Cover
Start nu gratis supermemo.pdf
Summary
# Grammatica: Het lidwoord
Dit hoofdstuk behandelt de verschillende soorten lidwoorden in het Frans en hun gebruik in diverse contexten, waaronder na ontkenningen en bij de uitdrukking van pijn [7](#page=7) [8](#page=8) [9](#page=9).
### 1.1. Onbepaalde lidwoorden: un, une, des
Onbepaalde lidwoorden geven aan dat het zelfstandig naamwoord niet specifiek is [7](#page=7).
* **un**: wordt gebruikt voor mannelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud [7](#page=7).
* Voorbeeld: `un stylo` (een balpen) [7](#page=7).
* **une**: wordt gebruikt voor vrouwelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud [7](#page=7).
* Voorbeeld: `une trousse` (een pennenzak) [7](#page=7).
* **des**: wordt gebruikt voor mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden in het meervoud [7](#page=7).
* Voorbeeld: `des tableaux` (borden) [7](#page=7).
Om zelfstandige naamwoorden in het meervoud te zetten, wordt er meestal een `-s` toegevoegd, maar soms ook een `-x` [7](#page=7).
* Voorbeeld: `un cahier` – `des cahiers` [7](#page=7).
* Voorbeeld: `un bureau` – `des bureaux` [7](#page=7).
**Vertaling van onbepaalde lidwoorden:**
* `un` en `une` worden meestal vertaald als 'een' [7](#page=7).
* Voorbeeld: `un livre` (een boek), `une règle` (een meetlat) [7](#page=7).
* `des` wordt over het algemeen **niet** vertaald [7](#page=7).
* Voorbeeld: `des gommes` (gommen) [7](#page=7).
### 1.2. Bepaalde lidwoorden: le, la, l’, les
Bepaalde lidwoorden geven aan dat het zelfstandig naamwoord specifiek of bekend is. Ze worden vaak gebruikt bij werkwoorden zoals `aimer`, `adorer`, `détester`, en `préférer`, ook wanneer dit in het Nederlands anders is [8](#page=8).
* **Mannnelijk enkelvoud**: `le`
* Voorbeeld: `le garçon` (de jongen), `le lit` (het bed) [8](#page=8).
* **Vrouwelijk enkelvoud**: `la`
* Voorbeeld: `la fille` (het meisje), `la classe` (de klas) [8](#page=8).
* **Enkelvoud voor klinkers of stomme 'h'**: `l’`
* Voorbeeld: `l’ami` (de vriend), `l’adresse` (het adres) [8](#page=8).
* **Meervoud (zowel mannelijk als vrouwelijk)**: `les`
* Voorbeeld: `les garçons` (de jongens), `les lits` (de bedden), `les filles` (de meisjes), `les classes` (de klassen) [8](#page=8).
**Belangrijk:** In het Frans worden bepaalde lidwoorden (`le/la/l’/les`) steeds toegevoegd aan het zelfstandig naamwoord na werkwoorden zoals `aimer`, `adorer`, `détester`, en `préférer` [8](#page=8).
### 1.3. Deellidwoorden: du, de la, de l’, des
Deellidwoorden worden gebruikt om een onbepaald deel van iets aan te geven, vergelijkbaar met 'wat', 'een beetje' of 'wat van' in het Nederlands [8](#page=8).
* **Mannelijk enkelvoud**: `du` (contractie van `de` + `le`)
* Voorbeeld: `du fromage` (kaas, oftewel wat kaas) [8](#page=8).
* **Vrouwelijk enkelvoud**: `de la`
* Voorbeeld: `de la pizza` (pizza, oftewel wat pizza) [8](#page=8).
* **Enkelvoud voor klinkers of stomme 'h'**: `de l’` (contractie van `de` + `l’`)
* Voorbeeld: `de l’eau` (water, oftewel wat water) [8](#page=8).
* **Meervoud (zowel mannelijk als vrouwelijk)**: `des`
* Voorbeeld: `des légumes` (groenten, oftewel wat groenten) [8](#page=8).
Vergelijking:
* `le fromage` (de kaas) vs. `du fromage` (kaas) [8](#page=8).
* `la pizza` (de pizza) vs. `de la pizza` (pizza) [8](#page=8).
* `l’eau` (het water) vs. `de l’eau` (water) [8](#page=8).
* `les légumes` (de groenten) vs. `des légumes` (groenten) [8](#page=8).
Voorbeelden:
* `Tu veux du fromage?` (Wil jij kaas?) [8](#page=8).
* `Ils mangent de la pizza.` (Zij eten pizza.) [8](#page=8).
* `Vous voulez de l’eau?` (Willen jullie water?) [8](#page=8).
* `Je mange des légumes.` (Ik eet groenten.) [8](#page=8).
### 1.4. Lidwoorden na ontkenning
Na een ontkenning (`ne...pas`, `ne...plus`, etc.) veranderen de onbepaalde lidwoorden (`un`, `une`, `des`) en deellidwoorden (`du`, `de la`, `de l’`) in het Frans over het algemeen naar `de` (of `d’` voor een klinker) [9](#page=9).
**Uitzondering:** Deze regel geldt **niet** bij het werkwoord `être` [9](#page=9).
Voorbeelden:
* `Tu as un chien?` -> `Non, je n’ai pas de chien.` [9](#page=9).
* `Tu dessines une pomme?` -> `Non, je ne dessine pas de pomme.` [9](#page=9).
* `Il a des frères?` -> `Non, il n’a pas de frères.` [9](#page=9).
* `Vous mangez du pain?` -> `Non, nous ne mangeons pas de pain.` [9](#page=9).
* `Ils veulent de la limonade?` -> `Non, ils ne veulent pas de limonade.` [9](#page=9).
* `Tu bois de l’eau?` -> `Non, je ne bois pas d’eau.` [9](#page=9).
Voorbeelden met `être`:
* `C’est une erreur?` -> `Non, ce n’est pas une erreur.` [9](#page=9).
* `Jacques, c’est un professeur?` -> `Non, ce n’est pas un professeur.` [9](#page=9).
* `Charlotte, c’est une voisine?` -> `Non, ce n’est pas une voisine.` [9](#page=9).
* `C’est de la limonade?` -> `Non, ce n’est pas de la limonade.` [9](#page=9).
* `Ce sont des pommes de terre?` -> `Non, ce ne sont pas des pommes de terre.` [9](#page=9).
**Samenvattend:** Na de ontkenning worden `un`, `une`, `des`, `du`, `de la`, `de l’` vervangen door `de` (of `d’`), behalve wanneer `être` het hoofdwerkwoord is [9](#page=9).
### 1.5. Avoir mal à
De uitdrukking `avoir mal à` (pijn hebben aan) wordt gevolgd door een bepaald lidwoord dat, afhankelijk van de context, kan samensmelten met de prepositie `à` [9](#page=9).
* `à` + `la` = `à la`
* `J’ai mal à + la jambe.` -> `J’ai mal à la jambe.` (Ik heb pijn aan het been.) [9](#page=9).
* `à` + `l’` = `à l’`
* `J’ai mal à + l’oreille.` -> `J’ai mal à l’oreille.` (Ik heb pijn aan het oor.) [9](#page=9).
* `à` + `le` = `au`
* `J’ai mal à + le pied.` -> `J’ai mal au pied.` (Ik heb pijn aan de voet.) [9](#page=9).
* `à` + `les` = `aux`
* `J’ai mal à + les dents.` -> `J’ai mal aux dents.` (Ik heb pijn aan de tanden.) [9](#page=9).
---
# Grammatica: Werkwoorden
Dit hoofdstuk behandelt de vervoeging van werkwoorden, de verschillende tijden en specifieke werkwoorden in het Frans, met nadruk op de presentatie van grammaticale regels en voorbeelden [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14) [15](#page=15) [16](#page=16) [9](#page=9).
### 2.1 De ontkenning met werkwoorden
Na een ontkenning wordt het lidwoord (un, une, des, du, de la, de l') vervangen door 'de', behalve bij het werkwoord 'être' [9](#page=9).
> **Voorbeeld:**
> * Tu as un chien? Non, je n’ai pas de chien [9](#page=9).
> * Vous mangez du pain? Non, nous ne mangeons pas de pain [9](#page=9).
> * C’est une erreur? Non, ce n’est pas une erreur [9](#page=9).
### 2.2 Specifieke constructies met werkwoorden
#### 2.2.1 Avoir mal à
Dit betekent "pijn hebben aan" en wordt gevolgd door 'à' plus het lidwoord en het lichaamsdeel. Bij samentrekkingen geldt [9](#page=9):
* `à + la = à la`
* `à + l'` = `à l'`
* `à + le = au`
* `à + les = aux` [9](#page=9).
> **Voorbeeld:**
> * J’ai mal à la jambe [9](#page=9).
> * J’ai mal au pied [9](#page=9).
> * J’ai mal aux dents [9](#page=9).
#### 2.2.2 Jouer de / Jouer à
Het werkwoord 'jouer' wordt verschillend gebruikt afhankelijk van wat er gespeeld wordt:
* **`jouer à`**: wordt gebruikt voor sporten en spellen [10](#page=10).
* Enkelvoud mannelijk: `au` (bv. `Je joue au football`) [10](#page=10).
* Enkelvoud vrouwelijk: `à la` (bv. `Je joue à la poupée`) [10](#page=10).
* Enkelvoud beginnend met klinker: `à l'` (bv. `Je joue à l’ordinateur`) [10](#page=10).
* Meervoud: `aux` (bv. `Je joue aux échecs`) [10](#page=10).
* **`jouer de`**: wordt gebruikt voor muziekinstrumenten [10](#page=10).
* Enkelvoud mannelijk: `du` (bv. `Je joue du piano`) [10](#page=10).
* Enkelvoud vrouwelijk: `de la` (bv. `Je joue de la trompette`) [10](#page=10).
