetaat en bèta-hydroxybutyraat, die in de circulatie worden vrijgegeven om door andere weefsels te worden gebruikt [29](#page=29).
> **Tip:** Veronderstel dat de citroenzuurcyclus verzadigd of vertraagd is. Waar gaat het acetyl-CoA dan naartoe? In de lever kan het de ketogenese ingaan.
#### 3.1.2 Klinische implicaties van ketogenese
Stoornissen in de ketogenese kunnen leiden tot diverse klinische problemen, waaronder hypoglycemie, metabole acidose, een verlaagd bewustzijn, hyperammoniëmie, hepatomegalie (vergrote lever), abnormale leverenzymen en cardiomyopathie. Een specifieke casus beschrijft een baby met ernstige ketoacidose als gevolg van een SCOT-deficiëntie (succinyl-CoA: 3-oxoacid-CoA transferase), een enzym dat cruciaal is voor de ketolyse. De behandeling omvat glucose-infusie en soms insuline, natriumbicarbonaat en beademing, met een lange-termijn dieet van langzame koolhydraten en strikte noodprotocollen [33](#page=33) [34](#page=34) [35](#page=35).
### 3.2 Ketolyse
Ketolyse is het proces waarbij ketonlichamen worden afgebroken om energie te leveren in weefsels buiten de lever [30](#page=30) [31](#page=31).
#### 3.2.1 Waar ketolyse plaatsvindt
Belangrijk is dat de lever zelf geen of zeer beperkte ketolyse kan uitvoeren, omdat het de benodigde enzymen, zoals succinyl-CoA: 3-oxoacid-CoA transferase, mist [31](#page=31).
Weefsels die ketonen effectief kunnen gebruiken voor energie zijn:
* **Hersenen**: De hersenen kunnen zowel glucose als ketonen als energiebron gebruiken. Tijdens vastenperiodes kunnen ketonen een groot deel van de energievoorziening van de hersenen leveren (meer dan 50%), waardoor de behoefte aan glucose wordt verminderd en de eiwitafbraak voor gluconeogenese wordt geminimaliseerd [31](#page=31).
* **Spieren (inclusief hartspier)**: Deze weefsels kunnen ketonen ook efficiënt verbranden voor energie [31](#page=31).
#### 3.2.2 Klinische implicaties van ketolyse
* **Acidose**: Ketonen (met name acetoacetaat en bèta-hydroxybutyraat) zijn zure verbindingen. Wanneer ze in hoge concentraties in het bloed aanwezig zijn, kunnen ze een metabole acidose veroorzaken door hun H+-donatie [33](#page=33).
* **Stimulatie van braakcentrum**: Hoge ketonlichamen kunnen het braakcentrum in de medulla oblongata stimuleren, wat leidt tot braken [33](#page=33).
* **Compensatoire hyperventilatie**: Als reactie op metabole acidose kunnen de longen de ademhaling versnellen en verdiepen (hyperventilatie) om de bloed-pH te compenseren door kooldioxide (CO₂) uit te ademen [33](#page=33).
> **Tip:** De lever produceert ketonen voor export naar andere weefsels, vooral tijdens vasten. De lever zelf kan deze ketonen nauwelijks verbranden.
> **Voorbeeld:** Bij langdurig vasten of ongecontroleerde diabetes mellitus kunnen de ketonlichamen zo hoog oplopen dat dit leidt tot ketoacidose, een levensbedreigende aandoening die snelle medische interventie vereist. Het bloedgasprofiel van de baby in de casus toont een lage pH (7,15), lage bicarbonaat (7,7 mmol/L) en lage pCO₂ (22,7 mmHg) met een negatieve Base Excess (-15), wat kenmerkend is voor een ernstige metabole acidose met respiratoire compensatie [34](#page=34).
---
# Klinische aspecten en casuïstiek
Dit onderwerp belicht de biochemische processen van vetzuurmetabolisme en ketonlichamen aan de hand van klinische symptomen, ziekten en casussen [21](#page=21).
### 4.1 Vetzuurmetabolisme (β-oxidatie) in de kliniek
#### 4.1.1 Klinische presentatie van β-oxidatie stoornissen
Stoornissen in de β-oxidatie kunnen leiden tot diverse klinische symptomen. Een veelvoorkomend symptoom is non-ketotische hypoglycemie tijdens periodes van "stress" of vasten, wanneer vetzuuroxidatie cruciaal is voor energievoorziening. Bij defecten die lange vetzuren aantasten, kunnen symptomen zoals rhabdomyolyse en cardiomyopathie optreden. Leverdysfunctie, nierproblemen en hyperammoniëmie kunnen eveneens voorkomen [22](#page=22).
> **Tip:** Non-ketotische hypoglycemie tijdens stress is een belangrijk alarmsignaal voor problemen met vetzuurmetabolisme, aangezien het lichaam dan aangewezen is op vetverbranding voor energie.
#### 4.1.2 Behandeling en prognose van β-oxidatie stoornissen
De behandeling is gericht op het vermijden van katabole toestanden en het handhaven van een stabiele energietoevoer. Acuut kan glucose-infuus noodzakelijk zijn, terwijl chronisch een noodprotocol met langzame koolhydraten en eventueel nachtelijke sondevoeding wordt ingesteld. Voor specifieke defecten zoals VLCADD (Very Long-Chain Acyl-CoA Dehydrogenase deficiency) en CPT1 (Carnitine Palmitoyltransferase 1 deficiency) is aanpassing van het dieet essentieel, waarbij middellange-keten vetzuren worden geïntroduceerd. De prognose is gunstig indien decompensaties en ziekteperiodes succesvol worden vermeden [22](#page=22).
#### 4.1.3 Casus: VLCADD met gedilateerde cardiomyopathie
Een voorbeeld van een klinische presentatie is een baby van 18 dagen oud die kreunt, niet wil drinken en ondertemperatuur heeft. Klinische kenmerken wijzen op ernstige ziekte: tachypnoe, vertraagde capillaire refill, een grauwe huidskleur en hypotonie. Laboratoriumonderzoek toont een ernstige metabole acidose (pH 6,80, BE -27, HCO3 8,1 mmol/L) met hyperkaliëmie (K 8 mmol/L) en ernstige hypoglycemie (Glycemie 21 mg/dL). Een echocardiogram onthult een gedilateerde cardiomyopathie met een ejectiefractie van slechts 10% [23](#page=23).
De initiële behandeling richt zich op stabilisatie met glucosebolussen, infusen, beademing en inotropie. Kort daarna wordt een afwijkende hielprik vastgesteld die wijst op afwijkingen in acylcarnitines, wat leidt tot de diagnose VLCADD met gedilateerde cardiomyopathie als complicatie van metabole ontregeling. De therapie omvat een koolhydraatrijk dieet, het vermijden van lange vetzuren (middels een MCT-dieet) en preventie van katabolisme [23](#page=23) [24](#page=24).
> **Example:** De casus illustreert hoe een vetzuurmetabolisme defect, specifiek VLCADD, kan leiden tot een levensbedreigende hypoglycemie en metabole acidose, met als ernstige complicatie een gedilateerde cardiomyopathie door energiegebrek in het hartspierweefsel.
### 4.2 Ketonen in de kliniek
#### 4.2.1 Klinische manifestaties van ketose en ketolyse
Ketonen, geproduceerd tijdens ketogenese, kunnen bijdragen aan metabole acidose door hun H+ donatie. Excessieve ketonproductie en de metabole ontregeling die hiermee gepaard gaat, kunnen leiden tot specifieke klinische symptomen. Stimulatie van het braakcentrum in de medulla oblongata kan resulteren in braken, en compensatoire hyperventilatie treedt op als reactie op de acidose [33](#page=33).
Klinische symptomen die geassocieerd worden met ketogenese en de onderliggende problemen omvatten hypoglycemie, metabole acidose, verlaagd bewustzijn, hyperammoniëmie, hepatomegalie met abnormale leverenzymen, en cardiomyopathie [33](#page=33).
#### 4.2.2 Casus: Ernstige ketoacidose door SCOT deficiëntie
Een baby van 3 weken oud presenteert zich met verminderde voeding, snelle ademhaling en klinisch beeld van irritabiliteit, zeer snelle diepe ademhaling en grauwe extremiteiten. Bloedgasanalyse toont een ernstige metabole acidose (pH 7,15, BE -15, HCO3 7,7 mmol/L) met respiratoire compensatie (pCO2 22,7 mmHg). De glycemie is licht verhoogd (73 mg/dL) en er is sprake van ketonemie (5,4 mmol/L), naast een verhoogd lactaat (1,8 mmol/L) en elektrolytstoornissen (Na 148 mmol/L, K 7,7 mmol/L) [34](#page=34).
De conclusie is een ernstige ketoacidose. De behandeling omvat glucose-infuus (inclusief insuline indien nodig), natriumbicarbonaat en beademing. De diagnose wordt gesteld als SCOT (Succinyl-CoA:3-ketoacyl-CoA Transferase) deficiëntie, een enzym betrokken bij de ketogenese. Langetermijnbehandeling bestaat uit een dieet met langzame koolhydraten en een strikt nood-/ziekenhuisprotocol om katabole toestanden te voorkomen [34](#page=34) [35](#page=35).
