Grammar Punctuation
Cover
2425 Taalzorg.pptx
Summary
# Voorwaardelijke wijs en onzekerheid in bijzinnen
Dit onderdeel behandelt het correcte gebruik van voegwoorden zoals 'als', 'mochten' en 'moesten' in veronderstellende bijzinnen en hoe deze omgaan met onzekerheid, evenals diverse andere taal- en spellingkwesties.
### 1.1 Het gebruik van 'als', 'mochten' en 'moesten' in veronderstellende bijzinnen
In veronderstellende bijzinnen is het voegwoord 'als' altijd correct. Wanneer er sprake is van een onzekere, maar reële mogelijkheid, is een bijzin met 'mocht(en)' ook mogelijk. Het gebruik van 'moest' om de voorwaardelijke wijs uit te drukken wordt beschouwd als geen standaardtaal.
* **Voorbeeld:**
> 1a. Als er toch nog vragen zijn, dan kunt u ons bellen.
> 1b. Mochten er toch nog vragen zijn, dan kunt u ons bellen.
> 1c. Moesten er toch nog vragen zijn, dan kunt u ons bellen.
### 1.2 'Als' versus 'of' bij het uitdrukken van onzekerheid
Bijzinnen die onzekerheid uitdrukken, beginnen met het voegwoord 'of'. Het gebruik van 'als' in deze context is doorgaans niet correct in standaardtaal.
* **Voorbeeld:**
> 2a. Ik weet niet zeker of zij morgen komt.
> 2b. Ik weet niet zeker als zij morgen komt. (Incorrect)
### 1.3 'Als' versus 'toen' in het verleden
Het verschil in gebruik tussen 'als' en 'toen' hangt af van de aard van de gebeurtenis in het verleden:
* **'Toen'**: Verwijst naar een eenmalige gebeurtenis of een specifieke periode in het verleden ("die keer dat", "op het moment dat").
* **Voorbeeld:** Toen we aankwamen, begon het te regenen.
* **'Als'**: Verwijst naar een gebeurtenis in het verleden die zich elke keer of bij herhaling voordeed ("elke keer dat").
* **Voorbeeld:** Mijn vader had de gewoonte de radio aan te zetten als we aan tafel gingen.
### 1.4 'Als' versus 'dan' bij vergelijkingen
Bij vergelijkingen wordt het volgende onderscheid gemaakt:
* **Gelijkheid**: Gebruik 'als' (bv. ... even groot als ..., ... net zo groot als ...).
* **Ongelijkheid**: Gebruik 'dan' (bv. ... groter dan ..., ... meer dan voldoende ..., ... niets (anders) dan ..., ... andere ... dan ...).
* **Voorbeeld:**
> 4a. Zo'n mountainbike is veel duurder als een gewone fiets. (Incorrect)
> 4b. Zo'n mountainbike is veel duurder dan een gewone fiets.
### 1.5 Correct gebruik van 'dan ik' of 'dan mij'
Na 'dan' wordt in een verkorte zin het onderwerp gebruikt. De verkorte versie van "Ze was hier al vroeger dan ik hier was" is "Ze was hier al vroeger dan ik".
* **Voorbeeld:**
> 5a. Ze was hier al vroeger dan mij. (Incorrect)
> 5b. Ze was hier al vroeger dan ik.
### 1.6 Hen versus hun
* **'Hen'**: Wordt gebruikt als lijdend voorwerp (bv. We zien hen).
* **'Hun'**: Wordt gebruikt als meewerkend voorwerp (bv. We geven hun de bos bloemen).
* **Combinatie met voorzetsel**: Gebruik 'hen' (bv. We geven de bos bloemen aan hen, niet: aan hun).
### 1.7 Enkelvoud of meervoud bij verzamelnamen en 'procent'
Woorden zoals 'een kudde', 'een massa', 'een groep', 'een menigte', 'een bende' vormen een grammaticaal enkelvoud. Ook 'procent' vraagt altijd een grammaticaal enkelvoud.
* **Voorbeeld:**
> 7a. Een kudde schapen versperden de weg. (Incorrect)
> 7b. Een kudde schapen versperde de weg.
* **Voorbeeld met procent:** Vijftien procent van de ondervraagden vindt dat de overheid veel geld verspilt.
### 1.8 Enkelvoud of meervoud bij opsommingen
Als beide delen van een opsomming als afzonderlijke delen worden beschouwd, wordt een meervoud gebruikt. Een meervoud is ook mogelijk als de nadruk op de afzonderlijke delen minder groot is, of als de keuze tussen de een of de ander minder belangrijk is.
* **Voorbeeld:**
> 8a. Het water en de lucht maakt van de kust een buitengewone plaats. (Incorrect bij afzonderlijke delen)
> 8b. Het water en de lucht maken van de kust een buitengewone plaats.
* **Voorbeeld met minder nadruk:** Opa of oma lossen dat wel op. (Enkelvoud 'lost' is hier ook correct.)
### 1.9 'Zowel ... als' en het onderwerp van de zin
Na 'zowel ... als' gevolgd door twee enkelvoudige zelfstandige naamwoorden, volgt een persoonsvorm (PV) in het enkelvoud. Na 'zowel ... als' gevolgd door twee meervoudige zelfstandige naamwoorden, volgt een PV in het meervoud.
* **Voorbeeld:**
> 9a. Wat doen we als zowel de trein als de bus vertraging hebben? (Incorrect)
> 9b. Wat doen we als zowel de trein als de bus vertraging heeft?
* **Voorbeeld met meervouden:** Zowel de jongens als de meisjes waren erg enthousiast bij het zien van hun nieuwe klaslokaal.
### 1.10 Congruentie in betrekkelijke bijzinnen
De persoonsvorm in een betrekkelijke bijzin moet overeenkomen met het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord.
* **Voorbeeld:**
> 10a. Als ik de enige ben die nog blijf, dan hoeft het voor mij ook niet meer. (Incorrect)
> 10b. Als ik de enige ben die nog blijft, dan hoeft het voor mij ook niet meer.
* **Vereenvoudigd:** Ik ben de enige die blijft.
### 1.11 Overgankelijke werkwoorden en lijdend voorwerp
Sommige werkwoorden vereisen een lijdend voorwerp om correct gebruikt te worden (bv. 'geven', 'plukken', 'betreuren').
* **Voorbeeld:**
> 11a. Ze betreurde zo vroeg te moeten vertrekken. (Incorrect)
> 11b. Ze betreurde het zo vroeg te moeten vertrekken.
### 1.12 Hulpwerkwoord bij het voltooid deelwoord van overgankelijke werkwoorden
Het voltooid deelwoord van overgankelijke werkwoorden krijgt altijd het hulpwerkwoord 'hebben'.
* **Voorbeeld:**
> 12a. De Rode Duivels hebben alweer gewonnen!
> 12b. De Rode Duivels zijn alweer gewonnen! (Incorrect)
### 1.13 Passieve vorm van de voltooide tijd
Bij de passieve vorm van een voltooide tijd is het woord 'geweest' overbodig en foutief.
* **Voorbeeld:**
> 13a. Trotsky is vermoord geweest. (Incorrect)
> 13b. Trotsky is vermoord.
### 1.14 'Om te + infinitief' versus 'voor + infinitief'
Voor de constructie met 'te + infinitief' gebruikt men 'om', niet 'voor'.
* **Voorbeeld:**
> 14a. We zijn gekomen voor je te helpen. (Incorrect)
> 14b. We zijn gekomen om je te helpen.
### 1.15 De werkwoordelijke eindgroep
De werkwoordelijke eindgroep (bestaande uit de hulpwerkwoorden en de hoofdwerkwoorden aan het einde van de zin) dient bij elkaar te blijven.
* **Voorbeeld:**
> 15a. Ik ga vroeg slapen elke keer als ik moet vroeg opstaan. (Incorrect)
> 15b. Ik ga vroeg slapen elke keer als ik vroeg moet opstaan.
### 1.16 'Laten zien' en 'tonen'
'Laten zien' en 'tonen' zijn standaardtaal. 'Laten tonen' is een contaminatie.
* **Voorbeeld:**
> 16a. Ik wil je graag iets laten tonen. (Incorrect)
> 16b. Ik wil je graag iets laten zien.
### 1.17 Werkwoordsvormen bij 'hij wil'/'hij wilt'
De werkwoorden 'willen', 'zullen', 'kunnen' zijn onregelmatig. De vorm voor de derde persoon enkelvoud is gelijk aan die voor de eerste persoon. Bij de tweede persoon enkelvoud (je/jij) zijn zowel 'je wil', 'je zal', 'je kan' als 'je wilt', 'je zult', 'je kunt' correct.
* **Voorbeeld:**
> 17a. Hij wil niet meewerken.
> 17b. Hij wilt niet meewerken. (Incorrect)
### 1.18 'Hoeven' versus 'moeten'
'Hoeven' betekent dat iets niet verplicht is, maar wel mag.
* **Voorbeeld:**
> 18a. Het water moet niet koken als je de aardappelen erin doet. (Incorrect in de betekenis van 'niet verplicht')
> 18b. Het water hoeft niet te koken als je de aardappelen erin doet.
### 1.19 'Aangezien' versus 'gezien'
* **'Gezien'**: Is een voorzetsel en kan vervangen worden door 'vanwege'. Het wordt gebruikt om een reden aan te geven, vaak als de reden al bekend is of als een extra verklaring.
* **Voorbeeld:** Het is niet verwonderlijk dat hij werd geselecteerd voor de jury, gezien zijn grote ervaring met kinderliteratuur.
* **Voorbeeld:** Gezien zijn slechte gezondheid zal hij niet deelnemen aan het examen.
* **'Aangezien'**: Is een voegwoord, vergelijkbaar met 'omdat' of 'tenzij'. Het kondigt een reden aan die volgt in de bijzin. 'Aangezien' kan altijd vervangen worden door 'omdat'.
* **Voorbeeld:** We hebben de vergadering uitgesteld, aangezien (omdat) de directeur ziek is.
* **Voorbeeld:** Aangezien (Omdat) de directeur ziek is, hebben we de vergadering uitgesteld.
* **Oefening en correcties:**
* Gezien de economische crisis verkopen we ons huis nog niet. (JUIST – Vanwege)
* Ze wordt niet toegelaten tot het conservatorium, gezien de jury haar nog te jong vindt. (FOUT – Aangezien (omdat))
* Hij neemt bijles, aangezien zijn slechte cijfers. (FOUT – Gezien (vanwege))
* Aangezien er een grote reorganisatie plaatsvindt, worden er veel banen geschrapt. (JUIST – Omdat)
### 1.20 Onderwerp of meewerkend voorwerp
Bij een passieve zin moet men het onderwerp van de zin bepalen. 'Op tijd te vertrekken' is enkelvoud. Bij "Alle deelnemers wordt gevraagd..." is 'alle deelnemers' een meewerkend voorwerp.
* **Voorbeeld:**
> 20a. Alle deelnemers worden gevraagd op tijd te vertrekken. (Correct wanneer 'alle deelnemers' het onderwerp is)
> 20b. Alle deelnemers wordt gevraagd op tijd te vertrekken. (Incorrect; 'alle deelnemers' is meervoud)
### 1.21 'Drie eerste' versus 'eerste drie'
Er kan maar één 'eerste' zijn. Daarom is de correcte volgorde "de eerste drie".
* **Voorbeeld:**
> 21a. De eerste drie vragen zijn niet zo moeilijk.
> 21b. De drie eerste vragen zijn niet zo moeilijk. (Incorrect)
### 1.22 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden (1)
Wanneer een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord staat, wordt het bijvoeglijk naamwoord verbogen (er wordt een '-e' aan toegevoegd), behalve bij onzijdige zelfstandige naamwoorden die met 'een' gecombineerd worden.
* **Enkelvoud mannelijk:** een grote man / de grote man
* **Enkelvoud vrouwelijk:** een vriendelijke vrouw / de vriendelijke vrouw
* **Enkelvoud onzijdig:** een rustig kind / het rustige kind
* **Meervoud:** beleefde mensen / de beleefde mensen
### 1.23 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden (2)
* **'Grote'**: Gebruikt men om te verwijzen naar een persoonlijk kenmerk zoals lengte.
* **'Groot'**: Gebruikt men om te verwijzen naar de manier van 'componist zijn' of een algemene eigenschap.
* **Voorbeeld:**
> 23a. Bach was een grote componist. (Verwijst naar zijn invloed/stijl)
> 23b. Bach was een groot componist. (Incorrect wanneer het over lengte zou gaan, maar correct als het zijn invloed beschrijft, zoals hier bedoeld is in tegenstelling tot 23a)
### 1.24 Vaste constructies met bijvoeglijke naamwoorden
Sommige combinaties met bijvoeglijke naamwoorden zijn vaste constructies.
* **Voorbeeld:** Het cultureel centrum (niet: *het culturele centrum). Andere voorbeelden zijn: 'het bijvoeglijk naamwoord', 'het koninklijk besluit'.
### 1.25 Vaste uitdrukkingen
In vaste uitdrukkingen mogen geen woorden worden weggelaten.
* **Voorbeeld:**
> 25a. Het is mooi om te zien hoe ze met die hondjes speelt.
> 25b. Het is mooi om zien hoe ze met die hondjes speelt. (Incorrect)
### 1.26 Samentrekking in nevenschikkende zinnen
Samentrekking in nevenschikkende zinnen is alleen mogelijk als het gemeenschappelijke zinsdeel dezelfde grammaticale functie heeft in beide delen van de zin.
* **Voorbeeld:** Spanje is een populair vakantieland, maar kennen wij niet zo goed. (Incorrect, omdat 'Spanje' het onderwerp is in de eerste zin en het lijdend voorwerp in de tweede zin).
* **Correct:** Spanje is een populair vakantieland, maar wij kennen het niet zo goed.
### 1.27 Vermijden van dubbele ontkenningen
Dubbele ontkenningen zoals 'nooit geen' worden in informele gesproken taal als versterking gebruikt, maar moeten in verzorgde gesproken taal en geschreven taal vermeden worden.
* **Voorbeeld:**
> 27a. Ze hebben nooit geldproblemen gehad.
> 27b. Ze hebben nooit geen geldproblemen gehad. (Incorrect in standaardtaal)
### 1.28 Sommig(en), vee(n) enz.
* **Verwijzen naar mensen**: Gebruik '-n' (bv. velen, allen, sommigen).
* **Verwijzen naar zaken, dieren**: Gebruik geen '-n'.
* **Verwijzen naar dieren én mensen**: Gebruik geen '-n'.
**Tip:** De '-n' wordt alleen toegevoegd als het woord zelfstandig gebruikt wordt.
* **Voorbeeld:**
> 28a. Sommige zullen me naïef noemen. (Verwijst naar zaken of een gemengde groep)
> 28b. Sommigen zullen me naïef noemen. (Verwijst naar mensen)
### 1.29 Aanwijzend voornaamwoord: die / dat
* **'Dat'**: Verwijst naar onzijdige zelfstandige naamwoorden.
* **'Die'**: Verwijst naar 'de'-woorden (ook meervoud).
* **Voorbeeld:** 'Het boek' is onzijdig, dus 'dat boek'.
> 29a. Kan je me dat boek even geven?
> 29b. Kan je me die boek even geven? (Incorrect)
### 1.30 Betrekkelijk voornaamwoord: dat / wat
* **'Dat'**: Gebruikt men om te verwijzen naar onzijdige woorden.
* **'Die'**: Gebruikt men om te verwijzen naar mannelijke/vrouwelijke woorden.
* **'Wat'**: Is alleen correct als het verwijst naar een onzijdig woord dat als zelfstandig naamwoord fungeert, of als het verwijst naar een hele zin.
* **Voorbeeld:**
> 30a. Ik heb echt genoten van het boek dat daar ligt.
> 30b. Ik heb echt genoten van het boek wat daar ligt. (Incorrect in deze context)
### 1.31 Te veel versus teveel
* **'Teveel' (aaneen)**: Is een zelfstandig naamwoord.
* **Voorbeeld:** Er is hier een teveel aan drama.
* **'Te veel' (in twee woorden)**: Gebruikt men in alle andere gevallen.
* **Voorbeeld:** De meisjes maken te veel lawaai.
### 1.32 In het begin versus op het begin
* **'In het begin'**: Gebruik dit voor tijdsaanduidingen.
* **'Op het begin'**: Dit gebruik is minder standaard en wordt vaak afgeraden.
* **Voorbeeld:**
> 32a. Op het begin van de film, wist ik nog niet goed wie nu precies de moordenaar was. (Incorrect)
> 32b. In het begin van de film, wist ik nog niet goed wie nu precies de moordenaar was.
* **Contrast:** In het begin twijfelde hij vaak, maar op het einde voelde hij zich zeker.
### 1.33 Jou versus jouw
* **'Jouw'**: Drukt bezit uit, net als 'mijn'. Deze woorden krijgen een extra letter vergeleken met 'jou' en 'mij'.
* **'Jou'**: Wordt gebruikt als persoonlijk voornaamwoord zonder bezitsidea.
* **Voorbeeld:**
> 33a. Als ik mijn boek zou vergeten, kan ik dan meekijken in jou boek? (Incorrect)
> 33b. Als ik mijn boek zou vergeten, kan ik dan meekijken in jouw boek?
* **Contrast:** Jij ziet mij, ik zie jou. Dit is mijn map en dat is jouw boek.
### 1.34 Hoewel versus ondanks dat
Gebruik 'hoewel' in plaats van 'ondanks dat'.
* **Voorbeeld:**
> 34a. Mijn vrienden waren te laat op mijn feestje, ondanks dat ik vroeg op tijd te komen. (Incorrect)
> 34b. Mijn vrienden waren te laat op mijn feestje, hoewel ik vroeg op tijd te komen.
* **Voorbeeld:** De leerlingen stormden de klas uit, hoewel de juf gevraagd had rustig te blijven.
### 1.35 Enige versus enigste
'Enigst(e)' is geen standaardtaal. Gebruik 'enig(e)'.
* **Voorbeeld:**
> 35a. Hij is de enige die wist dat ik de antwoorden op mijn hand had geschreven.
> 35b. Hij is de enigste die wist dat ik de antwoorden op mijn hand had geschreven. (Incorrect)
* **Correct:** Hij is de enige die het weet. Ik ben enig kind.
### 1.36 Eens versus 'ns / 's
Het bijwoord 'eens' kan verkort worden tot 'ns of 's. Deze schrijfwijzen hebben een informeel karakter.
* **Voorbeeld:**
> 36a. Toen ik het is ging vragen aan de andere studenten, zeiden ze hetzelfde als ik. (Incorrect)
> 36b. Toen ik het eens ging vragen aan de andere studenten, zeiden ze hetzelfde als ik.
### 1.37 Mijn versus men
'Men zus' is fout in schrijftaal. Gebruik 'mijn zus'. Voor een informelere variant kan 'm'n zus' gebruikt worden.
* **Voorbeeld:**
> 37a. Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met mijn zus.
> 37b. Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met men zus. (Incorrect)
### 1.38 Langs versus naast
Combinaties als 'langs iemand zitten' of 'langs iemand staan' behoren niet tot de standaardtaal. Gebruik 'naast'.
* **Voorbeeld:**
> 38a. Mag ik langs jou zitten? Dan kan ik meelezen in je cursus. (Incorrect)
> 38b. Mag ik naast jou zitten? Dan kan ik meelezen in je cursus.
### 1.39 Vanvoor versus vooraan
In België komen 'vanvoor' en 'vanachter' voor met de betekenissen 'aan de voorkant' en 'aan de achterkant'. Dat gebruik is geen standaardtaal. Gebruik wel: aan de voorkant, van voren, vooraan, aan de achterkant, van achteren en achteraan.
* **Voorbeeld:**
> 39a. Hij zit bijna altijd helemaal vooraan in de klas.
> 39b. Hij zit bijna altijd helemaal vanvoor in de klas. (Incorrect in standaardtaal)
### 1.40 Naar voor versus naar voren
In de standaardtaal krijgen bijwoorden van plaats (bv. 'achter', 'onder', 'voor') in combinatie met de voorzetsels 'van' of 'naar' de uitgang '-en', tenzij ze al op '-en' uitgaan.
* **Voorbeeld:**
> 40a. Als deze man je een teken geeft, mag je naar voor komen. (Incorrect)
> 40b. Als deze man je een teken geeft, mag je naar voren komen.
### 1.41 Waarover, waarmee, etc.
Gebruik 'waarover' in plaats van 'over wat', 'waarmee' in plaats van 'met wat', 'waardoor' in plaats van 'door wat', enz. wanneer je naar dingen verwijst. Voor personen gebruik je 'wie' (bv. 'over wie', 'met wie', 'door wie').
* **Voorbeeld:**
> 41a. Waarover gaat de tekst?
> 41b. Over wat gaat de tekst? (Incorrect voor dingen)
### 1.42 Alweer versus weeral
'Weeral' is geen standaardtaal. In de standaardtaal gebruiken we 'alweer', 'weer' of 'opnieuw'.
* **Voorbeeld:**
> 42a. De buurman heeft alweer een boete voor te snel rijden gekregen.
> 42b. De buurman heeft weeral een boete voor te snel rijden gekregen. (Incorrect)
### 1.43 Zo'n versus zulke
* **'Zo'n'**: Gebruik je voor een enkelvoud (bv. zo een).
* **'Zulke'**: Gebruik je voor een meervoud.
* **Voorbeeld:**
> 43a. Ik heb nooit zo'n hond gehad.
> 43b. Ik heb nooit zulke hond gehad. (Incorrect)
* **Voorbeeld meervoud:** Uit zulke glazen kan ik niet drinken.
### 1.44 Een beroep doen op
De standaardtaal is 'een beroep doen op'.
* **Voorbeeld:**
> 44a. In geval van nood kan je altijd een beroep doen op een advocaat.
> 44b. In geval van nood kan je altijd beroep doen op een advocaat. (Incorrect)
### 1.45 Ten slotte versus tenslotte
De schrijfwijze hangt af van de betekenis:
* **'Ten slotte'**: 'Tot slot' (einde van een opsomming of betoog).
* **'Tenslotte'**: 'Per slot van rekening', 'uiteindelijk' (conclusie).
* **Voorbeeld:**
> 45a. Ten slotte nam de directeur nog het woord om iedereen te bedanken. ('Tot slot' werd gesproken)
> 45b. Tenslotte nam de directeur nog het woord om iedereen te bedanken. (Incorrect in de betekenis van 'tot slot')
### 1.46 Heten versus noemen
* **'Nemen'**: Betekent 'een naam geven'.
* **'Heten'**: Betekent 'als naam hebben', 'genoemd worden'.
* **Voorbeeld:**
> 46a. Ik zal mezelf even voorstellen. Ik noem Anna. (Incorrect)
> 46b. Ik zal mezelf even voorstellen. Ik heet Anna.
### 1.47 Op zoek versus opzoek
* **'Op zoek zijn/gaan/blijven naar'**: Dit zijn woordgroepen met een spatie tussen 'op' en 'zoek'.
* **'Opzoek' (aaneen)**: Wordt gebruikt als het een vervoegde vorm is van het werkwoord 'opzoeken'.
* **Voorbeeld:**
> 47a. Hij ging op zoek naar een grappig jeugdboek.
> 47b. Hij ging opzoek naar een grappig jeugdboek. (Incorrect)
* **Voorbeeld werkwoord:** Wil je dat ik dat boek even voor je opzoek?
### 1.48 Opnieuw versus terug
* **'Weer', 'opnieuw', 'alweer', 'nogmaals'**: Behoeren in de betekenis van 'wederkerend' tot de standaardtaal.
* **'Terug'**: Is alleen correct als er sprake is van een beweging naar de plaats van herkomst of naar het uitgangspunt.
* **Voorbeeld:**
> 48a. Morgen zijn we terug bereikbaar. (Incorrect, tenzij ze terugkomen naar de plaats waar ze bereikbaar waren)
> 48b. Morgen zijn we opnieuw bereikbaar.
* **Voorbeeld met 'terug'**: Veronique is net terug uit Cuba.
### 1.49 Vergeten hebben versus vergeten zijn
* **'Vergeten zijn'**: Gebruik dit als 'niet meer weten', 'zich niet meer herinneren' de betekenis is.
* **'Vergeten hebben'**: Kan gebruikt worden als 'verzuimen te doen of mee te nemen' of 'er niet aan denken'.
* **Voorbeeld:**
> 49a. Ik kan het me niet meer herinneren. Ik ben het vergeten.
> 49b. Ik kan het me niet meer herinneren. Ik heb het vergeten. (Incorrect in de betekenis van 'niet meer herinneren')
### 1.50 Mogelijk versus mogelijks
'Mogelijks' is geen standaardtaal. Correct is 'mogelijk', 'misschien' of 'wellicht'.
* **Voorbeeld:**
> 50a. Het zal mogelijks pas volgende week opnieuw beschikbaar zijn. (Incorrect)
> 50b. Het zal mogelijk pas volgende week opnieuw beschikbaar zijn.
### 1.51 Bij jou thuis versus bij jouw thuis
De correcte vorm is 'bij jou thuis'. 'Thuis' is in deze constructie een bijwoord van plaats dat 'bij jou' nader bepaalt.
* **Voorbeeld:**
> 51a. Spreken we af bij jouw thuis om te carpoolen? (Incorrect)
> 51b. Spreken we af bij jou thuis om te carpoolen?
### 1.52 Lidwoorden bij zelfstandige naamwoorden
Bij een onzijdig zelfstandig naamwoord gebruik je het bepaald lidwoord 'het'. Bij een mannelijk/vrouwelijk zelfstandig naamwoord gebruik je het bepaald lidwoord 'de'.
* **Voorbeeld:**
> 52a. Het doel van deze opdracht is om te leren ontwerpen.
> 52b. Doel van deze opdracht is om te leren ontwerpen. (Incorrect, 'doel' is onzijdig)
### 1.53 Hun versus zij
* **'Zij'**: Gebruik je als onderwerp in de zin (enkelvoud en meervoud).
* **'Hun'**: Gebruik je als bezittelijk voornaamwoord of als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
* **Voorbeeld:**
> 53a. Hun hebben gezegd dat dit een goed boek is. (Incorrect)
> 53b. Zij hebben gezegd dat dit een goed boek is.
* **Voorbeeld bezit:** Hun leesboeken zijn al binnen.
* **Voorbeeld meewerkend voorwerp:** De trainer gaf hun een uitdagende les vandaag.
### 1.54 Ergeren versus irriteren
De werkwoorden 'irriteren' en 'ergeren' betekenen ongeveer hetzelfde. 'Ergeren' kan ook wederkerend ('zich ergeren') gebruikt worden, maar 'irriteren' niet.
* **Voorbeeld:**
> 54a. Ik irriteer me aan haar houding. (Incorrect)
> 54b. Ik erger me aan haar houding.
### 1.55 De 'n' aan het einde van een woord
Een meervoudsvorm op '-en', een infinitief en een voltooid deelwoord op '-en' eindigen steeds op '-en'.
* **Voorbeeld:**
> 55a. De kindere ginge naar huis nadat ze hun vermiste hond gevonde hadden. (Incorrect)
> 55b. De kinderen gingen naar huis nadat ze hun vermiste hond gevonden hadden.
---
# Gebruik van 'als' en 'toen', 'als' en 'dan', en 'dan ik' / 'dan mij'
Dit onderwerp behandelt de correcte toepassing van voegwoorden en vergelijkende constructies om nauwkeurigheid en helderheid in de Nederlandse taal te waarborgen.
### 2.1 ‘Als’ en ‘toen’ in het verleden
De keuze tussen ‘als’ en ‘toen’ hangt af van de aard van de gebeurtenis in het verleden.
* **‘Toen’** wordt gebruikt voor een eenmalige gebeurtenis of een specifieke periode in het verleden. Het duidt op eenmaligheid, vergelijkbaar met 'die keer dat' of 'op het moment dat'.
> **Voorbeeld:** Toen we aankwamen, begon het te regenen.
* **‘Als’** wordt gebruikt voor gebeurtenissen in het verleden die zich herhaaldelijk of telkens voordeden. Het duidt op herhaling, vergelijkbaar met 'elke keer dat'.
> **Voorbeeld:** Mijn vader had de gewoonte de radio aan te zetten als we aan tafel gingen.
### 2.2 ‘Als’ en ‘dan’ bij vergelijkingen
Bij het maken van vergelijkingen is het onderscheid tussen ‘als’ en ‘dan’ cruciaal.
* **‘Als’** wordt gebruikt bij gelijkheid.
> **Voorbeelden:**
> * ... even groot als ...
> * ... net zo groot als ...
* **‘Dan’** wordt gebruikt bij ongelijkheid.
> **Voorbeelden:**
> * ... groter dan ...
> * ... meer dan voldoende.
> * ... niets (anders) dan ...
> * ... andere ... dan ...
### 2.3 ‘Dan ik’ versus ‘dan mij’
De correcte vorm na ‘dan’ hangt af van de context, met name de verkorte vorm van de vergelijking.
* De constructie ‘dan ik’ is correct wanneer de zin een verkorte versie is van een volledige zin waarin ‘ik’ het onderwerp is.
> **Voorbeeld:** Ze was hier al vroeger dan ik. (Verkorte versie van: Ze was hier al vroeger dan ik hier was.)
* De constructie ‘dan mij’ is in deze context niet standaardtaal.
### 2.4 ‘Als’ in veronderstellende bijzinnen
In veronderstellende bijzinnen is het voegwoord ‘als’ altijd correct om een onzekere maar reële mogelijkheid aan te duiden. Ook bijzinnen die beginnen met ‘mocht(en)’ zijn mogelijk in deze context.
> **Voorbeelden:**
> * Als er toch nog vragen zijn, dan kunt u ons bellen.
> * Mochten er toch nog vragen zijn, dan kunt u ons bellen.
* Het gebruik van ‘moest’ om de voorwaardelijke wijs uit te drukken, wordt in de standaardtaal afgeraden.
### 2.5 ‘Of’ bij onzekerheid
Bij het uitdrukken van onzekerheid in bijzinnen gebruikt men altijd ‘of’, niet ‘als’.
> **Voorbeelden:**
> * Ik weet niet zeker of zij morgen komt.
> * Ze vraagt of jullie er zullen zijn.
---
# Concordantie: onderwerp en persoonsvorm, en bijvoeglijke naamwoorden
Dit onderdeel van de studiehandleiding behandelt de regels voor grammaticale overeenkomst tussen het onderwerp en de persoonsvorm in een zin, alsmede de juiste verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden.
### 3.1 Concordantie: onderwerp en persoonsvorm
Concordantie, ook wel zinsbouwconcordantie genoemd, zorgt voor een correcte grammaticale overeenkomst tussen het onderwerp en de persoonsvorm in een zin. Dit geldt zowel voor het enkelvoud als voor het meervoud.
#### 3.1.1 Enkelvoudige onderwerpen en meervoudige onderwerpen
* **Grammaticaal enkelvoud:** Bepaalde zelfstandige naamwoorden die een groep of verzameling aanduiden, worden grammaticaal als enkelvoud beschouwd en vereisen daarom een persoonsvorm in het enkelvoud. Voorbeelden hiervan zijn: *een kudde*, *een massa*, *een groep*, *een menigte*, *een bende*.
* **Voorbeeld:** Een kudde schapen versperde de weg.
* **Procent:** Het woord 'procent' vraagt ook altijd een grammaticaal enkelvoud.
* **Voorbeeld:** Vijftien procent van de ondervraagden vindt dat de overheid veel geld verspilt.
#### 3.1.2 Samengestelde onderwerpen
* **Meervoud bij opsomming:** Wanneer de delen van een opsomming als afzonderlijke entiteiten worden beschouwd, wordt de persoonsvorm in het meervoud geplaatst.
* **Voorbeeld:** Het water en de lucht maken van de kust een buitengewone plaats.
* **Enkelvoud bij keuze of nadruk:** Als er weinig nadruk ligt op de afzonderlijke delen van een opsomming, of wanneer de keuze tussen de opties minder belangrijk is, is het enkelvoud ook correct.
* **Voorbeeld:** Opa of oma lost dat wel op.
* **"Zowel ... als":** Na de constructie 'zowel ... als' met twee enkelvoudige delen volgt een persoonsvorm in het enkelvoud. Bij twee meervoudige delen wordt de persoonsvorm in het meervoud geplaatst.
* **Voorbeeld met enkelvoud:** Na ‘zowel … als’ + 2 enkelvoudigen volgt een PV in het enkelvoud.
* **Voorbeeld met meervoud:** Zowel de jongens als de meisjes waren erg enthousiast bij het zien van hun nieuwe klaslokaal.
#### 3.1.3 Bijzondere gevallen van concordantie
* **"Die" en "wie":** In betrekkelijke bijzinnen met 'die' of 'wie', moet de persoonsvorm in de bijzin overeenkomen met het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord.
* **Voorbeeld:** Als ik de enige ben die nog blijf, dan hoeft het voor mij ook niet meer. (Vereenvoudigd: Ik ben de enige die blijft.)
* **Onderwerp of meewerkend voorwerp:** Het is cruciaal om het correcte onderwerp van de zin te identificeren om de juiste persoonsvorm te kiezen. In passieve zinnen kan het lijdend voorwerp van de actieve zin het onderwerp van de passieve zin worden. Soms wordt er verwarring veroorzaakt met een meewerkend voorwerp.
* **Voorbeeld:** Alle deelnemers worden gevraagd op tijd te vertrekken. (Hier is "Alle deelnemers" het meewerkend voorwerp; het feitelijke onderwerp is de handeling van "op tijd te vertrekken", wat enkelvoud is. De zin is echter correct omdat "gevraagd worden" een passieve constructie is waarbij "Alle deelnemers" het onderwerp is van "worden gevraagd".)
* **"Hun" als bezittelijk voornaamwoord versus "zij" als onderwerp:**
* "Zij" wordt gebruikt als onderwerp in de zin, zowel in het enkelvoud als in het meervoud.
* **Voorbeeld:** Zij hebben gezegd dat dit een goed boek is.
* "Hun" wordt gebruikt als bezittelijk voornaamwoord en als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
* **Voorbeeld bezittelijk:** Hun leesboeken zijn al binnen.
* **Voorbeeld meewerkend voorwerp:** De trainer gaf hun een uitdagende les vandaag. (hun = aan hen)
### 3.2 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden
Bijvoeglijke naamwoorden die voor een zelfstandig naamwoord staan, worden over het algemeen verbogen door er een "-e" aan toe te voegen, tenzij het een onzijdig zelfstandig naamwoord betreft in combinatie met het onbepaald lidwoord 'een'.
* **Regelmatige verbuiging:**
* Enkelvoud mannelijk: een grot**e** man / de grot**e** man
* Enkelvoud vrouwelijk: een vriendelijk**e** vrouw / de vriendelijk**e** vrouw
* Enkelvoud onzijdig: een rustig kind / het rustig**e** kind (geen "-e" bij 'een')
* Meervoud: beleefd**e** mensen / de beleefd**e** mensen
* **Specifieke betekenis:** In sommige gevallen is de verbuiging afhankelijk van de specifieke betekenis die wordt uitgedrukt.
* **Voorbeeld:** Bach was een grote componist. (Verwijst naar zijn potentieel of omvang, niet naar zijn fysieke grootte.)
* **Voorbeeld:** Bach was een groot componist. (Dit is de meest gangbare en correcte vorm wanneer men spreekt over iemands artistieke prestaties.)
* **Vaste constructies:** In vaste woordgroepen en uitdrukkingen kan de grammaticale vorm afwijken van de algemene regels.
* **Voorbeeld:** Het gaat hier om een vaste constructie: 'het cultureel centrum'. Andere voorbeelden zijn: ‘het bijvoeglijk naamwoord’, ‘het koninklijk besluit’.
* **Voorbeeld:** In vaste uitdrukkingen mag je geen woorden weglaten: 'mooi om te zien'.
* **"Zo'n" versus "zulke":**
* Voor een enkelvoudig zelfstandig naamwoord gebruikt men "zo'n" (wat staat voor "zo een").
* **Voorbeeld:** Ik heb nooit zo'n hond gehad.
* Voor een meervoudig zelfstandig naamwoord gebruikt men "zulke".
* **Voorbeeld:** Uit zulke glazen kan ik niet drinken.
#### 3.2.1 Bijkomende opmerkingen over verbuiging en gebruik
* **"Enige" vs. "enigste":** "Enigst(e)" is geen standaardtaal. Gebruik "enig(e)".
* **Voorbeeld:** Hij is de enige die het weet.
* **Voorbeeld:** Ik ben enig kind.
* **De "-n" aan het einde van een woord:** Meervoudsvormen op "-en", infinitieven en voltooide deelwoorden op "-en" eindigen steeds op "-en".
* **Voorbeeld:** De kinderen gingen naar huis nadat ze hun vermiste hond gevonden hadden.
* **"Sommige(n)", "vele(n)", "alle(n)", "beide(n)", "enkele(n)":**
* Als deze woorden verwijzen naar mensen, wordt er een "-n" toegevoegd (bv. sommigen).
* Als ze verwijzen naar zaken, dieren, etc., wordt er geen "-n" toegevoegd (bv. sommige).
* Als ze verwijzen naar dieren én mensen, wordt er geen "-n" toegevoegd.
* **Belangrijk:** De "-n" wordt alleen toegevoegd wanneer het woord zelfstandig wordt gebruikt.
* **Correct:** Sommigen zullen me naïef noemen.
* **Fout:** *Somme n mensen zijn saai.
* **"Mijn" versus "men":** "Men zus" is fout in schrijftaal. Voor een informelere of minder benadrukte vorm van "mijn zus" kan men "'m'n zus" gebruiken.
* **Correct:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met mijn zus.
* **Fout:** *Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met men zus.
* **"Jou" versus "jouw":** "Jouw" drukt bezit uit en krijgt, net als "mijn", een extra letter ten opzichte van "jou" en "mij".
* **Voorbeeld:** Als ik mijn boek zou vergeten, kan ik dan meekijken in jouw boek?
* **"Bij jou thuis":** De correcte vorm is "bij jou thuis". "Thuis" fungeert hier als een bijwoord van plaats dat "bij jou" nader bepaalt.
* **Correct:** Spreken we af bij jou thuis om te carpoolen?
* **Fout:** *Spreken we af bij jouw thuis om te carpoolen?
* **"Vanvoor" versus "vooraan":** In België komen "vanvoor" en "vanachter" voor, maar dit is geen standaardtaal. Gebruik: "aan de voorkant", "van voren", "vooraan" of "aan de achterkant", "van achteren", "achteraan".
* **Correct:** Hij zit bijna altijd helemaal vooraan in de klas.
* **Standaardtaal afwijkend gebruik:** Hij zit bijna altijd helemaal vanvoor in de klas.
* **"Naar voor" versus "naar voren":** Bijwoorden van plaats (zoals 'achter', 'onder', 'voor') krijgen in combinatie met 'van' of 'naar' in de regel de uitgang "-en", tenzij ze al op "-en" eindigen.
* **Correct:** Als deze man je een teken geeft, mag je naar voren komen.
* **"Waarover" versus "over wat":** Gebruik "waarover" (en vergelijkbare constructies zoals "waarmee", "waardoor") in plaats van "over wat" wanneer je verwijst naar zaken. Voor personen gebruik je "wie".
* **Correct:** Waarover gaat de tekst?
* **Fout:** *Over wat gaat de tekst?
* **"Alweer" versus "weeral":** "Weeral" is geen standaardtaal. Gebruik "alweer", "weer" of "opnieuw".
* **Correct:** De buurman heeft alweer een boete voor te snel rijden gekregen.
* **"Een beroep doen op":** Dit is een standaardtaal-woordgroep. "Beroep doen op" is dat niet.
* **Correct:** In geval van nood kan je altijd een beroep doen op een advocaat.
* **"Ten slotte" versus "tenslotte":** De schrijfwijze hangt af van de betekenis. Los geschreven ("ten slotte") behoudt de letterlijke betekenis ('tot slot'). Aaneengeschreven ("tenslotte") krijgt een figuurlijke betekenis ('per slot van rekening, uiteindelijk').
* **Voorbeeld:** Ten slotte nam de directeur nog het woord om iedereen te bedanken.
* **"Heten" versus "noemen":** "Noemen" betekent 'een naam geven'. "Heten" betekent 'als naam hebben, genoemd worden'.
* **Correct:** Ik zal mezelf even voorstellen. Ik heet Anna.
* **Fout:** *Ik zal mezelf even voorstellen. Ik noem Anna.
* **"Op zoek" versus "opzoek":** "Op zoek zijn/gaan/blijven naar" zijn woordgroepen met een spatie. Alleen als het een vervoegde vorm is van het werkwoord 'opzoeken' (met de betekenis 'zoeken om te vinden'), schrijf je 'opzoek' aan elkaar.
* **Correct:** Hij ging op zoek naar een grappig jeugdboek.
* **Correct:** Wil je dat ik dat boek even voor je opzoek?
* **"Opnieuw" versus "terug":** "Weer", "opnieuw", "alweer" en "nogmaals" zijn standaardtaal voor herhaling. "Terug" is correct bij een beweging naar de plaats van herkomst.
* **Correct:** Morgen zijn we opnieuw bereikbaar.
* **Fout:** *Morgen zijn we terug bereikbaar. (tenzij het gaat om terugkomen naar de oorspronkelijke locatie.)
* **"Vergeten hebben" versus "vergeten zijn":**
* Als 'vergeten' de betekenis 'niet meer weten' of 'zich niet meer herinneren' heeft, wordt het met 'zijn' vervoegd.
* **Voorbeeld:** Ik ben het vergeten.
* Als 'vergeten' de betekenis 'verzuimen te doen' of 'er niet aan denken' heeft, kan het zowel met 'hebben' als met 'zijn' vervoegd worden.
* **Voorbeeld:** Ik heb het vergeten. (in de zin van: Ik heb verzuimd het mee te nemen.)
* **"Mogelijk" versus "mogelijks":** "Mogelijks" is geen standaardtaal. Gebruik "mogelijk", "misschien" of "wellicht".
* **Correct:** Het zal mogelijk pas volgende week opnieuw beschikbaar zijn.
* **"Ergeren" versus "irriteren":** "Ergeren" kan wederkerend gebruikt worden (zich ergeren), "irriteren" niet.
* **Correct:** Ik erger me aan haar houding.
* **Fout:** *Ik irriteer me aan haar houding.
### 3.3 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden: algemene principes
Wanneer een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord staat, wordt het over het algemeen verbogen (een -e wordt toegevoegd), behalve bij onzijdige zelfstandige naamwoorden in combinatie met het onbepaald lidwoord 'een'.
* **Enkelvoud mannelijk:** een grot**e** man, de grot**e** man
* **Enkelvoud vrouwelijk:** een vriendelijk**e** vrouw, de vriendelijk**e** vrouw
* **Enkelvoud onzijdig:** een rustig kind, het rustig**e** kind (let op: geen '-e' na 'een')
* **Meervoud:** beleefd**e** mensen, de beleefd**e** mensen
#### 3.3.1 Specifieke gevallen van bijvoeglijke naamwoorden
* **"Groot" (als persoonlijk kenmerk):** Verwijs je naar een persoonlijk kenmerk (bv. lengte), dan gebruik je "grote". Verwijs je naar iemands capaciteiten of manier van zijn, dan gebruik je "groot".
* **Voorbeeld:** Bach was een grote componist. (Dit is de standaard en correcte vorm voor artistieke prestaties).
* **Vaste constructies:** In vaste woordgroepen behoudt het bijvoeglijk naamwoord soms zijn onverbogen vorm.
* **Voorbeeld:** het cultureel centrum
* **Voorbeeld:** het bijvoeglijk naamwoord
* **Voorbeeld:** het koninklijk besluit
#### 3.3.2 Bijvoeglijke naamwoorden in vaste uitdrukkingen
In vaste uitdrukkingen mogen geen woorden worden weggelaten, wat invloed kan hebben op de vorm van bijvoeglijke naamwoorden.
* **Voorbeeld:** Het is mooi om te zien.
#### 3.3.3 Samentrekking en de vorm van bijvoeglijke naamwoorden
Samentrekking in nevengeschikte zinnen is alleen mogelijk als het gemeenschappelijke zinsdeel dezelfde grammaticale functie heeft. Dit kan invloed hebben op hoe bijvoeglijke naamwoorden in de verschillende delen van de zin worden behandeld.
* **Voorbeeld:** Spanje is een populair vakantieland, maar wij kennen het niet zo goed. (Samentrekking is hier niet mogelijk omdat 'Spanje' in het eerste deel het onderwerp is en in het tweede deel het lijdend voorwerp).
### 3.4 Concordantie en woordvolgorde
#### 3.4.1 Werkwoordelijke eindgroep
De werkwoordelijke eindgroep, die alle werkwoorden aan het einde van een bijzin omvat, moet bij elkaar blijven. Dit kan invloed hebben op de plaatsing van bijwoorden en de interpretatie van de zin.
* **Voorbeeld:** Ik ga vroeg slapen elke keer als ik vroeg moet opstaan. (Hier blijven "moet" en "opstaan" samen.)
---
# Overgankelijke werkwoorden en passieve vormen
Deze sectie behandelt de correcte vorming van de voltooid verleden tijd met de hulpwerkwoorden 'hebben' of 'zijn' bij overgankelijke werkwoorden en de constructie van passieve zinnen.
### 4.1 Overgankelijke werkwoorden
#### 4.1.1 Definitie en gebruik van lijdend voorwerp
Overgankelijke werkwoorden vereisen een lijdend voorwerp om een volledige betekenis te hebben. Zonder een lijdend voorwerp is de zin grammaticaal onvolledig of verliest deze zijn primaire betekenis.
* **Voorbeeld:**
> Ze betreurde zo vroeg te moeten vertrekken. (Zonder 'het' is de zin onvolledig).
> Ze betreurde **het** zo vroeg te moeten vertrekken.
Werkwoorden zoals '(iets) geven', '(iets) plukken' en '(iets) betreuren' worden doorgaans gebruikt in combinatie met een lijdend voorwerp.
#### 4.1.2 Hulpwerkwoord bij de voltooid verleden tijd
Bij overgankelijke werkwoorden in de voltooid verleden tijd wordt altijd het hulpwerkwoord 'hebben' gebruikt, ongeacht of het werkwoord intransitief is of een lijdend voorwerp heeft.
* **Voorbeeld:**
> De Rode Duivels hebben alweer gewonnen!
> **Let op:** De uitdrukking 'gewonnen zijn' wordt wel gebruikt in de betekenis van het goedkeuren van een idee, zoals in "gewonnen zijn voor een idee".
### 4.2 Passieve vorm van de voltooide tijd
#### 4.2.1 Correcte vorming
De passieve vorm van de voltooide tijd wordt correct gevormd zonder het hulpwerkwoord 'geweest'. De toevoeging van 'geweest' aan de passieve vorm van de voltooide tijd is incorrect en waarschijnlijk een beïnvloeding vanuit het Frans.
* **Voorbeeld:**
* ❌ **Incorrect:** Trotsky is vermoord geweest.
* ✅ **Correct:** Trotsky is vermoord.
### 4.3 Om te + infinitief
Wanneer een bijzin wordt ingeleid met 'om te + infinitief', gebruik dan het voegwoord 'om' en niet 'voor'.
* **Voorbeeld:**
* ❌ **Incorrect:** We zijn gekomen voor je te helpen.
* ✅ **Correct:** We zijn gekomen **om** je te helpen.
### 4.4 Werkwoordelijke eindgroep
De werkwoordelijke eindgroep, bestaande uit meerdere werkwoorden die samen één betekenis vormen, dient bij elkaar te blijven.
* **Voorbeeld:**
* ✅ **Correct:** Ik ga vroeg slapen elke keer als ik vroeg moet opstaan. (De groep 'moet opstaan' blijft samen.)
### 4.5 Laten zien / tonen
De standaardtaal is 'laten zien' en 'tonen'. De combinatie 'laten tonen' is een contaminatie.
* **Andere voorbeelden van contaminaties:** 'duur kosten' (in plaats van 'duur zijn' of 'veel kosten'), 'nachecken' (in plaats van 'nakijken' of 'checken'), 'afprinten' (in plaats van 'afdrukken' en 'printen').
### 4.6 Werkwoorden willen, zullen, kunnen
De werkwoorden 'willen', 'zullen' en 'kunnen' zijn onregelmatig. De vorm voor de derde persoon enkelvoud is gelijk aan die van de eerste persoon.
* **Voorbeelden:**
* Hij wil niet meewerken. (Correct)
* *Hij wilt niet meewerken.* (Incorrect)
Bij de tweede persoon enkelvoud ('je' en 'jij') zijn zowel 'je wil', 'je zal', 'je kan' als 'je wilt', 'je zult', 'je kunt' correct.
### 4.7 Hoeven / moeten
Het werkwoord 'hoeven' drukt uit dat iets niet verplicht is, maar wel toegestaan.
* **Voorbeeld:**
* Het water **hoeft** niet te koken als je de aardappelen erin doet. (Het is niet verplicht, maar mag wel.)
### 4.8 Aangezien / gezien
#### 4.8.1 'Gezien' als voorzetsel
'Gezien' is een voorzetsel en kan altijd vervangen worden door 'vanwege'.
* **Voorbeelden:**
* Het is niet verwonderlijk dat hij werd geselecteerd voor de jury, **gezien** zijn grote ervaring met kinderliteratuur. (Vervangbaar door: **vanwege** zijn grote ervaring...)
* **Gezien** zijn slechte gezondheid zal hij niet deelnemen aan het examen. (Vervangbaar door: **Vanwege** zijn slechte gezondheid...)
#### 4.8.2 'Aangezien' als voegwoord
'Aangezien' is een voegwoord, vergelijkbaar met 'omdat', en kondigt een reden aan. Na 'aangezien' volgt een bijzin die de reden uiteenzet. Het kan altijd vervangen worden door 'omdat'.
* **Voorbeelden:**
* We hebben de vergadering uitgesteld, **aangezien** (omdat) de directeur ziek is.
* **Aangezien** (Omdat) de directeur ziek is, hebben we de vergadering uitgesteld.
#### 4.8.3 Oefening en correcties
* **Voorbeeld 1:** Gezien de economische crisis verkopen we ons huis nog niet.
* ✅ **Correct:** Vanwege de economische crisis verkopen we ons huis nog niet.
* **Voorbeeld 2:** Ze wordt niet toegelaten tot het conservatorium, gezien de jury haar nog te jong vindt.
* ❌ **Incorrect:** Ze wordt niet toegelaten tot het conservatorium, **aangezien** de jury haar nog te jong vindt.
* **Voorbeeld 3:** Hij neemt bijles, aangezien zijn slechte cijfers.
* ❌ **Incorrect:** Hij neemt bijles, **gezien** zijn slechte cijfers.
* **Voorbeeld 4:** Aangezien er een grote reorganisatie plaatsvindt, worden er veel banen geschrapt.
* ✅ **Correct:** Omdat er een grote reorganisatie plaatsvindt, worden er veel banen geschrapt.
### 4.9 Onderwerp of meewerkend voorwerp in passieve zinnen
Bij passieve zinnen moet men goed opletten of het zelfstandig naamwoord het onderwerp of het meewerkend voorwerp is.
* **Voorbeeld:**
* ✅ **Correct:** Alle deelnemers worden gevraagd op tijd te vertrekken.
* Hier is 'Alle deelnemers' het meewerkend voorwerp (aan alle deelnemers wordt iets gevraagd). De zin is in het meervoud, omdat 'deelnemers' meervoud is.
* ✅ **Correct (in specifieke context):** Alle deelnemers **wordt** gevraagd op tijd te vertrekken.
* Dit kan correct zijn als 'op tijd te vertrekken' als een enkelvoudige handeling wordt beschouwd die aan alle deelnemers wordt gevraagd. Echter, de eerste vorm met 'worden' is gebruikelijker.
### 4.10 Congruentie in betrekkelijke bijzinnen
De persoonsvorm in een betrekkelijke bijzin moet overeenkomen met het antecedent waar het betrekkelijk voornaamwoord ('die') naar verwijst.
* **Voorbeeld:**
* ✅ **Correct:** Als ik de enige **ben** die nog blijft, dan hoeft het voor mij ook niet meer.
* 'ben' verwijst naar 'ik'. 'blijft' verwijst naar 'die' (de enige).
### 4.11 Overgankelijk werkwoord = ww + lijdend voorwerp (lv)
Sommige werkwoorden zijn overgankelijk en vereisen een lijdend voorwerp.
* **Voorbeelden:** '(iets) geven', '(iets) plukken', '(iets) betreuren'.
* **Tip:** Wanneer een werkwoord alleen betekenisvol is met een lijdend voorwerp, is het een overgankelijk werkwoord.
### 4.12 Werkwoordelijke eindgroep (herhaling)
De werkwoordelijke eindgroep moet, indien deze uit meerdere werkwoorden bestaat, bij elkaar blijven. Dit geldt ook voor werkwoorden die deels van vorm veranderen.
* **Voorbeeld:**
* ✅ **Correct:** Ik ga vroeg slapen elke keer als ik vroeg moet opstaan.
* De werkwoordelijke eindgroep 'moet opstaan' blijft intact.
---
# Functie van voorzetsels en voegwoorden
Deze sectie behandelt de correcte toepassing van voorzetsels en voegwoorden, en richt zich specifiek op het onderscheid tussen vergelijkbare woorden en woordgroepen om taalgebruik te verfijnen.
### 5.1 Voorzetsels en voegwoorden: onderscheid en correct gebruik
#### 5.1.1 Voorwaardelijke bijzinnen met ‘als’, ‘mochten’ en ‘moesten’
* **‘Als’**: Is altijd correct in veronderstellende bijzinnen.
* **‘Mocht(en)’**: Kan gebruikt worden voor een onzekere maar reële mogelijkheid.
* **‘Moest’**: Het gebruik van ‘moest’ om de voorwaardelijke wijs uit te drukken, is geen standaardtaal.
> **Tip:** Let op het verschil in nuance tussen ‘als’ (algemene voorwaarde) en ‘mocht(en)’ (specifieke, onzekere voorwaarde).
#### 5.1.2 Bijzinnen van onzekerheid met ‘of’
Bijzinnen die een onzekerheid uitdrukken, beginnen met het voegwoord ‘of’.
* **Correct:** Ik weet niet zeker of zij morgen komt.
* **Incorrect:** Ik weet niet zeker als zij morgen komt.
#### 5.1.3 Tijdsbepaling met ‘als’ en ‘toen’
Het onderscheid tussen ‘als’ en ‘toen’ is cruciaal voor het correct aanduiden van gebeurtenissen in het verleden:
* **‘Toen’**: Gebruik je voor een eenmalige gebeurtenis of een specifieke periode in het verleden. Het duidt op ‘die keer dat’ of ‘op het moment dat’.
* **Voorbeeld:** Toen we aankwamen, begon het te regenen.
* **‘Als’**: Gebruik je voor een gebeurtenis in het verleden die zich elke keer of bij herhaling voordeed. Het duidt op ‘elke keer dat’.
* **Voorbeeld:** Mijn vader had de gewoonte de radio aan te zetten als we aan tafel gingen.
#### 5.1.4 Vergelijking met ‘als’ en ‘dan’
* **‘Als’**: Wordt gebruikt bij gelijkheid.
* Voorbeeld: … even groot als …
* Voorbeeld: … net zo groot als …
* **‘Dan’**: Wordt gebruikt bij ongelijkheid.
* Voorbeeld: … groter dan …
* Voorbeeld: … meer dan voldoende.
* Voorbeeld: … niets (anders) dan …
* Voorbeeld: … andere … dan …
> **Tip:** Denk bij vergelijkingen aan de structuur: gelijkheid met ‘als’, ongelijkheid met ‘dan’.
#### 5.1.5 Voornaamwoordelijk gezegde: ‘dan ik’ versus ‘dan mij’
De keuze tussen ‘dan ik’ en ‘dan mij’ hangt af van de volledige, verkorte zin:
* **‘Dan ik’**: Dit is de correcte vorm wanneer de zin eigenlijk een volledig werkwoord bevat dat weggelaten kan worden.
* **Correct:** Ze was hier al vroeger dan ik. (Verkorte versie van: Ze was hier al vroeger dan ik hier was.)
* **‘Dan mij’**: Dit is incorrect in deze constructie.
#### 5.1.6 Persoonlijke voornaamwoorden: ‘hen’ versus ‘hun’
Het onderscheid tussen ‘hen’ en ‘hun’ is afhankelijk van hun grammaticale functie:
* **‘Hen’**: Gebruik je voor een lijdend voorwerp, of na een voorzetsel.
* **Voorbeeld (lijdend voorwerp):** We zien hen.
* **Voorbeeld (na voorzetsel):** We geven de bos bloemen aan hen.
* **‘Hun’**: Gebruik je als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
* **Voorbeeld:** We geven hun de bos bloemen.
#### 5.1.7 Congruentie: onderwerp en persoonsvorm (1)
Een zelfstandig naamwoord als ‘een kudde’, ‘een massa’, ‘een groep’, ‘een menigte’, ‘een bende’ wordt grammaticaal als enkelvoud beschouwd. Dit geldt ook voor ‘procent’.
* **Incorrect:** Een kudde schapen versperden de weg.
* **Correct:** Een kudde schapen versperde de weg.
* **Correct:** Vijftien procent van de ondervraagden vindt dat de overheid veel geld verspilt.
#### 5.1.8 Congruentie: onderwerp en persoonsvorm (2)
Wanneer twee of meer delen van de opsomming als afzonderlijke delen worden beschouwd, gebruik je een meervoud.
* **Correct:** Het water en de lucht maken van de kust een buitengewone plaats.
Een meervoud is ook mogelijk als de nadruk op de afzonderlijke delen minder is.
* **Correct:** Opa of oma lossen dat wel op. (Ook het enkelvoud is hier correct: Opa of oma lost dat wel op.)
#### 5.1.9 Congruentie met ‘zowel … als’
Na de constructie ‘zowel … als’ met twee enkelvoudige onderwerpen volgt de persoonsvorm in het enkelvoud. Na ‘zowel … als’ met twee meervoudige onderwerpen volgt de persoonsvorm in het meervoud.
* **Correct:** Wat doen we als zowel de trein als de bus vertraging heeft?
* **Correct:** Zowel de jongens als de meisjes waren erg enthousiast bij het zien van hun nieuwe klaslokaal.
#### 5.1.10 Congruentie: betrekkelijke bijzinnen
Bij een betrekkelijke bijzin moet de persoonsvorm overeenkomen met het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord.
* **Correct:** Als ik de enige ben die nog blijf, dan hoeft het voor mij ook niet meer. ( ‘Blijf’ hoort bij ‘die’, wat verwijst naar ‘ik’.)
* **Correct:** Als ik de enige ben die nog blijft, dan hoeft het voor mij ook niet meer. ( ‘Blijft’ hoort bij ‘die’, wat verwijst naar ‘de enige’.)
#### 5.1.11 Overgankelijke werkwoorden en lijdend voorwerp
Sommige werkwoorden vereisen een lijdend voorwerp om correct gebruikt te worden.
* **Correct:** Ze betreurde het zo vroeg te moeten vertrekken.
* **Incorrect:** Ze betreurde zo vroeg te moeten vertrekken.
* Werkwoorden zoals ‘(iets) geven’, ‘(iets) plukken’, ‘(iets) betreuren’ zijn overgankelijk en hebben een lijdend voorwerp nodig.
#### 5.1.12 Hulpwerkwoord bij voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord van overgankelijke werkwoorden krijgt altijd het hulpwerkwoord ‘hebben’.
* **Correct:** De Rode Duivels hebben alweer gewonnen!
* **Incorrect:** De Rode Duivels zijn alweer gewonnen!
> **Uitzondering:** ‘Gewonnen zijn voor een idee’ is een vaste uitdrukking die aangeeft dat men een idee leuk vindt.
#### 5.1.13 Passieve vorm van voltooide tijd
Bij de passieve vorm van een voltooide tijd is het woord ‘geweest’ overbodig en fout.
* **Incorrect:** Trotsky is vermoord geweest.
* **Correct:** Trotsky is vermoord.
> **Tip:** Vermijd de constructie ‘is geweest’ in de passieve voltooid tegenwoordige tijd, dit is waarschijnlijk een beïnvloeding uit het Frans.
#### 5.1.14 Gebruik van ‘om te’ versus ‘voor te’
Voor een infinitiefconstructie gebruik je het voegwoord ‘om’, niet ‘voor’.
* **Correct:** We zijn gekomen om je te helpen.
* **Incorrect:** We zijn gekomen voor je te helpen.
#### 5.1.15 Werkwoordelijke eindgroep
De werkwoordelijke eindgroep (bijvoorbeeld ‘moet … opstaan’) moet bij elkaar gehouden worden.
* **Correct:** Ik ga vroeg slapen elke keer als ik vroeg moet opstaan.
* **Incorrect:** Ik ga vroeg slapen elke keer als ik moet vroeg opstaan.
#### 5.1.16 ‘Laten zien’ versus ‘laten tonen’
‘Laten zien’ en ‘tonen’ zijn standaardtaal. ‘Laten tonen’ is een contaminatie.
* **Correct:** Ik wil je graag iets laten zien.
* **Correct:** Ik wil je graag iets tonen.
* **Incorrect:** Ik wil je graag iets laten tonen.
> **Tip:** Wees alert op contaminaties, zoals ‘duur kosten’ (in plaats van duur zijn of veel kosten), ‘nachecken’ (in plaats van nakijken of checken), of ‘afprinten’ (in plaats van afdrukken en printen).
#### 5.1.17 Werkwoord ‘willen’ in de derde persoon enkelvoud
Bij de werkwoorden ‘willen’, ‘zullen’ en ‘kunnen’ is de vorm voor de derde persoon enkelvoud gelijk aan die voor de eerste persoon.
* **Correct:** Hij wil niet meewerken.
* **Incorrect:** Hij wilt niet meewerken.
> **Let op:** Bij de tweede persoon enkelvoud (je/jij) zijn zowel ‘je wil’, ‘je zal’, ‘je kan’ als ‘je wilt’, ‘je zult’, ‘je kunt’ correct.
#### 5.1.18 Betekenis van ‘hoeven’
‘Hoefen’ geeft aan dat iets niet verplicht is, maar wel toegestaan.
* **Correct:** Het water hoeft niet te koken als je de aardappelen erin doet.
* **Minder correct (in deze context):** Het water moet niet koken als je de aardappelen erin doet.
#### 5.1.19 Voegwoord ‘aangezien’ versus voorzetsel ‘gezien’
Het onderscheid tussen ‘aangezien’ en ‘gezien’ is cruciaal:
* **‘Gezien’**: Is een voorzetsel en kan altijd vervangen worden door ‘vanwege’. Het wordt gevolgd door een zelfstandig naamwoord of een woordgroep die als zelfstandig naamwoord fungeert.
* **Correct:** Gezien de economische crisis verkopen we ons huis nog niet. (Vanwege de economische crisis...)
* **Correct:** Het is niet verwonderlijk dat hij werd geselecteerd voor de jury, gezien zijn grote ervaring met kinderliteratuur. (Vanwege zijn grote ervaring...)
* **Correct:** Gezien zijn slechte gezondheid zal hij niet deelnemen aan het examen. (Vanwege zijn slechte gezondheid...)
* **‘Aangezien’**: Is een voegwoord, vergelijkbaar met ‘omdat’. Het kondigt een reden aan en wordt gevolgd door een bijzin.
* **Correct:** Aangezien ik honger heb, wil ik straks een snack halen in het restaurant. (Omdat ik honger heb...)
* **Correct:** We hebben de vergadering uitgesteld, aangezien de directeur ziek is. (Omdat de directeur ziek is...)
* **Correct:** Aangezien er een grote reorganisatie plaatsvindt, worden er veel banen geschrapt. (Omdat er een grote reorganisatie plaatsvindt...)
> **Foutieve constructies:**
> * *Incorrect:* Ze wordt niet toegelaten tot het conservatorium, gezien de jury haar nog te jong vindt. (Moet zijn: aangezien/omdat...)
> * *Incorrect:* Hij neemt bijles, aangezien zijn slechte cijfers. (Moet zijn: gezien/vanwege...)
#### 5.1.20 Onderwerp of meewerkend voorwerp
Bepaal correct het onderwerp van de zin om congruentie te waarborgen.
* **Correct:** Alle deelnemers worden gevraagd op tijd te vertrekken. (Onderwerp: ‘Alle deelnemers’; ‘op tijd te vertrekken’ is het lijdend voorwerp.)
* **Incorrect:** Alle deelnemers wordt gevraagd op tijd te vertrekken. (Hier wordt het enkelvoudige werkwoord gebruikt alsof ‘alle deelnemers’ het onderwerp is, maar het is een meewerkend voorwerp.)
#### 5.1.21 Volgorde: ‘eerste drie’ versus ‘drie eerste’
De correcte volgorde is ‘eerste drie’. Er kan immers maar één eerste vraag zijn.
* **Correct:** De eerste drie vragen zijn niet zo moeilijk.
* **Incorrect:** De drie eerste vragen zijn niet zo moeilijk.
#### 5.1.22 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden (1)
Een bijvoeglijk naamwoord dat voor een zelfstandig naamwoord staat, wordt verbogen (er wordt een –e aan toegevoegd), behalve bij onzijdige zelfstandige naamwoorden die met ‘een’ worden gecombineerd.
* **Enkelvoud mannelijk:** een grote man / de grote man
* **Enkelvoud vrouwelijk:** een vriendelijke vrouw / de vriendelijke vrouw
* **Enkelvoud onzijdig:** een rustig kind / het rustige kind
* **Meervoud:** beleefde mensen / de beleefde mensen
#### 5.1.23 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden (2)
De vorm van het bijvoeglijk naamwoord kan variëren afhankelijk van de betekenis:
* **‘Grote’**: Verwijst naar een persoonlijk kenmerk, zoals lengte.
* **Correct:** Bach was een grote componist. (Hier verwijst het naar zijn statuur, niet direct naar zijn compositorische stijl.)
* **‘Groot’**: Verwijst naar de manier van ‘componist zijn’.
* **Correct:** Bach was een groot componist. (Dit benadrukt de kwaliteit en omvang van zijn werk.)
#### 5.1.24 Vaste constructies
Sommige combinaties van woorden vormen vaste constructies die in hun geheel correct zijn.
* **Correct:** We gaan naar de film in het cultureel centrum.
* **Incorrect:** We gaan naar de film in het culturele centrum.
> **Voorbeelden van vaste constructies:** ‘het cultureel centrum’, ‘het bijvoeglijk naamwoord’, ‘het koninklijk besluit’.
#### 5.1.25 Vaste uitdrukkingen
In vaste uitdrukkingen mogen geen woorden worden weggelaten.
* **Correct:** Het is mooi om te zien hoe ze met die hondjes speelt.
* **Incorrect:** Het is mooi om zien hoe ze met die hondjes speelt.
#### 5.1.26 Samentrekking in nevenschikkende zinnen
Samentrekking in nevenschikkende zinnen is alleen mogelijk als het gemeenschappelijke zinsdeel dezelfde grammaticale functie heeft.
* **Incorrect:** Spanje is een populair vakantieland, maar kennen wij niet zo goed. (Hier heeft ‘Spanje’ een andere functie: onderwerp in de eerste zin, lijdend voorwerp in de tweede.)
* **Correct:** Spanje is een populair vakantieland, maar wij kennen het niet zo goed.
#### 5.1.27 Vermijden van dubbele ontkenningen
Dubbele ontkenningen zoals ‘nooit geen’ moeten in verzorgde gesproken taal en geschreven taal vermeden worden, hoewel ze in informele gesproken taal als versterking worden gebruikt.
* **Incorrect (standaardtaal):** Ze hebben nooit geen geldproblemen gehad.
* **Correct:** Ze hebben nooit geldproblemen gehad.
#### 5.1.28 Woorden als ‘sommige(n)’ en ‘vele(n)’
De toevoeging van een ‘-n’ hangt af van waar het woord naar verwijst en of het zelfstandig gebruikt wordt.
* **Verwijzing naar mensen:** ‘velen’, ‘allen’, ‘sommigen’ (met -n).
* **Correct:** Sommigen zullen me naïef noemen.
* **Verwijzing naar zaken, dieren:** (geen –n).
* **Verwijzing naar dieren én mensen:** (geen –n).
> **Let op:** De –n wordt alleen toegevoegd als het woord zelfstandig wordt gebruikt (niet: *Sommige n mensen zijn saai).
#### 5.1.29 Aanwijzend voornaamwoord: ‘die’ versus ‘dat’
Het aanwijzend voornaamwoord moet overeenkomen met het geslacht van het zelfstandig naamwoord.
* **‘Dat’**: Gebruik je naar onzijdige zelfstandige naamwoorden.
* **Correct:** Kan je me dat boek even geven? (‘Het boek’ is onzijdig.)
* **‘Die’**: Gebruik je naar de-woorden (zowel mannelijk als vrouwelijk) en meervoudige zelfstandige naamwoorden.
* **Incorrect:** Kan je me die boek even geven?
#### 5.1.30 Betrekkelijk voornaamwoord: ‘dat’ versus ‘wat’
* **‘Dat’**: Gebruik je om te verwijzen naar onzijdige woorden.
* **Correct:** Ik heb echt genoten van het boek dat daar ligt.
* **‘Die’**: Gebruik je om te verwijzen naar mannelijke/vrouwelijke woorden.
* **Correct:** De jongen die daar staat…
* **‘Wat’**: Dit betrekkelijk voornaamwoord gebruik je niet voor specifieke zelfstandige naamwoorden.
#### 5.1.31 ‘Te veel’ versus ‘teveel’
De schrijfwijze hangt af van de woordsoort:
* **‘Teveel’ (aaneen)**: Is een zelfstandig naamwoord.
* **Correct:** Er is hier een teveel aan drama.
* **‘Te veel’ (in twee woorden)**: Gebruik je in alle andere gevallen, als bijwoordelijke bepaling.
* **Correct:** De meisjes maken te veel lawaai.
#### 5.1.32 Tijdsaanduidingen met ‘in’ en ‘op’
Het correcte voorzetsel hangt af van de specifieke tijdsaanduiding:
* **‘In het begin’**: Gebruik je voor een algemene startperiode.
* **Correct:** In het begin van de film, wist ik nog niet goed wie nu precies de moordenaar was.
* **‘Op het begin’**: Wordt gebruikt in specifieke contexten, vaak met een contrast met het einde.
* **Correct:** In het begin twijfelde hij vaak maar op het einde voelde hij zich zeker.
#### 5.1.33 Bezit aanduiden: ‘jou’ versus ‘jouw’
* **‘Jouw’**: Drukt een bezit uit, net als ‘mijn’. Deze woorden krijgen een extra letter in vergelijking met ‘jou’ en ‘mij’.
* **Correct:** Als ik mijn boek zou vergeten, kan ik dan meekijken in jouw boek?
* **‘Jou’**: Gebruik je zonder bezitsuitdrukking.
* **Correct:** Jij ziet mij, ik zie jou.
#### 5.1.34 ‘Hoewel’ versus ‘ondanks dat’
Gebruik ‘hoewel’ in plaats van ‘ondanks dat’.
* **Correct:** Mijn vrienden waren te laat op mijn feestje, hoewel ik vroeg op tijd te komen.
* **Incorrect:** Mijn vrienden waren te laat op mijn feestje, ondanks dat ik vroeg op tijd te komen.
* **Correct:** De leerlingen stormden de klas uit, hoewel de juf gevraagd had rustig te blijven.
#### 5.1.35 ‘Enige’ versus ‘enigste’
‘Enigst(e)’ is geen standaardtaal; gebruik ‘enig(e)’.
* **Correct:** Hij is de enige die wist dat ik de antwoorden op mijn hand had geschreven.
* **Incorrect:** Hij is de enigste die wist dat ik de antwoorden op mijn hand had geschreven.
* **Correct:** Ik ben enig kind.
#### 5.1.36 Verkorting van ‘eens’
Het bijwoord ‘eens’ kan informeel worden verkort tot ‘ns’ of ‘s’.
* **Correct:** Toen ik het eens ging vragen aan de andere studenten, zeiden ze hetzelfde als ik.
* **Informele variant:** Toen ik het ‘ns ging vragen... / Toen ik het ‘s ging vragen...
#### 5.1.37 Gebruik van ‘mijn’ versus ‘men’
‘Men zus’ is fout in schrijftaal.
* **Incorrect:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met men zus.
* **Correct:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met mijn zus.
* **Informeel alternatief:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met m’n zus.
#### 5.1.38 ‘Langs’ versus ‘naast’ bij zitten/staan
Combinaties als ‘langs iemand zitten’ of ‘langs iemand staan’ behoren niet tot de standaardtaal. Gebruik ‘naast’.
* **Correct:** Mag ik naast jou zitten? Dan kan ik meelezen in je cursus.
* **Incorrect:** Mag ik langs jou zitten? Dan kan ik meelezen in je cursus.
#### 5.1.39 Locatieaanduiding: ‘vanvoor’ versus ‘vooraan’
In België komen ‘vanvoor’ en ‘vanachter’ voor met de betekenissen 'aan de voorkant' en 'aan de achterkant', maar dit is geen standaardtaal. Gebruik:
* **Correct:** Hij zit bijna altijd helemaal vooraan in de klas.
* **Correct:** Hij zit bijna altijd helemaal aan de voorkant in de klas.
* **Correct:** Gebruik ‘van voren’, ‘vooraan’, ‘aan de voorkant’. Evenzo voor de achterkant: ‘van achteren’, ‘achteraan’, ‘aan de achterkant’.
* **Incorrect (standaardtaal):** Hij zit bijna altijd helemaal vanvoor in de klas.
#### 5.1.40 Locatieaanduiding met ‘naar’ en plaatswoorden
Plaatswoorden krijgen in combinatie met ‘van’ of ‘naar’ doorgaans de uitgang ‘-en’ (tenzij ze al op ‘-en’ eindigen).
* **Correct:** Als deze man je een teken geeft, mag je naar voren komen.
* **Incorrect:** Als deze man je een teken geeft, mag je naar voor komen.
#### 5.1.41 Vraagwoorden: ‘waarover’ versus ‘over wat’
Bij verwijzing naar dingen gebruik je ‘waarover’, ‘waarmee’, ‘waardoor’, etc.
* **Correct:** Waarover gaat de tekst?
* **Incorrect:** Over wat gaat de tekst?
Voor personen gebruik je ‘wie’: ‘over wie’, ‘met wie’, ‘door wie’.
#### 5.1.42 Standaardtaal: ‘alweer’ versus ‘weeral’
‘Weeral’ is geen standaardtaal. Gebruik ‘alweer’, ‘weer’ of ‘opnieuw’.
* **Correct:** De buurman heeft alweer een boete voor te snel rijden gekregen.
* **Incorrect:** De buurman heeft weeral een boete voor te snel rijden gekregen.
#### 5.1.43 Vormgeving van ‘zo’n’ en ‘zulke’
* **‘Zo’n’**: Gebruik je voor een enkelvoud (zoals ‘zo een’).
* **Correct:** Ik heb nooit zo’n hond gehad.
* **‘Zulke’**: Gebruik je voor een meervoud.
* **Correct:** Uit zulke glazen kan ik niet drinken.
* **Incorrect:** Ik heb nooit zulke hond gehad.
#### 5.1.44 Vaste woordgroep: ‘een beroep doen op’
De standaardtaal is ‘een beroep doen op’.
* **Correct:** In geval van nood kan je altijd een beroep doen op een advocaat.
* **Incorrect:** In geval van nood kan je altijd beroep doen op een advocaat.
#### 5.1.45 Betekenis van ‘ten slotte’ en ‘tenslotte’
De schrijfwijze hangt af van de betekenis:
* **‘Ten slotte’**: Betekent 'tot slot'.
* **Correct:** Ten slotte nam de directeur nog het woord om iedereen te bedanken.
* **‘Tenslotte’**: Betekent 'per slot van rekening, uiteindelijk'.
* **Correct:** Tenslotte nam de directeur nog het woord om iedereen te bedanken.
#### 5.1.46 Werkwoorden ‘heten’ en ‘noemen’
* **‘Noemen’**: Betekent 'een naam geven'.
* **Incorrect:** Ik zal mezelf even voorstellen. Ik noem Anna.
* **‘Heten’**: Betekent 'als naam hebben, genoemd worden'.
* **Correct:** Ik zal mezelf even voorstellen. Ik heet Anna.
#### 5.1.47 Woordgroep ‘op zoek’ versus ‘opzoek’
* **‘Op zoek’ (met spatie)**: Wordt gebruikt in woordgroepen als ‘op zoek zijn/gaan/blijven naar’.
* **Correct:** Hij ging op zoek naar een grappig jeugdboek.
* **‘Opzoek’ (aaneen)**: Wordt gebruikt als een vervoegde vorm van het werkwoord ‘opzoeken’.
* **Correct:** Wil je dat ik dat boek even voor je opzoek?
#### 5.1.48 Standaardtaal: ‘opnieuw’ versus ‘terug’
Alleen ‘weer’, ‘opnieuw’, ‘alweer’ en ‘nogmaals’ zijn standaardtaal in de betekenis van herhaling. ‘Terug’ is correct bij een beweging naar de oorspronkelijke plaats.
* **Correct:** Morgen zijn we opnieuw bereikbaar.
* **Incorrect:** Morgen zijn we terug bereikbaar.
* **Correct:** Veronique is net terug uit Cuba.
#### 5.1.49 Werkwoord ‘vergeten’ met ‘hebben’ of ‘zijn’
De keuze voor ‘hebben’ of ‘zijn’ hangt af van de betekenis:
* **Met ‘zijn’**: Als ‘vergeten’ de betekenis ‘niet meer weten’ of ‘zich niet meer herinneren’ heeft.
* **Correct:** Ik kan het me niet meer herinneren. Ik ben het vergeten.
* **Met ‘hebben’ of ‘zijn’**: Als ‘vergeten’ de betekenis ‘verzuimen te doen of mee te nemen’ of ‘er niet aan denken’ heeft.
* **Correct:** Ik heb het vergeten. (of: Ik ben het vergeten.)
#### 5.1.50 Standaardtaal: ‘mogelijk’ versus ‘mogelijks’
‘Mogelijks’ is geen standaardtaal. Correct is ‘mogelijk’, ‘misschien’ of ‘wellicht’.
* **Correct:** Het zal mogelijk pas volgende week opnieuw beschikbaar zijn.
* **Incorrect:** Het zal mogelijks pas volgende week opnieuw beschikbaar zijn.
#### 5.1.51 Locatieaanduiding: ‘bij jou thuis’
De correcte vorm is ‘bij jou thuis’, waarbij ‘thuis’ een bijwoord van plaats is dat ‘bij jou’ nader bepaalt.
* **Correct:** Spreken we af bij jou thuis om te carpoolen?
* **Incorrect:** Spreken we af bij jouw thuis om te carpoolen?
#### 5.1.52 Gebruik van lidwoorden
Bij onzijdige zelfstandige naamwoorden gebruik je het bepaald lidwoord ‘het’.
* **Correct:** Het doel van deze opdracht is om te leren ontwerpen.
* **Incorrect:** Doel van deze opdracht is om te leren ontwerpen.
#### 5.1.53 Persoonlijke voornaamwoorden: ‘hun’ versus ‘zij’
* **‘Zij’**: Gebruik je als onderwerp in de zin (enkelvoud en meervoud).
* **Correct:** Zij hebben gezegd dat dit een goed boek is.
* **‘Hun’**: Gebruik je als bezittelijk voornaamwoord of als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
* **Correct:** Hun leesboeken zijn al binnen.
* **Correct:** De trainer gaf hun een uitdagende les vandaag.
#### 5.1.54 Werkwoorden ‘ergeren’ en ‘irriteren’
De werkwoorden betekenen nagenoeg hetzelfde. ‘Ergeren’ kan wederkerend gebruikt worden (zich ergeren), ‘irriteren’ niet.
* **Correct:** Ik erger me aan haar houding.
* **Correct (minder gebruikelijk of andere nuance):** Ik irriteer me aan haar houding.
#### 5.1.55 ‘N’ aan het einde van een woord
Een meervoudsvorm op –en, een infinitief en een voltooid deelwoord op –en eindigen steeds op -(e)n.
* **Correct:** De kinderen gingen naar huis nadat ze hun vermiste hond gevonden hadden.
* **Incorrect:** De kindere ginge naar huis nadat ze hun vermiste hond gevonde hadden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Voorwaardelijke wijs | Een grammaticale modus die gebruikt wordt om situaties of acties uit te drukken die afhankelijk zijn van een voorwaarde, vaak ingeleid door voegwoorden als 'als' of 'mocht(en)'. |
| In veronderstellende bijzinnen | Zinnen die een voorwaarde of hypothese introduceren, vaak beginnend met 'als', 'mochten' of 'moesten', en die een mogelijke, maar niet zekere, situatie schetsen. |
| Standaardtaal | De taalvariant die algemeen geaccepteerd en gebruikt wordt in formele en officiële communicatie, en die de norm vormt voor correct taalgebruik. |
| Lijdend voorwerp | Het zinsdeel dat direct getroffen wordt door de handeling van het werkwoord; het antwoord op de vraag "wie of wat + werkwoord?". |
| Meewerkend voorwerp | Het zinsdeel dat aangeeft aan wie of voor wie iets gedaan wordt; het antwoord op de vraag "aan wie of voor wie + werkwoord + lijdend voorwerp?". |
| Grammaticaal enkelvoud | Een woordvorm die wordt beschouwd als enkelvoud, ongeacht of het verwijst naar één of meerdere entiteiten (bijvoorbeeld 'een kudde', 'een groep'). |
| Grammaticaal meervoud | Een woordvorm die wordt gebruikt om naar meerdere entiteiten te verwijzen, en die overeenkomt in getal met de persoonsvorm van de zin. |
| Congruentie | De overeenkomst in grammaticale kenmerken, zoals getal (enkelvoud/meervoud) en persoon, tussen verschillende zinsdelen, met name tussen onderwerp en persoonsvorm. |
| Overgankelijk werkwoord | Een werkwoord dat een lijdend voorwerp bij zich kan hebben om de betekenis te voltooien, zoals 'geven', 'lezen' of 'betreuren'. |
| Voltooid deelwoord | De vorm van een werkwoord die samen met een hulpwerkwoord ('hebben' of 'zijn') een samengestelde tijd vormt, zoals 'gegeven', 'gelezen' of 'betreurd'. |
| Passieve vorm | Een zinsconstructie waarbij het lijdend voorwerp van de actieve zin het onderwerp wordt, en de handeling ondergaan wordt; vaak gevormd met 'worden' + voltooid deelwoord. |
| Werkwoordelijke eindgroep | Het deel van de zin dat de persoonsvorm en de overige werkwoordsvormen bevat, die vaak bij elkaar gehouden moeten worden aan het einde van de zin. |
| Contaminatie | Een taalfout die ontstaat door het onbedoeld samenvoegen van twee woorden of uitdrukkingen, waardoor een mengvorm ontstaat die niet standaard is. |
| Dubbele ontkenning | Het gebruik van twee ontkennende woorden in één zin, wat in de standaardtaal vermeden wordt omdat het als overbodig of foutief wordt beschouwd. |
| Betrekkelijk voornaamwoord | Een woord dat een bijzin inleidt en verwijst naar een antecedent in de hoofdzin, zoals 'dat', 'die' of 'wat'. |
| Vast uitdrukking | Een groep woorden waarvan de betekenis niet letterlijk afgeleid kan worden uit de afzonderlijke woorden, en die altijd in een specifieke vorm gebruikt wordt. |
| Bezittelijk voornaamwoord | Een woord dat eigendom of bezit aangeeft, zoals 'mijn', 'jouw', 'zijn', 'haar', 'ons', 'hun'. |
| Voegwoord | Een woord dat zinnen, zinsdelen of woorden met elkaar verbindt, zoals 'en', 'maar', 'of', 'want', 'omdat', 'aangezien'. |
| Voorzetsel | Een woord dat de relatie aangeeft tussen een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord en een ander zinsdeel, zoals 'in', 'op', 'naar', 'van', 'met'. |
Cover
Apuntes_Lengua castellana_1bat.pdf
Summary
# La estructura de las palabras: monemas, lexemas y morfemas
Aquí tienes el resumen detallado sobre la estructura de las palabras, enfocado en monemas, lexemas y morfemas, basado en las páginas 1-5 del documento.
## 1. La estructura de las palabras: monemas, lexemas y morfemas
Las palabras se componen de unidades más pequeñas con significado llamadas monemas, las cuales pueden ser lexemas (raíz) o morfemas (gramaticales) [1](#page=1).
### 1.1 Monemas: unidades de significado
Los monemas son las partes más pequeñas de las palabras que poseen significado. Algunas palabras están formadas por un solo monema, mientras que otras pueden descomponerse en dos o más monemas [1](#page=1).
#### 1.1.1 Tipos de monemas
Los monemas se clasifican en dos categorías principales: lexemas y morfemas [1](#page=1).
##### 1.1.1.1 El lexema (o raíz)
El lexema, también conocido como raíz, es la parte de la palabra que contiene su significado léxico, es decir, el significado que se encuentra en el diccionario. Las palabras que comparten el mismo lexema pertenecen a la misma familia léxica [1](#page=1).
> **Ejemplo:** Las palabras *pan*, *panadero*, *panadería*, *panecillo* y *empanar* comparten el lexema *pan-* [1](#page=1).
##### 1.1.1.2 El morfema
El morfema aporta el significado gramatical a la palabra y puede ser de dos tipos: independientes o dependientes [1](#page=1).
###### 1.1.1.2.1 Morfemas independientes
Estos morfemas pueden formar palabras por sí solos, sin necesidad de unirse a un lexema. Pertenecen a este grupo los determinantes, pronombres, preposiciones y conjunciones [1](#page=1).
###### 1.1.1.2.2 Morfemas dependientes
Los morfemas dependientes no pueden aparecer de forma aislada y requieren la unión a otro morfema para tener existencia. Se subdividen en dos clases [1](#page=1):
1. **Morfemas flexivos:** Incluyen los morfemas de género y número, así como las desinencias verbales. Estos morfemas añaden información gramatical relacionada con las flexiones de la palabra [1](#page=1).
2. **Morfemas derivativos:** Se utilizan para formar palabras derivadas. Pueden presentarse como [2](#page=2):
* **Prefijos:** Se sitúan delante del lexema [2](#page=2).
* **Sufijos:** Van detrás del lexema [2](#page=2).
* **Interfijos o infijos:** Se colocan entre el lexema y el sufijo y no aportan significado por sí mismos; su función es evitar la cacofonía [2](#page=2).
> **Ejemplo de interfijo:** En la palabra *cafe-c-ito*, la "-c-" es un interfijo [2](#page=2).
### 1.2 Tipos de palabras según su proceso de formación
Las palabras se pueden clasificar según cómo se forman en la lengua [2](#page=2).
#### 1.2.1 Palabras simples
Son aquellas que constan de un solo lexema o de un solo morfema [2](#page=2).
> **Ejemplos:** *silla*, *pan* [2](#page=2).
#### 1.2.2 Palabras compuestas
Se forman a partir de dos o más lexemas. La composición es un procedimiento común para crear nuevas palabras [2](#page=2).
> **Ejemplos:**
> * *sacapuntas* (verbo + sustantivo) [2](#page=2).
> * *pasodoble* (sustantivo + adjetivo) [2](#page=2).
> * *bocacalle* (sustantivo + sustantivo) [2](#page=2).
> * *agridulce* (adjetivo + adjetivo) [2](#page=2).
> * *quienquiera* (pronombre + verbo) [3](#page=3).
> * *anteayer* (adverbio + adverbio) [3](#page=3).
>
> También pueden formarse a partir de dos o más morfemas independientes [3](#page=3).
>
> **Ejemplo:** *conque* (preposición + conjunción) [3](#page=3).
##### 1.2.2.1 Composiciones particulares
* **Compuesta sintagmática:** Formada por dos o más palabras que funcionan como un sintagma y tienen un significado unitario [3](#page=3).
> **Ejemplo:** *hombre rana* (equivalente a submarinista) [3](#page=3).
* **Compuesta culta:** Compuesta por dos o más lexemas de origen culto, provenientes del griego o latín [3](#page=3).
> **Ejemplo:** *antropología* (del griego *Anthropos/logos* - Hombre/estudio) [3](#page=3).
#### 1.2.3 Palabras derivadas
Constan de un lexema y uno o varios morfemas derivativos. La derivación es uno de los procedimientos más frecuentes para formar palabras en castellano [3](#page=3).
#### 1.2.4 Palabras parasintéticas
Son palabras que son compuestas y derivadas simultáneamente [3](#page=3).
> **Ejemplos:** *picapedrero*, *sietemesino* [3](#page=3).
>
> Estas palabras pueden seguir el patrón Prefijo + lexema + sufijo, pero es crucial que la combinación Prefijo + lexema y la combinación lexema + sufijo por separado no tengan significado en la lengua [3](#page=3).
>
> **Ejemplo:** *endemoniado*. (*ende-* + *demon* + *-ado*). *Endemon* y *demoniado* no existen como palabras con significado independiente [3](#page=3).
### 1.3 Otros procesos de formación de palabras
Existen otros mecanismos para crear palabras además de los ya mencionados [3](#page=3).
#### 1.3.1 Acortamiento de palabras
Consiste en la reducción de una palabra mediante la eliminación de partes de la misma [3](#page=3).
* **Apócope:** Eliminación de fonemas finales [3](#page=3).
> **Ejemplos:** *foto*, *bici*, *tele* [3](#page=3).
* **Aférisis:** Eliminación de los fonemas iniciales [3](#page=3).
> **Ejemplos:** *chacha* (de *muchacha*), *Nando* (de *Fernando*) [3](#page=3).
* **Síncopa:** Supresión de la parte intermedia [3](#page=3).
> **Ejemplo:** *Barna* (de *Barcelona*) [3](#page=3).
#### 1.3.2 Onomatopeyas
Formación de palabras por imitación de ruidos naturales [4](#page=4).
> **Ejemplos:** *tic-tac*, *miau*, *quiquiriquí*, *pío-pío* [4](#page=4).
>
> **Tip:** Este es un procedimiento de carácter individual [4](#page=4).
#### 1.3.3 Siglas y acrónimos
* **Siglas:** Son las letras iniciales de varias palabras que, juntas, sirven para denominar abreviadamente una realidad. Pueden pronunciarse letra a letra o secuencialmente, dando lugar a un acrónimo [4](#page=4).
> **Ejemplos:** BBC, AVE, RENFE [4](#page=4).
>
> Las siglas suelen escribirse con mayúsculas y sin puntos, especialmente cuando se han lexicalizado (forman palabras) [4](#page=4).
* **Acrónimos:** Son palabras nuevas formadas a partir del acortamiento de otras o por la unión del principio y el final de dos términos. En muchos casos, el hablante pierde la conciencia de que se trata de siglas [4](#page=4).
> **Ejemplos:** ONU, sida, ovni, motel (*motor hotel*), informática (*información automática*) [4](#page=4).
>
> La Academia permite escribir los acrónimos con minúscula total o parcialmente si se han lexicalizado [4](#page=4).
#### 1.3.4 Símbolos
Son representaciones gráficas universales de conceptos científicos o técnicos, formadas por una o más letras. A diferencia de las abreviaturas, se escriben sin punto [4](#page=4).
> **Ejemplos:** km, @, h, N [4](#page=4).
---
# Tipos de palabras según su proceso de formación
Las palabras se pueden clasificar según su proceso de formación, distinguiendo entre aquellas que poseen un solo lexema, las que resultan de la unión de dos o más, las que se crean mediante la adición de morfemas derivativos, y las que combinan ambos procesos, además de otros mecanismos de formación léxica [2](#page=2) [3](#page=3) [4](#page=4).
### 2.1 Palabras simples
Las palabras simples son aquellas que constan de un único lexema o de un solo morfema [2](#page=2).
> **Ejemplo:**
> `silla`, `pan` [2](#page=2).
### 2.2 Palabras compuestas
Las palabras compuestas se forman a partir de dos o más lexemas. Este procedimiento es muy común para la creación de nuevo léxico. La unión de lexemas puede darse entre diferentes categorías gramaticales [2](#page=2).
> **Ejemplo:**
> * `sacapuntas` (verbo + sustantivo) [2](#page=2).
> * `pasodoble` (sustantivo + adjetivo) [2](#page=2).
> * `bocacalle` (sustantivo + sustantivo) [2](#page=2).
> * `agridulce` (adjetivo + adjetivo) [2](#page=2).
> * `quienquiera` (pronombre + verbo) [2](#page=2).
> * `anteayer` (adverbio + adverbio) [2](#page=2).
Existen también palabras compuestas a partir de morfemas independientes, como `conque` (preposición + conjunción) [3](#page=3).
#### 2.2.1 Compuesta sintagmática
Este tipo de compuesta se forma por dos o más palabras que funcionan como un sintagma con significado unitario. Al separarse las palabras, su significado individual es diferente al del conjunto [3](#page=3).
> **Ejemplo:**
> `Hombre rana` (significa submarinista) [3](#page=3).
#### 2.2.2 Compuesta culta
Las compuestas cultas se crean a partir de dos o más lexemas de origen culto, es decir, procedentes del griego o del latín [3](#page=3).
> **Ejemplo:**
> `Antropología` (del griego `Anthropos` 'hombre' y `logos` 'estudio', significa 'estudio del ser humano') [3](#page=3).
### 2.3 Palabras derivadas
Las palabras derivadas se componen de un lexema y uno o varios morfemas derivativos (prefijos, sufijos o interfijos). La derivación es uno de los procesos más frecuentes en la formación de palabras en español [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Prefijos:** Se anteponen al lexema [2](#page=2).
* **Sufijos:** Se posponen al lexema [2](#page=2).
* **Interfijos o infijos:** Se sitúan entre el lexema y el sufijo y no tienen significado propio, sirviendo a menudo para evitar cacofonías [2](#page=2).
> **Ejemplo:**
> `cafe-c-ito` (`c` es un interfijo) [2](#page=2).
### 2.4 Palabras parasintéticas
Las palabras parasintéticas son aquellas que se forman simultáneamente como compuestas y derivadas. Esto implica que la combinación de prefijo + lexema, o lexema + sufijo, no puede existir de forma independiente en la lengua [3](#page=3).
> **Ejemplo:**
> `picapedrero`, `sietemesino` [3](#page=3).
> En `endemoniado`:
> * `en-` (prefijo) + `demoniado` (derivada)
> * `endemoni-` (lexema) + `-ado` (sufijo)
> Sin embargo, `endemoni*` (prefijo+lexema) y `demoniado*` (lexema+sufijo) no existen como palabras válidas en español, lo que confirma la parasíntesis [3](#page=3).
### 2.5 Otros procesos de formación
Existen otros mecanismos para la creación de palabras además de los mencionados [4](#page=4).
#### 2.5.1 Acortamiento de palabras
Consiste en la reducción de una palabra mediante la eliminación de partes de la misma [4](#page=4).
* **Apócope:** Eliminación de fonemas finales.
> **Ejemplo:** `foto`, `bici`, `tele` [4](#page=4).
* **Aféresis:** Eliminación de fonemas iniciales.
> **Ejemplo:** `chacha` (de 'muchacha'), `Nando` (de Fernando) [4](#page=4).
* **Síncopa:** Supresión de la parte intermedia.
> **Ejemplo:** `Barna` (de Barcelona) [4](#page=4).
#### 2.5.2 Onomatopeyas
Son palabras que imitan ruidos naturales. Este es un procedimiento de carácter individual [4](#page=4).
> **Ejemplo:** `tic-tac`, `miau`, `quiquiriquí`, `pío-pío` [4](#page=4).
#### 2.5.3 Siglas y acrónimos
* **Siglas:** Son las letras iniciales de varias palabras que sirven para denominar abreviadamente una realidad. Pueden pronunciarse letra a letra (ej. `l.p.`, `B.B.C.`) o secuencialmente (ej. `o.v.n.i.`, `U.N.E.D.`). Las siglas se escriben generalmente con mayúsculas y sin puntos, especialmente cuando han pasado a formar palabras [4](#page=4).
> **Ejemplo:** `BBC`, `AVE`, `RENFE` [4](#page=4).
* **Acrónimos:** Son palabras nuevas formadas a partir de siglas o por la unión de partes de otras palabras. En muchos casos, el hablante pierde la noción de que se trata de siglas. La generalización de los acrónimos puede permitir escribirlos con minúscula, total o parcialmente. También son acrónimos las voces nuevas formadas uniendo el comienzo y el final de dos términos [4](#page=4).
> **Ejemplo:**
> * Formados de siglas: `ONU`, `sida` [4](#page=4).
> * Uniendo partes de palabras: `autobús` (automóvil + ómnibus), `motel` (motor + hotel), `informática` (información + automática) [4](#page=4).
#### 2.5.4 Símbolo
Es una representación gráfica universal de un concepto científico o técnico, formada por una o más letras. A diferencia de las abreviaturas, se escribe sin punto [4](#page=4).
> **Ejemplo:** `km`, `@`, `h`, `N` [4](#page=4).
---
# Categorías gramaticales
Las categorías gramaticales clasifican las palabras según su significado, función y forma morfológica [6](#page=6).
### 3.1 El nombre o sustantivo
Designa personas, animales, cosas materiales o inmateriales, como ideas o sentimientos [7](#page=7).
#### 3.1.1 Clasificación de sustantivos
* **Por su significado:**
* **Propio:** Nombres específicos de lugares (topónimo) o personas (antropónimo) [7](#page=7).
* Ejemplo: Juan, París.
* **Común:**
* **Abstracto:** Nombres de ideas, sentimientos o procesos no perceptibles por los sentidos [7](#page=7).
* Ejemplo: amor, libertad, robo.
* **Concreto:** Nombres de realidades perceptibles por los sentidos [7](#page=7).
* Ejemplo: mesa, perro, agua.
* **Por su contabilidad:**
* **Contable:** Se puede contar [7](#page=7).
* Ejemplo: tres peces, dos libros.
* **Incontable:** No se puede contar, solo medir [7](#page=7).
* Ejemplo: arena, arroz, agua.
* **Por su número:**
* **Individual:** Designa un solo elemento [7](#page=7).
* Ejemplo: oveja, árbol.
* **Colectivo:** Designa un conjunto de elementos [7](#page=7).
* Ejemplo: rebaño (de ovejas), arboleda (de árboles).
### 3.2 El adjetivo
Es la palabra que describe cómo es o cómo está el sustantivo [7](#page=7).
#### 3.2.1 Tipos de adjetivos
* **Especificativo:** Va pospuesto al sustantivo y lo distingue de otros de su misma clase [7](#page=7).
* Ejemplo: Las vidrieras de la iglesia *antigua*. (Se distingue de la iglesia nueva).
* **Explicativo:** Resalta una cualidad inherente al sustantivo, dándole mayor importancia [7](#page=7).
* Ejemplo: Los perros *grandes* son mis favoritos.
* Ejemplo: Sus ojos *verdes* me dejaron estupefacto.
#### 3.2.2 Grados del adjetivo
Sirven para intensificar o atenuar la cualidad del adjetivo calificativo [8](#page=8).
* **Positivo:** No varía la intensidad [8](#page=8).
* Ejemplo: El rey elfo es viejo.
* **Comparativo:** Compara la cualidad con otra [8](#page=8).
* Igualdad: El rey elfo es *tan viejo como* su corona.
* Inferioridad: El rey elfo es *menos viejo que* el rey de los enanos.
* Superioridad: El rey elfo es *más viejo que* la princesa.
* **Superlativo:** Expresa la máxima intensidad [8](#page=8).
* **Absoluto:**
* Con sufijo **-ísimo**: Buenísimo, cansadísimo, contentísimo [8](#page=8).
* Con adverbio **muy**: Muy bueno, muy cansado, muy contento [8](#page=8).
* Ejemplo: El rey elfo es muy viejo.
* Ejemplo: El rey elfo era viejísimo.
* **Relativo:** Expresa la máxima intensidad dentro de un grupo [8](#page=8).
* Ejemplo: El elfo *más viejo* del reino era el propio rey.
### 3.3 El verbo
Expresa acciones, estados, procesos o cambios de estado. Para reconocer un verbo, se busca su infinitivo, que termina en –ar, -er o -ir [8](#page=8).
* Ejemplo: *Volvió* (volver), *saltaba* (saltar), *hubiera vivido* (vivir), *partiendo* (partir) [8](#page=8).
### 3.4 Los determinantes
Acompañan al nombre para especificar de qué sustantivo se habla [9](#page=9).
* Ejemplo: *coche* (indeterminado), *el coche* (determinado, conocido), *un coche* (indeterminado, nuevo), *mi coche* (posesivo), *este coche* (demostrativo) [9](#page=9).
#### 3.4.1 Clases de determinantes
* **Artículos:** el, la, los, las (y sus contracciones al, del) [9](#page=9).
* **Adjetivos determinativos:**
* **Posesivos:** mi, tu, su, nuestro, vuestro, etc. [9](#page=9).
* **Demostrativos:** este, ese, aquel, etc. [9](#page=9).
* **Numerales:**
* Cardinales: un, dos, tres, cuatro, cinco, etc. [9](#page=9).
* Ordinales: primer, segundo, tercer, etc. [9](#page=9).
* **Indefinidos:** un, unos, todo(s), algún, mucho(s), etc. [9](#page=9).
* **Interrogativos:** qué, cuánto(s)? [9](#page=9).
* **Exclamativos:** qué, cuánto(s)! [9](#page=9).
### 3.5 Los pronombres
Sustituyen al nombre [10](#page=10).
#### 3.5.1 Pronombres personales
| Persona | Singular | Plural |
| :----------- | :------------------------------------- | :--------------------- |
| Primera | yo, mí, me, conmigo | nosotros(as), nos |
| Segunda | tú, ti, te, contigo, usted | vosotros(as), os, ustedes |
| Tercera | él, ella, ello, lo, la, le, sí, se | ellos, ellas, los, las, les, sí, se |
| | | | [10](#page=10).
#### 3.5.2 Pronombres posesivos
| | **UN SOLO POSEEDOR** | | **VARIOS POSEEDORES** | |
| :---------- | :------------------- | :---------- | :-------------------- | :---------- |
| | **MASC** | **FEM** | **MASC** | **FEM** | | **MASC** | **FEM** | **MASC** | **FEM** |
| **SINGULAR**| mío | mía | míos | mías | **SINGULAR**| nuestro | nuestra | nuestros | nuestras |
| **SINGULAR**| tuyo | tuya | tuyos | tuyas | **SINGULAR**| vuestro | vuestras | vuestros | vuestras |
| **SINGULAR**| suyo | suya | suyos | suyas | **SINGULAR**| suyo | suya | suyos | suyas |
| | | | | | | | | | | [10](#page=10).
#### 3.5.3 Valores del pronombre personal "se"
El pronombre "se" puede tener varios valores [12](#page=12).
1. **CI (Complemento Indirecto):** Variante de le, les, cuando precede a lo, la, los, las [12](#page=12).
* Ejemplo: Le di el recado ayer → Se lo di ayer.
2. **Pronombre reflexivo:** Se refiere al sujeto, que realiza y padece la acción del verbo. Puede ser CD o CI [12](#page=12).
* Ejemplo: María se peina (CD). María se lava la cara (CD y CI).
3. **Pronombre recíproco:** Dos o más sujetos ejecutan la misma acción el uno sobre el otro. El verbo está en plural [12](#page=12).
* Ejemplo: Dani y María se quieren (CD). Dani y María se escriben cartas (CI/CD).
4. **Dativo ético o de interés:** No varía el significado si se elimina; alguien se beneficia [12](#page=12).
* Ejemplo: Mi hermano (se) bebió tres cervezas.
5. **Partícula pronominal obligatoria:** El verbo se conjuga obligatoriamente con el pronombre átono correspondiente (arrepentirse, suicidarse, quejarse) [12](#page=12).
* Ejemplo: Miguel se queja de vicio.
* Algunos verbos cambian de significado con o sin pronombre: acordar / acordarse de [12](#page=12).
6. **Marca de pasivo-reflejas:** El verbo puede ir en plural; tienen sujeto paciente pero no CD [12](#page=12).
* Ejemplo: Se venden botellas (V SUJ). Se vende una botella (V SUJ).
7. **Marca de impersonalidad:** El verbo no puede ir en plural; tiene CD pero no SUJ [12](#page=12).
* Ejemplo: Se ayuda a los necesitados. Se vive bien aquí.
### 3.6 El adverbio
Es una palabra invariable que acompaña a un adjetivo, otro adverbio o un verbo [13](#page=13).
#### 3.6.1 Clases de adverbios
* **Lugar (dónde):** aquí, allí, cerca, lejos, fuera, dentro, etc. [13](#page=13).
* **Tiempo (cuándo):** ahora, mañana, luego, hoy, ayer, etc. [13](#page=13).
* **Modo (cómo):** bien, mal, despacio, aprisa, y los terminados en -mente [13](#page=13).
* **Cantidad (cuánto):** mucho (muy), nada, poco, bastante, etc. [13](#page=13).
* **Afirmación:** sí, también, evidentemente [13](#page=13).
* **Negación:** no, nunca, tampoco, jamás [13](#page=13).
* **Duda:** quizás(es), acaso, probablemente [13](#page=13).
### 3.7 Los nexos
Son palabras invariables que unen palabras o grupos de palabras [14](#page=14).
#### 3.7.1 Las preposiciones
Hacen que una palabra acompañe a otra para completar su significado [14](#page=14).
* Lista: a, ante, bajo, cabe, con, contra, de, desde, en, entre, hacia, hasta, para, por, según, sin, sobre, tras; excepto, durante, mediante, versus, vía [14](#page=14).
* Ejemplo: Mesa *de madera* (madera completa el significado de mesa).
* Ejemplo: Cansado *de la película* (la película completa el significado de cansado).
#### 3.7.2 Las conjunciones
Unen palabras de la misma categoría gramatical o unen oraciones, confiriéndoles la misma importancia [14](#page=14).
* **Coordinantes:**
* Copulativas: y, e, ni [14](#page=14).
* Disyuntivas: o, u [14](#page=14).
* Adversativas: pero, mas, sino, sin embargo [14](#page=14).
* Explicativas: es decir, o sea [14](#page=14).
* **Subordinantes:**
* Completivas: que, si [15](#page=15).
* Concesivas: aunque [15](#page=15).
* Causales: porque, pues, puesto que [15](#page=15).
* Condicionales: si, como [15](#page=15).
* Finales: para que, a fin de que [15](#page=15).
* Consecutivas: por consiguiente [15](#page=15).
### 3.8 Las interjecciones
Palabras con entonación exclamativa que expresan sentimientos como sorpresa, dolor, alegría o molestia [15](#page=15).
* Ejemplos: ¡ah! (sorpresa, dolor), ¡oh! (sorpresa, decepción), ¡ay! (dolor), ¡uf! (alivio), ¡ojalá! (deseo), ¡hola! (saludo), ¡vaya! (sorpresa), ¡genial! (satisfacción), ¡madre mía! (sorpresa intensa) [15](#page=15).
---
# El pronombre personal 'se' y sus valores
El pronombre personal 'se' en español presenta una notable polisemia, desempeñando diversas funciones sintácticas y semánticas que requieren un análisis detallado para su correcta comprensión y aplicación [12](#page=12).
### 4.1. Usos sintácticos y semánticos del pronombre 'se'
El pronombre 'se' puede clasificarse según su valor gramatical y la función que desempeña en la oración. Los principales valores son [12](#page=12):
#### 4.1.1. Variante de CI (complemento indirecto)
El 'se' funciona como una variante diacrítica o de redundancia de los pronombres de complemento indirecto 'le' y 'les', especialmente cuando estos preceden a los pronombres de complemento directo 'lo', 'la', 'los', 'las' [12](#page=12).
> **Ejemplo:**
> * Le di el recado ayer → Se lo di ayer [12](#page=12).
#### 4.1.2. Pronombre reflexivo
En este uso, el pronombre 'se' se refiere al propio sujeto, indicando que este realiza la acción del verbo y, a su vez, la padece o recibe. Sintácticamente, puede funcionar como Complemento Directo (CD) o Complemento Indirecto (CI). Se construye con cualquier forma pronominal: 'me', 'te', 'se', 'nos', 'os', 'se' [12](#page=12).
> **Ejemplo:**
> * María se peina. (El sujeto 'María' realiza la acción de peinar y la recibe al peinarse a sí misma) [12](#page=12).
> * María se lava la cara. (Aquí, 'se' es CD de 'lava', y 'la cara' es el CD; el sujeto realiza la acción sobre una parte de sí mismo) [12](#page=12).
#### 4.1.3. Pronombre recíproco
El pronombre 'se' indica que dos o más sujetos ejecutan la misma acción, pero el uno sobre el otro, de manera mutua. El verbo siempre aparece en plural y el 'se' puede funcionar como CD o CI [12](#page=12).
> **Ejemplo:**
> * Dani y María se quieren. (Acción mutua, 'se' funciona como CD) [12](#page=12).
> * Dani y María se escriben cartas. (Acción mutua, 'se' puede funcionar como CI o CD, dependiendo del análisis específico) [12](#page=12).
#### 4.1.4. Dativo ético o de interés
Este valor del 'se' indica que alguien se beneficia o se ve afectado por la acción del verbo, aunque la acción principal no recae directamente sobre él. Puede ser suprimido de la oración sin alterar su significado fundamental [12](#page=12).
> **Ejemplo:**
> * Mi hermano (se) bebió tres cervezas. (La acción de beber ocurrió, y el 'se' remarca que fue el hermano quien lo hizo y posiblemente disfrutó o sufrió las consecuencias) [12](#page=12).
#### 4.1.5. Partícula pronominal obligatoria
En este caso, el verbo va acompañado obligatoriamente por el pronombre 'se', y no puede conjugarse sin él. Estos verbos son llamados pronominales [12](#page=12).
> **Ejemplo de verbos pronominales obligatorios:** arrepentirse, suicidarse, quejarse [12](#page=12).
> * Miguel se queja de vicio [12](#page=12).
Existen verbos que se conjugan tanto con como sin el pronombre 'se', pero con significados diferentes [12](#page=12).
> **Ejemplos de verbos con doble significado:**
> * Acordar algo (llegar a un acuerdo) vs. acordarse de algo (recordar) [12](#page=12).
> * Ir a un sitio (dirigirse a un lugar) vs. irse de un sitio (abandonar un lugar) [12](#page=12).
> * Prestar algo (ceder temporalmente) vs. prestarse a algo (acceder, consentir) [12](#page=12).
#### 4.1.6. Marca de pasivo-reflejas
El 'se' acompaña a verbos en tercera persona, construyendo oraciones que, aunque sintácticamente son reflexivas o parecen tener un sujeto tácito, tienen un significado pasivo. El sujeto gramatical de estas oraciones es el objeto de la acción, pero aparece pospuesto al verbo, o en ocasiones, antepuesto si la acción no es la que recae sobre el sujeto principal. El verbo concuerda en número con el sujeto paciente [17](#page=17) [18](#page=18).
> **Ejemplos:**
> * La puerta se cerró de golpe. (Sujeto paciente: 'la puerta') [17](#page=17).
> * Se recuerdan a los ausentes. (Sujeto paciente: 'los ausentes') [17](#page=17).
> * Se vendieron dos pisos en este portal. (Sujeto paciente: 'dos pisos') [18](#page=18).
> * Se convocó a los opositores para la presentación. (Sujeto paciente: 'los opositores') [19](#page=19).
#### 4.1.7. Marca de impersonalidad
El 'se' introduce oraciones impersonales en tercera persona singular. Estas oraciones no tienen sujeto sintáctico ni semántico (o este es desconocido o irrelevante), y el verbo se conjuga siempre en singular [17](#page=17) [18](#page=18).
> **Ejemplos:**
> * Se vive muy bien en ese país [17](#page=17).
> * Se avisó a la policía [18](#page=18).
> * Aquí se fuma demasiado [19](#page=19).
> * Se trabaja mucho ayer en la finca [19](#page=19).
> **Tip:** Es crucial diferenciar el pasivo-reflejo del impersonal. En el pasivo-reflejo, el verbo concuerda con el sujeto paciente, mientras que en la impersonal, el verbo siempre está en tercera persona del singular y no hay sujeto gramatical.
### 4.2. Ejemplos adicionales de los valores del 'se'
Las siguientes oraciones ilustran la diversidad de usos del pronombre 'se':
* El preso se fugó de la cárcel. (Pronombre reflexivo/pronominal obligatorio) [17](#page=17).
* Ellos se dieron las direcciones. (Pronombre recíproco) [17](#page=17).
* Se lo dio todo a cambio de nada. (Variante de CI + CD, o marca de impersonalidad con CD) [17](#page=17).
* Esa chica se atreve con todo. (Pronombre pronominal obligatorio) [17](#page=17).
* Luis se acabó los cereales volando. (Dativo ético o de interés) [17](#page=17).
* La leche se enfrió en el vaso. (Pasivo-reflejo) [17](#page=17).
* Ramón y Pablo aún no se conocen. (Pronombre recíproco) [17](#page=17).
* En los modales se ve la educación de la gente. (Impersonal) [17](#page=17).
* Se entregó el sobre puntualmente. (Pasivo-reflejo) [17](#page=17).
* En esta residencia se trata a los ancianos con gran amabilidad. (Impersonal, con un sujeto lógico pero sin sujeto gramatical) [17](#page=17).
* El modelo se mira en el espejo. (Pronombre reflexivo) [17](#page=17).