* Enkelvoud beginnend met klinker: `de l'` (bv. `Je joue de l’accordéon`) [10](#page=10).
* Meervoud: `des` (bv. `Je joue des maracas`) [10](#page=10).
#### 2.2.3 Je vais à…
De constructie `aller à` wordt gebruikt om bestemmingen aan te duiden. Ook hier gelden de samentrekkingen [10](#page=10):
* `à + le = au` (voor mannelijk enkelvoud, bv. `au cinéma`) [10](#page=10).
* `à + la = à la` (voor vrouwelijk enkelvoud, bv. `à la pharmacie`) [10](#page=10).
* `à + l'` = `à l'` (voor enkelvoud beginnend met klinker, bv. `à l'appartement`) [10](#page=10).
* `à + les = aux` (voor meervoud, bv. `aux magasins`) [10](#page=10).
#### 2.2.4 Van de, van het…
De constructie `le/la/les` gevolgd door een zelfstandig naamwoord, kan worden gevolgd door `de` om bezit of oorsprong aan te geven. Net als bij `aller à` gelden samentrekkingen [11](#page=11):
* `de + le = du` (bv. `du professeur`) [11](#page=11).
* `de + la = de la` (bv. `de la fille`) [11](#page=11).
* `de + l'` = `de l'` (bv. `de l'élève`) [11](#page=11).
* `de + les = des` (bv. `des amis`) [11](#page=11).
#### 2.2.5 Il y a / Il n’y a pas de
Dit betekent "er is/zijn" en "er is/zijn niet" [11](#page=11).
* `Il y a` wordt gevolgd door het lidwoord (un, une, des) of een zelfstandig naamwoord zonder lidwoord als het om een onbepaald aantal gaat [11](#page=11).
* `Il n’y a pas de` wordt gebruikt voor de ontkenning en vervangt dan alle lidwoorden (un, une, des, du, de la, de l') [11](#page=11).
> **Voorbeeld:**
> * Il y a un cartable [11](#page=11).
> * Il y a des livres sur le banc [11](#page=11).
> * Il n’y a pas de cartable [11](#page=11).
> * Il n’y a pas de livres dans le cartable [11](#page=11).
### 2.3 De verleden tijd (Passé Composé)
De verleden tijd, ook wel Passé Composé genoemd, wordt gevormd met het hulpwerkwoord 'avoir' (of 'être' in specifieke gevallen) gevolgd door het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord [12](#page=12).
#### 2.3.1 Met 'avoir'
De meeste werkwoorden gebruiken 'avoir' als hulpwerkwoord [12](#page=12).
* Werkwoorden op -ER: hulpwerkwoord `avoir` + voltooid deelwoord eindigend op `-é` (bv. `j’ai mangé`) [12](#page=12).
* Andere werkwoorden hebben specifieke voltooid deelwoorden (bv. `faire` -> `fait`, `voir` -> `vu`, `écrire` -> `écrit`, `avoir` -> `eu`, `dormir` -> `dormi`, `prendre` -> `pris`, `lire` -> `lu`, `mettre` -> `mis`) [12](#page=12).
> **Voorbeeld:**
> * J’ai mangé un croissant [12](#page=12).
> * Tu as fait un dessin [12](#page=12).
> * Il a vu le chien [12](#page=12).
#### 2.3.2 Met 'être'
Als de infinitief van een werkwoord met 'se' begint (wederkerend werkwoord), wordt het hulpwerkwoord 'être' gebruikt in de verleden tijd [13](#page=13).
> **Voorbeeld:**
> * Je me suis brossé les dents [13](#page=13).
> * Je me suis levé à 7 heures [13](#page=13).
### 2.4 De toekomende tijd (Futur Proche)
De toekomende tijd wordt gevormd door het werkwoord `aller` in de tegenwoordige tijd te gebruiken, gevolgd door de infinitief van het hoofdwerkwoord [13](#page=13).
De structuur is: `aller (tegenwoordige tijd) + infinitief` [13](#page=13).
> **Voorbeeld:**
> * Je vais faire un voyage [13](#page=13).
> * Tu vas acheter un camion de pompiers [13](#page=13).
> * Ils vont gagner au loto [13](#page=13).
### 2.5 Vervoegingen van werkwoorden
#### 2.5.1 Être (zijn)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | suis | ik ben |
| tu | es | jij bent |
| il/elle | est | hij/zij is |
| nous | sommes | wij zijn |
| vous | êtes | jullie zijn |
| ils/elles | sont | zij zijn |
#### 2.5.2 Avoir (hebben)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | ai | ik heb |
| tu | as | jij hebt |
| il/elle | a | hij/zij heeft |
| nous | avons | wij hebben |
| vous | avez | jullie hebben |
| ils/elles | ont | zij hebben |
#### 2.5.3 Werkwoorden op -er
Werkwoorden die eindigen op '-er' volgen een regelmatig patroon in de tegenwoordige tijd [14](#page=14).
> **Voorbeeld (regarder - kijken):**
> * je regarde
> * tu regardes
> * il/elle regarde
> * nous regardons
> * vous regardez
> * ils/elles regardent
#### 2.5.4 S'appeler (heten)
Dit is een wederkerend werkwoord met een specifieke vervoeging [14](#page=14).
> **Vervoeging:**
> * je m’appelle
> * tu t’appelles
> * il/elle s’appelle
> * nous nous appelons
> * vous vous appelez
> * ils/elles s’appellent
#### 2.5.5 Faire (maken, doen)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :------------ |
| je | fais | ik maak, doe |
| tu | fais | jij maakt, doet |
| il/elle | fait | hij/zij maakt, doet |
| nous | faisons | wij maken, doen |
| vous | faites | jullie maken, doen |
| ils/elles | font | zij maken, doen |
> **Tip:** Let op de ontkenning met 'faire' [14](#page=14).
> * `Tu fais du sport? Non, je ne fais pas de sport.` [14](#page=14).
#### 2.5.6 Pouvoir, vouloir
* **`pouvoir` (kunnen)** [15](#page=15):
* je peux, tu peux, il/elle peut, nous pouvons, vous pouvez, ils/elles peuvent.
* **`vouloir` (willen)** [15](#page=15):
* je veux, tu veux, il/elle veut, nous voulons, vous voulez, ils/elles veulent.
* **`Je voudrais`** wordt gebruikt om beleefder iets te vragen of te uiten dan `Je veux` [15](#page=15).
> **Voorbeeld:**
> * Je veux (manger) du poisson et (boire) de l’eau [15](#page=15).
> * Je voudrais (manger) des bonbons et (boire) du coca [15](#page=15).
#### 2.5.7 Devoir (moeten)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | dois | ik moet |
| tu | dois | jij moet |
| il/elle | doit | hij/zij moet |
| nous | devons | wij moeten |
| vous | devez | jullie moeten |
| ils/elles | doivent | zij moeten |
#### 2.5.8 Prendre, comprendre, apprendre
Deze werkwoorden volgen een vergelijkbaar patroon [16](#page=16):
* **`prendre` (nemen)**: je prends, tu prends, il/elle prend, nous prenons, vous prenez, ils/elles prennent [16](#page=16).
* **`comprendre` (begrijpen)**: je comprends, tu comprends, il/elle comprend, nous comprenons, vous comprenez, ils/elles comprennent [16](#page=16).
* **`apprendre` (leren)**: j’apprends, tu apprends, il/elle apprend, nous apprenons, vous apprenez, ils/elles apprennent [16](#page=16).
#### 2.5.9 Aller (gaan)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | vais | ik ga |
| tu | vas | jij gaat |
| il/elle | va | hij/zij gaat |
| nous | allons | wij gaan |
| vous | allez | jullie gaan |
| ils/elles | vont | zij gaan |
> **Tip:** Denk aan de constructie `aller + infinitief` voor de toekomende tijd [16](#page=16).
#### 2.5.10 Venir (komen)
| Persoon | Vervoeging | Vertaling |
| :------ | :--------- | :-------- |
| je | viens | ik kom |
| tu | viens | jij komt |
| il/elle | vient | hij/zij komt |
| nous | venons | wij komen |
| vous | venez | jullie komen |
| ils/elles | viennent | zij komen |
> **Imperatief van 'aller':**
> * `Va tout droit` (tegen 'tu') [16](#page=16).
> * `Allez à la boulangerie` (tegen 'vous' of meervoud) [16](#page=16).
---
# Grammatica: Bijvoeglijke naamwoorden en plaatsaanduidingen
Dit onderdeel van de grammatica behandelt de regels voor overeenkomst, plaatsing, speciale vormen van bijvoeglijke naamwoorden, en het gebruik van bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden in het Frans [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19).
### 3.1 Bijvoeglijke naamwoorden
#### 3.1.1 Overeenkomst en plaatsing
**Algemene regel voor overeenkomst** [17](#page=17).
* **Enkelvoud mannelijk:** Gebruik 'un' of 'le'. Bijvoeglijk naamwoord blijft onveranderd.
* Voorbeeld: `un grand nez` [17](#page=17).
* **Enkelvoud vrouwelijk:** Gebruik 'une' of 'la'. Voeg '-e' toe aan het mannelijke bijvoeglijk naamwoord.
* Voorbeeld: `une grande bouche` [17](#page=17).
* **Meervoud mannelijk:** Gebruik 'des' of 'les'. Voeg '-s' toe aan het enkelvoud bijvoeglijk naamwoord.
* Voorbeeld: `des grands pieds` [17](#page=17).
* **Meervoud vrouwelijk:** Gebruik 'des' of 'les'. Voeg '-s' toe aan het vrouwelijke enkelvoud bijvoeglijk naamwoord.
* Voorbeeld: `des grandes jambes` [17](#page=17).
**Speciale vormen van bijvoeglijke naamwoorden** [17](#page=17) [18](#page=18).
Sommige bijvoeglijke naamwoorden hebben specifieke regels voor het vormen van het vrouwelijk of meervoud.