> **Tip:** De combinatie van metabole acidose, ketonemie en een verhoogde glycemie (of normale glycemie) bij een jonge zuigeling is indicatief voor een stoornis in de ketonlichamenmetabolisme, zoals een enzymdeficiëntie in de ketogenese.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Vrije vetzuren (FFA) | Vetmoleculen die vrijkomen uit de afbraak van triglyceriden, die vervolgens als energiebron kunnen worden gebruikt door vele weefsels. |
| Triglyceriden (TG) | Vetmoleculen bestaande uit een glycerolruggengraat gebonden aan drie vetzuren; de belangrijkste vorm van vetopslag in het lichaam. |
| Lipolyse | Het biochemische proces waarbij triglyceriden worden afgebroken tot glycerol en vrije vetzuren, meestal gestimuleerd door hormonen zoals adrenaline en glucagon. |
| Carnitine shuttle | Een mechanisme dat lange-keten vetzuren in de mitochondriale matrix transporteert, noodzakelijk voor hun beta-oxidatie, door middel van carnitine. |
| Beta-oxidatie | Het metabole proces waarbij vetzuren stapsgewijs worden afgebroken in de mitochondriën tot acetyl-CoA, waarbij energie wordt geproduceerd in de vorm van NADH2 en FADH2. |
| Acetyl-CoA | Een molecuul dat een centrale rol speelt in de energie-metabolisme; het wordt gevormd uit de afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten en treedt de citroenzuurcyclus binnen voor verdere energieproductie. |
| Ketogenese | Het proces waarbij de lever acetyl-CoA omzet in ketonlichamen (acetoacetaat en beta-hydroxybutyraat), voornamelijk tijdens perioden van vasten of laag-glucose niveaus, om als alternatieve energiebron te dienen. |
| Ketonlichamen | Wateroplosbare moleculen die door de lever worden geproduceerd uit vetzuren en die door andere weefsels, zoals de hersenen, kunnen worden gebruikt als brandstof, vooral tijdens vasten. |
| Ketolyse | Het proces waarbij ketonlichamen worden afgebroken tot acetyl-CoA in weefsels buiten de lever, zodat ze kunnen worden gebruikt voor energieproductie in de citroenzuurcyclus. |
| Nonketotische hypoglycemie | Een lage bloedsuikerspiegel die optreedt zonder de aanwezigheid van verhoogde ketonlichamen, wat kan gebeuren bij bepaalde defecten in het vetzuurmetabolisme. |
| Cardiomyopathie | Een ziekte van de hartspier die de pompfunctie van het hart beïnvloedt, en die een complicatie kan zijn van diverse metabole stoornissen, waaronder die van vetzuurmetabolisme. |
| Ketoacidose | Een ernstige complicatie van diabetes of andere metabole ontregelingen waarbij het lichaam te veel ketonlichamen produceert, wat leidt tot verzuring van het bloed. |
| Peroxisomen | Kleine organellen in eukaryote cellen die betrokken zijn bij verschillende metabole reacties, waaronder de afbraak van lange-keten vetzuren en de detoxificatie van schadelijke stoffen. |
| Enoyl-CoA isomerase | Een enzym dat een rol speelt in de beta-oxidatie van onverzadigde vetzuren door een cis-dubbele binding om te zetten in een trans-dubbele binding, waardoor het substraat klaar is voor verdere afbraak. |
| Propionyl-CoA | Een drie-koolstofverbinding die ontstaat bij de afbraak van vetzuren met een oneven aantal koolstofatomen; het wordt verder gemetaboliseerd tot succinyl-CoA en treedt de citroenzuurcyclus binnen. |
| HMG-CoA synthase | Het enzym dat de snelheidsbepalende stap in de ketogenese katalyseert, waarbij HMG-CoA wordt gevormd uit acetyl-CoA. |
Cover
Galactose en fructose.pdf
Summary
# Structuur en functies van koolhydraten
Koolhydraten kunnen zowel vrij voorkomen als gebonden zijn in complexere structuren, waarbij ze een cruciale rol spelen in diverse biologische processen [3](#page=3).
### 1.1 Indeling van koolhydraten
Koolhydraten kunnen worden ingedeeld op basis van hun structuur en complexiteit:
#### 1.1.1 Enkelvoudige koolhydraten
* Deze zijn de bouwstenen voor complexere koolhydraten en bestaan uit relatief korte suikerketens, met name disachariden bestaande uit 3 tot 20 eenheden [5](#page=5).
#### 1.1.2 Complexe koolhydraten
Complexe koolhydraten kenmerken zich door lange suikerketens, vaak opgebouwd uit honderden eenheden. Hieronder vallen onder andere zetmeel en cellulose [5](#page=5).
* **Zetmeel (amylase):** Dit is een oplosbaar, pasta-achtig complex koolhydraat dat voorkomt in verteerbaar voedsel. Het bestaat uit lange, vaak vertakte ketens van suikers [4](#page=4) [5](#page=5).
* **Cellulose:** Dit is een onoplosbaar, vezelig complex koolhydraat dat onverteerbaar is voor veel organismen en voorkomt in ruwvoer. De structuur is overwegend onvertakt en opgebouwd uit herhalende disachariden [4](#page=4) [5](#page=5).
### 1.2 Koolhydraten als glycoconjugaten
Koolhydraten kunnen ook gebonden zijn aan andere moleculen, zoals eiwitten en vetten, om zogenaamde glycoconjugaten te vormen. Dit proces, bekend als glycosylatie, is de belangrijkste post-translationele modificatie van eiwitten [3](#page=3) [6](#page=6).
#### 1.2.1 Glycoproteïnen
Veel eiwitten zijn glycoproteïnen, wat betekent dat suikers gebonden zijn aan aminozuren [5](#page=5).
* **Structuur:** Glycoproteïnen bevatten korte suikerketens die gebonden zijn aan de aminozuurketen. De koolhydraatcomponent vormt typisch 10% van het totale molecuulgewicht [5](#page=5).
* **Biosynthese:** De synthese van de suikercomponenten en hun activatie vinden plaats in het cytosolische compartiment. Het bouwen van complexe structuren op lipidische tussenproducten gebeurt in het endoplasmatisch reticulum (ER). Verder worden glycosylatie- en snoeireacties uitgevoerd in het ER en het Golgi-apparaat, wat resulteert in een breed scala aan oligosacharidestructuren op de eiwitten [6](#page=6).
#### 1.2.2 Glycolipiden
Naast glycoproteïnen kunnen koolhydraten ook gebonden zijn aan lipiden, wat resulteert in glycolipiden [3](#page=3).
### 1.3 Functies van suikers op glycoconjugaten
De suikers die gebonden zijn aan glycoconjugaten, zoals geglycolyseerde eiwitten en vetten, vervullen diverse cruciale functies in de cel [6](#page=6).
* **Modificatie van fysieke eigenschappen:** Suikers kunnen de oplosbaarheid, stabiliteit en/of viscositeit van eiwitten veranderen [6](#page=6).
* **Hulp bij vouwing:** Ze kunnen ondersteuning bieden bij het correct vouwen van eiwitten, wat essentieel is voor hun structuur en functie [6](#page=6).
* **Targeting:** Suikers kunnen eiwitten helpen naar de juiste subcellulaire locatie te worden getransporteerd [6](#page=6).
* **Celherkenning:** Glycoconjugaten spelen een sleutelrol in cel-eiwit- en cel-celherkenning tijdens biologische processen zoals bevruchting, ontwikkeling en ontstekingsreacties [6](#page=6).
> **Tip:** Hoewel koolhydraten als "los" of gebonden kunnen voorkomen, is hun gebonden vorm in glycoconjugaten van bijzonder belang voor celcommunicatie en eiwitfunctie [3](#page=3).
>
> **Voorbeeld:** Glycolipiden op het celmembraan van rode bloedcellen bepalen de bloedgroep (A, B, AB, O), wat een klassiek voorbeeld is van hun rol in celherkenning [Niet in document.
---
# Galactose metabolisme en pathologie
Dit hoofdstuk beschrijft het metabolisme van galactose, van opname tot integratie in cellulaire processen, en belicht de pathologieën die voortvloeien uit enzymdeficiënties.
### 2.1 Galactose opname
Galactose wordt voornamelijk verkregen uit voeding, met name via lactose, dat in de darmen wordt afgebroken tot glucose en galactose. De opname van galactose in cellen vindt plaats via specifieke transporters [9](#page=9).
### 2.2 Galactose metabolisme
Galactose ondergaat een reeks enzymatische omzettingen om geïntegreerd te worden in cellulaire metabolische routes.
#### 2.2.1 Omzetting van β-D-galactose naar α-D-galactose
De eerste stap in het galactosemetabolisme is de omzetting van β-D-galactose naar α-D-galactose. Dit gebeurt door het enzym galactose mutarotase (GALM) [10](#page=10).
#### 2.2.2 Fosforylering tot galactose-1-fosfaat
Vervolgens wordt α-D-galactose gefosforyleerd met behulp van ATP, wat resulteert in de vorming van galactose-1-fosfaat. Dit proces vereist energie en wordt gekatalyseerd door het enzym galactokinase (GALK) [11](#page=11).
#### 2.2.3 Conversie naar glucose-1-fosfaat
Galactose-1-fosfaat wordt vervolgens omgezet in glucose-1-fosfaat door het enzym galactose-1-fosfaat uridyltransferase (GALT). Deze stap is cruciaal voor de integratie van galactose in het koolhydraatmetabolisme [12](#page=12).
#### 2.2.4 Integratie in cellulaire processen
Glucose-1-fosfaat kan vervolgens verder gemetaboliseerd worden via verschillende routes, waaronder:
* Glycolyse [12](#page=12).
* Pentosefosfaatroute [12](#page=12).
* Gluconeogenese [12](#page=12).
* Glycogenese [12](#page=12).
Daarnaast fungeert galactose als donor voor glycosylatie, essentieel voor de synthese van glycoconjugaten [12](#page=12).
#### 2.2.5 Alternatieve pathways
Er bestaan ook alternatieve pathways die helpen bij het bewaren van het evenwicht tussen UDP-glucose en UDP-galactose, wat essentieel is voor zowel de synthese als de afbraak van galactose [13](#page=13).
### 2.3 Pathologie van galactose metabolisme: Galactosemie
Deficiënties in de enzymen die betrokken zijn bij het galactosemetabolisme kunnen leiden tot ernstige klinische aandoeningen, met name klassieke galactosemie.
#### 2.3.1 GALT deficiëntie (klassieke galactosemie)
Een deficiëntie in het enzym galactose-1-fosfaat uridyltransferase (GALT) leidt tot de accumulatie van galactose-1-fosfaat [14](#page=14).
* **Gevolgen van ↑Gal-1-P:**
* Verstoring van koolhydraatmetabolisme [14](#page=14).
* Inhibitie van inositol monophosphatase, wat de inositol-signalering, osmoregulatie en metabolisme beïnvloedt [14](#page=14).
* Inhibitie van glycosyltransferases [14](#page=14).
* **Klinische manifestaties:** Weefselschade, orgaanfalen en intellectuele dysfunctie [14](#page=14).
* **Vorming van galactitol:**
* Galactitol accumuleert en werkt hyperosmotisch, wat celzwelling veroorzaakt [15](#page=15).
* Het leidt tot depleties van NADPH, wat de activiteit van glutathionreductase vermindert [15](#page=15).
* Dit resulteert in verhoogde vrije radicalen, oxidatieve stress en celdood [15](#page=15).
* Een klinisch kenmerk is cataractvorming [15](#page=15).
#### 2.3.2 GALK deficiëntie
Een deficiëntie in het enzym galactokinase (GALK) leidt ook tot de accumulatie van galactitol [16](#page=16).
* **Gevolgen van galactitol accumulatie:**
* Hyperosmotisch effect met celzwelling [16](#page=16).
* Depletie van NADPH, wat leidt tot verminderde glutathionreductase activiteit, oxidatieve stress en celdood [16](#page=16).
* Cataractvorming [16](#page=16).
### 2.4 Klinische presentatie van galactosemie
Galactosemie, met name de klassieke vorm, kan zich op verschillende manieren manifesteren.
#### 2.4.1 Neurologische en ontwikkelingseffecten
Langetermijncomplicaties omvatten neurologische problemen, gedragsproblemen, voedingsproblemen, groeiproblemen, osteoporose en ovariële insufficiëntie met infertiliteit [18](#page=18).