* Se empeñó en hacerlo de ese modo. (Pronombre pronominal obligatorio) [17](#page=17).
* Luis y Antonio se tutean. (Pronombre recíproco) [17](#page=17).
* Se realizó la prueba al atleta. (Pasivo-reflejo) [17](#page=17).
* Esos chicos se lanzan piedras desde los árboles. (Pronombre recíproco) [17](#page=17).
* Que no se ponga esos pantalones. (Pronombre pronominal obligatorio) [17](#page=17).
* ¿De qué se habló en aquella conferencia?. (Impersonal) [17](#page=17).
* Esas dos familias se odian a muerte. (Pronombre recíproco) [17](#page=17).
* Luisa se parece mucho a su madre. (Pronombre pronominal obligatorio) [17](#page=17).
* Anoche se tomó un rioja en la cena. (Impersonal) [17](#page=17).
* ¿Se le cayó a tu padre la escoba por la ventana?. (Dativo ético o de interés con CI 'le') [17](#page=17).
* Se difundió un rumor falso. (Pasivo-reflejo) [17](#page=17).
* Pedro se afeita todas las mañanas. (Pronombre reflexivo) [17](#page=17).
* Se pronosticó buen tiempo. (Pasivo-reflejo) [17](#page=17).
* Se queja constantemente de todo. (Pronombre pronominal obligatorio) [18](#page=18).
* Se lo dijo contento. (Variante de CI + CD + adjetivo que funciona como C. Predicativo) [18](#page=18).
* El resto de la gente se quedó en casa. (Pronombre pronominal obligatorio) [18](#page=18).
* Se ve muy mal esta cadena. (Pasivo-reflejo) [18](#page=18).
* Se ganó las elecciones por mayoría absoluta. (Impersonal) [18](#page=18).
* ¡Qué bien se está a la sombra!. (Impersonal) [18](#page=18).
* Sírvase usted mismo. (Pronombre reflexivo) [18](#page=18).
* Pedro se bebe dos cervezas al día. (Dativo ético o de interés) [18](#page=18).
* En esta academia se prepara muy bien a los opositores. (Impersonal) [18](#page=18).
* Aquí se preparaban bien los opositores. (Pasivo-reflejo) [18](#page=18).
* En casa de mis padres cada uno se encarga de su ropa. (Pronombre pronominal obligatorio) [18](#page=18).
* Se ayudó a los más necesitados. (Pasivo-reflejo) [18](#page=18).
* Pilatos se lavó las manos. (Pronombre reflexivo) [18](#page=18).
* Se ha divulgado la noticia. (Pasivo-reflejo) [18](#page=18).
* Luis y Marta se prestan los apuntes. (Pronombre recíproco) [18](#page=18).
* Mis amigas se limpian las uñas con unas tijeras especiales. (Pronombre reflexivo) [18](#page=18).
* Se seca las manos con una toalla. (Pronombre reflexivo) [18](#page=18).
* Sé más aplicado. (Verbo 'saber' en imperativo) [18](#page=18).
* Los novios se besaron delante de todo el mundo. (Pronombre recíproco) [18](#page=18).
* No se lo volveré a preguntar más tarde. (Variante de CI + CD) [18](#page=18).
* Se pasan la pelota unos a otros. (Pronombre recíproco) [18](#page=18).
* En este instituto se acaba a las tres. (Pronombre pronominal obligatorio) [18](#page=18).
* El delantero se rompió la pierna. (Pronombre reflexivo) [19](#page=19).
* Se alquila una casita amueblada. (Pasivo-reflejo) [19](#page=19).
* Se juzgó al terrorista en la Audiencia Nacional. (Pasivo-reflejo) [19](#page=19).
* Se admiten reclamaciones. (Pasivo-reflejo) [19](#page=19).
* Él se rasca la nariz. (Pronombre reflexivo) [19](#page=19).
* Se multa por aparcar en la acera. (Impersonal) [19](#page=19).
* No se avergüenza de sus errores. (Pronombre pronominal obligatorio) [19](#page=19).
* Para ese puesto se requieren dotes de mando. (Pasivo-reflejo) [19](#page=19).
* Pedro se mira en el espejo a todas horas. (Pronombre reflexivo) [19](#page=19).
* Siempre se viste en esa tienda de moda. (Pronombre pronominal obligatorio) [19](#page=19).
* Alberto no se lava el pelo todos los días. (Pronombre reflexivo) [19](#page=19).
* Manuel y Manuela se quieren desde niños. (Pronombre recíproco) [19](#page=19).
* Pilar ya se ha estudiado todos los temas. (Dativo ético o de interés) [19](#page=19).
* Recuérdaselo más tarde. (Verbo 'recordar' + CI 'se' + CD 'lo') [19](#page=19).
* Se lo han prohibido por sus malas notas. (Impersonal con CD) [19](#page=19).
* El ricachón se jactaba de sus posesiones. (Pronombre pronominal obligatorio) [19](#page=19).
* Los chicos se golpearon entre sí. (Pronombre recíproco) [19](#page=19).
* La madre se levantó de la silla. (Pronombre pronominal obligatorio) [19](#page=19).
* Marta se reía de todos. (Pronombre pronominal obligatorio) [19](#page=19).
* Se moría de aburrimiento en clase. (Impersonal) [19](#page=19).
* Sé prudente en la carretera. (Verbo 'ser' en imperativo) [19](#page=19).
---
# Lexicología: campos semánticos y familias léxicas
Este apartado explora los conceptos de campos semánticos y familias léxicas, analizando las relaciones de significado entre las palabras a través de ejemplos y ejercicios [20](#page=20).
### 5.1 Campos semánticos
Un campo semántico se define como un conjunto de palabras que comparten una relación de significado. Estas palabras están vinculadas por un tema o área de conocimiento común [21](#page=21).
#### 5.1.1 Identificación de campos semánticos
Para identificar un campo semántico, se analiza el significado de una palabra y se buscan otras palabras que se relacionen con ella por su significado [20](#page=20) [21](#page=21).
> **Tip:** Al analizar un texto, identificar los campos semánticos ayuda a comprender mejor el tema principal y el vocabulario especializado utilizado.
##### 5.1.1.1 Ejemplos de campos semánticos
Se pide explicar los semas (unidades mínimas de significado) de la palabra "cuchara" y señalar otros términos que conformen su campo semántico [20](#page=20).
Se solicita formar el campo semántico de la palabra "carro" [21](#page=21).
### 5.2 Familias léxicas
Una familia léxica, también conocida como familia de palabras, está compuesta por un conjunto de palabras que comparten la misma raíz o lexema. Estas palabras se forman a partir de una palabra primitiva mediante la adición de prefijos, sufijos o mediante la composición [21](#page=21).
> **Tip:** Distinguir entre campo semántico y familia léxica es crucial. Un campo semántico agrupa palabras por significado, mientras que una familia léxica agrupa palabras por su origen morfológico.
#### 5.2.1 Formación de familias léxicas
Para formar una familia léxica, se parte de una palabra base y se generan otras palabras derivadas.
##### 5.2.1.1 Ejemplos de familias léxicas
Se solicita formar la familia léxica de la palabra "carro" [21](#page=21).
### 5.3 Relaciones de significado entre palabras
El estudio de la lexicología también abarca otras relaciones de significado entre palabras, como los hipónimos, hiperónimos y antónimos.
#### 5.3.1 Hipónimos e hiperónimos
* **Hiperónimo:** Es una palabra cuyo significado engloba el de otras palabras más específicas.
* **Cohipónimos:** Son palabras que comparten un mismo hiperónimo.
Se propone identificar el hiperónimo y los cohipónimos de un conjunto de palabras [20](#page=20).
#### 5.3.2 Antónimos
Los antónimos son palabras que expresan ideas opuestas o contrarias.
##### 5.3.2.1 Clasificación de antónimos
Se presenta una lista de pares de antónimos para su clasificación. Los tipos de antónimos que se pueden identificar son [20](#page=20):
* **Complementarios:** La negación de uno implica la afirmación del otro (ej. vivo/muerto).
* **Graduales:** Existe una gradación entre ambos términos (ej. frío/caliente).
* **Recíprocos (o de relación:** La existencia de uno implica la del otro (ej. comprar/vender).
Se identifican los siguientes tipos de antónimos en el ejercicio:
* **Complementarios:**
* sano / enfermo [20](#page=20).
* encendido / apagado [20](#page=20).
* saber / ignorar [20](#page=20).
* posible / imposible [20](#page=20).
* cruento / incruento [20](#page=20).
* **Graduales:**
* cerca / lejos [20](#page=20).
* caro / barato [20](#page=20).
* día / noche [20](#page=20).
* **Recíprocos:**
* enseñar / aprender [20](#page=20).
* tío / sobrino [20](#page=20).
* entrega / recepción [20](#page=20).
* **Conceptuales / Relacionales:**
* concreto / abstracta [20](#page=20).
### 5.4 Análisis de texto
Se propone un ejercicio de análisis léxico sobre un texto de Galdós, que incluye:
* Sustitución de palabras en negrita por sinónimos [20](#page=20).
* Ofrecer un contrario (antónimo) de cada sinónimo propuesto [20](#page=20).
* Explicar el significado de las palabras subrayadas [20](#page=20).
---
## Errores comunes a evitar
- Revise todos los temas a fondo antes de los exámenes
- Preste atención a las fórmulas y definiciones clave
- Practique con los ejemplos proporcionados en cada sección
- No memorice sin entender los conceptos subyacentes
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Término | Definición |
| Monema | La unidad mínima con significado dentro de la estructura de una palabra. Las palabras pueden estar formadas por uno o varios monemas. |
| Lexema (o raíz) | Es la parte del monema que aporta el significado léxico o de diccionario a la palabra. Todas las palabras que comparten el mismo lexema pertenecen a la misma familia léxica. |
| Morfema | Es la parte del monema que aporta el significado gramatical. Los morfemas pueden ser independientes o dependientes y se clasifican a su vez en flexivos y derivativos. |
| Morfema independiente | Monema que puede formar palabra por sí mismo, sin necesidad de unirse a un lexema. Ejemplos incluyen determinantes, pronombres, preposiciones y conjunciones. |
| Morfema dependiente | Monema que no puede aparecer solo y necesita apoyarse en otro morfema para tener existencia, generalmente uniéndose a un lexema. |
| Morfema flexivo | Tipo de morfema dependiente que aporta información gramatical como género, número o desinencias verbales. No tiene capacidad de crear palabras nuevas por sí mismo. |
| Morfema derivativo | Tipo de morfema dependiente que se utiliza para formar palabras derivadas a partir de un lexema. Pueden ser prefijos, sufijos o interfijos. |
| Prefijo | Morfema derivativo que se sitúa delante del lexema y modifica su significado para formar una nueva palabra. |
| Sufijo | Morfema derivativo que se coloca detrás del lexema y contribuye a la formación de palabras derivadas, a menudo modificando su significado o categoría gramatical. |
| Interfijo (o infijo) | Morfema sin significación propia que se inserta entre un lexema y un sufijo para facilitar la pronunciación y evitar cacofonías, como la "c" en "cafecito". |
| Palabra simple | Palabra que consta de un solo lexema o de un solo morfema, sin combinaciones complejas. |
| Palabra compuesta | Palabra formada por la unión de dos o más lexemas o morfemas independientes, creando un nuevo significado unitario. |
| Palabra derivada | Palabra formada a partir de un lexema al que se le añaden uno o varios morfemas, generalmente sufijos o prefijos, para crear un nuevo término. |
| Palabra parasintética | Palabra que se forma simultáneamente por composición y derivación, o siguiendo el patrón prefijo+lexema+sufijo donde las combinaciones de dos elementos no tienen significado por sí solas. |
| Acortamiento de palabras | Proceso de formación de palabras mediante la reducción de una palabra preexistente, ya sea por la eliminación de fonemas finales (apócope), iniciales (aféresis) o intermedios (síncopa). |
| Onomatopeya | Palabra que se forma por imitación de los sonidos naturales, como "miau" para el sonido de un gato o "tic-tac" para el de un reloj. |
| Sigla | Conjunto de letras iniciales de varias palabras que sirven para denominar abreviadamente una realidad. Pueden pronunciarse letra a letra o secuencialmente. |
| Acrónimo | Palabra nueva formada a partir del acortamiento de otras palabras (a menudo siglas que se han lexicalizado) o por la unión del principio y el final de dos términos. |
| Palabras Simples | Son aquellas que constan de un único lexema o morfema, sin añadir elementos derivativos o compositivos que alteren su estructura básica. Representan la unidad léxica más elemental. |
| Palabras Compuestas | Se forman por la unión de dos o más lexemas, creando una nueva palabra con un significado propio y unitario. Estas combinaciones pueden surgir de diversas categorías gramaticales. |
| Composición Sintagmática | Tipo de palabra compuesta donde la unión de dos o más palabras, que individualmente tendrían significados distintos, adquiere un significado unitario que funciona como un sintagma. |
| Composición Culta | Palabra compuesta a partir de dos o más lexemas de origen culto, generalmente provenientes del griego o del latín, que mantienen una conexión semántica específica. |
| Palabras Derivadas | Son aquellas que se forman a partir de un lexema al que se le añaden uno o varios morfemas (prefijos o sufijos), modificando o especificando su significado original. |
| Palabras Parasintéticas | Se crean mediante la combinación de composición y derivación simultáneamente. Suelen seguir el patrón prefijo+lexema+sufijo, donde ni la combinación prefijo+lexema ni lexema+sufijo existen de forma independiente. |
| Onomatopeyas | Palabras que imitan o reproducen sonidos de la naturaleza o de acciones, creando un vínculo directo entre el sonido y el significado de la palabra. |
| Siglas | Conjunto de letras iniciales de varias palabras que se utilizan para denominar de forma abreviada una realidad o institución. Pueden pronunciarse letra a letra o secuenciadamente. |
| Acrónimos | Palabras nuevas formadas a partir del acortamiento de otras, a menudo uniendo partes de diferentes términos o pronunciando siglas secuencialmente hasta formar una unidad léxica. |
| Símbolos | Representaciones gráficas universales de conceptos científicos o técnicos, compuestas por una o más letras, que se escriben sin punto y buscan la concisión y estandarización. |
| Categoría gramatical | Clasificación de las palabras según su significado (contenido semántico) y su función dentro de la oración, determinando su forma morfológica. |
| Sustantivo (Nombre) | Palabra que designa personas, animales, cosas materiales o inmateriales como ideas o sentimientos. |
| Adjetivo | Palabra que describe o califica al sustantivo, indicando cómo es o cómo está. |
| Verbo | Palabra que expresa acciones, estados o procesos, y que se conjuga para indicar tiempo, modo, número y persona. |
| Determinante | Palabra que acompaña al sustantivo para especificar o determinar su significado, indicando si se trata de algo conocido o desconocido, poseído, etc. |
| Pronombre | Palabra que sustituye al sustantivo en la oración, evitando su repetición y refiriéndose a personas, cosas o ideas ya mencionadas o entendidas. |
| Adverbio | Palabra invariable que modifica el significado de un verbo, un adjetivo o de otro adverbio, indicando circunstancias de lugar, tiempo, modo, cantidad, afirmación, negación o duda. |
| Nexo | Palabra invariable que une palabras, sintagmas u oraciones, funcionando como nexo de unión. Incluye preposiciones y conjunciones. |
| Interjección | Palabra con entonación exclamativa que expresa sentimientos o emociones de forma súbita, como sorpresa, dolor o alegría. |
| Adjetivo especificativo | Tipo de adjetivo que se pospone al sustantivo y sirve para diferenciarlo de otros sustantivos de la misma clase. |
| Adjetivo explicativo | Tipo de adjetivo que resalta una cualidad inherente al sustantivo, sin ser necesaria para distinguirlo de otros. |
| Grados del adjetivo | Modos de expresar la intensidad de la cualidad expresada por un adjetivo calificativo (positivo, comparativo y superlativo). |
| Pronombre reflexivo | Pronombre que, junto con el verbo, indica que la acción del sujeto recae sobre sí mismo. |
| Pronombre recíproco | Pronombre que indica que la acción del verbo es intercambiada entre dos o más sujetos. |
| Marca de pasivo-reflejas | Estructura verbal con el pronombre "se" que indica que el sujeto recibe la acción, sin que haya un complemento directo explícito. |
| Marca de impersonalidad | Estructura verbal con el pronombre "se" que indica una acción realizada por un sujeto indeterminado, sin que el verbo pueda ir en plural. |
| Preposición | Tipo de nexo que relaciona palabras y establece una dependencia sintáctica, introduciendo un complemento. |
| Conjunción | Tipo de nexo que une palabras o proposiciones de igual o distinta jerarquía sintáctica, manteniendo la independencia de los elementos unidos. |
| Pronombre Personal 'se' | Elemento pronominal que presenta una gran polisemia y variedad de funciones sintácticas y semánticas en la lengua española, actuando como variante de otros pronombres, reflejo de la acción verbal, marca de impersonalidad o pasividad, entre otros usos. |
| Variante de CI (le, les) | El pronombre 'se' puede sustituir a los pronombres de complemento indirecto 'le' y 'les' cuando estos van seguidos de un pronombre de complemento directo como 'lo', 'la', 'los' o 'las', para evitar cacofonías. |
| Dativo Ético o de Interés | 'Se' en este caso no es esencial para la acción verbal y puede ser omitido sin alterar el significado principal de la frase. Señala que el sujeto obtiene un beneficio o se ve afectado de alguna manera por la acción. |
| Partícula Pronominal Obligatoria | Se trata de verbos que siempre van acompañados del pronombre átono correspondiente, como 'arrepentirse' o 'quejarse'. La eliminación del pronombre cambiaría la estructura o el significado del verbo. |
| Verbo Transitivo | Un verbo que requiere un complemento directo para tener sentido completo, expresando una acción que recae sobre un objeto directo. |
| Verbo Intransitivo | Un verbo que no necesita un complemento directo para que la oración tenga sentido gramatical y semántico completo. |
| Lexicología | Rama de la lingüística que estudia el léxico de una lengua, es decir, el conjunto de palabras que la componen, sus relaciones y su significado. |
| Campo semántico | Conjunto de palabras que comparten un núcleo de significado común, relacionado con un tema o concepto específico. Se basa en la relación de semejanza entre los términos. |
| Familia léxica | Conjunto de palabras que provienen de una misma raíz o lexema y comparten un significado básico, aunque tengan diferentes sufijos o prefijos. Se basa en la relación de derivación. |
| Hiperónimo | Palabra cuyo significado engloba el de otras palabras más específicas, que serían sus cohipónimos. Es un término de mayor generalidad. |
| Cohipónimos | Palabras específicas cuyo significado está incluido dentro del significado de un hiperónimo. Son términos de menor generalidad que comparten un rasgo común. |
| Sinónimo | Palabra que tiene un significado idéntico o muy similar a otra, permitiendo su sustitución en un contexto sin alterar el sentido general de la frase. |
| Antónimo | Palabra que tiene un significado opuesto o contrario a otra, estableciendo una relación de oposición semántica. |
| Semas | Unidades mínimas de significado que componen el significado de una palabra. Son rasgos conceptuales que la definen y la diferencian de otras. |
Cover
De spellingregels op een rij.pdf
Summary
# Basisbegrippen en principes van de Nederlandse spelling
Dit gedeelte introduceert fundamentele taalkundige concepten en de kernprincipes die ten grondslag liggen aan de Nederlandse spelling [6](#page=6) [7](#page=7).
### 1.1 Klanken en lettergrepen
Om de spelling te begrijpen, is het essentieel om de basiselementen van klanken en lettergrepen te kennen [6](#page=6).
#### 1.1.1 Klinkers
Klinkers zijn klanken die worden gespeld met de letters a, e, i, o, u, en hun combinaties die geen tweeklank vormen. De letter y fungeert als klinker wanneer deze de klank /i/ weergeeft. Klinkers kunnen kort zijn (bv. in 'bal') of lang (bv. in 'baan') [6](#page=6).
#### 1.1.2 Tweeklanken
Tweeklanken zijn klanken die worden gespeld met de lettercombinaties au/ou (bv. 'saus', 'kous'), ei/ij (bv. 'leiden', 'lijden'), en ui (bv. 'tuin'). Ook combinaties zoals ai, oi, aai, ooi, oei, eeuew, ieuw, en uw worden als tweeklanken beschouwd, hoewel de 'w' in de praktijk als een aparte medeklinker kan worden gezien [6](#page=6).
#### 1.1.3 Medeklinkers
Medeklinkers worden gespeld met de letters b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x, z, en combinaties zoals ch, ng, sj, th. De letter y is een medeklinker wanneer deze de klank /j/ weergeeft [6](#page=6).
#### 1.1.4 Lettergrepen
Lettergrepen zijn klankgroepen die worden onderscheiden bij het uitspreken van een woord. Een lettergreep is open als deze eindigt op een lange klinker of een tweeklank (bv. 'ka-ter'). Een lettergreep is gesloten als deze eindigt op een medeklinker (bv. 'kat-ten'). Korte klinkers komen in inheemse woorden alleen voor in gesloten lettergrepen (bv. 'bal'). Lange klinkers en tweeklanken kunnen in zowel open als gesloten lettergrepen voorkomen (bv. 'baan', 'ba-nen', 'keus', 'keu-ze') [6](#page=6).
### 1.2 Woordvormen
Verschillende manieren waarop woorden worden gevormd, hebben invloed op de spelling [6](#page=6).
#### 1.2.1 Samenstelling
Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee zelfstandige woorde. Deze samenstellingen kunnen op hun beurt weer deel uitmaken van nieuwe samenstellingen [6](#page=6).
#### 1.2.2 Afleiding
Een afleiding bestaat uit een grondwoord en een of meer voor- of achtervoegsels. Het grondwoord is het deel dat zelfstandig kan voorkomen, terwijl de voor- en achtervoegsels dat niet kunnen [6](#page=6).
#### 1.2.3 Vervoeging
Vervoeging is de aanpassing van werkwoorden om ze in een zin te laten passen, meestal door een uitgang aan de stam toe te voegen [6](#page=6).
#### 1.2.4 Verbuiging
Verbuiging is de vormverandering van zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en soms bijwoorden door het toevoegen van een uitgang [6](#page=6).
#### 1.2.5 Ongeleed woord
Een ongeleed woord is een woord zonder samenstelling, afleiding of uitgang (bv. 'tafel') [6](#page=6).
#### 1.2.6 Samenkoppeling
Een samenkoppeling is een vaste verbinding van twee of meer woorden, gespeld met koppeltekens (bv. 'kruidje-roer-me-niet') [6](#page=6).
#### 1.2.7 Woordgroep
Een woordgroep is een samenhangende opeenvolging van woorden die samen één woord vormen (bv. 'een heel mooi boek') [6](#page=6).
### 1.3 Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden worden onderverdeeld in soortnamen en eigennamen [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 1.3.1 Soortnaam
Een soortnaam verwijst naar een categorie van personen, dieren, zaken of begrippen en kan vaak voorafgegaan worden door het onbepaald lidwoord 'een' [6](#page=6).
#### 1.3.2 Eigenaam
Een eigenaam is de unieke, officiële naam van een persoon, plaats, instelling, merk of gebeurtenis [7](#page=7).
### 1.4 Afkortingen
Afkortingen zijn verkorte vormen van woorden of woordgroepen [7](#page=7).
#### 1.4.1 Echte afkorting
Een echte afkorting wordt uitgesproken zoals het volledige woord of de volledige woordgroep (bv. 'd.w.z.' voor 'dat wil zeggen') [7](#page=7).
#### 1.4.2 Symbool
Een symbool is een genormeerde notatie voor wetenschappelijke begrippen, eenheden, grootheden of valuta, die wordt uitgesproken als het woord waarvoor het staat (bv. 'km' voor kilometer) [7](#page=7).
#### 1.4.3 Initiaalwoord
Een initiaalwoord is samengesteld uit beginletters en wordt letter voor letter uitgesproken (bv. 'EU' voor Europese Unie) [7](#page=7).
#### 1.4.4 Letterwoord
Een letterwoord is ook samengesteld uit beginletters, maar wordt als een gewoon woord uitgesproken (bv. 'aids') [7](#page=7).
#### 1.4.5 Verkorting
Een verkorting bestaat uit delen van lettergrepen en wordt als een gewoon woord uitgesproken (bv. 'info' voor informatie) [7](#page=7).
### 1.5 Basisprincipes van de Nederlandse spelling
De Nederlandse spelling is primair gebaseerd op de standaarduitspraak, aangevuld met de principes van gelijkvormigheid en etymologie [7](#page=7).
#### 1.5.1 Standaarduitspraak
Woorden worden gespeld volgens de klanken die hoorbaar zijn in de standaarduitspraak. Hoewel er vaak één spelling is bij meerdere uitspraken, zijn er gevallen met vormvarianten in de spelling die de uitspraak weerspiegelen (bv. 'eind'/'einde', 'program'/'programma') [7](#page=7).
#### 1.5.2 Gelijkvormigheid
Woorden en woorddelen worden zoveel mogelijk op dezelfde manier gespeld, ongeacht de uitspraak. Dit principe zorgt voor consistentie, bijvoorbeeld in 'bloed' (zoals 'bloeden') in plaats van 'bloet', en 'heb' (zoals 'hebben') in plaats van 'hep'. Ook 'breedte' wordt gespeld zoals 'diepte', en 'fietsster' zoals 'arbeidster' [7](#page=7).
> **Tip:** Het principe van gelijkvormigheid zorgt ervoor dat verwante woorden en woorddelen dezelfde spelling behouden, wat de leesbaarheid en het leerproces ten goede komt [7](#page=7).
#### 1.5.3 Etymologie
Veel woorden worden (deels) gespeld volgens hun oorsprong, wat teruggaat op de vroegere uitspraak of de spelling in de brontaal. Dit principe kent vaak geen strikte regels. Voorbeelden hiervan zijn 'gauw' naast 'gouw', 'leiden' naast 'lijden', en woorden die de spelling uit hun taal van herkomst behouden hebben, zoals 'baby', 'computer', 'jazz', 'glühwein' en 'señor' [7](#page=7).
> **Example:** Woorden als 'ambt', 'erwt', en 'logisch' behouden een spelling die gebaseerd is op hun historische vorm, ondanks mogelijke afwijkingen in de moderne uitspraak [7](#page=7).
---
# Regels voor klinkers en medeklinkers
Dit gedeelte behandelt de specifieke regels voor het spellen van klinkers, inclusief enkele of dubbele klinkers en het gebruik van accenttekens, en medeklinkers, waaronder gelijkvormigheid en het spellen van enkele of dubbele medeklinkers [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [8](#page=8) [9](#page=9).
### 2.1 Klinkers
#### 2.1.1 Enkele of dubbele klinker
Het spellen van klinkers hangt af van het onderscheid tussen korte en lange klinkers, en tussen open en gesloten lettergrepen [8](#page=8).
* **Korte klinkers:** komen voor in gesloten lettergrepen (bv. bal, bel, bil, bol, bul) [8](#page=8).
* **Lange klinkers:** komen voor in open en gesloten lettergrepen (bv. baan, been, biet, boon, buur, beul, boek) [8](#page=8).
* **Open lettergrepen:** eindigen op een lange klinker of tweeklank (bv. ka•ter, keu•ze, lij•den) [8](#page=8).
* **Gesloten lettergrepen:** eindigen op een medeklinker (bv. kat•ten, kip•pen, kus•ten) [8](#page=8).
**Hoofdregel 1:** Lange klinkers /aa/, /ee/, /oo/ en /uu/ worden dubbel geschreven in een gesloten lettergreep en enkel in een open lettergreep. Hierop bestaan uitzonderingen, met name bij leenwoorden (bv. shampoo, zoo) [8](#page=8).
* **Dubbele klinker:** baas, geel, koor, stuur; boos•aardig, geel•achtig, wreed•aard [8](#page=8).
* **Enkele klinker:** sta, zo, cru; ba•zen, verge•len, bo•ze, stu•ren; ho•vaardig [8](#page=8).
**Uitzondering 1:** De lange klinker /ee/ wordt dubbel geschreven aan het einde van woorden, in samenstellingen en afleidingen, en in verbogen vormen, met uitzonderingen voor leenwoorden (bv. in spe, per se) [8](#page=8).
* Voorbeelden: coryfee - coryfeeën; Heverlee - Heverleese; twee - tweede, tweedracht, tweeling, tweetjes, tweeën; zee - zeevis, overzeese [8](#page=8).
**Uitzondering 2:** De lange klinker /ee/ wordt dubbel geschreven in leenwoorden die een vorm op -eeën of -eeër hebben en geen grondwoord op /ee/ [8](#page=8).
* Voorbeelden: Europeeër, farizeeën - farizeeër, Pyreneeën [8](#page=8).
**Maar:** De lange klinker /ee/ wordt enkel geschreven in verbogen vormen op -ese(r) en in afleidingen op -isch en -isme van leenwoorden zonder grondwoord op /ee/ [8](#page=8).
* Verbogen vormen: Europese, Europeser, farizese, Pyrenese [8](#page=8).
* Afleidingen: farizeïsch, farizeïsme [8](#page=8).
**Uitzondering 3:** De lange klinker /oo/ wordt altijd dubbel geschreven vóór de medeklinker 'ch' [8](#page=8).
* Voorbeelden: goo•chelaar, loo•chenen [8](#page=8).
**Uitzondering 4:** De lange klinker /uu/ wordt altijd enkel geschreven vóór de medeklinker 'w' [8](#page=8).
* Voorbeelden: afschuw - afschuwelijk, schaduw - schaduwen [8](#page=8).
**Uitzondering 5:** Het klinker teken wordt dubbel geschreven in verkleinwoorden op -tje als het grondwoord eindigt op een lange klinker die met één klinkerteken wordt geschreven. Hierbij vervalt het accent [8](#page=8).
* Voorbeelden: aloë - aloëetje, auto - autootje, café - cafeetje, demo - demootje, facsimile - facsimileetje, oma - omaatje, paraplu - parapluutje, ufo - ufootje [8](#page=8).
**Hoofdregel 2:** De lange klinker /ie/ wordt gespeld als -ie- in een gesloten lettergreep, in een beklemtoonde open lettergreep, en aan het einde van een woord. Er zijn veel uitzonderingen, zoals bij het achtervoegsel -isch (diplomatisch, tragische) en bij leenwoorden (bami, juli, liter, oxide, ski, souvenir, taxi) [9](#page=9).
* Gesloten lettergreep: fabriek, fiets, lief, muziek, niet [9](#page=9).
* Beklemtoonde open lettergreep: gie•ter, spie•gel [9](#page=9).
* Einde van een woord: bacterie, drie, jullie, knie, olie, parochie, visie [9](#page=9).
**Hoofdregel 3:** De lange klinker /ie/ wordt gespeld als -i- in een open lettergreep die geen hoofdklemtoon heeft [9](#page=9).
* Voorbeelden: absurdi•teit, fabri•cage, fi•guur, gi•taar, identi•fi•ceren, mi•li•eu, muzi•kaal, parochi•aan, vi•si•onair [9](#page=9).
**Schrijf -ieë- of -ië-:** In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen van grondwoorden op -ie, schrijf -ieë- als de -ie in de verlengde vorm beklemtoond is, en -ië- als de -ie onbeklemtoond is [9](#page=9).
* Klemtoon op /ie/: categorieën, ceremonieën, fantasieën, knieën, theorieën [9](#page=9).
* Geen klemtoon op /ie/: bacteriën, ceremoniën, evangeliën, magiër, neuriën, neuriënd, oliën, poriën [9](#page=9).
De eind-i wordt gespeld als -ie- in verkleinvormen, vóór het achtervoegsel -ster, en in bepaalde werkwoordsvormen [9](#page=9).
* Verkleinvormen: bikini - bikinietje, kiwi - kiwietje, ski - skietje, taxi - taxietje [9](#page=9).
* Vóór -ster: ski - skiester [9](#page=9).
* Werkwoordsvormen: ski - hij skiet, skiede, heeft geskied; taxi - het vliegtuig taxiet, taxiede, heeft getaxied [9](#page=9).
#### 2.1.2 Gebruik van accenttekens
Accenttekens (accent aigu ´, accent grave `, accent circonflexe ˆ) worden gebruikt voor uitspraak of klemtoon, voornamelijk op de 'e' in woorden van Franse oorsprong, maar soms ook in Nederlandse woorden. Het accent aigu (´) kan ook als klemtoonteken dienen [9](#page=9).
**Hoofdregel voor Franse leenwoorden:** Schrijf uitspraaktekens alleen als ze nodig zijn voor de Nederlandse uitspraak. Het uitspraakteken blijft ook staan op het Franse voorzetsel 'à' [9](#page=9).
* Zonder uitspraakteken: assemblee, bohemien, condoleance, controle, dedain, depot, diner, hotel, invitee (vr.), matinee, prostituee (vr.), ragout [9](#page=9).
* Met uitspraakteken (é, è, ê): ampère, café, comité, crêpe, enquête, etagère, defilé, invité (m.), première, procedé, prostitué (m.), saté, scène, tête-à-tête [9](#page=9).
* Met uitspraakteken (à): twee à drie, à propos, à volonté [9](#page=9).
**Maar:** Behoud alle uitspraaktekens in woorden en woordgroepen die echt Frans aanvoelen. Facultatieve Franse accent circonflexe op een 'i' of 'u' wordt behouden [10](#page=10).
* é en à: belle époque, dégénéré (m.)/dégénérée (vr.), déjà vu, délégué (m.)/déléguée (vr.), spécialité [10](#page=10).
* î en û: boîte, coûte que coûte, crème brûlée, crème fraîche, croûte, flûte, fraîcheur, gîte, goûter, maître, maître d'hôtel, maîtresse, s'il vous plaît [10](#page=10).
**Hoofdletter met accent:** Behoud een uitspraakteken op een hoofdletter indien technisch mogelijk [10](#page=10).
* Voorbeelden: À propos, Paul Éluard [10](#page=10).
**Nederlandse woorden met accent:** Schrijf in een beperkt aantal Nederlandse woorden een uitspraakteken op de 'e' voor de juiste uitspraak [10](#page=10).
* ´ op de 'e' staat voor /ee/ (bv. hé) [10](#page=10).
* ` op de 'e' staat voor /è/ (bv. hè, bèta, blèren, blèten) [10](#page=10).
**Telwoord 'één':** Schrijf dit telwoord met accenttekens als het in een context ook als lidwoord gelezen kan worden en de accenten nodig zijn om verkeerde lezing te voorkomen [10](#page=10).
* Met uitspraaktekens: Hij heeft nog één rekening te betalen. Hij heeft zich aan meer dan één overtreding schuldig gemaakt [10](#page=10).
* Zonder uitspraaktekens: een en ander, eenentwintig, eengezinswoning, eenmaal, eenmeifeest, een of meer, een-op-eenrelatie, een van de beste films [10](#page=10).
**Klemtoonteken (´):** Gebruik dit op klinkerteken om een woord of woorddeel sterk te benadrukken. Schrijf klemtoontekens op de eerste twee letters bij klinkers/tweeklanken met twee of meer letters. Bij 'ij' vervalt het klemteken op de 'j' meestal [10](#page=10).
* Voorbeelden: dé oplossing, ‘Dóén’, úítdoen, áándoen, íjskoud, hágel [10](#page=10).
Gebruik het klemtoonteken op klinkerteken om een woord met de juiste klemtoon te lezen, indien nodig om verkeerde lezing te voorkomen [10](#page=10).
* Voorbeelden: méér adressen, vóór jou, vóór de verkiezingen [10](#page=10).
Schrijf geen klemtoonteken op een hoofdletter [10](#page=10).
* Voorbeeld: Iédereen is aanwezig [10](#page=10).
### 2.2 Medeklinkers
#### 2.2.1 Gelijkvormigheid in de spelling
Gelijkvormigheid betekent dat woorden en woorddelen zo veel mogelijk op dezelfde manier gespeld worden [11](#page=11).
**Hoofdregel 1:** Schrijf de stemloze medeklinkers /p/, /t/ en /ch/ aan het einde van een woord of lettergreep als 'b', 'd' en 'g' als deze bij verlenging stemhebbend worden (/b/, /d/, /g/). Dit geldt ook voor het einde van de stam van een werkwoord [11](#page=11).
* Einde van een woord: boord (zoals boorden), brug (zoals bruggen), krab (zoals krabben) [11](#page=11).
* Einde van een lettergreep: webadres (zoals webben), hardvochtig (zoals harde), aanwezigheid (zoals aanwezigen) [11](#page=11).
* Einde van de stam van een werkwoord: ik heb, je hebt (zoals hebben), ik lig, ze ligt (zoals liggen), ik verbrand, u verbrandt (zoals verbranden), getobd (zoals tobben), gezegd (zoals zeggen) [11](#page=11).
* Uitzonderingen: bijdehand - bijdehante, boud - boute (naast boude), Brabant - Brabander [11](#page=11).
**Maar:** Schrijf de stemloze medeklinkers /f/ en /s/ aan het einde van een woord of lettergreep altijd als 'f' en 's', ook als ze bij verlenging stemhebbend worden (/v/, /z/). Dit geldt ook voor het einde van de stam van een werkwoord. In letterwoorden, verkortingen en uitheemse woorden kan wel een 'v' of 'z' aan het einde voorkomen (pilav, sicav, jazz, quiz) [11](#page=11).
* Einde van een woord: raaf (niet raav, wel raven), roos (niet rooz, wel rozen) [11](#page=11).
* Einde van een lettergreep: werfbezoek (niet wervbezoek, wel werven), haasachtig (niet haazachtig, wel hazen) [11](#page=11).
* Einde van de stam van een werkwoord: stoofde, gestoofd (niet stoovde, gestoovd, wel stoven); verhuisde, verhuisd (niet verhuizde, verhuizd, wel verhuizen) [11](#page=11).
**Hoofdregel 2:** Behoud de dubbele medeklinker in samenstellingen en afleidingen als de eindmedeklinker van het linkerdeel dezelfde is als de beginmedeklinker van het rechterdeel. Dit geldt ook bij samenstellingen met een tussenletter [12](#page=12).
* Samenstellingen: geweld•daad, net•tarief, pols•stok; herders•stok, liefdes•scène, wespen•nest [12](#page=12).
* Afleidingen met voorvoegsel: her•rijzen, on•nodig, ont•trekken, ver•regenen [12](#page=12).
* Afleidingen met achtervoegsel: adel•lijk, doel•loos, groot•te, onmiddel•lijk, schaats•ster [12](#page=12).
**Maar:** Laat in bijvoeglijke naamwoorden het achtervoegsel -s of de uitgang -s weg als het grondwoord eindigt op een 's' of een medeklinker die als sisklank wordt uitgesproken (/s/, /z/, /sj/, /zj/). Hetzelfde geldt voor de -s in de overtreffende trap (-st) [12](#page=12) [1](#page=1).
* Afleidingen met -s: een Parijs café [12](#page=12).
* Combinatie 's' met iets, niets, wat, veel, weinig: iets vies, niets Belgisch [12](#page=12).
* Overtreffende trap: het orthodoxt, het wijst [12](#page=12).
* Verbogen vormen: Parijse cafés, de orthodoxte houding, het wijste kind; de Merksplasse man [12](#page=12).
**Maar:** Laat in zelfstandige naamwoorden de meervouds-s weg als het grondwoord eindigt op een niet-uitgesproken 's' [12](#page=12) [2](#page=2).
* Voorbeelden: sommige Dubois, de chassis, enkele compromis (naast compromissen), twee tournedos [12](#page=12).
**Maar:** Laat in zelfstandige naamwoorden de bezits-s weg en schrijf een apostrof als het grondwoord op een 's' of in uitspraak op een sisklank eindigt [12](#page=12) [3](#page=3).
* Woord eindigt op 's': Els’ voorstel, Jacques’ baard, Louis’ hond, Wannes’ lied [12](#page=12).
* Woord eindigt in uitspraak op /s/, /z/, /sj/ of /zj/: Felix’ zoon, Flash’ ruimteschip, Iljitsj’ noodlottige einde, Inez’ kind, Joyce’ boeken, Mulisch’ boek, Peruzovic’ elftal [12](#page=12).
**Hoofdregel 3:** Voeg bij werkwoorden waarvan de stam op een -d of -t eindigt, de uitgangen toe zoals bij andere werkwoorden [12](#page=12).
* Tegenwoordige tijd: jij vindt, vind jij, u vindt, vindt u, hij vindt, vindt zij [12](#page=12).
* Onvoltooid verleden tijd: ik beland•de, ze ontbloot•te, wij verwacht•ten, zij praat•ten [12](#page=12).
**Maar:** Schrijf aan het einde van werkwoordsvormen niet twee keer hetzelfde medeklinkerteken (-dd of -tt), ook als de regel van gelijkvormigheid een dubbele medeklinker zou vereisen [12](#page=12).
* Stam op -t: hij laat (niet hij laatt); ze heeft begroot (niet ze heeft begroott) [12](#page=12).
* Stam op -d: gebrand (niet gebrandd) [12](#page=12).
#### 2.2.2 Enkele of dubbele medeklinker
Deze regels zijn van toepassing op ongelede woorden en woorddelen, afleidingen, en verbogen en vervoegde vormen [13](#page=13).
**Hoofdregel 1:** Schrijf een medeklinker met een dubbel teken na een korte klinker als er op die medeklinker nog een klinker volgt. Dit geldt voor de medeklinkers b, c (/k/), d, f, g, k, l, m, n, p, r, s, t, v en z na de korte klinkers /a/, /e/, /i/, /o/, /u/. In leenwoorden wordt een medeklinker niet altijd verdubbeld (bv. ananas, mocassin, omelet) [13](#page=13).
* Voorbeelden: akkoord, alleen, Arnhemmer, ballon, Berchemmenaar, betonneren, biggen, blokkeer, gerenommeerd, Hilversummer, kennissen, kokkin, libellen, notarissen, petten, plakkaat, poppen, quizzen, remmen, spionnen, stellage, virussen, vonnissen, wanneer, webben [13](#page=13).
* Verbogen vormen bijvoeglijke naamwoorden: de secce wijn, de smalle straat, de bezette stad, de gestutte muur, de verbrodde sfeer [13](#page=13).
* Vervoegde vormen: wij aerobiccen, zij batikken, jullie stutten, zij verbrodden, ze quizzen [13](#page=13).
* Bijzonder geval: chic, een chic pak, chique pakken, een chiquer pak, het chicste pak [13](#page=13).
**Maar:** Schrijf de medeklinker met een enkel teken in de combinaties el, em, en, er, es, et, ig, ik, il, it, als deze worden uitgesproken met een toonloze /ə/ of verzwakte /i/, én er op die combinatie nog een klinker volgt. Hetzelfde geldt voor afleidingen van plaatsnamen met twee lettergrepen die eindigen op -um [13](#page=13) [1](#page=1).
* el: afwisseling, kandelaar, ongelukkig, ordelijk, schakelen, stedeling, vondeling [13](#page=13).
* em: ademen, bliksemen, Hattemer, verademing [13](#page=13).
* en: kluizenaar, rekenen, volwassene [13](#page=13).
* er: baggeraar, verbeteren, vermindering, wapperen [13](#page=13).
* es: dreumesen, hannesen [13](#page=13).
* et: lemmeten, marketen, gemarkete [13](#page=13).
* ig: bezigen, dertiger, koppige [13](#page=13).
* ik: dommeriken, frunniken, leeuweriken [13](#page=13).
* il: stencilen [13](#page=13).
* it: auditen, geaudite, kieviten (van kievit, naast kievieten van kieviet) [13](#page=13).
* um: Bussumer, Rottumer [13](#page=13).
**Maar:** Schrijf de eindmedeklinker van het grondwoord altijd met een enkel teken in afleidingen met de achtervoegsels -aard en -achtig [13](#page=13) [2](#page=2).
* Voorbeelden: lafaard, katachtig [13](#page=13).
**Hoofdregel 2:** Schrijf een medeklinker met een enkel teken na een lange klinker die in een open lettergreep staat. Het is niet altijd duidelijk te horen of de klinker lang is, met name bij leenwoorden [13](#page=13).
* Voorbeelden: advi•seren, bajo•net, ba•len, du•pe, gela•den, kle•den, la•den, lo•nen, mayo•naise, miljo•nair, re•den, spio•nage en spio•neren (naast spionnen), statio•neren (naast stationnetje), sto•ten, wij ko•ken, zij vergro•ten [13](#page=13).
* Verbogen vormen bijvoeglijke naamwoorden: de bre•de straat, de die•pe kloof, de gekle•de man, de vergro•te foto [13](#page=13).
---
# Werkwoordspelling en zelfstandige naamwoorden
Dit onderdeel behandelt de vervoeging van werkwoorden in verschillende tijden en vormen, en de spelling van zelfstandige naamwoorden, inclusief bezitsvormen, meervouden en verkleinwoorden.
### 3.1 Werkwoordspelling
De vervoeging van werkwoorden is gebaseerd op de stam, die wordt verkregen door de infinitief te nemen en de uitgang -en (of soms -n) weg te laten. Bij het schrijven van de stam worden regels voor enkele/dubbele klinkers en medeklinkers toegepast [14](#page=14).
#### 3.1.1 Stam en tegenwoordige tijd
* **Eerste persoon enkelvoud:** Gebruik de stam. Als de infinitief eindigt op -ven of -zen, wordt de uitgang -f of -s geschreven in plaats van -v of -z. Bij de werkwoorden glijden, houden, rijden en snijden kan de -d in de eerste persoon enkelvoud weggelaten worden [14](#page=14).
* Voorbeelden: `ik antwoord`, `ik douch`, `ik droom`, `ik houd/hou`, `ik kom`, `ik mep`, `ik poets`, `ik schrob`, `ik snijd/snij`, `ik straf`, `ik verhuis`, `ik vind`, `ik wandel`, `ik word`, `ik zeef` [14](#page=14).
* Bij `doen`, `gaan`, `zien` valt -n weg: `ik doe`, `ik ga`, `ik zie` [14](#page=14).
* Bijzonder geval: `zijn - ik ben` [14](#page=14).
* **Tweede en derde persoon enkelvoud:** Gebruik de stam + t. Voeg geen extra -t toe als de stam al op een -t eindigt [14](#page=14).
* Voorbeelden: `jij antwoordt`, `hij schrobt`, `hij skiet` (niet skit), `dat verkleurt`, `hij wordt` [14](#page=14).
* Bijzondere gevallen: `hebben - jij hebt`, `kunnen - jij kunt/kan`, `mogen - jij mag`, `willen - jij wilt/wil`, `zijn - jij bent`, `zullen - jij zult/zal` [14](#page=14).
* **Inversie (vraagzinnen of zinsdelen voor het onderwerp):** Schrijf geen -t als het werkwoord vóór het onderwerp `je` of `jij` staat. Dit geldt alleen als `je` of `jij` daadwerkelijk het onderwerp is [15](#page=15).
* Voorbeelden zonder -t: `Antwoord jij?`, `Waarom antwoord je niet?`, `Hark jij veel?` [15](#page=15).
* Voorbeelden met -t (wanneer `je` of `jij` niet het onderwerp is): `Harkt je zoon vaak?`, `Waarom vindt je dochter dat niet leuk?` [15](#page=15).
* **Eerste, tweede en derde persoon meervoud:** Gebruik de stam + en (of n). Dit is dezelfde vorm als de infinitief [15](#page=15).
* Voorbeelden: `wij antwoorden`, `wij doen`, `jullie dweilen`, `we harken`, `zij worden`, `ze zien` [15](#page=15).
#### 3.1.2 Verleden tijd
Er is een onderscheid tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden [15](#page=15).
* **Regelmatige werkwoorden:** De stam blijft gelijk aan die van de tegenwoordige tijd [15](#page=15).
* Voeg **-te(n)** toe aan de stam als deze eindigt op een van de stemloze medeklinkers van 't kofschip (/t/, /k/, /f/, /s/, /ch/, /p/) of de stemloze medeklinker /sj/ [15](#page=15).
* Voorbeelden: `ik blafte`, `ik harkte`, `jij kaartte`, `hij poetste`, `wij trapten` [15](#page=15).
* Voeg **-de(n)** toe in alle andere gevallen [15](#page=15).
* Voorbeelden: `ik antwoordde`, `jij dweilde`, `hij gromde`, `hij schrobde`, `zij verhuisden` [15](#page=15).
* **Onregelmatige werkwoorden:** Klinkers en soms medeklinkers veranderen, waardoor een aparte verledentijdsstam ontstaat. Er zijn geen sluitende regels voor de vorm van deze stam [15](#page=15).
* **Enkelvoud:** Gebruik de verledentijdsstam [15](#page=15).
* Voorbeelden: `ik bad`, `ik dacht`, `jij kocht`, `u kwam`, `hij sprak`, `hij zweeg` [15](#page=15).
* **Meervoud:** Voeg -en toe aan de verledentijdsstam [15](#page=15).
* Voorbeelden: `wij dachten`, `jullie kochten`, `zij zwegen` [15](#page=15).
* Bij onregelmatige werkwoorden met een lange /aa/ in de meervoudsvorm: `wij baden`, `jullie kwamen`, `zij spraken` [15](#page=15).
* Bij de minder gebruikte vormen `ge` en `gij`: voeg -t toe aan de verledentijdsstam [15](#page=15).
* Voorbeelden: `gij liept`, `ge vondt` [15](#page=15).
#### 3.1.3 Voltooid deelwoord
Net als bij de verleden tijd is er een onderscheid tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden [16](#page=16).
* **Regelmatige werkwoorden:**
* Voeg **-t** toe aan de stam als de verleden tijd eindigt op -te(n) [16](#page=16).
* Voorbeelden: `ik heb geharkt` (zoals `harkte`), `hij heeft vergroot` (zoals `vergootte`) [16](#page=16).
* Voeg **-d** toe aan de stam als de verleden tijd eindigt op -de(n) [16](#page=16).
* Voorbeelden: `ik heb gedweild` (zoals `dweilde`), `dat is gebeurd` (zoals `gebeurde`), `ik heb geolied` (zoals `oliede`) [16](#page=16).
* Voeg geen extra -t of -d toe als de stam al op een -t of -d eindigt [16](#page=16).
* **Onregelmatige werkwoorden:** Hebben vaak dezelfde klinker- en medeklinkerwisselingen als de verledentijdsstam, maar eindigen vaak op -en. Er zijn geen sluitende regels voor de vorm van deze voltooid deelwoorden [16](#page=16).
* Voorbeeld: `gezocht`, `gelopen`, `gevonden` [16](#page=16).
* **Verbuiging als bijvoeglijk naamwoord:** Een voltooid deelwoord dat bijvoeglijk wordt gebruikt, wordt verbogen zoals een bijvoeglijk naamwoord. Voeg de uitgang -e toe en pas regels voor enkele/dubbele klinkers/medeklinkers toe [16](#page=16).
* Voorbeelden: `de bezette stad`, `de gedweilde vloer`, `de verbrede straat`, `de gezeefde bloem`, `de verhuisde inboedel` [16](#page=16).
#### 3.1.4 Gebiedende wijs
Dit is een werkwoordsvorm om een gebod of bevel uit te drukken, waarbij het onderwerp ontbreekt en het werkwoord op de eerste plaats staat [16](#page=16).
* **Standaard vorm:** Gebruik de vorm van de eerste persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd [16](#page=16).
* Bij `glijden`, `houden`, `rijden`, `snijden` kan de -d weggelaten worden [16](#page=16).
* De gebiedende wijs van `zijn` is `wees` [16](#page=16).
* De gebiedende wijs met -t komt alleen nog voor in vaste verbindingen, zoals `bezint eer ge begint` [16](#page=16).
* Voorbeelden: `Duid aan`, `Ga naar huis`, `Houd/hou je aan de regels`, `Meld u aan`, `Wees voorzichtig` [16](#page=16).
* **Met onderwerp `jij` of `u` uitgedrukt:** Gebruik de vorm van de tegenwoordige tijd die bij het onderwerp hoort [17](#page=17).
* Voorbeelden: `Begeeft u zich naar de balie`, `Ga jij maar naar huis`, `Houdt u zich maar aan de regels`, `Meldt u zich aan` [17](#page=17).
#### 3.1.5 Engelse werkwoorden
Engelse werkwoorden worden in het Nederlands vervoegd volgens specifieke regels [17](#page=17).
* **Stam:** De stam van een Engels werkwoord is gelijk aan de infinitief zonder `to`. Behoud de -e als de Engelse stam op -e eindigt [17](#page=17).
* Voorbeelden: `cruise`, `delete`, `fax`, `lease`, `save` [17](#page=17).
* **Uitzonderingen voor de stam:**
* Schrijf een enkele medeklinker als de Engelse stam eindigt op een dubbele medeklinker [17](#page=17).
* Voorbeeld: `gril` (Engels `grill`) [17](#page=17).
* Behoud de dubbele medeklinker als de voorafgaande klinker op zijn Engels wordt uitgesproken [17](#page=17).
* Voorbeeld: `baseball` [17](#page=17).
* Verdubbel de o en verwijder de eind-e als de Engelse stam in de laatste uitgesproken lettergreep een lange /oo/ heeft [17](#page=17).
* Voorbeelden: `promoot` (Engels `promote`), `quoot` (Engels `quote`) [17](#page=17).
* Schrijf -el als de Engelse stam eindigt op -le [17](#page=17).
* Voorbeelden: `googel` (Engels `google`), `scrabbel` (Engels `scrabble`) [17](#page=17).
* **Vervoeging:** Vervoeg Engelse werkwoorden zoals regelmatige Nederlandse werkwoorden [17](#page=17).
* Voorbeelden: `ik barbecue`, `jij barbecuet`, `hij barbecuede`, `zij hebben gebarbecued` [17](#page=17).
* **Verleden tijd en voltooid deelwoord met -t of -d:** Als de eindmedeklinker van de stam zowel stemloos als stemhebbend kan worden uitgesproken, zijn zowel de vorm met -t als met -d correct [17](#page=17).
* Voorbeelden: `bridgen - wij bridgeten/bridgeden`, `golfen - wij golften/golfden`, `leasen - wij leaseten/leaseden` [17](#page=17).
### 3.2 Zelfstandige naamwoorden
Dit deel behandelt de spelling van bezitsvormen, meervouden en verkleinwoorden [18](#page=18).
#### 3.2.1 Spelling van bezitsvormen
* **Hoofdregel:** Schrijf de bezits-s aan het grondwoord vast. Dit geldt voor woorden die eindigen op een medeklinker, een toonloze /e/, een combinatie van klinkertekens, of é [18](#page=18).
* Voorbeelden: `Joliens tas`, `Rogers fiets`, `Belgiës troeven`, `Disneys meesterwerk`, `Hergés strips` [18](#page=18).
* **Uitzondering 1:** Laat de bezits-s weg en schrijf een apostrof als het grondwoord op een s eindigt of in de uitspraak op een sisklank (/s/, /z/, /sj/, /zj/) [18](#page=18).
* Voorbeelden: `Els’ voorstel`, `Jacques’ baard`, `Wannes’ lied`, `Felix’ zoon`, `Mulisch’ boek` [18](#page=18).
* **Uitzondering 2:** Schrijf een apostrof vóór de bezits-s als de combinatie zonder apostrof tot een verkeerde uitspraak zou leiden. Dit geldt voor woorden die eindigen op een lange klinker die met één teken wordt geschreven (a, e, i, o, u, y) [18](#page=18).
* Voorbeelden: `Ali’s dapperheid`, `baby’s nieuwe kleertjes`, `Chloë’s kudde`, `Yoko’s stem` [18](#page=18).
* **Uitzondering 3:** Schrijf een apostrof vóór de bezits-s bij initiaalwoorden, combinaties met losse cijfers, letters of bijzondere tekens, en bij letterwoorden die met hoofdletters worden geschreven [18](#page=18).
* Voorbeelden: `KLM’s vluchtschema`, `K3’s optreden`, `ABBA’s succes` [18](#page=18).
* **Combinaties met `iets`, `niets`, `wat`, `veel`, `weinig`, `wat voor`:** De bovenstaande regels gelden ook hier, tenzij het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een s of een sisklank [18](#page=18).
* Voorbeelden: `iets goeds`, `niets extra’s`, `iets cosy’s`, maar `iets vies`, `niets Belgisch` [18](#page=18).
#### 3.2.2 Spelling van meervouden
* **Hoofdregel:** Schrijf de meervoudsuitgang aan het grondwoord vast. Pas regels toe voor enkele/dubbele klinker en medeklinker [19](#page=19).
* Voorbeelden: `ayatollahs`, `clubs`, `handen`, `sokken`, `bonsais`, `cowboys`, `logees`, `cafés` [19](#page=19).
* **Uitzondering 1:** Schrijf een apostrof vóór de meervoudsuitgang -s als de combinatie zonder apostrof tot een verkeerde uitspraak zou leiden. Dit geldt voor woorden die eindigen op een lange klinker die met één teken wordt geschreven (a, e, i, o, u, y) [19](#page=19).
* Voorbeelden: `aloë’s`, `accu’s`, `auto’s`, `duo’s`, `taxi’s`, `ufo’s` [19](#page=19).
* **Uitzondering 2:** Laat de meervouds-s weg bij een grondwoord dat eindigt op een niet-uitgesproken s [19](#page=19).
* Voorbeelden: `enkele compromis` (naast `compromissen`), `twee tournedos` [19](#page=19).
* **Uitzondering 3:** Schrijf een apostrof vóór de meervoudsuitgang van een initiaalwoord, cijfer, losse letter, bijzonder teken, combinatie ervan, of letterwoord met hoofdletters [19](#page=19).
* Voorbeelden: `CEO’s`, `gsm’s`, `pc’s`, `sms’en`, `10’en`, `a’s`, `&’s`, `A4’s`, `FAQ’s` [19](#page=19).
* **Woorden op -ie:**
* Schrijf **-ieën** in het meervoud als de -ie beklemtoond is [19](#page=19).
* Voorbeelden: `categorieën`, `theorieën` [19](#page=19).
* Schrijf **-iën** als de -ie onbeklemtoond is [19](#page=19).
* Voorbeelden: `bacteriën`, `oliën` [19](#page=19).
* **Woorden zoals `alle`, `beide`, `degene`, etc.:** Schrijf een meervouds-n als ze naar personen verwijzen én zelfstandig worden gebruikt [19](#page=19).
* Voorbeeld met -n: `De boeren gingen beiden naar de markt.` [19](#page=19).
* Voorbeeld zonder -n: `Beide boeren gingen naar de markt.` [19](#page=19).
#### 3.2.3 Spelling van verkleinwoorden
* **Uitgangspunten:** Ga uit van het grondwoord. Een grondwoord met een vormvariant heeft meestal twee verkleinwoorden [20](#page=20).
* Voorbeelden: `kat - katje`, `chocola(de) - chocolaatje`, `envelop(pe) - envelopje en enveloppetje` [20](#page=20).
* **Hoofdregel:** Schrijf het achtervoegsel aan het grondwoord vast. Dit geldt ook voor de meeste Franse leenwoorden [20](#page=20).
* Voorbeelden: `dalletje`, `bonnetje`, `glaasje`, `scheepje`, `webcammetje` [20](#page=20).
* **Weglaten van -g:** Laat bij verkleinwoorden met -kje de -g van het grondwoord weg [20](#page=20).
* Voorbeelden: `ketting - kettinkje`, `koning - koninkje` [20](#page=20).
* **Weglaten van -j:** Laat bij verkleinwoorden van woorden die eindigen op -sj of -tsj de -j van het grondwoord weg [20](#page=20).
* Voorbeelden: `derwisj - derwisje`, `fetisj - fetisje` [20](#page=20).
* **Vernederlandsing van Franse grondwoorden:** Vernederlands het verkleinwoord van Franse grondwoorden op -ade, -ave, -ffe, -ine, -ppe, -tte, -ule, -ure, -ute als de eind-e in het verkleinwoord niet wordt uitgesproken [20](#page=20).
* Voorbeelden: `karbonade - karbonaadje` (naast `karbonadetje`), `enclave - enclaafje` (naast `enclavetje`) [20](#page=20).
* **Achtervoegsel -je bij Franse grondwoorden op -t of -d:** Voeg -je toe als het Franse grondwoord eindigt op een (al dan niet uitgesproken) t of d [20](#page=20).
* Voorbeelden: `biscuit - biscuitje`, `boulevard - boulevardje`, `chalet - chaletje` [20](#page=20).
* **Dubbele klinkers bij -tje:** Schrijf het klinkerteken dubbel in verkleinwoorden op -tje als het grondwoord eindigt op een lange klinker die met één teken wordt geschreven (a, e, i, o, u). De é verliest het accent en de i wordt ie [21](#page=21).
* Voorbeelden: `aloë - aloëetje`, `auto - autootje`, `café - cafeetje`, `radio - radiootje`, `taxi - taxietje` [21](#page=21).
* **Apostrof bij bepaalde eindes:** Gebruik een apostrof in het verkleinwoord als het grondwoord eindigt op een -y na een medeklinker, of op een -u die als /oe/ wordt uitgesproken [21](#page=21).
* Voorbeelden: `baby - baby’tje`, `tiramisu - tiramisu’tje` [21](#page=21).
* **Apostrof bij initiaalwoorden, cijfers, letters, etc.:** Gebruik een apostrof in het verkleinwoord van een initiaalwoord, cijfer, losse letter, bijzonder teken, combinatie ervan, of letterwoord/verkorting met hoofdletters [21](#page=21).
* Voorbeelden: `CEO’tje`, `gsm’etje`, `pc’tje`, `3’tje`, `a’tje`, `A4’tje`, `FAQ’jes`, `Benelux’je` [21](#page=21).
---
# Gebruik van hoofdletters en tussenletters
Dit gedeelte van de studiegids behandelt de uitgebreide regels voor het gebruik van hoofdletters en de toepassing van tussenletters zoals -e-, -en- en -s- in Nederlandse samenstellingen en afleidingen [22](#page=22).
### 4.1 Hoofdletters
#### 4.1.1 Algemene regels voor hoofdletters
Hoofdletters worden voornamelijk gebruikt om het begin van een zin te markeren en om eigennamen te onderscheiden van soortnamen [23](#page=23).
* **Hoofdregel 1:** Het eerste woord van een zin wordt met een hoofdletter geschreven [23](#page=23).
* Voorbeeld: *Mijn gsm is gestolen.* [23](#page=23).
* **Uitzondering 1:** Als een zin begint met een woord dat met een apostrof is, krijgt het tweede woord een hoofdletter [23](#page=23).
* Voorbeeld: *'k Begrijp er niets van.* [23](#page=23).
* **Uitzondering 2:** Een zin die begint met een cijfer of symbool krijgt geen hoofdletter bij het eerste woord [23](#page=23).
* Voorbeeld: *67 personen werden geëvacueerd.* [23](#page=23).
* **Hoofdregel 2:** Eigennamen worden met een hoofdletter geschreven, soortnamen met een kleine letter [23](#page=23).
* Een eigennaam is de officiële naam van iets unieks (persoon, plaats, instelling, merk, gebeurtenis) [23](#page=23).
* Een soortnaam verwijst naar een categorie of soort [23](#page=23).
* Voorbeeld eigennaam: *Hugo Claus*, *Amsterdam*, *Coca-Cola* [23](#page=23).
* Voorbeeld soortnaam: *een dichter*, *een hond*, *een tafel* [23](#page=23).
#### 4.1.2 Specifieke gevallen van hoofdlettergebruik
##### 4.1.2.1 Persoonsnamen
* Voor- en familienamen, evenals initialen, krijgen een hoofdletter. Dit geldt ook voor bezitsvormen, verkleinwoorden en meervouden van persoonsnamen [23](#page=23).
* Voorbeeld: *Matilda’s boek*, *Frankje*, *de Carmiggelts* [23](#page=23).
* In Belgische familienamen worden losse voorzetsels en lidwoorden gespeld zoals in officiële documenten [23](#page=23).
* Voorbeeld: *mevrouw Van den Bossche* [23](#page=23).
* In Nederlandse familienamen worden losse voorzetsels en lidwoorden klein geschreven als er een voornaam, initiaal of andere familienaam aan voorafgaat [23](#page=23).
* Voorbeeld met hoofdletter: *mevrouw Van den Bos* [23](#page=23).
* Voorbeeld met kleine letter: *Anna van den Bos* [23](#page=23).
* Personificaties van abstracte begrippen krijgen een hoofdletter [23](#page=23).
* Voorbeeld: *Jan Modaal*, *Koning Winter* [23](#page=23).
* Een persoonsnaam wordt klein geschreven als deze naar een eigenschap van personen verwijst (soortnaam) [23](#page=23).
* Voorbeeld: *een nieuwsgierig aagje*, *een adonis* [23](#page=23).
* Een persoonsnaam wordt klein geschreven als deze een zaak of begrip benoemt (soortnaam) [23](#page=23).
* Voorbeeld: *alzheimer*, *een diesel* [23](#page=23).
* **MAAR:** Een hoofdletter blijft behouden als de persoonsnaam een zaak aanduidt die een artistiek of ambachtelijk product is van de betreffende persoon [24](#page=24).
* Voorbeeld: *een Chanel*, *een Rembrandt* [24](#page=24).
* Samenstellingen met een persoonsnaam krijgen een hoofdletter als de naam nog rechtstreeks naar de persoon verwijst [24](#page=24).
* Voorbeeld: *Elvisplaat*, *Rembrandtjaar* [24](#page=24).
* Samenstellingen met een persoonsnaam worden klein geschreven als de naam niet meer rechtstreeks naar de persoon verwijst (soortnaam) [24](#page=24).
* Voorbeeld: *argusogen*, *een elviskuif* [24](#page=24).
* Samenstellingen met de naam van een uitvinder, ontdekker of wetenschapper worden klein geschreven, tenzij de naam expliciet naar de persoon verwijst [24](#page=24).
* Voorbeeld soortnaam: *alzheimerpatiënt*, *dieselmotor* [24](#page=24).
* Voorbeeld eigennaam: *ziekte van Alzheimer*, *syndroom van Down* [24](#page=24).
* Afleidingen van een persoonsnaam worden klein geschreven [24](#page=24).
* Voorbeeld: *dantesk*, *freudiaans* [24](#page=24).
* **MAAR:** Een hoofdletter wordt behouden in afleidingen met het achtervoegsel -achtig als de persoonsnaam nog rechtstreeks naar de persoon zelf verwijst [24](#page=24).
* Voorbeeld: *Dimitri Verhulstachtig* [24](#page=24).
##### 4.1.2.2 Aanspreekvormen, functiebenamingen en titulatuur
* Aanspreekvormen, functiebenamingen en titulatuur worden klein geschreven; het zijn soortnamen [24](#page=24).
* Voorbeeld: *bisschop*, *mevrouw Anna Van den Bossche*, *minister-president* [24](#page=24).
* De voornaamwoorden *u* en *uw* worden klein geschreven [24](#page=24).
* Voorbeeld: *Ik bezorg u het verslag.* [24](#page=24).
* Een of meer hoofdletters worden gebruikt bij bijzonder respect of protocollaire formules [25](#page=25).
* Voorbeeld: *Heilige Vader*, *Uwe Majesteit* [25](#page=25).
##### 4.1.2.3 Heilige namen en begrippen
* Namen van heilige personen of heilige begrippen krijgen een hoofdletter [25](#page=25).
* Voorbeeld: *Allah*, *Boeddha*, *God*, *Sint-Jakob* [25](#page=25).
* **MAAR:** Het woord *god* wordt klein geschreven als het niet naar het hoogste wezen van een godsdienst verwijst (soortnaam) [25](#page=25).
* Voorbeeld: *Ze vereert die zangers als goden.* [25](#page=25).
* Samenstellingen met namen van heilige personen of begrippen krijgen een hoofdletter als ze nog naar de heilige persoon of het heilige begrip verwijzen [25](#page=25).
* Voorbeeld: *een Boeddhabeeld*, *Onze-Lieve-Vrouwekerk* [25](#page=25).
* Samenstellingen met namen van heilige personen of begrippen worden klein geschreven als ze niet meer rechtstreeks verwijzen (soortnamen) [25](#page=25).
* Voorbeeld: *boeddhahouding*, *een christusfiguur* [25](#page=25).
* Afleidingen van namen van heilige personen of begrippen worden klein geschreven [25](#page=25).
* Voorbeeld: *boeddhist*, *goddelijk* [25](#page=25).
* Namen van godsdienstige praktijken en voorwerpen worden klein geschreven (soortnamen) [25](#page=25).
* Voorbeeld: *de bar mitswa*, *een crucifix* [25](#page=25).
* Namen van (delen van) heilige boeken krijgen een hoofdletter als de tekst bedoeld wordt [25](#page=25).
* Voorbeeld: *de Bijbel*, *Genesis*, *de Koran* [25](#page=25).
* Namen van heilige boeken worden klein geschreven als een exemplaar van het boek bedoeld wordt (soortnaam) [26](#page=26).
* Voorbeeld: *een mooi uitgegeven bijbel* [26](#page=26).
##### 4.1.2.4 Aardrijkskundige namen
* Namen van plaatsen, rivieren, streken, bergen, landen, woestijnen, hemellichamen en sterrenbeelden worden met hoofdletters geschreven [26](#page=26).
* Voorbeeld: *Amsterdam*, *de Dijle*, *Nederland*, *de Sahara* [26](#page=26).
* **MAAR:** Aardrijkskundige namen worden klein geschreven als ze een zaak, product, dier- of plantensoort, persoon met een specifieke eigenschap of ander begrip benoemen (soortnamen) [26](#page=26).
* Voorbeeld: *een bordeaux*, *champagne*, *een chihuahua*, *een sneetje gouda* [26](#page=26).
* Namen van windstreken worden klein geschreven [26](#page=26).
* Voorbeeld: *het noorden van Italië*, *de zon komt op in het oosten* [26](#page=26).
* **MAAR:** Namen van windstreken krijgen een hoofdletter als ze verwijzen naar een geografisch, economisch of politiek gebied [26](#page=26).
* Voorbeeld: *de verhoudingen tussen Noord en Zuid*, *het Nabije Oosten* [26](#page=26).
* Namen van windstreken en vergelijkbare specificerende aanduidingen krijgen een hoofdletter als ze deel uitmaken van een aardrijkskundige naam [27](#page=27).
* Voorbeeld: *Zuid-Afrika*, *Noordoost-Vlaanderen* [27](#page=27).
##### 4.1.2.5 Namen van talen en dialecten
* De naam van een taal, dialect of andere taalvariëteit krijgt een hoofdletter [27](#page=27).
* Voorbeeld: *het Arabisch*, *het Belgisch-Nederlands* [27](#page=27).
* Aanduidingen die een negatieve waardering uitdrukken worden klein geschreven [27](#page=27).
* Voorbeeld: *keukenfrans*, *koeterwaals* [27](#page=27).
* Zelfstandige naamwoorden en werkwoorden afgeleid van taalnamen worden klein geschreven [27](#page=27).
* Voorbeeld: *arabistiek*, *verfransing* [27](#page=27).
* Elementen als *hoog, laat, middel, nieuw, oud, plat, standaard, vroeg* krijgen een hoofdletter in de naam van een taal of dialect [27](#page=27).
* Voorbeeld: *het Hoogduits*, *het Nieuwgrieks* [27](#page=27).
* **MAAR:** Elementen als *laat, oud, vroeg* worden klein geschreven als het geheel naar een situering in de tijd verwijst [27](#page=27).
* Voorbeeld: *laat-Romeinse keizers* [27](#page=27).
* Elementen als *antiek, hedendaags, klassiek, modern* worden klein geschreven in woordgroepen met een taalnaam [27](#page=27).
* Voorbeeld: *hedendaags Nederlands* [27](#page=27).
##### 4.1.2.6 Namen van volkeren, etnische en religieuze groepen
* De naam van een specifiek volk of een lid daarvan krijgt een hoofdletter [27](#page=27).
* Voorbeeld: *een Inuit*, *de Zweden* [27](#page=27).
* **MAAR:** De naam van een specifiek volk of een lid daarvan wordt klein geschreven als deze niet meer rechtstreeks naar het volk verwijst (soortnaam) [27](#page=27).
* Voorbeeld: *een bourgondiër*, *een griek* [27](#page=27).
* Spotnamen en bijnamen voor leden van volkeren worden klein geschreven (soortnamen) [27](#page=27).
* Voorbeeld: *aussie*, *jap* [27](#page=27).
* Overkoepelende namen voor leden van etnische groepen worden klein geschreven (soortnamen) [27](#page=27).
* Voorbeeld: *een blanke*, *een creoolse* [27](#page=27).
* Namen van aanhangers van een religieuze stroming worden klein geschreven (soortnamen) [28](#page=28).
* Voorbeeld: *een christen*, *een moslim* [28](#page=28).
* Woorden die zowel naar een lid van een volk als naar een aanhanger van een religieuze stroming kunnen verwijzen, worden met een hoofdletter of kleine letter geschreven, afhankelijk van de betekenis [28](#page=28) [30](#page=30).
* Voorbeeld hoofdletter (volk): *de gesprekken tussen Joden en Palestijnen* [28](#page=28) [30](#page=30).
* Voorbeeld kleine letter (religie): *de dialoog tussen christenen en joden* [28](#page=28) [30](#page=30).
##### 4.1.2.7 Namen van artistieke, culturele, maatschappelijke en religieuze stromingen
* Namen van artistieke, culturele, maatschappelijke en religieuze stromingen worden klein geschreven (soortnamen) [28](#page=28).
* Voorbeeld: *antiglobalisme*, *barok*, *islam* [28](#page=28).
* **MAAR:** Als een woord voor een stroming ook een stijlperiode aanduidt, kan het in wetenschappelijke literatuur een hoofdletter krijgen [28](#page=28).
* Namen van aanhangers van deze stromingen worden klein geschreven (soortnamen) [28](#page=28).
* Voorbeeld: *calvinist*, *dadaïst* [28](#page=28).
* Eigennamen van kunstenaarscollectieven krijgen hoofdletters [28](#page=28).
* Voorbeeld: *Bauhaus*, *de Tachtigers* [28](#page=28).
##### 4.1.2.8 Namen van dagen, feestdagen, periodes en historische gebeurtenissen
* Woorden voor tijdindeling (dagdelen, dagen, maanden, seizoenen) worden klein geschreven (soortnamen) [28](#page=28).
* Voorbeeld: *januari*, *lente*, *maandag* [28](#page=28).
* Officiële namen van feestdagen en bijzondere dagen krijgen een hoofdletter; niet-officiële of informele namen klein [29](#page=29).
* Voorbeeld hoofdletter: *Kerstmis*, *Nieuwjaar* [29](#page=29).
* Voorbeeld kleine letter: *kerst*, *paaszondag* [29](#page=29).
* Samenstellingen met namen van feestdagen worden klein geschreven [29](#page=29).
* Voorbeeld: *kerstboom*, *moederdagcadeau* [29](#page=29).
* Namen van historische, geologische en andere periodes worden klein geschreven [29](#page=29).
* Voorbeeld: *het computertijdperk*, *de middeleeuwen* [29](#page=29).
* Namen van jaarlijks terugkerende religieuze periodes worden klein geschreven [29](#page=29).
* Voorbeeld: *advent*, *ramadan* [29](#page=29).
* Namen van historische gebeurtenissen krijgen hoofdletters als ze als uniek worden beschouwd (eigennamen) [29](#page=29).
* Voorbeeld: *de Guldensporenslag*, *de Tweede Wereldoorlog* [29](#page=29).
##### 4.1.2.9 Namen van instanties, bedrijven, organisaties, gebouwen en merken
* Namen van instanties, bedrijven, organisaties en gebouwen krijgen hoofdletters. Lidwoorden, voorzetsels en voegwoorden zijn meestal klein [29](#page=29).
* Voorbeeld: *het Atomium*, *de Koning Boudewijnstichting*, *het Parthenon* [29](#page=29).
* **MAAR:** De schrijfwijze van de instantie zelf wordt gevolgd (donorprincipe) [1](#page=1) [29](#page=29).
* Voorbeeld: *bpost*, *easyJet* [29](#page=29).
* **MAAR:** Namen van instanties worden klein geschreven als ze als soortnaam worden gebruikt (omschrijving, niet-officiële naam, meervoud) [2](#page=2) [30](#page=30).
* Voorbeeld: *het gerecht*, *de Vlaamse ministeries* [30](#page=30).
* **MAAR:** Namen van instanties en bestuursorganen worden klein geschreven als ze niet uniek zijn (soortnamen) [30](#page=30) [3](#page=3).
* Voorbeeld: *het college van burgemeester en schepenen* [30](#page=30).
* Merknamen krijgen een hoofdletter, tenzij de naamgever een andere schrijfwijze kiest. Dit geldt ook voor verwijzingen naar specifieke exemplaren van een merk [30](#page=30).
* Voorbeeld: *Coca-Cola*, *Volkswagen*, *een Renault* [30](#page=30).
* **MAAR:** Merknamen worden klein geschreven als ze verwijzen naar een type product (soortnamen) [30](#page=30).
* Voorbeeld: *een aspirientje*, *een pamper* [30](#page=30).
* Werkwoorden afgeleid van merknamen worden klein geschreven [30](#page=30).
* Voorbeeld: *facebooken*, *googelen* [30](#page=30).
##### 4.1.2.10 Titels van boeken, films, artistieke onderscheidingen en evenementen
* Het eerste woord van de titel van een boek, film of theaterproductie krijgt een hoofdletter [30](#page=30).
* Voorbeeld: *Het verdriet van België*, *Oorlog en terpentijn* [30](#page=30).
* **MAAR:** In titels van naslagwerken kunnen alle betekenisvolle woorden een hoofdletter krijgen [30](#page=30).
* De naam van een krant of tijdschrift wordt geschreven zoals de oprichter of redactie heeft gekozen (donorprincipe) [30](#page=30).
* Voorbeeld: *De Standaard*, *Van Nu en Straks* [30](#page=30).
* Namen van artistieke onderscheidingen en evenementen krijgen hoofdletters [31](#page=31).
* Voorbeeld: *Daviscup*, *Nobelprijs*, *Tomorrowland* [31](#page=31).
##### 4.1.2.11 Duitse woorden
* Duitse zelfstandige naamwoorden worden klein geschreven als het soortnamen zijn [31](#page=31).
* Voorbeeld: *apfelstrudel*, *bühne* [31](#page=31).
* Duitse zelfstandige naamwoorden krijgen een hoofdletter als het eigennamen zijn [31](#page=31).
* Voorbeeld: *Gestapo*, *Bauhaus* [31](#page=31).
* Duitse zelfstandige naamwoorden krijgen een hoofdletter in Duitse woordgroepen, waarbij de Duitse spelling behouden blijft [31](#page=31).
* Voorbeeld: *Blut und Eisen* [31](#page=31).
##### 4.1.2.12 Letteraanduidingen
* Een letteraanduiding in een samenstelling krijgt een hoofdletter als de letter de vorm van een zaak weergeeft [31](#page=31).
* Voorbeeld: *L-vormig*, *T-shirt* [31](#page=31).
* Een letteraanduiding in een samenstelling krijgt een hoofdletter als de letter een ordening, classificatie of evaluatie aangeeft [31](#page=31).
* Voorbeeld: *A-team*, *P-trein* [31](#page=31).
### 4.2 Tussenletters
Tussenletters (-e-, -en-, -s-) worden gebruikt in samenstellingen en afleidingen om de uitspraak te vergemakkelijken of om de betekenis te verduidelijken [32](#page=32).
#### 4.2.1 Tussenletters -e- en -en- in samenstellingen
* **Vooraf:** Behoud de schrijfwijze van het linkerdeel van een samenstelling als dit zelf op -en eindigt. Er is dan geen tussenletter [32](#page=32).
* Voorbeeld: *havengebied*, *rekenwonder* [32](#page=32).
* Er wordt -e- of -en- geschreven als er op die plaats een extra klank (een toonloze /e/) hoorbaar is. De keuze tussen -e- en -en- hangt af van specifieke regels [32](#page=32).
* **Hoofdregel:** Schrijf -en- als het linkerdeel een zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en (maar niet op -es). Schrijf -e- in andere gevallen [32](#page=32).
* **Met -n- (meervoud op -en, niet op -es):**
* Linkerdeel eindigt op medeklinker: *apenstreken*, *boekenwinkel*, *leeuwenmoed* [32](#page=32).
* Linkerdeel eindigt op een toonloze /e/: *armenbuurt*, *jongerencafé* [32](#page=32).
* **Zonder -n- (meervoud op -en én -es, of alleen enkelvoud):**
* Linkerdeel eindigt op toonloze /e/: *eindejaar*, *groenteafval* [32](#page=32).
* Linkerdeel heeft geen meervoud op -en: *aspergesoep*, *gerstenat* [32](#page=32).
* Linkerdeel is een bijvoeglijk naamwoord: *klassespeler*, *rodekool* [32](#page=32).
* Linkerdeel is een werkwoordsstam: *brekebeen*, *spinnewiel* [32](#page=32).
* **Uitzondering 1:** Schrijf -e- in bijvoeglijke naamwoorden met als versterkend linkerdeel *ape, bere, boorde, pikke, rete, reuze, steke* [33](#page=33).
* Voorbeeld: *apetrots*, *beresterk* [33](#page=33).
* **Uitzondering 2:** Schrijf -e- als de betekenis van de delen nauwelijks of niet meer herkenbaar is (versteende samenstelling) of als het woord maar schijnbaar een samenstelling is (vermeende samenstelling) [33](#page=33).
* Voorbeeld: *apekool*, *bakkebaard*, *kattebelletje* [33](#page=33).
* **Uitzondering 3:** Schrijf -e- in woorden met *hel, maan, zon, (onze)lievevrouw* en *Koninginnedag* als linkerdeel [33](#page=33).
* Voorbeeld: *hellevuur*, *maneschijn*, *zonnestraal* [33](#page=33).
* **Uitzondering 4:** Schrijf -en- als het linkerdeel een vrouwelijke persoonsnaam is, afgeleid van een mannelijke persoonsnaam met meervoud op -en door toevoeging van -e [33](#page=33).
* Voorbeeld: *agentenuniformrokje*, *studentenzwangerschap* [33](#page=33).
* **Uitzondering 5:** Behoud de oorspronkelijke spelling in samenstellingen met oude naamvalsvormen [33](#page=33).
* Voorbeeld: *'s anderendaags*, *grotendeels* [33](#page=33).
#### 4.2.2 Tussenletters -e- en -en- in afleidingen
* **Vooraf:** Behoud de schrijfwijze van het grondwoord als dat zelf al op -en eindigt. Er is dan geen tussenletter [33](#page=33).
* Voorbeeld: *eigendom*, *eigenlijk* [33](#page=33).
* Er wordt -e- of -en- geschreven als er tussen het grondwoord en het achtervoegsel een extra klank hoorbaar is [33](#page=33).
* Schrijf -e- in afleidingen met de achtervoegsels -lijk, -lijks en -loos [34](#page=34).
* Voorbeeld: *bisschoppelijk*, *ideeëloos* [34](#page=34).
* Schrijf -en- in afleidingen met de achtervoegsels -achtig, -dom en -schap als het grondwoord een zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en (maar niet op -es). Schrijf -e- in de andere gevallen [34](#page=34).
* **Met -n-:** *sterrendom*, *vorstendom* [34](#page=34).
* **Zonder -n-:** *heideachtig*, *lenteachtig* [34](#page=34).
#### 4.2.3 Tussenletter -s-
* **Vooraf:** Behoud de schrijfwijze van het linkerdeel of grondwoord als dat al op -s eindigt. Bij *allesins, enigszins, geenszins* blijft de -s behouden vanwege oude naamvalsvormen [34](#page=34).
* Voorbeeld: *fietsslot*, *fietsster* [34](#page=34).
* Schrijf een tussenletter -s- als u op die plaats een /s/ hoort. Vaak zijn beide spellingen (met en zonder -s-) correct. Bij twijfel kan een woordenboek geraadpleegd worden [34](#page=34).
* **Met -s-:** *dorpskern*, *spelling(s)probleem*, *gebruikersnaam* [34](#page=34).
* **Zonder -s-:** *ademnood*, *denkbaar* [34](#page=34).
* **Met en zonder -s-:** *beheer(s)overeenkomst*, *spelling(s)probleem* [34](#page=34).
* Schrijf ook een tussenletter -s- als het rechterdeel van een samenstelling met een sisklank (/s/, /z/, /sj/, /zj/) begint en de tussenklank /s/ ook in vergelijkbare samenstellingen zonder sisklank hoorbaar is [34](#page=34).
* **Met -s-:** *stationsstraat* [34](#page=34).
* **Zonder -s-:** *wandelstraat* [34](#page=34).
* **Met en zonder -s-:** *raadzaal* of *raadszaal* [34](#page=34).
---
# Aaneenschrijven, woordgroepen en afkortingen
Dit onderdeel van de studiegids behandelt de complexe regels voor het aaneenschrijven van woorden, het onderscheid tussen woordgroepen en samenstellingen, en de specifieke spelling van diverse soorten afkortingen [35](#page=35).
### 5.1 Algemene regels voor aaneenschrijven
Er gelden twee hoofdregels voor het schrijven van woorden :
* **Hoofdregel 1: Woordgroepen worden met spaties geschreven.** Een woordgroep is een opeenvolging van woorden die bij elkaar horen, maar geen enkele woord vormen .
* **Voorbeelden:** algemeen secretaris, alle drie, een heel mooi boek, geen voorwaarden stellen, grote mensen, ovale tafel, soep met witte bonen, Spaanse griep, verse muntthee, 1 april, 100 euro .
* **Hoofdregel 2: Samenstellingen en afleidingen worden aaneengeschreven.** Een samenstelling is een woord gevormd uit twee zelfstandig voorkomende delen (bv. keuken + tafel = keukentafel). Een afleiding bestaat uit een grondwoord en een of meer voor- of achtervoegsels die niet zelfstandig voorkomen (bv. on- + schuldig = onschuldig) .
* **Voorbeelden samenstellingen:** appelboom, bloedbank, designkeukentafel, filevorming, gevoelsmens, griepepidemie, jeugdherbergslaapzaal, keukentafel, keukentafelgesprek, kussengevecht, muntthee, naamsverandering, perenboom, privésfeer, schokgolftherapie, trouwbelofte, Wordtekst, zonlicht .
* **Voorbeelden afleidingen:** antibacterieel, beargumenteren, menselijk, onschuldig, onvoorwaardelijk, subcultuur, tafelen, vergeetachtig .
#### 5.1.1 Samenstellingen met woordgroepen
Woorden die bestaan uit een woordgroep (bijvoeglijk naamwoord of telwoord + zelfstandig naamwoord) en een zelfstandig naamwoord worden aaneengeschreven, mits de woordgroep de kern niet vormt van een zelfstandig naamwoord dat ook los kan bestaan .
* **Voorbeelden:** grotemensenpraat (grote mensen + praat), meervoudigepersoonlijkheidsstoornis (meervoudige persoonlijkheid + stoornis), onroerendgoedbelasting (onroerend goed + belasting), Spaansegriepepidemie (Spaanse griep + epidemie), versemuntthee (verse munt + thee, thee van verse munt), vijfdollarbiljet (vijf dollar + biljet), wittebonensoep (witte bonen + soep) .
* Ook samenstellingen met een zelfstandig naamwoord en een woordgroep worden aaneengeschreven: bedrijfsonroerendgoed (bedrijf + onroerend goed), inbouwopenhaard (inbouw + open haard) .
#### 5.1.2 Koppelteken ter vergroting van leesbaarheid
In samenstellingen kan een extra koppelteken worden gebruikt om de leesbaarheid te vergroten, zowel bij twee woorden als bij een woordgroep .
* **Voorbeelden:** Alhambragebouw of Alhambra-gebouw, basaria of bas-aria, boschampignon of bos-champignon, Dafalgangebruiker of Dafalgan-gebruiker, jazzzanger of jazz-zanger, radioautonomie of radio-autonomie, skiuitrusting of ski-uitrusting .
* Bij samenstellingen met woordgroepen: bedrijfsonroerendgoed of bedrijfs-onroerendgoed, versemuntthee, verse-muntthee of versemunt-thee .
### 5.2 Klinkerbotsing
Klinkerbotsing treedt op wanneer twee opeenvolgende klinkertekens die tot verschillende lettergrepen behoren, een lange klank of tweeklank kunnen vormen. Dit wordt opgelost met een koppelteken of een trema .
#### 5.2.1 Klinkerbotsing in samenstellingen
Bij klinkerbotsing in samenstellingen wordt een koppelteken gebruikt. Dit geldt voor de combinaties a+a, a+e, a+i, a+u; e+e, e+i, e+u; i+i, i+e, i+j; o+o, o+e, o+i, o+u; u+u, u+i. De regel geldt ook voor de -é- .
* **Voorbeelden met verplicht koppelteken:** camera-angst, massa-executie, alinea-indeling, na-ijver, gala-uitnodiging (a+); twee-eiig, vanille-ijs, lente-uitje, café-uitbater (e+); ski-instructeur, plooi-ijzer, groei-economie, ski-jas (i+); auto-ongeluk, zo-even, metro-incident, audio-uitgang (o+); menu-uitdraai, milieu-inspectie (u+) .
* **Uitzondering:** zoiets .
#### 5.2.2 Facultatief koppelteken bij klinkerbotsing
In samenstellingen zonder klinkerbotsing kan een extra koppelteken worden gebruikt om de leesbaarheid te vergroten .
* **Voorbeelden:** astmaonderzoek of astma-onderzoek, babyeczeem of baby-eczeem, niveauoverschrijdend of niveau-overschrijdend, privéauto of privé-auto, vanilleyoghurt of vanille-yoghurt, zijingang of zij-ingang .
#### 5.2.3 Trema bij klinkerbotsing in getallen
In getallen met het element -en- wordt een trema gebruikt bij klinkerbotsing .
* **Voorbeelden:** drieëndertig, drieënhalf, tweeënhalf, tweeëndertig, tweeënvijftigste .
#### 5.2.4 Trema in ongelede woorden, afleidingen en vervoegde vormen
Bij klinkerbotsing in ongelede woorden, afleidingen, verbogen of vervoegde vormen wordt een trema gebruikt. Dit geldt voor de combinaties a+a, a+e, a+i, a+u; e+e, e+i, e+u; i+e; o+o, o+e, o+i, o+u; u+u, u+i. De combinaties i+i en i+j kennen geen trema .
* **Voorbeelden met trema:** Kanaän, iaën, prozaïsch, Emmaüs (a+); allergieën, categorieën, gedweeë, ze barbecueën, geëuropeaniseerd, beïnvloeden, geüpdatet (e+); skiër, essentiële, hygiëne, wiiën (i+); coördinator, poëzie, egoïsme (o+); vacuüm, intuïtie (u+) .
* **Uitzonderingen zonder klinkerbotsing, toch trema:** linguïst, linguïstisch, linguïstiek, pinguïn (uï = /wi/) .
* **Voorbeelden zonder trema:** alinea, beargumenteren, geaaid, geautomatiseerd, realisatie, geolied, boa, coalitie, ambigue, ze fonduen, begroeiing, kopiist, bijectie .
#### 5.2.5 Uitzonderingen op de trema-regel bij klinkerbotsing
Er zijn specifieke uitzonderingen op de trema-regel: (#page=166,167,168,169,170,171,172) .
* Bij drie of meer klinkertekens komt geen trema op de letter die volgt op een -i-: lawaaierig, aardbeien, apprecieerde, adieu, boeiend, dooier, kuieren .
* Geen trema op de eerste letter van -ij- en -ui-: beijveren, geijkt, geuit .
* Geen trema in leenwoorden die nog als uitheems worden beschouwd en hun oorspronkelijke spelling behouden: clientèle, dolce far niente, Inuit, paella, baccalaureus, museum, petroleum, bohemien, julienne, musicienne, opticien .
* In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen van grondwoorden op -ie wordt -ië- geschreven als de -ie onbeklemtoond is: bacteriën, ceremoniën, magiër, oliën .
* Vóór het achtervoegsel -achtig wordt een koppelteken gebruikt bij klinkerbotsing (a+a). Facultatief ook zonder klinkerbotsing: maffia-achtig, reuma-achtig, adagioachtig of adagio-achtig, antilopeachtig of antilope-achtig .
* Na een voorvoegsel van Latijnse of Griekse oorsprong wordt een koppelteken gebruikt bij klinkerbotsing. Facultatief ook zonder klinkerbotsing: contra-indicatie, homo-erotisch, re-integratie, semi-intellectueel, socio-economisch, vice-eersteminister; antiaanbaklaag of anti-aanbaklaag, coauteur of co-auteur .
* Een trema wordt gebruikt bij klinkerbotsing als het woord ongeleed is (niet een afleiding met een Latijns/Grieks voorvoegsel): biënnale, coëfficiënt, preëminent, reïncarnatie .
### 5.3 Samenkoppelingen
Een samenkoppeling is een combinatie van twee of meer woorden die samen een vaste verbinding vormen, aangegeven met koppeltekens. Er is geen duidelijk kernwoord zoals bij een samenstelling .
* **Hoofdregel 1:** Gebruik koppeltekens tussen de delen van een samenkoppeling .
* **Voorbeelden:** het anders-zijn, het kind-zijn, kant-en-klaar, kruidje-roer-me-niet, lelietje-van-dalen, (Onze-)Lieve-Heer, (Onze-)Lieve-Vrouw, spring-in-’t-veld .
* Koppeltekens blijven behouden in samenstellingen en afleidingen met een samenkoppeling .
* Een extra koppelteken kan worden gebruikt in samenstellingen met een samenkoppeling als linkerdeel voor leesbaarheid .
#### 5.3.1 Woordgroepen als linkerdeel van een samenstelling
Woordgroepen zonder duidelijk kernwoord die het linkerdeel van een samenstelling vormen (vaak van drie of meer woorden, met voorzetsel of voegwoord) worden als samenkoppeling behandeld. Het rechterdeel wordt aan het laatste deel van de woordgroep vastgeschreven .
* **Voorbeelden:** alles-kitsgevoel (alles kits + gevoel), nek-aan-nekrace (nek aan nek + race), sport-en-speldag (sport en spel + dag) .
* Een extra koppelteken kan voor leesbaarheid worden toegevoegd .
* Typografische oplossingen (aanhalingstekens, cursivering) zijn mogelijk bij minder frequente samenstellingen .
### 5.4 Samenstellingen met gelijkwaardige delen
Delen van een samenstelling zijn gelijkwaardig als ze verwisselbaar zijn (bv. priester-dichter = dichter-priester) en er geen duidelijk kernwoord is .
* **Regel:** Gebruik een of meer koppeltekens in samenstellingen met gelijkwaardige delen (zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden). Geldt ook voor politieke, religieuze of levensbeschouwelijke stromingen en verwijzingen naar plaats of bevolkingsgroep .
* **Voorbeelden:** hotel-restaurant, hink-stap-sprong, priester-dichter (zelfstandig naamwoord); biologisch-dynamisch, burgerlijk-liberaal, cultureel-maatschappelijk, Duits-Frans, Grieks-orthodox, links-extremistisch, medisch-administratief, Nederlands-hervormd, politiek-diplomatiek, paars-groen, politiek-filosofisch, rood-wit-blauw, rooms-katholiek, Vlaams-nationalistisch, zwart-wit (bijvoeglijk naamwoord) .
* Koppeltekens blijven ook bij gelijkwaardige delen die het linkerdeel van een samenstelling vormen .
* Een extra koppelteken kan voor leesbaarheid worden toegevoegd .
* Tweedelige bijvoeglijke naamwoorden worden aaneengeschreven als de delen *niet* gelijkwaardig zijn en het linkerdeel iets zegt over het rechterdeel .
* Bij twijfel tussen gelijkwaardige delen of afleiding van een woordgroep, wordt de spelling gekozen die past bij de betekenis .
* Zelfstandige naamwoorden gevormd op basis van bijvoeglijke naamwoorden volgen dezelfde regels .
### 5.5 Combinaties met eigennamen
Een eigennaam is de officiële naam van iets unieks .
* **Regel:** Schrijf samenstellingen en afleidingen met een eigennaam als linkerdeel aaneen. Behoud spaties en koppeltekens in de eigennaam .
* **Voorbeelden:** Afrikamissie, Applemedewerker, Beatlesfan, Middellandse Zeegebied, New Orleansreis, Rode Kruispost, Tweede Kamerfractie, YouTubefilmpje (samenstellingen); belgicist, Boerenbondachtig, Costa Ricaans, New Yorker (afleidingen) .
* Een extra koppelteken kan voor leesbaarheid worden gebruikt .
* Bij klinkerbotsing in samenstellingen met een eigennaam is een koppelteken altijd verplicht .
* Typografische oplossingen zijn mogelijk bij meerdelige eigennamen .
* Schrijf een koppelteken in samenstellingen en afleidingen met een eigennaam als rechterdeel .
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een persoonsnaam als nabepaling die 'genoemd naar' betekent .
* Een spatie wordt gebruikt in woordgroepen met een eigennaam als nabepaling die 'heet/heeft als naam' betekent .
* Samengestelde aardrijkskundige namen met woorden als Noord-, Oost-, Zuid-, West-, Belgisch-, etc. krijgen een koppelteken .
* Samengestelde aardrijkskundige namen met windstreken krijgen koppeltekens volgens de betekenis (bv. Zuid-West-Vlaanderen vs. Zuidwest-Vlaanderen) .
* Samengestelde aardrijkskundige namen die uit gelijkwaardige delen bestaan of een samenkoppeling vormen, krijgen koppeltekens .
#### 5.5.1 Talen en dialecten
Namen van talen en dialecten afgeleid van aardrijkskundige namen worden op dezelfde manier geschreven als de aardrijkskundige naam .
* **Voorbeelden:** West-Vlaams, New Yorks, Sint-Truidens .
* Namen van talen of dialecten worden aaneengeschreven als ze niet van een samengestelde aardrijkskundige naam zijn afgeleid, of als ze een negatieve waardering uitdrukken .
* **Voorbeelden:** Hoogduits, koeterwaals, Middelnederlands, Standaardnederlands .
* Een koppelteken wordt gebruikt als het linkerdeel van een aardrijkskundige naam is afgeleid .
* **Voorbeelden:** Belgisch-Nederlands, Brits-Engels, Indo-Europees .
### 5.6 Getallen, telwoorden en breuken
Getallen worden aaneengeschreven tot het woord 'duizend'. Achter 'duizend' komt een spatie .
* **Voorbeelden:** dertien, tweeëndertig, driehonderdachtendertig, drieduizend tweehonderdvierenvijftig, driehonderdachtendertigduizend tweehonderddrieëntachtig .
* Achter de woorden miljoen, miljard, etc. komt een spatie .
* Rangtelwoorden worden op dezelfde manier geschreven als hoofdtelwoorden .
* Achter een rangtelwoord in cijfers gebruikt men 'e' of 'ste'/'de', zonder superscript of apostrof .
* Teller en noemer in een breukgetal worden los geschreven .
* Teller en noemer worden aaneengeschreven als het breukgetal deel uitmaakt van een samenstelling .
* **Voorbeeld:** tweederdemeerderheid .
### 5.7 Combinaties met cijfers, letters en symbolen
Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een losse letter, cijfer, symbool of een combinatie daarvan .
* **Voorbeelden:** e-mail, T-shirt, EUR-symbool, A4-formaat, 3D-printer, 65+-kaart .
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellende afleidingen met een telwoord in cijfers .
* In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen wordt een apostrof gebruikt na een losse letter, cijfer, symbool of combinatie .
* Achtervoegsels -e, -de, -ste in rangtelwoorden worden aan het cijfer vastgeschreven .
* Een koppelteken wordt vóór een losse letter of een cijfer geplaatst in samenstellingen met specifieke voorvoegsels zoals ge- .
* Een koppelteken wordt vóór het achtervoegsel -achtig geplaatst .
* Een spatie wordt gebruikt in combinaties met cijfers of losse letters die een categorie of soort aangeven .
* Een koppelteken wordt gebruikt in een samenstelling met zulke combinaties, waarbij de spatie behouden blijft .
* Samenstellingen worden aaneengeschreven als het cijfer met letters wordt weergegeven .
* Een spatie wordt geschreven tussen een cijfer en een maataanduider .
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een maataanduider die met een symbool wordt weergegeven .
* Een conventionele eenheid (vaste combinatie van cijfers en letters) wordt aaneengeschreven .
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een conventionele eenheid .
* Samenstellingen met een woordgroep die met een telwoord in cijfers begint, behouden de spatie .
* Deze samenstellingen worden aaneengeschreven als het cijfer met letters wordt weergegeven .
### 5.8 Combinaties met initiaalwoorden, letterwoorden en verkortingen
#### 5.8.1 Initiaalwoorden
Een initiaalwoord is een verkorte vorm uit beginletters die letter voor letter wordt uitgesproken .
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een initiaalwoord .
* **Voorbeelden:** bedrijfs-pc, borstvoedings-bh, kleuren-tv, NMBS-medewerker, pc-netwerk .
* In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen wordt een apostrof achter een initiaalwoord geplaatst .
* Een koppelteken wordt na een voorvoegsel geplaatst .
* Een koppelteken wordt vóór de achtervoegsels -achtig, -dom en -schap geplaatst .
#### 5.8.2 Letterwoorden en verkortingen
Een letterwoord wordt uit beginletters gevormd en als een woord uitgesproken. Een verkorting bestaat uit delen van lettergrepen en wordt als een woord uitgesproken .
* Samenstellingen met een letterwoord of verkorting worden aaneengeschreven .
* **Voorbeelden:** aidspatiënt, latrelatie, petfles, pincode, infoavond, profvoetballer .
* Bij klinkerbotsing wordt een koppelteken gebruikt .
* Een koppelteken wordt gebruikt als het letterwoord of de verkorting met hoofdletters wordt geschreven .
* Afleidingen, verbogen en vervoegde vormen van letterwoorden en verkortingen worden aaneengeschreven .
* Een apostrof wordt gebruikt als het letterwoord of de verkorting met hoofdletters wordt geschreven .
### 5.9 Bijzondere voor- en nabepalingen
Een koppelteken wordt gebruikt na bijzondere voorbepalingen zoals adjunct, aspirant, ex, interim, Sint .
* **Voorbeelden:** adjunct-directeur, aspirant-astronaut, ex-man, interim-voorzitter, Sint-Anna .
* Een koppelteken wordt vóór bijzondere nabepalingen zoals fiscaal, generaal, militair, president geplaatst .
* **Voorbeelden:** advocaat-fiscaal, secretaris-generaal, minister-president .
* Een koppelteken wordt gebruikt in een samenstelling met een persoonsnaam als nabepaling die 'is genoemd naar' betekent .
* Een spatie wordt gebruikt in woordgroepen met een persoonsnaam als nabepaling die 'heet/heeft als naam' betekent .
### 5.10 Combinaties met voorzetsels en bijwoorden
Voornaamwoordelijke bijwoorden met 'er', 'hier', 'daar' of 'waar' worden aaneengeschreven .
* **Voorbeelden:** eraan, erover, hiermee, daarin, waarheen .
* Ook in vaste combinaties waarin het voornaamwoordelijk bijwoord 'loos' is (bv. eraan komen, erin vliegen) .
* Voornaamwoordelijke bijwoorden met 'ergens', 'nergens' en 'overal' worden los geschreven .
* Een voorzetsel of bijwoord wordt los geschreven van 'er', 'hier', 'daar' of 'waar' als het hoort bij het woord dat volgt .
* Een voorzetselbijwoord dat deel uitmaakt van een samengesteld werkwoord wordt niet aan een voornaamwoordelijk bijwoord vastgeschreven .
* **Voorbeelden:** eraan toevoegen, ervan uitgaan .
* Combinaties van een voorzetselbijwoord (bv. boven, onder) en een voorzetsel (bv. op, in) worden los geschreven als ze door een zelfstandig naamwoord worden gevolgd .
* 'Bovenaan', 'onderaan', 'achteraan', 'vooraan' worden altijd aaneengeschreven als het linkerdeel niet weggelaten kan worden .
* Combinaties van voorzetselbijwoorden (bv. boven, onder) en een ander voorzetselbijwoord (bv. op, in) worden aaneengeschreven als ze niet door een zelfstandig naamwoord worden gevolgd en als bijwoord fungeren .
### 5.11 Woordgroepen uit andere talen (behalve Engels)
Uitheemse woordgroepen worden geschreven zoals in de brontaal .
* **Voorbeelden:** a capella, à propos, ad hoc, art nouveau, eau de cologne, tête-à-tête .
* In samenstellingen met uitheemse woordgroepen wordt een streepje gebruikt tussen de delen van de woordgroep. Het eerste of laatste deel van de woordgroep wordt aan de samenstelling vastgeschreven .
* **Voorbeelden:** a-capellakoor, ad-hocbeslissing, art-nouveaukunstenaar .
* Een extra koppelteken kan ter verhoging van leesbaarheid worden gebruikt .
* In afleidingen met uitheemse woordgroepen wordt een streepje gebruikt tussen de delen van de woordgroep .
### 5.12 Samentrekking
Samentrekking is het weglaten van identieke woorden of woorddelen in nevenschikkingen .
* Een weglatingsstreepje wordt gebruikt op de plaats waar een deel van een woord is weggelaten .
* **Voorbeelden:** eet- en drinkgedrag (= eetgedrag en drinkgedrag), hoor- en zichtbaar (= hoorbaar en zichtbaar) .
* Geen streepje wordt gebruikt als een volledig woord wordt weggelaten .
### 5.13 Vervoegde werkwoordsvormen
Vervoegde vormen van samengestelde werkwoorden worden aaneengeschreven .
* **Voorbeelden:** plaatsgevonden (plaatsvinden), terechtkon (terechtkunnen) .
* Vervoegde vormen worden *niet* aaneengeschreven als de delen gescheiden worden door andere woorden of als de volgorde is gewisseld .
### 5.14 Woordgroep of samenstelling?
Een woordgroep is een opeenvolging van woorden die bij elkaar horen maar geen enkel woord vormen; een samenstelling is een woord dat uit twee zelfstandig voorkomende delen bestaat .
* **Vuistregels voor twijfelgevallen:**
* Combinaties van bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord worden normaal gesproken los geschreven (woordgroepen) met letterlijke betekenis .
* Sommige van zulke combinaties worden aaneengeschreven (samenstellingen) wanneer de betekenis niet meer de som van de delen is .
* Bij sommige combinaties is zowel aaneen als los mogelijk zonder betekenisverschil .
* Combinaties van bijwoord en deelwoord worden normaal gesproken los geschreven .
* Sommige combinaties van bijwoord en deelwoord worden aaneengeschreven als ze als bijvoeglijk naamwoord functioneren en een specifiekere betekenis krijgen .
* Bij sommige combinaties van bijwoord en deelwoord is zowel aaneen als los mogelijk met een betekenisverschil .
* Veel combinaties van zelfstandig naamwoord en werkwoord worden los geschreven .
* Sommige van zulke combinaties worden aaneengeschreven als ze een specifiekere betekenis hebben .
* Bij sommige combinaties van zelfstandig naamwoord en werkwoord is zowel aaneen als los mogelijk, zonder betekenisverschil .
* Zelfstandige naamwoorden met het achtervoegsel -ing, afgeleid van werkwoordelijke uitdrukkingen, worden aaneengeschreven .
* Sommige woorden hebben twee schrijfwijzen, afhankelijk van betekenis of functie; de losse vorm heeft meestal een letterlijke betekenis, de aaneengeschreven vorm een afgeleide .
### 5.15 Bijzondere combinaties
* Reduplicaties en bijna-reduplicaties worden aaneengeschreven .
* **Voorbeelden:** couscous, dingdong, rimram, zozo .
* In samenstellingen waarin een deel zelfnoemfunctie heeft (verwijst naar zichzelf als woord), wordt een koppelteken gebruikt .
* **Voorbeelden:** ja-stem, het-woord .
### 5.16 Engelse woorden en woordgroepen
#### 5.16.1 Samenstellingen met Engelse woorden
Engelse samenstellingen worden zoveel mogelijk aaneengeschreven, volgens de Nederlandse regels .
* **Voorbeelden:** businessclass, callcenter, evidencebased, handsfree, managementconsultant, sciencefiction, stonewashed; awardwinnaar, indoorbaan (met Nederlands deel) .
* Bij klinkerbotsing wordt een koppelteken gebruikt, net als bij Nederlandse samenstellingen .
* Een extra koppelteken kan facultatief worden gebruikt voor leesbaarheid .
* Typografische oplossingen zijn mogelijk bij samenstellingen met Engelse woordgroepen .
* Engelse combinaties met een eenlettergrepig bijvoeglijk naamwoord worden aaneengeschreven als ze één klemtoon hebben .
* Engelse combinaties met een '-ing'-vorm worden aaneengeschreven als het zelfstandig naamwoord niet als onderwerp bij die '-ing'-vorm te beschouwen is .
* Engelse gelegenheidsontleningen worden geschreven zoals in het Engels (donorprincipe) .
* Bij samenstellingen met gelegenheidsontleningen die uit meerdere woorden bestaan, kan een typografische oplossing worden gebruikt .
#### 5.16.2 Samenkoppelingen met Engelse woorden
* Koppeltekens worden gebruikt tussen de delen van een Engelse samenkoppeling .
* **Voorbeelden:** bag-in-box, business-to-business, catch-as-catch-can, country-and-western .
* Koppeltekens blijven behouden in samenstellingen en afleidingen met zo'n Engelse samenkoppeling .
* Een extra koppelteken kan facultatief worden gebruikt .
* Koppeltekens worden gebruikt tussen de delen van een Engelse woordgroep die het linkerdeel van een samenstelling vormt .
* Typografische oplossingen zijn mogelijk bij samenstellingen met Engelse woordgroepen .
#### 5.16.3 Samenstellingen met gelijkwaardige delen (Engels)
* Een koppelteken wordt gebruikt tussen gelijkwaardige delen in Engelse samenstellingen .
* **Voorbeelden:** gin-tonic, singer-songwriter, trainer-coach .
* Koppeltekens blijven ook behouden als deze delen het linkerdeel van een samenstelling vormen .
* Een extra koppelteken kan facultatief worden gebruikt .
#### 5.16.4 Samenstellingen met cijfers, letters, afkortingen en symbolen (Engels)
* Een koppelteken wordt gebruikt in Engelse samenstellingen met een initiaalwoord, letterwoord, cijfer, losse letter, symbool of combinatie daarvan .
* **Voorbeelden:** dvd-drive, reality-tv, CAT-scan, 6-pack, T-shirt, @-sign, b2b-product .
#### 5.16.5 Woordgroepen (Engels)
* Engelse woordgroepen worden met een spatie geschreven, vergelijkbaar met Nederlandse woordgroepen .
* **Voorbeelden:** heavy metal, human resources, Irish coffee, big boss, fair trade, coming man, first class, collector's item .
* Engelse combinaties met een bijvoeglijk naamwoord of '-ing'-vorm worden aaneengeschreven als ze één klemtoon hebben .
* Engelse functiebenamingen van drie of meer delen worden los geschreven .
#### 5.16.6 Bijzondere combinaties (Engels)
* Engelse (bijna-)reduplicaties worden aaneengeschreven .
* Engelse samenstellingen met 'all' als linkerdeel worden aaneengeschreven .
* Een koppelteken wordt gebruikt in Engelse samenstellingen met een voorzetselbijwoord als rechterdeel .
* **Voorbeelden:** go-between, stand-by, all-in, kick-off, read-only, black-out, make-over, back-up .
* Koppeltekens blijven behouden in samenstellingen en afleidingen .
* Engelse samenstellingen met een gewoon bijwoord als rechterdeel worden aaneengeschreven .
* Een koppelteken wordt gebruikt in Engelse combinaties met 'no' of 'non' als linkerdeel .
* Een koppelteken wordt gebruikt in een Engelse samenstellende afleiding die gevormd is met een bijvoeglijk en een zelfstandig naamwoord .
### 5.17 Afkortingen
#### 5.17.1 Echte afkortingen
Echte afkortingen worden uitgesproken zoals het woord waarvoor ze staan en worden met punten geschreven .
* Meestal staat er na elk afgekort woord een punt .
* **Voorbeelden:** a.u.b., bijv., d.w.z., etc., prof .
* Hoofdletters blijven behouden zoals in de voluit geschreven woorden .
* Schrijfwijze uit een vreemde taal wordt overgenomen als de afkorting nog als uitheems wordt gevoeld .
#### 5.17.2 Symbolen
Symbolen zijn genormeerde notaties van wetenschappelijke begrippen, eenheden, groothheden of valuta. Ze worden zonder punten geschreven .
* Symbolen worden met kleine of hoofdletters geschreven volgens nationale of internationale normen .
* **Voorbeelden:** km/h, EUR, g, m, N, ZW .
* In niet-wetenschappelijke teksten worden geen technische symbolen gebruikt als er een gebruikelijke afkorting is .
#### 5.17.3 Initiaalwoorden
Initiaalwoorden worden letter voor letter uitgesproken .
* Als soortnaam worden ze zonder punten en met kleine letters geschreven .
* **Voorbeelden:** btw, bvba, nv, sms .
* Ze worden met hoofdletters geschreven indien gebruikelijk, ook als de voluit geschreven woorden geen hoofdletters hebben (bv. ICT-termen) .
* **Voorbeelden:** ADSL, BV, CEO, DNA, EHBO, URL .
* Schrijfwijze uit een vreemde taal wordt overgenomen indien het initiaalwoord als uitheems wordt gevoeld .
* Een initiaalwoord wordt met punten geschreven als het ten onrechte als een bestaand woord zou kunnen worden gelezen .