* **Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op -e in het mannelijk enkelvoud:** Deze blijven onveranderd in het vrouwelijk enkelvoud.
* Voorbeeld: `un pull jaune – une robe jaune` [18](#page=18).
* **'Blanc' (wit):** Wordt vrouwelijk 'blanche'.
* Voorbeeld: `un T-shirt blanc – une jupe blanche` [18](#page=18).
* **Andere speciale vormen:** Let op de volgende patronen:
* `grand, grande` [18](#page=18).
* `jeune, jeune` [18](#page=18).
* `vieux, vieille` [18](#page=18).
* `beau, belle` (niet expliciet genoemd, maar volgt het patroon van toevoegen van -e en soms aanpassing)
* `bon, bonne` (niet expliciet genoemd, maar volgt het patroon van toevoegen van -e)
* `gentil, gentille` [18](#page=18).
* `joli, jolie` [18](#page=18).
* `fatigué, fatiguée` [18](#page=18).
* `furieux, furieuse` [18](#page=18).
* `optimiste, optimiste` [18](#page=18).
* `pessimiste, pessimiste` [18](#page=18).
* `timide, timide` [18](#page=18).
* `sympathique, sympathique` [18](#page=18).
* `stupide, stupide` [18](#page=18).
* `méchant, méchante` [18](#page=18).
* `mignon, mignonne` [18](#page=18).
* `farceur, farceuse` [18](#page=18).
* `jaloux, jalouse` [18](#page=18).
* `amoureux, amoureuse` [18](#page=18).
* `innocent, innocente` [18](#page=18).
> **Tip:** Leer de meest voorkomende speciale vormen uit je hoofd. Let op patronen zoals het toevoegen van een extra '-e' voor het vormen van het vrouwelijk, of veranderingen aan het einde van het woord (zoals '-eur' naar '-euse').
**Plaatsing van het bijvoeglijk naamwoord** [18](#page=18).
De plaatsing van bijvoeglijke naamwoorden is afhankelijk van het woord zelf.
* **Voor het zelfstandig naamwoord:** Kort, veelvoorkomend of esthetisch bijvoeglijk naamwoorden staan vaak vóór het zelfstandig naamwoord.
* Voorbeelden: `grand, petit, beau, bon, gentil, super` [18](#page=18).
* **Achter het zelfstandig naamwoord:** De meeste bijvoeglijke naamwoorden, inclusief kleuren, staan achter het zelfstandig naamwoord.
* Voorbeelden: `vert, rouge, blanc` [17](#page=17).
#### 3.1.2 Kleuren
Kleuren fungeren als bijvoeglijke naamwoorden en volgen de algemene regels voor overeenkomst [17](#page=17).
* **Enkelvoud mannelijk:** `un chapeau vert` [17](#page=17).
* **Enkelvoud vrouwelijk:** `une robe verte` [17](#page=17).
* **Meervoud mannelijk:** `des stylos verts` [17](#page=17).
* **Meervoud vrouwelijk:** `des chaussures vertes` [17](#page=17).
### 3.2 Bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn, haar, etc.)
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is en moeten overeenkomen in geslacht en getal met het zelfstandig naamwoord dat ze bepalen [19](#page=19).
| Bezitter | Mannelijk enkelvoud | Vrouwelijk enkelvoud | Meervoud |
| :------------ | :----------------- | :------------------ | :---------------- |
| Mijn (mon) | `mon frère`, `mon ami` | `ma sœur`, `mon amie` | `mes frères`, `mes sœurs`, `mes amis`, `mes amies` |
| Jouw (je) (ton) | `ton frère`, `ton ami` | `ta sœur`, `ton amie` | `tes frères`, `tes sœurs`, `tes amis`, `tes amies` |
| Zijn/haar (son) | `son frère`, `son ami` | `sa sœur`, `son amie` | `ses frères`, `ses sœurs`, `ses amis`, `ses amies` |
> **Let op:** Als het vrouwelijke zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme 'h', gebruik je `mon`, `ton`, `son` in plaats van `ma`, `ta`, `sa` om een botsing van klinkers te vermijden. Bijvoorbeeld: `mon amie` (niet `ma amie`) [19](#page=19).
**Gebruik in dialoog:** [19](#page=19).
* `Comment s’appelle ton père ?` (Hoe heet jouw vader?)
* `Mon père s’appelle Christian.` (Mijn vader heet Christian.)
* `Comment s’appellent tes amis ?` (Hoe heten jouw vrienden?)
* `Mes amis s’appellent Thomas et Max.` (Mijn vrienden heten Thomas en Max.)
### 3.3 Aanwijzende voornaamwoorden (deze, die, dit, dat)
Aanwijzende voornaamwoorden (demonstratieve determinatoren) worden gebruikt om iets of iemand aan te wijzen en moeten overeenkomen in geslacht en getal met het zelfstandig naamwoord [19](#page=19).
| | Mannelijk enkelvoud | Vrouwelijk enkelvoud | Meervoud (mannelijk/vrouwelijk) |
| :---------------------------- | :----------------- | :------------------ | :------------------------------ |
| **Aanwijzend voornaamwoord** | `ce` | `cette` | `ces` |
| **Bij gebruik voor klinker/stomme h** | `cet` | (niet van toepassing) | (niet van toepassing) |
**Voorbeelden:** [19](#page=19).
* `ce livre` (dit/dat boek)
* `ce garçon` (deze/die jongen)
* `cet enfant` (dit/dat kind) - **Let op:** `cet` wordt gebruikt vóór een woord dat met een klinker of stomme 'h' begint.
* `cette carte postale` (deze/die ansichtkaart)
* `cette BD` (dit/dat stripverhaal)
* `cette amie` (deze/die vriendin) - **Let op:** `cette` wordt gebruikt vóór een woord dat met een klinker of stomme 'h' begint.
* `ces livres` (deze/die boeken)
* `ces cartes postales` (deze/die ansichtkaarten)
* `ces enfants` (deze/die kinderen)
* `ces amies` (deze/die vriendinnen)
> **Tip:** Onthoud dat `cet` een speciale vorm is voor mannelijke zelfstandige naamwoorden die beginnen met een klinker of stomme 'h'. Zowel `ce` als `cet` kunnen vertaald worden met 'dit' of 'dat', en `ces` met 'deze' of 'die'. De context bepaalt de precieze vertaling.
---
# Grammatica: Ontkenning en vraagzinnen
Dit hoofdstuk behandelt de vormen van ontkennende zinnen en diverse methoden om vragen te stellen in het Frans, met specifieke aandacht voor de plaatsing van ontkennende partikels en de constructie van verschillende vraagtypes [18](#page=18) [19](#page=19) [20](#page=20) [21](#page=21) [22](#page=22).
### 4.1 De ontkenning
In het Frans wordt de ontkenning gevormd door *ne* voor het werkwoord te plaatsen en *pas* achter het werkwoord [20](#page=20).
* **Algemene structuur:**
* Ontkennende vorm: *ne* + werkwoord + *pas* [20](#page=20).
> **Voorbeeld:**
>
> * Bevestigend: `Je montre le livre.` (Ik toon het boek.)
> * Ontkennend: `Elle ne montre pas le livre.` (Zij toont het boek niet.) [20](#page=20).
> * Bevestigend: `Je montre le cahier.` (Ik toon het schrift.)
> * Ontkennend: `Elles ne montrent pas le cahier.` (Zij tonen het schrift niet.) [20](#page=20).
* **Lidwoorden na ontkenning:**
* Let op de verandering van lidwoorden na een ontkenning, zoals beschreven in sectie 1.4 van het document [20](#page=20).
### 4.2 Vraagzinnen
Het stellen van vragen in het Frans kan op verschillende manieren, variërend van eenvoudige inversie tot het gebruik van specifieke vraagwoorden en constructies [20](#page=20) [21](#page=21) [22](#page=22).
#### 4.2.1 Een vraag stellen met en zonder 'est-ce que'
De meest gangbare methode om een vraag te stellen is door de intonatie te verhogen aan het einde van een verklarende zin, of door het gebruik van de constructie *est-ce que* [20](#page=20).
* **Intonatie:**
* Een vraag kan eenvoudigweg worden gevormd door de intonatie aan het einde van de zin te verhogen [20](#page=20).
* **Voorbeeld:** `Tu achètes la BD?` (Koop jij het stripverhaal?) [20](#page=20).
* **Gebruik van 'est-ce que':**
* De constructie *est-ce que* wordt voor de verklarende zin geplaatst om een vraag te vormen. Dit is een formelere manier van vragen stellen [20](#page=20).
* **Structuur:** `Est-ce que` + onderwerp + werkwoord + ...?
* **Voorbeelden:**
* `Est-ce que tu achètes la BD?` (Koop jij het stripverhaal?) [20](#page=20).
* `Est-ce que la BD coûte 5 EUR?` (Kost het stripverhaal 5 euro?) [20](#page=20).
* `Est-ce que Léonie semble furieuse?` (Lijkt Léonie woedend?) [20](#page=20).
* `Est-ce que les schtroumpfs sont mignons?` (Zijn de smurfen schattig?) [20](#page=20).
* `Est-ce que le chien de Tintin s’appelle Milou?` (Heet de hond van Kuifje Milou?) [20](#page=20).
* **Vraagwoorden met 'est-ce que':**
* Wanneer vraagwoorden zoals *où* (waar), *combien* (hoeveel), *pourquoi* (waarom), *quand* (wanneer) of *comment* (hoe) worden gebruikt, kunnen deze aan het begin van de zin worden geplaatst, gevolgd door *est-ce que* [20](#page=20).
* **Structuur:** Vraagwoord + `est-ce que` + onderwerp + werkwoord + ...?
* **Voorbeelden:**
* `Où est-ce que tu achètes la BD?` (Waar koop jij het stripverhaal?) [20](#page=20).