#### 2.4.2 Neonatale presentatie
Bij pasgeborenen kan galactosemie zich uiten als stijgend bilirubine ondanks fototherapie, verhoogd lactaat en ammoniak, verstoorde leverenzymen, verlengde stolling, een vergrote lever en 'failure to thrive'. Een casus beschrijft een neonaat met verhoogd galactose-1-fosfaat en verlaagd GALT, wat leidde tot de diagnose van klassieke galactosemie en de noodzaak van een galactosevrije voeding [19](#page=19).
> **Tip:** Het is cruciaal om de enzymdeficiënties te koppelen aan de specifieke metabolieten die zich ophopen en de daaruit voortvloeiende cellulaire mechanismen die tot schade leiden. Begrijp de rol van galactitol en oxidatieve stress.
> **Voorbeeld:** Een GALT-deficiëntie blokkeert de omzetting van galactose-1-fosfaat naar glucose-1-fosfaat. De opstapeling van galactose-1-fosfaat verstoort diverse pathways, terwijl de resterende galactose wordt omgezet in galactitol. Dit galactitol fungeert als een osmotisch actieve stof en leidt via NADPH-depletie tot oxidatieve schade, met name in de lens van het oog (cataract) en de lever.
---
# Fructose metabolisme en pathologie
Dit onderwerp verklaart het metabolisme van fructose, de interactie met glycolyse en lipogenese, en de rol ervan in metabole ziekten, inclusief klinische gevolgen van fructose-intolerantie en fructosemie.
### 3.1 Het metabolisme van fructose
Fructose wordt opgenomen in de enterocyt via de GLUT5 transporter aan de basolaterale zijde. Vervolgens kan het via de GLUT2 transporter in de bloedsomloop terechtkomen. In cellen wordt fructose gefosforyleerd door hexokinase of fructokinase. Hexokinase heeft een voorkeur voor glucose, terwijl fructokinase specifieker is voor fructose. De belangrijkste producten van fructose metabolisme zijn glyceraldehyde en dihydroxyacetonfosfaat, welke intermediairen zijn in de glycolyse [21](#page=21) [22](#page=22).
### 3.2 Interactie met glycolyse en lipogenese
Het metabolisme van fructose is nauw verbonden met de glycolyse. Een cruciaal verschil met glucose metabolisme is dat fructokinase niet gereguleerd wordt, in tegenstelling tot fosfofructokinase (PFK). Dit gebrek aan regulatie leidt tot een snelle energieproductie via glycolyse en lipogenese. Dit proces draagt bij aan metabole ziekten zoals MAFLD/NAFLD, obesitas, insulineresistentie en jicht [23](#page=23) [24](#page=24).
### 3.3 Fructosepathologie
#### 3.3.1 Essentiële fructosémie (fructokinase deficiëntie)
Bij een deficiëntie van fructokinase is er geen ziekteverschijnsel omdat fructose gewoon via hexokinase gemetaboliseerd kan worden. Er is echter wel een verhoogde concentratie fructose in bloed en urine [26](#page=26).
#### 3.3.2 Erfelijke fructose-intolerantie (HFI)
Erfelijke fructose-intolerantie, ook wel bekend als aldolase B deficiëntie, wordt veroorzaakt door een verhoogd toxisch fructose-1-fosfaat niveau. Na inname van fructose, sucrose of sorbitol kunnen patiënten een reeks symptomen vertonen. Deze omvatten [27](#page=27):
* Fruitaversie [27](#page=27).
* Voedingsweigering en braken [27](#page=27).
* Verlaagd bewustzijn en afwijkend gedrag [27](#page=27).
* Transpiratie [27](#page=27).
* Soms leverfalen, hypoglycemie en renale tubulaire acidose [27](#page=27).
De pathofysiologie is tweeledig:
* Inhibitie van gluconeogenese en glycogenolyse [27](#page=27).
* Fosfaattrapping, wat leidt tot minder regeneratie van ATP [27](#page=27).
##### 3.3.2.1 Casus: Erfelijke fructose-intolerantie
Een casus beschrijft een kind van 4,5 maand oud met braken bij elke voeding en dehydratie. Bij onderzoek werd hypoglycemie van 30 mg/dL en verminderd bewustzijn vastgesteld, wat herstelde na glucose-infuus. Het kind had regelmatige opnames met voedingsproblemen, met verdenking op gastro-enteritis. Op 2-jarige leeftijd kreeg het kind herhaaldelijke aanvallen (30 minuten) met bleekheid, cyanose, hypotonie en geen contact. Een EEG na 24 uur was normaal. Het kind had een aversie van fruit, frisdranken en sommige groenten, wat leidde tot de diagnose erfelijke fructose-intolerantie. De behandeling bestond uit een dieet arm aan fructose, sucrose en sorbitol [28](#page=28).
> **Tip:** Het onderscheid tussen de mildere essentiële fructosémie en de ernstigere erfelijke fructose-intolerantie is cruciaal voor de diagnostiek en behandeling. Let op de aanwezigheid van toxisch fructose-1-fosfaat en de klinische symptomen bij HFI.
---
# Samenvatting en leerdoelen
Dit hoofdstuk biedt een overzicht van de belangrijkste leerpunten met betrekking tot het metabolisme van koolhydraten, specifiek de rol van glucose en galactose in energievoorziening, en de pathofysiologie van galactosemie en fructose-intolerantie, inclusief de relevantie van fructose in het metabool syndroom [29](#page=29) [30](#page=30).
### 4.1 Koolhydraatmetabolisme: energie en monosachariden
Glucose en galactose worden beschouwd als effectieve bronnen voor glucose en energie, en hun metabolisme is onafhankelijk van de processen van glycogenolyse en gluconeogenese [30](#page=30).
#### 4.1.1 Afbraak en gebruik van galactose en fructose
Het is van belang inzicht te verwerven in de processen die ten grondslag liggen aan de afbraak en het gebruik van galactose en fructose in het lichaam [30](#page=30).
#### 4.1.2 Pathofysiologie en kliniek van galactosemie en fructose-intolerantie
Inzicht in de pathofysiologie en klinische manifestaties van galactosemie en fructose-intolerantie is een belangrijk leerdoel [30](#page=30).
##### 4.1.2.1 Galactosemie
Galactosemie is een aandoening die voortkomt uit de accumulatie van galactose in het bloed [30](#page=30).
##### 4.1.2.2 Fructose-intolerantie
Fructose-intolerantie betreft de onmogelijkheid om fructose adequaat te metaboliseren [30](#page=30).
#### 4.1.3 De rol van fructose in het metabool syndroom
Fructose speelt een significante rol in de pathofysiologie van het metabool syndroom [30](#page=30).
### 4.2 Glycosylering: een belangrijke posttranslationele modificatie
Glycosylering is de meest voorkomende posttranslationele modificatie van weefselproteïnen [30](#page=30).
#### 4.2.1 Compartimentalisatie van glycosylering
Glycosylering is een activiteit die plaatsvindt in meerdere compartimenten van de cel. Dit omvat suikerinterconversies en activatie in het cytosolische compartiment, de opbouw van complexe structuren op lipide-intermediaten in het endoplasmatisch reticulum (ER), en glycosylerings- en snoei-reacties in het ER en het Golgi-apparaat. Het resultaat is een opmerkelijk diverse reeks oligosaccharidestructuren op proteïnen [30](#page=30).
#### 4.2.2 Functies van suikers op glycoconjugaten
Suikers op glycoconjugaten kunnen verschillende functies vervullen, waaronder:
* Het aanpassen van de fysische eigenschappen van het proteïne, zoals oplosbaarheid, stabiliteit en/of viscositeit [30](#page=30).
* Het ondersteunen van de vouwing van het proteïne [30](#page=30).
* Het bijdragen aan de targeting van het proteïne naar de juiste locatie in de cel [30](#page=30).