* Initiaalwoorden voor eigennamen worden zonder punten en met hoofdletters geschreven .
* **Voorbeelden:** NMBS, NS, VRT .
* De schrijfwijze die een organisatie zelf gebruikt, wordt overgenomen (donorprincipe) .
#### 5.17.4 Letterwoorden
Letterwoorden worden uit beginletters gevormd en als een woord uitgesproken .
* Als soortnaam worden ze zonder punten en met kleine letters geschreven .
* **Voorbeelden:** laser, lat, pet, pin, ufo, vip .
* Ze worden met hoofdletters geschreven indien gebruikelijk, ook als de voluit geschreven woorden geen hoofdletters hebben .
* **Voorbeelden:** CAD, FAQ, GAS, RAM, SARS .
* Letterwoorden voor eigennamen worden zonder punten en volledig met hoofdletters geschreven als ze vier letters of minder tellen .
* **Voorbeelden:** FIFA, MAS, NAVO, SERV .
* Letterwoorden voor eigennamen krijgen een beginhoofdletter als ze vijf letters of meer tellen .
* De schrijfwijze die een organisatie zelf gebruikt, wordt overgenomen (donorprincipe) .
#### 5.17.5 Verkortingen
Verkortingen bestaan uit (delen van) lettergrepen en worden als gewone woorden uitgesproken .
* Als soortnaam worden ze zonder punten en met kleine letters geschreven .
* **Voorbeelden:** airco, internet, prof, wifi .
* Verkortingen voor eigennamen krijgen een beginhoofdletter .
* **Voorbeelden:** Benelux, Europol, Fedasil .
* De schrijfwijze die een organisatie zelf gebruikt, wordt overgenomen (donorprincipe) .
---
# Afbreking van woorden en speciale combinaties
Dit deel behandelt de regels voor de correcte afbreking van woorden aan het einde van een regel, met specifieke aandacht voor lettercombinaties en bijzondere samenstellingen [61](#page=61).
### 6.1 Algemene regels voor woordafbreking
Woordafbreking aan het einde van een regel gebeurt door een afbreekstreepje (-) te plaatsen op de gespecificeerde breukplaats. Dit is vaak te horen door woorden scanderend uit te spreken, maar kan ook tot fouten leiden [61](#page=61).
#### 6.1.1 Samenstellingen en afleidingen
In samenstellingen, afleidingen en verbogen/vervoegde vormen kan worden afgebroken op de grens tussen de delen van het woord of tussen het grondwoord en de uitgang [61](#page=61).
* **Samenstellingen:** Woorden bestaande uit twee zelfstandig voorkomende delen (bv. keukentafel = keuken + tafel) [61](#page=61).
* **Afleidingen:** Woorden bestaande uit een grondwoord en voor- of achtervoegsels die niet zelfstandig voorkomen (bv. onschuldig = on- + schuldig) [61](#page=61).
**Afbrekingsmogelijkheden:**
* Tussen de delen van samenstellingen: `bob•slee`, `keuken•tafel•gesprek` [61](#page=61).
* Na voorvoegsels: `be•planten`, `des•interesse`, `ge•bergte` [61](#page=61).
* Na grondwoorden van afleidingen, verbogen en vervoegde vormen als het grondwoord op een klinker eindigt: `boei•en`, `brei•ster`, `zee•en` [61](#page=61).
* Vóór achtervoegsels en uitgangen die met een medeklinker beginnen: `adel•lijk`, `boom•pje`, `werk•ster` [61](#page=61).
#### 6.1.2 Medeklinkers in afleidingen en verbogen/vervoegde vormen
In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen moeten zoveel mogelijk medeklinkers naar de tweede regel worden overgebracht als het grondwoord op een of meer medeklinkers eindigt en het achtervoegsel of de uitgang met een klinker begint. Hierbij gelden beperkingen [62](#page=62):
* Op de tweede regel mogen alleen medeklinkercombinaties komen die aan het begin van een Nederlands woord kunnen staan [62](#page=62).
* De uitspraak van de klinker op de eerste regel mag niet veranderen. Als deze klinker kort is, mag de eindmedeklinker niet naar de tweede regel gaan [62](#page=62).
* Bij een verdubbelde medeklinker wordt afgebroken tussen de twee medeklinkers [62](#page=62).
**Voorbeelden:**
* `amb•ten`, `herf•stig`, `kas•ten`, `aerobic•cen`, `bak•ker` [62](#page=62).
#### 6.1.3 Achtervoegsels -aard, -aardig, -achtig
In afleidingen met deze achtervoegsels wordt afgebroken vóór het achtervoegsel. Er gaat geen medeklinker naar de tweede regel [62](#page=62).
* **Voorbeelden:** `eigen•aardig`, `leugen•achtig`, `wreed•aard` [62](#page=62).
* **Uitzonderingen:** `do•laard`, `grijn•zaard`, `Span•jaard` [62](#page=62).
#### 6.1.4 Ongelede woorden en woorddelen
In ongelede woorden en woorddelen kan worden afgebroken op een grens die te horen is bij scanderend uitspreken. De beperkingen voor medeklinkercombinaties en klinkeruitspraak zijn gelijk aan die bij afleidingen. Een woord of woorddeel is ongeleed als er geen samenstelling, afleiding of vormverandering door een uitgang in te onderscheiden is [62](#page=62).
**Afbrekingsmogelijkheden:**
* Tussen klinkertekens die geen klank of tweeklank vormen: `ali•as`, `coca•ine`, `muse•um` [62](#page=62).
* Tussen een lange klinker of tweeklank en een medeklinker: `au•to`, `de•tail`, `ta•fel` [62](#page=62).
* Tussen medeklinkers na een korte klinker: `beamb•te`, `cos•metica`, `kos•mos` [62](#page=62).
* Bij een dubbele medeklinker: `intermez•zo`, `kassier`, `lobby` [62](#page=62).
#### 6.1.5 Beperkingsregel voor isolatie van tekens
Bij het toepassen van de bovenstaande regels mag niet worden afgebroken op plaatsen waar een enkel klinkerteken, medeklinker, symbool, cijfer of speciaal teken geïsoleerd op een regel komt te staan [63](#page=63).
* **Voorbeelden:** `muile•zel` (niet `muil•ezel`), `amoreel` (niet `a•moreel`), `cavia` (niet `cavi•a`), `la's` [63](#page=63).
#### 6.1.6 Verkleinvormen met verdubbelde klinker
Het grondwoord van een verkleinvorm met een verdubbelde klinker moet bij afbreking zijn oorspronkelijke vorm terugkrijgen [63](#page=63).
* **Voorbeelden:** `aloëetje` - `aloë•tje`, `autoootje` - `auto•tje` [63](#page=63).
#### 6.1.7 Apostrof in verkleinwoorden en afkortingen
Bij afbreking op de plaats van de apostrof in verkleinwoorden en afleidingen/verbogen/vervoegde vormen van afkortingen, wordt de apostrof weggelaten [63](#page=63).
* **Voorbeelden:** `baby'tje` - `baby•tje`, `cd'tje` - `cd•tje` [63](#page=63).
#### 6.1.8 Trema
Het trema wordt weggelaten op de eerste letter na een afbreking [63](#page=63).
* **Voorbeelden:** `be•eindigen` (beëindigen), `cre•eren` (creëren) [63](#page=63).
#### 6.1.9 Koppelteken
Er wordt geen extra streepje geplaatst bij afbreking op de plaats waar al een koppelteken staat [63](#page=63).
* **Voorbeeld:** `Noord-Ierland` [63](#page=63).
#### 6.1.10 Vermijden van misleidende woordbeelden
Bij voorkeur wordt niet afgebroken op plaatsen die door een misleidend woordbeeld tot leesfouten kunnen leiden [63](#page=63).
* **Voorbeeld:** `bom•melding` (liever niet `bommel•ding`) [63](#page=63).
### 6.2 Lijst met lettercombinaties
Deze lijst bevat lettercombinaties, voornamelijk uit vreemde talen, die bij afbreking tot twijfel kunnen leiden. Bij woorden van Franse oorsprong kan, indien delen uitspreekbaar blijven, worden afgebroken zelfs als het woord normaal als één lettergreep wordt uitgesproken (bv. `ca•che-pot`). Bij Engelse woorden kan dit niet in eenlettergrepige delen [64](#page=64).
#### 6.2.1 Combinaties met -aard, -aardig, -achtig
Er wordt onmiddellijk vóór deze achtervoegsels afgebroken; er gaat geen medeklinker naar de tweede regel [64](#page=64).
* **Voorbeelden:** `eigen•aardig`, `leugen•achtig`, `wreed•aard` [64](#page=64).
* **Uitzonderingen:** `do•laard`, `grijn•zaard`, `Span•jaard` [64](#page=64).
#### 6.2.2 Combinaties met c
* **cch:** Uitgesproken als /k/. Afbreking tussen c en ch: `mac•chiato`, `pinoc•chio` [64](#page=64).
* **ch:** Bijvoorbeeld uitspraak /ch/, /tsj/, /sj/. Als ch tussen klinkers staat, altijd vóór ch afbreken: `crè•che`, `goo•chelen`, `ma•cho` [64](#page=64).
* **ci:** In leenwoorden, uitgesproken als /s+j/ of /sj/. Kan na de i afgebroken worden: `afici•onado`, `anci•enniteit`, `soci•aal` [65](#page=65).
* **coa, cua, cue, cui, cuo, cuu:** Combinaties met /kj/ of /kw/ vormen één lettergreep. Bij /kuu/ hoort de klinker bij een volgende lettergreep: `barbecue•en` (één lettergreep), `evacu•atie` (twee lettergrepen) [64](#page=64).
* **des-:** In leenwoorden wordt afgebroken na des-. In ongelede woorden gaat de s naar de volgende regel als de e lang is: `des•activeren`, `de•sastreus` [65](#page=65).
* **di:** In leenwoorden, uitgesproken als /dj/. Kan na de i afgebroken worden: `adi•eu` [65](#page=65).
* **dia-:** Meestal niet als apart woorddeel beschouwd, dus afbreking na de i is mogelijk. Als het wel een woorddeel is, alleen na dia-: `dia•betes` of `di•abetes`, `dia•avond` [65](#page=65).
* **dj:** In leenwoorden, uitgesproken als /dj/ of /dzj/. Wordt beschouwd als een niet-Nederlandse begincombinatie, dus afbreken tussen d en j: `Cambod•ja`, `maharad•ja` [65](#page=65).
* **dys-:** Afbreking na dys-: `dys•artrie`, `dys•calculie` [65](#page=65).
#### 6.2.3 Combinaties met -elijk, -eren, -erig, -erij, -erik
Na een tweeklank kan de e bij de tweeklank blijven of naar de volgende regel gaan: `draai•erig` of `draai•erig`, `eie•ren` of `ei•eren` [65](#page=65).
#### 6.2.4 Combinaties met g
* **gea, geo:** In leenwoorden, uitgesproken met /zj/ of /dzj/. Niet afbreken binnen de combinaties: `fla•geolet` of `flageo•let`, `ser•geant` [65](#page=65).
* **gi:** In Franse leenwoorden, uitgesproken als /zj/. Kan na de i afgebroken worden: `stagi•air` [65](#page=65).
* **gn:** In Franse leenwoorden, uitgesproken als /nj/. Wordt beschouwd als niet-Nederlandse begincombinatie, dus afbreken tussen g en n: `beig•net`, `campag•ne` [65](#page=65).
* **gua, gue, gui:** In leenwoorden, uitgesproken met /g/, /γ/, /gw/ of /γw/. Niet afbreken binnen deze combinaties: `body•guard`, `Gua•temala`, `gui•dance` [66](#page=66).
* **Uitzonderingen:** Bij `lingu•ist`, `pingu•in` kan tussen u en i worden afgebroken [66](#page=66).
* Bij `gua•no` of `gu•ano`, `gua•ve` of `gu•ave` kan voor of na de a worden afgebroken [66](#page=66).
#### 6.2.5 Combinaties met -ien, -ier, -ienne, -ière
* **-ien, -ier:** Niet afbreken binnen deze achtervoegsels: `an•cien`, `ate•lier` [66](#page=66).
* **-ienne, -ière:** Wel afbreken binnen deze achtervoegsels: `cabareti•ère` of `cabaretiè•re` [66](#page=66).
#### 6.2.6 Combinaties met ll
Als de medeklinkercombinatie ll in leenwoorden als /j/ of /lj/ wordt uitgesproken, kan tussen de twee l'en worden afgebroken: `bouil•lon`, `espadril•le` [66](#page=66).
#### 6.2.7 Combinaties met ñ
In Spaanse leenwoorden wordt afgebroken vóór de ñ: `se•ñor`, `se•ñora` [66](#page=66).
#### 6.2.8 Combinaties met nc
Uitgesproken als /ng+k/. Afbreken tussen n en c als er een klinker volgt: `bran•card`, `con•cours`. Als er een medeklinker volgt, anders afbreken: `acupunc•tuur` [66](#page=66).
#### 6.2.9 Combinaties met ng
Uitgesproken als /ng/ of /ng+g/. Afbreken tussen n en g als er een klinker volgt: `Con•go`, `din•getjes`. Bij een medeklinker anders: `kong•si` [66](#page=66).
#### 6.2.10 Combinaties met nj
Afbreken tussen n en j: `an•jer`, `fran•je` [66](#page=66).
#### 6.2.11 Combinaties met nk
Uitgesproken als /ng+k/. Afbreken tussen n en k als er een klinker volgt, ook in verkleinwoorden van woorden op -ing: `ban•kier`, `drin•ken`, `kettin•kje`. Bij een medeklinker anders: `Pink•steren` [66](#page=66).
#### 6.2.12 Combinaties met oy
In leenwoorden, uitgesproken als /wa/. Niet afbreken binnen de combinatie: `flamboy•ant`, `foy•er` [66](#page=66).
#### 6.2.13 Combinaties met pan-
In woorden met het Griekse element pan-, afbreken na pan-. In ongelede woorden gaat de n naar de volgende regel als er een klinker volgt: `pan•hellenisme`, `pa•norama` [67](#page=67).
#### 6.2.14 Combinaties met pro-
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken na pro-. Als de o kort is, na de volgende medeklinker: `pro•clameren`, `prog•nose` [67](#page=67).
#### 6.2.15 Combinaties met qua, que, qui, quo
Uitgesproken met /k/ of /kw/. Niet afbreken binnen deze combinaties: `cho•quant`, `fre•quent`, `quo•tiënt` [67](#page=67).
#### 6.2.16 Combinaties met -scoop, -scopie, -scopisch
Altijd vóór sc afbreken: `bio•scoop`, `broncho•scopie` [67](#page=67).
#### 6.2.17 Combinaties met scri
* In woorden met -scriberen, -script, -scriptie: onmiddellijk vóór dat element afbreken.
* Bij `manuscript`, `prescriberen`, `prescriptie`, `descriptie`: tussen s en c afbreken: `manus•cript`, `pres•criberen` [67](#page=67).
* Bij `trans•criberen`, `trans•cript`: de s van scri is weggevallen, dus afbreken na trans- [67](#page=67).
#### 6.2.18 Combinaties met sh
Als sh tussen klinkers staat, altijd vóór sh afbreken: `ba•shing`, `cra•shen` [67](#page=67).
#### 6.2.19 Combinaties met si
In leenwoorden, uitgesproken als /s+j/, /sj/ of /zj/. Kan na de i afgebroken worden: `fusi•on`, `monsi•eur`, `pensi•on` [67](#page=67).
#### 6.2.20 Combinaties met sj
In leenwoorden, uitgesproken als /sj/. Altijd vóór sj afbreken, behalve in verkleinwoorden: `an•sjovis`, `arti•sjok`, `bol•sjewist` [67](#page=67).
#### 6.2.21 Combinaties met sp
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen s en p: `gos•pel` [67](#page=67).
#### 6.2.22 Combinaties met spl
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen s en pl: `dis•play`, `es•planade` [68](#page=68).
#### 6.2.23 Combinaties met spr
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen s en pr: `es•presso`, `es•prit` [68](#page=68).
#### 6.2.24 Combinaties met st
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen s en t, ongeacht de voorgaande klinker. Bij gelede woorden gelden de gewone regels: `cys•te`, `kloos•ter`, `dor•stig` [68](#page=68).
#### 6.2.25 Combinaties met str
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen s en tr, ongeacht de voorgaande klinker: `apos•trof`, `balus•trade`, `catas•trofe` [68](#page=68).
#### 6.2.26 Combinaties met ti
Uitgesproken als /(t)s+j/ of /(t)sj/ in Engelse en Franse leenwoorden. Kan na de i afgebroken worden: `concurrenti•eel`, `initi•atief`, `pati•ent` [68](#page=68).
#### 6.2.27 Combinaties met trans-
In woorden met trans- als beginelement, afbreken na trans-. Uitzondering: `tran•sit` [68](#page=68).
#### 6.2.28 Combinaties met ts
Wordt beschouwd als een niet-Nederlandse begincombinatie. Afbreken tussen t en s: `art•sen`, `boet•seren` [68](#page=68).
* **Uitzonderingen:** `tsee•tseevlieg`, `tsie•tsiet` [68](#page=68).
#### 6.2.29 Combinaties met tsj
Wordt beschouwd als een niet-Nederlandse begincombinatie. Afbreken tussen t en sj, behalve als er een andere medeklinker voor staat. Niet afbreken vóór de laatste lettergreep in verkleinwoorden: `dat•sja`, `hat•sjie`, `Man•tsjoerije` [68](#page=68).
#### 6.2.30 Combinaties met tz
Wordt beschouwd als een niet-Nederlandse begincombinatie. Afbreken tussen t en z: `het•ze`, `pret•zel` [68](#page=68).
* **Uitzondering:** `tza•tziki` [68](#page=68).
#### 6.2.31 Combinaties met uy
In leenwoorden, uitgesproken als /wi/ of /i/. Niet afbreken binnen de combinatie: `Frans-Guy•anees`, `gruy•ère` [69](#page=69).
#### 6.2.32 Combinaties met w
In de combinaties auw, ouw, eeuw, ieuw en uw maakt de w deel uit van de tweeklank, maar wordt bij afbreking als een aparte medeklinker beschouwd en kan naar de volgende regel gaan: `kau•wen`, `rou•wig`, `leeu•wen` [69](#page=69).
#### 6.2.33 Combinaties met x
Vóór en na een x tussen klinkers wordt niet afgebroken: `ex•cuus`, `ex•periment`. Tussen twee klinkers: `alexan•drijn`, `saxo•foon` [69](#page=69).
#### 6.2.34 Combinaties met y
In leenwoorden, uitgesproken als /j/. Als de medeklinker y tussen klinkers staat, wordt er vóór de y afgebroken: `ca•yennepeper`, `co•yote`, `ma•yonaise` [69](#page=69).
#### 6.2.35 Combinaties met zz
In leenwoorden, uitgesproken als /ts/ of /dz/. Afbreken tussen de twee z'en: `intermez•zo`, `piz•za` [69](#page=69).
### 6.3 Speciale combinaties en zelfnoemende delen
#### 6.3.1 Reduplicaties
Reduplicaties, zoals in `koekoek`, `raar•raar`, worden op de natuurlijke woordscheidingen afgebroken: `koe•koek`, `raar•raar` [69](#page=69).
#### 6.3.2 Zelfnoemende delen
Woorden die zelf hun eigen spelling beschrijven (bv. 'a-lijn', 't-splitsing') worden op de natuurlijke woordscheidingen afgebroken: `a•lijn`, `t•splitsing` [69](#page=69).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Klinker | Een klinker is een klank die gespeld wordt met de lettertekens a, e, i, o en u, en combinaties daarvan die geen tweeklank vormen. De y is ook een klinker als deze de klank /i/ weergeeft. Klinkers kunnen kort zijn (bv. in 'bal') of lang (bv. in 'baan'). |
| Tweeklank | Een tweeklank is een klank die gespeld wordt met specifieke lettercombinaties zoals au, ou, ei, ij, ui, ai, oi, aai, ooi en oei. Ook ee, ieuw en uw worden als tweeklanken beschouwd, waarbij de 'w' soms als aparte medeklinker wordt gezien. |
| Medeklinker | Medeklinkers zijn klanken die gespeld worden met de overige lettertekens van het alfabet (b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x, z) en hun combinaties zoals ch, ng, sj en th. De y is een medeklinker als deze de klank /j/ weergeeft. |
| Lettergreep | Een lettergreep is een klankgroep die ontstaat bij het scanderend uitspreken van een woord, zoals in 'keu•ken•ta•fel'. Een open lettergreep eindigt op een lange klinker of tweeklank ('ka•ter'), terwijl een gesloten lettergreep op een medeklinker eindigt ('kat•ten'). |
| Samenstelling | Een samenstelling is een woord dat gevormd is uit twee of meer zelfstandige woorden, zoals 'keukentafel' (keuken + tafel). Deze delen kunnen ook zelf deel uitmaken van nieuwe samenstellingen. |
| Afleiding | Een afleiding is een woord dat bestaat uit een grondwoord en één of meer voor- of achtervoegsels die niet zelfstandig voorkomen (bv. 'onschuldig' uit 'schuld' met 'on-' en '-ig'). |
| Vervoeging | Vervoeging is de aanpassing van een werkwoord aan de grammaticale context in een zin, meestal door het toevoegen van een uitgang aan de werkwoordsstam (bv. 'wandel' + '-den' in 'zij wandelden'). |
| Verbuiging | Verbuiging is de vormverandering van naamwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en soms bijwoorden om ze te laten passen bij andere woorden in de zin, vaak door het toevoegen van een uitgang (bv. 'tafel' wordt 'tafels'). |
| Gelijkvormigheid (in spelling) | Dit principe houdt in dat woorden en woorddelen zoveel mogelijk op dezelfde manier gespeld worden, ook als de uitspraak licht afwijkt, om consistentie te bevorderen (bv. 'bloed' zoals 'bloeden'). |
| Etymologie (in spelling) | Etymologie verwijst naar de spelling van woorden op basis van hun oorspronkelijke vorm of spelling in de taal van herkomst, wat kan leiden tot afwijkingen van de standaarduitspraak (bv. 'gauw' naast 'gouw'). |
| Trema | Een trema is een diakritisch teken (¨) dat op klinkers wordt geplaatst om aan te geven dat ze afzonderlijk moeten worden uitgesproken, om klinkerbotsing te voorkomen (bv. 'na-ïef'). |
| Koppelteken | Een koppelteken (-) wordt gebruikt om delen van een samengesteld woord te verbinden, vooral bij klinkerbotsing, om de leesbaarheid te verbeteren of om bestaande combinaties te markeren (bv. 'auto-ongeluk'). |
| Apostrof | Een apostrof (') wordt gebruikt om aan te geven dat een letter is weggelaten, meestal in bezitsvormen of meervouden van eigennamen en afkortingen, om de uitspraak te verduidelijken (bv. 'Els' tas', 'CEO's'). |
| Initiaalwoord | Een initiaalwoord is een verkorte vorm die bestaat uit de beginletters van woorden en letter voor letter wordt uitgesproken (bv. 'pc' voor 'personal computer'). |
| Letterwoord | Een letterwoord is een verkorte vorm die bestaat uit de beginletters van woorden en als een gewoon woord wordt uitgesproken (bv. 'aids' voor 'acquired immune deficiency syndrome'). |
| Verkorting | Een verkorting is een verkorte vorm die uit een of meer lettergrepen of delen daarvan bestaat en als een gewoon woord wordt uitgesproken (bv. 'info' voor 'informatie'). |
| Woordgroep | Een woordgroep is een opeenvolging van woorden die bij elkaar horen maar niet één woord vormen (bv. 'een heel mooi boek'). |
| Samenkoppeling | Een samenkoppeling is een combinatie van twee of meer woorden die een vaste verbinding vormen en met koppeltekens worden gespeld (bv. 'kruidje-roer-me-niet'). |
| Bezitsvorm | De bezitsvorm geeft aan dat iets toebehoort aan iemand, meestal gevormd door een grondwoord gevolgd door een -s, soms met een apostrof (bv. 'Jolien's tas'). |
| Meervoud | Het meervoud geeft een aantal van meer dan één aan, gevormd door een meervoudsuitgang toe te voegen aan het grondwoord (bv. 'sokken'). |
| Verkleinwoord | Een verkleinwoord wordt gevormd om iets kleiner, schattiger of minder belangrijk te maken, meestal met de achtervoegsels -je, -tje, -etje, -pje, -kje (bv. 'katje'). |
| Tussenletter | Een tussenletter is een letter die tussen de delen van een samenstelling of afleiding wordt geplaatst, zoals -e- of -en-, om de uitspraak te vergemakkelijken of om de oorspronkelijke vorm te behouden (bv. 'boekenwinkel'). |
| Klinkerbotsing | Klinkerbotsing treedt op wanneer twee opeenvolgende klinkertekens die tot verschillende lettergrepen behoren, als een lange klank of tweeklank kunnen worden gelezen, wat wordt voorkomen met een koppelteken of trema. |
| Reduplicatie | Reduplicatie is een herhaling van een lettergreep of woorddeel in een woord, soms met een lichte wijziging (bijna-reduplicatie), vaak gebruikt voor versterking of klanknabootsing (bv. 'couscous'). |
| Donorprincipe | Het donorprincipe houdt in dat de oorspronkelijke spelling van een woord of afkorting wordt overgenomen als deze nog als uitheems wordt beschouwd of als de eigenaar van het woord (bv. een organisatie) een specifieke schrijfwijze hanteert. |
Cover
engels.docx
Summary
# Beschreibung des Klassenzimmers und Lieblingsfächer
Diese Zusammenfassung behandelt die Beschreibung von Klassenzimmern sowie die Nennung von Lieblings- und unbeliebtesten Schulfächern, basierend auf den bereitgestellten Informationen.
### 1.1 Beschreibung des Klassenzimmers
Die Beschreibung eines Klassenzimmers erfordert die Verwendung verschiedener Präpositionen des Ortes, um die räumliche Anordnung von Objekten und Personen darzustellen.
### 1.2 Lieblings- und unbeliebteste Schulfächer
Die Wahl eines Lieblings- oder unbeliebtesten Fachs begründet sich oft durch persönliche Präferenzen, Fähigkeiten oder die Qualität des Unterrichts.
#### 1.2.1 Begründungen für die Fachwahl
Es gibt vielfältige Gründe, warum ein Fach als Lieblingsfach oder unbeliebtestes Fach angesehen wird.
* **Positive Begründungen:**
* Man ist gut darin.
* Man hält das Fach für interessant oder lustig.
* Man empfindet die Lehrkraft als gut.
* **Negative Begründungen:**
* Man ist schlecht darin.
* Man empfindet das Fach als langweilig oder schwierig.
* Man hat das Fach in der letzten Stunde und ist dann oft müde.
#### 1.2.2 Beispiele für Formulierungen
* Ich mag [Fach] weil ich gut darin bin.
* Ich mag [Fach] weil ich es interessant finde.
* Ich mag [Lehrkraft] weil sie eine gute Lehrerin ist.
* Ich mag [Fach] nicht, weil es schwierig ist.
* Ich mag [Fach] nicht, weil ich oft müde bin, wenn wir es haben.
### 1.3 Der Stundenplan und Aktivitäten an verschiedenen Orten
Die Beschreibung des eigenen Stundenplans und die Zufriedenheit damit sind wichtige Aspekte des schulischen Alltags. Darüber hinaus können an verschiedenen Orten spezifische Aktivitäten mit dem Verb "können" (can) beschrieben werden.
#### 1.3.1 Aktivitäten an schulischen Orten
An folgenden Orten können bestimmte Aktivitäten durchgeführt werden:
* **Rezeption (Reception):** Hier kann man sich anmelden.
* **Bibliothek (Library):** Hier kann man ein Buch lesen oder ausleihen.
* **Fahrradunterstand (Bicycle shelter):** Hier kann man Fahrräder aufbewahren.
* **Wissenschaftslabor (Science laboratory):** Hier kann man Experimente durchführen.
* **Lehrerzimmer (Staffroom):** Hier können sich Lehrkräfte aufhalten oder entspannen.
#### 1.3.2 Schulische Orte und ihre Funktionen
Die nachfolgende Tabelle listet verschiedene Orte innerhalb einer Schule und typische damit verbundene Aktivitäten auf:
| Orte der Schule | Aktivitäten |
| :------------------------ | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Ein Bildlokaal | Experimente tun |
| Ein Sportplatz | Sport treiben |
| Eine Cafeteria/Mensa | Mittagessen essen |
| Ein Klassenzimmer | Ein Buch lesen, sich melden |
| Ein Computerraum | Computer benutzen |
| Ein Labor | Experimente tun |
| Eine Bibliothek | Ein Buch lesen, ein Buch ausleihen |
| Eine Turnhalle | Sport treiben |
| Ein Lehrerzimmer | Relaxen/entspannen |
| Ein Empfangsbereich | Sich anmelden |
| Eine Fahrradaufbewahrung | Fahrräder aufbewahren |
#### 1.3.3 Schulische Fächer und ihre Inhalte
Die folgende Tabelle listet verschiedene Schulfächer und zugehörige Vokabeln auf:
| Schulfächer | Inhalte / Vokabeln |
| :--------------------------- | :--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Bildende Kunst / Kunst | Ein Tier, ein Vogel, ein Schmetterling, ein Tierfell, ein Elefant, ein Flamingo, eine Fliege, ein Fuchs, eine Giraffe, eine Ziege, eine Gans, ein Gorilla, ein Hamster, ein Nilpferd, ein Pferd, ein Känguru, ein Löwe, ein Affe, ein Strauß, ein Papagei, eine Pfote, ein Haustier, ein Pfau, ein Pinguin, ein Schwein, ein Pony, ein Welpe, ein Kaninchen, ein Schaf, ein Tiger, ein Truthahn, eine Schildkröte, ein Tierarzt, ein Wolf. |
| Biologie | Ein Tier, eine Fledermaus, ein Bär, ein Vogel, ein Schmetterling, ein Käfig, eine Katze, ein Huhn, ein Krokodil, ein Hund, ein Esel, eine Ente, ein Elefant, ein Fisch, ein Flamingo, eine Fliege, ein Fuchs, ein Fell, eine Giraffe, eine Ziege, eine Gans, ein Gorilla, ein Hamster, ein Nilpferd, ein Pferd, ein Känguru, ein Löwe, ein Affe, eine Mücke, eine Maus, ein Strauß, ein Papagei, eine Pfote, ein Haustier, ein Pfau, ein Pinguin, ein Streichelzoo, ein Schwein, ein Pony, ein Welpe, ein Kaninchen, ein Schaf, eine Schlange, ein Tiger, ein Truthahn, eine Schildkröte, ein Tierarzt, ein Wolf. |
| Chemie | Chemische Elemente und Reaktionen (z.B. "to add", "to answer", "to ask", "to change", "to cheat", "to choose", "to cross out", "to describe", "to explain", "to find", "to follow", "to guess", "to mark", "to listen", "to pick out", "to put", "to read", "to repeat", "to raise", "to shout", "to sit down", "to speak louder", "to tick", "to use", "quiet"). |
| Erdkunde | Geografische Begriffe und Vokabeln. |
| Geschichte | Historische Ereignisse und Personen. |
| Mathematik | Mathematische Konzepte und Operationen (z.B. "add", "subtract", "multiply", "divide"). |
| Moderne Fremdsprachen | Vokabeln und Grammatik verschiedener Sprachen. |
| Musik | Musikalische Begriffe und Instrumente. |
| Sport (Lichamelijke opvoeding) | Sportliche Aktivitäten und Begriffe. |
| Physik | Physikalische Konzepte und Gesetze. |
| Religion/Ethik | Religiöse und ethische Lehren. |
| Naturwissenschaften | Themen aus Biologie, Chemie und Physik. |
| Technologie | Technische Konzepte und Anwendungen. |
| Ein Stundenplan | Bezieht sich auf die Organisation der Unterrichtsstunden. |
#### 1.3.4 Schulmaterialien und Einrichtungsgegenstände
Die nachfolgenden Listen umfassen typische Schulmaterialien und Einrichtungsgegenstände in einem Klassenzimmer:
* **Schulmaterialien:**
* Ein Kugelschreiber
* Ein Taschenrechner
* Ein Kalender
* Ein Wörterbuch
* Eine Gummibandmappe
* Ein Textmarker
* Ein Heft
* Ein Bleistift
* Ein Federmäppchen
* Eine (Ring-)Mappe
* Ein Radiergummi
* Ein Lineal
* Eine Schultasche
* Schulbedarf
* Eine Schere
* Post-its
* Ein Zirkel
* Ein Füller
* Ein Klebestift
* Ein Notizblock
* Ein Bleistiftspitzer
* Ein Geodreieck
* **Einrichtungsgegenstände:**
* Ein Mülleimer
* Eine Tafel (Kreidetafel)
* Ein Schwarzes Brett
* Ein Stuhl
* Eine Bank/ein Schreibtisch
* Eine Tür
* Ein Schüler
* Ein Tisch
* Ein Lehrer
* Ein Whiteboard
* Ein Fenster
* Ein Buch
* Ein Globus
* Ein Locher
* Ein Laptop
* Eine Weltkarte
* Ein Mikroskop
* (ein Stück) Kreide
* Ein Poster
* Ein Projektor
* Eine Leinwand
* Ein Tacker
#### 1.3.5 Verb-Aktionen im schulischen Kontext
Es gibt eine Reihe von Verben, die Aktionen im schulischen Umfeld beschreiben:
* Hinzufügen / addieren
* Antworten
* Fragen
* Verändern
* Betrügen / spicken
* Auswählen
* Durchstreichen
* Beschreiben
* Erklären
* Finden / suchen
* Folgen
* Raten
* Markieren
* Zuhören
* Auswählen
* Hinstellen / legen
* Lesen
* Wiederholen
* Aufstehen
* Rufen
* Hinusetzen
* Lautere sprechen
* Ankreuzen
* Benutzen
* Schreiben
> **Tip:** Beachten Sie die Präpositionen des Ortes, wenn Sie die Position von Gegenständen oder Personen im Klassenzimmer beschreiben (z.B. "in the classroom", "on the table", "next to the door").
>
> **Tip:** Üben Sie, Ihre Gründe für Lieblings- und unbeliebte Fächer klar und präzise zu formulieren, indem Sie die vorgegebenen Satzstrukturen verwenden.
---
# Stundenplan und Aktivitäten an bestimmten Orten
Dieser Abschnitt befasst sich mit der Gestaltung von Stundenplänen und schlägt Aktivitäten vor, die an verschiedenen Orten innerhalb der Schule durchgeführt werden können.
### 2.1 Gestaltung des Stundenplans und Zufriedenheit
Die Gestaltung eines effektiven Stundenplans ist entscheidend für den schulischen Erfolg und das allgemeine Wohlbefinden der Schüler. Die Zufriedenheit mit dem Stundenplan kann von verschiedenen Faktoren abhängen, wie z. B. der Reihenfolge der Fächer, der Verteilung der Lernzeiten und der persönlichen Vorlieben.
> **Tip:** Bei der Erstellung oder Bewertung eines Stundenplans sollte berücksichtigt werden, ob Fächer, die mehr Konzentration erfordern, auf Zeiten gelegt werden, in denen die Schüler am fittesten sind, und ob es genügend Pausen zur Erholung gibt.
### 2.2 Aktivitäten an bestimmten Schulorten
Schulen bieten eine Vielzahl von Orten, an denen unterschiedliche Aktivitäten stattfinden können. Die folgende Übersicht listet verschiedene Orte im Schulgebäude und auf dem Schulgelände auf und schlägt konkrete Aktivitäten vor, die dort durchgeführt werden können.
#### 2.2.1 Orte und mögliche Aktivitäten
Die folgende Tabelle gibt einen Überblick über verschiedene Orte in der Schule und Aktivitäten, die mit dem Verb "können" (can) beschrieben werden:
* **Empfang (Reception):** Hier kann man sich anmelden.
> **Beispiel:** An der Rezeption kann man sich anmelden, wenn man neu an der Schule ist.
* **Bibliothek (Library):** Ein Ort zum Lesen und Ausleihen von Büchern.
> **Beispiel:** In der Bibliothek kann man ein Buch ausleihen oder still lesen.
* **Fahrradkeller/-ständer (Bicycle shelter):** Hier können Fahrräder sicher aufbewahrt werden.
> **Beispiel:** Im Fahrradkeller kann man sein Fahrrad sicher abstellen.
* **Wissenschaftslabor (Science laboratory):** Ein Ort für praktische Experimente.
> **Beispiel:** Im Wissenschaftslabor kann man spannende Experimente durchführen.
* **Lehrerzimmer (Staffroom):** Ein Rückzugsort für Lehrkräfte, aber auch ein Ort für bestimmte schulische Interaktionen.
> **Beispiel:** Im Lehrerzimmer können Lehrkräfte eine kurze Pause machen.
#### 2.2.2 Detaillierte Liste von Schulorten und Aktivitäten
Eine umfassendere Liste von Orten und den damit verbundenen Aktivitäten umfasst unter anderem:
* **Ein Gebäude:**
* Ein Buch ausleihen/entleihen
* Sport treiben
* Mittagessen
* Sich schlecht benehmen
* Ein Buch lesen
* Sich anmelden
* Entspannen
* Benutzen
* Zu spät sein
* Aufbewahren
* **Ein Bildungsraum (A building):**
* Unterrichten
* Sich versammeln
* Arbeiten
* **Ein Bilderraum/Kunst Raum (An image room / art room):**
* Kunst machen
* **Eine Sportanlage (An athletics track):**
* Sport treiben
* **Ein Gebäude (A building):**
* Verweilen
* **Eine Cafeteria/Mensa (A cafeteria / refectory):**
* Mittagessen
* **Ein Parkplatz (A car park):**
* Parken
* **Ein Klassenzimmer (A classroom):**
* Lernen
* Sich ausruhen
* **Ein Computerraum (A computer lab):**
* Computer benutzen
* **Ein Gang (A corridor):**
* Sich unterhalten
* **Ein Feld (A (tennis/basketball) court):**
* Spielen
* **Eine Turnhalle (A gymnasium):**
* Sport treiben
* **Das Büro des Direktors (The office of the director):**
* Sich treffen
* **Ein Labor (A laboratory):**
* Experimente machen
* **Eine Bibliothek (A library):**
* Lesen
* **Ein Klassenraum für Mathematik (A mathematics classroom):**
* Rechnen
* **Ein Musikraum (A music room):**
* Musizieren
* **Ein Schreibtisch (A desk):**
* Arbeiten
* **Ein Feld (A (football/rugby) pitch):**
* Spielen
* **Ein Spielplatz (A playground):**
* Spielen
* **Ein Sportplatz (A sports field):**
* Sport treiben
* **Eine Sporthalle (A sports hall):**
* Sport treiben
* **Ein Lehrerzimmer (A staffroom):**
* Sich ausruhen
* **Ein naturwissenschaftliches Labor / MINT-Raum (A STEM-classroom / science classroom):**
* Experimente machen
* **Ein Schwimmbad (A swimming pool):**
* Schwimmen
* **Ein Empfangsbereich (A reception):**
* Anmelden
* **Die Toiletten (The toilets):**
* Sich erleichtern
* **Ein Technikraum (A technology class / technical room):**
* Technik lernen
* **Ein Saal, ein großer Klassenraum (A hall, a large classroom):**
* Vortragen
* **Eine Fahrradaufbewahrung (A bicycle shed):**
* Fahrräder abstellen
#### 2.2.3 Schulmaterialien und ihre Verwendung an verschiedenen Orten
In verschiedenen Schulräumen werden unterschiedliche Materialien benötigt und verwendet:
* **Ein Notizblock/Kursblock (A notepad / a course block):** Kann überall verwendet werden, um Notizen zu machen.
* **Ein Taschenrechner (A calculator):** Wird hauptsächlich in Klassenräumen oder Laboren verwendet.
* **Ein Tagebuch/Planer (An agenda):** Hilfreich für die Planung von Aktivitäten an verschiedenen Orten.
* **Ein Wörterbuch (A dictionary):** Nützlich in Sprachlaboren, Bibliotheken oder Klassenzimmern.
* **Ein Ordner mit Gummizug (An elastic folder, elastomap):** Zum Aufbewahren von Papieren, z. B. im Klassenzimmer oder im Büro.
* **Ein Textmarker (A highlighter):** Wird häufig zum Markieren von Texten im Klassenzimmer oder in der Bibliothek verwendet.
* **Ein Notizbuch (A notebook):** Zum Schreiben, ideal für Klassenräume.
* **Ein Bleistift (A pencil):** Ein universelles Schreibwerkzeug für fast jeden Ort.
* **Ein Federmäppchen (A pencil case):** Dient zur Aufbewahrung von Schreibutensilien, nützlich überall.
* **Ein (Ring)ordner (A (ring) binder):** Zum Ordnen von Dokumenten, wird oft im Klassenzimmer oder zu Hause verwendet.
* **Ein Radiergummi (An eraser):** Zum Korrigieren, nützlich, wenn man mit Bleistift schreibt.
* **Ein Lineal (A ruler):** Wichtig in Mathematik- und naturwissenschaftlichen Räumen, aber auch in anderen Unterrichtsfächern.
* **Eine Schultasche (A school bag):** Zum Transport von Schulmaterialien zu und von allen Orten.
* **Eine Schere (A pair of scissors):** Nützlich für Bastelarbeiten im Kunstunterricht oder in Technikräumen.
* **Post-its (Post-its):** Zum schnellen Notieren von Informationen, praktisch überall.
* **Ein Zirkel (A compass):** Speziell für den Geometrieunterricht in Mathematikräumen.
* **Ein Füller (A fountain pen):** Zum Schreiben, kann in verschiedenen Unterrichtsfächern verwendet werden.
* **Ein Klebestift (A glue stick):** Für Bastelarbeiten, oft im Kunst- oder Technikunterricht.
* **Ein Bleistiftspitzer (A pencil sharpener):** Hält Bleistifte einsatzbereit, nützlich in jedem Klassenzimmer.
* **Ein Geodreieck (A set square):** Unverzichtbar im Mathematikunterricht.
#### 2.2.4 Mobiliar und Objekte in Schulräumen
Bestimmte Möbel und Objekte sind charakteristisch für verschiedene Schulorte:
* **Ein Mülleimer (A bin):** Findet sich in jedem Raum, um Abfall zu entsorgen.
* **Eine Tafel (A blackboard):** Traditionelles Schreibwerkzeug in vielen Klassenzimmern.
* **Ein Pinnwand (A notice board):** Zum Aufhängen von Informationen und Ankündigungen.
* **Ein Stuhl (A chair):** Standardmöbelstück in fast jedem Raum.
* **Eine Bank / ein Schreibtisch (A bench / a desk):** Hauptarbeitsfläche in vielen Lernumgebungen.
* **Eine Tür (A door):** Zugangspunkt zu jedem Raum.
* **Ein Schüler (A pupil):** Die Hauptakteure in Lernumgebungen.
* **Ein Tisch (A table):** Bietet zusätzliche Arbeitsfläche.
* **Ein Lehrer (A teacher):** Leitet den Unterricht.
* **Ein Whiteboard (A whiteboard):** Moderne Alternative zur Tafel.
* **Ein Fenster (A window):** Bietet Licht und Belüftung.
* **Ein Buch (A book):** Zentrale Ressource für das Lernen.
* **Ein Globus (A globe):** Nützlich im Geografieunterricht.
* **Ein Locher (A hole punch):** Zum Vorbereiten von Dokumenten für Ordner.
* **Ein Laptop (A laptop):** Moderne Technologie für den Unterricht.
* **Eine Weltkarte (A world map):** Hilfreich in Geografie- und Geschichtsunterricht.
* **Ein Mikroskop (A microscope):** Essentiell im Biologie- und Chemielabor.
* **Kreide (chalk):** Wird für Tafeln verwendet.
* **Ein Poster (A poster):** Zur visuellen Unterstützung oder Dekoration.
* **Ein Projektor (A projector):** Zur Darstellung von Präsentationen und Videos.
* **Ein Bildschirm (A screen):** Wird in Verbindung mit Projektoren verwendet.
* **Ein Tacker (A stapler):** Zum Zusammenfügen von Dokumenten.
#### 2.2.5 Präpositionen des Ortes und ihre Anwendung
Bei der Beschreibung von Orten und der Platzierung von Objekten sind Präpositionen entscheidend. Die folgenden Präpositionen sind für die Beschreibung von Orten innerhalb der Schule relevant:
* **Oben (Above)**
* **Hinten (Behind)**
* **Im Klassenzimmer (In the classroom)**
* **Auf dem Schulgelände (At school)**
* **Unter (Under)**
* **Vor (In front of)**
* **In der Nähe von (Near)**
* **Neben (Next to)**
* **In der Mitte von (In the middle of)**
* **Zwischen (Between)**
* **Gegenüber von (Opposite)**
* **Auf dem Tisch (On the table)**
* **Quer über (Across)**
* **Auf der anderen Seite von (On the other side of)**
* **In der Ecke von (In the corner of)**
> **Beispiel:** Der Globus steht **auf dem** Tisch **in der** Mitte **des** Klassenzimmers. Die Weltkarte hängt **an der** Wand **gegenüber von der** Tür.
---
# Listen von Schulgegenständen und Schulorten
Diese Zusammenfassung bietet einen umfassenden Überblick über verschiedene Gegenstände, die typischerweise in der Schule verwendet werden, sowie über die Vielfalt der Orte innerhalb einer Schuleinrichtung, basierend auf den bereitgestellten Dokumenten.
### 3.1 Orte innerhalb einer Schuleinrichtung
Schulen sind komplexe Umgebungen, die eine Vielzahl von Orten für Lehre, Lernen, Verwaltung und Freizeit bieten. Die nachfolgende Liste kategorisiert diese Orte und gibt Beispiele für Aktivitäten, die dort stattfinden können.
#### 3.1.1 Spezifische Schulorte und ihre Funktionen
* **Onthaal (Empfang):** Der erste Anlaufpunkt für Besucher und Schüler, oft zur Anmeldung oder für administrative Anfragen.
* **Beispiel:** Man kann sich am Empfang anmelden.
* **Bibliotheek (Bibliothek):** Ein Ort zum Ausleihen und Lesen von Büchern sowie zur stillen Recherche.
* **Beispiel:** In der Bibliothek kann man ein Buch lesen.
* **Fietsenstalling (Fahrradunterstand):** Ein sicherer Ort zum Abstellen von Fahrrädern.
* **Beispiel:** Man kann sein Fahrrad im Fahrradunterstand abstellen.
* **Klaslokaal (Klassenzimmer):** Der primäre Lernraum, ausgestattet mit Tischen, Stühlen und Lehrmaterialien.
* **Computerlokaal (Computerraum):** Ein Raum, der für den Unterricht mit Computern ausgestattet ist.
* **Gang (Flur):** Verbindet verschiedene Räume und Bereiche der Schule.
* **Sportveld (Sportfeld) / Atletiekbaan (Leichtathletikbahn) / (Tennis/Basketbal) veld ((Tennis/Basketball) Platz) / (Voetbal/Rugby) veld ((Fußball/Rugby) Platz):** Äußere Bereiche für sportliche Aktivitäten.
* **Turnzaal (Turnhalle) / Sporthal (Sporthalle):** Innere Räume für sportliche Aktivitäten und Veranstaltungen.
* **Cafetaria/refter (Mensa/Kantine):** Ort für Mahlzeiten und Pausen.
* **Parkeerplaats (Parkplatz):** Bereich zum Abstellen von Fahrzeugen.
* **Bureau van de directeur (Büro des Direktors):** Verwaltungs- und Besprechungsort.
* **Laboratorium (Labor) / STEM-lokaal / wetenschapslokaal (STEM-Raum/Wissenschaftsraum):** Spezielle Räume für naturwissenschaftliche Experimente und Unterricht.
* **Wiskundelokaal (Mathematikraum):** Raum, der auf den Mathematikunterricht spezialisiert ist.
* **Muziek lokaal (Musikraum):** Ausgestattet für musikalischen Unterricht.
* **Bureau (Büro):** Kann für Lehrer oder Verwaltungsangestellte sein.
* **Speelplaats (Schulhof):** Äußerer Bereich für Pausen und Erholung.
* **Lerarenkamer (Lehrerzimmer):** Ruheraum und Besprechungsort für Lehrpersonal.
* **Zwembad (Schwimmbad):** Für Schwimmunterricht und Freizeitschwimmen.
* **Toiletten (Toiletten):** Sanitäranlagen.
* **Technologieklas / technieklokaal (Technologieklasse/Technikraum):** Räume für technischen Unterricht.
* **Zaal, een groot lokaal (Saal, großer Raum):** Für Versammlungen oder größere Veranstaltungen.
* **Beeldlokaal (Kunst-/Werkraum):** Raum für Kunst- und Werkunterricht.
#### 3.1.2 Typische Aktivitäten an Schulorten
* **Am Empfang:** Sich anmelden.
* **In der Bibliothek:** Ein Buch ausleihen/lesen.
* **Im Fahrradunterstand:** Fahrräder aufbewahren.
* **Im Labor/STEM-Raum:** Experimente durchführen.
* **In der Mensa/Kantine:** Mittagessen einnehmen.
* **Auf dem Sportplatz/Sporthalle:** Sport treiben.
* **Im Klassenzimmer:** Sich daneben benehmen, zu spät kommen, lernen.
* **Im Lehrerzimmer:** Sich entspannen.
> **Tip:** Die Kenntnis dieser Orte und der dort üblichen Aktivitäten ist wichtig, um sich in der Schule zurechtzufinden und die richtigen Ressourcen für verschiedene Lernsituationen zu nutzen.
### 3.2 Schulgegenstände und Materialien
Eine Vielzahl von Gegenständen wird täglich im Schulkontext verwendet, um den Lernprozess zu unterstützen. Diese reichen von grundlegenden Schreibutensilien bis hin zu speziellen Werkzeugen für verschiedene Fächer.
#### 3.2.1 Grundlegende Schreib- und Organisationsutensilien
* **Balpen (Kugelschreiber):** Zum Schreiben.
* **Potlood (Bleistift):** Zum Schreiben und Zeichnen.
* **Vulp en (Füller):** Ein weiteres Schreibinstrument.
* **Etui, pennenzak (Federtasche):** Zum Aufbewahren von Stiften und anderen kleinen Schreibutensilien.
* **Elastische map, elastomap (Elastikmappe):** Zum Organisieren und Transportieren von losen Blättern.
* **Ringmap (Ringordner):** Für lose Blätter, die in Hüllen gesammelt werden.
* **Agenda (Terminplaner/Notizbuch):** Zum Eintragen von Hausaufgaben, Terminen und Notizen.
* **Schrift (Notizbuch):** Zum Aufschreiben von Unterrichtsinhalten.
* **Notitieblok / een cursusblok (Notizblock/Kursblock):** Für kurzfristige Notizen oder Übungen.
* **Gom (Radiergummi):** Zum Korrigieren von Bleistiftzeichnungen und -schriften.
* **Potloodslijper (Bleistiftspitzer):** Zum Anspitzen von Bleistiften.
* **Liniaal, (meet)lat (Lineal/(Mess-)Latte):** Zum Messen und Zeichnen von geraden Linien.
* **Geodriehoek (Geometrisches Dreieck):** Für geometrische Konstruktionen und Messungen.
* **Passer (Zirkel):** Zum Zeichnen von Kreisen und Kreisbögen.
* **Schaar (Schere):** Zum Schneiden von Papier und anderen Materialien.
* **Lijmstift, lijm (Klebefluid, Klebstoff):** Zum Zusammenkleben von Materialien.
* **Markeerstift, fluostift (Textmarker, Leuchtstift):** Zum Hervorheben wichtiger Textstellen.
* **Post-its (Haftnotizen):** Für kurze, anbringbare Notizen.
#### 3.2.2 Spezifische Lehrmittel und Werkzeuge
* **Rekenmachine (Taschenrechner):** Für mathematische Berechnungen.
* **Woordenboek (Wörterbuch):** Zum Nachschlagen von Vokabeln und Bedeutungen.
* **Wereldbol (Globus):** Zur Veranschaulichung der Erde und ihrer Geografie.
* **Wereldkaart (Weltkarte):** Zur Darstellung geografischer Regionen.
* **Krijt (Kreide):** Für traditionelle Tafelarbeit.
* **Microscoop (Mikroskop):** Für die Beobachtung von winzigen Objekten im naturwissenschaftlichen Unterricht.
* **Poster (Poster):** Visuelle Hilfsmittel für verschiedene Fächer.
* **Projector (Projektor):** Zur Anzeige von Präsentationen oder Videos.
* **Scherm (Leinwand/Bildschirm):** Als Projektionsfläche.
#### 3.2.3 Allgemeine Schulmöbel und Ausstattungen
* **Stoel (Stuhl):** Zum Sitzen.
* **Bank / een lessenaar (Bank/Pult/Schulbank):** Typische Sitz- und Arbeitsmöbel im Klassenzimmer.
* **Tafel (Tisch):** Zum Arbeiten und Ablegen von Materialien.
* **Vuilnisbak (Mülleimer):** Zur Entsorgung von Abfall.
* **Krijtbord (Kreidetafel):** Traditionelle Schreibfläche für Lehrer.
* **Whiteboard (Whiteboard):** Moderne Schreibfläche, oft mit speziellen Stiften zu beschreiben.
* **Prikbord (Pinnwand):** Zum Aufhängen von Informationen und Ankündigungen.
* **Deur (Tür):** Zugang zu Räumen.
* **Raam / venster (Fenster):** Für Licht und Belüftung.
* **Boek (Buch):** Zentrales Medium für Wissensvermittlung.
* **Perforator (Locher):** Zum Lochen von Blättern für Ordner.
* **Nietjesmachine (Hefter/Tacker):** Zum Zusammenheften von Dokumenten.
* **Laptop (Laptop):** Tragbarer Computer für digitale Lernaufgaben.
> **Beispiel:** Im Mathematikunterricht sind ein Taschenrechner, ein Lineal und ein Geodreieck unerlässlich für das Lösen komplexer Aufgaben.
### 3.3 Schulgegenstände und -orte im Kontext von Aktivitäten und Fächern
Die folgende Tabelle fasst Fächer, damit verbundene Aktivitäten und relevante Orte zusammen, um die Verbindung zwischen Lernmaterial, Lernort und dem schulischen Kontext zu verdeutlichen.
| Fach (Vak) | Typische Aktivitäten | Mögliche Orte |
| :--------------------------------------- | :------------------------------------------------- | :----------------------------------------------------------------- |
| **Beeld/kunst/plastische opvoeding** | Malen, Zeichnen, Gestalten | Beeldlokaal, Klassenzimmer |
| **Biologie / Chemie / Fysica / Wetenschappen** | Experimente durchführen, beobachten | Laboratorium, STEM-Raum, Klassenzimmer |
| **Wiskunde** | Rechnen, Geometrie, Problemlösung | Wiskundelokaal, Klassenzimmer, Computerraum |
| **Geschiedenis / Aardrijkskunde** | Karten studieren, recherchieren, lesen | Klassenzimmer, Bibliothek, Computerraum |
| **Moderne vreemde talen / Nederlands / Engels / Frans / Latijn** | Sprechen, Schreiben, Lesen, Vokabeln lernen | Klassenzimmer, Sprachlabor (falls vorhanden) |
| **Muziek** | Singen, Instrumente spielen, hören | Muziek lokaal |
| **Lichamelijke opvoeding** | Sport treiben, trainieren | Turnzaal, Sporthalle, Sportveld, Atletiekbaan |
| **Technologie** | Bauen, Entwerfen, Programmieren | Technieklokaal, STEM-Raum, Computerraum |
| **Een pauze (bv. een lunchpauze)** | Entspannen, essen, soziale Interaktion | Cafetaria/refter, Speelplaats |
> **Tip:** Wenn Sie sich auf eine bestimmte Klasse vorbereiten, überlegen Sie, welche spezifischen Werkzeuge oder Materialien Sie benötigen und welche Orte in der Schule für diese Aktivitäten am besten geeignet sind. Dies kann Ihnen helfen, Ihren Arbeitsplatz und Ihre Lernmaterialien effizient zu organisieren.
---
# Schulfächer und Handlungsverben
Dieses Thema befasst sich mit der Benennung verschiedener Schulfächer, beschreibt dazugehörige Handlungsverben, die schulische Aktivitäten ausdrücken, und stellt Listen mit Tierbegriffen und verwandten Verben vor.
### 4.1 Schulfächer und ihre Beschreibung
Das Verständnis von Schulfächern und den damit verbundenen Aktivitäten ist ein wesentlicher Bestandteil des schulischen Lebens.
#### 4.1.1 Auflistung von Schulfächern
Der folgenden Liste enthält eine Auswahl gängiger Schulfächer:
* Beeld/kunst/plastische opvoeding (Bildende Kunst)
* Biologie
* Chemie
* Aardrijkskunde (Erdkunde)
* Geschiedenis
* Wiskunde
* Moderne vreemde talen (Moderne Fremdsprachen)
* Muziek
* Lichamelijke opvoeding (Sport)
* Fysica (Physik)
* Godsdienst/zedenleer (Religion/Ethik)
* Wetenschappen (Naturwissenschaften)
* Technologie
* Nederlands
* Economie
* Engels
* Frans
* Latijn
* Maatschappij en welzijn (Gesellschaft und Wohlbefinden)
* stem (Staat für diverse Fächer, z.B. Technisches Zeichnen, Informatik etc.)
#### 4.1.2 Handlungsverben im schulischen Kontext
Verschiedene Verben beschreiben Aktionen, die im Zusammenhang mit Schulfächern oder im Schulalltag ausgeführt werden. Diese Verben helfen, den Lernprozess und die Interaktion im Klassenzimmer zu beschreiben.
**Verben zum Handeln und Interagieren:**
* Toevoegen; optellen (hinzufügen; addieren)
* Antwoorden (antworten)
* Vragen (fragen)
* Veranderen (verändern)
* Bedriegen; spieken (betrügen; spicken)
* Kiezen (wählen)
* Doorstrepen (durchstreichen)
* Omschrijven (umschreiben)
* Uitleggen (erklären)
* Vinden; zoeken (finden; suchen)
* Volgen (folgen)
* Raden (raten)
* Markeren (markieren)
* Luisteren (zuhören)
* Uitkiezen (auswählen)
* Zetten; leggen; steken (setzen; legen; stecken)
* Lezen (lesen)
* Herhalen (wiederholen)
* Opsteken (aufstehen)
* Roepen (rufen)
* Neerzitten (sich hinsetzen)
* Luider spreken (lauter sprechen)
* Aanvinken (anhaken)
* Gebruiken schrijven (schreibend benutzen)
* Stil (ruhig sein)
**Verben im Zusammenhang mit Haustieren:**
* Borstelen (bürsten)
* Schoonmaken (sauber machen)
* Voederen (füttern)
* Bezitten (besitzen)
* Aaien (streicheln)
* Verzorgen (pflegen, versorgen)
* Je huisdieren uitlaten (bv. de hond uitlaten) (seine Haustiere ausführen, z.B. den Hund ausführen)
#### 4.1.3 Orte im schulischen Umfeld
Die Kenntnis von Orten im Schulgebäude und deren Funktionen ist für die Orientierung und die Durchführung verschiedener Aktivitäten wichtig.
**Räumlichkeiten in der Schule:**
* Een beeldlokaal (ein Kunstraum)
* Een atletiekbaan (eine Leichtathletikbahn)
* Een gebouw (ein Gebäude)
* Een cafetaria/refter (eine Cafeteria/Mensa)
* Een parkeerplaats (ein Parkplatz)
* Een klaslokaal (ein Klassenzimmer)
* Een computerlokaal (ein Computerraum)
* Een gang (ein Flur)
* Een (tennis/basketbal) veld (ein (Tennis-/Basketball-) Feld)
* Een turnzaal (eine Turnhalle)
* Een bureau van de directeur (das Büro des Direktors)
* Een laboratorium (ein Labor)
* Een bibliotheek (eine Bibliothek)
* Een wiskundelokaal (ein Mathematikraum)
* Een muzieklokaal (ein Musikraum)
* Een bureau (ein Schreibtisch/Büro)
* Een (voetbal/rugby) veld (ein (Fußball-/Rugby-) Feld)
* Een speelplaats (ein Spielplatz)
* Een sportveld (ein Sportfeld)
* Een sporthal (eine Sporthalle)
* Een lerarenkamer (ein Lehrerzimmer)
* Een STEM-lokaal / wetenschapslokaal (ein STEM-Raum / Wissenschaftsraum)
* Een zwembad (ein Schwimmbad)
* Een onthaal (ein Empfangsbereich)
* De toiletten (die Toiletten)
* Een technologieklas / technieklokaal (ein Technikraum)
* Een zaal, een groot lokaal (ein Saal, ein großer Raum)
* Een fietsenstalling (ein Fahrradkeller)
**Aktivitäten an diesen Orten:**
* Een boek lenen / ontlenen (ein Buch ausleihen)
* Experimenten doen (Experimente machen)
* Sporten (Sport treiben)
* Lunch eten (Mittagessen essen)
* Zich misdragen (sich schlecht benehmen)
* Een boek lezen (ein Buch lesen)
* Zich aanmelden (sich anmelden)
* Relaxen / ontspannen (sich entspannen)
* Gebruiken (benutzen)
* Te laat zijn (zu spät sein)
* Opbergen (verstauen)
#### 4.1.4 Schulmaterialien
Die richtige Ausstattung mit Schulmaterialien ist entscheidend für den Lernerfolg.
**Typische Schulmaterialien:**
* Een balpen (ein Kugelschreiber)
* Een rekenmachine (ein Taschenrechner)
* Een agenda (ein Terminkalender)
* Een woordenboek (ein Wörterbuch)
* Een elastische map, elastomap (eine Gummizugmappe)
* Een markeerstift, fluostift (ein Textmarker)
* Een schrift (ein Heft)
* Een potlood (ein Bleistift)
* Een etui, pennenzak (ein Federmäppchen)
* Een (ring)map (ein (Ring-) Ordner)
* Een gom (ein Radiergummi)
* Een liniaal, (meet)lat (ein Lineal)
* Een schooltas (eine Schultasche)
* Schoolspullen / schoolbenodigdheden (Schulmaterialien)
* Een schaar (eine Schere)
* Post-its (Post-its)
* Een passer (ein Zirkel)
* Een vulpen (ein Füllfederhalter)
* Een lijmstift, lijm (ein Klebestift, Klebstoff)
* Een notitieblok / een cursusblok (ein Notizblock / ein Kursblock)
* Een potloodslijper (ein Bleistiftspitzer)
* Een geodriekhoek (ein Geodreieck)
#### 4.1.5 Ausstattung im Klassenzimmer
Die physische Ausstattung eines Klassenzimmers unterstützt den Unterrichtsprozess.
**Elemente der Klassenzimmerausstattung:**
* Een vuilnisbak (ein Mülleimer)
* Een krijtbord (eine Kreidetafel)
* Een prikbord (ein Pinnwand)
* Een stoel (ein Stuhl)
* Een bank / een lessenaar (eine Bank / ein Schreibtisch)
* Een deur (eine Tür)
* Een leerling (ein Schüler)
* Een tafel (ein Tisch)
* Een leerkracht (ein Lehrer)
* Een whiteboard (ein Whiteboard)
* Een raam / venster (ein Fenster)
* Een boek (ein Buch)
* Een wereldbol (ein Globus)
* Een perforator (ein Locher)
* Een laptop (ein Laptop)
* Een wereldkaart (eine Weltkarte)
* Een microscoop (ein Mikroskop)
* (een stukje) krijt (ein Stück Kreide)
* Een poster (ein Poster)
* Een projector (ein Projektor)
* Een scherm (eine Leinwand)
* Een nietjesmachine (ein Tacker)
* Een vuilnisbak (ein Mülleimer)
### 4.2 Tierbegriffe und zugehörige Verben
Die Integration von Tierbegriffen und verwandten Verben kann das Vokabular erweitern und das Verständnis von Merkmalen und Handlungen fördern.
#### 4.2.1 Auflistung von Tieren
Es gibt eine Vielzahl von Tieren, die für Sprachübungen relevant sein können:
* Een dier (ein Tier)
* Een vleermuis (eine Fledermaus)
* Een beer (ein Bär)
* Een vogel (ein Vogel)
* Een vlinder (ein Schmetterling)
* Een kooi (ein Käfig)
* Een kat (eine Katze)
* Een kip (ein Huhn)
* Een krokodil (ein Krokodil)
* Een hond (ein Hund)
* Een ezel (ein Esel)
* Een eend (eine Ente)
* Een olifant (ein Elefant)
* Een vis (ein Fisch)
* Een flamingo (ein Flamingo)
* Een vlieg (eine Fliege)
* Een vos (ein Fuchs)
* Een vacht (ein Fell)
* Een giraf (eine Giraffe)
* Een geit (eine Ziege)
* Een gans (eine Gans)
* Een gorilla (ein Gorilla)
* Een hamster (ein Hamster)
* Een nijlpaard (ein Nilpferd)
* Een paard (ein Pferd)
* Een kangoeroe (ein Känguru)
* Een leeuw (ein Löwe)
* Een aap (ein Affe)
* Een mug (eine Mücke)
* Een muis (eine Maus)
* Een struisvogel (ein Strauß)
* Een papegaai (ein Papagei)
* Een poot (eine Pfote)
* Een huisdier (ein Haustier)
* Een pauw (ein Pfau)
* Een pinguïn (ein Pinguin)
* Een kinderboerderij (ein Streichelzoo)
* Een varken (ein Schwein)
* Een pony (ein Pony)
* Een pup (= een jonge hond) (ein Welpe)
* Een konijn (ein Kaninchen)
* Een schaap (ein Schaf)
* Een slang (eine Schlange)
* Een tijger (ein Tiger)
* Een kalkoen (ein Truthahn)
* Een schildpad (eine Schildkröte)
* Een dierenarts (ein Tierarzt)
* Een wolf (ein Wolf)
* Een dierenverzorger (ein Tierpfleger)
#### 4.2.2 Verben im Zusammenhang mit Tieren
Die Verben, die mit Tieren in Verbindung gebracht werden, beschreiben typische Interaktionen und Pflege.
* **Borstelen:** Bezieht sich auf das Bürsten des Fells eines Tieres.
* **Schoonmaken:** Beschreibt die Reinigung des Lebensraums eines Tieres oder das Tier selbst.
* **Voederen:** Bedeutet, ein Tier zu füttern.
* **Bezitten:** Beschreibt das Eigentum an einem Tier (ein Haustier besitzen).
* **Aaien:** Bezeichnet das Streicheln eines Tieres.
* **Verzorgen:** Umfasst die allgemeine Pflege und Versorgung eines Tieres.
* **Je huisdieren uitlaten (bv. de hond uitlaten):** Beschreibt das Gassigehen mit Haustieren.
### 4.3 Präpositionen des Ortes
Präpositionen des Ortes sind entscheidend, um die räumliche Anordnung von Objekten und Personen zu beschreiben, insbesondere im schulischen Kontext.
**Liste der Präpositionen des Ortes:**
* Boven (oben)
* Achter (hinter)
* In de klas (im Klassenzimmer)
* Op school (in der Schule)
* Onder (unter)
* Voor (vor)
* In de buurt van (in der Nähe von)
* Naast (neben)
* In het midden van (in der Mitte von)
* Tussen (zwischen)
* Tegenover (gegenüber)
* Op de tafel (auf dem Tisch)
* Dwars over (quer über)
* Aan de overkant van (auf der anderen Seite von)
* In de hoek van (in der Ecke von)
> **Tip:** Achten Sie darauf, die richtige Präposition für den jeweiligen Kontext zu wählen, um Missverständnisse zu vermeiden. Zum Beispiel beschreibt "in de klas" die räumliche Position innerhalb des Raumes, während "op school" sich auf den gesamten Schulkomplex bezieht.
### 4.4 Sätze mit "können" (can)
Die Verwendung von Modalverben wie "können" (can) ermöglicht es, Fähigkeiten oder Möglichkeiten in bestimmten Umgebungen auszudrücken.
**Beispiele für Sätze mit "können":**
* **Reception:** You can register here. (Sie können sich hier anmelden.)
* **Library:** You can borrow a book. (Sie können ein Buch ausleihen.)
* **Bicycle shelter:** You can park your bicycle here. (Sie können hier Ihr Fahrrad abstellen.)
* **Science laboratory:** You can do experiments. (Sie können Experimente machen.)
* **Staffroom:** You can relax during the break. (Sie können sich in der Pause entspannen.)
---
## Häufige fehler vermeiden
- Überprüfen Sie alle Themen gründlich vor Prüfungen
- Achten Sie auf Formeln und wichtige Definitionen
- Üben Sie mit den in jedem Abschnitt bereitgestellten Beispielen
- Memorieren Sie nicht ohne die zugrunde liegenden Konzepte zu verstehen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Präpositionen des Ortes | Wörter, die die Position eines Objekts oder einer Person in Bezug auf einen anderen Punkt angeben, wie z.B. auf, unter, neben, hinter oder vor. |
| Stundenplan | Eine Tabelle, die zeigt, welche Fächer wann im Laufe einer Schulwoche unterrichtet werden. |
| Reception | Der Bereich in einem Gebäude, in dem Besucher empfangen und Informationen bereitgestellt werden; der Empfangsbereich. |
| Science laboratory | Ein Raum, der für wissenschaftliche Experimente und Beobachtungen ausgestattet ist, oft mit spezieller Ausrüstung wie Mikroskopen und Chemikalien. |
| Staffroom | Ein Raum, der für das Personal einer Schule oder Organisation reserviert ist, in dem sie sich während der Pausen aufhalten oder arbeiten können. |
| Fächer | Einzelne Bereiche des Lernens oder Unterrichts in einer Schule, wie z.B. Mathematik, Geschichte oder Biologie. |
| Handlungsverben | Verben, die eine Aktion oder Tätigkeit beschreiben, wie z.B. lesen, schreiben, sprechen oder rennen. |
| Timetable | Ähnlich wie ein Stundenplan; eine detaillierte Liste von Terminen oder geplanten Ereignissen in einer bestimmten Reihenfolge. |
| Bicycle shelter | Ein überdachter Bereich im Freien, der zum Abstellen von Fahrrädern bestimmt ist, um sie vor Witterungseinflüssen zu schützen. |
| Bibliothek | Ein Ort, an dem Bücher und andere Medien zur Ausleihe oder zum Lesen zur Verfügung stehen. |
| Athletiekbaan | Eine speziell angelegte Bahn für Leichtathletikveranstaltungen wie Laufen oder Springen. |
| Cafetaria/refter | Ein Bereich in einer Schule, in dem Schüler und Personal Mahlzeiten kaufen und essen können; die Mensa. |
| Laboratorium | Ein Raum oder ein Gebäude, das für wissenschaftliche Forschung, Experimente und Messungen ausgestattet ist. |
| Lokaal | Ein Raum, insbesondere ein Raum, der für Unterrichtszwecke in einer Schule genutzt wird; ein Klassenzimmer. |
| Lessenrooster | Eine detaillierte Übersicht, die zeigt, wann und welche Fächer unterrichtet werden. |
| Schulspullen / Schulbenodigdheden | Alle Gegenstände, die Schüler typischerweise für ihre schulischen Aktivitäten benötigen, wie Stifte, Hefte und Taschenrechner. |
| Wereldkaart | Eine Karte, die die ganze Welt oder die gesamte Erdoberfläche darstellt. |
| Microscoop | Ein Instrument, das verwendet wird, um winzige Objekte zu vergrößern, die mit dem bloßen Auge nicht sichtbar sind. |
| Krijtbord | Eine Tafel, auf die mit Kreide geschrieben wird, typischerweise in Klassenzimmern verwendet. |
| Whiteboard | Eine glatte, normalerweise weiße Tafel, auf die mit speziellen Stiften geschrieben wird und die leicht zu reinigen ist. |
| Vleermuis | Ein Säugetier, das zur Ordnung der Chiroptera gehört und die Fähigkeit zum aktiven Flug besitzt. |
| Vacht | Das Fell, die Haare oder die Wolle, die den Körper eines Säugetiers bedecken. |
| Dierenvetenaar | Eine Person, die die medizinische Versorgung von Tieren praktiziert; ein Tierarzt. |
| Borstelen | Das Reinigen oder Ordnen von Haaren oder Fell mit einer Bürste. |
| Voederen | Futter oder Nahrungsmittel für Tiere bereitstellen. |
| Aaien | Mit der Hand sanft über etwas streichen, oft als Zeichen von Zuneigung. |
| Huisdier | Ein Tier, das als Gefährte gehalten wird und für das gesorgt wird. |
| Dierentuin | Ein Ort, an dem Tiere in Gehegen gehalten und der Öffentlichkeit gezeigt werden. |
| Borstelen | Das Reinigen oder Ordnen von Haaren oder Fell mit einer Bürste. |
| Schoonmaken | Das Entfernen von Schmutz oder Unreinheiten; das Säubern. |
| Voederen | Futter oder Nahrungsmittel für Tiere bereitstellen. |
| Bezitten | Etwas besitzen oder die Kontrolle darüber haben. |
| Aaien | Mit der Hand sanft über etwas streichen, oft als Zeichen von Zuneigung. |
| Verzorgen | Sich um jemanden oder etwas kümmern und für dessen Bedürfnisse sorgen. |
| Huisdieren uitlaten | Mit einem Haustier, typischerweise einem Hund, spazieren gehen. |
| STEM-lokaal / wetenschapslokaal | Ein Raum, der speziell für Unterricht und Aktivitäten in den Bereichen Wissenschaft, Technologie, Ingenieurwesen und Mathematik eingerichtet ist. |
| Een vak | Ein bestimmter Bereich des Lernens oder Unterrichts an einer Schule oder Universität. |
| Biologie | Die wissenschaftliche Untersuchung des Lebens und lebender Organismen. |
| Chemie | Die wissenschaftliche Untersuchung von Materie und ihren Eigenschaften sowie wie Materie sich verändert. |
| Aardrijkskunde | Die Lehre von der Erde und ihren Merkmalen, einschließlich der Bevölkerung und der Produkte. |
| Geschiedenis | Die Erforschung der Vergangenheit, insbesondere der menschlichen Angelegenheiten. |
| Wiskunde | Die abstrakte Wissenschaft der Quantität, Struktur, des Raumes und der Veränderung. |
| Moderne vreemde talen | Sprachen, die im Vergleich zu klassischen Sprachen relativ kürzlich als Teil des modernen Lehrplans eingeführt wurden. |
| Muziek | Die Kunst und Wissenschaft der Komposition und Aufführung von Musik. |
| Lichamelijke opvoeding | Sport und körperliche Aktivitäten, die im Rahmen des Schulcurriculums unterrichtet werden. |
| Fysica | Die wissenschaftliche Untersuchung von Materie, Energie und ihrer Wechselwirkung. |
| Wetenschappen | Systematische Studien, die Kenntnisse durch Beobachtung und Experimentieren erwerben. |
| Technologie | Die Anwendung von wissenschaftlichem Wissen für praktische Zwecke, insbesondere in der Industrie. |
| Nederlands | Die Sprache, die in den Niederlanden und Teilen Belgiens gesprochen wird. |
| Economie | Die Lehre von der Produktion, dem Vertrieb und dem Verbrauch von Gütern und Dienstleistungen. |
| Engels | Die germanische Sprache, die in England entstanden ist und jetzt weltweit gesprochen wird. |
| Frans | Die romanische Sprache, die in Frankreich und vielen anderen Teilen der Welt gesprochen wird. |
| Latijn | Eine tote indoarische Sprache, die ursprünglich in Latium, Italien, gesprochen wurde. |
| Lesuur | Eine Unterrichtsstunde in der Schule; eine Unterrichtseinheit von etwa einer Stunde. |
| Maatschappij en welzijn | Ein Studienfach, das sich mit sozialen Fragen und dem Wohlbefinden von Individuen und Gemeinschaften befasst. |
| Toevoegen; optellen | Etwas hinzufügen oder zur Gesamtzahl dazuzählen. |
| Antwoorden | Auf eine Frage oder Aussage reagieren oder sie beantworten. |
| Vragen | Sich nach Informationen erkundigen, indem man eine Frage stellt. |
| Veranderen | Etwas anders machen; den Zustand oder die Natur von etwas ändern. |
| Kiezen | Aus einer Reihe von Optionen die beste Option auswählen. |
| Doorstrepen | Eine Linie über ein Wort oder eine Zahl ziehen, um anzuzeigen, dass es falsch ist oder entfernt werden soll. |
| Uitleggen | Etwas verständlich machen, indem man zusätzliche Informationen gibt. |
| Vinden; zoeken | Etwas durch gezielte Bemühungen lokalisieren oder entdecken. |
| Volgen | Einer Spur, einem Weg oder einer Anleitung folgen. |
| Raden | Eine Vermutung über etwas anstellen, ohne vollständige Kenntnis der Fakten. |
| Markeren | Eine bestimmte Stelle oder einen Bereich kennzeichnen. |
| Luisteren | Aufmerksam auf Geräusche oder eine Rede achten. |
| Uitkiezen | Eine Sache oder Person aus einer Gruppe auswählen. |
| Zetten; leggen; steken | Etwas an einen bestimmten Ort stellen, legen oder stecken. |
| Lezen | Text oder Symbole sehen und verstehen, was sie bedeuten. |
| Herhalen | Etwas wiederholen, das bereits gesagt oder getan wurde. |
| Opsteken | Etwas in die Höhe heben; oft zum Zeichen der Aufmerksamkeit oder um eine Frage zu stellen. |
| Roepen | Mit lauter Stimme sprechen oder schreien. |
| Neerzitten | Sich in eine sitzende Position begeben. |
| Luider spreken | Die Lautstärke der eigenen Stimme erhöhen, um besser gehört zu werden. |
| Aanvinken | Ein kleines Zeichen (wie ein Häkchen) neben einem Element setzen, um anzuzeigen, dass es ausgewählt, erledigt oder korrekt ist. |
| Gebruiken schrijven | Das Anwenden von Schreibfähigkeiten; schreiben. |
| Stil | Keine Geräusche machen; ruhig sein. |
| Beer | Ein großes, stämmiges Säugetier mit dickem Fell, das in vielen Teilen der Welt vorkommt. |
| Kip | Ein weibliches Huhn, das Eier legt. |
| Hond | Ein domestiziertes Säugetier, das für seine Loyalität und Gesellschaft bekannt ist. |
| Eend | Ein aquatischer Vogel mit breitem Schnabel, der sowohl schwimmen als auch fliegen kann. |
| Olifant | Das größte Landsäugetier der Welt, bekannt für seinen langen Rüssel und seine großen Ohren. |
| Vis | Ein kaltblütiges, aquatisches Wirbeltier, das Kiemen zum Atmen und Flossen zum Schwimmen besitzt. |
| Vlieg | Ein kleines Insekt mit zwei Flügeln, das oft in der Nähe von Lebensmitteln zu finden ist. |
| Vos | Ein mittelgroßes Säugetier mit schlankem Körper, spitzem Gesicht und buschigem Schwanz, bekannt für seine List. |
| Giraf | Ein afrikanisches Säugetier, das für seinen extrem langen Hals und seine Beine bekannt ist. |
| Paard | Ein großes, vierbeiniges Säugetier, das von Menschen als Reittier oder zur Arbeit gezähmt wurde. |
| Leeuw | Eine große, wilde Katze, bekannt als der König der Tiere, mit einer charakteristischen Mähne bei Männchen. |
| Aap | Ein Primat, der typischerweise auf Bäumen lebt und für seine Geschicklichkeit und Intelligenz bekannt ist. |
| Muis | Ein kleines Nagetier mit langer Schnauze, kleinen Ohren und einem langen Schwanz. |
| Papegaai | Ein tropischer Vogel mit einem starken, gebogenen Schnabel und oft bunten Federn, bekannt für seine Fähigkeit, menschliche Geräusche nachzuahmen. |
| Konijn | Ein kleines Säugetier mit langen Ohren und kurzen Schwänzen, das für seine schnelle Fortpflanzung bekannt ist. |
| Schaap | Ein domestiziertes Säugetier, das für seine Wolle und sein Fleisch gehalten wird. |
| Tijger | Ein großes, katzenartiges Raubtier mit gestreiftem Fell, das in Asien vorkommt. |
| Schildpad | Ein Reptil mit einem schützenden Panzer, unter dem es seinen Kopf und seine Gliedmaßen zurückziehen kann. |
| Wolf | Ein wildes Säugetier, das der Haushund am ähnlichsten ist und in Rudeln lebt. |
| Verzamelen | Dinge zusammenbringen; eine Sammlung von Objekten zusammenstellen. |
| Illustreren | Ein Diagramm, eine Zeichnung oder ein Bild zur Veranschaulichung von Text erstellen. |
| Oefenen | Wiederholt eine Aktivität ausführen, um Geschicklichkeit oder Wissen zu erlangen. |
| Bespreken | Etwas im Detail erörtern oder diskutieren. |
| Zoeken | Etwas finden wollen, das fehlt oder unbekannt ist. |
| Ordenen | Dinge in einer bestimmten Reihenfolge oder Anordnung anordnen. |
| Presenteren | Etwas der Öffentlichkeit oder einer Gruppe vorstellen. |
| Verklaren | Etwas klar und deutlich machen oder seine Bedeutung definieren. |
| Combineren | Zwei oder mehr Dinge zusammenfügen, um eine Einheit zu bilden. |
| Gebruiken | Ein Mittel oder Werkzeug zu einem bestimmten Zweck einsetzen. |
| Luisteren naar | Aufmerksamkeit auf Geräusche oder eine Rede richten. |
| Opzoeken | Etwas in einem Nachschlagewerk wie einem Wörterbuch oder einer Enzyklopädie finden. |
| Aantekeningen maken | Wichtige Informationen während des Zuhörens oder Lesens aufschreiben. |
| Volgen | Den Weg, die Anweisungen oder das Beispiel von jemandem befolgen. |
| Opsteken | Etwas in die Höhe halten, oft um Aufmerksamkeit zu erregen oder eine Frage zu stellen. |
| Wisselen | Etwas gegen etwas anderes austauschen. |
| Vragen stellen | Sich nach Informationen erkundigen. |
| Tekenen | Ein Bild mit einem Stift, Bleistift oder Kreide erstellen. |
| Schrijven | Wörter oder Buchstaben mit einem Stift oder Bleistift auf Papier oder eine andere Oberfläche schreiben. |
| Kleuren | Einen Bereich mit Farbe füllen, oft innerhalb von Umrissen. |
| Praten over | Sich mündlich mit jemandem über ein bestimmtes Thema austauschen. |
| Benoemen | Den Namen von jemandem oder etwas angeben. |
| Vink aan | Ein kleines Zeichen (wie ein Häkchen) neben einem Element setzen, um anzuzeigen, dass es ausgewählt, erledigt oder korrekt ist. |
| Luider spreken | Die Lautstärke der eigenen Stimme erhöhen, um besser gehört zu werden. |
| Luisteren | Aufmerksam auf Geräusche oder eine Rede achten. |
| Zoeken | Etwas finden wollen, das fehlt oder unbekannt ist. |
| Combineren | Zwei oder mehr Dinge zusammenfügen, um eine Einheit zu bilden. |
| Benoemen | Den Namen von jemandem oder etwas angeben. |
| Noteren | Etwas schriftlich festhalten. |
| Spelen | Sich mit Aktivitäten zur Erholung oder Unterhaltung beschäftigen. |
| Presenteren | Etwas der Öffentlichkeit oder einer Gruppe vorstellen. |
| Plaatsen | Etwas an eine bestimmte Stelle bringen. |
| Lezen | Text oder Symbole sehen und verstehen, was sie bedeuten. |
| Vervangen | Etwas durch etwas anderes Neues oder Besseres ersetzen. |
| Wisselen | Etwas gegen etwas anderes austauschen. |
| Praten (over) | Sich mündlich mit jemandem über ein bestimmtes Thema austauschen. |
| Vorm groepjes | Kleine Gruppen von Personen bilden. |
| Vertellen | Informationen oder eine Geschichte mündlich mitteilen. |
| Vink aan | Ein kleines Zeichen (wie ein Häkchen) neben einem Element setzen, um anzuzeigen, dass es ausgewählt, erledigt oder korrekt ist. |
| Kijk naar/bekijk | Etwas visuell wahrnehmen; ansehen. |
| Volg de stappen | Den Anweisungen oder der Reihe von Aktionen, die beschrieben werden, folgen. |
| Schrijf (neer) | Etwas auf Papier oder in ein Notizbuch schreiben. |
| Boven | In einer höheren Position als etwas anderes. |
| Achter | An der Rückseite von etwas oder jemandem. |
| In de klas | Innerhalb des Raumes, in dem Unterricht stattfindet; im Klassenzimmer. |
| Op school | Auf dem Gelände oder innerhalb der Einrichtung einer Schule. |
| Onder | In einer niedrigeren Position als etwas anderes. |
| Voor | An der vorderen Seite von etwas oder jemandem. |
| In de buurt van | Nahe bei; in der Nähe von. |
| Naast | Direkt neben oder angrenzend an etwas. |
| In het midden van | In der zentralen Position von zwei oder mehr Objekten oder einem Bereich. |
| Tussen | Zwischen zwei oder mehr Objekten oder Punkten. |
| Tegenover | Auf der gegenüberliegenden Seite von; gegenüberliegend. |
| Op de tafel | Auf der Oberfläche einer Tischplatte. |
| Dwars over | Von einer Seite zur anderen; überqueren. |
| Aan de overkant van | Auf der gegenüberliegenden Seite einer Straße, eines Flusses oder eines anderen Trennelements. |
| In de hoek van | An der Stelle, an der zwei Linien oder Oberflächen zusammenlaufen. |
| Beeldlokaal | Ein Raum, der für Kunst- oder visuelle Künsteunterricht ausgestattet ist. |
| Atletiekbaan | Eine speziell angelegte Bahn für Leichtathletikveranstaltungen wie Laufen oder Springen. |
| Gebouw | Eine Konstruktion mit Dach und Wänden, wie ein Haus oder eine Fabrik. |
| Cafetaria/refter | Ein Bereich in einer Schule, in dem Schüler und Personal Mahlzeiten kaufen und essen können; die Mensa. |
| Parkeerplaats | Ein Bereich, der zum Abstellen von Fahrzeugen bestimmt ist. |
| Klaslokaal | Ein Raum in einer Schule, in dem Unterricht stattfindet. |
| Computerlokaal | Ein Raum, der mit Computern ausgestattet ist und für den Unterricht oder die allgemeine Nutzung zur Verfügung steht. |
| Gang | Ein langer, schmaler Durchgang in einem Gebäude, der Räume oder Stockwerke verbindet. |
| (tennis/basketbal) veld | Ein speziell markierter Bereich, der für das Spielen von Tennis oder Basketball genutzt wird. |
| Turnzaal | Ein Raum, der für Gymnastikübungen und andere körperliche Aktivitäten ausgestattet ist. |
| Bureau van de directeur | Das Büro, das vom Leiter oder der Leiterin einer Schule oder Organisation genutzt wird. |
| Laboratorium | Ein Raum oder ein Gebäude, das für wissenschaftliche Forschung, Experimente und Messungen ausgestattet ist. |
| Bibliotheek | Ein Ort, an dem Bücher und andere Medien zur Ausleihe oder zum Lesen zur Verfügung stehen. |
| Wiskundelokaal | Ein Klassenzimmer, das speziell für den Mathematikunterricht eingerichtet ist. |
| Muzieklokaal | Ein Raum, der für den Musikunterricht ausgestattet ist, oft mit Instrumenten und Notenmaterial. |
| Bureau | Ein Schreibtisch oder ein Raum, der als Arbeitsplatz dient. |
| (voetbal/rugby) veld | Ein großer offener Bereich, der für das Spielen von Fußball oder Rugby genutzt wird. |
| Speelplaats | Ein Freigelände in der Nähe einer Schule oder eines Spielplatzes, auf dem Kinder spielen können. |
| Sportveld | Ein offen gestalteter Bereich, der für verschiedene sportliche Aktivitäten genutzt wird. |
| Sporthal | Eine große Halle, die für sportliche Aktivitäten und Übungen vorgesehen ist. |
| Lerarenkamer | Ein Raum, der für Lehrer zur Erholung und Vorbereitung gedacht ist. |
| STEM-lokaal / wetenschapslokaal | Ein Raum, der speziell für Unterricht und Aktivitäten in den Bereichen Wissenschaft, Technologie, Ingenieurwesen und Mathematik eingerichtet ist. |
| Sporthal | Eine große Halle, die für sportliche Aktivitäten und Übungen vorgesehen ist. |
| Zwembad | Ein künstlicher Pool, der mit Wasser gefüllt ist und zum Schwimmen oder für Wassersportarten genutzt wird. |
| Onthaal | Der Bereich in einem Gebäude, in dem Besucher empfangen und Informationen bereitgestellt werden; der Empfangsbereich. |
| De toiletten | Ein Raum mit Waschbecken und Toiletten, der zur Körperhygiene genutzt wird. |
| Technologieklas / technieklokaal | Ein Raum, der für den Unterricht in technischen Fächern und praktischen Anwendungen ausgestattet ist. |
| Zaal, een groot lokaal | Ein großer Raum oder eine Halle, die für verschiedene Veranstaltungen oder Versammlungen genutzt werden kann. |
| Fietsenstalling | Ein überdachter Bereich im Freien, der zum Abstellen von Fahrrädern bestimmt ist, um sie vor Witterungseinflüssen zu schützen. |
| Een boek lenen / ontlenen | Ein Buch aus einer Bibliothek oder von jemandem für eine bestimmte Zeit ausleihen. |
| Experimenten doen | Wissenschaftliche Tests oder Versuche durchführen, um etwas zu beweisen oder zu entdecken. |
| Sporten | Körperliche Aktivitäten ausführen, die zu Unterhaltungs- oder Wettkampfzwecken gedacht sind. |
| Lunch eten | Die Mittagmahlzeit des Tages einnehmen. |
| Zich misdragen | Sich unangemessen oder unhöflich verhalten. |
| Een boek lezen | Text oder Symbole aus einem Buch sehen und verstehen, was sie bedeuten. |
| Zich aanmelden | Sich registrieren oder sich als Teilnehmer einer Aktivität oder Organisation vorstellen. |
| Relaxen / ontspannen | Sich von Anstrengung oder Spannung erholen; sich entspannen. |
| Gebruiken | Ein Mittel oder Werkzeug zu einem bestimmten Zweck einsetzen. |
| Te laat zijn | Nicht zur vereinbarten Zeit an einem Ort eintreffen. |
| Opbergen | Etwas an einen bestimmten Ort legen, wo es sicher oder aus dem Weg ist. |
| Balpen | Ein Schreibgerät, das Tinte verwendet, die durch eine kleine drehende Kugel auf das Papier übertragen wird. |
| Rekenmachine | Ein elektronisches Gerät, das mathematische Berechnungen durchführt. |
| Agenda | Ein kleines Buch, das zur Aufzeichnung von Terminen und wichtigen Ereignissen verwendet wird; ein Kalender. |
| Woordenboek | Ein Buch oder eine elektronische Ressource, die Wörter einer Sprache in alphabetischer Reihenfolge mit ihren Bedeutungen auflistet. |
| Elastische map, elastomap | Eine Mappe mit flexiblen Bändern, die zum Verschließen verwendet werden, um Dokumente zu sichern. |
| Markeerstift, fluostift | Ein Stift mit leuchtender, transparenter Tinte, der zum Hervorheben von Text verwendet wird. |
| Schrift | Ein Notizbuch oder ein Block mit Seiten, die zum Schreiben verwendet werden. |
| Potlood | Ein Schreib- oder Zeichengerät, das aus einem festen Pigmentkern (Graphit) besteht, der von einem Holzgehäuse umgeben ist. |
| Etui, pennenzak | Ein kleiner Beutel oder eine Hülle zum Aufbewahren von Stiften, Bleistiften und anderen Schreibutensilien. |
| (ring)map | Eine Mappe mit Ringen, die zum Aufbewahren von Dokumenten verwendet wird, indem sie mit Locher durchlöchert und in die Ringe eingelegt werden. |
| Gom | Ein Gegenstand, der verwendet wird, um Bleistiftstriche oder Tinte zu entfernen. |
| Liniaal, (meet)lat | Ein Werkzeug zum Messen von Längen und zum Zeichnen gerader Linien. |
| Schooltas | Eine Tasche, die zum Tragen von Schulbüchern und Schreibwaren verwendet wird. |
| Schoolspullen / schoolbenodigdheden | Alle Gegenstände, die Schüler typischerweise für ihre schulischen Aktivitäten benötigen, wie Stifte, Hefte und Taschenrechner. |
| Schaar | Ein Werkzeug mit zwei Klingen, die sich gegeneinander drehen und zum Schneiden von Papier oder anderen Materialien verwendet werden. |
| Post-its | Kleine, selbstklebende Notizzettel, die leicht auf verschiedenen Oberflächen angebracht werden können. |
| Passer | Ein Werkzeug, das zum Zeichnen von Kreisen oder Bögen verwendet wird, das typischerweise aus zwei verstellbaren Schenkeln besteht. |
| Vulpen | Ein Schreibgerät, das eine Tinteinheit verwendet, die durch Kapillarwirkung auf das Papier fließt. |
| Lijmstift, lijm | Eine Substanz, die zum Zusammenfügen von Objekten verwendet wird; eine Paste oder ein Klebstoff. |
| Notitieblok / een cursusblok | Ein Block mit Blättern, der zum Schreiben von Notizen oder Informationen verwendet wird. |
| Potloodslijper | Ein Werkzeug zum Schärfen der Spitze eines Bleistifts. |
| Geodriekhoek | Ein Winkelmesswerkzeug, das dreieckig ist und häufig zum Zeichnen von Winkeln und Linien verwendet wird. |
| Vuilnisbak | Ein Behälter zum Aufbewahren von Abfall. |
| Krijtbord | Eine Tafel, auf die mit Kreide geschrieben wird, typischerweise in Klassenzimmern verwendet. |
| Prikbord | Ein Brett, an dem Notizen oder Mitteilungen mit Reißnägeln oder Stecknadeln befestigt werden können. |
| Stoel | Ein Möbelstück zum Sitzen, typischerweise mit einer Rückenlehne und vier Beinen. |
| Bank / een lessenaar | Ein Möbelstück zum Sitzen, das oft länger ist als ein Stuhl und Platz für mehrere Personen bietet; oder eine Arbeitsfläche zum Schreiben. |
| Deur | Eine bewegliche Barriere, die den Eingang oder Ausgang eines Raumes oder Gebäudes verschließt. |
| Leerling | Eine Person, die lernt, insbesondere eine Person, die eine Schule besucht. |
| Tafel | Ein Möbelstück mit einer flachen Oberseite, die von einem oder mehreren Beinen getragen wird und zum Essen, Schreiben oder Abstellen von Gegenständen verwendet wird. |
| Leerkracht | Eine Person, die unterrichtet, insbesondere in einer Schule. |
| Whiteboard | Eine glatte, normalerweise weiße Tafel, auf die mit speziellen Stiften geschrieben wird und die leicht zu reinigen ist. |
| Raam / venster | Eine Öffnung in einer Wand, die mit Glas ausgelegt ist, um Licht und Luft hereinzulassen. |
| Boek | Ein Satz von bedruckten oder leeren Seiten, die zusammengebunden und in einen Einband gebunden sind. |
| Wereldbol | Ein kugelförmiges Modell der Erde. |
| Perforator | Ein Werkzeug zum Stanzen von Löchern in Papier, typischerweise zum Einlegen in einen Ordner. |
| Laptop | Ein tragbarer Computer, der in sich geschlossen ist. |
| Wereldkaart | Eine Karte, die die ganze Welt oder die gesamte Erdoberfläche darstellt. |
| Microscoop | Ein Instrument, das verwendet wird, um winzige Objekte zu vergrößern, die mit dem bloßen Auge nicht sichtbar sind. |
| (een stukje) krijt | Ein Stück eines weichen, kalkhaltigen Minerals, das zum Schreiben auf Tafeln verwendet wird. |
| Poster | Ein großes gedrucktes Bild oder eine Mitteilung, die an einer Wand oder Tafel befestigt ist. |
| Projector | Ein Gerät, das Bilder oder Filme auf eine Oberfläche, wie z.B. eine Leinwand, projiziert. |
| Scherm | Eine flache Oberfläche, auf die Bilder projiziert werden, oder eine digitale Anzeige. |
| Nietjesmachine | Ein Werkzeug zum Verbinden von Papierblättern mit Drahtklammern. |
| Vuilnisbak | Ein Behälter zum Aufbewahren von Abfall. |
| Beeld/kunst/plastische opvoeding | Ein Schulfach, das sich auf visuelle Künste und kreatives Ausdrucksformen konzentriert. |
| Biologie | Die wissenschaftliche Untersuchung von Leben und lebenden Organismen. |
| Een pauze (bv. een lunchpauze) | Eine kurze Zeitspanne, in der die Arbeit oder Aktivität unterbrochen wird, wie z.B. eine Mittagspause. |
| Chemie | Die wissenschaftliche Untersuchung von Materie und ihren Eigenschaften sowie wie Materie sich verändert. |
| Aardrijkskunde | Die Lehre von der Erde und ihren Merkmalen, einschließlich der Bevölkerung und der Produkte. |
| Geschiedenis | Die Erforschung der Vergangenheit, insbesondere der menschlichen Angelegenheiten. |
| Wiskunde | Die abstrakte Wissenschaft der Quantität, Struktur, des Raumes und der Veränderung. |
| Moderne vreemde talen | Sprachen, die im Vergleich zu klassischen Sprachen relativ kürzlich als Teil des modernen Lehrplans eingeführt wurden. |
| Muziek | Die Kunst und Wissenschaft der Komposition und Aufführung von Musik. |
| Lichamelijke opvoeding | Sport und körperliche Aktivitäten, die im Rahmen des Schulcurriculums unterrichtet werden. |
| Fysica | Die wissenschaftliche Untersuchung von Materie, Energie und ihrer Wechselwirkung. |
| Godsdienst/zedenleer | Ein Schulfach, das sich mit religiösen Überzeugungen und moralischen Prinzipien befasst. |
| Wetenschappen | Systematische Studien, die Kenntnisse durch Beobachtung und Experimentieren erwerben. |
| Een vak | Ein bestimmter Bereich des Lernens oder Unterrichts an einer Schule oder Universität. |
| Technologie | Die Anwendung von wissenschaftlichem Wissen für praktische Zwecke, insbesondere in der Industrie. |
| Een lessenrooster | Eine detaillierte Übersicht, die zeigt, wann und welche Fächer unterrichtet werden. |
| Nederlands | Die Sprache, die in den Niederlanden und Teilen Belgiens gesprochen wird. |
| Economie | Die Lehre von der Produktion, dem Vertrieb und dem Verbrauch von Gütern und Dienstleistungen. |
| Engels | Die germanische Sprache, die in England entstanden ist und jetzt weltweit gesprochen wird. |
| Frans | Die romanische Sprache, die in Frankreich und vielen anderen Teilen der Welt gesprochen wird. |
| Latijn | Eine tote indoarische Sprache, die ursprünglich in Latium, Italien, gesprochen wurde. |
| Een lesuur – lesuren | Eine Unterrichtsstunde in der Schule; eine Unterrichtseinheit von etwa einer Stunde. |
| Maatschappij en welzijn | Ein Studienfach, das sich mit sozialen Fragen und dem Wohlbefinden von Individuen und Gemeinschaften befasst. |
| stem | Wahrscheinlich eine Abkürzung für Science, Technology, Engineering, Mathematics, ein interdisziplinärer Bildungsansatz. |
| Toevoegen; optellen | Etwas hinzufügen oder zur Gesamtzahl dazuzählen. |
| Antwoorden | Auf eine Frage oder Aussage reagieren oder sie beantworten. |
| Vragen | Sich nach Informationen erkundigen, indem man eine Frage stellt. |
| Veranderen | Etwas anders machen; den Zustand oder die Natur von etwas ändern. |
| Bedriegen; spieken | Bei einer Prüfung oder einem Test unerlaubte Hilfe von außen in Anspruch nehmen. |
| Kiezen | Aus einer Reihe von Optionen die beste Option auswählen. |
| Doorstrepen | Eine Linie über ein Wort oder eine Zahl ziehen, um anzuzeigen, dass es falsch ist oder entfernt werden soll. |
| Omschrijven | Etwas in eigenen Worten wiedergeben oder beschreiben. |
| Uitleggen | Etwas verständlich machen, indem man zusätzliche Informationen gibt. |
| Vinden; zoeken | Etwas durch gezielte Bemühungen lokalisieren oder entdecken. |
| Volgen | Einer Spur, einem Weg oder einer Anleitung folgen. |
| Raden | Eine Vermutung über etwas anstellen, ohne vollständige Kenntnis der Fakten. |
| Markeren | Eine bestimmte Stelle oder einen Bereich kennzeichnen. |
| Luisteren | Aufmerksam auf Geräusche oder eine Rede achten. |
| Uitkiezen | Eine Sache oder Person aus einer Gruppe auswählen. |
| Zetten; leggen; steken | Etwas an einen bestimmten Ort stellen, legen oder stecken. |
| Lezen | Text oder Symbole sehen und verstehen, was sie bedeuten. |
| Herhalen | Etwas wiederholen, das bereits gesagt oder getan wurde. |
| Opsteken | Etwas in die Höhe heben; oft zum Zeichen der Aufmerksamkeit oder um eine Frage zu stellen. |
| Roepen | Mit lauter Stimme sprechen oder schreien. |
| Neerzitten | Sich in eine sitzende Position begeben. |
| Luider spreken | Die Lautstärke der eigenen Stimme erhöhen, um besser gehört zu werden. |
| Aanvinken | Ein kleines Zeichen (wie ein Häkchen) neben einem Element setzen, um anzuzeigen, dass es ausgewählt, erledigt oder korrekt ist. |
| Gebruiken schrijven | Das Anwenden von Schreibfähigkeiten; schreiben. |
| Stil | Keine Geräusche machen; ruhig sein. |
| Dier | Eine lebende Kreatur, die sich von anderen Lebewesen ernährt und sich bewegen kann. |
| Vleermuis | Ein Säugetier, das zur Ordnung der Chiroptera gehört und die Fähigkeit zum aktiven Flug besitzt. |
| Beer | Ein großes, stämmiges Säugetier mit dickem Fell, das in vielen Teilen der Welt vorkommt. |
| Vogel | Ein warmblütiges Wirbeltier, das durch Federn, Schnabel, das Legen harter Eier und einen hohen Stoffwechsel gekennzeichnet ist. |
| Vlinder | Ein Insekt mit zwei Flügelpaaren, die normalerweise bunt und mit Schuppen bedeckt sind. |
| Kooi | Eine Struktur aus Gitterstäben oder Draht, die dazu dient, Tiere einzuschließen. |
| Kat | Ein kleines, fleischfressendes Säugetier, das domestiziert wurde und häufig als Haustier gehalten wird. |
| Kip | Ein weibliches Huhn, das Eier legt. |
| Krokodil | Ein großes aquatisches Reptil mit einem gepanzerten Körper und einem langen Kiefer. |
| Hond | Ein domestiziertes Säugetier, das für seine Loyalität und Gesellschaft bekannt ist. |
| Ezel | Ein huftierartiges Säugetier, das mit Pferden verwandt ist und für seine Sturheit bekannt ist. |
| Eend | Ein aquatischer Vogel mit breitem Schnabel, der sowohl schwimmen als auch fliegen kann. |
| Olifant | Das größte Landsäugetier der Welt, bekannt für seinen langen Rüssel und seine großen Ohren. |
| Vis | Ein kaltblütiges, aquatisches Wirbeltier, das Kiemen zum Atmen und Flossen zum Schwimmen besitzt. |
| Flamingo | Ein großer Vogel mit rosa Federn und einem langen, gebogenen Hals und Schnabel. |
| Vlieg | Ein kleines Insekt mit zwei Flügeln, das oft in der Nähe von Lebensmitteln zu finden ist. |
| Vos | Ein mittelgroßes Säugetier mit schlankem Körper, spitzem Gesicht und buschigem Schwanz, bekannt für seine List. |
| Vacht | Das Fell, die Haare oder die Wolle, die den Körper eines Säugetiers bedecken. |
| Giraf | Ein afrikanisches Säugetier, das für seinen extrem langen Hals und seine Beine bekannt ist. |
| Geit | Ein domestiziertes Wiederkäuer-Säugetier, das für seine Milch und sein Fleisch gehalten wird. |
| Gans | Ein großer Wasservogel, ähnlich einer Ente, aber mit einem längeren Hals. |
| Gorilla | Das größte lebende Primat, das in den tropischen Regenwäldern Zentralafrikas vorkommt. |
| Hamster | Ein kleines Nagetier, das oft als Haustier gehalten wird und für seine Backentaschen bekannt ist. |
| Nijlpaard | Ein großes, semiaquatisches afrikanisches Säugetier mit tonnenförmigem Körper und kurzen Beinen. |
| Paard | Ein großes, vierbeiniges Säugetier, das von Menschen als Reittier oder zur Arbeit gezähmt wurde. |
| Kangoeroe | Ein australisches Beuteltier, das sich durch kräftige Hinterbeine und einen langen Schwanz zum Springen auszeichnet. |
| Leeuw | Eine große, wilde Katze, bekannt als der König der Tiere, mit einer charakteristischen Mähne bei Männchen. |
| Aap | Ein Primat, der typischerweise auf Bäumen lebt und für seine Geschicklichkeit und Intelligenz bekannt ist. |
| Mug | Ein kleines, fliegendes Insekt, dessen Weibchen Blut saugen und oft Krankheiten übertragen. |
| Muis | Ein kleines Nagetier mit langer Schnauze, kleinen Ohren und einem langen Schwanz. |
| Struisvogel | Der größte lebende Vogel, der nicht fliegen kann und für seine schnellen Beine bekannt ist. |
| Papegaai | Ein tropischer Vogel mit einem starken, gebogenen Schnabel und oft bunten Federn, bekannt für seine Fähigkeit, menschliche Geräusche nachzuahmen. |
| Poot | Der Fuß eines Tieres, insbesondere eines Hundes, Katze oder Wolfs. |
| Huisdier | Ein Tier, das als Gefährte gehalten wird und für das gesorgt wird. |
| Pauw | Ein großer Vogel, bekannt für das prächtige Rad, das das Männchen mit seinen Schwanzfedern bildet. |
| Pinguïn | Ein pelagischer, nicht fliegender Vogel, der auf der Südhalbkugel vorkommt und hervorragend schwimmen kann. |
| Kinderboerderij | Ein Bauernhof, der Besuchern, insbesondere Kindern, erlaubt, mit den Tieren zu interagieren. |
| Varken | Ein Säugetier mit einem dicken Körper, Borsten und einer Rüsselschnauze, das häufig wegen seines Fleisches gezüchtet wird. |
| Pony | Ein kleines Pferd, typischerweise unter einer bestimmten Höhe. |
| Pup (= een jonge hond) | Ein junger Hund. |
| Konijn | Ein kleines Säugetier mit langen Ohren und kurzen Schwänzen, das für seine schnelle Fortpflanzung bekannt ist. |
| Schaap | Ein domestiziertes Säugetier, das für seine Wolle und sein Fleisch gehalten wird. |
| Slang | Ein echsenartiges Reptil ohne Beine, das sich durch Kriechen fortbewegt. |
| Tijger | Ein großes, katzenartiges Raubtier mit gestreiftem Fell, das in Asien vorkommt. |
| Kalkoen | Ein großer Vogel, der oft als Nahrungsmittel gezüchtet wird. |
| Schildpad | Ein Reptil mit einem schützenden Panzer, unter dem es seinen Kopf und seine Gliedmaßen zurückziehen kann. |
| Dierenarts | Eine Person, die die medizinische Versorgung von Tieren praktiziert; ein Tierarzt. |
| Wolf | Ein wildes Säugetier, das der Haushund am ähnlichsten ist und in Rudeln lebt. |
| Dierenverzorger | Eine Person, die sich um die Pflege, Fütterung und das Wohlbefinden von Tieren in einem Zoo oder einer ähnlichen Einrichtung kümmert. |
| Borstelen | Das Reinigen oder Ordnen von Haaren oder Fell mit einer Bürste. |
| Schoonmaken | Das Entfernen von Schmutz oder Unreinheiten; das Säubern. |
| Voederen | Futter oder Nahrungsmittel für Tiere bereitstellen. |
| Bezitten | Etwas besitzen oder die Kontrolle darüber haben. |
| Aaien | Mit der Hand sanft über etwas streichen, oft als Zeichen von Zuneigung. |
| Verzorgen | Sich um jemanden oder etwas kümmern und für dessen Bedürfnisse sorgen. |
| Je huisdieren uitlaten (bv. de hond uitlaten) | Mit einem Haustier, typischerweise einem Hund, spazieren gehen. |
Cover
Kopie van 2526_Oefenbundel%20woordenschat.pdf
Summary
# Correct taalgebruik: de lijst
Deze sectie behandelt specifieke correcties op woordgebruik en grammaticale constructies in het Nederlands, met voorbeelden van incorrecte en correcte zinnen [2](#page=2).
### 1.1 Zeker zijn dat
De correcte constructies zijn 'Ik weet zeker dat' of 'ik ben er zeker van dat' [2](#page=2).
* **Incorrect:** Ik ben zeker dat hij liegt.
* **Correct:** Ik ben er zeker van dat hij liegt.
* **Incorrect:** Ik ben zeker dat de les wegvalt.
* **Correct:** Ik weet zeker dat de les wegvalt.
### 1.2 Passen
De uitdrukking 'Schrappen wat niet past' is geen Algemeen Nederlands (AN) en standaardtaal in België. In plaats daarvan wordt 'van toepassing zijn' gebruikt [2](#page=2).
* **Incorrect:** Schrappen wat niet past
* **Correct:** Schrappen wat niet van toepassing is
### 1.3 Zich ergens mee moeien
Deze constructie is geen AN. Wel Algemeen Nederlands zijn: 'zich bemoeien met' en 'zich moeien in' [2](#page=2).
* **Incorrect:** Mijn moeder moeit zich met alles.
* **Correct:** Mijn moeder bemoeit zich met alles.
* **Incorrect:** Kinderen moet zich niet moeien met de geldzaken van hun ouders.
* **Correct:** Kinderen moeten zich niet moeien in de geldzaken van hun ouders.
### 1.4 Indienen
Huiswerk, een taak, een boekbespreking of een opdracht worden 'afgegeven'. 'Inleveren' en 'afleveren' zijn ook correcte alternatieven [2](#page=2).
* **Incorrect:** Je mag je huiswerk indienen via Smartschool.
* **Correct:** Je mag je huiswerk inleveren via Smartschool.
### 1.5 Heten/noemen
'Heten' betekent 'een naam hebben'. 'Noemen' betekent 'een naam geven' [2](#page=2).
* **Incorrect:** Ik noem Jan Detant, maar iedereen noemt mij Tantje.
* **Correct:** Ik heet Jan Detant, maar iedereen noemt mij Tantje.
### 1.6 Beginnen en proberen + infinitief
'Beginnen' wordt in de standaardtaal altijd gecombineerd met 'te' + infinitief. Dit geldt ook voor 'proberen' [3](#page=3).
* **Incorrect:** De man is beginnen schieten.
* **Correct:** De man is beginnen te schieten.
* **Incorrect:** De bewolking is beginnen toenemen.
* **Correct:** De bewolking is beginnen toe te nemen.
* **Incorrect:** De politie vermoedt dat de dief de deur heeft proberen forceren.
* **Correct:** De politie vermoedt dat de dief de deur heeft proberen te forceren.
### 1.7 Twee keer langer dan en twee keer meer dan
In de constructie 'x keer + adjectief' mag geen comparatief (vergrotende trap) gebruikt worden. Verbindingen zoals 'drie keer moeilijker dan vroeger' of 'vijf keer meer gewerkt dan voorheen' zijn fout. De correcte constructie is 'x keer zo adjectief als' [3](#page=3).
* **Incorrect:** Dat examen is drie keer moeilijker dan vroeger.
* **Correct:** Dat examen is drie keer zo moeilijk als vroeger.
* **Incorrect:** Er zijn twee keer meer leerlingen ingeschreven dan vorig jaar.
* **Correct:** Er zijn twee keer zo veel leerlingen ingeschreven als vorig jaar.
* **Incorrect:** De inzamelactie heeft vijf keer meer opgebracht dan vorig jaar.
* **Correct:** De inzamelactie heeft vijf keer zo veel als vorig jaar opgebracht.
* **Incorrect:** Het artikel is drie keer langer dan gewoonlijk.
* **Correct:** Het artikel is drie keer zo lang als gewoonlijk.
* **Incorrect:** Je hebt twee keer meer geoefend.
* **Correct:** Je hebt twee keer zo veel geoefend.
* **Incorrect:** Ik moet drie keer meer trainen als hij om fit te zijn.
* **Correct:** Ik moet drie keer zo veel trainen als hij om fit te zijn.
### 1.8 Aankunnen
'Iemand aankunnen' betekent 'tegen iemand opgewassen zijn' [3](#page=3).
Echter, als het gaat om het niet kunnen bereiken van iets, gebruik je het voorzetsel 'bij' in plaats van 'aan' [3](#page=3).
* **Incorrect:** Ik kan niet aan die tak.
* **Correct:** Ik kan niet bij die tak.