* `Combien est-ce que la BD coûte?` (Hoeveel kost het stripverhaal?) [20](#page=20).
* `Pourquoi est-ce que Léonie semble furieuse?` (Waarom is Léonie woedend?) [20](#page=20).
* `Quand est-ce que les schtroumpfs sont mignons?` (Wanneer zijn de smurfen schattig?) [20](#page=20).
* `Comment est-ce que le chien de Tintin s’appelle?` (Hoe heet de hond van Kuifje?) [20](#page=20).
#### 4.2.2 Een vraag stellen met 'quel'
Het gebruik van *quel* (welk/welke) hangt af van het geslacht en het getal van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort [21](#page=21).
* **Vormen van 'quel':**
* *quel* (mannelijk enkelvoud)
* *quelle* (vrouwelijk enkelvoud)
* *quels* (mannelijk meervoud)
* *quelles* (vrouwelijk meervoud) [21](#page=21).
* **Plaatsing en gebruik:**
* *Quel* wordt voor het zelfstandig naamwoord geplaatst en kan worden gebruikt in combinatie met inversie of met *est-ce que* [21](#page=21).
* **Voorbeelden:**
* `Tu as lu quel livre?` (Welk boek heb je gelezen?) [21](#page=21).
* `Quel livre est-ce que tu as lu?` (Welk boek heb je gelezen?) [21](#page=21).
* `Elle aime quel garçon?` (Zij houdt van welke jongen?) [21](#page=21).
* `Elle a écrit quelle carte postale?` (Zij heeft welke ansichtkaart geschreven?) [21](#page=21).
* `Vous aimez quelle BD?` (Jullie houden van welk stripverhaal?) [21](#page=21).
* `Tu as lu quels livres?` (Welke boeken heb je gelezen?) [21](#page=21).
* `Elle parle à quels enfants?` (Zij spreekt met welke kinderen?) [21](#page=21).
* `Elle a écrit quelles cartes postales?` (Zij heeft welke ansichtkaarten geschreven?) [21](#page=21).
* `Tu aimes quelles amies?` (Van welke vriendinnen houd je?) [21](#page=21).
* `Le train arrive à quelle heure?` (Om welk uur komt de trein aan?) [21](#page=21).
* `À quelle heure est-ce que le train arrive?` (Om welk uur komt de trein aan?) [21](#page=21).
#### 4.2.3 Een vraag stellen met 'qui' en 'quoi'
*Qui* wordt gebruikt om naar personen te vragen, terwijl *quoi* wordt gebruikt om naar dingen of zaken te vragen [22](#page=22).
* **Vragen naar personen ('qui'):**
* *Qui* kan aan het einde van de zin worden geplaatst om te vragen wie of wie (als lijdend of meewerkend voorwerp) er betrokken is [22](#page=22).
* *Qui* kan ook worden gebruikt met *est-ce que* of inversie [22](#page=22).
* **Voorbeelden:**
* `Tu vois qui?` (Wie zie je?) [22](#page=22).
* `Qui est-ce que tu vois?` (Wie zie je?) [22](#page=22).
* `Tu vas au cinéma avec qui?` (Met wie ga je naar de bioscoop?) [22](#page=22).
* `Avec qui est-ce que tu vas au cinéma?` (Met wie ga je naar de bioscoop?) [22](#page=22).
* `Qui vient à Bruxelles?` (Wie komt er naar Brussel?) [22](#page=22).
* **Vragen naar zaken ('quoi'):**
* *Quoi* wordt gebruikt om naar dingen te vragen en verschijnt vaak na voorzetsels [22](#page=22).
* De constructie *Qu'est-ce que* wordt gebruikt om te vragen wat iemand doet of wat er gebeurt [22](#page=22).
* **Voorbeelden:**
* `Tu écris quoi?` (Wat schrijf je?) [22](#page=22).
* `Qu'est-ce que tu écris?` (Wat schrijf je?) [22](#page=22).
* `Tu penses à quoi?` (Waar denk je aan?) [22](#page=22).
* `À quoi est-ce que tu penses?` (Waar denk je aan?) [22](#page=22).
* `Qu'est-ce que tu fais?` (Wat doe je?) [22](#page=22).
---
# Vocabulaire: Getallen, tijd, data en feesten
Deze sectie behandelt de woordenschat die nodig is om getallen, tijden, datums, maanden, seizoenen en feesten in het Frans aan te geven.
### 5.1 De getallen (Les nombres)
De getallen vormen de basis voor het uiten van kwantiteit en worden gebruikt in diverse contexten, zoals het aangeven van uren, datums en prijzen [23](#page=23).
#### 5.1.1 Basisgetallen
Hieronder volgt een overzicht van de getallen van 1 tot 30, evenals tientallen en grotere getallen [23](#page=23):
* 1: un [23](#page=23).
* 2: deux [23](#page=23).
* 3: trois [23](#page=23).
* 4: quatre [23](#page=23).
* 5: cinq [23](#page=23).
* 6: six [23](#page=23).
* 7: sept [23](#page=23).
* 8: huit [23](#page=23).
* 9: neuf [23](#page=23).
* 10: dix [23](#page=23).
* 11: onze [23](#page=23).
* 12: douze [23](#page=23).
* 13: treize [23](#page=23).
* 14: quatorze [23](#page=23).
* 15: quinze [23](#page=23).
* 16: seize [23](#page=23).
* 17: dix-sept [23](#page=23).
* 18: dix-huit [23](#page=23).
* 19: dix-neuf [23](#page=23).
* 20: vingt [23](#page=23).
* 21: vingt et un [23](#page=23).
* 22: vingt-deux [23](#page=23).
* 23: vingt-trois [23](#page=23).
* 24: vingt-quatre [23](#page=23).
* 25: vingt-cinq [23](#page=23).
* 26: vingt-six [23](#page=23).
* 27: vingt-sept [23](#page=23).
* 28: vingt-huit [23](#page=23).
* 29: vingt-neuf [23](#page=23).
* 30: trente [23](#page=23).
#### 5.1.2 Hogere getallen en speciale gevallen
* 40: quarante [23](#page=23).
* 50: cinquante [23](#page=23).
* 60: soixante [23](#page=23).
* 70: septante (ook: soixante-dix) [23](#page=23).
* 80: quatre-vingts [23](#page=23).
* 81: quatre-vingt-un [23](#page=23).
* 90: nonante (ook: quatre-vingt-dix) [23](#page=23).
* 100: cent [23](#page=23).
* 200: deux cents [24](#page=24).
* 300: trois cents [24](#page=24).
* 800: huit cents [24](#page=24).
* 900: neuf cents [24](#page=24).
* 1000: mille [23](#page=23).
* 2000: deux mille [24](#page=24).
* 3000: trois mille [24](#page=24).
* 8000: huit mille [24](#page=24).
* 9000: neuf mille [24](#page=24).
* 1.000.000: un million [23](#page=23).
* 1.000.000 (met naam): un million (de) [24](#page=24).
> **Tip:** Let op de specifieke constructies voor 70 (septante/soixante-dix) en 90 (nonante/quatre-vingt-dix), aangezien deze afwijken van de directe optel- of vermenigvuldigingsprincipes [23](#page=23).
### 5.2 De tijd (L'heure)
Het aangeven van de tijd gebeurt op verschillende manieren, afhankelijk van de context (24-uursklok of 12-uursklok met aanduiding van de ochtend/middag/avond) [24](#page=24).
#### 5.2.1 Vragen naar de tijd
* Il est quelle heure [24](#page=24)?
* Quelle heure est-il [24](#page=24)?
* Hoe laat is het [24](#page=24)?
#### 5.2.2 Aangeven van de tijd
* **Volle uren:**
* Il est six heures. (Het is zes uur.) [24](#page=24).
* Il est une heure. (Het is één uur.) [24](#page=24).
* Il est treize heures. (Het is dertien uur.) [24](#page=24).
* Il est seize heures. (Het is zestien uur.) [24](#page=24).
* **Halve uren en kwartieren:**
* Il est quatre heures et demie. (Het is half vijf.) [24](#page=24).
* Il est seize heures trente. (Het is zestien uur dertig.) [24](#page=24).
* Il est quatre heures et quart. (Het is kwart over vier.) [25](#page=25).
* Il est seize heures quinze. (Het is zestien uur vijftien.) [25](#page=25).
* Il est six heures moins le quart. (Het is kwart voor zes.) [24](#page=24).
* Il est dix-sept heures quarante-cinq. (Het is zeventien uur veertig-vijf.) [24](#page=24).
* **Minuten na het uur:**
* Il est trois heures dix. (Het is tien over drie.) [25](#page=25).
* Il est onze heures vingt-cinq. (Het is vijfentwintig over elf.) [25](#page=25).
* Il est douze heures trente. (Het is half één.) [25](#page=25).
* **Minuten voor het uur (met 24-uursklok):**
* Il est quinze heures quarante. (Het is twintig voor vier.) [25](#page=25).
* Il est vingt-deux heures cinquante-huit. (Het is twee voor elf 's avonds.) [25](#page=25).
* **Speciale tijden:**
* Il est midi. (Het is middag.) [24](#page=24).
* Il est minuit. (Het is middernacht.) [24](#page=24).
#### 5.2.3 Tijden van gebeurtenissen
* La fête, c’est à quelle heure? (Om hoe laat is het feest?) [25](#page=25).
* (C’est) à trois heures. (Het is om drie uur.) [25](#page=25).
* (C’est) à cinq heures et demie. (Het is om halfzes.) [25](#page=25).
* (C’est) à dix-neuf heures trente. (Het is om negentien uur dertig.) [25](#page=25).
> **Tip:** De 24-uursklok wordt vaak gebruikt, vooral in officiële situaties en voor tijdschema's. Wees comfortabel met beide systemen [24](#page=24) [25](#page=25).