* Het mediëren van cel-proteïne en cel-cel herkenning tijdens bevruchting, ontwikkeling, ontsteking en andere processen [30](#page=30).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Koolhydraten | Organische verbindingen die bestaan uit koolstof-, waterstof- en zuurstofatomen, vaak met de algemene formule $C_x(H_2O)_y$, en dienen als energiebron en structurele componenten in levende organismen. |
| Glycoconjugaten | Moleculen die bestaan uit een koolhydraat (glycaan) gebonden aan een ander molecuul, zoals een eiwit (glycoproteïne) of een lipide (glycolipide), en spelen cruciale rollen in celherkenning en signaaltransductie. |
| Glycoproteinen | Eiwitten waaraan één of meerdere koolhydraatketens (glycaan') gebonden zijn, wat hun stabiliteit, oplosbaarheid, vouwing en plaatsing in de cel kan beïnvloeden. |
| Glycolipiden | Lipiden waaraan één of meerdere koolhydraatketens gebonden zijn, en die een belangrijke rol spelen in de celmembraanstructuur en cel-celcommunicatie. |
| Starch (Zetmeel) | Een polysacharide samengesteld uit glucose-eenheden, die dient als opslagvorm van koolhydraten in planten en verteerbaar is voor veel organismen. |
| Cellulose | Een lineaire polysacharide van glucose-eenheden, die de belangrijkste structurele component van plantencelwanden vormt en onverteerbaar is voor de meeste dieren. |
| Glycosylatie | Een posttranslationele modificatie waarbij koolhydraatgroepen aan eiwitten worden gebonden, wat essentieel is voor de juiste vouwing, functie en lokalisatie van veel eiwitten. |
| ER (Endoplasmatisch Reticulum) | Een complex netwerk van membranen in eukaryote cellen dat betrokken is bij de synthese, modificatie en transport van eiwitten en lipiden. |
| Golgi-apparaat | Een organel in eukaryote cellen dat verantwoordelijk is voor het verder bewerken, sorteren en verpakken van eiwitten en lipiden voor secretie of levering aan andere bestemmingen in de cel. |
| Galactose | Een monosacharide die een epimeer is van glucose en een belangrijk bestanddeel is van lactose (melksuiker), en die via specifieke enzymatische routes gemetaboliseerd wordt. |
| Lactose | Een disacharide bestaande uit glucose en galactose, voorkomend in melk, dat door het enzym lactase wordt gesplitst. |
| Lactase | Een enzym dat lactose hydrolyseert tot glucose en galactose, essentieel voor de vertering van melksuiker. |
| GALM (Galactose mutarotase) | Een enzym dat de mutarotatie van galactose katalyseert, waarbij de anomere vorm (alfa of bèta) wordt omgezet naar een evenwichtsverhouding, wat nodig is voor verdere metabolisme. |
| GLUT2 transporter | Een glucose transporter die selectief is voor glucose, galactose en fructose, en zich voornamelijk bevindt in de lever, pancreas, darmen en nieren. |
| GALT (Galactose-1-fosfaat uridyltransferase) | Een cruciaal enzym in het galactosemetabolisme dat galactose-1-fosfaat omzet in UDP-galactose, en waarvan deficiëntie leidt tot klassieke galactosemie. |
| Galactose-1-fosfaat (Gal-1-P) | Een metaboliet van galactose die zich ophoopt bij GALT-deficiëntie en toxische effecten heeft op weefsels. |
| Galactitol | Een reductieproduct van galactose dat zich ophoopt bij deficiënties in het galactosemetabolisme, wat leidt tot osmotische stress en celbeschadiging, vooral in de lens van het oog (cataract). |
| NADPH (Nicotinamide Adenine Dinucleotide Phosphate) | Een cofactor die betrokken is bij reductieve biosynthese en de bescherming tegen oxidatieve stress via het glutathion systeem. |
| Glutathion reductase | Een enzym dat de gereduceerde vorm van glutathion regenereert uit de geoxideerde vorm, essentieel voor de bescherming van cellen tegen oxidatieve schade. |
| GALK (Galactokinase) | Een enzym dat galactose fosforyleert tot galactose-1-fosfaat, de eerste stap in het galactosemetabolisme. Deficiëntie veroorzaakt galactokinase-deficiënte galactosemie. |
| Fructose | Een monosacharide, een isomeer van glucose, dat wordt aangetroffen in vruchten en honing en een belangrijke rol speelt in de energiehuishouding en lipogenese. |
| Hexokinase | Een enzym dat glucose fosforyleert tot glucose-6-fosfaat, de eerste stap in de glycolyse. Het kan ook andere hexosen, zoals fructose, fosforyleren maar met lagere affiniteit. |
| Fructokinase | Een enzym dat fructose fosforyleert tot fructose-1-fosfaat, voornamelijk in de lever. Dit is een belangrijke route voor fructosemetabolisme. |
| GLUT5 transporter | Een specifieke transporter voor fructose, voornamelijk aanwezig in de darmen. |
| Dihydroxyaceton phosphate (DHAP) | Een intermediair in de glycolyse en gluconeogenese, gevormd uit de splitsing van fructose-1,6-bisfosfaat. |
| Lipogenese | Het proces van de synthese van vetzuren en triglyceriden uit koolhydraten en andere precursors, vaak gestimuleerd door een hoge fructose-inname. |
| MAFLD/NAFLD (Metabolic Associated Fatty Liver Disease / Non-Alcoholic Fatty Liver Disease) | Leveraandoeningen geassocieerd met metabole disfunctie, waarbij fructose-metabolisme een belangrijke rol kan spelen. |
| Essentiële Fructosemie | Een zeldzame metabole aandoening veroorzaakt door een deficiëntie in hexokinase, waardoor fructose niet efficiënt wordt gemetaboliseerd en verhoogde fructose-niveaus in het bloed ontstaan zonder ernstige klinische verschijnselen. |
| Hereditaire Fructose Intolerantie (HFI) | Een erfelijke metabole aandoening veroorzaakt door een deficiëntie in het enzym aldolase B, wat leidt tot de accumulatie van toxisch fructose-1-fosfaat na fructose-inname. |
| Aldolase B | Een enzym dat fructose-1-fosfaat splitst in glyceraldehyde en dihydroxyacetonfosfaat, een sleutelstap in het fructosemetabolisme. |
| Fosfaattrapping | Een fenomeen waarbij fosfaat wordt geconsumeerd en gebonden aan metabolieten, zoals fructose-1-fosfaat in HFI, wat leidt tot een tekort aan vrij anorganisch fosfaat en verstoring van ATP-productie en -regeneratie. |
Cover
Glycogeen.pdf
Summary
# Structuur en opslag van glycogeen
Glycogeen is een polysacharide die dient als de primaire vorm van glucoseopslag in dieren, met name in de lever en spieren [37](#page=37) [4](#page=4).
### 1.1 Chemische opbouw van glycogeen
Glycogeen is opgebouwd uit glucose-eenheden. Deze glucose-eenheden zijn verbonden via glycosidische bindingen. Specifiek betreft dit $\alpha$(1$\to$4) glycosidische bindingen tussen de glucosemoleculen in de hoofdketen, en $\alpha$(1$\to$6) glycosidische bindingen die zorgen voor vertakkingen. Deze structuur resulteert in een dendritische opbouw [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7).
> **Tip:** De $\alpha$(1$\to$4) bindingen creëren lange ketens, terwijl de $\alpha$(1$\to$6) bindingen zorgen voor vertakkingen, wat de totale opslagcapaciteit vergroot [7](#page=7).
### 1.2 Opslagplaatsen en functies van glycogeen
De belangrijkste opslagplaatsen voor glycogeen zijn de lever en de spieren [37](#page=37) [4](#page=4).
#### 1.2.1 Glycogeen in de lever
In de lever dient glycogeen als een reserve die geëxporteerd kan worden naar de circulatie. Dit is cruciaal om de bloedglucoseconcentratie op peil te houden, vooral voor organen zoals de hersenen en erythrocyten die grotendeels afhankelijk zijn van glucose voor hun energie. De hersenen consumeren ongeveer 80% van de dagelijkse glucoseopname. Een tekort aan bloedglucose (onder 45 mg/dL) kan leiden tot ernstige neurologische symptomen [37](#page=37) [3](#page=3) [4](#page=4).
#### 1.2.2 Glycogeen in de spieren
Spierglycogeen is primair bestemd voor het gebruik door de spiercellen zelf. Het levert snel energie voor spiercontractie. De reserves uit spieren worden niet gedeeld met de circulatie of andere weefsels [4](#page=4).
### 1.3 Voordelen van de dendritische structuur
De dendritische structuur van glycogeen, met vele vertakkingen, heeft twee belangrijke voordelen:
* Het biedt een grote opslagcapaciteit voor glucose [7](#page=7).
* Het genereert veel eindstructuren (niet-reducerende uiteinden), wat essentieel is voor snelle en gelijktijdige afbraak van glycogeen wanneer energie nodig is. Enzymen die betrokken zijn bij de glycogeenafbraak, zoals glycogeenfosforylase, werken aan deze uiteinden [7](#page=7).
---
# Glycogenese: het opbouwproces van glycogeen
Glycogenese is het proces waarbij glucose wordt omgezet en opgeslagen als glycogeen [9](#page=9).
### 2.1 Rol van de lever bij glycogenese
De lever speelt een cruciale rol in het opbouwen van glycogeen om de bloedglucosespiegels te handhaven. Dit proces vindt plaats in de zogenaamde 'fed state' of bij hyperglycemie [10](#page=10) [44](#page=44).
#### 2.1.1 Glucoseopname door de lever
Glucose wordt de levercel binnengetransporteerd via de GLUT2 transporter [10](#page=10).
#### 2.1.2 Initiële fosforylering van glucose
Eenmaal in de levercel wordt glucose gefosforyleerd tot glucose-6-fosfaat (G6P) door het enzym glucokinase. Dit enzym is een variant van hexokinase die niet geremd wordt door G6P, wat een snelle toename van G6P mogelijk maakt. Dit proces vereist ATP, waarbij ATP wordt omgezet in ADP [10](#page=10).
De reactie is:
$$ \text{Glucose} + \text{ATP} \xrightarrow{\text{Glucokinase}} \text{Glucose-6-fosfaat} + \text{ADP} $$
#### 2.1.3 Isomerisatie van glucose-6-fosfaat naar glucose-1-fosfaat
Glucose-6-fosfaat wordt vervolgens door het enzym phosphoglucomutase omgezet in glucose-1-fosfaat [11](#page=11).
De reactie is:
$$ \text{Glucose-6-fosfaat} \xrightarrow{\text{Phosphoglucomutase}} \text{Glucose-1-fosfaat} $$
#### 2.1.4 Vorming van UDP-glucose
Glucose-1-fosfaat reageert met uridine trifosfaat (UTP) om UDP-glucose te vormen. Hierbij wordt pyrofosfaat gevormd. Dit enzym dat deze reactie katalyseert heet UDP-glc-pyrophosphorylase [11](#page=11).
De reactie is:
$$ \text{Glucose-1-fosfaat} + \text{UTP} \xrightarrow{\text{UDP-glc-pyrophosphorylase}} \text{UDP-glucose} + \text{Pyrofosfaat} $$
#### 2.1.5 De rol van Glycogenin
Glycogenese kan niet starten zonder een primer. Glycogenin is een eiwit dat fungeert als de basisstructuur voor de opbouw van glycogeen. Het bestaat uit twee identieke aminozuurketens met glucosyltransferase activiteit, waardoor zelfglycosylatie mogelijk is. Glycogenin wordt zelf geglycosyleerd, waarbij UDP-glucose als donor dient. Dit is een vorm van autoglycosylatie [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14).
#### 2.1.6 Elongatie van de glycogeenketen
Nadat de basisstructuur door glycogenin is geprimed, neemt het enzym glycogeen synthase de controle over. Glycogeen synthase voegt UDP-glucose eenheden toe aan de groeiende glycogeenketen, waarbij een α1,4 glycosidische binding wordt gevormd. Dit proces wordt elongatie genoemd [15](#page=15) [18](#page=18).
#### 2.1.7 Vertakking van de glycogeenstructuur
Om een compactere en efficiëntere opslagvorm te creëren, wordt glycogeen vertakt. Het enzym glycogen branching enzyme is hiervoor verantwoordelijk. Dit enzym breekt een segment van de α1,4-gekoppelde glucoseketen af en koppelt het elders aan de hoofdketen via een α1,6 glycosidische binding. Deze vertakkingen zorgen voor meer uiteinden waaraan glycogeen synthase glucose kan toevoegen, waardoor de synthese versneld wordt [16](#page=16) [19](#page=19).
### 2.2 Regulatie van glycogenese
#### 2.2.1 Hormonale regulatie in de lever
De balans tussen glycogeenafbraak (glycogenolyse) en glycogeenopslag (glycogenese) in de lever wordt sterk gereguleerd door de hormonen insuline en glucagon [44](#page=44).
* **Insuline:** Tijdens en na maaltijden bevordert een verhoogde insulinespiegel de de-fosforylering van enzymen die betrokken zijn bij glycogenese, wat de opbouw van glycogeen stimuleert. Insuline bevordert ook de glucoseopname door spier- en vetweefsel voor de synthese van glycogeen en triglyceriden [44](#page=44).
* **Glucagon:** Glucagon daarentegen bevordert de fosforylering van leverenzymen, wat leidt tot mobilisatie van glycogeen. Dit is de meest voorkomende toestand in de lever tussen maaltijden en tijdens slaap [44](#page=44).
* **Epinefrine:** Epinefrine verhoogt de fosforylering van leverenzymen, wat een snelle afbraak van leverglycogeen en een stijging van de bloedglucose bevordert, met name tijdens stressreacties [44](#page=44).
