Sport Exercise Science
Cover
Cursustekst overige motorische vaardigheden.asd.docx
Summary
# Hangen, schommelen en zwaaien met toestellen
Hangen, schommelen en zwaaien zijn bewegingsvormen waarbij de leerling met het lichaam een dynamische interactie aangaat met een toestel, wat leidt tot beweging en evenwichtsuitdagingen.
## 1 Hangen, schommelen en zwaaien met toestellen
### 1.1 Omschrijving van het begrip
* **Hangen:** Dit is een bewegingsvorm waarbij de leerling het lichaamsgewicht ondersteunt door de handen of knieën aan een toestel te houden, zonder de grond te raken.
* **Schommelen:** Hierbij brengt de leerling een zwaaiend toestel (waar hij/zij op zit of staat) zelf in beweging en houdt deze aan de gang. Het toestel beweegt mee heen en weer.
* **Zwaaien:** Dit betreft een heen- en weergaande beweging aan een vast toestel, zoals een rekstok of touw, waarbij de leerling vanuit stand op de grond vertrekt en enkel de handen als steun- of hangpunt gebruikt.
### 1.2 Wat leert de leerling?
De leerling leert:
* Een schommelbeweging initiëren en een snelheid onderhouden tot een bepaald punt is bereikt.
* Een ritme ervaren en zich overgeven aan de zwaartekracht, aangezien de schommelbeweging niet onmiddellijk gestopt kan worden.
* Bij het zwaaien aan ringen vanuit stand, door achterwaarts te springen en voorwaarts te stappen, hoog op te zwaaien met een gestrekt lichaam.
### 1.3 Doelen
De leerplandoelen voor deze bewegingsvaardigheden variëren per onderwijsniveau en curriculum, maar omvatten over het algemeen het beheersen van hang-, schommel- en zwaaibewegingen, vaak in combinatie met andere motorische vaardigheden en in complexere bewegingssituaties. Specifieke doelen omvatten:
* Het eigen lichaamsgewicht dragen in verschillende hangposities (bv. 'apenhang', 'kniehang', omgekeerde hang).
* Het eigen lichaamsgewicht verplaatsen vanuit een hangpositie.
* Zittend of staand op een schommelplank of touwknoop schommelen zonder hulp.
* Aan één of twee touwen slingeren en in evenwicht landen.
* Zitten, staan of hangen aan/op een (meebewegend) toestel om de zwaai te starten, vergroten, onderhouden of afremmen.
* Het aanpassen van grepen tijdens het bewegingsverloop (bv. combinaties van buikdraaien, zwaaien aan touwen of rekstok).
### 1.4 Techniek
* **Schommelen:** De schommelaar strekt de benen in de voorzwaai en buigt ze in de achterzwaai. De handen houden zich vast ter hoogte van de oren, en de blik blijft vooruit gericht. Degene die duwt, dient met twee handen tegelijk in de rug te duwen wanneer de schommelaar het hoogste punt bereikt.
* **Zwaaien:** Bij het zwaaien met gebogen armen (spierballen), springt men eerst naar achteren alvorens te zwaaien. De landing vindt plaats op de mat met het gezicht in de richting waarvandaan men kwam (halve draai).
### 1.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Schommelen:**
* Van een laag naar een hoog vertrekvlak.
* Van schommelen in twee touwen naar één touw (zittend op de knoop).
* Van afremmen en afstappen naar afspringen op een veilige landingsplaats.
* **Hangen:**
* Van hulp naar zonder hulp.
* Van een vast toestel naar een bewegend toestel.
* Van vrije hangvorm naar een opgelegde vorm.
* Van stil hangen naar vanuit stil hangen gaan zwaaien.
* **Zwaaien:**
* Van een kort naar een lang touw.
* Van een korte naar een lange afstand om te overbruggen.
* Van gelijke hoogte afzetten en landen naar een landvlak dat hoger is dan het afzetvlak.
* Van één naar twee touwen.
### 1.6 Oefenstof
Voorbeelden van oefenstof omvatten:
* Schommelen op een schommelplank of knoop in een touw.
* Zwaaien aan touwen of ringen met een gecontroleerde landing.
* Hangposities aanleren zoals de apenhang en de kniehang.
* Verplaatsen vanuit een hangpositie.
* Afhankelijk van het niveau kunnen leerlingen ook leren hun grepen aan te passen tijdens het zwaaien aan touwen of rekstokken.
### 1.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* De juiste zwaaihoogte is cruciaal en moet afgestemd zijn op het individuele kind.
* Zorg ervoor dat de leerling vanaf de grond op het touw kan geraken (touw moet lang genoeg zijn).
* Een te gespannen houding en een rechtopstaand lichaam dicht bij het touw dienen gecorrigeerd te worden.
* Leerlingen dienen te leren de armen te strekken en de benen vooruit te steken bij het voorwaarts zwaaien.
### 1.8 Veiligheid
* Het schommelgebied moet afgebakend worden om te voorkomen dat anderen de schommel binnenlopen.
* Plaats matten onder de touwen/ringen.
* Leerlingen mogen pas alleen schommelen of zwaaien als ze er zelfstandig op en af kunnen.
* Handen moeten ter hoogte van de oren aan de touwen gehouden worden, met de blik vooruit.
* Een schotel of een stevige knoop in het touw is een veilige zitplaats.
---
> **Tip:** Bij schommel- en zwaaioefeningen is het belangrijk om de leerlingen te laten ervaren dat ze zich moeten overgeven aan de beweging en de zwaartekracht, aangezien de beweging niet direct stopgezet kan worden.
>
> **Tip:** Stimuleer een vloeiende beweging door de benen actief te strekken bij het naar voren zwaaien en te buigen bij het naar achteren zwaaien. Dit draagt bij aan een grotere zwaaiamplitude.
---
Het onderwerp "Hangen, schommelen en zwaaien met toestellen" behandelt bewegingsvormen waarbij leerlingen zich verplaatsen en balans houden met behulp van verschillende gymnastiektoestellen, waarbij de rol van zwaartekracht en ritme centraal staan.
## 1. Hangen, schommelen en zwaaien met toestellen
* **Hangen:** Een bewegingsvorm waarbij de leerling handen of knieën aan een toestel houdt zonder de grond te raken.
* **Schommelen:** Het in gang zetten en houden van een zwaaiend toestel waarop men zit of staat, waarbij het toestel mee heen en weer beweegt.
* **Zwaaien:** Een heen- en weergaande beweging aan een vast toestel, zoals een rekstok of touw, waarbij men vanuit stand op de vloer start en alleen de handen als steun- of hangpunt gebruikt.
Leerlingen leren een schommelbeweging in gang te zetten en een snelheid te onderhouden tot een bepaald punt is bereikt. Ze ervaren een bepaald ritme en leren zich over te geven aan de zwaartekracht, aangezien de schommelbeweging niet onmiddellijk gestopt kan worden. Bij het zwaaien aan bijvoorbeeld ringen, start een kind vanuit stand en kan door achterwaarts te springen en twee grote stappen voorwaarts te zetten, hoog opzwaaien met een gestrekt lichaam.
**Minimumdoelen 4e leerjaar:**
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder zwieren.
**Minimumdoelen 6e leerjaar:**
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden beheersen en in combinatie uitvoeren, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder zwieren in complexere bewegingssituaties.
**Leerplandoelen GO!:**
* **Hangen:** Leerlingen dragen het eigen lichaamsgewicht in verschillende hangposities (bv. ‘apenhang’, ‘kniehang’, omgekeerde hang).
* **Hangen:** Leerlingen verplaatsen het eigen lichaamsgewicht vanuit een hangpositie (bv. ‘apenhang’).
* **Schommelen:** Leerlingen schommelen zittend of staand op een schommelplank of op een knoop in een touw zonder hulp van anderen.
* **Slingeren:** Leerlingen slingeren aan één of twee touwen en landen in evenwicht.
**Leerplandoelen ZILL:**
* Zitten, staan of hangen aan/op een (meebewegend) toestel om de zwaai te starten, te vergroten, te onderhouden of af te remmen.
* **Hangen:** Gaandeweg omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren hangen.
* **Schommelen (in zit of staand):** Gaandeweg omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren schommelen.
* **Slingeren:** Gaandeweg omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren slingeren.
**Leerplandoelen stedelijk en gemeentelijk onderwijs:**
* Motorische basisbewegingen op een voldoende flexibele en verfijnde wijze aanwenden in gevarieerde en complexe bewegingssituaties.
* Tijdens het bewegingsverloop van de oefening hun grepen aanpassen (bv. combinatie van voorwaartse en achterwaartse buikdraai, combinatie van voorwaarts en achterwaarts zwaaien aan touwen of rekstok).
* In omgekeerde houding hangen en steunen.
* **Schommelen:** De schommelaar strekt de benen in de voorzwaai en buigt ze in de achterzwaai. De schommelaar houdt zich vast ter hoogte van de oren en blijft voor zich kijken. Degene die duwt, moet met twee handen tegelijk in de rug duwen wanneer de schommelaar op het hoogste punt is.
* **Zwaaien:** Zwaai met gebogen armen. Spring eerst naar achter alvorens te zwaaien. Land op de mat met het gezicht in de richting vanwaar men vandaan komt (halve draai).
#### 1.5.1 Schommelen
* Van schommelen in twee touwen naar één touw waarbij men zit op de knoop.
#### 1.5.2 Hangen
* Van vast toestel naar bewegend toestel.
* Van vrije hangvorm naar opgelegde vorm.
#### 1.5.3 Zwaaien
* Van kort naar lang touw.
* Van korte naar lange afstand om te overbruggen.
* **Schommelen:** Zittend of staand op een schommelplank, schommelen aan een touw met knoop, schommelen aan ringen, schommelen aan een band.
* **Hangen:** Apenhang over een afstand, kniehang, omgekeerde hang, hangen en ondertussen een bal vangen, vanuit hangen naar een ander toestel zwaaien.
* **Zwaaien:** Zwaaien aan één of twee touwen, zwaaien aan de rekstok (bv. borstwaarts omtrekken, voorwaarts duikelen), zwaaien aan ringen, zwaaien aan een touw en landen op een mat.
* De juiste zwaaihoogte is cruciaal voor goed zwaaien; deze moet afgestemd zijn op het individuele kind.
* Het touw moet lang genoeg zijn zodat de leerling vanop de grond op het touw kan geraken.
* Leerlingen die te gespannen en rechtop met het lichaam dicht bij het touw zwaaien, moeten leren de armen te strekken en de benen vooruit te steken bij het voorwaarts zwaaien.
* Het schommelgebied moet afgebakend worden om te voorkomen dat iemand voor de schommel kan lopen.
* Laat leerlingen in een schommelsituatie alleen zitten/staan als ze er zelf op en af kunnen.
* Houd handen vast aan de touwen ter hoogte van de oren en blijf altijd vooruit kijken.
* Een goede knoop in een touw is plezierig om op te zitten; een zitschotel is een alternatief bij knooplegproblemen.
---
Dit onderdeel behandelt de bewegingsvaardigheden hangen, schommelen en zwaaien, waarbij de nadruk ligt op het ontwikkelen van controle over het lichaam in beweging en het aangaan van de zwaartekracht.
## 1. Hangen, schommelen en zwaaien
* **Hangen:** Een bewegingsvorm waarbij de leerling de handen of knieën aan een toestel houdt, zonder de grond te raken.
* **Schommelen:** Het initiëren en onderhouden van een zwaaiende beweging van een toestel waarop men steunt (zittend of staand), waardoor het toestel mee zwaait.
* **Zwaaien:** Een heen- en weergaande beweging aan een vast toestel (zoals een rekstok of touw), waarbij de leerling vanaf de vloer vertrekt en enkel de handen als steun- of hangpunt gebruikt.
Leerlingen leren de controle over hun lichaam te behouden tijdens schommel- en zwaaibewegingen. Ze ontwikkelen het vermogen om een schommelbeweging te starten, een snelheid te onderhouden en de invloed van de zwaartekracht te ervaren. Bij het zwaaien aan toestellen, zoals de ringen, leren leerlingen vanuit stand een voorwaartse zwaai te initiëren met een gestrekt lichaam.
* Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse toestellen en materialen.
* Grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder zwieren, balanceren en roteren.
* Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren met diverse toestellen en materialen.
* Grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere bewegingssituaties, waaronder zwieren, balanceren en roteren.
**Leerplandoelen GO! (pedagogische begeleidingsdienst 2015):**
* **Hangen (1e en 2e graad):** Het eigen lichaamsgewicht dragen in verschillende hangposities (bv. ‘apenhang’, ‘kniehang’, omgekeerde hang).
* **Hangen (2e graad):** Het eigen lichaamsgewicht verplaatsen vanuit een hangpositie (bv. ‘apenhang’).
* **Schommelen (1e graad):** Zittend of staand schommelen op een schommelplank of een knoop in een touw zonder hulp van anderen.
* **Slingeren (2e graad):** Aan één of twee touwen slingeren en landen in evenwicht.
**Leerplandoelen ZILL (katholiek net) (Katholiek Onderwijs Vlaanderen, 2017):**
* **Hangen (2.5-12j):** Gaandeweg omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactor hangen.
* **Schommelen (in zit of staand) (2.5-12j):** Gaandeweg omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactor schommelen.
* **Slingeren (2.5-12j):** Gaandeweg omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactor slingeren.
* Motorische basisbewegingen op een voldoende flexibele en verfijnde wijze aanwenden in gevarieerde en complexe bewegingssituaties (10 jaar).
* Tijdens het bewegingsverloop van de oefening hun grepen aanpassen (vb. combinatie van voorwaartse en achterwaartse buikdraai, combinatie van voorwaarts en achterwaarts zwaaien aan touwen of rekstok) (10 jaar).
* In omgekeerde houding hangen en steunen (9 jaar).
* De schommelaar strekt de benen in de voorzwaai en buigt ze in de achterzwaai.
* Men houdt zich vast ter hoogte van de oren en kijkt voor zich uit.
* Degene die duwt, duwt met twee handen tegelijk in de rug wanneer de schommelaar op het hoogste punt is.
* Zwaai met gebogen armen (spierballen).
* Spring eerst naar achter voordat men zwaait.
* Land op de mat met het gezicht in de richting vanwaar men kwam (halve draai).
* Van schommelen in twee touwen naar één touw, waarbij men op de knoop zit.
* Schommelen aan een knoop in een touw, staand of zittend.
* Schommelen aan een schommelplank.
* Zwaaien aan een touw of rekstok, met focus op de voorwaartse zwaai.
* Hangen aan een rekstok, ringen, of klimtouw in verschillende posities.
* Springen vanaf een verhoging om aan te haken aan een zwaaiend touw.
* Na het zwaaien landen op een mat, eventueel na een halve draai.
* **Goed zwaaien:** Afhankelijk van de juiste zwaaihoogte die individueel bepaald moet worden. Zorg dat de leerling vanaf de grond op het touw kan komen.
* **Gespannt zwaaien:** De leerling moet de armen strekken, de benen vooruit steken bij een voorwaartse zwaai en het lichaam dichter bij het touw houden.
* **Te veel spanning:** Leerlingen moeten leren zich over te geven aan de beweging en de zwaartekracht.
* Het schommelgebied moet worden afgebakend om te voorkomen dat er iemand voor de schommel kan lopen.
* Matten dienen onder de touwen en ringen geplaatst te worden.
* Leerlingen mogen alleen in een schommelsituatie zitten of staan als ze er zelf op en af kunnen.
* Houd de handen vast aan de touwen ter hoogte van de oren en kijk altijd vooruit.
* Een goede knoop of een zitschotel in een touw is essentieel voor een veilige en comfortabele zit.
* Zorg voor voldoende lengte van het touw zodat de leerling de juiste techniek kan toepassen en veilig kan landen.
---
# Methodologie voor bewegingsopvoeding
Dit onderdeel van de methodologie voor bewegingsopvoeding beschrijft de didactische benadering van fundamentele motorische vaardigheden, uitgesplitst per vaardigheid met aandacht voor doelstellingen, techniek, opbouw en oefenstof.
### 2.1 Stabiliteit
#### 2.1.1 Balanceren
Balanceren omvat het bewaren van het evenwicht tijdens stilstand (statisch evenwicht), beweging (dynamisch evenwicht) of bij veranderende ledemaatposities (rompstabiliteit).
* **Wat leert de leerling?**
* Het bewaren van evenwicht op verhoogde vlakken.
* Het bepalen en verleggen van persoonlijke grenzen.
* Overwinnen van hoogteangst.
* Ontwikkelen van zelfvertrouwen.
* **Doelen:**
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse materialen; grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder balanceren.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren; grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties, waaronder balanceren.
* **Leerplandoelen GO! (1e graad):** Op de voorkeurs- en niet-voorkeursvoet staan met behoud van evenwicht; op stabiele, brede vlakken staan of verplaatsen met evenwicht; op smalle, stabiele, onstabiele of hellende vlakken staan of verplaatsen met evenwicht (2e graad); met voorwerpen balanceren in verschillende richtingen (3e graad); in groepen balanceren (bv. piramide bouwen).
* **Leerplandoelen ZILL:** Balanceren op stabiele, onstabiele en rijdende/glijdende materialen; lichamen en bewegingen in balans bewaren of herstellen met gecontroleerde aanpassingen, waarbij de complexiteit van compensatiebewegingen toeneemt met de leeftijd.
* **Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs:** Coördinatie en evenwicht ontwikkelen (9 jaar); balanceren op diverse toestellen (8 jaar).
* **Techniek:**
* Armen spreiden voor meer balans.
* Voeten recht op het steunvlak plaatsen.
* Voortdurend afwisselen van voorste voet (vermijden van aansluitpas).
* Rustig afspringen in evenwicht.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad:**
* **Statisch evenwicht:** Stil staan op één been (5 seconden), stil staan op de tenen.
* **Dynamisch evenwicht:**
* Variëren van het steunvlak (kort naar lang, breed naar smal).
* Varianten op de bank: grote passen, zijwaarts, op de tenen, met handen op het hoofd, met pittenzakje.
* Opdrachten toevoegen: draaien, klein/groot maken, ergens over stappen.
* Materiaal meenemen: ballon, pittenzakje.
* Richtingsveranderingen: horizontaal, verticaal (schuin omhoog).
* Van stabiel naar labiel vlak.
* Van platte naar ronde vlakken.
* Van individueel naar per twee.
* Van voorwaarts naar zijwaarts en achterwaarts.
* Met en zonder obstakels.
* Geleidelijk wandelen in regelmatig tempo (op muziek).
* Van ogen open naar ogen gesloten.
* **Oefenstof:**
* Bewegen op muziek, stoppen bij stilte en zo snel mogelijk op een toestel gaan staan.
* Tikspel met stilstand in de getikte houding.
* Lijnen lopen, hanengevecht op één been, voorwaarts hinken tussen lijnen.
* Op tenen over blokken stappen, op tenen/hielen over een lijn lopen.
* Rolschaatsen, skeeleren, skateboards, stelten lopen.
* "1,2,3 piano" balanceren.
* Balanceren op rekstok/ladder tussen turnmatten.
* Balanceren op een rollende bank.
* Ballen gooien en vangen vanaf een bank.
* Balanceren op een wip (omgekeerde bank op kastdeel).
* Bank door een hoepel steken met twee turnmatten om de hoepel recht te houden.
* Stok meenemen over de bank en overstappen.
* Bal dribbelen aan weerszijden van de bank.
* Bal in de lucht gooien en vangen vanaf de bank.
* Halve of hele draai maken met bal en handen vastgehouden.
* Per twee over de bank lopen zonder elkaar los te laten.
* Piramide bouwen (individueel tot groepsgrootte).
* **Fouten corrigeren en hulp bieden:**
* Handreiking of steunpaaltjes bieden.
* Aandacht voor te hoge snelheid bij dynamisch evenwicht.
* Juiste voetplaatsing benadrukken (schuiven is makkelijker dan stap voor stap).
* Leerlingen laten focussen op een vast punt in de verte in plaats van naar de voeten te kijken.
* Hulp bieden bij het afstappen van de bank (bv. door een kastdeel parallel te plaatsen).
* **Veiligheid:**
* Vermijd overbodige hulp; begeleid en observeer.
* Zorg voor voldoende veiligheidsmatten, vooral vooraan en achteraan de oefenzone.
* Gebruik dikke, stabiele matten om verstuikingen te voorkomen.
* Vermijd wedstrijdvormen die leiden tot ongeconcentreerd werk.
* Stimuleer bange leerlingen, maar dwing nooit.
* Bij labiele situaties laat slechts één kind tegelijkertijd werken.
* Zorg dat toestellen stevig geplaatst zijn.
* Bij piramides: onderpartners stevig, bovenpartners duwen enkel op schouders en bekken.
### 2.2 Locomotorische vaardigheden
#### 2.2.1 Kruipen en sluipen
* **Omschrijving van het begrip:**
* **Kruipen:** Verplaatsen steunend op handen en onderbenen.
* **Sluipen:** Verplaatsen op onderarmen en binnenvlak van de benen, met buikcontact met de grond.
* Aanverwante vormen: rugwaarts sluipen, gaan op handen en voeten (benengang), op handen en voeten met rug naar de grond (spinnengang).
* Kruipen is vooral relevant voor de 1e graad. Sluipen en handen-voeten gang zijn aangewezen tot de 1e graad basisonderwijs.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse materialen; grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder kruipen en sluipen.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren; grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties, waaronder kruipen en sluipen.
* **Leerplandoelen GO! (1e graad):** Sluipen of kruipen op verschillende manieren en in verschillende richtingen, met of zonder hindernissen; met voorwerpen sluipen of kruipen.
* **Leerplandoelen ZILL:** Kruipen, klauteren, klimmen en afdalen op, over en van diverse vlakken en toestellen; omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen.
* **Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden in gevarieerde situaties (10 jaar); klimtouwen veilig beklimmen en afdalen (10 jaar); motorische basisbewegingen verfijnd uitvoeren (7 jaar); diverse klimtoestellen beklimmen en veilig afdalen (7 jaar).
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad (Sluipen):**
* Voorwaarts sluipen (als een slang, vrij, enkel handen/voeten, op/onder/over/rond obstakels).
* Sluipen onder obstakels (brug van banken en matten, door benen partner).
* Rugwaarts sluipen (voeten eerst, hoofd eerst).
* Duo sluipen (elkaar vasthouden).
* Per twee sluipen (achterste houdt voeten van voorste vast).
* Sluipen met materiaal (zonder grondcontact).
* Creatieve sluipoefeningen (bv. met bal zonder grondcontact).
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad (Kruipen):**
* Voorwaarts kruipen (als hond, spin, met gestrekte ledematen).
* Kruipen op, onder, over, rond obstakels (bv. door hoepel).
* Rugwaarts kruipen (voeten eerst, hoofd eerst).
* Schuin opwaarts langs een bank.
* Verhoogd kruipen (op bank, door hangende hoepels, op/af schuine bank).
* Van stabiel naar labiel vlak, van breed naar smal vlak.
* Duo kruipen (elkaar vasthouden, parcours afleggen).
* Creatieve kruipoefeningen (bv. met bal zonder grondcontact).
* **Tips:**
* Maak tunnels niet te lang om opstoppingen te voorkomen.
#### 2.2.2 Gaan en lopen
* **Gaan:** Voortbewegen met twee voeten, steeds minimaal één voet contact met de grond (geen zweeffase). Dit wordt als bekend verondersteld vanaf jonge leeftijd, variaties kunnen wel worden ingeoefend.
* **Lopen:** Voortbewegen met twee voeten, met een zweeffase waarbij geen enkele voet contact heeft met de grond. Kinderen leren snel starten, afremmen, van richting veranderen en obstakels ontwijken. Volgehouden lopen is mogelijk vanaf 5 jaar. Kleuterlopen is ongecoördineerd; lagereschoollopen evolueert naar efficiënte, gekruiste arm- en beencoördinatie.
* Het aanpassen van lopen aan verschillende situaties (snelheid, uithouding, balspelen, tikspelen).
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse materialen; grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder stappen en lopen; aangepaste sport- en spelactiviteiten uitvoeren.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren; grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties, waaronder stappen en lopen.
* **Leerplandoelen GO! (1e graad):** Stappen of lopen op verschillende manieren en richtingen, met of zonder voorwerpen, met of zonder hindernissen; loopstijl en tempo aanpassen aan de afstand (bv. sprinten, duurloop) (2e graad).
* **Leerplandoelen ZILL:** Zich lopend verplaatsen en hindernissen overschrijden; loopstijl en tempo aanpassen aan de afstand; omgaan met complexere bewegingsproblemen.
* **Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden in gevarieerde situaties (10 jaar); loopstijl en tempo aanpassen aan de afstand (7 jaar).
* Automatische en ritmische beweging.
* Buig-strekbeweging van de benen, ondersteund door slingerende armbeweging.
* Voeten in de looprichting plaatsen.
* Afronden van de voeten van hiel tot teen.
* Lichte romphelling.
* Romp en hoofd in het verlengde.
* **Opbouw van de moeilijkheidsgraad (Lopen):**
* Voorwaarts lopen, achterwaarts lopen, zijwaarts lopen (bijtrekpassen).
* Bijtrekpassen met armbewegingen.
* Zijwaarts lopen met kruispassen.
* Loopspelen (bv. estafette).
* Ter plaatse: als gans, olifant, op tenen/hielen, met gestrekte benen, grote/kleine passen, hoge knieën/hielen.
* Variatie in paslengte (reus, kabouter).
* Op ritme van de trom.
* Met materiaal in de hand (balon omhoog gooien, pittenzak op hoofd).
* Per twee: hand in hand, elkaar loslaten en partner zoeken, stok/bal vasthouden.
* Richtingsveranderingen: zijwaarts, slalom, kriskras, op lijnen.
* Met onderbrekingen: kriskras, stoppen op fluitsignaal, opdracht uitvoeren, grond tikken, hoog springen.
* Over, langs en tussen hindernissen (banken).
* Halve of hele draai.
* Armen zwaaien, klappen boven het hoofd.
* Huppelpas, hinkend, huppend.
* Van traag naar snel naar traag.
* Knieën 90° heffen, hielen tegen zitvlak.
* Plottende voeten: lopen op "muizenvoetjes" (stil).
* Lopen op tenen: lopen als een "olifant in de modder".
* Voetplaatsing (te ver naar binnen/buiten): vragen voeten meer naar buiten/binnen te draaien.
* Leerlingen niet naar de grond laten kijken om botsen te voorkomen.
* Gespanne lopen: meer loopmogelijkheden bieden.
* Te grote/kleine passen: veel laten lopen.
* **Aandachtspunten:**
* Accent leggen op snelheid, uithouding, wendbaarheid, coördinatie, hindernislopen, omloop, kriskras lopen, loop- en tikspelen, aanloop voor springen/werpen.
* Materiaal: kegels voor obstakels en dwingende loopwegen.
* Ruimte: in kleine ruimtes snelheid beperken en obstakels vermijden.
* **Estafettes:**
* Lopers na elkaar, voorgaande loper tikt volgende aan.
* Even grote groepen (loper loopt twee keer indien nodig).
* Duidelijke start- en keerpunten, startsignaal.
* Voldoende ruimte om te keren.
* Eerlijke en controleerbare wissels (doorgeven van iets, snel gaan zitten).
* Terugkeren rond de groep alvorens aan te tikken.
* Geen moeilijke onderdelen zoals lopen over een evenwichtsbalk.
* Opbouw: heen en terug in treintje, eerste leerling, tweede leerling start bij terugkeer eerste, doorgeven bij wissel, versnellen.
* Variaties: achterwaarts lopen, met hindernissen, met opdrachten (bal in doos gooien).
* **Loop- en tikspelen:**
* Hokbal: getikte spelers achter bank, bal halen, passen naar loper om terug te mogen.
* Tijgerspel: tikkers proberen zoveel mogelijk spelers te tikken, remvermogen oefenen door zoneverdeling.
* Mijnenveld: obstakels, zijdelingse spelers gooien ballen naar overlopers.
* Iedereen is het: geen vaste jager, balveroveraars zijn jager, oriëntatie in ruimte oefenen.
* Tikspel met matten: lopen van mat tot mat, tussen matten getikt, kegels rechtzetten, wisselen van tikker bij 5 kegels.
* Hoepelop: hoepels als vrijplaatsen, één persoon per hoepel, "hoepelop" roept leerling die andere uit hoepel stuurt.
* Tikspel met hindernissen (banken): niet over banken (of enkel tikker/lopers), straten met kegels (éénrichtingsverkeer).
* Samenwerkende tikkers: groepje achter lijn, tikken estafettegewijs anderen aan, snelheid meten.
* Tikspel met samenwerking: 2 matten, 2 tikkers op mat, tikker mag niet over middenlijn, nieuwe tikker mag wel.
* Zit-sta-tikkertje: actieve tikker wordt zittende tikker, omgekeerd.
* Balspel: lopers spelen bal rond, loper met bal mag niet getikt worden, bal max. 10 sec vasthouden.
* Master mind-estafette.
#### 2.2.3 Hangen, schommelen en zwaaien
* **Hangen:** Handen of knieën aan het toestel houden, zonder grondcontact.
* **Schommelen:** Met het lichaam een zwaaiend toestel (zit of staand) in beweging brengen en houden.
* **Zwaaien:** Heen- en weergaande beweging aan een vast toestel (bv. rekstok, touw), startend vanaf de grond, enkel handen als steun/hangpunt.
* Een schommelbeweging initiëren en snelheid behouden tot een bepaald punt.
* Ervaren van ritme en overgeven aan zwaartekracht.
* Hoge opzwaai met gestrekt lichaam bereiken aan ringen.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse materialen; grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder zwieren, balanceren en roteren.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren; grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties, waaronder zwieren, balanceren en roteren.
* **Leerplandoelen GO!:** Eigen lichaamsgewicht dragen in diverse hangposities (bv. "apenhang", "kniehang", omgekeerde hang); lichaamsgewicht verplaatsen vanuit hangpositie; zittend of staand schommelen zonder hulp; slingeren aan één of twee touwen en landen in evenwicht.
* **Leerplandoelen ZILL:** Zitten, staan of hangen aan/op een (meebewegend) toestel om de zwaai te starten, vergroten, onderhouden of afremmen.
* **Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden in gevarieerde situaties (10 jaar); grijpen aanpassen tijdens bewegingsverloop (bv. zwaaien); in omgekeerde houding hangen en steunen (9 jaar).
* **Schommelen:** Benen strekken in voorzwaai, buigen in achterzwaai. Vasthouden ter hoogte van de oren, vooruit kijken. Duwen in de rug op het hoogste punt.
* **Zwaaien:** Zwaaien met gebogen armen. Eerst naar achter springen voor zwaai. Landen met gezicht in de richting van waar men kwam (halve draai).
* **Schommelen:** Van laag naar hoog vertrekvlak, van twee naar één touw, van afremmen/afstappen naar afspringen.
* **Hangen:** Van hulp naar zonder hulp, van vast naar bewegend toestel, van vrije hangvorm naar opgelegde vorm, van stil hangen naar zwaaien.
* **Zwaaien:** Van kort naar lang touw, van korte naar lange afstand, van gelijke afzet- en landingshoogte naar hogere landing, van één naar twee touwen.
* Afstemmen zwaaihoogte op individueel kind.
* Zorgen dat leerling vanaf grond op touw kan geraken.
* Leerling die gespannen en rechtop zwaait: armen lang maken, benen vooruit steken bij voorwaartse zwaai.
* Afbakenen schommelgebied.
* Matten onder touwen/ringen.
* Leerlingen zelfstandig laten in- en uitstappen.
* Handen ter hoogte van oren houden, vooruit kijken.
* Gebruik van zitschotel of stevige knoop in touw.
#### 2.2.4 Heffen en dragen
* **Heffen:** Een voorwerp of persoon omhoog houden zodat het niet valt.
* **Dragen:** Zelfde als heffen, maar ook het verplaatsen van het voorwerp of persoon.
* Verbeteren van kracht in arm- en beenspieren door veel heffen en dragen.
* Rugscholing door oefenen met rechte rug.
* Samenwerken door gezamenlijk heffen en dragen.
* Veilig, vlot en ordelijk materiaal klaarzetten en verplaatsen.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse materialen; grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder heffen en dragen.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren; grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties, waaronder heffen en dragen.
* **Leerplandoelen GO!:** Lasten veilig en rugsparend heffen en dragen, en gecontroleerd neerzetten.
* **Leerplandoelen ZILL:** Heffen, dragen en verplaatsen op een veilige en rugsparende manier; eigen lichaamsgewicht dragen en steunen in diverse houdingen en bewegingen.
* **Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden in gevarieerde situaties (10 jaar); motorische basisbewegingen verfijnd uitvoeren (7 jaar).
* Juiste tiltechnieken: last dicht tegen het lichaam houden.
* Buigen door knieën en heupen, rug recht houden.
* Vermijden van draaibewegingen in de rug; voeten verplaatsen.
* Individueel licht materiaal heffen.
* Individueel licht materiaal verplaatsen over korte afstand.
* Gezamenlijk licht materiaal heffen en verplaatsen.
* Gezamenlijk zwaarder materiaal heffen en verplaatsen.
* Moeilijkheidsgraad neemt toe met: gewicht, afstand, aantal leerlingen, klimmen, hindernissen.
* Individueel materiaal overbrengen (bv. hoogste toren bouwen).
* Lichaamsdelen heffen van de grond (liggend kind).
* "Pakje" openen (kind ligt op grond).
* Per twee: kruiwagentje, rollen van partner, onder/over partner kruipen, rug tegen rug duwen, rechtstaan door trekken aan armen, bal tussen voorhoofd geklemd oversteken, ballon tussen buiken klemmen.
* Materialen van kleur naar hoepel overdragen.
* Pittenzakje op hoofd/schouder overdragen.
* Stok op hand dragen.
* Iets op hoofd/rug/buik leggen en laten liggen; gaan zitten/liggen/rechtstaan.
* Iets op hoofd voortbewegen/dragen (langzaam, snel, korte/lange passen, vooruit, achteruit, zijwaarts, rechtop, kruipend, sluipend).
* Materiaal overbrengen op hoofd over lijnen of parcours.
* Per twee hand gevend materiaal op hoofd dragen.
* Per twee: bal tussen stokken of op krant dragen; ballon op krant dragen.
* Per vier/zes: mat opheffen en verplaatsen.
* Per drie: derde kind op stoeltje met gekruiste armen dragen.
* Per vier: kind gestrekt op grond, omhoog heffen, ronddragen, rechtzetten.
* Wijs op correcte hef- en tiltechnieken.
* Rechtop lopen bij dragen van lasten.
* Leerlingen met gelijke lengte en gewicht bij elkaar zetten.
* Voldoende leerlingen aanwijzen voor zware voorwerpen (bv. 4-6 voor een bank).
* Materiaal rustig neerzetten.
* Wedstrijden vermijden waar techniek verwaarloosd wordt.
#### 2.2.5 Trekken en duwen
* Individueel of in groep iets of iemand van plaats proberen te krijgen.
* Bij trekken: projectie zwaartepunt buiten grondvlak achter voeten.
* Bij duwen: projectie zwaartepunt voor voeten en binnen het vlak tussen leerling en project.
* Krachten inzetten en doseren.
* Fysieke aspect kracht.
* Samenwerken en zorgen voor elkaar.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse materialen; grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder trekken en duwen.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren; grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties, waaronder trekken en duwen.
* **Leerplandoelen GO!:** Voorwerpen of medeleerlingen op verschillende manieren trekken en/of duwen; in groep trekken en/of duwen (samenwerken of tegenwerken); voorwerpen afpakken; tegenstander uit evenwicht brengen door trekken/duwen; balansverstoringen voorkomen; tegenspeler op rug draaien/houden.
* **Leerplandoelen ZILL:** Voldoende basisvaardigheden beheersen om een bewegingsspel te spelen, eenvoudige spelideeën toepassen, slim spelen (stoeispelen).
* **Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs:** Voorkeurshand en -voet spontaan gebruiken (bij afzetten, grijpen, hangen, trekken, steunen).
* Geen specifieke techniek, tenzij voor judo (houtgreep in 3e graad).
* Individueel naar samen, naar tegen elkaar.
* Individueel trekken/duwen (bv. zichzelf optrekken aan bank).
* Samen trekken/duwen voor een opdracht (bv. rug tegen rug duwen om recht te staan).
* Per twee tegen elkaar (eenvoudige spelsituaties).
* Variëren in werkhoogte (liggen naar zitten naar staan).
* Van weinig naar meer lichamelijk contact.
* Afstand die getrokken/geduwd wordt vergroot/verkleint.
* Individueel: zichzelf optrekken aan schuine bank, trekken/duwen in buiklig, druk zetten op bal (armen/knieën optrekken).
* Per twee samen: kind op matje voortslepen, partner op buik rollen (en draaien), onder/over partner kruipen, rug tegen rug duwen, rechtstaan door polsen vast te pakken en achteruit te leunen, bal tussen voorhoofd geklemd oversteken, ballon tussen buiken klemmen.
* Per twee tegen elkaar: lichaamsdelen heffen, "pakje" openen, "rots" omduwen, rug tegen rug duwen om elkaar voort te bewegen, teen-tik (zittend), hanengevecht (op één been), staartjes spel, zwitsers worstelen (voorlingse steun, steunarm weggooien), grote bal uit handen trekken, touwtrekken, tegenstander uit zone duwen (schouder/rug), stok boven hoofd vasthouden, tegenstander uit zone trekken (polsen vast).
* Groep: 4-5 leerlingen in kring, elkaar trekken/duwen om stap in kring te zetten.
* Per twee op bank elkaar duwen met handpalmen.
* Per twee voorlingse steun, partner laten vallen door armen weg te trekken.
* Groep in kring rond mat, wie voet op mat zet is verloren. Idem met blokjes.
* Opwarming met lichamelijk contact: kriskras lopen en tikken/high fives geven; duwtjes geven (naast elkaar lopen, wegduwen, terugkeren); schouderbotsen.
* Horloges, ringen, kettingen uitdoen.
* Leerlingen met gelijke lengte, gewicht en sterkte bij elkaar zetten.
* Handen niet loslaten.
* Bij trekken: nooit bij vingers vastpakken, maar bij polsen.
* Hindernisvrije ruimte.
* Niet naar een muur toe trekken/duwen; gebruik stoplijn op veilige afstand.
* Duidelijke afspraken over begin/einde.
* Niet in schokken trekken.
#### 2.2.6 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal = rijden, glijden en schuiven
* **Rollend materiaal:** Zich voortbewegen met materialen met wieltjes (rolplankjes, steps, skateboards, skeelers).
* **Glijdend materiaal:** Zich voortbewegen met materialen die glijden over een oppervlak (doekjes, eigen lichaam).
* Evenwicht bewaren tijdens glijden, rollen, schuiven.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse materialen; grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder rijden en glijden.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren; grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties, waaronder rijden en glijden.
* **Leerplandoelen GO!:** Evenwicht behouden bij glijden (verschillende manieren, met partner, met voorwerpen); zichzelf of medeleerling behendig en veilig verplaatsen op rollend en glijdend materiaal.
* **Leerplandoelen ZILL:** Balanceren op rijdend en glijdend materiaal; omgaan met complexere bewegingsproblemen.
* **Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs:** Fietsvaardigheid verfijnen (6 jaar).
* Geen specifieke techniek.
* Zittend naar staand rijden/glijden.
* Van sturen door duwer naar sturen door rijder.
* Van weinig naar meer zelf vaart maken.
* Individueel met rolplankjes, dweilen, stofjes, kussens: wandelen met voeten op grond, zitten en voortstuwen met voeten/handen, staan door schuiven/schaatsen, buiklig voortstuwen, één been voortstuwen.
* Glijden van een bank (aan sportraam), staand van bank glijden op doek.
* Zichzelf doortrekken aan hogere bank.
* Partner/groepsoefeningen met rolplankjes: kind op handdoek slepen (fietsband), partner wegduwen (verst/dichtst), frontrij van 4 plankjes wegduwen, plankjes onder valmat (duiken op mat, mat ver wegrollen), estafette met bananendoos (hoogste toren bouwen).
* Individueel met steps of fietsen: estafette, korte aanzet en uitbollen, steppen op ritme, in omloop (met/zonder verkeersborden).
* Elementaire fietsoefeningen: fiets nemen/stallen, door smalle doorgang leiden, vertrekken, remmen, bochten nemen, afslaan, stoppen.
* Veiligheid van de vloer (niet elke vloer is geschikt voor slepen).
#### 2.2.7 Roteren
* Motorische vaardigheid waarbij lichaam of lichaamsdeel draait rond verschillende assen (lengte-, breedte-, diepte-as).
* **Grondvormen:** Rollen op de grond (boomstamrollen, koprol voor/achterwaarts, schouderrol, inrollen op kast, zweefrol).
* **Rotaties aan toestellen:** Duikelen om rekstok, borstwaarts omtrekken rond rekstok, draaien tussen touwen/ringen.
* **Wat leert het kind?**
* Motorische en coördinatieve vaardigheden.
* Fysieke behendigheid, zelfvertrouwen en lichaamsbewustzijn.
* Balans en coördinatie.
* Ruimtelijk inzicht.
* Spierversterking.
* Zelfvertrouwen en zelfbeeld.
* Lichaamsbewustzijn en proprioceptie.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse materialen; grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder roteren.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren; grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties, waaronder roteren.
* **Leerplandoelen Zill:** Bewegen op en rond lichaamsassen; voorkeurszijde, -richting en -rotatie efficiënt gebruiken; rond toestelassen draaien met aangepaste lichaamshouding.
* **Leerplandoelen GO!:** Rollen op hellend/horizontaal vlak (lengte-as); voorwaartse rol op hellend/horizontaal vlak; voorwaarts/achterwaarts draaien aan toestel rond breedte-as; varianten voorwaartse rol uitvoeren; draaien rond diepte-as (radslag).
* **Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs:** Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden (10 jaar); verschillende vormen van rollen uitvoeren (8 jaar); aan toestel draaibewegingen rond breedteas uitvoeren (7 jaar).
* **Voorwaartse koprol (3 fases):**
* **Steunfase:** Handen dicht bij voeten, schouderbreedte, armen buigen, borst op knieën, ronde rug, naar navel kijken.
* **Duwfase:** Voeten afzetten, zitvlak omhoog door benen te strekken.
* **Rolfase:** Klein bolletje maken, knieën tegen borst, afrollen zonder vallen, eindigen in hurkzit.
* **Voorwaarts omtrekken rekstok:** Opspringen tot steun, duik voorover (navel kijken), eindigen in stand achter rekstok.
* **Borstwaarts omtrekken rekstok:** Borst tegen rekstok, armen gebogen, afzetvoet onder/vlak voorbij rekstok, zwaaibeen actief, heupen naar rekstok, aantrekken, benen gestrekt, eindigen in stand achter rekstok.
* **Radslag:** Vanuit uitvalsstand steunbeen voorwaarts, kwart draai, handen op schouderbreedte, ritme voet-hand-hand-voet, krachtig afzetten met zwaaibeen, benen spreiden, krachtig afzetten met handen.
* **Lengte-as:** Variatie in oefenstof.
* **Breedte-as:** Voorwaartse koprol, borstwaarts omtrekken rond rekstok, rugwaarts draaien tussen 2 touwen.
* **Diepte-as:** Radslag.
* **Voorwaartse koprol:** Naast uitvoerder plaatsnemen, hoofd helpen buigen, heupen ondersteunen door aan dijen vast te nemen.
* Risico op hoofd- en nekletsel.
* Voldoende armsteun voor minimale impact op hoofd/nek.
* Voldoende ondersteuning en zachte landingsmatten.
* Lange matten zodat rol steeds op mat begint/eindigt.
* Niet te dicht op elkaar rollen; één kwalitatieve uitvoering is belangrijker dan meerdere van lage kwaliteit.
* Niet te vaak achter elkaar rollen om duizeligheid te voorkomen.
#### 2.2.8 Manipulatieve vaardigheden
* Bal gebruiken in nieuwe situaties (dribbelen met hockeystick, rollen door poortjes).
* Veel bewegingsmogelijkheden met bal in diverse situaties (omloop, kriskras, naar voorwerp).
* Bovenhandse strekworp en vangen voor balspelen in 3e graad.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse materialen; grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder werpen, vangen, trappen.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:** Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren; grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere situaties, waaronder werpen, vangen, trappen.
* **Leerplandoelen GO!:** Gericht rollen/schuiven met speelvoorwerp naar doel; speelvoorwerp wegslaan (met/zonder slagvoorwerp); speelvoorwerp zo ver mogelijk wegslaan; speelvoorwerp gericht slaan naar vast/bewegend doel; speelvoorwerp trappen zo ver mogelijk weg; speelvoorwerp gericht trappen naar vast/bewegend doel; speelvoorwerp op verschillende manieren dribbelend in beweging houden.
* **Leerplandoelen ZILL:** Een voorwerp in beweging brengen en/of houden (tikken, stoten, slaan, werpen, schoppen, dribbelen, drijven, vangen, stoppen, doorspelen); omgaan met complexere bewegingsproblemen.
* **Leerplandoelen Stedelijk en Gemeentelijk Onderwijs:** Speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging houden (6 jaar); speelvoorwerp gericht slaan/trappen naar vast/bewegend doel (7 jaar); motorische basisbewegingen combineren in gevarieerde situaties (8 jaar).
##### 2.2.8.1 Rollen met materiaal
* Een rollend voorwerp een draaiende beweging meegeven door te duwen met handen of voeten.
* Rollen met slagvoorwerp (krantenstok, hockeystick).
* Boelen: bal over bank rollen naar een doel (doos).
* Benen buigen, twee handen achter de bal (vingers naar onder), armen strekken in de richting van het doel.
* Doelgericht rollen.
* Van grote naar kleine ballen.
* Met één of twee handen, linker/rechter hand, voet, handrug, handpalm, duim rollen.
* Rollen stoppen, bal oppakken, opdracht uitvoeren.
* Rollen naar overkant, stoppen voor lijn.
* Rollen, bal inhalen, door benen rollen.
* Rollen in parcours.
* Doelrollen en mikken (bowling, kegels, doos).
* Omlooprollen (op lijnen).
* Rollen in treintje.
* Rollen op bank.
* Bal doorrollen naar medespeler (wederkerend spel).
* Bal door benen rollen na draai.
* Bal onder door, over springen, vangen.
* Niet gericht rollen: kijken naar mikpunt, armen bewegen in richting van mikpunt.
##### 2.2.8.2 Slaan
* Een voorwerp al tikkend in beweging brengen.
* **Onderhandse slag:** Zachte slagplank recht voor zich, bal langs het lichaam uit de hand slaan met kleine boog.
* **Meer complex:** Kwart draai, bal laten vallen uit niet-voorkeurshand, schuin langs lichaam slaan.