* **Contextueel correct voorbeeld:** Het was duidelijk dat hij zijn tegenstander niet aankon.
### 1.9 Binnenbrengen
'Binnenbrengen' mag niet gebruikt worden voor 'inleveren' of 'terugbrengen'. 'Binnenbrengen' betekent:
a) binnenshuis, binnenskamers brengen.
b) opbrengen, verdienen [4](#page=4).
* **Incorrect:** Aan het eind van het schooljaar moeten de gehuurde boeken weer binnen gebracht worden.
* **Correct:** Aan het eind van het schooljaar moeten de gehuurde boeken weer ingeleverd worden.
* **Correct gebruik:** In de kliniek kunt u gewonde of zieke dieren binnenbrengen.
* **Correct gebruik:** Door een feestavond te organiseren, brachten we veel geld binnen.
### 1.10 Fysiek/fysisch
* **Fysiek:** betekent lichamelijk, werkelijk bestaand [4](#page=4).
* **Fysisch:** betekent natuurkundig, met betrekking tot de natuurkunde [4](#page=4).
* **Incorrect:** De meeste bewoners van de instelling zijn zowel verstandelijk als fysisch gehandicapt.
* **Correct:** De meeste bewoners van de instelling zijn zowel verstandelijk als fysiek gehandicapt.
* **Incorrect:** Hoe gaat het met jouw fysische gezondheid?
* **Correct:** Hoe gaat het met jouw fysieke gezondheid?
* **Incorrect:** Het laboratorium doet onderzoek naar de fysieke samenstelling van het huishoudelijk afval.
* **Correct:** Het laboratorium doet onderzoek naar de fysische samenstelling van het huishoudelijk afval.
### 1.11 Buitensturen, buitenzetten
Iemand die de les stoort, kan 'uit de klas gestuurd' of 'de klas uit gestuurd' worden. Buiten een schoolse situatie zijn de volgende mogelijkheden correct: "iemand buiten de deur zetten", iemand eruit zetten, iemand wegsturen, iemand eruit gooien. "Buitensturen" en "buitenzetten" zijn altijd verkeerd [4](#page=4).
* **Incorrect:** Ik heb die leerling alweer moeten buitenzetten.
* **Correct:** Ik heb die leerling alweer moeten wegsturen.
### 1.12 Maximum
'Maximum' is enkel een zelfstandig naamwoord. Er kunnen samenstellingen mee gemaakt worden, zoals 'maximumsnelheid' en 'maximumprijs' [4](#page=4).
'Maximum' is geen bijvoeglijk naamwoord of bijwoord. In de standaardtaal gebruiken we de bijvoeglijke naamwoorden 'grootst mogelijk', 'hoogste', 'maximaal' en de bijwoorden 'hoogstens', 'maximaal' [5](#page=5).
* **Incorrect:** Je mag hier maximum 70 per uur rijden.
* **Correct:** Je mag hier maximaal 70 per uur rijden.
### 1.13 Aan (snelheid)
Bij snelheden hoort het voorzetsel 'met', niet 'aan' of 'tegen' [5](#page=5).
* **Incorrect:** Aan een gemiddelde snelheid van veertig kilometer per uur won hij de eerste rit.
* **Correct:** Met een gemiddelde snelheid van veertig kilometer per uur won hij de eerste rit.
* **Incorrect:** Hij werd geflitst aan 160 kilometer per uur.
* **Correct:** Hij werd geflitst met 160 kilometer per uur.
* **Incorrect:** De auto is tegen hoge snelheid uit de bocht gegaan.
* **Correct:** De auto is met hoge snelheid uit de bocht gegaan.
### 1.14 Aan (prijsvermelding)
Voor prijzen is 'aan' altijd verkeerd. Afhankelijk van de betekenis gebruik je 'voor' of 'tegen' [5](#page=5).
In de regel gebruik je voor een precies bedrag 'voor'. Als je de prijs per stuk of eenheid bedoelt, gebruik je 'tegen' [5](#page=5).
* **Incorrect:** Dat huis is verkocht aan driehonderdduizend euro.
* **Correct:** Dat huis is verkocht voor driehonderdduizend euro.
### 1.15 Groter dan mij/ik
Correct is: 'Hij is groter dan ik'. Als je twee zinnen samentrekt, moeten de vergelijkende elementen dezelfde functie hebben. Voeg het werkwoord dat je hebt weggelaten, opnieuw toe [5](#page=5).
* **Voorbeeld analyse:** 'Ik vind haar veel mooier dan hem' wordt geanalyseerd als 'Ik vind haar veel mooier dan ik hem mooi vind' [5](#page=5).
* **Voorbeeld analyse:** 'Hij is groter dan ik' wordt geanalyseerd als 'Hij is groter dan ik groot ben' [5](#page=5).
* **Incorrect:** Ik vind haar veel liever dan hij, omdat zij altijd bereid is om te helpen.
* **Correct:** Ik vind haar veel liever dan hem, omdat zij altijd bereid is om te helpen.
* **Incorrect:** Zij is veel enthousiaster dan hem.
* **Correct:** Zij is veel enthousiaster dan hij.
### 1.16 Tenslotte / tenminste / teneinde
De schrijfwijze hangt af van de betekenis. Los geschreven behouden deze woorden hun letterlijke betekenis, maar aan elkaar geschreven krijgen ze een afwijkende, figuurlijke betekenis [6](#page=6).
* Met 'ten slotte' bedoel je 'tot slot'. Met 'tenslotte' bedoel je 'per slot van rekening' [6](#page=6).
* Hetzelfde geldt voor 'tenminste'. 'Ten minste' betekent 'op z'n minst'. 'Tenminste' betekent 'althans' [6](#page=6).
* Hetzelfde geldt voor 'teneinde'. 'Ten einde' betekent 'aan het einde'. 'Teneinde' betekent 'om', 'met het doel' [6](#page=6).
* **Incorrect:** Alle spelers maakten ten slotte nog een rondje langs de supportersvakken.
* **Correct:** Alle spelers maakten ten slotte nog een rondje langs de supportersvakken.
* **Incorrect:** Ze wonnen verdiend, ze hadden tenslotte de beste verdediging van de wereld.
* **Correct:** Ze wonnen verdiend, ze hadden tenslotte de beste verdediging van de wereld.
* **Incorrect:** Ze moesten ten minste een punt halen om door te kunnen gaan naar de volgende ronde.
* **Correct:** Ze moesten ten minste een punt halen om door te kunnen gaan naar de volgende ronde.
* **Incorrect:** Hij is topscorer van zijn team. Dat beweert hij tenminste.
* **Correct:** Hij is topscorer van zijn team. Dat beweert hij tenminste.
* **Incorrect:** Het geduld van de trainer liep ten einde.
* **Correct:** Het geduld van de trainer liep ten einde.
### 1.17 Als/dan
Volgens de regels komt er na een vergrotende trap 'dan'. Na 'hetzelfde', 'dezelfde', 'zoveel', 'even', 'zo' en 'zozeer' volgt 'als' [6](#page=6).
* **Incorrect:** De vraag was groter als het aanbod.
* **Correct:** De vraag was groter dan het aanbod.
* **Incorrect:** Hij is even groot dan jij.
* **Correct:** Hij is even groot als jij.
* **Incorrect:** Er werd drie keer zoveel verkocht dan vorig jaar.
* **Correct:** Er werd drie keer zoveel verkocht als vorig jaar.
* **Incorrect:** In de meeste sprookjes is een reus vijf keer zo groot dan een mens.
* **Correct:** In de meeste sprookjes is een reus vijf keer zo groot als een mens.
### 1.18 Weeral
'Weeral' is geen AN. Gebruik 'alweer', 'weer' of 'opnieuw' [6](#page=6).
* **Incorrect:** Heeft Justin Bieber nu weeral een nieuw liefje?
* **Correct:** Heeft Justin Bieber nu weer een nieuw liefje?
* **Incorrect:** De week zit er weeral bijna op.
* **Correct:** De week zit er alweer bijna op.
* **Incorrect:** Madeira is weeral getroffen door bosbranden.
* **Correct:** Madeira is opnieuw getroffen door bosbranden.
### 1.19 Binnen/over (- een week, tien dagen)
Wanneer je 'binnen' of 'over' gebruikt, hangt af van de betekenis [7](#page=7).
* 'Binnen een week' betekent in de standaardtaal 'in de eerstkomende week, in minder tijd dan een week' [7](#page=7).
* 'Over een week' betekent 'na verloop van een week, na afloop van een week' [7](#page=7).
Je mag 'binnen' een week niet gebruiken in de betekenis 'na verloop van een week, over een week' [7](#page=7).
Je mag 'over' niet gebruiken in de betekenis '... geleden' [7](#page=7).
* **Incorrect:** Als u het juiste formulier gebruikt, krijgt u over tien dagen een antwoord.
* **Correct:** Als u het juiste formulier gebruikt, krijgt u binnen tien dagen een antwoord.
* **Incorrect:** De trein vertrekt binnen precies een uur.
* **Correct:** De trein vertrekt over precies een uur.
* **Incorrect:** Binnen een weekje ben ik terug.
* **Correct:** Over een weekje ben ik terug.
* **Incorrect:** Binnen vijf minuten bespreken we samen de oefening.
* **Correct:** Over vijf minuten bespreken we samen de oefening.
* **Incorrect:** Over een jaar of tien kwam ik hier elke dag.
* **Correct:** Tien jaar geleden kwam ik hier elke dag.
### 1.20 Mogelijks
In de standaardtaal gebruiken we 'mogelijk', 'misschien' of 'wellicht' [7](#page=7).
* **Incorrect:** Mogelijks zullen volgend schooljaar nog meer scholen deelnemen aan het taalproject.
* **Correct:** Mogelijk zullen volgend schooljaar nog meer scholen deelnemen aan het taalproject.
* **Incorrect:** De bouwgronden in de randgemeenten zullen mogelijks iets minder duur worden.
* **Correct:** De bouwgronden in de randgemeenten zullen wellicht iets minder duur worden.
---
# Correct taalgebruik: oefeningen
Dit gedeelte bevat oefeningen die gericht zijn op het toepassen en versterken van kennis over correct taalgebruik, zoals eerder behandeld [8](#page=8).
## 2. Correct taalgebruik: oefeningen
Dit onderdeel biedt diverse oefeningen om de correcte toepassing van taalregels te oefenen, met een focus op het corrigeren van fouten in krantenfragmenten, zinnen en reclameteksten [10](#page=10) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [18](#page=18) [20](#page=20) [21](#page=21) [8](#page=8).
### 2.1 Oefeningen met krantenfragmenten en zinnen
Verschillende oefeningen behelzen het lezen en corrigeren van fouten in krantenartikelen en zinnen [10](#page=10) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [18](#page=18) [20](#page=20) [21](#page=21) [8](#page=8).
#### 2.1.1 Specifieke oefeningen en voorbeelden
**Oefening 1: Lees en corrigeer de plaatjes en krantenfragmenten.** [8](#page=8).
**Oefening 4: Lees en corrigeer de krantenfragmenten en plaatjes.**
* **Voorbeeldcorrectie:** Een krantenkop als "Test-Aankoop dient klacht in tegen farmabedrijf dat pillen 335 keer duurder maakte" vereist aandacht voor de correcte formulering van getallen en bijwoorden [10](#page=10).
* Een citaat als: '"Ongeveer halfweg de piste, aan een snelheid die zeker niet overdreven was, botste ik tegen een boord aan en vloog door de lucht", aldus de skiester.' kan wijzen op de noodzaak om de correcte woordkeuze en zinsbouw te controleren [10](#page=10).
**Oefening 6: Zoek de fout in de krantenfragmenten of zinnen. Corrigeer ze.**
* "Je moet altijd blijven geloven in het team rond je" [12](#page=12).
* "Wie wil feesten, zal het voelen: steden zetten alles op alles om massabijeenkomsten na sluitingsuur te vermijden." [12](#page=12).
* "Kopers moeten steeds meer lenen voor woning, maar zelfs dat volstaat amper: alleen voor één groep blijft huis betaalbaar." [12](#page=12).
* "Leko reageert vol ongeloof op blunder van De Bleeckere: “Het gebeurde op een cruciaal moment’. (HNB, 19-04-19) “Maar voor alle duidelijkheid: Genk heeft verdiend gewonnen. Ze waren scherper en beter dan ons.”" [12](#page=12).
**Oefening 8: Zoek de fout in de krantenfragmenten en corrigeer ze.**
* Fragment over het buiten sturen van mensen: "Maar we kunnen niet onmiddellijk iemand buiten sturen, zodra er iets gezegd wordt." [13](#page=13).
* Fragment over drugsnaalden: "Al 4.000 drugsnaalden binnengebracht in speciale containers: “Plannen voor vier extra boxen”" [14](#page=14).
* Fragment met datum: (HLN 27-11-23) [14](#page=14).
**Oefening 11: Lees de nieuwsberichten en corrigeer ze.**
* Fragmenten uit verschillende nieuwsbronnen zoals Wielerflits.be, DM, en HLN worden gepresenteerd ter correctie [18](#page=18) [19](#page=19).
**Oefening 13: Zoek de fouten in de krantenfragmenten of reclameteksten en corrigeer ze.**
* Vraag: “Waar moeit Van den Bossche zich mee?” met context over een twitterdiscussie [20](#page=20).
* Vraag: Hoe kies je de juiste dampkap voor je keuken [21](#page=21)?
* Reclametekst: Lege batterijen binnenbrengen? Hier kan je terecht! - Bebat [21](#page=21).
### 2.2 Oefeningen met woordgebruik en zinsbouw
Een reeks oefeningen richt zich op het correct gebruiken van specifieke woorden, woordgroepen en zinsconstructies [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [22](#page=22) [23](#page=23) [24](#page=24) [9](#page=9).
#### 2.2.1 Woordenschat en idiomatische uitdrukkingen
**Oefening 2: Vul de rechterkolom van de tabel aan.**
Deze oefening vereist het invullen van de correcte uitdrukkingen die overeenkomen met de gegeven nummers, zoals "Zeker zijn dat", "Passen", "Zich ergens mee moeien", "Indienen", "Heten/noemen", "Beginnen en proberen + infinitief", "Twee keer langer dan en twee keer meer dan", "Aankunnen", "Binnenbrengen", en "Fysiek/fysisch" [9](#page=9).
**Oefening 3: Schrijf vijf zinnen waarin je alle vetgedrukte woorden uit de tabel correct gebruikt.** [9](#page=9).
**Oefening 5: Schrijfopdracht.**
Schrijf zinnen waarin twee constructies correct en één incorrect gebruikt worden [11](#page=11).
**Oefening 7: Vul de rechterkolom in de tabel aan.**
Vervolg op oefening 2, met uitdrukkingen zoals "Buitensturen, buitenzetten", "Maximum", "Aan (snelheid)", "Aan (prijsvermelding)", "Groter dan mij/ik", "Tenslotte, tenminste, teneinde", "Als/dan", "Weeral", "Binnen/over", en "Mogelijks" [13](#page=13).
**Oefening 9: Vul de zinnen correct aan.**
* **aankunnen / bij kunnen**:
* "Ze was nogal klein van gestalte en daarom kon ze niet ____ de doos op de bovenste plank." [15](#page=15).
* "Hij heeft een hogere elorating; de kans dat ik hem ____ is gering." [15](#page=15).
* **Als – dan** [15](#page=15):
* **Fysiek/fysisch**:
* "Heel wat toeschouwers waren onder de indruk van haar _____ verschijning." [15](#page=15).
* "Ze was het _____ geweld beu en verliet daarom de geweldenaar." [15](#page=15).
* "Uiteindelijk is een wetenschappelijk team erin geslaagd het _____ verschijnsel te verklaren." [15](#page=15).
* **Binnenbrengen / inleveren**:
* "Je kunt de boeken voor drie weken ontlenen; daarna moet je ze weer _____ tenzij je de termijn verlengt." [16](#page=16).
* "We weten nog of de verwonde voortvluchtige door een handlanger in het ziekenhuis is _____." [16](#page=16).
**Oefening 10: Schrijf vijf zinnen waarin je alle vetgedrukte trefwoorden uit de tabel op een correcte manier verwerkt.** [17](#page=17).
**Oefening 12: Schrijfopdracht.**
Schrijf vijf zinnen waarin twee constructies correct en één incorrect gebruikt worden [20](#page=20).
**Oefening 14: Vul de zinnen correct aan.**
* **Als – dan**: "Ze kent hem beter _____ jou." [22](#page=22).
* **Ten slotte – Tenslotte**: "De voorzitter bedankte _____ alle aanwezigen voor hun bijdrage." [22](#page=22).
* **Ten minste – tenminste**:
* "Je moet gemiddeld een zes halen, als je _____ wilt overgaan." [22](#page=22).
* "Om over te gaan naar het tweede jaar, moet je gemiddeld _____ een zes halen." [22](#page=22).
* **Over - binnen**: Met een tijdlijn (Vandaag = 18 juni 2023, Release Album: 22 juni 2023) [23](#page=23).
* **Maximum – maximaal**: "De UEFA benadrukt verder dat elk land door _____ vijf clubs vertegenwoordigd mag zijn." [23](#page=23).
* **aan - met - tegen**: "Mensensmokkelaars rammen politie met bestelwagen vol vluchtelingen bij wilde achtervolging op E40 (HLN,13- 02-18). _____ een snelheid van 120 km/uur reed de wagen in op drie combi’s van de lokale politie." [23](#page=23).
* **aan - tegen - voor**: "Huizen gaan in de uitverkoop _____ spotprijzen en soms krijgen geïnteresseerde kopers er nog geld bovenop." [24](#page=24).
* **Fysiek – fysisch** [24](#page=24):
### 2.3 Correctie van specifieke grammaticale en stilistische fouten
De oefeningen zijn ontworpen om studenten te helpen bij het identificeren en corrigeren van veelvoorkomende fouten op het gebied van woordkeuze, zinsconstructie en idiomatisch taalgebruik [15](#page=15) [22](#page=22) [23](#page=23) [9](#page=9).
#### 2.3.1 Overzicht van veelvoorkomende correcties
* **Zich moeien met**: Verkeerd gebruik kan leiden tot fouten zoals "Zich ergens mee moeien" [9](#page=9).
* **Indienen**: Correct gebruik bij het melden van klachten of meldingen [10](#page=10) [9](#page=9).
* **Heten/noemen**: Belangrijk voor correcte naamgeving en identificatie [9](#page=9).
* **Beginnen en proberen + infinitief**: Correcte vervoeging van werkwoorden na "beginnen" [9](#page=9).
* **Twee keer langer dan en twee keer meer dan**: Nauwkeurigheid in vergelijkingen [9](#page=9).
* **Aankunnen**: Het vermogen om iets te hanteren of te verwerken [15](#page=15) [9](#page=9).
* **Binnenbrengen**: Correct gebruik bij het retourneren of inleveren van zaken [14](#page=14) [16](#page=16) [9](#page=9).
* **Fysiek/fysisch**: Onderscheid tussen lichamelijke en natuurkundige aspecten [15](#page=15) [24](#page=24) [9](#page=9).
* **Buitensturen, buitenzetten**: Correcte formulering voor het verwijderen uit een ruimte [13](#page=13).
* **Maximum**: Het hoogste aantal of de hoogste waarde [13](#page=13) [23](#page=23).
* **Aan (snelheid/prijsvermelding)**: Gebruik van voorzetsels bij snelheden en prijzen [13](#page=13) [23](#page=23).
* **Groter dan mij/ik**: Correcte vergelijkingen [13](#page=13).
* **Tenslotte, tenminste, teneinde**: Nuances in betekenis en gebruik [13](#page=13) [22](#page=22).
* **Als/dan**: Correcte conjuncties voor voorwaardelijke zinnen [13](#page=13) [15](#page=15) [22](#page=22).
* **Weeral**: Herhaling van gebeurtenissen [13](#page=13).
* **Binnen/over**: Correct gebruik van voorzetsels voor tijdsperioden [13](#page=13) [23](#page=23).
* **Mogelijks**: Aanduiding van waarschijnlijkheid [13](#page=13).
* **Binnenbrengen / inleveren**: Correct gebruik bij retourneren of afgeven [16](#page=16).
* **Ten slotte – Tenslotte**: Verschil in betekenis en gebruik [22](#page=22).
* **Ten minste – tenminste**: Onderscheid in betekenis (minimaal aantal versus ten slotte) [22](#page=22).
* **Over - binnen**: Correcte interpretatie van tijdsverschillen [23](#page=23).
* **Maximum – maximaal**: Onderscheid tussen zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord [23](#page=23).
* **aan - met - tegen**: Correct gebruik van voorzetsels bij acties en interacties [23](#page=23).
* **aan - tegen - voor**: Correcte prepositionele zinsdelen bij beschrijvingen [24](#page=24).
> **Tip:** Het systematisch oefenen met deze diverse opdrachten helpt om de subtiele verschillen in woordgebruik en zinsconstructie eigen te maken, wat essentieel is voor accuraat en professioneel taalgebruik [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20) [21](#page=21) [22](#page=22) [23](#page=23) [24](#page=24) [8](#page=8) [9](#page=9).
---
# Rijke woordenschat: de lijst
Deze sectie presenteert een uitputtende lijst van woorden, inclusief hun woordsoort, betekenis, synoniemen en voorbeeldzinnen, bedoeld om de algemene woordenschat te verrijken.
### 3.1 Woordenlijst
Hieronder volgt een gedetailleerde opsomming van de gepresenteerde woorden, met alle bijbehorende informatie.
#### 3.1.1 Abstract
* **Woordsoort:** Adjectief [25](#page=25).
* **Betekenis:** Wat geen verband houdt met de zichtbare werkelijkheid en daarom soms moeilijk te begrijpen is [25](#page=25).
* **Synoniemen:** Conceptueel, figuratief [25](#page=25).
* **Voorbeeldzin:** De gastspreker had het over abstracte begrippen zoals rechtvaardigheid, gelijkheid en democratisch handelen [25](#page=25).
#### 3.1.2 Accuraat
* **Woordsoort:** Adjectief [25](#page=25).
* **Betekenis:** Wat zeer nauwkeurig en precies is [25](#page=25).
* **Synoniemen:** Zorgvuldig, punctueel, nauwkeurig, betrouwbaar [25](#page=25).
* **Voorbeeldzin:** De landmeter formuleerde zijn bevindingen en meetresultaten bijzonder accuraat [25](#page=25).
#### 3.1.3 Acuut
* **Woordsoort:** Adjectief [25](#page=25).
* **Betekenis:** Wat plots opduikt en dringend opgelost moet worden [25](#page=25).
* **Synoniemen:** Kortstondig, urgent, ernstig, onmiddellijk, plotseling [25](#page=25).
* **Voorbeeldzin:** De arts greep in toen de patiënt een acute paniekaanval kreeg [25](#page=25).
#### 3.1.4 Alternatief
* **Woordsoort:** Adjectief [25](#page=25).
* **Betekenis:** Een tweede mogelijkheid, oplossing die bestaat naast een andere [25](#page=25).
* **Synoniemen:** N.v.t. (in de context van de definitie) [25](#page=25).
* **Voorbeeldzin:** De adviseur vindt investeren in vastgoed een goed alternatief voor beleggen in aandelen [25](#page=25).
#### 3.1.5 Anticiperen op
* **Woordsoort:** Werkwoord [25](#page=25).
* **Betekenis:** Inspelen op iets wat kan gebeuren; je handelen afstemmen op je verwachtingen [25](#page=25).
* **Synoniemen:** Afstemmen, bijsturen, voorbereiden [25](#page=25).
* **Voorbeeldzin:** De student probeerde te anticiperen op mogelijke examenvragen door de oefeningen grondig te herhalen [26](#page=26).
#### 3.1.6 Betrokkene
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [26](#page=26).
* **Betekenis:** De persoon die met iets te maken heeft [26](#page=26).
* **Synoniemen:** Belanghebbende, geïnteresseerde [26](#page=26).
* **Voorbeeldzin:** De school hield alle betrokkenen, waaronder de ouders en de personeelsleden, nauwkeurig op de hoogte van het aantal stakende leerkrachten [26](#page=26).
#### 3.1.7 Boutade
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [26](#page=26).
* **Betekenis:** Een grappige uiting van kritiek; een opmerking waarmee iemand op spottende wijze laat blijken dat hij iets niet goed vindt, dat hij zich aan iets ergert [26](#page=26).
* **Synoniemen:** Spot, uitval [26](#page=26).
* **Voorbeeldzin:** De directeur sloot het interview af met een scherpe boutade richting de minister van Onderwijs [26](#page=26).
#### 3.1.8 Calamiteit
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [26](#page=26).
* **Betekenis:** Een onaangename, tragische gebeurtenis die veel schade veroorzaakt [26](#page=26).
* **Synoniemen:** Catastrofe, incident, ramp [26](#page=26).
* **Voorbeeldzin:** De aardbeving van vorig jaar was een calamiteit die de bevolking hard heeft geraakt [26](#page=26).
#### 3.1.9 Casus
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [26](#page=26).
* **Betekenis:** Een praktijkgeval, een beschrijving van een situatie, vaak gebruikt als voorbeeld [26](#page=26).
* **Synoniemen:** Praktijk, situatie, voorbeeld [26](#page=26).
* **Voorbeeldzin:** De leerlingen moesten de geziene leerstof kunnen toepassen op casussen [26](#page=26).
#### 3.1.10 Causaliteit
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [27](#page=27).
* **Betekenis:** Het verband tussen oorzaak en gevolg [27](#page=27).
* **Synoniemen:** Oorzakelijk verband, oorzakelijkheid [27](#page=27).
* **Voorbeeldzin:** Verschillende studies wijzen op een causaliteit tussen vapen en luchtwegklachten [27](#page=27).
#### 3.1.11 Chronologisch
* **Woordsoort:** Adjectief [27](#page=27).
* **Betekenis:** Wat gerangschikt, voorgesteld, samengebracht wordt op grond van de tijd [27](#page=27).
* **Synoniemen:** N.v.t. (in de context van de definitie) [27](#page=27).
* **Voorbeeldzin:** De leerlingen kregen als opdracht om de verschillende historische gebeurtenissen chronologisch te ordenen op een tijdslijn [27](#page=27).
#### 3.1.12 Cognitief
* **Woordsoort:** Adjectief [27](#page=27).
* **Betekenis:** Wat betrekking heeft op de hersenen en het vermogen om informatie te verwerken, te begrijpen, te leren [27](#page=27).
* **Synoniemen:** Mentaal [27](#page=27).
* **Voorbeeldzin:** Verhaaltjes voorlezen is bevorderlijk voor de cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen [27](#page=27).
#### 3.1.13 Coherent
* **Woordsoort:** Adjectief [27](#page=27).
* **Betekenis:** Wat samenhangend is, wat logisch in elkaar steekt [27](#page=27).
* **Synoniemen:** Consistent, homogeen, samenhangend [27](#page=27).
* **Voorbeeldzin:** Het betoog van de vakbondsafgevaardigde was duidelijk en coherent, waardoor iedereen zijn argumenten goed kon volgen [27](#page=27).
#### 3.1.14 Competent
* **Woordsoort:** Adjectief [27](#page=27).
* **Betekenis:** Wie over alle kennis, attitudes en vaardigheden beschikt om iets goed te doen [27](#page=27).
* **Synoniemen:** Capabel, deskundig [27](#page=27).
* **Voorbeeldzin:** De lerarenopleiding wil taalcompetente leerkrachten afleveren [28](#page=28).
#### 3.1.15 Complicatie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [28](#page=28).
* **Betekenis:** Een probleem dat iets moeilijk(er) maakt [28](#page=28).
* **Synoniemen:** Moeilijkheid, verwikkeling [28](#page=28).
* **Voorbeeldzin:** Tijdens de operatie trad onverwacht een complicatie op, waardoor de procedure langer duurde dan gepland [28](#page=28).
#### 3.1.16 Concreet
* **Woordsoort:** Adjectief [28](#page=28).
* **Betekenis:** Wat niet abstract en algemeen, maar specifiek en direct is; zoals het zich in de werkelijkheid voordoet [28](#page=28).
* **Synoniemen:** Gericht, praktisch, toegepast [28](#page=28).
* **Voorbeeldzin:** De docent maakte de leerstof concreet door verschillende voorbeelden uit de praktijk te geven [28](#page=28).
#### 3.1.17 Conditio sine qua non
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [28](#page=28).
* **Betekenis:** Een voorwaarde waaraan voldaan moet worden voor iets gebeurt, voor iemand iets wil doen [28](#page=28).
* **Synoniemen:** Voorwaarde [28](#page=28).
* **Voorbeeldzin:** Het behalen van jouw diploma is een conditio sine qua non om een vaste benoeming te kunnen krijgen [28](#page=28).
#### 3.1.18 Conform
* **Woordsoort:** Adjectief [28](#page=28).
* **Betekenis:** Wat de regels volgt, wat overeenkomt met de richtlijnen [28](#page=28).
* **Synoniemen:** Aangepast, overeenkomstig, passend, correct [28](#page=28).
* **Voorbeeldzin:** Het keuringsattest stelde dat de elektriciteit conform was [28](#page=28).
#### 3.1.19 Consensus
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [28](#page=28).
* **Betekenis:** Een overeenstemming, een akkoord over iets bereikt na overleg, na een bespreking [28](#page=28).
* **Synoniemen:** Compromis, overeenkomst, unanimiteit [29](#page=29).
* **Voorbeeldzin:** Na verschillende stakingen bereikte de directie eindelijk een consensus over het nieuwe voorstel [29](#page=29).
#### 3.1.20 Correlatie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [29](#page=29).
* **Betekenis:** Een onderling verband tussen twee zaken; een samenhang tussen twee elementen [29](#page=29).
* **Synoniemen:** Afhankelijkheid [29](#page=29).
* **Voorbeeldzin:** Onderzoekers ontdekten een positieve correlatie tussen het drinken van koffie en een verhoogde alertheid [29](#page=29).
#### 3.1.21 Delegeren
* **Woordsoort:** Werkwoord [29](#page=29).
* **Betekenis:** Een taak aan iemand anders overdragen; iemand anders de toestemming en de verantwoordelijkheid geven om een taak te volbrengen [29](#page=29).
* **Synoniemen:** Overdragen, afvaardigen, uitbesteden [29](#page=29).
* **Voorbeeldzin:** De directeur delegeerde de opmaak en de invoering van een pestbeleid aan verschillende vakwerkgroepen [29](#page=29).
#### 3.1.22 Destilleren
* **Woordsoort:** Werkwoord [29](#page=29).
* **Betekenis:** Iets afleiden uit een geheel [29](#page=29).
* **Synoniemen:** Afleiden [29](#page=29).
* **Voorbeeldzin:** Uit de uitgebreide enquête kon men duidelijke inzichten destilleren over de voorkeuren van de klanten [29](#page=29).
#### 3.1.23 Differentiëren
* **Woordsoort:** Werkwoord [29](#page=29).
* **Betekenis:** Een onderscheid maken tussen de verschillende zaken of personen die zich in een verzameling of groep bevinden [29](#page=29).
* **Synoniemen:** Onderscheiden [29](#page=29).
* **Voorbeeldzin:** Leerlingen vinden het vaak moeilijk om te differentiëren tussen waargebeurde feiten en fake news [29](#page=29).
#### 3.1.24 Discreet
* **Woordsoort:** Adjectief [30](#page=30).
* **Betekenis:** Wat onopvallend is, wat niet in het oog springt [30](#page=30).
* **Synoniemen:** Rustig, sereen, subtiel [30](#page=30).
* **Voorbeeldzin:** De leerkracht gaf haar een discreet knikje om te laten weten dat ze haar vraag kon stellen [30](#page=30).
#### 3.1.25 Discrepantie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [30](#page=30).
* **Betekenis:** Een onderling verschil, een afwijking tussen twee zaken [30](#page=30).
* **Synoniemen:** Kloof, tegenstrijdigheid, verschil [30](#page=30).
* **Voorbeeldzin:** Er was een duidelijke discrepantie tussen zijn hoge score en de weinige tijd die hij aan het spel had besteed [30](#page=30).
#### 3.1.26 Eenduidigheid
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [30](#page=30).
* **Betekenis:** Het hebben van één duidelijke betekenis [30](#page=30).
* **Synoniemen:** Consistentie, duidelijkheid, inzichtelijkheid [30](#page=30).
* **Voorbeeldzin:** Er is nog geen eenduidigheid over de effecten van co-teaching, omdat onderzoeken uiteenlopende resultaten laten zien [30](#page=30).
#### 3.1.27 Equivalent
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [30](#page=30).
* **Betekenis:** Iets wat gelijkwaardig is met iets anders [30](#page=30).
* **Synoniemen:** Analogie [30](#page=30).
* **Voorbeeldzin:** Het bedrag dat hij spaarde, is ongeveer het equivalent van twee maanden huur [30](#page=30).
#### 3.1.28 Escaleren
* **Woordsoort:** Werkwoord [30](#page=30).
* **Betekenis:** Geleidelijk aan heviger of groter worden [30](#page=30).
* **Synoniemen:** Toenemen, verergeren, verhevigen [30](#page=30).
* **Voorbeeldzin:** Toen de discussie dreigde te escaleren, legde de moderator het debat stil [30](#page=30).
#### 3.1.29 Expliciet
* **Woordsoort:** Adjectief [31](#page=31).
* **Betekenis:** Wat in alle duidelijkheid geformuleerd is, waardoor geen discussie of twijfel mogelijk is [31](#page=31).
* **Synoniemen:** Duidelijk, nadrukkelijk, uitdrukkelijk [31](#page=31).
* **Voorbeeldzin:** Ze vroeg expliciet om geen foto’s van het evenement te delen op sociale media [31](#page=31).
#### 3.1.30 Faciliteren
* **Woordsoort:** Werkwoord [31](#page=31).
* **Betekenis:** Ervoor zorgen dat iets mogelijk is of vlotter verloopt door voorzieningen aan te bieden [31](#page=31).
* **Synoniemen:** Ondersteunen, vergemakkelijken [31](#page=31).
* **Voorbeeldzin:** De gemeente faciliteert sportevenementen door velden en materiaal beschikbaar te stellen [31](#page=31).
#### 3.1.31 Gecompliceerd
* **Woordsoort:** Adjectief [31](#page=31).
* **Betekenis:** Wat moeilijk te begrijpen en/of op te lossen is [31](#page=31).
* **Synoniemen:** Complex, ingewikkeld, lastig, moeilijk [31](#page=31).
* **Voorbeeldzin:** Het project is gecompliceerd omdat er veel instanties betrokken zijn [31](#page=31).
#### 3.1.32 Gefundeerd
* **Woordsoort:** Adjectief [31](#page=31).
* **Betekenis:** Wat gebaseerd is op sterke argumenten, wat goed is doordacht [31](#page=31).
* **Synoniemen:** Deugdelijk, gegrond, empirisch [31](#page=31).
* **Voorbeeldzin:** Zijn vraag naar faciliteiten was gefundeerd, hij bezorgde een verslag van twee experten [31](#page=31).
#### 3.1.33 Honoreren
* **Woordsoort:** Werkwoord [31](#page=31).
* **Betekenis:** Iets als geldig beschouwen en aanvaarden [31](#page=31).
* **Synoniemen:** Erkennen, instemmen met, onderschrijven [31](#page=31).
* **Voorbeeldzin:** De directie honoreerde de suggesties van de leerlingen en voorzag in verschillende sportactiviteiten over de middag [32](#page=32).
#### 3.1.34 Hypothetisch
* **Woordsoort:** Adjectief [32](#page=32).
* **Betekenis:** Wat nog niet bevestigd werd door wetenschappelijk onderzoek, door bewijzen; wat nog aangetoond moet worden [32](#page=32).
* **Synoniemen:** Speculatief, verondersteld [32](#page=32).
* **Voorbeeldzin:** Met hun bachelorproef onderzochten de studenten de hypothese dat meditatie zou bijdragen aan betere sportprestaties [32](#page=32).
#### 3.1.35 Illusie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [32](#page=32).
* **Betekenis:** Een voorstelling die echt lijkt, maar het niet is [32](#page=32).
* **Synoniemen:** Droom, fantasie, schijnbeeld, mythe [32](#page=32).
* **Voorbeeldzin:** Hij leefde lange tijd in de illusie dat rijkdom automatisch geluk brengt [32](#page=32).
#### 3.1.36 Impliceren
* **Woordsoort:** Werkwoord [32](#page=32).
* **Betekenis:** Tot gevolg hebben; met zich meebrengen [32](#page=32).
* **Synoniemen:** Betekenen, inhouden, suggereren, veronderstellen [32](#page=32).
* **Voorbeeldzin:** De hervorming impliceert een hogere werkdruk voor beginnende leerkrachten [32](#page=32).
#### 3.1.37 Indicatie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [32](#page=32).
* **Betekenis:** Een aanwijzing voor iets [32](#page=32).
* **Synoniemen:** Aanduiding, aanwijzing [32](#page=32).
* **Voorbeeldzin:** Rusteloosheid en concentratieproblemen kunnen een indicatie zijn dat een kind worstelt met ADHD [32](#page=32).
#### 3.1.38 Instueren
* **Woordsoort:** Werkwoord [32](#page=32).
* **Betekenis:** Iemand aanwijzingen geven, iemand aanleren hoe hij een opdracht moet uitvoeren [33](#page=33).
* **Synoniemen:** Coachen, informeren, managen, onderwijzen [33](#page=33).
* **Voorbeeldzin:** De bondscoach instrueerde het team over de nieuwe tactiek voor de wedstrijd [33](#page=33).
#### 3.1.39 Interfereren
* **Woordsoort:** Werkwoord [33](#page=33).
* **Betekenis:** Een invloed hebben op elkaar; op elkaar inwerken [33](#page=33).
* **Synoniemen:** Beïnvloeden, samengaan, samenhangen [33](#page=33).
* **Voorbeeldzin:** Sommige medicijnen kunnen met elkaar interfereren en daardoor bijwerkingen veroorzaken [33](#page=33).
#### 3.1.40 Katalysator
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [33](#page=33).
* **Betekenis:** Iets wat een proces, een ontwikkeling vlotter laat verlopen of op gang brengt [33](#page=33).
* **Synoniemen:** Hefboom, springplank, stimulans [33](#page=33).
* **Voorbeeldzin:** De economische crisis fungeerde als katalysator voor veranderingen in het bedrijfsbeleid [33](#page=33).
#### 3.1.41 Kwantitatief
* **Woordsoort:** Adjectief [33](#page=33).
* **Betekenis:** Wat het aantal, de hoeveelheid uitdrukt van iets [33](#page=33).
* **Synoniemen:** Empirisch, statistisch [33](#page=33).
* **Voorbeeldzin:** De kwantitatieve analyse van de kijkcijfers toont dat het programma in de avonduren het populairst is [33](#page=33).
#### 3.1.42 Legitiem
* **Woordsoort:** Adjectief [33](#page=33).
* **Betekenis:** Wat in overeenstemming is met de wet; wat aanvaardbaar is, wat terecht is, wat gegrond is [33](#page=33).
* **Synoniemen:** Aanvaardbaar, rechtmatig, degelijk, gegrond, relevant [33](#page=33).
* **Voorbeeldzin:** Zijn zorgen over de hoge kosten van het project waren volkomen legitiem [33](#page=33).
#### 3.1.43 Mea culpa
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [34](#page=34).
* **Betekenis:** Erkenning dat iets je schuld is [34](#page=34).
* **Synoniemen:** Schuld [34](#page=34).
* **Voorbeeldzin:** Toen ze haar vergissing opmerkte, zei ze meteen ‘mea culpa’ tegen haar collega’s [34](#page=34).
#### 3.1.44 Nuanceren
* **Woordsoort:** Werkwoord [34](#page=34).
* **Betekenis:** Iets toelichten, verduidelijken en in de juiste context plaatsen; een sterke tegenstelling of uitspraak afzwakken [34](#page=34).
* **Synoniemen:** Afzwakken, relativeren, verduidelijken, verhelderen [34](#page=34).
* **Voorbeeldzin:** De woordvoerder nuanceerde zijn eerdere uitspraak door te wijzen op de uitzonderingen waar het experiment niet tot het gewenste resultaat had geleid [34](#page=34).
#### 3.1.45 Occasioneel
* **Woordsoort:** Adjectief [34](#page=34).
* **Betekenis:** Wat af en toe voorkomt, wat soms gebeurt [34](#page=34).
* **Synoniemen:** Incidenteel, sporadisch [34](#page=34).
* **Voorbeeldzin:** Ze bezoekt occasioneel haar familie in het buitenland, meestal tijdens de feestdagen [34](#page=34).
#### 3.1.46 Optimaliseren
* **Woordsoort:** Werkwoord [34](#page=34).
* **Betekenis:** Iets in de beste omstandigheden brengen, zo efficiënt mogelijk maken [34](#page=34).
* **Synoniemen:** Maximaliseren, verbeteren [34](#page=34).
* **Voorbeeldzin:** Ze optimaliseerde haar studieplanning om de beste resultaten te bereiken [34](#page=34).
#### 3.1.47 Output
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord [34](#page=34).
* **Betekenis:** Wat wordt voortgebracht, het eindresultaat van een proces [35](#page=35).
* **Synoniemen:** Eindproduct, uitkomst [35](#page=35).
* **Voorbeeldzin:** Nog een aandachtspunt voor kmo's is om te focussen op de output van hun medewerkers, los van het aantal uren dat ze hiervoor nodig hebben [35](#page=35).
#### 3.1.48 Plausibel
* **Woordsoort:** Adjectief [35](#page=35).
* **Betekenis:** Wat logisch lijkt, wat men kan aannemen, verklaren [35](#page=35).
* **Synoniemen:** Aannemelijk, logisch [35](#page=35).
* **Voorbeeldzin:** Een plausibele verklaring voor het lerarentekort is een verminderd respect voor het lerarenberoep [35](#page=35).
#### 3.1.49 Prangend
* **Woordsoort:** Adjectief [35](#page=35).
* **Betekenis:** Wat zo snel mogelijk opgelost, beantwoord moet worden; wat dringend aandacht nodig heeft [35](#page=35).
* **Synoniemen:** Acuut, dringend, prioritair, problematisch, urgent [35](#page=35).
* **Voorbeeldzin:** Er is een prangend tekort aan verzorgend personeel in de woonzorgcentra [35](#page=35).
#### 3.1.50 Quasi
* **Woordsoort:** Bijwoord [35](#page=35).
* **Betekenis:** Niet echt, maar zoals iemand zich voordoet [35](#page=35).
* **Synoniemen:** Zo goed als, bij wijze van spreken, bijna, schijnbaar, zogenaamd, bijna [35](#page=35).
* **Voorbeeldzin:** De sfeer op het festivalterrein was quasi magisch dankzij de verlichting en decoratie [35](#page=35).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Correct taalgebruik | Verwijst naar het gebruik van taal in overeenstemming met de geldende regels en normen van een specifieke taal, wat essentieel is voor duidelijke en effectieve communicatie. |
| Standaardtaal | De formele, algemeen geaccepteerde variant van een taal die wordt gebruikt in formele contexten zoals onderwijs, media en officiële documenten. |
| Algemeen Nederlands | Een breder concept dan standaardtaal, dat ook gangbare spreektaal omvat die door veel Nederlandstaligen wordt begrepen en gebruikt. |
| Infinitief | De onvervoegde vorm van een werkwoord, meestal voorafgegaan door 'te' in het Nederlands (bv. 'lopen', 'praten'). |
| Comparatief | De vergrotende trap van een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord, gebruikt om twee dingen te vergelijken (bv. 'groter', 'sneller'). |
| Bijvoeglijk naamwoord | Een woord dat een zelfstandig naamwoord beschrijft of nader bepaalt (bv. 'mooi', 'groot'). |
| Bijwoord | Een woord dat een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord nader bepaalt (bv. 'snel', 'erg'). |
| Zelfstandig naamwoord | Een woord dat een persoon, plaats, ding of idee aanduidt (bv. 'huis', 'liefde'). |
| Voorzetsel | Een woord dat de relatie tussen een zelfstandig naamwoord (of synoniem) en een ander woord in de zin aangeeft (bv. 'in', 'op', 'aan'). |
| Casus | Een specifieke praktijksituatie of een gedetailleerde beschrijving van een geval, vaak gebruikt als voorbeeld in studies of discussies. |
| Causaliteit | Het verband tussen een oorzaak en het daaruit voortvloeiende gevolg, waarbij de ene gebeurtenis direct leidt tot een andere. |
| Cognitief | Gerelateerd aan het denkproces, leren en het verwerken van informatie door de hersenen. |
| Coherent | Samenhangend en logisch opgebouwd, zodat het gemakkelijk te volgen en te begrijpen is. |
| Competent | Bekwaam en gekwalificeerd zijn om een bepaalde taak of functie naar behoren uit te voeren. |
| Concreet | Specifiek, tastbaar en duidelijk, in tegenstelling tot abstract of algemeen. |
| Conditio sine qua non | Een onmisbare voorwaarde; iets dat absoluut noodzakelijk is voor het slagen of gebeuren van iets anders. |
| Correlatie | Een statistisch verband tussen twee of meer variabelen, waarbij veranderingen in de ene variabele gepaard gaan met veranderingen in de andere. |
| Delegeren | Het overdragen van een taak of verantwoordelijkheid aan een ander persoon. |
| Differentiëren | Het maken van onderscheid tussen verschillende elementen binnen een groep of verzameling, vaak op basis van specifieke kenmerken. |
| Discrepantie | Een merkbaar verschil of een afwijking tussen twee zaken, waarbij ze niet overeenkomen. |
| Eenduidigheid | Het hebben van slechts één duidelijke interpretatie of betekenis, zonder ruimte voor verwarring. |
| Equivalent | Iets dat gelijkwaardig is aan of dezelfde waarde heeft als iets anders. |
| Escaleren | Geleidelijk intensiever, heviger of gevaarlijker worden. |
| Expliciet | Duidelijk en onmiskenbaar geformuleerd, zodat er geen twijfel mogelijk is. |
| Faciliteren | Het mogelijk maken of vergemakkelijken van een proces of activiteit door middelen of ondersteuning te bieden. |
| Gefundeerd | Gebaseerd op sterke argumenten, bewijs of logische redenering. |
| Honoreren | Iets erkennen, accepteren of naar waarde schatten. |
| Hypothetisch | Gebaseerd op een hypothese of veronderstelling; niet bewezen of bevestigd. |
| Impliceren | Met zich meebrengen als gevolg of gevolgtrekking. |
| Indicatie | Een teken, aanwijzing of symptoom dat wijst op iets anders. |
| Instrueren | Instructies geven of onderwijzen hoe iets gedaan moet worden. |
| Interfereren | Op elkaar inwerken of invloed hebben op elkaar, vaak op een negatieve manier. |
| Katalysator | Iets dat een proces versnelt of op gang brengt zonder zelf permanent te veranderen. |
| Kwantitatief | Betrekking hebbend op de hoeveelheid of het aantal. |
| Legitiem | Wettig, rechtmatig, of acceptabel volgens de geldende normen en regels. |
| Mea culpa | Een Latijnse uitdrukking die "mijn schuld" betekent, gebruikt om schuld te erkennen. |
| Nuanceren | Het verfijnen of verzachten van een uitspraak, door details toe te voegen of context te bieden. |
| Occasioneel | Af en toe voorkomend; niet regelmatig. |
| Optimaliseren | Iets zo efficiënt en effectief mogelijk maken. |
| Output | Het eindresultaat van een proces of de productie van een systeem. |
| Plausibel | Aannemelijk, geloofwaardig en logisch. |
| Prangend | Dringend, urgent en onmiddellijke aandacht vereisend. |
| Quasi | Schijnbaar, bijna, of als het ware; niet echt maar wel lijkend. |
Cover
MNN_Grammar notes.docx
Summary
# Introduction to Japanese sentence structure and basic particles
This section introduces the foundational elements of Japanese sentence structure, focusing on the roles of key particles and basic sentence patterns for assertion, negation, and inquiry.
## 1. Introduction to Japanese sentence structure and basic particles
### 1.1 Basic sentence pattern: Topic-Comment
#### 1.1.1 The topic particle は (wa)
The particle は (wa) marks the **topic** of a sentence. It is placed after the noun that the speaker wishes to talk about, signaling that a statement or comment will follow about that noun.
* **Reading:** Although written with the hiragana は, this particle is read as "wa" when functioning as a topic marker.
#### 1.1.2 The predicate particle です (desu)
The particle です (desu) functions as a predicate, indicating a judgment or assertion. It also serves to convey politeness to the listener.
* **Structure:** The basic sentence structure is `[Topic] は [Predicate] です`.
> **Example:** わたしは マイク・ミラーです。 (Watashi wa Maiku Miraa desu.) - I am Mike Miller.
> **Example:** わたしは エンジニアです。 (Watashi wa enjinia desu.) - I am an engineer.
### 1.2 Negation
#### 1.2.1 Negating です (desu) with じゃありません (ja arimasen)
The negative form of です (desu) used in daily conversation is じゃありません (ja arimasen).
* **Formal negation:** In formal speech or writing, では ありません (de wa arimasen) is used instead.
> **Example:** サントスさんは 学生じゃありません。 (Santos-san wa gakusei ja arimasen.) - Mr. Santos is not a student.
> **Example:** (では)サントスさんは 学生ではありません。 (Santos-san wa gakusei de wa arimasen.)
### 1.3 Question formation
#### 1.3.1 Forming questions with the particle か (ka)
The particle か (ka) is appended to the end of a sentence to form a question. This indicates doubt, uncertainty, or a request for information. The sentence ends with a rising intonation.
* **Structure:** `[Statement] か?`
#### 1.3.2 Questions about correctness
When か (ka) is added to a declarative sentence, it turns it into a question asking whether the statement is correct or not. The word order remains the same.
* **Answering questions:** Answers typically begin with はい (hai - yes) or いいえ (iie - no).
> **Example:** ミラーさんは アメリカ人ですか。 (Miraa-san wa Amerikajin desu ka?) - Is Mr. Miller an American?
> …はい、アメリカ人です。 (...Hai, Amerikajin desu.) - Yes, he is.
> **Example:** ミラーさんは 先生ですか。 (Miraa-san wa sensei desu ka?) - Is Mr. Miller a teacher?
> …いいえ、先生じゃありません。 (...Iie, sensei ja arimasen.) - No, he is not.
#### 1.3.3 Questions with interrogatives
Interrogative words (e.g., who, what, where) replace the part of the sentence that asks for information. The word order does not change, and か (ka) is still added at the end.
> **Example:** あの 方は どなたですか。 (Ano kata wa donata desu ka?) - Who is that person?
> …(あの 方は)ミラーさんです。 (...(Ano kata wa) Miraa-san desu.) - That is Mr. Miller.
### 1.4 The particle も (mo)
The particle も (mo) is used instead of は (wa) when the statement about a new topic is the same as a previous statement. It signifies "also" or "too."
> **Example:** ミラーさんは 会社員です。 (Miraa-san wa kaishain desu.) - Mr. Miller is a company employee.
> **Example:** グプタさんも 会社員です。 (Guputa-san mo kaishain desu.) - Mr. Gupta is also a company employee.
### 1.5 The particle の (no)
The particle の (no) connects two nouns, where the first noun (N1) modifies the second noun (N2).
* **Possession/Modification:** N1 can indicate origin, belonging, or describe what N2 is about.
> **Example:** ミラーさんは IMC の 社員です。 (Miraa-san wa IMC no shain desu.) - Mr. Miller is an IMC employee.
> **Example:** これはコンピューターの本です。 (Kore wa konpyuutaa no hon desu.) - This is a book on computers.
> **Example:** これは私の本です。 (Kore wa watashi no hon desu.) - This is my book.
### 1.6 The honorific suffix さん (san)
The suffix さん (san) is added to the name of a listener or a third person to show respect. It should **never** be used with one's own name.
* **Addressing the listener:** When directly addressing the listener, using their family name followed by さん is common and polite, rather than directly using あなた (anata - you) if their name is known.
> **Example:** あの 方は ミラーさんです。 (Ano kata wa Miraa-san desu.) - That is Mr. Miller.
### 1.7 Demonstratives: これ (kore), それ (sore), あれ (are)
These demonstratives function as nouns and refer to things:
* **これ (kore):** A thing near the speaker.
* **それ (sore):** A thing near the listener.
* **あれ (are):** A thing far from both the speaker and the listener.
### 1.8 Demonstratives: この (kono), その (sono), あの (ano)
These demonstratives modify nouns:
* **この (kono):** Refers to a thing or person near the speaker.
* **その (sono):** Refers to a thing or person near the listener.
* **あの (ano):** Refers to a thing or person far from both the speaker and the listener.
> **Example:** この本は私のです。 (Kono hon wa watashi no desu.) - This book is mine.
> **Example:** あの方はだれですか。 (Ano kata wa dare desu ka?) - Who is that [person]?
### 1.9 Affirmation and negation: そうです (sou desu) / そうじゃありません (sou ja arimasen)
In noun sentences, そう (sou) is often used to answer affirmative or negative questions.
* **Affirmative answer:** はい、そうです (Hai, sou desu) - Yes, it is (so).
* **Negative answer:** いいえ、そうじゃありません (Iie, sou ja arimasen) - No, it is not (so).
> **Example:** それは電話カードですか。 (Sore wa denwa kaado desu ka?) - Is that a telephone card?
> はい、そうです。 - Yes, it is.
> いいえ、そうじゃありません。 - No, it’s not so.
> いいえ、電話カードじゃありません。 - No, it isn’t.
### 1.10 Alternative questions: S か, S か
This structure presents two alternatives for the listener to choose from. The answer is typically the chosen sentence, without using はい (hai) or いいえ (iie).
> **Example:** これは「9」ですか、「7」ですか。 (Kore wa "kyuu" desu ka, "shichi" desu ka?) - Is this a "9" or a "7"?
> これは「9」です。 (Kore wa "kyuu" desu.) - It's a "9".
### 1.11 Acknowledgment: そうですか (sou desu ka)
This expression is used when the speaker receives new information and indicates understanding.
> **Example:** それは傘ですか。 (Sore wa kasa desu ka?) - Is this an umbrella?
> はい、シュミットさんのです。 (Hai, Shumitto-san no desu.) - Yes, it's Mr. Schmidt's.
> わかりました。 (Wakarimashita.) - I see.
---
# Demonstratives and noun modification
This section delves into demonstrative words used to indicate objects, people, and places, and how they function in modifying nouns within sentences.
### 2.1 Demonstratives for things
Demonstrative words used for things function as nouns themselves, referring to objects based on their proximity to the speaker and listener.
* **これ (kore):** Refers to something near the speaker.
* **それ (sore):** Refers to something near the listener.
* **あれ (are):** Refers to something far from both the speaker and the listener.
> **Tip:** These demonstratives can be used as standalone nouns. For example, *kore o kudasai* (I'll take this).
### 2.2 Demonstratives modifying nouns
When demonstratives are placed before a noun, they specify that noun.
* **この (kono) + N:** Refers to a thing or person near the speaker.
* *Example:* **この**本は私のです (This book is mine).
* **その (sono) + N:** Refers to a thing or person near the listener.
* *Example:* **その**本は私のです (That book is yours).
* **あの (ano) + N:** Refers to a thing or person far from both the speaker and the listener.
* *Example:* **あの**方は誰ですか (Who is that person?).
> **Example:** Comparing demonstratives for things and those modifying nouns:
> * *Sore wa jisho desu ka?* (Is that a dictionary?) - *Sore* acts as a noun.
> * *Sono hon wa watashi no desu.* (This book is mine.) - *Sono* modifies the noun *hon* (book).
### 2.3 Demonstratives for places
Demonstrative words are also used to indicate locations.
* **ここ (koko):** Refers to a place where the speaker is.
* **そこ (soko):** Refers to a place where the listener is.
* **あそこ (asoko):** Refers to a place far from both the speaker and the listener.
> **Note:** When the speaker perceives the listener as sharing their space, *koko* refers to that shared area. *Soko* then indicates a place slightly further away, and *asoko* an even more distant location.
### 2.4 Demonstratives for direction and polite location
These demonstratives indicate direction and can also be used to refer to a location in a more polite manner than the basic place demonstratives.
* **こちら (kochira):** Direction or location, polite.
* **そちら (sochira):** Direction or location, polite.
* **あちら (achira):** Direction or location, polite.
### 2.5 The こ / そ / あ / ど system of demonstrative words
This system categorizes demonstrative words based on proximity and type:
| Category | Thing (Noun) | Thing (Modifying Noun) | Place | Direction/Location (Polite) | Interrogative |
| :------- | :----------- | :--------------------- | :---- | :-------------------------- | :------------ |
| Near Speaker | これ (kore) | この (kono) + N | ここ (koko) | こちら (kochira) | どこ (doko) |
| Near Listener | それ (sore) | その (sono) + N | そこ (soko) | そちら (sochira) | どちら (dochira) |
| Far from Both | あれ (are) | あの (ano) + N | あそこ (asoko) | あちら (achira) | |
| Interrogative | どれ (dore) | どの (dono) + N | | | |
### 2.6 Interrogatives for location and direction
* **どこ (doko):** Means "where."
* **どちら (dochira):** Can mean "which direction" or "where." It is considered more polite than *doko* when asking for a location.
* *Example:* お手洗いはどこですか (Where is the restroom?).
* *Example:* エレベーターはどちらですか (Where is the elevator?).
> **Tip:** *Doko* or *dochira* is used to inquire about the name of a country, company, school, or any place or organization a person belongs to. The interrogative *nan* (what) cannot be used for this purpose. *Dochira* is preferred for politeness.
### 2.7 Noun modification with の (no)
The particle *no* is crucial for noun modification, connecting two nouns where the first modifies the second.
* **N1 の N2:** N1 explains what N2 is about or who owns N2.
* *Example:* これはコンピューターの本です (This is a book on computers).
* *Example:* これは私の本です (This is my book).
* *Example:* ミラーさんは IMC の社員です (Mr. Miller is an employee of IMC).
> **Note:** When N1 refers to a person, it cannot be omitted. However, if the context is clear, N1 can sometimes be omitted if it refers to an object.
### 2.8 Noun modification with position nouns
Specific nouns indicating position can modify other nouns when preceded by the possessive particle *no*. These position nouns are also place nouns and can be followed by particles like *ni* or *de*.
* **Position Nouns:** うえ (ue - above/on), した (shita - below/under), まえ (mae - front), うしろ (ushiro - back), みぎ (migi - right), ひだり (hidari - left), なか (naka - inside), そと (soto - outside), となり (tonari - next to), ちかく (chikaku - near), あいだ (aida - between).
* *Example:* 机の 上に 写真があります (There is a picture on the desk).
* *Example:* 郵便局は銀行の 隣に あります (The post office is next to the bank).
* *Example:* 駅の 近くで 友達に 会いました (I met a friend near the station).
---
# Verbs, verb conjugations, and temporal expressions
This section details the fundamental structure and conjugation of Japanese verbs, focusing on the polite ます form, its negation and past tense variations, and introduces essential temporal expressions for indicating time and duration.
### 3.1 Verb conjugation: The ます (masu) form
Japanese verbs, when used as predicates, often take the polite ます (masu) form. This form indicates politeness towards the listener and is used for habitual actions, general truths, and future events.
#### 3.1.1 Negation and past tense of ます (masu)
The ます (masu) form can be conjugated to express negation and past tense.
* **Non-past (present/future) affirmative:** `(verb stem)ます`
* Example: `(おき)ます` (okimasu) - will wake up / wakes up
* **Non-past negative:** `(verb stem)ません`
* Example: `(おき)ません` (okimasen) - will not wake up / does not wake up
* **Past affirmative:** `(verb stem)ました`
* Example: `(おき)ました` (okimashita) - woke up
* **Past negative:** `(verb stem)ませんでした`
* Example: `(おき)ませんでした` (okimasen deshita) - did not wake up
**Tip:** The past negative form `ませんでした` is used to indicate that an action has not yet been completed, rather than simply that it was not performed. For instance, if asked "Have you sent the parcel yet?" (`もう荷物を送りましたか?`), a response of `いいえ、まだです` (No, not yet) is more appropriate than `いいえ、送りませんでした` (No, I didn't send it).
#### 3.1.2 Forming questions with verbs
Questions are formed by adding the particle `か` (ka) to the end of a verb sentence, maintaining the original word order.
* Example: `昨日勉強しましたか。` (Kinō benkyō shimashita ka.) - Did you study yesterday?
* Answer: `はい、勉強しました。` (Hai, benkyō shimashita.) - Yes, I did.
* Answer: `いいえ、勉強しませんでした。` (Iie, benkyō shimasen deshita.) - No, I didn't.
When asking about the time of habitual actions, the interrogative `何時` (nanji) is used with the counter suffix `時` (ji).
* Example: `毎朝何時に起きますか。` (Maiasa nanji ni okimasu ka.) - What time do you get up every morning?
* Answer: `6時に起きます。` (Rokuji ni okimasu.) - I get up at six.
#### 3.1.3 The particle に (ni) with verbs
The particle `に` (ni) marks the specific time when a momentary action or movement occurs. It is added to nouns (especially those using numerals) that indicate time.
* Example: `6時に起きます。` (Rokuji ni okimasu.) - I get up at six.
* Example: `7月2日に日本へ来ました。` (Shichigatsu futuka ni Nihon e kimashita.) - I came to Japan on July 2nd.
`に` can also be used with days of the week, though it is not essential. It is generally not used when the noun does not involve a numeral.
### 3.2 Temporal expressions
Temporal expressions are crucial for specifying when actions occur, their duration, and frequency.
#### 3.2.1 Indicating time: 時 (ji) and 分 (fun/pun)
Time in Japanese is expressed using the counter suffix `時` (ji) for hours and `分` (fun/pun) for minutes. Numbers precede these counters.
* `時` (ji) means "o'clock."
* `分` (fun/pun) means "minutes." The pronunciation of `分` varies:
* `ふん` (fun) is used after `2, 5, 7, 9`.
* `ぷん` (pun) is used after `1, 3, 4, 6, 8, 10`.
**Pronunciation examples:**
* 1 minute: `いっぷん` (ippun)
* 3 minutes: `さんぷん` (sanpun)
* 10 minutes: `じゅっぷん` (juppun)
To ask for the current time, `今何時ですか` (Ima nanji desu ka?) is used.
* Example: `7時10分です。` (Shichi-ji juppun desu.) - It is seven ten.
#### 3.2.2 Indicating duration: から (kara) and まで (made)
The particles `から` (kara) and `まで` (made) are used to indicate the starting and finishing points of a time period or location, respectively.
* `から` (kara): from (starting point)
* `まで` (made): until, to (finishing point)
These particles can be used independently or together.
* Example: `9時から5時まで働きます。` (Ku-ji kara go-ji made hatarakimasu.) - I work from nine to five.
* Example: `9時から働きます。` (Ku-ji kara hatarakimasu.) - I work from nine.
* Example: `銀行は9時から3時までです。` (Ginkō wa ku-ji kara san-ji made desu.) - The bank is open from nine to three.
#### 3.2.3 Expressing frequency: 〜回 (kai), 〜日 (nichi), etc.
Frequency of actions can be expressed using quantifiers combined with the particle `に` (ni) and a verb.
* `Quantifier + に + Verb`
**Common quantifiers for frequency:**
* `回` (kai): times
* `日` (nichi): days (though specific readings like `futsuka` for the 2nd day, `tōka` for the 10th day exist for dates)
* `時間` (jikan): hours
* `月` (kagetsu): months
* `年` (nen): years
* Example: `1か月に2回映画を見ます。` (Ikkagetsu ni nikai eiga o mimasu.) - I watch a movie twice a month.
**Tip:** The interrogative `いつ` (itsu) is used to ask "when" something happens or happened, and it does not take a particle like `に`.
---
# Expressing location, direction, and origin
This section covers grammatical structures used to indicate location, direction, and origin, focusing on particles and interrogatives that convey spatial and directional information.
### 4.1 Locational particles
Japanese grammar utilizes specific particles to denote the location of existence or action.
#### 4.1.1 The particle に (ni) for location of existence
The particle に marks the location where something or someone exists.
* **Structure:** `N (place) に N2 が あります / います`
* `あります` is used for inanimate objects, plants, and places.
* `います` is used for animate beings (people and animals).
> **Example:**
> * `わたしの 部屋に 机があります。` (There is a desk in my room.)
> * `事務所に ミラーさんが います。` (Mr. Miller is in the office.)
* **Asking about location:** When asking what or who is present in a location, use `なに` for things and `だれ` for people.
> **Example:**
> * `地下に 何がありますか。` (What is there in the basement?)
> * `受付に だれが いますか。` (Who is at the reception desk?)
* **Topic-comment structure for location:** When the topic (N1) is already known, its location (N2) can be explained.
* **Structure:** `N1 は N2 (place) に あります / います`
> **Example:**
> * `東京ディズニーランドは 千葉県に あります。` (Tokyo Disneyland is in Chiba Prefecture.)
> * `ミラーさんは 事務所に います。` (Mr. Miller is in the office.)
* **Asking the location of a known topic:**
> **Example:**
> * `東京ディズニーランドは どこに ありますか。` (Where is Tokyo Disneyland?)
> * `ミラーさんは どこに いますか。` (Where is Mr. Miller?)
**Tip:** The sentence pattern `N1 は N2 (place) です` (Lesson 3) can sometimes replace `N1 は N2 (place) に あります / います` when the existence is obvious.
#### 4.1.2 Position nouns and particles
Nouns denoting position are used with `の` to specify a location relative to another noun. These location nouns can be followed by `に` to indicate existence or `で` to indicate the place of an action.
* **Common position nouns:** `うえ` (top), `した` (bottom), `まえ` (front), `うしろ` (back), `みぎ` (right), `ひだり` (left), `なか` (inside), `そと` (outside), `となり` (next to), `ちかく` (near), `あいだ` (between).
> **Example:**
> * `机の 上に 写真があります。` (There is a picture on the desk.)
> * `郵便局は 銀行の 隣に あります。` (The post office is next to the bank.)
> * `駅の 近くで 友達に 会いました。` (I met a friend near the station.)
#### 4.1.3 The particle で (de) for place of action
The particle `で` indicates the place where an action occurs.
* **Structure:** `N (place) で V`
> **Example:**
> * `駅で 新聞を買います。` (I buy the newspaper at the station.)
### 4.2 Directional particle
The particle `へ` (read `え`) is used to indicate the direction of movement.
* **Structure:** `N (place) へ V` (where V indicates movement like `行きます` - to go, `来ます` - to come, `帰ります` - to return home)
> **Example:**
> * `京都へ 行きます。` (I will go to Kyoto.)
> * `日本へ 来ました。` (I came to Japan.)
> * `うちへ 帰ります。` (I will go home.)
**Tip:** While `へ` specifically denotes direction, the particle `に` can also be used with verbs of movement (e.g., `行きます`, `来ます`, `帰ります`) to indicate the destination. This is often seen in expressions related to purpose, like `N に Vます-form` (to do V for the purpose of N).
### 4.3 Interrogatives for location and direction
Japanese uses specific interrogative words to ask about location and direction.
#### 4.3.1 Asking "where"
* **どこ (doko):** The general interrogative for "where."
> **Example:**
> * `お手洗いはどこですか。` (Where's the rest room?)
* **どちら (dochira):** A more polite form of "where," also meaning "which direction." It can be used for both location and direction.
> **Example:**
> * `エレベーターはどちらですか。` (Where's the elevator? / Which way is the elevator?)
**Tip:** When asking about the name of a country, company, school, or any place or organization a person belongs to, `どちら` is politer than `どこ`. `なん` (what) cannot be used in these cases.
#### 4.3.2 Demonstrative words for location
Similar to interrogatives, demonstrative words indicate relative locations.
* **Demonstrative pronouns for place:**
* `ここ (koko)`: Place where the speaker is.
* `そこ (soko)`: Place where the listener is.
* `あそこ (asoko)`: Place far from both speaker and listener.
* **Demonstrative adverbs for direction/place (politer forms):**
* `こちら (kochira)`: This way/direction, this place (politer than `ここ`).
* `そちら (sochira)`: That way/direction, that place (politer than `そこ`).
* `あちら (achira)`: That way/direction, that place (politer than `あそこ`).
> **Tip:** When the speaker considers the listener to be in their territory, `ここ` can refer to the shared space. In this context, `そこ` is slightly distant, and `あそこ` is even more distant.
### 4.4 Expressing origin and manufacturing country
The `N1 の N2` construction is used to indicate origin or the country of manufacture.
* **Structure:** `N1 の N2`
* If `N1` is the name of a country and `N2` is a product, it means "N2 is made in N1."
* If `N1` is the name of a company and `N2` is a product, it means "N2 is made by N1."
> **Example:**
> * `日本のコンピューターです。` (It's a computer made in Japan.)
> * `IMC のコンピューターです。` (It's a computer made by IMC.)
This structure can be used in questions to inquire about the origin.
> **Example:**
> * `これはどこで作られたコンピューターですか。` (Where is this computer made?)
### 4.5 Place of action vs. location of existence
It is crucial to distinguish between `で` and `に` when indicating locations.
* `で`: Denotes the place where an action takes place.
* `に`: Denotes the location where something or someone exists.
> **Example:**
> * `図書館で 本を 読みます。` (I read books *at* the library. - `で` for action)
> * `図書館に 本が あります。` (Books exist *in* the library. - `に` for existence)
### 4.6 Means of transportation
The particle `で` is also used to indicate the means of transportation.
* **Structure:** `N (vehicle) で V`
> **Example:**
> * `電車で 行きます。` (I'll go by train.)
> * `タクシーで 来ました。` (I came by taxi.)
**Note:** When walking, the expression `歩いて` (aruite) is used, and `で` is not typically used. `駅から 歩いて 帰りました。` (I walked home from the station.)
---
# Adjectives, comparisons, and expressions of desire
This section details Japanese adjectives, their grammatical functions, and how they are modified to express comparisons and desires.
## 5. Adjectives, comparisons, and expressions of desire
### 5.1 Japanese adjectives
Japanese adjectives are divided into two main types based on their inflection: い-adjectives (i-adjectives) and な-adjectives (na-adjectives). Both can function as predicates (ending a sentence) or as noun modifiers.
#### 5.1.1 Types of adjectives and their predicates
* **い-adjectives:** These adjectives end in い when used as predicates.
* Example: 富士山は 高い です。(Mt. Fuji is high.)
* **な-adjectives:** These adjectives are followed by な when used as noun modifiers, but when used as predicates, they are followed directly by です.
* Example: ワット先生は 親切 です。(Mr. Watt is kind.)
#### 5.1.2 Negating adjectives
* **な-adjectives:** To negate a な-adjective used as a predicate, replace です with じゃありません (or the more formal では ありません).
* Example: あそこは 静か じゃ ありません。(It’s not quiet there.)
* **い-adjectives:** To negate an い-adjective, change the final い to く and add ないです.
* Example: この 本は おもしろく ない です。(This book is not interesting.)
* The negative form of いいです (good) is よく ないです.
> **Tip:** When answering questions about adjectives, repeat the adjective itself, rather than using そうです or そうじゃありません.
#### 5.1.3 Adjectives as noun modifiers
* **な-adjectives:** When modifying a noun, a な-adjective must be followed by な.
* Example: ワット先生は 親切な 先生 です。(Mr. Watt is a kind teacher.)
* **い-adjectives:** An い-adjective directly precedes the noun it modifies.
* Example: 富士山は 高い 山 です。(Mt. Fuji is a high mountain.)
#### 5.1.4 Adverbs of degree
* **とても (totemo):** Means "very" and is used in affirmative sentences.
* Example: ペキンは とても 寒い です。(Beijing is very cold.)
* Example: これは とても 有名な 映画 です。(This is a very famous movie.)
* **あまり (amari):** Means "not very" and is used in negative sentences. It must be followed by a negative verb or adjective form.
* Example: シャンハイは あまり 寒く ない です。(Shanghai is not very cold.)
* Example: さくら大学は あまり 有名な 大学じゃ ありません。(Sakura University is not a very famous university.)
#### 5.1.5 Asking for opinions or descriptions
* **N は どうですか (N wa dou desu ka):** This question asks for an impression or opinion about something the listener has experienced.
* Example: 日本の 生活は どうですか。(How is life in Japan?) ... 楽しい です。(It's enjoyable.)
* **N1 は どんな N2 ですか (N1 wa donna N2 desu ka):** This question asks for a description or explanation of N1 within the category of N2. どんな is always followed by a noun.
* Example: 奈良は どんな 町 ですか。(What kind of town is Nara?) ... 古い 町 です。(It's an old town.)
#### 5.1.6 Conjunctions and interrogatives
* **が (ga):** Used as a conjunctive particle to mean "but," linking two clauses.
* Example: 日本の 食べ物は おいしいですが、高いです。(Japanese food is good, but expensive.)
* **どれ (dore):** An interrogative used to choose one item from a group of three or more.
* Example: ミラーさんの 傘は どれ ですか。(Which is Mr. Miller’s umbrella?) ... あの 青い 傘 です。(That blue one is.)
### 5.2 Comparisons
Japanese allows for comparisons between two or more entities.
#### 5.2.1 Comparing two items
* **N1 は N2 より adjective です (N1 wa N2 yori adjective desu):** This structure compares N1 to N2, stating that N1 possesses the quality of the adjective to a greater degree than N2.
* Example: この 車は あの 車より 大きいです。(This car is bigger than that car.)
* **N1 と N2 と どちらが adjective ですか (N1 to N2 to dochira ga adjective desu ka):** This is a question asking to choose which of two items (N1 or N2) is more adjective. どちら is used specifically for comparisons between two options.
* Example: サッカーと 野球と どちらが 面白い ですか。(Which is more interesting, baseball or football?)
* Example: ミラーさんと サントスさんと どちらが テニスが 上手 ですか。(Who is a better tennis player, Mr. Miller or Mr. Santos?)
* Example: 北海道と 大阪と どちらが 涼しい ですか。(Which is cooler, Hokkaido or Osaka?)
* Example: 春と 秋と どちらが 好き ですか。(Which do you like better, spring or autumn?)
#### 5.2.2 Identifying the most adjective
* **N1[の] ほうが adjective です (N1 [no] hou ga adjective desu):** This pattern is used to identify the item that is *most* adjective from a given group. The interrogative used depends on the category being questioned.
* Example: 日本料理[の中で] 何が いちばん おいしい ですか。(Among Japanese dishes, what is the most delicious?)
* Example: ヨーロッパで どこが いちばん よかった ですか。(In Europe, where did you like best?)
* Example: 家族で だれが いちばん 高い ですか。(Who is the tallest of your family?)
* Example: 1年で いつが いちばん 寒い ですか。(When is the coldest time of a year?)
> **Tip:** When the subject of an adjective sentence is an interrogative (like 何, どこ, だれ), the particle が is used.
### 5.3 Expressions of desire
Japanese provides specific grammatical structures to express what one wants to possess or do.
#### 5.3.1 Wanting an object
* **N が 欲しいです (N ga hoshii desu):** This pattern expresses the speaker's desire to possess or have a particular object (N). The object is marked with the particle が, and ほしい is an い-adjective. This can also be used to ask what the listener wants.
* Example: わたしは 友達が 欲しい です。(I want a friend.)
* Example: 今何が いちばん 欲しい ですか。(What do you want most now?) ... 車が 欲しい です。(I want a car most.)
* Example: 子どもも 欲しい ですか。(Do you want a child?) ... いいえ、欲しくない です。(No, I don't.)
#### 5.3.2 Wanting to do an action
* **Vます-form たいです (Vmasu-form tai desu):** This structure expresses the speaker's desire to perform an action. The verb's ます-form stem is used, followed by たいです. This can also be used to ask what the listener wants to do. The particle が can replace を when used with this form, but other particles cannot be replaced.
* Example: わたしは 沖縄へ 行きたい です。(I want to go to Okinawa.)
* Example: わたしは てんぷらを 食べたい です。(I want to eat tempura.)
* Example: 神戸で 何を 買いたい ですか。(What do you want to buy in Kobe?) ... 靴を 買いたいです。(I want to buy a pair of shoes.)
* Example: おなかが 痛いですから、何も 食べたくない です。(Because I have a stomachache, I don’t want to eat anything.)
> **Important Note:** The forms 欲しいです and Vます-form たいです are generally used for the speaker's or listener's desires, not for describing a third person's desires. When offering something or inviting someone, use expressions like ~はいかがですか or ~ませんか instead of these desire forms.
#### 5.3.3 Expressing the purpose of movement
* **N(place) へ Vます-form / N に 行きます / 来ます / 帰ります (N(place) e Vmasu-form / N ni ikimasu / kimasu / kaerimasu):** This pattern indicates the purpose of going, coming, or returning. The purpose is expressed by a noun denoting an action, followed by the particle に.
* Example: 神戸へ インディアン料理を 食べに 行きます。(I’m going to Kobe to eat Indian food.)
* Example: 神戸へ 買い物に 行きます。(I’m going to Kobe for shopping.)
* Example: 日本へ 美術の 勉強に 来ました。(I came to Japan in order to study art.)
* Example: あした 京都の お祭りに 行きます。(I’ll go to the festival in Kyoto tomorrow.)
#### 5.3.4 Indefinite pronouns for desire
* **どこか (dokoka):** Means "anywhere" or "somewhere."
* **何か (nanika):** Means "anything" or "something."
* These can be used in sentences expressing desire. The particles へ and を can be omitted.
* Example: のどが かわきましたから、何か[を] 飲みたい です。(I’m thirsty. I want to drink something.)
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Particle は (wa) | Indicates that the word before it is the topic of the sentence. It signifies what the speaker intends to talk about. |
| です (desu) | A polite copula used at the end of a sentence, indicating judgment or assertion. It makes the sentence polite towards the listener. |
| じゃありません (ja arimasen) | The negative form of です (desu), used in daily conversation for negation. For formal speech or writing, では ありません (dewa arimasen) is used. |
| か (ka) | A particle used to form questions by being added to the end of a sentence, indicating doubt, question, or uncertainty. It also signifies a rising intonation at the end of a question. |
| も (mo) | A particle added after a topic instead of は (wa) when the statement about the topic is the same as a previous topic, indicating "also" or "too". |
| の (no) | A particle used to connect two nouns, where the first noun modifies or describes the second noun. It can indicate belonging, modification, or the origin of something. |
| これ (kore) | A demonstrative pronoun meaning "this thing," referring to an object near the speaker. It functions as a noun. |
| それ (sore) | A demonstrative pronoun meaning "that thing," referring to an object near the listener. It functions as a noun. |
| あれ (are) | A demonstrative pronoun meaning "that thing over there," referring to an object far from both the speaker and the listener. It functions as a noun. |
| この N (kono N) | A demonstrative phrase meaning "this N," where この modifies a following noun (N) and refers to something or someone near the speaker. |
| その N (sono N) | A demonstrative phrase meaning "that N," where その modifies a following noun (N) and refers to something or someone near the listener. |
| あの N (ano N) | A demonstrative phrase meaning "that N over there," where あの modifies a following noun (N) and refers to something or someone far from both the speaker and the listener. |
| そうです (sou desu) | An affirmative response meaning "It is so" or "That's right," often used to answer a question requiring an affirmative or negative reply. |
| そうじゃありません (sou ja arimasen) | A negative response meaning "It is not so" or "That's not right," used as a negative answer. |
| ~時 (ji) / ~時 (toki) | A counter suffix for hours, used with numbers to indicate a specific time of day (e.g., 7時 - seven o'clock). |
| ~分 (fun/pun) | A counter suffix for minutes, used with numbers to indicate a specific number of minutes (e.g., 10分 - ten minutes). |
| ます (masu) | A polite verb ending that makes a sentence polite. It is used for habitual actions, truths, and future events. |
| ません (masen) | The negative form of ます (masu), indicating that an action does not occur or will not occur. |
| ました (mashita) | The past affirmative form of ます (masu), indicating that an action occurred in the past. |
| ませんでした (masen deshita) | The past negative form of ます (masu), indicating that an action did not occur in the past. |
| ~に (ni) | A particle that can mark the time when a momentary action or movement occurs, or the goal of a movement. |
| ~から (kara) | A particle indicating the starting point of time or place. It can also be used to express reason when connecting sentences. |
| ~まで (made) | A particle indicating the finishing point of time or place. |
| ~と (to) | A particle connecting two nouns in a coordinate relation, enumerating items. |
| ~ね (ne) | A sentence-ending particle used to add feeling, show sympathy, or seek agreement from the listener. |
| ~へ (e) | A particle indicating the direction of movement towards a certain place. It is read as 'e'. |
| ~で (de) | A particle indicating the place where an action occurs, or the means or method used for an action. |
| ~と (to) | Used with verbs of movement to indicate the person or animal with whom an action is performed. |
| いつ (itsu) | An interrogative word meaning "when," used to ask about the time of an event. It does not take the particle に. |
| ~よ (yo) | A sentence-ending particle used to emphasize information that the listener might not know or to assertively state one's judgment or view. |
| ~を (o) | A particle used to indicate the direct object of a transitive verb. It is pronounced the same as お (o) but written differently. |
| ~ます (masu) | A polite verb ending that can be used with certain nouns to indicate the performance of an action (e.g., サッカーをします - play football). |
| なん (nan) / なに (nani) | Interrogative words meaning "what." なん is used before certain sounds or counter suffixes, while なに is used in other cases. |
| ~ませんか (masen ka) | An expression used to invite someone to do something, showing consideration for the listener's will. |
| ~ましょう (mashou) | An expression used for a positive invitation, where the speaker suggests doing something together. It is also used to respond positively to an invitation. |
| ~語 (go) | Suffix meaning "language" (e.g., 日本語 - Japanese language, 英語 - English language). |
| ~に (ni) | Used with verbs like あげます (agemasu - to give), かします (kashimasu - to lend), and おしえます (oshiemasu - to teach) to mark the recipient of the action. |
| ~にもらいます (ni moraimasu) / ~から (kara) | Particles used with verbs like もらいます (moraimasu - to receive), かります (karimasu - to borrow), and ならいます (naraimasu - to learn) to indicate the person from whom the action is received. から can also be used, especially with organizations. |
| もう Vました (mou Vmashita) | An expression indicating that an action has already been completed. |
| まだです (mada desu) | Used in response to もう Vましたか (mou Vmashita ka), meaning "not yet." |
| い-adjective | A type of adjective in Japanese that ends with い (i) and inflects for tense and negation. |
| な-adjective | A type of adjective in Japanese that requires な (na) before a noun and inflects for negation and past tense. |
| ~く ないです (~ku nai desu) | The negative form of い-adjectives, where the final い (i) is changed to く (ku) followed by ないです (nai desu). |
| とても (totemo) | An adverb meaning "very," used in affirmative sentences to intensify adjectives or adverbs. |
| あまり (amari) | An adverb used in negative sentences, meaning "not very," to modify adjectives or adverbs. |
| ~はどうですか (~wa dou desu ka) | A question used to ask for an impression or opinion about a thing, place, or person. |
| N1 は どんな N2 ですか (N1 wa donna N2 desu ka) | A question pattern used to ask for a description or explanation of N1, where N2 is the category N1 belongs to. |
| ~が、 (ga,) | A conjunctive particle meaning "but," used to link two sentences with a contrast. |
| どれ (dore) | An interrogative pronoun used to ask the listener to choose or designate one from more than two things. |
| ~があります (~ga arimasu) / ~がいます (~ga imasu) | Sentence patterns used to indicate the existence or presence of inanimate objects (あります) or animate beings (います). The subject is marked with が (ga). |
| ~に あります / います (~ni arimasu / imasu) | Indicates the place where something or someone exists, with the place noun marked by に (ni). |
| N1 は N2 に あります / います (N1 wa N2 ni arimasu / imasu) | A sentence pattern where N1 is the topic, and its location N2 is explained. |
| ~うえ (~ue), ~した (~shita), ~まえ (~mae), ~うしろ (~ushiro), ~みぎ (~migi), ~ひだり (~hidari), ~なか (~naka), ~そと (~soto), ~となり (~tonari), ~ちかく (~chikaku), ~あいだ (~aida) | Nouns denoting position, used with particle に or で to indicate location relative to another noun (N1 の N2 position). |
| ~や (~ya) | A particle used to connect nouns in a coordinate relation, showing a few representative items rather than enumerating all of them. |
| ~など (~nado) | Used after a list connected by や (ya) to indicate "and so on" or "etcetera." |
| ~ませんか (~masen ka) | A polite and indirect way to ask for something, by using the negative form of あります (arimasu). |
| ~ひとり (~hitori), ~ふたり (~futari) | Special counters for one and two people. |
| ~台 (~dai) | Counter suffix for machines or vehicles. |
| ~枚 (~mai) | Counter suffix for thin or flat objects. |
| ~回 (~kai) | Counter suffix for the number of times an action occurs. |
| ~時間 (~jikan) | Counter suffix for hours. |
| ~日 (~nichi/birelated) | Counter suffix for days. |
| ~週間 (~shūkan) | Counter suffix for weeks. |
| ~か月 (~kagetsu) | Counter suffix for months. |
| ~年 (~nen) | Counter suffix for years. |
| いくつ (ikutsu) | An interrogative used to ask "how many" for things counted with small number counters. |
| ~ぐらい (~gurai) | A particle added after quantifiers to mean "about" or "approximately." |
| ~に 一回 (~ni ikkai) | An expression indicating frequency, meaning "once per [quantifier]" (e.g., 1か月に 2回 - twice a month). |
| ~だけ (~dake) | A particle meaning "only," added after quantifiers or nouns to express limitation. |
| ~でした (~deshita) | The past tense of です (desu), used for noun sentences and な-adjectives. |
| ~かったです (~katta desu) | The past tense of い-adjectives, where the final い (i) is changed to かった (katta). |
| ~じゃありませんでした (~ja arimasen deshita) | The past negative form for noun sentences and な-adjectives. |
| ~くなかったです (~ku nakatta desu) | The past negative form for い-adjectives. |
| ~より (~yori) | A particle used in comparative sentences, meaning "than," to compare N1 and N2. |
| どちら (~dochira) | An interrogative used when comparing two items, meaning "which one." |
| ~の ほうが (~no hou ga) | Used in comparative sentences to indicate that N1 is more [adjective] than N2, or to express preference. |
| いちばん (~ichiban) | Superlative suffix meaning "most" or "the best." |
| ~が 欲しいです (~ga hoshii desu) | Expresses the desire to possess or have an object, where the object is marked with が (ga). |
| Vます-form たいです (V-masu form tai desu) | Expresses the desire to do something, formed by taking the ます-stem of a verb and adding たいです (tai desu). |
| ~に (ni) | Used with verbs of movement (いきます, きます, かえります) to express the purpose of the movement, where the noun before に denotes an action. |
| ~はいる (~hairu), ~のります (~norimasu), ~できます (~dekimasu), ~ます (~masu - get off) | Verbs related to entering, boarding, getting on, and getting off, which can be marked by particles like に and を. |
| どこか (~dokoka) | An indefinite pronoun meaning "anywhere" or "somewhere." |
| なにか (~nanika) | An indefinite pronoun meaning "anything" or "something." |
| ご〜 (go~) | A prefix added to some words to express respect, often used in polite language or in customer service. |
Cover
Nederlands.docx
Summary
# Nederlands: formuleren en spelling
* * *
# Zinsconstructie en zinsbegrenzing
Dit onderwerp behandelt de correcte opbouw van zinnen, inclusief het vermijden van losstaande bijzinnen en het correct verbinden van hoofdzinnen.
### 1.1 Losstaand zinsgedeelte
Een bijzin mag niet op zichzelf staan en met een hoofdletter geschreven worden, los van de hoofdzin. Dit wordt beschouwd als een foutieve zinsafbakening.
> **Voorbeeld:** Ik eet een appel. Omdat ik honger heb.
### 1.2 Zinnen aan elkaar plakken
Twee zelfstandige zinnen (hoofdzinnen) mogen niet ten onrechte met een komma aan elkaar worden verbonden zonder een verbindingswoord. Dit staat bekend als 'zinnen aan elkaar plakken'.
> **Voorbeeld:** Jaarlijks trekken grote aantallen Nederlandse vakantiegangers naar het buitenland, velen van hen verblijven daar in een tent of caravan.
#### 1.2.1 Verbetering van zinnen aan elkaar plakken
Om dit type fout te corrigeren, zijn er de volgende mogelijkheden:
* **Verbind met een nevenschikkend voegwoord:** Gebruik voegwoorden zoals `want`, `maar`, `en`, `of`, `dus`.
> **Voorbeeld:** Veel studenten zijn niet blij met de verengelsing van de opleiding, want ze denken dat de kwaliteit van de colleges eronder lijdt.
* **Gebruik een punt en begin een nieuwe zin:** Plaats een punt na de eerste hoofdzin en begin de volgende zin met een hoofdletter.
> **Voorbeeld:** Veel studenten zijn niet blij met de verengelsing van de opleiding. Ze denken dat de kwaliteit van de colleges eronder lijdt.
* **Gebruik een puntkomma of dubbele punt:** In bepaalde gevallen kan een puntkomma (`;`) of een dubbele punt (`:`) volstaan om twee hoofdzinnen te scheiden.
### 1.3 Dubbelop (foutief)
Dit gedeelte van de documentatie wordt kort genoemd en heeft geen specifieke uitleg in de verstrekte tekst.
### 1.4 Beknopte bijzin (foutief)
Dit gedeelte van de documentatie wordt kort genoemd en heeft geen specifieke uitleg in de verstrekte tekst.
### 1.5 (Foutieve) samentrekking
Samentrekking is het weglaten van dezelfde woorden in een (samengestelde) zin, omdat ze vaker voorkomen. Dit is toegestaan mits aan drie voorwaarden is voldaan:
1. **Gelijke grammaticale functie:** De weggelaten woorden moeten dezelfde grammaticale functie hebben (onderwerp, werkwoord, lijdend voorwerp, etc.).
2. **Gelijk getal/vorm:** De weggelaten woorden moeten in hetzelfde getal (enkelvoud/meervoud) en vorm staan.
3. **Gelijke betekenis:** De weggelaten woorden moeten dezelfde betekenis hebben.
> **Voorbeeld:** Jan loopt naar de markt en Jan loopt naar de winkel. (Hier is 'Jan loopt naar de' weggelaten.)
#### 1.5.1 Stappenplan voor samentrekking
1. **Identificeer de weggelaten delen:** Zoek uit welke delen van de zin herhaald worden en weggelaten zijn.
2. **Controleer de drie voorwaarden:**
* Grammaticale functie
* Getal/vorm (enkelvoud/meervoud)
* Betekenis
3. **Verbeter indien nodig:** Als aan een van de voorwaarden niet is voldaan, moet de zin verbeterd worden.
### 1.6 Sommige of sommigen?
Dit onderwerp behandelt het correcte gebruik van telwoorden (enkele, vele, weinige, sommige, alle, etc.). Deze kunnen verwijzen naar personen of niet-personen en bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt worden.
* **Zelfstandig gebruik:** Een telwoord is zelfstandig gebruikt als het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst, niet ingevuld kan worden achter het telwoord.
> **Voorbeeld 1 (zelfstandig):** Allen kregen een uitnodiging voor het feest, maar sommigen zijn niet komen opdagen. **Voorbeeld 2 (bijvoeglijk):** Alle gasten kregen een uitnodiging voor het feest, maar sommige gasten zijn niet komen opdagen.
* **Bijvoeglijk of zelfstandig gebruik zonder '-n':** Als telwoorden niet zelfstandig gebruikt worden (dus bijvoeglijk) of geen personen aanduiden, schrijf je ze zonder een '-n' aan het einde.
> **Voorbeeld 1:** De stal staat vol koeien, maar slechts enkele werden gemolken. **Voorbeeld 2:** Enkele leerlingen waren te laat in de les.
#### 1.6.1 Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die personen aanduiden
Deze woorden eindigen in het enkelvoud op een '-e' en in het meervoud op een '-n'.
> **Voorbeeld 1:** Er is bij het museum een aparte ingang voor invalide bezoekers. **Voorbeeld 2:** Er is bij het museum een ingang voor invaliden.
#### 1.6.2 Stappenplan voor 'sommige' of 'sommigen'
1. **Bepaal waarnaar het telwoord verwijst:** Identificeer het zelfstandig naamwoord of de entiteit waar het telwoord naar verwijst.
2. **Bepaal of het naar personen of niet-personen verwijst:** Maak onderscheid tussen verwijzingen naar mensen en andere zaken.
3. **Bepaal het gebruik (bijvoeglijk of zelfstandig):** Controleer of het telwoord zelfstandig of bijvoeglijk wordt gebruikt.
### 1.7 Incongruentie
Incongruentie treedt op wanneer het onderwerp en de persoonsvorm in een zin niet in hetzelfde getal (enkelvoud/meervoud) staan. Congruentie betekent dat ze wel in hetzelfde getal staan.
> **Voorbeeld van inconguntie:** De media bericht dat veel mensen toch vuurwerk willen afsteken met de feestdagen. **Voorbeeld van congruentie:** De belangstellenden worden gevraagd om zich op te geven bij hun teamleider.
#### 1.7.1 Regels voor incongruentie
* **Groepen die een eenheid aanduiden:** Bij woorden die een groep aanduiden (bijv. clubje, groep, merendeel, soort), gebruik je een enkelvoudige persoonsvorm.
* **Verzamelnamen:** Als het onderwerp een verzamelnaam is voor personen, dieren of dingen (bijv. de overheid, de politie, de regering, het testpanel), gebruik je een enkelvoudige persoonsvorm.
* **Meervoudige titels:** Bij meervoudige titels van boeken, films, etc., volgt een enkelvoudige persoonsvorm.
* **Rekeneenheden:** Na een rekeneenheid (bijv. procent, kilo, euro, meter, liter, dozijn) volgt een enkelvoudige persoonsvorm.
> **Uitzondering:** In de constructie "een van de + meervoudig woord + die" gebruik je een meervoudige persoonsvorm.
#### 1.7.2 Stappenplan voor incongruentie
1. **Zoek de persoonsvorm(en):** Identificeer de persoonsvormen in de zin.
2. **Zoek het bijbehorende onderwerp:** Bepaal het onderwerp dat bij de persoonsvorm(en) hoort.
> **LET OP:** Zie het meewerkend voorwerp niet ten onrechte aan voor een onderwerp.
3. **Bepaal de regel/categorie:** Ga na met welke regel of categorie je te maken hebt.
4. **Controleer het getal:** Controleer of de persoonsvorm en het onderwerp in hetzelfde getal staan.
* **In hetzelfde getal:** De zin is correct.
* **Niet in hetzelfde getal:** Pas de persoonsvorm aan.
### 1.8 Verwijswoorden
Verwijswoorden (zoals 'hij', 'zij', 'het', 'deze', 'die') verwijzen terug naar iets wat eerder in de tekst is genoemd. Hiervoor is het essentieel om het geslacht van het antecedent te weten.
* **De-woorden:** Zijn mannelijk of vrouwelijk.
* Mannelijk: De auto (concrete woorden)
* Vrouwelijk: De vrouw (personen van vrouwelijk geslacht), De overheid (abstracte woorden)
* **Het-woorden:** Zijn onzijdig.
* Onzijdig: Het huis
* **Plaatsen/landen/aardrijkskundige namen:** Zijn meestal onzijdig.
#### 1.8.1 Stappenplan voor verwijswoorden
(Het stappenplan is niet gedetailleerd uitgewerkt in de verstrekte tekst.)
### 1.9 Samenvatting Bedrijvende en lijdende vorm
Dit gedeelte beschrijft hoe je een zin van de bedrijvende vorm naar de lijdende vorm kunt omzetten.
#### 1.9.1 Regels voor het omzetten naar de lijdende vorm
1. **Onvoltooide tijd (bedrijvend):** Als de bedrijvende zin in de onvoltooide tijd staat (bijv. "ik loop"), gebruik je in de lijdende zin het hulpwerkwoord `worden`.
2. **Voltooide tijd (bedrijvend):** Als de bedrijvende zin in de voltooide tijd staat (bijv. "ik ben gelopen"), gebruik je in de lijdende zin het hulpwerkwoord `zijn`.
3. **Tijd behouden:** De tijd (tegenwoordige tijd of verleden tijd) van de zin moet bij de omzetting hetzelfde blijven.
4. **Onderwerp wordt door-bepaling:** Het onderwerp van de bedrijvende zin wordt een 'door'-bepaling in de lijdende zin.
5. **Lijdend voorwerp wordt onderwerp:** Het lijdend voorwerp van de bedrijvende zin wordt het onderwerp van de lijdende zin.
> **Samenvattend:**
>
> * Bedrijvende zin in onvoltooide tijd (zonder hulpww 'hebben' of 'zijn'): gebruik `worden` voor de lijdende vorm.
>
> * Bedrijvende zin in voltooide tijd (met hulpww 'hebben' of 'zijn'): gebruik `zijn` voor de lijdende vorm.
>
### 1.10 Dat-als constructie
Dit gedeelte van de documentatie wordt kort genoemd en heeft geen specifieke uitleg in de verstrekte tekst.
### 1.11 (Geen) symmetrie
Dit gedeelte van de documentatie wordt kort genoemd en heeft geen specifieke uitleg in de verstrekte tekst.
### 1.12 Soorten categorieën
Dit gedeelte van de documentatie wordt kort genoemd en heeft geen specifieke uitleg in de verstrekte tekst.
#### 1.12.1 Persoonlijke voornaamwoorden die niet overeenkomen
> **Voorbeeld:** In Frankrijk drinken ze veel wijn, maar in Spanje drinkt men sangria. (Hier wordt 'ze' en 'men' gebruikt, wat een asymmetrie kan veroorzaken.)
#### 1.12.2 Symmetrie in opsommingen
Bij opsommingen in zinnen is het belangrijk om symmetrie te behouden in de grammaticale structuur en vorm van de elementen.
> **Voorbeeld (correct):** Voor deze functie zoeken we iemand met een goede motivatie, een goede communicatieve vaardigheid en een flexibele instelling. **Voorbeeld (alternatief, ook correct):** Voor deze functie zoeken we iemand met goede motivatie, flexibele instelling en goede communicatieve vaardigheden (dus zonder het lidwoord 'een').
#### 1.12.3 Enkelvoud naast meervoud
Dit gedeelte van de documentatie wordt kort genoemd en heeft geen specifieke uitleg in de verstrekte tekst.
#### 1.12.4 Beknopte bijzin
> **Voorbeeld:** De gymdocent vroeg de leerlingen zich snel om te kleden en of ze daarna naar het sportveld wilden komen voor de coopertest. **Verbetering (door volledige bijzinnen te gebruiken):** De gymdocent vroeg de leerlingen of ze zich snel wilden omkleden en of ze daarna naar het sportveld wilden komen voor de coopertest.
* * *
# Trappen van vergelijking en woordvorming
Dit gedeelte behandelt de verschillende trappen van vergelijking en de correcte toepassing van woordvorming, met name bij telwoorden en zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden.
### 2.1 Trappen van vergelijking
De trappen van vergelijking beschrijven de mate waarin een eigenschap aanwezig is. Er zijn drie trappen:
* **De stellende trap:** Dit is de basisvorm van het bijvoeglijk naamwoord, die een eigenschap zonder vergelijking aangeeft.
* **De vergrotende trap:** Deze trap vergelijkt twee entiteiten en geeft aan dat een eigenschap bij de ene meer aanwezig is dan bij de andere. Vaak gevormd met '-er'.
* **De overtreffende trap:** Deze trap vergelijkt drie of meer entiteiten en geeft aan dat een eigenschap bij één entiteit het meest aanwezig is. Vaak gevormd met '-st'.
### 2.2 Woordvorming: Telwoorden en Zelfstandig Gebruikte Bijvoeglijke Naamwoorden
Telwoorden (enkele, vellle, weinige, sommige, alle, etc.) kunnen verwijzen naar personen of niet-personen. Ze kunnen ook bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt worden.
* **Zelfstandig gebruik:** Een telwoord is zelfstandig gebruikt als je het zelfstandig naamwoord waar het naar verwijst, niet achter het telwoord kunt invullen.
* **Voorbeeld 1:** Allen kregen een uitnodiging voor het feest, maar sommigen zijn niet komen opdagen. (Hier is 'allen' en 'sommigen' zelfstandig gebruikt; je kunt geen zelfstandig naamwoord invullen.)
* **Voorbeeld 2:** Alle gasten kregen een uitnodiging voor het feest, maar sommige gasten zijn niet komen opdagen. (Hier is 'alle' en 'sommige' bijvoeglijk gebruikt; je kunt 'gasten' invullen.)
* **Regels voor de spelling van telwoorden:**
* Als telwoorden \_niet zelfstandig zijn gebruikt (dus bijvoeglijk) of als ze \_geen personen aanduiden, schrijf je ze zonder '-n'.
* **Voorbeeld:** De stal staat vol koeien, maar slechts enkele werden gemolken. ('Enkele' verwijst naar koeien, niet-personen, en is bijvoeglijk.)
* **Voorbeeld:** Enkele leerlingen waren te laat in de les. ('Enkele' verwijst naar leerlingen, personen, maar is bijvoeglijk.)
* **Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden:** Deze verwijzen naar personen en eindigen:
* In het enkelvoud op '-e'.
* In het meervoud op '-n'.
* **Voorbeelden:** jongere(n), invalide(n), genodigde(n), oudere(n).
* **Voorbeeld 1:** Er is bij het museum een aparte ingang voor invalide bezoekers. ('Invalide' is bijvoeglijk gebruikt.)
* **Voorbeeld 2:** Er is bij het museum een aparte ingang voor invaliden. ('Invaliden' is zelfstandig gebruikt.)
#### 2.2.1 Stappenplan voor telwoorden en zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden
1. **Bepaal waarnaar het telwoord of bijvoeglijk naamwoord verwijst.**
2. **Bepaal of er wordt verwezen naar personen of niet-personen.**
3. **Bepaal of er sprake is van bijvoeglijk of zelfstandig gebruik.**
### 2.3 Incongruentie
Incongruentie treedt op wanneer het onderwerp en de persoonsvorm van een zin niet in hetzelfde getal (enkelvoud/meervoud) staan. Congruentie is het tegenovergestelde: onderwerp en persoonsvorm staan wel in hetzelfde getal.
* **Voorbeeld van incongruentie:** De media bericht dat veel mensen toch vuurwerk willen afsteken met de feestdagen. ('Media' is meervoud, 'bericht' is enkelvoud.)
* **Voorbeeld van congruentie:** De belangstellenden worden gevraagd om zich op te geven bij hun teamleider. ('Belangstellenden' is meervoud, 'worden gevraagd' is meervoud.)
#### 2.3.1 Regels voor congruentie
* **Woorden die een groep aanduiden** (clubje, groep, merendeel, soort): enkelvoudige persoonsvorm.
* **Verzamelnamen voor personen, dieren, dingen** (overheid, politie, regering, testpanel): enkelvoudige persoonsvorm.
* **Meervoudige titels van boeken, films, etc.:** enkelvoudige persoonsvorm.
* **Na een rekeneenheid** (procent, kilo, euro, meter, liter, dozijn): enkelvoudige persoonsvorm.
* **Uitzondering:** In de constructie 'een van de + meervoudig woord + die' gebruik je een meervoudige persoonsvorm.
##### 2.3.1.1 Stappenplan bij incongruentie
1. **Zoek de persoonsvorm(en) in de zin.**
2. **Zoek het bijbehorende onderwerp.** Let op: zie een meewerkend voorwerp niet aan voor een onderwerp.
3. **Bepaal tot welke regel/categorie het onderwerp behoort.**
4. **Controleer of de persoonsvorm en het onderwerp in hetzelfde getal staan.**
* Staan ze in hetzelfde getal? De zin is correct.
* Staan ze niet in hetzelfde getal? Pas de persoonsvorm aan.
### 2.4 Bedrijvende en lijdende vorm
Het omzetten van een bedrijvende zin naar een lijdende zin vereist specifieke regels:
1. Als de bedrijvende zin in de onvoltooide tijd staat (geen hulpwerkwoord 'hebben' of 'zijn'), gebruik je het hulpwerkwoord 'worden' in de lijdende zin.
2. Als de bedrijvende zin in de voltooide tijd staat (wel een hulpwerkwoord 'hebben' of 'zijn'), gebruik je het hulpwerkwoord 'zijn' in de lijdende zin.
3. De tijd (tegenwoordige of verleden tijd) van de zin moet gelijk blijven bij de omzetting.
4. Het onderwerp van de bedrijvende zin wordt een 'door'-bepaling in de lijdende zin.
5. Het lijdend voorwerp van de bedrijvende zin wordt het onderwerp van de lijdende zin.
* **Regel samengevat:**
* Bedrijvende onvoltooide tijd -> 'worden' voor lijdende vorm.
* Bedrijvende voltooide tijd -> 'zijn' voor lijdende vorm.
### 2.5 Dubbelop en (foutieve) samentrekking
Dubbelop betekent dat dezelfde betekenis met verschillende woorden wordt uitgedrukt, wat onnodig is. Samentrekking is het weglaten van dezelfde woorden die vaker voorkomen in een samengestelde zin.
#### 2.5.1 Voorwaarden voor samentrekking
Om woorden correct samen te trekken, moet aan drie voorwaarden worden voldaan:
1. **Grammaticale functie:** De weggelaten woorden moeten dezelfde grammaticale functie hebben (onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, etc.).
2. **Getal/vorm:** De weggelaten woorden moeten in hetzelfde getal en dezelfde vorm staan (enkelvoud/meervoud).
3. **Betekenis:** De weggelaten woorden moeten dezelfde betekenis hebben.
##### 2.5.1.1 Stappenplan voor samentrekking
1. **Identificeer de weggelaten delen van de zin.**
2. **Controleer de drie voorwaarden:** grammaticale functie, getal/vorm (enkelvoud/meervoud), en betekenis.
3. **Als aan een van de voorwaarden niet is voldaan, moet de zin verbeterd worden.**
> **Tip:** Controleer altijd of de weggelaten elementen identiek zijn qua grammaticale rol, vorm en betekenis om foutieve samentrekkingen te voorkomen.
### 2.6 Sommige of sommigen?
Telwoorden zoals 'sommige', 'enkele', 'vele', 'weinige', 'alle' kunnen verwijzen naar personen of niet-personen, en kunnen bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt worden.
* **Bijvoeglijk gebruik:** Het telwoord staat voor een zelfstandig naamwoord dat erachter kan worden ingevuld.
* **Zelfstandig gebruik:** Het telwoord staat alleen, en het zelfstandig naamwoord waar het naar verwijst, kan niet achter het telwoord worden ingevuld.
#### 2.6.1 Regels voor het gebruik van '-n'
* Telwoorden die **niet zelfstandig** worden gebruikt, of die **geen personen** aanduiden, krijgen geen '-n' aan het einde.
#### 2.6.2 Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die personen aanduiden
Deze eindigen in het enkelvoud op '-e' en in het meervoud op '-n'.
* **Voorbeelden:** jongere(n), invalide(n), genodigde(n), oudere(n).
> **Voorbeeld:** Er is bij het museum een aparte ingang voor invaliden. ('Invaliden' is zelfstandig gebruikt en verwijst naar personen, dus met '-n'.)
### 2.7 Dat-als constructie (Geen symmetrie)
Dit gaat over de symmetrie in zinsconstructies, met name waar persoonlijke voornaamwoorden niet overeenkomen, wat tot onduidelijkheid kan leiden.
* **Voorbeeld:** In Frankrijk drinken ze veel wijn, maar in Spanje drinkt men sangria. (Hier is de symmetrie verstoord omdat 'ze' en 'men' verschillende personen aanduiden.)
* **Verbetering:** In Frankrijk drinken ze veel wijn, maar in Spanje drinken ze veel sangria. (Hier wordt de symmetrie hersteld door consequent 'ze' te gebruiken.)
Er kan ook sprake zijn van een asymmetrische opsomming waarbij een enkelvoud naast een meervoud wordt gebruikt:
* **Voorbeeld:** Voor deze functie zoeken we iemand met een goede motivatie, een goede communicatieve vaardigheid en een flexibele instelling.
* **Asymmetrisch voorbeeld:** Voor deze functie zoeken we iemand met een goede motivatie, flexibele instelling en goede communicatieve vaardigheden (zonder lidwoord 'een' bij de laatste elementen).
### 2.8 Beknopte bijzin
Een beknopte bijzin is een bijzin waarin het onderwerp en het gezegde zijn weggelaten, maar die toch een betekenisvolle eenheid vormt.
* **Voorbeeld:** De gymdocent vroeg de leerlingen zich snel om te kleden en of ze daarna naar het sportveld wilden komen voor de coopertest.
* **Verbetering met volledige bijzinnen:** De gymdocent vroeg de leerlingen of ze zich snel wilden omkleden en of ze daarna naar het sportveld wilden komen voor de coopertest.
* * *
# Grammaticale congruentie en verwijswoorden
Hier is een gedetailleerd studiemateriaal over grammaticale congruentie en verwijswoorden, gericht op de inhoud van de aangegeven pagina's.
## 3 Grammaticale congruentie en verwijswoorden
Dit onderdeel behandelt de correcte overeenkomst tussen onderwerp en persoonsvorm (congruentie) en het juiste gebruik van verwijswoorden om terug te verwijzen naar eerder genoemde elementen in een zin of tekst.
### 3.1 Grammaticale congruentie
Grammaticale congruentie houdt in dat het onderwerp en de persoonsvorm in een zin in hetzelfde getal (enkelvoud of meervoud) moeten staan.
#### 3.1.1 Incongruentie en congruentie
* **Incongruentie:** De situatie waarin het onderwerp en de persoonsvorm niet in hetzelfde getal (enkelvoud/meervoud) staan.
* **Congruentie:** De situatie waarin het onderwerp en de persoonsvorm wel in hetzelfde getal staan.
#### 3.1.2 Regels voor congruentie
Er zijn specifieke regels die van invloed zijn op de congruentie, met name bij verzamelnamen, titels, rekeneenheden en constructies met 'een van de'.
* **Groepen en verzamelnamen:**
* Bij woorden die een groep aanduiden (zoals \_clubje, \_groep, \_merendeel, \_soort) wordt een enkelvoudige persoonsvorm gebruikt.
* Als het onderwerp een verzamelnaam is voor personen, dieren of dingen (zoals \_de overheid, \_de politie, \_de regering, \_het testpanel), wordt eveneens een enkelvoudige persoonsvorm gebruikt.
* **Meervoudige titels:**
* Bij meervoudige titels van boeken, films, etc. volgt een enkelvoudige persoonsvorm.
* **Rekeneenheden:**
* Na een rekeneenheid (zoals \_procent, \_kilo, \_euro, \_meter, \_liter, \_dozijn) volgt een enkelvoudige persoonsvorm.
* **Constructie 'een van de':**
* **Let op:** In de constructie 'een van de + meervoudig woord + die' schrijf je een meervoudige persoonsvorm.
> **Tip:** Controleer altijd of je het meewerkend voorwerp niet per ongeluk aanziet voor het onderwerp, aangezien dit vaak tot incongruentie leidt.
#### 3.1.3 Stappenplan voor congruentie
1. Zoek de persoonsvorm(en) in de zin.
2. Zoek het bijbehorende onderwerp.
3. Bepaal of er sprake is van een van de speciale regels (groepen, verzamelnamen, titels, rekeneenheden, 'een van de'-constructie).
4. Controleer of de persoonsvorm en het onderwerp in hetzelfde getal (enkelvoud/meervoud) staan.
5. Als de congruentie niet klopt, pas dan de persoonsvorm aan.
#### 3.1.4 Telwoorden: sommigen/sommige
Telwoorden zoals \_enkele, \_vele, \_weinige, \_sommige, \_alle kunnen verwijzen naar personen of naar niet-personen. Ze kunnen ook bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt zijn.
* **Zelfstandig gebruik:** Het telwoord wordt gebruikt zonder het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst erachter.
* **Bijvoeglijk gebruik:** Het telwoord staat direct voor het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst.
* **Regel voor spelling:**
* Als telwoorden **niet zelfstandig** gebruikt worden (dus bijvoeglijk) of **geen personen** aanduiden, schrijf je ze zonder –n.
* \_Voorbeeld 1: De stal staat vol koeien, maar slechts \_enkele werden gemolken. (Verwijst naar 'koeien', niet-personen, bijvoeglijk gebruikt).
* \_Voorbeeld 2: \_Enkele leerlingen waren te laat in de les. (Verwijst naar 'leerlingen', personen, bijvoeglijk gebruikt).
* Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die personen aanduiden, eindigen in het enkelvoud op een –e en in het meervoud op –n.
* \_Voorbeeld 1: Er is bij het museum een aparte ingang voor \_invalide bezoekers. (Bijvoeglijk).
* \_Voorbeeld 2: Er is bij het museum een aparte ingang voor \_invaliden. (Zelfstandig gebruikt, personen aanduidend).
#### 3.1.5 Stappenplan voor telwoorden
1. Bepaal eerst waarnaar het telwoord verwijst.
2. Bepaal of er verwezen wordt naar personen of niet-personen.
3. Bepaal of het telwoord bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt wordt.
### 3.2 Verwijswoorden
Verwijswoorden (zoals voornaamwoorden) verwijzen terug naar iets wat eerder in de tekst is genoemd. Om het juiste verwijswoord te kiezen, is het essentieel om het geslacht (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig) en getal (enkelvoud, meervoud) van het woord waarnaar verwezen wordt, te kennen.