#### 2.2.2 Spierglycogenese
Spierweefsel slaat glycogeen op als een directe energiebron voor het spierweefsel zelf. Spierglycogenese is responsief voor epinefrine, maar niet voor glucagon. Bovendien is spierglycogenolyse (afbraak) responsief voor intracellulaire Ca2+- en AMP-concentraties, wat een hormoononafhankelijke koppeling biedt van glycogeenafbraak aan energieverbruik tijdens inspanning. De opname van glucose in spierweefsel voor glycogeenopslag wordt mede bevorderd door insuline via de rekrutering van GLUT4 transporters naar het celmembraan [42](#page=42) [44](#page=44).
> **Tip:** Begrijpen van de regulatie van glycogenese door insuline en glucagon is essentieel voor het verklaren van metabole stoornissen zoals diabetes mellitus.
> **Voorbeeld:** Na een koolhydraatrijke maaltijd stijgt de bloedglucose. Dit stimuleert de afgifte van insuline door de pancreas. Insuline bevordert de opname van glucose door lever- en spiercellen en stimuleert de activiteit van glycogeen synthase, waardoor glucose wordt opgeslagen als glycogeen. Dit helpt de bloedglucosespiegels te verlagen en energiereserves aan te leggen.
---
# Glycogenolyse: het afbraakproces van glycogeen
Glycogenolyse is het biochemische proces waarbij glycogeen wordt afgebroken tot glucose, voornamelijk in de lever en spieren, om de bloedsuikerspiegel te reguleren of energie te leveren [23](#page=23) [44](#page=44).
### 3.1 Het afbraakproces van glycogeen
Glycogeen, de opslagvorm van glucose, wordt afgebroken om glucose vrij te maken. Dit proces is cruciaal voor de instandhouding van de bloedglucosehomeostase, met name tijdens perioden van vasten of bij hypoglycemie [23](#page=23) [44](#page=44).
#### 3.1.1 De rol van glycogeen fosforylase
Glycogeen fosforylase is het sleutelenzym dat de afbraak van glycogeen initieert. Dit enzym katalyseert de hydrolyse van $\alpha$1,4-glycosidische bindingen in het glycogeenmolecuul, waarbij glucose-1-fosfaat ($P$glucose-1$P$) wordt vrijgegeven. Glycogeen fosforylase is een van de meest gereguleerde enzymen in dit proces [23](#page=23) [24](#page=24).
De reactie die door glycogeen fosforylase wordt gekatalyseerd, is als volgt:
$$ (\text{Glycogeen})_n + P_i \rightarrow (\text{Glycogeen})_{n-1} + \text{glucose-}1\text{-phosphate} $$ [23](#page=23).
#### 3.1.2 Omzetting van glucose-1-fosfaat naar glucose-6-fosfaat
Het gevormde glucose-1-fosfaat wordt vervolgens door het enzym phosphoglucomutase omgezet in glucose-6-fosfaat ($P$glucose-6$P$). Dit is een essentiële stap omdat glucose-6-fosfaat kan worden gebruikt in de glycolyse of, in de lever, verder gemetaboliseerd kan worden om glucose vrij te geven in de bloedbaan [24](#page=24).
De reactie gekatalyseerd door phosphoglucomutase is:
$$ \text{glucose-}1\text{-phosphate} \rightleftharpoons \text{glucose-}6\text{-phosphate} $$ [24](#page=24).
#### 3.1.3 Het belang van het debranching enzyme
Glycogeenmoleculen bevatten $\alpha$1,6-glycosidische vertakkingen die niet door glycogeen fosforylase kunnen worden afgebroken. Hier komt het debranching enzyme om de hoek kijken. Dit bifunctionele enzym heeft twee belangrijke activiteiten [25](#page=25) [26](#page=26):
1. **Transferactiviteit ($\alpha$1,4-glycosidase):** Het debranching enzyme verplaatst een trisaccharide-eenheid van een vertakking naar het einde van een glucoseketen die wel door glycogeen fosforylase kan worden aangepakt [25](#page=25).
2. **Hydrolaseactiviteit ($\alpha$1,6-glycosidase):** Nadat de trisaccharide is verplaatst, hydrolyseert het debranching enzyme de $\alpha$1,6-glycosidische binding aan de vertakking, waarbij vrije glucose wordt vrijgegeven [25](#page=25) [26](#page=26).
Dit proces zorgt ervoor dat het grootste deel van het glycogeenmolecuul efficiënt kan worden afgebroken tot glucose-1-fosfaat, met de afgifte van vrije glucose uit de vertakkingen [25](#page=25) [26](#page=26) [27](#page=27).
#### 3.1.4 Glucosevrijgave vanuit de lever
In de lever ondergaat glucose-6-fosfaat een verdere hydrolyse door glucose-6-fosfatase, een enzym dat voornamelijk in het gladde endoplasmatisch reticulum (ER) aanwezig is. Deze stap verwijdert de fosfaatgroep, waardoor vrije glucose ontstaat die via de GLUT2 transporter de levercel kan verlaten en in de bloedbaan terechtkomt. Deze glucosevrijgave is essentieel voor het handhaven van de bloedsuikerspiegel tijdens vasten [24](#page=24) [44](#page=44).
> **Tip:** Begrijp de sequentiële rol van glycogeen fosforylase en het debranching enzyme om de volledige afbraak van glycogeen te realiseren. Het debranching enzyme is cruciaal voor het ontsluiten van de vertakkingen.
### 3.2 Rol van de lever en regulatie
De lever speelt een centrale rol in de glycogeenafbraak om de bloedglucosehomeostase te handhaven. Tijdens het vasten en bij hypoglycemie wordt de glycogeenafbraak gestimuleerd. De regulatie in de lever is sterk afhankelijk van de concentraties van hormonen zoals glucagon en insuline, die de fosforyleringstoestand van de betrokken enzymen beïnvloeden [23](#page=23) [24](#page=24) [44](#page=44).
#### 3.2.1 Regulatie door glucagon en epinefrine
Glucagon, dat wordt afgegeven bij lage bloedsuikerspiegels, bevordert de fosforylering van enzymen zoals glycogeen fosforylase, wat leidt tot verhoogde glycogeenmobilisatie. Epinefrine (adrenaline) heeft een vergelijkbaar effect op de leverenzymen, wat een snelle toename van hepatische glycogeenolyse mogelijk maakt voor stressreacties [44](#page=44).
#### 3.2.2 Regulatie in spieren
Spierweefsel kan glycogeen afbreken voor eigen energieverbruik, voornamelijk tijdens inspanning. Spieren zijn wel responsief op epinefrine, maar niet op glucagon. Glycogeenolyse in spieren wordt ook gereguleerd door intracellulaire Ca$^{2+}$ en AMP-concentraties, wat een hormoononafhankelijk mechanisme biedt om glycogeenafbraak te koppelen aan energieverbruik [44](#page=44).
> **Voorbeeld:** Een meisje van 2,5 jaar met hepatomegalie, een bolle buik, verstoorde leverenzymen en hypoglycemie in de ochtend kan lijden aan een glycogeenstapelingsziekte (GSD type 6). De therapie hierbij omvat trage koolhydraten zoals ongekookt maiszetmeel [30](#page=30).
### 3.3 Samenvatting van de leerdoelen
Het begrijpen van glycogeenolyse omvat het kennen van de structuur van glycogeen, de opslaglocaties (lever en spier), en de functies van glycogeen in deze weefsels. Het omvat ook de biochemische mechanismen van glycogeenafbraak en de regulatie door allosterische en hormonale controle. De focus ligt op de lever voor bloedglucosehomeostase en op spieren voor energievoorziening tijdens inspanning [44](#page=44).
---
# Regulatie van glycogeenmetabolisme en klinische implicaties
Dit onderdeel behandelt de hormonale en cellulaire regulatie van glycogeenopslag en -afbraak in de lever en spieren, en de pathofysiologie van glycogeenstapelingsziekten (GSD) met bijbehorende klinische casussen.
### 4.1 De rol van glycogeen in het lichaam
#### 4.1.1 Glycogeenopslag en functie
Glycogeen is de opslagvorm van glucose in het lichaam en wordt opgeslagen in de lever en de spieren. De lever slaat glycogeen op om de bloedglucosehomeostase op korte termijn te handhaven. Ongeveer 80% van de 200 gram glucose die dagelijks door het lichaam wordt geconsumeerd, gaat naar de hersenen en erytrocyten, die sterk afhankelijk zijn van glucose. Een tekort aan glucose (onder 45 mg/dL) kan leiden tot progressieve neurologische symptomen, coma en overlijden. Spierglycogeen dient daarentegen als directe energiebron voor spieractiviteit (#page=41, 44) [37](#page=37) [41](#page=41) [44](#page=44).
#### 4.1.2 Glycogeenmetabolisme
Het metabolisme van glycogeen in de lever en spieren reageert snel op zowel allosterische als hormonale controle. De belangrijkste enzymen die betrokken zijn bij de regulatie van glycogeenmetabolisme zijn glycogeenfosforylase (voor afbraak) en glycogeen synthase (voor opslag) [36](#page=36) [44](#page=44).
### 4.2 Regulatie van glycogeenmetabolisme in de lever
#### 4.2.1 Hormonale regulatie door insuline en glucagon
In de lever wordt de balans tussen glycogeenolyse (afbraak) en glycogenese (opslag) gereguleerd door de concentraties van glucagon en insuline in de circulatie. Deze hormonen beïnvloeden de fosforyleringstoestand van enzymen [44](#page=44).
* **Glucagon:** Tijdens vastenperiodes (bv. 's nachts of tussen maaltijden) stijgt de glucagonspiegel. Glucagon activeert de glycogeenfosforylase door dissociatie van inhiberende complex-elementen, en inhibeert tegelijkertijd glycogeen synthase (#page=38, 44). Dit leidt tot glycogeenmobilisatie en een stijging van de bloedglucose. Glucagon zorgt voor een snelle stijging van de bloedglucose [38](#page=38) [44](#page=44).
* **Insuline:** Tijdens en na maaltijden zorgt een stijging van de insulinespiegel voor defosforylering van deze enzymen, wat glycogenese bevordert. Insuline bevordert ook de glucoseopname in spier- en vetweefsel voor de synthese van glycogeen en triglyceriden [44](#page=44).
#### 4.2.2 Regulatie door adrenaline
Adrenaline heeft een vergelijkbaar effect als glucagon in de lever via de $\beta$-adrenerge receptor. Bij ernstige hypoglycemie of stress, wanneer glucagon en adrenaline samenwerken, wordt de glycogeenafbraak in de lever gestimuleerd. Dit voorziet het lichaam van glucose voor stressreacties [39](#page=39) [44](#page=44).
#### 4.2.3 Complexe regulatie in de lever
De regulatie in de lever is complex en van cruciaal belang voor de glucosehuishouding [40](#page=40).