* Bal hoger opgooien, uitvalspas, slag van achter naar voor.
* Omhoog slaan en omhoog houden.
* Van zonder naar met slagvoorwerp.
* Een parcours volgen met omhoog gehouden ballon.
* Vooruit slaan.
* Ergens overheen slaan.
* Met vlakke hand, handrug.
* Met verschillende ballen (ballonnen, strandballen).
* Per twee: tikken naar mikpunt op muur, terug slaan na bots.
* Ballon zo lang mogelijk in lucht houden (één hand, één vinger, diverse lichaamsdelen).
* Ballon in lucht houden met stokje.
* Per twee: zoveel mogelijk contacten in 1 minuut met ballon (handen boven hoofd).
* Per twee: ballon bovenhands naar elkaar slaan, springen.
* Per twee: ballon slaan rechts/links van partner, partner moet kegel omleggen.
* Kegels plaatsen, ballon slaan tussen lichaam en horizontaal vastgenomen stok.
* Stok vasthouden, ballon van voor naar achter slaan en wisselen.
* Twee stokken vasthouden, ballon samen in lucht tikken.
* Wisselen van hand, pirouette.
* Weten hoe slagvoorwerp vast te houden.
* Ongecontroleerd en ruw slaan voorkomen.
* Bal op kegel leggen voor makkelijker slaan uit hand.
* Gebruik licht materiaal (ballonnen, strandballen).
* Pauzes inlassen om nekpijn te voorkomen.
* Voldoende ruimte, iedereen een potje geven.
* Besef dat slagvoorwerp kan wegvliegen.
##### 2.2.8.3 Stuiten en dribbelen
* **Stuiten:** Bal met 1 of 2 handen naar de grond gooien, met terugkaatsen.
* **Soleren/Dribbelen:** Bal tikkend in beweging houden (bv. ballon omhoog tikken).
* Met één hand dribbelen: continue beweging (scheppen niet toegestaan).
* Hand boven de bal, beweging vanuit pols gestuurd.
* Groot contactoppervlak door vingers te spreiden.
* Voor en naast het lichaam dribbelen (met hand verste van verdediger).
* **Dribbelen in stand:** Bal laten vallen (2 handen) en opvangen; bal met 2 handen laten botsen en opvangen; bal laag laten vallen en opvangen; bal met 1 hand laten botsen en opvangen; bal met 1 hand continu duwen.
* **Dribbelen in beweging:** Schaduwdribbelen.
* **Wedstrijdvormen:** Tijdopname (parcours), voorloper inhalen, sneller zijn dan andere baan, estafette.
* Dribbelen hoog en laag, links en rechts, in gevraagde richting.
* Dribbelen met snelle en trage verplaatsingen.
* Bal rond lichaam dribbelen.
* Door elkaar dribbelen: armen in elkaar haken en dribbelen, bal tussen ruggen en dribbelen, onder partner door kruipen en bal vangen.
* Hoepel vasthouden en dribbelen (door hoepel, naast hoepel, wisselen).
* Per twee: handen geven, met andere hand dribbelen, wisselen van bal/hand.
* Grote bal dribbelen met rechterhand, kleine bal doorgeven in rechterhand.
* Tennisbal achter rug doorgeven.
* Scheppen: hand boven de bal houden.
* Te weinig polsslag: dribbelen met ontspannen pols.
* Op bal slaan: dribbelen met ontspannen vingers.
* Te dicht bij voeten dribbelen: arm meer strekken, voeten verzetten.
* Bal te hoog/laag botsen.
##### 2.2.8.4 Trappen en bal drijven met de voet
* **Schotten (trappen):** Bal met de voet weggetrapt.
* **Bal leiden (drijven):** Voorwaarts bewegen met de bal dicht bij het lichaam, gedreven met de wreef.
* **Techniek (trappen):**
* Standbeen licht buigen.
* Steunvoet naast de bal, punt naar speelrichting.
* Trapvoet naar buiten draaien tot 90° op speelrichting.
* Bal vol raken en duwen.
* Punt van trapvoet naar boven aangetrokken.
* Armen voor evenwicht.
* Trappen tegen stilstaande bal.
* Trappen tegen aankomende bal (eventueel met controle).
* Van trappen tegen muur naar per twee trappen.
* **Oefenstof (trappen):**
* Trappen tegen muur (met één/andere voet afwisselend).
* Trappen naar doel, tussen kegels, kegels omver trappen.
* Per twee: naar elkaar trappen, aankomende bal tegenhouden en terugtrappen.
* Kotbal (soort bowling).
* Cirkelbal (bal snel rondspelen).
* **Oefenstof (bal drijven met de voet):**
* Ballenroof (spelers leiden bal, proberen bal uit eigen vak te schieten).
* Bal leiden met opdrachten (zijwaarts springen, bal stil leggen en tikken, buiklig).
* Hindernissenparcours (slalom, tussen hoepels leiden, door poortje stampen, onderdoor kruipen, tussen stokken, bijtrekpas, bal stoppen binnenkant voet).
* Spelen: Ratten en raven, Mens erger je niet, Ballenoogst, Stoelendans/hoepeldans, Overloopspel, Estafette, 5-passenspel, 1,2,3 piano.
* Niet gericht trappen: steunbeen naast de bal zetten, trapvoet 90° draaien.
* Bal over de grond trappen.
* Doelen niet van buiten kennen.
* Geschikte activiteiten geven voor een bepaald doel.
* Voor elke vaardigheid: begripsomschrijving, technische aandachtspunten, opbouw moeilijkheidsgraad, veiligheidsaspecten, fouten corrigeren en hulp bieden.
* Geschikte oefenstof koppelen aan doelstellingen.
### 2.3 Andere bewegingsvaardigheden
#### 2.3.1 Werken met rollend materiaal
Dit valt deels onder het kopje "rijden, glijden en schuiven" (2.2.6) en focust op de voortbeweging met materialen met wieltjes. De leerdoelen, opbouw en oefenstof zijn reeds beschreven onder 2.2.6.
#### 2.3.2 Roteren
Dit is reeds uitgebreid beschreven onder 2.2.7, waarbij de verschillende assen en vormen van rotatie worden behandeld.
### 2.4 Algemene didactische principes en oefenstof
De tekst bevat diverse verwijzingen naar leerplannen en algemene didactische principes die van toepassing zijn op alle bewegingsvaardigheden.
* **Begrippen:**
* **Stabiliteit:** Balanceren, rompstabiliteit.
* **Locomotorische vaardigheden:** Kruipen, sluipen, lopen, gaan, hangen, schommelen, zwaaien, heffen, dragen, trekken, duwen, rijden, glijden, schuiven, roteren.
* **Manipulatieve vaardigheden:** Rollen, slaan, stuiten, dribbelen, trappen, bal drijven met de voet.
* **Didactische aanpak:**
* Voor elke vaardigheid: begripsomschrijving, technische aandachtspunten, opbouw van de moeilijkheidsgraad, veiligheidsaspecten, fouten corrigeren en hulp bieden.
* Geschikte oefenstof aanbieden die aansluit bij de doelstellingen.
* Nieuwe termen uitleggen in eigen woorden met voorbeelden.
* Activiteiten koppelen aan leerplandoelen.
* Oefenstof integreren in lesvoorbereidingsformulieren.
* **Oefenstof voor rollen:** Beschreven onder 2.2.8.1.
* **Oefenstof voor slaan:** Beschreven onder 2.2.8.2.
* **Oefenstof voor stuiten en dribbelen:** Beschreven onder 2.2.8.3.
* **Oefenstof voor trappen en bal drijven met de voet:** Beschreven onder 2.2.8.4.
---
# Methodologie voor bewegingsopvoeding
## 2. Balanceren
Balanceren is het vermogen om het evenwicht te bewaren tijdens het uitvoeren van bewegingen of stilstand, waarbij hogere eisen dan normaal worden gesteld aan het stabiliteitsvermogen.
### 2.1 Omschrijving van het begrip
Balanceren omvat diverse situaties waarbij het bewaren van evenwicht centraal staat:
* **Statisch evenwicht:** het behouden van balans in stilstand.
* **Dynamisch evenwicht:** het behouden van balans tijdens beweging.
* **Rompstabiliteit:** bewegingen waarbij ledematen veranderen van positie terwijl de romp stil blijft.
Andere motorische vaardigheden die hieronder vallen, zijn onder andere buigen, strekken, draaien, zwaaien, van richting veranderen, landen, stoppen, voorwaarts rollen en schijnbewegingen. Vaak zullen leerlingen, bij verhoogde evenwichtseisen, spontaan overschakelen naar kruipen in plaats van stappen, of gaan zitten of steunen op handen en knieën in plaats van te staan.
### 2.2 Wat leert de leerling?
De leerling ontwikkelt het vermogen om:
* Evenwicht te bewaren op verhoogde vlakken.
* Eigen grenzen te bepalen en te verleggen.
* Hoogteangst te overwinnen.
* Zelfvertrouwen op te bouwen.
### 2.3 Doelen
Verschillende leerplannen en minimumdoelen specificeren de competenties met betrekking tot balanceren, variërend van het simpelweg staand blijven op één been tot het uitvoeren van complexe balancerende bewegingen in groepen. Deze doelen benadrukken het behouden van evenwicht op diverse ondergronden (stabiel, onstabiel, hellend, rijdend, glijdend) en in verschillende richtingen en situaties, met of zonder voorwerpen.
### 2.4 Techniek
* Bij het balanceren op een verhoogd vlak, zoals een bank, wordt aangeraden de armen te spreiden voor extra balans.
* Voeten dienen recht op het oppervlak geplaatst te worden.
* Het afstappen dient rustig en in balans te gebeuren.
### 2.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De moeilijkheidsgraad van balanceeroefeningen kan systematisch worden opgebouwd door te variëren met:
* **Ondergrond:** van breed naar smal, stabiel naar labiel, plat naar rond.
* **Hoogte:** van laag naar hoog.
* **Beweging:** statisch naar dynamisch, van voorwaarts naar zijwaarts en achterwaarts.
* **Complexiteit:** individueel naar per twee, met richtingsveranderingen (horizontaal en verticaal), met of zonder voorwerpen, geleidelijk naar wandelen, en met ogen open naar ogen toe.
**Voorbeelden van opbouw:**
* Statisch evenwicht: onbeweeglijk staan op één been gedurende 5 seconden, onbeweeglijk staan op de tenen.
* Dynamisch evenwicht: hoe beweeglijker het steunvlak, hoe fijner de leerling zijn balans moet zoeken. Variaties op de bank: grote passen, zijwaarts, op de tenen, met materialen (pittenzakje), met opdrachten (draaien, klein/groot maken).
### 2.6 Oefenstof
* Bewegen op muziek die op pauze gaat: leerlingen dienen zo snel mogelijk op een toestel te gaan staan zonder te bewegen.
* Tikspel: leerlingen blijven staan in de houding waarin ze getikt zijn.
* Lopen op lijnen, hanengevechten op één been, voorwaarts hinken tussen lijnen, op tenen over blokken stappen.
* Balanceren op rekstokken of ladders tussen turnmatten.
* Een leerling op een bank die op stokken ligt, balancerend terwijl de bank heen en weer wordt gerold.
* Balanceren op een bank en gooien/vangen van een bal.
* Gebruik van een omgekeerde bank als wip, door een hoepel stappen.
* Balanceren op een bank met een stok.
* Dribbelen van een bal aan weerszijden van een bank, met of zonder bal in de lucht gooien, draaien.
* Gezamenlijk balanceren over een bank, per twee of meer.
* Pyramide bouwen.
### 2.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Te hoge snelheid bij dynamisch evenwicht:** aandacht vestigen op gecontroleerde bewegingen.
* **Voetplaatsing:** schuiven met de voeten kan gemakkelijker zijn dan de ene voet voor de andere plaatsen.
* **Kijkrichting:** leerlingen niet naar de voeten laten kijken, maar naar een vast punt in de verte.
* **Afstappen:** begeleiding bieden bij het afstappen van banken of andere toestellen.
### 2.8 Veiligheid
* Vermijd overbodige hulp, maar bied wel begeleiding en zekerheid.
* Zorg voor voldoende veiligheidsmatten, vooral vooraan en achteraan de bank. Gebruik dikke, stabiele matten om verstuikingen te voorkomen.
* Vermijd wedstrijdvormen die tot ongeconcentreerd werk kunnen leiden.
* Stimuleer bange leerlingen, maar dwing hen nooit.
* Bij labiele balanceersituaties, laat telkens slechts één kind tegelijk werken.
* Zorg dat toestellen die op elkaar geplaatst worden, niet kunnen verschuiven.
* Bij het bouwen van piramides: onderpartners moeten stevig staan, bovenpartners duwen enkel op schouders en bekken. Hoe hoger, hoe instabieler.
---
Hieronder volgt een gedetailleerde samenvatting van de methodologie voor bewegingsopvoeding, gebaseerd op de verstrekte informatie.
## 1 Methodologie voor bewegingsopvoeding
Dit hoofdstuk behandelt de systematische aanpak van bewegingsvaardigheden binnen het bewegingsonderwijs, uitgesplitst per fundamentele motorische vaardigheid.
### 1.1 Stabiliteit
#### 1.1.1 Balanceren
**Omschrijving van het begrip:** Balanceren verwijst naar het vermogen om het evenwicht te bewaren tijdens verplaatsingen of op een plaats blijven in situaties die hogere eisen stellen dan normaal. Dit omvat statisch evenwicht (in stilstand), dynamisch evenwicht (tijdens beweging) en rompstabiliteit (bewegingen van ledematen met behoud van lichaamspositie).
**Wat leert de leerling?** De leerling leert het evenwicht te bewaren op verhoogde vlakken, grenzen te bepalen en te verleggen, hoogteangst te overwinnen en zelfvertrouwen op te bouwen.
**Doelen:** De leerplandoelen variëren van het beheersen van basisvaardigheden in diverse bewegingscontexten tot het toepassen ervan in complexere situaties, met specifieke aandacht voor het behouden van evenwicht op verschillende soorten vlakken en in groepsverband.
**Techniek:** Bij balanceren is het belangrijk om de armen te spreiden voor meer balans, voeten recht op het vlak te plaatsen en rustig af te springen. De blik richten op een vast punt in de verte helpt om het evenwicht te bewaren.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad:**
* **Statisch evenwicht:** Onbeweeglijk staan op één been, op de tenen.
* Van breed naar smal lopen/bewegen.
* Variaties op de banken: grote passen, zijwaarts, op de tenen, met opdrachten (draaien, klein/groot maken).
* Met richtingsveranderingen: in het horizontale en verticale vlak.
* Van voorwaarts naar zijwaarts en achterwaarts bewegen.
* Van zonder naar met obstakels.
* Geleidelijk naar wandelen in een regelmatig tempo (op muziek).
* Van ogen open naar ogen toe.
**Oefenstof:** Voorbeelden zijn lopen op lijnen, hanengevechten op één been, balanceren op diverse toestellen, rollen over een bewegende bank, en oefeningen met een pittenzakje op het hoofd.
**Fouten corrigeren en hulp bieden:**
* Ondersteuning bieden met een hand of paaltjes om aan vast te houden.
* Observeren van de voetplaatsing en laten focussen op een vast punt in de verte.
* Het belang van langzame, gecontroleerde bewegingen benadrukken.
**Veiligheid:**
* Voldoende veiligheidsmatten plaatsen, zeker vooraan en achteraan de bank.
* Gebruik van dikke, stabiele landingsmatten om verstuikingen te voorkomen.
* Wedstrijdvormen vermijden die tot ongeconcentreerd werken leiden.
* Bange leerlingen stimuleren, maar nooit dwingen.
* Bij labiele balanceersituaties slechts één kind tegelijk laten werken.
* Toestellen stevig plaatsen om verschuiven te voorkomen.
* Bij piramides bouwen: onderpartners stevig laten staan, bovenpartners enkel op schouders en bekken laten duwen.
### 1.2 Locomotorische vaardigheden
#### 1.2.1 Kruipen en sluipen
**Omschrijving van het begrip:**
* **Sluipen:** Verplaatsen op onderarmen en binnenvlak van de benen, met de buik in contact met de grond.
* Aanverwante vormen zijn onder andere op handen en voeten gaan (benengang) en op handen en voeten met de rug naar de grond gericht (spinnengang).
**Wat leert de leerling?** Leerlingen beheersen kruipen meestal goed; oefening is vooral relevant voor de eerste graad. Sluip- en hand-voet-situaties zijn nuttig tot in de eerste graad.
**Doelen:** De leerplandoelen omvatten het ontwikkelen van basisvaardigheden en grootmotorische vaardigheden, waaronder kruipen en sluipen, in diverse bewegingscontexten en met verschillende materialen. Dit wordt uitgebouwd naar complexere situaties en het toepassen in gevarieerde omgevingen.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor sluipen:**
* Voorwaarts sluipen (als een slang, vrij, alleen met handen/voeten).
* Op, onder, over, rond obstakels sluipen.
* Sluipen door de benen of onder een brug van de partner.
* Sluipen met materiaal.
* Creatieve sluipoefeningen (bv. met bal zonder de grond te raken).
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor kruipen:**
* Voorwaarts kruipen (als een hond, spin, met gestrekte ledematen).
* Op, onder, over, rond obstakels kruipen (bv. door een hoepel).
* Schuin opwaarts langs een bank kruipen.
* Verhoogd kruipen (op bank, door hoepels).
* Kruipen op een schuine bank (omhoog/omlaag).
* Van breed naar smal vlak.
* Creatieve kruipoefeningen (bv. met bal zonder de grond te raken).
**Tips:** Maak tunnels niet te lang om opstoppingen te voorkomen.
#### 1.2.2 Gaan en lopen
* **Gaan:** Voortbewegen met twee voeten, zonder zweeffase (minimaal één voet contact). Dit hoeft op de basisschool niet expliciet meer geoefend te worden, wel variaties.
* **Lopen:** Voortbewegen met twee voeten, met een zweeffase (momenten zonder grondcontact). Kinderen leren snel starten, afremmen, van richting veranderen en obstakels ontwijken. De loopstijl evolueert van ongecoördineerd naar een efficiënte, gekruiste arm- en beencoördinatie.
**Wat leert de leerling?** De leerling past het lopen aan diverse situaties aan, zoals sprinten, duurlopen, en aanpassen aan balbanen in spelen.
**Doelen:** De leerplandoelen richten zich op het beheersen en combineren van basisvaardigheden, waaronder stappen en lopen, in complexere bewegingssituaties en het aanpassen van loopstijl en -tempo aan de afstand.
**Techniek:** Een automatische, ritmische beweging gekenmerkt door:
* Buig-strekbeweging van de benen met slingerende armbeweging.
* Plaatsen van voeten in looprichting.
* Afronden van voeten van hiel tot teen.
* Een bepaalde romphelling.
* Het hoofd in het verlengde van de romp dragen.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor lopen:**
* Voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts lopen (met bijtrekpassen, met kruispassen).
* Loopspelen (estafette).
* Variaties in paslengte (reus, kabouter).
* Op ritme lopen, met materiaal.
* Richtsveranderingen (slalom, kriskras).
* Met onderbrekingen (stilstaan, opdracht uitvoeren, springen).
* Over, langs, tussen hindernissen lopen.
* Met halve of hele draai.
* Met armbewegingen.
* Met specifieke beenbewegingen (knieën heffen, hielen tegen zitvlak).
**Oefenstof:** Diverse loopspelen, estafettes, estafettevormen, en tikspelen zoals Hokbal, Tijgerspel, Mijnenveld, Iedereen is het, Tikspel met matten, Hoepelop, Tikspel met hindernissen, Samenwerkende tikkers, Tikspel met samenwerking, Zit-sta-tikkertje.
* Leerlingen die "ploffend" lopen, laten "op muizenvoetjes" lopen.
* Leerlingen die op tenen lopen, laten "als een olifant in de modder" lopen.
* Corrigeren van voetplaatsing (naar binnen/buiten).
* Leerlingen niet naar de grond laten kijken.
* Leerlingen die gespannen lopen, meer loopmogelijkheden bieden.
* Benadrukken dat kinderen leren lopen door veel te lopen.
**Aandachtspunten:**
* Accent leggen op snelheid, uithouding, wendbaarheid, coördinatie, hindernislopen, lopen in een omloop, kriskras lopen, en als aanloop voor springen/werpen.
* Gebruik van materiaal zoals kegels voor het creëren van loopwegen.
* Ruimte en plaatsing van obstakels aanpassen aan de grootte van de zaal.
* Bij estafettes: gelijke groepen, duidelijke start/keerpunt, voldoende ruimte, eerlijke wissels, vermijden van te moeilijke onderdelen.
#### 1.2.3 Hangen, schommelen en zwaaien
* **Hangen:** Lichaam (handen of knieën) aan het toestel houden zonder de grond te raken.
* **Schommelen:** Het zwaaiende toestel (waar men op steunt) met het lichaam in gang zetten en houden, waardoor het toestel heen en weer beweegt.
* **Zwaaien:** Een heen- en weergaande beweging aan een vast toestel (bv. rekstok, touw) vanuit stand op de vloer, waarbij enkel de handen als steun- of hangpunt dienen.
**Wat leert de leerling?** De leerling leert een schommelbeweging in gang te zetten, snelheid te onderhouden, een ritme te ervaren, zich over te geven aan de zwaartekracht en de beweging niet onmiddellijk te stoppen. Bij het zwaaien aan ringen leert men hoog op te zwaaien met gestrekt lichaam.
**Doelen:** De leerplandoelen omvatten het beheersen van basisvaardigheden en grootmotorische vaardigheden, waaronder heffen, dragen, klimmen, klauteren, rijden, glijden, sluipen, kruipen, springen, landen, stappen, lopen, werpen, vangen, trappen, zwieren, balanceren en roteren. Specifieke doelen betreffen het dragen van eigen lichaamsgewicht in hangposities, het verplaatsen vanuit hang, schommelen, en slingeren.
**Techniek:**
* **Schommelen:** Benen strekken in voorzwaai, buigen in achterzwaai. Handen ter hoogte van de oren houden, vooruit kijken. Duwer steunt gelijktijdig in de rug op het hoogste punt.
* **Zwaaien:** Zwaaien met gebogen armen, eerst achterwaarts springen, landen met gezicht in de richting vanwaar men kwam.
* **Hangen:** Van hulp naar zonder hulp, van vast naar bewegend toestel, van vrije hangvorm naar opgelegde vorm, van stil hangen naar zwaaien vanuit stil hangen.
* **Zwaaien:** Van kort naar lang touw, van korte naar lange afstand, van gelijke afzet/landing naar hoger landvlak, van één naar twee touwen.
* Zorgen voor de juiste zwaaihoogte, aangepast aan het kind.
* Het touw moet lang genoeg zijn om op te geraken.
* Leerlingen moeten armen strekken en benen vooruit steken bij voorwaarts zwaaien.
* Schommelgebied afbakenen om inloop te voorkomen.
* Matten onder de touwen/ringen plaatsen.
* Leerlingen mogen alleen zitten/staan als ze er zelf op en af kunnen.
* Handen ter hoogte van de oren houden en vooruit kijken.
* Een goede knoop of zitschotel gebruiken.
#### 1.2.4 Heffen en dragen
* **Heffen:** Een voorwerp of persoon omhoog houden en voorkomen dat het valt.
* **Dragen:** Hetzelfde als heffen, plus het verplaatsen van het voorwerp of de persoon.
**Wat leert de leerling?** Leerlingen verbeteren de kracht in arm- en beenspieren, leren rugsparende tiltechnieken, werken samen door gezamenlijk materiaal te dragen en leren veilig, vlot en ordelijk materiaal klaar te zetten.
**Doelen:** De leerplandoelen omvatten het beheersen van basis- en grootmotorische vaardigheden, inclusief heffen en dragen, en het veilig en rugsparend hanteren van lasten in diverse situaties en groepsverband.
* Juiste tiltechnieken gebruiken: last dicht tegen het lichaam houden.
* Door de knieën en heupen buigen met een rechte rug.
* Draaibewegingen in de rug vermijden door de voeten te verplaatsen.
* Individueel licht materiaal verplaatsen over beperkte afstand.
* Moeilijkheid neemt toe bij zwaardere lasten, grotere afstanden, meer leerlingen, klimmend verplaatsen of obstakels.
**Oefenstof:** Individuele oefeningen zoals torens bouwen, lichaamsdelen heffen, pakjes openen, kruiwagentje spelen, piramides bouwen, parachutespelen, materiaal overdragen per kleur, pittenzakjes dragen op diverse lichaamsdelen, stokken dragen, objecten verplaatsen op het hoofd, per twee materiaal dragen (met stokken, op krant), matten heffen en verplaatsen, derde kind op stoeltje dragen, derde kind optillen en ronddragen.
* Leerlingen die lasten dragen steeds rechtop laten lopen.
* Voldoende leerlingen aanwijzen voor zware voorwerpen.
* Wedstrijdjes vermijden die de aandacht voor techniek verminderen.
#### 1.2.5 Trekken en duwen
**Omschrijving van het begrip:** Doel is om individueel of in groep iets of iemand te verplaatsen. Bij trekken ligt het zwaartepunt buiten het grondvlak achter de voeten; bij duwen valt de projectie vóór de voeten en binnen het vlak tussen leerling en voorwerp.
**Wat leert de leerling?** Leerlingen leren hun krachten in te zetten en te doseren, ontwikkelen het fysieke aspect kracht, en leren samenwerken en zorg dragen voor elkaar door trek- en duwspelen.
**Doelen:** De leerplandoelen omvatten het beheersen van basis- en grootmotorische vaardigheden, inclusief trekken en duwen, het veilig hanteren van lasten, en het toepassen van deze vaardigheden in groepsverband en stoeispelen.
**Techniek:** Geen specifieke techniek vereist, tenzij bij stoeispelen die gericht zijn op judo (houtgreep).
* Van individueel naar samen, naar tegen elkaar.
* Individueel trekken en duwen (bv. zichzelf optrekken aan een bank, duwen met handen/voeten op bal).
* Samen trekken en duwen (bv. rug tegen rug rechtstaan, polsen vastpakken en rechtstaan).
* Per twee tegen elkaar (bv. matje voortslepen, kind rollen, rond partner kruipen, rug tegen rug duwen, leunen met gebogen knieën).
* Variatie in hoogte (lig, zit, stand).
* Afstand van trekken/duwen vergroten of verkleinen.
**Oefenstof:** Individueel trekken en duwen, per twee samen trekken en duwen, per twee tegen elkaar trekken en duwen, voorbereidende oefeningen zoals kriskras lopen en duwtjes geven, schouderbotsen.
* Niet loslaten.
* Bij trekken: plotseling loslaten van leerlingen of touw is gevaarlijk.
* Veilig contact: niet bij vingers, maar bij polsen vastpakken.
* Niet naar een muur toe trekken of duwen.
* Duidelijke afspraken over beginnen en eindigen.
#### 1.2.6 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal = rijden, glijden en schuiven
* **Rollend materiaal:** Zich voortbewegen met materialen met wieltjes (bv. rolplankjes, steps, skateboards, skeelers).
* **Glijdend materiaal:** Zich voortbewegen met materialen die glijden over een oppervlak (bv. doekjes, eigen lichaam op een glijbaan).
**Wat leert de leerling?** De leerling leert het evenwicht te bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven.
**Doelen:** De leerplandoelen omvatten het beheersen van basis- en grootmotorische vaardigheden, inclusief rijden en glijden, het behouden van evenwicht op verschillende vlakken en materialen, en het veilig voortbewegen op rollend en glijdend materiaal.
**Techniek:** Geen specifieke techniek vereist, maar de opbouw van de moeilijkheidsgraad is cruciaal.
* Van zittend naar staand rijden/glijden.
**Oefenstof:**
* **Individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, kussens:** Wandelen, zittend voortstuwen, staand schuiven/schaatsen, buiklig voortstuwen, voortstuwen met één been, glijden van een bank, glijden op een doek.
* **Partner- of groepsoefeningen met rolplankjes:** Kinderen op handdoek/dweil slepen, wegduwen van partner, frontrij van rolplankjes wegduwen, matten opduiken, estafette met bananendozen om hoogste toren te bouwen.
* **Individuele oefeningen met steps of fietsen:** Estafette, kleine aanzet en uitbollen, steppen op ritme, in een omloop, fietsoefeningen (nemen, stallen, door smalle doorgang leiden, vertrekken, remmen, bochten nemen).
* Controleer de veiligheid van de vloer.
#### 1.2.7 Roteren
**Omschrijving van het begrip:** Een motorische vaardigheid waarbij het lichaam of een lichaamsdeel draait rond een van de drie lichaamsassen: lengte-as, breedte-as, of diepte-as.
**Wat leert het kind?** Kinderen ontwikkelen motorische en coördinatieve vaardigheden, fysieke behendigheid, zelfvertrouwen, lichaamsbewustzijn, balans, ruimtelijk inzicht en spierkracht.
**Doelen:** De leerplandoelen omvatten het beheersen van basis- en grootmotorische vaardigheden, inclusief roteren, het bewegen op en rond lichaamsassen, het efficiënt gebruiken van de voorkeurszijde en -bewegingsrichting, en het draaien rond toestelassen met een aangepaste lichaamshouding.
* **Voorwaartse koprol:** Drie fases: steunfase (handen op schouderbreedte, ronde rug, naar navel kijken), duwfase (voeten afzetten, zitvlak omhoog), rolfase (klein bolletje, knieën tegen borst, eindigen in hurkzit).
* **Voorwaarts omtrekken rond de rekstok:** Opspringen tot steun, voorwaarts duikelen (naar navel kijken), eindigen in stand achter de rekstok.
* **Borstwaarts omtrekken rond de rekstok:** Borst tegen rekstok, armen gebogen, afzetvoet voorbij rekstok, zwaaibeen actief zwaaien, heupen naar rekstok brengen, armen trekken, benen gestrekt, eindigen in stand achter de rekstok.
* **Radslag:** Uitvalsstand, steunbeen voorwaarts, lichaam een kwartslag draaien, handen op schouderbreedte, ritme voet – hand – hand – voet, krachtig afzetten met zwaaibeen, benen spreiden, krachtig afzetten met handen.
* **Draaien om de lengte-as:** Boomstamrollen, zijlings rollen.
* **Draaien om de breedte-as:** Voorwaartse koprol, achterwaartse schommeling, schouderrol, inrollen op een kast, zweefrol.
* **Draaien om de diepte-as:** Radslag.
* Variaties aan toestellen: voorwaarts duikelen om de rekstok, borstwaarts omtrekken rond de rekstok, voorwaarts/achterwaarts draaien tussen touwen of aan ringen.
* Bij voorwaartse koprol: helpen het hoofd te buigen, ondersteunen bij het heffen van de heupen.
* Aandacht voor voldoende armsteun om hoofd- en nekletsel te minimaliseren.
* Zachte landingsmatten gebruiken.
* Voldoende lange matten zodat de rol steeds op een mat begint en eindigt.
* Leerlingen niet te dicht op elkaar laten rollen.
* Nadruk leggen op kwalitatieve uitvoeringen in plaats van kwantiteit.
* Niet te vaak na elkaar rollen om duizeligheid te voorkomen.
### 1.3 Manipulatieve vaardigheden
Dit onderdeel beschrijft vaardigheden waarbij de leerling interacteert met een bal of ander voorwerp.
#### 1.3.1 Rollen met materiaal
**Omschrijving van het begrip:** Een bewegingsvorm waarbij een rollend voorwerp een draaiende beweging krijgt door het te duwen met één of twee handen, voeten, of met een slagvoorwerp. "Boelen" is een specifieke vorm waarbij een bal over een bank naar een doel gerold wordt.
**Wat leert de leerling?** De leerling leert een bal gericht te rollen en de beweging te stoppen.
**Techniek:** Benen buigen, handen achter de bal houden met vingers naar beneden, armen strekken in de richting waarin de bal moet rollen.
**Oefenstof:** Rollen met één of twee handen, met linker- of rechterhand, met de voet, handrug, handpalm, duim. Rollen stoppen en bal oppakken, rollen tot voor een lijn, rollen en inhalen, rollen in een parcours, doelrollen (bowling, kegels omver rollen, in een doos rollen, tussen poortjes rollen), omlooprollen (op lijnen), rollen in treintje, rollen op een bank. Geavanceerde oefeningen met twee ballen en partners.
**Fouten corrigeren en hulp bieden:** Leerlingen die niet gericht rollen, moeten kijken naar het mikpunt en de armen bewegen in de richting van het mikpunt.
#### 1.3.2 Slaan
**Omschrijving van het begrip:** Een beweging waarbij een voorwerp al tikkend in beweging wordt gebracht.
**Wat leert de leerling?** Leerlingen leren hoe ze slagmaterialen moeten vasthouden en leren ongecontroleerd en ruw slaan te vermijden.
**Techniek:** Evolueert van eenvoudig naar complex:
* Onderhandse slag met een zachte slagplank, langs het lichaam.
* Kwartdraai ingedraaid, bal laten vallen, langs het lichaam slaan.
* Bal hoger opgooien, uitvalspas maken, slagbeweging naar achter en dan naar voor.
* Van zonder naar met slagmaterialen (bv. tennisracket).
* Een parcours volgen met de bal hoog gehouden.
**Oefenstof:** Slaan met vlakke hand, handrug, met verschillende ballen (ballonnen, strandballen). Per twee: bal naar mikpunt op de muur slaan, ballon in de lucht houden, met stokje tikken, contacten maken, bovenhands naar elkaar slaan, met kegels als obstakels, ballon tussen lichaam en stok laten vallen, samen met stok ballon in de lucht tikken, met pirouette.
* Leerlingen moeten weten hoe slagmaterialen vast te houden.
* Voorkomen dat leerlingen ongecontroleerd en ruw slaan.
* Voor leerlingen die de bal niet uit de hand kunnen slaan: bal op een kegel leggen.
* Enkel licht materiaal gebruiken.
* Voldoende ruimte bieden.
* Leerlingen beseffen dat slagmaterialen uit de hand kunnen vliegen.
#### 1.3.3 Stuiten en dribbelen
* **Stuiten:** Een vorm van werpen waarbij een bal met één of twee handen naar de grond wordt gegooid, met terugkaatsen tot gevolg.
* **Soleren (dribbelen):** Een voorwerp tikkend in beweging houden (bv. een ballon omhoog tikken of met de bal dribbelen).
**Wat leert de leerling?** De leerling leert de bal te sturen en te controleren met één hand.
* Met één hand dribbelen (continue beweging, geen scheppen).
* Hand boven de bal houden, beweging vanuit de pols.
* Groot contactoppervlak met gespreide vingers.
* Voor en naast het lichaam dribbelen, met de hand het verst van de verdediger.
* **Dribbelen in stand:** Bal laten vallen met twee handen, met twee handen botsen, bal laag laten vallen, bal met één hand duwen en opvangen, steeds opnieuw naar onder duwen.
* **Dribbelen in beweging:** Schaduwdribbelen, wedstrijdvormen (tijdopname, parcours, andere baan inhalen, estafette).
**Oefenstof:** Dribbelen hoog en laag, links en rechts, in een specifieke richting, met snelle en trage verplaatsingen, bal rond het lichaam dribbelen, door elkaar dribbelen met verschillende handelingen bij ontmoetingen, met hoepel, tussen ruggen, onder figuren door kruipen, per twee dribbelen met hand geven, met twee ballen, tennisbal achter de rug doorgeven.
* **Bal scheppen:** Hand boven de bal houden.
* **Te weinig polsslag:** Ontspannen pols gebruiken.
* **Op de bal slaan:** Ontspannen vingers gebruiken.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen:** Arm meer strekken, voeten verzetten.
* **Bal te hoog of te laag botsen:** Balcontrole verbeteren.
#### 1.3.4 Trappen en bal drijven met de voet
* **Schotten (trappen):** De bal met de voet wegen.
* **Leiden (bal drijven):** Zich voorwaarts bewegen terwijl de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam wordt gehouden, meestal met de wreef van de voet.
**Wat leert de leerling?** De leerling leert de bal gericht te trappen en te leiden met de voet.
**Techniek trappen:**
* Standbeen lichtjes buigen.
* Steunvoet naast de bal plaatsen, punt naar speelrichting.
* Trapvoet naar buiten draaien tot loodrecht op speelrichting.
* Bal vol raken en in de gewenste richting duwen.
* Punt van de trapvoet naar boven aangetrokken houden.
* Armen gebruiken voor evenwicht.
* Trappen tegen een stilstaande bal.
* Trappen tegen een aankomende bal (met controletoets).
* Van trappen tegen de muur naar per twee tegen een bal trappen.
**Oefenstof trappen:** Trappen tegen de muur (afwisselend met linker/rechtervoet, specifieke aantallen), trappen naar een doel, tussen kegels, kegels omver trappen, per twee tegen elkaar trappen (met controle), Kotbal, Cirkelbal.
**Oefenstof bal drijven met de voet:** Ballenroof, bal leiden met opdrachtjes (zijwaarts springen, stil leggen, tikken), hindernissenparcours (slalom, door hoepels, door poortjes, tussen stokken), bal meenemen met bijtrekpas, door elkaar leiden (met bal stoppen op signaal), kegel voor goal, spelen die ook zonder bal gekend zijn maar met bal worden aangepast (Rat en raaf, Mens erger je niet, Ballenoogst, Stoelendans, Overloopspel, Estafette, 5-passenspel, 1-2-3 piano).
* Leerlingen die de bal niet gericht trappen, moeten het steunbeen naast de bal zetten en de trapvoet 90° draaien.
* De bal moet over de grond getrapt worden.
* Zorg voor geschikte activiteiten voor specifieke doelen.
* Zorg dat leerlingen voldoende ruimte hebben.
---
Dit onderwerp behandelt de methodologie voor bewegingsopvoeding, met specifieke aandacht voor de opbouw van vaardigheden, oefenstof, correcties en veiligheid, onderverdeeld per fundamentele motorische vaardigheid.
### 2.1 Balanceren
Balanceren omvat het bewaren van evenwicht tijdens stilstand (statisch evenwicht), beweging (dynamisch evenwicht) en situaties met veranderende ledemaatposities (rompstabiliteit). Het aanleren van balanceren helpt leerlingen grenzen te verleggen, hoogteangst te overwinnen en zelfvertrouwen op te bouwen. De leerplandoelen variëren van het staan op één voet tot complexe bewegingen in diverse richtingen en contexten, met specifieke aandacht voor stabiliteit en evenwichtsherstel.
* Open de armen voor meer balans.
* Voel de ondergrond met de voeten.
* Plaats voeten recht op de ondergrond.
* Probeer afwisselend een voet voor te zetten.
* Spring rustig af in evenwicht.
* **Statisch evenwicht:** Onbeweeglijk staan op één been gedurende 5 seconden, onbeweeglijk staan op de tenen.
* **Dynamisch evenwicht:** De moeilijkheidsgraad neemt toe met de beweeglijkheid van het steunvlak.
* Van kort naar lang (bv. twee balken na elkaar).
* Van breed naar smal.
* Variaties op de balustrade: grote passen, zijwaarts, op de tenen, met handen op het hoofd, met een pittenzakje.
* Opdrachten toevoegen: draaien, klein/groot maken, ergens overheen stappen.
* Materiaal meenemen: ballon, pittenzakje op het hoofd.
* Richtingsveranderingen in het horizontale vlak.
* Van laag naar hoog.
* Met richtingsveranderingen in het verticale vlak (van horizontaal naar schuin omhoog).
* Geleidelijk naar wandelen in een regelmatig tempo (bv. op muziek).
* Muziekspel: bewegen bij muziek, stil staan bij stilte.
* Tikspel: blijven staan zoals getikt.
* Balanceren op een rekstok of ladder tussen turnmatten.
* Bank rollen: een leerling staat op een bank die op stokken ligt; twee andere leerlingen rollen de bank heen en weer.
* Bal gooien en vangen vanaf een bank.
* Wip bouwen met een omgekeerde bank en eroverheen balanceren.
* Stok meenemen over een bank.
* Dribbelen van een bal aan weerszijden van een bank, afwisselend links en rechts.
* Samen met handen vast met een halve of hele draai over de bank.
* Pyramides bouwen.
* Geef een hand of plaats paaltjes om aan vast te houden.
* Let op de voetplaatsing bij dynamisch evenwicht.
* Laat leerlingen niet naar de voeten kijken, maar naar een vast punt in de verte.
* Plaats een kastdeel parallel aan de bank als een leerling moeite heeft met afstappen.
* Vermijd overbodige hulp, maar begeleid en observeer.
* Zorg voor voldoende veiligheidsmatten, vooral vooraan en achteraan de bank.
* Vermijd wedstrijdvormen die tot ongeconcentreerd werken leiden.
* Stimuleer bange leerlingen, maar dwing ze nooit.
* Laat bij labile balanceersituaties telkens maar één kind werken.
* Zorg dat toestellen op elkaar niet kunnen verschuiven.
* Bij piramides: onderpartners moeten stevig staan, bovenpartners duwen enkel op schouders en bekken.
### 2.2 Lopen en stappen
Lopen is zich voortbewegen met twee voeten en een zweeffase, waarbij er momenten zijn zonder grondcontact. De ontwikkeling van lopen bij kinderen verloopt van ongecoördineerd naar efficiënter met gekruiste arm- en beencoördinatie. Leerlingen leren hun loopsnelheid, richting en tempo aan te passen aan diverse situaties zoals sprints, uithoudingslopen en balspelen.
* Voeten van hiel tot teen afrollen.
* Bepaalde romphelling.
* Romp en hoofd in het verlengde van elkaar dragen.
* Voorwaarts lopen.
* Achterwaarts lopen.
* Zijwaarts lopen met bijtrekpassen, met armbewegingen.
* Loopsspelen, zoals estafettes.
* Ter plaatse lopen als een gans, olifant, op tenen/hielen, met gestrekte benen, met grote/kleine passen, met hoge knieën/hielen.
* Met materiaal in de hand (ballon omhoog gooien, pittenzakje op het hoofd).
* Per twee hand in hand, op signaal partner zoeken.
* Per twee met stok of bal vasthouden.
* Met onderbrekingen: stilstand op fluitsignaal, opdracht uitvoeren, grond tikken en hoog springen.
* Op, over, langs en tussen hindernissen (banken, evenwijdige banken).
* Met een halve of hele draai.
* Met armen zwaaien, klappen boven het hoofd.
* Met huppelpas, hinkend, huppend.
* Met knieën 90° heffen, met hielen tegen het zitvlak.
* Leerlingen die ploffend neerkomen laten lopen op "muizenvoetjes".
* Leerlingen die op de tenen lopen laten lopen als een "olifant in de modder".
* Corrigeer voetplaatsing (te ver naar binnen/buiten) door voeten meer naar buiten/binnen te draaien.
* Laat leerlingen niet naar de grond kijken om botsingen te voorkomen.
* Leerlingen die te gespannen lopen hebben meer loopmogelijkheden nodig.
* Belangrijk: kinderen leren lopen door te lopen; geef veel loopmogelijkheden in elke les.
* Accent leggen op snelheid, reactiesnelheid, uithouding, wendbaarheid, coördinatie, hindernislopen, lopen in een omloop, kriskras door elkaar lopen, lopen als aanloop voor springen/werpen.
* Ruimte: voldoende ruimte voor snelheid, voorkom kringetjes lopen.
**Estafettes:**
* Lopers lopen na elkaar, waarbij de voorgaande loper de volgende aantikt.
* Groepen moeten even groot zijn.
* Start- en keerpunt duidelijk aangeven.
* Voldoende ruimte voor terugdraaien.
* Wisselen moet eerlijk en controleerbaar zijn.
* Wisselen door iets door te geven, dan snel gaan zitten.
* Terugkeren rond de groep lopen alvorens de volgende aan te tikken.
* Gebruik geen moeilijke onderdelen die niet op snelheid kunnen worden uitgevoerd.
**Loop- en tikspelen:**
* Hokbal: getikte leerlingen staan achter de bank, nemen bal, passen naar loper, mogen terug deelnemen bij succesvolle pass.
* Tijgerspel: tikkers proberen spelers te tikken binnen hun zone; tussen zones is een open zone zonder tikker.
* Mijnenveld: deel klas loopt van kant naar kant, zijdelingse leerlingen proberen met zachte ballen aan te gooien.
* Iedereen is het: iedereen die bal verovert is jager.
* Tikspel met matten: lopen van mat tot mat, tussen matten getikt worden; getikte persoon haalt kegel en zet deze rechtop op de bank.
* Hoepelop: hoepels zijn vrijplaatsen, bij geroepen "hoepelop" moet de leerling in de hoepel gaan staan en de huidige bezetter moet verder.
* Tikspel met hindernissen: banken als hindernis, niemand mag erover (of enkel tikkers/lopers).
* Tikspel met hindernissen (straten): banken creëren straten, kegels kunnen eenrichtingsverkeer aangeven.
* Samenwerkende tikkers: groepjes van vijf, één groepje achter lijn probeert estafettegewijs anderen aan te tikken.
* Tikspel met samenwerking: twee tikkers op matten, één tikker op de grond, mat-tikker mag over middenlijn.
* Zit-sta-tikkertje: één tikker actief, andere zit; bij gaan zitten wordt de zittende tikker actief.
* Bal-tikspel: lopers spelen bal rond, loper met bal mag niet getikt worden, bal maximaal 10 seconden vasthouden.
### 2.3 Hangen, schommelen en zwaaien
Hangen betekent steunen op handen of knieën aan een toestel zonder de grond te raken. Schommelen is het in beweging brengen van een zwaaiend toestel waarop men steunt. Zwaaien is een heen- en weergaande beweging aan een vast toestel, startend vanaf de vloer. Deze vaardigheden ontwikkelen het vermogen om een schommelbeweging in gang te zetten, snelheid te behouden en een ritme te ervaren.
* **Schommelen:**
* Schommelaar strekt benen in voorzwaai en buigt ze in achterzwaai.
* Vasthouden ter hoogte van de oren, vooruitkijken.
* Duwer duwt met twee handen tegelijk in de rug op het hoogste punt.
* **Zwaaien:**
* Zwaaien met gebogen armen.
* Eerst naar achter springen voor het zwaaien.
* Landen op de mat met gezicht in de richting vanwaar men kwam (halve draai).
* **Schommelen:** Van laag naar hoog vertrekvlak, van twee touwen naar één touw (zittend op knoop), van afremmen/afstappen naar afspringen.
* **Hangen:** Van hulp naar zonder hulp, van vast toestel naar bewegend toestel, van vrije hangvorm naar opgelegde vorm, van stil hangen naar zwaaien.
* **Zwaaien:** Van kort naar lang touw, van korte naar lange afstand om te overbruggen, van gelijke hoogte afzetten/landen naar hoger landvlak, van één naar twee touwen.
* Zorg dat het touw lang genoeg is om op te geraken.
* Leerlingen die te gespannen en rechtop zwaaien moeten hun armen strekken en benen vooruit steken.