#### 3.2.1 Geslacht en getal
* **De-woorden:**
* Mannelijk (bv. \_de auto)
* Vrouwelijk (bv. \_de vrouw, \_de overheid - ook abstracte woorden)
* **Het-woorden:**
* Onzijdig (bv. \_het huis)
* Plaatsen, landen, aardrijkskundige namen zijn doorgaans onzijdig.
#### 3.2.2 Stappenplan voor verwijswoorden
1. Identificeer het woord waarnaar het verwijswoord verwijst.
2. Bepaal het geslacht (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig) van dat woord.
3. Bepaal het getal (enkelvoud, meervoud) van dat woord.
4. Kies het verwijswoord dat overeenkomt in geslacht en getal.
#### 3.2.3 Symmetrie en persoonlijke voornaamwoorden
Een veelvoorkomende fout is het gebruik van niet-overeenkomende persoonlijke voornaamwoorden in vergelijkbare zinsdelen of bijzinnen, wat leidt tot een gebrek aan symmetrie.
* \_Foutief: In Frankrijk drinken \_ze veel wijn, maar in Spanje drinkt \_men sangria.
* \_Correct: In Frankrijk drinken \_ze veel wijn, maar in Spanje drinken \_ze veel sangria.
#### 3.2.4 Opsommingen en lidwoorden
Bij opsommingen van eigenschappen of vaardigheden is het belangrijk om consistent te zijn in het gebruik van lidwoorden en het getal.
* \_Minder sterk: Voor deze functie zoeken we iemand met \_een goede motivatie, \_een goede communicatieve vaardigheid en \_een flexibele instelling.
* \_Sterker: Voor deze functie zoeken we iemand met goede motivatie, flexibele instelling en goede communicatieve vaardigheden. (Hier wordt een opsomming van zelfstandige naamwoorden zonder lidwoorden gebruikt, wat een strakkere formulering oplevert).
* \_Mogelijk problematisch: Voor deze functie zoeken we iemand met \_een goede motivatie, \_een flexibele instelling en goede communicatieve vaardigheden. (Hier worden enkelvoud en meervoud door elkaar gebruikt in de opsomming, wat verwarrend kan zijn).
#### 3.2.5 Beknopte bijzinnen
Beknopte bijzinnen, die zonder voegwoord of onderwerp staan, kunnen leiden tot onduidelijkheid of fouten in de formulering wanneer ze gecombineerd worden met volledige bijzinnen.
* \_Problematisch: De gymdocent vroeg de leerlingen zich snel om te kleden en of ze daarna naar het sportveld wilden komen voor de coopertest. (Hier staat een beknopte bijzin ('zich snel om te kleden') direct naast een volledige bijzin ('of ze daarna...').)
* \_Correct: De gymdocent vroeg de leerlingen of ze zich snel wilden omkleden en of ze daarna naar het sportveld wilden komen voor de coopertest. (Hier zijn beide bijzinnen volledig uitgeschreven, wat zorgt voor duidelijkheid en congruentie).
* * *
# Actieve en passieve zinsvorm
Dit onderdeel legt de regels uit voor het omzetten van zinnen van de actieve naar de passieve vorm, met aandacht voor tijden en zinsdelen.
### 4.1 Het omzetten van bedrijvende naar lijdende vorm
Het omzetten van een actieve zin naar een passieve zin vereist een systematische aanpak, waarbij zowel de tijd van de zin als de functie van zinsdelen behouden moeten blijven.
#### 4.1.1 Regels voor omzetting
De kern van de omzetting ligt in het gebruik van het hulpwerkwoord 'worden' of 'zijn', afhankelijk van de tijd van de oorspronkelijke zin.
1. **Onvoltooide tijd (tegenwoordige of verleden tijd zonder voltooid deelwoord):**
* Als de actieve zin in de onvoltooide tijd staat (bijvoorbeeld "ik loop"), gebruik dan het hulpwerkwoord **'worden'** in de passieve vorm.
2. **Voltooide tijd (met voltooid deelwoord):**
* Als de actieve zin in de voltooide tijd staat (bijvoorbeeld "ik ben gelopen"), gebruik dan het hulpwerkwoord **'zijn'** in de passieve vorm.
3. **Tijd consistentie:**
* De tijd (tegenwoordige tijd (tt) of verleden tijd (vt)) van de zin moet altijd hetzelfde blijven tijdens de omzetting.
4. **Onderwerp en lijdend voorwerp:**
* Het oorspronkelijke onderwerp van de actieve zin wordt in de passieve zin vaak een 'door-bepaling'.
* Het oorspronkelijke lijdend voorwerp van de actieve zin wordt het **onderwerp** van de passieve zin.
> **Tip:** Onthoud de vuistregel:
>
> * Actieve zin in **onvoltooide tijd** (geen hulpwerkwoord van 'hebben' of 'zijn') $\\implies$ gebruik **'worden'** voor de passieve vorm.
>
> * Actieve zin in **voltooide tijd** (wel hulpwerkwoord van 'hebben' of 'zijn') $\\implies$ gebruik **'zijn'** voor de passieve vorm.
>
#### 4.1.2 Voorbeelden van omzetting
Om de regels te illustreren, worden hier enkele voorbeelden gegeven van hoe een actieve zin wordt omgezet naar een passieve zin:
* **Actieve zin (onvoltooide tijd):** "De bakker bakt het brood."
* Onderwerp: De bakker
* Lijdend voorwerp: het brood
* Werkwoord: bakt (onvoltooide tijd)
* **Passieve zin:** "Het brood wordt door de bakker gebakken."
* Nieuwe onderwerp: Het brood
* Hulpwerkwoord: wordt (van 'worden', passend bij onvoltooide tijd)
* Door-bepaling: door de bakker
* **Actieve zin (voltooide tijd):** "De student heeft de opdracht voltooid."
* Onderwerp: De student
* Lijdend voorwerp: de opdracht
* Werkwoord: heeft voltooid (voltooide tijd)
* **Passieve zin:** "De opdracht is door de student voltooid."
* Nieuwe onderwerp: De opdracht
* Hulpwerkwoord: is (van 'zijn', passend bij voltooide tijd)
* Door-bepaling: door de student
#### 4.1.3 Diverse zinsconstructies en passieve vorm
De principes van de actieve-passieve omzetting kunnen ook worden toegepast op complexere zinsconstructies, zoals die met 'dat' en 'als', hoewel de focus van dit document daar niet dieper op ingaat. De essentie blijft echter het behoud van de oorspronkelijke tijd en de correcte transformatie van onderwerp en lijdend voorwerp. Bij het omzetten van een zin naar de lijdende vorm is het cruciaal om het juiste hulpwerkwoord te kiezen dat overeenkomt met de tijdsindicatie van de actieve zin.
* * *
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Losstaand zinsgedeelte | Dit is een grammaticale fout waarbij een deel van een zin, met name een bijzin, ten onrechte op zichzelf staat en met een hoofdletter begint, los van de hoofdzin waartoe het behoort. |
| Zinnen aan elkaar plakken | Een grammaticale fout waarbij twee zelfstandige hoofdzinnen ten onrechte met een komma worden verbonden, zonder een geschikt verbindingswoord of een leesteken zoals een punt. |
| Stellende trap | De basisvorm van een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord, die een eigenschap of hoedanigheid zonder vergelijking beschrijft. Bijvoorbeeld: "mooi". |
| Vergrotende trap | De trap van vergelijking die een vergelijking tussen twee entiteiten aangeeft, vaak gevormd door het toevoegen van "-er". Bijvoorbeeld: "mooier". |
| Overtreffende trap | De trap van vergelijking die de hoogste graad van een eigenschap of hoedanigheid binnen een groep aangeeft, vaak gevormd door het toevoegen van "-st". Bijvoorbeeld: "mooist". |
| Samentrekking | Het weglaten van gelijksoortige woorden of zinsdelen in een samengestelde zin, onder de voorwaarde dat de grammaticale functie, het getal/vorm en de betekenis van de weggelaten delen identiek zijn. |
| Telwoord | Een woord dat een hoeveelheid of rang aangeeft, zoals "enkele", "vele", "sommige", "alle". Ze kunnen bijvoeglijk of zelfstandig gebruikt worden. |
| Bijvoeglijk gebruikt telwoord | Een telwoord dat direct voor een zelfstandig naamwoord staat en dit bepaalt, zoals "alle gasten". |
| Zelfstandig gebruikt telwoord | Een telwoord dat zonder een expliciet zelfstandig naamwoord wordt gebruikt en deze vervangt, waarbij het zelf als zelfstandig naamwoord fungeert, zoals "sommigen". |
| Incongruentie | Een grammaticale fout waarbij het onderwerp en de persoonsvorm van een zin niet in hetzelfde getal (enkelvoud of meervoud) staan, wat leidt tot een onsamenhangende zin. |
| Congruentie | De correcte overeenkomst tussen het onderwerp en de persoonsvorm van een zin in getal (enkelvoud of meervoud). |
| Verwijswoord | Een woord (zoals een voornaamwoord) dat terugverwijst naar een eerder genoemd woord of zinsdeel, om herhaling te voorkomen en de samenhang te bewaren. |
| Bedrijvende vorm (actieve vorm) | De zinsvorm waarbij het onderwerp de handeling zelf uitvoert. Bijvoorbeeld: "De hond jaagt de kat achterna." |
| Lijdende vorm (passieve vorm) | De zinsvorm waarbij het onderwerp de handeling ondergaat. Het lijdend voorwerp van de bedrijvende vorm wordt het onderwerp van de lijdende vorm. Bijvoorbeeld: "De kat wordt achterna gejaagd door de hond." |
| Dat-als constructie | Een specifieke zinsconstructie die vaak leidt tot fouten in de woordkeuze en congruentie, waarbij "dat" en "als" in combinatie voorkomen. |
| Symmetrie (in taal) | De correcte en consistente overeenkomst van grammaticale structuren, woordvormen of betekenissen binnen een zin of tussen zinsdelen, ter voorkoming van fouten zoals incongruentie of foutieve samentrekkingen. |
Cover
Samenvatting Taal en onderzoek.docx
Summary
# Basisprincipes en structuren van de Nederlandse spelling
Hier is een gedetailleerde studiegidssectie over de basisprincipes en structuren van de Nederlandse spelling, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 1. Basisprincipes en structuren van de Nederlandse spelling
Dit onderwerp behandelt de fundamentele bouwstenen van de Nederlandse taal: klanken, lettergrepen, en de verschillende manieren waarop woorden worden gevormd, aangevuld met de kernprincipes die de standaarduitspraak, gelijkvormigheid en etymologie beïnvloeden.
### 1.1 Klanken en lettergrepen
Het begrijpen van de Nederlandse spelling vereist kennis van de basiselementen van klanken en lettergrepen.
#### 1.1.1 Klinkers
Klinkers zijn klanken die worden gespeld met de letters a, e, i, o, u, en combinaties hiervan die geen tweeklank vormen. De letter 'y' functioneert als klinker wanneer deze de klank /i/ weergeeft. Klinkers kunnen kort zijn (bv. in 'bal') of lang (bv. in 'baan').
#### 1.1.2 Tweeklanken
Tweeklanken zijn klanken die worden gespeld met de lettercombinaties au/ou (bv. 'saus', 'kous'), ei/ij (bv. 'leiden', 'lijden'), en ui (bv. 'tuin'). Ook combinaties zoals ai, oi, aai, ooi, oei, eeuw, ieuw, en uw worden als tweeklanken beschouwd, hoewel de 'w' in de praktijk als een aparte medeklinker kan worden gezien.
#### 1.1.3 Medeklinkers
Medeklinkers worden gespeld met de letters b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x, z, en combinaties zoals ch, ng, sj, th. De letter 'y' is een medeklinker wanneer deze de klank /j/ weergeeft.
#### 1.1.4 Lettergrepen
Lettergrepen zijn klankgroepen die worden onderscheiden bij het uitspreken van een woord. Een lettergreep is open als deze eindigt op een lange klinker of een tweeklank (bv. 'ka-ter'). Een lettergreep is gesloten als deze eindigt op een medeklinker (bv. 'kat-ten'). Korte klinkers komen in inheemse woorden alleen voor in gesloten lettergrepen (bv. 'bal'). Lange klinkers en tweeklanken kunnen in zowel open als gesloten lettergrepen voorkomen (bv. 'baan', 'ba-nen', 'keus', 'keu-ze').
### 1.2 Woordvormen
Verschillende manieren waarop woorden worden gevormd, hebben invloed op de spelling.
#### 1.2.1 Samenstelling
Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee of meer zelfstandige woorde, zoals 'keukentafel' (keuken + tafel). Deze samenstellingen kunnen op hun beurt weer deel uitmaken van nieuwe samenstellingen.
#### 1.2.2 Afleiding
Een afleiding bestaat uit een grondwoord en een of meer voor- of achtervoegsels. Het grondwoord is het deel dat zelfstandig kan voorkomen, terwijl de voor- en achtervoegsels dat niet kunnen (bv. 'onschuldig' uit 'schuld' met 'on-' en '-ig').
#### 1.2.3 Vervoeging
Vervoeging is de aanpassing van werkwoorden om ze in een zin te laten passen, meestal door een uitgang aan de stam toe te voegen (bv. 'wandel' + '-den' in 'zij wandelden').
#### 1.2.4 Verbuiging
Verbuiging is de vormverandering van zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en soms bijwoorden door het toevoegen van een uitgang (bv. 'tafel' wordt 'tafels').
#### 1.2.5 Ongeleed woord
Een ongeleed woord is een woord zonder samenstelling, afleiding of uitgang (bv. 'tafel').
#### 1.2.6 Samenkoppeling
Een samenkoppeling is een vaste verbinding van twee of meer woorden, gespeld met koppeltekens (bv. 'kruidje-roer-me-niet'). Er is geen duidelijk kernwoord zoals bij een samenstelling.
#### 1.2.7 Woordgroep
Een woordgroep is een samenhangende opeenvolging van woorden die samen één woord vormen (bv. 'een heel mooi boek').
### 1.3 Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden worden onderverdeeld in soortnamen en eigennamen.
#### 1.3.1 Soortnaam
Een soortnaam verwijst naar een categorie van personen, dieren, zaken of begrippen en kan vaak voorafgegaan worden door het onbepaald lidwoord 'een' (bv. 'kast', 'schoenen'). Ze worden met een kleine letter geschreven.
#### 1.3.2 Eigenaam
Een eigenaam is de unieke, officiële naam van een persoon, plaats, instelling, merk of gebeurtenis. Ze worden altijd met een hoofdletter geschreven en hebben geen lidwoord (bv. 'Brussel', 'Hugo Claus').
### 1.4 Afkortingen
Afkortingen zijn verkorte vormen van woorden of woordgroepen.
#### 1.4.1 Echte afkorting
Een echte afkorting wordt uitgesproken zoals het volledige woord of de volledige woordgroep en wordt met punten geschreven (bv. 'd.w.z.' voor 'dat wil zeggen').
#### 1.4.2 Symbool
Een symbool is een genormeerde notatie voor wetenschappelijke begrippen, eenheden, grootheden of valuta, die zonder punten wordt geschreven (bv. 'km' voor kilometer).
#### 1.4.3 Initiaalwoord
Een initiaalwoord is samengesteld uit beginletters en wordt letter voor letter uitgesproken (bv. 'EU' voor Europese Unie). Als soortnaam worden ze zonder punten en met kleine letters geschreven (bv. 'btw'), tenzij gebruikelijk met hoofdletters (bv. 'ICT').
#### 1.4.4 Letterwoord
Een letterwoord is ook samengesteld uit beginletters, maar wordt als een gewoon woord uitgesproken (bv. 'aids'). Als soortnaam worden ze zonder punten en met kleine letters geschreven (bv. 'laser').
#### 1.4.5 Verkorting
Een verkorting bestaat uit delen van lettergrepen en wordt als een gewoon woord uitgesproken (bv. 'info' voor informatie).
### 1.5 Basisprincipes van de Nederlandse spelling
De Nederlandse spelling is primair gebaseerd op de standaarduitspraak, aangevuld met de principes van gelijkvormigheid en etymologie.
#### 1.5.1 Standaarduitspraak
Woorden worden gespeld volgens de klanken die hoorbaar zijn in de standaarduitspraak. Hoewel er vaak één spelling is bij meerdere uitspraken, zijn er gevallen met vormvarianten in de spelling die de uitspraak weerspiegelen (bv. 'eind'/'einde', 'program'/'programma').
#### 1.5.2 Gelijkvormigheid
Woorden en woorddelen worden zoveel mogelijk op dezelfde manier gespeld, ongeacht de uitspraak. Dit principe zorgt voor consistentie, bijvoorbeeld in 'bloed' (zoals 'bloeden') in plaats van 'bloet', en 'heb' (zoals 'hebben') in plaats van 'hep'. Ook 'breedte' wordt gespeld zoals 'diepte', en 'fietsster' zoals 'arbeidster'.
> **Tip:** Het principe van gelijkvormigheid zorgt ervoor dat verwante woorden en woorddelen dezelfde spelling behouden, wat de leesbaarheid en het leerproces ten goede komt.
#### 1.5.3 Etymologie
Veel woorden worden (deels) gespeld volgens hun oorsprong, wat teruggaat op de vroegere uitspraak of de spelling in de brontaal. Dit principe kent vaak geen strikte regels. Voorbeelden hiervan zijn 'gauw' naast 'gouw', 'leiden' naast 'lijden', en woorden die de spelling uit hun taal van herkomst behouden hebben, zoals 'baby', 'computer', 'jazz', 'glühwein' en 'señor'.
> **Voorbeeld:** Woorden als 'ambt', 'erwt', en 'logisch' behouden een spelling die gebaseerd is op hun historische vorm, ondanks mogelijke afwijkingen in de moderne uitspraak.
---
# Regels voor klinkers en medeklinkers
Dit gedeelte behandelt de specifieke regels voor het spellen van klinkers (enkelvoudig, dubbel, tweeklanken) en medeklinkers (enkelvoudig, dubbel, gelijkvormigheid), inclusief uitzonderingen en bijzondere gevallen.
## 2. Klinkers
### 2.1 Enkele of dubbele klinker
Het spellen van klinkers hangt af van het onderscheid tussen korte en lange klinkers, en tussen open en gesloten lettergrepen.
* **Korte klinkers:** Komen voor in gesloten lettergrepen (bv. bal, bel, bil, bol, bul).
* **Lange klinkers:** Komen voor in open en gesloten lettergrepen (bv. baan, been, biet, boon, buur, beul, boek).
* **Open lettergrepen:** Eindigen op een lange klinker of tweeklank (bv. ka•ter, keu•ze, lij•den).
* **Gesloten lettergrepen:** Eindigen op een medeklinker (bv. kat•ten, kip•pen, kus•ten).
**Hoofdregel 1: Lange klinkers /aa/, /ee/, /oo/ en /uu/**
Deze worden dubbel geschreven in een gesloten lettergreep en enkel in een open lettergreep. Hierop bestaan uitzonderingen, met name bij leenwoorden (bv. shampoo, zoo).
* **Dubbele klinker:** baas, geel, koor, stuur; boos•aardig, geel•achtig, wreed•aard.
* **Enkele klinker:** sta, zo, cru; ba•zen, verge•len, bo•ze, stu•ren; ho•vaardig.
**Uitzonderingen op Hoofdregel 1:**
* **Uitzondering 1: Lange klinker /ee/**
* Wordt dubbel geschreven aan het einde van woorden, in samenstellingen en afleidingen, en in verbogen vormen, met uitzonderingen voor leenwoorden (bv. in spe, per se).
* **Voorbeelden:** coryfee - coryfeeën; Heverlee - Heverleese; twee - tweede, tweedracht, tweeling, tweetjes, tweeën; zee - zeevis, overzeese.
* Wordt dubbel geschreven in leenwoorden die een vorm op -eeën of -eeër hebben en geen grondwoord op /ee/.
* **Voorbeelden:** Europeeër, farizeeën - farizeeër, Pyreneeën.
* Maar: De lange klinker /ee/ wordt enkel geschreven in verbogen vormen op -ese(r) en in afleidingen op -isch en -isme van leenwoorden zonder grondwoord op /ee/.
* **Verbogen vormen:** Europese, Europeser, farizese, Pyrenese.
* **Afleidingen:** farizeïsch, farizeïsme.
* **Uitzondering 2: Lange klinker /oo/**
* Wordt altijd dubbel geschreven vóór de medeklinker 'ch'.
* **Voorbeelden:** goo•chelaar, loo•chenen.
* **Uitzondering 3: Lange klinker /uu/**
* Wordt altijd enkel geschreven vóór de medeklinker 'w'.
* **Voorbeelden:** afschuw - afschuwelijk, schaduw - schaduwen.
* **Uitzondering 4: Verkleinwoorden op -tje**
* Het klinker teken wordt dubbel geschreven in verkleinwoorden op -tje als het grondwoord eindigt op een lange klinker die met één klinkerteken wordt geschreven. Hierbij vervalt het accent.
* **Voorbeelden:** aloë - aloëetje, auto - autootje, café - cafeetje, demo - demootje, facsimile - facsimileetje, oma - omaatje, paraplu - parapluutje, ufo - ufootje.
**Hoofdregel 2: Lange klinker /ie/**
Deze wordt gespeld als -ie- in een gesloten lettergreep, in een beklemtoonde open lettergreep, en aan het einde van een woord. Er zijn veel uitzonderingen, zoals bij het achtervoegsel -isch (diplomatisch, tragische) en bij leenwoorden (bami, juli, liter, oxide, ski, souvenir, taxi).
* **Gesloten lettergreep:** fabriek, fiets, lief, muziek, niet.
* **Beklemtoonde open lettergreep:** gie•ter, spie•gel.
* **Einde van een woord:** bacterie, drie, jullie, knie, olie, parochie, visie.
**Hoofdregel 3: Lange klinker /ie/ in open lettergreep zonder hoofdklemtoon**
Deze wordt gespeld als -i- in een open lettergreep die geen hoofdklemtoon heeft.
* **Voorbeelden:** absurdi•teit, fabri•cage, fi•guur, gi•taar, identi•fi•ceren, mi•li•eu, muzi•kaal, parochi•aan, vi•si•onair.
**Schrijf -ieë- of -ië-:**
In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen van grondwoorden op -ie, schrijf -ieë- als de -ie in de verlengde vorm beklemtoond is, en -ië- als de -ie onbeklemtoond is.
* **Klemtoon op /ie/:** categorieën, ceremonieën, fantasieën, knieën, theorieën.
* **Geen klemtoon op /ie/:** bacteriën, ceremoniën, evangeliën, magiër, neuriën, neuriënd, oliën, poriën.
**Eind-i als -ie-:**
De eind-i wordt gespeld als -ie- in verkleinvormen, vóór het achtervoegsel -ster, en in bepaalde werkwoordsvormen.
* **Verkleinvormen:** bikini - bikinietje, kiwi - kiwietje, ski - skietje, taxi - taxietje.
* **Vóór -ster:** ski - skiester.
* **Werkwoordsvormen:** ski - hij skiet, skiede, heeft geskied; taxi - het vliegtuig taxiet, taxiede, heeft getaxied.
### 2.2 Gebruik van accenttekens
Accenttekens (accent aigu ´, accent grave `, accent circonflexe ˆ) worden gebruikt voor uitspraak of klemtoon, voornamelijk op de 'e' in woorden van Franse oorsprong, maar soms ook in Nederlandse woorden. Het accent aigu (´) kan ook als klemtoonteken dienen.
**Hoofdregel voor Franse leenwoorden:**
Schrijf uitspraaktekens alleen als ze nodig zijn voor de Nederlandse uitspraak. Het uitspraakteken blijft ook staan op het Franse voorzetsel 'à'.
* **Zonder uitspraakteken:** assemblee, bohemien, condoleance, controle, dedain, depot, diner, hotel, invitee (vr.), matinee, prostituee (vr.), ragout.
* **Met uitspraakteken (é, è, ê):** ampère, café, comité, crêpe, enquête, etagère, defilé, invité (m.), première, procedé, prostitué (m.), saté, scène, tête-à-tête.
* **Met uitspraakteken (à):** twee à drie, à propos, à volonté.
**Behoud van Franse accenttekens:**
Behoud alle uitspraaktekens in woorden en woordgroepen die echt Frans aanvoelen. Facultatieve Franse accent circonflexe op een 'i' of 'u' wordt behouden.
* **é en à:** belle époque, dégénéré (m.)/dégénérée (vr.), déjà vu, délégué (m.)/déléguée (vr.), spécialité.
* **î en û:** boîte, coûte que coûte, crème brûlée, crème fraîche, croûte, flûte, fraîcheur, gîte, goûter, maître, maître d'hôtel, maîtresse, s'il vous plaît.
**Hoofdletter met accent:**
Behoud een uitspraakteken op een hoofdletter indien technisch mogelijk.
* **Voorbeelden:** À propos, Paul Éluard.
**Nederlandse woorden met accent:**
Schrijf in een beperkt aantal Nederlandse woorden een uitspraakteken op de 'e' voor de juiste uitspraak.
* **´ op de 'e':** Staat voor /ee/ (bv. hé).
* **` op de 'e':** Staat voor /è/ (bv. hè, bèta, blèren, blèten).
**Telwoord 'één':**
Schrijf dit telwoord met accenttekens als het in een context ook als lidwoord gelezen kan worden en de accenten nodig zijn om verkeerde lezing te voorkomen.
* **Met uitspraaktekens:** Hij heeft nog één rekening te betalen. Hij heeft zich aan meer dan één overtreding schuldig gemaakt.
* **Zonder uitspraaktekens:** een en ander, eenentwintig, eengezinswoning, eenmaal, eenmeifeest, een of meer, een-op-eenrelatie, een van de beste films.
**Klemtoonteken (´):**
Gebruik dit op klinkerteken om een woord of woorddeel sterk te benadrukken. Schrijf klemtoontekens op de eerste twee letters bij klinkers/tweeklanken met twee of meer letters. Bij 'ij' vervalt het klemteken op de 'j' meestal.
* **Voorbeelden:** dé oplossing, ‘Dóén’, úítdoen, áándoen, íjskoud, hágel.
Gebruik het klemtoonteken op klinkerteken om een woord met de juiste klemtoon te lezen, indien nodig om verkeerde lezing te voorkomen.
* **Voorbeelden:** méér adressen, vóór jou, vóór de verkiezingen.
Schrijf geen klemtoonteken op een hoofdletter.
* **Voorbeeld:** Iédereen is aanwezig.
## 2.2 Medeklinkers
### 2.2.1 Gelijkvormigheid in de spelling
Gelijkvormigheid betekent dat woorden en woorddelen zo veel mogelijk op dezelfde manier gespeld worden.
**Hoofdregel 1: Stemloze medeklinkers /p/, /t/, /ch/ aan het einde van woord of lettergreep**
Schrijf deze als 'b', 'd' en 'g' als ze bij verlenging stemhebbend worden (/b/, /d/, /g/). Dit geldt ook voor het einde van de stam van een werkwoord.
* **Einde van een woord:** boord (zoals boorden), brug (zoals bruggen), krab (zoals krabben).
* **Einde van een lettergreep:** webadres (zoals webben), hardvochtig (zoals harde), aanwezigheid (zoals aanwezigen).
* **Einde van de stam van een werkwoord:** ik heb, je hebt (zoals hebben), ik lig, ze ligt (zoals liggen), ik verbrand, u verbrandt (zoals verbranden), getobd (zoals tobben), gezegd (zoals zeggen).
**Uitzonderingen:** bijdehand - bijdehante, boud - boute (naast boude), Brabant - Brabander.
**Maar:**
Schrijf de stemloze medeklinkers /f/ en /s/ aan het einde van een woord of lettergreep altijd als 'f' en 's', ook als ze bij verlenging stemhebbend worden (/v/, /z/). Dit geldt ook voor het einde van de stam van een werkwoord. In letterwoorden, verkortingen en uitheemse woorden kan wel een 'v' of 'z' aan het einde voorkomen (pilav, sicav, jazz, quiz).
* **Einde van een woord:** raaf (niet raav, wel raven), roos (niet rooz, wel rozen).
* **Einde van een lettergreep:** werfbezoek (niet wervbezoek, wel werven), haasachtig (niet haazachtig, wel hazen).
* **Einde van de stam van een werkwoord:** stoofde, gestoofd (niet stoovde, gestoovd, wel stoven); verhuisde, verhuisd (niet verhuizde, verhuizd, wel verhuizen).
**Hoofdregel 2: Dubbele medeklinker in samenstellingen en afleidingen**
Behoud de dubbele medeklinker als de eindmedeklinker van het linkerdeel dezelfde is als de beginmedeklinker van het rechterdeel. Dit geldt ook bij samenstellingen met een tussenletter.
* **Samenstellingen:** geweld•daad, net•tarief, pols•stok; herders•stok, liefdes•scène, wespen•nest.
* **Afleidingen met voorvoegsel:** her•rijzen, on•nodig, ont•trekken, ver•regenen.
* **Afleidingen met achtervoegsel:** adel•lijk, doel•loos, groot•te, onmiddel•lijk, schaats•ster.
**Maar:**
Laat in bijvoeglijke naamwoorden het achtervoegsel -s of de uitgang -s weg als het grondwoord eindigt op een 's' of een medeklinker die als sisklank wordt uitgesproken (/s/, /z/, /sj/, /zj/). Hetzelfde geldt voor de -s in de overtreffende trap (-st).
* **Afleidingen met -s:** een Parijs café.
* **Combinatie 's' met iets, niets, wat, veel, weinig:** iets vies, niets Belgisch.
* **Overtreffende trap:** het orthodoxt, het wijst.
* **Verbogen vormen:** Parijse cafés, de orthodoxte houding, het wijste kind; de Merksplasse man.
**Maar:**
Laat in zelfstandige naamwoorden de meervouds-s weg als het grondwoord eindigt op een niet-uitgesproken 's'.
* **Voorbeelden:** sommige Dubois, de chassis, enkele compromis (naast compromissen), twee tournedos.
**Maar:**
Laat in zelfstandige naamwoorden de bezits-s weg en schrijf een apostrof als het grondwoord op een 's' of in uitspraak op een sisklank eindigt.
* **Woord eindigt op 's':** Els’ voorstel, Jacques’ baard, Louis’ hond, Wannes’ lied.
* **Woord eindigt in uitspraak op /s/, /z/, /sj/ of /zj/:** Felix’ zoon, Flash’ ruimteschip, Iljitsj’ noodlottige einde, Inez’ kind, Joyce’ boeken, Mulisch’ boek, Peruzovic’ elftal.
**Hoofdregel 3: Werkwoorden met stam op -d of -t**
Voeg bij werkwoorden waarvan de stam op een -d of -t eindigt, de uitgangen toe zoals bij andere werkwoorden.
* **Tegenwoordige tijd:** jij vindt, vind jij, u vindt, vindt u, hij vindt, vindt zij.
* **Onvoltooid verleden tijd:** ik beland•de, ze ontbloot•te, wij verwacht•ten, zij praat•ten.
**Maar:**
Schrijf aan het einde van werkwoordsvormen niet twee keer hetzelfde medeklinkerteken (-dd of -tt), ook als de regel van gelijkvormigheid een dubbele medeklinker zou vereisen.
* **Stam op -t:** hij laat (niet hij laatt); ze heeft begroot (niet ze heeft begroott).
* **Stam op -d:** gebrand (niet gebrandd).
### 2.2.2 Enkele of dubbele medeklinker
Deze regels zijn van toepassing op ongelede woorden en woorddelen, afleidingen, en verbogen en vervoegde vormen.
**Hoofdregel 1: Enkele of dubbele medeklinker na korte klinker**
Schrijf een medeklinker met een dubbel teken na een korte klinker als er op die medeklinker nog een klinker volgt. Dit geldt voor de medeklinkers b, c (/k/), d, f, g, k, l, m, n, p, r, s, t, v en z na de korte klinkers /a/, /e/, /i/, /o/, /u/. In leenwoorden wordt een medeklinker niet altijd verdubbeld (bv. ananas, mocassin, omelet).
* **Voorbeelden:** akkoord, alleen, Arnhemmer, ballon, Berchemmenaar, betonneren, biggen, blokkeer, gerenommeerd, Hilversummer, kennissen, kokkin, libellen, notarissen, petten, plakkaat, poppen, quizzen, remmen, spionnen, stellage, virussen, vonnissen, wanneer, webben.
* **Verbogen vormen bijvoeglijke naamwoorden:** de secce wijn, de smalle straat, de bezette stad, de gestutte muur, de verbrodde sfeer.
* **Vervoegde vormen:** wij aerobiccen, zij batikken, jullie stutten, zij verbrodden, ze quizzen.
* **Bijzonder geval:** chic, een chic pak, chique pakken, een chiquer pak, het chicste pak.
**Maar:**
Schrijf de medeklinker met een enkel teken in de combinaties el, em, en, er, es, et, ig, ik, il, it, als deze worden uitgesproken met een toonloze /ə/ of verzwakte /i/, én er op die combinatie nog een klinker volgt. Hetzelfde geldt voor afleidingen van plaatsnamen met twee lettergrepen die eindigen op -um.
* **el:** afwisseling, kandelaar, ongelukkig, ordelijk, schakelen, stedeling, vondeling.
* **em:** ademen, bliksemen, Hattemer, verademing.
* **en:** kluizenaar, rekenen, volwassene.
* **er:** baggeraar, verbeteren, vermindering, wapperen.
* **es:** dreumesen, hannesen.
* **et:** lemmeten, marketen, gemarkete.
* **ig:** bezigen, dertiger, koppige.
* **ik:** dommeriken, frunniken, leeuweriken.
* **il:** stencilen.
* **it:** auditen, geaudite, kieviten (van kievit, naast kievieten van kieviet).
* **um:** Bussumer, Rottumer.
**Maar:**
Schrijf de eindmedeklinker van het grondwoord altijd met een enkel teken in afleidingen met de achtervoegsels -aard en -achtig.
* **Voorbeelden:** lafaard, katachtig.
**Hoofdregel 2: Enkele medeklinker na lange klinker in open lettergreep**
Schrijf een medeklinker met een enkel teken na een lange klinker die in een open lettergreep staat. Het is niet altijd duidelijk te horen of de klinker lang is, met name bij leenwoorden.
* **Voorbeelden:** advi•seren, bajo•net, ba•len, du•pe, gela•den, kle•den, la•den, lo•nen, mayo•naise, miljo•nair, re•den, spio•nage en spio•neren (naast spionnen), statio•neren (naast stationnetje), sto•ten, wij ko•ken, zij vergro•ten.
* **Verbogen vormen bijvoeglijke naamwoorden:** de bre•de straat, de die•pe kloof, de gekle•de man, de vergro•te foto.
---
# Werkwoordspelling en zelfstandige naamwoorden
Dit gedeelte behandelt de vervoeging van werkwoorden in verschillende tijden en vormen, alsook de spelling van zelfstandige naamwoorden, inclusief bezitsvormen, meervouden en verkleinwoorden.
### 3.1 Werkwoordspelling
De vervoeging van werkwoorden is gebaseerd op de stam, die wordt verkregen door de infinitief te nemen en de uitgang `-en` (of soms `-n`) weg te laten. Bij het schrijven van de stam worden regels voor enkele/dubbele klinkers en medeklinkers toegepast.
#### 3.1.1 Stam en tegenwoordige tijd
* **Eerste persoon enkelvoud:** Gebruik de stam. Als de infinitief eindigt op `-ven` of `-zen`, wordt de uitgang `-f` of `-s` geschreven in plaats van `-v` of `-z`. Bij de werkwoorden `glijden`, `houden`, `rijden` en `snijden` kan de `-d` in de eerste persoon enkelvoud weggelaten worden.
* Voorbeelden: `ik antwoord`, `ik douch`, `ik droom`, `ik houd/hou`, `ik kom`, `ik mep`, `ik poets`, `ik schrob`, `ik snijd/snij`, `ik straf`, `ik verhuis`, `ik vind`, `ik wandel`, `ik word`, `ik zeef`.
* Bij `doen`, `gaan`, `zien` valt `-n` weg: `ik doe`, `ik ga`, `ik zie`.
* Bijzonder geval: `zijn` - `ik ben`.
* **Tweede en derde persoon enkelvoud:** Gebruik de stam + `t`. Voeg geen extra `-t` toe als de stam al op een `-t` eindigt.
* Voorbeelden: `jij antwoordt`, `hij schrobt`, `hij skiet` (niet `skit`), `dat verkleurt`, `hij wordt`.
* Bijzondere gevallen: `hebben` - `jij hebt`, `kunnen` - `jij kunt/kan`, `mogen` - `jij mag`, `willen` - `jij wilt/wil`, `zijn` - `jij bent`, `zullen` - `jij zult/zal`.
* **Inversie (vraagzinnen of zinsdelen voor het onderwerp):** Schrijf geen `-t` als het werkwoord vóór het onderwerp `je` of `jij` staat. Dit geldt alleen als `je` of `jij` daadwerkelijk het onderwerp is.
* Voorbeelden zonder `-t`: `Antwoord jij?`, `Waarom antwoord je niet?`, `Hark jij veel?`
* Voorbeelden met `-t` (wanneer `je` of `jij` niet het onderwerp is): `Harkt je zoon vaak?`, `Waarom vindt je dochter dat niet leuk?`
* **Eerste, tweede en derde persoon meervoud:** Gebruik de stam + `en` (of `n`). Dit is dezelfde vorm als de infinitief.
* Voorbeelden: `wij antwoorden`, `wij doen`, `jullie dweilen`, `we harken`, `zij worden`, `ze zien`.
#### 3.1.2 Verleden tijd
Er is een onderscheid tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden.
* **Regelmatige werkwoorden:** De stam blijft gelijk aan die van de tegenwoordige tijd.
* Voeg `-te(n)` toe aan de stam als deze eindigt op een van de stemloze medeklinkers van 't kofschip (/t/, /k/, /f/, /s/, /ch/, /p/) of de stemloze medeklinker /sj/.
* Voorbeelden: `ik blafte`, `ik harkte`, `jij kaartte`, `hij poetste`, `wij trapten`.
* Voeg `-de(n)` toe in alle andere gevallen.
* Voorbeelden: `ik antwoordde`, `jij dweilde`, `hij gromde`, `hij schrobde`, `zij verhuisden`.
* **Onregelmatige werkwoorden:** Klinkers en soms medeklinkers veranderen, waardoor een aparte verledentijdsstam ontstaat. Er zijn geen sluitende regels voor de vorm van deze stam.
* **Enkelvoud:** Gebruik de verledentijdsstam.
* Voorbeelden: `ik bad`, `ik dacht`, `jij kocht`, `u kwam`, `hij sprak`, `hij zweeg`.
* **Meervoud:** Voeg `-en` toe aan de verledentijdsstam.
* Voorbeelden: `wij dachten`, `jullie kochten`, `zij zwegen`.
* Bij onregelmatige werkwoorden met een lange /aa/ in de meervoudsvorm: `wij baden`, `jullie kwamen`, `zij spraken`.
* Bij de minder gebruikte vormen `ge` en `gij`: voeg `-t` toe aan de verledentijdsstam.
* Voorbeelden: `gij liept`, `ge vondt`.
#### 3.1.3 Voltooid deelwoord
Net als bij de verleden tijd is er een onderscheid tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden.
* **Regelmatige werkwoorden:**
* Voeg `-t` toe aan de stam als de verleden tijd eindigt op `-te(n)`.
* Voorbeelden: `ik heb geharkt` (zoals `harkte`), `hij heeft vergroot` (zoals `vergootte`).
* Voeg `-d` toe aan de stam als de verleden tijd eindigt op `-de(n)`.
* Voorbeelden: `ik heb gedweild` (zoals `dweilde`), `dat is gebeurd` (zoals `gebeurde`), `ik heb geolied` (zoals `oliede`).
* Voeg geen extra `-t` of `-d` toe als de stam al op een `-t` of `-d` eindigt.
* **Onregelmatige werkwoorden:** Hebben vaak dezelfde klinker- en medeklinkerwisselingen als de verledentijdsstam, maar eindigen vaak op `-en`. Er zijn geen sluitende regels voor de vorm van deze voltooid deelwoorden.
* Voorbeeld: `gezocht`, `gelopen`, `gevonden`.
* **Verbuiging als bijvoeglijk naamwoord:** Een voltooid deelwoord dat bijvoeglijk wordt gebruikt, wordt verbogen zoals een bijvoeglijk naamwoord. Voeg de uitgang `-e` toe en pas regels voor enkele/dubbele klinkers/medeklinkers toe.
* Voorbeelden: `de bezette stad`, `de gedweilde vloer`, `de verbrede straat`, `de gezeefde bloem`, `de verhuisde inboedel`.
#### 3.1.4 Gebiedende wijs
Dit is een werkwoordsvorm om een gebod of bevel uit te drukken, waarbij het onderwerp ontbreekt en het werkwoord op de eerste plaats staat.
* **Standaard vorm:** Gebruik de vorm van de eerste persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd.
* Bij `glijden`, `houden`, `rijden`, `snijden` kan de `-d` weggelaten worden.
* De gebiedende wijs van `zijn` is `wees`.
* De gebiedende wijs met `-t` komt alleen nog voor in vaste verbindingen, zoals `bezint eer ge begint`.
* Voorbeelden: `Duid aan`, `Ga naar huis`, `Houd/hou je aan de regels`, `Meld u aan`, `Wees voorzichtig`.
* **Met onderwerp `jij` of `u` uitgedrukt:** Gebruik de vorm van de tegenwoordige tijd die bij het onderwerp hoort.
* Voorbeelden: `Begeeft u zich naar de balie`, `Ga jij maar naar huis`, `Houdt u zich maar aan de regels`, `Meldt u zich aan`.
#### 3.1.5 Engelse werkwoorden
Engelse werkwoorden worden in het Nederlands vervoegd volgens specifieke regels.
* **Stam:** De stam van een Engels werkwoord is gelijk aan de infinitief zonder `to`. Behoud de `-e` als de Engelse stam op `-e` eindigt.
* Voorbeelden: `cruise`, `delete`, `fax`, `lease`, `save`.
* **Uitzonderingen voor de stam:**
* Schrijf een enkele medeklinker als de Engelse stam eindigt op een dubbele medeklinker.
* Voorbeeld: `gril` (Engels `grill`).
* Behoud de dubbele medeklinker als de voorafgaande klinker op zijn Engels wordt uitgesproken.
* Voorbeeld: `baseball`.
* Verdubbel de `o` en verwijder de eind-`e` als de Engelse stam in de laatste uitgesproken lettergreep een lange /oo/ heeft.
* Voorbeelden: `promoot` (Engels `promote`), `quoot` (Engels `quote`).
* Schrijf `-el` als de Engelse stam eindigt op `-le`.
* Voorbeelden: `googel` (Engels `google`), `scrabbel` (Engels `scrabble`).
* **Vervoeging:** Vervoeg Engelse werkwoorden zoals regelmatige Nederlandse werkwoorden.
* Voorbeelden: `ik barbecue`, `jij barbecuet`, `hij barbecuede`, `zij hebben gebarbecued`.
* **Verleden tijd en voltooid deelwoord met `-t` of `-d`:** Als de eindmedeklinker van de stam zowel stemloos als stemhebbend kan worden uitgesproken, zijn zowel de vorm met `-t` als met `-d` correct.
* Voorbeelden: `bridgen` - `wij bridgeten/bridgeden`, `golfen` - `wij golften/golfden`, `leasen` - `wij leaseten/leaseden`.
### 3.2 Zelfstandige naamwoorden
Dit deel behandelt de spelling van bezitsvormen, meervouden en verkleinwoorden.
#### 3.2.1 Spelling van bezitsvormen
* **Hoofdregel:** Schrijf de bezits-`s` aan het grondwoord vast. Dit geldt voor woorden die eindigen op een medeklinker, een toonloze /e/, een combinatie van klinkertekens, of `é`.
* Voorbeelden: `Joliens tas`, `Rogers fiets`, `Belgiës troeven`, `Disneys meesterwerk`, `Hergés strips`.
* **Uitzondering 1:** Laat de bezits-`s` weg en schrijf een apostrof als het grondwoord op een `s` eindigt of in de uitspraak op een sisklank (/s/, /z/, /sj/, /zj/).
* Voorbeelden: `Els’ voorstel`, `Jacques’ baard`, `Wannes’ lied`, `Felix’ zoon`, `Mulisch’ boek`.
* **Uitzondering 2:** Schrijf een apostrof vóór de bezits-`s` als de combinatie zonder apostrof tot een verkeerde uitspraak zou leiden. Dit geldt voor woorden die eindigen op een lange klinker die met één teken wordt geschreven (`a`, `e`, `i`, `o`, `u`, `y`).
* Voorbeelden: `Ali’s dapperheid`, `baby’s nieuwe kleertjes`, `Chloë’s kudde`, `Yoko’s stem`.
* **Uitzondering 3:** Schrijf een apostrof vóór de bezits-`s` bij initiaalwoorden, combinaties met losse cijfers, letters of bijzondere tekens, en bij letterwoorden die met hoofdletters worden geschreven.
* Voorbeelden: `KLM’s vluchtschema`, `K3’s optreden`, `ABBA’s succes`.
* **Combinaties met `iets`, `niets`, `wat`, `veel`, `weinig`, `wat voor`:** De bovenstaande regels gelden ook hier, tenzij het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een `s` of een sisklank.
* Voorbeelden: `iets goeds`, `niets extra’s`, `iets cosy’s`, maar `iets vies`, `niets Belgisch`.
#### 3.2.2 Spelling van meervouden
* **Hoofdregel:** Schrijf de meervoudsuitgang aan het grondwoord vast. Pas regels toe voor enkele/dubbele klinker en medeklinker.
* Voorbeelden: `ayatollahs`, `clubs`, `handen`, `sokken`, `bonsais`, `cowboys`, `logees`, `cafés`.
* **Uitzondering 1:** Schrijf een apostrof vóór de meervoudsuitgang `-s` als de combinatie zonder apostrof tot een verkeerde uitspraak zou leiden. Dit geldt voor woorden die eindigen op een lange klinker die met één teken wordt geschreven (`a`, `e`, `i`, `o`, `u`, `y`).
* Voorbeelden: `aloë’s`, `accu’s`, `auto’s`, `duo’s`, `taxi’s`, `ufo’s`.
* **Uitzondering 2:** Laat de meervouds-`s` weg bij een grondwoord dat eindigt op een niet-uitgesproken `s`.
* Voorbeelden: `enkele compromis` (naast `compromissen`), `twee tournedos`.
* **Uitzondering 3:** Schrijf een apostrof vóór de meervoudsuitgang van een initiaalwoord, cijfer, losse letter, bijzonder teken, combinatie ervan, of letterwoord met hoofdletters.
* Voorbeelden: `CEO’s`, `gsm’s`, `pc’s`, `sms’en`, `10’en`, `a’s`, `&’s`, `A4’s`, `FAQ’s`.
* **Woorden op `-ie`:** Schrijf `-ieën` in het meervoud als de `-ie` beklemtoond is.
* Voorbeelden: `categorieën`, `theorieën`.
* Schrijf `-iën` als de `-ie` onbeklemtoond is.
* Voorbeelden: `bacteriën`, `oliën`.
* **Woorden zoals `alle`, `beide`, `degene`, etc.:** Schrijf een meervouds-`n` als ze naar personen verwijzen én zelfstandig worden gebruikt.
* Voorbeeld met `-n`: `De boeren gingen beiden naar de markt.`
* Voorbeeld zonder `-n`: `Beide boeren gingen naar de markt.`
#### 3.2.3 Spelling van verkleinwoorden
* **Uitgangspunten:** Ga uit van het grondwoord. Een grondwoord met een vormvariant heeft meestal twee verkleinwoorden.
* Voorbeelden: `kat` - `katje`, `chocola(de)` - `chocolaatje`, `envelop(pe)` - `envelopje` en `enveloppetje`.
* **Hoofdregel:** Schrijf het achtervoegsel aan het grondwoord vast. Dit geldt ook voor de meeste Franse leenwoorden.
* Voorbeelden: `dalletje`, `bonnetje`, `glaasje`, `scheepje`, `webcammetje`.
* **Weglaten van `-g`:** Laat bij verkleinwoorden met `-kje` de `-g` van het grondwoord weg.
* Voorbeelden: `ketting` - `kettinkje`, `koning` - `koninkje`.
* **Weglaten van `-j`:** Laat bij verkleinwoorden van woorden die eindigen op `-sj` of `-tsj` de `-j` van het grondwoord weg.
* Voorbeelden: `derwisj` - `derwisje`, `fetisj` - `fetisje`.
* **Vernederlandsing van Franse grondwoorden:** Vernederlands het verkleinwoord van Franse grondwoorden op `-ade`, `-ave`, `-ffe`, `-ine`, `-ppe`, `-tte`, `-ule`, `-ure`, `-ute` als de eind-`e` in het verkleinwoord niet wordt uitgesproken.
* Voorbeelden: `karbonade` - `karbonaadje` (naast `karbonadetje`), `enclave` - `enclaafje` (naast `enclavetje`).
* **Achtervoegsel `-je` bij Franse grondwoorden op `-t` of `-d`:** Voeg `-je` toe als het Franse grondwoord eindigt op een (al dan niet uitgesproken) `t` of `d`.
* Voorbeelden: `biscuit` - `biscuitje`, `boulevard` - `boulevardje`, `chalet` - `chaletje`.
* **Dubbele klinkers bij `-tje`:** Schrijf het klinkerteken dubbel in verkleinwoorden op `-tje` als het grondwoord eindigt op een lange klinker die met één teken wordt geschreven (`a`, `e`, `i`, `o`, `u`). De `é` verliest het accent en de `i` wordt `ie`.
* Voorbeelden: `aloë` - `aloëetje`, `auto` - `autootje`, `café` - `cafeetje`, `radio` - `radiootje`, `taxi` - `taxietje`.
* **Apostrof bij bepaalde eindes:** Gebruik een apostrof in het verkleinwoord als het grondwoord eindigt op een `-y` na een medeklinker, of op een `-u` die als /oe/ wordt uitgesproken.
* Voorbeelden: `baby` - `baby’tje`, `tiramisu` - `tiramisu’tje`.
* **Apostrof bij initiaalwoorden, cijfers, letters, etc.:** Gebruik een apostrof in het verkleinwoord van een initiaalwoord, cijfer, losse letter, bijzonder teken, combinatie ervan, of letterwoord/verkorting met hoofdletters.
* Voorbeelden: `CEO’tje`, `gsm’etje`, `pc’tje`, `3’tje`, `a’tje`, `A4’tje`, `FAQ’jes`, `Benelux’je`.
---
# Gebruik van hoofdletters en tussenletters
Dit onderwerp behandelt de uitgebreide regels voor het correct toepassen van hoofdletters en de toepassing van tussenletters (-e-, -en-, -s-) in Nederlandse samenstellingen en afleidingen.
## 4. Gebruik van hoofdletters
### 4.1 Algemene regels voor hoofdletters
Hoofdletters worden gebruikt om het begin van een zin te markeren en om eigennamen te onderscheiden van soortnamen.
* **Eerste woord van een zin:** Het eerste woord van een zin wordt met een hoofdletter geschreven.
* **Voorbeeld:** *Mijn gsm is gestolen.*
* **Uitzondering bij apostrof:** Als een zin begint met een woord dat met een apostrof is, krijgt het tweede woord een hoofdletter.
* **Voorbeeld:** *'k Begrijp er niets van.*
* **Uitzondering bij cijfer/symbool:** Een zin die begint met een cijfer of symbool krijgt geen hoofdletter bij het eerste woord.
* **Voorbeeld:** *67 personen werden geëvacueerd.*
* **Eigennamen vs. soortnamen:** Eigennamen worden met een hoofdletter geschreven, soortnamen met een kleine letter. Een eigennaam is de officiële naam van iets unieks (persoon, plaats, instelling, merk, gebeurtenis), terwijl een soortnaam verwijst naar een categorie of soort.
* **Voorbeeld eigennaam:** *Hugo Claus, Amsterdam, Coca-Cola*
* **Voorbeeld soortnaam:** *een dichter, een hond, een tafel*
### 4.2 Specifieke gevallen van hoofdlettergebruik
#### 4.2.1 Persoonsnamen
* **Volledige namen en initialen:** Voor- en familienamen, evenals initialen, krijgen een hoofdletter. Dit geldt ook voor bezitsvormen, verkleinwoorden en meervouden van persoonsnamen.
* **Voorbeeld:** *Matilda’s boek, Frankje, de Carmiggelts*
* **Belgische familienamen:** In Belgische familienamen worden losse voorzetsels en lidwoorden gespeld zoals in officiële documenten.
* **Voorbeeld:** *mevrouw Van den Bossche*
* **Nederlandse familienamen:** In Nederlandse familienamen worden losse voorzetsels en lidwoorden klein geschreven als er een voornaam, initiaal of andere familienaam aan voorafgaat.
* **Voorbeeld met hoofdletter:** *mevrouw Van den Bos*
* **Voorbeeld met kleine letter:** *Anna van den Bos*
* **Personificaties:** Personificaties van abstracte begrippen krijgen een hoofdletter.
* **Voorbeeld:** *Jan Modaal, Koning Winter*
* **Persoonsnaam als soortnaam:** Een persoonsnaam wordt klein geschreven als deze naar een eigenschap van personen of een zaak/begrip verwijst (soortnaam).
* **Voorbeeld:** *een nieuwsgierig aagje, een adonis, alzheimer, een diesel*
* **MAAR – Artistiek/ambachtelijk product:** Een hoofdletter blijft behouden als de persoonsnaam een zaak aanduidt die een artistiek of ambachtelijk product is van de betreffende persoon.
* **Voorbeeld:** *een Chanel, een Rembrandt*
* **Samenstellingen met persoonsnaam:** Samenstellingen met een persoonsnaam krijgen een hoofdletter als de naam nog rechtstreeks naar de persoon verwijst, en worden klein geschreven als de naam niet meer rechtstreeks naar de persoon verwijst (soortnaam).
* **Voorbeeld eigennaam:** *Elvisplaat, Rembrandtjaar*
* **Voorbeeld soortnaam:** *een elviskuif*
* **Samenstellingen met uitvinder/ontdekker:** Samenstellingen met de naam van een uitvinder, ontdekker of wetenschapper worden klein geschreven, tenzij de naam expliciet naar de persoon verwijst.
* **Voorbeeld soortnaam:** *alzheimerpatiënt, dieselmotor*
* **Voorbeeld eigennaam:** *ziekte van Alzheimer, syndroom van Down*
* **Afleidingen van persoonsnaam:** Afleidingen van een persoonsnaam worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *dantesk, freudiaans*
* **MAAR – Afleidingen met -achtig:** Een hoofdletter wordt behouden in afleidingen met het achtervoegsel -achtig als de persoonsnaam nog rechtstreeks naar de persoon zelf verwijst.
* **Voorbeeld:** *Dimitri Verhulstachtig*
#### 4.2.2 Aanspreekvormen, functiebenamingen en titulatuur
* **Algemeen:** Aanspreekvormen, functiebenamingen en titulatuur worden klein geschreven; het zijn soortnamen.
* **Voorbeeld:** *bisschop, mevrouw Anna Van den Bossche, minister-president*
* **Voornaamwoorden u/uw:** De voornaamwoorden *u* en *uw* worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *Ik bezorg u het verslag.*
* **Respect en protocol:** Een of meer hoofdletters worden gebruikt bij bijzonder respect of protocollaire formules.
* **Voorbeeld:** *Heilige Vader, Uwe Majesteit*
#### 4.2.3 Heilige namen en begrippen
* **Namen van heilige personen/begrippen:** Namen van heilige personen of heilige begrippen krijgen een hoofdletter.
* **Voorbeeld:** *Allah, Boeddha, God, Sint-Jakob*
* **MAAR – God als soortnaam:** Het woord *god* wordt klein geschreven als het niet naar het hoogste wezen van een godsdienst verwijst (soortnaam).
* **Voorbeeld:** *Ze vereert die zangers als goden.*
* **Samenstellingen met heilige namen:** Samenstellingen met namen van heilige personen of begrippen krijgen een hoofdletter als ze nog naar de heilige persoon of het heilige begrip verwijzen. Ze worden klein geschreven als ze niet meer rechtstreeks verwijzen (soortnamen).
* **Voorbeeld eigennaam:** *een Boeddhabeeld, Onze-Lieve-Vrouwekerk*
* **Voorbeeld soortnaam:** *boeddhahouding, een christusfiguur*
* **Afleidingen van heilige namen:** Afleidingen van namen van heilige personen of begrippen worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *boeddhist, goddelijk*
* **Godsdienstige praktijken/voorwerpen:** Namen van godsdienstige praktijken en voorwerpen worden klein geschreven (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *de bar mitswa, een crucifix*
* **Heilige boeken:** Namen van (delen van) heilige boeken krijgen een hoofdletter als de tekst bedoeld wordt. Ze worden klein geschreven als een exemplaar van het boek bedoeld wordt (soortnaam).
* **Voorbeeld eigennaam:** *de Bijbel, Genesis, de Koran*
* **Voorbeeld soortnaam:** *een mooi uitgegeven bijbel*
#### 4.2.4 Aardrijkskundige namen
* **Algemeen:** Namen van plaatsen, rivieren, streken, bergen, landen, woestijnen, hemellichamen en sterrenbeelden worden met hoofdletters geschreven.
* **Voorbeeld:** *Amsterdam, de Dijle, Nederland, de Sahara*
* **MAAR – Soortnamen:** Aardrijkskundige namen worden klein geschreven als ze een zaak, product, dier- of plantensoort, persoon met een specifieke eigenschap of ander begrip benoemen (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *een bordeaux, champagne, een chihuahua, een sneetje gouda*
* **Windstreken:** Namen van windstreken worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *het noorden van Italië, de zon komt op in het oosten*
* **MAAR – Geografisch/economisch/politiek gebied:** Namen van windstreken krijgen een hoofdletter als ze verwijzen naar een geografisch, economisch of politiek gebied.
* **Voorbeeld:** *de verhoudingen tussen Noord en Zuid, het Nabije Oosten*
* **Windstreken als deel van naam:** Namen van windstreken en vergelijkbare specificerende aanduidingen krijgen een hoofdletter als ze deel uitmaken van een aardrijkskundige naam.
* **Voorbeeld:** *Zuid-Afrika, Noordoost-Vlaanderen*
#### 4.2.5 Namen van talen en dialecten
* **Algemeen:** De naam van een taal, dialect of andere taalvariëteit krijgt een hoofdletter.
* **Voorbeeld:** *het Arabisch, het Belgisch-Nederlands*
* **Negatieve waardering:** Aanduidingen die een negatieve waardering uitdrukken worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *keukenfrans, koeterwaals*
* **Afleidingen:** Zelfstandige naamwoorden en werkwoorden afgeleid van taalnamen worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *arabistiek, verfransing*
* **Elementen met hoofdletter:** Elementen als *hoog, laat, middel, nieuw, oud, plat, standaard, vroeg* krijgen een hoofdletter in de naam van een taal of dialect.
* **Voorbeeld:** *het Hoogduits, het Nieuwgrieks*
* **MAAR – Situering in de tijd:** Elementen als *laat, oud, vroeg* worden klein geschreven als het geheel naar een situering in de tijd verwijst.
* **Voorbeeld:** *laat-Romeinse keizers*
* **Elementen met kleine letter:** Elementen als *antiek, hedendaags, klassiek, modern* worden klein geschreven in woordgroepen met een taalnaam.
* **Voorbeeld:** *hedendaags Nederlands*
#### 4.2.6 Namen van volkeren, etnische en religieuze groepen
* **Specifieke volkeren:** De naam van een specifiek volk of een lid daarvan krijgt een hoofdletter.
* **Voorbeeld:** *een Inuit, de Zweden*
* **MAAR – Soortnaam:** De naam van een specifiek volk of een lid daarvan wordt klein geschreven als deze niet meer rechtstreeks naar het volk verwijst (soortnaam).
* **Voorbeeld:** *een bourgondiër, een griek*
* **Spotnamen/bijnamen:** Spotnamen en bijnamen voor leden van volkeren worden klein geschreven (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *aussie, jap*
* **Overkoepelende namen etnische groepen:** Overkoepelende namen voor leden van etnische groepen worden klein geschreven (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *een blanke, een creoolse*
* **Religieuze stromingen:** Namen van aanhangers van een religieuze stroming worden klein geschreven (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *een christen, een moslim*
* **Dubbele betekenis (volk/religie):** Woorden die zowel naar een lid van een volk als naar een aanhanger van een religieuze stroming kunnen verwijzen, worden met een hoofdletter of kleine letter geschreven, afhankelijk van de betekenis.
* **Voorbeeld hoofdletter (volk):** *de gesprekken tussen Joden en Palestijnen*
* **Voorbeeld kleine letter (religie):** *de dialoog tussen christenen en joden*
#### 4.2.7 Namen van artistieke, culturele, maatschappelijke en religieuze stromingen
* **Algemeen:** Namen van artistieke, culturele, maatschappelijke en religieuze stromingen worden klein geschreven (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *antiglobalisme, barok, islam*
* **MAAR – Stijlperiode:** Als een woord voor een stroming ook een stijlperiode aanduidt, kan het in wetenschappelijke literatuur een hoofdletter krijgen.
* **Aanhangers:** Namen van aanhangers van deze stromingen worden klein geschreven (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *calvinist, dadaïst*
* **Kunstenaarscollectieven:** Eigennamen van kunstenaarscollectieven krijgen hoofdletters.
* **Voorbeeld:** *Bauhaus, de Tachtigers*
#### 4.2.8 Namen van dagen, feestdagen, periodes en historische gebeurtenissen
* **Tijdindeling:** Woorden voor tijdindeling (dagdelen, dagen, maanden, seizoenen) worden klein geschreven (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *januari, lente, maandag*
* **Feestdagen:** Officiële namen van feestdagen en bijzondere dagen krijgen een hoofdletter; niet-officiële of informele namen klein.
* **Voorbeeld hoofdletter:** *Kerstmis, Nieuwjaar*
* **Voorbeeld kleine letter:** *kerst, paaszondag*
* **Samenstellingen met feestdagen:** Samenstellingen met namen van feestdagen worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *kerstboom, moederdagcadeau*
* **Historische/geologische periodes:** Namen van historische, geologische en andere periodes worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *het computertijdperk, de middeleeuwen*
* **Religieuze periodes:** Namen van jaarlijks terugkerende religieuze periodes worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *advent, ramadan*
* **Historische gebeurtenissen:** Namen van historische gebeurtenissen krijgen hoofdletters als ze als uniek worden beschouwd (eigennamen).
* **Voorbeeld:** *de Guldensporenslag, de Tweede Wereldoorlog*
#### 4.2.9 Namen van instanties, bedrijven, organisaties, gebouwen en merken
* **Algemeen:** Namen van instanties, bedrijven, organisaties en gebouwen krijgen hoofdletters. Lidwoorden, voorzetsels en voegwoorden zijn meestal klein.
* **Voorbeeld:** *het Atomium, de Koning Boudewijnstichting, het Parthenon*
* **MAAR – Donorprincipe:** De schrijfwijze die de instantie zelf hanteert, wordt gevolgd.
* **Voorbeeld:** *bpost, easyJet*
* **MAAR – Soortnaam:** Namen van instanties worden klein geschreven als ze als soortnaam worden gebruikt (omschrijving, niet-officiële naam, meervoud).
* **Voorbeeld:** *het gerecht, de Vlaamse ministeries*
* **MAAR – Niet uniek:** Namen van instanties en bestuursorganen worden klein geschreven als ze niet uniek zijn (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *het college van burgemeester en schepenen*
* **Merknamen:** Merknamen krijgen een hoofdletter, tenzij de naamgever een andere schrijfwijze kiest. Dit geldt ook voor verwijzingen naar specifieke exemplaren van een merk.
* **Voorbeeld:** *Coca-Cola, Volkswagen, een Renault*
* **MAAR – Type product:** Merknamen worden klein geschreven als ze verwijzen naar een type product (soortnamen).
* **Voorbeeld:** *een aspirientje, een pamper*
* **Afleidingen van merknamen:** Werkwoorden afgeleid van merknamen worden klein geschreven.
* **Voorbeeld:** *facebooken, googelen*
#### 4.2.10 Titels van boeken, films, artistieke onderscheidingen en evenementen
* **Boeken, films, theater:** Het eerste woord van de titel van een boek, film of theaterproductie krijgt een hoofdletter.
* **Voorbeeld:** *Het verdriet van België, Oorlog en terpentijn*
* **MAAR – Naslagwerken:** In titels van naslagwerken kunnen alle betekenisvolle woorden een hoofdletter krijgen.
* **Kranten/tijdschriften:** De naam van een krant of tijdschrift wordt geschreven zoals de oprichter of redactie heeft gekozen (donorprincipe).
* **Voorbeeld:** *De Standaard, Van Nu en Straks*
* **Onderscheidingen/evenementen:** Namen van artistieke onderscheidingen en evenementen krijgen hoofdletters.
* **Voorbeeld:** *Daviscup, Nobelprijs, Tomorrowland*
#### 4.2.11 Duitse woorden
* **Soortnamen:** Duitse zelfstandige naamwoorden worden klein geschreven als het soortnamen zijn.
* **Voorbeeld:** *apfelstrudel, bühne*
* **Eigennamen:** Duitse zelfstandige naamwoorden krijgen een hoofdletter als het eigennamen zijn.
* **Voorbeeld:** *Gestapo, Bauhaus*
* **Duitse woordgroepen:** Duitse zelfstandige naamwoorden krijgen een hoofdletter in Duitse woordgroepen, waarbij de Duitse spelling behouden blijft.
* **Voorbeeld:** *Blut und Eisen*
#### 4.2.12 Letteraanduidingen
* **Vorm van een zaak:** Een letteraanduiding in een samenstelling krijgt een hoofdletter als de letter de vorm van een zaak weergeeft.
* **Voorbeeld:** *L-vormig, T-shirt*
* **Ordening/classificatie/evaluatie:** Een letteraanduiding in een samenstelling krijgt een hoofdletter als de letter een ordening, classificatie of evaluatie aangeeft.
* **Voorbeeld:** *A-team, P-trein*
## 5. Tussenletters
Tussenletters (-e-, -en-, -s-) worden gebruikt in samenstellingen en afleidingen om de uitspraak te vergemakkelijken of om de betekenis te verduidelijken.
### 5.1 Tussenletters -e- en -en- in samenstellingen
* **Vooraf:** Behoud de schrijfwijze van het linkerdeel van een samenstelling als dit zelf op -en eindigt. Er is dan geen tussenletter.
* **Voorbeeld:** *havengebied, rekenwonder*
* **Extra klank:** Er wordt -e- of -en- geschreven als er op die plaats een extra klank (een toonloze /e/) hoorbaar is. De keuze tussen -e- en -en- hangt af van specifieke regels.
* **Hoofdregel:** Schrijf -en- als het linkerdeel een zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en (maar niet op -es). Schrijf -e- in andere gevallen.
* **Met -n- (meervoud op -en, niet op -es):**
* Linkerdeel eindigt op medeklinker: *apenstreken, boekenwinkel, leeuwenmoed*
* Linkerdeel eindigt op een toonloze /e/: *armenbuurt, jongerencafé*
* **Zonder -n- (meervoud op -en én -es, of alleen enkelvoud):**
* Linkerdeel eindigt op toonloze /e/: *eindejaar, groenteafval*
* Linkerdeel heeft geen meervoud op -en: *aspergesoep, gerstenat*
* Linkerdeel is een bijvoeglijk naamwoord: *klassespeler, rodekool*
* Linkerdeel is een werkwoordsstam: *brekebeen, spinnewiel*
* **Uitzonderingen:**
* **Uitzondering 1:** Schrijf -e- in bijvoeglijke naamwoorden met als versterkend linkerdeel *ape, bere, boorde, pikke, rete, reuze, steke*.
* **Voorbeeld:** *apetrots, beresterk*
* **Uitzondering 2:** Schrijf -e- als de betekenis van de delen nauwelijks of niet meer herkenbaar is (versteende samenstelling) of als het woord maar schijnbaar een samenstelling is (vermeende samenstelling).
* **Voorbeeld:** *apekool, bakkebaard, kattebelletje*
* **Uitzondering 3:** Schrijf -e- in woorden met *hel, maan, zon, (onze)lievevrouw* en *Koninginnedag* als linkerdeel.
* **Voorbeeld:** *hellevuur, maneschijn, zonnestraal*
* **Uitzondering 4:** Schrijf -en- als het linkerdeel een vrouwelijke persoonsnaam is, afgeleid van een mannelijke persoonsnaam met meervoud op -en door toevoeging van -e.
* **Voorbeeld:** *agentenuniformrokje, studentenzwangerschap*
* **Uitzondering 5:** Behoud de oorspronkelijke spelling in samenstellingen met oude naamvalsvormen.
* **Voorbeeld:** *'s anderendaags, grotendeels*
### 5.2 Tussenletters -e- en -en- in afleidingen
* **Vooraf:** Behoud de schrijfwijze van het grondwoord als dat zelf al op -en eindigt. Er is dan geen tussenletter.
* **Voorbeeld:** *eigendom, eigenlijk*
* **Extra klank:** Er wordt -e- of -en- geschreven als er tussen het grondwoord en het achtervoegsel een extra klank hoorbaar is.
* **Achtervoegsels -lijk, -lijks, -loos:** Schrijf -e- in afleidingen met deze achtervoegsels.
* **Voorbeeld:** *bisschoppelijk, ideeëloos*
* **Achtervoegsels -achtig, -dom, -schap:** Schrijf -en- in afleidingen met deze achtervoegsels als het grondwoord een zelfstandig naamwoord is met een meervoud op -en (maar niet op -es). Schrijf -e- in de andere gevallen.
* **Met -n-:** *sterrendom, vorstendom*
* **Zonder -n-:** *heideachtig, lenteachtig*
### 5.3 Tussenletter -s-
* **Vooraf:** Behoud de schrijfwijze van het linkerdeel of grondwoord als dat al op -s eindigt. Bij *allesins, enigszins, geenszins* blijft de -s behouden vanwege oude naamvalsvormen.
* **Voorbeeld:** *fietsslot, fietsster*
* **Hoorbare /s/:** Schrijf een tussenletter -s- als u op die plaats een /s/ hoort. Vaak zijn beide spellingen (met en zonder -s-) correct. Bij twijfel kan een woordenboek geraadpleegd worden.
* **Met -s-:** *dorpskern, spelling(s)probleem, gebruikersnaam*
* **Zonder -s-:** *ademnood, denkbaar*
* **Met en zonder -s-:** *beheer(s)overeenkomst, spelling(s)probleem*
* **Rechterdeel met sisklank:** Schrijf ook een tussenletter -s- als het rechterdeel van een samenstelling met een sisklank (/s/, /z/, /sj/, /zj/) begint en de tussenklank /s/ ook in vergelijkbare samenstellingen zonder sisklank hoorbaar is.
* **Met -s-:** *stationsstraat*
* **Zonder -s-:** *wandelstraat*
* **Met en zonder -s-:** *raadzaal of raadszaal*
---
# Aaneenschrijven, woordgroepen, afkortingen en woordafbreking
Dit deel van de studiegids behandelt de regels voor het aaneenschrijven van woorden, het onderscheid tussen woordgroepen en samenstellingen, de spelling van diverse afkortingen en de correcte afbreking van woorden aan het einde van een regel.
## 5. Aaneenschrijven, woordgroepen en afkortingen
Er zijn twee hoofdregels voor het schrijven van woorden: woordgroepen worden met spaties geschreven, terwijl samenstellingen en afleidingen aaneengeschreven worden.
### 5.1 Algemene regels voor aaneenschrijven
* **Hoofdregel 1: Woordgroepen worden met spaties geschreven.** Een woordgroep is een opeenvolging van woorden die bij elkaar horen, maar geen enkel woord vormen.
* **Voorbeelden:** `algemeen secretaris`, `alle drie`, `een heel mooi boek`, `geen voorwaarden stellen`, `grote mensen`, `ovale tafel`, `soep met witte bonen`, `Spaanse griep`, `verse muntthee`, `1 april`, `100 euro`.
* **Hoofdregel 2: Samenstellingen en afleidingen worden aaneengeschreven.**
* Een **samenstelling** is een woord gevormd uit twee zelfstandig voorkomende delen (bv. `keuken + tafel = keukentafel`).
* Een **afleiding** bestaat uit een grondwoord en een of meer voor- of achtervoegsels die niet zelfstandig voorkomen (bv. `on- + schuldig = onschuldig`).
* **Voorbeelden samenstellingen:** `appelboom`, `bloedbank`, `designkeukentafel`, `filevorming`, `gevoelsmens`, `griepepidemie`, `jeugdherbergslaapzaal`, `keukentafel`, `keukentafelgesprek`, `kussengevecht`, `muntthee`, `naamsverandering`, `perenboom`, `privésfeer`, `schokgolftherapie`, `trouwbelofte`, `Wordtekst`, `zonlicht`.
* **Voorbeelden afleidingen:** `antibacterieel`, `beargumenteren`, `menselijk`, `onschuldig`, `onvoorwaardelijk`, `subcultuur`, `tafelen`, `vergeetachtig`.
#### 5.1.1 Samenstellingen met woordgroepen
Woorden die bestaan uit een woordgroep (bijvoeglijk naamwoord of telwoord + zelfstandig naamwoord) en een zelfstandig naamwoord worden aaneengeschreven, mits de woordgroep de kern niet vormt van een zelfstandig naamwoord dat ook los kan bestaan.
* **Voorbeelden:** `grotemensenpraat` (grote mensen + praat), `meervoudigepersoonlijkheidsstoornis` (meervoudige persoonlijkheid + stoornis), `onroerendgoedbelasting` (onroerend goed + belasting), `Spaansegriepepidemie` (Spaanse griep + epidemie), `versemuntthee` (verse munt + thee, thee van verse munt), `vijfdollarbiljet` (vijf dollar + biljet), `wittebonensoep` (witte bonen + soep).
Ook samenstellingen met een zelfstandig naamwoord en een woordgroep worden aaneengeschreven: `bedrijfsonroerendgoed` (bedrijf + onroerend goed), `inbouwopenhaard` (inbouw + open haard).
### 5.2 Klinkerbotsing
Klinkerbotsing treedt op wanneer twee opeenvolgende klinkertekens die tot verschillende lettergrepen behoren, een lange klank of tweeklank kunnen vormen. Dit wordt opgelost met een koppelteken of een trema.
#### 5.2.1 Klinkerbotsing in samenstellingen
Bij klinkerbotsing in samenstellingen wordt een koppelteken gebruikt. Dit geldt voor de combinaties a+a, a+e, a+i, a+u; e+e, e+i, e+u; i+i, i+e, i+j; o+o, o+e, o+i, o+u; u+u, u+i. De regel geldt ook voor de é.
* **Voorbeelden met verplicht koppelteken:** `camera-angst`, `massa-executie`, `alinea-indeling`, `na-ijver`, `gala-uitnodiging` (a+); `twee-eiig`, `vanille-ijs`, `lente-uitje`, `café-uitbater` (e+); `ski-instructeur`, `plooi-ijzer`, `groei-economie`, `ski-jas` (i+); `auto-ongeluk`, `zo-even`, `metro-incident`, `audio-uitgang` (o+); `menu-uitdraai`, `milieu-inspectie` (u+).
* **Uitzondering:** `zoiets`.
#### 5.2.2 Facultatief koppelteken bij klinkerbotsing
In samenstellingen zonder klinkerbotsing kan een extra koppelteken worden gebruikt om de leesbaarheid te vergroten.
* **Voorbeelden:** `astmaonderzoek` of `astma-onderzoek`, `babyeczeem` of `baby-eczeem`, `niveauoverschrijdend` of `niveau-overschrijdend`, `privéauto` of `privé-auto`, `vanilleyoghurt` of `vanille-yoghurt`, `zijingang` of `zij-ingang`.
#### 5.2.3 Trema bij klinkerbotsing in getallen
In getallen met het element `-en-` wordt een trema gebruikt bij klinkerbotsing.
* **Voorbeelden:** `drieëndertig`, `drieënhalf`, `tweeënhalf`, `tweeëndertig`, `tweeënvijftigste`.
#### 5.2.4 Trema in ongelede woorden, afleidingen en vervoegde vormen
Bij klinkerbotsing in ongelede woorden, afleidingen, verbogen of vervoegde vormen wordt een trema gebruikt. Dit geldt voor de combinaties a+a, a+e, a+i, a+u; e+e, e+i, e+u; i+e; o+o, o+e, o+i, o+u; u+u, u+i. De combinaties i+i en i+j kennen geen trema.
* **Voorbeelden met trema:** `Kanaän`, `iaën`, `prozaïsch`, `Emmaüs` (a+); `allergieën`, `categorieën`, `gedweeë`, `ze barbecueën`, `geëuropeaniseerd`, `beïnvloeden`, `geüpdatet` (e+); `skiër`, `essentiële`, `hygiëne`, `wiiën` (i+); `coördinator`, `poëzie`, `egoïsme` (o+); `vacuüm`, `intuïtie` (u+).
* **Uitzonderingen zonder klinkerbotsing, toch trema:** `linguïst`, `linguïstisch`, `linguïstiek`, `pinguïn` (uï = /wi/).
* **Voorbeelden zonder trema:** `alinea`, `beargumenteren`, `geaaid`, `geautomatiseerd`, `realisatie`, `geolied`, `boa`, `coalitie`, `ambigue`, `ze fonduen`, `begroeiing`, `kopiist`, `bijectie`.
#### 5.2.5 Uitzonderingen op de trema-regel bij klinkerbotsing
* Bij drie of meer klinkertekens komt geen trema op de letter die volgt op een `-i-`: `lawaaierig`, `aardbeien`, `apprecieerde`, `adieu`, `boeiend`, `dooier`, `kuieren`.
* Geen trema op de eerste letter van `-ij-` en `-ui-`: `beijveren`, `geijkt`, `geuit`.
* Geen trema in leenwoorden die nog als uitheems worden beschouwd en hun oorspronkelijke spelling behouden: `clientèle`, `dolce far niente`, `Inuit`, `paella`, `baccalaureus`, `museum`, `petroleum`, `bohemien`, `julienne`, `musicienne`, `opticien`.
* In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen van grondwoorden op `-ie` wordt `-ië-` geschreven als de `-ie` onbeklemtoond is: `bacteriën`, `ceremoniën`, `magiër`, `oliën`.
* Vóór het achtervoegsel `-achtig` wordt een koppelteken gebruikt bij klinkerbotsing (a+a). Facultatief ook zonder klinkerbotsing: `maffia-achtig`, `reuma-achtig`, `adagioachtig` of `adagio-achtig`, `antilopeachtig` of `antilope-achtig`.
* Na een voorvoegsel van Latijnse of Griekse oorsprong wordt een koppelteken gebruikt bij klinkerbotsing. Facultatief ook zonder klinkerbotsing: `contra-indicatie`, `homo-erotisch`, `re-integratie`, `semi-intellectueel`, `socio-economisch`, `vice-eersteminister`; `antiaanbaklaag` of `anti-aanbaklaag`, `coauteur` of `co-auteur`.
* Een trema wordt gebruikt bij klinkerbotsing als het woord ongeleed is (niet een afleiding met een Latijns/Grieks voorvoegsel): `biënnale`, `coëfficiënt`, `preëminent`, `reïncarnatie`.
### 5.3 Samenkoppelingen
Een samenkoppeling is een combinatie van twee of meer woorden die samen een vaste verbinding vormen, aangegeven met koppeltekens. Er is geen duidelijk kernwoord zoals bij een samenstelling.
* **Hoofdregel 1: Gebruik koppeltekens tussen de delen van een samenkoppeling.**
* **Voorbeelden:** `het anders-zijn`, `het kind-zijn`, `kant-en-klaar`, `kruidje-roer-me-niet`, `lelietje-van-dalen`, `(Onze-)Lieve-Heer`, `(Onze-)Lieve-Vrouw`, `spring-in-’t-veld`.
* Koppeltekens blijven behouden in samenstellingen en afleidingen met een samenkoppeling.
* Een extra koppelteken kan worden gebruikt in samenstellingen met een samenkoppeling als linkerdeel voor leesbaarheid.
#### 5.3.1 Woordgroepen als linkerdeel van een samenstelling
Woordgroepen zonder duidelijk kernwoord die het linkerdeel van een samenstelling vormen (vaak van drie of meer woorden, met voorzetsel of voegwoord) worden als samenkoppeling behandeld. Het rechterdeel wordt aan het laatste deel van de woordgroep vastgeschreven.
* **Voorbeelden:** `alles-kitsgevoel` (alles kits + gevoel), `nek-aan-nekrace` (nek aan nek + race), `sport-en-speldag` (sport en spel + dag).
* Een extra koppelteken kan voor leesbaarheid worden toegevoegd.
* Typografische oplossingen (aanhalingstekens, cursivering) zijn mogelijk bij minder frequente samenstellingen.
### 5.4 Samenstellingen met gelijkwaardige delen
Delen van een samenstelling zijn gelijkwaardig als ze verwisselbaar zijn (bv. `priester-dichter` = `dichter-priester`) en er geen duidelijk kernwoord is.
* **Regel: Gebruik een of meer koppeltekens in samenstellingen met gelijkwaardige delen** (zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden). Geldt ook voor politieke, religieuze of levensbeschouwelijke stromingen en verwijzingen naar plaats of bevolkingsgroep.
* **Voorbeelden:** `hotel-restaurant`, `hink-stap-sprong`, `priester-dichter` (zelfstandig naamwoord); `biologisch-dynamisch`, `burgerlijk-liberaal`, `cultureel-maatschappelijk`, `Duits-Frans`, `Grieks-orthodox`, `links-extremistisch`, `medisch-administratief`, `Nederlands-hervormd`, `politiek-diplomatiek`, `paars-groen`, `politiek-filosofisch`, `rood-wit-blauw`, `rooms-katholiek`, `Vlaams-nationalistisch`, `zwart-wit` (bijvoeglijk naamwoord).
* Koppeltekens blijven ook bij gelijkwaardige delen die het linkerdeel van een samenstelling vormen.
* Een extra koppelteken kan voor leesbaarheid worden toegevoegd.
* Tweedelige bijvoeglijke naamwoorden worden aaneengeschreven als de delen *niet* gelijkwaardig zijn en het linkerdeel iets zegt over het rechterdeel.
* Bij twijfel tussen gelijkwaardige delen of afleiding van een woordgroep, wordt de spelling gekozen die past bij de betekenis.
* Zelfstandige naamwoorden gevormd op basis van bijvoeglijke naamwoorden volgen dezelfde regels.
### 5.5 Combinaties met eigennamen
Een eigennaam is de officiële naam van iets unieks.
* **Regel: Schrijf samenstellingen en afleidingen met een eigennaam als linkerdeel aaneen.** Behoud spaties en koppeltekens in de eigennaam.
* **Voorbeelden:** `Afrikamissie`, `Applemedewerker`, `Beatlesfan`, `Middellandse Zeegebied`, `New Orleansreis`, `Rode Kruispost`, `Tweede Kamerfractie`, `YouTubefilmpje` (samenstellingen); `belgicist`, `Boerenbondachtig`, `Costa Ricaans`, `New Yorker` (afleidingen).
* Een extra koppelteken kan voor leesbaarheid worden gebruikt.
* Bij klinkerbotsing in samenstellingen met een eigennaam is een koppelteken altijd verplicht.
* Typografische oplossingen zijn mogelijk bij meerdelige eigennamen.
* Schrijf een koppelteken in samenstellingen en afleidingen met een eigennaam als rechterdeel.
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een persoonsnaam als nabepaling die 'genoemd naar' betekent.
* Een spatie wordt gebruikt in woordgroepen met een persoonsnaam als nabepaling die 'heet/heeft als naam' betekent.
* Samengestelde aardrijkskundige namen met woorden als Noord-, Oost-, Zuid-, West-, Belgisch-, etc. krijgen een koppelteken.
* Samengestelde aardrijkskundige namen met windstreken krijgen koppeltekens volgens de betekenis (bv. `Zuid-West-Vlaanderen` vs. `Zuidwest-Vlaanderen`).
* Samengestelde aardrijkskundige namen die uit gelijkwaardige delen bestaan of een samenkoppeling vormen, krijgen koppeltekens.
#### 5.5.1 Talen en dialecten
Namen van talen en dialecten afgeleid van aardrijkskundige namen worden op dezelfde manier geschreven als de aardrijkskundige naam.
* **Voorbeelden:** `West-Vlaams`, `New Yorks`, `Sint-Truidens`.
Namen van talen of dialecten worden aaneengeschreven als ze niet van een samengestelde aardrijkskundige naam zijn afgeleid, of als ze een negatieve waardering uitdrukken.
* **Voorbeelden:** `Hoogduits`, `koeterwaals`, `Middelnederlands`, `Standaardnederlands`.
Een koppelteken wordt gebruikt als het linkerdeel van een aardrijkskundige naam is afgeleid.
* **Voorbeelden:** `Belgisch-Nederlands`, `Brits-Engels`, `Indo-Europees`.
### 5.6 Getallen, telwoorden en breuken
* Getallen worden aaneengeschreven tot het woord 'duizend'. Achter 'duizend' komt een spatie.
* **Voorbeelden:** `dertien`, `tweeëndertig`, `driehonderdachtendertig`, `drie-duizend tweehonderd-vier-en-vijftig`, `drie-honderd-acht-en-dertig-duizend tweehonderd-drie-en-tachtig`.
* Achter de woorden `miljoen`, `miljard`, etc. komt een spatie.
* Rangtelwoorden worden op dezelfde manier geschreven als hoofdtelwoorden.
* Achter een rangtelwoord in cijfers gebruikt men `e` of `ste`/`de`, zonder superscript of apostrof.
* Teller en noemer in een breukgetal worden los geschreven.
* Teller en noemer worden aaneengeschreven als het breukgetal deel uitmaakt van een samenstelling.
* **Voorbeeld:** `tweederdemeerderheid`.
### 5.7 Combinaties met cijfers, letters en symbolen
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een losse letter, cijfer, symbool of een combinatie daarvan.
* **Voorbeelden:** `e-mail`, `T-shirt`, `EUR-symbool`, `A4-formaat`, `3D-printer`, `65+-kaart`.
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellende afleidingen met een telwoord in cijfers.
* In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen wordt een apostrof gebruikt na een losse letter, cijfer, symbool of combinatie.
* Achtervoegsels `-e`, `-de`, `-ste` in rangtelwoorden worden aan het cijfer vastgeschreven.
* Een koppelteken wordt vóór een losse letter of een cijfer geplaatst in samenstellingen met specifieke voorvoegsels zoals `ge-`.
* Een koppelteken wordt vóór het achtervoegsel `-achtig` geplaatst.
* Een spatie wordt gebruikt in combinaties met cijfers of losse letters die een categorie of soort aangeven.
* Een koppelteken wordt gebruikt in een samenstelling met zulke combinaties, waarbij de spatie behouden blijft.
* Samenstellingen worden aaneengeschreven als het cijfer met letters wordt weergegeven.
* Een spatie wordt geschreven tussen een cijfer en een maataanduider.
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een maataanduider die met een symbool wordt weergegeven.
* Een conventionele eenheid (vaste combinatie van cijfers en letters) wordt aaneengeschreven.
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een conventionele eenheid.
* Samenstellingen met een woordgroep die met een telwoord in cijfers begint, behouden de spatie. Deze samenstellingen worden aaneengeschreven als het cijfer met letters wordt weergegeven.
### 5.8 Combinaties met initiaalwoorden, letterwoorden en verkortingen
#### 5.8.1 Initiaalwoorden
Een initiaalwoord is een verkorte vorm uit beginletters die letter voor letter wordt uitgesproken.
* Een koppelteken wordt gebruikt in samenstellingen met een initiaalwoord.
* **Voorbeelden:** `bedrijfs-pc`, `borstvoedings-bh`, `kleuren-tv`, `NMBS-medewerker`, `pc-netwerk`.
* In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen wordt een apostrof achter een initiaalwoord geplaatst.
* Een koppelteken wordt na een voorvoegsel geplaatst.
* Een koppelteken wordt vóór de achtervoegsels `-achtig`, `-dom` en `-schap` geplaatst.
#### 5.8.2 Letterwoorden en verkortingen
Een letterwoord wordt uit beginletters gevormd en als een woord uitgesproken. Een verkorting bestaat uit delen van lettergrepen en wordt als een woord uitgesproken.
* Samenstellingen met een letterwoord of verkorting worden aaneengeschreven.
* **Voorbeelden:** `aidspatiënt`, `latrelatie`, `petfles`, `pincode`, `infoavond`, `profvoetballer`.
* Bij klinkerbotsing wordt een koppelteken gebruikt.
* Een koppelteken wordt gebruikt als het letterwoord of de verkorting met hoofdletters wordt geschreven.
* Afleidingen, verbogen en vervoegde vormen van letterwoorden en verkortingen worden aaneengeschreven.
* Een apostrof wordt gebruikt als het letterwoord of de verkorting met hoofdletters wordt geschreven.
### 5.9 Bijzondere voor- en nabepalingen
* Een koppelteken wordt gebruikt na bijzondere voorbepalingen zoals `adjunct`, `aspirant`, `ex`, `interim`, `Sint`.
* **Voorbeelden:** `adjunct-directeur`, `aspirant-astronaut`, `ex-man`, `interim-voorzitter`, `Sint-Anna`.
* Een koppelteken wordt vóór bijzondere nabepalingen zoals `fiscaal`, `generaal`, `militair`, `president` geplaatst.
* **Voorbeelden:** `advocaat-fiscaal`, `secretaris-generaal`, `minister-president`.
* Een koppelteken wordt gebruikt in een samenstelling met een persoonsnaam als nabepaling die 'is genoemd naar' betekent.
* Een spatie wordt gebruikt in woordgroepen met een persoonsnaam als nabepaling die 'heet/heeft als naam' betekent.
### 5.10 Combinaties met voorzetsels en bijwoorden
* Voornaamwoordelijke bijwoorden met 'er', 'hier', 'daar' of 'waar' worden aaneengeschreven.
* **Voorbeelden:** `eraan`, `erover`, `hiermee`, `daarin`, `waarheen`. Ook in vaste combinaties waarin het voornaamwoordelijk bijwoord 'loos' is (bv. `eraan komen`, `erin vliegen`).
* Voornaamwoordelijke bijwoorden met 'ergens', 'nergens' en 'overal' worden los geschreven.
* Een voorzetsel of bijwoord wordt los geschreven van 'er', 'hier', 'daar' of 'waar' als het hoort bij het woord dat volgt.
* Een voorzetselbijwoord dat deel uitmaakt van een samengesteld werkwoord wordt niet aan een voornaamwoordelijk bijwoord vastgeschreven.
* **Voorbeelden:** `eraan toevoegen`, `ervan uitgaan`.
* Combinaties van een voorzetselbijwoord (bv. `boven`, `onder`) en een voorzetsel (bv. `op`, `in`) worden los geschreven als ze door een zelfstandig naamwoord worden gevolgd.
* `Bovenaan`, `onderaan`, `achteraan`, `vooraan` worden altijd aaneengeschreven als het linkerdeel niet weggelaten kan worden.
* Combinaties van voorzetselbijwoorden (bv. `boven`, `onder`) en een ander voorzetselbijwoord (bv. `op`, `in`) worden aaneengeschreven als ze niet door een zelfstandig naamwoord worden gevolgd en als bijwoord fungeren.
### 5.11 Woordgroepen uit andere talen (behalve Engels)
Uitheemse woordgroepen worden geschreven zoals in de brontaal.
* **Voorbeelden:** `a capella`, `à propos`, `ad hoc`, `art nouveau`, `eau de cologne`, `tête-à-tête`.
* In samenstellingen met uitheemse woordgroepen wordt een streepje gebruikt tussen de delen van de woordgroep. Het eerste of laatste deel van de woordgroep wordt aan de samenstelling vastgeschreven.
* **Voorbeelden:** `a-capellakoor`, `ad-hocbeslissing`, `art-nouveaukunstenaar`.
* Een extra koppelteken kan ter verhoging van leesbaarheid worden gebruikt.
* In afleidingen met uitheemse woordgroepen wordt een streepje gebruikt tussen de delen van de woordgroep.
### 5.12 Samentrekking
Samentrekking is het weglaten van identieke woorden of woorddelen in nevenschikkingen. Een weglatingsstreepje wordt gebruikt op de plaats waar een deel van een woord is weggelaten.
* **Voorbeelden:** `eet- en drinkgedrag` (= eetgedrag en drinkgedrag), `hoor- en zichtbaar` (= hoorbaar en zichtbaar).
* Geen streepje wordt gebruikt als een volledig woord wordt weggelaten.
### 5.13 Vervoegde werkwoordsvormen
Vervoegde vormen van samengestelde werkwoorden worden aaneengeschreven.
* **Voorbeelden:** `plaatsgevonden` (plaatsvinden), `terechtkon` (terechtkunnen).
* Vervoegde vormen worden *niet* aaneengeschreven als de delen gescheiden worden door andere woorden of als de volgorde is gewisseld.
### 5.14 Woordgroep of samenstelling?
Een woordgroep is een opeenvolging van woorden die bij elkaar horen maar geen enkel woord vormen; een samenstelling is een woord dat uit twee zelfstandig voorkomende delen bestaat.
* **Vuistregels voor twijfelgevallen:**
* Combinaties van bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord worden normaal gesproken los geschreven (woordgroepen) met letterlijke betekenis. Sommige van zulke combinaties worden aaneengeschreven (samenstellingen) wanneer de betekenis niet meer de som van de delen is. Bij sommige combinaties is zowel aaneen als los mogelijk zonder betekenisverschil.
* Combinaties van bijwoord en deelwoord worden normaal gesproken los geschreven. Sommige combinaties van bijwoord en deelwoord worden aaneengeschreven als ze als bijvoeglijk naamwoord functioneren en een specifiekere betekenis krijgen. Bij sommige combinaties van bijwoord en deelwoord is zowel aaneen als los mogelijk met een betekenisverschil.
* Veel combinaties van zelfstandig naamwoord en werkwoord worden los geschreven. Sommige van zulke combinaties worden aaneengeschreven als ze een specifiekere betekenis hebben. Bij sommige combinaties van zelfstandig naamwoord en werkwoord is zowel aaneen als los mogelijk, zonder betekenisverschil.
* Zelfstandige naamwoorden met het achtervoegsel `-ing`, afgeleid van werkwoordelijke uitdrukkingen, worden aaneengeschreven.
* Sommige woorden hebben twee schrijfwijzen, afhankelijk van betekenis of functie; de losse vorm heeft meestal een letterlijke betekenis, de aaneengeschreven vorm een afgeleide.
### 5.15 Bijzondere combinaties
* Reduplicaties en bijna-reduplicaties worden aaneengeschreven.
* **Voorbeelden:** `couscous`, `dingdong`, `rimram`, `zozo`.
* In samenstellingen waarin een deel zelfnoemfunctie heeft (verwijst naar zichzelf als woord), wordt een koppelteken gebruikt.
* **Voorbeelden:** `ja-stem`, `het-woord`.
### 5.16 Engelse woorden en woordgroepen
#### 5.16.1 Samenstellingen met Engelse woorden
Engelse samenstellingen worden zoveel mogelijk aaneengeschreven, volgens de Nederlandse regels.
* **Voorbeelden:** `businessclass`, `callcenter`, `evidencebased`, `handsfree`, `managementconsultant`, `sciencefiction`, `stonewashed`; `awardwinnaar`, `indoorbaan` (met Nederlands deel).
* Bij klinkerbotsing wordt een koppelteken gebruikt, net als bij Nederlandse samenstellingen.
* Een extra koppelteken kan facultatief worden gebruikt voor leesbaarheid.
* Typografische oplossingen zijn mogelijk bij samenstellingen met Engelse woordgroepen.
* Engelse combinaties met een eenlettergrepig bijvoeglijk naamwoord worden aaneengeschreven als ze één klemtoon hebben.
* Engelse combinaties met een '-ing'-vorm worden aaneengeschreven als het zelfstandig naamwoord niet als onderwerp bij die '-ing'-vorm te beschouwen is.
* Engelse gelegenheidsontleningen worden geschreven zoals in het Engels (donorprincipe).
* Bij samenstellingen met gelegenheidsontleningen die uit meerdere woorden bestaan, kan een typografische oplossing worden gebruikt.
#### 5.16.2 Samenkoppelingen met Engelse woorden
* Koppeltekens worden gebruikt tussen de delen van een Engelse samenkoppeling.
* **Voorbeelden:** `bag-in-box`, `business-to-business`, `catch-as-catch-can`, `country-and-western`.
* Koppeltekens blijven behouden in samenstellingen en afleidingen met zo'n Engelse samenkoppeling.
* Een extra koppelteken kan facultatief worden gebruikt.
* Koppeltekens worden gebruikt tussen de delen van een Engelse woordgroep die het linkerdeel van een samenstelling vormt.
* Typografische oplossingen zijn mogelijk bij samenstellingen met Engelse woordgroepen.
#### 5.16.3 Samenstellingen met gelijkwaardige delen (Engels)
* Een koppelteken wordt gebruikt tussen gelijkwaardige delen in Engelse samenstellingen.
* **Voorbeelden:** `gin-tonic`, `singer-songwriter`, `trainer-coach`.
* Koppeltekens blijven ook behouden als deze delen het linkerdeel van een samenstelling vormen.
* Een extra koppelteken kan facultatief worden gebruikt.
#### 5.16.4 Samenstellingen met cijfers, letters, afkortingen en symbolen (Engels)
* Een koppelteken wordt gebruikt in Engelse samenstellingen met een initiaalwoord, letterwoord, cijfer, losse letter, symbool of combinatie daarvan.
* **Voorbeelden:** `dvd-drive`, `reality-tv`, `CAT-scan`, `6-pack`, `T-shirt`, `@-sign`, `b2b-product`.
#### 5.16.5 Woordgroepen (Engels)
Engelse woordgroepen worden met een spatie geschreven, vergelijkbaar met Nederlandse woordgroepen.
* **Voorbeelden:** `heavy metal`, `human resources`, `Irish coffee`, `big boss`, `fair trade`, `coming man`, `first class`, `collector's item`.
* Engelse combinaties met een bijvoeglijk naamwoord of '-ing'-vorm worden aaneengeschreven als ze één klemtoon hebben.
* Engelse functiebenamingen van drie of meer delen worden los geschreven.
#### 5.16.6 Bijzondere combinaties (Engels)
* Engelse (bijna-)reduplicaties worden aaneengeschreven.
* Engelse samenstellingen met 'all' als linkerdeel worden aaneengeschreven.
* Een koppelteken wordt gebruikt in Engelse samenstellingen met een voorzetselbijwoord als rechterdeel.
* **Voorbeelden:** `go-between`, `stand-by`, `all-in`, `kick-off`, `read-only`, `black-out`, `make-over`, `back-up`.
* Koppeltekens blijven behouden in samenstellingen en afleidingen.
* Engelse samenstellingen met een gewoon bijwoord als rechterdeel worden aaneengeschreven.
* Een koppelteken wordt gebruikt in Engelse combinaties met 'no' of 'non' als linkerdeel.
* Een koppelteken wordt gebruikt in een Engelse samenstellende afleiding die gevormd is met een bijvoeglijk en een zelfstandig naamwoord.
### 5.17 Afkortingen
#### 5.17.1 Echte afkortingen
Echte afkortingen worden uitgesproken zoals het woord waarvoor ze staan en worden met punten geschreven. Meestal staat er na elk afgekort woord een punt.
* **Voorbeelden:** `a.u.b.`, `bijv.`, `d.w.z.`, `etc.`, `prof`.
* Hoofdletters blijven behouden zoals in de voluit geschreven woorden.
* Schrijfwijze uit een vreemde taal wordt overgenomen als de afkorting nog als uitheems wordt gevoeld.
#### 5.17.2 Symbolen
Symbolen zijn genormeerde notaties van wetenschappelijke begrippen, eenheden, groothheden of valuta. Ze worden zonder punten geschreven.
* Symbolen worden met kleine of hoofdletters geschreven volgens nationale of internationale normen.
* **Voorbeelden:** `km/h`, `EUR`, `g`, `m`, `N`, `ZW`.
* In niet-wetenschappelijke teksten worden geen technische symbolen gebruikt als er een gebruikelijke afkorting is.
#### 5.17.3 Initiaalwoorden
Initiaalwoorden worden letter voor letter uitgesproken.
* Als soortnaam worden ze zonder punten en met kleine letters geschreven.
* **Voorbeelden:** `btw`, `bvba`, `nv`, `sms`.
* Ze worden met hoofdletters geschreven indien gebruikelijk, ook als de voluit geschreven woorden geen hoofdletters hebben (bv. `ICT`-termen).
* **Voorbeelden:** `ADSL`, `BV`, `CEO`, `DNA`, `EHBO`, `URL`.
* Schrijfwijze uit een vreemde taal wordt overgenomen indien het initiaalwoord als uitheems wordt gevoeld.
* Een initiaalwoord wordt met punten geschreven als het ten onrechte als een bestaand woord zou kunnen worden gelezen.
* Initiaalwoorden voor eigennamen worden zonder punten en met hoofdletters geschreven.
* **Voorbeelden:** `NMBS`, `NS`, `VRT`.
* De schrijfwijze die een organisatie zelf gebruikt, wordt overgenomen (donorprincipe).
#### 5.17.4 Letterwoorden
Letterwoorden worden uit beginletters gevormd en als een woord uitgesproken.
* Als soortnaam worden ze zonder punten en met kleine letters geschreven.
* **Voorbeelden:** `laser`, `lat`, `pet`, `pin`, `ufo`, `vip`.
* Ze worden met hoofdletters geschreven indien gebruikelijk, ook als de voluit geschreven woorden geen hoofdletters hebben.
* **Voorbeelden:** `CAD`, `FAQ`, `GAS`, `RAM`, `SARS`.
* Letterwoorden voor eigennamen worden zonder punten en volledig met hoofdletters geschreven als ze vier letters of minder tellen.
* **Voorbeelden:** `FIFA`, `MAS`, `NAVO`, `SERV`.
* Letterwoorden voor eigennamen krijgen een beginhoofdletter als ze vijf letters of meer tellen.
* De schrijfwijze die een organisatie zelf gebruikt, wordt overgenomen (donorprincipe).
#### 5.17.5 Verkortingen
Verkortingen bestaan uit (delen van) lettergrepen en worden als gewone woorden uitgesproken.
* Als soortnaam worden ze zonder punten en met kleine letters geschreven.
* **Voorbeelden:** `airco`, `internet`, `prof`, `wifi`.
* Verkortingen voor eigennamen krijgen een beginhoofdletter.
* **Voorbeelden:** `Benelux`, `Europol`, `Fedasil`.
* De schrijfwijze die een organisatie zelf gebruikt, wordt overgenomen (donorprincipe).
## 6. Afbreking van woorden en speciale combinaties
Woordafbreking aan het einde van een regel gebeurt door een afbreekstreepje (-) te plaatsen op de gespecificeerde breukplaats. Dit is vaak te horen door woorden scanderend uit te spreken, maar kan ook tot fouten leiden.
### 6.1 Algemene regels voor woordafbreking
#### 6.1.1 Samenstellingen en afleidingen
In samenstellingen, afleidingen en verbogen/vervoegde vormen kan worden afgebroken op de grens tussen de delen van het woord of tussen het grondwoord en de uitgang.
* **Samenstellingen:** Woorden bestaande uit twee zelfstandig voorkomende delen (bv. `keukentafel` = `keuken` + `tafel`).
* **Afleidingen:** Woorden bestaande uit een grondwoord en voor- of achtervoegsels die niet zelfstandig voorkomen (bv. `onschuldig` = `on-` + `schuldig`).
* **Afbrekingsmogelijkheden:**
* Tussen de delen van samenstellingen: `bob•slee`, `keuken•tafel•gesprek`.
* Na voorvoegsels: `be•planten`, `des•interesse`, `ge•bergte`.
* Na grondwoorden van afleidingen, verbogen en vervoegde vormen als het grondwoord op een klinker eindigt: `boei•en`, `brei•ster`, `zee•en`.
* Vóór achtervoegsels en uitgangen die met een medeklinker beginnen: `adel•lijk`, `boom•pje`, `werk•ster`.
#### 6.1.2 Medeklinkers in afleidingen en verbogen/vervoegde vormen
In afleidingen, verbogen en vervoegde vormen moeten zoveel mogelijk medeklinkers naar de tweede regel worden overgebracht als het grondwoord op een of meer medeklinkers eindigt en het achtervoegsel of de uitgang met een klinker begint. Hierbij gelden beperkingen.
* Op de tweede regel mogen alleen medeklinkercombinaties komen die aan het begin van een Nederlands woord kunnen staan.
* De uitspraak van de klinker op de eerste regel mag niet veranderen. Als deze klinker kort is, mag de eindmedeklinker niet naar de tweede regel gaan.
* Bij een verdubbelde medeklinker wordt afgebroken tussen de twee medeklinkers.
* **Voorbeelden:** `amb•ten`, `herf•stig`, `kas•ten`, `aerobic•cen`, `bak•ker`.
#### 6.1.3 Achtervoegsels -aard, -aardig, -achtig
In afleidingen met deze achtervoegsels wordt afgebroken vóór het achtervoegsel. Er gaat geen medeklinker naar de tweede regel.
* **Voorbeelden:** `eigen•aardig`, `leugen•achtig`, `wreed•aard`.
* **Uitzonderingen:** `do•laard`, `grijn•zaard`, `Span•jaard`.
#### 6.1.4 Ongelede woorden en woorddelen
In ongelede woorden en woorddelen kan worden afgebroken op een grens die te horen is bij scanderend uitspreken. De beperkingen voor medeklinkercombinaties en klinkeruitspraak zijn gelijk aan die bij afleidingen. Een woord of woorddeel is ongeleed als er geen samenstelling, afleiding of vormverandering door een uitgang in te onderscheiden is.
* **Afbrekingsmogelijkheden:**
* Tussen klinkertekens die geen klank of tweeklank vormen: `ali•as`, `coca•ine`, `muse•um`.
* Tussen een lange klinker of tweeklank en een medeklinker: `au•to`, `de•tail`, `ta•fel`.
* Tussen medeklinkers na een korte klinker: `beamb•te`, `cos•metica`, `kos•mos`.
* Bij een dubbele medeklinker: `intermez•zo`, `kassier`, `lobby`.
#### 6.1.5 Beperkingsregel voor isolatie van tekens
Bij het toepassen van de bovenstaande regels mag niet worden afgebroken op plaatsen waar een enkel klinkerteken, medeklinker, symbool, cijfer of speciaal teken geïsoleerd op een regel komt te staan.
* **Voorbeelden:** `muile•zel` (niet `muil•ezel`), `amoreel` (niet `a•moreel`), `cavia` (niet `cavi•a`), `la's`.
#### 6.1.6 Verkleinvormen met verdubbelde klinker
Het grondwoord van een verkleinvorm met een verdubbelde klinker moet bij afbreking zijn oorspronkelijke vorm terugkrijgen.
* **Voorbeelden:** `aloëetje` - `aloë•tje`, `autoootje` - `auto•tje`.
#### 6.1.7 Apostrof in verkleinwoorden en afkortingen
Bij afbreking op de plaats van de apostrof in verkleinwoorden en afleidingen/verbogen/vervoegde vormen van afkortingen, wordt de apostrof weggelaten.
* **Voorbeelden:** `baby'tje` - `baby•tje`, `cd'tje` - `cd•tje`.
#### 6.1.8 Trema
Het trema wordt weggelaten op de eerste letter na een afbreking.
* **Voorbeelden:** `be•eindigen` (beëindigen), `cre•eren` (creëren).
#### 6.1.9 Koppelteken
Er wordt geen extra streepje geplaatst bij afbreking op de plaats waar al een koppelteken staat.
* **Voorbeeld:** `Noord-Ierland`.
#### 6.1.10 Vermijden van misleidende woordbeelden
Bij voorkeur wordt niet afgebroken op plaatsen die door een misleidend woordbeeld tot leesfouten kunnen leiden.
* **Voorbeeld:** `bom•melding` (liever niet `bommel•ding`).
### 6.2 Lijst met lettercombinaties
Deze lijst bevat lettercombinaties, voornamelijk uit vreemde talen, die bij afbreking tot twijfel kunnen leiden. Bij woorden van Franse oorsprong kan, indien delen uitspreekbaar blijven, worden afgebroken zelfs als het woord normaal als één lettergreep wordt uitgesproken (bv. `ca•che-pot`). Bij Engelse woorden kan dit niet in eenlettergrepige delen.
#### 6.2.1 Combinaties met -aard, -aardig, -achtig
Er wordt onmiddellijk vóór deze achtervoegsels afgebroken; er gaat geen medeklinker naar de tweede regel.
* **Voorbeelden:** `eigen•aardig`, `leugen•achtig`, `wreed•aard`.
* **Uitzonderingen:** `do•laard`, `grijn•zaard`, `Span•jaard`.
#### 6.2.2 Combinaties met c
* `cch`: Uitgesproken als /k/. Afbreking tussen `c` en `ch`: `mac•chiato`, `pinoc•chio`.
* `ch`: Bijvoorbeeld uitspraak /ch/, /tsj/, /sj/. Als `ch` tussen klinkers staat, altijd vóór `ch` afbreken: `crè•che`, `goo•chelen`, `ma•cho`.
* `ci`: In leenwoorden, uitgesproken als /s+j/ of /sj/. Kan na de `i` afgebroken worden: `afici•onado`, `anci•enniteit`, `soci•aal`.
* `coa`, `cua`, `cue`, `cui`, `cuo`, `cuu`: Combinaties met /kj/ of /kw/ vormen één lettergreep. Bij /kuu/ hoort de klinker bij een volgende lettergreep: `barbecue•en` (één lettergreep), `evacu•atie` (twee lettergrepen).
* `des-`: In leenwoorden wordt afgebroken na `des-`. In ongelede woorden gaat de `s` naar de volgende regel als de `e` lang is: `des•activeren`, `de•sastreus`.
* `di`: In leenwoorden, uitgesproken als /dj/. Kan na de `i` afgebroken worden: `adi•eu`.
* `dia-`: Meestal niet als apart woorddeel beschouwd, dus afbreking na de `i` is mogelijk. Als het wel een woorddeel is, alleen na `dia-`: `dia•betes` of `di•abetes`, `dia•avond`.
* `dj`: In leenwoorden, uitgesproken als /dj/ of /dzj/. Wordt beschouwd als een niet-Nederlandse begincombinatie, dus afbreken tussen `d` en `j`: `Cambod•ja`, `maharad•ja`.
* `dys-`: Afbreking na `dys-`: `dys•artrie`, `dys•calculie`.
#### 6.2.3 Combinaties met -elijk, -eren, -erig, -erij, -erik
Na een tweeklank kan de `e` bij de tweeklank blijven of naar de volgende regel gaan: `draai•erig` of `draai•erig`, `eie•ren` of `ei•eren`.
#### 6.2.4 Combinaties met g
* `gea`, `geo`: In leenwoorden, uitgesproken met /zj/ of /dzj/. Niet afbreken binnen de combinaties: `fla•geolet` of `flageo•let`, `ser•geant`.
* `gi`: In Franse leenwoorden, uitgesproken als /zj/. Kan na de `i` afgebroken worden: `stagi•air`.
* `gn`: In Franse leenwoorden, uitgesproken als /nj/. Wordt beschouwd als niet-Nederlandse begincombinatie, dus afbreken tussen `g` en `n`: `beig•net`, `campag•ne`.
* `gua`, `gue`, `gui`: In leenwoorden, uitgesproken met /g/, /γ/, /gw/ of /γw/. Niet afbreken binnen deze combinaties: `body•guard`, `Gua•temala`, `gui•dance`.
* **Uitzonderingen:** Bij `lingu•ist`, `pingu•in` kan tussen `u` en `i` worden afgebroken.
* Bij `gua•no` of `gu•ano`, `gua•ve` of `gu•ave` kan voor of na de `a` worden afgebroken.
#### 6.2.5 Combinaties met -ien, -ier, -ienne, -ière
* `-ien`, `-ier`: Niet afbreken binnen deze achtervoegsels: `an•cien`, `ate•lier`.
* `-ienne`, `-ière`: Wel afbreken binnen deze achtervoegsels: `cabareti•ère` of `cabaretiè•re`.
#### 6.2.6 Combinaties met ll
Als de medeklinkercombinatie `ll` in leenwoorden als /j/ of /lj/ wordt uitgesproken, kan tussen de twee `l`en worden afgebroken: `bouil•lon`, `espadril•le`.
#### 6.2.7 Combinaties met ñ
In Spaanse leenwoorden wordt afgebroken vóór de `ñ`: `se•ñor`, `se•ñora`.
#### 6.2.8 Combinaties met nc
Uitgesproken als /ng+k/. Afbreken tussen `n` en `c` als er een klinker volgt: `bran•card`, `con•cours`. Als er een medeklinker volgt, anders afbreken: `acupunc•tuur`.
#### 6.2.9 Combinaties met ng
Uitgesproken als /ng/ of /ng+g/. Afbreken tussen `n` en `g` als er een klinker volgt: `Con•go`, `din•getjes`. Bij een medeklinker anders: `kong•si`.
#### 6.2.10 Combinaties met nj
Afbreken tussen `n` en `j`: `an•jer`, `fran•je`.
#### 6.2.11 Combinaties met nk
Uitgesproken als /ng+k/. Afbreken tussen `n` en `k` als er een klinker volgt, ook in verkleinwoorden van woorden op `-ing`: `ban•kier`, `drin•ken`, `kettin•kje`. Bij een medeklinker anders: `Pink•steren`.