### 5.3 De datum, dagen, maanden en seizoenen (La date, les jours, les mois, les saisons)
Deze vocabulaire helpt bij het specificeren van momenten in het jaar [26](#page=26) [27](#page=27).
#### 5.3.1 Dagen van de week (Les jours de la semaine)
* un jour: een dag [26](#page=26).
* lundi: maandag [26](#page=26).
* mardi: dinsdag [26](#page=26).
* mercredi: woensdag [26](#page=26).
* jeudi: donderdag [26](#page=26).
* vendredi: vrijdag [26](#page=26).
* samedi: zaterdag [26](#page=26).
* dimanche: zondag [26](#page=26).
* le week-end: het weekend [26](#page=26).
#### 5.3.2 Maanden van het jaar (Les mois de l’année)
* un mois: een maand [26](#page=26).
* une année: een jaar [26](#page=26).
* janvier: januari [26](#page=26).
* février: februari [26](#page=26).
* mars: maart [26](#page=26).
* avril: april [26](#page=26).
* mai: mei [26](#page=26).
* juin: juni [26](#page=26).
* juillet: juli [26](#page=26).
* août: augustus [26](#page=26).
* septembre: september [26](#page=26).
* octobre: oktober [26](#page=26).
* novembre: november [26](#page=26).
* décembre: december [26](#page=26).
#### 5.3.3 Het aangeven van de datum (Dire la date)
* Aujourd’hui, nous sommes le... (Vandaag is het...) [26](#page=26).
* C’est le... (Het is...) [26](#page=26).
* De datum wordt aangegeven met het lidwoord "le" gevolgd door het getal, behalve op de eerste dag van de maand, waar "premier" wordt gebruikt [26](#page=26).
* C’est le premier janvier. (Het is eerste januari.) [26](#page=26).
* C’est le deux février. (Het is twee februari.) [26](#page=26).
* C’est le trente et un décembre. (Het is eenendertig december.) [26](#page=26).
* **Rangtelwoorden voor datums:**
* 1e: le premier, la première [24](#page=24).
* 2e: le deuxième, la deuxième [24](#page=24).
* 3e: le troisième, la troisième [24](#page=24).
* 4e: le quatrième, la quatrième [24](#page=24).
* 5e: le cinquième, la cinquième [24](#page=24).
* 6e: le sixième, la sixième [24](#page=24).
* C'est en... (Het is in...) - Gebruikt om de maand aan te duiden [26](#page=26).
* Mon anniversaire est en août. (Mijn verjaardag is in augustus.) [26](#page=26).
#### 5.3.4 Seizoenen (Les saisons)
* le printemps: de lente [27](#page=27).
* au printemps: in de lente [27](#page=27).
* l’été: de zomer [27](#page=27).
* en été: in de zomer [27](#page=27).
* l’automne: de herfst [27](#page=27).
* en automne: in de herfst [27](#page=27).
* l’hiver: de winter [27](#page=27).
* en hiver: in de winter [27](#page=27).
### 5.4 Feesten en gebeurtenissen (Les fêtes et les événements)
Dit deel introduceert de woordenschat voor diverse feestdagen en sociale bijeenkomsten [27](#page=27).
* un anniversaire: een verjaardag [27](#page=27).
* une fête: een feest [27](#page=27).
* une invitation: een uitnodiging [27](#page=27).
* un pique-nique: een picknick [27](#page=27).
* Noël: Kerstmis [27](#page=27).
* le nouvel an: nieuwjaar [27](#page=27).
* le carnaval: carnaval [27](#page=27).
* Pâques: Pasen [27](#page=27).
> **Voorbeeld:** "Quand est ton anniversaire?" (Wanneer is je verjaardag?) "Mon anniversaire est en mars." (Mijn verjaardag is in maart.) [26](#page=26).
---
# Vocabulaire: Dagelijkse en thematische woordenschat
Deze sectie behandelt essentiële thematische woordenschat die cruciaal is voor dagelijkse communicatie, met een focus op kleuren, de klas, schoolbenodigdheden, schoolvakken, familie, woning, dieren, het lichaam en kleding [28](#page=28) [29](#page=29) [30](#page=30) [31](#page=31) [32](#page=32) [33](#page=33) [34](#page=34) [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37).
### 6.1 Kleuren
De basiskleuren worden geïntroduceerd, samen met de Franse en Nederlandse vertalingen. Ook worden er enkele specifieke kleuren en hun vormen (mannelijk/vrouwelijk) gegeven [28](#page=28).
* **Basis kleuren:**
* `noir` - zwart [28](#page=28).
* `bleu` - blauw [28](#page=28).
* `rouge` - rood [28](#page=28).
* `jaune` - geel [28](#page=28).
* `orange` - oranje [28](#page=28).
* `marron` - bruin [28](#page=28).
* **Extra kleuren:**
* `blanc, blanche` - wit [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Elle a une robe blanche.` - `Zij heeft een witte jurk.` [28](#page=28).
* `doré, dorée` - goudkleurig, gouden [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Elle porte des chaussures dorées.` - `Zij draagt goudkleurige schoenen.` [28](#page=28).
* `gris, grise` - grijs [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Un pull gris, c’est beau?` - `Een grijze trui, is dat mooi?` [28](#page=28).
* `mauve, mauve` - paars [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Il achète une veste mauve.` - `Hij koopt een paarse jas.` [28](#page=28).
* `rose, rose` - roze [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Tu veux un T-shirt rose?` - `Wil jij een roze T-shirt?` [28](#page=28).
* `vert, verte` - groen [28](#page=28).
* *Voorbeeld:* `Regarde mon pantalon vert!` - `Kijk naar mijn groene lange broek!` [28](#page=28).
**Communicatie-oefening:** Een klasgenoot kan vragen naar je lievelingskleur (`Quelle est ta couleur préférée?`) en je kunt antwoorden met `Ma couleur préférée, c’est le [kleur!` [28](#page=28).
### 6.2 In de klas en schoolbenodigdheden
Deze sectie introduceert woordenschat gerelateerd aan de schoolomgeving en de benodigdheden die daarbij horen.
#### 6.2.1 In de klas
* **Personen:**
* `un/une prof (professeur)` - een leraar/lerares [29](#page=29) [31](#page=31).
* `un/une élève` - een leerling [29](#page=29).
* `un ami / une amie` - een vriend / een vriendin [31](#page=31).
* **Handelingen en uitdrukkingen:**
* `Bravo!` - Bravo [29](#page=29)!
* `Écoutez!` - Luister [29](#page=29)!
* `Je parle français.` - Ik spreek Frans [29](#page=29).
* `Je parle néerlandais.` - Ik spreek Nederlands [29](#page=29).
* `Je parle anglais.` - Ik spreek Engels [29](#page=29).
* `Je sais compter.` - Ik kan tellen [29](#page=29).
* **Locaties en objecten in de klas:**
* `une école` - een school [31](#page=31).
* `une adresse` - een adres [31](#page=31).
* `une classe` - een klas [31](#page=31).
* `une affiche` - een poster [31](#page=31).
* `une chaise` - een stoel [31](#page=31).
* `une table` - een tafel [31](#page=31).
* `un lit` - een bed (wordt ook genoemd in context van de klas, mogelijk als synoniem voor een ligbank of in een specifieke situatie) [31](#page=31).
* `une fenêtre` - een raam [31](#page=31).
* `un tableau` - een schoolbord [30](#page=30).
* `un bureau` - een bureau (ook werkplek van de leraar) [30](#page=30).
* **Acties gerelateerd aan de klas:**
* `ouvrir` - openen [31](#page=31).
* *Voorbeeld:* `J’ouvre la fenêtre.` - `Ik open het raam.` [31](#page=31).
* `fermer` - sluiten [31](#page=31).
* *Voorbeeld:* `Je ferme la fenêtre.` - `Ik sluit het raam.` [31](#page=31).
* `Je sais.` - Ik weet het [31](#page=31).
* `Je ne sais pas.` - Ik weet het niet [31](#page=31).
#### 6.2.2 Schoolbenodigdheden
* `un cartable` - een schooltas [30](#page=30).
* `un stylo` - een pen [30](#page=30).
* `un cahier` - een schrift [30](#page=30).
* `un livre` - een boek [30](#page=30).
* `un crayon` - een potlood [30](#page=30).
* `un tube de colle` - een tube lijm [30](#page=30).
* `une règle` - een liniaal [30](#page=30).
* `une trousse` - een etui [30](#page=30).
* `une gomme` - een gum [30](#page=30).
* `des ciseaux` - een schaar [30](#page=30).
* `un ordinateur` - een computer [30](#page=30).
* `un ordinateur portable` - een laptop [30](#page=30).
* `une erreur / une faute` - een fout [30](#page=30).
**Inschrijfformulier context:** Er wordt een voorbeeld gegeven van een inschrijfformulier voor een wedstrijd (`concours`), waarvoor gegevens zoals naam, geslacht, leeftijd, naam van de leraar Frans, klas, schoolnaam en schooladres nodig zijn. Dit benadrukt het belang van deze woordenschat in administratieve contexten [31](#page=31).
### 6.3 Schoolvakken
De verschillende schoolvakken worden opgesomd, inclusief de benamingen voor talen en de term voor een lesrooster.
* **Talen:**
* `une langue: le français, l’anglais, le néerlandais` - een taal: Frans, Engels, Nederlands [32](#page=32).
* **Overige vakken:**
* `les maths` - wiskunde [32](#page=32).
* `l’histoire` - geschiedenis [32](#page=32).
* `la géographie` - aardrijkskunde [32](#page=32).
* `les sciences` - wetenschappen [32](#page=32).
* `la musique` - muziek [32](#page=32).
* `le sport` - sport [32](#page=32).
* `la piscine` - zwemmen (verwijzend naar zwemlessen) [32](#page=32).
* **Overige schooltermen:**
* `la récré(ation)` - de pauze [32](#page=32).
* `un cours de…` - een les van… [32](#page=32).