* Baken het schommelgebied af met banken.
* Plaats matten onder de touwen/ringen.
* Houd handen vast ter hoogte van de oren en kijk vooruit.
* Gebruik een zitschotel voor comfort.
### 2.4 Heffen en dragen
Heffen is een voorwerp of persoon omhoog houden, terwijl dragen zowel het omhoog houden als het verplaatsen omvat. Deze vaardigheden verbeteren de kracht in arm- en beenspieren, bevorderen rugscholing door het gebruik van rechte tiltechnieken en leren leerlingen samenwerken bij het verplaatsen van materiaal.
* Gebruik de juiste tiltechnieken: last dicht tegen het lichaam houden.
* Buig door knieën en heupen, houd de rug recht.
* Vermijd draaibewegingen in de rug; verplaats voeten.
* Moeilijkheidsgraad neemt toe met gewicht, afstand, aantal leerlingen, klimmende verplaatsing en hindernissen.
* Individueel zoveel mogelijk materiaal overbrengen (bv. hoogste toren bouwen).
* Lichaamsdelen heffen van iemand die plat ligt.
* "Pakje" maken en openen.
* Per twee: kruiwagentje, rollen op de rug.
* Parachutespelen.
* Materialen van kleur overdragen in een zak.
* Pittenzakje op hoofd, schouder, overdragen.
* Iets op hoofd, rug, buik leggen en laten liggen tijdens staan.
* Iets op hoofd leggen en gaan zitten, liggen en weer rechtstaan.
* Iets voortbewegen/dragen op hoofd (langzaam, snel, met kleine/grote passen, vooruit, achteruit, zijwaarts, rechtop, kruipend, sluipend) en overbrengen.
* Idem, terwijl lopen over lijnen of een parcours afleggen.
* Idem, per twee handen geven.
* Per twee: bal tussen twee stokken of op een krant dragen.
* Per drie: twee dragers met derde kind op stoeltje.
* Per vier: één kind als plank, overige drie heffen, dragen, rechtop zetten.
* Wijs op correcte hef- en tiltechnieken en rechtop lopen bij het dragen van lasten.
* Zet leerlingen van gelijke lengte en gewicht bij elkaar.
* Duid voldoende leerlingen aan voor zware voorwerpen (bv. 4-6 voor een bank).
* Leerlingen moeten materiaal rustig neerzetten.
* Wedstrijdjes leiden tot verwaarlozing van tiltechniek.
### 2.5 Trekken en duwen
Trekken en duwen omvat het individueel of in groep proberen iets of iemand te verplaatsen. Deze activiteiten leren leerlingen hun krachten in te zetten en te doseren, bevorderen samenwerking en zorg voor elkaar.
* Geen specifieke techniek vereist, behalve bij stoeispelen in judo-context (houtgreep).
* Individueel trekken en duwen (bv. draaien als tol op handen).
* Samen trekken en duwen om opdracht te volbrengen (bv. ruggen tegen elkaar duwen om recht te staan).
* Ervaren in spelsituaties per twee tegen elkaar.
* Variatie in hoogte (liggen, zitten, staan).
* Afstand waarover getrokken/geduwd wordt vergroot of verkleint.
* Individueel trekken en duwen: optrekken aan schuin geplaatste bank, trekken/duwen in buiklig, druk zetten op bal met armen/knieën.
* Per twee samen trekken en duwen: kind op matje voortslepen, rollen van rug naar buik, bruggen bouwen en eronder/over kruipen, ruggen tegen elkaar duwen om recht te staan, handen vastnemen en achteruit leunen, bal tussen voorhoofd klemmen en oversteken, ballon tussen buiken klemmen.
* Per twee tegen elkaar trekken en duwen: lichaamsdelen heffen, pakje openen, rots omduwen, rug tegen rug duwen, teentje tik (zit), hanengevecht (één been), staartjes trekken, Zwitsers worstelen, grote bal uit handen trekken, touwtrekken, tegenstander uit zone duwen (handen op schouders, schouder aan schouder, rug tegen rug), tegenstander uit zone trekken (polsen vasthouden), kring trekken/duwen, van bank duwen, partner laten vallen door armen weg te trekken.
* Voorbereidende oefeningen: kriskras lopen met tikken/high fives, duwtjes geven, schouderbotsen.
* Doe horloges, ringen en kettingen uit.
* Zet leerlingen met gelijke sterkte bij elkaar.
* Laat elkaar niet los.
* Bij trekken: plots loslaten is gevaarlijk.
* Veilig contact: polsen vastnemen, nooit vingers.
* Nooit naar een muur toe trekken/duwen; gebruik een stoplijn.
* Duidelijke afspraken over begin en einde.
### 2.6 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal = rijden, glijden en schuiven
Dit onderdeel omvat het zich voortbewegen met materialen met wieltjes (rolplankjes, steps, skateboards, skeelers) of materialen die glijden over een oppervlak (doekjes, eigen lichaam). Leerlingen leren hierbij hun evenwicht te bewaren tijdens het rollen, glijden en schuiven.
* Geen specifieke techniek vereist.
* Individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, stofjes, kussens: wandelen, zittend voortstuwen, staand schuiven/schaatsen, buiklig voortstuwen, voortstuwen met één been, glijden van een bank, glijden van de bank staand op een doek, doortrekken met afduwen op een hogere bank.
* Partner- of groepsoefeningen met rolplankjes: kind op handdoek slepen, partner wegduwen, frontrij van leerlingen op rolplankjes wegduwen, leerlingen op plank proberen elkaar te grijpen, meerdere plankjes onder valmat en om beurt opduiken, estafette met bananendoos voor hoogste toren.
* Individuele oefeningen met steps of fietsen: estafette, kleine aanzet en uitbollen, steppen op ritme, steppen/fietsen in een omloop, elementaire fietsoefeningen (nemen, stallen, door smalle doorgang leiden, vertrekken, remmen, bochten nemen, afslaan, stoppen).
* Controleer de veiligheid van de vloer (niet te glad).
### 2.7 Roteren
Roteren is een motorische vaardigheid waarbij het lichaam of een lichaamsdeel draait rond verschillende assen. Dit omvat rotaties om de lengte-, breedte- en diepte-as. Het aanleren van roteren ontwikkelt balans, coördinatie, ruimtelijk inzicht, spierkracht en zelfvertrouwen.
**Assen van rotatie:**
* **Lengte-as:** Pirouette, van buiklig naar ruglig draaien, zijlings rollen (boomstamrollen).
* **Breedte-as:** Voorwaarts en achterwaarts schommelen, voorwaartse koprol, schouderrol.
**Vormen van roteren:**
* **Grondvormen:** Boomstamrollen, voorwaartse koprol, achterwaartse koprol (niet aanbevolen wegens nekbelasting), schouderrol, inrollen op een kast, zweefrol.
* **Rotaties aan toestellen:** Voorwaarts duikelen om de rekstok, borstwaarts omtrekken rond de rekstok, voorwaarts draaien tussen twee touwen of aan de ringen, rugwaarts draaien tussen twee touwen of aan de ringen.
**Wat leert het kind?**
* Fysieke behendigheid.
* Zelfvertrouwen en lichaamsbewustzijn.
* Spieren en gewrichten versterken.
* Zelfvertrouwen en zelfbeeld vergroten.
* Lichamelijke proprioceptie.
**Techniek bewegingsverloop:**
* **Voorwaartse koprol (drie fases):**
* **Steunfase:** Handen dicht bij voeten, schouderbreedte, armen gebogen, borst op knieën, ronde rug (naar navel kijken).
* **Duwfase:** Met voeten afzetten, benen strekken, zitvlak omhoog brengen.
* **Rolfase:** Klein bolletje maken, knieën tegen borst, afrollen zonder te vallen, eindigen in hurkzit op twee voeten.
* **Voorwaarts omtrekken rond de rekstok:** Opspringen tot steun, voorover duikelen (naar navel kijken), eindigen in stand achter de rekstok.
* **Borstwaarts omtrekken rond de rekstok:** Borst tegen rekstok, armen gebogen, afstootvoet onder/voor rekstok, zwaaibeen actief opzwaaien, heupen naar rekstok, aan armen trekken, benen gestrekt, eindigen in stand achter de rekstok.
* **Radslag:** Vanuit uitvalsstand steunbeen voorwaarts, lichaam kwartslag draaien, handen op schouderbreedte, volgens ritme voet – hand – hand – voet, krachtig afzetten met zwaaibeen, benen gestrekt, krachtig afzetten met handen.
**Opbouw van moeilijkheidsgraad:**
* Draaien om de lengte-as.
* Draaien om de breedte-as (voorwaartse koprol, borstwaarts omtrekken rond rekstok, rugwaarts draaien tussen touwen).
* Draaien om de diepte-as (radslag).
* Meer variatie in oefenstof draaien om de lengte- en diepte-as.
* **Voorwaartse koprol:** Naast uitvoerder gaan staan, hoofd buigen helpen, heffen van heup ondersteunen door aan dijen vast te nemen.
* Voldoende armsteun zodat hoofd en nek minimaal de mat raken.
* Lange matten gebruiken zodat rol altijd op een mat begint en eindigt.
* Niet te dicht op elkaar rollen.
* Nadruk op één kwalitatieve uitvoering in plaats van meerdere van lage kwaliteit.
* Niet benaderen als snelheid- of kwantiteitswedstrijd.
### 2.8 Manipulatieve vaardigheden (Werpen, vangen, trappen, dribbelen, slaan)
Dit onderdeel omvat vaardigheden waarbij een bal wordt gebruikt, zoals geven, duwen, rollen, werpen, slaan, trappen en dribbelen. Het aanleren van deze vaardigheden is essentieel voor deelname aan diverse sport- en spelactiviteiten.
#### 2.8.1 Rollen met materiaal
Rollen van materiaal is een bewegingsvorm waarbij een rollend voorwerp een draaiende beweging krijgt door duwen met handen of voeten, eventueel met slagmateriaal.
* Benen buigen, twee handen achter de bal houden met vingers naar beneden, armen strekken in de richting waar de bal moet rollen.
* Met één of twee handen rollen, met linker of rechter hand, met de voet, handrug, handpalm, duim.
* Rollen stoppen en bal oppakken, opdracht uitvoeren.
* Rollen naar de overkant en stoppen voor de lijn.
* Rollen, bal inhalen en door de benen rollen.
* Rollen in een parcours.
* Doelrollen en mikken (bowling, kegels omver rollen).
* Rollen in een doos met opening, rollen tussen poortjes van kegels.
* Omlooprollen (bv. op lijnen).
* Bal op bank rollen en ook op de bank rollen.
* Oefeningen voor 2e en 3e graad met twee ballen en partners wisselen.
* Leerlingen rollen niet gericht: laat ze kijken naar het mikpunt en armen bewegen in de richting van het mikpunt.
#### 2.8.2 Slaan
Slaan is een beweging waarbij een voorwerp al tikkend in beweging wordt gebracht. De techniek evolueert van eenvoudig naar complex.
* Zachte slagplank recht voor zich houden, bal langs het lichaam slaan met kleine boog (onderhandse slag).
* Kwartdraai ingedraaid staan.
* Bal uit niet-voorkeurshand laten vallen schuin voor het lichaam, wegslaan schuin langs het lichaam.
* Bal hoger opgooien.
* Uitvalspas maken, slagbeweging naar achter inzetten, vervolgens naar voor slaan.
* Van zonder naar met slagmateriaal (bv. tennisracket).
* Een parcours volgen terwijl de ballon hoog wordt gehouden.
* Met de vlakke hand, met de handrug.
* Per twee: bal op mikpunt muur slaan, na bots terug slaan.
* Langste tijd ballon met één hand in de lucht houden.
* Ballon in de lucht houden met een stokje.
* Per twee: zoveel mogelijk contacten maken met ballon in 1 minuut.
* Per twee: ballon bovenhands naar elkaar slaan, steeds op hoogste punt springen.
* Per twee: bal slaan rechts/links van partner, partner moet eerst kegel omleggen vooraleer te vangen.
* Vier kegels plaatsen, bal er doorheen slaan.
* Twee leerlingen houden stok vast, tikken samen ballon in de lucht.
* Idem, stok wisselen van hand.
* Idem, één leerling draait pirouette.
* Leerlingen moeten weten hoe slagmateriaal vast te houden.
* Voorkom ongecontroleerd en ruw slaan.
* Bal op een kegel op heuphoogte leggen voor leerlingen die de bal niet uit de hand kunnen slaan.
* Gebruik enkel licht materiaal (ballonnen, strandballen).
* Las pauzes in om nekpijn te voorkomen.
* Zorg voor voldoende ruimte.
* Leerlingen beseffen dat slagmateriaal uit de hand kan vliegen.
#### 2.8.3 Stuiten en dribbelen
Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal naar de grond wordt gegooid en terugkaatst. Soleren is een voorwerp tikkend in beweging houden (bv. ballon omhoog tikken of dribbelen).
* Met één hand dribbelen, continue beweging (scheppen is niet toegestaan).
* Hand blijft boven de bal, beweging vanuit de pols.
* Voor en naast het lichaam dribbelen met de hand het verst van de verdediger.
* **Dribbelen in stand:** Bal laten vallen en opvangen met twee handen, bal op grond botsen en opvangen, bal laag laten vallen en opvangen, bal met één hand duwen en opvangen, bal met één hand steeds opnieuw naar beneden duwen.
* **Wedstrijdvormen:** Tijdopname, parcours, voorganger inhalen, sneller dribbelen dan de tegenstander op de andere baan, estafette.
* Dribbelen hoog en laag, links en rechts, in de aangegeven richting.
* Dribbelen met snelle en tragere verplaatsingen.
* Bal rond het lichaam dribbelen.
* Door elkaar dribbelen, bij ontmoeting: één arm haken en met andere hand dribbelen en draaien; bal tussen twee ruggen, andere bal rond elkaar dribbelen.
* Staand in pomphouding, bal hoog dribbelen, onder partner door kruipen en bal vangen.
* Met één hand hoepel vasthouden, andere hand door hoepel steken en dribbelen.
* Idem, wisselen van hand, dribbelen met hand door hoepel en met hand naast hoepel.
* Per twee, hand in hand, dribbelen met andere hand, na drie botsingen wisselen van bal en dribbelen met andere bal.
* Per twee, hand in hand, dribbelen met andere hand, na drie botsingen wisselen van hand.
* Met rechterhand grote bal dribbelen, met linkerhand bal doorgeven in rechterhand, snel terug in linkerhand. Idem tennisbal achter de rug doorgeven.
* **Bal scheppen:** Leerlingen moeten hand boven de bal houden.
* **Te weinig polsslag:** Leerlingen moeten met ontspannen pols dribbelen.
* **Men slaat op de bal:** Leerlingen moeten met ontspannen vingers dribbelen.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen:** Leerlingen moeten arm meer strekken en voeten verzetten in functie van de bal.
* Bal te hoog of te laag botsen.
#### 2.8.4 Trappen en bal drijven met de voet
Schieten betekent de bal met de voet wegtrappen. Bal leiden betekent zich voorwaarts bewegen terwijl de bal dicht bij het lichaam wordt gehouden, gedreven met de wreef.
* Bal vol raken en duwen in gewenste richting.
* Punt van trapvoet naar boven aantrekken.
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met controletoets).
**Oefenstof trappen:**
* Trappen tegen de muur, afwisselend met linker- en rechtervoet.
* Trappen naar een doel.
* Trappen tussen een rij kegels.
* Kegels omtrappen.
* Per twee naar elkaar trappen, aankomende bal tegenhouden en terugtrappen.
* Cirkelbal (bal zo snel mogelijk rondspelen in cirkel).
**Oefenstof om de bal te drijven met de voet:**
* Ballenroof: spelers leiden bal en proberen deze uit eigen vak te shotten.
* Bal leiden met opdrachten: 5 keer zijwaarts over bal springen, bal stilleggen en tikken met zitvlak/liggen.
* Hindernissenparcours: slalom tussen kegels, bal tussen hoepels leiden en zelf erin springen, bal door poortje stampen en er onderdoor kruipen, slalom tussen stokken, bijtrekpas over lijn met bal meenemen.
* Door elkaar leiden, op signaal bal stoppen binnenkant voet.
* Kegel voor goal: bal leiden tot aan kegel en trappen naar doel.
* Spelen met balintegratie: Ratten en raven, Mens erger je niet, Ballenoogst, Stoelendans/hoepeldans, Overloopspel (jagerbal), Estafette (bal zigzaggend leiden), 5-passenspel, 1,2,3 piano.
* Leerlingen trappen de bal niet gericht: steunbeen naast de bal zetten en trapvoet 90° draaien.
* Zorg voor geschikte activiteiten voor bepaalde doelen.
---
# Ontwikkeling van loopvaardigheden en gerelateerde spellen
Dit hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van diverse bewegingsvaardigheden, met een focus op stabiliteit en locomotorische vaardigheden, en hun integratie in spelvormen.
### 3.1 Stabiliteit
Stabiliteit omvat de vaardigheid om het evenwicht te bewaren, zowel in stilstand (statisch evenwicht) als tijdens beweging (dynamisch evenwicht), en het handhaven van een stabiele romp tijdens ledemaatbewegingen (rompstabiliteit). Aanverwante motorische vaardigheden zijn onder meer buigen, strekken, draaien, zwaaien, van richting veranderen, landen/stoppen, rollen en het maken van schijnbewegingen.
#### 3.1.1 Balanceren
**Omschrijving van het begrip:** Balanceren is het bewaren van evenwicht in situaties die verhoogde eisen stellen aan deze vaardigheid, wat onderverdeeld kan worden in statisch evenwicht (stilstand), dynamisch evenwicht (beweging) en rompstabiliteit.
**Wat leert de leerling?**
* Het evenwicht bewaren op verhoogde vlakken.
* De eigen grenzen bepalen en verleggen.
* Hoogteangst overwinnen.
* Zelfvertrouwen ontwikkelen.
**Doelen:** De leerplandoelen voor balanceren variëren van het kunnen staan op één voet en verplaatsen op stabiele, onstabiele of hellende vlakken, tot het uitvoeren van balansoefeningen met meerdere personen.
**Techniek:**
* Armen openhouden voor meer balans.
* Voeten recht op het vlak plaatsen.
* Geleidelijk wisselen van voetpositie (aansluitpas).
* Rustig afspringen in evenwicht.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad:**
* **Statisch evenwicht:** Stil op één been staan (5 seconden), stil op de tenen staan.
* **Dynamisch evenwicht:**
* Meer beweeglijkheid van het steunvlak.
* Van kort naar lang (bv. meerdere banken na elkaar).
* Van breed naar smal (bv. breedte van de bank naar een smal vlak).
* Varianten op de bank: grote passen, zijwaarts, op de tenen, met handen op het hoofd, met een pittenzakje.
* Opdrachtjes toevoegen: draaien, klein/groot maken, over obstakels stappen.
* Materiaal meenemen (bv. ballon, pittenzakje op het hoofd).
* Met richtingsveranderingen in het horizontale vlak.
* Van laag naar hoog (bv. op een verhoging stappen).
* Met richtingsveranderingen in het verticale vlak (van horizontaal naar schuin omhoog).
* Van stabiel naar labiel (bv. van een stevige bank naar een wankeler oppervlak).
* Van platte naar ronde vlakken.
* Van individueel naar per twee.
* Van voorwaarts naar zijwaarts en achterwaarts.
* Van zonder naar met obstakels.
* Geleidelijk naar wandelen in een regelmatig tempo (bv. op muziek).
* Van ogen open naar ogen toe.
**Oefenstof:**
* Muziekspel: bewegen bij muziek, stil staan bij stilte.
* Tikspel: blijven staan zoals getikt.
* Lopen op lijnen.
* Hanengevecht op één been.
* Voorwaarts hinken tussen lijnen.
* Op de tenen over blokken stappen.
* Op de tenen/hielen over een lijn lopen.
* Rolschaatsen, skeeleren, skateboards, stelten lopen.
* "1,2,3 piano" balanceren.
* Balanceren op een rekstok tussen turnmatten.
* Balanceren op een ladder tussen turnmatten.
* Bank op stokken: balanceren op een bank die heen en weer rolt.
* Banken en muren: balanceren op een bank en een bal tegen de muur gooien en vangen.
* Wip-balans: op een omgekeerde bank als wip balanceren.
* Stokken over de bank: over een bank stappen met een stok.
* Dribbelen aan weerszijden van de bank (bal in de lucht of dribbelen).
* Paren: over de bank lopen zonder elkaar los te laten.
* Pyramides bouwen.
**Fouten corrigeren en hulp bieden:**
* Handreiking of plaatsing van paaltjes om zich aan vast te houden.
* Letten op de snelheid bij dynamisch evenwicht.
* Juiste voetplaatsing benadrukken (schuiven is makkelijker dan de ene voet voor de andere plaatsen).
* Laten kijken naar een vast punt in de verte, niet naar de voeten.
* Begeleiding bij het afstappen van de bank.
**Veiligheid:**
* Vermijd overbodige hulp, maar wees aanwezig en geef zekerheid.
* Gebruik voldoende veiligheidsmatten, vooral vooraan en achteraan.
* Gebruik dikke, stabiele matten om verstuikingen te voorkomen.
* Vermijd wedstrijdvormen die tot ongeconcentreerd werken kunnen leiden.
* Stimuleer bange leerlingen, maar dwing ze nooit.
* Laat bij labiele balansoefeningen slechts één kind tegelijk werken.
* Zorg dat toestellen op elkaar niet kunnen verschuiven.
* Bij piramides: onderpartners stevig laten staan, bovenpartners duwen enkel op schouders en bekken.
### 3.2 Locomotorische vaardigheden
#### 3.2.1 Kruipen en sluipen
**Omschrijving van het begrip:** Kruipen is voortbewegen op handen en onderbenen. Sluipen is voortbewegen op onderarmen en het binnenvlak van de benen, met de buik in contact met de grond. Aanverwante vormen zijn sluipen met de rug op de grond, gaan op handen en voeten (benengang) en spinnengang.
**Wat leert de leerling?** Kinderen beheersen kruipen doorgaans goed. Het aanbieden van kruipsituaties is vooral relevant voor de eerste graad. Sluipen en handen-voeten gaan zijn aangewezen tot de eerste graad.
**Doelen:** Leerplannen leggen de nadruk op het op verschillende manieren sluipen en kruipen, al dan niet met hindernissen of voorwerpen, en het omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen.
* **Sluipen:** Voorwaarts, als een slang, vrij, alleen met handen, alleen met voeten, op/onder/over/rond obstakels, onder een brug, door de benen van een partner, rugwaarts (voeten eerst/hoofd eerst), duo-sluipen, met materiaal, creatieve uitvoeringen.
* **Kruipen:** Voorwaarts (als een hond, spin, met gestrekte ledematen), op/onder/over/rond obstakels, rugwaarts, schuin omhoog/omlaag, op verhoogde vlakken (banken, hoepels), van stabiel naar labiel, van breed naar smal, duo-kruipen, creatieve uitvoeringen.
**Tips:**
> Maak een kruiptunnel nooit te lang om opstoppingen te voorkomen.
#### 3.2.2 Gaan en lopen
**Omschrijving van het begrip:** Gaan is voortbewegen met twee voeten zonder zweeffase, waarbij altijd minstens één voet contact houdt met de grond. Lopen is voortbewegen met twee voeten met een zweeffase, waarbij er momenten zijn zonder grondcontact.
**Wat leert de leerling?** De leerling leert het lopen aan te passen aan verschillende situaties, zoals sprints, duurlopen, balspelen en tikspelen. Kinderen leren pas na hun vijfde jaar hun krachten te verdelen voor langdurig lopen. Kleuterlopen is vaak ongecoördineerd, terwijl lagereschoollopen evolueert naar een efficiënte, gekruiste arm- en beencoördinatie.
**Doelen:** Leerplannen richten zich op het aanpassen van loopstijl en -tempo aan de afstand, het overschrijden van hindernissen en het algemeen beheersen van loopbewegingen in diverse situaties.
* Automatische en ritmische beweging.
* Buig-strekbeweging van de benen, ondersteund door slingerende armbeweging.
* Voeten in de looprichting plaatsen.
* Afronden van de voeten van hiel tot teen.
* Bepaalde romphelling.
* Romp en hoofd in het verlengde.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor lopen:**
* Voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts (met bijtrekpassen, kruispassen).
* Loopspelen (bv. estafette).
* Ter plaatse variaties: als een gans, olifant, op tenen/hielen, gestrekte benen, grote/kleine passen, hoge knieën/hielen.
* Variatie in paslengte: reus, kabouter.
* Op ritme van de trom.
* Met materiaal in de hand (ballon omhoog, pittenzakje op hoofd).
* Per twee: hand in hand, stok/bal vasthouden.
* Richtingsveranderingen: zijwaarts, slalom, kriskras, op lijnen.
* Met onderbrekingen: stilstaan, opdracht uitvoeren, grond tikken, hoog springen.
* Over/langs/tussen hindernissen.
* Met halve of hele draai.
* Met armbewegingen (zwaaien, klappen).
* Huppelpas, hinkend, hoppend.
* Van traag naar snel naar traag.
* Knieën 90° heffen, hielen tegen zitvlak.
* Leerlingen die ploffend lopen: op "muizenvoetjes" lopen.
* Leerlingen die op tenen lopen: op "olifantenvoeten" lopen.
* Voeten te ver naar binnen of buiten zetten: voeten meer naar buiten of binnen draaien.
* Niet naar de grond kijken om botsen te voorkomen.
* Gespanen lopen: meer loopmogelijkheden bieden.
* Te grote of te kleine passen: oefenen met variatie in paslengte.
**Aandachtspunten:**
* Accent op snelheid, uithouding, wendbaarheid, coördinatie, hindernislopen, omlooplopen, tikspelen, aanloop voor springen/werpen.
* Gebruik van materiaal (kegels, lijnen) voor het creëren van loopwegen.
* Ruimte is belangrijk voor het maken van snelheid.
**Estafettes:**
* Groepen moeten even groot zijn.
* Start- en keerpunten duidelijk aangeven.
* Duidelijk startsignaal.
* Voldoende ruimte voor terugdraaien.
* Eerlijke en controleerbare wissels (doorgeven van iets, snel op de grond zitten).
* Bij terugkeren eerst rond de groep lopen alvorens de volgende aan te tikken.
* Geen moeilijke onderdelen die niet op snelheid uitgevoerd kunnen worden.
**Loop- en tikspelen:**
* **Hokbal:** Tikspel met hokken; getikte spelers gaan achter de bank, nemen een bal en kunnen terug deelnemen na een succesvolle pass naar een loper.
* **Tijgerspel:** Tikkers met zones proberen spelers te tikken; oefent remvermogen en ontwijken.
* **Mijnenveld:** Spelers lopen door de zaal, aangegooid door zijdelingse spelers met zachte ballen; oefent ontwijken.
* **Iedereen is het:** Geen vaste jager; wie de bal verovert, mag gooien; oefent oriëntatie.
* **Tikspel met matten:** Lopen van mat tot mat, tikken tussen de matten; getikte persoon haalt kegels.
* **Hoepelop:** Hoepels als vrijplaatsen; "hoepelop" dwingt iemand uit de hoepel.
* **Tikspel met hindernissen:** Banken als hindernissen; regels voor wie over de bank mag.
* **Tikspel met hindernissen (straten):** Banken creëren straten, kegels geven richting aan; straten mogen maar in één richting genomen worden.
* **Samenwerkende tikkers:** Een groep probeert anderen aan te tikken; tijdregistratie.
* **Tikspel met samenwerking:** Twee tikkers op een mat, één tikker op de grond; bij matwissel mag de nieuwe tikker over de middenlijn.
* **Zit-sta-tikkertje:** Wisselende actieve en zittende tikker.
* **Balspel:** Lopers spelen bal rond; wie de bal heeft, mag niet getikt worden.
* **Mastermind-estafette:** Bron: Facebookpagina SVS.
#### 3.2.3 Hangen, schommelen en zwaaien
**Omschrijving van het begrip:**
* **Hangen:** Handen of knieën aan een toestel houden zonder de grond te raken.
* **Schommelen:** Een zwaaiend toestel (zit- of staand) met het lichaam op gang brengen en houden.
* **Zwaaien:** Een heen- en weergaande beweging aan een vast toestel (bv. rekstok, touw) vanuit stand op de vloer.
**Wat leert de leerling?** Een schommelbeweging in gang zetten en de snelheid onderhouden, een ritme ervaren en zich overgeven aan de zwaartekracht. Bij ringenzwaaien leert de leerling door een sprong en voorwaartse stappen hoog opzwaaien met gestrekt lichaam.
**Doelen:** Leerplannen focussen op het dragen van lichaamsgewicht in hangposities, het verplaatsen vanuit hang, het schommelen en zwaaien, en het landen in evenwicht.
* **Schommelen:** Benen strekken in voorzwaai, buigen in achterzwaai; handen ter hoogte van oren; vooruit kijken; duwen op het hoogste punt in de rug.
* **Zwaaien:** Armen buigen; achteruit springen voor het zwaaien; landen met gezicht in de richting vanwaar men kwam (halve draai).
* **Schommelen:** Van laag naar hoog vertrekvlak; van twee naar één touw; van afremmen naar afspringen.
* **Hangen:** Van hulp naar zonder hulp; van vast naar bewegend toestel; van vrije naar opgelegde hangvorm; van stil hangen naar zwaaien.
* **Zwaaien:** Van kort naar lang touw; van korte naar lange afstand; van gelijke afzet- en landingshoogte naar hogere landing; van één naar twee touwen.
* Juiste zwaaihoogte afstemmen.
* Zorgen dat het touw lang genoeg is om op te geraken.
* Leerlingen die gespannen zwaaien: armen strekken, benen vooruit steken.
* Schommelgebied afbakenen.
* Matten onder de touwen/ringen.
* Leerlingen alleen laten zitten/staan als ze er zelf op en af kunnen.
* Handen ter hoogte van oren houden en vooruit kijken.
* Gebruik van zitschotels kan helpen bij het leggen van knopen.
#### 3.2.4 Heffen en dragen
**Omschrijving van het begrip:** Heffen is het omhoog houden van een voorwerp of persoon zonder dat deze valt. Dragen omvat dit, plus het verplaatsen van het voorwerp of persoon.
**Wat leert de leerling?** Verbeteren van arm- en beenspieren, rugscholing door het aanleren van rechte rugtechnieken, samenwerken door gezamenlijke oefeningen, en veilig, vlot en ordelijk materiaal klaarzetten.
**Doelen:** Leerplannen focussen op het veilig en rugsparend heffen en dragen van lasten, en het ondersteunen van eigen lichaamsgewicht in diverse houdingen.
* Last dicht tegen het lichaam houden.
* Buigen door knieën en heupen, rug recht houden.
* Vermijden van draaibewegingen in de rug: voeten verplaatsen.
* Individueel licht materiaal heffen.
* Individueel licht materiaal verplaatsen over beperkte afstand.
* Gezamenlijk licht materiaal heffen en verplaatsen.
* Gezamenlijk zwaarder materiaal heffen en verplaatsen.
* Moeilijkheidsgraad neemt toe met: gewicht, afstand, aantal dragers, klimmend verplaatsen, hindernissen.
* Individueel materiaal overbrengen (bv. hoogste toren bouwen).
* Kind op de grond heffen.
* Kind als een "pakje" maken, dat geopend moet worden.
* Per twee: kruiwagentje, rondrollen, bruggen bouwen.
* Pyramides.
* Parachutespelen.
* Materialen van kleur sorteren.
* Pittenzakje/bierviltje op hoofd, schouder, overdragen.
* Stok op hand dragen.
* Iets op hoofd/rug/buik leggen en laten liggen, zitten, liggen, rechtstaan.
* Iets op hoofd voortbewegen/dragen (verschillende manieren, met obstakels).
* Per twee: bal tussen stokken of op krant dragen, ballon op krant dragen.
* Per vier/zes: mat opheffen en verplaatsen.
* Per drie: derde kind op stoeltje dragen.
* Per vier: kind als plank heffen, ronddragen, rechtzetten.
* Wijzen op correcte hef- en tiltechnieken.
* Rechtop lopen bij dragen van lasten.
* Leerlingen met gelijke lengte en gewicht bij elkaar zetten.
* Voldoende leerlingen aanduiden voor zware voorwerpen.
* Materiaal rustig neerzetten.
* Wedstrijdjes vermijden die leiden tot negeren van tiltechniek.
#### 3.2.5 Trekken en duwen
**Omschrijving van het begrip:** Doel is om individueel of in groep iets of iemand te verplaatsen. Bij trekken ligt het zwaartepunt buiten het grondvlak achter de voeten; bij duwen valt het voor de voeten binnen het vlak tussen de leerling en het object.
**Wat leert de leerling?** Krachten inzetten en doseren, samenwerken en zorg dragen voor elkaar.
**Doelen:** Leerplannen richten zich op het trekken en duwen van objecten en medeleerlingen, zowel individueel als in groep, en het toepassen in stoeispelen.
**Techniek:** Geen specifieke techniek, tenzij in judo-gerelateerde stoeispelen (houtgreep).
* Individueel trekken en duwen (bv. zichzelf optrekken).
* Samen trekken en duwen voor een opdracht.
* Tegen elkaar trekken en duwen in spelsituaties.
* Variatie in werkhoogte (lig, zit, stand).
* Variatie in lichamelijk contact (weinig naar meer).
* Afstand van trekken/duwen vergroten of verkleinen.
* **Individueel trekken en duwen:** Zichzelf optrekken aan een bank, duwen op handen met voeten op bal.
* **Per 2 samen trekken en duwen:** Kind op matje slepen, rondrollen van partner, onder/over/tussen partner kruipen, rug tegen rug duwen om recht te staan, polsen vastpakken en armen trekken om recht te staan, met bal tussen voorhoofd oversteken, ballon tussen buiken naar overkant brengen.
* **Per 2 tegen elkaar trekken en duwen:** Lichaamsdelen heffen, pakje openen, rots omduwen, rug tegen rug duwen, teentje tik, hanengevecht, staartenspel, zwitsers worstelen, bal uit handen trekken, touwtrekken, tegenstander uit zone duwen/trekken (met stok, met handen, met polsen).
* Kring trekken/duwen.
* Van de bank duwen.
* Partner laten vallen door armen weg te trekken.
* Groep cirkel: voet op mat/blokjes zetten.
* Voorbereidende oefeningen: kriskras lopen (tikken, high fives), duwtjes geven, schouderbotsen.
* Horloges, ringen, kettingen uitdoen.
* Gelijke lengte, gewicht en sterkte bij elkaar zetten.
* Niet loslaten.
* Bij trekken nooit bij vingers vastpakken, maar bij polsen.
* Hindernisvrije ruimte.
* Nooit naar een muur toe trekken of duwen; gebruik een stoplijn.
* Duidelijke afspraken over starten en eindigen.
* Niet in schokken trekken.
#### 3.2.6 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal
* **Rollend materiaal:** Voortbewegen met materialen met wieltjes (rolplankjes, steps, skateboards, skeelers, fietsjes).
* **Glijdend/schuivend materiaal:** Voortbewegen met materialen die over een oppervlak glijden (doekjes, eigen lichaam op glijbaan).
**Wat leert de leerling?** Het evenwicht bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven.
**Doelen:** Leerplannen focussen op het behouden van evenwicht bij het glijden (individueel en met partner/materiaal) en het behendig en veilig verplaatsen op rollend en glijdend materiaal.
**Techniek:** Geen specifieke techniek.
* Van zittend naar staand rijden/glijden.
* Van sturen door duwer naar sturen door rijder.
* Van weinig naar meer zelf vaart maken.
* **Individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, stofjes, kussens:** Wandelen met voeten op grond, zittend voortstuwen (voeten/handen), staand schuiven, buiklig voortstuwen, met één been voortduwen.
* Glijden van een bank (hangend aan sportraam, staand op doek).
* Jezelf doortrekken aan een bank (afduwen op hogere bank).
* **Partner/groepsoefeningen met rolplankjes:** Kind op handdoek/dweil slepen (fietsband), partner wegduwen, frontrij van rolplankjes wegduwen, proberen elkaar te grijpen, gezamenlijk op mat duiken en voortrollen, estafette met bananendozen (toren bouwen).
* **Individuele oefeningen met steps/fietsen:** Estafette, kleine aanzet en uitbollen, steppen op ritme, in omloop, met verkeersborden.
* **Elementaire fietsoefeningen:** Fiets nemen en stallen, door smalle doorgang leiden, starten, remmen, bochten nemen, afslaan, stoppen.
* Controleer de veiligheid van de vloer (niet elke vloer is geschikt voor slepen).
* Sommige vloeren kunnen erg glad zijn.
#### 3.2.7 Roteren
**Omschrijving van het begrip:** Roteren is een bewegingsvaardigheid waarbij het lichaam of een lichaamsdeel draait rond verschillende assen: de lengte-as, breedte-as of diepte-as. Onderscheid tussen grondvormen (rollen op de grond) en rollen aan toestellen.
**Wat leert het kind?** Diverse motorische en coördinatieve vaardigheden, fysieke behendigheid, zelfvertrouwen en lichaamsbewustzijn. Dit draagt bij aan balans, coördinatie, ruimtelijk inzicht, spierversterking, zelfvertrouwen en proprioceptie.
**Doelen:** Leerplannen richten zich op het rollen langs de lengte-as, voorwaartse rollen, draaien aan toestellen rond de breedte-as en draaien rond de diepte-as (radslag).
* **Voorwaartse koprol:**
1. **Steunfase:** Handen dicht bij voeten, armen gebogen, borst op knieën, ronde rug (naar navel kijken).
2. **Duwfase:** Afduwen met voeten, zitvlak omhoog door benen te strekken.
3. **Rolfase:** Klein bolletje maken, knieën tegen borst, afrollen, eindigen in hurkzit.
* **Voorwaarts omtrekken rond rekstok:** Op sprongen tot steun op rekstok, voorover duikelen (naar navel kijken), eindigen in stand.
* **Borstwaarts omtrekken rond rekstok:** Borst tegen rekstok, armen gebogen; afzetvoet onder/voor rekstok; zwaaibeen actief omhoog, heupen naar rekstok; trekken aan armen, benen gestrekt; eindigen in stand.
* **Radslag:** Uitvalsstand, steunbeen vooruit; kwartdraai lichaam, handen op schouderbreedte; ritme: voet – hand – hand – voet; afduwen met zwaaibeen; benen gespreid; afduwen met handen.
* Draaien om de lengte-as.
* Draaien om de breedte-as (bv. voorwaartse koprol, borstwaarts omtrekken).
* Draaien om de diepte-as (bv. radslag).
* Bij voorwaartse koprol: hoofd buigen helpen, heupen ondersteunen (vastpakken aan dijen).
* Risico op hoofd- en nekletsel.
* Voldoende armsteun, minimale raak van mat met hoofd/nek.
* Voldoende lange matten voor start en einde rol.
* Niet te dicht op elkaar rollen.
* Focus op één kwalitatieve uitvoering, niet op snelheid of kwantiteit.
* Niet te vaak achter elkaar rollen om duizeligheid te voorkomen.
#### 3.2.8 Manipulatieve vaardigheden (Werpen, vangen, trappen, stuiten, slaan)
* **Werpen:** Een bal weggooien.
* **Vangen:** Een bal opvangen.
* **Trappen:** Een bal met de voet wegtrappen.
* **Stuiten/dribbelen:** Een bal door een werp- of slagbeweging naar de grond gooien met terugkaatsen (stuiten), of een voorwerp tikkend in beweging houden (soleren).
* **Slaan:** Een voorwerp met een tikbeweging in beweging brengen.
* **Dragen/duwen:** Een voorwerp of persoon van de plaats krijgen.
* De bal gebruiken in diverse situaties (bv. dribbelen, rollen, gooien).
* Veel bewegen met de bal in verschillende situaties (omloop, kriskras, naar een voorwerp).
* Bovenhandse strekworp en vangen aanleren voor balspelen.
**Doelen:** Leerplannen focussen op het gericht rollen, slaan, trappen, dribbelen en vangen van een speelvoorwerp, met variatie in afstand, doel en beweging.
##### 3.2.8.1 Rollen met materiaal
**Omschrijving van het begrip:** Een rollend voorwerp een draaiende beweging meegeven door te duwen met handen of voeten, eventueel met slagmaterialen. "Boelen" is een bal over een bank in een doos rollen.
**Techniek:** Benen buigen, handen achter de bal, vingers naar onder, armen strekken in rolrichting.
* Doelgericht rollen.
* Van grote naar kleine ballen.
* Met één of twee handen, linker- of rechterhand, voet, handrug, handpalm, duim rollen.
* Rollen stoppen en opdracht uitvoeren.
* Rollen naar de overkant en stoppen voor de lijn.
* Rollen, bal inhalen, door de benen rollen.
* Rollen in een parcours, doelrollen, mikken (bowling, kegels).
* Rollen in een doos of tussen kegelpoortjes.
* Omlooprollen (op lijnen).
* Rollen in een treintje.
* Rollen op een bank.
* Geavanceerd rollen: elkaar raken met twee ballen.
* Niet gericht rollen: kijken naar mikpunt, armen bewegen naar mikpunt.
##### 3.2.8.2 Slaan
**Omschrijving van het begrip:** Een voorwerp al tikkend in beweging brengen.
**Techniek:** Evolueert van eenvoudig naar complex:
* Onderhandse slag langs het lichaam.
* Kwartdraai ingedraaid, bal laten vallen, schuin langs lichaam slaan.
* Bal hoger opgegooid, uitvalspas, naar voren slaan.
* Omhoog slaan en omhoog houden.
* Van zonder naar met slagmaterialen (bv. tennisracket).
* Een parcours volgen terwijl de ballon hoog wordt gehouden.
* Vooruit slaan.
* Ergens overheen slaan.
* Met vlakke hand, handrug.
* Met ballonnen en strandballen.
* Per twee: bal op mikpunt muur slaan, terug slaan na bots.
* Ballon in lucht houden (één hand, één vinger, verschillende lichaamsdelen).
* Ballon in lucht houden met stokje.
* Per twee: zoveel mogelijk contacten maken in 1 minuut (handen boven hoofd).
* Per twee: ballon bovenhands naar elkaar slaan (omhoog springen).
* Per twee: bal rechts/links van partner slaan, partner moet kegel omleggen.
* Kegels omgooien met ballon.
* Ballon door stok laten vallen.
* Met stok ballon in lucht tikken.
* Met twee stokken ballon tikken.
* Weten hoe slagmaterialen vast te houden.
* Vermijden van ongecontroleerd en ruw slaan.
* Bal op kegel leggen voor makkelijker slaan.
* Gebruik licht materiaal (ballonnen, strandballen).
* Pauzes inlassen om nekpijn te voorkomen.
* Voldoende ruimte om anderen niet te raken.
* Besef dat slagmaterialen uit de hand kunnen vliegen.
##### 3.2.8.3 Stuiten en dribbelen
**Omschrijving van het begrip:** Stuiten is het gooien van een bal naar de grond met terugkaatsen. Dribbelen is het tikkend in beweging houden van een voorwerp (bv. ballon omhoog tikken, bal dribbelen).
* Met één hand dribbelen.
* Continue beweging (scheppen niet toegestaan).
* Hand boven de bal, pols gestuurd.
* Groot contactoppervlak met gespreide vingers.
* Voor en naast het lichaam dribbelen (verste hand van verdediger).
* **Dribbelen in stand:** Bal laten vallen en opvangen (2 handen, 1 hand), laag laten vallen, met 1 hand duwen en steeds opnieuw duwen.
* **Dribbelen in beweging:** Schaduwdribbelen, wedstrijdvormen (tijdopname, achtervolgen, sneller dan andere baan).
* Estafette.
* Dribbelen hoog en laag, links en rechts.
* Dribbelen in de aangegeven richting.
* Snelle en trage verplaatsingen.
* Bal rond het lichaam dribbelen.
* Door elkaar dribbelen, met armen haken of bal tussen ruggen.
* Bal hoog tikken, onder persoon door kruipen, bal vangen.
* Hoepel vasthouden en met andere hand door hoepel dribbelen.
* Per twee: handen geven, met andere hand dribbelen, wisselen van bal/hand.
* Met één hand grote bal dribbelen, met andere hand bal doorgeven.
* Bal scheppen: hand boven de bal houden.
* Te weinig polsslag: ontspannen pols.
* Op de bal slaan: ontspannen vingers.
* Te dicht bij voeten dribbelen: arm strekken, voeten verzetten.
* Bal te hoog of te laag botsen.
##### 3.2.8.4 Trappen en bal drijven met de voet
**Omschrijving van het begrip:** Schot is trappen met de voet. Bal leiden is de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houden tijdens het voorwaarts bewegen, met de wreef.
**Techniek trappen:**
* Standbeen licht buigen.
* Steunvoet naast de bal, punt naar speelrichting.
* Trapvoet naar buiten draaien, loodrecht op speelrichting.
* Bal vol raken, in gewenste richting duwen.
* Punt van trapvoet omhoog getrokken.
* Armen voor evenwicht.
* Trappen tegen een stilstaande bal.
* Trappen tegen een aankomende bal (met controletoets).
* Van trappen tegen muur naar per twee trappen.
**Oefenstof trappen:**
* Trappen tegen de muur (afwisselend voet, reeks trappen).
* Trappen naar doel, tussen kegels.
* Kegels omtrappen.
* Per twee: naar elkaar trappen, aankomende bal tegenhouden en terugtrappen.
* Kotbal (soort bowling).
* Cirkelbal (bal snel rondspelen).
**Oefenstof om de bal te drijven met de voet:**
* Ballenroof (bal uit eigen vak shotten).
* Ballen leiden met opdrachten (zijwaarts springen, bal stil leggen, tikken met zitvlak/buiklig).
* Hindernissenparcours (slalom, door hoepel springen, bal door poortje stampen).
* Door elkaar leiden, op signaal bal stoppen (binnenkant voet).
* Kegel voor goal: bal leiden en trappen naar doel.
* Spelen met bal (Ratten en Raven, Mens erger je niet met bal, Ballenoogst, Stoelendans/Hoepeldans met bal, Overloopspel/Jagerbal, Estafette, 5-passenspel, 1,2,3 piano).
* Niet gericht trappen: steunbeen naast de bal zetten, trapvoet 90° draaien.
* Bal over de grond trappen.
* Zorg voor geschikte activiteiten voor specifieke doelen.
* Geef voor elke vaardigheid: begripsomschrijving, technische aandachtspunten, opbouw moeilijkheidsgraad, veiligheidsaspecten, fouten corrigeren en hulp bieden.
* Sluit oefenstof aan bij de leerplandoelen.
---
Dit onderwerp behandelt de ontwikkeling van loopvaardigheden en de bijbehorende bewegingsprincipes binnen verschillende bewegingssituaties en spelvormen.