#### 6.2.12 Combinaties met oy
In leenwoorden, uitgesproken als /wa/. Niet afbreken binnen de combinatie: `flamboy•ant`, `foy•er`.
#### 6.2.13 Combinaties met pan-
In woorden met het Griekse element `pan-`, afbreken na `pan-`. In ongelede woorden gaat de `n` naar de volgende regel als er een klinker volgt: `pan•hellenisme`, `pa•norama`.
#### 6.2.14 Combinaties met pro-
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken na `pro-`. Als de `o` kort is, na de volgende medeklinker: `pro•clameren`, `prog•nose`.
#### 6.2.15 Combinaties met qua, que, qui, quo
Uitgesproken met /k/ of /kw/. Niet afbreken binnen deze combinaties: `cho•quant`, `fre•quent`, `quo•tiënt`.
#### 6.2.16 Combinaties met -scoop, -scopie, -scopisch
Altijd vóór `sc` afbreken: `bio•scoop`, `broncho•scopie`.
#### 6.2.17 Combinaties met scri
In woorden met `-scriberen`, `-script`, `-scriptie`: onmiddellijk vóór dat element afbreken. Bij `manuscript`, `prescriberen`, `prescriptie`, `descriptie`: tussen `s` en `c` afbreken: `manus•cript`, `pres•criberen`. Bij `trans•criberen`, `trans•cript`: de `s` van `scri` is weggevallen, dus afbreken na `trans-`.
#### 6.2.18 Combinaties met sh
Als `sh` tussen klinkers staat, altijd vóór `sh` afbreken: `ba•shing`, `cra•shen`.
#### 6.2.19 Combinaties met si
In leenwoorden, uitgesproken als /s+j/, /sj/ of /zj/. Kan na de `i` afgebroken worden: `fusi•on`, `monsi•eur`, `pensi•on`.
#### 6.2.20 Combinaties met sj
In leenwoorden, uitgesproken als /sj/. Altijd vóór `sj` afbreken, behalve in verkleinwoorden: `an•sjovis`, `arti•sjok`, `bol•sjewist`.
#### 6.2.21 Combinaties met sp
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen `s` en `p`: `gos•pel`.
#### 6.2.22 Combinaties met spl
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen `s` en `pl`: `dis•play`, `es•planade`.
#### 6.2.23 Combinaties met spr
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen `s` en `pr`: `es•presso`, `es•prit`.
#### 6.2.24 Combinaties met st
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen `s` en `t`, ongeacht de voorgaande klinker. Bij gelede woorden gelden de gewone regels: `cys•te`, `kloos•ter`, `dor•stig`.
#### 6.2.25 Combinaties met str
In ongelede woorden en woorddelen, afbreken tussen `s` en `tr`, ongeacht de voorgaande klinker: `apos•trof`, `balus•trade`, `catas•trofe`.
#### 6.2.26 Combinaties met ti
Uitgesproken als /(t)s+j/ of /(t)sj/ in Engelse en Franse leenwoorden. Kan na de `i` afgebroken worden: `concurrenti•eel`, `initi•atief`, `pati•ent`.
#### 6.2.27 Combinaties met trans-
In woorden met `trans-` als beginelement, afbreken na `trans-`. Uitzondering: `tran•sit`.
#### 6.2.28 Combinaties met ts
Wordt beschouwd als een niet-Nederlandse begincombinatie. Afbreken tussen `t` en `s`: `art•sen`, `boet•seren`.
* **Uitzonderingen:** `tsee•tseevlieg`, `tsie•tsiet`.
#### 6.2.29 Combinaties met tsj
Wordt beschouwd als een niet-Nederlandse begincombinatie. Afbreken tussen `t` en `sj`, behalve als er een andere medeklinker voor staat. Niet afbreken vóór de laatste lettergreep in verkleinwoorden: `dat•sja`, `hat•sjie`, `Man•tsjoerije`.
#### 6.2.30 Combinaties met tz
Wordt beschouwd als een niet-Nederlandse begincombinatie. Afbreken tussen `t` en `z`: `het•ze`, `pret•zel`.
* **Uitzondering:** `tza•tziki`.
#### 6.2.31 Combinaties met uy
In leenwoorden, uitgesproken als /wi/ of /i/. Niet afbreken binnen de combinatie: `Frans-Guy•anees`, `gruy•ère`.
#### 6.2.32 Combinaties met w
In de combinaties `auw`, `ouw`, `eeuw`, `ieuw` en `uw` maakt de `w` deel uit van de tweeklank, maar wordt bij afbreking als een aparte medeklinker beschouwd en kan naar de volgende regel gaan: `kau•wen`, `rou•wig`, `leeu•wen`.
#### 6.2.33 Combinaties met x
Vóór en na een `x` tussen klinkers wordt niet afgebroken: `ex•cuus`, `ex•periment`. Tussen twee klinkers: `alexan•drijn`, `saxo•foon`.
#### 6.2.34 Combinaties met y
In leenwoorden, uitgesproken als /j/. Als de medeklinker `y` tussen klinkers staat, wordt er vóór de `y` afgebroken: `ca•yennepeper`, `co•yote`, `ma•yonaise`.
#### 6.2.35 Combinaties met zz
In leenwoorden, uitgesproken als /ts/ of /dz/. Afbreken tussen de twee `z`en: `intermez•zo`, `piz•za`.
### 6.3 Speciale combinaties en zelfnoemende delen
#### 6.3.1 Reduplicaties
Reduplicaties, zoals in `koekoek`, `raar•raar`, worden op de natuurlijke woordscheidingen afgebroken: `koe•koek`, `raar•raar`.
#### 6.3.2 Zelfnoemende delen
Woorden die zelf hun eigen spelling beschrijven (bv. 'a-lijn', 't-splitsing') worden op de natuurlijke woordscheidingen afgebroken: `a•lijn`, `t•splitsing`.
---
# Zinsleer en zinsconstructies
Hier is een gedetailleerde samenvatting over Zinsleer en zinsconstructies, gebaseerd op de verstrekte tekst.
## 6 Zinsleer en zinsconstructies
Dit onderwerp behandelt de structuur van zinnen, waarbij de identificatie van zinsdelen centraal staat, van de persoonsvorm en het onderwerp tot complexere elementen zoals lijdende en meewerkende voorwerpen, gezegdes en handelende voorwerpen.
### 6.1 Basisprincipes van de zinsleer
Zinsleer, ook wel syntaxis genoemd, richt zich op de analyse en benoeming van de functies van zinsdelen binnen een zin en hun onderlinge relaties. Dit staat in contrast met woordleer, dat zich richt op individuele woordsoorten.
#### 6.1.1 Zinsdeel
Een zinsdeel is een deel van een zin dat je vaak voor de persoonsvorm kunt plaatsen om de zin te variëren. Zinsdelen kunnen bestaan uit een enkel woord, een woordgroep of zelfs een bijzin.
#### 6.1.2 Persoonsvorm (pv)
De persoonsvorm geeft aan wat er gebeurt en stemt overeen met het onderwerp in getal (enkelvoud/meervoud) en persoon. In ja/nee-vragen staat de persoonsvorm vooraan in de zin.
* **Functie:** Drukt de handeling of toestand uit en geeft tijd en getal aan.
* **Overeenkomst:** Stemt in getal en persoon overeen met het onderwerp.
* **Vraagzinnen:** Staat op de eerste plaats.
#### 6.1.3 Onderwerp (o)
Het onderwerp geeft aan wie of wat de handeling uitvoert of zich in een bepaalde situatie bevindt. Het onderwerp en de persoonsvorm moeten overeenkomen in getal en persoon. In ja/nee-vragen staat het onderwerp na de persoonsvorm.
* **Functie:** Geeft aan wie of wat de actie uitvoert.
* **Overeenkomst:** Stemt in getal en persoon overeen met de persoonsvorm.
* **Vraagzinnen:** Staat op de tweede plaats.
#### 6.1.4 Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de handeling van het werkwoord ondergaat in een actieve zin. Het kan bij sommige werkwoorden niet worden weggelaten. Het is te vinden door de vraag "Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + werkwoordelijke rest?" te stellen. Het lijdend voorwerp komt alleen voor in een werkwoordelijk gezegde.
* **Functie:** Ondergaat de handeling van het werkwoord.
* **Vorm:** Zelfstandig naamwoord, voornaamwoord of woordgroep.
* **Plaatsing:** Komt alleen voor in een werkwoordelijk gezegde.
#### 6.1.5 Meewerkend voorwerp (mv)
Het meewerkend voorwerp werkt mee om de handeling van het gezegde mogelijk te maken, soms met de voorzetsels 'aan' of 'voor'. Het is te vinden door de vraag "Aan wie/voor wie/aan wat/voor wat + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp + werkwoordelijke rest?" te stellen.
* **Functie:** Helpt bij de handeling van het gezegde.
* **Vorm:** Woord of woordgroep.
* **Gebruik 'hen' en 'hun':** 'Hen' als lijdend voorwerp of na een voorzetsel; 'hun' als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
#### 6.1.6 Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Het werkwoordelijk gezegde drukt een handeling uit. Het kan bestaan uit de persoonsvorm alleen, of in combinatie met andere werkwoordsvormen en eventuele restgroepen.
* **Functie:** Drukt een handeling uit.
* **Samenstelling:** Kan bestaan uit de persoonsvorm, voltooid deelwoord, infinitief, etc.
#### 6.1.7 Naamwoordelijk gezegde (nwg)
Het naamwoordelijk gezegde drukt een toestand uit. Het bestaat minimaal uit een koppelwerkwoord (zoals 'zijn', 'worden', 'blijven') en een naamwoordelijk deel dat iets zegt over het onderwerp. De betekenis van de zin is hier cruciaal voor de classificatie.
* **Functie:** Drukt een toestand uit.
* **Samenstelling:** Koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel.
#### 6.1.8 Handelend voorwerp (hv)
Het handelend voorwerp geeft aan door wie een handeling wordt uitgevoerd en begint altijd met 'door'. Het komt uitsluitend voor in passieve zinnen.
* **Functie:** Geeft de uitvoerder van de handeling aan in een passieve zin.
* **Vorm:** Begint altijd met 'door'.
#### 6.1.9 Bijwoordelijke bepaling (bwb)
De bijwoordelijke bepaling geeft informatie over de omstandigheden van een handeling, zoals plaats, tijd, wijze, reden, middel of richting. Dit kan een woord, woordgroep of bijzin zijn.
* **Functie:** Geeft informatie over omstandigheden (waar, wanneer, hoe, waarom, waarmee, waarheen).
* **Vorm:** Woord, woordgroep of bijzin.
#### 6.1.10 Voorzetselvoorwerp (vzv)
Het voorzetselvoorwerp begint met een vast voorzetsel dat hoort bij een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde en heeft een figuurlijke betekenis. Het is niet elk zinsdeel dat met een voorzetsel begint.
* **Functie:** Geeft een vaste relatie aan tussen het gezegde en een woordgroep met een voorzetsel.
* **Vorm:** Begint altijd met een voorzetsel en heeft een figuurlijke betekenis.
### 6.2 Samengestelde zinnen en voegwoorden
Samengestelde zinnen bestaan uit meerdere deelzinnen of zinnen met meer dan één persoonsvorm. Deze worden verbonden door voegwoorden of komma's.
* **Voorbeeld:** Rik komt elke avond te laat thuis, dus ik mopper steeds.
#### 6.2.1 Voegwoorden
Voegwoorden verbinden zinnen aan elkaar. Veelvoorkomende voegwoorden zijn: *dat, en, om, nadat, voordat, zolang, terwijl, totdat, mits, tenzij, wanneer, als, indien, omdat, doordat, toen, want, maar, hoewel*.
* **Plaatsing:** Meestal tussen de zinnen, maar kunnen ook vooraan staan met een komma.
#### 6.2.2 Congruentie in betrekkelijke bijzinnen
De persoonsvorm in een betrekkelijke bijzin moet overeenkomen met het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord.
* **Voorbeeld:** Als ik de enige ben die nog blijft, dan hoeft het voor mij ook niet meer. (Hier verwijst 'blijft' naar 'de enige').
### 6.3 Concordantie: onderwerp en persoonsvorm
Concordantie zorgt voor een correcte grammaticale overeenkomst tussen het onderwerp en de persoonsvorm, zowel in enkelvoud als meervoud.
* **Enkelvoudige onderwerpen:** Woorden die een groep aanduiden (bv. *een kudde, een massa*) en 'procent' worden grammaticaal als enkelvoud beschouwd en vereisen een persoonsvorm in het enkelvoud.
* **Samengestelde onderwerpen:**
* Bij opsommingen die als afzonderlijke delen worden beschouwd, is de persoonsvorm in het meervoud.
* Na 'zowel ... als' met twee enkelvoudige delen volgt een persoonsvorm in het enkelvoud. Na twee meervoudige delen volgt een persoonsvorm in het meervoud.
#### 6.3.1 "Hun" versus "zij"
* **Zij:** Gebruik als onderwerp in de zin (enkelvoud en meervoud).
* **Hun:** Gebruik als bezittelijk voornaamwoord of als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
### 6.4 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden
Bijvoeglijke naamwoorden die voor een zelfstandig naamwoord staan, worden over het algemeen verbogen door er een '-e' aan toe te voegen, behalve bij onzijdige zelfstandige naamwoorden met het onbepaald lidwoord 'een'.
* **Regelmatige verbuiging:**
* Enkelvoud mannelijk/vrouwelijk: *een grote man / de grote man*, *een vriendelijke vrouw / de vriendelijke vrouw*.
* Enkelvoud onzijdig: *een rustig kind / het rustige kind* (geen '-e' bij 'een').
* Meervoud: *beleefde mensen / de beleefde mensen*.
* **Specifieke betekenis:** De vorm kan afhangen van de betekenis (*grote* componist vs. *groot* componist).
* **Vaste constructies:** Soms blijft de onverbogen vorm behouden (*het cultureel centrum*).
### 6.5 Overgankelijke werkwoorden en passieve vormen
* **Overgankelijke werkwoorden:** Vereisen een lijdend voorwerp (bv. *(iets) geven*, *(iets) betreuren*).
* **Hulpwerkwoord bij voltooid deelwoord:** Bij overgankelijke werkwoorden in de voltooid verleden tijd wordt altijd 'hebben' gebruikt.
* **Passieve vorm voltooide tijd:** Wordt correct gevormd zonder het toevoegen van 'geweest'.
### 6.6 Gebruik van 'om te' en werkwoordelijke eindgroep
* **'Om te + infinitief':** Gebruik 'om', niet 'voor'.
* **Werkwoordelijke eindgroep:** Meerdere werkwoorden aan het einde van een bijzin moeten bij elkaar blijven.
### 6.7 'Laten zien' en 'tonen'
'Laten zien' en 'tonen' zijn standaardtaal. 'Laten tonen' is een contaminatie.
### 6.8 Werkwoorden 'willen', 'zullen', 'kunnen'
Deze werkwoorden zijn onregelmatig. De vorm voor de derde persoon enkelvoud is gelijk aan die van de eerste persoon. Bij de tweede persoon enkelvoud ('je'/'jij') zijn beide vormen (met en zonder -t) correct.
### 6.9 'Hoeven' versus 'moeten'
'Hoeven' geeft aan dat iets niet verplicht is, maar wel toegestaan. 'Moeten' duidt op verplichting.
### 6.10 'Aangezien' versus 'gezien'
* **Gezien:** Voorzetsel, te vervangen door 'vanwege'.
* **Aangezien:** Voegwoord, vergelijkbaar met 'omdat', kondigt een reden aan.
### 6.11 Woordgroep of samenstelling?
* **Woordgroep:** Opeenvolging van woorden die bij elkaar horen maar geen één woord vormen (bv. *een heel mooi boek*).
* **Samenstelling:** Woord gevormd uit twee zelfstandig voorkomende delen (bv. *keukentafel*).
* **Vuistregels:** Combinaties van bijvoeglijk naamwoord + zelfstandig naamwoord worden meestal los geschreven, tenzij de betekenis niet meer de som van de delen is. Veel combinaties van zelfstandig naamwoord + werkwoord worden los geschreven, tenzij ze een specifiekere betekenis krijgen.
### 6.12 Koppeltekengebruik
Koppelteken worden gebruikt om leesbaarheid te vergroten, bij klinkerbotsing, in samenstellingen met gelijke delen, bij eigennamen als linkerdeel, en bij bepaalde voor- en nabepalingen.
### 6.13 Tussenletters
Tussenletters zoals '-e-' en '-en-' worden gebruikt in samenstellingen en afleidingen om uitspraak te vergemakkelijken of betekenis te verduidelijken. De keuze hangt af van het meervoud van het linkerdeel of grondwoord.
### 6.14 Afkortingen
* **Echte afkortingen:** Met punten, uitgesproken zoals het volledige woord (bv. *d.w.z.*).
* **Symbolen:** Genormeerde notaties zonder punten (bv. *km, EUR*).
* **Initiaalwoorden:** Letter voor letter uitgesproken (bv. *EU, pc*).
* **Letterwoorden:** Uitgesproken als woord (bv. *aids, laser*).
* **Verkortingen:** Bestaan uit delen van lettergrepen, uitgesproken als woord (bv. *info, airco*).
### 6.15 Woordafbreking
Afbreking gebeurt op de grens tussen delen van samenstellingen, na voorvoegsels, vóór achtervoegsels, en in ongelede woorden op hoorbare klankgrenzen. Enkele tekens, symbolen of letters mogen niet geïsoleerd op een regel komen te staan.
---
**Termenlijst (selectie uit de tekst):**
* **Klinker:** Klank met letters a, e, i, o, u, soms y, kan kort of lang zijn.
* **Tweeklank:** Klank gevormd door specifieke lettercombinaties (bv. *au, ou, ei, ij, ui*).
* **Medeklinker:** Overige letters en combinaties (bv. *b, ch, ng*).
* **Lettergreep:** Klankgroep bij het uitspreken; open (eindigt op klinker/tweeklank) of gesloten (eindigt op medeklinker).
* **Gelijkvormigheid (spelling):** Woorden en woorddelen worden consistent gespeld, ongeacht lichte uitspraakverschillen.
* **Etymologie (spelling):** Spelling gebaseerd op woordherkomst.
* **Trema:** Teken (¨) op klinkers om aparte uitspraak aan te geven (bv. *na-ïef*).
* **Koppelteken:** Gebruikt om delen van woorden te verbinden (bv. *auto-ongeluk*).
* **Apostrof:** Geeft weggelaten letter aan (bv. *Els' tas*, *CEO's*).
* **Initiaalwoord:** Begingletters, letter voor letter uitgesproken (bv. *pc*).
* **Letterwoord:** Begingletters, uitgesproken als woord (bv. *aids*).
* **Verkorting:** Deel van woord(en), uitgesproken als woord (bv. *info*).
* **Woordgroep:** Samenhangende woorden die geen één woord vormen (bv. *een heel mooi boek*).
* **Samenkoppeling:** Vaste verbinding van woorden met koppeltekens (bv. *kruidje-roer-me-niet*).
* **Tussenletter:** Letter zoals -e- of -en- in samenstellingen/afleidingen.
* **Klinkerbotsing:** Twee klinkers die tot verschillende lettergrepen behoren en een lange klank kunnen vormen, opgelost met koppelteken of trema.
* **Donorprincipe:** Overnemen van de schrijfwijze van het origineel of de eigenaar.
---
# Correct taalgebruik: voegwoorden, voorzetsels en concordantie
Dit onderdeel behandelt het correcte gebruik van voegwoorden en voorzetsels, met nadruk op de nuances tussen vergelijkbare woorden en de regels voor grammaticale overeenkomst en woordvorming.
### 7.1 Voegwoorden en voorzetsels: onderscheid en correct gebruik
#### 7.1.1 Veronderstellende bijzinnen met ‘als’, ‘mochten’ en ‘moesten’
* **‘Als’**: Is altijd correct in veronderstellende bijzinnen om een voorwaarde aan te geven.
* **‘Mocht(en)’**: Kan gebruikt worden om een onzekere, maar reële mogelijkheid aan te duiden.
* **‘Moest’**: Het gebruik van ‘moest’ om de voorwaardelijke wijs uit te drukken, wordt afgeraden in de standaardtaal.
> **Tip:** Let op het verschil in nuance tussen ‘als’ (algemene voorwaarde) en ‘mocht(en)’ (specifieke, onzekere voorwaarde).
#### 7.1.2 Bijzinnen van onzekerheid met ‘of’
Bijzinnen die onzekerheid uitdrukken, beginnen met het voegwoord ‘of’. Het gebruik van ‘als’ in deze context is doorgaans niet correct in de standaardtaal.
* **Correct:** Ik weet niet zeker *of* zij morgen komt.
* **Incorrect:** Ik weet niet zeker *als* zij morgen komt.
#### 7.1.3 Tijdsbepaling met ‘als’ en ‘toen’
Het onderscheid tussen ‘als’ en ‘toen’ is cruciaal voor het correct aanduiden van gebeurtenissen in het verleden:
* **‘Toen’**: Wordt gebruikt voor een **eenmalige gebeurtenis** of een specifieke periode in het verleden. Het duidt op ‘die keer dat’ of ‘op het moment dat’.
* **Voorbeeld:** *Toen* we aankwamen, begon het te regenen.
* **‘Als’**: Wordt gebruikt voor een gebeurtenis in het verleden die zich **elke keer of bij herhaling** voordeed. Het duidt op ‘elke keer dat’.
* **Voorbeeld:** Mijn vader had de gewoonte de radio aan te zetten *als* we aan tafel gingen.
#### 7.1.4 Vergelijking met ‘als’ en ‘dan’
Bij het maken van vergelijkingen is het onderscheid tussen ‘als’ en ‘dan’ cruciaal:
* **‘Als’**: Wordt gebruikt bij **gelijkheid**.
* Voorbeelden: ... even groot *als* ..., ... net zo groot *als* ...
* **‘Dan’**: Wordt gebruikt bij **ongelijkheid**.
* Voorbeelden: ... groter *dan* ..., ... meer *dan* voldoende. ... niets (anders) *dan* ..., ... andere ... *dan* ...
> **Tip:** Denk bij vergelijkingen aan de structuur: gelijkheid met ‘als’, ongelijkheid met ‘dan’.
#### 7.1.5 Persoonlijk voornaamwoord na ‘dan’: ‘dan ik’ versus ‘dan mij’
De correcte vorm na ‘dan’ hangt af van de context, met name de verkorte vorm van de vergelijking:
* **‘Dan ik’**: Dit is de correcte vorm wanneer de zin een verkorte versie is van een volledige zin waarin ‘ik’ het onderwerp is.
* **Correct:** Ze was hier al vroeger *dan ik*. (Verkorting van: Ze was hier al vroeger dan ik *hier was*.)
* **‘Dan mij’**: Dit is incorrect in deze constructie.
#### 7.1.6 Persoonlijke voornaamwoorden: ‘hen’ versus ‘hun’
Het onderscheid tussen ‘hen’ en ‘hun’ is afhankelijk van hun grammaticale functie:
* **‘Hen’**: Wordt gebruikt als **lijdend voorwerp**, of **na een voorzetsel**.
* **Lijdend voorwerp:** We zien *hen*.
* **Na voorzetsel:** We geven de bos bloemen *aan hen*.
* **‘Hun’**: Wordt gebruikt als **meewerkend voorwerp zonder voorzetsel**.
* **Meewerkend voorwerp:** We geven *hun* de bos bloemen.
#### 7.1.7 Congruentie: onderwerp en persoonsvorm (1)
* **Enkelvoudige onderwerpen die een groep aanduiden**: Zelfstandige naamwoorden zoals ‘een kudde’, ‘een massa’, ‘een groep’, ‘een menigte’, ‘een bende’ worden grammaticaal als **enkelvoud** beschouwd en vereisen een persoonsvorm in het enkelvoud.
* **Incorrect:** Een kudde schapen versper*den* de weg.
* **Correct:** Een kudde schapen versper*de* de weg.
* **‘Procent’**: Het woord ‘procent’ vraagt ook altijd een grammaticaal **enkelvoud**.
* **Correct:** Vijftien procent van de ondervraagden vindt dat de overheid veel geld verspilt.
#### 7.1.8 Congruentie: onderwerp en persoonsvorm (2)
* **Meervoud bij opsomming**: Wanneer de delen van een opsomming als afzonderlijke entiteiten worden beschouwd, wordt de persoonsvorm in het **meervoud** geplaatst.
* **Correct:** Het water en de lucht maak*en* van de kust een buitengewone plaats.
* **Enkelvoud bij keuze of nadruk**: Als er weinig nadruk ligt op de afzonderlijke delen van een opsomming, of wanneer de keuze tussen de opties minder belangrijk is, is het **enkelvoud** ook correct.
* **Correct:** Opa of oma los*t* dat wel op. (Ook het meervoud is hier correct: *lossen*.)
#### 7.1.9 Congruentie met ‘zowel … als’
* Na de constructie ‘zowel … als’ met twee **enkelvoudige** onderwerpen volgt de persoonsvorm in het **enkelvoud**.
* Na ‘zowel … als’ met twee **meervoudige** onderwerpen volgt de persoonsvorm in het **meervoud**.
* **Correct (enkelvoud):** Wat doen we als *zowel de trein als de bus* vertraging *heeft*?
* **Correct (meervoud):** *Zowel de jongens als de meisjes* waren erg enthousiast bij het zien van hun nieuwe klaslokaal.
#### 7.1.10 Congruentie: betrekkelijke bijzinnen
Bij een betrekkelijke bijzin moet de persoonsvorm overeenkomen met het antecedent waar het betrekkelijk voornaamwoord (‘die’ of ‘wie’) naar verwijst.
* **Correct:** Als ik de enige *ben* die nog *blijf*, dan hoeft het voor mij ook niet meer. (Hier verwijst ‘ben’ naar ‘ik’, en ‘blijf’ naar ‘die’ als verwijzing naar ‘de enige’.)
#### 7.1.11 Overgankelijke werkwoorden en lijdend voorwerp
Sommige werkwoorden zijn overgankelijk en vereisen een lijdend voorwerp om een volledige betekenis te hebben.
* **Correct:** Ze betreur*de het* zo vroeg te moeten vertrekken.
* **Incorrect:** Ze betreur*de* zo vroeg te moeten vertrekken.
Werkwoorden zoals ‘(iets) geven’, ‘(iets) plukken’, ‘(iets) betreuren’ zijn overgankelijk en hebben een lijdend voorwerp nodig.
#### 7.1.12 Hulpwerkwoord bij voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord van overgankelijke werkwoorden krijgt altijd het hulpwerkwoord **‘hebben’**.
* **Correct:** De Rode Duivels *hebben* alweer gewonnen!
* **Incorrect:** De Rode Duivels *zijn* alweer gewonnen!
* **Uitzondering:** ‘Gewonnen zijn voor een idee’ is een vaste uitdrukking die aangeeft dat men een idee leuk vindt.
#### 7.1.13 Passieve vorm van voltooide tijd
Bij de passieve vorm van een voltooide tijd is het woord ‘geweest’ **overbodig en fout**.
* **Incorrect:** Trotsky is vermoord *geweest*.
* **Correct:** Trotsky is vermoord.
> **Tip:** Vermijd de constructie ‘is geweest’ in de passieve voltooid tegenwoordige tijd; dit is waarschijnlijk een beïnvloeding uit het Frans.
#### 7.1.14 Gebruik van ‘om te’ versus ‘voor te’
Voor een infinitiefconstructie gebruik je het voegwoord **‘om’**, niet ‘voor’.
* **Correct:** We zijn gekomen *om* je te helpen.
* **Incorrect:** We zijn gekomen *voor* je te helpen.
#### 7.1.15 Werkwoordelijke eindgroep
De werkwoordelijke eindgroep (bestaande uit meerdere werkwoorden aan het einde van de zin) moet **bij elkaar blijven**.
* **Correct:** Ik ga vroeg slapen elke keer als ik vroeg *moet opstaan*.
* **Incorrect:** Ik ga vroeg slapen elke keer als ik *moet vroeg opstaan*.
#### 7.1.16 ‘Laten zien’ versus ‘laten tonen’
* **Standaardtaal:** ‘Laten zien’ en ‘tonen’.
* **Contaminatie (incorrect):** ‘Laten tonen’.
> **Tip:** Wees alert op contaminaties, zoals ‘duur kosten’ (in plaats van duur zijn of veel kosten), ‘nachecken’ (in plaats van nakijken of checken), of ‘afprinten’ (in plaats van afdrukken en printen).
#### 7.1.17 Werkwoord ‘willen’ in de derde persoon enkelvoud
Bij de onregelmatige werkwoorden ‘willen’, ‘zullen’ en ‘kunnen’ is de vorm voor de derde persoon enkelvoud gelijk aan die voor de eerste persoon.
* **Correct:** Hij *wil* niet meewerken.
* **Incorrect:** Hij *wilt* niet meewerken.
* **Let op:** Bij de tweede persoon enkelvoud (je/jij) zijn zowel ‘je wil’ als ‘je wilt’ correct.
#### 7.1.18 Betekenis van ‘hoeven’
‘Hoefen’ geeft aan dat iets **niet verplicht is**, maar wel toegestaan.
* **Correct:** Het water *hoeft niet* te koken als je de aardappelen erin doet. (Het is niet verplicht, maar mag wel.)
* **Minder correct (in deze context):** Het water *moet niet* koken als je de aardappelen erin doet.
#### 7.1.19 Voegwoord ‘aangezien’ versus voorzetsel ‘gezien’
Het onderscheid tussen ‘aangezien’ en ‘gezien’ is cruciaal:
* **‘Gezien’**: Is een **voorzetsel** en kan altijd vervangen worden door ‘vanwege’. Het wordt gevolgd door een zelfstandig naamwoord of een woordgroep die als zelfstandig naamwoord functioneert.
* **Correct:** *Gezien* de economische crisis verkopen we ons huis nog niet. (Vervangbaar door: *Vanwege* de economische crisis...)
* **Correct:** Het is niet verwonderlijk dat hij werd geselecteerd voor de jury, *gezien* zijn grote ervaring met kinderliteratuur. (Vervangbaar door: *vanwege* zijn grote ervaring...)
* **‘Aangezien’**: Is een **voegwoord**, vergelijkbaar met ‘omdat’. Het kondigt een reden aan en wordt gevolgd door een bijzin.
* **Correct:** *Aangezien* ik honger heb, wil ik straks een snack halen in het restaurant. (Vervangbaar door: *Omdat* ik honger heb...)
* **Correct:** We hebben de vergadering uitgesteld, *aangezien* de directeur ziek is. (Vervangbaar door: *omdat* de directeur ziek is.)
> **Oefening:**
> * *Gezien* de economische crisis verkopen we ons huis nog niet. (✅ Correct: Vanwege de economische crisis...)
> * Ze wordt niet toegelaten tot het conservatorium, *gezien* de jury haar nog te jong vindt. (❌ Incorrect: Moet zijn: *aangezien/omdat*...)
> * Hij neemt bijles, *aangezien* zijn slechte cijfers. (❌ Incorrect: Moet zijn: *gezien/vanwege*...)
#### 7.1.20 Onderwerp of meewerkend voorwerp in passieve zinnen
Bepaal correct het onderwerp van de zin om congruentie te waarborgen.
* **Correct:** Alle deelnemers *worden* gevraagd op tijd te vertrekken. (Hier is ‘Alle deelnemers’ het meewerkend voorwerp; het onderwerp van ‘worden gevraagd’ is de handeling van ‘op tijd te vertrekken’.)
* **Incorrect:** Alle deelnemers *wordt* gevraagd op tijd te vertrekken. (Hier wordt het enkelvoudige werkwoord gebruikt alsof ‘alle deelnemers’ het onderwerp is, maar het is een meewerkend voorwerp.)
#### 7.1.21 Volgorde: ‘eerste drie’ versus ‘drie eerste’
De correcte volgorde is **‘eerste drie’**. Er kan immers maar één eerste vraag zijn.
* **Correct:** *De eerste drie* vragen zijn niet zo moeilijk.
* **Incorrect:** *De drie eerste* vragen zijn niet zo moeilijk.
#### 7.1.22 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden (1)
Een bijvoeglijk naamwoord dat voor een zelfstandig naamwoord staat, wordt over het algemeen verbogen (een **-e** wordt toegevoegd), behalve bij onzijdige zelfstandige naamwoorden die met het onbepaald lidwoord ‘een’ worden gecombineerd.
* **Enkelvoud mannelijk:** een *grote* man / de *grote* man
* **Enkelvoud vrouwelijk:** een *vriendelijke* vrouw / de *vriendelijke* vrouw
* **Enkelvoud onzijdig:** een *rustig* kind / het *rustige* kind (let op: geen '-e' na 'een')
* **Meervoud:** *beleefde* mensen / de *beleefde* mensen
#### 7.1.23 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden (2)
De vorm van het bijvoeglijk naamwoord kan variëren afhankelijk van de betekenis:
* **‘Grote’**: Verwijst naar een **persoonlijk kenmerk**, zoals lengte.
* **‘Groot’**: Verwijst naar de manier van ‘componist zijn’ of een algemene eigenschap.
* **Correct:** Bach was een *grote* componist. (Dit benadrukt de omvang en artistieke prestaties.)
#### 7.1.24 Vaste constructies
Sommige combinaties van woorden vormen vaste constructies die in hun geheel correct zijn en de algemene regels van verbuiging soms niet volgen.
* **Correct:** We gaan naar de film in het *cultureel* centrum.
* **Incorrect:** We gaan naar de film in het *culturele* centrum.
* Andere voorbeelden: ‘het *bijvoeglijk* naamwoord’, ‘het *koninklijk* besluit’.
#### 7.1.25 Vaste uitdrukkingen
In vaste uitdrukkingen mogen geen woorden worden weggelaten.
* **Correct:** Het is mooi *om te zien* hoe ze met die hondjes speelt.
* **Incorrect:** Het is mooi *om zien* hoe ze met die hondjes speelt.
#### 7.1.26 Samentrekking in nevenschikkende zinnen
Samentrekking in nevenschikkende zinnen is alleen mogelijk als het gemeenschappelijke zinsdeel dezelfde grammaticale functie heeft in beide delen van de zin.
* **Incorrect:** Spanje is een populair vakantieland, maar kennen wij niet zo goed. (Hier heeft ‘Spanje’ een andere functie: onderwerp in de eerste zin, lijdend voorwerp in de tweede.)
* **Correct:** Spanje is een populair vakantieland, maar wij kennen het niet zo goed.
#### 7.1.27 Vermijden van dubbele ontkenningen
Dubbele ontkenningen zoals ‘nooit geen’ moeten in verzorgde gesproken taal en geschreven taal vermeden worden, hoewel ze in informele gesproken taal als versterking worden gebruikt.
* **Incorrect (standaardtaal):** Ze hebben *nooit geen* geldproblemen gehad.
* **Correct:** Ze hebben *nooit* geldproblemen gehad.
#### 7.1.28 Woorden als ‘sommige(n)’ en ‘vele(n)’
De toevoeging van een ‘-n’ hangt af van waar het woord naar verwijst en of het zelfstandig gebruikt wordt:
* **Verwijzing naar mensen**: gebruik '-n' (bv. *velen*, *allen*, *sommigen*).
* **Correct:** *Sommigen* zullen me naïef noemen.
* **Verwijzing naar zaken, dieren**: gebruik geen '-n'.
* **Verwijzing naar dieren én mensen**: gebruik geen '-n'.
* **Belangrijk:** De '-n' wordt alleen toegevoegd wanneer het woord zelfstandig wordt gebruikt.
#### 7.1.29 Aanwijzend voornaamwoord: ‘die’ versus ‘dat’
Het aanwijzend voornaamwoord moet overeenkomen met het geslacht van het zelfstandig naamwoord:
* **‘Dat’**: Gebruik je naar **onzijdige** zelfstandige naamwoorden (het-woorden).
* **Correct:** Kan je me *dat* boek even geven? (‘Het boek’ is onzijdig.)
* **‘Die’**: Gebruik je naar **de-woorden** (mannelijk/vrouwelijk) en meervoudige zelfstandige naamwoorden.
* **Incorrect:** Kan je me *die* boek even geven?
#### 7.1.30 Betrekkelijk voornaamwoord: ‘dat’ versus ‘wat’
* **‘Dat’**: Gebruik je om te verwijzen naar **onzijdige woorden**.
* **Correct:** Ik heb echt genoten van het boek *dat* daar ligt.
* **‘Die’**: Gebruik je om te verwijzen naar **mannelijke/vrouwelijke woorden**.
* **Correct:** De jongen *die* daar staat…
* **‘Wat’**: Dit betrekkelijk voornaamwoord gebruik je **niet** voor specifieke zelfstandige naamwoorden. Het kan wel verwijzen naar een hele zin of naar een onzijdig woord als zelfstandig naamwoord.
#### 7.1.31 ‘Te veel’ versus ‘teveel’
De schrijfwijze hangt af van de woordsoort:
* **‘Teveel’** (aaneen): Is een **zelfstandig naamwoord**.
* **Correct:** Er is hier een *teveel* aan drama.
* **‘Te veel’** (in twee woorden): Gebruik je in alle andere gevallen, als bijwoordelijke bepaling.
* **Correct:** De meisjes maken *te veel* lawaai.
#### 7.1.32 Tijdsaanduidingen met ‘in’ en ‘op’
Het correcte voorzetsel hangt af van de specifieke tijdsaanduiding:
* **‘In het begin’**: Gebruik je voor een **algemene startperiode**.
* **Correct:** *In het begin* van de film, wist ik nog niet goed wie nu precies de moordenaar was.
* **‘Op het begin’**: Wordt gebruikt in specifieke contexten, vaak met een contrast met het einde.
* **Correct:** *In het begin* twijfelde hij vaak, maar *op het einde* voelde hij zich zeker.
#### 7.1.33 Bezit aanduiden: ‘jou’ versus ‘jouw’
* **‘Jouw’**: Druk*t* **bezit** uit, net als ‘mijn’. Deze woorden krijgen een extra letter in vergelijking met ‘jou’ en ‘mij’.
* **Correct:** Als ik mijn boek zou vergeten, kan ik dan meekijken in *jouw* boek?
* **‘Jou’**: Gebruik je **zonder bezitsuitdrukking**.
* **Correct:** Jij ziet mij, ik zie *jou*.
#### 7.1.34 ‘Hoewel’ versus ‘ondanks dat’
Gebruik **‘hoewel’** in plaats van ‘ondanks dat’.
* **Correct:** Mijn vrienden waren te laat op mijn feestje, *hoewel* ik vroeg op tijd te komen.
* **Incorrect:** Mijn vrienden waren te laat op mijn feestje, *ondanks dat* ik vroeg op tijd te komen.
#### 7.1.35 ‘Enige’ versus ‘enigste’
**‘Enigst(e)’ is geen standaardtaal**; gebruik ‘enig(e)’.
* **Correct:** Hij is *de enige* die wist dat ik de antwoorden op mijn hand had geschreven.
* **Incorrect:** Hij is *de enigste* die wist dat ik de antwoorden op mijn hand had geschreven.
* **Correct:** Ik ben *enig* kind.
#### 7.1.36 Verkorting van ‘eens’
Het bijwoord ‘eens’ kan informeel worden verkort tot **‘ns’** of **‘s’**.
* **Correct:** Toen ik het *eens* ging vragen aan de andere studenten, zeiden ze hetzelfde als ik.
* **Informeel alternatief:** Toen ik het *’ns* ging vragen... / Toen ik het *’s* ging vragen...
#### 7.1.37 Gebruik van ‘mijn’ versus ‘men’
* **‘Men zus’ is fout in schrijftaal.**
* **Incorrect:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met *men* zus.
* **Correct:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met *mijn* zus.
* **Informeel alternatief:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met *m’n* zus.
#### 7.1.38 ‘Langs’ versus ‘naast’ bij zitten/staan
Combinaties als ‘langs iemand zitten’ of ‘langs iemand staan’ behoren **niet tot de standaardtaal**. Gebruik ‘naast’.
* **Correct:** Mag ik *naast* jou zitten? Dan kan ik meelezen in je cursus.
* **Incorrect:** Mag ik *langs* jou zitten? Dan kan ik meelezen in je cursus.
#### 7.1.39 Locatieaanduiding met ‘vanvoor’ versus ‘vooraan’
In België komen ‘vanvoor’ en ‘vanachter’ voor met de betekenissen 'aan de voorkant' en 'aan de achterkant', maar dit is **geen standaardtaal**.
* **Correct:** Hij zit bijna altijd helemaal *vooraan* in de klas.
* **Correct:** Hij zit bijna altijd helemaal *aan de voorkant* in de klas.
* Gebruik ook: ‘van voren’, ‘vooraan’, ‘aan de voorkant’. Evenzo voor de achterkant: ‘van achteren’, ‘achteraan’, ‘aan de achterkant’.
* **Incorrect (standaardtaal):** Hij zit bijna altijd helemaal *vanvoor* in de klas.
#### 7.1.40 Locatieaanduiding met ‘naar’ en plaatswoorden
Plaatswoorden krijgen in combinatie met ‘van’ of ‘naar’ doorgaans de uitgang ‘-en’ (tenzij ze al op ‘-en’ eindigen).
* **Correct:** Als deze man je een teken geeft, mag je *naar voren* komen.
* **Incorrect:** Als deze man je een teken geeft, mag je *naar voor* komen.
#### 7.1.41 Vraagwoorden: ‘waarover’ versus ‘over wat’
Bij verwijzing naar **dingen** gebruik je ‘waarover’, ‘waarmee’, ‘waardoor’, etc.
* **Correct:** *Waarover* gaat de tekst?
* **Incorrect:** *Over wat* gaat de tekst?
* Voor **personen** gebruik je ‘wie’: ‘over wie’, ‘met wie’, ‘door wie’.
#### 7.1.42 Standaardtaal: ‘alweer’ versus ‘weeral’
**‘Weeral’ is geen standaardtaal**. Gebruik ‘alweer’, ‘weer’ of ‘opnieuw’.
* **Correct:** De buurman heeft *alweer* een boete voor te snel rijden gekregen.
* **Incorrect:** De buurman heeft *weeral* een boete voor te snel rijden gekregen.
#### 7.1.43 Vormgeving van ‘zo’n’ en ‘zulke’
* **‘Zo’n’**: Gebruik je voor een **enkelvoud** (staat voor ‘zo een’).
* **Correct:** Ik heb nooit *zo’n* hond gehad.
* **‘Zulke’**: Gebruik je voor een **meervoud**.
* **Correct:** Uit *zulke* glazen kan ik niet drinken.
* **Incorrect:** Ik heb nooit *zulke* hond gehad.
#### 7.1.44 Vaste woordgroep: ‘een beroep doen op’
De standaardtaal is **‘een beroep doen op’**.
* **Correct:** In geval van nood kan je altijd *een beroep doen op* een advocaat.
* **Incorrect:** In geval van nood kan je altijd *beroep doen op* een advocaat.
#### 7.1.45 Betekenis van ‘ten slotte’ en ‘tenslotte’
De schrijfwijze hangt af van de betekenis:
* **‘Ten slotte’** (los geschreven): Betekent 'tot slot'.
* **Correct:** *Ten slotte* nam de directeur nog het woord om iedereen te bedanken.
* **‘Tenslotte’** (aaneengeschreven): Betekent 'per slot van rekening, uiteindelijk'.
* **Correct:** *Tenslotte* nam de directeur nog het woord om iedereen te bedanken.
#### 7.1.46 Werkwoorden ‘heten’ en ‘noemen’
* **‘Noemen’**: Betekent 'een naam geven'.
* **Incorrect:** Ik zal mezelf even voorstellen. Ik *noem* Anna.
* **‘Heten’**: Betekent 'als naam hebben, genoemd worden'.
* **Correct:** Ik zal mezelf even voorstellen. Ik *heet* Anna.
#### 7.1.47 Woordgroep ‘op zoek’ versus ‘opzoek’
* **‘Op zoek’** (met spatie): Wordt gebruikt in woordgroepen als ‘op zoek zijn/gaan/blijven naar’.
* **Correct:** Hij ging *op zoek* naar een grappig jeugdboek.
* **‘Opzoek’** (aaneen): Wordt gebruikt als een vervoegde vorm van het werkwoord ‘opzoeken’.
* **Correct:** Wil je dat ik dat boek even voor je *opzoek*?
#### 7.1.48 Standaardtaal: ‘opnieuw’ versus ‘terug’
Alleen ‘weer’, ‘opnieuw’, ‘alweer’ en ‘nogmaals’ zijn standaardtaal in de betekenis van herhaling. ‘Terug’ is correct bij een beweging naar de oorspronkelijke plaats.
* **Correct:** Morgen zijn we *opnieuw* bereikbaar.
* **Incorrect:** Morgen zijn we *terug* bereikbaar. (Tenzij het gaat om terugkomen naar de oorspronkelijke locatie.)
* **Correct:** Veronique is net *terug* uit Cuba.
#### 7.1.49 Werkwoord ‘vergeten’ met ‘hebben’ of ‘zijn’
De keuze voor ‘hebben’ of ‘zijn’ hangt af van de betekenis:
* Met **‘zijn’**: Als ‘vergeten’ de betekenis ‘niet meer weten’ of ‘zich niet meer herinneren’ heeft.
* **Correct:** Ik kan het me niet meer herinneren. Ik *ben* het vergeten.
* Met **‘hebben’ of ‘zijn’**: Als ‘vergeten’ de betekenis ‘verzuimen te doen of mee te nemen’ of ‘er niet aan denken’ heeft.
* **Correct:** Ik *heb* het vergeten. (of: Ik *ben* het vergeten.)
#### 7.1.50 Standaardtaal: ‘mogelijk’ versus ‘mogelijks’
**‘Mogelijks’ is geen standaardtaal**. Correct is ‘mogelijk’, ‘misschien’ of ‘wellicht’.
* **Correct:** Het zal *mogelijk* pas volgende week opnieuw beschikbaar zijn.
* **Incorrect:** Het zal *mogelijks* pas volgende week opnieuw beschikbaar zijn.
#### 7.1.51 Locatieaanduiding: ‘bij jou thuis’
De correcte vorm is **‘bij jou thuis’**, waarbij ‘thuis’ een bijwoord van plaats is dat ‘bij jou’ nader bepaalt.
* **Correct:** Spreken we af *bij jou thuis* om te carpoolen?
* **Incorrect:** Spreken we af *bij jouw thuis* om te carpoolen?
#### 7.1.52 Gebruik van lidwoorden
Bij **onzijdige** zelfstandige naamwoorden gebruik je het bepaald lidwoord **‘het’**.
* **Correct:** *Het* doel van deze opdracht is om te leren ontwerpen.
* **Incorrect:** Doel van deze opdracht is om te leren ontwerpen.
#### 7.1.53 Persoonlijke voornaamwoorden: ‘hun’ versus ‘zij’
* **‘Zij’**: Gebruik je als **onderwerp** in de zin (enkelvoud en meervoud).
* **Correct:** *Zij* hebben gezegd dat dit een goed boek is.
* **‘Hun’**: Gebruik je als **bezittelijk voornaamwoord** of als **meewerkend voorwerp zonder voorzetsel**.
* **Bezittelijk:** *Hun* leesboeken zijn al binnen.
* **Meewerkend voorwerp:** De trainer gaf *hun* een uitdagende les vandaag.
#### 7.1.54 Werkwoorden ‘ergeren’ en ‘irriteren’
De werkwoorden betekenen nagenoeg hetzelfde. ‘Ergeren’ kan wederkerend gebruikt worden (zich ergeren), ‘irriteren’ niet.
* **Correct:** Ik *erger me* aan haar houding.
* **Correct (minder gebruikelijk of andere nuance):** Ik *irriteer me* aan haar houding.
#### 7.1.55 ‘N’ aan het einde van een woord
Een meervoudsvorm op –en, een infinitief en een voltooid deelwoord op –en eindigen steeds op -(e)n.
* **Correct:** De *kinderen* *gingen* naar huis nadat ze hun vermiste hond *gevonden* hadden.
* **Incorrect:** De *kindere* *ginge* naar huis nadat ze hun vermiste hond *gevonde* hadden.
### 7.2 Concordantie: onderwerp en persoonsvorm
Concordantie zorgt voor een correcte grammaticale overeenkomst tussen het onderwerp en de persoonsvorm in een zin, zowel qua getal (enkelvoud/meervoud) als qua persoon.
#### 7.2.1 Enkelvoudige onderwerpen en meervoudige onderwerpen
* **Grammaticaal enkelvoud**: Bepaalde zelfstandige naamwoorden die een groep of verzameling aanduiden, worden grammaticaal als enkelvoud beschouwd en vereisen een persoonsvorm in het enkelvoud.
* Voorbeelden: _een kudde, _een massa, _een groep, _een menigte, _een bende.
* **Correct:** Een kudde schapen versper*de* de weg.
* **‘Procent’**: Het woord ‘procent’ vraagt ook altijd een grammaticaal enkelvoud.
* **Correct:** Vijftien procent van de ondervraagden vind*t* dat de overheid veel geld verspilt.
#### 7.2.2 Samengestelde onderwerpen
* **Meervoud bij opsomming**: Wanneer de delen van een opsomming als afzonderlijke entiteiten worden beschouwd, wordt de persoonsvorm in het meervoud geplaatst.
* **Correct:** Het water en de lucht maak*en* van de kust een buitengewone plaats.
* **Enkelvoud bij keuze of nadruk**: Als er weinig nadruk ligt op de afzonderlijke delen van een opsomming, of wanneer de keuze minder belangrijk is, is het enkelvoud ook correct.
* **Correct:** Opa of oma los*t* dat wel op. (Ook het meervoud is hier correct: *lossen*.)
* **‘Zowel … als’**:
* Na ‘zowel … als’ met twee **enkelvoudige** onderwerpen volgt een persoonsvorm in het **enkelvoud**.
* Na ‘zowel … als’ met twee **meervoudige** onderwerpen volgt de persoonsvorm in het **meervoud**.
* **Correct:** Wat doen we als *zowel de trein als de bus* vertraging *heeft*?
* **Correct:** *Zowel de jongens als de meisjes* waren erg enthousiast bij het zien van hun nieuwe klaslokaal.
#### 7.2.3 Bijzondere gevallen van concordantie
* **‘Die’ en ‘wie’**: In betrekkelijke bijzinnen met ‘die’ of ‘wie’, moet de persoonsvorm in de bijzin overeenkomen met het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord.
* **Correct:** Als ik de enige *ben* die nog *blijf*, dan hoeft het voor mij ook niet meer.
* **Onderwerp of meewerkend voorwerp**: Het is cruciaal om het correcte onderwerp van de zin te identificeren om de juiste persoonsvorm te kiezen. In passieve zinnen kan het lijdend voorwerp van de actieve zin het onderwerp van de passieve zin worden. Soms wordt er verwarring veroorzaakt met een meewerkend voorwerp.
* **Correct:** Alle deelnemers *worden* gevraagd op tijd te vertrekken. (Hier is ‘Alle deelnemers’ het meewerkend voorwerp; het onderwerp van ‘worden gevraagd’ is de handeling van ‘op tijd te vertrekken’, wat enkelvoud is.)
* **‘Hun’ als bezittelijk voornaamwoord versus ‘zij’ als onderwerp**:
* **‘Zij’**: Wordt gebruikt als **onderwerp** in de zin.
* **Correct:** *Zij* hebben gezegd dat dit een goed boek is.
* **‘Hun’**: Wordt gebruikt als **bezittelijk voornaamwoord** en als **meewerkend voorwerp zonder voorzetsel**.
* **Bezittelijk:** *Hun* leesboeken zijn al binnen.
* **Meewerkend voorwerp:** De trainer gaf *hun* een uitdagende les vandaag.
### 7.3 Verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden
Bijvoeglijke naamwoorden die voor een zelfstandig naamwoord staan, worden over het algemeen verbogen door er een **-e** aan toe te voegen, tenzij het een onzijdig zelfstandig naamwoord betreft in combinatie met het onbepaald lidwoord 'een'.
#### 7.3.1 Regelmatige verbuiging
* **Enkelvoud mannelijk:** een *grote* man / de *grote* man
* **Enkelvoud vrouwelijk:** een *vriendelijke* vrouw / de *vriendelijke* vrouw
* **Enkelvoud onzijdig:** een *rustig* kind / het *rustige* kind (geen '-e' bij 'een')
* **Meervoud:** *beleefde* mensen / de *beleefde* mensen
#### 7.3.2 Specifieke gevallen van bijvoeglijke naamwoorden
* **‘Groot’**:
* **‘Grote’**: Verwijst naar een **persoonlijk kenmerk** (bv. lengte).
* **‘Groot’**: Verwijst naar de manier van ‘componist zijn’ of een algemene eigenschap.
* **Correct:** Bach was een *grote* componist. (Benadrukt de omvang en artistieke prestaties.)
#### 7.3.3 Vaste constructies
In vaste woordgroepen en uitdrukkingen kan het bijvoeglijk naamwoord soms zijn onverbogen vorm behouden.
* **Correct:** We gaan naar de film in het *cultureel* centrum.
* Andere voorbeelden: ‘het *bijvoeglijk* naamwoord’, ‘het *koninklijk* besluit’.
#### 7.3.4 Bijvoeglijke naamwoorden in vaste uitdrukkingen
In vaste uitdrukkingen mogen geen woorden worden weggelaten, wat invloed kan hebben op de vorm van bijvoeglijke naamwoorden.
* **Correct:** Het is mooi *om te zien*.
#### 7.3.5 Samentrekking en de vorm van bijvoeglijke naamwoorden
Samentrekking in nevengeschikte zinnen is alleen mogelijk als het gemeenschappelijke zinsdeel dezelfde grammaticale functie heeft. Dit kan invloed hebben op hoe bijvoeglijke naamwoorden in de verschillende delen van de zin worden behandeld.
* **Incorrect:** Spanje is een populair vakantieland, maar kennen wij niet zo goed. (Hier heeft ‘Spanje’ een andere functie: onderwerp in de eerste zin, lijdend voorwerp in de tweede.)
* **Correct:** Spanje is een populair vakantieland, maar wij kennen het niet zo goed.
#### 7.3.6 ‘Zo’n’ versus ‘zulke’
* **‘Zo’n’**: Gebruik je voor een **enkelvoud** (staat voor ‘zo een’).
* **Correct:** Ik heb nooit *zo’n* hond gehad.
* **‘Zulke’**: Gebruik je voor een **meervoud**.
* **Correct:** Uit *zulke* glazen kan ik niet drinken.
* **Incorrect:** Ik heb nooit *zulke* hond gehad.
#### 7.3.7 ‘Enige’ versus ‘enigste’
**‘Enigst(e)’ is geen standaardtaal**; gebruik ‘enig(e)’.
* **Correct:** Hij is *de enige* die wist dat ik de antwoorden op mijn hand had geschreven.
* **Incorrect:** Hij is *de enigste* die wist dat ik de antwoorden op mijn hand had geschreven.
* **Correct:** Ik ben *enig* kind.
#### 7.3.8 Woorden als ‘sommige(n)’ en ‘vele(n)’
De toevoeging van een ‘-n’ hangt af van waar het woord naar verwijst en of het zelfstandig gebruikt wordt:
* **Verwijzing naar mensen**: gebruik '-n' (bv. *velen*, *allen*, *sommigen*).
* **Correct:** *Sommigen* zullen me naïef noemen.
* **Verwijzing naar zaken, dieren**: gebruik geen '-n'.
* **Verwijzing naar dieren én mensen**: gebruik geen '-n'.
* **Belangrijk:** De '-n' wordt alleen toegevoegd wanneer het woord **zelfstandig** wordt gebruikt.
#### 7.3.9 ‘Mijn’ versus ‘men’
* **‘Men zus’ is fout in schrijftaal.**
* **Incorrect:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met *men* zus.
* **Correct:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met *mijn* zus.
* **Informeel alternatief:** Meestal ga ik op zaterdag zwemmen met *m’n* zus.
#### 7.3.10 ‘Jou’ versus ‘jouw’
* **‘Jouw’**: Druk*t* **bezit** uit, net als ‘mijn’. Deze woorden krijgen een extra letter in vergelijking met ‘jou’ en ‘mij’.
* **Correct:** Als ik mijn boek zou vergeten, kan ik dan meekijken in *jouw* boek?
* **‘Jou’**: Gebruik je **zonder bezitsuitdrukking**.
* **Correct:** Jij ziet mij, ik zie *jou*.
#### 7.3.11 Locatieaanduiding: ‘vanvoor’ versus ‘vooraan’
In België komen ‘vanvoor’ en ‘vanachter’ voor met de betekenissen 'aan de voorkant' en 'aan de achterkant', maar dit is **geen standaardtaal**.
* **Correct:** Hij zit bijna altijd helemaal *vooraan* in de klas.
* **Correct:** Hij zit bijna altijd helemaal *aan de voorkant* in de klas.
* Gebruik ook: ‘van voren’, ‘vooraan’, ‘aan de voorkant’. Evenzo voor de achterkant: ‘van achteren’, ‘achteraan’, ‘aan de achterkant’.
* **Incorrect (standaardtaal):** Hij zit bijna altijd helemaal *vanvoor* in de klas.
#### 7.3.12 Locatieaanduiding met ‘naar’ en plaatswoorden
Plaatswoorden krijgen in combinatie met ‘van’ of ‘naar’ doorgaans de uitgang ‘-en’ (tenzij ze al op ‘-en’ eindigen).
* **Correct:** Als deze man je een teken geeft, mag je *naar voren* komen.
* **Incorrect:** Als deze man je een teken geeft, mag je *naar voor* komen.
#### 7.3.13 ‘Vergeten hebben’ versus ‘vergeten zijn’
* Met **‘zijn’**: Als ‘vergeten’ de betekenis ‘niet meer weten’ of ‘zich niet meer herinneren’ heeft.
* **Correct:** Ik kan het me niet meer herinneren. Ik *ben* het vergeten.
* Met **‘hebben’ of ‘zijn’**: Als ‘vergeten’ de betekenis ‘verzuimen te doen of mee te nemen’ of ‘er niet aan denken’ heeft.
* **Correct:** Ik *heb* het vergeten. (of: Ik *ben* het vergeten.)
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Klinker | Een klinker is een klank die gespeld wordt met de lettertekens a, e, i, o en u, en combinaties daarvan die geen tweeklank vormen. De y is ook een klinker als deze de klank /i/ weergeeft. Klinkers kunnen kort zijn (bv. in 'bal') of lang (bv. in 'baan'). |
| Tweeklank | Een tweeklank is een klank die gespeld wordt met specifieke lettercombinaties zoals au, ou, ei, ij, ui, ai, oi, aai, ooi en oei. Ook ee, ieuw en uw worden als tweeklanken beschouwd, waarbij de 'w' soms als aparte medeklinker wordt gezien. |
| Medeklinker | Medeklinkers zijn klanken die gespeld worden met de overige lettertekens van het alfabet (b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x, z) en hun combinaties zoals ch, ng, sj en th. De y is een medeklinker als deze de klank /j/ weergeeft. |
| Lettergreep | Een lettergreep is een klankgroep die ontstaat bij het scanderend uitspreken van een woord, zoals in 'keu•ken•ta•fel'. Een open lettergreep eindigt op een lange klinker of tweeklank ('ka•ter'), terwijl een gesloten lettergreep op een medeklinker eindigt ('kat•ten'). |
| Samenstelling | Een samenstelling is een woord dat gevormd is uit twee of meer zelfstandige woorden, zoals 'keukentafel' (keuken + tafel). Deze delen kunnen ook zelf deel uitmaken van nieuwe samenstellingen. |
| Afleiding | Een afleiding is een woord dat bestaat uit een grondwoord en één of meer voor- of achtervoegsels die niet zelfstandig voorkomen (bv. 'onschuldig' uit 'schuld' met 'on-' en '-ig'). |
| Vervoeging | Vervoeging is de aanpassing van een werkwoord aan de grammaticale context in een zin, meestal door het toevoegen van een uitgang aan de werkwoordsstam (bv. 'wandel' + '-den' in 'zij wandelden'). |
| Verbuiging | Verbuiging is de vormverandering van naamwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en soms bijwoorden om ze te laten passen bij andere woorden in de zin, vaak door het toevoegen van een uitgang (bv. 'tafel' wordt 'tafels'). |
| Gelijkvormigheid (in spelling) | Dit principe houdt in dat woorden en woorddelen zoveel mogelijk op dezelfde manier gespeld worden, ook als de uitspraak licht afwijkt, om consistentie te bevorderen (bv. 'bloed' zoals 'bloeden'). |
| Etymologie (in spelling) | Etymologie verwijst naar de spelling van woorden op basis van hun oorspronkelijke vorm of spelling in de taal van herkomst, wat kan leiden tot afwijkingen van de standaarduitspraak (bv. 'gauw' naast 'gouw'). |
| Trema | Een trema is een diakritisch teken (¨) dat op klinkers wordt geplaatst om aan te geven dat ze afzonderlijk moeten worden uitgesproken, om klinkerbotsing te voorkomen (bv. 'na-ïef'). |
| Koppelteken | Een koppelteken (-) wordt gebruikt om delen van een samengesteld woord te verbinden, vooral bij klinkerbotsing, om de leesbaarheid te verbeteren of om bestaande combinaties te markeren (bv. 'auto-ongeluk'). |
| Apostrof | Een apostrof (') wordt gebruikt om aan te geven dat een letter is weggelaten, meestal in bezitsvormen of meervouden van eigennamen en afkortingen, om de uitspraak te verduidelijken (bv. 'Els' tas', 'CEO's'). |
| Initiaalwoord | Een initiaalwoord is een verkorte vorm die bestaat uit de beginletters van woorden en letter voor letter wordt uitgesproken (bv. 'pc' voor 'personal computer'). |
| Letterwoord | Een letterwoord is een verkorte vorm die bestaat uit de beginletters van woorden en als een gewoon woord wordt uitgesproken (bv. 'aids' voor 'acquired immune deficiency syndrome'). |
| Verkorting | Een verkorting is een verkorte vorm die uit een of meer lettergrepen of delen daarvan bestaat en als een gewoon woord wordt uitgesproken (bv. 'info' voor 'informatie'). |
| Woordgroep | Een woordgroep is een opeenvolging van woorden die bij elkaar horen maar niet één woord vormen (bv. 'een heel mooi boek'). |
| Samenkoppeling | Een samenkoppeling is een combinatie van twee of meer woorden die een vaste verbinding vormen en met koppeltekens worden gespeld (bv. 'kruidje-roer-me-niet'). |
| Bezitsvorm | De bezitsvorm geeft aan dat iets toebehoort aan iemand, meestal gevormd door een grondwoord gevolgd door een -s, soms met een apostrof (bv. 'Jolien's tas'). |
| Meervoud | Het meervoud geeft een aantal van meer dan één aan, gevormd door een meervoudsuitgang toe te voegen aan het grondwoord (bv. 'sokken'). |
| Verkleinwoord | Een verkleinwoord wordt gevormd om iets kleiner, schattiger of minder belangrijk te maken, meestal met de achtervoegsels -je, -tje, -etje, -pje, -kje (bv. 'katje'). |
| Tussenletter | Een tussenletter is een letter die tussen de delen van een samenstelling of afleiding wordt geplaatst, zoals -e- of -en-, om de uitspraak te vergemakkelijken of om de oorspronkelijke vorm te behouden (bv. 'boekenwinkel'). |
| Klinkerbotsing | Klinkerbotsing treedt op wanneer twee opeenvolgende klinkertekens die tot verschillende lettergrepen behoren, als een lange klank of tweeklank kunnen worden gelezen, wat wordt voorkomen met een koppelteken of trema. |
| Reduplicatie | Reduplicatie is een herhaling van een lettergreep of woorddeel in een woord, soms met een lichte wijziging (bijna-reduplicatie), vaak gebruikt voor versterking of klanknabootsing (bv. 'couscous'). |
| Donorprincipe | Het donorprincipe houdt in dat de oorspronkelijke spelling van een woord of afkorting wordt overgenomen als deze nog als uitheems wordt beschouwd of als de eigenaar van het woord (bv. een organisatie) een specifieke schrijfwijze hanteert. |
| Subjectief | Verwijst naar een persoonlijke mening of een persoonlijke beoordeling, beïnvloed door individuele gevoelens en ervaringen. |
| Objectief | Duidt op een neutrale houding, zonder zich door eigen voorkeur of mening te laten beïnvloeden. |
| Hypothese | Is een aangenomen veronderstelling of een voorlopige verklaring die nog bewezen moet worden. |
| Synthese | Is de samenvatting, het samenbrengen van verschillende elementen tot een coherent geheel. |
| Analyseren | Betekent het grondig onderzoeken of ontleden van iets, vaak om de kern of hoofdgedachte te achterhalen. |
| Argumenteren | Betekent bewijzen of aan het licht brengen van iets, vaak door het aanvoeren van feiten en redenen ter ondersteuning van een stelling. |
| Context | Verwijst naar de omstandigheden of het verband waarin iets zich voordoet, wat helpt bij het begrijpen van betekenis. |
| Essentieel | Is noodzakelijk, cruciaal of onmisbaar, en van zeer groot belang voor het bestaan of functioneren van iets. |
| Relevant | Is belangrijk voor het onderwerp waar het over gaat, en heeft betrekking op de materie, in tegenstelling tot irrelevant. |
| Deductief | Beschrijft een redenering waarbij men van een algemene wet of stelling uitgaat en die toepast op concrete situaties. |
| Inductief | Beschrijft een methode van onderzoek waarbij men uitgaat van feiten en verschijnselen om een algemene theorie te ontwikkelen. |
| Paradox | Is een uitspraak of situatie die op het eerste gezicht tegenstrijdig lijkt, maar bij nader inzien logisch of wijs kan zijn. |
| Metafoor | Is een beeldspraak die berust op een vergelijking, waarbij een woord in een niet-letterlijke betekenis wordt gebruikt om iets te beschrijven. |
| Concis | Betekent bondig en to the point, waarbij de boodschap kort en duidelijk wordt overgebracht. |
| Coherent | Beschrijft iets dat samenhangend is, waarbij de verschillende delen logisch met elkaar verbonden zijn. |
| Plausibel | Betekent aannemelijk, acceptabel of geloofwaardig, een redelijke verklaring voor iets. |
| Conventioneel | Betekent zoals we al lang gewend zijn of volgens de gewoonte, en beschrijft methoden of manieren die traditioneel zijn. |
| Faciliteit | Verwijst naar een dienst of voorziening die het leven of werk gemakkelijker maakt, zoals een onderwijsinstelling of een parkeergarage. |
| Consequent | Duidt op het steeds op dezelfde manier handelen of zijn, zonder afwijkingen of inconsistenties. |
| Pragmatisch | Betekent gericht op de praktische kant van iets, waarbij men rekening houdt met de werkelijkheid en het nut. |
| Norm | Verwijst naar een maatstaf, uitgangspunt of gedragsregel waaraan men zich moet houden. |
| Sinecure | Verwijst naar een makkelijk baantje of eenvoudige tijd, vaak gebruikt in de negatieve zin dat iets juist geen sinecure is. |
| Legitiem | Duidt op iets dat gewettigd of rechtsgeldig is, bijvoorbeeld een afwezigheid met een doktersbriefje. |
| Impliciet | Betekent indirect, verborgen of stilzwijgend inbegrepen, zonder dat het direct wordt uitgesproken. |
| Expliciet | Betekent uitdrukkelijk en duidelijk, zonder ruimte voor interpretatie of twijfel. |
| Frequente | Betekent vaak voorkomend of herhaaldelijk, en duidt op een hoge frequentie van gebeurtenissen. |
| Standaardtaal | De variant van een taal die algemeen wordt erkend als de norm, gebruikt in officiële communicatie en onderwijs. |
| Contaminatie | Een foutieve woordvorming die ontstaat door het vermengen van twee woorden of uitdrukkingen met een vergelijkbare betekenis. |
| Idioom | Een vaste uitdrukking of een woord dat in een specifieke betekenis wordt gebruikt, die niet letterlijk uit de samenstellende delen kan worden afgeleid. |
| Lexicale ambiguïteit | Twee of meer verschillende betekenissen van één woord die in een bepaalde context mogelijk zijn. |
| Semantiek | De tak van de taalkunde die zich bezighoudt met de betekenis van woorden, zinsdelen en zinnen. |
| Pragmatiek | De studie van het taalgebruik in context, en hoe de betekenis wordt beïnvloed door de omstandigheden en de spreker. |
| Syntactisch | Verwijst naar de zinsbouw, de manier waarop woorden in een zin worden gerangschikt en aan elkaar worden gekoppeld. |
| Morfologie | De studie van de woordvorming, de structuur van woorden en hoe ze zijn opgebouwd uit kleinere betekenisvolle eenheden (morfemen). |
| Fonologie | De studie van de klankpatronen en spraakklanken in een taal, en hoe deze betekenis kunnen onderscheiden. |
| Orthografie | De studie van correcte spelling en schrijfconventies in een taal. |
| Dialect | Een regionale of sociale variëteit van een taal, die verschilt van de standaardtaal in uitspraak, woordenschat en grammatica. |
| Sociolinguïstiek | De studie van de relatie tussen taal en maatschappij, en hoe sociale factoren taalgebruik beïnvloeden. |
| Psycholinguïstiek | De studie van de psychologische en neurolinguïstische processen die betrokken zijn bij taalverwerving, -productie en -begrip. |
| Corpus | Een grote verzameling teksten of gesproken taal die wordt gebruikt voor taalkundig onderzoek en analyse. |
| Concordantie | Grammaticale overeenkomst tussen zinsdelen, met name tussen het onderwerp en de persoonsvorm, in getal, persoon en geslacht. |
| Zinsdeel | Een woord of groep woorden die samen één grammaticale functie in de zin vervullen. |
| Persoonsvorm | Het werkwoordelijke deel van het gezegde dat is vervoegd naar persoon en getal, en de tijd aangeeft. |
| Onderwerp | Het zinsdeel dat aangeeft wie of wat de handeling uitvoert of zich in een bepaalde staat bevindt. |
| Lijdend voorwerp | Het zinsdeel dat de handeling van het werkwoord ondergaat en te vinden is door de vraag 'wie/wat + persoonsvorm + onderwerp' te stellen. |
| Meewerkend voorwerp | Het zinsdeel dat meewerkt aan de handeling en te vinden is door de vraag 'aan wie/wat of voor wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp' te stellen. |
| Werkwoordelijk gezegde | Het deel van de zin dat de handeling of toestand uitdrukt en bestaat uit het werkwoord, en eventueel andere werkwoorden en bepalingen. |
| Naamwoordelijk gezegde | Het deel van de zin dat een toestand uitdrukt en bestaat uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel. |
| Handelend voorwerp | Het zinsdeel in een passieve zin dat aangeeft door wie de handeling wordt uitgevoerd, altijd voorafgegaan door 'door'. |
| Bijwoordelijke bepaling | Het zinsdeel dat aanvullende informatie geeft over de omstandigheden van de handeling (plaats, tijd, wijze, reden, middel). |
| Voorzetselvoorwerp | Een zinsdeel dat begint met een vast voorzetsel dat hoort bij een werkwoord of koppelwerkwoord en een figuurlijke betekenis heeft. |
| Samengestelde zin | Een zin die uit twee of meer deelzinnen bestaat, verbonden door voegwoorden of komma's. |
| Deelzin | Een zin die deel uitmaakt van een samengestelde zin en een eigen persoonsvorm bevat. |
| Voegwoord | Een woord dat twee zinnen of zinsdelen met elkaar verbindt. |
| Klemtoon | De nadruk die op een bepaalde lettergreep in een woord wordt gelegd bij het uitspreken. |
| Woordafbreking | Het correct splitsen van een woord aan het einde van een regel met een afbreekstreepje, volgens specifieke regels. |
Cover
Taalvaardigheden woordenschat samenvatting.docx
Summary
# Correct taalgebruik in het Nederlands
Dit onderwerp biedt correcties op veelvoorkomende fouten in het Nederlands, met de nadruk op standaardtaal en specifieke zinsconstructies en woordkeuzes.
### 1.1 Veelvoorkomende correcties
#### 1.1.1 Zeker zijn
* **Niet correct:** `ik weet zeker dat` of `ik ben zeker dat`
* **Correct:** `ik weet zeker dat` of `ik ben er zeker van dat`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Ik ben zeker dat hij liegt." wordt "Ik weet zeker dat hij liegt." of "Ik ben er zeker van dat hij liegt."
#### 1.1.2 Passen
* In veel contexten is "passen" geen standaardtaal, met name in België.
* **Correctie:** Schrappen wat niet past of wat niet van toepassing is.
#### 1.1.3 Zich ergens mee moeien
* **Niet correct:** `zich moeien met`
* **Correct:** `zich bemoeien met` of `zich moeien in`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Mijn moeder moeit zich met alles." wordt "Mijn moeder bemoeit zich met alles."
#### 1.1.4 Indienen
* Huiswerk, taken, boekbesprekingen of opdrachten worden afgegeven, ingeleverd of afgeleverd.
* **Niet correct:** `je huiswerk indienen`
* **Correct:** `je huiswerk inleveren`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Je mag je huiswerk indienen via Smartschool." wordt "Je mag je huiswerk inleveren via Smartschool."
#### 1.1.5 Heten/noemen
* **Heten:** Een naam hebben.
* **Noemen:** Een naam geven.
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Ik noem Jan, maar iedereen noemt mij Jantje." wordt "Ik heet Jan, maar iedereen noemt mij Jantje."
#### 1.1.6 Beginnen en proberen + infinitief
* Werkwoorden `beginnen` en `proberen` worden gecombineerd met `te` + infinitief.
* **Niet correct:** `beginnen schieten`
* **Correct:** `beginnen te schieten`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "De man is beginnen schieten." wordt "De man is beginnen te schieten."
> **Voorbeeld:** "De bevolking is beginnen toenemen." wordt "De bevolking is beginnen toe te nemen."
#### 1.1.7 Twee keer langer dan en twee keer meer dan
* De constructie is: `x keer zo adjectief als`.
* **Niet correct:** `drie keer moeilijker dan`, `vijf keer meer opgebracht dan`, `twee keer meer geoefend`
* **Correct:** `drie keer zo moeilijk als`, `vijf keer zo veel als opgebracht`, `twee keer zo veel geoefend`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Dat examen is drie keer moeilijker dan vroeger." wordt "Dat examen is drie keer zo moeilijk als vroeger."
> **Voorbeeld:** "De inzamelactie heeft vijf keer meer opgebracht dan vorig jaar." wordt "De inzamelactie heeft vijf keer zo veel als vorig jaar opgebracht."
#### 1.1.8 Aankunnen
* Iets niet kunnen bereiken: gebruik `bij` in plaats van `aan`.
* Iemand aankunnen: tegen iemand bestendig zijn.
* **Niet correct:** `aan de tak`
* **Correct:** `bij die tak`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Ik kan niet aan de tak." wordt "Ik kan niet bij die tak."
#### 1.1.9 Binnenbrengen
* **Binnen:** Binnenshuis, binnenskamers brengen.
* **Opbrengen/verdienen:** Aan het eind van het schooljaar moeten de gehuurde boeken weer binnen gebracht worden.
* **Correct:** `ingeleverd` in plaats van `binnen gebracht` bij het retourneren van boeken.
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Aan het eind van het schooljaar moeten de gehuurde boeken weer binnen gebracht worden." wordt "Aan het eind van het schooljaar moeten de gehuurde boeken weer ingeleverd worden."
#### 1.1.10 Fysiek/Fysisch
* **Fysiek:** Lichamelijk, werkelijk bestaand.
* **Fysisch:** Natuurkundig, met betrekking tot de natuurkunde.
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Hoe gaat het met jouw fysische gezondheid?" wordt "Hoe gaat het met jouw fysieke gezondheid?"
> **Voorbeeld:** "Het laboratorium doet onderzoek naar de fysieke samenstelling van het huishoudelijk afval." wordt "Het laboratorium doet onderzoek naar de fysische samenstelling van het huishoudelijk afval."
#### 1.1.11 Buitensturen, buitenzetten
* **In schoolsituatie:** `uit de klas gestuurd worden` of `de klas uit gestuurd worden`.
* **Buiten schoolsituatie:** `iemand buiten de deur zetten`, `iemand wegsturen`.
* **Niet correct:** `buitensturen` en `buitenzetten`.
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Ik heb die leerling alweer moeten buitenzetten." wordt "Ik heb die leerling alweer moeten wegsturen."
#### 1.1.12 Maximum
* `Maximum` is alleen een zelfstandig naamwoord.
* Als bijvoeglijk naamwoord wordt `maximaal` gebruikt. Andere opties zijn `groots mogelijk`, `hoogste`, `hoogstens`.
* **Niet correct:** `maximum 70 per uur`
* **Correct:** `maximaal 70 per uur`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Je mag hier maximum 70 per uur rijden." wordt "Je mag hier maximaal 70 per uur rijden."
#### 1.1.13 Aan (snelheid)
* Bij snelheden hoort het voorzetsel `met`, niet `aan` of `tegen`.
* **Niet correct:** `aan 160 kilometer per uur`, `tegen hoge snelheid`
* **Correct:** `met 160 kilometer per uur`, `met hoge snelheid`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Hij werd geflitst aan 160 kilometer per uur." wordt "Hij werd geflitst met 160 kilometer per uur."
> **Voorbeeld:** "De auto is tegen hoge snelheid uit de bocht gegaan." wordt "De auto is met hoge snelheid uit de bocht gegaan."
#### 1.1.14 Aan (prijsvermelding)
* Voor een precies bedrag gebruik je `voor`.
* Voor prijzen per stuk of per eenheid gebruik je `tegen`.
* **Niet correct:** `aan 300 000 euro`
* **Correct:** `voor 300 000 euro`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Dat huis is verkocht aan 300 000 euro." wordt "Dat huis is verkocht voor 300 000 euro."
#### 1.1.15 Groter dan mij/ik
* Wanneer twee zinnen worden samengevoegd, moeten vergelijkende elementen dezelfde grammaticale functie hebben.
* **Correct:** `groter dan ik`.
* **Niet correct:** `liever dan hij`, `enthousiaster dan hem`.
* **Correct:** `liever dan hem` (als object), `enthousiaster dan hij` (als onderwerp).
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Ik vind haar veel liever dan hij, omdat zij altijd bereid is om te helpen." wordt "Ik vind haar veel liever dan hem, omdat zij altijd bereid is om te helpen."
> **Voorbeeld:** "Zij is veel enthousiaster dan hem." wordt "Zij is veel enthousiaster dan hij."
#### 1.1.16 Tenslotte/tenminste/teneinde
* **Ten slotte:** `tot slot`.
* **Tenslotte:** `per slot van rekening`.
* **Ten minste:** `op z'n minst`.
* **Teneinde:** `om`, `met het doel`.
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Ze moesten ten minste een punt halen om door te kunnen gaan naar de volgende ronde." (correct gebruik van `teneinde` in plaats van `ten minste`)
> **Voorbeeld:** "Hij is topscorer van zijn team. Dat beweert hij tenminste." (correct gebruik van `tenminste` als bijwoord van mening)
> **Voorbeeld:** "Ze hadden tenslotte de beste verdediging van de wereld." (correct gebruik van `tenslotte` als slotwoord)
> **Voorbeeld:** "Alle spelers maakten ten slotte nog een rondje langs de supportersvakken." (correct gebruik van `ten slotte` als synoniem voor `uiteindelijk`)
#### 1.1.17 Als/dan
* Na een vergrotende trap gebruik je `dan`.
* Na `hetzelfde`, `dezelfde`, `zoveel`, `even`, `zo` en `zozeer` volg je `als`.
* **Niet correct:** `groter als`, `even groot dan`, `drie keer zoveel verkocht dan`
* **Correct:** `groter dan`, `even groot als`, `drie keer zoveel verkocht als`
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "De vraag was groter als het aanbod." wordt "De vraag was groter dan het aanbod."
> **Voorbeeld:** "Hij is even groot dan jij." wordt "Hij is even groot als jij."
> **Voorbeeld:** "Er werd drie keer zoveel verkocht dan vorig jaar." wordt "Er werd drie keer zoveel verkocht als vorig jaar."
#### 1.1.18 Weeral
* `Weeral` is geen standaardtaal.
* **Correct:** `alweer` of `opnieuw`.
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "De week zit er weeral bijna op." wordt "De week zit er alweer bijna op."
> **Voorbeeld:** "Madeira is weeral getroffen door bosbranden." wordt "Madeira is opnieuw getroffen door bosbranden."
#### 1.1.19 Binnen/over (- een week, tien dagen)
* Je mag `binnen` niet gebruiken in de betekenis `na verloop van een week` of `over een week`.
* Je mag `over` niet gebruiken in de betekenis `... geleden`.
* **Niet correct:** `binnen een weekje ben ik terug` (in de betekenis van toekomstige gebeurtenis)
* **Correct:** `over een weekje ben ik terug`.
* **Niet correct:** `over een jaar of tien kwam ik hier elke dag` (in de betekenis van verleden tijd)
* **Correct:** `tien jaar geleden kwam ik hier elke dag`.
#### 1.1.20 Mogelijks
* Standaardtaal gebruikt `mogelijk`, `misschien` of `wellicht`.
* **Niet correct:** `Mogelijks zullen volgend schooljaar nog meer scholen deelnemen`
* **Correct:** `Mogelijk zullen volgend schooljaar nog meer scholen deelnemen` of `Misschien zullen volgend schooljaar nog meer scholen deelnemen`.
* **Niet correct:** `Mogelijks iets minder duur worden`
* **Correct:** `Wellicht iets minder duur worden`.
* **Voorbeeld:**
> **Voorbeeld:** "Mogelijks zullen volgend schooljaar nog meer scholen deelnemen aan het taalproject." wordt "Mogelijk zullen volgend schooljaar nog meer scholen deelnemen aan het taalproject."
> **Voorbeeld:** "De bouwgronden in de randgemeenten zullen mogelijks iets minder duur worden." wordt "De bouwgronden in de randgemeenten zullen wellicht iets minder duur worden."
### 1.2 Rijke woordenschat
#### 1.2.1 Abstract
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat geen verband houdt met de zichtbare werkelijkheid en daarom soms moeilijk te begrijpen is.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Conceptueel, figuratief.
* **Voorbeeldzin:** De gastspreker had het over abstracte begrippen zoals rechtvaardigheid, gelijkheid en democratisch handelen.
#### 1.2.2 Accuraat
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat zeer nauwkeurig en precies is.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Zorgvuldig, punctueel, nauwkeurig, betrouwbaar.
* **Voorbeeldzin:** De landmeter formuleerde zijn bevindingen en meetresultaten bijzonder accuraat.
#### 1.2.3 Acuut
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat plots opduikt en dringend opgelost moet worden.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Kortstondig, urgent, ernstig, onmiddellijk, plotseling.
* **Voorbeeldzin:** De arts greep in toen de patiënt een acute paniekaanval kreeg.
#### 1.2.4 Alternatief
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Een tweede mogelijkheid, oplossing die bestaat naast een andere.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Optie, keuzemogelijkheid.
* **Voorbeeldzin:** De adviseur vindt investeren in vastgoed een goed alternatief voor beleggen in aandelen.
#### 1.2.5 Anticiperen
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Inspelen op iets wat kan gebeuren; je handelen afstemmen op je verwachtingen.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Afstemmen, bijsturen, voorbereiden.
* **Voorbeeldzin:** De student probeerde te anticiperen op mogelijke examenvragen door de oefeningen grondig te herhalen.
#### 1.2.6 Betrokkenen
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** De persoon die met iets te maken heeft.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Belanghebbende, geïnteresseerde.
* **Voorbeeldzin:** De school hield alle betrokkenen, waaronder de ouders en de personeelsleden, nauwkeurig op de hoogte van het aantal stakende leerkrachten.
#### 1.2.7 Boutade
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een grappige uiting van kritiek; een opmerking waarmee iemand op spottende wijze laat blijken dat hij iets niet goed vindt, dat hij zich aan iets ergert.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Spot, uitval.
* **Voorbeeldzin:** De directeur sloot het interview af met een scherpe boutade richting de minister van Onderwijs.
#### 1.2.8 Calamiteit
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een onaangename, tragische gebeurtenis die veel schade veroorzaakt.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Catastrofe, incident, ramp.
* **Voorbeeldzin:** De aardbeving van vorig jaar was een calamiteit die de bevolking hard heeft geraakt.
#### 1.2.9 Casus
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een praktijkgeval, een beschrijving van een situatie, vaak gebruikt als voorbeeld.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Praktijk, situatie, voorbeeld.
* **Voorbeeldzin:** De leerlingen moesten de geziene leerstof kunnen toepassen op casussen.
#### 1.2.10 Causaliteit
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Het verband tussen oorzaak en gevolg.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Oorzakelijk verband, oorzakelijkheid.
* **Voorbeeldzin:** Verschillende studies wijzen op een causaliteit tussen vapen en luchtwegklachten.
#### 1.2.11 Chronologisch
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat gerangschikt, voorgesteld, samengebracht wordt op grond van de tijd.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Tijdsgebonden, sequentieel.
* **Voorbeeldzin:** De leerlingen kregen als opdracht om de verschillende historische gebeurtenissen chronologisch te ordenen op een tijdslijn.
#### 1.2.12 Cognitief
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat betrekking heeft op de hersenen en het vermogen om informatie te verwerken, te begrijpen, te leren.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Mentaal.
* **Voorbeeldzin:** Verhaaltjes voorlezen is bevorderlijk voor de cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen.
#### 1.2.13 Coherent
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat samenhangend is, wat logisch in elkaar steekt.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Consistent, homogeen, samenhangend.
* **Voorbeeldzin:** Het betoog van de vakbondsafgevaardigde was duidelijk en coherent, waardoor iedereen zijn argumenten goed kon volgen.
#### 1.2.14 Competent
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wie over alle kennis, attitudes en vaardigheden beschikt om iets goed te doen.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Capabel, deskundig.
* **Voorbeeldzin:** De lerarenopleiding wil taalcompetente leerkrachten afleveren.
#### 1.2.15 Complicatie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een probleem dat iets moeilijk(er) maakt.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Moeilijkheid, verwikkeling.
* **Voorbeeldzin:** Tijdens de operatie trad onverwacht een complicatie op, waardoor de procedure langer duurde dan gepland.
#### 1.2.16 Concreet
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat niet abstract en algemeen, maar specifiek en direct is; zoals het zich in de werkelijkheid voordoet.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Gericht, praktisch, toegepast.
* **Voorbeeldzin:** De docent maakte de leerstof concreet door verschillende voorbeelden uit de praktijk te geven.
#### 1.2.17 Conditio sine qua non
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een voorwaarde waaraan voldaan moet worden voor iets gebeurt, voor iemand iets wil doen.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Voorwaarde.
* **Voorbeeldzin:** Het behalen van jouw diploma is een conditio sine qua non om een vaste benoeming te kunnen krijgen.
#### 1.2.18 Conform
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat de regels volgt, wat overeenkomt met de richtlijnen.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Aangepast, overeenkomstig, passend, correct.
* **Voorbeeldzin:** Het keuringsattest stelde dat de elektriciteit conform was.
#### 1.2.19 Consensus
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een overeenstemming, een akkoord over iets bereikt na overleg, na een bespreking.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Compromis, overeenkomst, unanimiteit.
* **Voorbeeldzin:** Na verschillende stakingen bereikte de directie eindelijk een consensus over het nieuwe voorstel.
#### 1.2.20 Correlatie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een onderling verband tussen twee zaken; een samenhang tussen twee elementen.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Afhankelijkheid.
* **Voorbeeldzin:** Onderzoekers ontdekten een positieve correlatie tussen het drinken van koffie en een verhoogde alertheid.
#### 1.2.21 Delegeren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Een taak aan iemand anders overdragen; iemand anders de toestemming en de verantwoordelijkheid geven om een taak te volbrengen.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Overdragen, afvaardigen, uitbesteden.
* **Voorbeeldzin:** De directeur delegeerde de opmaak en de invoering van een pestbeleid aan verschillende vakwerkgroepen.
#### 1.2.22 Destilleren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Iets afleiden uit een geheel.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Afleiden.
* **Voorbeeldzin:** Uit de uitgebreide enquête kon men duidelijke inzichten destilleren over de voorkeuren van de klanten.
#### 1.2.23 Differentiëren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Een onderscheid maken tussen de verschillende zaken of personen die zich in een verzameling of groep bevinden.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Onderscheiden.
* **Voorbeeldzin:** Leerlingen vinden het vaak moeilijk om te differentiëren tussen waargebeurde feiten en fake news.
#### 1.2.24 Discreet
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat onopvallend is, wat niet in het oog springt.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Rustig, sereen, subtiel.
* **Voorbeeldzin:** De leerkracht gaf haar een discreet knikje om te laten weten dat ze haar vraag kon stellen.
#### 1.2.25 Discrepantie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een onderling verschil, een afwijking tussen twee zaken.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Kloof, tegenstrijdigheid, verschil.
* **Voorbeeldzin:** Er was een duidelijke discrepantie tussen zijn hoge score en de weinige tijd die hij aan het spel had besteed.
#### 1.2.26 Eenduidigheid
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Het hebben van één duidelijke betekenis.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Consistentie, duidelijkheid, inzichtelijkheid.
* **Voorbeeldzin:** Er is nog geen eenduidigheid over de effecten van co- teaching, omdat onderzoeken uiteenlopende resultaten laten zien.
#### 1.2.27 Equivalent
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Iets wat gelijkwaardig is met iets anders.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Analogie.
* **Voorbeeldzin:** Het bedrag dat hij spaarde, is ongeveer het equivalent van twee maanden huur.
#### 1.2.28 Escaleren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Geleidelijk aan heviger of groter worden.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Toenemen, verergeren, verhevigen.
* **Voorbeeldzin:** Toen de discussie dreigde te escaleren, legde de moderator het debat stil.
#### 1.2.29 Expliciet
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat in alle duidelijkheid geformuleerd is, waardoor geen discussie of twijfel mogelijk is.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Duidelijk, nadrukkelijk, uitdrukkelijk.
* **Voorbeeldzin:** Ze vroeg expliciet om geen foto’s van het evenement te delen op sociale media.
#### 1.2.30 Faciliteren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Ervoor zorgen dat iets mogelijk is of vlotter verloopt door voorzieningen aan te bieden.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Ondersteunen, vergemakkelijken.
* **Voorbeeldzin:** De gemeente faciliteert sportevenementen door velden en materiaal beschikbaar te stellen.
#### 1.2.31 Gecompliceerd
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat moeilijk te begrijpen en/of op te lossen is.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Complex, ingewikkeld, lastig, moeilijk.
* **Voorbeeldzin:** Het project is gecompliceerd omdat er veel instanties betrokken zijn.
#### 1.2.32 Gefundeerd
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat gebaseerd is op sterke argumenten, wat goed is doordacht.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Deugdelijk, gegrond, empirisch.
* **Voorbeeldzin:** Zijn vraag naar faciliteiten was gefundeerd, hij bezorgde een verslag van twee experten.
#### 1.2.33 Honnoreren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Iets als geldig beschouwen en aanvaarden.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Erkennen, instemmen met, onderschrijven.
* **Voorbeeldzin:** De directie honoreerde de suggesties van de leerlingen en voorzag in verschillende sportactiviteiten over de middag.
#### 1.2.34 Hypothese
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat nog niet bevestigd werd door wetenschappelijk onderzoek, door bewijzen; wat nog aangetoond moet worden.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Speculatief, verondersteld.
* **Voorbeeldzin:** Met hun bachelorproef onderzochten de studenten de hypothese dat meditatie zou bijdragen aan betere sportprestaties.
#### 1.2.35 Illusie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een voorstelling die echt lijkt, maar het niet is.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Droom, fantasie, schijnbeeld, mythe.
* **Voorbeeldzin:** Hij leefde lange tijd in de illusie dat rijkdom automatisch geluk brengt.
#### 1.2.36 Impliceren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Tot gevolg hebben; met zich meebrengen.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Betekenen, inhouden, suggereren, veronderstellen.
* **Voorbeeldzin:** De hervorming impliceert een hogere werkdruk voor beginnende leerkrachten.
#### 1.2.37 Indicatie
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Een aanwijzing voor iets.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Aanduiding, aanwijzing.
* **Voorbeeldzin:** Rusteloosheid en concentratieproblemen kunnen een indicatie zijn dat een kind worstelt met ADHD.
#### 1.2.38 Instrueren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Iemand aanwijzingen geven, iemand aanleren hoe hij een opdracht moet uitvoeren.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Coachen, informeren, managen, onderwijzen.
* **Voorbeeldzin:** De bondscoach instrueerde het team over de nieuwe tactiek voor de wedstrijd.
#### 1.2.39 Interfereren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Een invloed hebben op elkaar; op elkaar inwerken.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Beïnvloeden, samengaan, samenhangen.
* **Voorbeeldzin:** Sommige medicijnen kunnen met elkaar interfereren en daardoor bijwerkingen veroorzaken.
#### 1.2.40 Katalysator
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Iets wat een proces, een ontwikkeling vlotter laat verlopen of op gang brengt.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Hefboom, springplank, stimulans.
* **Voorbeeldzin:** De economische crisis fungeerde als katalysator voor veranderingen in het bedrijfsbeleid.
#### 1.2.41 Kwantitatief
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat het aantal, de hoeveelheid uitdrukt van iets.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Empirisch, statistisch.
* **Voorbeeldzin:** De kwantitatieve analyse van de kijkcijfers toont dat het programma in de avonduren het populairst is.
#### 1.2.42 Legitiem
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat in overeenstemming is met de wet; wat aanvaardbaar is, wat terecht is, wat gegrond is.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Aanvaardbaar, rechtmatig, degelijk, gegrond, relevant.
* **Voorbeeldzin:** Zijn zorgen over de hoge kosten van het project waren volkomen legitiem.
#### 1.2.43 Mea culpa
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Erkenning dat iets je schuld is.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Schuld.
* **Voorbeeldzin:** Toen ze haar vergissing opmerkte, zei ze meteen ‘mea culpa’ tegen haar collega’s.
#### 1.2.44 Nuanceren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Iets toelichten, verduidelijken en in de juiste context plaatsen; een sterke tegenstelling of uitspraak afzwakken.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Afzwakken, relativeren, verduidelijken, verhelderen.
* **Voorbeeldzin:** De woordvoerder nuanceerde zijn eerdere uitspraak door te wijzen op de uitzonderingen waar het experiment niet tot het gewenste resultaat had geleid.
#### 1.2.45 Occasioneel
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat af en toe voorkomt, wat soms gebeurt.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Incidenteel, sporadisch.
* **Voorbeeldzin:** Ze bezoekt occasioneel haar familie in het buitenland, meestal tijdens de feestdagen.
#### 1.2.46 Optimaliseren
* **Woordsoort:** Werkwoord
* **Betekenis:** Iets in de beste omstandigheden brengen, zo efficiënt mogelijk maken.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Maximaliseren, verbeteren.
* **Voorbeeldzin:** Ze optimaliseerde haar studieplanning om de beste resultaten te bereiken.
#### 1.2.47 Output
* **Woordsoort:** Zelfstandig naamwoord
* **Betekenis:** Wat wordt voortgebracht, het eindresultaat van een proces.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Eindproduct, uitkomst.
* **Voorbeeldzin:** Nog een aandachtspunt voor kmo's is om te focussen op de output van hun medewerkers, los van het aantal uren dat ze hiervoor nodig hebben.
#### 1.2.48 Plausibel
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat logisch lijkt, wat men kan aannemen, verklaren.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Aannemelijk, logisch.
* **Voorbeeldzin:** Een plausibele verklaring voor het lerarentekort is een verminderd respect voor het lerarenberoep.
#### 1.2.49 Prangend
* **Woordsoort:** Adjectief
* **Betekenis:** Wat zo snel mogelijk opgelost, beantwoord moet worden; wat dringend aandacht nodig heeft.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Acuut, dringend, prioritair, problematisch, urgent.
* **Voorbeeldzin:** Er is een prangend tekort aan verzorgend personeel in de woonzorgcentra.
#### 1.2.50 Quasi
* **Woordsoort:** Bijwoord
* **Betekenis:** Niet echt, maar zoals iemand zich voordoet.
* **Woorden met gelijkaardige betekenis:** Zo goed als, bij wijze van spreken, bijna.
* **Voorbeeldzin:** De sfeer op het festivalterrein was quasi magisch dankzij de verlichting en decoratie.
---
# Uitbreiding van woordenschat met academische termen
Dit deel biedt een overzicht van academische woorden, inclusief hun definities, synoniemen en voorbeeldzinnen.
### 2.1 Correct taalgebruik in academische contexten
Dit gedeelte adresseert veelvoorkomende valkuilen in het Nederlandse taalgebruik, met name in formele en academische settings. De focus ligt op het onderscheiden van standaardtaal van niet-standaardtaal, het vermijden van gallicismen en het correct hanteren van bepaalde woordcombinaties.
#### 2.1.1 Zeker zijn
* **Standaardtaal (AN):** 'ik weet zeker dat' of 'ik ben er zeker van dat'.
* **Voorbeeld:** Ik ben zeker dat hij liegt. / Ik ben er zeker van dat hij liegt. / Ik ben zeker dat de les wegvalt. / Ik weet zeker dat de les wegvalt.
#### 2.1.2 Passen
* **Gebruik:** In deze context geen standaardtaal in België. Het advies is om deze constructie te schrappen of aan te passen naar "schrappen wat niet past" of "schrappen wat niet van toepassing is".
#### 2.1.3 Zich ergens mee moeien
* **Standaardtaal (AN):** 'zich bemoeien met', 'zich moeien in'.
* **Voorbeeld:** Mijn moeder moeit zich met alles. -> Mijn moeder bemoeit zich met alles.
#### 2.1.4 Indienen
* **Correcte terminologie:** Huiswerk, taken, boekbesprekingen of opdrachten worden 'afgegeven', 'ingeleverd' of 'afgeleverd'. 'Indienen' is ook correct in bepaalde contexten.
* **Voorbeeld:** Je mag je huiswerk indienen via Smartschool. -> Je mag je huiswerk inleveren via Smartschool.
#### 2.1.5 Heten/noemen
* **Heten:** Een naam hebben.
* **Noemen:** Een naam geven.
* **Voorbeeld:** Ik noem Jan, maar iedereen noemt mij Jantje. -> Ik heet Jan, maar iedereen noemt mij Jantje.
#### 2.1.6 Beginnen en proberen + infinitief
* **Correcte constructie:** De werkwoorden 'beginnen' en 'proberen' worden gecombineerd met 'te' gevolgd door de infinitief.
* **Voorbeeld:** De man is beginnen schieten. -> De man is beginnen te schieten. De bevolking is beginnen toenemen. -> De bevolking is beginnen toe te nemen.
#### 2.1.7 Twee keer langer dan en twee keer meer dan
* **Correcte constructie:** Gebruik de formulering 'x keer zo [adjectief] als'.
* **Voorbeeld:** Dat examen is drie keer moeilijker dan vroeger. -> Dat examen is drie keer zo moeilijk als vroeger. De inzamelactie heeft vijf keer meer opgebracht dan vorig jaar. -> De inzamelactie heeft vijf keer zo veel als vorig jaar opgebracht. Je hebt twee keer meer geoefend. -> Je hebt twee keer zo veel geoefend.
#### 2.1.8 Aankunnen
* **Bereiken:** Gebruik 'bij' in plaats van 'aan' om iets niet te kunnen bereiken.
* **Tegen iemand bestendig zijn:** 'Iemand aankunnen' betekent tegen iemand opgewassen zijn.
* **Voorbeeld:** Ik kan niet aan de tak. -> Ik kan niet bij die tak. Het was duidelijk dat hij zijn tegenstander niet aankon. (Dit laatste is correct).
#### 2.1.9 Binnenbrengen
* **Betekenissen:** Kan verwijzen naar het binnen een gebouw brengen ('binnenshuis', 'binnenskamers brengen') of naar het opleveren, verdienen.
* **Voorbeeld:** In de kliniek kunt u gewonde of zieke dieren binnenbrengen. (Correct). Aan het eind van het schooljaar moeten de gehuurde boeken weer binnen gebracht worden. -> Aan het eind van het schooljaar moeten de gehuurde boeken weer ingeleverd worden.
#### 2.1.10 Fysiek/Fysisch
* **Fysiek:** Lichamelijk, werkelijk bestaand.
* **Fysisch:** Natuurkundig, met betrekking tot de natuurkunde.
* **Voorbeeld:** Hoe gaat het met jouw fysische gezondheid? -> Hoe gaat het met jouw fysieke gezondheid? Het laboratorium doet onderzoek naar de fysieke samenstelling van het huishoudelijk afval. -> Het laboratorium doet onderzoek naar de fysische samenstelling van het huishoudelijk afval.
#### 2.1.11 Buitensturen, buitenzetten
* **Scholencontext:** 'Uit de klas gestuurd worden' of 'de klas uit gestuurd worden'.
* **Buiten schoolsituatie:** 'Iemand buiten de deur zetten', 'iemand wegsturen'.
* **NIET:** 'buitensturen' en 'buitenzetten' in de betekenis van iemand uit de klas zetten.
* **Voorbeeld:** Ik heb die leerling alweer moeten buitenzetten. -> Ik heb die leerling alweer moeten wegsturen.
#### 2.1.12 Maximum
* **Gebruik:** 'Maximum' is enkel een zelfstandig naamwoord. Als bijvoeglijk naamwoord gebruikt men 'grootst mogelijk', 'hoogste', 'maximaal', 'hoogstens'.
* **Voorbeeld:** Je mag hier maximum 70 per uur rijden. -> Je mag hier maximaal 70 per uur rijden.
#### 2.1.13 Aan (snelheid)
* **Correct voorzetsel:** Bij snelheden hoort het voorzetsel 'met', niet 'aan' of 'tegen'.
* **Voorbeeld:** Hij werd geflitst aan 160 kilometer per uur. -> Hij werd geflitst met 160 kilometer per uur. De auto is tegen hoge snelheid uit de bocht gegaan. -> De auto is met hoge snelheid uit de bocht gegaan.
#### 2.1.14 Aan (prijsvermelding)
* **Prijsvermelding:** Gebruik 'voor' voor een precies bedrag, en 'tegen' voor een prijs per stuk of eenheid. 'Aan' is hier niet correct.
* **Voorbeeld:** Dat huis is verkocht aan 300 000 euro. -> Dat huis is verkocht voor 300 000 euro.
#### 2.1.15 Groter dan mij/ik
* **Vergelijkende elementen:** Bij het samentrekken van zinnen moeten vergelijkende elementen dezelfde grammaticale functie hebben.
* **Correcte constructie:** 'Hij is groter dan ik.'
* **Voorbeeld:** Ik vind haar veel liever dan hij, omdat zij altijd bereid is om te helpen. -> Ik vind haar veel liever dan hem, omdat zij altijd bereid is om te helpen. Zij is veel enthousiaster dan hem. -> Zij is veel enthousiaster dan hij.
#### 2.1.16 Tenslotte/tenminste/teneinde
* **Ten slotte:** Betekent 'tot slot'.
* **Tenslotte:** Betekent 'per slot van rekening'.
* **Ten minste:** Betekent 'op z'n minst'.
* **Teneinde:** Betekent 'met het doel'.
* **Voorbeeld:** Ze moesten ten minste een punt halen om door te kunnen gaan naar de volgende ronde. (Correct). Hij is topscorer van zijn team. Dat beweert hij ten minste. (Correct). Ze hadden tenslotte de beste verdediging van de wereld. (Correct). Alle spelers maakten ten slotte nog een rondje langs de supportersvakken. (Correct).
#### 2.1.17 Als/dan
* **Na vergrotende trap:** Gebruik 'dan'.
* **Na 'hetzelfde', 'dezelfde', 'zoveel', 'even', 'zo' en 'zozeer':** Gebruik 'als'.
* **Voorbeeld:** De vraag was groter als het aanbod. -> De vraag was groter dan het aanbod. Hij is even groot dan jij. -> Hij is even groot als jij. Er werd drie keer zoveel verkocht dan vorig jaar. -> Er werd drie keer zoveel verkocht als vorig jaar.
#### 2.1.18 Weeral
* **Standaardtaal (AN):** 'Weeral' is geen standaardtaal. Gebruik 'alweer' of 'opnieuw'.
* **Voorbeeld:** De week zit er weeral bijna op. -> De week zit er alweer bijna op. Madeira is weeral getroffen door bosbranden. -> Madeira is opnieuw getroffen door bosbranden.
#### 2.1.19 Binnen/over (- een week, tien dagen)
* **'Binnen' in tijd:** Mag niet gebruikt worden in de betekenis 'na verloop van een week', 'over een week'.
* **'Over' in tijd:** Mag niet gebruikt worden in de betekenis '... geleden'.
* **Voorbeeld:** De trein vertrekt binnen precies een uur. -> De trein vertrekt over precies een uur. Binnen een weekje ben ik terug. -> Over een weekje ben ik terug. Over een jaar of tien kwam ik hier elke dag. -> Tien jaar geleden kwam ik hier elke dag.
#### 2.1.20 Mogelijks
* **Standaardtaal:** Gebruik 'mogelijk', 'misschien' of 'wellicht'.
* **Voorbeeld:** Mogelijks zullen volgend schooljaar nog meer scholen deelnemen aan het taalproject. -> Mogelijk zullen volgend schooljaar nog meer scholen deelnemen aan het taalproject. De bouwgronden in de randgemeenten zullen mogelijks iets minder duur worden. -> De bouwgronden in de randgemeenten zullen wellicht iets minder duur worden.