* `un emploi du temps` - een lesrooster [32](#page=32).
**Communicatie-oefening:** Je kunt aangeven wat je favoriete vak is met de uitdrukking `Ma matière préférée, c’est...` [32](#page=32).
### 6.4 De familie
Een stamboom van Max' familie wordt gepresenteerd, wat de relaties binnen een gezin illustreert [33](#page=33).
* `la grand-mère` - de grootmoeder [33](#page=33).
* `la mère` - de moeder [33](#page=33).
* `la tante` - de tante [33](#page=33).
* `le père` - de vader [33](#page=33).
* `l’oncle` - de oom [33](#page=33).
* `le grand-père` - de grootvader [33](#page=33).
* `le fils` - de zoon [33](#page=33).
* `les grands-parents` - de grootouders [33](#page=33).
* `les parents` - de ouders [33](#page=33).
* `pas de sœur, pas de frère` - geen zus, geen broer [33](#page=33).
**Communicatie-oefening:** Je kunt gevraagd worden om de familie van Max voor te stellen [33](#page=33).
### 6.5 De woning
Woordenschat gerelateerd aan verschillende ruimtes en elementen in een huis wordt geïntroduceerd [33](#page=33).
* `une salle de bains` - een badkamer [33](#page=33).
* `une douche` - een douche [33](#page=33).
* `un jardin` - een tuin [33](#page=33).
* `un living` - een woonkamer [33](#page=33).
* `une table` - een tafel [33](#page=33).
* `une chaise` - een stoel [33](#page=33).
* `une cuisine` - een keuken [33](#page=33).
* `un lit` - een bed [33](#page=33).
* `une chambre` - een slaapkamer [33](#page=33).
* `une maison` - een huis [33](#page=33).
* `un garage` - een garage [33](#page=33).
**Communicatie-oefening:** Je wordt aangemoedigd om over je eigen woning te praten [33](#page=33).
### 6.6 Dieren
Een breed scala aan dieren wordt benoemd, van huisdieren tot boerderijdieren en insecten [34](#page=34).
* **Huisdieren en veelvoorkomende dieren:**
* `mon chat` - mijn kat [34](#page=34).
* `mon chien` - mijn hond [34](#page=34).
* `mes oiseaux` - mijn vogels [34](#page=34).
* `ma souris` - mijn muis [34](#page=34).
* `mon araignée` - mijn spin [34](#page=34).
* `une fourmi` - een mier [34](#page=34).
* `une abeille` - een bij [34](#page=34).
* `un cochon` - een varken [34](#page=34).
* `une vache` - een koe [34](#page=34).
* `un lapin` - een konijn [34](#page=34).
* `une oie` - een gans [34](#page=34).
* `une poule` - een kip [34](#page=34).
* `un rat` - een rat [34](#page=34).
* **Dieren die niet aanwezig zijn:**
* `Je n’ai pas de chauve-souris.` - Ik heb geen vleermuis [34](#page=34).
* `Je n’ai pas de poisson.` - Ik heb geen vis [34](#page=34).
**Communicatie-oefening:** Je wordt gevraagd om een dier van "Mère-Gram" en een dier van "Bulle" te benoemen, en je klasgenoot zegt welk dier het kleinst is [34](#page=34).
### 6.7 Het lichaam
Deze sectie behandelt de woordenschat voor lichaamsdelen, haar en uitdrukkingen om pijn aan te geven [35](#page=35) [36](#page=36).
#### 6.7.1 Lichaamsdelen
* `La tête` - Het hoofd [35](#page=35).
* `une bouche` - een mond [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Mère-Gram a une grande bouche.` - `Mère-Gram heeft een grote mond.` [35](#page=35).
* `une dent, des dents` - een tand, tanden [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Elle a mal aux dents.` - `Zij heeft tandpijn.` [35](#page=35).
* `un nez` - een neus [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Max a un petit nez.` - `Max heeft een kleine neus.` [35](#page=35).
* `un œil, des yeux` - een oog, ogen [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Le monstre a un œil rouge.` - `Het monster heeft een rood oog.` [35](#page=35).
* `une oreille, des oreilles` - een oor, oren [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `J’ai deux oreilles.` - `Ik heb twee oren.` [35](#page=35).
* `Les cheveux` - De haren, het haar [35](#page=35).
* `un cheveu, des cheveux` - een haar, haren [35](#page=35).
* `un corps` - een lichaam [35](#page=35).
* `un bras` - een arm [35](#page=35).
* `un dos` - een rug [35](#page=35).
* `un ventre` - een buik [35](#page=35).
* `un pied` - een voet [35](#page=35).
* `une main` - een hand [35](#page=35).
* `une jambe` - een been [35](#page=35).
* `un genou` - een knie [35](#page=35).
* `un doigt` - een vinger [35](#page=35).
#### 6.7.2 Haarkleur en -lengte
* **Kleuren:**
* `blond, blonde` - blond [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Mon frère a les cheveux blonds.` - `Mijn broer heeft blond haar.` [35](#page=35).
* `brun, brune` - bruin [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Elle a les cheveux bruns.` - `Zij heeft bruin haar.` [35](#page=35).
* `noir, noire` - zwart [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Youssou a les cheveux noirs.` - `Youssou heeft zwart haar.` [35](#page=35).
* `roux, rousse` - ros (roodharig) [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Elle a les cheveux roux.` - `Zij heeft ros haar.` [35](#page=35).
* **Lengte:**
* `court, courte` - kort [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Youssou a les cheveux noirs et courts.` - `Youssou heeft zwart en kort haar.` [35](#page=35).
* `long, longue` - lang [35](#page=35).
* *Voorbeeld:* `Elle a les cheveux longs.` - `Zij heeft lang haar.` [35](#page=35).
#### 6.7.3 Pijn en ziekte
Woordenschat om pijn aan te geven en te praten over ziekte wordt geïntroduceerd [36](#page=36).
* **Uitdrukkingen van pijn:**
* `J’ai mal à la jambe.` - Ik heb pijn aan mijn been [36](#page=36).
* `J’ai mal à l’oreille.` - Ik heb oorpijn [36](#page=36).
* `J’ai mal au nez.` - Ik heb pijn aan mijn neus [36](#page=36).
* `J’ai mal aux yeux.` - Ik heb pijn aan mijn ogen [36](#page=36).
* `J’ai mal au cœur.` - Ik ben misselijk [36](#page=36).
* `J’ai mal au dos.` - Ik heb rugpijn [36](#page=36).
* `J’ai mal à la tête.` - Ik heb hoofdpijn [36](#page=36).
* `J’ai mal aux jambes.` - Ik heb pijn aan mijn benen [36](#page=36).
* `J’ai mal au doigt.` - Ik heb pijn aan mijn vinger [36](#page=36).
* `J’ai mal à la bouche.` - Ik heb pijn aan mijn mond [36](#page=36).
* **Gerelateerd aan ziekte:**
* `être malade` - ziek zijn [36](#page=36).
* `avoir mal à` - pijn hebben aan [36](#page=36).
* `un hôpital` - een ziekenhuis [36](#page=36).
* `un pansement` - een pleister [36](#page=36).
* `pleurer` - huilen [36](#page=36).
* `avoir de la température` - koorts hebben [36](#page=36).
* `un/une docteur` - een dokter [36](#page=36).
* `une infirmière` - een verpleegster [36](#page=36).
* `la vue` - het zicht [36](#page=36).
* `des lunettes` - een bril [36](#page=36).
* `mettre ses vêtements` - zijn kleding aandoen [36](#page=36).
* `enlever ses vêtements` - zijn kleding uittrekken [36](#page=36).
**Grammatica-link:** Er wordt verwezen naar grammatica sectie 1.5 voor de constructie 'avoir mal à' [36](#page=36).
### 6.8 Kleding
Deze sectie introduceert woordenschat voor diverse kledingstukken en gerelateerde termen, inclusief verkleedkleding [37](#page=37).
* **Algemene kledingstukken:**
* `une veste` - een jasje [37](#page=37).
* `une jupe` - een rok [37](#page=37).
* `un pyjama` - een pyjama [37](#page=37).
* `des bottes` - laarzen [37](#page=37).
* `un pull` - een trui [37](#page=37).
* `un short` - een korte broek [37](#page=37).
* `une ceinture` - een riem [37](#page=37).
* `des baskets` - sportschoenen [37](#page=37).
* `un T-shirt` - een T-shirt [37](#page=37).
* `un pantalon` - een lange broek [37](#page=37).
* `une robe` - een jurk [37](#page=37).
* `des chaussettes` - sokken [37](#page=37).
* `une cape` - een cape [37](#page=37).
* `une chemise` - een overhemd [37](#page=37).
* `un jean` - een spijkerbroek [37](#page=37).
* `des collants` - panty's / maillots [37](#page=37).
* `des chaussures` - schoenen [37](#page=37).
* `un chapeau` - een hoed [37](#page=37).
* **Verkleedkleding en acties:**
* `Les déguisements` - De verkleedkleren [37](#page=37).
* `je me déguise en…` - ik verkleed me als… [37](#page=37).
* `je mets` - ik doe aan [37](#page=37).
* `je porte` - ik draag [37](#page=37).
* `je porte` - ik draag [37](#page=37).
* `je enlève` - ik doe uit [37](#page=37).
* `je maquille mon visage` - ik schmink mijn gezicht [37](#page=37).
* `un vampire` - een vampier [37](#page=37).
* `une sorcière` - een heks [37](#page=37).
* `un super héros` - een superheld [37](#page=37).
* `une fée` - een fee [37](#page=37).
* `le Petit Chaperon Vert` - het Kleine Rode Kapotje (verwijzing naar een verhaalfiguur) [37](#page=37).