### 3.1 Lopen en rennen
Lopen is een fundamentele motorische vaardigheid waarbij het lichaam zich voortbeweegt op twee voeten met continu grondcontact. Rennen, daarentegen, omvat een zweeffase waarbij geen grondcontact is. Lopen is een vaardigheid die reeds op jonge leeftijd wordt aangeleerd, waarbij de focus in het basisonderwijs ligt op het variëren van looptempo, het aanpassen aan verschillende situaties, het snel starten en stoppen, en het ontwijken van obstakels. De ontwikkeling van lopen gaat van een ongecoördineerde, wijdbeense beweging met beperkt armgebruik bij jonge kinderen naar een efficiëntere, gekruiste arm- en beencoördinatie bij oudere kinderen.
De leerling leert zijn loopstijl en -tempo aan te passen aan specifieke situaties, zoals lange afstanden (uithouding) of korte, snelle bewegingen (sprint). Ook het aanpassen van de loopbeweging aan de balbaan in balspelen en het reactievermogen in tikspelen behoren tot de leerdoelen.
**Doelen**
De leerdoelen omvatten het beheersen en combineren van basis motorische vaardigheden, waaronder lopen, in diverse bewegingscontexten en complexere situaties. Specifieke leerplandoelen richten zich op het stappen en lopen op verschillende manieren in verschillende richtingen, het aanpassen van loopstijl en -tempo aan de afstand, en het overschrijden van hindernissen.
**Techniek**
De techniek van het lopen wordt gekenmerkt door een automatische en ritmische beweging, met een buig-strekbeweging van de benen, een slingerende armbeweging, het in de looprichting plaatsen van de voeten, een afronding van de voeten van hiel tot teen, een romphelling en een lichaamshouding in het verlengde van de romp en het hoofd.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor lopen**
De opbouw omvat:
* Voorwaarts lopen
* Achterwaarts lopen
* Zijwaarts lopen met bijtrekpassen en armbewegingen
* Zijwaarts lopen met kruispassen
* Loopspelen, zoals estafettes
* Variaties in tempowisselingen (traag naar snel naar traag)
* Het aanpassen van de loopstijl, zoals met hoge knieën of hielen tegen het zitvlak.
**Oefenstof**
Oefenstof omvat zowel ter plaatse bewegingen (zoals lopen op tenen/hielen, met gestrekte benen, variëren in paslengte) als bewegingen met richtingsveranderingen (slalom, kriskras lopen). Ook loopoefeningen met obstakels, draaibewegingen, en variaties in de loopstijl (huppelpas, hinkend) komen aan bod. Spelvormen zoals estafettes, tikspelen (hokbal, tijgerspel, mijnenveld, iedereen is het, tikspel met matten/hoepels/hindernissen, samenwerkende tikkers, zit-sta-tikkertje) worden gebruikt om het lopen in een speelse context te oefenen.
**Fouten corrigeren en hulp bieden**
* **Plonsende voeten:** Lopen op "muizenvoetjes" (stil).
* **Lopen op de tenen:** Lopen als een olifant in de modder.
* **Voetplaatsing (te ver naar binnen/buiten):** Vragen de voeten meer naar buiten/binnen te draaien.
* **Naar de grond kijken:** Laten kijken naar een vast punt in de verte om botsingen te voorkomen.
* **Gespanne lopen:** Meer loopmogelijkheden bieden om de leerlingen te laten wennen.
* **Te grote/kleine passen:** Gerichte feedback geven op paslengte.
**Aandachtspunten**
De focus kan variëren afhankelijk van de situatie: snelheid, uithouding, wendbaarheid, coördinatie, hindernislopen, en het lopen als aanloop voor springen of werpen. Materiaal zoals kegels en lijnen kan worden gebruikt om loopwegen te creëren en de ruimte effectief te benutten. Bij estafettes is het belangrijk om groepen even groot te houden, duidelijke start- en keerpunten te hanteren, en eerlijke wissels toe te passen.
### 3.2 Kruipen en sluipen
Kruipen is een voortbewegingsvorm waarbij men steunt op handen en onderbenen. Sluipen is vergelijkbaar, maar men verplaatst zich op onderarmen en het binnenvlak van de benen, met de buik continu in contact met de grond.
Kruipen en sluipen zijn met name relevant voor de jongste leerlingen (eerste graad) om motorische basisvaardigheden te ontwikkelen, met name in uitdagende omgevingen met of zonder hindernissen, en eventueel met voorwerpen.
De leerdoelen richten zich op het aanleren van diverse manieren van kruipen en sluipen in verschillende richtingen en situaties, met en zonder voorwerpen, en het omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en samenwerkingscontexten.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad**
* **Sluipen:** Voorwaarts (als een slang, vrij, alleen met handen/voeten), onder, over, rond obstakels, rugwaarts (voeten eerst/hoofd eerst), duo sluipen (elkaar vasthouden), met materiaal, en creatieve vormen.
* **Kruipen:** Voorwaarts (als een hond, spin, met gestrekte ledematen), onder, over, rond obstakels, rugwaarts, schuin opwaarts langs een bank, verhoogd kruipen (op een bank, door hoepels), van stabiel naar labiel vlak, van breed naar smal vlak, duo kruipen, en creatieve vormen.
**Tips**
* Maak tunnels niet te lang om opstoppingen te voorkomen.
### 3.3 Hangen, schommelen en zwaaien
Hangen houdt in dat de leerling het lichaam ondersteunt zonder de grond te raken, door middel van handen of knieën. Schommelen is het in beweging brengen en houden van een schommelend toestel waarop men zit of staat. Zwaaien is een heen-en-weergaande beweging aan een vast toestel, zoals een rekstok, waarbij men vertrekt vanaf de vloer met alleen de handen als steunpunt.
De leerling leert een schommelbeweging te initiëren en snelheid te behouden, een ritme te ervaren en zich over te geven aan de zwaartekracht. Bij het zwaaien aan ringen wordt geleerd om vanuit stand hoog op te zwaaien met een gestrekt lichaam.
Leerdoelen omvatten het behouden van het eigen lichaamsgewicht in verschillende hangposities en het verplaatsen van het lichaamsgewicht vanuit een hangpositie. Daarnaast wordt het zittend of staand schommelen zonder hulp en het slingeren aan touwen met een evenwichtige landing beoogd.
* **Schommelen:** Strek de benen in de voorzwaai en buig ze in de achterzwaai. Houd de handen ter hoogte van de oren en kijk vooruit. Duw met twee handen tegelijk in de rug op het hoogste punt.
* **Zwaaien:** Zwaai met gebogen armen. Spring eerst naar achter alvorens te zwaaien. Land op de mat met het gezicht in de oorspronkelijke richting (halve draai).
* **Schommelen:** Van laag naar hoog vertrekvlak, van twee naar één touw, van afremmen naar afspringen.
* **Hangen:** Van hulp naar zonder hulp, van vast naar bewegend toestel, van vrije naar opgelegde vorm, van stil hangen naar zwaaien vanuit stil hangen.
* **Zwaaien:** Van kort naar lang touw, van korte naar lange afstand, van gelijke afzet- en landingshoogte naar een hogere landingsplaats, van één naar twee touwen.
* **Te gespannen zwaaien:** Armen strekken en benen naar voren steken bij het voorwaarts zwaaien.
* **Onjuiste zwaaihoogte:** Zorg voor een touw dat lang genoeg is om de leerling vanaf de grond op het touw te laten komen.
**Veiligheid**
* Het schommelgebied moet afgebakend zijn.
* Matten onder de touwen/ringen plaatsen.
* Leerlingen mogen alleen schommelen als ze er zelf op en af kunnen.
* Houd de handen vast ter hoogte van de oren en kijk vooruit.
* Een zitschotel in het touw is een veilige optie.
### 3.4 Heffen en dragen
Heffen betekent een voorwerp of persoon omhoog houden en stabiel houden, terwijl dragen zowel het heffen als het verplaatsen omvat.
Leerlingen verbeteren de kracht in arm- en beenspieren door veel te heffen en te dragen. Ze leren rugsparende technieken en samenwerking bij het dragen van materiaal in groepsverband.
De leerdoelen omvatten het veilig en rugsparend heffen en dragen van lasten op verschillende manieren en het gecontroleerd neerzetten ervan. Ook het dragen en steunen van het eigen lichaamsgewicht in diverse houdingen behoort tot de doelen.
* Houd de last dicht tegen het lichaam.
* Buig door de knieën en heupen met een rechte rug.
* Vermijd draaibewegingen in de rug; verplaats de voeten.
De opbouw gaat van individueel licht materiaal heffen en verplaatsen naar gezamenlijk zwaarder materiaal heffen en verplaatsen. De moeilijkheidsgraad neemt toe met zwaardere lasten, grotere afstanden, meer leerlingen per voorwerp, en de noodzaak om klimmend of met hindernissen te verplaatsen.
Oefenstof omvat individuele opdrachten (bv. torens bouwen, lichaamsdelen heffen) en groepsopdrachten (bv. kruiwagentje, piramides bouwen, parachutespelen, materialen overdragen met pittenzakjes of stokken, met rollend materiaal, met een bal op het hoofd).
* Wijs leerlingen op correcte hef- en tiltechnieken en het recht lopen bij het dragen van lasten.
* Zet leerlingen met gelijke lengte en gewicht bij elkaar.
* Wijs voldoende leerlingen aan voor het dragen van zware voorwerpen.
* Laat leerlingen materiaal rustig neerzetten.
* Wedstrijdvormen kunnen leiden tot onjuiste tiltechnieken en dienen vermeden te worden.
### 3.5 Trekken en duwen
Trekken en duwen zijn bewegingen gericht op het verplaatsen van een object of persoon, individueel of in groep. Bij trekken bevindt het zwaartepunt zich achter de voeten buiten het grondvlak, bij duwen ervoor en binnen het vlak tussen de leerling en het project.
Leerlingen leren hun krachten in te zetten en te doseren. Door de samenwerkingsgerichte aard van veel trek- en duwspelen leren ze ook samenwerken en zorg dragen voor elkaar.
De leerdoelen omvatten het trekken en duwen van voorwerpen of medeleerlingen op verschillende manieren, zowel individueel als in groep. Ook het verdedigen van voorwerpen, het uit evenwicht brengen van een tegenspeler, en het uitvoeren van stoeispelen behoren tot de doelen.
Specifieke techniek is niet vereist, tenzij er wordt geoefend in judo-gerelateerde stoeispelen.
De opbouw gaat van individueel trekken en duwen naar gezamenlijk trekken en duwen om opdrachten te volbrengen, en vervolgens naar het ervaren van trekken en duwen in eenvoudige spelsituaties tegen elkaar. Variatie in hoogte (liggen, zitten, staan) en mate van lichamelijk contact wordt opgebouwd.
Oefenstof omvat individuele oefeningen (bv. zichzelf optrekken aan een bank, duwen op een bal) en partneroefeningen (bv. een kind op een matje voorttrekken, ruggen tegen elkaar duwen, touwtrekken, hanengevecht, staartenspel). Warming-up oefeningen met lichte duwtjes en schouderbotsen bereiden voor op fysiek contact.
* Verwijder horloges, ringen en kettingen.
* Zet leerlingen met vergelijkbare lengte, gewicht en sterkte bij elkaar.
* Laat elkaar niet los bij het trekken.
* Neem elkaar bij de polsen vast, niet bij de vingers.
* Zorg voor een hindernisvrije ruimte en vermijd trekken/duwen richting een muur.
* Maak duidelijke afspraken over beginnen en eindigen.
* Vermijd schokkende bewegingen bij het trekken.
### 3.6 Rijden, glijden en schuiven
Werken met rollend materiaal (wieltjes) omvat voortbeweging met objecten zoals rolplankjes, steps, skateboards en skeelers. Glijden omvat voortbeweging met materialen die over een oppervlak glijden, zoals doekjes, of het eigen lichaam dat over een glijbaan glijdt.
De leerling leert het evenwicht te bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven.
De leerdoelen omvatten het behouden van evenwicht bij het glijden op verschillende manieren, zowel individueel als met partners en/of materialen. Het behendig en veilig verplaatsen op rollend en glijdend materiaal, aangepast aan de leeftijd, is ook een doel.
Geen specifieke techniek vereist.
De opbouw gaat van zittend naar staand rijden/glijden, van sturen door een duwer naar zelf sturen, en van weinig naar meer zelf vaart maken.
Oefenstof omvat individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, stofjes (bv. wandelen met voeten op materiaal, zittend voortstuwen, staand schaatsen, buiklig voortstuwen), glijden van een bank, en partner/groepsoefeningen (bv. kind op handdoek slepen, partner wegduwen, frontrij op rolplankjes). Oefeningen met steps en fietsen (estafette, uitbollen, in een omloop, met verkeersborden) worden ook aangeboden.
Controleer of de vloer geschikt is voor de activiteit, aangezien sommige vloeren te glad kunnen zijn.
### 3.7 Roteren
Roteren is een motorische vaardigheid waarbij het lichaam of een lichaamsdeel draait om een van de drie assen: lengte-, breedte- of diepte-as. Dit omvat rollen op de grond (bv. boomstamrollen, koprol) en rotaties aan toestellen (bv. omtrek rond de rekstok).
**Wat leert het kind?**
Kinderen leren diverse motorische en coördinatieve vaardigheden, ontwikkelen fysieke behendigheid, zelfvertrouwen en lichaamsbewustzijn. Dit draagt bij aan balans, coördinatie, ruimtelijk inzicht, spierversterking en een positiever zelfbeeld.
De leerdoelen omvatten het rollen op een hellend of horizontaal vlak, het uitvoeren van verschillende vormen van rollen (voorwaarts, achterwaarts, schouderrol), en het draaien om de lengte-, breedte- en diepte-as, zowel op de grond als aan toestellen.
* **Voorwaartse koprol:** Drie fases: steunfase (handen dicht bij voeten, armen gebogen, ronde rug), duwfase (afzetten met voeten, zitvlak omhoog), rolfase (klein bolletje maken, knieën tegen borst, rollen tot hurkzit).
* **Voorwaarts omtrekken rond de rekstok:** Opspringen tot steun, voorwaarts duikelen (naar navel kijken), eindigen in stand achter de rekstok.
* **Borstwaarts omtrekken rond de rekstok:** Borst tegen rekstok, armen gebogen, afzetbeen onder rekstok, heupen naar rekstok brengen, aantrekken met armen, benen gestrekt, eindigen in stand achter de rekstok.
* **Radslag:** Uitvalsstand, kwartdraai, handen op schouderbreedte, ritme voet-hand-hand-voet, krachtig afzetten met zwaaibeen, benen spreiden, krachtig afzetten met handen.
De opbouw varieert per as:
* **Lengte-as:** Boomstamrollen, zijlings rollen.
* **Breedte-as:** Voorwaartse koprol, achterwaartse koprol (met voorzichtigheid), schouderrol.
* **Diepte-as:** Radslag.
* Rotaties aan toestellen zoals rekstok, touwen en ringen.
* **Voorwaartse koprol:** Naast de uitvoerder plaatsnemen, hoofd helpen buigen, heupen ondersteunen door aan de dijen te grijpen.
* Zorg voor voldoende armsteun om hoofd- en nekletsel te minimaliseren.
* Gebruik zachte landingsmatten en zorg dat de rol steeds op een mat begint en eindigt.
* Leg de nadruk op één kwalitatieve uitvoering in plaats van meerdere van lage kwaliteit.
* Vermijd te dicht op elkaar rollen en te veel herhalingen om duizeligheid te voorkomen.
### 3.8 Manipulatieve vaardigheden
Manipulatieve vaardigheden omvatten het hanteren van objecten, met name ballen, via verschillende technieken zoals geven, duwen, rollen, werpen en slaan.
Leerlingen leren de bal in verschillende nieuwe situaties te gebruiken, zoals doordrijven met een hockeystick of ballen rollen door poortjes. Er is aandacht voor bovenhandse strekworpen en vangen, essentieel voor balspelen.
De leerdoelen omvatten het gericht rollen, slaan, trappen, dribbelen en drijven van een speelvoorwerp. Ook het slaan met een slagvoorwerp, het trappen naar een stilstaand of bewegend doel, en het behouden van een bal in beweging door dribbelen of drijven komen aan bod.
#### 3.8.1 Rollen met materiaal
Rollen van materiaal houdt in dat een rollend voorwerp een draaiende beweging meekrijgt door duwen met handen of voeten, eventueel met behulp van slagmaterialen.
De benen buigen, de handen achter de bal houden met vingers naar beneden gericht, en de armen strekken in de richting waarin de bal moet rollen.
De opbouw gaat van doelgericht rollen naar variaties met verschillende balgroottes.
Oefenstof omvat rollen met één of twee handen, met verschillende lichaamsdelen, het stoppen en oppakken van de bal, rollen in parcours, doelrollen (bowling, kegels omver rollen), en rollen tussen poortjes.
* **Niet gericht rollen:** Leerlingen laten kijken naar het mikpunt en de armen bewegen in de richting van het mikpunt.
#### 3.8.2 Slaan
Slaan is een beweging waarbij een voorwerp door een tikbeweging in beweging wordt gebracht.
De techniek evolueert van een onderhandse slag met de bal langs het lichaam, naar een slag waarbij de leerling gedraaid staat en de bal hoger opgegooid wordt en weggeslagen met een uitvalspas.
De opbouw gaat van omhoog slaan en omhoog houden, naar vooruit slaan, en tot slot ergens overheen slaan. Er wordt opgebouwd van slaan zonder slagmateriaal naar slaan met materiaal zoals een tennisracket.
Oefenstof omvat slaan met de vlakke hand, handrug, verschillende ballen (ballonnen, strandballen), en het spelen over en weer met een muur of partner. Ballon hooghouden met een stokje en oefeningen waarbij de ballon met verschillende lichaamsdelen of door een combinatie van slaan en bewegen wordt gehanteerd.
* Leerlingen moeten weten hoe ze het slagmateriaal moeten vasthouden.
* Voorkom ongecontroleerd en ruw slaan.
* Voor leerlingen die de bal niet uit de hand kunnen slaan, kan de bal op een kegel worden gelegd.
* Gebruik enkel licht materiaal (ballonnen, strandballen).
* Las pauzes in om nekpijn te voorkomen.
* Zorg voor voldoende ruimte en geef iedereen een 'potje' om afstand te bewaren.
* Leerlingen moeten beseffen dat slagmateriaal uit de hand kan vliegen.
#### 3.8.3 Stuiten en dribbelen
Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal met één of twee handen naar de grond wordt gegooid, met terugkaatsen als gevolg. Dribbelen houdt in dat een voorwerp tikkend in beweging wordt gehouden, zoals een ballon omhoog tikken.
* Met één hand de bal dribbelen als een continue beweging (scheppen is niet toegestaan).
* De hand blijft boven de bal en de beweging wordt vanuit de pols gestuurd.
* Groot contactoppervlak door gespreide vingers.
* Dribbelen voor en naast het lichaam, met de hand het verst van de verdediger.
De opbouw omvat dribbelen in stand (bal laten vallen, botsen, laag laten vallen, met één hand duwen) en dribbelen in beweging (schaduwdribbelen, wedstrijdvormen zoals tijdopname en estafette).
Oefenstof omvat dribbelen hoog en laag, links en rechts, in verschillende richtingen, met snelle en trage verplaatsingen, rond het lichaam dribbelen, en door elkaar dribbelen met verschillende interacties (armen haken, bal tussen ruggen, door een hoepel steken).
* **Bal scheppen:** Leerlingen moeten de hand boven de bal houden.
* **Te weinig polsslag:** Leerlingen moeten met een ontspannen pols dribbelen.
* **Op de bal slaan:** Leerlingen moeten met ontspannen vingers dribbelen.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen:** Arm meer strekken en voeten verzetten in functie van de bal.
* **Bal te hoog/laag botsen:** Gerichte feedback geven.
#### 3.8.4 Trappen en bal drijven met de voet
Trappen (shotten) is het weg trappen van de bal met de voet. Bal leiden betekent zich voorwaarts bewegen met de bal dicht bij het lichaam, gedreven met de wreef van de voet.
**Techniek trappen**
* Buig het standbeen lichtjes.
* Zet het steunbeen naast de bal, met de punt naar de speelrichting.
* Draai de trapvoet naar buiten tot loodrecht op de speelrichting.
* Raak de bal vol en duw hem in de gewenste richting.
* Houd de punt van de trapvoet naar boven aangetrokken.
* Gebruik de armen voor evenwicht.
De opbouw omvat trappen tegen een stilstaande bal, tegen een aankomende bal (met controletoets), van trappen tegen de muur naar per twee tegen een bal trappen.
**Oefenstof trappen**
Oefenstof omvat trappen tegen de muur, afwisselend met de ene en andere voet, trappen naar een doel, tussen kegels, kegels omver trappen, en per twee tegen elkaar trappen. Kotbal en cirkelbal worden ook genoemd.
**Oefenstof bal leiden met de voet**
Oefenstof omvat balroof (spelers leiden de bal en proberen de bal uit het eigen vak te schieten), bal leiden met opdrachten (bv. over de bal springen, bal stil leggen en tikken met zitvlak), hindernissenparcours (slalom, door hoepels leiden), en spellen met balintegratie (bv. ratten en raven, stoelendans).
* **Niet gericht trappen:** Leerlingen moeten het steunbeen naast de bal zetten en de trapvoet 90° draaien.
* De bal moet over de grond worden getrapt.
* Zorg voor geschikte activiteiten voor de doelen en een hindernisvrije ruimte.
---
Dit hoofdstuk biedt een gedetailleerde uiteenzetting van de ontwikkeling van loopvaardigheden en de bijbehorende spellen, met een focus op de fundamentele motorische vaardigheden zoals balanceren, kruipen, lopen, hangen, heffen, trekken, rollen en roteren.
### 3.1 Balanceren
Balanceren betreft het bewaren van evenwicht tijdens stilstand (statisch evenwicht) of beweging (dynamisch evenwicht), inclusief rompstabiliteit. Motorische vaardigheden die hieronder vallen zijn onder meer buigen, strekken, draaien, zwaaien, landen en stoppen.
#### 3.1.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen ontwikkelen hun evenwicht op verhoogde en veranderlijke vlakken, leren grenzen te verleggen, overwinnen hoogteangst en winnen zelfvertrouwen.
#### 3.1.2 Doelen
De doelen variëren van het ontwikkelen van motorische basisvaardigheden in diverse bewegingscontexten tot het toepassen van grootmotorische vaardigheden zoals balanceren in complexere situaties. Specifieke leerplandoelen richten zich op het behouden van evenwicht op verschillende ondergronden, in verschillende richtingen, en in samenwerkingsverbanden.
#### 3.1.3 Techniek
Belangrijke technische aspecten zijn het spreiden van de armen voor meer balans, het correct plaatsen van de voeten, en het rustig afspringen.
#### 3.1.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw kent verschillende gradaties:
* **Statisch evenwicht:** Staan op één been, staan op de tenen.
* **Dynamisch evenwicht:** Variëren in de stabiliteit van het steunvlak, van breed naar smal, van laag naar hoog.
* **Variaties:** Grote passen, zijwaarts bewegen, oefeningen met attributen, richtingsveranderingen (horizontaal en verticaal), overgang van stabiel naar labiel, van platte naar ronde vlakken, individueel naar per twee, van voorwaarts naar zijwaarts/achterwaarts, met of zonder obstakels, van ogen open naar ogen toe.
#### 3.1.5 Oefenstof
Voorbeelden van oefenstof zijn lopen op lijnen, hanengevechten op één been, rollen op banken, en het bouwen van piramides.
#### 3.1.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
Hulp kan geboden worden door een hand te geven of paaltjes te plaatsen. Bij dynamisch evenwicht is aandacht voor de voetplaatsing en het kijken naar een vast punt cruciaal.
#### 3.1.7 Veiligheid
Veiligheidsmaatregelen omvatten voldoende veiligheidsmatten, het vermijden van wedstrijdvormen die tot ongeconcentreerd werken leiden, en het stimuleren maar niet dwingen van bange leerlingen. Bij labiele situaties werkt slechts één kind tegelijk.
Kruipen is voortbewegen op handen en onderbenen, terwijl sluipen gebeurt op onderarmen en binnenzijde van de benen met de buik op de grond.
#### 3.2.1 Wat leert de leerling?
Deze vaardigheden zijn vooral relevant voor de eerste graad en bevorderen motorische basisvaardigheden.
#### 3.2.2 Doelen
Leerplandoelen richten zich op het sluipen of kruipen op verschillende manieren, met of zonder hindernissen en voorwerpen.
#### 3.2.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Sluipen:** Voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts, onder/over/rond obstakels, duo-sluipen, met materiaal.
* **Kruipen:** Als een hond/spin, met gestrekte ledematen, over obstakels, schuin opwaarts, op verhoogde vlakken, van stabiel naar labiel.
#### 3.2.4 Tips
Tunnels mogen niet te lang zijn om opstoppingen te voorkomen.
### 3.3 Gaan en lopen
Gaan is voortbewegen op twee voeten met continu grondcontact; lopen omvat een zweeffase.
#### 3.3.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren hun loopstijl en -tempo aan te passen aan diverse situaties zoals sprints, duurlopen, balspelen en tikspelen.
#### 3.3.2 Doelen
Doelen omvatten het beheersen van loopvaardigheden in complexe bewegingssituaties en het aanpassen van loopstijl en -tempo aan de afstand.
#### 3.3.3 Techniek
Kenmerken van lopen zijn een buig-strekbeweging van de benen, een slingerende armbeweging, het in de looprichting plaatsen van de voeten, en een rechte romp.
#### 3.3.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
Variaties in lopen omvatten voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts met bijtrek- en kruispassen, loopspelen, en het aanpassen van tempo en paslengte.
#### 3.3.5 Oefenstof
Oefenstof varieert van lopen op tenen/hielen tot huppelpas, hinkend, en het uitvoeren van diverse loopspelen.
#### 3.3.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
Correcties richten zich op de impact bij het neerzetten van de voeten, loopstijl, en de mate van spanning. Kinderen leren lopen door veel te lopen.
#### 3.3.7 Aandachtspunten
Accent kan liggen op snelheid, uithouding, wendbaarheid, coördinatie, hindernislopen, en het gebruik van materiaal om loopwegen te creëren. Bij estafettes zijn groepsindeling, startsignalen en wissels cruciaal.
### 3.4 Hangen, schommelen en zwaaien
Deze vaardigheden betreffen het voortbewegen en in beweging houden van zich met behulp van toestellen, waarbij het lichaam zwaait of schommelt.
#### 3.4.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren een schommelbeweging in gang te zetten en te onderhouden, een ritme te ervaren en zich over te geven aan de zwaartekracht.
#### 3.4.2 Doelen
Leerplandoelen behelzen het dragen van eigen lichaamsgewicht in diverse hangposities, het verplaatsen van lichaamsgewicht vanuit hang, en het schommelen en slingeren met behoud van evenwicht bij het landen.
#### 3.4.3 Techniek
Bij schommelen is het strekken van de benen in de voorzwaai en buigen in de achterzwaai belangrijk. Bij zwaaien wordt gestart met gebogen armen en een sprong naar achteren.
#### 3.4.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw loopt van een laag naar een hoog vertrekvlak bij schommelen, van hulp naar zonder hulp bij hangen, en van kort naar lang touw bij zwaaien.
#### 3.4.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
Belangrijk is de juiste zwaaihoogte en een ontspannen houding.
#### 3.4.6 Veiligheid
Afbakening van het schommelgebied, matten onder touwen/ringen en de mogelijkheid voor kinderen om zelfstandig op en af te stappen zijn essentieel.
### 3.5 Heffen en dragen
Heffen omvat het omhoog houden van een voorwerp of persoon, dragen voegt de verplaatsing toe.
#### 3.5.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen verbeteren hun spierkracht, leren rugsparende technieken, en ontwikkelen samenwerkingsvaardigheden.
#### 3.5.2 Doelen
Leerdoelen zijn het veilig en rugsparend heffen, dragen en neerzetten van lasten, en het samenwerken bij het verplaatsen van materiaal.
#### 3.5.3 Techniek
Essentieel zijn het dicht bij het lichaam houden van de last, buigen door knieën en heupen met rechte rug, en het vermijden van draaibewegingen in de rug.
#### 3.5.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De moeilijkheidsgraad neemt toe met zwaarder materiaal, grotere afstanden, meer leerlingen, en de aanwezigheid van hindernissen.
#### 3.5.5 Oefenstof
Oefenstof varieert van individueel materiaal overbrengen tot samenwerken bij het bouwen van torens en het uitvoeren van piramidespelen.
#### 3.5.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
Leerlingen worden gewezen op correcte technieken en het rechtop lopen bij het dragen van lasten.
#### 3.5.7 Veiligheid
Leerlingen met vergelijkbare lengte en gewicht worden samengezet, en bij zware voorwerpen wordt het aantal dragers verhoogd. Materiaal moet rustig neergezet worden. Wedstrijden kunnen leiden tot het negeren van tiltechnieken.
### 3.6 Trekken en duwen
Deze vaardigheden behelzen het individueel of in groepsverband verplaatsen van iets of iemand door trekken of duwen.
#### 3.6.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren hun krachten in te zetten en te doseren, en ontwikkelen samenwerkingsvaardigheden.
#### 3.6.2 Doelen
Doelen omvatten het trekken en duwen van voorwerpen of medeleerlingen op verschillende manieren, zowel individueel als in groep, en het toepassen in stoeispelen.
#### 3.6.3 Techniek
Er is geen specifieke techniek vereist, tenzij in de context van judo.
#### 3.6.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw verloopt van individueel trekken en duwen naar samenwerken en ten slotte tegen elkaar strijden, met variatie in de hoogte van de actie en het lichamelijk contact.
#### 3.6.5 Oefenstof
Oefenstof omvat onder meer het optrekken aan een schuin geplaatste bank, het voortslepen van een kind op een matje, en spellen als hanengevecht en touwtrekken.
#### 3.6.6 Veiligheid
Veiligheid wordt gewaarborgd door het verwijderen van sieraden, het samenplaatsen van leerlingen met vergelijkbare fysieke kenmerken, en duidelijke afspraken over beginnen en eindigen. Fysiek contact moet veilig zijn.
### 3.7 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal (rijden, glijden en schuiven)
Dit omvat het zich voortbewegen met materialen zoals rolplankjes, steps, skateboards, skeelers, en het glijden met het lichaam over een oppervlak.
#### 3.7.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren hun evenwicht te bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven.
#### 3.7.2 Doelen
Doelen zijn het behouden van evenwicht bij glijden, individueel en met partners, en het behendig en veilig verplaatsen op rollend en glijdend materiaal.
#### 3.7.3 Techniek
Er is geen specifieke techniek vereist.
#### 3.7.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
#### 3.7.5 Oefenstof
Oefenstof varieert van individuele oefeningen met rolplankjes tot partner- en groepsoefeningen met steps en fietsen, inclusief parcours en estafettes.
#### 3.7.6 Aandachtspunten
Het controleren van de veiligheid van de vloer is belangrijk, aangezien sommige vloeren erg glad kunnen zijn.
### 3.8 Roteren
Roteren is een beweging waarbij het lichaam of een lichaamsdeel draait rond een van de drie lichaamsassen (lengte-, breedte-, of diepte-as).
#### 3.8.1 Wat leert het kind?
Kinderen ontwikkelen motorische en coördinatieve vaardigheden, zelfvertrouwen en lichaamsbewustzijn, wat bijdraagt aan hun algehele motorische ontwikkeling.
#### 3.8.2 Doelen
Leerplandoelen omvatten het rollen op verschillende vlakken, het uitvoeren van variaties op de voorwaartse rol, en het draaien rond toestelassen.
#### 3.8.3 Techniek
De techniek voor de voorwaartse koprol omvat een steun-, duw- en rolfase. Bij het omtrekken rond een rekstok zijn de voorwaartse en borstwaartse omtrekken beschreven. De radslag vereist een specifieke opeenvolging van voet-hand-hand-voet plaatsing.
#### 3.8.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw varieert per rotatie-as, met oefeningen als boomstamrollen, voorwaartse koprollen, en radslagen.
#### 3.8.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
Bij de voorwaartse koprol kan hulp geboden worden door het hoofd te buigen en de heupen te ondersteunen.
#### 3.8.6 Veiligheid
Risico op hoofd- en nekletsel vereist voldoende armsteun, zachte landingsmatten en aandacht voor de plaatsing van de leerlingen ten opzichte van elkaar. Kwalitatieve uitvoeringen zijn belangrijker dan snelheid of kwantiteit.
### 3.9 Manipulatieve vaardigheden
Dit deel behandelt vaardigheden met een bal, waaronder geven, duwen, rollen, werpen en slaan.
#### 3.9.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren de bal te gebruiken in diverse situaties, zoals dribbelen, en ontwikkelen bovenhandse worpen en vangvaardigheden die essentieel zijn voor balsporten.
#### 3.9.2 Doelen
Doelen omvatten het gericht rollen van een bal, het wegslaan van een voorwerp, trappen, dribbelen en het toepassen van deze vaardigheden in sport- en spelactiviteiten.
#### 3.9.3 Rollen met materiaal
* **Omschrijving:** Een rollend voorwerp een draaiende beweging geven door te duwen met handen of voeten, eventueel met slagmaterialen.
* **Techniek:** Benen buigen, handen achter de bal, armen strekken in de rolrichting.
* **Opbouw:** Doelgericht rollen, variatie in balgrootte.
* **Oefenstof:** Rollen met één of twee handen, rollen in parcours, doelrollen.
#### 3.9.4 Slaan
* **Omschrijving:** Een voorwerp al tikkend in beweging brengen.
* **Techniek:** Evolueert van onderhandse naar bovenhandse slagen met toenemende complexiteit.
* **Opbouw:** Omhoog slaan en houden, vooruit slaan, ergens overheen slaan.
* **Oefenstof:** Slaan met vlakke hand, handrug, verschillende ballen, en variaties met slagmaterialen.
#### 3.9.5 Stuiten en dribbelen
* **Omschrijving:** Stuiten is de bal naar de grond gooien met terugkaatsing. Soleren is een voorwerp tikkerend in beweging houden.
* **Techniek:** Continue beweging met de hand boven de bal, gestuurd vanuit de pols, met gespreide vingers.
* **Opbouw:** Dribbelen in stand, dribbelen in beweging.
* **Oefenstof:** Dribbelen hoog/laag, links/rechts, met verplaatsingen, en in combinatie met andere bewegingen.
#### 3.9.6 Trappen en bal drijven met de voet
* **Omschrijving:** Trappen is de bal met de voet wegschoppen. Leiden is de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houden met de wreef.
* **Techniek trappen:** Standbeen buigen, steunvoet naast de bal, trapvoet naar buiten draaien, bal vol raken.
* **Opbouw:** Trappen tegen stilstaande/aankomende bal, van muur naar per twee.
* **Oefenstof:** Trappen tegen de muur, trappen naar doel, en het leiden van de bal door hindernisparcours.
#### 3.9.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
Correcties richten zich op het gericht trappen, het correct plaatsen van de steunvoet, en het vermijden van de bal te 'scheppen' bij dribbelen.
#### 3.9.8 Veiligheid
Bij trappen wordt de bal over de grond getrapt. Bij slaan wordt licht materiaal gebruikt en is voldoende ruimte cruciaal.
---
# Manipulatieve vaardigheden: rollen, slaan, werpen, vangen
Dit hoofdstuk behandelt de manipulatieve vaardigheden, waarbij de focus ligt op het omgaan met een bal en andere voorwerpen, en de ontwikkeling van nauwkeurigheid en coördinatie.
## 4. Manipulatieve vaardigheden
Manipulatieve vaardigheden omvatten het hanteren van objecten, waarbij de begeleidingstijd van de bal de moeilijkheidsgraad bepaalt. De kernbegrippen binnen dit domein zijn geven, duwen, rollen, werpen en slaan.
### 4.1 Wat leert de leerling?
In de eerste graad leren leerlingen de bal in diverse nieuwe situaties te gebruiken, zoals drijven met een hockeystick of ballen rollen door poortjes. Het is cruciaal dat leerlingen veel kansen krijgen om met de bal te bewegen in verschillende contexten, zoals een omloop of kriskras door elkaar. Later wordt er ook aandacht besteed aan de bovenhandse strekworp en het vangen, aangezien deze essentieel zijn voor balspelen in de derde graad.
### 4.2 Doelen
#### 4.2.1 Minimumdoelen 4e leerjaar
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten aangepaste sport- en spelactiviteiten (doelspelen, terugslagspelen …) uitvoeren.
#### 4.2.2 Minimumdoelen 6e leerjaar
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden beheersen en in combinatie uitvoeren, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen waaronder heffen en dragen, klimmen en klauteren, rijden en glijden, sluipen en kruipen, springen en landen, stappen en lopen, werpen, vangen en trappen, zwieren, balanceren en roteren in complexere bewegingssituaties.
#### 4.2.3 Leerplandoelen GO!
* **46:** Leerlingen rollen of schuiven gericht een speelvoorwerp (bv. bal, pittenzak, ring…) met één hand naar een vast doel (bv. net, doel, stilstaande medespeler, hoepel…) (1e graad).
* **53:** Leerlingen slaan een speelvoorwerp weg, al dan niet met een slagvoorwerp (1e graad).
* **54:** Leerlingen slaan een speelvoorwerp met een slagvoorwerp zo ver mogelijk weg (1e en 2e graad).
* **55:** Leerlingen slaan vanuit stilstand of vanuit beweging een speelvoorwerp gericht met een slagvoorwerp naar een vast doel (2e graad).
* **57:** Leerlingen trappen een speelvoorwerp zo ver mogelijk weg (1e graad).
* **58:** Leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een vast doel (2e graad).
* **59:** Leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel (2e graad).
* **60:** Leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren dribbelend in beweging (2e graad).
* **61:** Leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging (2e graad).
#### 4.2.4 Leerplandoelen ZILL
* **MZ gm 2:** Een voorwerp in beweging brengen en/of houden (Tikken, toetsen, slaan, werpen, stoten, slingeren, schoppen, dribbelen, drijven, vangen of stoppen en doorspelen).
* 2.5-12j: Gaandeweg kunnen omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren bal- en dingvaardigheden.
#### 4.2.5 Leerplandoelen stedelijk en gemeentelijk onderwijs
* **GEZ moc 6 B.19:** Een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging houden (6 jaar).
* **GEZ moc 6 B.22:** Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht met een slagvoorwerp naar een vast doel slaan (7 jaar).
* **GEZ moc 6 B.23:** Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel trappen (7 jaar).
* **GEZ moc 6 B.26:** Motorische basisbewegingen combineren in gevarieerde bewegingssituaties (8 jaar).
### 4.3 Rollen met materiaal
#### 4.3.1 Omschrijving van het begrip
Rollen van materiaal is een bewegingsvorm waarbij men een rollend voorwerp een draaiende beweging meegeeft door het te duwen met 1 of 2 handen of voeten. Rollen kan ook met gebruik van slagmateriaal, bij voorkeur zacht materiaal zoals een krantenstok, een isolatiebuis, een zacht plankje, een hockeystick, een pingpongpallet, etc. "Boelen" betekent dat leerlingen een bal over een bank moeten rollen. De leerlingen staan achter de bank en proberen de bal in de doos te rollen die achter de bank staat.
#### 4.3.2 Techniek
De leerling moet de benen buigen, de 2 handen achter de bal houden met de vingers naar onder wijzend en de armen strekken in de richting waarin de bal moet rollen.
#### 4.3.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Doelgericht rollen
* Van groot naar kleine ballen
#### 4.3.4 Oefenstof
* Met 1 of met 2 handen rollen.
* Met de linker of rechter hand rollen, met de voet, de handrug, de handpalm, de duim, etc. rollen.
* Het rollen stoppen en de bal oppakken en een opdrachtje uitvoeren.
* Rollen naar de overkant en de bal stoppen voor de lijn.
* Rollen, de bal inhalen en door je benen rollen.
* Rollen in een parcours.
* Doelrollen en mikken, bijvoorbeeld bowling, kegels omver rollen.
* In een doos met een opening rollen, rollen tussen poortjes van kegels.
* Omlooprollen, bijvoorbeeld op lijnen.
* Rollen in treintje met verschillende ballen achter elkaar.
* De leerling staat op een bank en rolt de bal ook op de bank.
**Voor de 2e en 3e graad:**
* A legt bal 1 voor het lichaam op de grond. Door bal 2 tegen bal 1 te rollen, rolt bal 1 tot bij B. B neemt bal 1 en rolt deze tegen de aankomende bal 2. Bal 2 rolt tot bij A. A neemt bal 2 en rolt deze tegen de aankomende bal 1. Bal 1 rolt weer tot bij B, enz.
* Idem, maar A vangt bal 2, draait zich snel om en rolt bal 2 door zijn benen. B vangt bal 1, draait zich snel om en rolt bal 1 door zijn benen.
* A staat in pomphouding, B rolt de bal er onderdoor, springt over A en vangt de bal, daarna wisselen.
#### 4.3.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
Als leerlingen niet gericht rollen, kan dit worden verholpen door hen te laten kijken naar het mikpunt en de armen te laten bewegen in de richting van het mikpunt.
### 4.4 Slaan
#### 4.4.1 Omschrijving van het begrip
Slaan is een beweging waarbij men een voorwerp al tikkend in beweging brengt.
#### 4.4.2 Techniek
De techniek evalueert van eenvoudig naar steeds complexer:
* De leerling houdt de zachte slagplank recht voor zich en slaat de bal langs het lichaam uit de hand met een kleine boog. Dit is een onderhandse slag.
* De leerling staat een kwartdraai ingedraaid. De leerling laat de bal uit de niet-voorkeurshand vallen schuin voor het lichaam. De bal wordt weg geslagen schuin langs het lichaam.
* De bal hoger opgegooid. De leerling maakt een uitvalspas en zet de slagbeweging naar achter in om vervolgens naar voren te slaan.
#### 4.4.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Omhoog slaan en omhoog houden
* Van zonder naar met slagmateriaal, bv. tennisracket.
* Een parcours volgen terwijl de ballon hoog wordt gehouden.
* Vooruit slaan.
* Ergens overheen slaan.
#### 4.4.4 Oefenstof
* Met de vlakke hand, met de handrug.
* Met verschillende ballen: ballonnen en strandballen.
* **Per 2:** een leerling slaat de bal op een mikpunt op de muur, de andere leerling probeert de bal na de bots terug te slaan tegen de muur.
* Zo lang mogelijk de ballon met één hand in de lucht houden door ertegen te tikken (met 1 vinger, met een andere vinger, met verschillende lichaamsdelen).
* Ballon in de lucht houden met een stokje.
* **Per 2:** A en B proberen in 1 minuut zoveel mogelijk contacten te maken met de ballon. Ze houden de handen continu boven het hoofd.
* **Per 2:** A en B staan tegenover elkaar en slaan de ballon bovenhands naar elkaar. Ze slaan de ballon steeds op het hoogste punt, ze moeten dus steeds zo hoog mogelijk in de lucht springen.
* **Per 2:** A en B staan tegenover elkaar. B heeft aan elke zijde een kegel staan. Slaat A de ballon rechts van B, dan moet B eerst de kegel aan de rechterkant omleggen alvorens hij de ballon mag vangen. Idem links. Idem, afhankelijk of de ballon links of rechts komt.
* 4 kegels horizontaal of verticaal op een lijn plaatsen.
* **Per 2:** A slaat de ballon in de lucht en laat de ballon tussen het lichaam en een stok die horizontaal met 2 handen wordt vastgenomen vallen. B slaat de ballon in de lucht, ontvangt de stok van A en laat de ballon tussen het lichaam en een stok die horizontaal met 2 handen wordt vastgenomen vallen, enz.
* **Per 1:** A houdt stok horizontaal boven het lichaam. B slaat ballon er van voor naar achter door. B loopt naar de achterzijde van A en slaat de ballon van achter naar voor erdoor, nadien wordt de stok snel doorgegeven en wisselen A en B van functie.
* 2 leerlingen houden het uiteinde van een stok vast met 1 hand en tikken samen met de stok de ballon in de lucht. Idem, maar ze wisselen de stok telkens van hand als ze geslagen hebben. Idem, maar 1 leerling draait een pirouette.
#### 4.4.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
Leerlingen moeten weten hoe ze het slagmateriaal moeten vasthouden. Het is belangrijk te voorkomen dat leerlingen ongecontroleerd en ruw gaan slaan. Voor leerlingen die de bal niet uit de hand kunnen slaan, is het gemakkelijker als de bal op een kegel op heuphoogte wordt gelegd.
#### 4.4.6 Veiligheid
Gebruik enkel licht materiaal zoals ballonnen, strandballen, etc. Las af en toe een pauze in om nekpijn te voorkomen. Zorg dat leerlingen voldoende ruimte hebben om zich heen zodat ze niemand raken; geef iedereen een potje. Leerlingen moeten beseffen dat het slagmateriaal uit de hand kan vliegen.
### 4.5 Stuiten en dribbelen
#### 4.5.1 Omschrijving van het begrip
Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal door een werp- of slagbeweging met 1 of 2 handen naar de grond wordt gegooid, met een terugkaatsen tot gevolg. "Soleren" betekent dat een voorwerp tikkend in beweging wordt gehouden, bv. een ballon omhoog tikken of dribbelen.
#### 4.5.2 Techniek
De aandachtspunten op technisch vlak:
* Met 1 hand de bal dribbelen.
* Het is een continue beweging (scheppen van de bal is niet toegestaan).
* De hand blijft boven de bal en de beweging wordt vanuit de pols gestuurd.
* Groot contactoppervlak door vingers te spreiden.
* Voor en naast het lichaam dribbelen met de hand het verst van de verdediger.
#### 4.5.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
##### 4.5.3.1 Dribbelen in stand
* Bal laten vallen met 2 handen en opvangen.
* Bal met 2 handen op de grond botsen en hem opvangen.
* Bal laag laten vallen en hem opvangen.
* Bal met 1 hand op de grond duwen en hem opvangen.
* Bal met 1 hand op de grond duwen en hem steeds opnieuw naar beneden duwen.
##### 4.5.3.2 Dribbelen in beweging
* Schaduwdribbelen.
* Wedstrijdvormen:
* Tijdopname en je eigen tijd proberen te verbeteren doorheen een parcours.
* Je voorganger proberen in te halen.
* Probeer sneller te gaan dan de dribbelaar op de andere baan.
* Estafette.
#### 4.5.4 Oefenstof
* Dribbelen hoog en laag.
* Dribbelen links en rechts.
* Dribbelen in de richting die gezegd wordt.
* Dribbelen met snelle verplaatsingen en overgaan tot tragere verplaatsingen.
* Bal rond het lichaam dribbelen.
* Door elkaar dribbelen. Kom je iemand tegen dan:
* Ga je 1 arm in elkaar haken en met de andere hand dribbelen en een rondje draaien.
* Steek je 1 bal tussen de 2 ruggen, de andere bal dribbel je rond elkaar.