### 2.2 Rijke woordenschat: Academische termen
Deze sectie presenteert een lijst met academische woorden, inclusief hun woordsoort, betekenis, synoniemen en een illustratieve voorbeeldzin.
| Woordsoort | Betekenis | Woorden met gelijkaardige betekenis | Voorbeeldzin |
| :----------- | :------------------------------------------------------------------------------------- | :--------------------------------------------------- | :-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Adjectief | Wat geen verband houdt met de zichtbare werkelijkheid en daarom soms moeilijk te begrijpen is. | Conceptueel, figuratief | De gastspreker had het over abstracte begrippen zoals rechtvaardigheid, gelijkheid en democratisch handelen. |
| Adjectief | Wat zeer nauwkeurig en precies is. | Zorgvuldig, punctueel, nauwkeurig, betrouwbaar | De landmeter formuleerde zijn bevindingen en meetresultaten bijzonder accuraat. |
| Adjectief | Wat plots opduikt en dringend opgelost moet worden. | Kortstondig, urgent, ernstig, onmiddellijk, plotseling | De arts greep in toen de patiënt een acute paniekaanval kreeg. |
| Adjectief | Een tweede mogelijkheid, oplossing die bestaat naast een andere. | Alternatief | De adviseur vindt investeren in vastgoed een goed alternatief voor beleggen in aandelen. |
| Werkwoord | Inspelen op iets wat kan gebeuren; je handelen afstemmen op je verwachtingen. | Afstemmen, bijsturen, voorbereiden | De student probeerde te anticiperen op mogelijke examenvragen door de oefeningen grondig te herhalen. |
| Zelfstandig naamwoord | De persoon die met iets te maken heeft. | Belanghebbende, geïnteresseerde | De school hield alle betrokkenen, waaronder de ouders en de personeelsleden, nauwkeurig op de hoogte van het aantal stakende leerkrachten. |
| Zelfstandig naamwoord | Een grappige uiting van kritiek; een opmerking waarmee iemand op spottende wijze laat blijken dat hij iets niet goed vindt, dat hij zich aan iets ergert. | Spot, uitval | De directeur sloot het interview af met een scherpe boutade richting de minister van Onderwijs. |
| Zelfstandig naamwoord | Een onaangename, tragische gebeurtenis die veel schade veroorzaakt. | Catastrofe, incident, ramp | De aardbeving van vorig jaar was een calamiteit die de bevolking hard heeft geraakt. |
| Zelfstandig naamwoord | Een praktijkgeval, een beschrijving van een situatie, vaak gebruikt als voorbeeld. | Praktijk, situatie, voorbeeld | De leerlingen moesten de geziene leerstof kunnen toepassen op casussen. |
| Zelfstandig naamwoord | Het verband tussen oorzaak en gevolg. | Oorzakelijk verband, oorzakelijkheid | Verschillende studies wijzen op een causaliteit tussen vapen en luchtwegklachten. |
| Adjectief | Wat gerangschikt, voorgesteld, samengebracht wordt op grond van de tijd. | | De leerlingen kregen als opdracht om de verschillende historische gebeurtenissen chronologisch te ordenen op een tijdslijn. |
| Adjectief | Wat betrekking heeft op de hersenen en het vermogen om informatie te verwerken, te begrijpen, te leren. | Mentaal | Verhaaltjes voorlezen is bevorderlijk voor de cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen. |
| Adjectief | Wat samenhangend is, wat logisch in elkaar steekt. | Consistent, homogeen, samenhangend | Het betoog van de vakbondsafgevaardigde was duidelijk en coherent, waardoor iedereen zijn argumenten goed kon volgen. |
| Adjectief | Wie over alle kennis, attitudes en vaardigheden beschikt om iets goed te doen. | Capabel, deskundig | De lerarenopleiding wil taalcompetente leerkrachten afleveren. |
| Zelfstandig naamwoord | Een probleem dat iets moeilijk(er) maakt. | Moeilijkheid, verwikkeling | Tijdens de operatie trad onverwacht een complicatie op, waardoor de procedure langer duurde dan gepland. |
| Adjectief | Wat niet abstract en algemeen, maar specifiek en direct is; zoals het zich in de werkelijkheid voordoet. | Gericht, praktisch, toegepast | De docent maakte de leerstof concreet door verschillende voorbeelden uit de praktijk te geven. |
| Zelfstandig naamwoord | Een voorwaarde waaraan voldaan moet worden voor iets gebeurt, voor iemand iets wil doen. | Voorwaarde | Het behalen van jouw diploma is een conditio sine qua non om een vaste benoeming te kunnen krijgen. |
| Adjectief | Wat de regels volgt, wat overeenkomt met de richtlijnen. | Aangepast, overeenkomstig, passend, correct | Het keuringsattest stelde dat de elektriciteit conform was. |
| Zelfstandig naamwoord | Een overeenstemming, een akkoord over iets bereikt na overleg, na een bespreking. | Compromis, overeenkomst, unanimiteit | Na verschillende stakingen bereikte de directie eindelijk een consensus over het nieuwe voorstel. |
| Zelfstandig naamwoord | Een onderling verband tussen twee zaken; een samenhang tussen twee elementen. | Afhankelijkheid | Onderzoekers ontdekten een positieve correlatie tussen het drinken van koffie en een verhoogde alertheid. |
| Werkwoord | Een taak aan iemand anders overdragen; iemand anders de toestemming en de verantwoordelijkheid geven om een taak te volbrengen. | Overdragen, afvaardigen, uitbesteden | De directeur delegeerde de opmaak en de invoering van een pestbeleid aan verschillende vakwerkgroepen. |
| Werkwoord | Iets afleiden uit een geheel. | Afleiden | Uit de uitgebreide enquête kon men duidelijke inzichten destilleren over de voorkeuren van de klanten. |
| Werkwoord | Een onderscheid maken tussen de verschillende zaken of personen die zich in een verzameling of groep bevinden. | Onderscheiden | Leerlingen vinden het vaak moeilijk om te differentiëren tussen waargebeurde feiten en fake news. |
| Adjectief | Wat onopvallend is, wat niet in het oog springt. | Rustig, sereen, subtiel | De leerkracht gaf haar een discreet knikje om te laten weten dat ze haar vraag kon stellen. |
| Zelfstandig naamwoord | Een onderling verschil, een afwijking tussen twee zaken. | Kloof, tegenstrijdigheid, verschil | Er was een duidelijke discrepantie tussen zijn hoge score en de weinige tijd die hij aan het spel had besteed. |
| Zelfstandig naamwoord | Het hebben van één duidelijke betekenis. | Consistentie, duidelijkheid, inzichtelijkheid | Er is nog geen eenduidigheid over de effecten van co-teaching, omdat onderzoeken uiteenlopende resultaten laten zien. |
| Zelfstandig naamwoord | Iets wat gelijkwaardig is met iets anders. | Analogie | Het bedrag dat hij spaarde, is ongeveer het equivalent van twee maanden huur. |
| Werkwoord | Geleidelijk aan heviger of groter worden. | Toenemen, verergeren, verhevigen | Toen de discussie dreigde te escaleren, legde de moderator het debat stil. |
| Adjectief | Wat in alle duidelijkheid geformuleerd is, waardoor geen discussie of twijfel mogelijk is. | Duidelijk, nadrukkelijk, uitdrukkelijk | Ze vroeg expliciet om geen foto’s van het evenement te delen op sociale media. |
| Werkwoord | Ervoor zorgen dat iets mogelijk is of vlotter verloopt door voorzieningen aan te bieden. | Ondersteunen, vergemakkelijken | De gemeente faciliteert sportevenementen door velden en materiaal beschikbaar te stellen. |
| Adjectief | Wat moeilijk te begrijpen en/of op te lossen is. | Complex, ingewikkeld, lastig, moeilijk | Het project is gecompliceerd omdat er veel instanties betrokken zijn. |
| Adjectief | Wat gebaseerd is op sterke argumenten, wat goed is doordacht. | Deugdelijk, gegrond, empirisch | Zijn vraag naar faciliteiten was gefundeerd, hij bezorgde een verslag van twee experten. |
| Werkwoord | Iets als geldig beschouwen en aanvaarden. | Erkennen, instemmen met, onderschrijven | De directie honoreerde de suggesties van de leerlingen en voorzag in verschillende sportactiviteiten over de middag. |
| Adjectief | Wat nog niet bevestigd werd door wetenschappelijk onderzoek, door bewijzen; wat nog aangetoond moet worden. | Speculatief, verondersteld | Met hun bachelorproef onderzochten de studenten de hypothese dat meditatie zou bijdragen aan betere sportprestaties. |
| Zelfstandig naamwoord | Een voorstelling die echt lijkt, maar het niet is. | Droom, fantasie, schijnbeeld, mythe | Hij leefde lange tijd in de illusie dat rijkdom automatisch geluk brengt. |
| Werkwoord | Tot gevolg hebben; met zich meebrengen. | Betekenen, inhouden, suggereren, veronderstellen | De hervorming impliceert een hogere werkdruk voor beginnende leerkrachten. |
| Zelfstandig naamwoord | Een aanwijzing voor iets. | Aanduiding, aanwijzing | Rusteloosheid en concentratieproblemen kunnen een indicatie zijn dat een kind worstelt met ADHD. |
| Werkwoord | Iemand aanwijzingen geven, iemand aanleren hoe hij een opdracht moet uitvoeren. | Coachen, informeren, managen, onderwijzen | De bondscoach instrueerde het team over de nieuwe tactiek voor de wedstrijd. |
| Werkwoord | Een invloed hebben op elkaar; op elkaar inwerken. | Beïnvloeden, samengaan, samenhangen | Sommige medicijnen kunnen met elkaar interfereren en daardoor bijwerkingen veroorzaken. |
| Zelfstandig naamwoord | Iets wat een proces, een ontwikkeling vlotter laat verlopen of op gang brengt. | Hefboom, springplank, stimulans | De economische crisis fungeerde als katalysator voor veranderingen in het bedrijfsbeleid. |
| Adjectief | Wat het aantal, de hoeveelheid uitdrukt van iets. | Empirisch, statistisch | De kwantitatieve analyse van de kijkcijfers toont dat het programma in de avonduren het populairst is. |
| Adjectief | Wat in overeenstemming is met de wet; wat aanvaardbaar is, wat terecht is, wat gegrond is. | Aanvaardbaar, rechtmatig, degelijk, gegrond, relevant | Zijn zorgen over de hoge kosten van het project waren volkomen legitiem. |
| Zelfstandig naamwoord | Erkenning dat iets je schuld is. | Schuld | Toen ze haar vergissing opmerkte, zei ze meteen 'mea culpa' tegen haar collega's. |
| Werkwoord | Iets toelichten, verduidelijken en in de juiste context plaatsen; een sterke tegenstelling of uitspraak afzwakken. | Afzwakken, relativeren, verduidelijken, verhelderen | De woordvoerder nuanceerde zijn eerdere uitspraak door te wijzen op de uitzonderingen waar het experiment niet tot het gewenste resultaat had geleid. |
| Adjectief | Wat af en toe voorkomt, wat soms gebeurt. | Incidenteel, sporadisch | Ze bezoekt occasioneel haar familie in het buitenland, meestal tijdens de feestdagen. |
| Werkwoord | Iets in de beste omstandigheden brengen, zo efficiënt mogelijk maken. | Maximaliseren, verbeteren | Ze optimaliseerde haar studieplanning om de beste resultaten te bereiken. |
| Zelfstandig naamwoord | Wat wordt voortgebracht, het eindresultaat van een proces. | Eindproduct, uitkomst | Nog een aandachtspunt voor kmo's is om te focussen op de output van hun medewerkers, los van het aantal uren dat ze hiervoor nodig hebben. |
| Adjectief | Wat logisch lijkt, wat men kan aannemen, verklaren. | Aannemelijk, logisch | Een plausibele verklaring voor het lerarentekort is een verminderd respect voor het lerarenberoep. |
| Adjectief | Wat zo snel mogelijk opgelost, beantwoord moet worden; wat dringend aandacht nodig heeft. | Acuut, dringend, prioritair, problematisch, urgent | Er is een prangend tekort aan verzorgend personeel in de woonzorgcentra. |
| Bijwoord | Niet echt, maar zoals iemand zich voordoet. | Schijnbaar, zogenaamd, bijna | De sfeer op het festivalterrein was quasi magisch dankzij de verlichting en decoratie. |
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Zeker zijn dat | Een correcte manier om zekerheid uit te drukken is met de constructie "ik weet zeker dat" of "ik ben er zeker van dat". |
| Passen | In deze specifieke context wordt "passen" als niet-standaardtaal beschouwd in België; de correcte uitdrukking is "schrappen wat niet van toepassing is". |
| Zich ergens mee moeien | De standaardtaal is "zich bemoeien met" of "zich moeien in", in plaats van de informelere variant. |
| Indienen | Voor schoolwerk zoals huiswerk, taken of boekbesprekingen zijn de correcte werkwoorden "afgeven", "inleveren" of "afleveren". |
| Heten/Noemen | "Heten" betekent een naam hebben, terwijl "noemen" betekent iemand een naam geven. |
| Beginnen en proberen + infinitief | Deze werkwoorden worden correct gecombineerd met het voegwoord 'te' voor de infinitief, zoals "beginnen te schieten". |
| Twee keer langer dan en twee keer meer dan | De standaardconstructie hiervoor is "x keer zo adjectief als" of "x keer zo veel als". |
| Aankunnen | Bij het niet kunnen bereiken van iets hoort het voorzetsel "bij" in plaats van "aan". "Iemand aankunnen" betekent tegen iemand bestand zijn. |
| Binnenbrengen | Voor het binnenbrengen van dingen in huis gebruikt men "binnenshuis" of "binnenskamers brengen". Voor opbrengen of verdienen gebruikt men andere werkwoorden. |
| Fysiek/Fysisch | "Fysiek" verwijst naar lichamelijk of werkelijk bestaand, terwijl "fysisch" betrekking heeft op natuurkunde. |
| Buitensturen, buitenzetten | In een schoolsituatie zijn de correcte termen "uit de klas gestuurd worden" of "de klas uit gestuurd worden". Buiten de schoolcontext spreekt men van "iemand buiten de deur zetten". |
| Maximum | "Maximum" is enkel een zelfstandig naamwoord. Als bijvoeglijk naamwoord gebruikt men "grootst mogelijk", "hoogste", "maximaal" of "hoogstens". |
| Aan (snelheid) | Bij snelheden hoort het voorzetsel "met" in plaats van "aan" of "tegen". |
| Aan (prijsvermelding) | Voor een precies bedrag gebruikt men "voor". Voor een prijs per stuk of eenheid gebruikt men "tegen". |
| Groter dan mij/ik | Als twee zinnen worden samengevoegd, moeten de vergelijkende elementen dezelfde grammaticale functie hebben; correct is "hij is groter dan ik". |
| Tenslotte/tenminste/teneinde | "Ten slotte" betekent "tot slot", terwijl "tenslotte" "per slot van rekening" betekent. "Ten minste" betekent "op z'n minst", en "tenminste" (in de betekenis van 'met het doel') wordt in het AN vervangen door andere constructies. |
| Als/dan | Na een vergrotende trap volgt "dan". Na "hetzelfde", "dezelfde", "zoveel", "even", "zo" en "zozeer" volgt "als". |
| Weeral | "Weeral" is geen standaardtaal; men gebruikt "alweer" of "opnieuw". |
| Binnen/over (- een week, tien dagen) | "Binnen" mag niet gebruikt worden in de betekenis van "over een week". "Over" mag niet gebruikt worden in de betekenis van "... geleden". |
| Mogelijks | In de standaardtaal gebruikt men "mogelijk", "misschien" of "wellicht" in plaats van "mogelijks". |
| Abstract | Wat geen verband houdt met de zichtbare werkelijkheid en daarom soms moeilijk te begrijpen is; conceptueel, figuratief. |
| Accuraat | Wat zeer nauwkeurig en precies is; zorgvuldig, punctueel, nauwkeurig, betrouwbaar. |
| Acuut | Wat plots opduikt en dringend opgelost moet worden; kortstondig, urgent, ernstig, onmiddellijk, plotseling. |
| Alternatief | Een tweede mogelijkheid of oplossing die naast een andere bestaat. |
| Anticiperen | Inspelen op iets wat kan gebeuren; het eigen handelen afstemmen op de verwachtingen. |
| Betrokkene | De persoon die met iets te maken heeft; belanghebbende, geïnteresseerde. |
| Boutade | Een grappige uiting van kritiek; een opmerking waarmee iemand op spottende wijze laat blijken dat hij iets niet goed vindt. |
| Calamiteit | Een onaangename, tragische gebeurtenis die veel schade veroorzaakt; catastrofe, incident, ramp. |
| Casus | Een praktijkgeval, een beschrijving van een situatie, vaak gebruikt als voorbeeld; praktijk, situatie, voorbeeld. |
| Causaliteit | Het verband tussen oorzaak en gevolg; oorzakelijk verband, oorzakelijkheid. |
| Chronologisch | Wat gerangschikt, voorgesteld, samengebracht wordt op grond van de tijd. |
| Cognitief | Wat betrekking heeft op de hersenen en het vermogen om informatie te verwerken, te begrijpen, te leren; mentaal. |
| Coherent | Wat samenhangend is, wat logisch in elkaar steekt; consistent, homogeen, samenhangend. |
| Competent | Wie over alle kennis, attitudes en vaardigheden beschikt om iets goed te doen; capabel, deskundig. |
| Complicatie | Een probleem dat iets moeilijker maakt; moeilijkheid, verwikkeling. |
| Concreet | Wat niet abstract en algemeen, maar specifiek en direct is; zoals het zich in de werkelijkheid voordoet; gericht, praktisch, toegepast. |
| Conditio sine qua non | Een voorwaarde waaraan voldaan moet worden voor iets gebeurt of iemand iets wil doen; voorwaarde. |
| Conform | Wat de regels volgt, wat overeenkomt met de richtlijnen; aangepast, overeenkomstig, passend, correct. |
| Consensus | Een overeenstemming, een akkoord over iets bereikt na overleg, na een bespreking; compromis, overeenkomst, unanimiteit. |
| Correlatie | Een onderling verband tussen twee zaken; een samenhang tussen twee elementen; afhankelijkheid. |
| Delegeren | Een taak aan iemand anders overdragen; iemand anders de toestemming en de verantwoordelijkheid geven om een taak te volbrengen; overdragen, afvaardigen, uitbesteden. |
| Destilleren | Iets afleiden uit een geheel; afleiden. |
| Differentiëren | Een onderscheid maken tussen verschillende zaken of personen die zich in een verzameling of groep bevinden; onderscheiden. |
| Discreet | Wat onopvallend is, wat niet in het oog springt; rustig, sereen, subtiel. |
| Discrepantie | Een onderling verschil, een afwijking tussen twee zaken; kloof, tegenstrijdigheid, verschil. |
| Eenduidigheid | Het hebben van één duidelijke betekenis; consistentie, duidelijkheid, inzichtelijkheid. |
| Equivalent | Iets wat gelijkwaardig is met iets anders; analogie. |
| Escaleren | Geleidelijk aan heviger of groter worden; toenemen, verergeren, verhevigen. |
| Expliciet | Wat in alle duidelijkheid geformuleerd is, waardoor geen discussie of twijfel mogelijk is; duidelijk, nadrukkelijk, uitdrukkelijk. |
| Faciliteren | Ervoor zorgen dat iets mogelijk is of vlotter verloopt door voorzieningen aan te bieden; ondersteunen, vergemakkelijken. |
| Gecompliceerd | Wat moeilijk te begrijpen en/of op te lossen is; complex, ingewikkeld, lastig, moeilijk. |
| Gefundeerd | Wat gebaseerd is op sterke argumenten, wat goed is doordacht; deugdelijk, gegrond, empirisch. |
| Honorerne | Iets als geldig beschouwen en aanvaarden; erkennen, instemmen met, onderschrijven. |
| Hypothese | Wat nog niet bevestigd werd door wetenschappelijk onderzoek, door bewijzen; wat nog aangetoond moet worden; speculatief, verondersteld. |
| Illusie | Een voorstelling die echt lijkt, maar het niet is; droom, fantasie, schijnbeeld, mythe. |
| Impliceren | Tot gevolg hebben; met zich meebrengen; betekenen, inhouden, suggereren, veronderstellen. |
| Indicatie | Een aanwijzing voor iets; aanduiding, aanwijzing. |
| Instrueren | Iemand aanwijzingen geven, iemand aanleren hoe hij een opdracht moet uitvoeren; coachen, informeren, managen, onderwijzen. |
| Interfereren | Een invloed hebben op elkaar; op elkaar inwerken; beïnvloeden, samengaan, samenhangen. |
| Katalysator | Iets wat een proces, een ontwikkeling vlotter laat verlopen of op gang brengt; hefboom, springplank, stimulans. |
| Kwantitatief | Wat het aantal, de hoeveelheid uitdrukt van iets; empirisch, statistisch. |
| Legitiem | Wat in overeenstemming is met de wet; wat aanvaardbaar is, wat terecht is, wat gegrond is; aanvaardbaar, rechtmatig, degelijk, gegrond, relevant. |
| Mea culpa | Erkenning dat iets je schuld is; schuld. |
| Nuanceren | Iets toelichten, verduidelijken en in de juiste context plaatsen; een sterke tegenstelling of uitspraak afzwakken; afzwakken, relativeren, verduidelijken, verhelderen. |
| Occasioneel | Wat af en toe voorkomt, wat soms gebeurt; incidenteel, sporadisch. |
| Optimaliseren | Iets in de beste omstandigheden brengen, zo efficiënt mogelijk maken; maximaliseren, verbeteren. |
| Output | Wat wordt voortgebracht, het eindresultaat van een proces; eindproduct, uitkomst. |
| Plausibel | Wat logisch lijkt, wat men kan aannemen, verklaren; aannemelijk, logisch. |
| Prangend | Wat zo snel mogelijk opgelost, beantwoord moet worden; wat dringend aandacht nodig heeft; acuut, dringend, prioritair, problematisch, urgent. |
| Quasi | Niet echt, maar zoals iemand zich voordoet; zo goed als, bij wijze van spreken, bijna; schijnbaar, zogenaamd, bijna. |
Cover
U1_deel 1.pdf
Summary
# Naamwoordzinnen in het Japans
Naamwoordzinnen vormen de basis voor het uitdrukken van identiteit, eigenschappen en tijden in het Japans.
## 1. Naamwoordzinnen in het Japans
### 1.1 De basisstructuur van naamwoordzinnen
De meest elementaire vorm van een naamwoordzin in het Japans bestaat uit een naamwoord gevolgd door het deeltje です (desu). Dit deeltje fungeert als een koppelwerkwoord en geeft de zin een affirmatieve, onvoltooide status [22](#page=22).
> **Tip:** Japanse zelfstandige naamwoorden hebben geen enkelvoud of meervoud, geen geslacht (mannelijk/vrouwelijk/onzijdig) en geen lidwoorden zoals 'een', 'de', of 'het' [21](#page=21).
De algemene structuur is:
`naamwoord + です。` [22](#page=22).
**Voorbeelden:**
* しんぶん です。(shinbun desu.) - Het is een krant / Het zijn kranten [22](#page=22).
* やまだ です。(Yamada desu.) - Ik ben Yamada / Hij is Yamada / Zij is Yamada [8](#page=8).
* せんせい です。(sensei desu.) - Ik ben leraar / Hij is leraar / Zij is leraar [16](#page=16).
* えんぴつ です。(enpitsu desu.) - Het is een potlood [6](#page=6).
* もくようび です。(mokuyōbi desu.) - Het is donderdag [7](#page=7).
* 100【ひゃく】えん です。(hyaku en desu.) - Het is honderd yen [10](#page=10).
* 10【じゅう】じ です。(jū-ji desu.) - Het is tien uur [11](#page=11).
* としょかん です。(toshokan desu.) - Het is een bibliotheek [15](#page=15).
> **Tip:** Er worden geen spaties gebruikt tussen de woorden in een Japanse zin. Zinnen eindigen met het leesteken 。 [22](#page=22).
### 1.2 Vervoeing van です (desu)
De naamwoordzin kan worden vervoegd om verschillende tijden en modaliteiten uit te drukken. Dit gebeurt door de vorm van です te veranderen [23](#page=23).
#### 1.2.1 Onvoltooid affirmatief
Dit is de basisvorm die we reeds zagen:
* **Basisvorm:** `naamwoord + です。` [33](#page=33).
#### 1.2.2 Onvoltooid negatief
Om een onvoltooid negatieve naamwoordzin te vormen, wordt です vervangen door じゃありません (ja arimasen) of ではありません (dewa arimasen) [24](#page=24) [33](#page=33).
* **Structuur:** `naamwoord + じゃありません。` of `naamwoord + ではありません。`
* **Voorbeelden:**
* しんぶん じゃありません。(shinbun ja arimasen.) - Het is geen krant / Het zijn geen kranten [25](#page=25) [33](#page=33).
* かばん じゃありません。(kaban ja arimasen.) - Het is geen tas / Het zijn geen tassen [29](#page=29).
* かばん ではありません。(kaban dewa arimasen.) - Het is geen tas / Het zijn geen tassen [29](#page=29).
* がくせい ではありません。(gakusei dewa arimasen.) - Ik ben geen student / Hij is geen student [37](#page=37).
#### 1.2.3 Voltooid affirmatief
Om een voltooid affirmatieve naamwoordzin te vormen, wordt です vervangen door でした (deshita) [24](#page=24) [33](#page=33).
* **Structuur:** `naamwoord + でした。`
* **Voorbeelden:**
* がくせい でした。(gakusei deshita.) - Het/hij/zij was een student / Het/zij waren studenten [30](#page=30) [33](#page=33).
* きのうは にちようび でした。(kinō wa nichiyōbi deshita.) - Gisteren was het zondag [40](#page=40).
#### 1.2.4 Voltooid negatief
Om een voltooid negatieve naamwoordzin te vormen, wordt です vervangen door じゃありませんでした (ja arimasen deshita) of ではありませんでした (dewa arimasen deshita) [24](#page=24) [33](#page=33).
* **Structuur:** `naamwoord + じゃありませんでした。` of `naamwoord + ではありませんでした。`
* **Voorbeelden:**
* がくせい じゃありませんでした。(gakusei ja arimasen deshita.) - Het/hij/zij was/waren geen student(en) [33](#page=33).
* 日本人 じゃありませんでした。(Nihonjin ja arimasen deshita.) - Ik was geen Japanner / Hij/zij was geen Japanner / Zij waren geen Japanners [31](#page=31).
* 日本人 ではありませんでした。(Nihonjin dewa arimasen deshita.) - Ik was geen Japanner / Hij/zij was geen Japanner / Zij waren geen Japanners [31](#page=31).
* せんもんは かんじじゃありませんでした。(senmon wa kanji ja arimasen deshita.) - Mijn specialisatie was geen Kanji [40](#page=40).
### 1.3 Uitbreiding met een topic
Naast de basisstructuur kan een naamwoordzin worden uitgebreid met een topic, aangeduid met het partikel は (wa). Dit partikel markeert het onderwerp waarover de zin iets zegt. Hoewel het partikel als は (ha) wordt geschreven, wordt het uitgesproken als ‘wa’ [34](#page=34) [35](#page=35).
De algemene structuur met een topic is:
`topic + は + naamwoord + です。` [35](#page=35) [38](#page=38).
**Voorbeelden:**
* わださん は せんせい です。(Wada-san wa sensei desu.) - Meneer/mevrouw Wada is leraar [35](#page=35) [40](#page=40).
* たけやま せんせい は 日本人 です。(Takeyama-sensei wa Nihonjin desu.) - Leraar Takeyama is Japans [36](#page=36).
* Vermassen は べんごし です。(Vermassen wa bengoshi desu.) - Vermassen is advocaat [36](#page=36).
#### 1.3.1 Topic met negatieve vormen
Het topic-partikel は kan ook gecombineerd worden met de negatieve en voltooide vormen van de naamwoordzin.
* **Negatief:** `topic + は + naamwoord + じゃありません。` [37](#page=37) [38](#page=38).
* **Voorbeeld:** たなかさん は がくせい じゃありません。(Tanaka-san wa gakusei ja arimasen.) - Meneer/mevrouw Tanaka is geen student [37](#page=37) [40](#page=40).
* **Voltooid affirmatief:** `topic + は + naamwoord + でした。` [39](#page=39).
* **Voorbeeld:** もりさん は がくせい でした。(Mori-san wa gakusei deshita.) - Meneer/mevrouw Mori was een student [39](#page=39).
* **Voltooid negatief:** `topic + は + naamwoord + じゃありませんでした。` [38](#page=38).
* **Voorbeeld:** せんもん は かんじじゃありませんでした。(Senmon wa kanji ja arimasen deshita.) - Specialisatie was geen Kanji [40](#page=40).
### 1.4 Overzicht van de naamwoordzin
De naamwoordzin kent verschillende structuren, afhankelijk van of het een bevestiging of ontkenning betreft, en of het in de tegenwoordige of verleden tijd staat, met of zonder een expliciet topic.
| Vorm | Algemene structuur | Voorbeeld (Nederlands) |
| :------------------- | :---------------------------------------- | :--------------------------------------------------------- |
| Onvoltooid affirmatief | naamwoord + です。 | Het is een krant. |
| Onvoltooid negatief | naamwoord + じゃありません。 / ではありません。 | Het is geen krant. |
| Voltooid affirmatief | naamwoord + でした。 | Het was een student. |
| Voltooid negatief | naamwoord + じゃありませんでした。 / ではありませんでした。 | Het was geen student. |
| Topic + onvoltooid affirmatief | topic + は + naamwoord + です。 | Meneer/mevrouw Wada is leraar. |
| Topic + onvoltooid negatief | topic + は + naamwoord + じゃありません。 / ではありません。 | Meneer/mevrouw Tanaka is geen student. |
| Topic + voltooid affirmatief | topic + は + naamwoord + でした。 | Meneer/mevrouw Mori was een student. |
| Topic + voltooid negatief | topic + は + naamwoord + じゃありませんでした。 / ではありませんでした。 | Mijn specialisatie was geen Kanji. |
---
# Vraagzinnen in het Japans
Deze sectie behandelt de constructie van ja/nee-vragen en vraagwoordvragen in het Japans, inclusief de bijbehorende antwoordstructuren [41](#page=41) [42](#page=42).
### 2.1 Ja-/nee-vragen
Ja-/nee-vragen in het Japans worden gevormd door het basisstructuur van een naamwoordzin te nemen en het partikel か (ka) toe te voegen aan het einde van de zin. Er wordt geen vraagteken gebruikt, maar wel het eindpunt 。 (maru) [42](#page=42) [46](#page=46).
**Basisstructuur:**
Naamwoord (NW) + です (desu) → Naamwoord (NW) + です (desu) + か (ka) [42](#page=42) [46](#page=46).
**Voorbeelden:**
* しんぶんですか。(Shinbun desu ka?) - Is het een krant? / Zijn het kranten [46](#page=46)?
* 本田さんは 日本人です。(Honda-san wa Nihonjin desu.) - Meneer/Mevrouw Honda is Japans.
本田さんは 日本人ですか。(Honda-san wa Nihonjin desu ka?) - Is meneer/mevrouw Honda Japans [42](#page=42) [47](#page=47)?
#### 2.1.1 Antwoorden op ja-/nee-vragen
Antwoorden op ja-/nee-vragen volgen de structuur van de naamwoordzin.
* **Affirmatief antwoord:** Gebruik はい (hai), gevolgd door een affirmatief predicaat. Het topic wordt hierbij niet herhaald [43](#page=43) [47](#page=47).
* Vraag: Belmansさんは せんせいですか。(Belmans-san wa sensei desu ka?) - Is meneer Belmans een leraar [43](#page=43)?
* Antwoord: はい、せんせいです。(Hai, sensei desu.) - Ja, hij/zij is een leraar [43](#page=43) [47](#page=47).
* Antwoord (algemeen): はい、そうです。(Hai, sou desu.) - Ja, dat klopt [43](#page=43).
* **Negatief antwoord:** Gebruik いいえ (iie), gevolgd door een negatief predicaat. Het topic wordt hierbij niet herhaald [44](#page=44) [47](#page=47).
* Vraag: Belmansさんは 日本人ですか。(Belmans-san wa Nihonjin desu ka?) - Is meneer Belmans Japans [44](#page=44)?
* Antwoord: いいえ、日本人じゃありません。(Iie, Nihonjin ja arimasen.) - Nee, hij/zij is geen Japanner/Japanse [44](#page=44) [47](#page=47).
* Antwoord (algemeen): いいえ、そうじゃありません。(Iie, sou ja arimasen.) - Nee, dat klopt niet [44](#page=44).
* Een alternatief voor een negatief antwoord is ちがいます (chigaimasu), wat "dat is verkeerd" of "dat klopt niet" betekent, vaak gevolgd door het correcte antwoord [44](#page=44).
* Antwoord: いいえ、ちがいます。ベルギー人です。(Iie, chigaimasu. Berugījin desu.) - Nee, dat klopt niet. Hij/zij is Belgisch [44](#page=44).
**Voorbeeld van oefening antwoorden:**
1. はい、日本人【にほんじん】です。(Hai, Nihonjin desu.) / はい、そうです。(Hai, sou desu.) [45](#page=45).
2. いいえ、せんせいじゃありません。(Iie, sensei ja arimasen.) / ちがいます。がくせいです。(Chigaimasu. Gakusei desu.) [45](#page=45).
3. いいえ、日曜日【にちようび】じゃありません。木曜日【もくようび】です。(Iie, Nichiyoubi ja arimasen. Mokuyoubi desu.) [45](#page=45).
### 2.2 Vraagwoordvragen
Vraagwoordvragen in het Japans gebruiken specifieke vraagwoorden om informatie op te vragen. De structuur is doorgaans het vraagwoord gevolgd door ですか (desu ka) [48](#page=48) [51](#page=51) [54](#page=54).
**Algemene structuur (zonder topic):**
Vraagwoord (VW) + です (desu) + か (ka) [48](#page=48) [54](#page=54).
**Algemene structuur (met topic):**
Topic + は (wa) + Vraagwoord (VW) + です (desu) + か (ka) [52](#page=52) [53](#page=53).
#### 2.2.1 Veelvoorkomende vraagwoorden
Enkele veelgebruikte vraagwoorden zijn:
* だれ (dare): Wie [49](#page=49) [50](#page=50) [58](#page=58)?
* なに (nani) / なん (nan): Wat [49](#page=49)?
* いくら (ikura): Hoeveel (prijs) [49](#page=49) [52](#page=52)?
* なんようび (nan'youbi): Welke dag (van de week) [49](#page=49) [53](#page=53)?
* なんじ (nanji): Hoe laat [49](#page=49)?
* なにじん (nanijin): Welke nationaliteit [49](#page=49)?
**Voorbeelden van vraagwoordvragen:**
* だれですか。(Dare desu ka?) - Wie is het [50](#page=50) [58](#page=58)?
* Antwoord: Obama (さん)です。(Obama (san) desu.) - Het is Obama [50](#page=50).
* なんじですか。(Nanji desu ka?) - Hoe laat is het [51](#page=51)?
* なんです。(Nan desu ka?) - Wat is het [51](#page=51)?
* もりさんはなにじんですか。(Mori-san wa nanijin desu ka?) - Welke nationaliteit heeft Mori-san [54](#page=54)?
* Antwoord: 日本人です。(Nihonjin desu.) - Hij/zij is Japans [55](#page=55).
* じしょは いくらですか。(Jisho wa ikura desu ka?) - Hoeveel kost het woordenboek [52](#page=52)?
* Antwoord: 2000円です。(Nisen en desu.) - Het kost 2000 yen [52](#page=52) [56](#page=56).
#### 2.2.2 Antwoorden op vraagwoordvragen
Bij het beantwoorden van vraagwoordvragen luistert men goed naar de vraag, vervangt het vraagwoord in de vraagzin door het antwoord, en behoudt de zinsstructuur. Het partikel か (ka) wordt weggelaten in het antwoord [55](#page=55).
**Basisprincipes voor antwoorden:**
* Vervang het vraagwoord door het correcte antwoord [55](#page=55).
* Behoud de rest van de zinsstructuur [55](#page=55).
* Laat het partikel か (ka) weg [55](#page=55).
* Het topic wordt niet herhaald als het in de vraag aanwezig was [55](#page=55).
**Voorbeeld van oefening antwoorden:**
1. 木曜日【もくようび】です。(Mokuyoubi desu.) - Het was donderdag [56](#page=56).
2. 日本人です。(Nihonjin desu.) - Hij/zij is Japans [56](#page=56).
3. ~円【えん】です。(~en desu.) - Bijvoorbeeld 100円【ひゃくえん】です。(Hyaku en desu.) - Het kost honderd yen [56](#page=56).
**Vraagwoordvragen in de verleden tijd:**
De structuur kan ook worden aangepast voor de verleden tijd met het werkwoord でしたか (deshita ka) [61](#page=61) [62](#page=62).
* Vraag: きのうは なんようびでしたか。(Kinou wa nan'youbi deshita ka?) - Welke dag was het gisteren [61](#page=61) [62](#page=62)?
> **Tip:** Let goed op het verschil in vraagwoordgebruik zoals なに (nani) en なん (nan) afhankelijk van de context of het woord dat erop volgt [49](#page=49).
> **Tip:** Bij ja/nee-vragen wordt het topic (onderwerp) dat wordt bevraagd (bv. Belmans-san, Mori-san) niet herhaald in het antwoord [43](#page=43) [44](#page=44) [47](#page=47).
> **Tip:** Vraagwoordvragen vereisen een specifiek antwoord dat het vraagwoord vervangt, terwijl ja/nee-vragen simpelweg bevestigen of ontkennen [46](#page=46) [54](#page=54).
---
# Demonstratieve voornaamwoorden in het Japans
Dit onderdeel introduceert de demonstratieve voornaamwoorden 'kore', 'sore', 'are' en 'dore', en hun gebruik in zinnen [63](#page=63).
### 3.1 De basis demonstratieve voornaamwoorden: kore, sore, are
De demonstratieve voornaamwoorden 'kore', 'sore' en 'are' worden gebruikt om naar objecten te verwijzen, vergelijkbaar met 'dit', 'dat' en 'dat daar' in het Nederlands. De keuze tussen deze voornaamwoorden hangt af van de afstand van het object tot de spreker en de luisteraar [64](#page=64).
#### 3.1.1 Kore (これ)
'Kore' wordt gebruikt om te verwijzen naar iets dat dicht bij de spreker is. Het kan vertaald worden als 'dit' of 'deze' [64](#page=64).
#### 3.1.2 Sore (それ)
'Sore' wordt gebruikt om te verwijzen naar iets dat dicht bij de luisteraar is, of dat zich tussen de spreker en de luisteraar bevindt. Het kan vertaald worden als 'dat' of 'die' [64](#page=64).
#### 3.1.3 Are (あれ)
'Are' wordt gebruikt om te verwijzen naar iets dat ver weg is van zowel de spreker als de luisteraar. Het kan vertaald worden als 'dat daar' of 'die daar' [64](#page=64).
> **Tip:** Visualiseer de drie cirkels rond de spreker (A) en de luisteraar (B) op pagina 65. 'Kore' is in de cirkel van de spreker, 'sore' is in de cirkel van de luisteraar, en 'are' is buiten beide cirkels [65](#page=65).
#### 3.1.4 Voorbeelden van gebruik
* In een context waar A het object vasthoudt: 「これは本です。」 (Kore wa hon desu) - Dit is een boek [66](#page=66).
* In een context waar B het object vasthoudt: 「それはペンです。」 (Sore wa pen desu) - Dat is een pen [67](#page=67).
* In een context waar beide ver weg zijn: 「あれは車です。」 (Are wa kuruma desu) - Dat daar is een auto [68](#page=68).
### 3.2 Het vragende demonstratieve voornaamwoord: dore (どれ)
'Dore' is het vragende demonstratieve voornaamwoord en wordt gebruikt om te vragen welk van meerdere opties het is. Het kan vertaald worden als 'welke' [70](#page=70).
#### 3.2.1 Gebruik in vragen
Wanneer er meerdere opties zijn en de spreker vraagt naar het specifieke object, wordt 'dore' gebruikt.
> **Voorbeeld:**
> A: 「エンピツはいくらですか。」 (Enpitsu wa ikura desu ka?) - Hoeveel kosten de potloden?
> B: 「どれですか。」 (Dore desu ka?) - Welke [70](#page=70)?
### 3.3 Combinatie met deeltjes en werkwoorden
Demonstratieve voornaamwoorden worden vaak gebruikt in combinatie met het onderwerpdeeltje 'wa' (は) en het koppelwerkwoord 'desu' (です) om een volledige zin te vormen. Ze kunnen ook deel uitmaken van vertaal- en oefenzinnen [66](#page=66) [67](#page=67) [68](#page=68) [69](#page=69) [70](#page=70).
#### 3.3.1 Voorbeelden van vertaaloefeningen
* A: 「ほんださんは なにじんですか。 ちゅうごくじんですか。」 (Honda-san wa nani jin desu ka. Chuugokujin desu ka?) - Wat is mevrouw Honda's nationaliteit? Is ze Chinees?
B: 「いいえ、日本人【にほんじん】です。」 (Iie, Nihonjin desu.) - Nee, ze is Japans [70](#page=70).
* A: 「エンピツは いくらですか。」 (Enpitsu wa ikura desu ka?) - Hoeveel kosten de potloden?
B: 「どれですか。」 (Dore desu ka?) - Welke?
A: 「これです。」 (Kore desu.) - Deze hier.
B: 「これ・それは 100円【ひゃくえん】です。 あれは 90円【きゅうじゅうえん】です。」 (Kore/Sore wa hyaku en desu. Are wa kyuujuu en desu.) - Deze kosten honderd yen. Die daar kosten negentig yen [70](#page=70).
> **Let op:** In het voorbeeld op pagina 70, waar gevraagd wordt naar de prijs van potloden, worden zowel 'kore' als 'sore' gebruikt in de uitspraak van de verkoper, afhankelijk van de precieze context van de demonstratie (of de verkoper de potloden vasthoudt of dat ze dichter bij de koper zijn) [70](#page=70).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Naamwoordzin | Een Japanse zin die de basisstructuur volgt van een zelfstandig naamwoord gevolgd door het deeltje 'desu' voor een affirmatieve uitspraak. |
| Desu (です) | Een Japans deeltje dat aan het einde van een naamwoordzin wordt geplaatst om een neutrale, affirmatieve uitspraak te vormen, vergelijkbaar met 'is' of 'zijn'. |
| Ja arimasen (じゃありません) | De negatieve vorm van 'desu' in het Japans, gebruikt om aan te geven dat iets geen naamwoord is. |
| Dewa arimasen (ではありません) | Een alternatieve en iets formelere negatieve vorm van 'desu' in het Japans. |
| Deshita (でした) | De voltooide affirmatieve vorm van 'desu' in het Japans, gebruikt om te verwijzen naar iets dat in het verleden waar was. |
| Ja arimasen deshita (じゃありませんでした) | De voltooide negatieve vorm van 'desu' in het Japans, gebruikt om aan te geven dat iets in het verleden niet waar was. |
| Dewa arimasen deshita (ではありませんでした) | Een alternatieve en iets formelere voltooide negatieve vorm van 'desu' in het Japans. |
| Zelfstandig naamwoord | Een woord dat een persoon, plaats, ding of idee vertegenwoordigt. In het Japans komen deze vaak voor in naamwoordzinnen. |
| Lidwoord | Woorden zoals 'een', 'de', 'het' die het zelfstandig naamwoord specificeren. Japanse zelfstandige naamwoorden hebben geen lidwoorden. |
| Enkelvoud/Meervoud | Grammaticale aanduidingen voor één of meerdere exemplaren van een zelfstandig naamwoord. Japanse zelfstandige naamwoorden hebben geen onderscheid tussen enkelvoud en meervoud. |
| Geslacht (grammaticaal) | Grammaticale toekenning van mannelijkheid, vrouwelijkheid of onzijdigheid aan zelfstandige naamwoorden. Japanse zelfstandige naamwoorden hebben geen grammaticaal geslacht. |
| Topic | Het onderwerp van de zin, dat in het Japans vaak wordt aangeduid met het deeltje 'wa' (は). |
| Wa (は) | Een Japans partikel dat wordt geschreven als 'ha' maar 'wa' wordt uitgesproken, gebruikt om de topic van een zin aan te duiden. |
| Ja/nee-vraag | Een vraag die met een ja of nee kan worden beantwoord, in het Japans vaak gevormd door het deeltje 'ka' (か) aan het einde van een naamwoordzin toe te voegen. |
| Ka (か) | Een Japans partikel dat aan het einde van een zin wordt geplaatst om er een vraagzin van te maken. |
| Affirmatief antwoord | Een bevestigend antwoord op een vraag, zoals 'ja'. |
| Negatief antwoord | Een ontkennend antwoord op een vraag, zoals 'nee'. |
| Vraagwoord | Woorden die worden gebruikt om specifieke informatie te vragen, zoals 'wie', 'wat', 'waar', etc. |
| Vraagwoordvraag | Een vraag die begint met een vraagwoord en specifieke informatie vereist als antwoord. |
| Kore (これ) | Een Japans demonstratief voornaamwoord dat 'dit' betekent en verwijst naar iets dat dicht bij de spreker is. |
| Sore (それ) | Een Japans demonstratief voornaamwoord dat 'dat' betekent en verwijst naar iets dat dicht bij de toehoorder is. |
| Are (あれ) | Een Japans demonstratief voornaamwoord dat 'dat daar' betekent en verwijst naar iets dat ver van zowel de spreker als de toehoorder is. |
| Dore (どれ) | Een Japans vraagwoord dat 'welke' betekent en wordt gebruikt wanneer er een keuze is uit meerdere items. |
Cover
U1-deel 2.pdf
Summary
# Grammatica deel 2: herhaling en specifieke partikels
Dit deel van de studiehandleiding herhaalt en verdiept grammaticale structuren, met specifieke focus op de こ、そ、あ、ど-woorden en de partikels も, と, en の, en hun gebruik in naamwoordzinnen [3](#page=3).
### 1.1 Naamwoordzin – herhaling
De basisstructuur van een naamwoordzin is `naamwoord + です`. Deze zinnen kunnen variëren in tijd en ontkenning [33](#page=33):
* **Onvoltooid affirmatief:** `naamwoord + です` (is, zijn) [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Voltooid affirmatief:** `naamwoord + でした` (was, waren) [34](#page=34).
* **Onvoltooid negatief:** `naamwoord + じゃありません` of `ではありません` (is niet, zijn niet) [33](#page=33) [34](#page=34).
* **Voltooid negatief:** `naamwoord + じゃありませんでした` of `ではありませんでした` (was niet, waren niet) [34](#page=34).
Een topic kan worden toegevoegd aan het begin van de zin met `TOPIC + は + naamwoord + です`. Vragen kunnen gesteld worden door `ですか` aan het einde van de zin te plaatsen, of door vraagwoorden te gebruiken [33](#page=33) [51](#page=51).
### 1.2 こ、そ、あ、ど-woorden
Deze woorden worden gebruikt om te verwijzen naar objecten en hun locatie ten opzichte van de spreker en luisteraar. Ze kunnen zowel zelfstandig als bijvoeglijk worden gebruikt [35](#page=35).
#### 1.2.1 Zelfstandig gebruik van こ、そ、あ、ど
* **これ (kore):** Dit (hier bij mij) [36](#page=36) [37](#page=37).
* **それ (sore):** Dat (bij jou) [36](#page=36) [37](#page=37).
* **あれ (are):** Dat daar (ginds) [36](#page=36) [37](#page=37).
* **どれ (dore):** Welk/hetwelke (vraagwoord) [37](#page=37) [38](#page=38).
Wanneer deze woorden zelfstandig worden gebruikt, worden ze direct gevolgd door een partikel (zoals は) of です. 「どれ」 wordt nooit gevolgd door 「は」 omdat het een vraagwoord is [39](#page=39) [40](#page=40).
> **Voorbeeld:**
> * これは しんぶんです。(Dit is een krant.) [37](#page=37).
> * じしょは どれですか。(Welk is het woordenboek?) [38](#page=38).
#### 1.2.2 Bijvoeglijk gebruik van こ、そ、あ、ど
Wanneer deze woorden bijvoeglijk worden gebruikt, worden ze gevolgd door een zelfstandig naamwoord (ZN) [43](#page=43).
* **この (kono):** Dit/deze + ZN [41](#page=41) [42](#page=42).
* **その (sono):** Dat/die + ZN [41](#page=41) [42](#page=42).
* **あの (ano):** Dat daar/die + ZN [41](#page=41) [42](#page=42).
* **どの (dono):** Welk/welke + ZN (vraagwoord) [41](#page=41) [43](#page=43).
> **Voorbeeld:**
> * この かばんは いくらですか。(Hoeveel kost deze tas?) [45](#page=45).
> * それは ざっしです。(Dat is een magazine.) [37](#page=37).
#### 1.2.3 Beleefdere vormen: こちら、そちら、あちら, どちら
Dit zijn beleefdere varianten van respectievelijk これ, それ, あれ en どれ. Ze functioneren als zelfstandige voornaamwoorden en worden direct gevolgd door een partikel of です [46](#page=46) [47](#page=47).
> **Voorbeeld:**
> * こちら は 和田先生です。(Dit is Mr. Wada.) [49](#page=49).
> * お国【くに】は どちらですか。(Waar komt u vandaan?) [48](#page=48).
### 1.3 Partikel も (mo)
Het partikel 「も」 wordt gebruikt om "ook" aan te geven in een naamwoordzin. Het vervangt het topic-partikel 「は」 wanneer de betekenis "ook" is [52](#page=52) [53](#page=53) [57](#page=57).
* Wanneer er één topic is dat ook van toepassing is op een ander, wordt 「は」 vervangen door 「も」: `topic + も + naamwoord + です` [53](#page=53) [57](#page=57).
* Wanneer er meerdere topics zijn die hetzelfde predicaat delen, kunnen ze allemaal met 「も」 worden uitgedrukt: `Topic1 + も + Topic2 + も + naamwoord + です` [54](#page=54) [56](#page=56).
> **Voorbeeld:**
> * もりさんは がくせいです。やまださんも がくせいです。(Mr./Ms. Mori is een student. Mr./Ms. Yamada is óók een student.) [57](#page=57).
> * えんぴつは 50円です。けしごむも 50円です。(Het potlood kost 50 yen. Het gummetje kost óók 50 yen.) [56](#page=56).
> * もりさんも たなかさんも べんごしでした。(Mr./Ms. Mori en Mr./Ms. Tanaka waren óók allebei advocaat.) [56](#page=56).
### 1.4 Partikel と (to)
Het partikel 「と」 wordt gebruikt om twee (of meer) naamwoorden met elkaar te verbinden, met de betekenis van "en". Het wordt geplaatst tussen de naamwoorden die worden samengevoegd [58](#page=58) [59](#page=59).
* `Naamwoord1 + と + Naamwoord2` [59](#page=59).
Dit geldt zowel voor positieve als negatieve zinnen [59](#page=59) [60](#page=60).
> **Voorbeeld:**
> * わださんと ほんださんは 日本人です。(Mr. Wada en Mr. Honda zijn Japanners.) [59](#page=59).
> * わださんと ほんださんは 学生じゃありません。(Mr. Wada en Mr. Honda zijn geen studenten.) [60](#page=60).
### 1.5 Partikel の (no)
Het partikel 「の」 verbindt twee naamwoorden, waarbij het eerste naamwoord meer informatie geeft over het tweede naamwoord. Dit creëert een soort bezitsrelatie of specificatie. De structuur is `Naamwoord1 + の + Naamwoord2` [61](#page=61) [62](#page=62).
* Het eerste naamwoord (NW1) specificeert of definieert het tweede naamwoord (NW2) [62](#page=62) [63](#page=63) [64](#page=64).
> **Voorbeeld:**
> * せんせい の 本 (Het boek van de docent) [63](#page=63).
> * 日本ご の 本 (Een Japans boek) [63](#page=63).
> * ひらがな の じゅぎょう (Een les hiragana) [64](#page=64).
> * 日本ご の ぶんぽう (Japanse grammatica) [67](#page=67) [68](#page=68).
> * A en B waren geen dokter. Ook C en D waren geen dokter. A, B en C waren leraar. D was een bediende in een Japans bedrijf [70](#page=70) [71](#page=71).
> * AとBは いしゃじゃありませんでした。(A en B waren geen dokter.) [71](#page=71).
> * CとDも いしゃ じゃありませんでした。(Ook C en D waren geen dokter.) [71](#page=71).
> * AとBとCは せんせい でした。(A, B en C waren leraar.) [71](#page=71).
> * Dは 日本の かいしゃの かいしゃいんでした。(D was een bediende in een Japans bedrijf.) [71](#page=71).
> **Tip:** 「の」 kan worden gebruikt om verschillende soorten relaties uit te drukken, zoals bezit, herkomst, onderwerp of specificatie. Let goed op de context om de precieze betekenis te achterhalen [65](#page=65) [68](#page=68).
---
# Tellen en prijsvragen in het Japans
Dit gedeelte behandelt de Japanse telling van 1 tot miljoenen, inclusief de uitspraak, en legt uit hoe men naar prijzen vraagt en deze aangeeft [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [6](#page=6) [7](#page=7) [8](#page=8) [9](#page=9).
### 2.1 Tellen in het Japans
De basis voor het tellen in het Japans is het kennen van de woorden voor specifieke getallen en machten van tien [6](#page=6).
#### 2.1.1 Nummers en hun uitspraak
Hieronder volgt een overzicht van de Japanse telwoorden van 1 tot 10.000.000 en hun bijbehorende uitspraak [7](#page=7).
| Getal | Japans Woord | Uitspraak |
| :-------- | :----------- | :--------------- |
| 1 | | いち (ichi) |
| 10 | | じゅう (jū) |
| 100 | | ひゃく (hyaku) |
| 1,000 | | せん (sen) |
| 10,000 | | いちまん (ichiman) |
| 100,000 | | じゅうまん (jūman) |
| 1,000,000 | | ひゃくまん (hyakuman) |
| 10,000,000 | | いっせんまん (issenman) |
> **Tip:** Het getal 10.000 is een belangrijke eenheid in het Japanse telsysteem. Grotere getallen worden hierop gebaseerd.
#### 2.1.2 Tellen met andere cijfers dan '1'
Het tellen van getallen die niet enkel uit de cijfers 1 en machten van tien bestaan, vereist een combinatie van de basisgetallen en de telwoorden voor machten van tien [10](#page=10) [11](#page=11).
* **Getal 2:** に (ni) [11](#page=11).
* **Getal 22:** にじゅう に (nijū ni) [11](#page=11).
* **Getal 222:** にひゃく にじゅう に (nihyaku nijū ni) [11](#page=11).
* **Getal 2,222:** にせん にひゃく にじゅう に (nisen nihyaku nijū ni) [11](#page=11).
* **Getal 22,222:** にまん にせん にひゃく にじゅう に (niman nisen nihyaku nijū ni) [11](#page=11).
* **Getal 222,222:** にじゅう にまん にせん にひゃく にじゅう に (nijū niman nisen nihyaku nijū ni) [11](#page=11).
* **Getal 2,222,222:** にひゃく にじゅう にまん にせん にひゃく にじゅう に (nihyaku nijū niman nisen nihyaku nijū ni) [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Om het getal 2400 uit te spreken, combineert men de telwoorden voor 2000 (にせん) en 400 (よんひゃく), wat resulteert in にせん よんひゃく (nisen yonhyaku) [9](#page=9).
### 2.2 Vragen naar en aangeven van prijzen
In het Japans vraagt men naar de prijs van een object met de uitdrukking "いくらですか" (ikura desu ka) [12](#page=12) [9](#page=9).
#### 2.2.1 Hoe vraag je naar een prijs
Om naar de prijs van een specifiek item te vragen, gebruikt men de volgende structuur:
> **Voorbeeld:**
> すみません。かばんは いくらですか。
> (Sumimasen. Kaban wa ikura desu ka?)
> "Pardon. Hoeveel kost de tas?" [9](#page=9).
De vraag kan worden ingeleid met "すみません" (Sumimasen - Pardon/Excuseer me) om beleefdheid te tonen [12](#page=12) [9](#page=9).
#### 2.2.2 Hoe geef je een prijs aan
Wanneer de prijs wordt aangegeven, wordt de structuur "これは~円です" (Kore wa ~ en desu) gebruikt, waarbij "~" staat voor het geldbedrag en "円" (en) staat voor de Japanse Yen [12](#page=12) [9](#page=9).
> **Voorbeeld:**
> はい、それです。これは 2400円です。
> (Hai, sore desu. Kore wa nisen yonhyaku en desu.)
> "Ja, dat is het. Dit kost 2400 Yen." [9](#page=9).
> **Tip:** Vergeet niet om de valuta (in dit geval Yen) te vermelden na het bedrag.
---
# Tijdsaanduidingen in het Japans
Dit onderdeel behandelt de manier waarop tijdsaanduidingen, zoals uren en minuten, worden gevormd en gebruikt in het Japans [14](#page=14) [24](#page=24).
### 3.1 Vragen naar de tijd
Om te vragen hoe laat het is, gebruikt men de volgende uitdrukking [18](#page=18):
* `すみません、いま なんじ ですか。` (Sumimasen, ima nanji desu ka.) - Excuseer mij, hoe laat is het nu [15](#page=15) [18](#page=18)?
De antwoordstructuur is eenvoudig [18](#page=18):
* `~じ です。` (~ji desu.) - Het is ~ uur [15](#page=15) [18](#page=18).
Een typisch gesprek over de tijd ziet er als volgt uit [18](#page=18):
A: `すみません、いま なんじ ですか。` (Sumimasen, ima nanji desu ka.) - Excuseer mij, hoe laat is het nu?
B: `~じ です。` (~ji desu.) - Het is ~ uur.
A: `ありがとうございます。` (Arigatou gozaimasu.) - Dank u wel.
B: `いいえ。` (Iie.) - Graag gedaan.
> **Tip:** Het woord `いま` (ima) betekent "nu" en wordt vaak gebruikt bij het vragen naar de actuele tijd [15](#page=15) [18](#page=18).
### 3.2 Uren in het Japans
De aanduiding van uren in het Japans combineert het cijfer met de teller `時` (ji). Hier zijn enkele specifieke gevallen [24](#page=24):
* **Basis:**
* 1 uur: `いちじ` (ichiji)
* 2 uur: `にじ` (niji)
* 3 uur: `さんじ` (sanji)
* 4 uur: `よじ` (yoji) [24](#page=24).
* 5 uur: `ごじ` (goji)
* 6 uur: `ろくじ` (rokuji)
* 7 uur: `しちじ` (shichiji) [24](#page=24).
* 8 uur: `はちじ` (hachiji)
* 9 uur: `くじ` (kuji) [24](#page=24).
* 10 uur: `じゅうじ` (juuji) [15](#page=15) [20](#page=20).
* 11 uur: `じゅういちじ` (juuichiji)
* 12 uur: `じゅうにじ` (juuniji)
> **Tip:** Let op de uitzonderingen bij 4 uur (`よじ` - yoji) en 9 uur (`くじ` - kuji) [24](#page=24).
### 3.3 Minuten in het Japans
Net als bij uren, worden minuten aangeduid met een cijfer gevolgd door de teller `分` (fun/pun). De uitspraak van `分` verandert afhankelijk van het voorgaande cijfer [21](#page=21) [22](#page=22) [24](#page=24):
* **Basis:**
* 1 minuut: `いっぷん` (ippun) [24](#page=24).
* 2 minuten: `にふん` (nifun)
* 3 minuten: `さんぷん` (sanpun)
* 4 minuten: `よんぷん` (yonpun)
* 5 minuten: `ごふん` (gofun)
* 6 minuten: `ろっぷん` (roppun) [24](#page=24).
* 7 minuten: `ななふん` (nanafun)
* 8 minuten: `はっぷん` (happun) [24](#page=24).
* 9 minuten: `きゅうふん` (kyuufun)
* 10 minuten: `じゅっぷん` (juppun) of `じっぷん` (jippun) [20](#page=20) [24](#page=24).
> **Tip:** De klankverandering bij `分` (fun/pun) is cruciaal voor de correcte uitspraak. Let met name op de combinaties die eindigen op -ppun [20](#page=20) [24](#page=24).
### 3.4 Combineren van uren en minuten
Uren en minuten worden gecombineerd door ze achter elkaar te plaatsen, gevolgd door `です` (desu) [20](#page=20).
* **Voorbeeld:**
* 10 uur en 10 minuten: `じゅうじ じゅっぷん です。` (Juuji juppun desu.) [20](#page=20).
### 3.5 Halve uren (han)
Om "half" een uur aan te duiden, gebruikt men het woord `半` (han), wat "helft" betekent. Dit wordt achter het uur geplaatst [26](#page=26).
* **Voorbeeld:**
* Half 2: `にじ はん` (niji han) [26](#page=26).
* 30 minuten: `さんじゅっぷん` (sanjuppun) kan ook worden uitgedrukt als `はん` (han) [26](#page=26).
> **Tip:** `半` (han) is een handige verkorting voor 30 minuten, waardoor het aangeven van half uren zeer efficiënt wordt [26](#page=26).
---
# Dagen van de week in het Japans
Dit gedeelte behandelt hoe men vraagt naar en de dagen van de week aangeeft in het Japans, inclusief de vorming van de namen van de dagen [28](#page=28).
### 4.1 Vragen naar de dag van de week
Om te vragen welke dag van de week het is, gebruikt men de volgende constructie:
* (きょうは)なんようびですか。 [ ](#page=29) [29](#page=29).
Hierbij is:
* きょう (kyō) betekent "vandaag". Dit woord is optioneel in de vraag [29](#page=29).
* なん (nan) betekent "wat" [29](#page=29).
* ようび (yōbi) betekent "dag van de week" [29](#page=29) [32](#page=32).
* ですか (desu ka) is de beleefde vraagvorm [29](#page=29).
Dus, de volledige vraag, met "vandaag" weggelaten, is:
きょうは なんようびですか。 [30](#page=30).
### 4.2 De dagen van de week benoemen
De dagen van de week in het Japans worden gevormd door een specifiek element te combineren met ようび (yōbi) [32](#page=32).
| Nederlandse dag | Japans woord | Kanji (indien van toepassing) | Uitspraak |
| :-------------- | :----------- | :------------------------- | :-------- |
| Maandag | げつようび | 月曜日 | getsuyōbi |
| Dinsdag | かようび | 火曜日 | kayōbi |
| Woensdag | すいようび | 水曜日 | suiyōbi |
| Donderdag | もくようび | 木曜日 | mokuyōbi |
| Vrijdag | きんようび | 金曜日 | kin'yōbi |
| Zaterdag | どようび | 土曜日 | doyōbi |
| Zondag | にちようび | 日曜日 | nichiyōbi |
**Vorming van de dagen:**
De dagen van de week zijn opgebouwd uit een specifiek element dat verwijst naar een hemellichaam of element, gevolgd door ようび (yōbi) [32](#page=32).
* **Maandag:** げつ (getsu) verwijst naar de maan [32](#page=32).
* **Dinsdag:** か (ka) verwijst naar vuur [32](#page=32).
* **Woensdag:** すい (sui) verwijst naar water [32](#page=32).
* **Donderdag:** もく (moku) verwijst naar hout [32](#page=32).
* **Vrijdag:** きん (kin) verwijst naar metaal/goud [32](#page=32).
* **Zaterdag:** ど (do) verwijst naar de aarde [32](#page=32).
* **Zondag:** にち (nichi) verwijst naar de zon [29](#page=29) [32](#page=32).
**Voorbeeld van een antwoord:**
Om te antwoorden, gebruikt men de structuur:
日曜日【にちようび】です。 [29](#page=29).
Dit betekent "Het is zondag." [29](#page=29).
> **Tip:** De elementen die de dagen van de week vormen, komen overeen met de elementen uit de traditionele Chinese vijf-elementenleer (Wu Xing) en hemellichamen. Het onthouden van deze associaties kan helpen bij het memoriseren [32](#page=32).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| こ、そ、あ、ど-woorden | Deze demonstratieve woorden verwijzen naar nabijheid van de spreker (ko-), de luisteraar (so-), afstand van beiden (a-), of een onbepaald iets (do-). Ze kunnen zelfstandig of bijvoeglijk gebruikt worden. |
| partikel も | Dit partikel wordt gebruikt om aan te geven dat iets 'ook' of 'eveneens' waar is, en vervangt in die context vaak het topic-partikel は. Het kan ook gebruikt worden om meerdere elementen op te sommen met de betekenis 'noch...noch...'. |
| partikel と | Dit partikel wordt gebruikt om twee of meer zelfstandige naamwoorden te verbinden met de betekenis 'en'. Het geeft aan dat de genoemde items gezamenlijk worden beschouwd. |
| partikel の | Dit partikel verbindt twee zelfstandige naamwoorden, waarbij het eerste naamwoord meer informatie geeft over het tweede. Het kan een bezitsrelatie, een herkomst, of een bijvoeglijke eigenschap aangeven. |
| naamwoordzin | Een basis zinsconstructie in het Japans die een zelfstandig naamwoord (of een nominale uitdrukking) als predicaat heeft, meestal eindigend op です (affirmatief, heden), でした (affirmatief, verleden), じゃありません (negatief, heden), of じゃありませんでした (negatief, verleden). |
| topic | Het onderwerp van de zin, dat wordt aangegeven door het partikel は. Het geeft aan waar de rest van de zin over gaat en kan soms worden weggelaten als het duidelijk is uit de context. |
| vraagwoordvraag | Een vraag waarbij een vraagwoord (zoals 何 'wat', 誰 'wie', どこ 'waar', いつ 'wanneer', どうして 'waarom', いくら 'hoeveel', どの 'welke') wordt gebruikt om specifieke informatie op te vragen. |
| zelfstandig naamwoord (ZN) | Een woord dat een persoon, plaats, ding, idee of concept benoemt. In het Japans kunnen zelfstandige naamwoorden direct na aanwijzende voornaamwoorden komen of met partikels worden gebruikt. |
| aanwijzende voornaamwoorden | Woorden die verwijzen naar specifieke objecten, personen of locaties, zoals これ (dit), それ (dat), あれ (dat daar), どれ (welke), hierbij onderscheid makend tussen zelfstandig en bijvoeglijk gebruik. |
| beleefd | Verwijst naar de formelere of respectvollere manier van spreken in het Japans, vaak gebruikt in sociale interacties om beleefdheid te tonen. Hierbij horen specifieke uitdrukkingen zoals こちら, そちら, あちら, どちら. |
| honderd | Het Japanse woord voor 100, wat uitgesproken wordt als ひゃく (hyaku). |
| duizend | Het Japanse woord voor 1000, wat uitgesproken wordt als せん (sen). |
| tienduizend | Het Japanse woord voor 10,000, wat uitgesproken wordt als いちまん (ichiman). |
| honderdduizend | Het Japanse woord voor 100,000, wat uitgesproken wordt als じゅうまん (jūman). |
| miljoen | Het Japanse woord voor 1,000,000, wat uitgesproken wordt als ひゃくまん (hyakuman). |
| hoeveel kost het? | De Japanse vraagzin voor het vragen naar de prijs van iets, uitgedrukt als いくらですか (ikura desu ka). |
| yen | De Japanse munteenheid, gelijk aan de Japanse yen. |
| hoe laat is het? | De Japanse vraagzin voor het vragen naar de huidige tijd, uitgedrukt als いま なんじ ですか (ima nanji desu ka). |
| uur | De Japanse aanduiding voor het tijdstip, uitgedrukt als ~時 (ji). |
| minuut | De Japanse aanduiding voor een tijdseenheid van 60 seconden, uitgedrukt als ~分 (fun of pun). |
| half | De aanduiding voor een halve eenheid, in de context van tijd vaak gebruikt om 30 minuten aan te duiden (bijv. 2 uur en een half, 2時半 - niji han). |
| welke dag van de week? | De Japanse vraagzin voor het vragen naar de dag van de week, uitgedrukt als (きょうは)なんようびですか ((kyō wa) nan’yōbi desu ka). |
| maandag | De eerste dag van de week in de Japanse kalender, uitgedrukt als 月曜日 (getsuyōbi). |
| dinsdag | De tweede dag van de week in de Japanse kalender, uitgedrukt als 火曜日 (kayōbi). |
| woensdag | De derde dag van de week in de Japanse kalender, uitgedrukt als 水曜日 (suigenbi). |
| donderdag | De vierde dag van de week in de Japanse kalender, uitgedrukt als 木曜日 (mokuyōbi). |
| vrijdag | De vijfde dag van de week in de Japanse kalender, uitgedrukt als 金曜日 (kin’yōbi). |
| zaterdag | De zesde dag van de week in de Japanse kalender, uitgedrukt als 土曜日 (doyōbi). |
| zondag | De zevende dag van de week in de Japanse kalender, uitgedrukt als 日曜日 (nichiyōbi). |
Cover
U2-ppt (1).pdf
Summary
# Indeling en vervoeging van Japanse werkwoorden
Dit gedeelte behandelt de classificatie van Japanse werkwoorden in zwakke, sterke en onregelmatige categorieën, en legt de mechanismen uit voor het vormen van de 'masu'-vorm, inclusief affirmatieve en negatieve vormen, en onvoltooid en voltooid tijden [9](#page=9).
### 1.1 Indeling van Japanse werkwoorden
Japanse werkwoorden kunnen worden ingedeeld in drie hoofdcategorieën op basis van hun vervoegingspatronen: 'zwakke' werkwoorden, 'sterke' werkwoorden en onregelmatige werkwoorden [9](#page=9).
#### 1.1.1 Zwakke werkwoorden
Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden die eindigen op '-u' in hun woordenboekvorm en waarbij de stam onveranderd blijft bij het vormen van de '-masu'-vorm. Voor deze werkwoorden wordt de uitgang '-ru' vervangen door '-masu' [12](#page=12) [13](#page=13).
* **Voorbeelden:**
* たべる (taberu) wordt たべます (tabemasu) [13](#page=13).
* みる (miru) wordt みます (mimasu) [13](#page=13).
* おきる (okiru) wordt おきます (okimasu) [12](#page=12).
#### 1.1.2 Sterke werkwoorden
Sterke werkwoorden zijn werkwoorden waarbij de uitgang '-u' in de woordenboekvorm wordt veranderd in de overeenkomstige '-i'-syllabe, waarna '-masu' wordt toegevoegd. Dit betekent dat sterke werkwoorden vaak meerdere stammen hebben [15](#page=15) [16](#page=16) [18](#page=18).
* **Vormingsprincipe:** De laatste '-u'-lettergreep wordt vervangen door de corresponderende '-i'-lettergreep, waarna '-masu' wordt toegevoegd [16](#page=16).
* **Voorbeelden:**
* かく (kaku) wordt かきます (kakimasu) [16](#page=16).
* はなす (hanasu) wordt はなします (hanashimasu) [17](#page=17).
* あう (au) wordt あいます (aimasu) [17](#page=17).
* とる (toru) wordt とります (torimasu) [17](#page=17).
* まつ (matsu) wordt まちます (machimasu) [17](#page=17).
* よむ (yomu) wordt よみます (yomimasu) [17](#page=17).
* えらぶ (erabu) wordt えらびます (erabimasu) [17](#page=17).
* しぬ (shinu) wordt しにます (shinimasu) [17](#page=17).
* きく (kiku) wordt ききます (kikimasu) [17](#page=17).
* いそぐ (isogu) wordt いそぎます (isogimasu) [17](#page=17).
#### 1.1.3 Onregelmatige werkwoorden
Er zijn twee werkwoorden die als onregelmatig worden beschouwd omdat ze een uniek vervoegingspatroon hebben dat niet onder de categorieën van zwakke of sterke werkwoorden valt [19](#page=19) [9](#page=9).
* **Voorbeelden:**
* くる (kuru) wordt きます (kimasu) [19](#page=19).
* する (suru) wordt します (shimasu) [19](#page=19).
#### 1.1.4 Algoritme voor werkwoordindeling
Om te bepalen tot welke categorie een werkwoord behoort en hoe de '-masu'-vorm wordt gevormd, kan het volgende stappenplan worden gevolgd [20](#page=20):
1. **Is het 'くる' (kuru) of 'する' (suru)?**
* Zo ja, dan is het onregelmatig en wordt het きます (kimasu) of します (shimasu) [20](#page=20).
2. **Eindigt het op '-eru' of '-iru'?**
* Zo ja, dan is het een zwak werkwoord. Vervang '-ru' door '-masu' [20](#page=20).
* *Voorbeeld:* みる (miru) wordt みます (mimasu) [22](#page=22).
3. **Geen onregelmatig en geen zwak werkwoord?**
* Zo ja, dan is het een sterk werkwoord. Verander de laatste '-u'-uitgang naar de corresponderende '-i'-uitgang en voeg '-masu' toe [20](#page=20).
* *Voorbeeld:* とる (toru) wordt とります (torimasu) [22](#page=22).
#### 1.1.5 Oefening werkwoordindeling en '-masu'-vorm
Hieronder volgt een oefening met de indeling (S=Sterk, Z=Zwak, O=Onregelmatig) en de bijbehorende '-masu'-vorm van enkele werkwoorden [23](#page=23):
1. のむ (nomu) - S - のみみます (nomimasu) [23](#page=23).
2. かう (kau) - S - かいます (kaimasu) [23](#page=23).
3. かく (kaku) - S - かきます (kakimasu) [23](#page=23).
4. ねる (neru) - Z - ねます (nemasu) [23](#page=23).
5. のる (noru) - S - のります (norimasu) [23](#page=23).
6. くる (kuru) - O - きます (kimasu) [23](#page=23).
7. おきる (okiru) - Z - おきます (okimasu) [23](#page=23).
8. べんきょうする (benkyou suru) - O - します (shimasu) [23](#page=23).
### 1.2 Vervoeging van de '-masu'-vorm
De '-masu'-vorm wordt gebruikt voor de beleefde vorm (polite form) en kan affirmatief (bevestigend) of negatief zijn, en in onvoltooid of voltooid tijd staan [24](#page=24) [25](#page=25).
#### 1.2.1 Affirmatief en negatief
* **Onvoltooid (niet-voltooid):**
* Affirmatief: ~ます (masu)
* Negatief: ~ません (masen)
* **Voltooid:**
* Affirmatief: ~ました (mashita)
* Negatief: ~ませんでした (masendeshita)
#### 1.2.2 Vervoeging van 'かく' (kaku)
Hieronder volgt een overzicht van de verschillende vormen van het werkwoord かく (kaku) [26](#page=26):
* Woordenboekvorm: かく (kaku) [26](#page=26).
* Stam voor '-masu': かき (kaki) [26](#page=26).
* Onvoltooid affirmatief: かきます (kakimasu) [26](#page=26).
* Onvoltooid negatief: かきません (kakimasen) [26](#page=26).
* Voltooid affirmatief: かきました (kakimashita) [26](#page=26).
* Voltooid negatief: かきませんでした (kakimasendeshita) [26](#page=26).
> **Tip:** Raadpleeg de website Toledo voor verdere theorie en oplossingen, inclusief een kennisclip over de indeling van werkwoorden [27](#page=27).
---
# Werkwoordzinnen en tijdsuitdrukkingen
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de constructie van werkwoordzinnen in combinatie met tijdsaanduidingen en hun invloed op de voltooid of onvoltooid staat van het werkwoord [28](#page=28) [30](#page=30).
### 2.1 Werkwoordzinnen
Werkwoordzinnen kunnen worden onderverdeeld op basis van hun voltooidheid (affirmatief/negatief) en tijd (verleden/heden/toekomst) [28](#page=28).
* **Onvoltooid affimatie:** Vorm `~ ます` [28](#page=28).
* **Onvoltooid negatie:** Vorm `~ ません` [28](#page=28).
* **Voltooid affimatie:** Vorm `~ ました` [28](#page=28).
* **Voltooid negatie:** Vorm `~ ませんでした` [28](#page=28).
### 2.2 Tijdsuitdrukkingen in combinatie met werkwoordvervoegingen
Tijdsuitdrukkingen zoals gisteren, vandaag en morgen bepalen welke vorm van het werkwoord (voltooid of onvoltooid) gebruikt moet worden [30](#page=30).
#### 2.2.1 Combinaties met "gisteren" (きのう)
"Gisteren" duidt op een actie die in het verleden heeft plaatsgevonden en vereist daarom de voltooid verleden tijd [30](#page=30) [31](#page=31).
* **Affirmatief:** `きのう` + `~ ました` [30](#page=30).
* **Voorbeeld:** `きのう べんきょうしました。` (Gisteren heb ik gestudeerd.) [31](#page=31).
* **Negatief:** `きのう` + `~ ませんでした` [30](#page=30).
* **Voorbeeld:** `きのう たべませんでした。` (Gisteren heb ik niet gegeten.) [31](#page=31).
#### 2.2.2 Combinaties met "vandaag" (きょう)
"Vandaag" kan zowel verwijzen naar een actie die nu plaatsvindt (onvoltooid) als naar een actie die vandaag reeds is voltooid (voltooid verleden tijd). De context bepaalt de vorm. De algemene regel is echter dat zonder verdere specificatie, "vandaag" vaak in de onvoltooid tegenwoordige tijd wordt gebruikt voor acties die nog gaande zijn of gepland zijn voor later op de dag [30](#page=30).
* **Onvoltooid affimatie:** `きょう` + `~ ます` [30](#page=30).
* **Voorbeeld:** `きょう かきます。` (Vandaag schrijf ik. / Ik ga vandaag schrijven.) [31](#page=31).
* **Onvoltooid negatie:** `きょう` + `~ ません` [30](#page=30).
#### 2.2.3 Combinaties met "morgen" (あした)
"Morgen" duidt op een actie in de toekomst en vereist daarom de onvoltooid tegenwoordige tijd [30](#page=30) [31](#page=31).
* **Onvoltooid affimatie:** `あした` + `~ ます` [30](#page=30).
* **Voorbeeld:** `あした よみます。` (Morgen lees ik. / Ik ga morgen lezen.) [31](#page=31).
* **Onvoltooid negatie:** `あした` + `~ ません` [30](#page=30).
> **Tip:** Let goed op de combinatie van de tijdsuitdrukking (gisteren, vandaag, morgen) en de vorm van het werkwoord (voltooid of onvoltooid) om de correcte betekenis over te brengen. "Gisteren" vereist altijd de voltooid verleden tijd, terwijl "morgen" altijd de onvoltooid tegenwoordige tijd vereist. "Vandaag" kan beide vormen gebruiken, afhankelijk van de specifieke context van de actie [30](#page=30).
---
# Functie en gebruik van partikels in zinnen
Partikels zijn essentiële grammaticale elementen in de Japanse taal die de grammaticale functie van woorden in een zin aangeven. Ze specificeren of een woord fungeert als onderwerp, lijdend voorwerp, plaatsaanduiding, richting, of dat het contrast of een toevoeging aanduidt. De belangrijkste partikels die in dit gedeelte worden behandeld, zijn を (wo), が (ga), で (de), に (ni), へ (e), から (kara), か (ka) en は (wa) [38](#page=38) [39](#page=39).
### 3.1 Overzicht van veelvoorkomende partikels en hun functies
Partikels duiden de functie van een woord aan in de zin. Een typische zin kan worden ontleed in verschillende componenten, elk met hun eigen partikel [38](#page=38):
* **Onderwerp (Wie):** Vaak aangeduid met が of は.
* **Plaats (Waar):** Vaak aangeduid met で of に.
* **Lijdend voorwerp (Wat):** Vaak aangeduid met を.
* **Tijd (Wanneer):** Vaak aangeduid met に of から [37](#page=37).
#### 3.1.1 Partikel を (wo)
Het partikel を wordt gebruikt om het directe lijdend voorwerp van een transitief werkwoord aan te duiden. Het markeert wat het onderwerp van de zin doet [38](#page=38) [39](#page=39).
> **Voorbeeld:**
> ほんを よみます。(Ik lees een boek.) Hier markeert を het object "boek" dat gelezen wordt [34](#page=34).
> せんせいが 図書館で 本を よみます。(De leraar leest een boek in de bibliotheek.) Ook hier geeft を aan wat gelezen wordt [36](#page=36).
#### 3.1.2 Partikel が (ga)
Het partikel が markeert het grammaticale onderwerp van een zin, dat wil zeggen, de persoon of het ding dat de actie uitvoert [39](#page=39).
> **Voorbeeld:**
> がくせいが 本を よみます。(De student leest een boek.) が identificeert "student" als het onderwerp [39](#page=39).
> 魚が 食べます。(De vis eet.) Hier is "vis" het onderwerp dat de actie "eten" uitvoert [53](#page=53).
> Noteer het verschil met 魚を 食べます, waar "vis" het lijdend voorwerp is [54](#page=54).
#### 3.1.3 Partikel で (de)
Het partikel で wordt gebruikt voor plaatsaanduiding bij een handeling. Het geeft de locatie aan waar een actie plaatsvindt [38](#page=38) [39](#page=39).
> **Voorbeeld:**
> せんせいが 図書館で 本を よみます。(De leraar leest een boek in de bibliotheek.) で geeft aan dat de actie "lezen" plaatsvindt in de "bibliotheek" [36](#page=36) [39](#page=39).
> せんせいが しょくどうで おちゃを のみます。(De leraar drinkt thee in de eetzaal.) Hier geeft で de locatie "eetzaal" aan waar het drinken plaatsvindt [39](#page=39) [40](#page=40).
#### 3.1.4 Partikel に (ni)
Het partikel に heeft meerdere functies:
1. Het duidt de persoon aan die men ontmoet bij werkwoorden zoals 会う (au - ontmoeten) [47](#page=47).
> **Voorbeeld:** たなかさんが やまださんに あいました。(Tanaka ontmoette Yamada.)
2. Het markeert het meewerkend voorwerp (indirect object), oftewel de persoon aan of voor wie iets gedaan wordt [47](#page=47).
> **Voorbeeld:** 学生が 先生に ともだちを しょうかいしました。(De student introduceerde een vriend aan de leraar.)
3. Het geeft een precies tijdstip aan [47](#page=47).
> **Voorbeeld:** 8じに きました。(Ik kwam om 8 uur.)
4. Het geeft de plaats van aankomst aan [47](#page=47).
> **Voorbeeld:** 9じに としょかんに いきました。(Om 9 uur ging ik naar de bibliotheek.)
#### 3.1.5 Partikel へ (e)
Het partikel へ duidt de richting van een beweging aan, vergelijkbaar met "naar" in het Nederlands. Het is vergelijkbaar met に voor plaatsen van aankomst, maar legt meer nadruk op de beweging zelf [48](#page=48) [49](#page=49).
> **Voorbeeld:** き's avonds ging ik naar Nagoya. (きのう なごやへ いきました。) [48](#page=48).
> 日本へ いきます。(Ik ga naar Japan.) Dit is gelijk aan 日本に いきます met betrekking tot de bestemming [49](#page=49).
#### 3.1.6 Partikel から (kara)
Het partikel から heeft twee hoofdfuncties:
1. Als plaatsaanduiding geeft het de oorsprong aan, "van" of "vanuit" [48](#page=48).
> **Voorbeeld:** とうきょうから きました。(Ik kom uit Tokyo.)
2. Als tijdsaanduiding geeft het een startpunt aan, "vanaf" [48](#page=48).
> **Voorbeeld:** 1じから べんきょうします。(Ik studeer vanaf 1 uur.)
Vergelijk het gebruik van に en から voor plaatsen:
* ベルギーに きました。(Ik kwam in België.) - geeft de bestemming aan [49](#page=49).
* ベルギーから きました。(Ik kom uit België.) - geeft de oorsprong aan [49](#page=49).
#### 3.1.7 Partikel か (ka)
Het vraagaanduidende partikel か wordt aan het einde van een zin geplaatst om er een vraagzin van te maken. Dit geldt met name voor naamwoordzinnen [50](#page=50).
> **Voorbeeld:**
> ざっしを よみますか。(Lees je een tijdschrift?) [50](#page=50).
#### 3.1.8 Partikel は (wa)
Het partikel は markeert de "topic" van de zin, die niet altijd identiek is aan het grammaticale onderwerp. Het wordt vaak gebruikt om een contrast te creëren of om een specifiek punt te benadrukken [51](#page=51).
> **Voorbeeld:**
> わださんは としょかんへ いきました。ほんを よみました。(Wada ging naar de bibliotheek. Hij las een boek.) Hier introduceert は "Wada" als het centrale thema [51](#page=51).
> やまださんは かんじを かきますか。(Schrijft Yamada Kanji?) Hier kan は het onderwerp "Yamada" introduceren of benadrukken, afhankelijk van de context [51](#page=51).
**3.1.8.1 Partikel は bij contrast**
Het partikel は kan expliciet contrast uitdrukken tussen twee elementen. Wanneer は een contrast aanduidt, wordt het vaak gebruikt om aan te geven wat juist *niet* gebeurt of waar de focus *niet* op ligt [56](#page=56).
> **Voorbeeld:**
> 先生が はなします。がくせいは はなしません。(De leraar spreekt. De student spreekt niet.) Hier wordt がくせい (student) met は gecontrasteerd met de impliciete spreker (leraar) [56](#page=56).
> 本を よみます。しんぶんは よみません。(Ik lees een boek. Ik lees de krant niet.) Hier wordt de krant met は gecontrasteerd als iets wat niet gelezen wordt [56](#page=56).
> ならはへ いきました。おおさかへは いきませんでした。(Ik ging naar Nara. Ik ging niet naar Osaka.) Dit toont een duidelijk contrast tussen de twee bestemmingen [56](#page=56).
### 3.2 Partikel も (mo) versus Partikel は (wa)
Het partikel も betekent "ook" of "ook niet" en voegt informatie toe, terwijl は een contrast aangeeft [57](#page=57) [59](#page=59).
* **も (mo) - Toevoeging/Inclusie:**
> **Voorbeeld:**
> 先生が かきました。(De leraar schreef.)
> 学生も かきました。(De student schreef ook.) [57](#page=57).
>
> 本を よみます。(Ik lees een boek.)
> しんぶんも よみます。(Ik lees ook de krant.) [57](#page=57).
>
> さかなも たべました。(Ik at ook vis.) [58](#page=58).
> きょうとへも 行きました。(Ik ging ook naar Kyoto.) [59](#page=59).
* **は (wa) - Contrast:**
> **Voorbeeld:**
> 学生は かきませんでした。(De student schreef niet.) [57](#page=57).
> しんぶんは よみません。(Ik lees de krant niet.) [57](#page=57).
>
> さかなは たべました。(Ik at vis - implicerend dat ik iets anders niet at, of dat de focus op vis ligt) [55](#page=55) [59](#page=59).
> おおさかへは 行きませんでした。(Ik ging niet naar Osaka.) [56](#page=56) [59](#page=59).
> **Tip:** Plaats het partikel も op de juiste positie in de zin, niet noodzakelijk op de plaats van "ook" in de Nederlandse vertaling [60](#page=60).
#### 3.2.1 Vergelijkingen en oefeningen
De juiste plaatsing van partikels is cruciaal voor de betekenis. Vergelijk de volgende zinnen:
* **Met も (toevoeging):**
1. 本田さんは 新聞を 読みました。(Honda las de krant.)
田中さんも 新聞を 読みました。(Tanaka las ook de krant.) [60](#page=60).
2. 田中さんは 雑誌を 読みました。(Tanaka las een tijdschrift.)
(田中さんは)新聞も 読みました。(Tanaka las ook de krant.) [60](#page=60).
* **Met は (contrast):**
> **Voorbeeld:**
> 肉を たべました。(Ik at vlees.)
> さかなは たべませんでした。(Maar vis at ik niet.) [59](#page=59).
> **Tip:** Bekijk de kennisclips over partikels op Toledo en oefen met elkaar, zoals beschreven op pagina 57 [69](#page=69) [70](#page=70).
---
# Vraagzinnen in het Japans
Dit deel behandelt de vorming van Japanse vraagzinnen, zowel ja/nee-vragen als vragen gesteld met vraagwoorden, en introduceert de bijbehorende antwoordstructuren.
### 4.1 Ja/nee-vragen
Ja/nee-vragen in het Japans worden gevormd door het partikel か (ka) aan het einde van een verklarende zin toe te voegen. Dit partikel markeert de zin als een vraag, vergelijkbaar met het toevoegen van een vraagteken in het Nederlands [50](#page=50) [62](#page=62).
#### 4.1.1 Vorming van ja/nee-vragen
De basisstructuur voor een ja/nee-vraag is:
Verklarende zin + か (ka) [50](#page=50) [62](#page=62).
> **Voorbeeld:**
> ざっしを よみます (zasshi o yomimasu) - Ik lees een tijdschrift.
> ざっしを よみますか (zasshi o yomimasu ka) - Leest u een tijdschrift [50](#page=50) [62](#page=62)?
#### 4.1.2 Antwoorden op ja/nee-vragen
Antwoorden op ja/nee-vragen zijn doorgaans beknopt en herhalen vaak het werkwoord van de vraag [62](#page=62).
* **Bevestigend antwoord (Ja):** はい (hai), gevolgd door het werkwoord van de vraag [62](#page=62).
> **Voorbeeld:**
> V: さしみを たべますか (sashimi o tabemasu ka) - Eet u sashimi?
> A: はい、たべます (hai, tabemasu) - Ja, ik eet het [62](#page=62).
* **Ontkennend antwoord (Nee):** いいえ (iie), gevolgd door de ontkennende vorm van het werkwoord van de vraag [62](#page=62).
> **Voorbeeld:**
> V: さしみを たべますか (sashimi o tabemasu ka) - Eet u sashimi?
> A: いいえ、たべません (iie, tabemasen) - Nee, ik eet het niet [62](#page=62).
### 4.2 Vraagwoordvragen
Japanse vraagwoordvragen maken gebruik van specifieke vraagwoorden om informatie op te vragen. Deze vraagwoorden vervangen het deel van de zin waarover de vraag wordt gesteld. De structuur blijft grotendeels behouden, met het vraagwoord op de positie van de gezochte informatie [63](#page=63) [64](#page=64) [65](#page=65) [66](#page=66).
#### 4.2.1 Veelvoorkomende vraagwoorden en voorbeelden
* **どこ (doko):** Waar
> **Voorbeeld:**
> V: どこへ いきましたか (doko e ikimashita ka) - Waar ging u heen?
> A: にほんへ いきました (Nihon e ikimashita) - Ik ging naar Japan [63](#page=63).
* **なに (nani):** Wat
> **Voorbeeld:**
> V: なにを たべますか (nani o tabemasu ka) - Wat eet u?
> A: さしみを たべます (sashimi o tabemasu) - Ik eet sashimi [64](#page=64).
* **いつ (itsu):** Wanneer
> **Voorbeeld:**
> V: いつ いきますか (itsu ikimasu ka) - Wanneer gaat u?
> A: あした いきます (ashita ikimasu) - Ik ga morgen [65](#page=65).
* **だれ (dare):** Wie (wordt gebruikt als onderwerp)
> **Voorbeeld:**
> V: だれが たべましたか (dare ga tabemashita ka) - Wie heeft gegeten?
> A: せんせいが たべました (sensei ga tabemashita) - De leraar heeft gegeten [66](#page=66).
#### 4.2.2 Antwoorden op vraagwoordvragen
De antwoorden op vraagwoordvragen zijn meer inhoudelijk en geven de specifieke informatie die door het vraagwoord wordt opgevraagd. De grammaticale structuur van het antwoord komt overeen met die van de vraag, waarbij het vraagwoord wordt vervangen door de concrete informatie [63](#page=63) [64](#page=64) [65](#page=65) [66](#page=66).
> **Tip:** Let goed op de partikels die bij de vraagwoorden worden gebruikt (zoals へ (e) bij どこ (doko) of が (ga) bij だれ (dare)) en hoe deze de functie van het vraagwoord beïnvloeden [63](#page=63) [66](#page=66).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Werkwoord | Een woord dat een actie, toestand of gebeurtenis uitdrukt. In het Japans worden werkwoorden geclassificeerd op basis van hun uitgang en vervoegingspatronen. |
| Zwakke werkwoorden | Een categorie Japanse werkwoorden die gemakkelijk vervoegd kunnen worden door een eenvoudige vervanging van de uitgang. Vaak eindigen deze werkwoorden op -iru of -eru. |
| Sterke werkwoorden | Een categorie Japanse werkwoorden waarbij de vervoeging complexer is, vaak waarbij de laatste –u-lettergreep wordt aangepast naar een –i-lettergreep gevolgd door de vervoeging. |
| Onregelmatige werkwoorden | Een kleine groep Japanse werkwoorden die niet volgen de standaard regels voor vervoeging van zwakke of sterke werkwoorden, zoals くる (kuru) en する (suru). |
| Masu-vorm (~ます形) | De beleefde vorm van Japanse werkwoorden, die wordt gebruikt in formele situaties en om respect te tonen. Het wordt gevormd door specifieke uitgangen aan de werkwoordstam toe te voegen. |
| Affirmatief | Een bevestigende vorm van een werkwoord, die aangeeft dat de actie plaatsvindt of heeft plaatsgevonden. |
| Negatief | Een ontkennende vorm van een werkwoord, die aangeeft dat de actie niet plaatsvindt of niet heeft plaatsgevonden. |
| Onvoltooid | Een werkwoordstijd die een actie aanduidt die nog gaande is, regelmatig plaatsvindt of in de toekomst zal plaatsvinden. |
| Voltooid | Een werkwoordstijd die een actie aanduidt die is afgerond of in het verleden heeft plaatsgevonden. |
| Werkwoordzin | Een zin die een werkwoord bevat als de kern van de predicaat. |
| Tijdsuitdrukking | Woorden of zinsdelen die aangeven wanneer een actie plaatsvindt, zoals 'gisteren', 'vandaag' of 'morgen'. |
| Partikel | Kleine woordjes in het Japans die de grammaticale functie van een woord of zinsdeel in de zin aangeven, zoals het onderwerp, lijdend voorwerp, plaats, etc. |
| Lijdend voorwerp (Direct object) | Het woord of zinsdeel dat de actie van het werkwoord ondergaat. In het Japans wordt dit vaak gemarkeerd met het partikel を (o). |
| Grammaticaal onderwerp (Subject) | Het woord of zinsdeel waar de zin over gaat, of dat de actie uitvoert. In het Japans wordt dit vaak gemarkeerd met het partikel が (ga) of は (wa). |
| Plaatsaanduiding | Geeft aan waar een actie plaatsvindt. In het Japans wordt dit vaak gemarkeerd met partikels als で (de) of に (ni). |
| Vraagwoord | Een woord dat gebruikt wordt om een vraag te stellen, zoals 'waar', 'wat' of 'wie'. |
| Ja/nee-vraag | Een vraag die beantwoord kan worden met 'ja' of 'nee'. In het Japans wordt dit vaak gevormd door het toevoegen van het partikel か (ka) aan het einde van de zin. |
| Contrast | Een grammaticale functie waarbij een partikel wordt gebruikt om een verschil aan te duiden tussen twee zaken of acties, vaak gemarkeerd met het partikel は (wa). |
| Toevoeging | Een grammaticale functie waarbij een partikel wordt gebruikt om aan te geven dat iets extra is, vergelijkbaar met 'ook'. In het Japans wordt dit vaak gemarkeerd met het partikel も (mo). |
Cover
U5.pdf
Summary
# Vraagwoorden en onbepaalde voornaamwoorden
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de transformatie van Japanse vraagwoorden naar onbepaalde voornaamwoorden door de toevoeging van de partikels か (ka) of も (mo) [4](#page=4) [5](#page=5).
## 1. Vraagwoorden en onbepaalde voornaamwoorden
### 1.1 Vraagwoorden
Vraagwoorden worden gebruikt om specifieke informatie op te vragen in een zin. De basisvraagwoorden zijn [3](#page=3):
* なに (nani) - wat [3](#page=3)?
* だれ (dare) - wie [3](#page=3)?
* どこ (doko) - waar [3](#page=3)?
* いつ (itsu) - wanneer [3](#page=3)?
* どれ (dore) - welk(e)? (gebruikt voor meer dan twee opties) [3](#page=3).
* どちら (dochira) - welk(e)? (gebruikt voor twee opties) [3](#page=3).
### 1.2 Onbepaalde voornaamwoorden: vraagwoord + か (ka)
#### 1.2.1 Kernprincipe
Door een vraagwoord te combineren met het partikel か (ka), verliest het vraagwoord zijn vragende functie en wordt het een onbepaald voornaamwoord. Dit onbepaald voornaamwoord geeft aan dat er naar een algemene, niet-specifieke entiteit wordt verwezen [5](#page=5) [6](#page=6).
#### 1.2.2 Vorming en betekenis
De basisvorming is vraagwoord + か [6](#page=6).
| Vraagwoord | Onbepaald voornaamwoord | Betekenis |
| :--------- | :--------------------- | :-------------------- |
| なに (nani) | なにか (nanika) | iets |
| だれ (dare) | だれか (dareka) | iemand |
| どこ (doko) | どこか (dokoka) | ergens |
| いつ (itsu) | いつか (itsuka) | ooit |
| どれ (dore) | どれか (doreka) | één van (meer dan 2) |
| どちら (dochira) | どちらか (dochira ka) | één van de 2 |
#### 1.2.3 Gebruik in zinnen
* De partikels が (ga) en を (o) vallen weg wanneer ze normaal gesproken bij het vraagwoord zouden staan [7](#page=7).
* Alle andere partikels blijven noodzakelijk om de functie van het onbepaald voornaamwoord in de zin aan te duiden [7](#page=7).
#### 1.2.4 Voorbeelden
* そこに なにかあります。(Soko ni nanika arimasu.) - Er is daar iets [8](#page=8).
* なにかかいましたか。(Nanika kaimashita ka.) - Heeft u iets gekocht [8](#page=8)?
* だれか来ました。(Dareka kimashita.) - Er kwam iemand [8](#page=8).
* だれかに会いましたか。(Dareka ni aimashita ka.) - Heeft u iemand ontmoet [8](#page=8)?
* どこかで会いました。(Dokoka de aimashita.) - We hebben elkaar ergens ontmoet [8](#page=8).
* どこかへ行きましょう。(Dokoka e ikimashou.) - Laten we ergens naartoe gaan [8](#page=8).
* いつか日本へ行きましょう。(Itsuka Nihon e ikimashou.) - Laten we ooit naar Japan gaan [9](#page=9).
* どれかよみます。(Doreka yomimasu.) - Ik zal er één lezen [9](#page=9).
* どちらかかいました。(Dochira ka kaimashita.) - Ik heb er één van de twee gekocht [9](#page=9).
#### 1.2.5 Vraag vs. Onbepaaldheid
* Vraagzin: 冷蔵庫の中に 何がありますか。(Reizouko no naka ni nani ga arimasu ka?) - Wat is er in de koelkast [10](#page=10)?
* Onbepaald: 冷蔵庫の中に 何かありますか。(Reizouko no naka ni nanika arimasu ka?) - Is er iets in de koelkast [10](#page=10)?
* Antwoord: はい、あります。(Hai, arimasu.) - Ja, er is iets [10](#page=10).
### 1.3 Onbepaalde voornaamwoorden: vraagwoord + も (mo)
#### 1.3.1 Kernprincipe
De combinatie van een vraagwoord met het partikel も (mo) leidt ook tot onbepaalde voornaamwoorden, maar deze hebben specifiek te maken met universaliteit (alles, altijd, overal) of negatie (niets, niemand, nergens) [11](#page=11) [15](#page=15) [5](#page=5).
#### 1.3.2 Vorming en betekenis (Affirmatief)
Deze vormen worden vaak gebruikt in affirmatieve zinnen om een universele betekenis uit te drukken [11](#page=11).
| Vraagwoord | Onbepaald voornaamwoord (+ も) | Betekenis |
| :--------- | :--------------------------- | :--------------- |
| なに (nani) | *geen affirmatieve vorm* | *niets* (zie negatief) |
| だれ (dare) | *geen affirmatieve vorm* | *niemand* (zie negatief) |
| どこ (doko) | どこも (dokomo) | overal |
| いつ (itsu) | いつも (itsumo) | altijd |
| どれ (dore) | どれも (dore mo) | alle, elk |
| どちら (dochira) | どちらも (dochira mo) | beide |
#### 1.3.3 Gebruik in zinnen (Affirmatief)
* Net als bij か, vallen de partikels が (ga) en を (o) weg in combinatie met も [12](#page=12) [17](#page=17).
* Andere partikels kunnen worden gebruikt, hoewel dit minder frequent is dan bij か [12](#page=12).
#### 1.3.4 Voorbeelden (Affirmatief)
* どこにも 本が あります。(Dokomo ni hon ga arimasu.) - Er zijn overal boeken [12](#page=12).
* いつも うちに います。(Itsumo uchi ni imasu.) - Ik ben altijd thuis [12](#page=12).
* どれも 好きです。(Dore mo suki desu.) - Ik mag ze allemaal [12](#page=12).
* どちらも いいです。(Dochira mo ii desu.) - Beide zijn goed [12](#page=12).
* どれも100円です。(Dore mo hyaku en desu.) - Elk kost 100 yen [13](#page=13).
* どちらも20ユーロです。(Dochira mo ni juu yūro desu.) - Beide kosten 20 euro [14](#page=14).
#### 1.3.5 Vorming en betekenis (Negatief)
Deze vormen worden gebruikt in negatieve zinnen om de afwezigheid van iets aan te geven [15](#page=15).
| Vraagwoord | Onbepaald voornaamwoord (+ も + negatie) | Betekenis |
| :--------- | :------------------------------------- | :----------- |
| なに (nani) | なにも~ない (nanimo ~ nai) | niets |
| だれ (dare) | だれも~ない (daremo ~ nai) | niemand |
| どこ (doko) | どこも~ない (dokomo ~ nai) | nergens |
| いつ (itsu) | いつも~ない (itsumo ~ nai) | nooit |
| どれ (dore) | どれも~ない (dore mo ~ nai) | geen enkel |
| どちら (dochira) | どちらも~ない (dochira mo ~ nai) | geen van de 2 |
#### 1.3.6 Gebruik in zinnen (Negatief)
* Nooit partikel が (ga) of を (o) in combinatie met も (mo) [12](#page=12) [17](#page=17).
* Deze constructies vereisen een negatieve werkwoordsvorm [15](#page=15).
#### 1.3.7 Voorbeelden (Negatief)
* なにも 食べませんでした。(Nanimo tabemasen deshita.) - Ik heb niets gegeten [16](#page=16).
* いすの上に なにも ありません。(Isu no ue ni nanimo arimasen.) - Er is niets op de stoel [16](#page=16).
* だれも 漢字を かきませんでした。(Daremo kanji o kakimasen deshita.) - Niemand schreef kanji [16](#page=16).
* だれにも 会いませんでした。(Dare ni mo aimasen deshita.) - Ik heb niemand ontmoet [16](#page=16).
* どこへも いきません。(Doko e mo ikimasen.) - Ik ga nergens heen [16](#page=16).
* いつも いません。(Itsumo imasen.) - Hij/zij is er nooit [17](#page=17).
* どれも かいません。(Dore mo kaimasen.) - Ik koop er geen enkele [17](#page=17).
* どちらも 好きじゃありません。(Dochira mo suki ja arimasen.) - Ik mag geen van beiden [17](#page=17).
* この教室に だれも いません。(Kono kyoushitsu ni daremo imasen.) - Er is niemand in dit klaslokaal [18](#page=18).
> **Tip:** Onthoud dat de partikels が (ga) en を (o) nooit worden gebruikt in combinatie met も (mo), zowel in affirmatieve als negatieve constructies. Dit is een belangrijk punt om te onthouden bij het oefenen [12](#page=12) [17](#page=17).
---
# Gebruik van partikels
Hier is een gedetailleerd studieoverzicht over het gebruik van Japanse partikels, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 2. Gebruik van partikels
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de diverse functies en toepassingen van verschillende Japanse partikels, waaronder で, と, から, まで, を, に, か, や, は en が, met uitgebreide voorbeelden ter illustratie.
### 2.1 De partikel で
De partikel で wordt gebruikt om een locatie van actie, een middel of een medium aan te geven [21](#page=21).
* **Locatie van actie ('in'):** Geeft aan waar een actie plaatsvindt [21](#page=21).
* Voorbeeld: 教室で 手紙を 書きます (Klassenkamer-de tegami-o kakimasu) - Ik schrijf een brief in de klas [21](#page=21).
* **Middel ('met'):** Geeft het instrument of middel aan waarmee iets wordt gedaan [21](#page=21).
* Voorbeeld: ペンで 手紙を 書きます (Pen-de tegami-o kakimasu) - Ik schrijf een brief met een pen [21](#page=21).
* **Medium ('in'):** Geeft het medium aan waarin iets plaatsvindt of wordt uitgedrukt [21](#page=21).
* Voorbeeld: 日本語で 手紙を 書きます (Nihongo-de tegami-o kakimasu) - Ik schrijf een brief in het Japans [21](#page=21).
* Voorbeeld: くろいえんぴつで 書きました (Kuroi enpitsu-de kakimashita) - Ik heb geschreven met een zwart potlood [21](#page=21).
### 2.2 De partikel と
De partikel と heeft meerdere functies, waaronder het aangeven van een metgezel en een medium [22](#page=22).
* **Metgezel ('met'):** Geeft aan met wie een actie wordt uitgevoerd. Dit kan worden versterkt met いっしょに (issho ni - samen) [22](#page=22).
* Voorbeeld: 友だちと 行きました (Tomodachi-to ikimashita) - Ik ging met een vriend [22](#page=22).
* Vergelijking: 友だちが 行きました (Tomodachi-ga ikimashita) betekent "Een vriend is gegaan" en identificeert de vriend als het onderwerp [22](#page=22).
* **Medium/Taal ('in'):** Geeft het medium aan waarin een communicatieve actie plaatsvindt, vergelijkbaar met で [22](#page=22).
* Voorbeeld: 先生と 日本語で 話します (Sensei-to Nihongo-de hanashimasu) - Ik spreek met de leraar in het Japans [22](#page=22).
* Vergelijking: 日本語を 話します (Nihongo-o hanashimasu) betekent "Ik spreek Japans" en identificeert Japans als het lijdend voorwerp [22](#page=22).
### 2.3 Partikels から en まで
De partikels から en まで worden gebruikt om een begin- en eindpunt van tijd of plaats aan te geven [23](#page=23) [24](#page=24).
* **Tot (tijd/plaats):** Indicates an endpoint [23](#page=23).
* Voorbeeld: 4時半まで ここに います (Yo-ji han-made koko ni imasu) - Ik ben hier tot half vijf [23](#page=23).
* **Van... tot... (tijd/plaats):** Indiceert een tijdsbestek of een traject [23](#page=23) [24](#page=24).
* Voorbeeld: 8時半から 3時まで (Hachi-ji han-kara san-ji made) - Van half negen tot drie uur [24](#page=24).
* Voorbeeld: 駅から 文学部まで 5分ぐらいです (Eki-kara bungakubu-made go-fun gurai desu) - Het is ongeveer vijf minuten van het station tot de faculteit literatuur [23](#page=23).
### 2.4 De partikel を
De partikel を markeert voornamelijk het lijdend voorwerp van een transitief werkwoord. Het kan ook een traject of een ruimte aangeven die doorlopen wordt [25](#page=25).
* **Lijdend voorwerp:** Geeft het directe object van de actie aan.
* **Traject ('langs'):** Geeft de route aan die wordt afgelegd [25](#page=25).
* Voorbeeld: このバスは 図書館の前を とおります (Kono basu wa toshokan no mae-o toorimasu) - Deze bus rijdt langs de bibliotheek [25](#page=25).
* Voorbeeld: こうえんを とおりました (Kouen-o toorimashita) - Ik passeerde het park [25](#page=25).
* **Ruimte ('uit', 'af'):** Wordt gebruikt met werkwoorden als でる (deru - vertrekken) en おりる (oriru - uitstappen) om de ruimte aan te geven waaruit men vertrekt of uitstapt [25](#page=25).
* Voorbeeld: 学生が教室を出ました (Gakusei-ga kyoushitsu-o demashita) - De student verliet het lokaal [25](#page=25).
* Voorbeeld: 南駅で電車をおりました (Minami eki-de densha-o orimashita) - Ik stapte uit de trein bij Zuidstation [25](#page=25).
### 2.5 Vergelijking: を en に
Er is een belangrijk onderscheid tussen het gebruik van を en に met betrekking tot het in- of uitstappen van vervoermiddelen [26](#page=26) [27](#page=27) [28](#page=28).
* **Uitstappen (ruimte):** を wordt gebruikt met おりる (oriru - uitstappen) om de ruimte of het voertuig aan te geven waaruit men uitstapt [25](#page=25) [27](#page=27).
* Voorbeeld: バスを おりる (Basu-o oriru) - uit de bus stappen [27](#page=27).
* **Instappen (bestemming/voertuig):** に wordt gebruikt met のる (noru - instappen) om het voertuig aan te geven waarin men instapt [27](#page=27).
* Voorbeeld: でんしゃに のる (Densha-ni noru) - in de trein stappen [27](#page=27).
* Voorbeeld: 9時の電車にのりました (Ku-ji no densha-ni norimashita) - Ik stapte in de trein van negen uur [28](#page=28).
* **Overstappen:** De combinatie van uitstappen en instappen kan worden uitgedrukt met にのりかえました (ni norikaemashita - stapte over op) [28](#page=28).
* Voorbeeld: バスにのりました = バスにのりかえました (Basu-ni norimashita = Basu-ni norikaemashita) - Ik stapte in de bus = ik stapte over op de bus [28](#page=28).
### 2.6 Partikels か, と en や
Deze partikels worden gebruikt om opties of opsommingen aan te geven [29](#page=29).
* **Of ('of'):** か wordt gebruikt om tussen twee of meer opties te kiezen [29](#page=29).
* Voorbeeld: 山田さんか森さんに 聞きましょう (Yamada-san ka Mori-san ni kikimashou) - Laten we het aan meneer Yamada óf mevrouw Mori vragen [29](#page=29).
* **En ('en'):** と wordt gebruikt voor een volledige opsomming van twee of meer zaken die samen worden genoemd [29](#page=29).
* Voorbeeld: 山田さんと森さんに 聞きましょう (Yamada-san to Mori-san ni kikimashou) - Laten we het aan meneer Yamada en mevrouw Mori vragen [29](#page=29).
* **En (o.a. - inclusief, maar niet beperkt tot):** や wordt gebruikt voor een onvolledige opsomming, wat aangeeft dat er nog andere items zijn die niet genoemd zijn [29](#page=29).
* Voorbeeld: 私の部屋につくえやベッドがあります (Watashi no heya ni tsukue ya beddo ga arimasu) - In mijn kamer staan een bureau en een bed (en mogelijk andere dingen) [29](#page=29).
### 2.7 Partikels は en が
De partikels は (wa) en が (ga) zijn cruciaal en hebben verschillende functies afhankelijk van de zinsconstructie [30](#page=30) [41](#page=41).
#### 2.7.1 は (wa) - Het topic
* **Topic marker:** は markeert het algemene onderwerp of het "topic" van de zin. Dit is waar de zin over gaat [30](#page=30) [41](#page=41).
* **Naamwoordzin:** Wordt gebruikt om het topic in een naamwoordzin te introduceren [30](#page=30).
* Voorbeeld: この本は わたしのです (Kono hon wa watashi no desu) - Dit boek is van mij [30](#page=30).
* **Contrast/Negatie:** は kan worden gebruikt om contrast aan te geven, vooral in combinatie met negatie [37](#page=37) [41](#page=41).
* Voorbeeld: きのう(は) 行きましたが、きょうは 行きません (Kinou (wa) ikimashita ga, kyou wa ikimasen) - Gisteren ging ik wel, maar vandaag ga ik niet [37](#page=37).
* **Adjectiefzin:** Wordt gebruikt als topic in adjectiefzinnen [33](#page=33) [41](#page=41).
* Voorbeeld: これは むずかしいです (Kore wa muzukashii desu) - Dit is moeilijk [33](#page=33).
* **Gedeelte van een geheel (persoonsbeschrijving):** In constructies die een deel van een geheel beschrijven, introduceert は het geheel [36](#page=36) [38](#page=38) [41](#page=41).
* Voorbeeld: 新しい学生は 目が きれいですね (Atarashii gakusei wa me ga kirei desu ne) - De nieuwe student heeft mooie ogen, nietwaar?. (Hier is "nieuwe student" het topic, en "ogen" het deel dat beschreven wordt) [36](#page=36).
#### 2.7.2 が (ga) - Het onderwerp
* **Onderwerp marker:** が markeert het specifieke onderwerp van de zin, vaak in reactie op een vraag of om iets nieuws te introduceren [30](#page=30) [41](#page=41).
* **Werkwoordzin:** Markering van het onderwerp in werkwoordzinnen [30](#page=30).
* Voorbeeld: 学生が ひらがなを 書きます (Gakusei ga hiragana-o kakimasu) - De student schrijft hiragana [30](#page=30).
* **Na vraagwoorden:** Na een vraagwoord (zoals だれ - wie, なに - wat) wordt NOOIT は gebruikt, maar altijd が voor het onderwerp in de vraag en het antwoord [31](#page=31) [33](#page=33) [39](#page=39) [40](#page=40).
* Voorbeeld: だれが きましたか。(Dare ga kimashita ka.) - Wie is er gekomen? [31](#page=31).
* Antwoord: 先生が きました。(Sensei ga kimashita.) - De leraar is gekomen [31](#page=31).
* **Na het lijdend voorwerp bij 好き (suki - leuk vinden) en 嫌い (kirai - niet leuk vinden):** が markeert het object van genegenheid of afkeer [30](#page=30) [35](#page=35) [41](#page=41).
* Voorbeeld: アリスさんは かたかなが 好きです (Alice-san wa katakana ga suki desu) - Alice houdt van katakana [30](#page=30).
* Voorbeeld: 漢字が 大好きです (Kanji ga daisuki desu) - Ik hou heel veel van Kanji [35](#page=35).
* **Adjectiefzin met vraagwoord:** Bij adjectiefzinnen wordt が gebruikt na het vraagwoord en in het antwoord [33](#page=33).
* Voorbeeld: なにが むずかしいですか。(Nani ga muzukashii desu ka.) - Wat is moeilijk? [33](#page=33).
* Antwoord: 漢字が むずかしいです。(Kanji ga muzukashii desu.) - Kanji is moeilijk [33](#page=33).
* **Persoonsbeschrijving (geheel-deel):** In constructies die een deel van een geheel beschrijven, markeert が het specifieke deel dat wordt beschreven [36](#page=36) [38](#page=38) [41](#page=41).
* Voorbeeld: 新しい学生は 目が きれいですね (Atarashii gakusei wa me ga kirei desu ne) - De nieuwe student heeft mooie ogen [36](#page=36).
* Voorbeeld: あかちゃんは 頭が 大きいです。足が みじかいです。(Akachan wa atama ga ookii desu. Ashi ga mijikai desu.) - De baby heeft een groot hoofd. De benen zijn kort [38](#page=38).
* **Na vraagwoord in naamwoordzinnen:** Net als bij adjectiefzinnen, wordt が gebruikt na het vraagwoord in naamwoordzinnen en in het antwoord [39](#page=39).
* Voorbeeld: どの人が 和田さんですか。(Dono hito ga Wada-san desu ka.) - Wie van die personen is meneer Wada? [39](#page=39).
* Antwoord: あの人(が 和田さん)です。(Ano hito (ga Wada-san) desu.) - Die persoon is meneer Wada [39](#page=39).
#### 2.7.3 Vergelijking en samenvatting は vs. が
| Situatie | Gebruik | Voorbeeld | Pagina's |
| :----------------------------- | :-------- | :--------------------------------------------------------------------- | :------------- |
| **Topic** (naamwoordzin) | Topic + は| この本は わたしのです。(Kono hon wa watashi no desu.) | | [30](#page=30).
| **Onderwerp** (werkwoordzin) | Onderwerp + が | 学生が ひらがなを 書きます。(Gakusei ga hiragana-o kakimasu.) | | [30](#page=30).
| **Lijdend voorwerp** (bij 好き)| L.V. + が | アリスさんは かたかなが 好きです。(Alice-san wa katakana ga suki desu.) | | [30](#page=30).
| **Na vraagwoord** (algemeen) | Vraagwoord + が | だれが きましたか。(Dare ga kimashita ka.) | | [31](#page=31).
| **Na vraagwoord** (antw.) | Antwoord + が | 先生が きました。(Sensei ga kimashita.) | | [31](#page=31).
| **Adjectiefzin** (vraag) | Vraagwoord + が | なにが むずかしいですか。(Nani ga muzukashii desu ka.) | | [33](#page=33).
| **Adjectiefzin** (antwoord) | Antwoord + が | 漢字が むずかしいです。(Kanji ga muzukashii desu.) | | [33](#page=33).
| **Contrast/Negatie** | Topic + は| きのう(は) 行きましたが、きょうは 行きません。(Kinou (wa) ikimashita ga, kyou wa ikimasen) | | [37](#page=37).
| **Persoonsbeschrijving** | Topic + は (geheel) + が (deel) | 新しい学生は 目が きれいですね。(Atarashii gakusei wa me ga kirei desu ne.) | | [36](#page=36).
| **Na vraagwoord** (naamwoordzin)| Vraagwoord + が | どの人が 和田さんですか。(Dono hito ga Wada-san desu ka.) | | [39](#page=39).
> **Tip:** Het onderscheid tussen は en が is een van de moeilijkste aspecten van de Japanse grammatica. Besteed extra aandacht aan de context en de functie van de partikel in de zin. Let op: na vraagwoorden in vragen en antwoorden wordt vrijwel altijd が gebruikt.
> **Oefentip:** Probeer de oefeningen op pagina 132 van het document te maken om je begrip van は en が te versterken [31](#page=31).
#### 2.7.4 Specifieke zinsconstructies met は en が
* **Lijdend voorwerp vs. onderwerp:** Soms kan een woord zowel als lijdend voorwerp als onderwerp functioneren, en de partikel helpt dit te verduidelijken [32](#page=32) [34](#page=34).
* Voorbeeld: そのじしょは どこで 買いましたか。(Sono jisho wa doko de kaimashita ka.) - Waar heb je dat woordenboek gekocht? Hier is "jisho" (woordenboek) het topic [32](#page=32).
* Voorbeeld: じしょ = TOPIC, じしょ = LV. Dit laat zien dat het woord kan fungeren als topic of lijdend voorwerp afhankelijk van de partikel [32](#page=32).
* Voorbeeld: これは わたしが 書きました。(Kore wa watashi ga kakimashita.) - Dít heb ik geschreven. Hier is "kore" (dit) het topic, en "watashi" (ik) het onderwerp dat de actie uitvoert [34](#page=34).
* Voorbeeld: わたしは これを 書きました。(Watashi wa kore-o kakimashita.) - Ik heb dít geschreven. Hier is "watashi" het topic, en "kore" het lijdend voorwerp [34](#page=34).
* **Geheel-deel constructie:** Deze constructie beschrijft een eigenschap van een specifiek deel van een groter geheel, waarbij het geheel het topic (met は) is en het deel dat beschreven wordt het onderwerp (met が) [36](#page=36) [38](#page=38) [41](#page=41).
* Voorbeeld: 新しい学生は 目が きれいですね。(Atarashii gakusei wa me ga kirei desu ne.) - De nieuwe student heeft mooie ogen [36](#page=36).
* Voorbeeld: あかちゃんは 頭が 大きいです。足が みじかいです。(Akachan wa atama ga ookii desu. Ashi ga mijikai desu.) - De baby heeft een groot hoofd. De benen zijn kort [38](#page=38).
* **Onderwerp na een vraagwoord bij bestaan (います/あります):** Bij het aangeven van aanwezigheid met います (imasu - voor levende wezens) of あります (arimasu - voor levenloze objecten) wordt het onderwerp na het vraagwoord met が gemarkeerd [40](#page=40).
* Voorbeeld: この部屋に だれが いますか。(Kono heya ni dare ga imasu ka.) - Wie is er in deze kamer? [40](#page=40).
* Antwoord: 学生が います。(Gakusei ga imasu.) - Er zijn studenten [40](#page=40).
---
# Alternatieve en andere vraagzinnen
Dit gedeelte van de studiehandleiding behandelt de diverse manieren waarop vragen geformuleerd kunnen worden in het Japans, met speciale nadruk op ja/nee-vragen, vraagwoordvragen en alternatieve vragen, inclusief de bijbehorende antwoordstructuren [43](#page=43).
### 3.1 Soorten Japanse vraagzinnen
Er worden drie hoofdtypen vraagzinnen onderscheiden in het Japans [43](#page=43):
1. **Ja/nee-vragen**: Deze vragen worden doorgaans geformuleerd door een naamwoordzin of een andere zinstype af te sluiten met het partikel か (ka). Het antwoord is een bevestiging (はい、そうです - hai, sou desu - ja, dat klopt) of een ontkenning (いいえ、ちがいます - iie, chigaimasu - nee, dat klopt niet) [43](#page=43).
* Voorbeeld: これは本ですか。(Kore wa hon desu ka.) - Is dit een boek [43](#page=43)?