---
# Vocabulaire: Voedsel, vakantie en activiteiten
Dit onderwerp behandelt woordenschat met betrekking tot voedingsmiddelen, dranken, groenten, fruit, vakantieactiviteiten, spelletjes en sporten [38](#page=38) [39](#page=39) [40](#page=40) [41](#page=41) [42](#page=42).
### 7.1 Voedingsmiddelen en dranken
#### 7.1.1 Voedingsmiddelen
De volgende voedingsmiddelen worden geïntroduceerd:
* **Broodproducten:** un pain (een brood), une baguette (een stokbrood) [38](#page=38).
* **Bijgerechten/gerechten:** des frites (frietjes), une pizza (een pizza), des spaghettis (spaghetti) [38](#page=38).
* **Zoetigheden:** un gâteau (een taart), un dessert (een dessert), la confiture (jam) [38](#page=38).
* **Basis ingrediënten:** une tartine (een boterham met beleg), la farine (bloem), le sucre (suiker), le beurre (boter) [38](#page=38).
* **Vleeswaren/vlees:** le jambon (ham), la charcuterie (vleeswaren), la viande (vlees) [38](#page=38).
* **Zuivel/kaas:** le fromage (kaas) [38](#page=38).
* **Overig:** un œuf (een ei), le poisson (vis), la mayonnaise (mayonaise), la sauce (saus) [38](#page=38).
#### 7.1.2 Dranken
De volgende dranken worden benoemd:
* **Alcoholische dranken:** le vin (wijn), la bière (bier) [39](#page=39).
* **Niet-alcoholische dranken:** le lait (melk), l’eau (water), le thé (thee), le café (koffie), le jus de fruit (vruchtensap), le coca (cola), la limonade (limonade) [39](#page=39).
> **Tip:** Let op de vorm van het lidwoord voor deze woorden: 'un'/'une' voor enkelvoud en 'des' voor meervoud, of 'le'/'la'/'l'' voor specifieke of onbepaalde enkelvoudige items die vaak met een bepaalde hoeveelheid komen (zoals 'le lait', 'l'eau').
#### 7.1.3 Combinaties en bereidingen
* Men kan des frites bereiden met la mayonnaise [39](#page=39).
* Spaghettis kunnen geserveerd worden met la sauce tomate [39](#page=39).
* Een dessert kan bestaan uit une glace (een ijsje) [39](#page=39).
* Specifieke taarten zijn mogelijk, zoals un gâteau à la poire (een perentaart) [39](#page=39).
#### 7.1.4 Tafelgerei
Het volgende tafelgerei wordt genoemd:
* une assiette (een bord) [40](#page=40).
* un verre (een glas) [40](#page=40).
* une fourchette (een vork) [40](#page=40).
* une cuillère (een lepel) [40](#page=40).
* un couteau (een mes) [40](#page=40).
* une tasse (een kopje) [40](#page=40).
* une table (een tafel) [40](#page=40).
* une chaise (een stoel) [40](#page=40).
### 7.2 Groenten en fruit
#### 7.2.1 Groenten
De volgende groenten worden vermeld:
* une salade (een sla) [40](#page=40).
* une carotte (een wortel) [40](#page=40).
* une pomme de terre (een aardappel) [40](#page=40).
* une tomate (een tomaat) [40](#page=40).
* un champignon (een champignon) [40](#page=40).
#### 7.2.2 Fruit
De volgende fruitsoorten worden genoemd:
* une pomme (een appel) [40](#page=40).
* une poire (een peer) [40](#page=40).
* une banane (een banaan) [40](#page=40).
* un kiwi (een kiwi) [40](#page=40).
* une fraise (een aardbei) [40](#page=40).
* un raisin (een druif) [40](#page=40).
* une orange (een sinaasappel) [40](#page=40).
### 7.3 Vakantieactiviteiten
#### 7.3.1 Locaties en voorbereiding
* **Locaties:** la montagne (de bergen), la campagne (het platteland), la mer (de zee) [41](#page=41).
* **Voorbereiding:** une valise (een koffer) [41](#page=41).
* **Herinneringen:** un souvenir (een souvenir), une photo (een foto), un film (een film) [41](#page=41).
* **Regio's:** la Wallonie (Wallonië), la Flandre (Vlaanderen) [41](#page=41).
#### 7.3.2 Activiteiten tijdens de vakantie
* **Zwemmen:** nager (zwemmen) [41](#page=41).
* **Reizen:** De tekst suggereert het bekijken van films en foto's van vakanties. Een activiteit die voorkomt is zwemmen in een zwembad (à la piscine) of in de zee (à la mer). Men kan ook promenades (wandelingen) maken, met name in de bergen (à la montagne) [41](#page=41).
> **Tip:** Het werkwoord 'nager' (zwemmen) wordt gecontextualiseerd met 'à la piscine' (in het zwembad) en 'à la mer' (aan zee).
### 7.4 Spelletjes en sporten
#### 7.4.1 Sportactiviteiten
* **Sporten:** le foot(ball) (voetbal), le basket (basketbal), le tennis (tennis) [42](#page=42).
* **Persoonlijke kenmerken:** sportif, sportive (sportief) [42](#page=42).
* **Evenementen:** un match (de...) (een wedstrijd van...) [42](#page=42).
#### 7.4.2 Spelletjes en recreatie
* **Intellectuele spelletjes:** les échecs (schaken) [42](#page=42).
* **Kaartspel:** les cartes (kaarten) [42](#page=42).
* **Digitale activiteit:** surfer sur Internet (internet surfen) [42](#page=42).
* **Algemene activiteiten:** faire une promenade (een wandeling maken), se promener (wandelen), regarder un DVD (een DVD bekijken) [42](#page=42).
#### 7.4.3 Muziek en entertainment
* **Muziek:** une fanfare (een fanfare), une école de pompiers (een brandweerschool, mogelijk gerelateerd aan een muziekkorps), une guitare (een gitaar), une trompette (een trompet), une flûte (een fluit), un piano (een piano) [42](#page=42).
* **Artiesten:** musicien, musicienne (muzikant/muzikante), artiste, artiste (artiest/artieste) [42](#page=42).
* **Circus/theater:** un cirque (een circus), une acrobatie (een acrobatie), la magie (goochelen), le théâtre (theater) [42](#page=42).
* **Speelgoed:** une poupée (een pop) [42](#page=42).
* **Algemeen spel:** un jeu (een spel) [42](#page=42).
> **Tip:** Let op het verschil tussen 'jouer de' en 'jouer à' bij het bespreken van spelletjes en sporten in de grammaticale sectie 1.6. 'Jouer de' wordt gebruikt voor muziekinstrumenten (bv. 'jouer de la guitare'), terwijl 'jouer à' wordt gebruikt voor sporten en spelletjes (bv. 'jouer au football', 'jouer aux échecs') [42](#page=42).
---
# Vocabulaire: Navigatie en stad
Deze sectie van de studiehandleiding behandelt essentiële vocabulaire voor het navigeren door een stad en het beschrijven van locaties, inclusief woorden voor het vragen van de weg, plaatsaanduidingen en algemene stadsgerelateerde termen [43](#page=43) [44](#page=44) [45](#page=45).
### 8.1 Weg vragen
Het vragen naar de weg en het geven van aanwijzingen vereist specifieke vocabulair en preposities [43](#page=43) [44](#page=44).
#### 8.1.1 Belangrijke locaties en verkeerspunten
* **Een straat:** une rue [43](#page=43).
* **Een plein:** une place [43](#page=43).
* **Een verkeerslicht:** un feu rouge [43](#page=43).
* **Een dorp:** un village [43](#page=43).
* **Een monument:** un monument [43](#page=43).
* **Een gebouw:** un bâtiment [43](#page=43).
* **Een winkel:** un magasin [43](#page=43).
* **Een apotheek:** une pharmacie [43](#page=43).
* **Een stad:** une ville [43](#page=43).
* **Een bioscoop:** un cinéma [43](#page=43).
* **Een postkantoor:** une poste [43](#page=43).
* **Een kerk:** une église [43](#page=43).
* **Een restaurant:** un restaurant [43](#page=43).
* **Een kruispunt:** un carrefour [43](#page=43).
* **Een rotonde:** un rond-point [43](#page=43).
* **Een hoek:** un coin [43](#page=43).
* **Een pad/weg:** un chemin [43](#page=43).
#### 8.1.2 Handelingen bij navigatie
* **Afslaan:** tourner [43](#page=43).
* **Oversteken:** traverser [43](#page=43).
* **Doorgaan/doorrijden:** continuer [43](#page=43).
* **Verdwaald zijn:** perdu, perdue [43](#page=43).
#### 8.1.3 Richtingaanwijzingen en posities
* **Links:** à gauche [44](#page=44).
* **Rechts:** à droite [44](#page=44).
* **Rechtdoor:** tout droit [44](#page=44).
* **Voor/vooraan:** devant [44](#page=44).
* **Achter/achteraan:** derrière [44](#page=44).
* **Tegenover:** en face de [44](#page=44).
* **Tussen:** entre [44](#page=44).
* **Tegen/tegenaan:** contre [44](#page=44).
* **In:** dans [44](#page=44).
> **Voorbeeld:** Om de weg van de bank naar het postkantoor te vragen: "Pour aller de la banque à la poste, s’il vous plaît?". De route kan dan worden beschreven met instructies als: "Vous continuez tout droit. Au carrefour, vous traversez la rue. Vous passez devant le supermarché. Puis, vous prenez la première rue à droite. La poste est à droite." [44](#page=44).
### 8.2 De stad: algemene termen
Naast specifieke locaties en navigatie zijn er ook algemene termen om elementen in de stad te beschrijven [45](#page=45).
#### 8.2.1 Stedelijke faciliteiten en elementen
* **Een bibliotheek:** une bibliothèque [45](#page=45).
* **Een park:** un parc [45](#page=45).
* **Een bank (zitbank):** un banc [45](#page=45).
* **Een boom:** un arbre [45](#page=45).
* **Een bakkerij:** une boulangerie [45](#page=45).