* A staat in pomphouding, B dribbelt de bal 1 keer hoog, kruipt onder A door en vangt de bal.
* Met 1 hand houd je een hoepel vast, de andere hand steek je door de hoepel en dribbel je de bal. Idem en steeds wisselen van hand.
* Met 1 hand houd je de hoepel vast, met de andere hand dribbel je de bal 1 keer terwijl je hand door de hoepel steekt en 1 keer met de hand terwijl deze naast de hoepel is.
* **Per 2:** A en B geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand. Na 3 keer botsen wisselen ze van bal en dribbelen ze opnieuw 3 keer met de andere bal.
* **Per 2:** A en B geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand. Na 3 keer botsen wisselen ze van hand en dribbelen ze met de andere hand.
* Met de rechterhand een grote bal blijven dribbelen, met de linkerhand een bal doorgeven in de rechterhand, snel terug in de linkerhand en verder dribbelen met de grote bal in de rechterhand. Idem tennisbal achter de rug doorgeven.
#### 4.5.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **De bal scheppen:** leerlingen moeten leren om de hand boven de bal te houden.
* **Te weinig polsslag:** leerlingen moeten leren met een ontspannen pols te dribbelen.
* **Men slaat op de bal:** leerlingen moeten leren met ontspannen vingers te dribbelen.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen:** leerlingen moeten de arm meer strekken en leren de voeten te verzetten in functie van de bal.
* De bal wordt te hoog of te laag gebotst.
### 4.6 Trappen en bal drijven met de voet
#### 4.6.1 Omschrijving van het begrip
Trappen betekent dat de bal met de voet wordt weggeschopt. Bal leiden betekent dat een kind zich voorwaarts beweegt terwijl het de bal met kleine gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houdt. De bal wordt gedreven met de wreef van de voet.
#### 4.6.2 Techniek (trappen)
* Buig je standbeen lichtjes door.
* Zet je steunvoet naast de bal, met de punt naar de speelrichting.
* Draai je trapvoet naar buiten tot loodrecht op de speelrichting.
* Raak de bal vol en duw hem in de gewenste richting.
* Hou de punt van je trapvoet naar boven aangetrokken.
* Zorg met je armen voor evenwicht.
#### 4.6.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Trappen tegen een stilstaande bal.
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met controletoets).
* Van trappen tegen de muur naar per 2 tegen een bal trappen.
#### 4.6.4 Oefenstof (trappen)
* Trappen tegen de muur.
* Trappen met de ene voet en met de andere voet afwisselend.
* 2 maal trappen met rechts, 1 maal trappen met links, 2 maal rechts, 1 maal links, etc.
* Trappen naar doel.
* Trappen tussen een rij kegels.
* Kegels omtrappen.
* **Per 2:** naar elkaar trappen door een aankomende bal tegen te houden en terug te trappen.
* Kotbal (soort bowling): 4 spelers vanbinnen in een vierkant, 4 spelers buiten een groter vierkant proberen de spelers binnen het vierkant aan te schieten onder kniehoogte.
* Cirkelbal: de bal zo snel mogelijk 3 keer rondspelen in een cirkel.
#### 4.6.5 Oefenstof om de bal te drijven met de voet
* **Ballenroof:** spelers leiden de bal en proberen de bal uit het eigen vak te schoppen.
* Bal leiden met opdrachtjes: 5 keer zijwaarts over de bal springen en verder leiden; bal stilleggen en bal tikken met zitvlak, bal stilleggen en buiklig.
* **Hindernissenparcours:**
* Slalom tussen de kegels.
* Bal tussen de hoepels leiden en er zelf in springen.
* Bal door een poortje stampen en eronderdoor kruipen.
* Slalom tussen de stokken.
* Bijtrekpas over de lijn en bal meenemen.
* Door elkaar leiden, op signaal bal stoppen binnenkant voet.
* Kegel voor goal: bal leiden tot aan de kegel en trappen naar doel.
* **Spelen:** er zijn heel wat spelen die we kennen zonder bal maar met integratie van een bal kunnen ze gemakkelijk toegepast worden:
* Ratten en raven.
* Mens erger je niet.
* Ballenoogst, bal halen in midden van de zaal, 2 ploegen tegen elkaar om ter eerst 10 ballen halen.
* Stoelendans/hoepeldans: leiden, op signaal met bal in hoepel staan.
* Overloopspel: jagerbal.
* Estafette: bal al zigzaggend leiden door de kegels.
* 5-passen-spel.
* 1, 2, 3 piano.
#### 4.6.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
Leerlingen trappen de bal niet gericht. Leerlingen zullen moeten leren om het steunbeen naast de bal te zetten en om de trapvoet 90° te draaien, zodat de bal rechtdoor getrapt kan worden.
#### 4.6.7 Veiligheid
Leerlingen moeten de bal over de grond trappen. Er wordt niet verondersteld de verschillende doelen van buiten te kennen. Zorg ervoor dat je voor een bepaald doel geschikte activiteiten kunt aanbieden. Geef voor iedere vaardigheid:
* Begripsomschrijving
* Technische aandachtspunten
* Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Veiligheidsaspecten
* Fouten corrigeren en hulp bieden
* Geschikte oefenstof die aansluit bij de doelstellingen.
Begrijp alle nieuwe termen, leg ze uit in eigen woorden en geef telkens een geschikt voorbeeld. Koppel de verschillende activiteiten aan de doelen die worden omschreven. Komen de termen en de activiteiten terug in de verschillende leerplannen? Vul de activiteiten in het lesvoorbereidingsformulier zoals geleerd in het praktijkdeel.
---
## 4. Manipulatieve vaardigheden: rollen, slaan, werpen, vangen
Dit hoofdstuk behandelt de manipulatievaardigheden, specifiek gericht op het gebruik van materialen en objecten, met een focus op rollen, slaan, werpen en vangen.
### 4.1 Rollen met materiaal
Rollen van materiaal is een bewegingsvorm waarbij een voorwerp een draaiende beweging krijgt door duwen met één of twee handen of voeten, of door gebruik te maken van slagmaterialen.
**Techniek:**
De leerling buigt de knieën, plaatst de handen achter het voorwerp met de vingers naar beneden wijzend en strekt de armen in de richting waarin het voorwerp moet rollen.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad:**
* Doelgericht rollen.
* Van grote naar kleine voorwerpen.
**Oefenstof:**
* Rollen met één of twee handen.
* Gericht rollen naar doelen zoals bowling, kegels omver rollen, of in een doos rollen.
* Parcoursrollen, bijvoorbeeld op lijnen.
* Rollen in een treintje.
* Rollen van een voorwerp op een verhoogd oppervlak zoals een bank.
* Interactief rollen met een medeleerling, waarbij rollen door de benen of het stoppen en weer opnieuw laten rollen van een voorwerp centraal staat.
**Fouten corrigeren en hulp bieden:**
* **Probleem:** Leerlingen rollen niet gericht.
**Oplossing:** Laat leerlingen kijken naar het doel en hun armen bewegen in de richting van het doel.
### 4.2 Slaan
Slaan is een beweging waarbij een voorwerp in beweging wordt gebracht door het te tikken.
De techniek evolueert van eenvoudig naar complex:
* **Onderhandse slag:** De leerling houdt een zachte slagplank recht voor zich en slaat het voorwerp vanuit de hand met een kleine boog langs het lichaam.
* De leerling staat een kwartdraai ingedraaid.
* Het voorwerp wordt uit de niet-voorkeurshand laten vallen, schuin voor het lichaam, en weggeslagen schuin langs het lichaam.
* Het voorwerp wordt hoger opgegooid.
* De leerling maakt een uitvalspas, zet de slagbeweging naar achter in om vervolgens naar voren te slaan.
* Omhoog slaan en omhoog houden.
* Van zonder naar met slagmaterialen (bijvoorbeeld een tennisracket).
* Een parcours volgen terwijl een ballon hoog wordt gehouden.
* Slaan met de vlakke hand, handrug.
* Werken met verschillende ballen: ballonnen en strandballen.
* Oefeningen per twee: een leerling slaat een voorwerp naar een mikpunt op de muur, de ander probeert het na de bots terug te slaan.
* Langdurig een ballon in de lucht houden door te tikken met diverse lichaamsdelen.
* Gezamenlijk contacten maken met een ballon boven het hoofd.
* Ballon bovenhands naar elkaar slaan, waarbij sprongen worden gemaakt.
* Reactiespelletjes met kegels, waarbij de leerling de bal moet terugslaan en een kegel moet omgooien.
* Bal door een constructie van stokken en het eigen lichaam laten vallen en weer omhoog slaan.
* Gezamenlijk met een stok een ballon in de lucht tikken, met wisselen van hand of het uitvoeren van een pirouette.
* Zorg dat leerlingen weten hoe ze het slagmaterialen moeten vasthouden.
* Voorkom ongecontroleerd en ruw slaan.
* Leg de bal op een kegel op heuphoogte voor leerlingen die de bal niet uit de hand kunnen slaan.
**Veiligheid:**
* Gebruik enkel licht materiaal zoals ballonnen en strandballen.
* Neem pauzes om nekpijn te voorkomen.
* Zorg voor voldoende ruimte om anderen niet te raken.
* Leer leerlingen dat het slagmaterialen uit de hand kan vliegen.
### 4.3 Stuiten en dribbelen
Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal met één of twee handen naar de grond wordt gegooid, met als gevolg dat de bal terugkaatst. Dribbelen is het in beweging houden van een voorwerp door het te tikken, zoals een ballon omhoog tikken of een bal met de hand dribbelen.
* **Dribbelen met één hand:** Continue beweging, scheppen is niet toegestaan. De hand blijft boven de bal en de beweging wordt vanuit de pols gestuurd. Spreid de vingers voor een groot contactoppervlak. Dribbel voor en naast het lichaam, weg van de verdediger.
* **Dribbelen in stand:** Bal laten vallen met twee handen en opvangen; bal met twee handen op de grond botsen en opvangen; bal laag laten vallen en opvangen; bal met één hand op de grond duwen en opvangen; bal continu met één hand naar beneden duwen.
* **Dribbelen in beweging:** Schaduwdribbelen, wedstrijd-vormen (tijdopname, parcours, inhalen), estafettes.
* Dribbelen in een gespecificeerde richting.
* Dribbelen met snelle en langzame verplaatsingen.
* Door elkaar dribbelen, met aanpassingen bij contact zoals een arm inhaken en met de andere hand dribbelen, of een bal tussen de ruggen klemmen terwijl de andere wordt gedribbeld.
* Dribbelen door een hoepel, met wisselen van hand.
* Per twee dribbelen met de andere hand, met balwissels.
* Dribbelen van een grote bal met één hand, terwijl met de andere hand een bal wordt doorgegeven.
* **Probleem:** De bal wordt geschept.
**Oplossing:** Leer de hand boven de bal te houden.
* **Probleem:** Te weinig polsslag of te gespannen vingers.
**Oplossing:** Dribbelen met een ontspannen pols en vingers.
* **Probleem:** Te dicht bij de voeten dribbelen.
**Oplossing:** Leer de arm meer te strekken en de voeten te verzetten in functie van de bal.
* **Probleem:** De bal wordt te hoog of te laag gebotst.
**Oplossing:** Oefenen van de juiste stuitelhoogte.
### 4.4 Trappen en bal drijven met de voet
Schieten betekent dat de bal met de voet wordt weggeschopt. Bal leiden betekent zich voorwaarts bewegen met de bal dicht bij het lichaam, gedreven met de wreef van de voet.
**Techniek trappen:**
* Buig het standbeen lichtjes.
* Zet het steunbeen naast de bal, met de punt naar de speelrichting.
* Draai de trapvoet naar buiten tot deze loodrecht op de speelrichting staat.
* Houd de punt van de trapvoet naar boven aangetrokken.
* Zorg voor evenwicht met de armen.
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met controle).
* Van trappen tegen de muur naar per twee tegen een bal trappen.
**Oefenstof trappen:**
* Trappen tegen de muur, afwisselend met links en rechts.
* Gericht trappen naar een doel of tussen kegels.
* Per twee naar elkaar trappen na controle van een aankomende bal.
* Spelvormen zoals Kotbal (variant van bowling) en Cirkelbal.
**Oefenstof om de bal te drijven met de voet:**
* Ballenroof: spelers leiden de bal en proberen deze uit hun vak te schoppen.
* Bal leiden met opdrachten, zoals zijwaarts over de bal springen, de bal stil leggen en intrappen met het zitvlak of in buiklig.
* Hindernissenparcours: slalommen tussen kegels, bal door hoepels leiden en erin springen, bal door een poortje stampen en eronder kruipen, slalommen tussen stokken.
* Bijtrekpas over een lijn terwijl de bal wordt meegenomen.
* Door elkaar leiden en op signaal de bal met de binnenkant van de voet stoppen.
* Kegel voor het doel: bal leiden tot aan de kegel en naar het doel trappen.
* Integratie van de bal in bestaande spellen zoals Ratten en Raven, Mens erger je niet, Ballenoogst, Stoelendans/Hoepeldans, Overloopspel en Estafette.
* **Probleem:** Leerlingen trappen de bal niet gericht.
**Oplossing:** Leerlingen moeten het steunbeen naast de bal zetten en de trapvoet 90° draaien om de bal recht vooruit te trappen.
* De bal moet over de grond worden getrapt.
* Zorg voor geschikte activiteiten voor specifieke doelen.
---
Hieronder volgt een gedetailleerd overzicht van de manipulatieve vaardigheden: rollen, slaan, werpen, vangen, inclusief de bijbehorende technieken, opbouw van moeilijkheidsgraden en oefenstof.
Deze sectie behandelt de fundamentele motorische vaardigheden die betrekking hebben op het manipuleren van objecten, met een focus op rollen, slaan, werpen en vangen.
Omschrijving: Rollen van materiaal is een bewegingsvorm waarbij een rollend voorwerp een draaiende beweging meekrijgt door het te duwen met één of twee handen of voeten. Dit kan ook gebeuren met behulp van slagmaterialen, bij voorkeur zacht materiaal zoals een krantenstok, een isolatiebuis, een zacht plankje, een hockeystick of een pingpongpallet. 'Boelen' verwijst specifiek naar het rollen van een bal over een bank in een doos daarachter.
Techniek:
* De leerling buigt de benen.
* Beide handen worden achter de bal gehouden, met de vingers naar beneden wijzend.
* De armen worden gestrekt in de richting waarin de bal moet rollen.
Opbouw van de moeilijkheidsgraad:
* Van grote naar kleine ballen.
Oefenstof:
* Rollen met de linker- of rechterhand, met de voet, de handrug, de handpalm, of de duim.
* Het rollen stoppen, de bal oppakken en een opdracht uitvoeren.
* Rollen naar de overkant en de bal stoppen voor een lijn.
* Rollen, de bal inhalen en door de eigen benen rollen.
* Rollen in een parcours, bijvoorbeeld op lijnen.
* Doelrollen en mikken, zoals bij bowling of kegels omgooien.
* Rollen in een doos met een opening.
* Rollen tussen poortjes van kegels.
* Rollen in een treintje met verschillende ballen achter elkaar.
* Voor de hogere graden: rollen waarbij bal 2 tegen bal 1 wordt gerold, zodat bal 1 naar een medespeler rolt, die op zijn beurt bal 2 terugrolt tegen de aankomende bal 1.
* Variaties hierop omvatten het vangen, snel omdraaien en door de benen rollen, of onder een persoon door kruipen terwijl de bal hoog wordt gebotst en gevangen.
Fouten corrigeren en hulp bieden:
* Als leerlingen niet gericht rollen, laat ze dan kijken naar het mikpunt en de armen bewegen in de richting van het mikpunt.
Omschrijving: Slaan is een beweging waarbij men een voorwerp al tikkend in beweging brengt.
Techniek: De techniek evalueert van eenvoudig naar steeds complexer:
1. De leerling houdt de zachte slagplank recht voor zich en slaat de bal langs het lichaam uit de hand met een kleine boog (onderhandse slag).
2. De leerling staat een kwartslag gedraaid. De bal wordt uit de niet-voorkeurshand laten vallen schuin voor het lichaam en weggeslagen schuin langs het lichaam.
3. De bal wordt hoger opgegooid. De leerling maakt een uitvalspas en zet de slagbeweging naar achter in om vervolgens naar voren te slaan.
* Van zonder naar met slagmaterialen (bijv. tennisracket).
* Een parcours volgen terwijl de bal hoog wordt gehouden.
* Slaan met de vlakke hand, met de handrug.
* Slaan met verschillende ballen: ballonnen en strandballen.
* Per twee: een leerling slaat de bal naar een mikpunt op de muur, de ander probeert de bal na de bots terug te slaan tegen de muur.
* Zo lang mogelijk de ballon met één hand in de lucht houden door ertegen te tikken (met één vinger, met een andere vinger, met verschillende lichaamsdelen).
* Per twee: A en B proberen in één minuut zoveel mogelijk contacten te maken met de ballon, waarbij de handen continu boven het hoofd worden gehouden.
* Per twee: A en B staan tegenover elkaar en slaan de ballon bovenhands naar elkaar, steeds op het hoogste punt, wat impliceert dat ze steeds zo hoog mogelijk moeten springen.
* Per twee: A en B staan tegenover elkaar. B heeft aan elke zijde een kegel staan. Slaat A de ballon rechts van B, dan moet B eerst de kegel aan de rechterkant omgooien voordat hij de ballon mag vangen. Hetzelfde geldt voor links. Dit kan variëren afhankelijk of de ballon links of rechts komt.
* Vier kegels horizontaal of verticaal op een lijn plaatsen. Per twee: A slaat de ballon in de lucht en laat deze tussen het lichaam en een stok (horizontaal met twee handen vastgehouden) vallen. B slaat de ballon in de lucht, ontvangt de stok van A en laat de ballon tussen het lichaam en de stok vallen. Vervolgens wisselen van rol.
* Eén leerling houdt een stok horizontaal boven het lichaam, de ander slaat de ballon van voor naar achter door de stok. Vervolgens loopt de tweede leerling naar de achterzijde van de eerste leerling en slaat de ballon van achter naar voren door de stok. Daarna wordt de stok snel doorgegeven en wisselen A en B van functie.
* Twee leerlingen houden de uiteinden van een stok vast met één hand en tikken samen met de stok de ballon in de lucht. Idem, maar ze wisselen de stok telkens van hand na het slaan. Idem, maar één leerling draait een pirouette.
* Leerlingen moeten weten hoe ze het slagmaterial moeten vasthouden.
* Leerlingen mogen niet ongecontroleerd en ruw slaan.
* Voor leerlingen die de bal niet uit de hand kunnen slaan, is het gemakkelijker als de bal op een kegel op heuphoogte wordt gelegd.
Veiligheid:
* Gebruik enkel licht materiaal zoals ballonnen, strandballen, etc.
* Las af en toe een pauze in om nekpijn te voorkomen.
* Zorg dat leerlingen voldoende ruimte hebben om zich heen zodat ze niemand raken; geef iedereen een eigen plek.
* Leerlingen moeten beseffen dat het slagmaterial uit de hand kan vliegen.
Omschrijving: Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal door een werp- of slagbeweging met één of twee handen naar de grond wordt gegooid, met een terugkaatsing tot gevolg. Soleren betekent dat een voorwerp tikkend in beweging wordt gehouden, bijvoorbeeld een ballon omhoog tikken of dribbelen.
Techniek: Aandachtspunten op technisch vlak:
* Met één hand de bal dribbelen. Dit is een continue beweging (scheppen van de bal is niet toegestaan).
* Groot contactoppervlak door de vingers te spreiden.
* Voor en naast het lichaam dribbelen met de hand die het verst van de verdediger is.
* **Dribbelen in stand:**
* Bal laten vallen met twee handen en opvangen.
* Bal met twee handen op de grond laten botsen en opvangen.
* Bal laag laten vallen en opvangen.
* Bal met één hand op de grond duwen en opvangen.
* Bal met één hand op de grond duwen en hem steeds opnieuw naar onder duwen.
* **Dribbelen in beweging:**
* Schaduwdribbelen (het uitvoeren van dribbelbewegingen zonder bal, navolgend een trainer of medeleerling).
* Wedstrijdvormen zoals tijdopname en het verbeteren van de eigen tijd door een parcours.
* De voorganger proberen in te halen.
* Sneller proberen te gaan dan de dribbelaar op de andere baan.
* Estafettes.
* Dribbelen in de aangegeven richting.
* Door elkaar dribbelen: kom je iemand tegen, dan ga je één arm in elkaar haken en met de andere hand dribbelen en een rondje draaien. Of steek je één bal tussen de twee ruggen, de andere bal dribbel je rond elkaar.
* A staat in pomphouding, B dribbelt de bal één keer hoog, kruipt onder A door en vangt de bal.
* Met één hand een hoepel vasthouden, de andere hand steek je door de hoepel en dribbel je de bal. Idem, waarbij steeds gewisseld wordt van hand.
* Met één hand de hoepel vasthouden, met de andere hand de bal één keer dribbelen terwijl de hand door de hoepel steekt en één keer met de hand terwijl deze naast de hoepel is.
* Per twee: A en B geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand. Na drie keer botsen wisselen ze van bal en dribbelen ze opnieuw drie keer met de andere bal.
* Per twee: A en B geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand. Na drie keer botsen wisselen ze van hand en dribbelen ze met de andere hand.
* Met de rechterhand een grote bal blijven dribbelen, met de linkerhand een kleinere bal doorgeven in de rechterhand, snel terug in de linkerhand en verder dribbelen met de grote bal in de rechterhand. Idem met een tennisbal achter de rug doorgeven.
* **Bal scheppen:** Leerlingen moeten leren om de hand boven de bal te houden.
* **De bal wordt te hoog of te laag gebotst.**
Omschrijving: Shotten betekent dat de bal met de voet wordt weggeschopt. Bal leiden betekent dat een kind zich voorwaarts beweegt terwijl het de bal met kleine gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houdt. De bal wordt gedreven met de wreef van de voet.
Techniek trappen:
* Draai je trapvoet naar buiten tot deze loodrecht op de speelrichting staat.
* Houd de punt van je trapvoet naar boven aangetrokken.
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met een controletoets).
Oefenstof trappen:
* Trappen met de ene voet en met de andere voet afwisselend (bijv. twee keer rechts, één keer links).
* Trappen naar een doel.
* Per twee: naar elkaar trappen door een aankomende bal tegen te houden en terug te trappen.
* Kotbal (soort bowling): vier spelers binnen een vierkant, vier spelers buiten een groter vierkant proberen de spelers binnen het vierkant aan te schieten onder kniehoogte.
* Cirkelbal: de bal zo snel mogelijk driemaal rondspelen in een cirkel.
Oefenstof om de bal te drijven met de voet:
* Ballenroof: spelers leiden de bal en proberen de bal uit het eigen vak te schieten.
* Bal leiden met opdrachtjes: vijf keer zijwaarts over de bal springen en verder leiden; bal stilleggen en bal tikken met het zitvlak; bal stilleggen en in buiklig gaan.
* Hindernissenparcours: slalom tussen de kegels; bal tussen de hoepels leiden en er zelf in springen; bal door een poortje stampen en eronderdoor kruipen; slalom tussen de stokken; bijtrekpas over de lijn en bal meenemen.
* Door elkaar leiden, op signaal bal stoppen met de binnenkant van de voet.
* Kegel voor goal: bal leiden tot aan de kegel en trappen naar het doel.
* Spelen die normaal zonder bal worden gespeeld, maar met bal kunnen worden toegepast: Ratten en raven, Mens erger je niet, Ballenoogst (bal halen in het midden van de zaal, twee ploegen tegen elkaar om ter eerst tien ballen te halen), Stoelendans/hoepeldans (leiden, op signaal met bal in de hoepel staan), Overloopspel (jagerbal), Estafette (bal zigzag leidend door de kegels), Vijf passenspel, 1-2-3 piano.
* Als leerlingen de bal niet gericht trappen, moeten ze leren om het steunbeen naast de bal te zetten en de trapvoet 90° te draaien, zodat de bal rechtdoor getrapt kan worden.
* Leerlingen moeten de bal over de grond trappen.
* Zorg ervoor dat je voor een bepaald doel geschikte activiteiten kunt geven.
* Geef voor iedere vaardigheid: begripsomschrijving, technische aandachtspunten, opbouw van de moeilijkheidsgraad, veiligheidsaspecten, en fouten corrigeren en hulp bieden.
* Geef geschikte oefenstof die aansluit bij de doelstellingen.
### 4.5 Werpen en vangen
Dit onderdeel, hoewel niet expliciet uitgewerkt in de tekstsecties 32-34, wordt genoemd onder 'Manipulatieve vaardigheden' en is cruciaal voor de balspelen in de derde graad. De algemene principes uit de inleiding van dit hoofdstuk zijn hier van toepassing: "Al snel moet er ook veel aandacht gaan naar de bovenhandse strekworp en het vangen omdat deze vaardigheden nodig zijn om de balspelen te kunnen spelen in de 3e graad."
Doelen (algemeen gerelateerd aan werpen en vangen):
* Minimumdoelen 4e leerjaar: MC en FC 7.1.2, MC en FC 7.1.3, MC en FC 7.1.5.
* Minimumdoelen 6e leerjaar: MC en FC 7.1.1, MC en FC 7.1.2.
* Leerplandoelen GO!: 6.2.5.45 (gooien naar een doel), 6.2.5.47 (gooien van een bal zo ver mogelijk), 6.2.5.48 (gooien van een bal naar een bewegend doel), 6.2.5.50 (vangen van een bal), 6.2.5.51 (vangen van een bal die van verschillende hoogtes en afstanden wordt gegooid).
* Leerplandoelen ZILL: MZ gm 2 (een voorwerp in beweging brengen en/of houden: Vangen of stoppen).
* Leerplandoelen Stedelijk en gemeentelijk onderwijs: GEZ moc 6 B.18 (een speelvoorwerp op verschillende manieren naar een vast doel gooien, 6 jaar), GEZ moc 6 B.20 (een speelvoorwerp zo ver mogelijk gooien, 6 jaar), GEZ moc 6 B.21 (een speelvoorwerp naar een bewegend doel gooien, 6 jaar), GEZ moc 6 B.24 (een speelvoorwerp vangen, 7 jaar).
Omschrijving: Werpen is het met kracht en richting een object wegslingeren of -gooien. Vangen is het met de handen of andere lichaamsdelen een bewegend object opvangen en onder controle krijgen.
Techniek (algemeen):
* **Werpen:** Vaak vereist het een draai van het lichaam om kracht op te bouwen, gevolgd door een strekking van de arm en het loslaten van het object op het juiste moment. Coördinatie van benen, romp en armen is essentieel.
* **Vangen:** Vereist het anticiperen op de baan van het object, het aanpassen van de lichaamspositie en het gebruik van de handen om het object zachtjes op te vangen, de beweging ervan absorberend.
* Van werpen naar een stilstaand doel naar een bewegend doel.
* Van werpen met de ene hand naar twee handen.
* Van korte afstand naar lange afstand.
* Van het vangen van een bal die laag komt naar een bal die hoog komt.
* Van het vangen van een bal die recht op je afkomt naar een bal die van de zijkant komt.
Oefenstof (voorbeelden):
* Werpen van ballen in bakken, hoepels of naar een muur.
* Estafettes waarbij de bal moet worden overgegooid.
* Bal gooi- en vangspelen, zoals trefbal of tikkertje met bal.
* Het gooien van ballen naar elkaar met verschillende afstanden en hoogtes.
* Het vangen van ballen die gegooid worden door een medeleerling of leerkracht.
* Het vangen van ballen met één hand, twee handen, of andere lichaamsdelen.
* Bij werpen: focussen op de juiste draai van het lichaam, de strekking van de arm en het moment van loslaten.
* Bij vangen: aanleren om naar de bal te kijken, de handen klaar te houden, en de beweging van de bal op te vangen met de handen.
* Zorg voor voldoende ruimte om te werpen en te vangen om botsingen te voorkomen.
* Gebruik geschikte ballen (niet te hard, niet te zwaar).
* Leer de leerlingen hoe ze ballen veilig moeten hanteren en wanneer ze moeten stoppen.
---
# Basisbewegingen met een bal
Dit hoofdstuk bespreekt de motorische vaardigheden die gerelateerd zijn aan het werken met een bal, gericht op het ontwikkelen van balvaardigheid bij kinderen.
### 5.1 Manipulatieve vaardigheden
Manipulatieve vaardigheden omvatten de interactie met een bal, waarbij de duur van de begeleidingstijd van de bal de moeilijkheidsgraad bepaalt. De kernaspecten zijn geven, duwen, rollen, werpen en slaan.
#### 5.1.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren de bal te gebruiken in diverse nieuwe situaties, zoals dribbelen met een hockeystick of de bal door poortjes rollen. Het is cruciaal dat ze veel bewegingsmogelijkheden met de bal in verschillende contexten krijgen. Vanaf jonge leeftijd is er ook aandacht voor de bovenhandse strekworp en het vangen, wat essentieel is voor het beheersen van balsporten.
#### 5.1.2 Doelen
**Minimumdoelen 4e leerjaar:**
* In bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse toestellen en materialen.
* Grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder werpen, vangen en trappen.
* Aangepaste sport- en spelactiviteiten uitvoeren.
**Minimumdoelen 6e leerjaar:**
* Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren met diverse toestellen en materialen.
* Grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere bewegingssituaties.
**Leerplandoelen GO!:**
* Rollen, schuiven, slaan, trappen, dribbelen en drijven van een speelvoorwerp gericht naar doelen of in beweging.
**Leerplandoelen ZILL:**
* Een voorwerp in beweging brengen en/of houden door tikken, toetsen, slaan, werpen, stoten, slingeren, schoppen, dribbelen, drijven, vangen, stoppen en doorspelen.
**Leerplandoelen stedelijk en gemeentelijk onderwijs:**
* Motorische basisbewegingen combineren in gevarieerde bewegingssituaties.
* Een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging houden.
* Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht slaan of trappen naar een vast of bewegend doel.
#### 5.1.3 Rollen met materiaal
**Omschrijving:** Rollen van materiaal is een bewegingsvorm waarbij een rollend voorwerp een draaiende beweging krijgt door het te duwen met handen of voeten, eventueel met behulp van slagmateriaal. "Boelen" verwijst naar het rollen van een bal over een bank in een doel.
**Techniek:** Buig de knieën, plaats beide handen achter de bal met de vingers naar beneden wijzend en strek de armen in de richting waarin de bal moet rollen.
**Opbouw van de moeilijkheidsgraad:**
* Doelgericht rollen.
* Van grote naar kleine ballen.
**Oefenstof:**
* Rollen met één of twee handen, links of rechts, met verschillende lichaamsdelen.
* Rollen stoppen en een opdracht uitvoeren.
* Rollen naar de overkant en de bal stoppen voor een lijn.
* Rollen, de bal inhalen en door de benen rollen.
* Rollen in een parcours, doelrollen en mikken (bv. bowling).
* Rollen tussen poortjes van kegels.
* Omlooprollen (bv. op lijnen).
* Rollen in een treintje.
* De bal rollen op een bank.
* Gevorderde oefeningen met twee ballen, door benen rollen, en samenwerken met een partner.
**Fouten corrigeren en hulp bieden:** Zorg dat leerlingen kijken naar het mikpunt en hun armen richten.
#### 5.1.4 Slaan
**Omschrijving:** Slaan is een beweging waarbij een voorwerp al tikkend in beweging wordt gebracht.
**Techniek:** De techniek evolueert van een eenvoudige onderhandse slag langs het lichaam naar complexere slagen met een uitvalspas en een slagbeweging van achter naar voor.
* Omhoog slaan en omhoog houden.
* Vooruit slaan.
* Ergens overheen slaan.
* Van zonder naar met slagmateriaal (bv. tennisracket).
* Slaan met de vlakke hand, handrug, met verschillende ballen (ballonnen, strandballen).
* Per twee: bal tegen de muur slaan en na de bots terugslaan.
* Een ballon in de lucht houden door ertegen te tikken, met één of meerdere vingers, verschillende lichaamsdelen, of met een stokje.
* Per twee: zoveel mogelijk contacten maken met een ballon in één minuut.
* Ballon bovenhands naar elkaar slaan, springend.
* Ballon slaan naar een kant, waarbij een kegel omgelegd moet worden.
* Ballon door een stok laten vallen, waarbij de stok wordt doorgegeven.
* Ballon in de lucht houden met twee stokken.
**Fouten corrigeren en hulp bieden:** Leerlingen moeten weten hoe ze het slagmateriaal vasthouden. Voorkom ruw slaan. Leg de bal op een kegel voor leerlingen die moeite hebben met slaan uit de hand.
**Veiligheid:** Gebruik licht materiaal. Houd pauzes in om nekpijn te voorkomen. Zorg voor voldoende ruimte en laat leerlingen beseffen dat slagmateriaal uit de hand kan vliegen.
#### 5.1.5 Stuiten en dribbelen
**Omschrijving:** Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal met één of twee handen naar de grond wordt gegooid, met terugkaatsing. Soleren betekent een voorwerp tikkend in beweging houden, zoals een ballon omhoog tikken of dribbelen.
**Techniek:**
* Dribbelen met één hand.
* Continue beweging, "scheppen" is niet toegestaan.
* Hand blijft boven de bal, sturing vanuit de pols.
* Groot contactoppervlak met gespreide vingers.
* Voor en naast het lichaam dribbelen, aan de kant weg van de verdediger.
* **Dribbelen in stand:** Bal laten vallen met twee handen, bal laten botsen met twee handen, bal laag laten vallen, bal met één hand duwen en opvangen, bal met één hand steeds opnieuw naar onder duwen.
* **Dribbelen in beweging:** Schaduwdribbelen, wedstrijd- en estafettevormen.
* Dribbelen hoog en laag, links en rechts, in verschillende richtingen.
* Dribbelen met snelle en trage verplaatsingen.
* Bal rond het lichaam dribbelen.
* Door elkaar dribbelen, met aanpassingen bij het passeren van medeleerlingen (bv. hand in elkaar haken, bal tussen de ruggen).
* Creatieve oefeningen met hoepels en in combinatie met andere lichaamsbewegingen.
* Per twee: dribbelen met wisselen van bal en hand.
* Dribbelen van een grote bal met één hand, terwijl een tweede bal met de andere hand wordt doorgegeven.
**Fouten corrigeren en hulp bieden:** Vermijd "scheppen"; leer de hand boven de bal te houden. Stimuleer polsslag en ontspannen vingers. Strek de arm meer en verplaats de voeten in functie van de bal. Corrigeer de balhoogte.
#### 5.1.6 Trappen en bal drijven met de voet
**Omschrijving:** Trappen betekent de bal met de voet wegzetten. Bal leiden is het zich voorwaarts verplaatsen met de bal dichtbij, gedreven met de wreef van de voet.
**Techniek trappen:**
* Buig het standbeen lichtjes.
* Plaats het steunbeen naast de bal, met de punt in de speelrichting.
* Draai de trapvoet naar buiten (loodrecht op de speelrichting).
* Raak de bal vol en duw hem in de gewenste richting.
* Houd de punt van de trapvoet naar boven aangetrokken.
* Gebruik de armen voor evenwicht.
* Trappen tegen een stilstaande bal.
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met controle).
* Van trappen tegen de muur naar per twee tegen een bal trappen.
**Oefenstof trappen:**
* Trappen tegen de muur, afwisselend met beide voeten.
* Trappen naar een doel, tussen kegels, om kegels om te trappen.
* Per twee: elkaar de bal toespelen door een aankomende bal tegen te houden en terug te trappen.
* "Kotbal" (soort bowling).
* "Cirkelbal" (bal snel rondspelen in een cirkel).
**Oefenstof om de bal te drijven met de voet:**
* "Ballenroof": spelers leiden de bal en proberen hem uit het eigen vak te schieten.
* Bal leiden met opdrachten (zijwaarts springen, bal stil leggen, bal tikken met zitvlak).
* Hindernissenparcours: slalom tussen kegels, bal door hoepels leiden en er zelf in springen, bal door een poortje stampen en er onderdoor kruipen.
* Door elkaar leiden, op signaal de bal stoppen met de binnenkant van de voet.
* "Kegel voor goal": bal leiden tot aan een kegel en naar doel trappen.
* Spelen met integratie van een bal: Ratten en raven, Mens erger je niet, Ballenoogst, Stoelendans/hoepeldans, Overloopspel, Estafette.
**Fouten corrigeren en hulp bieden:** Leerlingen die de bal niet gericht trappen, moeten leren het steunbeen naast de bal te plaatsen en de trapvoet te draaien voor een rechte trap.
**Veiligheid:** Trap de bal over de grond; niet met de punt. Zorg voor geschikte activiteiten voor de doelen.
---
Dit hoofdstuk beschrijft de basisbewegingen met een bal, specifiek gericht op de manipulatieve vaardigheden die kinderen ontwikkelen.
Manipulatieve vaardigheden met een bal omvatten verschillende manieren om een bal te controleren en te verplaatsen. De moeilijkheidsgraad wordt bepaald door de begeleidingstijd van de bal.
In de eerste graad leert de leerling de bal gebruiken in diverse nieuwe situaties, zoals het dribbelen met een hockeystick of het rollen van de bal door poortjes. Het is essentieel dat leerlingen veel mogelijkheden krijgen om met de bal te bewegen in verschillende contexten (omloop, kriskras, naar een doel). Vanaf jonge leeftijd is er ook aandacht voor de bovenhandse strekworp en het vangen, aangezien deze vaardigheden cruciaal zijn voor balsporten in de derde graad.
* **Minimumdoelen 4e leerjaar:**
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden ontwikkelen, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder werpen, vangen en trappen.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten aangepaste sport- en spelactiviteiten (doelspelen, terugslagspelen) uitvoeren.
* **Minimumdoelen 6e leerjaar:**
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten motorische basisvaardigheden beheersen en in combinatie uitvoeren, gebruikmakend van diverse toestellen en materialen.
* Leerlingen kunnen in bewegingscontexten grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder werpen, vangen en trappen in complexere bewegingssituaties.
* **Leerplandoelen GO! (pedagogische begeleidingsdienst 2015):**
* 6.2.5.46 Rollen: Leerlingen rollen of schuiven gericht een speelvoorwerp (bv. bal, pittenzak, ring) met één hand naar een vast doel (bv. net, doel, stilstaande medespeler, hoepel).
* 6.2.5.53 Slaan: Leerlingen slaan een speelvoorwerp weg, al dan niet met een slagvoorwerp.
* 6.2.5.54 Slaan: Leerlingen slaan een speelvoorwerp met een slagvoorwerp zo ver mogelijk weg.
* 6.2.5.55 Slaan: Leerlingen slaan vanuit stilstand of vanuit beweging een speelvoorwerp gericht met een slagvoorwerp naar een vast doel.
* 6.2.5.57 Trappen: Leerlingen trappen een speelvoorwerp zo ver mogelijk weg.
* 6.2.5.58 Trappen: Leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een vast doel.
* 6.2.5.59 Trappen: Leerlingen trappen vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel.
* 6.2.5.60 Dribbelen: Leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren dribbelend in beweging.
* 6.2.5.61 Dribbelen: Leerlingen houden een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging.
* **Leerplandoelen ZILL (katholiek net) (Katholiek Onderwijs Vlaanderen, 2017):**
* MZ gm 2: Een voorwerp in beweging brengen en/of houden (Tikken, toetsen, slaan, werpen, stoten, slingeren, schoppen, dribbelen, drijven, Vangen of stoppen en doorspelen). 2.5-12j: Gaandeweg kunnen omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen en/of samenwerkingscontexten door te spelen met de uitbouwfactoren bal- en dingvaardigheden.
* **Leerplandoelen stedelijk en gemeentelijk onderwijs (Leer lokaal):**
* GEZ moc 6 B.19 Een speelvoorwerp op verschillende manieren drijvend in beweging houden (6 jaar).
* GEZ moc 6 B.22 Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht met een slagvoorwerp naar een vast doel slaan (7 jaar).
* GEZ moc 6 B.23 Vanuit stilstand of beweging een speelvoorwerp gericht naar een bewegend doel trappen (7 jaar).
* GEZ moc 6 B.26 Motorische basisbewegingen combineren in gevarieerde bewegingssituaties (8 jaar).
##### 5.1.3.1 Omschrijving van het begrip
Rollen van materiaal is een bewegingsvorm waarbij men een rollend voorwerp een draaiende beweging meegeeft door het te duwen met één of twee handen of voeten. Rollen kan ook met gebruik van slag- of duwmateriaal, bij voorkeur zacht materiaal zoals een krantenstok, een isolatiebuis, een zacht plankje, een hockeystick, een pingpongpallet, etc. "Boelen" verwijst specifiek naar het rollen van een bal over een bank naar een doel achter de bank.
##### 5.1.3.2 Techniek
De leerling buigt de benen, houdt de twee handen achter de bal met de vingers naar beneden wijzend, en strekt de armen in de richting waarin de bal moet rollen.
##### 5.1.3.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw van rollen verloopt van doelgericht rollen naar het gebruik van steeds kleinere ballen.
* **Doelgericht rollen:** Leerlingen leren de bal in een specifieke richting te rollen naar een doel.
* **Van groot naar kleine ballen:** Beginnend met grotere, makkelijker te controleren ballen, evoluerend naar kleinere ballen die meer precisie vereisen.
##### 5.1.3.4 Oefenstof
* Rollen met één of twee handen.
* Rollen met de linker- of rechterhand, de voet, de handrug, de handpalm, de duim, etc.
* Het rollen stoppen, de bal oppakken en een opdracht uitvoeren.
* Rollen naar de overkant en de bal stoppen vóór de lijn.
* Rollen in een parcours.
* Doelrollen en mikken, bijvoorbeeld bowling, kegels omver rollen, in een doos met een opening rollen, rollen tussen poortjes van kegels.
* Omlooprollen, bijvoorbeeld op lijnen.
* Rollen in een treintje met verschillende ballen achter elkaar.
* De leerling staat op een bank en rolt de bal ook op de bank.
* Voor de tweede en derde graad: bal A tegen bal B rollen, zodat bal B naar een medespeler rolt, die vervolgens bal B terugrolt tegen de aankomende bal A. Variaties hierbij omvatten het vangen, omdraaien en door de benen rollen, of door hoepels rollen.
##### 5.1.3.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
Als leerlingen niet gericht rollen, kan dit worden verbeterd door hen te laten kijken naar het mikpunt en de armen te bewegen in de richting van het mikpunt.
##### 5.1.4.1 Omschrijving van het begrip
Slaan is een beweging waarbij men een voorwerp door middel van tikken in beweging brengt.
##### 5.1.4.2 Techniek
De techniek evolueert van eenvoudig naar complex:
* De leerling houdt de zachte slagplank recht voor zich en slaat de bal langs het lichaam met een kleine boog (onderhandse slag).
* De leerling staat een kwartslag gedraaid. De bal wordt uit de niet-voorkeurshand laten vallen schuin voor het lichaam en weggeslagen schuin langs het lichaam.
* De bal wordt hoger opgegooid. De leerling maakt een uitvalspas en zet de slagbeweging naar achter in om vervolgens naar voren te slaan.
##### 5.1.4.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Omhoog slaan en omhoog houden:** De focus ligt op het controleren van de bal in de lucht.
* **Van zonder naar met slagvoorwerp (bv. tennisracket):** Introductie van slagvoorwerpen vergroot de complexiteit en kracht.
* **Een parcours volgen terwijl de ballon hoog wordt gehouden:** Combinatie van slaan en bewegen.
* **Vooruit slaan:** Gericht slaan in een specifieke richting.
* **Ergens overheen slaan:** Vereist precisie en beoordeling van de afstand.
##### 5.1.4.4 Oefenstof
* Slagen met de vlakke hand, met de handrug.
* Gebruik van verschillende ballen: ballonnen en strandballen.
* Per 2: een leerling slaat de bal naar een mikpunt op de muur, de andere leerling probeert de bal na de bots terug te slaan tegen de muur.
* Zo lang mogelijk de ballon met één hand in de lucht houden door ertegen te tikken (met één vinger, met een andere vinger, met verschillende lichaamsdelen).
* Ballon in de lucht houden met een stokje.
* Per 2: A en B proberen in één minuut zoveel mogelijk contacten te maken met de ballon, terwijl ze de handen continu boven het hoofd houden.
* Per 2: A en B staan tegenover elkaar en slaan de ballon bovenhands naar elkaar, steeds op het hoogste punt springend.
* Per 2: A en B staan tegenover elkaar; B heeft aan elke zijde een kegel. Als A de ballon rechts van B slaat, moet B eerst de kegel aan de rechterkant omleggen voordat hij de ballon mag vangen. Idem links.
* Vier kegels horizontaal of verticaal op een lijn plaatsen. Per 2: A slaat de ballon in de lucht en laat de ballon tussen het lichaam en een horizontaal vastgehouden stok vallen. B slaat de ballon in de lucht, ontvangt de stok van A en laat de ballon tussen het lichaam en de stok vallen, enz.
* Per 1: A houdt een stok horizontaal boven het lichaam, B slaat de ballon er van voor naar achter door, loopt naar de achterzijde van A en slaat de ballon van achter naar voor erdoor, waarna de stok snel wordt doorgegeven en A en B van functie wisselen.
* Twee leerlingen houden het uiteinde van een stok vast met één hand en tikken samen met de stok de ballon in de lucht. Idem, maar ze wisselen de stok telkens van hand na het slaan. Idem, maar één leerling draait een pirouette.
##### 5.1.4.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
Leerlingen moeten weten hoe ze het slagvoorwerp correct moeten vasthouden. Het is belangrijk te voorkomen dat leerlingen ongecontroleerd en ruw slaan. Voor leerlingen die de bal niet uit de hand kunnen slaan, is het gemakkelijker als de bal op een kegel op heuphoogte wordt gelegd.
##### 5.1.4.6 Veiligheid
* Gebruik enkel licht materiaal zoals ballonnen en strandballen.
* Las af en toe een pauze in om nekpijn te voorkomen.
* Zorg dat leerlingen voldoende ruimte om zich heen hebben om niemand te raken. Geef iedereen een "potje" om de bal te vangen.
* Leerlingen moeten beseffen dat het slagvoorwerp uit de hand kan vliegen.
##### 5.1.5.1 Omschrijving van het begrip
Stuiten is een vorm van werpen waarbij een bal door een werp- of slagbeweging met één of twee handen naar de grond wordt gegooid, met als gevolg een terugkaatsing. Soleren (dribbelen) betekent een voorwerp tikkend in beweging houden, bijvoorbeeld een ballon omhoog tikken of een bal dribbelen.
##### 5.1.5.2 Techniek
* **Met één hand de bal dribbelen:** Dit is een continue beweging; het "scheppen" van de bal is niet toegestaan.
* De hand blijft boven de bal en de beweging wordt vanuit de pols gestuurd.
* Groot contactoppervlak door vingers te spreiden.