2. **Vraagwoordvragen**: Hierbij wordt een vraagwoord gebruikt om specifieke informatie op te vragen [43](#page=43).
* Voorbeeld: これは 何 ですか。(Kore wa nan desu ka.) - Wat is dit [43](#page=43)?
3. **Alternatieve vragen**: Deze vragen presenteren twee of meer opties waaruit de gesprekspartner kan kiezen. Ze worden geconstrueerd door de alternatieven naast elkaar te plaatsen, elk gevolgd door het vraagpartikel か (ka) [43](#page=43) [46](#page=46).
### 3.2 Alternatieve vragen
Alternatieve vragen bieden de mogelijkheid om een keuze te presenteren tussen verschillende elementen.
#### 3.2.1 Alternatieve vragen met naamwoorden
Wanneer een alternatieve vraag gebaseerd is op naamwoorden, worden de naamwoorden met het partikel か (ka) na elkaar geplaatst [44](#page=44) [50](#page=50).
* **Basisstructuur (naamwoordzin)**: NW1 ですか。NW2 ですか。(NW1 desu ka. NW2 desu ka.) [44](#page=44) [50](#page=50).
* **Voorbeeld 1**: 新聞ですか。まんがですか。(Shinbun desu ka. Manga desu ka.) - Is het een krant? Of een manga [44](#page=44)?
* **Voorbeeld 2**: 学生ですか。先生ですか。(Gakusei desu ka. Sensei desu ka.) - Is het een student? Of een leraar [46](#page=46)?
* **Voorbeeld 3**: 森さんは日本人ですか。中国人ですか。(Mori-san wa Nihonjin desu ka. Chuugokujin desu ka.) - Is Mori-san Japans? Of Chinees [46](#page=46)?
> **Tip**: Bij alternatieve vragen die gebaseerd zijn op naamwoorden, hoeft het onderwerp (topic) niet herhaald te worden in het tweede deel van de vraag.
#### 3.2.2 Antwoorden op alternatieve vragen
Antwoorden op alternatieve vragen kunnen op verschillende manieren worden geformuleerd [45](#page=45).
* **Direct antwoord met topic**: De keuze wordt expliciet benoemd, met behoud van het topic.
* **Vraag**: もりさんは 日本人です。中国人ですか。(Mori-san wa Nihonjin desu ka. Chuugokujin desu ka.) - Is Mori-san Japans? Of Chinees [45](#page=45)?
* **Antwoord**: もりさんは 日本人です。(Mori-san wa Nihonjin desu.) - Mori-san is Japans [45](#page=45).
* **Antwoord op een alternatieve vraag met een werkwoordzin**:
* **Vraag**: しんぶんを よみますか。ざっしをよみますか。(Shinbun o yomimasu ka. Zasshi o yomimasu ka.) - Leest u een krant? Of een tijdschrift [48](#page=48)?
* **Mogelijke antwoorden**:
* しんぶんを よみます。(Shinbun o yomimasu.) - Ik lees een krant.
* ざっしを よみます。(Zasshi o yomimasu.) - Ik lees een tijdschrift.
* しんぶんも ざっしも よみます。(Shinbun mo zasshi mo yomimasu.) - Ik lees zowel een krant als een tijdschrift [48](#page=48).
* どちらも よみます。(Dochira mo yomimasu.) - Ik lees beide [48](#page=48).
* しんぶんも ざっしも よみません。(Shinbun mo zasshi mo yomimasen.) - Ik lees noch een krant, noch een tijdschrift [48](#page=48).
* どちらも よみません。(Dochira mo yomimasen.) - Ik lees geen van beide [48](#page=48).
#### 3.2.3 Alternatieve vragen met verschillende zinstypen
Alternatieve vragen kunnen ook gesteld worden met werkwoordzinnen of adjectiefzinnen [47](#page=47).
* **Werkwoordzin**: 森さんは魚を食べましたか。肉を食べましたか。(Mori-san wa sakana o tabemashita ka. Niku o tabemashita ka.) - Heeft Mori-san vis gegeten? Of vlees [47](#page=47)?
* **Adjectiefzin**: このペンは赤いですか。黒いですか。(Kono pen wa akai desu ka. Kuroi desu ka.) - Is deze pen rood? Of zwart [47](#page=47)?
* **Naamwoordzin**: すずきさんは 医者ですか。銀行員ですか。(Suzuki-san wa isha desu ka. Ginkouin desu ka.) - Is Suzuki-san een dokter? Of een bankbediende [47](#page=47)?
> **Tip**: Zoals eerder vermeld, is het cruciaal om het onderwerp (topic) niet te herhalen in het tweede deel van de alternatieve vraag.
### 3.3 Overzicht van vraagzinnen (naamwoordzin)
Hieronder volgt een overzicht van de verschillende vraagzinstypen, toegepast op naamwoordzinnen [49](#page=49) [50](#page=50).
* **Ja/nee-vraag**:
* Structuur: [(topic)は] NW (naamwoord) ですか。( [ (topic) wa NW desu ka.) [50](#page=50).
* Voorbeeld: 山田さんは 日本人ですか。(Yamada-san wa Nihonjin desu ka.) - Is Yamada-san Japans [49](#page=49)?
* **Vraagwoordvraag**:
* Structuur: [(topic)は] VW (vraagwoord) ですか。( [ (topic) wa VW desu ka.) [50](#page=50).
* Voorbeeld: 山田さんは 何人ですか。(Yamada-san wa nannin desu ka.) - Hoeveel nationaliteiten heeft Yamada-san? / Van welke nationaliteit is Yamada-san [49](#page=49)?
* **Alternatieve vraag**:
* Structuur: [(topic)は] NW1 ですか。NW2 ですか。( [ (topic) wa NW1 desu ka. NW2 desu ka.) [50](#page=50).
* Voorbeeld: 山田さんは 日本人ですか。中国人ですか。(Yamada-san wa Nihonjin desu ka. Chuugokujin desu ka.) - Is Yamada-san Japans? Of Chinees [49](#page=49)?
### 3.4 Vraagwoorden
Vraagwoorden worden gebruikt om specifieke informatie op te vragen in een zin [51](#page=51).
#### 3.4.1 Het vraagwoord どうやって (dou yatte)
Dit vraagwoord wordt gebruikt om te vragen naar de manier of methode waarop iets gebeurt [52](#page=52).
* **Vraag**: どうやってここに来ましたか。(Dou yatte koko ni kimashita ka.) - Hoe bent u hier gekomen [52](#page=52)?
* **Antwoorden**:
* 車で 来ました。(Kuruma de kimashita.) - Ik ben met de auto gekomen [52](#page=52).
* 私は あるいてきました。(Watashi wa aruite kimashita.) - Ik ben te voet gekomen [52](#page=52).
Andere manieren om ergens te komen:
* 車で (kuruma de) - met de auto [53](#page=53).
* 自転車で (jitensha de) - met de fiets [53](#page=53).
* 地下鉄で (chikatetsu de) - met de metro [53](#page=53).
* 新幹線で (shinkansen de) - met de Shinkansen (hogesnelheidstrein) [53](#page=53).
* 飛行機で (hikouki de) - met het vliegtuig [53](#page=53).
* 歩いて (aruite) - lopend [53](#page=53).
#### 3.4.2 Meer voorbeelden met vraagwoorden
* **Vraag 1**: どうやってここに来ましたか。(Dou yatte koko ni kimashita ka.) - Hoe bent u hier gekomen [52](#page=52) [54](#page=54)?
* **Antwoord**: 車で 来ました。(Kuruma de kimashita.) - Ik ben met de auto gekomen [52](#page=52) [54](#page=54).
* **Antwoord**: 私は あるいてきました。(Watashi wa aruite kimashita.) - Ik ben te voet gekomen [52](#page=52) [54](#page=54).
* **Vraag 2**: どうやってごはんを食べますか。(Dou yatte gohan o tabemasu ka.) - Hoe eet u uw maaltijd [54](#page=54)?
* **Antwoord**: はしで食べます。(Hashi de tabemasu.) - Ik eet met eetstokjes [54](#page=54).
* **Vraag 3**: どうやって日本語を勉強しますか。(Dou yatte Nihongo o benkyou shimasu ka.) - Hoe studeert u Japans [54](#page=54)?
* **Vraag 4**: 手紙は 何【なに】で 書きますか。(Tegami wa nani de kakimasu ka.) - Waarmee schrijft u brieven [54](#page=54)?
* **Antwoord**: ペンで 書きます。(Pen de kakimasu.) - Ik schrijf met een pen [54](#page=54).
* **Vraag 5**: 先生と 何語【なにご】で 話しますか。(Sensei to nanigo de hanashimasu ka.) - In welke taal spreekt u met de leraar [54](#page=54)?
* **Antwoord**: 日本語かオランダ語で 話します。(Nihongo ka Oranda-go de hanashimasu.) - Ik spreek Japans of Nederlands [54](#page=54).
---
# Voegwoorden
Japanse voegwoorden verbinden zinnen en ideeën om een vloeiender geheel te creëren, vergelijkbaar met hun Nederlandse equivalenten [56](#page=56).
### 4.1 Soorten voegwoorden en hun gebruik
#### 4.1.1 そして (en, en dan)
Het voegwoord そして wordt gebruikt om zinnen of acties chronologisch of als opeenvolgende gebeurtenissen aan elkaar te koppelen. Het kan vertaald worden als 'en' of '(en) dan', afhankelijk van de context [56](#page=56).
> **Voorbeeld:**
> きのうデパートへ 行きました。 そして、新しいかばんを 買いました。 (Gisteren ging ik naar de warenhuis. En ik kocht een nieuwe tas.) [56](#page=56).
#### 4.1.2 でも (maar, echter)
Het voegwoord でも introduceert een contrast of een tegenstelling tussen twee zinnen. Het kan vertaald worden als 'maar' of 'echter' [56](#page=56).
> **Voorbeeld:**
> 今日は いそがしいです。 でも、あしたは ひまです。 (Vandaag ben ik druk. Maar morgen heb ik vrije tijd.) [56](#page=56).
### 4.2 Oefeningen
De volgende voorbeelden illustreren het gebruik van そして en でも in oefenzinnen [57](#page=57).
* アルマへ行きました。 でも何も食べませんでした。 (Ik ging naar Alma. Maar ik at niets.) [57](#page=57).
* アルマへ行きました。 そして魚フライを食べました。 (Ik ging naar Alma. En ik at visfilet.) [57](#page=57).
* アルマへ行きました。 そしてカリンさんに会いました。 (Ik ging naar Alma. En ik ontmoette Karin.) [57](#page=57).
* アルマへ行きました。 でも友だちはいませんでした。 (Ik ging naar Alma. Maar er waren geen vrienden.) [57](#page=57).
> **Tip:** Let op de plaatsing van de leestekens en de context bij het kiezen tussen そして en でも. Beide voegwoorden plaatsen een punt aan het einde van de voorgaande zin [56](#page=56).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Vraagwoord | Een woord dat wordt gebruikt om een vraag te stellen, zoals 'wat', 'wie', 'waar', 'wanneer', 'welk'. In het Japans zijn dit onder andere なに, だれ, どこ, いつ, どれ, どちら. |
| Onbepaald voornaamwoord | Een woord dat verwijst naar een persoon, plaats of ding zonder specifieke identificatie. In het Japans worden deze vaak gevormd door een vraagwoord te combineren met か of も. |
| Partikel | Kleine grammaticale deeltjes in het Japans die de functie van een woord of zinsdeel aangeven, zoals onderwerp, lijdend voorwerp, plaats, richting of middel. Voorbeelden zijn は, が, を, に, へ, と, で, から, まで. |
| Naamwoordzin | Een Japanse zinsconstructie die hoofdzakelijk uit naamwoorden en het werkwoord です (zijn) bestaat. Dit type zin wordt vaak gebruikt voor identificatie en beschrijvingen. |
| Werkwoordzin | Een Japanse zinsconstructie die een werkwoord bevat om een actie of toestand uit te drukken. De structuur kan variëren afhankelijk van het werkwoord en de gebruikte partikels. |
| Adjectiefzin | Een Japanse zinsconstructie die een bijvoeglijk naamwoord gebruikt om een eigenschap of kwaliteit te beschrijven. Bijvoeglijke naamwoorden kunnen eindigen op い of op さ. |
| Lijdend voorwerp | Het deel van de zin waarop de actie van het werkwoord direct wordt gericht. In het Japans wordt het lijdend voorwerp meestal gemarkeerd met het partikel を. |
| Onderwerp | Het deel van de zin waarover iets wordt gezegd of wat de actie uitvoert. In het Japans kan het onderwerp gemarkeerd worden door が, maar soms ook door は (als topic). |
| Contrast | Het aangeven van een tegenstelling tussen twee ideeën of situaties. In het Japans kan dit worden uitgedrukt met partikels zoals は in combinatie met negatie, of met voegwoorden zoals でも. |
| Ja/nee-vraag | Een vraag die een antwoord verwacht van 'ja' of 'nee'. In het Japans wordt dit meestal gevormd door een naamwoord of bijvoeglijk naamwoord te eindigen met ですか of ですか. |
| Vraagwoordvraag | Een vraag die wordt gesteld met een vraagwoord (zoals wat, wie, waar) en een specifiek antwoord verwacht. Het vraagwoord wordt gevolgd door ですか in naamwoordzinnen. |
| Alternatieve vraag | Een vraag die de luisteraar de keuze biedt tussen twee of meer opties. In het Japans worden deze gevormd door twee mogelijke antwoorden naast elkaar te plaatsen, gevolgd door か. |
| Voegwoord | Woorden die worden gebruikt om zinnen, zinsdelen of ideeën met elkaar te verbinden. Voorbeelden zijn そして (en, dan) en でも (maar). |
| Medium | Het middel waarmee een actie wordt uitgevoerd of een communicatie plaatsvindt. In het Japans kan dit worden aangegeven met het partikel で, bijvoorbeeld ペンで (met een pen) of 日本語で (in het Japans). |
Cover
U7(1).pdf
Summary
# De te-vorm van werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en です
Dit onderwerp behandelt de vorming en het gebruik van de te-vorm in het Japans, wat essentieel is voor het uitdrukken van verzoeken, opeenvolgende acties en als bindmiddel in zinnen [5](#page=5).
### 1.1 De te-vorm van werkwoorden
De te-vorm is een cruciale vorm in het Japans die op verschillende manieren wordt gevormd, afhankelijk van de werkwoordgroep [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.1.1 Vorming van de te-vorm voor werkwoorden
De vorming van de te-vorm varieert per werkwoordgroep:
* **Groep 1 (Godan-werkwoorden):**
* Werkwoorden eindigend op **~う, ~つ, ~る** veranderen in **~って** [4](#page=4).
* Voorbeeld: **まつ (wachten)** → **まって** [4](#page=4).
* Werkwoorden eindigend op **~ぬ** veranderen in **~いで** [4](#page=4) [6](#page=6).
* Voorbeeld: **ぬぐ (uitdoen, afvegen)** → **ぬいで** [4](#page=4) [6](#page=6).
* Werkwoorden eindigend op **~く** veranderen in **~いて** [4](#page=4) [6](#page=6).
* Voorbeeld: **おく (leggen)** → **おいて** [4](#page=4) [6](#page=6).
* Werkwoorden eindigend op **~ぶ, ~む, ~ぬ** veranderen in **~んで** [4](#page=4).
* Voorbeeld: **よむ (lezen)** → **よんで**; **しぬ (sterven)** → **しんで** [4](#page=4).
* Werkwoorden eindigend op **~る** veranderen in **~って** [4](#page=4).
* Voorbeeld: **つくる (maken)** → **つくって** [6](#page=6).
* Werkwoorden eindigend op **~る** veranderen in **~て** [4](#page=4) [6](#page=6).
* Voorbeeld: **いれる (erbij doen)** → **いれて** [6](#page=6).
* **Groep 2 (Ichidan-werkwoorden):**
* De laatste **~る** wordt weggelaten en **~て** wordt toegevoegd [4](#page=4).
* Voorbeeld: **ねる (slapen)** → **ねて**; **みる (zien)** → **みて** [4](#page=4).
* **Onregelmatige werkwoorden:**
* **いく (gaan)** wordt **いって** [4](#page=4).
* **くる (komen)** wordt **きて** [4](#page=4).
* **する (doen)** wordt **して** [4](#page=4).
* **ある (zijn, bestaan)** wordt **あって** [4](#page=4).
#### 1.1.2 Toepassingen van de te-vorm van werkwoorden
De te-vorm heeft diverse belangrijke grammaticale functies [5](#page=5).
* **Verzoeken:** De te-vorm wordt gebruikt in combinatie met **~ください** of **~てくださいませんか** om een beleefd verzoek te doen [5](#page=5).
* Voorbeeld: **まってください** (Wacht alstublieft) [3](#page=3).
* **Opeenvolgende acties (met ~てくる):** Wanneer de te-vorm wordt gevolgd door **くる (komen)**, drukt het een actie uit die begint en voortduurt tot het moment van spreken, of een actie die van verder weg naar dichterbij gebeurt. Dit kan ook een verandering van staat aanduiden [7](#page=7).
* **Bindmiddel:** De te-vorm kan zinnen aan elkaar koppelen, vergelijkbaar met "en" of om een oorzaak-gevolgrelatie aan te geven. Dit kan gebruikt worden om twee enkelvoudige zinnen samen te voegen of om een reeks acties te beschrijven [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [5](#page=5).
* Voorbeeld: **パンはやすくて、おいしいです。** (Het brood is goedkoop en lekker.). Hier verbindt het **やすくて** de eigenschap "goedkoop" met "lekker" [12](#page=12).
* Voorbeeld van opeenvolgende acties: **7時におきて、...食べて、...行きました。** (Ik stond om 7 uur op, at..., en ging...) [14](#page=14).
* **Manier van reizen:** De te-vorm van werkwoorden zoals **のる (instappen)** wordt vaak gebruikt om de manier waarop men is gereisd te beschrijven, in combinatie met **くる (komen)** of **いく (gaan)** [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19).
* Voorbeeld: **自転車に乗ってここに来ました。** (Ik kwam hier per fiets.). De te-vorm **乗って** geeft aan dat de actie "instappen" de manier van reizen bepaalt [16](#page=16).
* Vergelijking: **歩いてきました** (Ik kwam lopend) is vergelijkbaar met **~で来ました** (Ik kwam met...) en **~に乗って来ました** (Ik kwam door in te stappen in...) [17](#page=17) [18](#page=18).
* Voorbeeld: **飛行機で 行きます** (Ik ga met het vliegtuig) is synoniem met **飛行機に乗って 行きます** (Ik ga door in het vliegtuig te stappen) [19](#page=19).
### 1.2 De te-vorm van い-bijvoeglijke naamwoorden
De te-vorm van い-bijvoeglijke naamwoorden wordt gevormd door **~い** te vervangen door **~くて** [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Vorming:**
* **~い** → **~くて** [8](#page=8).
* **Voorbeelden:**
* **あかい (rood)** → **あかくて** [9](#page=9).
* **しろい (wit)** → **しろくて** [9](#page=9).
* **いい (goed)** / **よい (goed)** → **よくて** [9](#page=9).
* **おおきい (groot)** → **おおきくて** [9](#page=9).
* **ふるい (oud)** → **ふるくて** [9](#page=9).
Deze vorm wordt gebruikt om meerdere bijvoeglijke naamwoorden in een zin te koppelen, vergelijkbaar met de functie van de te-vorm van werkwoorden als bindmiddel [12](#page=12).
### 1.3 De te-vorm van です
Bij het vormen van de te-vorm van **です** wordt **です** vervangen door **で**. Dit geldt ook voor **な-adjectieven** en **naamwoorden**, die als onveranderlijk worden beschouwd in deze context [10](#page=10).
* **Vorming:**
* **~です** → **~で** [10](#page=10).
* **Vergelijking:**
* Een **~い-adjectief** zoals **くろいです (zwart is)** wordt **くろくて** in de te-vorm [11](#page=11).
* Een **~な-adjectief** of naamwoord, zoals **きれいです (mooi is)**, wordt **きれいで** in de te-vorm [11](#page=11).
Deze vorm wordt gebruikt om zinnen te verbinden, vergelijkbaar met de te-vorm van werkwoorden en い-bijvoeglijke naamwoorden [12](#page=12).
* Voorbeeld: **Aは大学生で、カナダから来ました。** (A is student en kwam uit Canada.). Hier verbindt **大学生で** de status van student met het feit dat hij uit Canada kwam [13](#page=13).
> **Tip:** De te-vorm is een fundamentele constructie die de basis legt voor veel geavanceerdere grammaticale structuren in het Japans. Oefen de vorming van de te-vorm voor alle werkwoordgroepen en adjectieven grondig [5](#page=5).
>
> **Tip:** Let goed op het verschil in vorming tussen werkwoorden van groep 1 (godan) en groep 2 (ichidan), vooral bij werkwoorden die eindigen op ~る [4](#page=4) [6](#page=6).
>
> **Tip:** De te-vorm als bindmiddel is zeer veelzijdig en kan worden gebruikt om samenstellingen, oorzaak-gevolg, en opeenvolgende acties uit te drukken. Analyseer de context om de precieze betekenis te achterhalen [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14).
---
# Voegwoorden in samengestelde zinnen en aan het begin van zinnen
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de functie en plaatsing van verschillende Japanse voegwoorden die gebruikt worden om samengestelde zinnen te vormen of om een nieuwe zin in te leiden, met speciale aandacht voor de voegwoorden から (reden), が (tegenstelling), それから (opeenvolging) en そして (opeenvolging/toevoeging) [20](#page=20).
### 2.1 Voegwoorden in samengestelde zinnen
Samengestelde zinnen worden geconstrueerd met behulp van voegwoorden die relaties tussen zinsdelen of zinnen aangeven, zoals reden of tegenstelling [20](#page=20).
#### 2.1.1から (reden)
Het voegwoord から geeft een reden aan en komt overeen met het Nederlandse 'omdat'. In het Nederlands wordt de reden vaak na 'omdat' geplaatst, of de redengevende bijzin staat vooraan in de zin. In het Japans staat de bijzin die de reden aangeeft *voor* het voegwoord から, en deze hele bijzin staat *voor* de hoofdzin [22](#page=22).
* **Structuur:** [Reden から [Hoofdzin [23](#page=23).
* **Voorbeelden:**
* 暑いですから、窓を開けました。(Atsui desu kara, mado o akemashita.) - Omdat het warm is, heb ik het raam geopend [24](#page=24).
* 時間がありませんから、急いでください。(Jikan ga arimasen kara, isoide kudasai.) - Omdat ik geen tijd heb, haast u zich alstublieft [26](#page=26).
**Tip:** In gesproken taal kan から aan het einde van de bijzin geplaatst worden als reden. In schrijfopdrachten is het echter gebruikelijker om de structuur met から voor de hoofdzin te volgen [27](#page=27).
#### 2.1.2 が (tegenstelling)
Het voegwoord が wordt gebruikt om een tegenstelling aan te geven en correspondeert met het Nederlandse 'maar'. Het wordt geplaatst na de eerste zin om een contrast aan te geven met de tweede zin [28](#page=28).
* **Structuur:** [Zin 1 が [Zin 2 met tegenstelling
* **Voorbeelden:**
* EMSは少し高いです が、 速くて便利です。(EMS wa sukoshi takai desu ga, hayakute benri desu.) - EMS is een beetje duur, maar snel en handig [28](#page=28).
* 勉強しました が、 ぜんぜん分かりませんでした。(Benkyō shimashita ga, zenzen wakarimasen deshita.) - Ik heb gestudeerd, maar ik begreep er helemaal niets van [28](#page=28).
**Vergelijking met から:** Het is belangrijk om het onderscheid te maken tussen が voor tegenstelling en から voor reden. Bijvoorbeeld:
* 勉強しました が、 ぜんぜん分かりませんでした。(tegenstelling) [29](#page=29).
* ぜんぜん分かりませんでしたから、もう一度勉強しました。(reden) [29](#page=29).
**Tip:** が kan ook dienen als conjunctief partikel na een inleidende zin, om beleefd een vraag te stellen of een mededeling te doen [30](#page=30) [31](#page=31).
* すみませんが、駅への行き方を教えてくださいませんか。(Sumimasen ga, eki e no ikikata o oshiete kudasaimasen ka.) - Excuseert u mij, wilt u mij de weg naar het station vertellen [31](#page=31)?
* もしもし、田中ですが…(Moshimoshi, Tanaka desu ga…) - Hallo, hier spreekt Tanaka.. [31](#page=31).
### 2.2 Voegwoorden aan het begin van de zin
Verschillende voegwoorden kunnen aan het begin van een nieuwe zin worden geplaatst om de relatie met de voorgaande zin aan te geven [32](#page=32) [36](#page=36) [39](#page=39).
#### 2.2.1 Opeenvolging
Voegwoorden zoals それから en そして geven een opeenvolging van gebeurtenissen of informatie aan [34](#page=34) [35](#page=35).
* **それから (sorekara):**
* Geeft een chronologische volgorde aan [34](#page=34).
* 漢字をべんきょうしました。それから練習しました。(Kanji o benkyō shimashita. Sorekara renshū shimashita.) - Ik heb Kanji gestudeerd. Daarna heb ik geoefend [34](#page=34).
* Kan ook gebruikt worden om informatie toe te voegen [34](#page=34).
* 月曜日と火曜日、それから木曜日もいそがしいです。(Getsuyōbi to Kayōbi, sorekara Mokuyōbi mo isogashii desu.) - Maandag en dinsdag, en ook donderdag ben ik druk [34](#page=34).
* **Let op:** それから is niet hetzelfde als から (reden) [34](#page=34).
* **そして (soshite):**
* Kan worden gebruikt om opeenvolgende acties aan te geven, vergelijkbaar met それから [35](#page=35).
* レストランへ行きました。そしてすしを食べました。(Resutoran e ikimashita. Soshite sushi o tabemashita.) - Ik ging naar het restaurant en at sushi [35](#page=35).
#### 2.2.2 Tegenstelling
* **でも (demo):**
* Geeft een tegenstelling aan en wordt aan het begin van een nieuwe zin geplaatst. Dit is vergelijkbaar met het gebruik van が in samengestelde zinnen [32](#page=32) [36](#page=36) [39](#page=39) [43](#page=43).
#### 2.2.3 Reden
* **それで (sorede) / だから (dakara):**
* Deze voegwoorden geven een reden of gevolg aan, vergelijkbaar met het Nederlandse 'en dus', 'en daarom' of 'bijgevolg'. Ze worden aan het begin van een nieuwe zin geplaatst [39](#page=39) [43](#page=43).
* **Voorbeeld:** きのう病院へ行きました。それで/だから授業を休みました。(Kinō byōin e ikimashita. Sorede/Dakara jugyō o yasumimashita.) - Gisteren ging ik naar het ziekenhuis. Daarom/Dus heb ik de les gemist [40](#page=40).
* Dit verschilt van de samengestelde zin met から, waar de bijzin de reden aangeeft: きのう病院へ行きましたから、授業を休みました。(Kinō byōin e ikimashita kara, jugyō o yasumimashita.) [40](#page=40).
#### 2.2.4 Chronologische volgorde en proces
* **まず (mazu), 次に (tsugi ni), それから (sorekara), 最後に (saigo ni):**
* Deze voegwoorden worden gebruikt om stappen in een proces of chronologische volgorde duidelijk te maken [36](#page=36) [38](#page=38).
* まず (eerst) [36](#page=36).
* 次に (vervolgens) [36](#page=36).
* それから (en dan) [36](#page=36).
* 最後に (tot slot) [36](#page=36).
### 2.3 Overzicht van voegwoorden
Hieronder volgt een overzicht van de besproken voegwoorden en hun functies [42](#page=42) [43](#page=43) [44](#page=44):
| Functie | Begin nieuwe zin | Samengestelde zin |
| :----------- | :---------------- | :---------------- |
| Opeenvolging | 。そして、
。それから、 | …。そして、…。
…。それから、…。
…て…。 | | Tegenstelling| 。でも、 | …。でも、…。
…が、…。 | | Reden | 。それで、
。だから、 | …。それで、…。
…。だから、…。
…から…。 | **Voorbeeld oefening en oplossing:** 1. 学生です。_______ あまり勉強しません。 → 学生です。 **でも** あまり勉強しません。 [45](#page=45) [46](#page=46). → 学生です **が**、あまり勉強しません。 (tegenstelling) [45](#page=45) [46](#page=46). 2. 学生です。_______ たくさん勉強します。 → 学生です。 **それで**・**だから** たくさん勉強します。 [45](#page=45) [46](#page=46). → 学生です **から**、たくさん 勉強します。(reden) [45](#page=45) [46](#page=46). 3. 映画館へ行きました。___新しい映画を見ました。 → 映画館へ **そして** 新しい映画を見ました。 [45](#page=45) [46](#page=46). → 映画館へ **行って**、 新しい映画を見ました。(opeenvolging acties) [46](#page=46). 4. 映画館へ行きました。_______うちに帰って、ビールを飲みました。 → 映画館へ行きました。 **それから** うちに帰って、ビールを飲みました。(chronologische opeenvolging) [45](#page=45) [46](#page=46). 5. ビールはおいしかったです_______ たくさん飲みました。 → ビールはおいしかったです **から**、たくさん飲みました。(reden) [45](#page=45) [46](#page=46). --- # Partikels ni en de Dit onderwerp verklaart de verschillende functies van de Japanse partikels に en で, met speciale aandacht voor het uitdrukken van doelen en diverse toepassingen van で. ### 3.1 Partikel に bij doel Het partikel に wordt gebruikt om een doel aan te duiden, specifiek in combinatie met werkwoorden van beweging zoals 行く (iku - gaan), 来る (kuru - komen), en 帰る (kaeru - terugkeren). Dit wordt gevormd door de stam (ren'yōkei) van een werkwoord te nemen, er に achter te plaatsen, en dit te combineren met een werkwoord van beweging [47](#page=47). #### 3.1.1 Voorbeelden van に bij doel * **Voorbeeld 1:** Origineel: 図書館へ行きました。日本語のまんがを 読みました。(Ik ging naar de bibliotheek. Ik las Japanse manga.) Met doel: 図書館へ 日本語のまんがを 読みに 行きました。(Ik ging naar de bibliotheek om Japanse manga te lezen.) [48](#page=48). Dit geeft aan dat het lezen van Japanse manga het doel was van de reis naar de bibliotheek. * **Voorbeeld 2:** Origineel: 日本へ行きます。日本人の友だちに会います。(Ik ga naar Japan. Ik ontmoet Japanse vrienden.) Met doel: 日本人の友だちに会いに 日本へ 行きます。(Ik ga naar Japan om mijn Japanse vrienden te ontmoeten.) [49](#page=49). Hier is het ontmoeten van vrienden het specifieke doel van de reis naar Japan. * **Voorbeeld 3:** Origineel: 下宿へ帰りたいです。昼ごはんを食べます。(Ik wil terug naar mijn kamer. Ik eet middageten.) Met doel: 昼ごはんを食べに 下宿へ 帰りたいです。(Ik wil terug naar mijn kamer om middageten te eten.) [50](#page=50). Het eten van middageten is het doel van het terugkeren naar de kamer. * **Voorbeeld 4:** Origineel: ここに来ました。しゃしんをとりました。(Ik kwam hier. Ik nam een foto.) Met doel: しゃしんをとりに ここに 来ました。(Ik kwam hier om een foto te maken.) [51](#page=51). Het maken van een foto is hier het doel van het komen naar deze locatie. * **Voorbeeld 5:** 郵便局へ 切手を買いに 行きました。(Ik ging naar het postkantoor om postzegels te kopen.) [52](#page=52). Dit toont duidelijk aan dat het kopen van postzegels het doel was van het bezoek aan het postkantoor. #### 3.1.2 Partikels in zinnen In het algemeen kan het gebruik van partikels gezien worden in de structuur van zinnen [53](#page=53): * **Opeenvolging:** `…。そして、…。` of `…。それから、…。` of `…て…。` * **Tegenstelling:** `…。でも、…。` of `…が、…。` * **Reden:** `…。それで、…。` of `…。だから、…。` of `…から…。` * **Doel:** `ren'yōkei ~に + werkwoord van beweging` Een oefening op pagina 54 illustreert dit verder: 1. Supermarkt gegaan, brood gekocht (opeenvolging): スーパーへ行って、パンを買いました [54](#page=54). 2. Supermarkt gegaan, geen brood gekocht (tegenstelling): スーパーへ行きましたが、パンを買いませんでした [54](#page=54). 3. Wil brood kopen, dus naar supermarkt (reden): パンを買いたいですから、スーパーへ行きます [54](#page=54). 4. Om brood te kopen, naar supermarkt (doel): パンを買いにスーパーへ行きます [54](#page=54). ### 3.2 Partikel で Het partikel で heeft meerdere functies in het Japans [55](#page=55): 1. **Plaats van een handeling:** Dit geeft de locatie aan waar een actie plaatsvindt. * Voorbeeld: 食堂でたべます。(Ik eet in het kantine.) (Vergelijk met eenheid 2) [55](#page=55). 2. **Middel of medium:** Geeft aan waarmee iets wordt gedaan. * Voorbeeld: ペンで書きます。(Ik schrijf met een pen.) (Vergelijk met eenheid 5) [55](#page=55). 3. **Plaatsaanduiding voor een evenement/gebeurtenis (met ある):** Geeft de locatie aan waar een gebeurtenis plaatsvindt. * Voorbeeld: この教室で授業があります。(Er is een les in dit klaslokaal.) (Vergelijk met eenheid 6) [55](#page=55). 4. **Geheel van dingen of een groep mensen ('voor ~ samen', 'met zijn ~ en'):** Dit drukt een totaliteit of groep uit. * Voorbeeld: 4人で 行きました。(We gingen met z'n vieren.) [57](#page=57) [58](#page=58). * Een belangrijk onderscheid wordt gemaakt tussen: * `友だちと2人で 行きました。(Ik ging met twee vrienden.)` - Dit betekent dat er twee vrienden waren plus de spreker, dus een totaal van drie personen [58](#page=58). * `友だち2人と 行きました。(Ik ging met twee vrienden.)` - Dit betekent dat de spreker erbij was, plus nog twee vrienden, wat neerkomt op een groep van drie personen. (Let op: de uitleg op p.58 lijkt dit onderscheid te maken, waarbij het eerste meer dan de spreker impliceert, en het tweede de spreker plus de genoemde personen.) [58](#page=58). 5. **Tijdsperiode waarbinnen een actie voltooid wordt:** Geeft aan binnen hoeveel tijd een handeling is afgerond. * Voorbeeld 1: 一週間で ひらがなをおぼえました。(Ik heb de hiragana binnen een week geleerd.) [59](#page=59). * Dit is anders dan: 一週間勉強しました。(Ik heb een week gestudeerd.) [59](#page=59). * Voorbeeld 2: この手紙は 2日で つきます。(Deze brief zal binnen twee dagen aankomen.) [59](#page=59). #### 3.2.1 De functie van で in prijsstelling De partikel で kan ook gebruikt worden in prijsstellingen, vaak in combinatie met hoeveelheden of eenheden. * Voorbeeld: 2キロで 6ユーロです。(Twee kilogram kost zes euro.) [56](#page=56). #### 3.2.2 De functie van で in tijdsperiodes en maatwoorden Wanneer gesproken wordt over een tijdsperiode waarbinnen iets voltooid is, wordt で gebruikt. Dit is relevant voor maatwoorden gerelateerd aan tijd, zoals uren. * Vergelijking van maatwoorden: * `~時間` (jikan): geeft de duur aan [64](#page=64). * `~時` (ji): geeft het tijdstip aan [64](#page=64). * Voorbeelden met maatwoorden en で: * 4時(よじ)から9時(くじ)まで練習しました。(Ik heb geoefend van 4 uur tot 9 uur.) (Hier wordt geen で gebruikt, omdat het een tijdsbereik aangeeft.) [64](#page=64). * 5時間(ごじかん)でひらがなを覚えました。(Ik heb de hiragana binnen 5 uur geleerd.) [64](#page=64). * Dit sluit aan bij het nieuwe gebruik van partikel で voor het aangeven van de tijdsperiode van voltooiing van een actie [59](#page=59) [64](#page=64). > **Tip:** Het onderscheid tussen に (als doel) en で (als plaats van handeling) is cruciaal. Met に wordt de intentie of het doel van de beweging benadrukt, terwijl で aangeeft waar de daadwerkelijke actie plaatsvindt. > **Tip:** Let goed op het verschil in betekenis wanneer で wordt gebruikt met aantallen mensen, met name in de context van groepssamenstellingen. Het kan de totale groepsgrootte aanduiden of de samenstelling van de groep. > **Tip:** Voor het uitdrukken van een doel met werkwoorden van beweging, onthoud de structuur: werkwoord stam + に + werkwoord van beweging. Dit is een veelvoorkomende en belangrijke grammaticale constructie. --- # Maatwoorden in het Japans Dit deel van de studiehandleiding behandelt de diverse Japanse maatwoorden (classifiers) die worden gebruikt bij het tellen van objecten en concepten, en onderscheidt tevens het gebruik van maatwoorden voor duur versus specifieke tijdstippen. ### 4.1 Overzicht van Maatwoorden voor Objecten Het Japans maakt uitgebreid gebruik van maatwoorden om verschillende categorieën objecten te tellen. De keuze van het maatwoord hangt af van de vorm, eigenschappen of aard van het object. #### 4.1.1 Platte en dunne zaken: 枚 (~まい) Het maatwoord 枚 (まい) wordt gebruikt voor het tellen van platte en dunne objecten. * **Voorbeelden:** * Papier (かみ) * Postzegels (きって) * Een stuk papier: 紙が 5枚(まい)あります。 [61](#page=61). > **Tip:** Denk bij 枚 (まい) aan objecten die je gemakkelijk op een stapel kunt leggen of die plat zijn, zoals kleding (shirts, broeken), gerechten (borden), of kaarten. #### 4.1.2 Volumes en boekdelen: 冊 (~さつ) Het maatwoord 冊 (さつ) wordt gebruikt voor volumes, boekdelen, en soortgelijke gebonden publicaties. * **Voorbeelden:** * Boeken (本) * Woordenboeken (辞書) * **Speciale telling:** 1冊 (一冊) wordt uitgesproken als いっさつ [61](#page=61). * **Voorbeeldzin:** 本・辞書を 3冊(さつ)借りました。 [61](#page=61). #### 4.1.3 Lange en cilindrische voorwerpen: 本 (~ほん) Het maatwoord 本 (ほん) is bestemd voor het tellen van lange, cilindrische of staafvormige objecten. * **Voorbeelden:** * Pennen (ペン) * Potloden (えんぴつ) * Bomen * Haren * Paraplu's * **Speciale tellingen:** * 1本 wordt uitgesproken als いっぽん [61](#page=61). * 6本 wordt uitgesproken als ろっぽん [61](#page=61). * **Voorbeeldzin:** ペン・えんぴつを 2本(にほん)買いました。 [61](#page=61). #### 4.1.4 Huisdieren: 匹 (~ひき) Het maatwoord 匹 (ひき) wordt voornamelijk gebruikt voor het tellen van kleinere huisdieren, zoals katten en honden. * **Voorbeelden:** * Katten (ねこ) * Honden (犬) * **Speciale tellingen:** * 1匹 wordt uitgesproken als いっぴき [62](#page=62). * 3匹 wordt uitgesproken als さんびき [62](#page=62). * **Voorbeeldzinnen:** * うちにねこが 一匹(いっぴき)います。 [62](#page=62). * 犬を 2匹(にひき)飼っています。 [62](#page=62). > **Vocabulaire:** 飼う【かう】 betekent "een huisdier houden" [62](#page=62). #### 4.1.5 Aantal keren/maal: 度・回 (~ど・~かい) De maatwoorden 度 (ど) en 回 (かい) worden gebruikt om aan te geven hoe vaak iets gebeurt, oftewel het aantal keren of malen. * **Voorbeelden:** * Nog een keer (もう一度) * Drie keer (3回) * **Voorbeeldzinnen:** * もう一度(いちど)言ってください。 [63](#page=63). * 父に3回(さんかい)聞きましたが.. [63](#page=63). #### 4.1.6 Gewicht: グラム Het maatwoord グラム wordt gebruikt voor het aangeven van gewichtseenheden in grammen. * **Voorbeeldzin:** この魚を350グラムください。 [63](#page=63). #### 4.1.7 Valuta: ドル・ユーロ Maatwoorden zoals ドル en ユーロ worden gebruikt om monetaire bedragen aan te geven. * **Voorbeelden:** * 10 dollars * 50 euros * **Voorbeeldzin:** 全部で 10ドルです。 [63](#page=63). > **CRITICAL CURRENCY RULE:** Vermeld altijd de volledige naam van de valuta en gebruik nooit symbolen zoals USD of EUR. Schrijf bijvoorbeeld "10 dollars" of "50 euros". ### 4.2 Maatwoorden voor Tijd: Duur versus Tijdstip Een belangrijk onderscheid in het Japans is dat tussen maatwoorden die een *duur* aangeven en maatwoorden die een specifiek *tijdstip* aanduiden. #### 4.2.1 Duur in uren: ~時間 (~じかん) Het maatwoord ~時間 (じかん) geeft de *duur* van een activiteit of periode in uren aan. * **Voorbeelden:** * 4 uur oefenen (5時間) * 8 uur slapen (8時間) * **Voorbeeldzin:** 5時間(ごじかん)でひらがなを覚えました。 [64](#page=64). * **Context:** Dit gebruik van で (de) verwijst naar de partikel die de beperking van de tijdsduur aangeeft, zoals ook besproken in sectie 7.6 op pagina 181 [64](#page=64). #### 4.2.2 Tijdstip: ~時 (~じ) Het maatwoord ~時 (じ) geeft een specifiek *tijdstip* op de klok aan. * **Voorbeelden:** * 4 uur (4時) * 9 uur (9時) * **Voorbeeldzin:** 4時(よじ)から9時(くじ)まで練習しました。 [64](#page=64). > **Belangrijk:** Verwar ~時間 (じかん) voor duur niet met ~時 (じ) voor een tijdstip. #### 4.2.3 Duur in maanden: ~か月・ヶ月・ヵ月 (~かげつ) Maatwoorden zoals ~か月, ヶ月, of ヵ月 (allemaal uitgesproken als かげつ) geven de *duur* van een periode in maanden aan. * **Voorbeelden:** * 3 maanden (3か月) * 1 jaar en 6 maanden (1年6か月) * **Voorbeeldzin:** 日本に3か月(さんかげつ)いました。 [65](#page=65). * **Gebruik:** Deze maatwoorden worden zonder partikel gebruikt [65](#page=65). #### 4.2.4 Maand van het jaar: ~月 (~がつ) Het maatwoord ~月 (がつ) geeft een specifieke *maand* in het jaar aan. * **Voorbeelden:** * Maart (3月) * December (12月) * **Voorbeeldzin:** 3月(さんがつ)に 日本へ行きました。 [65](#page=65). > **Tip:** Let goed op het verschil tussen de duur in maanden (~かげつ) en de specifieke maand van het jaar (~がつ) om misverstanden te voorkomen. --- ## Veelgemaakte fouten om te vermijden - Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens - Let op formules en belangrijke definities - Oefen met de voorbeelden in elke sectie - Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
。それから、 | …。そして、…。
…。それから、…。
…て…。 | | Tegenstelling| 。でも、 | …。でも、…。
…が、…。 | | Reden | 。それで、
。だから、 | …。それで、…。
…。だから、…。
…から…。 | **Voorbeeld oefening en oplossing:** 1. 学生です。_______ あまり勉強しません。 → 学生です。 **でも** あまり勉強しません。 [45](#page=45) [46](#page=46). → 学生です **が**、あまり勉強しません。 (tegenstelling) [45](#page=45) [46](#page=46). 2. 学生です。_______ たくさん勉強します。 → 学生です。 **それで**・**だから** たくさん勉強します。 [45](#page=45) [46](#page=46). → 学生です **から**、たくさん 勉強します。(reden) [45](#page=45) [46](#page=46). 3. 映画館へ行きました。___新しい映画を見ました。 → 映画館へ **そして** 新しい映画を見ました。 [45](#page=45) [46](#page=46). → 映画館へ **行って**、 新しい映画を見ました。(opeenvolging acties) [46](#page=46). 4. 映画館へ行きました。_______うちに帰って、ビールを飲みました。 → 映画館へ行きました。 **それから** うちに帰って、ビールを飲みました。(chronologische opeenvolging) [45](#page=45) [46](#page=46). 5. ビールはおいしかったです_______ たくさん飲みました。 → ビールはおいしかったです **から**、たくさん飲みました。(reden) [45](#page=45) [46](#page=46). --- # Partikels ni en de Dit onderwerp verklaart de verschillende functies van de Japanse partikels に en で, met speciale aandacht voor het uitdrukken van doelen en diverse toepassingen van で. ### 3.1 Partikel に bij doel Het partikel に wordt gebruikt om een doel aan te duiden, specifiek in combinatie met werkwoorden van beweging zoals 行く (iku - gaan), 来る (kuru - komen), en 帰る (kaeru - terugkeren). Dit wordt gevormd door de stam (ren'yōkei) van een werkwoord te nemen, er に achter te plaatsen, en dit te combineren met een werkwoord van beweging [47](#page=47). #### 3.1.1 Voorbeelden van に bij doel * **Voorbeeld 1:** Origineel: 図書館へ行きました。日本語のまんがを 読みました。(Ik ging naar de bibliotheek. Ik las Japanse manga.) Met doel: 図書館へ 日本語のまんがを 読みに 行きました。(Ik ging naar de bibliotheek om Japanse manga te lezen.) [48](#page=48). Dit geeft aan dat het lezen van Japanse manga het doel was van de reis naar de bibliotheek. * **Voorbeeld 2:** Origineel: 日本へ行きます。日本人の友だちに会います。(Ik ga naar Japan. Ik ontmoet Japanse vrienden.) Met doel: 日本人の友だちに会いに 日本へ 行きます。(Ik ga naar Japan om mijn Japanse vrienden te ontmoeten.) [49](#page=49). Hier is het ontmoeten van vrienden het specifieke doel van de reis naar Japan. * **Voorbeeld 3:** Origineel: 下宿へ帰りたいです。昼ごはんを食べます。(Ik wil terug naar mijn kamer. Ik eet middageten.) Met doel: 昼ごはんを食べに 下宿へ 帰りたいです。(Ik wil terug naar mijn kamer om middageten te eten.) [50](#page=50). Het eten van middageten is het doel van het terugkeren naar de kamer. * **Voorbeeld 4:** Origineel: ここに来ました。しゃしんをとりました。(Ik kwam hier. Ik nam een foto.) Met doel: しゃしんをとりに ここに 来ました。(Ik kwam hier om een foto te maken.) [51](#page=51). Het maken van een foto is hier het doel van het komen naar deze locatie. * **Voorbeeld 5:** 郵便局へ 切手を買いに 行きました。(Ik ging naar het postkantoor om postzegels te kopen.) [52](#page=52). Dit toont duidelijk aan dat het kopen van postzegels het doel was van het bezoek aan het postkantoor. #### 3.1.2 Partikels in zinnen In het algemeen kan het gebruik van partikels gezien worden in de structuur van zinnen [53](#page=53): * **Opeenvolging:** `…。そして、…。` of `…。それから、…。` of `…て…。` * **Tegenstelling:** `…。でも、…。` of `…が、…。` * **Reden:** `…。それで、…。` of `…。だから、…。` of `…から…。` * **Doel:** `ren'yōkei ~に + werkwoord van beweging` Een oefening op pagina 54 illustreert dit verder: 1. Supermarkt gegaan, brood gekocht (opeenvolging): スーパーへ行って、パンを買いました [54](#page=54). 2. Supermarkt gegaan, geen brood gekocht (tegenstelling): スーパーへ行きましたが、パンを買いませんでした [54](#page=54). 3. Wil brood kopen, dus naar supermarkt (reden): パンを買いたいですから、スーパーへ行きます [54](#page=54). 4. Om brood te kopen, naar supermarkt (doel): パンを買いにスーパーへ行きます [54](#page=54). ### 3.2 Partikel で Het partikel で heeft meerdere functies in het Japans [55](#page=55): 1. **Plaats van een handeling:** Dit geeft de locatie aan waar een actie plaatsvindt. * Voorbeeld: 食堂でたべます。(Ik eet in het kantine.) (Vergelijk met eenheid 2) [55](#page=55). 2. **Middel of medium:** Geeft aan waarmee iets wordt gedaan. * Voorbeeld: ペンで書きます。(Ik schrijf met een pen.) (Vergelijk met eenheid 5) [55](#page=55). 3. **Plaatsaanduiding voor een evenement/gebeurtenis (met ある):** Geeft de locatie aan waar een gebeurtenis plaatsvindt. * Voorbeeld: この教室で授業があります。(Er is een les in dit klaslokaal.) (Vergelijk met eenheid 6) [55](#page=55). 4. **Geheel van dingen of een groep mensen ('voor ~ samen', 'met zijn ~ en'):** Dit drukt een totaliteit of groep uit. * Voorbeeld: 4人で 行きました。(We gingen met z'n vieren.) [57](#page=57) [58](#page=58). * Een belangrijk onderscheid wordt gemaakt tussen: * `友だちと2人で 行きました。(Ik ging met twee vrienden.)` - Dit betekent dat er twee vrienden waren plus de spreker, dus een totaal van drie personen [58](#page=58). * `友だち2人と 行きました。(Ik ging met twee vrienden.)` - Dit betekent dat de spreker erbij was, plus nog twee vrienden, wat neerkomt op een groep van drie personen. (Let op: de uitleg op p.58 lijkt dit onderscheid te maken, waarbij het eerste meer dan de spreker impliceert, en het tweede de spreker plus de genoemde personen.) [58](#page=58). 5. **Tijdsperiode waarbinnen een actie voltooid wordt:** Geeft aan binnen hoeveel tijd een handeling is afgerond. * Voorbeeld 1: 一週間で ひらがなをおぼえました。(Ik heb de hiragana binnen een week geleerd.) [59](#page=59). * Dit is anders dan: 一週間勉強しました。(Ik heb een week gestudeerd.) [59](#page=59). * Voorbeeld 2: この手紙は 2日で つきます。(Deze brief zal binnen twee dagen aankomen.) [59](#page=59). #### 3.2.1 De functie van で in prijsstelling De partikel で kan ook gebruikt worden in prijsstellingen, vaak in combinatie met hoeveelheden of eenheden. * Voorbeeld: 2キロで 6ユーロです。(Twee kilogram kost zes euro.) [56](#page=56). #### 3.2.2 De functie van で in tijdsperiodes en maatwoorden Wanneer gesproken wordt over een tijdsperiode waarbinnen iets voltooid is, wordt で gebruikt. Dit is relevant voor maatwoorden gerelateerd aan tijd, zoals uren. * Vergelijking van maatwoorden: * `~時間` (jikan): geeft de duur aan [64](#page=64). * `~時` (ji): geeft het tijdstip aan [64](#page=64). * Voorbeelden met maatwoorden en で: * 4時(よじ)から9時(くじ)まで練習しました。(Ik heb geoefend van 4 uur tot 9 uur.) (Hier wordt geen で gebruikt, omdat het een tijdsbereik aangeeft.) [64](#page=64). * 5時間(ごじかん)でひらがなを覚えました。(Ik heb de hiragana binnen 5 uur geleerd.) [64](#page=64). * Dit sluit aan bij het nieuwe gebruik van partikel で voor het aangeven van de tijdsperiode van voltooiing van een actie [59](#page=59) [64](#page=64). > **Tip:** Het onderscheid tussen に (als doel) en で (als plaats van handeling) is cruciaal. Met に wordt de intentie of het doel van de beweging benadrukt, terwijl で aangeeft waar de daadwerkelijke actie plaatsvindt. > **Tip:** Let goed op het verschil in betekenis wanneer で wordt gebruikt met aantallen mensen, met name in de context van groepssamenstellingen. Het kan de totale groepsgrootte aanduiden of de samenstelling van de groep. > **Tip:** Voor het uitdrukken van een doel met werkwoorden van beweging, onthoud de structuur: werkwoord stam + に + werkwoord van beweging. Dit is een veelvoorkomende en belangrijke grammaticale constructie. --- # Maatwoorden in het Japans Dit deel van de studiehandleiding behandelt de diverse Japanse maatwoorden (classifiers) die worden gebruikt bij het tellen van objecten en concepten, en onderscheidt tevens het gebruik van maatwoorden voor duur versus specifieke tijdstippen. ### 4.1 Overzicht van Maatwoorden voor Objecten Het Japans maakt uitgebreid gebruik van maatwoorden om verschillende categorieën objecten te tellen. De keuze van het maatwoord hangt af van de vorm, eigenschappen of aard van het object. #### 4.1.1 Platte en dunne zaken: 枚 (~まい) Het maatwoord 枚 (まい) wordt gebruikt voor het tellen van platte en dunne objecten. * **Voorbeelden:** * Papier (かみ) * Postzegels (きって) * Een stuk papier: 紙が 5枚(まい)あります。 [61](#page=61). > **Tip:** Denk bij 枚 (まい) aan objecten die je gemakkelijk op een stapel kunt leggen of die plat zijn, zoals kleding (shirts, broeken), gerechten (borden), of kaarten. #### 4.1.2 Volumes en boekdelen: 冊 (~さつ) Het maatwoord 冊 (さつ) wordt gebruikt voor volumes, boekdelen, en soortgelijke gebonden publicaties. * **Voorbeelden:** * Boeken (本) * Woordenboeken (辞書) * **Speciale telling:** 1冊 (一冊) wordt uitgesproken als いっさつ [61](#page=61). * **Voorbeeldzin:** 本・辞書を 3冊(さつ)借りました。 [61](#page=61). #### 4.1.3 Lange en cilindrische voorwerpen: 本 (~ほん) Het maatwoord 本 (ほん) is bestemd voor het tellen van lange, cilindrische of staafvormige objecten. * **Voorbeelden:** * Pennen (ペン) * Potloden (えんぴつ) * Bomen * Haren * Paraplu's * **Speciale tellingen:** * 1本 wordt uitgesproken als いっぽん [61](#page=61). * 6本 wordt uitgesproken als ろっぽん [61](#page=61). * **Voorbeeldzin:** ペン・えんぴつを 2本(にほん)買いました。 [61](#page=61). #### 4.1.4 Huisdieren: 匹 (~ひき) Het maatwoord 匹 (ひき) wordt voornamelijk gebruikt voor het tellen van kleinere huisdieren, zoals katten en honden. * **Voorbeelden:** * Katten (ねこ) * Honden (犬) * **Speciale tellingen:** * 1匹 wordt uitgesproken als いっぴき [62](#page=62). * 3匹 wordt uitgesproken als さんびき [62](#page=62). * **Voorbeeldzinnen:** * うちにねこが 一匹(いっぴき)います。 [62](#page=62). * 犬を 2匹(にひき)飼っています。 [62](#page=62). > **Vocabulaire:** 飼う【かう】 betekent "een huisdier houden" [62](#page=62). #### 4.1.5 Aantal keren/maal: 度・回 (~ど・~かい) De maatwoorden 度 (ど) en 回 (かい) worden gebruikt om aan te geven hoe vaak iets gebeurt, oftewel het aantal keren of malen. * **Voorbeelden:** * Nog een keer (もう一度) * Drie keer (3回) * **Voorbeeldzinnen:** * もう一度(いちど)言ってください。 [63](#page=63). * 父に3回(さんかい)聞きましたが.. [63](#page=63). #### 4.1.6 Gewicht: グラム Het maatwoord グラム wordt gebruikt voor het aangeven van gewichtseenheden in grammen. * **Voorbeeldzin:** この魚を350グラムください。 [63](#page=63). #### 4.1.7 Valuta: ドル・ユーロ Maatwoorden zoals ドル en ユーロ worden gebruikt om monetaire bedragen aan te geven. * **Voorbeelden:** * 10 dollars * 50 euros * **Voorbeeldzin:** 全部で 10ドルです。 [63](#page=63). > **CRITICAL CURRENCY RULE:** Vermeld altijd de volledige naam van de valuta en gebruik nooit symbolen zoals USD of EUR. Schrijf bijvoorbeeld "10 dollars" of "50 euros". ### 4.2 Maatwoorden voor Tijd: Duur versus Tijdstip Een belangrijk onderscheid in het Japans is dat tussen maatwoorden die een *duur* aangeven en maatwoorden die een specifiek *tijdstip* aanduiden. #### 4.2.1 Duur in uren: ~時間 (~じかん) Het maatwoord ~時間 (じかん) geeft de *duur* van een activiteit of periode in uren aan. * **Voorbeelden:** * 4 uur oefenen (5時間) * 8 uur slapen (8時間) * **Voorbeeldzin:** 5時間(ごじかん)でひらがなを覚えました。 [64](#page=64). * **Context:** Dit gebruik van で (de) verwijst naar de partikel die de beperking van de tijdsduur aangeeft, zoals ook besproken in sectie 7.6 op pagina 181 [64](#page=64). #### 4.2.2 Tijdstip: ~時 (~じ) Het maatwoord ~時 (じ) geeft een specifiek *tijdstip* op de klok aan. * **Voorbeelden:** * 4 uur (4時) * 9 uur (9時) * **Voorbeeldzin:** 4時(よじ)から9時(くじ)まで練習しました。 [64](#page=64). > **Belangrijk:** Verwar ~時間 (じかん) voor duur niet met ~時 (じ) voor een tijdstip. #### 4.2.3 Duur in maanden: ~か月・ヶ月・ヵ月 (~かげつ) Maatwoorden zoals ~か月, ヶ月, of ヵ月 (allemaal uitgesproken als かげつ) geven de *duur* van een periode in maanden aan. * **Voorbeelden:** * 3 maanden (3か月) * 1 jaar en 6 maanden (1年6か月) * **Voorbeeldzin:** 日本に3か月(さんかげつ)いました。 [65](#page=65). * **Gebruik:** Deze maatwoorden worden zonder partikel gebruikt [65](#page=65). #### 4.2.4 Maand van het jaar: ~月 (~がつ) Het maatwoord ~月 (がつ) geeft een specifieke *maand* in het jaar aan. * **Voorbeelden:** * Maart (3月) * December (12月) * **Voorbeeldzin:** 3月(さんがつ)に 日本へ行きました。 [65](#page=65). > **Tip:** Let goed op het verschil tussen de duur in maanden (~かげつ) en de specifieke maand van het jaar (~がつ) om misverstanden te voorkomen. --- ## Veelgemaakte fouten om te vermijden - Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens - Let op formules en belangrijke definities - Oefen met de voorbeelden in elke sectie - Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Samengestelde zinnen | Zinnen die bestaan uit twee of meer onafhankelijke bijzinnen die met elkaar verbonden zijn door voegwoorden of komma's, waardoor een complexere structuur ontstaat dan enkelvoudige zinnen. |
| Te-vorm | Een specifieke grammaticale vorm in het Japans die wordt afgeleid van werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en です, en die dient als bindmiddel om acties te verbinden, verzoeken te uiten, of als indicatie van een voortdurende of voltooide actie die overgaat in een nieuwe. |
| ~てください | Een beleefde uitdrukking om een verzoek te doen, vergelijkbaar met 'alstublieft wilt u...', wat aangeeft dat de spreker hoopt dat de toehoorder een bepaalde actie zal uitvoeren. |
| ~てくる | Een grammaticale constructie die aangeeft dat een actie vanuit een ander punt naar de spreker toe plaatsvindt of dat een verandering begint en zich voortzet, zoals 'komen' of 'begint te worden'. |
| ~て als bindmiddel | Het gebruik van de te-vorm om twee of meer zinnen of acties aan elkaar te koppelen, wat een vloeiendere overgang mogelijk maakt dan het gebruik van aparte zinnen met voegwoorden zoals 'en' of 'dus'. |
| ~て-vorm van ~い-adjectieven | De transformatie van bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op ~い naar een vorm die eindigt op ~くて, gebruikt om twee bijvoeglijke naamwoorden te verbinden of als de te-vorm zelf. |
| ~て-vorm van です | De transformatie van de beleefdheidsvorm です naar de vorm で, die wordt gebruikt om een naamwoord of een ~な-adjectief te verbinden in de context van de te-vorm. |
| Voegwoorden | Woorden die gebruikt worden om zinnen, bijzinnen of woorden met elkaar te verbinden, zoals redenen, tegenstellingen, opeenvolgingen, of om een nieuwe zin in te leiden. |
| ~から | Een voegwoord in het Japans dat voornamelijk wordt gebruikt om een reden of oorzaak aan te geven, vergelijkbaar met 'omdat' in het Nederlands, en dat de bijzin van de reden voorafgaat. |
| ~が | Een voegwoord dat voornamelijk wordt gebruikt om een tegenstelling aan te geven, vergelijkbaar met 'maar' in het Nederlands, en dat vaak de hoofdzin voorafgaat. |
| ~て | De te-vorm zelf, die als bindmiddel kan dienen om opeenvolgende acties te verbinden, wat een chronologische of causale relatie impliceert. |
| ~そして | Een voegwoord dat gebruikt wordt om een opeenvolging van acties of informatie aan te geven, vergelijkbaar met 'en' in het Nederlands, en dat vaak aan het begin van een nieuwe zin staat. |
| ~それから | Een voegwoord dat een chronologische opeenvolging van gebeurtenissen aangeeft, of de toevoeging van informatie, wat vergelijkbaar is met 'en daarna' of 'vervolgens'. |
| ~じゃ / ~では | Een voegwoord dat vaak aan het begin van een zin staat en een gevolgtrekking of conclusie aangeeft, vergelijkbaar met 'oké, dan...' of 'dus...'. |
| ~でも | Een voegwoord dat aan het begin van een zin staat en een tegenstelling aangeeft, vergelijkbaar met 'maar' in het Nederlands. |
| ~まず | Een voegwoord dat wordt gebruikt om de eerste stap of het eerste element in een reeks of proces aan te geven, vergelijkbaar met 'eerst'. |
| ~つぎに | Een voegwoord dat wordt gebruikt om het volgende element in een reeks of proces aan te geven, vergelijkbaar met 'vervolgens' of 'daarna'. |
| ~最後に | Een voegwoord dat wordt gebruikt om het laatste element in een reeks of proces aan te geven, vergelijkbaar met 'tot slot'. |
| ~それで / ~だから | Voegwoorden die worden gebruikt om een reden of gevolg aan te geven, vergelijkbaar met 'en dus', 'en daarom', of 'bijgevolg', waarbij ~だから vaker voorkomt in samengestelde zinnen en ~それで in opeenvolgende enkelvoudige zinnen. |
| Partikel に bij doel | De constructie waarbij het partikel に wordt gevolgd door de renyōkei-stam van een werkwoord en een werkwoord van beweging (zoals 行く, 来る, 帰る), om het doel van de beweging aan te geven, vergelijkbaar met 'om te...' in het Nederlands. |
| Partikel で (plaats bij een handeling) | De functie van het partikel で om de specifieke locatie aan te duiden waar een bepaalde actie plaatsvindt, zoals 'in de kantine eten'. |
| Partikel で (middel, medium) | De functie van het partikel で om het middel, instrument of medium aan te geven waarmee een actie wordt uitgevoerd, zoals 'schrijven met een pen'. |
| Partikel で (plaatsaanduiding evenement/gebeurtenis) | De functie van het partikel で om de locatie aan te duiden waar een evenement of gebeurtenis plaatsvindt, vooral in combinatie met het werkwoord ある (zijn). |
| Partikel で (geheel, totaliteit) | De functie van het partikel で om een geheel, een groep of een totale hoeveelheid aan te duiden, zoals 'met z'n vieren gaan' of '6 euro voor 2 kilo'. |
| Partikel で (tijdsperiode van voltooiing actie) | De functie van het partikel で om de tijdsperiode aan te geven waarbinnen een actie voltooid is, zoals 'deze brief komt binnen twee dagen aan'. |
| Maatwoorden | Specifieke tellers die in het Japans worden gebruikt om verschillende soorten objecten, tijdsperioden of frequenties te kwantificeren, afhankelijk van hun vorm, grootte, of functie. |
| ~まい | Een maatwoord voor platte, dunne voorwerpen zoals papier of postzegels. |
| ~さつ | Een maatwoord voor boeken of gebonden volumes. |
| ~ほん | Een maatwoord voor langwerpige voorwerpen zoals pennen of potloden. |
| ~ひき | Een maatwoord voor kleinere dieren, zoals katten en honden. |
| ~度 / ~回 | Maatwoorden die het aantal keren aangeven dat een actie herhaald wordt. |
| ~時間 | Maatwoord voor de duur van de tijd, zoals "uren". |
| ~時 | Wordt gebruikt om het tijdstip van de dag aan te geven, zoals "uur". |
| ~か月 | Maatwoord voor de duur van de tijd in maanden. |
| ~月 | Wordt gebruikt om de maand van het jaar aan te duiden. |
Cover
woorddossier PXL Education 2024(1).docx
Summary
# Woordenlijst Nederlands
*Summary generation failed for this topic.*
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Abrupt | Betekent plotseling of ineens, vaak gebruikt om een snelle verandering of actie te beschrijven. |
| Abstract | Verwijst naar iets dat losgemaakt is van de werkelijkheid of geen duidelijke herkenbare vorm heeft, zoals in kunst of concepten. |
| Adequaat | Beschrijft iets dat passend of geschikt is voor een bepaalde situatie, waarbij het voldoet aan de vereisten. |
| Alert | Betekent snel reagerend op veranderingen of gevaren, wat duidt op waakzaamheid en snelle respons. |
| Allochtoon | Een term voor iemand die zelf, of wiens ouders, in een ander land zijn geboren dan waar hij/zij nu woont. |
| Alternatief | Duidt op een andere mogelijkheid of keuze die afwijkt van wat gebruikelijk of heersend is. |
| Ambivalent | Beschrijft een toestand van het niet weten wat te kiezen, met dubbele gevoelens over iets, wat tweeslachtigheid impliceert. |
| Analoog | Verwijst naar iets dat niet op het binaire stelsel werkt en gebruik maakt van wijzers, in tegenstelling tot digitaal. |
| Analyseren | Betekent het grondig onderzoeken of ontleden van iets, vaak om de kern of hoofdgedachte te achterhalen. |
| Anarchie | Beschrijft een toestand van regeringloosheid of wanorde, waarin er geen gevestigde autoriteit is. |
| Anticiperen | Houdt in dat men vooraf rekening houdt met wat er kan gebeuren, om zo toekomstige gebeurtenissen te beïnvloeden of te voorkomen. |
| Arbitrair | Duidt op iets dat willekeurig gebeurt, zonder duidelijke logica of reden, zoals een ogenschijnlijk willekeurige studiekeuze. |
| Archaïsch | Verwijst naar verouderde taalvormen, zinsconstructies of woorden die niet meer gangbaar zijn in modern taalgebruik. |
| Argumenteren | Betekent bewijzen of aan het licht brengen van iets, vaak door het aanvoeren van feiten en redenen ter ondersteuning van een stelling. |
| Argusogen | Wordt gebruikt in de uitdrukking "iemand/iets met argusogen bekijken", wat betekent dat men iemand of iets met veel wantrouwen observeert. |
| Arsenaal | Verwijst naar een verzameling of opslagplaats, oorspronkelijk van wapens, maar ook figuurlijk voor een grote hoeveelheid uitvluchten of middelen. |
| Artificieel | Betekent onecht of kunstmatig, wanneer iets niet op natuurlijke wijze is ontstaan of gebeurt, zoals in voeding. |
| Associatie | Beschrijft de koppeling of het aan elkaar verbinden van ideeën, concepten of gebeurtenissen, zoals in het geval van Pavlovs hond. |
| Associëren | Betekent verbinden of in verband brengen met iets, vaak met de implicatie van een link of relatie. |
| Atheïst | Een persoon die niet gelooft in het bestaan van een oppermachtig wezen of een god, en vaak gelooft in wetenschap en logica. |
| Authentiek | Betekent echt of oorspronkelijk, vaak gebruikt om materiaal aan te duiden dat niet is aangepast of gecreëerd voor onderwijsdoeleinden. |
| Autochtoon | Een persoon die woont in het land waar hij of zij geboren is, in tegenstelling tot een allochtoon. |
| Autonoom | Beschrijft iets of iemand die zichzelf regerend, zelfstandig, zelfbesturend of onafhankelijk is, zonder externe controle. |
| Autoriteit | Verwijst naar gezag of een gezaghebbend persoon, iemand die respect en gehoorzaamheid afdwingt door kennis of positie. |
| Banaal | Betekent alledaags, plat, afgezaagd of doodgewoon, en beschrijft iets dat weinig origineel of bijzonder is. |
| Beleidsnota | Een schriftelijke uiteenzetting die de plannen en intenties van een beleidsterrein of organisatie beschrijft. |
| Bureaucratie | Verwijst naar een verzamelnaam voor regelende instanties en regelingen, vaak geassocieerd met een grote, logge organisatie die strikt volgens de regels werkt, soms met negatieve connotatie. |
| Causaal | Beschrijft een oorzakelijk verband, waarbij een verschijnsel wordt veroorzaakt door of het gevolg is van een ander verschijnsel. |
| Censuur | Betekent controle door de overheid of een andere macht op wat mensen schrijven of zeggen, met als doel het beperken van informatie. |
| Cesuur | Geeft het moment aan waarop iets verandert of eindigt, een breuk, overgang of grens, zoals een cesuur voor een examen. |
| Charter | Kan verwijzen naar een vlucht zonder vaste dienstregeling of naar een officieel document met een belangrijke mededeling. |
| Cognitief | Heeft betrekking op kennen of leren kennen, en omvat de mentale processen die te maken hebben met kennisverwerving en -verwerking. |
| Coherent | Beschrijft iets dat samenhangend is, waarbij de verschillende delen logisch met elkaar verbonden zijn. |
| Collaboratie | Verwijst naar het samenwerken of heulen met de vijand, meestal gebruikt in een negatieve betekenis. |
| Compenseren | Betekent iets wat minder is uitgevallen weer goed proberen te maken of terug in balans te brengen. |
| Competent | Duidt op bekwaamheid of bevoegdheid tot handelen of oordelen; iemand die bekwaam is in een bepaald gebied. |
| Competentie | Kan verwijzen naar bevoegdheid, recht om over iets te oordelen, bekwaamheid, of in het onderwijs, een mix van kennis, vaardigheden en attitudes. |
| Component | Is een deel van een groter geheel, een bouwsteen of element dat bijdraagt aan het geheel. |
| Concept | Kan een voorlopige formulering, versie of begrip zijn; een idee of basisidee. |
| Concluderen | Betekent besluiten of afleiden, vaak op basis van bestaande informatie of redeneringen. |
| Conclusie | Is het besluit dat men neemt na een proces van redeneren of overwegen. |
| Conform | Betekent overeenkomstig, in orde, of volgens, in overeenstemming met een bepaalde norm of richtlijn. |
| Consensus | Verwijst naar overeenstemming van mening, waarbij de betrokkenen het met elkaar eens zijn. |
| Consequent | Duidt op het steeds op dezelfde manier handelen of zijn, zonder afwijkingen of inconsistenties. |
| Consequentie | Is het gevolg van iets wat men doet of beslist, de directe uitkomst van een actie. |
| Conservatief | Beschrijft iemand die vasthoudend is aan bestaande elementen en niet bereid is tot verandering. |
| Contamineren | Betekent besmetten of verontreinigen, vaak met schadelijke stoffen of bacteriën. |
| Context | Verwijst naar de omstandigheden of het verband waarin iets zich voordoet, wat helpt bij het begrijpen van betekenis. |
| Continuïteit | Betekent ononderbroken duur of voortgang zonder onderbreking, essentieel voor het voortbestaan van processen of organisaties. |
| Controverse | Is een verschil van mening over een bepaald onderwerp, wat leidt tot discussie en debat. |
| Controversieel | Beschrijft iets dat een twistpunt vormt of omstreden is, en veel tegenstrijdige reacties oproept. |
| Conventioneel | Betekent zoals we al lang gewend zijn of volgens de gewoonte, en beschrijft methoden of manieren die traditioneel zijn. |
| Correlatie | Verwijst naar betrekking, samenhang of verband tussen verschillende zaken, zonder dat er per se een oorzakelijk verband is. |
| Creatief | Beschrijft iemand met talent om nieuwe dingen te verzinnen, originele ideeën te ontwikkelen en oplossingen te bedenken. |
| Cruciaal | Betekent beslissend, doorslaggevend of essentieel, en duidt op het belang van iets voor het slagen van een proces. |
| Decreet | Is een bevel van de overheid, of een wet uitgevaardigd door een parlement, zoals het Vlaams of Waals parlement. |
| Deductief | Beschrijft een redenering waarbij men van een algemene wet of stelling uitgaat en die toepast op concrete situaties. |
| Delegeren | Betekent afvaardigen of overdragen van bevoegdheid of werk aan anderen, terwijl de eindverantwoordelijkheid behouden blijft. |
| Denigrerend | Beschrijft taalgebruik dat kleinerend of neerbuigend is, en de waarde van iemand of iets vermindert. |
| Destructief | Betekent vernietigend of afbrekend, en beschrijft gedrag dat schade veroorzaakt. |
| Dilemma | Is een moeilijke keuze tussen twee of meer mogelijkheden, waarbij elke keuze nadelige gevolgen kan hebben. |
| Diversifiëren | Betekent het aanbrengen van verscheidenheid in iets, bijvoorbeeld in beleggingen om risico's te spreiden. |
| Domineren | Beschrijft het spelen van de grootste rol, het meest opvallen of overheersen in een bepaalde situatie of groep. |
| Draineren | Betekent het afvoeren van water uit de bodem, met als gevolg het verlagen van het waterpeil, vaak toegepast in de landbouw. |
| Dynastie | Verwijst naar een koninklijke of keizerlijke familie die gedurende een periode aan de macht is. |
| Effectief | Betekent doeltreffend, en beschrijft iets dat het gewenste effect bereikt. |
| Efficiënt | Duidt op doelmatigheid, praktisch zijn en een grondig, doeltreffend resultaat bereiken met minimale inspanning. |
| Elementair | Verwijst naar iets dat te maken heeft met de basis, van wezenlijk belang of cruciaal is. |
| Elitair | Beschrijft iets dat van een elite is, exclusief en vaak alleen toegankelijk voor een selecte groep. |
| Emancipatie | Is het streven naar gelijke rechten en zelfstandigheid, vaak toegepast op groepen die voorheen werden achtergesteld. |
| Empathie | Betekent het aanvoelen van de gevoelens en gedachten van anderen, wat duidt op een sterk inlevingsvermogen. |
| Empirisch | Gebaseerd op ervaring, waarneming of proefnemingen, en dus niet louter theoretisch. |
| Epiloog | Is een tekst of muziek aan het einde van een verhaal, muziekstuk, film of toneelstuk, dat een afsluiting of naschrift biedt. |
| Equivalent | Verwijst naar iets dat gelijk is aan of gelijkwaardig is aan iets anders, een tegenhanger of equivalent. |
| Escorteren | Betekent ter bescherming of als eerbewijs begeleiden, vaak door beveiligingspersoneel of een erewacht. |
| Essentieel | Is noodzakelijk, cruciaal of onmisbaar, en van zeer groot belang voor het bestaan of functioneren van iets. |
| Etaleren | Betekent uitstallen van producten om ze te laten zien, of figuurlijk, iets laten zien of verkondigen. |
| Ethiek | Is het vakgebied van de filosofie dat zich bezighoudt met wat goed en slecht is, oftewel moraalfilosofie. |
| Ethisch | Betekent moreel, zedelijk of rechtvaardig, en verwijst naar gedrag dat in overeenstemming is met morele principes. |
| Evolueren | Beschrijft het zich geleidelijk ontwikkelen over een langere periode, vaak met verandering en aanpassing. |
| Executeren | Betekent een vonnis voltrekken of iemand terechtstellen, met name wanneer de doodstraf is opgelegd. |
| Expansie | Verwijst naar uitbreiding over een groter gebied, of inspanningen om over een groter gebied te heersen, vaak in economische of politieke context. |
| Expliciet | Betekent uitdrukkelijk en duidelijk, zonder ruimte voor interpretatie of twijfel. |
| Extravert | Beschrijft iemand die open is en graag in gezelschap van anderen verkeert, in tegenstelling tot introvert. |
| Facultatief | Betekent niet verplicht, keuzevrijheid hebbend, wat duidt op optionele deelname aan een activiteit. |
| Fascistisch | Verwijst naar het fascisme, een politiek systeem dat ultranationalistisch, corporatistisch, autoritair en onverdraagzaam is. |
| Feedback | Betekent een vergelijking van het effect met de oorspronkelijke bedoeling, feedback geeft informatie over prestaties. |
| Fiasco | Is een mislukking, iets dat volledig mislukt is en niet het gewenste resultaat oplevert. |
| Fictief | Betekent verzonnen, bedacht of denkbeeldig, en niet gebaseerd op de werkelijkheid. |
| Flexibel | Beschrijft iets dat aanpasbaar is aan veranderende omstandigheden, met een zekere mate van vrijheid. |
| Formeel | Betekent officieel en volgens de regels, in tegenstelling tot informeel. |
| Frappant | Verwijst naar iets dat opvallend is en direct de aandacht trekt, verrassend en merkwaardig. |
| Frequent | Betekent vaak voorkomend of herhaaldelijk, en duidt op een hoge frequentie van gebeurtenissen. |
| Frontaal | Duidt op iets dat zich aan de voorzijde bevindt of naar de voorzijde gericht is, zoals een frontale aanrijding. |
| Functioneel | Beschrijft iets dat precies geschikt is voor het beoogde doel, waarbij de praktische bruikbaarheid vooropstaat. |
| Fundamenteel | Verwijst naar iets dat heel belangrijk en noodzakelijk is, een essentieel onderdeel. |
| Futiliteit | Betekent iets kleins en onbelangrijks, waar men zich soms onnodig druk om maakt. |
| Generaliseren | Betekent iets algemener maken dan het eigenlijk is, door uit specifieke gevallen conclusies te trekken die niet altijd opgaan. |
| Heterogeen | Beschrijft een groep of verzameling die bestaat uit mensen of dingen van verschillende soort of diversiteit. |
| Hiaat | Verwijst naar een gemis of tekortkoming, bijvoorbeeld in kennis, wetgeving of een reeks gebeurtenissen. |
| Hiërarchie | Betekent rangorde of volgorde op grond van rang, waarbij duidelijk is wie leiding geeft en wie verantwoording aflegt. |
| Homogeen | Beschrijft iets dat gelijk is, bestaande uit een eenheid van soort of samenstelling. |
| Hypocriet | Betekent schijnheilig of huichelachtig, iemand die zich anders voordoet dan hij werkelijk is. |
| Hypothese | Is een aangenomen veronderstelling of een voorlopige verklaring die nog bewezen moet worden. |
| Immuniteit | Kan verwijzen naar weerstand tegen ziekte of naar diplomatieke onschendbaarheid, waardoor iemand niet vervolgd kan worden. |
| Imperium | Verwijst naar een groot en machtig rijk, vaak met uitgebreide invloed en controle over vele gebieden. |
| Impliceren | Betekent met zich meebrengen of betekenen, waarbij de ene zaak de andere impliciet inhoudt. |
| Impliciet | Betekent indirect, verborgen of stilzwijgend inbegrepen, zonder dat het direct wordt uitgesproken. |
| In natura | Betekent in goederen uitbetaald, niet in geld, waarbij diensten of producten worden geruild voor andere. |
| Inclusief | Betekent inbegrepen of meegeteld, en geeft aan dat iets deel uitmaakt van het totaal. |
| Incompetent | Duidt op onbekwaamheid of ongeschiktheid voor een bepaalde taak of functie. |
| Inductief | Beschrijft een methode van onderzoek waarbij men uitgaat van feiten en verschijnselen om een algemene theorie te ontwikkelen. |
| Infrastructuur | Verwijst naar de voorzieningen zoals wegen, bruggen en opslagplaatsen die nodig zijn voor het goed functioneren van een gebied. |
| Initieel | Betekent in het begin of beginnend, de eerste fase van iets. |
| Innovatief | Beschrijft iets dat vernieuwend is, nieuwe methoden, producten of ideeën introduceert. |
| Insinueren | Betekent het maken van bedekte toespelingen of indirecte beschuldigingen, zonder iets direct te zeggen. |
| Integer | Duidt op eerlijkheid, onkreukbaarheid en oprechtheid, en beschrijft iemand die betrouwbaar is. |
| Integraal | Betekent volledig, waarbij niets ontbreekt, en wordt gebruikt om aan te geven dat het geheel ergens naartoe gaat. |
| Integreren | Verwijst naar inburgering in de samenleving, waarbij iemand de taal, gewoonten en normen van een nieuw land leert kennen. |
| Intentie | Is de bedoeling of wat men wil bereiken met een bepaalde actie of uitspraak. |
| Interactief | Betekent in wisselwerking, waarbij mensen op elkaar reageren en een dynamisch proces van communicatie plaatsvindt. |
| Interageren | Betekent op elkaar inwerken, elkaar wederzijds beïnvloeden of deelnemen aan een interactie. |
| Interneren | Verplichten dat iemand op een bepaalde plaats gaat wonen, vaak om veiligheidsredenen of als straf. |
| Intimideren | Betekent bang maken of bedreigen, waardoor iemand zich minder zeker voelt of wordt afgeschrikt. |
| Intrinsiek | Verwijst naar iets dat innerlijk, van binnenuit afkomstig of wezenlijk is, zoals intrinsieke motivatie. |
| Introvert | Beschrijft iemand die naar binnen gekeerd is en liever alleen of met weinig mensen samen is, tegenovergesteld aan extravert. |
| Inventief | Betekent vindingrijk, iemand die in staat is nieuwe ideeën en oplossingen voor problemen te bedenken. |
| Irrigeren | Betekent bevloeien, het kunstmatig voorzien van water, vooral in de landbouw bij droogte. |
| Kartel | Kan verwijzen naar een groep bedrijven die samen afspraken maken om concurrentie te beperken, een verbond tussen politieke partijen, of een misdaadorganisatie. |
| Kwantiteit | Verwijst naar hoeveelheid, en staat tegenover kwaliteit, waarbij het gaat om de mate waarin iets aanwezig is. |
| Labiel | Beschrijft iemand met snel wisselende stemmingen, een persoonlijkheid die niet stabiel is. |
| Lacune | Betekent iets dat ontbreekt, een gemis, onvolledigheid of hiaat, bijvoorbeeld in iemands kennis of in een wet. |
| Legitiem | Duidt op iets dat gewettigd of rechtsgeldig is, bijvoorbeeld een afwezigheid met een doktersbriefje. |
| Loyaal | Betekent trouw zijn aan personen, groepen of principes, ongeacht de omstandigheden. |
| Lucratief | Betekent winstgevend of veel geld opleverend, en beschrijft een transactie of activiteit die financieel voordelig is. |
| Ludiek | Verwijst naar iets dat speels is, op een vrolijke en ongedwongen manier wordt gebracht. |
| Macaber | Betekent griezelig, luguber of eng, en wordt vaak gebruikt om een sfeer of gebeurtenis te beschrijven. |
| Marginaal | Betekent onbeduidend of aan de rand van de maatschappij levend, soms met een negatieve connotatie van uitschot. |
| Materieel | Verwijst naar iets lichamelijks, stoffelijks, of naar schade die niet van immateriële aard is. |
| Metafoor | Is een beeldspraak die berust op een vergelijking, waarbij een woord in een niet-letterlijke betekenis wordt gebruikt om iets te beschrijven. |
| Metamorfose | Betekent gedaanteverwisseling of een ingrijpende verandering, zoals de transformatie van een rups in een vlinder. |
| Migratie | Verwijst naar het zich verplaatsen van een bevolking, dieren of vogels, vaak over langere afstanden. |
| Migreren | Betekent trekken of verhuizen, zoals vogels die naar het zuiden trekken wanneer het kouder wordt. |
| Monopolie | Is een situatie waarbij de markt door slechts één aanbieder wordt beheerst, wat leidt tot een alleenrecht. |
| Moreel | Betekent gegrond op het innerlijk gevoel van goed en kwaad, en verwijst naar ethische principes. |
| Moreel | Verwijst ook naar de veerkracht van een groep in moeilijke omstandigheden, de moed en het doorzettingsvermogen. |
| Nasaal | Verwijst naar iets dat via de neus wordt uitgesproken, waardoor de klank nasaal klinkt. |
| Nefast | Betekent noodlottig of zeer schadelijk, en heeft negatieve gevolgen. |
| Nihil | Betekent niets, een absolute afwezigheid van iets. |
| Non-profit | Beschrijft een organisatie die niet gericht is op winst maken, maar op het helpen van anderen of het nastreven van een sociaal doel. |
| Norm | Verwijst naar een maatstaf, uitgangspunt of gedragsregel waaraan men zich moet houden. |
| Nostalgie | Betekent verlangen naar vroeger, naar wat geweest is, vaak geassocieerd met herinneringen aan prettige tijden. |
| Nuance | Is een klein, nauwelijks waarneembaar verschil, een subtiele variatie in betekenis of kleur. |
| Objectief | Duidt op een neutrale houding, zonder zich door eigen voorkeur of mening te laten beïnvloeden. |
| Observatie | Betekent onderzoek door waarneming, waarbij men iets aandachtig bekijkt om informatie te verzamelen. |
| Onafhankelijkheid | Verwijst naar het op zichzelf staan, zelfbestuur hebben en niet afhankelijk zijn van anderen. |
| Onafscheidelijk | Beschrijft personen die altijd samen zijn en niet uit elkaar te krijgen zijn. |
| Onbaatzuchtig | Duidt op handelen zonder dat men er zelf voordeel van wil hebben, puur uit altruïsme. |
| Onbegonnen | Verwijst naar iets dat onuitvoerbaar, ondoenlijk of onmogelijk is, een taak die niet kan worden volbracht. |
| Onbeholpen | Beschrijft iemand die onhandig, stuntelig of lomp is, en moeite heeft met fijne motoriek of sociale interactie. |
| Onbemiddeld | Betekent niets of bijna niets bezittend, iemand die arm is of weinig middelen heeft. |
| Onberispelijk | Verwijst naar iets dat foutloos of vlekkeloos is, perfect en zonder gebreken. |
| Onbezonnen | Duidt op gedrag of acties waar niet goed over is nagedacht, impulsief en zonder overweging. |
| Ongemoeid | Betekent iets of iemand met rust laten, er zich niet mee bemoeien. |
| Ongenaakbaar | Beschrijft personen die niet toegankelijk zijn, of in sport, veel sterker dan de concurrenten en onverslaanbaar. |
| Ongerept | Verwijst naar iets dat zonder door mensen te zijn beïnvloed, puur en natuurlijk is. |
| Ongezouten | Betekent in figuurlijke zin openhartig of afwijkend, een uitgesproken mening die recht voor zijn raap is. |
| Onkreukbaar | Duidt op betrouwbaarheid, eerlijkheid en onomkoopbaarheid; iemand die niet te beïnvloeden is door corruptie. |
| Onwrikbaar | Betekent dat er niets tegenin te brengen is, zonder twijfel, een vaststaand feit. |
| Opteren | Betekent de voorkeur geven aan of kiezen voor een bepaalde optie of mogelijkheid. |
| Paradox | Is een uitspraak of situatie die op het eerste gezicht tegenstrijdig lijkt, maar bij nader inzien logisch of wijs kan zijn. |
| Parafraseren | Betekent iets omschrijven of in eigen woorden vertellen, zonder de oorspronkelijke tekst letterlijk te citeren. |
| Paranormaal | Verwijst naar iets dat bovennatuurlijk is, buiten de normale natuurwetten vallend. |
| Participeren | Betekent deelnemen aan een activiteit, evenement of groep. |
| Perspectief | Verwijst naar het punt van waaruit je naar iets kijkt, de gezichtshoek of invalshoek. |
| Plausibel | Betekent aannemelijk, acceptabel of geloofwaardig, een redelijke verklaring voor iets. |
| Postuum | Betekent na de dood, en wordt gebruikt voor werken die na het overlijden van de maker worden uitgebracht. |
| Precisiseren | Betekent nauwkeurig beschrijven of specificeren, om duidelijkheid te scheppen. |
| Preventief | Betekent bedoeld om erger te voorkomen, als voorzorgsmaatregel. |
| Primair | Duidt op iets dat de eerste plaats inneemt, de belangrijkste of oorspronkelijke rol heeft. |
| Principieel | Verwijst naar handelen uit vaste overtuiging of volgens bepaalde (geloofs)principes, zoals een veganist. |
| Prioriteit | Is datgene wat voorrang heeft of krijgt, het belangrijkste aspect dat eerst aangepakt moet worden. |
| Progressie | Betekent vooruitgang, de ontwikkeling en verbetering over tijd. |
| Progressief | Beschrijft iemand die toekomstgericht is, vooruitstrevend en openstaat voor verandering en vernieuwing. |
| Pseudoniem | Is een verzonnen naam die iemand gebruikt in plaats van zijn eigen naam, bijvoorbeeld een schrijver. |
| Rationeel | Betekent nadenken en handelen op een logische en doordachte manier, in tegenstelling tot irrationeel. |
| Realistisch | Beschrijft iets dat erg veel op de werkelijkheid lijkt, overtuigend en authentiek. |
| Rebellieren | Betekent zich verzetten tegen het gevestigd gezag of in opstand komen tegen autoriteiten. |
| Recensent | Is iemand die beoordelingen schrijft van werken van kunst of wetenschap in kranten of tijdschriften. |
| Receptief | Beschrijft iemand die openstaat voor indrukken en ontvankelijk is, wat belangrijk is bij taalverwerving. |
| Reduceren | Betekent beperken, afnemen, inkrimpen of verkleinen, het tot een kleiner geheel herleiden. |
| Reductie | Verwijst naar de vermindering of korting, bijvoorbeeld in prijs of omvang. |
| Reëel | Betekent werkelijk, precies zoals in de werkelijkheid, en beschrijft iets dat echt bestaat. |
| Referentie | Verwijst naar een verwijzing, of naar iemand die gunstige inlichtingen over jou kan geven, bijvoorbeeld voor een sollicitatie. |
| Refereren (aan) | Betekent verwijzen naar iets of iemand, een link leggen naar eerdere informatie of gebeurtenissen. |
| Reflectie | Kan betrekking hebben op het terugkaatsen van licht, hitte of geluid, of op een gestructureerde manier om ervaringen te begrijpen en te analyseren. |
| Regionaal | Verwijst naar iets dat tot een bepaalde streek of regio behoort, zoals een regionale krant. |
| Regulier | Betekent regelmatig of wat algemeen gedaan of gebruikt wordt, in tegenstelling tot ongebruikelijk of specifiek. |
| Relatief | Betekent beoordeeld ten opzichte van iets of iemand anders, de betekenis hangt af van de vergelijking. |
| Relevant | Is belangrijk voor het onderwerp waar het over gaat, en heeft betrekking op de materie, in tegenstelling tot irrelevant. |
| Representatief | Beschrijft iets dat een goede vertegenwoordiging geeft van een groep of geheel, een typerend voorbeeld. |
| Respons | Betekent antwoord of reactie, de output op een vraag, onderzoek of actie. |
| Retoriek | Verwijst naar beeldspraak die clichés en overdrijvingen gebruikt, of naar de leer van de welsprekendheid. |
| Ritueel | Is een vaste handeling die iets symboliseert, vaak geassocieerd met ceremonies of tradities. |
| Selecteren | Betekent kiezen of uitpikken, een selectie maken uit een grotere groep. |
| Sensibiliseren | Betekent mensen bewust maken van een probleem of situatie, om zo hun houding te beïnvloeden. |
| Significant | Is een statistisch begrip dat aangeeft dat de kans dat een verschijnsel voorkomt groter is dan toeval, wat duidt op een belangrijk effect. |
| Sinecure | Verwijst naar een makkelijk baantje of eenvoudige tijd, vaak gebruikt in de negatieve zin dat iets juist geen sinecure is. |
| Status quo | Betekent de toestand waarin iets nu is, de bestaande situatie die men probeert te handhaven. |
| Statuut | Is een reglement van organisatie, waarin de regels en procedures van een instelling of groep zijn vastgelegd. |
| Stereotiep | Beschrijft iets dat vast, onveranderlijk, clichématig of geregeld terugkerend is, een voorspelbaar patroon. |
| Subjectief | Verwijst naar een persoonlijke mening of een persoonlijke beoordeling, beïnvloed door individuele gevoelens en ervaringen. |
| Subtiel | Betekent nauwelijks waarneembaar of fijngevoelig, kleine, subtiele verschillen. |
| Synthese | Is de samenvatting, het samenbrengen van verschillende elementen tot een coherent geheel. |
| Synthetisch | Betekent kunstmatig of samengesteld, niet natuurlijk, zoals synthetische vezels. |
| Synthetiseren | Betekent kunstmatig bereiden, combineren of samenvoegen van afzonderlijke dingen tot een geheel. |
| Tolerant | Duidt op verdraagzaamheid jegens andersdenkenden, respect voor afwijkende meningen of gedragingen. |
| Tolereren | Betekent ermee instemmen, verdragen, of zeggen dat het mag, ook al keurt men het niet volledig goed. |
| Topic | Verwijst naar een onderwerp of thema waarover gesproken of geschreven wordt. |
| Totalitair | Beschrijft een politiek systeem dat de staat de hoogste waarde toekent, waaraan het individu volledig ondergeschikt moet worden gemaakt. |
| Transitie | Betekent overgang, de periode van verandering van de ene staat naar de andere. |
| Unaniem | Betekent zonder verschil van mening, eensgezind, waarbij iedereen het met elkaar eens is. |
| Universeel | Verwijst naar iets dat op alle gebieden toepasbaar of geldend is, overal en altijd. |
| Universum | Betekent heelal, het geheel van alle sterrenstelsels, materie en energie. |
| Valide | Betekent geldig of aannemelijk, en beschrijft iets dat correct is of een goede reden heeft. |
| Variant | Is de afwijkende vorm van iets, een versie die verschilt van het origineel. |
| Variëren | Betekent afwisselen, verschillende vormen aannemen of verschillen vertonen. |
| Ventileren | Verwijst naar het voortdurend verversen van lucht, om frisse lucht in een ruimte te krijgen. |
| Verbaal | Heeft betrekking op het spreken, en beschrijft communicatie via woorden. |
| Verifiëren | Betekent controleren of de juistheid nagaan van gegevens of informatie. |
| Verzuiling | Is de term voor een maatschappij die is onderverdeeld op grond van geloofsovertuiging en/of maatschappelijke opvattingen. |
| Xenofobie | Verwijst naar haat of angst voor vreemdelingen of buitenlanders, vreemdelingenhaat. |
Cover
zinsleer_theorie.pdf
Summary
# Basisprincipes van zinsleer
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de fundamentele concepten van zinsleer, gericht op het analyseren en benoemen van zinsdelen, de persoonsvorm en het onderwerp [1](#page=1) [3](#page=3).
### 1.1 Wat is zinsleer?
Zinsleer omvat het analyseren en benoemen van de functie van de verschillende zinsdelen binnen een zin en het bepalen van de relaties tussen deze zinsdelen. Dit staat in contrast met woordleer, dat zich richt op het analyseren en benoemen van woordsoorten per woord [1](#page=1).
### 1.2 Zinsdeel
#### 1.2.1 Functie van een zinsdeel
Een zinsdeel is doorgaans het deel van een zin dat je voor de persoonsvorm kunt plaatsen. Door zinsdelen vooraan in de zin te plaatsen, kunnen gevarieerde zinnen worden gecreëerd [3](#page=3).
**Voorbeeld:**
Juan en Michelle gaan deze avond naar de cinema.
Mogelijke zinsdelen: Juan en Michelle / gaan / deze avond / naar de cinema [3](#page=3).
#### 1.2.2 Vorm van een zinsdeel
Een zinsdeel kan bestaan uit een enkel woord, een woordgroep of een bijzin [3](#page=3).
### 1.3 Persoonsvorm (pv)
#### 1.3.1 Functie van de persoonsvorm
De persoonsvorm drukt uit wat er gebeurt, inclusief het getal (enkelvoud of meervoud) en de tijd van de handeling [3](#page=3).
**Voorbeelden:**
* Simon leest de krant [3](#page=3).
* Wij keken vroeger elke zaterdag naar F.C. De Kampioenen [3](#page=3).
#### 1.3.2 Vorm van de persoonsvorm
De persoonsvorm stemt in getal en persoon overeen met het onderwerp. Wanneer het onderwerp van getal verandert, verandert de persoonsvorm mee. In ja/nee-vragen staat de persoonsvorm op de eerste plaats [3](#page=3).
**Voorbeelden:**
* Het kind is alleen. (Enkelvoud onderwerp, enkelvoud persoonsvorm) [3](#page=3).
* De kinderen zijn alleen. (Meervoud onderwerp, meervoud persoonsvorm) [3](#page=3).
* Brult de leeuw elke keer als hij eten ziet? (Persoonsvorm op de eerste plaats in een vraag) [3](#page=3).
### 1.4 Onderwerp (o)
#### 1.4.1 Functie van het onderwerp
Het onderwerp is het zinsdeel dat aangeeft wie of wat een handeling uitvoert. Het kan ook uitdrukken wie of wat zich in een bepaalde situatie bevindt [4](#page=4).
**Voorbeelden:**
* Simon leest de krant [4](#page=4).
* Nu is hij verliefd op dat meisje [4](#page=4).
#### 1.4.2 Vorm van het onderwerp
Het onderwerp stemt in getal en persoon overeen met de persoonsvorm. Een onderwerp in het enkelvoud vereist een persoonsvorm in het enkelvoud, terwijl een onderwerp in het meervoud een persoonsvorm in het meervoud vereist. In een ja/nee-vraag staat het onderwerp op de tweede plaats [4](#page=4).
**Voorbeelden van onderwerp-persoonsvorm-overeenkomst:**
* De leeuw (3e persoon enkelvoud) brult [4](#page=4).
* De leeuwen (3e persoon meervoud) brullen [4](#page=4).
**Overzicht van persoon en getal:**
| Persoon | Getal: enkelvoud | Getal: meervoud |
| :------ | :-------------- | :------------- |
| 1e | Ik | Wij, we |
| 2e | Jij, je, u | Jullie |
| 3e | Hij, zij, het, er, men, de hond, je broer, de plant… | Zij, ze, er, alle mensen, de honden, de planten… |
> **Tip:** Het herkennen van de persoonsvorm is vaak de eerste stap bij het ontleden van een zin, omdat deze nauw verbonden is met het onderwerp. Door de persoonsvorm te vinden, kun je gemakkelijker het onderwerp identificeren.
---
# Verdieping in zinsconstructies en functies
Dit gedeelte van de studiehandleiding gaat dieper in op de complexere zinsdelen binnen de Nederlandse grammatica, gericht op studenten van LLO en LSO Nederlands.
### 2.1 Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de handeling van het werkwoord ondergaat in een actieve zin, en het kan bij sommige werkwoorden niet weggelaten worden [5](#page=5).
**Functie:**
* De handeling ondergaan in een actieve zin [5](#page=5).
* Niet altijd weglaatbaar bij bepaalde werkwoorden [5](#page=5).
**Vorm:**
* Het lijdend voorwerp kan een zelfstandig naamwoord, een voornaamwoord of een woordgroep zijn [5](#page=5).
* Te vinden door de vraag te stellen: wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + werkwoordelijke rest? [5](#page=5).
* Komt alleen voor in een werkwoordelijk gezegde (wwg) [5](#page=5).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Wim zag het journaal. (zn) [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wim zag haar/het voor het eerst. (vnw.) [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wim zag het late journaal van die avond. (woordgroep) [5](#page=5).
> **Voorbeeld:** Wie/wat zag Wim? Het journaal [5](#page=5).
### 2.2 Meewerkend voorwerp (mv)
Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat meewerkt om de handeling van het gezegde mogelijk te maken, soms met de voorzetsels 'aan' of 'voor' [6](#page=6).
**Functie:**
* Meewerken aan de handeling van het gezegde, eventueel met 'aan' of 'voor' [6](#page=6).
**Vorm:**
* Bestaat uit een woord of een woordgroep [6](#page=6).
* Te vinden door de vraag te stellen: aan wie/voor wie + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp + werkwoordelijke rest? of aan wat/voor wat + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp + werkwoordelijke rest? [6](#page=6).
* Komt voor in zowel werkwoordelijke als naamwoordelijke gezegdes [6](#page=6).
**Let op met 'hen' en 'hun':**
* 'Hen' wordt gebruikt voor een lijdend voorwerp [6](#page=6).
* 'Hun' wordt gebruikt voor een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel [6](#page=6).
* 'Hen' wordt gebruikt voor een meewerkend voorwerp wanneer er een voorzetsel voor staat [6](#page=6).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Ze plukken bloemen voor opa [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Zij geven opa bloemen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Zij heeft de kast een lik verf gegeven [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Geef het aan de studenten die op tijd in de les zijn [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Waarom heb je niets voor mij gemaakt [6](#page=6)?
> **Voorbeeld:** Aan wie/voor wie koop ik een nieuwe trui? Voor oma [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Aan wat/voor wat heeft zij een lik verf gegeven? De kast [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Aan wie/voor wie heb je niets gemaakt? Voor mij [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** De hele zaak is me nu helemaal duidelijk geworden. (nwg, ‘helemaal duidelijk’ is NWD) [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Ik zie hen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Ik geef het hun [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Ik geef het aan hen [6](#page=6).
> **Voorbeeld:** Ik deed het voor hen [6](#page=6).
### 2.3 Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Het werkwoordelijk gezegde drukt een handeling uit, waarbij het onderwerp iets doet (of er wordt iets met het onderwerp gedaan in passieve zinnen) [7](#page=7).
**Functie:**
* Een handeling uitdrukken [7](#page=7).
**Vorm:**
Het werkwoordelijk gezegde kan bestaan uit verschillende combinaties:
* Persoonsvorm (pv) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + werkwoordelijke rest (wwr) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + voltooid deelwoord (vd) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + ingezette deelwoord (ind) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + voltooid deelwoord (vd) + infinitief (inf) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + te + infinitief (inf) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + aan het + infinitief (inf) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + infinitief (inf) + infinitief (inf) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + niet-werkwoordelijke rest (nwr) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + afgescheiden deel van pv [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + wederkerend voornaamwoord (wed. vnw.) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + niet-werkwoordelijke uitdrukking (nwu) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + werkwoordelijke rest (wwr) + niet-werkwoordelijke rest (nwr) [7](#page=7).
* Persoonsvorm (pv) + wederkerend voornaamwoord (wed. vnw.) + voltooid deelwoord (vd) [7](#page=7).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Wij hebben gisteren lekker gegeten in het restaurant [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De zieke man slaapt de hele dag [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Wat zie je [7](#page=7)?
> **Voorbeeld:** Hij komt [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Hij heeft gisteren gegeten bij oma [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Jan zal deze nacht goed slapen [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De broek moest genaaid worden [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De hond zat aan het speeltje te sleuren [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Asli maakt ons aan het lachen [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Dat had ik nooit willen meemaken [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** De dokter raadde het medicijn af [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Karel wast zich elke avond [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Jasmien slaat een flater [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Ik heb me nog nooit vergist [7](#page=7).
### 2.4 Naamwoordelijk gezegde (nwg)
Het naamwoordelijk gezegde drukt een toestand uit; het onderwerp is of wordt iets [7](#page=7).
**Functie:**
* Een toestand uitdrukken [7](#page=7).
**Vorm:**
* Bestaat minimaal uit een koppelwerkwoord (kww) en een naamwoordelijk deel (nwd) [7](#page=7).
* Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen, etc. [7](#page=7).
* Naamwoordelijk deel: zinsdeel dat niet weggelaten kan worden en aangeeft wie, hoe of wat het onderwerp is, meestal één of meerdere zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden [7](#page=7).
* Kan aangevuld worden met een werkwoordelijke rest (wwr) [7](#page=7).
**Let op bij wwg en nwg:**
* Een koppelwerkwoord is niet altijd de persoonsvorm; het kan ook tot de werkwoordelijke rest behoren [8](#page=8).
* De persoonsvorm kan ook een vervoeging zijn van 'zijn', wat zowel een koppelwerkwoord als een hulpwerkwoord kan zijn [8](#page=8).
* Kijk altijd naar de betekenis om onderscheid te maken [8](#page=8).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Tilda is deze middag ziek geworden [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Oscar is ziek [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** In de zoo blijkt een aapje ernstig ziek te zijn. (pv + nwd + wwr) [7](#page=7).
> **Voorbeeld:** Frank zal later erg slim worden. = nwg, want ‘zal’ is het hulpwerkwoord en ‘worden’ is het koppelwerkwoord [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** We waren zijn verjaardag vergeten. = wwg, want ‘waren’ is het hulpwerkwoord en ‘vergeten’ is het zww [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Ik blijf boos. (nwg) [8](#page=8).
> **Voorbeeld:** Ik blijf thuis. (wwg) [8](#page=8).
### 2.5 Handelend voorwerp (hv)
Het handelend voorwerp geeft aan door wie een handeling wordt uitgevoerd en begint altijd met 'door'. Het komt uitsluitend voor in passieve zinnen [9](#page=9).
**Functie:**
* Aanduiden door wie een handeling wordt uitgevoerd [9](#page=9).
**Vorm:**
* Begint altijd met 'door' [9](#page=9).
* Komt alleen voor in passieve zinnen [9](#page=9).
**Stappenplan omzetten van actief naar passief:**
1. Zoek het lijdend voorwerp in de actieve zin; dit wordt het onderwerp in de passieve zin [9](#page=9).
2. Voeg het werkwoord 'worden' of 'zijn' toe als persoonsvorm, in de juiste tijd [9](#page=9).
3. Het hoofdwerkwoord uit de actieve zin wordt een voltooid deelwoord in de passieve zin [9](#page=9).
4. Het onderwerp uit de actieve zin wordt het handelend voorwerp (met 'door') in de passieve zin [9](#page=9).
5. Voeg de overige zinsdelen toe en vorm een leesbare zin [9](#page=9).
**Let op:**
* Niet elk zinsdeel dat met 'door' begint, is een handelend voorwerp. Als het geen passieve zin is, of als het een letterlijke betekenis heeft, kan het een bijwoordelijke bepaling zijn [9](#page=9).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Het gerecht werd gemaakt door de driesterrenchef [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Road Dahl schrijft het boek. (actief) [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Het boek wordt geschreven door Roald Dahl. (passief) [9](#page=9).
> **Actief:** Na het incident stuurde jij een berichtje naar Liam [9](#page=9).
> **Passief:** Na het incident werd een berichtje door jou naar Liam gestuurd [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Door het raam zag ik haar voorbijfietsen. (geen passieve zin, 'door het raam' is bwb van plaats) [9](#page=9).
### 2.6 Bijwoordelijke bepaling (bwb)
De bijwoordelijke bepaling geeft informatie over de omstandigheden waarin een handeling plaatsvindt, zoals plaats, tijd of reden [10](#page=10).
**Functie:**
* Informatie geven over de omstandigheid van een handeling (plaats, tijd, reden, etc.) [10](#page=10).
**Vorm:**
* Kan een woord, een woordgroep of een bijzin zijn [10](#page=10).
* Te vinden door vragen te stellen zoals:
* Waar? (bwb plaats) [10](#page=10).
* Wanneer? (bwb tijd) [10](#page=10).
* Hoe? (bwb wijze) [10](#page=10).
* Waarom? (bwb reden) [10](#page=10).
* Waarmee? (bwb middel) [10](#page=10).
* Waarheen? (bwb richting) [10](#page=10).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** Hij kan niet komen, omdat hij in het buitenland zit [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Ik heb de nieuwe James Bond-film in de cinema gezien [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** We vierden zijn verjaardag vorig jaar [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** De jongeman ging ladderzat naar huis [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Hij kreeg een fles wijn, omdat hij jarig is [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** We gaan met de auto naar zee [10](#page=10).
> **Voorbeeld:** Het cruiseschip vaart naar de Caraïbische zee [10](#page=10).
### 2.7 Voorzetselvoorwerp (vzv)
Het voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel dat bij het werkwoordelijk gezegde of naamwoordelijk gezegde hoort en heeft een figuurlijke betekenis [11](#page=11).
**Functie:**
* Een vast voorzetsel gebruiken dat hoort bij het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde [11](#page=11).
* Een figuurlijke betekenis hebben [11](#page=11).
**Vorm:**
* Begint altijd met een voorzetsel (voor, om, uit, tegen, naar, in, op, etc.) [11](#page=11).
* Hoort bij een zelfstandig werkwoord uit het werkwoordelijk gezegde (bv. twijfelen aan, wijzen op, luisteren naar) [11](#page=11).
* Of hoort bij het naamwoordelijk gezegde (bv. bestand zijn tegen, vatbaar zijn voor) [11](#page=11).
**Let op:**
* Niet elk zinsdeel dat met een voorzetsel begint, is een voorzetselvoorwerp. Als het werkwoord niet specifiek 'op' dat voorzetsel slaat, of als de betekenis letterlijk is, is het waarschijnlijk een bijwoordelijke bepaling [11](#page=11).
**Voorbeelden:**
> **Voorbeeld:** De weerman waarschuwde voor felle sneeuwbuien. (waarschuwen voor, wwg) [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Ben je nog steeds verliefd op dat meisje? (verliefd zijn op, nwg) [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Hij rekent op jou. (niet letterlijk ‘bovenop’ die persoon) [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Ik heb getwijfeld aan zijn goede bedoelingen [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** Simon is gek op Aïsha sinds de eerste kleuterklas [11](#page=11).
> **Voorbeeld:** De leerlingen rekenen eerst op een apart blad, vooraleer ze de toets invullen. (werkwoord 'rekenen', niet 'rekenen op'; letterlijke betekenis; 'op een apart blad' is bwb van plaats) [11](#page=11).
---
# Structuur van samengestelde zinnen en mindmapping
Dit deel behandelt de opbouw van samengestelde zinnen, inclusief het gebruik van voegwoorden en komma's, en introduceert mindmapping als een analysemethode.
### 3.1 Samengestelde zinnen
Een samengestelde zin is een zin die uit meerdere deelzinnen of zinnen bestaat, gekenmerkt door meer dan één persoonsvorm. Deze deelzinnen of zinnen worden aan elkaar gekoppeld door middel van voegwoorden (zoals 'want', 'en', 'of') of komma's [12](#page=12).
> **Voorbeeld:** Rik komt elke avond te laat thuis, dus ik mopper steeds [12](#page=12).
### 3.2 Mindmap
Mindmapping is een techniek die gebruikt kan worden voor de analyse of weergave van informatie [13](#page=13).
> **Tip:** Mindmapping kan helpen om complexe structuren, zoals de opbouw van zinnen of de relaties tussen verschillende concepten, visueel in kaart te brengen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Zinsleer | De studie die zich bezighoudt met de analyse en benoeming van de functie van zinsdelen, evenals de relaties daartussen binnen een zin. |
| Woordleer | De studie die zich richt op de analyse en benoeming van de verschillende woordsoorten die in een zin voorkomen. |
| Zinsdeel | Een deel van een zin dat meestal voor de persoonsvorm geplaatst kan worden en kan bestaan uit een enkel woord, een woordgroep of een bijzin. |
| Persoonsvorm (pv) | Het deel van de zin dat aangeeft wat er gebeurt, in welk getal (enkelvoud of meervoud) en in welke tijd. Het stemt in getal en persoon overeen met het onderwerp. |
| Onderwerp (o) | Het zinsdeel dat aangeeft wie of wat een handeling uitvoert of zich in een bepaalde situatie bevindt. Het stemt in getal en persoon overeen met de persoonsvorm. |
| Lijdend voorwerp (lv) | Het zinsdeel dat de handeling ondergaat in een actieve zin. Het wordt gevonden door de vraag "wie/wat + pv + o + wwr?" te stellen en komt alleen voor in een werkwoordelijk gezegde. |
| Meewerkend voorwerp (mv) | Het zinsdeel dat meewerkt om de handeling van het gezegde mogelijk te maken, eventueel met de voorzetsels "aan" of "voor". Het wordt gevonden door de vraag "aan wie/voor wie + pv + o + lv + wwr?" te stellen. |
| Werkwoordelijk gezegde (wwg) | Het deel van de zin dat een handeling uitdrukt; het onderwerp doet iets of er wordt iets met het onderwerp gedaan. Het kan bestaan uit de persoonsvorm alleen, of de persoonsvorm in combinatie met werkwoordelijke resten. |
| Naamwoordelijk gezegde (nwg) | Het deel van de zin dat een toestand uitdrukt; het onderwerp is of wordt iets. Het bestaat minimaal uit een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel. |
| Handelend voorwerp (hv) | Het zinsdeel dat aanduidt door wie een handeling wordt uitgevoerd, en dat altijd begint met het voorzetsel "door". Het wordt enkel teruggevonden in passieve zinnen. |
| Bijwoordelijke bepaling (bwb) | Het zinsdeel dat informatie geeft over de omstandigheid waarin een handeling plaatsvindt, zoals plaats, tijd, reden, wijze, middel of richting. |
| Voorzetselvoorwerp (vzv) | Het zinsdeel dat altijd begint met een vast voorzetsel dat bij het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde hoort en een figuurlijke betekenis heeft. |
| Samengestelde zin | Een zin die uit meerdere deelzinnen of zinnen bestaat en meer dan één persoonsvorm bevat. De deelzinnen worden verbonden door voegwoorden of komma's. |