### 4.3 Regulatie van glycogeenmetabolisme in de spier
#### 4.3.1 Hormonale en cellulaire regulatie
De spier heeft geen glucagonreceptor, waardoor deze niet direct reageert op glucagon om de bloedglucose te verhogen (#page=38, 41). Ook mist de spier glucose-6-fosfatase, waardoor het gevormde glucose niet vanuit de spiercel in de bloedbaan kan worden uitgescheiden. Glycogeen in de spier dient dus primair als lokale energievoorraad voor inspanning [38](#page=38) [41](#page=41).
De spier reageert wel op adrenaline via een vergelijkbare pathway als de lever. Daarnaast zijn er hormoononafhankelijke mechanismen die glycogeenolyse koppelen aan energieverbruik tijdens inspanning [41](#page=41):
1. **Zenuwstimulatie:** Stimulatie door zenuwen leidt tot een calciuminflux, wat uiteindelijk leidt tot fosforylering en activatie van fosforylase kinase en daarmee glycogeenolyse [41](#page=41).
2. **ATP-omzetting:** De omzetting van ATP naar ADP en AMP tijdens inspanning kan ook leiden tot glycogeenolyse [41](#page=41).
#### 4.3.2 Rol van GLUT4
Insuline speelt een rol bij de opname van glucose door spiercellen door de rekrutering van GLUT4 transporters van intracellulaire vacuolen naar het celmembraan. Dit is de belangrijkste oorzaak van de beperkte hyperglycemie na een maaltijd bij normale personen [42](#page=42).
### 4.4 Klinische implicaties: Glycogeenstapelingsziekten (GSD)
#### 4.4.1 Definitie en algemene symptomen
Glycogeenstapelingsziekten (GSD) zijn een groep erfelijke metabole ziekten die worden veroorzaakt door deficiënties in de enzymen die betrokken zijn bij de synthese of afbraak van glycogeen [niet direct vermeld, maar af te leiden uit context. De symptomen variëren afhankelijk van het specifieke enzymdefect en het getroffen weefsel [niet direct vermeld, maar af te leiden uit context.
#### 4.4.2 Typen GSD en presentatie
Er zijn verschillende typen GSD met uiteenlopende klinische presentaties [31](#page=31).
* **Leverfenotype:** Kan leiden tot hepatomegalie (vergrote lever), hypoglycemie (met name nuchterhypoglycemie), verhoogde lactaat-, triglyceriden- en cholesterolspiegels. Een kenmerkend beeld kan een "doll face" uiterlijk zijn bij jonge kinderen [29](#page=29).
* **Spierfenotype:** Komt vaak voor bij jongvolwassenen en kan zich uiten in spierpijn/krampen, vermoeidheid en rhabdomyolyse (spierafbraak) [31](#page=31).
#### 4.4.3 Casus: Meisje met GSD type 6
Een casus van een meisje van 2,5 jaar werd gepresenteerd met hepatomegalie, een bolle buik, verstoorde leverenzymen, verhoogd lactaat, triglyceriden en cholesterol. Hoewel aanvankelijk geen hypoglycemie werd gemeld, werd deze wel gedetecteerd tijdens de ochtend vasten. Genetisch onderzoek bevestigde GSD type 6. De therapie bestond uit langzaam verteerbare koolhydraten, zoals ongekookt maiszetmeel en fantomalt [29](#page=29) [30](#page=30).
#### 4.4.4 GSD en metabole ontregeling
Verhoogd lactaat kan wijzen op een verstoring in de anaerobe glycolyse of een compensatiemechanisme bij glycogeenafbraakproblemen. Verhoogde triglyceriden en cholesterol duiden op een verstoring in de lipidestofwisseling, wat vaak voorkomt bij leverafwijkingen in GSD [29](#page=29).
### 4.5 Samenvatting en leerdoelen
* Beschrijf de structuur van glycogeen.
* Identificeer de primaire locaties van glycogeenopslag in het lichaam en de functie van glycogeen in deze weefsels [44](#page=44).
* Glycogeen wordt opgeslagen in de lever voor korte-termijn onderhoud van bloedglucosehomeostase en in spieren als energiebron [44](#page=44).
* Glycogeenmetabolisme in lever en spier reageert snel op allosterische en hormonale controle [44](#page=44).
* In de lever reguleert de balans tussen glucagon en insuline de fosforylering van enzymen, wat de afbraak of opslag van glycogeen beïnvloedt. Glucagon bevordert mobilisatie, terwijl insuline glycogenese en glucoseopname bevordert [44](#page=44).
* Epinefrine stimuleert glycogeenafbraak in de lever voor stressreacties [44](#page=44).
* Spieren reageren op epinefrine, maar niet op glucagon; spierglycogeen wordt gebruikt voor energie tijdens inspanning (fight or flight). Spierglycogenolyse is ook afhankelijk van intracellulaire $\text{Ca}^{2+}$ en AMP-concentraties voor energieverbruik tijdens oefening [44](#page=44).
* Begrijp de pathofysiologie en symptomatologie van GSD vanuit een biochemisch perspectief [44](#page=44).
* Heb inzicht in de stappen van glycogenese en glycogenolyse en hun regulatie [44](#page=44).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Glycogeen | Een vertakt polymeer van glucose, dat dient als de primaire vorm van glucoseopslag in dieren, voornamelijk in de lever en spieren, om snel energie te leveren. |
| Erythrocyten | Rode bloedcellen, die voornamelijk afhankelijk zijn van glucose voor hun energieproductie via glycolyse en geen glycogeen kunnen opslaan. |
| Glycogenese | Het biochemische proces waarbij glucose wordt omgezet en opgeslagen als glycogeen, voornamelijk in de lever en spieren, als reactie op een overvloed aan glucose. |
| Glycogenolyse | Het biochemische proces waarbij opgeslagen glycogeen wordt afgebroken tot glucose-1-fosfaat en glucose, om de bloedsuikerspiegel te handhaven of energie te leveren voor de spieren. |
| Lever | Een vitaal orgaan dat een centrale rol speelt in de koolhydraatstofwisseling, inclusief de synthese (glycogenese) en afbraak (glycogenolyse) van glycogeen om de bloedglucosewaarden te reguleren. |
| Spieren | Weefsel dat glycogeen opslaat als directe energiebron voor contractie; spierglycogeen wordt niet gedeeld met andere organen en wordt voornamelijk gebruikt tijdens inspanning. |
| Glucose-6-fosfaat (G6P) | Een centraal metaboliet in de koolhydraatstofwisseling, gevormd door de fosforylering van glucose, dat als substraat dient voor glycolyse, glycogeen synthese en pentosefosfaatroute. |
| Glucokinase | Een isovorm van hexokinase die in de lever voorkomt en glucose fosforyleert tot glucose-6-fosfaat; het wordt niet geremd door hoge concentraties glucose-6-fosfaat, wat de snelle opslag van glucose als glycogeen bevordert. |
| Phosphoglucomutase | Een enzym dat glucose-6-fosfaat omzet in glucose-1-fosfaat, een essentiële stap in zowel de glycogenese als de glycogenolyse. |
| Uridine difosfaat glucose (UDP-glucose) | Een geactiveerde vorm van glucose die fungeert als substraat voor glycogeen synthase tijdens de synthese van glycogeen, waarbij glucose-eenheden worden overgedragen. |
| Glycogenin | Een eiwit dat fungeert als starter voor de glycogeen synthese door zelf een paar glucose-eenheden aan zich te binden, waarna glycogeen synthase de keten kan verlengen. |
| Glycogeen synthase | Het sleutelenzym dat verantwoordelijk is voor de elongatie van glycogeenketens door glucose-eenheden van UDP-glucose over te dragen via α1,4 glycosidische bindingen. |
| Glycogeen branching enzyme | Een enzym dat vertakkingen creëert in de glycogeenstructuur door α1,4 gekoppelde glucose-eenheden te verplaatsen en ze via α1,6 bindingen aan te koppelen, wat de oplosbaarheid en het aantal eindpunten voor enzymatische activiteit verhoogt. |
| Glycogeen phosphorylase | Het sleutelenzym dat de afbraak van glycogeen initieert door glucose-eenheden via α1,4 glycosidische bindingen af te splitsen als glucose-1-fosfaat. |
| Glycogeen debranching enzyme | Een bifunctioneel enzym dat de vertakkingen in glycogeen verwijdert; het heeft een glucosyltransferase-activiteit (verplaatst trisachariden) en een α1,6 glucosidase-activiteit (hydrolyseert de α1,6 binding). |
| Hypoglycemie | Een abnormaal lage concentratie glucose in het bloed, wat kan leiden tot neurologische symptomen zoals duizeligheid, verwardheid, tremoren en in ernstige gevallen coma. |
| Hepatomegalie | Een abnormale vergroting van de lever, wat een symptoom kan zijn van verschillende metabole aandoeningen, waaronder sommige glycogeenstapelingsziekten. |
| Glycogeenstapelingsziekten (GSD) | Een groep erfelijke metabole aandoeningen die worden gekenmerkt door deficiënties in enzymen die betrokken zijn bij de synthese of afbraak van glycogeen, wat leidt tot abnormale ophoping van glycogeen in verschillende weefsels. |
| Adrenaline | Een hormoon en neurotransmitter (epinefrine) dat vrijkomt bij stress of "vecht-of-vlucht" reacties; het stimuleert de glycogenolyse in de lever en spieren om de bloedglucose te verhogen en energie te leveren. |
| Glucagon | Een hormoon dat wordt geproduceerd door de alfacellen van de pancreas; het stimuleert voornamelijk de glycogenolyse in de lever en gluconeogenese om de bloedglucose te verhogen, vooral tijdens perioden van vasten. |
| Insuline | Een hormoon dat wordt geproduceerd door de bètacellen van de pancreas; het verlaagt de bloedglucose door de opname van glucose door cellen te bevorderen (vooral spier- en vetcellen) en de glycogeen synthese te stimuleren. |
| GLUT2 transporter | Een glucose transporter die voornamelijk in de lever, pancreas en darm voorkomt; het heeft een hoge capaciteit en lage affiniteit voor glucose, wat belangrijk is voor de glucosehomeostase in de lever. |
| GLUT4 | Een glucose transporter die voornamelijk in spier- en vetweefsel voorkomt; de opname ervan in het celmembraan wordt gestimuleerd door insuline, wat de glucoseopname na een maaltijd bevordert. |
Cover
Spiermetabolisme in vogelvlucht(1).pdf
Summary
# Structuur en functie van de spier
De spiercel, of myocyt, is de basale functionele eenheid van de spier, opgebouwd uit verschillende essentiële componenten die samenwerken voor spiercontractie [4](#page=4).
### 1.1 Componenten van de spiercel
Een myocyt bevat de volgende hoofdcomponenten [4](#page=4):
* **Myofibrillen**: Dit zijn de lange, cilindrische structuren die de spiercel vullen. Ze bestaan uit herhalende eenheden genaamd sarcomeren [4](#page=4).
* **Sarcomeer**: De functionele contractiele eenheid van de spier [4](#page=4).