* **Een croissant:** un croissant [45](#page=45).
* **Een supermarkt:** un supermarché [45](#page=45).
#### 8.2.2 Preposities van plaatsing
* **Dichtbij:** près de [45](#page=45).
* **Ver weg van:** loin de [45](#page=45).
* **Op/boven:** sur [45](#page=45).
* **Onder:** sous [45](#page=45).
> **Tip:** Oefen met het beschrijven van de route van je eigen huis naar school of een andere bekende locatie. Gebruik de geleerde vocabulaire om nauwkeurigheid te garanderen [44](#page=44).
---
# Vocabulaire: Gevoelens, weer en dagelijkse routines
Deze sectie behandelt essentiële Franse woordenschat met betrekking tot menselijke emoties, weersomstandigheden en de structuur van de dag met bijbehorende dagelijkse activiteiten.
### 9.1 Gevoelens (Les sentiments)
Het uiten van emoties is een cruciaal onderdeel van communicatie. Hieronder volgt een overzicht van Franse termen voor diverse gevoelens:
* **Algemene emoties:**
* avoir peur (bang zijn) [46](#page=46).
* être triste (verdrietig zijn) [46](#page=46).
* être content/contente (tevreden/blij zijn) [46](#page=46).
* être heureux/heureuse (gelukkig zijn) [46](#page=46).
* être malheureux/malheureuse (ongelukkig zijn) [46](#page=46).
* être amoureux/amoureuse (verliefd zijn) [46](#page=46).
* être jaloux/jalouse (jaloers zijn) [46](#page=46).
* **Specifieke gemoedstoestanden en karaktereigenschappen:**
* stupide (dom) [46](#page=46).
* farceur/farceuse (grappenmaker) [46](#page=46).
* méchant/méchante (gemeen) [46](#page=46).
* gentil/gentille (aardig) [46](#page=46).
* en colère / furieux/furieuse (boos / woedend) [46](#page=46).
* fatigué/fatiguée (moe) [46](#page=46).
* jeune (jong) [46](#page=46).
### 9.2 Het weer (La météo)
Het beschrijven van het weer is een veelvoorkomend onderwerp. De volgende uitdrukkingen worden gebruikt om weersomstandigheden aan te geven:
* **Vragen over het weer:**
* La météo (het weer) [47](#page=47).
* Il fait quel temps? (Wat voor weer is het?) [47](#page=47).
* Quel temps fait-il? (Wat voor weer is het?) [47](#page=47).
* **Beschrijvingen van het weer:**
* Il pleut (Het regent) [47](#page=47).
* Il fait beau (Het is mooi weer) [47](#page=47).
* Il y a du vent (Er staat wind) [47](#page=47).
* Il fait chaud (Het is warm) [47](#page=47).
* Il neige (Het sneeuwt) [47](#page=47).
* Il fait mauvais (Het is slecht weer) [47](#page=47).
* Il y a du soleil (De zon schijnt) [47](#page=47).
* Il fait froid (Het is koud) [47](#page=47).
### 9.3 De dag en dagelijkse routines (La journée en activités quotidiennes)
Dit onderdeel richt zich op de indeling van de dag en de bijbehorende activiteiten.
#### 9.3.1 Tijdsaanduidingen van de dag
* **Algemene tijdsindicaties:**
* demain (morgen) [47](#page=47).
* aujourd'hui (vandaag) [47](#page=47).
* avant (voor) [47](#page=47).
* maintenant (nu) [47](#page=47).
* après (na) [47](#page=47).
* **Specifieke momenten van de dag:**
* la journée (de dag) [48](#page=48).
* le matin (de ochtend) [47](#page=47) [48](#page=48).
* midi (middag/12 uur) [48](#page=48).
* l’après-midi (de middag) [47](#page=47) [48](#page=48).
* le soir (de avond) [48](#page=48).
* la nuit (de nacht) [48](#page=48).
* minuit (middernacht) [48](#page=48).
#### 9.3.2 Dagelijkse activiteiten
* dormir (slapen) [48](#page=48).
* faire un rêve (dromen) [48](#page=48).
* faire un cauchemar (een nachtmerrie hebben) [48](#page=48).
* se lever (opstaan) [48](#page=48).
* prendre une douche (douchen) [48](#page=48).
* se laver (zich wassen) [48](#page=48).
* se brosser les dents (tanden poetsen) [48](#page=48).
* mettre la table (de tafel dekken) [48](#page=48).
* prendre un repas (een maaltijd nemen) [48](#page=48).
* travailler (werken) [48](#page=48).
#### 9.3.3 Frequentie
Om aan te geven hoe vaak iets gebeurt, kunnen de volgende termen gebruikt worden:
* Combien de fois? (Hoe vaak?) [48](#page=48).
* parfois (soms) [48](#page=48).
* jamais (nooit) [48](#page=48).
* souvent (vaak) [48](#page=48).
* déjà (al) [48](#page=48).
---
# Vocabulaire: Vervoersmiddelen
Deze sectie behandelt de woordenschat gerelateerd aan verschillende vervoersmiddelen en hoe men reist [49](#page=49).
### 18.1 De verschillende vervoersmiddelen
De volgende termen beschrijven de middelen waarmee gereisd kan worden en de bijbehorende reiswijze:
* **le train**: Reiswijze: *en train* [49](#page=49).
* **l’avion**: Reiswijze: *en avion* [49](#page=49).
* **le bateau**: Reiswijze: *en bateau* [49](#page=49).
* **le bus**: Reiswijze: *en bus* [49](#page=49).
* **le tram**: Reiswijze: *en tram* [49](#page=49).
* **le métro**: Reiswijze: *en métro* [49](#page=49).
* **le camion**: Reiswijze: *en camion* [49](#page=49).
* **la voiture**: Reiswijze: *en voiture* [49](#page=49).
* **le vélo**: Reiswijze: *à vélo* [49](#page=49).
* **la moto**: Reiswijze: *à moto* [49](#page=49).
* **marcher le pied**: Reiswijze: *à pied* [49](#page=49).
* **les roller(s)**: Reiswijze: *en roller(s)* [49](#page=49).
### 18.2 Locaties gerelateerd aan vervoer
* **la gare**: Station [49](#page=49).
> **Tip:** Let op het gebruik van de voorzetsels 'en' en 'à' bij de verschillende vervoersmiddelen. Dit is een veelvoorkomende valkuil in de Franse taal [49](#page=49).
> **Voorbeeld:** Om aan te geven dat je met de trein reist, zeg je "en train". Als je daarentegen aangeeft hoe je je voortbeweegt met een fiets, gebruik je "à vélo" [49](#page=49).
### 18.3 Interactieve oefening
De leerstof kan geoefend worden met behulp van een dialoog waarbij voorkeuren voor reismethoden worden uitgewisseld [49](#page=49).
* **Vraag:** Tu préfères voyager comment: (en bus) ou (en train)? [49](#page=49).
* **Antwoordvoorbeeld:** En train [49](#page=49).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Lidwoord | Een klein woord dat voor een zelfstandig naamwoord wordt geplaatst om de grammaticale functie ervan aan te duiden, zoals bepaald of onbepaald. |
| Werkwoord | Een woord dat een actie, een staat of een gebeurtenis uitdrukt, en dat wordt vervoegd naar persoon, getal, tijd en wijs. |
| Bijvoeglijk naamwoord | Een woord dat een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord beschrijft. |
| Zelfstandig naamwoord | Een woord dat een persoon, plaats, ding, idee of concept aanduidt. |
| Enkelvoud | De grammaticale vorm die verwijst naar één persoon of ding. |
| Meervoud | De grammaticale vorm die verwijst naar meer dan één persoon of ding. |
| Mannelijk | Grammaticale geslachtsklasse die van toepassing is op zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. |
| Vrouwelijk | Grammaticale geslachtsklasse die van toepassing is op zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. |
| Ontkenning | Het proces waarbij de betekenis van een zin of woord wordt omgekeerd, vaak met behulp van woorden zoals 'niet' of 'geen'. |
| Vraagzin | Een zin die bedoeld is om informatie te verkrijgen, vaak eindigend met een vraagteken. |
| Onbepaald lidwoord | Een lidwoord (zoals 'een' in het Nederlands) dat een niet-specifiek zelfstandig naamwoord aanduidt. |
| Bepaald lidwoord | Een lidwoord (zoals 'de' of 'het' in het Nederlands) dat een specifiek zelfstandig naamwoord aanduidt. |
| Infinitief | De basisvorm van een werkwoord, meestal zonder vervoeging. |
| Verleden tijd | Een grammaticale tijd die verwijst naar acties die in het verleden hebben plaatsgevonden. |
| Toekomende tijd | Een grammaticale tijd die verwijst naar acties die in de toekomst zullen plaatsvinden. |
| Bezittelijk voornaamwoord | Een woord dat eigendom aangeeft, zoals 'mijn', 'jouw' of 'zijn'. |
| Aanwijzend voornaamwoord | Een woord dat wordt gebruikt om specifieke personen of dingen aan te wijzen, zoals 'deze', 'die' of 'dat'. |
| Vervoeging | Het proces waarbij de vorm van een werkwoord wordt aangepast aan de persoon, het getal, de tijd en de wijs. |
| Grammatica | Het systeem van regels dat de structuur van een taal bepaalt, inclusief woordvorming, zinsbouw en betekenis. |
| Woordenschat | Het geheel van woorden die deel uitmaken van een taal of die door een persoon worden gekend. |
| Thema | Een onderwerp of centraal idee dat in een tekst, gesprek of lesmateriaal wordt behandeld. |
| Actie | Een gebeurtenis of proces dat plaatsvindt. |
| Gevoel | Een emotionele toestand of reactie. |
| Vervoersmiddel | Een voertuig of methode die wordt gebruikt om mensen of goederen van de ene plaats naar de andere te verplaatsen. |