* Voor en naast het lichaam dribbelen met de hand die het verst van de verdediger is.
##### 5.1.5.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Dribbelen in stand:**
* Bal laten vallen met twee handen en opvangen.
* Bal met twee handen op de grond botsen en opvangen.
* Bal laag laten vallen en opvangen.
* Bal met één hand op de grond duwen en opvangen.
* Bal met één hand op de grond duwen en steeds opnieuw naar beneden duwen.
* **Dribbelen in beweging:**
* Schaduwdribbelen (het volgen van een voorbeeld zonder bal).
* Wedstrijdvormen: tijdsopname en proberen de eigen tijd te verbeteren door een parcours.
* De voorganger proberen in te halen.
* Sneller proberen te gaan dan de dribbelaar op de andere baan.
* Estafette.
##### 5.1.5.4 Oefenstof
* Dribbelen hoog en laag.
* Dribbelen links en rechts.
* Dribbelen in de aangegeven richting.
* Dribbelen met snelle en tragere verplaatsingen.
* Door elkaar dribbelen; bij het tegenkomen van een ander:
* Eén arm in elkaar haken en met de andere hand dribbelen, een rondje draaien.
* Een bal tussen de twee ruggen steken, de andere bal rond elkaar dribbelen.
* A staat in pomphouding, B dribbelt de bal één keer hoog, kruipt onder A door en vangt de bal.
* Met één hand een hoepel vasthouden, de andere hand door de hoepel steken en de bal dribbelen. Idem, steeds wisselend van hand.
* Met één hand de hoepel vasthouden, met de andere hand de bal één keer dribbelen terwijl de hand door de hoepel steekt, en één keer met de hand terwijl deze naast de hoepel is.
* Per 2: A en B geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand. Na drie botsingen wisselen ze van bal en dribbelen opnieuw drie keer met de andere bal.
* Per 2: A en B geven elkaar een hand en dribbelen met de andere hand. Na drie botsingen wisselen ze van hand en dribbelen met de andere hand.
* Met de rechterhand een grote bal blijven dribbelen, met de linkerhand een bal doorgeven in de rechterhand, snel terug in de linkerhand en verder dribbelen met de grote bal in de rechterhand. Idem met een tennisbal achter de rug doorgeven.
##### 5.1.5.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Bal scheppen:** Leerlingen moeten leren de hand boven de bal te houden.
* **Te weinig polsslag:** Leerlingen moeten leren met een ontspannen pols te dribbelen.
* **Men slaat op de bal:** Leerlingen moeten leren met ontspannen vingers te dribbelen.
* **Te dicht bij de voeten dribbelen:** Leerlingen moeten de arm meer strekken en leren de voeten te verzetten in functie van de bal.
* De bal wordt te hoog of te laag gebotst.
##### 5.1.6.1 Omschrijving van het begrip
Schieten (shotten) betekent dat de bal met de voet wordt weggeschoten. De bal leiden (drijven) betekent dat een kind zich voorwaarts beweegt terwijl het de bal met kleine, gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houdt. De bal wordt gedreven met de wreef van de voet.
##### 5.1.6.2 Techniek (trappen)
* Buig het standbeen lichtjes door.
* Zet de steunvoet naast de bal, met de punt naar de speelrichting.
* Draai de trapvoet naar buiten tot deze loodrecht op de speelrichting staat.
##### 5.1.6.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met controletoets).
* Van trappen tegen de muur naar per 2 tegen een bal trappen.
##### 5.1.6.4 Oefenstof (trappen)
* Trappen tegen de muur.
* Afwisselend trappen met de ene voet en de andere voet.
* Twee keer trappen met rechts, één keer met links, enz.
* Trappen naar een doel.
* Trappen tussen een rij kegels.
* Kegels omtrappen.
* Per 2: naar elkaar trappen door een aankomende bal tegen te houden en terug te trappen.
* Kotbal (soort bowling): 4 spelers in een vierkant, 4 spelers buiten een groter vierkant proberen de spelers binnen het vierkant aan te schieten onder kniehoogte.
* Cirkelbal: de bal zo snel mogelijk 3 keer rondspelen in een cirkel.
##### 5.1.6.5 Oefenstof (bal drijven met de voet)
* **Ballenroof:** Spelers leiden de bal en proberen de bal uit het eigen vak te schieten.
* Bal leiden met opdrachtjes: 5 keer zijwaarts over de bal springen en verder leiden; bal stilzetten en bal tikken met het zitvlak; bal stilzetten en in buiklig.
* **Hindernissenparcours:**
* Slalom tussen de kegels.
* Bal door hoepels leiden en er zelf in springen.
* Bal door een poortje stampen en er zelf onderdoor kruipen.
* Slalom tussen de stokken.
* Bijtrekpas over de lijn en bal meenemen.
* Door elkaar leiden; op signaal bal stoppen met de binnenkant van de voet.
* Kegel voor goal: bal leiden tot aan de kegel en trappen naar doel.
* **Spelen:** Diverse spelen kunnen worden aangepast met de bal, zoals Ratten en Raven, Mens Erger Je Niet.
* **Ballenoogst:** Bal halen in het midden van de zaal; 2 ploegen tegen elkaar om ter eerst 10 ballen te halen.
* **Stoelendans/hoepeldans:** Leiden, op signaal met bal in hoepel staan.
* **Overloopspel:** Jagerbal.
* **Estafette:** Bal al zigzaggend leiden door de kegels.
* 5-passenspel.
* 1,2,3 piano (met bal).
##### 5.1.6.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
Als leerlingen de bal niet gericht trappen, moeten ze leren het steunbeen naast de bal te zetten en de trapvoet 90 graden te draaien, zodat de bal rechtdoor getrapt kan worden.
##### 5.1.6.7 Veiligheid
* De leerlingen moeten de bal over de grond trappen.
* Het is niet noodzakelijk de verschillende doelen uit het hoofd te kennen.
* Zorg voor geschikte activiteiten voor een bepaald doel.
* Voor elke vaardigheid: zorg voor een begripsomschrijving, technische aandachtspunten, opbouw van de moeilijkheidsgraad, veiligheidsaspecten en fouten correctie/hulp. Geef geschikte oefenstof die aansluit bij de doelstellingen.
---
# Studiehandleiding Bewegingsvaardigheden
Dit hoofdstuk verkent de fundamentele vaardigheden die verband houden met het manipuleren van een bal, met een focus op hoe deze vaardigheden bijdragen aan de motorische ontwikkeling van leerlingen.
Manipulatieve vaardigheden omvatten alle handelingen die een leerling kan uitvoeren met een bal, variërend van het geven en duwen tot werpen, slaan en trappen. De complexiteit van deze vaardigheden neemt toe met de begeleidingstijd van de bal.
Leerlingen leren in de eerste graad om op diverse manieren met een bal om te gaan, zoals het doordrijven met een hockeystick of het rollen door poortjes. Belangrijk is dat leerlingen veel mogelijkheden krijgen om met de bal te bewegen in verschillende situaties. Naarmate ze vorderen, wordt er meer aandacht besteed aan de bovenhandse strekworp en het vangen, wat essentieel is voor balspelen in de derde graad.
De leerplandoelen voor manipulatieve vaardigheden zijn gericht op het ontwikkelen van een breed scala aan technieken, waaronder:
* **Rollen en schuiven:** Gerichte beweging van een speelvoorwerp naar een doel.
* **Slaan:** Een speelvoorwerp wegslaan, al dan niet met een slagvoorwerp, zowel gericht als zo ver mogelijk.
* **Trappen:** Een speelvoorwerp zo ver mogelijk wegtrappen of gericht naar een stilstaand of bewegend doel.
* **Dribbelen:** Een speelvoorwerp op verschillende manieren in beweging houden door middel van tikken.
Rollen met materiaal houdt in dat een object een draaiende beweging krijgt door duwen met handen of voeten, of door gebruik van slagmaterialen.
##### 5.1.3.1 Techniek
Bij het rollen buigt de leerling de benen, houdt de handen achter de bal met de vingers naar beneden gericht, en strekt de armen in de richting waarin de bal moet rollen.
##### 5.1.3.2 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw van de vaardigheid rollen verloopt van doelgericht rollen met grote naar kleinere ballen.
##### 5.1.3.3 Oefenstof
Oefenstof omvat rollen met één of twee handen, stoppen en oppakken van de bal, rollen in parcours, doelrollen, mikken, en verschillende variaties van rollen met medeleerlingen.
Slaan is een beweging om een voorwerp in beweging te brengen door het te tikken.
##### 5.1.4.1 Techniek
De techniek evolueert van eenvoudig naar complex: onderhandse slag, slaan langs het lichaam, hogere balworp met uitvalspas en slagbeweging naar voren.
##### 5.1.4.2 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De moeilijkheidsgraad wordt opgebouwd door te starten met omhoog slaan en omhoog houden, om vervolgens over te gaan naar voorwaarts slaan en ergens overheen slaan, eventueel met slagmaterialen.
##### 5.1.4.3 Oefenstof
Oefenstof omvat slaan met de vlakke hand of handrug, met verschillende ballen, per twee met mikpunten, langdurig de ballon in de lucht houden, en slaan met slagmaterialen.
Stuiten is een vorm van werpen waarbij de bal met een beweging naar de grond wordt gegooid om terug te kaatsen. Dribbelen is het in beweging houden van een voorwerp door het te tikken.
##### 5.1.5.1 Techniek
Techniek voor dribbelen met één hand omvat een continue beweging vanuit de pols, waarbij de hand boven de bal blijft en er voor en naast het lichaam wordt gedribbeld. Scheppen van de bal is niet toegestaan.
##### 5.1.5.2 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw van dribbelen start in stand, met variaties zoals het laten vallen van de bal met twee handen, het botsen en opvangen, en het duwen met één hand. Vervolgens wordt overgegaan naar dribbelen in beweging, inclusief schaduwdribbelen en wedstrijdvormen.
##### 5.1.5.3 Oefenstof
Oefenstof omvat dribbelen hoog en laag, links en rechts, met snelle en trage verplaatsingen, rond het lichaam, door elkaar, en in combinaties met andere materialen zoals hoepels.
Schieten betekent de bal met de voet wegtrappen. Bal leiden is het zich voortbewegen met de bal dicht bij het lichaam, voornamelijk met de wreef.
##### 5.1.6.1 Techniek trappen
De techniek omvat het buigen van het standbeen, de steunvoet naast de bal plaatsen, de trapvoet naar buiten draaien, de bal vol raken, en de punt van de trapvoet naar boven houden voor evenwicht.
##### 5.1.6.2 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw verloopt van trappen tegen een stilstaande bal, naar een aankomende bal (eventueel met controletoets), en van trappen tegen de muur naar per twee tegen elkaar trappen.
##### 5.1.6.3 Oefenstof
Oefenstof voor trappen omvat trappen tegen de muur, afwisselend met linker- en rechtervoet, trappen naar een doel, kegels omver trappen, en per twee naar elkaar trappen. Voor bal leiden met de voet zijn er spellen zoals 'Ballenroof', hindernisparcours, en diverse spelvormen met balintegratie.
> **Tip:** Bij het aanleren van manipulatieve vaardigheden is het cruciaal om leerlingen veel oefenkansen te bieden in diverse situaties. Een geleidelijke opbouw van de moeilijkheidsgraad, met aandacht voor zowel individuele als gezamenlijke oefeningen, bevordert de ontwikkeling van deze vaardigheden.
---
# Balanceren en stabiliteit in bewegingsvaardigheden
Dit document behandelt de fundamentele motorische vaardigheden, met een specifieke focus op balanceren en stabiliteit, en de verschillende bewegingsvaardigheden die hieronder vallen.
## 6. Balanceren en stabiliteit in bewegingsvaardigheden
Balanceren omvat situaties die verhoogde eisen stellen aan het vermogen om het evenwicht te bewaren, zowel in stilstand (statisch evenwicht) als tijdens beweging (dynamisch evenwicht), en het stabiliseren van de romp terwijl ledematen bewegen.
### 6.1 Balanceren
#### 6.1.1 Omschrijving van het begrip
Balanceren is het vermogen om het evenwicht te bewaren in situaties die meer vragen dan normaal. Dit kan onderverdeeld worden in:
* **Statisch evenwicht:** Balans houden in stilstand.
* **Dynamisch evenwicht:** Balans houden tijdens voortbeweging.
* **Rompstabiliteit:** Lichaam blijft op dezelfde plaats terwijl ledematen bewegen.
Bewegingsvaardigheden die onder deze categorie vallen zijn onder andere buigen, strekken, draaien, zwaaien, van richting veranderen, landen/stoppen, voorwaarts rollen, balanceren en schijnbewegingen.
#### 6.1.2 Wat leert de leerling?
De leerling ontwikkelt:
* Het bewaren van evenwicht op verhoogde of instabiele vlakken.
* Het bepalen en verleggen van eigen grenzen.
* Overwinnen van hoogteangst.
* Zelfvertrouwen.
#### 6.1.3 Doelen
Verschillende leerplannen en minimumdoelen voor het lager onderwijs benadrukken het belang van balanceren, zoals het staan op één voet, bewegen op diverse ondergronden (stabiel, onstabiel, breed, smal, hellend), en het uitvoeren van balancerende bewegingen in complexere situaties, eventueel in samenwerking met anderen.
#### 6.1.4 Techniek
Algemene aanwijzingen voor balanceren zijn onder andere:
* Open armen gebruiken voor meer balans.
* Voeten recht op het vlak plaatsen.
* Afwisselend een andere voet voorzetten om 'aansluitpassen' te vermijden.
* Rustig afspringen.
* Kijken naar een vast punt in de diepte, niet naar de voeten.
#### 6.1.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw van balanceren kan geleidelijk worden geïntroduceerd door:
* **Van breed naar smal:** Starten op een breed vlak en geleidelijk smaller worden.
* **Van laag naar hoog:** Beginnen op een laag niveau en geleidelijk hoogte toevoegen.
* **Met richtingsveranderingen:** Integreren van veranderingen in richting, zowel horizontaal als verticaal.
* **Van stabiel naar labiel:** Van een stevig oppervlak naar een instabieler oppervlak overgaan.
* **Van plat naar rond:** Van platte oppervlakken naar ronde objecten.
* **Van individueel naar per 2:** Oefeningen eerst individueel uitvoeren, daarna in duo's.
* **Van voorwaarts naar zijwaarts en achterwaarts:** Bewegingsrichtingen uitbreiden.
* **Van zonder naar met obstakels:** Het balanceren met de toevoeging van hindernissen.
* **Geleidelijk naar wandelen in een regelmatig tempo:** Integreren met andere bewegingsvormen, zoals op muziek.
* **Van ogen open naar ogen toe:** De mate van visuele informatie beperken.
#### 6.1.6 Oefenstof
Voorbeelden van oefenstof omvatten:
* Lopen op lijnen.
* Hanengevecht op één been.
* Voorwaarts hinken.
* Op tenen over blokken stappen.
* Balanceren op rekstokken, ladders of wiebelende banken.
* Oefeningen met extra opdrachten zoals draaien, klein/groot maken, of het meenemen van materiaal (ballon, pittenzakje).
* Gezamenlijke balansvormen zoals piramides bouwen.
#### 6.1.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Geef een hand of plaats paaltjes om aan vast te houden.
* Let op te hoge snelheid bij dynamisch evenwicht.
* Wijs op correcte voetplaatsing.
* Stimuleer de leerling om naar voren te kijken.
* Maak het afstappen van een balansonderdeel makkelijker door een aansluitend toestel te plaatsen.
#### 6.1.8 Veiligheid
* Zorg voor voldoende veiligheidsmatten, vooral aan de voor- en achterkant van balansonderdelen.
* Gebruik stabiele matten om verstuikingen te voorkomen.
* Vermijd wedstrijdvormen die tot ongeconcentreerd gedrag kunnen leiden.
* Stimuleer angstige leerlingen zonder te dwingen.
* Laat bij labiele balanceersituaties slechts één kind tegelijk werken.
* Zorg dat geplaatste toestellen stabiel zijn en niet kunnen verschuiven.
* Bij piramides dienen onderpartners stevig te staan en bovenpartners enkel op de schouders en het bekken te duwen.
### 6.2 Locomotorische vaardigheden
#### 6.2.1 Kruipen en sluipen
* **Omschrijving:** Kruipen is voortbewegen op handen en onderbenen. Sluipen is voortbewegen op onderarmen en binnenvlak van de benen, met de buik op de grond. Aanverwante vormen zijn op handen en voeten gaan (benengang) en op handen en voeten met de rug naar de grond (spinnengang).
* **Leerdoelen:** Vooral relevant voor de eerste graad, gericht op variaties in beweging, richtingen, met/zonder hindernissen en met voorwerpen.
* **Opbouw:** Voorwaarts, achterwaarts en zijwaarts sluipen/kruipen, met diverse obstakels, op schuine vlakken, en in duo's.
#### 6.2.2 Gaan en lopen
* **Omschrijving:** Gaan is voortbewegen met minimaal één voet contact met de grond (zonder zweeffase). Lopen is voortbewegen met een zweeffase.
* **Leerdoelen:** Aanpassen van loopsnelheid en -stijl aan verschillende situaties (sprint, duurloop, tikspelen), leren starten, afremmen, van richting veranderen en obstakels ontwijken. Kinderen leren geleidelijk hun krachten verdelen voor langdurig lopen.
* **Techniek:** Kenmerkt zich door een ritmische buig-strekbeweging van de benen, slingerende armbewegingen, het plaatsen van voeten in de looprichting en het afronden van de voeten van hiel tot teen.
* **Opbouw:** Voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts lopen, met variaties in paslengte, tempo, en met integratie van armbewegingen. Ook loopspelen en hindernisbanen.
* **Oefenstof:** Ter plaatse variëren in loophouding (gans, olifant), op tenen/hielen, met grote/kleine passen; lopen op muziek; met materiaal; per 2 (hand in hand, stok vasthouden); richtingsveranderingen; met onderbrekingen; over/langs/tussen hindernissen; draaien; armzwaaien; huppelen, hinken; tempo variaties.
#### 6.2.3 Hangen, schommelen en zwaaien
* **Omschrijving:** Hangen is steunen op handen of knieën aan een toestel zonder de grond te raken. Schommelen is een zwaaiend toestel met het lichaam in beweging brengen en houden. Zwaaien is een heen- en weergaande beweging aan een vast toestel, startend vanaf de vloer.
* **Leerdoelen:** Een schommelbeweging initiëren en onderhouden, een ritme ervaren, zich overgeven aan de zwaartekracht, en lichaamsgewicht verplaatsen vanuit een hangpositie.
* **Opbouw:** Van laag naar hoog vertrekvlak, van 2 naar 1 touw bij schommelen; van hulp naar zonder hulp bij hangen; van kort naar lang touw bij zwaaien.
* **Veiligheid:** Afbakenen van schommelgebied, matten onder toestellen, zelfstandig op en af kunnen stappen, handhoogte bij oren, vooruit kijken.
#### 6.2.4 Heffen en dragen
* **Omschrijving:** Heffen is een voorwerp of persoon omhoog houden. Dragen omvat dit, plus het verplaatsen ervan.
* **Leerdoelen:** Kracht in arm- en beenspieren verbeteren, rugscholing door correcte tiltechnieken, leren samenwerken in groep voor het dragen van materialen.
* **Techniek:** Last dicht bij het lichaam houden, buigen door knieën en heupen met rechte rug, vermijden van draaibewegingen in de rug door voeten te verplaatsen.
* **Opbouw:** Van individueel licht materiaal naar gezamenlijk zwaarder materiaal, met toenemende afstand, complexiteit (klimmend) en hindernissen.
* **Veiligheid:** Leerlingen met gelijke lengte en gewicht bij elkaar plaatsen, voldoende leerlingen inzetten bij zware voorwerpen, materiaal rustig neerzetten.
#### 6.2.5 Trekken en duwen
* **Omschrijving:** Doel is om individueel of in groep iets of iemand te verplaatsen. Bij trekken valt het zwaartepunt buiten het grondvlak achter de voeten, bij duwen ervoor en binnen het vlak tussen leerling en project.
* **Leerdoelen:** Krachten inzetten en doseren, leren samenwerken en zorg dragen voor elkaar.
* **Opbouw:** Van individueel naar samen, naar tegen elkaar; van lig naar zit naar stand; van weinig naar meer lichamelijk contact; variëren in afstand van verplaatsing.
* **Oefenstof:** Individueel optrekken, steunen op bal; per 2 samen slepen, rollen, duwen (bv. rug tegen rug); per 2 tegen elkaar trekken/duwen (hanengevecht, touwtrekken).
* **Veiligheid:** Horloges, ringen, kettingen uitdoen; leerlingen met gelijke sterkte bij elkaar; niet zomaar loslaten; bij trekken vingers vermijden, polsen gebruiken; hindernisvrije ruimte; niet naar muren toe trekken/duwen.
#### 6.2.6 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal = rijden, glijden en schuiven
* **Omschrijving:** Voortbewegen met materialen met wieltjes (rolplankjes, steps) of materialen die glijden over een oppervlak (doekjes, lichaam).
* **Leerdoelen:** Evenwicht bewaren tijdens het glijden, rollen, schuiven.
* **Opbouw:** Van zittend naar staand, van sturen door duwer naar sturen door rijder, van weinig naar meer zelf vaart maken.
* **Oefenstof:** Individuele oefeningen met rolplankjes (zittend, staand, liggend voortstuwen), glijden van banken; partner- en groepsoefeningen met rolplankjes (slepen, duwen, elkaar grijpen); estafettes.
* **Aandachtspunten:** Veiligheid van de vloer controleren.
#### 6.2.7 Roteren
* **Omschrijving:** Het lichaam of een lichaamsdeel draait rond verschillende assen (lengte-, breedte-, diepte-as). Dit omvat grondvormen (rollen op de grond) en rotaties aan toestellen.
* **Leerdoelen:** Ontwikkelen van motorische en coördinatieve vaardigheden, fysieke behendigheid, zelfvertrouwen, lichaamsbewustzijn, balans, ruimtelijk inzicht en spierversterking.
* **Voorbeelden:** Pirouette (lengte-as), voorwaartse koprol (breedte-as), radslag (diepte-as).
* **Grondvormen:** Boomstamrollen, voorwaartse/achterwaartse koprol, schouderrol, inrollen op kast, zweefrol.
* **Rotaties aan toestellen:** Duikelen om de rekstok, omtrekken rond de rekstok, draaien aan touwen/ringen.
* **Techniek (voorwaartse koprol):** Verdeeld in steunfase, duwfase en rolfase. Belangrijk is een ronde rug en het naar de navel kijken.
* **Opbouw:** Variëren in rotatie-as, complexiteit van de beweging, en de ondergrond (hellend/horizontaal).
* **Veiligheid:** Voldoende armsteun bij rolbewegingen, zachte landingsmatten, voldoende lange matten, niet te dicht op elkaar rollen, geen wedstrijdvormen voor snelheid/kwantiteit.
### 6.3 Manipulatieve vaardigheden
#### 6.3.1 Rollen met materiaal
* **Omschrijving:** Een rollend voorwerp een draaiende beweging meegeven door te duwen met handen of voeten, of met behulp van slagmateriaal.
* **Leerdoelen:** Gericht rollen, stoppen en oppakken van de bal, bal aanbieden aan een partner.
* **Techniek:** Benen buigen, handen achter de bal, armen strekken in de richting van het doel.
* **Opbouw:** Van doelgericht rollen naar grotere afstanden, van groot naar klein materiaal.
* **Oefenstof:** Rollen met één of twee handen, variëren in rolrichting, stoppen en oppakken, rollen in parcours, mikken, in treintjes rollen.
#### 6.3.2 Slaan
* **Omschrijving:** Een voorwerp al tikkend in beweging brengen.
* **Leerdoelen:** Controle over het slagvoorwerp en het te slaan object, leren mikken en kracht doseren.
* **Techniek:** Evolueert van onderhandse slag met kleine boog naar slaan langs het lichaam, met uitvalspas en slagbeweging naar achteren.
* **Opbouw:** Van omhoog slaan en houden naar vooruit slaan, en ergens overheen slaan; van zonder naar met slagmaterialen.
* **Oefenstof:** Met vlakke hand/handrug, verschillende ballen; per 2 (tegen muur slaan, ballon hoog houden, bovenhands naar elkaar slaan); met stokken.
* **Veiligheid:** Gebruik licht materiaal, pauzes inlassen, voldoende ruimte, bewustzijn van wegvliegend materiaal.
#### 6.3.3 Stuiten en dribbelen
* **Omschrijving:** Stuiten is een bal naar de grond gooien voor een terugkaatsing. Soleren is een object tikkend in beweging houden (bv. ballon omhoog tikken, dribbelen).
* **Leerdoelen:** Continue balcontrole met één hand, sturen van de beweging vanuit de pols, juiste handpositie (voor en naast het lichaam).
* **Techniek:** Continue beweging, geen 'scheppen' van de bal, hand boven de bal, polssturing, spreiden van vingers voor groot contactoppervlak.
* **Opbouw:** Dribbelen in stand (laten vallen, botsen, laag/hoog), dribbelen in beweging (schaduwdribbelen), wedstrijd- en estafettevormen.
* **Oefenstof:** Dribbelen hoog/laag, links/rechts, met verplaatsingen, rond het lichaam, door elkaar (met aanpassingen bij tegenkomen).
* **Fouten corrigeren:** Vermijden van 'scheppen', ontspannen pols en vingers gebruiken, arm strekken en voeten verplaatsen in functie van de bal.
#### 6.3.4 Trappen en bal drijven met de voet
* **Omschrijving:** Shotten is de bal met de voet wegtrappen. Bal leiden is de bal met gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houden en voortbewegen met de wreef van de voet.
* **Leerdoelen:** Gericht trappen, bal leiden met controle, aanpassen van traptechniek aan de situatie.
* **Techniek (trappen):** Licht gebogen standbeen, steunvoet naast de bal, trapvoet 90° gedraaid, bal vol raken, punt van de trapvoet omhoog, armen voor evenwicht.
* **Opbouw:** Trappen tegen stilstaande bal, tegen aankomende bal, van muur naar per 2, met controle.
* **Oefenstof (trappen):** Tegen de muur, afwisselend met beide voeten, naar een doel, tussen kegels, kegels omtrappen; per 2 naar elkaar trappen, kotbal, cirkelbal.
* **Oefenstof (bal leiden):** Ballenroof, met opdrachten (zijwaarts springen, bal stilleggen), hindernissenparcours (slalom, tussen hoepels), spelen (ratten en raven, mens erger je niet met bal, stoelendans).
* **Fouten corrigeren:** Gericht trappen door correcte standbeenplaatsing en voetpositie.
* **Veiligheid:** Bal over de grond trappen, geen onbekende doelen; geschikte activiteiten per vaardigheid kiezen.
---
# Balanceren en stabiliteit in bewegingsvaardigheden
Balanceren is het vermogen om het evenwicht te bewaren in situaties die hogere eisen stellen dan normaal.
## 6. Balanceren
### 6.1 Omschrijving van het begrip
Balanceren omvat het handhaven van evenwicht, zowel in stilstand (statisch evenwicht) als tijdens beweging (dynamisch evenwicht). Rompstabiliteit, waarbij ledematen bewegen terwijl het lichaam stil blijft, valt hier ook onder. Vaardigheden zoals buigen, strekken, draaien, zwaaien, van richting veranderen, landen/stoppen, rollen en schijnbewegingen zijn gerelateerd aan balanceren. Bij uitdagende evenwichtssituaties kunnen leerlingen terugvallen op kruipen, zitten of steunen op handen en knieën in plaats van te staan.
### 6.2 Wat leert de leerling?
Leerlingen ontwikkelen hun evenwicht op verhoogde oppervlakken, leren hun grenzen verkennen, overwinnen hoogtevrees en vergroten hun zelfvertrouwen.
### 6.3 Doelen
**Minimumdoelen 4e leerjaar:**
* Motorische basisvaardigheden ontwikkelen met diverse toestellen en materialen.
* Grootmotorische vaardigheden toepassen, waaronder balanceren.
**Minimumdoelen 6e leerjaar:**
* Motorische basisvaardigheden beheersen en combineren.
* Grootmotorische vaardigheden toepassen in complexere bewegingssituaties, waaronder balanceren.
**Leerplandoelen GO! (1e graad):**
* Met behoud van evenwicht op de voorkeurs- en niet-voorkeursvoet staan.
* Met behoud van evenwicht op een breed, stabiel vlak staan of verplaatsen.
* Met behoud van evenwicht op een smal, stabiel of onstabiel/hellend vlak staan of verplaatsen.
**Leerplandoelen GO! (2e graad):**
* Met behoud van evenwicht op verschillende manieren en in verschillende richtingen staan of verplaatsen, met of zonder voorwerpen.
**Leerplandoelen GO! (3e graad):**
* Met twee of meerderen een beweging of houding in balans uitvoeren (bv. piramide bouwen).
**Leerplandoelen ZILL:**
* Balanceren op stabiele en onstabiele vlakken, en rijdend en glijdend materiaal.
* Omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen door te spelen met uitbouwfactoren zoals stabiele/onstabiele vlakken en rijdend/glijdend materiaal.
* Evenwicht behouden of herstellen en gecontroleerde aanpassingen maken, beginnend met voor- en achterwaartse bewegingen (2.5-3j) en evoluerend naar zijwaartse compensatiebewegingen met weinig bijbewegingen (5-7j).
**Leerplandoelen Stedelijk en gemeentelijk onderwijs:**
* Coördinatie en evenwicht ontwikkelen om motorische competenties te bereiken (9 jaar).
* Balanceren op de grond en over diverse soorten toestellen (8 jaar).
### 6.4 Techniek
* Kijk naar het einde van het vlak (bv. bank).
* Spreid de armen voor meer balans.
* Voel het vlak met de voeten.
* Plaats de voeten recht op het vlak.
* Wissel de voorste voet af om een aansluitpas te vermijden.
* Spring rustig af in evenwicht.
### 6.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De moeilijkheidsgraad kan systematisch worden opgebouwd door te variëren in:
* **Ondersteuningsvlak:** Van breed naar smal, van stabiel naar labiel, van plat naar rond.
* **Beweging:** Van statisch naar dynamisch, van korte naar lange afstanden, van voorwaarts naar zijwaarts en achterwaarts.
* **Hoogte:** Van laag naar hoog.
* **Richtingsveranderingen:** Horizontaal en verticaal.
* **Materiaal:** Met of zonder voorwerpen (bv. pittenzakje, stok).
* **Samenwerking:** Van individueel naar per twee, en naar grotere groepen.
* **Zintuiglijke input:** Van ogen open naar ogen toe.
**Voorbeelden van opbouw:**
* **Statisch evenwicht:** 5 seconden op één been staan, op de tenen staan.
* **Dynamisch evenwicht:** Hoe beweeglijker het steunvlak, hoe fijner de balansering.
**Variaties op banken:**
* Grote passen, zijwaarts, op de tenen, met handen op het hoofd.
* Opdrachten toevoegen: draaien, klein/groot maken, ergens over stappen.
* Materiaal meenemen: ballon, pittenzakje op het hoofd.
### 6.6 Oefenstof
* Muziekspel: Bewegen bij muziek, stil staan zonder beweging bij stilte.
* Tikspel: Blijven staan zoals getikt.
* Lijnen lopen, hanengevecht op één been, voorwaarts hinken, op tenen over blokken stappen.
* Rolschaatsen, skeeleren, skateboards, stellen lopen.
* "1,2,3 piano" spel.
* Balanceren op een rekstok tussen matten.
* Balanceren op een ladder tussen matten.
* Balans op een bewegende bank (door medeleerlingen gerold).
* Bal vangen op een bank, na het gooien tegen de muur.
* Wip-constructie met een bank om te balanceren.
* Bank door een hoepel steken en overschrijden.
* Stok meenemen over de bank en erover stappen.
* Balanceren en dribbelen rond een bank.
* Dribbelen met bal en draaien met partner.
* Over een bank lopen met behoud van elkaars handen.
* Piramide bouwen, individueel tot met de hele groep.
### 6.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Hulp:** Geef een hand of plaats paaltjes om aan vast te houden.
* **Snelheid:** Let op te hoge snelheid bij dynamisch evenwicht.
* **Voetplaatsing:** Schuiven is vaak makkelijker dan de ene voet voor de andere plaatsen.
* **Kijkrichting:** Laat leerlingen naar een vast punt in de verte kijken, niet naar hun voeten.
* **Afstappen:** Plaats een kastdeel parallel aan de bank om het afstappen te vergemakkelijken.
### 6.8 Veiligheid
* Vermijd overbodige hulp, maar bied begeleiding en zekerheid.
* Zorg voor voldoende veiligheidsmatten, vooral vooraan en achteraan.
* Gebruik dikke, stabiele matten om verstuikingen te voorkomen.
* Vermijd wedstrijdvormen die tot ongeconcentreerd werken leiden.
* Stimuleer bange leerlingen, maar dwing ze nooit.
* Bij labiele situaties laat slechts één kind tegelijk werken.
* Zorg dat toestellen stabiel geplaatst zijn.
* Bij piramidebouw: onderpartners moeten stevig staan, bovenpartners duwen enkel op schouders en bekken. Hoe hoger de piramide, hoe instabieler.
## 7. Locomotorische vaardigheden
### 7.1 Kruipen en sluipen
#### 7.1.1 Omschrijving van het begrip
* **Kruipen:** Verplaatsen op handen en onderbenen.
* **Sluipen:** Verplaatsen op onderarmen en binnenvlak van de benen, met de buik contact houdend met de grond.
* Aanverwante vormen: rugligging op de grond, handen en voeten (benengang), handen en voeten met rug naar de grond (spinnengang).
Kruipen is vooral relevant voor de 1e graad, terwijl sluipen en handen-voeten-gang tot de 1e graad van het lager onderwijs nuttig zijn.
#### 7.1.2 Doelen
**Minimumdoelen 4e en 6e leerjaar:**
* Ontwikkelen en toepassen van motorische basisvaardigheden, waaronder sluipen en kruipen, met diverse materialen en in complexe situaties.
* Sluipen of kruipen op verschillende manieren, in verschillende richtingen, met of zonder hindernissen.
* Sluipen of kruipen met voorwerpen.
* Kruipen, klauteren of klimmen op, over en van stabiele en onstabiele vlakken en toestellen.
* Omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen door te spelen met de uitbouwfactoren kruipen, klauteren, klimmen.
* Motorische basisbewegingen flexibel en verfijnd aanwenden in gevarieerde en complexe situaties (10 jaar).
* Veilig klimmen en afdalen (10 jaar).
* Motorische basisbewegingen verfijnd uitvoeren in gevarieerde bewegingssituaties (7 jaar).
#### 7.1.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad met oefeningen voor sluipen
* **Voorwaarts sluipen:** Als een slang, vrij, alleen met handen, alleen met voeten, rond obstakels.
* **Obstakels:** Onder een brug van banken en matten, door de benen of onder de brug van een partner.
* **Rugwaarts sluipen:** Voeten eerst, hoofd eerst.
* **Duo sluipen:** Elkaar vasthouden.
* **Per 2:** De achterste houdt de voeten van de voorste vast.
* **Materiaal:** Sluipen met materiaal zonder dat het de grond raakt.
* **Creativiteit:** Sluipen met een bal zonder dat deze de grond raakt.
#### 7.1.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad met oefeningen voor kruipen
* **Voorwaarts kruipen:** Als een hond, spin, met gestrekte benen/armen, rond obstakels (bv. hoepel).
* **Rugwaarts kruipen:** Voeten eerst, hoofd eerst.
* **Schuin opwaarts:** Langs een bank.
* **Verhoogd kruipen:** Op een bank, door hangende hoepels, omhoog/omlaag op een schuine bank.
* **Vlakken:** Van stabiel naar labiel, van breed naar smal.
* **Duo kruipen:** Elkaar vasthouden tijdens een parcours.
* **Creativiteit:** Kruipen met een bal zonder dat deze de grond raakt.
> **Tip:** Maak tunnels niet te lang om opstoppingen te voorkomen.
### 7.2 Gaan en lopen
#### 7.2.1 Omschrijving van het begrip
* **Gaan:** Voortbewegen met twee voeten, waarbij er steeds minimaal één voet contact houdt met de grond (geen zweeffase). Gaan is een basisvaardigheid die meestal al op jonge leeftijd beheerst wordt.
* **Lopen:** Voortbewegen met twee voeten, waarbij er een moment van zweeffase is (geen voetcontact). Kinderen leren vanaf 5 jaar hun krachten verdelen voor langer lopen. Kleuterlopen is ongecoördineerd, terwijl lagereschoollopen evolueert naar efficiënte arm- en beencoördinatie.
#### 7.2.2 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren hun looptijd aan te passen aan verschillende situaties, zoals sprints, uithoudingslopen, balspelen en tikspelen.
#### 7.2.3 Doelen
* Ontwikkelen en toepassen van motorische basisvaardigheden, waaronder stappen en lopen, met diverse materialen en in complexe situaties.
* Aangepaste sport- en spelactiviteiten uitvoeren.
* Stappen of lopen op verschillende manieren en in verschillende richtingen, met of zonder hindernissen en voorwerpen.
* Loopstijl en looptempo aanpassen aan de afstand (sprinten, duurlopen, aanlopen).
* Zich lopend verplaatsen en daarbij lage, opeenvolgende hindernissen overschrijden.
* Loopstijl en looptempo aanpassen aan de afstand.
* Omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen door te spelen met de uitbouwfactor lopen.
* Loopstijl en looptempo aanpassen aan de afstand (7 jaar).
#### 7.2.4 Techniek
Kenmerken van een efficiënte loopbeweging:
* Automatische en ritmische beweging.
* Buig-strekbeweging van de benen, ondersteund door een slingerende armbeweging.
* In de looprichting plaatsen van de voeten.
* Afronden van de voeten van hiel tot teen.
* Bepaalde romphelling.
* Romp en hoofd in het verlengde ervan.
#### 7.2.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor lopen
* **Variaties:** Voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts (met bijtrek- of kruispassen).
* **Armbewegingen:** Bijtrekpassen met armbewegingen.
* **Spelactiviteiten:** Estafette, loopspelen.
* **Ter plaatse variaties:** Lopen als een gans, olifant; op tenen/hielen; gestrekte benen; grote/kleine passen; hoge knieën/hielen.
* **Paslengte variatie:** Lopen als een reus, kabouter.
* **Ritme:** Op het ritme van een trom.
* **Materiaal:** Met materiaal in de hand (bv. ballon omhoog gooien, pittenzakje op hoofd).
* **Partners:** Hand in hand, elkaar loslaten en andere partner zoeken. Met vasthouden van een stok of bal.
* **Richtingsveranderingen:** Zijwaarts, slalom, kriskras, op lijnen.
* **Onderbrekingen:** Op fluitsignaal stilstaan, opdracht uitvoeren, grond tikken, hoog springen.
* **Hindernissen:** Op, over, langs, tussen hindernissen (bv. banken).
* **Rotaties:** Met een halve of hele draai.
* **Armzwaaien:** Met klappen boven het hoofd.
* **Loopsnelheid:** Van traag naar snel naar traag.
* **Benenbeweging:** Met 90° knieheffen, hielen tegen zitvlak.
#### 7.2.6 Oefenstof
* **Variaties:** Op tenen/hielen, met gestrekte benen, grote/kleine passen, hoge knieën/hielen, ritmisch, met materiaal, met partners.
* **Onderbrekingen en opdrachten:** Stilstaan, grond tikken, hoog springen.
* **Hindernissen:** Banken, evenwijdige banken.
* **Draaien:** Halve of hele draai.
* **Armbewegingen:** Zwaaien, klappen.
* **Loopsnelheid:** Traag naar snel naar traag.
* **Benenbeweging:** Knieën heffen, hielen tegen zitvlak.
#### 7.2.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Ploffend neerkomen:** Lopen op "muizenvoetjes".
* **Op tenen lopen:** Lopen als een olifant in de modder.
* **Voetplaatsing:** Corrigeer te veel naar binnen/buiten geplaatste voeten.
* **Kijkrichting:** Niet naar de grond kijken om botsingen te voorkomen.
* **Gespanne loopstijl:** Meer oefenmogelijkheden bieden.
* **Te grote/kleine passen:** Variatie in passen aanbieden.
> **Belangrijk:** Kinderen leren lopen door te lopen. Laat leerlingen elke les veel lopen.
#### 7.2.8 Aandachtspunten
* **Accent:** Snelheid, reactiesnelheid, uithouding, wendbaarheid (slalom), coördinatie (ladderoefeningen), hindernislopen, lopen in omloop, kriskras lopen, aanloop voor springen/werpen.
* **Materiaal:** Kegels voor obstakels en dwingende loopwegen.
* **Ruimte:** Pas aan aan de grootte van de ruimte; vermijd kringetjes in kleine ruimtes.
#### 7.2.9 Estafettes
* **Principe:** Lopers tikken elkaar aan in volgorde; volgende loper start na aantikken.
* **Voorwaarden:** Gelijke groepen, duidelijke start- en keerpunten, duidelijk startsignaal, voldoende ruimte voor terugdraaien, eerlijke en controleerbare wissels.
* **Wissel:** Doorgeven van materiaal, snel gaan zitten.
* **Opbouw:** Lopen heen en terug in een treintje, iets doorgeven bij het wisselen, steeds sneller.
* **Variaties:** Achterwaarts lopen, met hindernissen, met opdrachten (bv. bal in doos gooien).
#### 7.2.10 Loop- en tikspelen
* **Hokbal:** Getikte leerlingen achter bank, met bal naar loper passen.
* **Tijgerspel:** Tikkers in eigen zone, overlopers moeten snel afremmen.
* **Mijnenveld:** Leerlingen ontwijken ballen van tegenstanders.
* **Iedereen is het:** Wisselende jager, oriëntatie in de ruimte.
* **Tikspel met matten:** Lopen van mat tot mat, kegels rechtop zetten bij getikt worden.
* **Hoepelop:** Hoepels als vrijplaatsen, "hoepelop" oproepen.
* **Tikspel met hindernissen:** Banken als hindernissen, wie mag erover?
* **Tikspel met hindernissen (straten):** Eénrichtingsverkeer in straten tussen banken.
* **Samenwerkende tikkers:** Groepen tikken elkaar estafettegewijs.
* **Tikspel met samenwerking:** Twee tikkers op een mat, wisselen van lijnbevoegdheid.
* **Zit-sta-tikkertje:** Actieve tikker wisselt met zittende tikker.
* **Master mind-estafette:** (Verwijzing naar bron).
### 7.3 Hangen, schommelen en zwaaien
#### 7.3.1 Omschrijving van het begrip
* **Hangen:** Vasthouden aan een toestel met handen of knieën, zonder de grond te raken.
* **Schommelen:** Met het lichaam een zwaaiend toestel op gang brengen en houden, zittend of staand.
* **Zwaaien:** Heen- en weergaande beweging aan een vast toestel (bv. rekstok, touw), startend vanaf de vloer met handen als steun/hangpunt.
#### 7.3.2 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren een schommelbeweging te initiëren, snelheid te onderhouden, een ritme te ervaren en zich over te geven aan de zwaartekracht. Ze leren ook hoe ze vanuit stand kunnen opzwaaien aan bijvoorbeeld ringen.
#### 7.3.3 Doelen
* Ontwikkelen en toepassen van motorische basisvaardigheden, waaronder zwieren, met diverse materialen en in complexe situaties.
**Leerplandoelen GO!:**
* Eigen lichaamsgewicht dragen in verschillende hangposities en verplaatsen vanuit hang.
* Zittend of staand schommelen zonder hulp.
* Zwaaien aan één of twee touwen en landen in evenwicht.
* Zitten, staan of hangen aan/op een (meebewegend) toestel om de zwaai te starten, vergroten, onderhouden of afremmen.
* Omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen door te spelen met de uitbouwfactoren hangen, schommelen, slingeren.
* Grepen aanpassen tijdens het bewegingsverloop (10 jaar).
* In omgekeerde houding hangen en steunen (9 jaar).
#### 7.3.4 Techniek
* **Schommelen:**
* Schommelaar strekt benen in voorzwaai, buigt ze in achterzwaai.
* Vasthouden ter hoogte van de oren, vooruitkijken.
* Duwer duwt tegelijkertijd in de rug op het hoogste punt.
* **Zwaaien (bv. aan rekstok):**
* Zwaai met gebogen armen.
* Eerst naar achter springen.
* Landen op mat met gezicht richting van waar men kwam (halve draai).
#### 7.3.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Schommelen:** Van laag naar hoog vertrekvlak, van twee touwen naar één touw (zittend op knoop), van afremmen/afstappen naar afspringen op veilige landingsplaats.
* **Hangen:** Van hulp naar zonder hulp, van vast naar bewegend toestel, van vrije naar opgelegde vorm, van stil hangen naar zwaaien vanuit stil hangen.
* **Zwaaien:** Van kort naar lang touw, van korte naar lange afstand overbruggen, van gelijke hoogte afzetten/landen naar hoger landvlak, van één naar twee touwen.
#### 7.3.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Zwaaihoogte:** Zorg voor een juiste, individueel aangepaste zwaaihoogte.
* **Toestelhoogte:** Zorg dat leerlingen vanop de grond op het touw kunnen geraken.
* **Lichaamshouding:** Vermijd gespannen en rechtop zwaaien dicht bij het touw.
* **Armen en benen:** Strek armen en steek benen naar voren bij voorwaartse zwaai.
#### 7.3.7 Veiligheid
* Baken het schommelgebied af om onbedoelde inloop te voorkomen.
* Plaats matten onder de touwen/ringen.
* Laat leerlingen alleen schommelen/staan indien ze er zelf op en af kunnen.
* Houd handen vast aan touwen ter hoogte van de oren en kijk vooruit.
* Gebruik een zitschotel voor comfort op het touw.
### 7.4 Heffen en dragen
#### 7.4.1 Omschrijving van het begrip
* **Heffen:** Een voorwerp of persoon omhoog houden en voorkomen dat het valt.
* **Dragen:** Hetzelfde als heffen, plus het verplaatsen van het voorwerp of de persoon.
#### 7.4.2 Wat leert de leerling?
Leerlingen verbeteren de kracht in arm- en beenspieren door veel te heffen en te dragen. Ze leren rugsparend werken met een rechte rug, samenwerken in groepen, en materiaal veilig, vlot en ordelijk klaarzetten en dragen.
#### 7.4.3 Doelen
* Ontwikkelen en toepassen van motorische basisvaardigheden, waaronder heffen en dragen, met diverse materialen en in complexe situaties.
* Een last veilig en rugsparend op verschillende manieren heffen en dragen, en gecontroleerd neerzetten.
* Heffen, dragen en verplaatsen op een veilige en rugsparende manier.
* Omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen door te spelen met de uitbouwfactoren heffen en dragen.
* Eigen lichaamsgewicht dragen en steunen in diverse houdingen en bewegingen.