* **Sarcolemma**: Het celmembraan van de spiercel [4](#page=4).
* **Sarcoplasmatisch reticulum**: Dit is het gespecialiseerde endoplasmatisch reticulum (ER) binnen de spiercel, dat een cruciale rol speelt bij de opslag en vrijgave van calciumionen, essentieel voor contractie [4](#page=4).
### 1.2 Soorten spiervezels
Spierweefsel kan worden onderverdeeld in verschillende soorten spiervezels, gekenmerkt door hun metabolisme en kleur [5](#page=5):
* **Snelle glycolytische vezels**:
* Deze vezels zijn afhankelijk van de afbraak van glycogeen voor energieproductie [5](#page=5).
* Ze hebben een witkleurige uiterlijk [5](#page=5).
* **Langzame oxidatieve vezels**:
* Deze vezels maken gebruik van de afbraak van vetten voor energie via aerobe oxidatie [5](#page=5).
* Ze bevatten een grotere hoeveelheid mitochondriën om aan deze energiebehoefte te voldoen [5](#page=5).
* Hun kleur is rozerood [5](#page=5).
> **Tip:** Het onderscheid tussen deze spiervezels is belangrijk voor het begrijpen van de verschillende inspanningen en capaciteiten van spieren in het lichaam. Snelle glycolytische vezels zijn beter geschikt voor korte, krachtige inspanningen, terwijl langzame oxidatieve vezels efficiënt zijn voor duuractiviteiten.
---
# Spiercontractie en de rol van ATP
Deze sectie legt het glijdende filament model van spiercontractie uit, waarbij de cruciale rol van ATP bij het loskoppelen van myosine van actine en het vernieuwen van de energetische staat van myosine wordt belicht, evenals de functies van verschillende ATPasen [12](#page=12) [14](#page=14) [7](#page=7).
### 2.1 Het glijdende filament model van spiercontractie
Spiercontractie vindt plaats volgens het glijdende filament model, waarbij de interactie tussen actine- en myosinefilamenten zorgt voor verkorting van de spiervezel. Dit proces vereist specifieke stappen die afhankelijk zijn van ionenconcentraties en energie in de vorm van ATP [7](#page=7).
#### 2.1.1 De ontspannen spierstaat
In een ontspannen spier is de concentratie van calciumionen ($Ca^{2+}$) in het sarcoplasma laag. De kopgroep van de myosineketens bevat gebonden ADP en anorganisch fosfaat (Pi). Dit myosine-ADP-Pi complex bevindt zich in een hoogenergetische conformatie, klaar voor contractie, en heeft een hoge affiniteit voor actine. Echter, de binding tussen myosine en actine wordt geremd door tropomyosine, dat de myosinebindingsplaats op actine blokkeert. Tropomyosine is verbonden met een complex van troponinesubunits: Tn-T (dat bindt aan tropomyosine), Tn-C (dat $Ca^{2+}$ bindt) en Tn-I (de inhibitorische subunit) [8](#page=8).
#### 2.1.2 Initiatie van contractie door calcium
Een spierstimulus leidt tot een influx van $Ca^{2+}$ in het sarcoplasma via spanningsafhankelijke calciumkanalen. De binding van $Ca^{2+}$ aan Tn-C veroorzaakt een conformatieverandering in Tn-I, waardoor de inhibitie van de actine-myosine interactie wegvalt. De myosinebindingsplaat op actine komt hierdoor vrij, wat resulteert in de vorming van een cross-bridge tussen actine en het myosine-ADP-Pi complex [9](#page=9).
#### 2.1.3 De contractiefase
De vorming van de cross-bridge tussen actine en myosine-ADP-Pi initieert de contractiefase. Dit leidt tot het vrijkomen van Pi en ADP uit de myosinekop. Dit vrijkomen veroorzaakt een conformationele verandering in myosine, wat resulteert in de "power stroke" en het glijden van de actinefilamenten over de myosinefilamenten, waardoor de spier samentrekt. Als de $Ca^{2+}$ concentratie in het cytosol hoog blijft, wordt de binding tussen actine en myosine gestimuleerd [10](#page=10) [11](#page=11).
#### 2.1.4 De rol van ATP bij loskoppeling en energieopslag
Om de contractiecyclus te continueren en de spier te laten relaxeren, is ATP essentieel. ATP bindt aan de myosinekop, wat leidt tot de loskoppeling van myosine van actine. Vervolgens wordt ATP gehydrolyseerd tot ADP en Pi. Deze hydrolyse slaat energie op in de myosinekop, waardoor deze terugkeert naar een hoogenergetische positie, klaar voor een nieuwe binding met actine zodra de calciumconcentratie dit toelaat. Zonder ATP zou myosine permanent gebonden blijven aan actine, wat leidt tot rigor mortis [12](#page=12) [13](#page=13) [7](#page=7).
> **Tip:** Begrijp dat ATP niet alleen energie levert voor de power stroke, maar cruciaal is voor het loskoppelen van myosine van actine, waardoor de cyclus van contractie en relaxatie mogelijk is.
### 2.2 De noodzaak van ATP voor spierfunctie
ATP is de directe energiebron voor spiercontractie. De hydrolyse van ATP levert de energie die nodig is om de myosinekop in de hoogenergetische positie te brengen en de kracht te genereren tijdens de power stroke. Bovendien is ATP nodig voor de regeneratie van de ionengradiënten die essentieel zijn voor de excitatie-contractiekoppeling en voor het actief terugpompen van calcium uit het sarcoplasma, wat relaxatie mogelijk maakt [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [7](#page=7).
### 2.3 Functies van verschillende ATPases
Verschillende ATPases spelen een vitale rol in spierfunctie en homeostase:
* **Myosine ATPase:** Deze ATPase is geïntegreerd in de myosinekop en katalyseert de hydrolyse van ATP tot ADP en Pi, wat de energie vrijmaakt voor de mechanische beweging van de myosinekop en de contractie [12](#page=12) [7](#page=7).
* **Na+/K+ ATPase (natrium-kaliumpomp):** Deze pomp werkt actief om de elektrochemische gradiënt van natrium ($Na^{+}$) en kalium ($K^{+}$) ionen te herstellen over het celmembraan. Dit herstel is essentieel voor het mogelijk maken van depolarisatie en het initiëren van nieuwe contracties [14](#page=14).
* **Ca²⁺ ATPase (calcium-pomp):** Deze ATPase is verantwoordelijk voor het actief terugpompen van $Ca^{2+}$ vanuit het sarcoplasma naar het sarcoplasmatisch reticulum (SR). Dit proces is cruciaal voor het beëindigen van de contractie en het induceren van spierrelaxatie [14](#page=14).
> **Voorbeeld:** Zonder adequate werking van het Ca²⁺ ATPase zouden de calciumionen langer in het sarcoplasma blijven, waardoor de myosinebinding aan actine langer gestimuleerd zou worden, wat zou leiden tot aanhoudende contractie in plaats van relaxatie [14](#page=14).
---
# ATP-productie tijdens inspanning
De manier waarop ATP wordt geproduceerd, hangt sterk af van de intensiteit en duur van de inspanning. Bij kortdurende, hoge intensiteit inspanning zijn fosfocreatine en anaerobe glycolyse de belangrijkste mechanismen terwijl bij langdurige, lage intensiteit inspanning de voorkeur uitgaat naar oxidatieve fosforylatie via aeroob metabolisme van koolhydraten en vetten [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18).
### 3.1 Kortdurende hoge intensiteit inspanning
Bij kortdurende, hoge intensiteit inspanning zijn de twee voornaamste ATP-productiemechanismen de afbraak van fosfocreatine en anaerobe glycolyse [15](#page=15) [18](#page=18).
#### 3.1.1 Afbraak fosfocreatine
De afbraak van fosfocreatine is een zeer snelle methode om ATP te regenereren, aangezien er slechts één reactie voor nodig is. De fosforylering van ADP tot ATP verloopt volgens de volgende reactie [19](#page=19):
$$ \text{ADP} + \text{fosfocreatine} \xrightarrow{\text{creatinekinase}} \text{ATP} + \text{creatine} $$
#### 3.1.2 Anaerobe glycolyse
Glycogenolyse in de spier wordt gestimuleerd door calcium en ADP, wat leidt tot de vorming van glucose-6-fosfaat. Omdat glucose-6-fosfaat de spiercel niet kan verlaten, wordt het via anaerobe glycolyse omgezet in lactaat en ATP. Het gevormde lactaat kan vervolgens naar de lever worden getransporteerd voor gluconeogenese [20](#page=20).
De algemene reactie van de anaerobe glycolyse is:
$$ \text{Glucose} \rightarrow \text{pyruvaat} + \text{ATP} $$
Wanneer zuurstof niet voldoende beschikbaar is voor verdere oxidatie, wordt pyruvaat omgezet in lactaat.
> **Tip:** Metaolische acidose, veroorzaakt door de ophoping van lactaat, is een signaal voor het lichaam om de inspanning te verminderen [15](#page=15).
Uitputting van glycogeenreserves is een limiterende factor bij langdurige inspanningen die op deze systemen leunen [15](#page=15).
### 3.2 Langdurige lage intensiteit inspanning
Bij langdurige, lage intensiteit inspanning is oxidatieve fosforylatie, een aeroob proces, de primaire methode voor ATP-productie. Dit proces maakt gebruik van koolhydraten en vetten als brandstof [16](#page=16) [21](#page=21).
#### 3.2.1 Aeroob metabolisme van koolhydraten
Koolhydraten kunnen op verschillende manieren worden aangeleverd voor aeroob metabolisme:
* **Glycogenolyse in de spier:** Spierglycogeen wordt afgebroken tot glucose-6-fosfaat, dat vervolgens via aerobe glycolyse de Krebs-cyclus en de elektronentransportketen (respiratoire keten) ingaat om ATP te produceren [22](#page=22).
* **Glucose uit de circulatie:** Glucose kan uit het bloed worden opgenomen door de spieren. De lever speelt hierbij een rol door middel van glycogenolyse en gluconeogenese om de bloedglucosewaarden op peil te houden [23](#page=23).
* **Inname van koolhydraten:** Tijdens langdurige inspanning kan de inname van exogene koolhydraten de glucosebeschikbaarheid verhogen [16](#page=16).
De translocatie van GLUT4 naar het celmembraan van spiercellen, wat essentieel is voor glucose-opname, wordt gestimuleerd door factoren zoals insuline, reactieve zuurstofsoorten (ROS)/stikstofoxide (NO), en calcium [24](#page=24).
#### 3.2.2 Aeroob metabolisme van vetten
Vetten zijn een belangrijke energiebron, vooral bij langdurige, lagere intensiteitsinspanningen [16](#page=16).
* **Intramusculaire triglyceriden (IMTG):** Deze worden sneller beschikbaar gesteld dan vet uit het vetweefsel. De afbraak van IMTG levert vetzuren die direct in de spiercel kunnen worden gemetaboliseerd [25](#page=25).