#### 7.4.4 Techniek
Essentiële tiltechnieken:
* Houd de last dicht tegen het lichaam.
* Buig door de knieën en heupen, houd de rug recht.
* Vermijd draaibewegingen in de rug; verplaats voeten.
#### 7.4.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De moeilijkheidsgraad neemt toe door:
* Zwaardere materialen.
* Grotere afstanden.
* Meer leerlingen die een voorwerp moeten verplaatsen.
* Materiaal klimmend verplaatsen.
* Aanwezigheid van hindernissen.
**Progressie:**
1. Individueel licht materiaal heffen.
2. Individueel licht materiaal verplaatsen over beperkte afstand.
3. Gezamenlijk licht materiaal heffen en verplaatsen.
4. Gezamenlijk zwaarder materiaal heffen en verplaatsen.
#### 7.4.6 Oefenstof
* **Individueel:** Hoogste toren bouwen, lichaamsdelen heffen, "pakje" openen.
* **Per 2:** Kruiwagentje, kind op matje voortslepen, rollen op buik, bruggen maken en eronder/over kruipen, ruggen tegen elkaar duwen om recht te staan, buiken tegen elkaar om recht te staan, bal tussen voorhoofd klemmen, ballon tussen buiken klemmen.
* **Per 4/6:** Mat heffen en verplaatsen.
* **Per 3:** Derde kind op stoeltje dragen.
* **Per 4:** Kind "plank" rechtop zetten en ronddragen.
* **Materiaalverplaatsing:** Vele voorwerpen naar een zak overbrengen, pittenzakje op verschillende lichaamsdelen dragen, stok op hand dragen, voorwerpen op hoofd/rug/buik balanceren, zitten/liggen/rechtstaan met voorwerp op hoofd, voorwerp op hoofd verplaatsen (verschillende manieren), per 2 met hand geven, bal tussen stokken/krant dragen, ballon op krant dragen.
* **Parachutespelen.**
#### 7.4.7 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Wijs op correcte hef- en tiltechnieken.
* Benadruk het rechtop lopen bij het dragen van lasten.
#### 7.4.8 Veiligheid
* Zet leerlingen met gelijke lengte en gewicht bij elkaar.
* Wijs voldoende leerlingen aan voor het dragen van zware voorwerpen (bv. 4-6 voor een bank).
* Laat leerlingen materiaal rustig neerzetten.
* Wedstrijdjes kunnen leiden tot negeren van tiltechniek.
### 7.5 Trekken en duwen
#### 7.5.1 Omschrijving van het begrip
Doel is om individueel of in groep iets of iemand van plaats te veranderen. Bij trekken ligt het zwaartepunt achter de voeten buiten het grondvlak; bij duwen valt het zwaartepunt voor de voeten en binnen het vlak tussen leerling en project.
#### 7.5.2 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren hun krachten in te zetten en te doseren, en ontwikkelen het fysieke aspect van kracht. Door samenwerking in trek- en duwspelen leren ze elkaar te ondersteunen en zorg te dragen voor elkaar.
#### 7.5.3 Doelen
* Ontwikkelen en toepassen van motorische basisvaardigheden, waaronder trekken en duwen, met diverse materialen en in complexe situaties.
* Een voorwerp of medeleerling op verschillende manieren trekken en/of duwen.
* In groep trekken en/of duwen (samenwerken of tegenwerken).
* Bij een stoeispel voorwerpen verdedigen en/of afpakken.
* Bij een stoeispel een tegenspeler uit evenwicht brengen door te trekken/duwen en balansverstoringen voorkomen.
* Een tegenspeler op zijn/haar rug draaien/houden bij een stoeispel.
* Voldoende basisvaardigheden beheersen om een bewegingsspel te spelen en daarbij eenvoudige spelideeën toepassen.
* Omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen door te spelen met de uitbouwfactoren stoeispelen.
* Voorkeurshand en -voet spontaan gebruiken (bv. bij afstoten, afzetten, grijpen, hangen, trekken en steunen).
#### 7.5.4 Techniek
Geen specifieke techniek, behalve bij stoeispelen in judo-context (houtgreep).
#### 7.5.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Van individueel naar samen, naar tegen elkaar:**
1. Individueel trekken en duwen (bv. zichzelf optrekken, duwen op handen met voeten op bal).
2. Samen trekken en duwen om opdracht te volbrengen (bv. rug tegen rug duwen om recht te staan).
3. Per 2 tegen elkaar in eenvoudige spelsituaties.
* **Variatie in hoogte:** Van lig naar zit, naar stand.
* **Contact:** Van weinig lichamelijk contact naar steeds meer.
* **Afstand:** De afstand waarover getrokken of geduwd wordt, vergroot of verkleint.
#### 7.5.6 Oefenstof
* **Individueel:** Jezelf optrekken aan een schuine bank, trekken en duwen in buiklig, steunen op bal met voeten en armen/knieën optrekken.
* **Per 2 samen:** Kind op matje voortslepen, kind op rug rollen (verandering van houding), bruggen maken en eronder/over kruipen, rug tegen rug duwen om recht te staan, handen vasthouden en achteruit leunen, bal tussen voorhoofd klemmen, ballon tussen buiken klemmen.
* **Per 2 tegen elkaar:** Kind op grond heffen, kind "pakje" openen, kind "rots" omduwen, rug tegen rug zitten en elkaar duwen, teentje tik vanuit zit, hanengevecht op één been, staartjes trekken, Zwitsers worstelen, bal uit handen trekken, touwtrekken, tegenstander uit zone duwen (schouders, rug), met stok boven hoofd, tegenstander uit zone trekken (polsen vasthouden), kring met handen vasthouden en naar binnen duwen/trekken, van bank duwen, partner laten vallen door armen weg te trekken.
* **Groepsactiviteiten:** Mat in het midden, wie zet voet op mat, blokjes in midden, wie stapt erop.
* **Opwarming met lichamelijk contact:** Kriskras lopen met tikken op lichaamsdeel, high fives, duwtjes geven (schouder, zijdelings), schouderbotsen.
#### 7.5.7 Veiligheid
* Doe horloges, ringen en kettingen uit.
* Zet leerlingen met gelijke lengte, gewicht en sterkte bij elkaar.
* Laat elkaar niet los.
* Vermijd plotseling loslaten van elkaar of het touw.
* Grijp elkaar bij de polsen, nooit bij de vingers.
* Zorg voor een hindernisvrije ruimte.
* Trek of duw nooit richting een muur; gebruik een stoplijn.
* Maak duidelijke afspraken over beginnen en eindigen.
* Trek niet in schokken.
### 7.6 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal = rijden, glijden en schuiven
#### 7.6.1 Omschrijving van het begrip
* **Rollend materiaal:** Voortbewegen met materialen op wieltjes (bv. rolplankjes, steps, skateboards, skeelers, fietsjes).
* **Glijdend materiaal:** Voortbewegen met materialen die glijden over een oppervlak (bv. doekjes, eigen lichaam op glijbaan).
#### 7.6.2 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren hun evenwicht bewaren tijdens het glijden, rollen en schuiven.
#### 7.6.3 Doelen
* Ontwikkelen en toepassen van motorische basisvaardigheden, waaronder rijden en glijden, met diverse materialen en in complexe situaties.
* Evenwicht behouden bij het glijden op verschillende manieren (bv. van een bank, glijbaan, op buik, rug).
* Evenwicht behouden bij het glijden met partners en/of voorwerpen.
* Zichzelf of een medeleerling behendig en veilig voortbewegen op rollend en glijdend materiaal, aangepast aan leeftijd.
* Balanceren op rijdend en glijdend materiaal.
* Omgaan met steeds complexere bewegingsproblemen door te spelen met de uitbouwfactor rijdend en glijdend materiaal.
* Motorische basisbewegingen rond fietsvaardigheid verder verfijnen (6 jaar).
#### 7.6.4 Techniek
Geen specifieke techniek vereist.
#### 7.6.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Zittend naar staand:** Rijden/glijden.
* **Sturen:** Van duwer naar bestuurder.
* **Vaart maken:** Van weinig naar meer zelf vaart maken.
#### 7.6.6 Oefenstof
* **Individueel (rolplankjes, dweilen, kussens):** Wandelen met voeten op grond en handen op materiaal, zittend voortstuwen met voeten/handen, staand schuiven/schaatsen met dweilen onder voeten, in buiklig voortstuwen, met één been voortduwen.
* **Glijden:** Van een bank die aan sportrek hangt, staand glijden van bank op doek.
* **Trekken met band:** Kind op handdoek/dweil wordt gesleept (vooruit, achteruit, rond, langzaam, snel, op lijnen).
* **Wegduwen:** Partner wegduwen om verst/dichtst bij kegel.
* **Frontrij wegduwen:** Groep leerlingen op rolplankjes tegelijkertijd wegduwen.
* **Grijpen:** Leerlingen op plank proberen elkaar te grijpen.
* **Mat opduiken:** Leerlingen duiken op mat op rolplankjes, wisselen van groep.
* **Estafette:** Bananendoos ophalen, hoogste toren bouwen op rolplankje.
* **Steps/fietsen:** Estafette, aanzet en uitbollen, steppen op ritme, in omloop, verkeersborden, fietsoefeningen (nemen, stallen, leiden door smalle doorgang, vertrekken, remmen, bochten, afslaan, stoppen).
#### 7.6.7 Aandachtspunten
* Controleer of de vloer geschikt is om te slepen; sommige vloeren zijn te glad.
### 7.7 Roteren
#### 7.7.1 Omschrijving van het begrip
Roteren is een motorische vaardigheid waarbij het lichaam of een lichaamsdeel draait rond verschillende assen (lengte-, breedte-, diepte-as).
* **Lengte-as:** Pirouette, van buiklig naar ruglig, zijlings rollen (boomstamrollen).
* **Breedte-as:** Voorwaarts/achterwaarts schommelen, koprol, schouderrol.
* **Diepte-as:** Radslag.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen grondvormen van roteren (rollen op de grond) en rotaties aan toestellen.
* **Grondvormen:** Boomstamrollen, koprol (voor- en achterwaarts), schouderrol, inrollen op kast, zweefrol.
* **Rotaties aan toestellen:** Duikelen om rekstok, borstwaarts omtrekken rond rekstok, draaien tussen touwen/ringen.
#### 7.7.2 Wat leert het kind?
Kinderen ontwikkelen motorische en coördinatieve vaardigheden, fysieke behendigheid, zelfvertrouwen en lichaamsbewustzijn. Dit helpt bij balans, coördinatie, ruimtelijk inzicht, spierversterking en proprioceptie.
#### 7.7.3 Doelen
* Ontwikkelen en toepassen van motorische basisvaardigheden, waaronder roteren, met diverse materialen en in complexe situaties.
* Bewegen op en rond de lichaamsassen.
* Voorkeurszijde, -bewegingsrichting en -rotatie efficiënt gebruiken.
* Rond toestelassen draaien met aangepaste lichaamshouding.
* Rollen op een hellend/horizontaal vlak langs de lengte-as.
* Voorwaartse rol uitvoeren (hellend, horizontaal, varianten).
* Voorwaarts of achterwaarts draaien aan een toestel rond de breedte-as.
* Rond de diepte-as draaien (raddraaien).
**OVSG-doelen:**
* Verschillende vormen van rollen uitvoeren (8 jaar).
* Aan een toestel draaibewegingen rond de breedteas uitvoeren (7 jaar).
#### 7.7.4 Techniek
* **Voorwaartse koprol (3 fases):**
1. **Steunfase:** Handen dicht bij voeten, armen gebogen, borst op knieën, ronde rug, kijk naar navel.
2. **Duwfase:** Voeten afzetten, zitvlak omhoog door benen te strekken.
3. **Rolfase:** Klein bolletje maken, knieën tegen borst, afrollen zonder vallen, eindigen in hurkzit.
* **Voorwaarts omtrekken rond rekstok:** Opspringen tot steun, duik voorover (kijk naar navel), eindigen in stand achter rekstok.
* **Borstwaarts omtrekken rond rekstok:** Borst tegen rekstok, armen gebogen, afzetvoet onder/voor rekstok, zwaaibeen actief, heupen naar rekstok trekken, armen trekken, benen gestrekt, eindigen in stand achter rekstok.
* **Radslag:** Uitvalsstand, steunbeen voor, kwartdraai lichaam, handen op schouderbreedte, ritme voet-hand-hand-voet, krachtig afzetten met zwaaibeen, benen gestrekt spreiden, krachtig afzetten met handen.
#### 7.7.5 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Draaien om lengte-as:** Variatie in oefenstof.
* **Draaien om breedte-as:** Voorwaartse koprol, borstwaarts omtrekken rond rekstok, achterwaarts draaien tussen touwen.
* **Draaien om diepte-as:** Radslag, meer variatie in oefenstof radslag.
#### 7.7.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Voorwaartse koprol:** Naast uitvoerder plaatsnemen, hoofd helpen buigen, heffen van heup ondersteunen door aan dijen vast te nemen.
#### 7.7.7 Veiligheid
* Risico op hoofd- en nekletsel. Zorg voor voldoende armsteun zodat hoofd/nek de mat minimaal raken.
* Gebruik voldoende ondersteuning en zachte landingsmatten.
* Gebruik lange matten waar rol begint en eindigt op mat.
* Leerlingen mogen niet te dicht op elkaar rollen.
* Focus op één kwalitatieve uitvoering in plaats van meerdere van lage kwaliteit.
* Vermijd wedstrijden in snelheid of kwantiteit.
* Laat kinderen niet te vaak na elkaar rollen om duizeligheid te voorkomen.
## 8. Manipulatieve vaardigheden
Hoe korter de begeleidingstijd van de bal, hoe moeilijker.
### 8.1 Rollen met materiaal
#### 8.1.1 Omschrijving van het begrip
Rollen is een bewegingsvorm waarbij een rollend voorwerp een draaiende beweging meekrijgt door te duwen met één of twee handen of voeten. Dit kan ook met slagmateriaal (bv. krantenstok, hockeystick). "Boelen" is een bal over een bank rollen in een doos.
#### 8.1.2 Techniek
* Benen buigen.
* Twee handen achter de bal houden, vingers naar beneden wijzend.
* Armen strekken in de richting waarin de bal moet rollen.
#### 8.1.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Doelgericht rollen:** Van groot naar kleine ballen.
#### 8.1.4 Oefenstof
* Rollen met 1 of 2 handen, linker/rechter hand, voet, handrug, handpalm, duim.
* Rollen stoppen en bal oppakken met opdracht.
* Rollen tot aan lijn en stoppen.
* Rollen, bal inhalen, door benen rollen.
* Rollen in parcours.
* Doelrollen en mikken (bv. bowling, kegels omver rollen).
* Rollen in een doos, tussen poortjes.
* Omlooprollen (bv. op lijnen).
* Rollen in treintje.
* Rollen op een bank.
* **Geavanceerd rollen:** Bal 1 tegen bal 2 rollen om bal 1 naar partner te laten gaan, met vangen, omdraaien en door benen rollen. Bal onder een leerling doorrollen (pomphouding).
#### 8.1.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Niet gericht rollen:** Laat leerlingen kijken naar het mikpunt en armen bewegen in richting van mikpunt.
### 8.2 Slaan
#### 8.2.1 Omschrijving van het begrip
Slaan is een beweging waarbij men een voorwerp al tikkend in beweging brengt.
#### 8.2.2 Techniek
Evolutie van techniek:
1. Zachte slagplank recht voor zich houden, bal langs lichaam met kleine boog slaan (onderhands).
2. Kwartdraai ingedraaid staan.
3. Bal uit niet-voorkeurshand laten vallen schuin voor lichaam, weg slaan schuin langs lichaam.
4. Bal hoger opgooien.
5. Uitvalsspas maken, slagbeweging naar achter inzetten, dan naar voor slaan.
#### 8.2.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Omhoog slaan en omhoog houden:** Van zonder naar met slagvoorwerp (bv. tennisracket).
* **Parcours volgen:** Ballon hoog houden.
* **Vooruit slaan.**
* **Ergens overheen slaan.**
#### 8.2.4 Oefenstof
* Slaan met vlakke hand, handrug.
* Met verschillende ballen (ballonnen, strandballen).
* **Per 2:** Bal naar mikpunt op muur slaan, bal na bots terug slaan.
* Ballon hoog houden met één hand (tikken met vinger, lichaamsdelen).
* Ballon hoog houden met stokje.
* **Per 2:** Zoveel mogelijk contacten met ballon in 1 minuut (handen boven hoofd).
* Ballon bovenhands naar elkaar slaan (steeds hoger springen).
* **Per 2:** Bal rechts/links van partner slaan, partner moet kegel omleggen voor vangen.
* Bal in lucht slaan, laten vallen tussen lichaam en horizontaal gehouden stok.
* **Per 1:** Stok horizontaal boven lichaam houden, ballon erdoor slaan (voor-achterwaarts wisselen).
* Twee leerlingen houden stok met één hand vast, tikken samen ballon in lucht.
* Idem, stok wisselen van hand.
* Idem, met pirouette.
#### 8.2.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Leerlingen moeten weten hoe slagvoorwerp vast te houden.
* Voorkom ongecontroleerd en ruw slaan.
* Bal op kegel leggen is makkelijker als bal niet uit hand geslagen kan worden.
#### 8.2.6 Veiligheid
* Gebruik enkel licht materiaal (ballonnen, strandballen).
* Las pauzes in om nekpijn te voorkomen.
* Zorg voor voldoende ruimte en geef iedereen een potje.
* Leerlingen moeten beseffen dat slagvoorwerp uit de hand kan vliegen.
### 8.3 Stuiten en dribbelen
#### 8.3.1 Omschrijving van het begrip
* **Stuiten (dribbelen):** Bal naar de grond gooien of slaan, met terugkaatsen tot gevolg.
* **Soleren:** Een voorwerp tikkend in beweging houden (bv. ballon omhoog tikken).
#### 8.3.2 Techniek
* Met één hand dribbelen.
* Continue beweging (scheppen is niet toegestaan).
* Hand blijft boven de bal, beweging vanuit de pols.
* Groot contactoppervlak door gespreide vingers.
* Voor en naast het lichaam dribbelen (hand verst van verdediger).
#### 8.3.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Dribbelen in stand:**
* Bal laten vallen met twee handen en opvangen.
* Bal met twee handen op grond botsen en opvangen.
* Bal laag laten vallen en opvangen.
* Bal met één hand op grond duwen en opvangen.
* Bal continu met één hand naar beneden duwen.
* **Dribbelen in beweging:**
* Schaduwdribbelen.
* Wedstrijdvormen: tijdopname, eigen tijd verbeteren, voorganger inhalen, sneller zijn dan tegenstander.
* Estafette.
#### 8.3.4 Oefenstof
* Dribbelen hoog en laag, links en rechts, in aangegeven richting.
* Dribbelen met snelle en trage verplaatsingen.
* Bal rond lichaam dribbelen.
* Door elkaar dribbelen: bij tegenkomen armen haken met andere hand dribbelen en draaien, bal tussen ruggen klemmen en rond elkaar dribbelen.
* Dribbelen onder partner door (pomphouding).
* Dribbelen met hoepel vasthouden (hand door hoepel, hand naast hoepel, wisselen).
* **Per 2:** Handen geven, met andere hand dribbelen, wisselen van bal/hand.
* **Complex dribbelen:** Grote bal dribbelen met rechterhand, tennisbal doorgeven met linkerhand en terug, verder dribbelen.
#### 8.3.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Scheppen:** Hand boven de bal houden.
* **Te weinig polsslag:** Ontspannen pols gebruiken.
* **Op de bal slaan:** Ontspannen vingers gebruiken.
* **Te dicht bij voeten dribbelen:** Arm meer strekken, voeten verzetten in functie van de bal.
* **Bal te hoog of te laag botsen:** Correcte botsfrequentie aanleren.
### 8.4 Trappen en bal drijven met de voet
#### 8.4.1 Omschrijving van het begrip
* **Schotten (trappen):** De bal met de voet weg trappen.
* **Leiden (drijven):** Zich voortbewegen met de bal dicht bij het lichaam, gedreven met de wreef.
#### 8.4.2 Techniek (trappen)
* Standbeen licht buigen.
* Steunvoet naast de bal plaatsen, punt naar speelrichting.
* Trapvoet naar buiten draaien tot loodrecht op speelrichting.
* Vol de bal raken en duwen in gewenste richting.
* Punt van trapvoet naar boven aangetrokken houden.
* Armen gebruiken voor evenwicht.
#### 8.4.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Trappen tegen een stilstaande bal.
* Trappen tegen een aankomende bal (eventueel met controletoets).
* Van trappen tegen de muur naar per 2 trappen.
#### 8.4.4 Oefenstof (trappen)
* Trappen tegen de muur.
* Afwisselend met linker- en rechtervoet trappen.
* Trappen naar een doel.
* Trappen tussen kegels.
* Kegels om trappen.
* **Per 2:** Naar elkaar trappen na de bal tegengehouden te hebben.
* **Kotbal:** Spelers binnen vierkant proberen spelers buiten aan te schieten onder kniehoogte.
* **Cirkelbal:** Bal zo snel mogelijk rondspelen in een cirkel.
#### 8.4.5 Oefenstof (bal drijven met de voet)
* **Ballenroof:** Spelers leiden bal, proberen bal uit eigen vak te schieten.
* **Opdrachten:** 5 keer zijwaarts over bal springen en verder leiden; bal stilzetten en tikken met zitvlak; bal stilzetten en in buiklig.
* **Hindernissenparcours:** Slalom tussen kegels, bal door hoepels leiden en er zelf in springen, bal door poortje stampen en eronder kruipen, slalom tussen stokken, bijtrekpas over lijn en bal meenemen.
* **Door elkaar leiden:** Op signaal bal stoppen met binnenkant voet.
* **Kegel voor goal:** Bal leiden tot aan kegel en trappen naar doel.
* **Spelen (met bal):** Ratten en raven, mens erger je niet, ballenoogst, stoelendans/hoepeldans (leiden en met bal in hoepel staan), overloopspel (jagerbal), estafette (bal zigzag leiden), 5 passenspel, 1,2,3 piano.
#### 8.4.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
* **Niet gericht trappen:** Steunbeen naast de bal zetten, trapvoet 90° draaien voor recht trappen.
#### 8.4.7 Veiligheid
* Bal over de grond trappen.
* Zorg dat activiteiten aansluiten bij de doelen en geschikte middelen bieden voor een bepaald doel.
* Ken de verschillende doelen van buiten.
---
Balanceren en stabiliteit zijn fundamentele aspecten van bewegingsvaardigheden die essentieel zijn voor het uitvoeren van diverse motorische taken met controle en efficiëntie.
## 6. Balanceren en stabiliteit
Balanceren is het vermogen om het evenwicht te bewaren in situaties die verhoogde eisen stellen aan het behoud van stabiliteit. Dit omvat verschillende vormen:
### 6.1 Statisch evenwicht
Het vermogen om in balans te blijven in stilstand.
### 6.2 Dynamisch evenwicht
Het vermogen om de balans te bewaren tijdens beweging.
### 6.3 Rompstabiliteit
Het behouden van de lichaamspositie terwijl de ledematen bewegen. Dit omvat ook vaardigheden zoals buigen, strekken, draaien, zwaaien, van richting veranderen, landen/stoppen, voorwaarts rollen, balanceren en schijnbewegingen. Bij hoge evenwichtseisen kunnen leerlingen overschakelen naar kruipen, zitten of steunen op handen en knieën in plaats van staan.
#### 6.3.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen ontwikkelen hun evenwicht, leren grenzen te verkennen en te verleggen, overwinnen hoogtevrees en winnen zelfvertrouwen.
#### 6.3.2 Doelen
De doelen variëren per leerjaar en onderwijsnet, met nadruk op het beheersen van motorische basisvaardigheden en grootmotorische vaardigheden, waaronder balanceren in steeds complexere situaties. Specifieke leerplandoelen richten zich op het behouden van evenwicht op verschillende vlakken (stabiel, onstabiel, breed, smal, hellend), in verschillende richtingen en met of zonder voorwerpen, en in samenwerkingsverbanden.
#### 6.3.3 Techniek
Een goede techniek voor balanceren omvat:
* Kijken naar een vast punt in de verte.
* Armen spreiden voor meer balans.
* Voeten recht op het steunvlak plaatsen.
* Afwisselend een andere voet voorzetten.
* Rustig afspringen in evenwicht.
#### 6.3.4 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
De opbouw van balanceren verloopt geleidelijk:
* **Statisch evenwicht:** Onbeweeglijk staan op één been (5 seconden), op de tenen staan.
* **Dynamisch evenwicht:**
* De beweeglijkheid van het steunvlak vergroten (van kort naar lang, van breed naar smal).
* Variaties toepassen op de balansbalk: grote passen, zijwaarts, op de tenen, met handen op het hoofd, met een pittenzakje.
* Materiaal meenemen.
* Richtingsveranderingen toepassen (horizontaal en verticaal).
* Van stabiel naar labiel vlak gaan.
* Van platte naar ronde vlakken gaan.
* Van individueel naar per twee oefenen.
* Van voorwaarts naar zijwaarts en achterwaarts bewegen.
* Met of zonder obstakels.
* Van ogen open naar ogen gesloten oefenen.
#### 6.3.5 Oefenstof
Voorbeelden van oefenstof zijn:
* Muziekspel met stilhouden.
* Tikspel met stil blijven staan.
* Lijnen lopen.
* Voorwaarts hinken tussen lijnen.
* Op de tenen over blokken stappen.
* Rolschaatsen, skeeleren, skateboards, stelten lopen.
* Specifieke balansoefeningen op toestellen zoals rekstokken, ladders, of een wankele bank.
* Balansspelletjes met een bal tegen de muur.
* Bouwen van wip-constructies.
* Lopen over een bank met een stok.
* Dribbelen aan weerszijden van een bank.
* Draaien met een bal.
* Per twee over een bank lopen.
* Pyramides bouwen.
#### 6.3.6 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Aanbieden van fysieke hulp (hand geven, paaltjes om vast te houden).
* Aandacht besteden aan de voetplaatsing (schuiven is gemakkelijker dan stappen).
* Leerlingen laten focussen op een vast punt in de verte in plaats van op de voeten.
* Aanbieden van parallele hindernissen om de afstap te vergemakkelijken.
#### 6.3.7 Veiligheid
* Overbodige hulp vermijden, maar begeleiden en zekerheid bieden.
* Voldoende veiligheidsmatten gebruiken, met name aan het begin en einde van een oefening.
* Gebruik van een dikke maar stabiele mat om verstuikingen te voorkomen.
* Wedstrijdvormen vermijden die tot ongeconcentreerd werk leiden.
* Bange leerlingen stimuleren, maar niet dwingen.
* Bij onstabiele situaties slechts één leerling tegelijk laten oefenen.
* Toestellen stevig plaatsen om verschuiven te voorkomen.
* Bij het bouwen van piramides zorgen voor een stevige basis en correcte houdingen.
Kruipen is voortbewegen op handen en onderbenen. Sluipen is voortbewegen op onderarmen en binnenvlak van de benen, met de buik contact houdend met de grond.
> **Tip:** Het aanbieden van kruipsituaties is vooral interessant voor de eerste graad. Situaties die sluipen en handen-voeten gang uitlokken, zijn nuttig tot en met de eerste graad.
#### 7.1.1 Opbouw van de moeilijkheidsgraad met oefeningen voor sluipen
* Voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts sluipen.
* Met handen, met voeten, met handen en voeten.
* Rond, onder, over obstakels.
* Door de benen of onder een partner door sluipen.
* Duo sluipen (elkaar vasthouden).
* Sluipen met materiaal.
#### 7.1.2 Opbouw van de moeilijkheidsgraad met oefeningen voor kruipen
* Voorwaarts, achterwaarts, schuin opwaarts kruipen.
* Als een hond, spin, met gestrekte armen/benen.
* Op, onder, over obstakels.
* Verhoogd kruipen (op een bank, door hoepels).
* Duo kruipen.
* Kruipen met materiaal.
Gaan is zich voortbewegen met twee voeten, zonder zweeffase (altijd minstens één voet contact). Lopen is zich voortbewegen met twee voeten, met een zweeffase. Kinderen leren pas na vijf jaar hun krachten te verdelen om langer te kunnen lopen.
#### 7.2.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen passen hun loopgedrag aan verschillende situaties aan (snelheid, uithouding, balbewegingen, ontwijken).
#### 7.2.2 Techniek van lopen
Kenmerken van een efficiënte loopbeweging zijn:
* Een buig-strekbeweging van de benen, ondersteund door een slingerende armbeweging.
* Voeten in de looprichting plaatsen.
* Een lichte romphelling.
* Het hoofd in het verlengde van de romp dragen.
#### 7.2.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad voor lopen
* Voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts lopen.
* Bijtrekpassen met armbewegingen.
* Kruispassen.
* Loopspelen, estafettes.
* Variaties in paslengte (reus, kabouter).
* Lopen op ritme.
* Met materiaal in de hand of op het hoofd.
* Richtingsveranderingen (slalom, kriskras).
* Onderbrekingen (stilstaan, opdrachten uitvoeren).
* Lopen over en tussen hindernissen.
* Draaien tijdens het lopen.
* Van traag naar snel naar traag tempo.
#### 7.2.4 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Bij ploffende voeten: "lopen op muizenvoetjes".
* Bij lopen op de tenen: "lopen als een olifant in de modder".
* Corrigeren van voetplaatsing (naar buiten/binnen draaien).
* Leerlingen laten focussen op een vast punt om botsingen te voorkomen.
* Leerlingen die gespannen lopen meer loopmogelijkheden bieden.
> **Belangrijk:** Kinderen leren lopen door veel te lopen. Elke les dient voldoende loopactiviteiten te bevatten.
#### 7.2.5 Aandachtspunten
De focus kan liggen op: snelheid, reactiesnelheid, uithouding, wendbaarheid, coördinatie, hindernislopen, lopen in een omloop, kriskras lopen, loop- en tikspelen, en aanloop voor springen/werpen. Materiaal zoals kegels kan gebruikt worden om loopwegen te creëren. Ruimte is een belangrijke factor voor snelheid en het voorkomen van kringloopjes.
#### 7.2.6 Estafettes
Bij estafettes is het belangrijk dat groepen even groot zijn, start- en keerpunten duidelijk zijn, en het wisselen eerlijk en controleerbaar verloopt.
#### 7.2.7 Loop- en tikspelen
Diverse tikspelen (Hokbal, Tijgerspel, Mijnenveld, Iedereen is het, Tikspel met matten, Hoepelop, Tikspel met hindernissen, Samenwerkende tikkers, Tikspel met samenwerking, Zit-sta-tikkertje) stimuleren oriëntatie, reactiesnelheid en het aanpassen van loopsnelheid.
Hangen is het lichaamsgewicht dragen zonder grondcontact. Schommelen is het in beweging brengen van een zwaaiend toestel. Zwaaien is een heen-en-weer beweging aan een vast toestel.
#### 7.3.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren een schommelbeweging te initiëren, een ritme te ervaren en zich over te geven aan de zwaartekracht.
#### 7.3.2 Techniek
* **Schommelen:** Benen strekken in de voorzwaai, buigen in de achterzwaai. Armen gestrekt, vooruit kijken.
* **Zwaaien:** Gebogen armen, achterwaarts springen voor de zwaai, landen in evenwicht.
#### 7.3.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Schommelen:** Van laag naar hoog vertrekvlak, van twee naar één touw, van afremmen naar afspringen.
* **Hangen:** Van hulp naar zonder hulp, van vast naar bewegend toestel, van vrije naar opgelegde vorm, van stil hangen naar zwaaien.
* **Zwaaien:** Van kort naar lang touw, van korte naar lange afstand, van gelijke afzet/landing naar variërende hoogtes, van één naar twee touwen.
#### 7.3.4 Fouten corrigeren en hulp bieden
* De juiste zwaaihoogte aanpassen aan het kind.
* Zorgen dat leerlingen zelfstandig op en af het toestel kunnen.
* Leerlingen de armen strekken en benen vooruit steken bij voorwaarts zwaaien.
#### 7.3.5 Veiligheid
* Afbakenen van schommelgebieden.
* Matten onder de toestellen plaatsen.
* Handen op oorhoogte aan de touwen houden en vooruit kijken.
* Een veilige knoop of zitschotel gebruiken.
Heffen is een voorwerp of persoon omhoog houden. Dragen omvat heffen en verplaatsen.
#### 7.4.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen verbeteren hun spierkracht, leren rugsparende technieken, en ontwikkelen samenwerkingsvaardigheden bij het gezamenlijk dragen van materiaal.
#### 7.4.2 Techniek
* Last dicht tegen het lichaam houden.
* Door knieën en heupen buigen, rug recht houden.
* Vermijden van draaibewegingen in de rug; voeten verplaatsen.
#### 7.4.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Individueel licht materiaal heffen en verplaatsen.
* Gezamenlijk licht materiaal heffen en verplaatsen.
* Gezamenlijk zwaarder materiaal heffen en verplaatsen.
* Moeilijkheidsgraad vergroten door zwaarte, afstand, aantal dragers, klimmende verplaatsing, en hindernissen.
#### 7.4.4 Oefenstof
* Individueel materiaal overbrengen (bv. torens bouwen).
* Lichamen heffen.
* Duo-oefeningen (kruiwagentje, piramides).
* Parachutespelen.
* Materiaal naar een kleur overdragen.
* Dragen van voorwerpen op hoofd, schouder, rug.
* Dragen van materiaal per twee of vier.
#### 7.4.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Nadruk leggen op correcte tiltechnieken en rechtop lopen.
#### 7.4.6 Veiligheid
* Leerlingen van gelijke lengte en gewicht bij elkaar plaatsen.
* Voldoende leerlingen toewijzen voor het dragen van zware voorwerpen.
* Materiaal rustig neerzetten.
* Wedstrijdjes vermijden die leiden tot onveilige technieken.
Deze vaardigheden richten zich op het verplaatsen van objecten of personen, individueel of in groep.
#### 7.5.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren hun kracht te doseren, ontwikkelen samenwerkingsvermogen en zorg voor elkaar.
#### 7.5.2 Techniek
Er is geen specifieke techniek vereist, behalve bij stoeispelen met judo-elementen (bv. houtgreep).
#### 7.5.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Van individueel naar samen, naar tegen elkaar.
* Van lig naar zit, naar stand.
* Van weinig naar meer lichamelijk contact.
* De afstand van trekken/duwen vergroten of verkleinen.
#### 7.5.4 Oefenstof
* Individueel trekken en duwen (bv. zichzelf optrekken).
* Per twee samen trekken en duwen (bv. matje voorttrekken, rollen, bruggen bouwen, tegen elkaar duwen).
* Per twee tegen elkaar trekken en duwen (bv. hanengevecht, touwtrekken, uit een zone duwen).
* Voorbereidende oefeningen voor lichamelijk contact (duwtjes, schouderbotsen).
#### 7.5.5 Veiligheid
* Horloges, ringen, kettingen uitdoen.
* Leerlingen met vergelijkbare kracht bij elkaar plaatsen.
* Niet plotseling loslaten.
* Veilig contact: polsen vasthouden in plaats van vingers.
* Hindernisvrije ruimte.
* Niet trekken of duwen richting een muur.
* Duidelijke afspraken voor starten en eindigen.
* Niet in schokken trekken.
### 7.6 Werken met rollend, glijdend en schuivend materiaal (rijden, glijden en schuiven)
Dit omvat voortbewegen met materialen met wieltjes (rolplankjes, steps, skateboards) of materialen die glijden over een oppervlak.
#### 7.6.1 Wat leert de leerling?
Leerlingen leren hun evenwicht te bewaren tijdens het rollen, glijden of schuiven.
#### 7.6.2 Techniek
Er is geen specifieke techniek vereist, maar het ontwikkelen van behendigheid en controle is cruciaal.
#### 7.6.3 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Van zittend naar staand rijden/glijden.
* Van sturen door een duwer naar zelf sturen.
* Van weinig naar meer zelf vaart maken.
#### 7.6.4 Oefenstof
* Individuele oefeningen met rolplankjes, dweilen, kussens (zittend, staand, liggend voortbewegen).
* Glijden van een bank of glijbaan.
* Partner- of groepsoefeningen met rolplankjes (slepen, wegduwen, duiken op een mat).
* Estafettes met rolplankjes.
* Individuele oefeningen met steps of fietsen (estafettes, uitbollen, parcours met verkeersborden).
* Elementaire fietsoefeningen (fiets stallen, door nauwe doorgangen leiden, vertrekken, remmen, bochten nemen).
#### 7.6.5 Aandachtspunten
Veiligheid van de ondergrond is belangrijk, aangezien sommige vloeren zeer glad kunnen zijn.
Roteren is een beweging waarbij het lichaam of een lichaamsdeel draait om een lengte-, breedte- of diepte-as.
#### 7.7.1 Assen van rotatie
* **Lengte-as:** Rotatie rond de lange as van het lichaam (bv. pirouette, zijwaarts rollen).
* **Breedte-as:** Rotatie rond een as die van schouder tot schouder loopt (bv. koprol, schommelen).
* **Diepte-as:** Rotatie rond een as die van voor naar achter loopt (bv. radslag).
#### 7.7.2 Vormen van roteren
* **Grondvormen:** Rollen op de grond (boomstamrollen, koprollen, schouderrol).
* **Rollen aan toestellen:** Duikelen of omtrekken rond een rekstok, draaien aan touwen of ringen.
#### 7.7.3 Wat leert het kind?
Kinderen ontwikkelen motorische en coördinatieve vaardigheden, lichaamsbewustzijn, zelfvertrouwen, balans en ruimtelijk inzicht.
* **Voorwaartse koprol:** Steunfase (handen bij voeten, gebogen armen, ronde rug), duwfase (voeten afzetten, zitvlak omhoog), rolfase (klein bolletje, knieën naar borst).
* **Voorwaarts omtrekken rekstok:** Opspringen, voorwaarts duikelen (navel kijken), eindigen in stand.
* **Borstwaarts omtrekken rekstok:** Borst tegen rekstok, afzetbeen onder/voor rekstok, zwaaibeen actief, heupen naar rekstok, armen trekken.
* **Radslag:** Uitvalsstand, draaiing van het lichaam, handen op schouderbreedte, plaatsing handen/voeten in ritme, krachtig afzetten.
De opbouw verloopt van eenvoudige rotaties om de lengte-as naar complexere rotaties om de breedte- en diepte-as, met variaties aan toestellen.
* **Voorwaartse koprol:** Ondersteunen bij het buigen van het hoofd, helpen bij het heffen van de heupen.
* Voldoende armsteun om hoofd- en nekletsel te minimaliseren.
* Zachte landingsmatten en voldoende lange matten gebruiken.
* Niet te dicht op elkaar rollen.
* Focus op kwaliteit boven kwantiteit.
* Duizeligheid voorkomen door niet te vaak na elkaar te rollen.
Manipulatieve vaardigheden omvatten het werken met objecten, zoals ballen, waarbij de begeleidingstijd van de bal de moeilijkheidsgraad bepaalt. De kernvaardigheden zijn geven, duwen, rollen, werpen, slaan en trappen.
Rollen is een bewegingsvorm waarbij een voorwerp een draaiende beweging krijgt door het te duwen.
#### 8.1.1 Techniek
* Benen buigen, handen achter de bal, armen strekken in de richting van het doel.
#### 8.1.2 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Doelgericht rollen.
* Van groot naar kleine ballen.
#### 8.1.3 Oefenstof
* Rollen met één of twee handen, verschillende lichaamsdelen.
* Rollen stoppen, bal oppakken en opdrachten uitvoeren.
* Rollen naar een doel, tussen hindernissen.
* Omlooprollen.
* Complexe rolpatronen met twee ballen.
#### 8.1.4 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Gericht rollen bevorderen door te laten kijken naar het mikpunt en de armen in de juiste richting te bewegen.
Slaan is een beweging waarbij een voorwerp al tikkend in beweging wordt gebracht.
#### 8.2.1 Techniek
De techniek evolueert van een eenvoudige onderhandse slag tot complexere slagen met uitvalspassen en hogere worpen.
#### 8.2.2 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Omhoog slaan en omhoog houden.
* Van zonder naar met slagmaterialen (bv. tennisracket).
* Een parcours volgen met de ballon hoog gehouden.
* Vooruit slaan, ergens overheen slaan.
#### 8.2.3 Oefenstof
* Met ballonnen, strandballen.
* Slaan tegen een mikpunt op de muur.
* Ballon in de lucht houden met één hand, met stokje.
* Contacten maken met de ballon.
* Slaan naar elkaar, met hindernissen.
#### 8.2.4 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Correct vasthouden van slagmaterialen.
* Voorkomen van ongecontroleerd en ruw slaan.
* Bal op een kegel leggen voor makkelijker slaan.
#### 8.2.5 Veiligheid
* Gebruik van licht materiaal.
* Pauzes inlassen om nekpijn te voorkomen.
* Voldoende ruimte om te voorkomen dat anderen geraakt worden.
* Bewustzijn dat slagmaterialen uit de hand kunnen vliegen.
Stuiten is een vorm van werpen waarbij de bal op de grond wordt gegooid en terugkaatst. Soleren is een object tikkend in beweging houden (bv. ballon omhoog tikken, dribbelen).
#### 8.3.1 Techniek
* Continu bewegen met de hand boven de bal, stuurbeweging vanuit de pols.
* Groot contactoppervlak met gespreide vingers.
* Voor en naast het lichaam dribbelen (ver van de verdediger).
#### 8.3.2 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* **Dribbelen in stand:** Bal laten vallen en opvangen (met 2 handen, laag, met 1 hand), bal duwen.
* **Dribbelen in beweging:** Schaduwdribbelen, wedstrijdvormen (tijdopname, inhalen, sneller zijn).
#### 8.3.3 Oefenstof
* Dribbelen hoog en laag, links en rechts, in verschillende richtingen.
* Snelle en trage verplaatsingen.
* Bal rond het lichaam dribbelen.
* Door elkaar dribbelen met aanpassingen (armen haken, bal tussen ruggen).
* Dribbelen met hoepels.
* Per twee dribbelen met wisselen van bal of hand.
* Dribbelen met een grote bal en tegelijk een andere bal doorgeven.
#### 8.3.4 Fouten corrigeren en hulp bieden
* "Scheppen" voorkomen door hand boven de bal te houden.
* Ontspannen pols en vingers stimuleren.
* Armen strekken en voeten verplaatsen om de bal beter te controleren.
* Juiste hoogte van de stuit aanleren.
Schotten is de bal met de voet wegtrappen. Bal leiden is de bal met gecontroleerde bewegingen dicht bij het lichaam houden, meestal met de wreef.
#### 8.4.1 Techniek van trappen
* Standbeen lichtjes buigen.
* Steunvoet naast de bal, punt naar speelrichting.
* Trapvoet naar buiten draaien.
* Bal vol raken en duwen in de gewenste richting.
* Punt van de trapvoet naar boven aangetrokken houden.
#### 8.4.2 Opbouw van de moeilijkheidsgraad
* Trappen tegen een aankomende bal (met controletoets).
* Van trappen tegen de muur naar per twee trappen.
#### 8.4.3 Oefenstof trappen
* Trappen tegen de muur (afwisselend voet, verschillende frequenties).
* Trappen naar een doel, tussen kegels.
* Kegels omtrappen.
* Per twee naar elkaar trappen.
* Kotbal, Cirkelbal.
#### 8.4.4 Oefenstof om de bal te drijven met de voet
* Ballenroof (bal uit eigen vak shotten).
* Bal leiden met opdrachten (zijwaarts springen, bal stilleggen).
* Hindernissenparcours (slalom, door hoepels leiden).
* Spelen met integratie van de bal (Ratten en raven, Mens erger je niet, Stoelendans, Overloopspel).
* Estafettes.
#### 8.4.5 Fouten corrigeren en hulp bieden
* Gericht trappen: steunbeen naast de bal plaatsen, trapvoet 90° draaien.
#### 8.4.6 Veiligheid
* Afhankelijk van het doel geschikte activiteiten kiezen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Term | Definitie |
| Hangen | Een bewegingsvorm waarbij de leerling de handen of knieën aan het toestel houdt, zonder dat de grond geraakt wordt. Dit omvat het dragen van het eigen lichaamsgewicht in verschillende hangposities en het verplaatsen van het lichaamsgewicht vanuit een hangpositie. |
| Schommelen | Het met het lichaam op gang brengen en houden van een zwaaiend toestel waarop men steunt, hetzij in zit of al staand op de voeten. Het toestel schommelt heen en weer mee, waarbij de leerling leert een schommelbeweging in gang te zetten en een snelheid te onderhouden tot een bepaald punt bereikt wordt, waarbij het zich moet overgeven aan de zwaartekracht. |
| Zwaaien | Een heen- en weergaande beweging aan een vast toestel, zoals bijvoorbeeld een rekstok en een touw. Bij zwaaien vertrekt men vanuit stand op de vloer en heeft men alleen de handen als steun- of hangpunt. Het omvat het slingeren aan één of twee touwen en landen in evenwicht, waarbij men vanuit stand achterwaarts springt en stappen voorwaarts zet om hoog op te zwaaien. |
| Voorzwaai | De beweging waarbij het lichaam naar voren beweegt tijdens het zwaaien aan een toestel, vaak vanuit een achterwaartse beweging gestart. |
| Achterzwaai | De beweging waarbij het lichaam naar achteren beweegt tijdens het zwaaien aan een toestel, vaak voorafgaand aan de voorzwaai. |
| Slingerbeweging | Een beweging die gekenmerkt wordt door een heen- en weergaande beweging, zoals bij het schommelen of zwaaien. |
| Ritme | Een regelmatig patroon van bewegingen, dat ervaren wordt tijdens schommel- of zwaaibewegingen, waarbij de leerling zich moet overgeven aan de zwaartekracht. |
| Zwaartekracht | De natuurkracht die objecten naar het middelpunt van de aarde trekt, wat een essentiële rol speelt bij schommel- en zwaaibewegingen. |
| Hangposities | Diverse manieren waarop een leerling zich kan vasthouden aan een toestel zonder de grond te raken, zoals "apenhang" of "kniehang". |
| Verplaatsen van lichaamsgewicht | Het bewust bewegen van het zwaartepunt van het lichaam, wat cruciaal is bij het uitvoeren van hang- en zwaaibewegingen. |
| Balanceren | Zich verplaatsen of ter plaatse blijven in situaties waarbij hogere eisen dan normaal worden gesteld aan het vermogen om het evenwicht te bewaren. Dit omvat statisch evenwicht (in stilstand), dynamisch evenwicht (tijdens beweging) en rompstabiliteit (bewegingen van ledematen terwijl het lichaam stil blijft). |
| Statisch evenwicht | Het vermogen om in balans te blijven in een stilstaande houding, zonder beweging. |
| Dynamisch evenwicht | Het vermogen om de balans te bewaren terwijl men zich verplaatst, waarbij voortdurend aanpassingen nodig zijn om niet om te vallen. |
| Rompstabiliteit | De vaardigheid om het lichaam in een stabiele positie te houden terwijl de ledematen bewegen, wat essentieel is voor veel motorische vaardigheden. |
| Kruipen | Een bewegingsvorm waarbij men zich verplaatst door te steunen op de handen en de onderbenen, vaak gebruikt in de vroege stadia van motorische ontwikkeling. |
| Sluipen | Een bewegingsvorm waarbij men zich voortbeweegt op de onderarmen en het binnenvlak van de benen, met de buik continu in contact met de grond. |
| Gaan | Zich voortbewegen met twee voeten, waarbij er steeds minstens één voet contact maakt met de grond, zonder een zweeffase. |
| Lopen | Zich voortbewegen met twee voeten, waarbij er momenten zijn dat geen enkele voet contact maakt met de grond (een zweeffase), wat sneller is dan gaan. |
| Heffen | Een voorwerp of persoon omhoog houden en zorgen dat het niet valt, wat kracht en stabiliteit vereist. |
| Locomotorische vaardigheden | Vaardigheden die betrekking hebben op de voortbeweging van het lichaam, zoals lopen, rennen, springen en kruipen. |
Cover
h1.docx
Summary
# Definities en kernconcepten van motorisch leren en controle
Hier volgt een gedetailleerde samenvatting van de definities en kernconcepten van motorisch leren en motorische controle, opgesteld voor studie-examens.