* **Vrije vetzuren (FFA) uit circulatie:** Vetzuren die uit het vetweefsel worden vrijgemaakt, kunnen via de bloedbaan naar de spieren worden getransporteerd. Daar ondergaan ze β-oxidatie om acetyl-CoA te vormen, wat vervolgens de Krebs-cyclus en oxidatieve fosforylatie ingaat om ATP te produceren [25](#page=25).
* **Triglyceriden in vetweefsel:** Vet uit het omringende vetweefsel kan worden gehydrolyseerd tot glycerol en vrije vetzuren, die dan in de circulatie komen en naar de spieren kunnen worden getransporteerd [16](#page=16).
Eiwitten kunnen ook als energiebron dienen, zij het in mindere mate (5-15% afhankelijk van de glycogeenreserves) [23](#page=23).
De kern van de ATP-productie bij aeroob metabolisme is de sequentie van de Krebs-cyclus gevolgd door de respiratoire keten, die efficiënt grote hoeveelheden ATP genereren [22](#page=22).
> **Tip:** Hoewel alle ATP-genererende pathways bij inspanning geactiveerd zijn, bepaalt de intensiteit en duur van de inspanning de relatieve bijdrage van elk mechanisme [17](#page=17).
---
# Verschillen en adaptaties van inspanningstypes
Deze sectie onderzoekt de distincties tussen cardiovasculaire (duur) en krachttraining, hun moleculaire reacties, en de adaptaties zoals hypertrofie, mitochondriale biogenese en verbeterde lipide- en glucosemetabolisme [27](#page=27).
### 4.1 Inspanningstypes: Cardio versus Kracht
Er zijn fundamentele verschillen in de fysiologische reacties en adaptaties die voortvloeien uit cardiovasculaire (duur) training en krachttraining. Deze verschillen zijn te zien op moleculair niveau en leiden tot specifieke aanpassingen in het skeletspierweefsel [27](#page=27) [28](#page=28) [33](#page=33).
#### 4.1.1 Moleculaire reacties en adaptaties
**Krachttraining** kenmerkt zich door mechanische prikkels die leiden tot specifieke cellulaire reacties [28](#page=28).
* **Amplitude en frequentie van Ca-flux**: Krachttraining stimuleert significante calciumstromen binnen de spiercellen [28](#page=28).
* **Disruptie sarcolemma**: Er kan een lichte schade aan het sarcolemma (spiercelmembraan) optreden, wat een signaal is voor herstel en groei [28](#page=28).
* **Invloed op membraaneiwitten**: Membraaneiwitten en belangrijke elementen van het integrine-systeem in cellen worden beïnvloed [28](#page=28).
* **Mechanische schade en groeifactoren**: Mechanische schade triggert de vrijgave van groeifactoren (GFs). Deze GFs induceren signaaltransductiepaden en activeren satellietcellen [28](#page=28).
* **Satellietcelmobilisatie**: Krachttraining heeft een relatief grote capaciteit om satellietcellen (spierstamcellen) te mobiliseren. Dit verklaart de variabiliteit in de magnitude van de hypertrofische respons [28](#page=28).
**Cardiovasculaire (duur) training** leidt daarentegen tot andere adaptaties, vaak gerelateerd aan energievoorziening en uithoudingsvermogen [30](#page=30) [31](#page=31) [33](#page=33).
* **Zuurstofdepletie en hypoxie**: Duurtraining, vooral bij hogere intensiteiten, kan leiden tot zuurstoftekort (hypoxie) in de spieren [30](#page=30).
* **Angiogenese en erytropoëse**: Dit kan leiden tot stimulatie van angiogenese (vorming van nieuwe bloedvaten) en erytropoëse (aanmaak van rode bloedcellen), wat de zuurstoftoevoer verbetert. Dit principe wordt benut bij altitude training [30](#page=30).
* **Rol van SIRTs**: Sirtuïnes (SIRTs) spelen een rol bij het behoud van mitochondriale functie en insulinegevoeligheid. Een afname van SIRTs wordt gezien bij sedentaire ouderen, wat suggereert dat duurtraining kan helpen bij het tegengaan van leeftijdsgerelateerde achteruitgang in deze functies [31](#page=31).
#### 4.1.2 Specifieke adaptaties
Beide trainingsvormen leiden tot specifieke, maar soms overlappende, adaptaties.
* **Hypertrofie**: Dit is een significante adaptatie van krachttraining, waarbij de spiermassa toeneemt door een vergroting van de individuele spiervezels [27](#page=27).
* **Mitochondriale biogenese**: Zowel duur- als krachttraining kunnen leiden tot een toename van het aantal en de grootte van mitochondriën in de spiercellen. Dit verbetert het vermogen van de spier om aerobe energie te produceren. Een toename van 50-100% in mitochondriale dichtheid in de skeletspieren is mogelijk door duurtraining [27](#page=27) [33](#page=33).
* **Verbeterd lipide- en glucosemetabolisme**: Duurtraining verbetert het vermogen van het lichaam om vetten en glucose te gebruiken als energiebron [33](#page=33).
* **Browning of fat**: Duurtraining kan ook bijdragen aan de "browning" van vetweefsel, wat de vetverbranding ten goede komt [27](#page=27).
* **Efficiëntie van aerobe processen**: Duurtraining verhoogt de efficiëntie van aerobe processen [33](#page=33).
* **Verbeterde energiestofwisseling**: Er is een kleiner verlies van ATP en PCr (fosfocreatine), en een kleinere stijging van ADP en lactaat tijdens inspanning [33](#page=33).
* **Toename van de totale fitheid**: De maximale ademhalingscapaciteit (VO2max) kan met 5-20% toenemen door duurtraining [33](#page=33).
> **Tip:** Hoewel de primaire adaptaties verschillend zijn, kan combinatietraining (concurrent training) voordelen bieden door de voordelen van beide trainingsvormen te benutten, al kunnen er ook interacties zijn die de adaptaties beïnvloeden. Het is belangrijk te beseffen dat niet alle moleculaire reacties en de volledige impact van inspanning volledig begrepen zijn [26](#page=26) [27](#page=27) [29](#page=29) [32](#page=32).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Myocyt | Een spiercel, de fundamentele functionele eenheid van spierweefsel, verantwoordelijk voor contractie. |
| Myofibril | Een lange, cilindrische structuur in spiercellen die bestaat uit parallelle actine- en myosinefilamenten, cruciaal voor spiercontractie. |
| Sarcomeer | De basale contractie-eenheid van myofibrillen, begrensd door Z-lijnen, waar de interactie tussen actine en myosine plaatsvindt om spiervezelverkorting te bewerkstelligen. |
| Sarcolemma | Het celmembraan van een spiercel, dat de spiervezel omgeeft en deelneemt aan de geleiding van elektrische impulsen die spiercontractie initiëren. |
| Sarcoplasmatisch reticulum (SR) | Een gespecialiseerd endoplasmatisch reticulum in spiercellen dat calciumionen opslaat en vrijgeeft, essentieel voor het reguleren van spiercontractie en relaxatie. |
| Glycogenolyse | Het proces waarbij glycogeen (opgeslagen glucose) wordt afgebroken tot glucose-1-fosfaat, wat vervolgens wordt omgezet in glucose-6-fosfaat om energie te leveren, vooral tijdens kortdurende, intensieve inspanning. |
| Anaerobe glycolyse | Een metabool pad dat glucose omzet in pyruvaat in afwezigheid van zuurstof, resulterend in de productie van ATP en lactaat. |
| Oxidatieve fosforylatie | Het proces in de mitochondriën waarbij ATP wordt gesynthetiseerd met behulp van de energie die vrijkomt bij de oxidatie van voedingsstoffen zoals glucose en vetzuren, met zuurstof als eindacceptor van elektronen. |
| Fosfocreatine (PCr) | Een energierijke fosfaatverbinding die in spiercellen wordt opgeslagen en snel ATP kan regenereren tijdens kortstondige, zeer intensieve inspanning. |
| Glijdende filament model | Een theorie die verklaart hoe spiercontractie plaatsvindt door het mechanisme waarbij actine- en myosinefilamenten over elkaar heen schuiven, wat leidt tot verkorting van de sarcomeer. |
| Cross-bridge | De verbinding die wordt gevormd tussen het myosinehoofd en het actinefilament tijdens spiercontractie, gedreven door de energie van ATP-hydrolyse. |
| Tropomyosine | Een eiwit dat langs de actinefilamenten loopt en bij rust de bindingsplaatsen voor myosine blokkeert, waardoor spiercontractie wordt geremd. |
| Troponine | Een complex van eiwitten gebonden aan tropomyosine dat reageert op calciumionen; calcium binding aan Tn-C veroorzaakt een conformatieverandering die tropomyosine verplaatst en contractie mogelijk maakt. |
| Tn-C | De calcium-bindende subunit van het troponinecomplex, die een sleutelrol speelt in de calcium-gemedieerde regulatie van spiercontractie. |
| Tn-I | De inhibitorische subunit van het troponinecomplex, die de interactie tussen actine en myosine remt wanneer er geen calcium aanwezig is. |
| Ca²⁺ ATPase | Een membraangebonden pomp die actief calciumionen uit het sarcoplasma terugpompt naar het sarcoplasmatisch reticulum, wat essentieel is voor spierrelaxatie. |
| Lactaat | Een bijproduct van anaerobe glycolyse; in de spieren kan het worden omgezet in pyruvaat voor aerobe metabolisme of worden getransporteerd naar de lever voor gluconeogenese. |
| Gluconeogenese | Het proces waarbij glucose wordt gesynthetiseerd uit niet-koolhydraat precursoren, voornamelijk in de lever, om de bloedglucosewaarden te handhaven, vooral tijdens langdurige inspanning. |
| Hypertrofie | De toename in omvang van spiercellen, meestal als gevolg van weerstandstraining, wat resulteert in toegenomen spiermassa. |
| Mitochondriale biogenese | Het proces van het creëren van nieuwe mitochondriën binnen een cel; het is een adaptatie aan duurtraining die de aerobe capaciteit verhoogt. |
| GLUT4 | Een glucose transporter die zich voornamelijk in spier- en vetcellen bevindt en onder invloed van insuline en inspanning naar het celmembraan transloceert om glucose-opname te faciliteren. |
| β-oxidatie | Het metabole proces waarbij vetzuren worden afgebroken in de mitochondriën om acetyl-CoA te produceren, dat vervolgens de citroenzuurcyclus ingaat om ATP te genereren. |
| SIRTs (Sirtuïnes) | Een klasse van eiwitten die betrokken zijn bij veel cellulaire processen, waaronder metabolisme, genexpressie en veroudering; hun activiteit is gerelateerd aan inspanning en kan de mitochondriale functie en insulinegevoeligheid beïnvloeden. |