## 1. Definities en kernconcepten van motorisch leren en controle
Dit topic introduceert de fundamentele definities van motorisch leren en motorische controle, waarbij de kenmerken van leren zoals indirect observeerbaarheid en het resultaat van ervaringen worden belicht, en de focus van motorische controle op de organisatie en aansturing van bewegingen wordt verkend.
### 1.1 Definitie van motorisch leren
Motorisch leren wordt gedefinieerd als een reeks processen, geassocieerd met oefening of ervaring, die leiden tot relatief permanente veranderingen in de mogelijkheid om te reageren. Belangrijke aspecten van deze definitie zijn:
* **Niet direct observeerbaar:** Leren is een afgeleide toestand die wordt afgeleid uit prestaties. Prestaties kunnen echter ook beïnvloed worden door factoren zoals vermoeidheid, gemoedstoestand, en motivatie, wat de interpretatie als louter een indicator van leren bemoeilijkt.
* **Resultaat van ervaringen:** Leren ontstaat door specifieke ervaringen, en het onderzoek richt zich op het identificeren van de omstandigheden waaronder leren optimaal plaatsvindt.
* **Relatief stabiele mogelijkheid:** Leren impliceert een duurzame verandering, in tegenstelling tot tijdelijke gedragsaanpassingen. De resultaten van leren zouden dagen, weken of zelfs jaren moeten aanhouden.
* **Opslag en ophalen:** Het geheugen speelt een cruciale rol in het opslaan en weer oproepen van deze relatief permanente gedragsveranderingen. Leren betreft het verwerven van een duurzame dispositie, terwijl geheugen het vastleggen en activeren van het geleerde omvat.
> **Tip:** Onthoud dat het onderscheid tussen prestatie en leren essentieel is. Een verbeterde prestatie is niet altijd een direct bewijs van leren, aangezien externe factoren ook een rol kunnen spelen.
### 1.2 Definitie van motorische controle
Motorische controle is een relatief jonge onderzoeksdiscipline die zich richt op de mechanismen waarmee bewegingen tot stand komen, inclusief de noodzakelijke posturale aanpassingen. De focus ligt op:
* **Organisatie en aansturing:** De studie van hoe het motorische apparaat wordt georganiseerd en aangestuurd.
* **Sensorische processen en motorische handelingen:** De samenhang tussen sensorische input en motorische output.
* **Interdisciplinair karakter:** Betrekt inzichten uit neurowetenschappen, kinesiologie, biomechanica en experimentele psychologie.
In tegenstelling tot motorisch leren, dat zich richt op *veranderingen* in motorische controle als gevolg van leren, onderzoekt motorische controle *hoe* bewegingen worden georganiseerd en aangestuurd. Een centraal thema is de vraag naar de *locus* van controle, wat leidt tot de controverse tussen perifere en centrale uitgangspunten.
#### 1.2.1 Manieren van bewegingscontrole
Er worden twee onderscheidende manieren van bewegingscontrole beschreven:
* **Geslotenlussystemen:**
* **Kenmerken:** Bevatten een referentiemechanisme (doel), gegevensverzameling uit de omgeving, feedback (terugkoppeling naar de referentie), en foutendetectie. Vergelijking tussen gewenste en actuele toestand leidt tot foutcorrectie door het uitvoerende niveau.
* **Toepassing:** Vooral bij de uitvoering van langzame bewegingen.
* **Openlussystemen:**
* **Kenmerken:** Geen feedbacklus, niet gericht op foutreductie. Bewegingscommando's worden vooraf gestructureerd en uitgevoerd zonder directe aanpassing aan omgevingsveranderingen.
* **Voordeel:** Snel handelen.
* **Nadeel:** Kan zich niet aanpassen aan omgevingsveranderingen.
* **Toepassing:** Vooral bij snelle, ballistische bewegingen.
> **Tip:** Een beweging is vaak een combinatie van open- en geslotenluscontrole. Tijdens het leren van een vaardigheid kan er een evolutie plaatsvinden van geslotenlus- naar openluscontrole (automatisering), maar ook het omgekeerde kan voorkomen (bv. bij neurologische aandoeningen).
### 1.3 Theoretische benaderingen van motorische controle en leren
Er zijn verschillende theoretische benaderingen die proberen te verklaren hoe motorische vaardigheden gecoördineerd en gecontroleerd worden. De belangrijkste zijn motorprogrammatheorieën en dynamische interactietheorieën.
#### 1.3.1 Motorprogrammatheorieën
Deze theorieën gaan uit van een centraal commandocentrum in de hersenen dat verantwoordelijk is voor het plannen en aansturen van bewegingen, gestuurd door vooraf geprogrammeerde instructies uit het geheugen.
##### 1.3.1.1 De geslotenlustheorie van Adams (1971)
* **Basisprincipe:** Gebaseerd op het geslotenlusprincipe, met de nadruk op feedback voor foutendetectie en -correctie.
* **Kerncomponenten:**
* **Referentiemechanisme:** Een interne standaard waartegen feedback wordt vergeleken.
* **Kennis van Resultaten (KR):** Cruciale informatiebron voor leren, gezien als probleemoplossend gedrag.
* **Twee geheugentoestanden:**
* **Perceptuele spoor (Perceptual Trace):** Vertegenwoordigt het referentiemechanisme, gebaseerd op feedback van eerder uitgevoerde bewegingen. Het bepaalt de juiste uitvoering.
* **Geheugenspoor (Memory Trace):** Verantwoordelijk voor het selecteren en initiëren van de beweging.
* **Kritiek op Adams' theorie:**
* **Opslagprobleem (Storage Problem):** De aanname van een directe, één-op-één mapping van geheugentoestanden voor elke beweging is mogelijk niet efficiënt.
* **Nieuwigheidsprobleem (Novelty Problem):** Moeilijkheid om de totstandkoming van nieuwe acties te verklaren, aangezien elke bewegingsrepresentatie specifiek was.
* **Beperkte aandacht voor snelle taken:** De theorie was vooral gericht op langzame bewegingen en minder geschikt voor snelle, ballistische bewegingen waar feedbackreactietijd een beperking is.
##### 1.3.1.2 De schematheorie van Schmidt (1975)
* **Doel:** Ontworpen om de tekortkomingen van Adams' theorie te adresseren en een bredere reeks taken te omvatten.
* **Centraal concept: Het gegeneraliseerde motorische programma (GMP):**
* **Definitie:** Een abstracte structuur in het geheugen die bereid is vóór de beweging en die, bij uitvoering, leidt tot spiercontracties en beweging, zonder dat feedback noodzakelijk is voor correcties op fouten in selectie.
* **Kenmerken:**
* **Invariante karakteristieken:** Aspecten die ongewijzigd blijven, ongeacht parameterwijzigingen. Voorbeelden zijn de relatieve timing (fasering) en relatieve krachtverhoudingen tussen spiergroepen.
* **Parameters (Antwoordspecificaties):** Variabelen die de uitvoerder kan selecteren om een beweging aan te passen (bv. totale bewegingstijd, kracht, bewegingsamplitude, spierselectie) zonder het basispatroon (invarianten) aan te tasten.
* **Voordeel:** Een GMP kan een hele klasse van bewegingen representeren, wat het opslagprobleem oplost.
* **Neurologische evidentie:** Centrale patroongeneratoren (CPG's) in het centrale zenuwstelsel die ritmische patronen genereren, ondersteunen het idee van centraal opgeslagen programma's.
* **Het herinnerings- en herkenningsschema:**
* **Herinneringsschema (Recall Schema):** Een regel die initiële condities, voormalige antwoordresultaten en antwoordspecificaties relateert om toekomstige specificaties te genereren.
* **Herkenningsschema (Recognition Schema):** Een regel die initiële condities, voormalige antwoordresultaten en sensorische consequenties relateert om verwachte sensorische feedback te genereren.
* **Variabiliteit van oefening hypothese:** Variatie in oefening leidt tot een sterkere schema en betere generaliseerbaarheid naar nieuwe taken.
* **Klinische implicaties:** Voor revalidatie is gevarieerd oefenen cruciaal voor het ontwikkelen van robuuste schema's.
> **Voorbeeld:** Bij het leren schrijven van het woord "skill" kan het GMP dezelfde principes toepassen, ongeacht of het met de vingers, pols of arm wordt geschreven. De relatieve timing van de bewegingen van de verschillende lichaamsdelen blijft behouden, terwijl de parameters (zoals de benodigde kracht en spierselectie) variëren.
#### 1.3.2 Dynamische interactietheorieën
Deze benaderingen stellen dat vaardig bewegen ontstaat uit een dynamische interactie tussen verschillende factoren: de eigenschappen van het lichaam, de omgeving en de kenmerken van de taak. Ze veronderstellen minder centrale representaties en meer biologische principes.
* **Basisprincipes:**
* **Zelforganisatie:** Bewegingspatronen ontstaan spontaan door de interactie van componenten binnen het systeem.
* **Constraints (Beperkingen/Voorwaarden):** Factoren die invloed uitoefenen op bewegingspatronen (persoon, omgeving, taak). Deze kunnen beperkend of richtinggevend zijn.
* **Kritiek op representaties:** Traditionele theorieën schrijven te veel verantwoordelijkheid toe aan centrale representaties (bv. geheugenspoor, schema's).
* **Focus op biofysische principes:** De orde en organisatie in beweging worden verklaard door hoe het systeem is ontworpen om te functioneren, niet door een ‘intelligente uitvoerder’.
* **Significante eenheden van bewegingscontrole:**
* **Probleem van de vrijheidsgraden:** Het centrale zenuwstelsel hoeft niet elke individuele spier te controleren.
* **Coördinatieve structuren (Synergieën):** Functionele groepen van spieren die als één eenheid handelen, waardoor complexe bewegingen efficiënter worden aangestuurd.
* **Oscillatorische systemen:** Bewegingen vertonen kenmerken van oscillatorische systemen, waarbij interactie tussen componenten leidt tot coördinatie zonder overmatige belasting van het centrale zenuwstelsel.
* **Klinische implicaties:** Therapeuten moeten kijken naar de interactie tussen systemen en dynamische eigenschappen gebruiken om patiënten te helpen, in plaats van enkel op neurale structuren te focussen. Snelheid kan bijvoorbeeld momentum creëren dat beweging kan vergemakkelijken.
* **Non-lineaire pedagogie (Constraints-Led Approach - CLA):** Benadrukt de rol van constraints en positioneert de lerende centraal, waarbij de trainer fungeert als facilitator.
> **Tip:** De dynamische benadering benadrukt dat beweging een emergent fenomeen is, voortkomend uit de interactie van componenten, in plaats van een strikt gepland proces.
### 1.4 Conclusie
De studie van motorisch leren en controle kent diverse theoretische perspectieven, waaronder de motorprogrammatheorieën (Adams, Schmidt) die de rol van representaties benadrukken, en dynamische interactietheorieën die focussen op zelforganisatie en de interactie tussen systeemcomponenten. Hoewel deze perspectieven contrasterend lijken, bieden ze gezamenlijk een rijker begrip van bewegingsgedrag. Motorprogramma-theorieën blijven waardevol voor het begrijpen van interne representaties, terwijl dynamische benaderingen sterker aansluiten bij de ecologische validiteit van reële leer- en beweegsituaties. De spanning tussen deze benaderingen wordt gezien als een kans voor verdere vooruitgang in het veld.
---
# Theoretische benaderingen van motorische controle en leren
Dit deel behandelt de belangrijkste theoretische modellen die motorische controle en leren verklaren, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen motorprogrammatheorieën en dynamische interactietheorieën, met specifieke aandacht voor de geslotenlustheorie van Adams en de schematheorie van Schmidt.
### 2.1 Motorisch leren en motorische controle: definities
#### 2.1.1 Definitie van motorisch leren
Motorisch leren wordt gedefinieerd als een reeks processen die verband houden met oefening of ervaring, leidend tot relatief permanente veranderingen in de mogelijkheid om te reageren. Leren is niet direct observeerbaar, maar wordt afgeleid uit prestaties. Prestaties kunnen echter ook beïnvloed worden door factoren zoals vermoeidheid, motivatie of gemoedstoestand, wat de interpretatie van leerresultaten kan bemoeilijken. Leren is het resultaat van specifieke ervaringen en impliceert een relatief stabiele en permanente mogelijkheid tot het genereren van antwoorden, die vaak jarenlang beklijven. Het proces van leren is nauw verbonden met het geheugen, dat zich bezighoudt met de opslag en het oproepen van deze geleerde gedragsveranderingen.
#### 2.1.2 Definitie van motorische controle
Motorische controle is een relatief jong onderzoeksgebied dat beschrijft en verklaart hoe bewegingen tot stand komen, met speciale aandacht voor de posturale aanpassingen die daarmee gepaard gaan. Het richt zich op de organisatie en controle van het motorische apparaat en de samenhang tussen sensorische processen en motorische handelingen. Het studiedomein is interdisciplinair, met bijdragen uit neurowetenschappen, kinesiologie, biomechanica en experimentele psychologie. Waar motorische controle zich richt op het *hoe* van beweging, focust motorisch leren op de veranderingen in die controle als gevolg van leren.
Een centraal thema binnen de motorische controle is de locus van organisatie en controle. Hierin onderscheiden we twee perspectieven:
* **Perifere uitgangspunt:** Bewegingen worden gecontroleerd via feedback van spieren en gewrichten, en sensorische systemen (vestibulair, auditief, visueel).
* **Centrale uitgangspunt:** Bewegingen worden vooraf gestructureerd, waarbij feedback niet altijd essentieel is voor de uitvoering.
Deze perspectieven kunnen worden verduidelijkt door twee modi van bewegingscontrole:
* **Geslotenlussystemen:** Deze systemen beschikken over een referentiemechanisme (gewenste toestand), een feedbacklus die de actuele toestand meet en terugkoppelt, foutendetectie, en een uitvoerend niveau dat de fouten corrigeert. Dit type controle wordt vooral gebruikt bij trage bewegingen. Een thermostaat is een voorbeeld.
* **Openlussystemen:** Deze systemen missen een feedbacklus en zijn niet gericht op foutenreductie. Bewegingscommando's worden vooraf gestructureerd en uitgevoerd zonder rekening te houden met de effecten op de omgeving. Het voordeel is snelheid, het nadeel is het gebrek aan aanpassingsvermogen. Snelle, ballistische bewegingen worden vaak op deze manier gecontroleerd.
Deze systemen vormen een continuüm, waarbij vaak een combinatie van beide voorkomt. Tijdens het leren van een beweging kan er een evolutie plaatsvinden van gesloten- naar openluscontrole, waarbij feedback in eerste instantie cruciaal is en later de behoefte eraan afneemt naarmate de vaardigheid automatiseert.
### 2.2 Theorieën van motorische controle en leren
Er zijn twee belangrijke theoretische benaderingen die verklaren hoe motorische vaardigheden gecoördineerd en gecontroleerd worden: motorprogrammatheorieën en dynamische interactietheorieën.
#### 2.2.1 Motorprogrammatheorieën
Deze theorieën gaan uit van een centraal commandocentrum in de hersenen dat verantwoordelijk is voor het plannen en aansturen van bewegingen, gestuurd door vooraf geprogrammeerde instructies uit het geheugen.
##### 2.2.1.1 De geslotenlustheorie van Adams (1971)
Adams' theorie, gebaseerd op het geslotenlusprincipe, stelt dat motorisch leren een proces is van probleemoplossend gedrag waarbij Kennis van Resultaten (KR) cruciaal is. De theorie postuleert twee geheugentoestanden:
* **Perceptuele spoor (perceptual trace):** Dit stelt het referentiemechanisme voor en is gebaseerd op herinneringen van feedback van eerder uitgevoerde bewegingen. Het definieert de juiste uitvoering en treedt in werking zodra de beweging is gestart en er feedback beschikbaar is.
* **Geheugenspoor (memory trace):** Dit motorische programma is verantwoordelijk voor het selecteren en initiëren van de beweging, voorafgaand aan het gebruik van het perceptuele spoor.
De start van de beweging is gebaseerd op het geheugenspoor (motor recall), terwijl de controle van de correctheid van de beweging afhangt van het perceptuele spoor en de lopende feedback (response recognition). Adams' theorie had een grote invloed in de jaren zeventig en focuste voornamelijk op het leren van eenvoudige, langzame vrijwillige bewegingen.
##### 2.2.1.2 De schematheorie van Schmidt (1975)
Schmidt ontwikkelde zijn schematheorie als reactie op kritiek op Adams' theorie, met name het **opslagprobleem** (storage problem) en het **nieuwigheidsprobleem** (novelty problem).
* **Opslagprobleem:** Adams' theorie veronderstelde een één-op-één mapping tussen opgeslagen geheugentoestanden en specifieke bewegingen, wat zou leiden tot een enorme geheugenlast bij het leren van veel vaardigheden.
* **Nieuwigheidsprobleem:** Adams' theorie kon onvoldoende verklaren hoe nieuwe acties, die mogelijk nooit exact op dezelfde manier worden uitgevoerd, tot stand komen.
* **Beperkte aandacht voor trage taken:** De theorie van Adams was vooral gericht op langzame, positioneringsbewegingen.
Schmidt introduceerde het concept van het **gegeneraliseerde motorische programma (GMP)**, een abstracte structuur in het geheugen die een klasse van bewegingen kan aansturen, in plaats van specifieke commando's voor elke afzonderlijke beweging. Dit loste het opslagprobleem op.
**Kernconcepten van de schematheorie:**
* **Motorisch programma:** Een set gestructureerde spiercommando's die voorafgaand aan een bewegingsreeks worden voorbereid en de uitvoering mogelijk maken, eventueel zonder continue feedbackcorrectie voor fouten in selectie. Feedback is voornamelijk betrokken bij correctie van fouten in *uitvoering*.
* **Neurologische evidentie:** Centrale patroongeneratoren (CPG's) in het centrale zenuwstelsel zijn gelokaliseerd en verantwoordelijk voor het genereren van ritmische bewegingspatronen (bv. locomotie).
* **Parameters en invariante karakteristieken:** Een GMP wordt gekarakteriseerd door:
* **Parameters:** Variabele specificaties die de uitvoerder kan selecteren om bewegingen te variëren in snelheid, kracht, grootte, etc., zonder het basispatroon te veranderen. Voorbeelden zijn totale bewegingstijd, totale kracht, antwoordgrootte en spierselectie.
* **Invariante karakteristieken:** Aspecten van de beweging die constant blijven, ongeacht parameterwijzigingen. Voorbeelden zijn de relatieve timing (fasering) van bewegingssegmenten en de relatieve kracht tussen spiergroepen.
> **Voorbeeld:** Het schrijven van het woord "skill" met verschillende formaten en inclinaties toonde aan dat de versnellingspatronen gelijkenissen vertoonden, wat wijst op invariante karakteristieken ondanks variaties in gebruikte musculatuur (parameters).
* **Herinnerings- en herkenningsschema:** Schmidt postuleerde twee schema's die gevormd worden door oefening en ervaring:
* **Herinneringsschema (recall schema):** Een regel die de relatie legt tussen initiële condities, eerdere antwoordresultaten en antwoordspecificaties, leidend tot de generatie van antwoordspecificaties voor toekomstige bewegingen.
* **Herkenningsschema (recognition schema):** Een regel die de relatie legt tussen initiële condities, eerdere antwoordresultaten en de sensorische consequenties, verantwoordelijk voor de evaluatie van de beweging.
> **Tip:** Het herinneringsschema is vooral actief bij de productie van bewegingen, terwijl het herkenningsschema betrokken is bij de evaluatie en controle, met name bij langzame bewegingen.
* **Variabiliteit van oefening (variability of practice hypothesis):** Deze hypothese, voortkomend uit de schematheorie, stelt dat variatie in oefenervaring leidt tot sterkere schema's en betere generalisatie naar nieuwe, vergelijkbare taken. Experimenten suggereren dat constante oefening beter is voor directe prestatie, terwijl variabele oefening beter is voor transfer naar nieuwe situaties.
> **Voorbeeld:** Een studie met een ballistische timingtaak liet zien dat constante oefening leidde tot betere prestaties tijdens de aanleerfase, maar variabele oefening resulteerde in betere prestaties tijdens een transfertest naar een nieuwe afstand.
* **Klinische implicaties:** Bij revalidatie na bijvoorbeeld een beroerte, is het belangrijk om taken onder verschillende omstandigheden te oefenen om een breed herinneringsschema te ontwikkelen. Sensorische informatie wordt gebruikt om het herkenningsschema te vormen, wat leidt tot geoptimaliseerde bewegingen met minder kans op fouten.
#### 2.2.2 Dynamische interactietheorieën
Deze benadering stelt dat bewegingsorganisatie ontstaat uit de dynamische interactie tussen de eigenschappen van de persoon, de omgeving en de taak, met minimale veronderstelling van centrale representaties.
* **Kritiek op representaties:** Aanhangers van de dynamische benadering bekritiseren de traditionele theorieën voor het te veel toeschrijven van verklarende kracht aan centrale representaties (bv. motorprogramma's). Ze stellen dat de orde en organisatie in bewegingen voortkomen uit de structuur van het bewegingssysteem zelf en de interacties tussen zijn componenten.
* **Zelforganisatie en constraints:** Bewegingspatronen ontstaan spontaan door zelforganisatie, als gevolg van de voortdurende interactie tussen veranderende eigenschappen van de persoon (bv. fysieke kenmerken, cognitie), de omgeving (bv. zwaartekracht, sociaal) en de taak (bv. doel, regels). Deze interacties worden gestuurd door **constraints** (beperkingen of voorwaarden), die zowel limiterend als richtinggevend kunnen werken.
> **Voorbeeld van constraints:**
> * **Persoon:** Lichaamslengte, spierkracht, motivatie.
> * **Omgeving:** Zwaartekracht, temperatuur, publiek.
> * **Taak:** Het doel van de beweging, de regels van het spel.
* **Belangrijke eenheden van bewegingscontrole:** De dynamische benadering focust op functionele groepen van spieren of spierkettingen, **coördinatieve structuren** genaamd, die als één functionele eenheid opereren. Dit vermindert de complexiteit van het besturen van de vele vrijheidsgraden in het bewegingssysteem. Coördinatieve structuren vertonen eigenschappen van **oscillatoren**.
> **Tip:** Het concept van coördinatieve structuren, ook wel 'synergieën' genoemd, helpt te verklaren hoe complexe bewegingen van meerdere ledematen efficiënt gecontroleerd kunnen worden.
* **Klinische implicaties:** Therapeuten dienen rekening te houden met de interactie tussen verschillende systemen (bv. neurologisch, motorisch) bij de behandeling van patiënten. Veranderingen in motorisch gedrag kunnen verklaard worden door fysieke principes en dynamische eigenschappen van het systeem, niet enkel door neurale structuren. De snelheid van bewegen kan bijvoorbeeld een momentum creëren dat patiënten helpt bij het herleren van bewegingen. De **non-lineaire pedagogie** en de **constraints’ led approach (CLA)** benadrukken het sturen van het leerproces door bewust te spelen met taak-, persoon- en omgevingsfactoren, waarbij de trainer fungeert als facilitator.
### 2.3 Conclusie
Twee dominante theoretische benaderingen in motorisch leren zijn motorprogrammatheorieën (Adams, Schmidt) en dynamische interactietheorieën.
* **Motorprogrammatheorieën** verklaren beweging door te focussen op interne representaties en commando's, waarbij Adams' geslotenlustheorie feedback centraal stelt en Schmidt's schematheorie het gegeneraliseerde motorische programma en schema's introduceert om opslag- en nieuwigheidsproblemen op te lossen.
* **Dynamische interactietheorieën** daarentegen benadrukken de spontane zelforganisatie van bewegingspatronen als gevolg van de interactie tussen de lerende, de omgeving en de taak, met minimale nadruk op centrale representaties. Coördinatieve structuren en oscillatorische modellen spelen hierin een belangrijke rol.
Hoewel deze perspectieven contrasterend zijn, bieden ze elk waardevolle inzichten. Dynamische benaderingen worden steeds meer geaccepteerd vanwege hun ecologische validiteit, terwijl motorprogramma theorieën belangrijk blijven voor het begrijpen van interne representaties en planningsprocessen. De tegenstellingen binnen het veld worden gezien als een kans voor verdere vooruitgang in de studie van bewegingsgedrag.
---
# Dynamische systeemtheorie en klinische implicaties
Dit topic introduceert de dynamische systeemtheorie als een alternatieve benadering voor het begrijpen van motorische controle en leren, waarbij zelforganisatie en de interactie van constraints centraal staan, en bespreekt de klinische implicaties van zowel de schematheorie als de dynamische patroontheorie.
### 3.1 Theoretische benaderingen van motorische controle en leren
Er bestaan twee hoofd benaderingen om motorische vaardigheden te verklaren: motorprogrammatheorieën en dynamische interactietheorieën. Motorprogrammatheorieën gaan uit van een centraal commandocentrum in de hersenen voor planning en aansturing van bewegingen, gebaseerd op vooraf geprogrammeerde instructies. Dynamische interactietheorieën daarentegen benadrukken de spontane ontstaan van vaardig bewegen door een dynamische interactie tussen lichaamseigenschappen, de omgeving en de taak.
#### 3.1.1 De geslotenlustheorie van Adams
Adams' theorie uit 1971 is gebaseerd op het geslotenlusprincipe, waarbij feedback van de respons wordt vergeleken met een referentiemechanisme om fouten te detecteren en te corrigeren. Kennis van resultaten (KR) speelt een cruciale rol als bron van informatie. De theorie onderscheidt twee geheugentoestanden:
* **Perceptuele spoor (perceptual trace):** Dit fungeert als het referentiemechanisme en is gebaseerd op herinneringen van feedback van eerder uitgevoerde bewegingen. Het bepaalt de correcte uitvoering naarmate de uitvoerder vaardiger wordt.
* **Geheugenspoor (memory trace):** Dit is een motorisch programma dat verantwoordelijk is voor het selecteren en initiëren van de beweging, vóór de feedback wordt gebruikt.
Hoewel Adams' theorie de basis legde voor de 'process approach to human movement', werd deze bekritiseerd vanwege het opslagprobleem, het nieuwigheidsprobleem en beperkte aandacht voor trage taken.
#### 3.1.2 De schematheorie van Schmidt
Schmidt's schematheorie uit 1975 biedt een verklaring voor motorisch leren die de tekorten van Adams' theorie probeert op te vangen. Centraal staat het **gegeneraliseerd motorisch programma (GMP)**, een abstracte structuur in het geheugen die een klasse van bewegingen kan aansturen zonder dat voor elke specifieke beweging een aparte representatie nodig is.
##### 3.1.2.1 Kritische bemerkingen op de geslotenlustheorie van Adams
* **Opslagprobleem:** Adams' theorie vereist een one-to-one mapping tussen geheugentoestanden en bewegingen, wat leidt tot een enorme geheugenbelasting bij uitbreiding van vaardigheden.
* **Nieuwigheidsprobleem:** De theorie biedt geen afdoende verklaring voor het genereren van nieuwe bewegingen, omdat elke bewegingsrepresentatie specifiek is.
* **Beperkte aandacht voor trage taken:** De theorie was voornamelijk gericht op het leren van langzame, positionele bewegingen en minder op snelle, ballistische bewegingen waar feedback minder tijd heeft om te corrigeren.
##### 3.1.2.2 Het gegeneraliseerd motorisch programma (GMP)
Het GMP is een set gestockeerde spiercommando's die opgeroepen kunnen worden om tot handelen over te gaan. Het is een meer abstracte representatie die verantwoordelijk is voor de initiatie van de beweging. Er zijn verschillende aanwijzingen voor het bestaan van motorische programma's, waaronder de snelheid van ballistische bewegingen, de mogelijkheid tot voorafgaande planning en de bekwaamheid van gedeafferentieerde patiënten.
##### 3.1.2.3 Parameters en invariante karakteristieken
Het GMP wordt gekenmerkt door:
* **Parameters (antwoord specificaties):** Deze kunnen door de uitvoerder geselecteerd worden en bepalen variaties in snelheid, kracht of amplitude zonder het basispatroon te beïnvloeden. Voorbeelden zijn totale bewegingstijd, kracht, spierselectie.
* **Invariante karakteristieken:** Dit zijn de aspecten van de beweging die ongewijzigd blijven, ongeacht parameter specificaties. Een belangrijk voorbeeld is de relatieve timing of **fasering** van bewegingssegmenten, die consistent blijft, zelfs bij variaties in totale bewegingstijd. Ook de relatieve kracht tussen spiergroepen is een invariante karakteristiek.
* **Voorbeeld:** Het schrijven van het woord "skill" in verschillende formaten en oriëntaties vertoont vergelijkbare versnellingspatronen in de verticale richting, wat suggereert dat de onderliggende bewegingsstructuur invariant is, ondanks variaties in gebruikte musculatuur (een parameter).
> **Tip:** De invariante karakteristieken van het GMP, zoals fasering, zijn cruciaal voor het begrijpen van hoe een beweging consistent kan worden uitgevoerd over verschillende condities.
##### 3.1.2.4 Het herinnerings- en herkenningsschema
Schmidt stelt dat tijdens bewegingservaring de lerende abstractie maakt van informatie uit vier bronnen:
1. **Initiële condities:** Informatie over de toestand van de uitvoerder en de omgeving.
2. **Antwoordkarakteristieken (response specifications):** Vereiste parameters zoals tijd en kracht.
3. **Antwoordresultaat (response outcome):** Het succes van de beweging in relatie tot het doel.
4. **Sensorische consequenties:** De sensaties die ontstaan door de beweging (kinesthetische feedback).
Uit deze informatie worden twee schema's gevormd:
* **Herinneringsschema (recall schema):** Een regel die de relatie legt tussen initiële condities, vroegere antwoordresultaten en antwoordspecificaties voor het produceren van toekomstige bewegingen.
* **Herkenningsschema (recognition schema):** Een regel die de relatie legt tussen initiële condities, vroegere antwoordresultaten en sensorische consequenties voor het herkennen van de correctheid van een beweging.
Leren wordt in deze theorie gezien als het maximaliseren van de sterkte van deze schema's door middel van oefening, waarbij variëteit in oefening (variability of practice hypothesis) leidt tot sterkere en beter generaliseerbare schema's.
> **Voorbeeld:** Een patiënt die leert om een glas water vast te pakken, moet dit oefenen onder verschillende omstandigheden (verschillende glazen, verschillende hoeveelheden water). Dit helpt bij het ontwikkelen van een robuust herinnerings- en herkenningsschema, waardoor de patiënt het glas in toekomstige situaties beter kan hanteren.
##### 3.1.2.5 Klinische implicaties van de schematheorie
Voor therapeuten betekent dit dat patiënten met motorische beperkingen baat hebben bij het oefenen van taken onder **gevarieerde omstandigheden**. Dit bevordert de ontwikkeling van robuuste schema's die leiden tot betere generaliseerbaarheid en aanpassing aan nieuwe situaties. Variatie in oefening kan de flexibiliteit van het motorische systeem vergroten.
#### 3.1.3 Naar een dynamisch perspectief van bewegingscontrole en leerprocessen
Deze benadering, beïnvloed door onderzoekers als Turvey, Gibson en Bernstein, stelt dat de organisatie en controle van bewegingen voornamelijk voortkomen uit zelforganisatie en de interactie van beperkingen ('constraints'), in plaats van uit uitgebreide centrale representaties.
##### 3.1.3.1 De wenselijkheid van representaties en de principes van bewegingscoördinatie
Dynamische systeemtheorieën bekritiseren de nadruk op centrale representaties (zoals motorprogramma's) in traditionele theorieën. In plaats daarvan wordt aangenomen dat bewegingspatronen spontaan ontstaan door de **zelforganisatie** van het systeem, als gevolg van de voortdurende interactie tussen:
* **Individuele constraints:** Biologische en functionele kenmerken van de persoon (bv. lichaamsbouw, kracht, cognitie).
* **Omgevingsconstraints:** Fysieke en sociale factoren (bv. zwaartekracht, sociale verwachtingen).
* **Taakconstraints:** Kenmerken van de taak zelf (bv. doel, spelregels).
Deze constraints zijn niet noodzakelijk beperkend; ze kunnen ook stimulerend of richtinggevend zijn voor het vormen van efficiënte bewegingspatronen.
> **Tip:** Beschouw 'constraints' niet alleen als beperkingen, maar ook als sturende factoren die helpen bij het vormen van functionele bewegingen.
##### 3.1.3.2 De beduidende eenheden van de bewegingscontrole
De dynamische benadering stelt dat de controle van motorische vaardigheden niet plaatsvindt op het niveau van individuele spieren, maar op het niveau van **coördinatieve structuren** (ook wel spiersynergiën of muscle collectives genoemd). Dit zijn functionele groepen spieren die als één eenheid samenwerken om complexe bewegingen uit te voeren. Deze conceptualisatie is nuttig voor het verklaren van de efficiënte controle over de vele vrijheidsgraden in het bewegingssysteem.
Bewegingen kunnen worden beschreven als eigenschappen van **oscillatorische systemen**, waarbij onderlinge interacties ('magnet effect') de coördinatie beïnvloeden. Dit proces van zelforganisatie, waarbij nieuwe spatiotemporele organisatie ontstaat door discontinuïteit geïnduceerd door controleparameters (bv. snelheid), kan leiden tot **transities** tussen verschillende coördinatiepatronen.
* **Voorbeeld:** Bij het opvoeren van de bewegingssnelheid van de handen kunnen deze overgaan van een anti-fasepatroon (onafhankelijke beweging) naar een in-fasepatroon (synchrone beweging). Dit is een spontane transitie geïnduceerd door een controleparameter (snelheid).
##### 3.1.3.3 Klinische implicaties van de dynamische patroontheorie
De dynamische systeemtheorie heeft belangrijke implicaties voor therapeuten:
1. **Interactie tussen systemen:** Bij het behandelen van patiënten met neurologische deficiënties is het essentieel om niet alleen te focussen op problemen binnen één systeem, maar ook op de **interactie tussen meerdere systemen** (neurologisch, musculoskeletaal).
2. **Fysieke principes en momentum:** Veranderingen in motorisch gedrag kunnen deels verklaard worden door fysieke principes. Een therapeut kan bijvoorbeeld, in plaats van altijd langzame bewegingen te adviseren, overwegen hoe het creëren van momentum door een bepaalde bewegingssnelheid de patiënt kan helpen gemakkelijker te bewegen.
> **Tip:** Overweeg de dynamische eigenschappen van het motorische systeem, inclusief interacties tussen snelheid en fysieke kenmerken, bij het bepalen van de meest effectieve oefenstrategieën voor patiënten.
* **Non-lineaire pedagogie en CLA:** Een aanpak die voortkomt uit de dynamische systeemtheorie is non-lineaire pedagogie, met een focus op een 'constraints-led approach' (CLA). Hierbij staat de lerende centraal en stuurt de begeleider het leerproces door bewust in te grijpen op taak-, persoon- en omgevingsfactoren, waarbij de trainer meer als facilitator optreedt.
---
# Conclusie en vooruitblik op motorisch leren
Dit hoofdstuk vat de belangrijkste theoretische benaderingen van motorisch leren samen en bespreekt de acceptatie van dynamische interactiebenaderingen naast de blijvende relevantie van motorprogrammatheorieën.
### 4.1 Theoretische benaderingen van motorische controle en leren
Er worden twee belangrijke theoretische benaderingen besproken die de coördinatie en controle van motorische vaardigheden proberen te verklaren: motorprogrammatheorieën en dynamische interactietheorieën.
#### 4.1.1 Motorprogrammatheorieën
Motorprogrammatheorieën gaan uit van een centraal commandocentrum in de hersenen dat verantwoordelijk is voor het plannen en aansturen van bewegingen. Motorische handelingen worden gestuurd door vooraf geprogrammeerde instructies die in het geheugen zijn opgeslagen.
##### 4.1.1.1 De geslotenlustheorie van Adams
Adams' theorie, gebaseerd op het geslotenlusprincipe, benadrukt de rol van feedback in bewegingscontrole. Feedback van de respons wordt vergeleken met een referentiemechanisme voor foutendetectie en -correctie. Kennis van resultaten (KR) is cruciaal voor motorisch leren, dat wordt gezien als probleemoplossend gedrag.
Adams onderscheidde twee geheugentoestanden:
* **Het perceptuele spoor:** Dit is het referentiemechanisme, gebaseerd op herinneringen van feedback van eerder uitgevoerde bewegingen. Het bepaalt de juiste uitvoering naarmate de uitvoerder vaardiger wordt.
* **Het geheugenspoor:** Dit motorische programma is verantwoordelijk voor het selecteren en initiëren van de beweging, voorafgaand aan het gebruik van het perceptuele spoor.
#### 4.1.2 De schematheorie van Schmidt
Schmidt's schematheorie adresseert tekortkomingen in Adams' theorie, met name het stockage- en nieuwigheidsprobleem, en biedt een verklaring voor snelle (ballistische) bewegingen.
##### 4.1.2.1 Het gegeneraliseerde motorische programma (GMP)
Centraal in deze theorie staat het concept van een motorisch programma, gedefinieerd als een set gestockeerde spiercommando's die opgeroepen kunnen worden om tot handelen over te gaan. In tegenstelling tot Adams' specifieke geheugensporen, stelt Schmidt het bestaan van *gegeneraliseerde* motorische programma's voor die een klasse van bewegingen kunnen vertegenwoordigen.
**Parameters en invariante karakteristieken van het GMP:**
* **Parameters (antwoordspecificaties):** Deze kunnen door de uitvoerder geselecteerd worden en maken variaties in snelheid, kracht, amplitude, etc. mogelijk zonder het basispatroon te veranderen.
* **Invariante karakteristieken:** Dit zijn de onveranderlijke aspecten van een beweging wanneer parameters variëren. Voorbeelden zijn de relatieve timing (fasering) van deelaspecten van de beweging en de relatieve kracht tussen spiergroepen.
##### 4.1.2.2 Het herinnerings- en herkenningsschema
De schematheorie beschrijft hoe lerenden door abstractie van eerdere ervaringen schema's formuleren:
* **Herinneringsschema (Recall Schema):** Een regel die de relatie legt tussen initiële condities, eerdere antwoordresultaten en antwoordspecificaties voor toekomstige bewegingen.
* **Herkenningsschema (Recognition Schema):** Een regel die de relatie legt tussen initiële condities, eerdere antwoordresultaten en sensorische consequenties, om de verwachte sensorische feedback te genereren.
**Variabiliteit van oefening:** Een belangrijke voorspelling is dat variatie in oefening leidt tot een sterkere schema en betere generalisatie naar nieuwe taken.
#### 4.1.3 Dynamische interactiebenaderingen
Deze benaderingen stellen dat bewegingsorganisatie voortkomt uit de interactie tussen de eigenschappen van de persoon, de omgeving en de taak, in plaats van uit een centraal commandocentrum.
##### 4.1.3.1 Principes van bewegingscoördinatie
Dynamische theorieën bekritiseren het overmatige gebruik van representaties in traditionele theorieën. Ze stellen dat bewegingspatronen spontaan ontstaan door zelforganisatie, gedreven door 'constraints' (beperkingen of voorwaarden) die afkomstig zijn van de persoon (bv. lichaamskenmerken, motivatie), de omgeving (bv. zwaartekracht, sociale factoren) en de taak (bv. doel, regels).
##### 4.1.3.2 Significante eenheden van bewegingscontrole
In plaats van individuele vrijheidsgraden te controleren, worden functionele groepen van spieren of spierkettingen gecontroleerd als *coördinatieve structuren* (synergiën). Deze fungeren als een enkele functionele eenheid en kunnen de complexiteit van bewegingscontrole verminderen. Bewegingen worden vaak gemodelleerd als oscillatorische systemen die zelforganiserend gedrag vertonen.
> **Tip:** Dynamische systementheorieën benadrukken dat de omgeving en de taak net zo belangrijk zijn als de interne capaciteiten van de lerende voor het ontstaan van motorisch gedrag.
### 4.2 Klinische implicaties
* **Schematheorie:** Voor revalidatie is het belangrijk om taken onder diverse omstandigheden te oefenen om uitgebreide schema's te ontwikkelen voor betere generalisatie.
* **Dynamische patroontheorie:** Therapeuten moeten niet alleen focussen op specifieke defecten, maar kijken naar de interactie tussen verschillende systemen. Fysieke principes en de interactie van 'constraints' zijn cruciaal voor het begrijpen en herstellen van motorisch gedrag. Langzaam bewegen is niet altijd optimaal; het rekening houden met de interactie tussen snelheid en fysieke eigenschappen kan leiden tot efficiëntere bewegingen.
### 4.3 Conclusie en vooruitblik
Motorprogrammatheorieën (zowel de geslotenlustheorie van Adams als de schematheorie van Schmidt) bieden waardevolle inzichten in interne representaties en processen voor het plannen en uitvoeren van bewegingen. Dynamische interactiebenaderingen, met hun nadruk op ecologische validiteit en de interactie tussen lerende, omgeving en taak, winnen aan acceptatie. De huidige tegenstellingen tussen deze benaderingen worden niet als een zwakte, maar als een kans gezien om de studie van bewegingsgedrag naar een hoger niveau te tillen. Beide perspectieven blijven relevant voor een compleet begrip van motorische controle en leren.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Motorisch leren | Een reeks processen die geassocieerd zijn met oefening of ervaring, leidend tot relatief permanente veranderingen in de capaciteit voor reageren. |
| Motorische controle | Een relatief jong onderzoeksdiscipline die beschrijft en verklaart op welke wijze bewegingen tot stand komen, met speciale interesse voor de vereiste posturale adaptaties die daarmee gepaard gaan. De aandacht is hoofdzakelijk gericht op de organisatie en controle van het motorische apparaat. |
| Geslotenlussysteem | Een controlesysteem dat bestaat uit een referentiemechanisme, feedback en een uitvoerend niveau. Het vergelijkt de actuele toestand met de gewenste toestand om fouten te detecteren en te corrigeren, typisch gebruikt bij trage bewegingen. |
| Openlussysteem | Een controlesysteem dat geen feedbacklus heeft en niet gericht is op het reduceren van fouten. Bewegingscommando’s worden vooraf gestructureerd en uitgevoerd zonder rekening te houden met de effecten op de omgeving, geschikt voor snelle of ballistische bewegingen. |
| Motorprogrammatheorieën | Deze theorieën gaan ervan uit dat bewegingen worden gestuurd door vooraf geprogrammeerde instructies die in het geheugen zijn opgeslagen en die door een centraal commandocentrum in de hersenen worden aangestuurd. |
| Dynamische interactietheorieën | Deze theorieën benadrukken dat vaardig bewegen ontstaat uit een dynamische interactie tussen de eigenschappen van het lichaam, de omgeving en de kenmerken van de taak, in plaats van alleen een centraal plan. |
| Geslotenlustheorie van Adams | Een vroege theorie die motorisch leren verklaart met behulp van het geslotenlusprincipe, waarbij feedback van de respons wordt vergeleken met een referentiemechanisme om fouten te corrigeren. Het onderscheidt een perceptueel spoor en een geheugenspoor. |
| Perceptueel spoor | Het referentiemechanisme in Adams theorie, bestaande uit herinneringen van response produced feedback, dat de juiste uitvoering van een beweging definieert naarmate de uitvoerder vaardiger wordt. |
| Geheugenspoor | In Adams theorie, een motorisch programma dat verantwoordelijk is voor het selecteren en initiëren van de beweging, voorafgaand aan het gebruik van het perceptuele spoor. |
| Schematheorie van Schmidt | Een theorie die het gegeneraliseerde motorische programma centraal stelt. Leren wordt verklaard door het ontwikkelen van schema’s (regels) voor antwoordproductie en antwoordherkenning, gebaseerd op ervaringen. |
| Gegeneraliseerd motorisch programma (GMP) | Een abstracte structuur in het geheugen die een klasse van bewegingen vertegenwoordigt, in plaats van een specifieke beweging. Het is een set gestockeerde spiercommando’s die opgeroepen kunnen worden om handelingen uit te voeren. |
| Invariante karakteristieken | Aspecten van een beweging die ongewijzigd blijven, zelfs wanneer parameters worden gevarieerd. Voorbeelden zijn relatieve timing (fasering) en relatieve kracht. |
| Parameters | Antwoordspecificaties die door de uitvoerder geselecteerd kunnen worden om bewegingen met verschillende snelheden of krachten te realiseren, zonder het basispatroon van de beweging aan te tasten. |
| Herinneringsschema (Recall Schema) | Een regel of abstractie die de relatie tussen initiële condities, voormalige antwoordresultaten en antwoordspecificaties vastlegt, leidend tot de generatie van antwoordspecificaties voor toekomstige bewegingen. |
| Herkenningsschema (Recognition Schema) | Een regel die de relatie legt tussen initiële condities, voormalige antwoordresultaten en sensorische consequenties, verantwoordelijk voor het genereren van verwachte sensorische feedback. |
| Dynamische systeemtheorie | Een benadering die bewegingsorganisatie verklaart door de interactie tussen het bewegingssysteem, de omgeving en de taak, met de nadruk op zelforganisatie en constraints, en minimaliseert het gebruik van centrale representaties. |
| Constraints | Beperkingen of voorwaarden die invloed uitoefenen op hoe iemand beweegt. Deze kunnen afkomstig zijn van de persoon zelf (interne), de omgeving, of de taak. |
| Coördinatieve structuur | Een groep spieren, vaak over meerdere gewrichten heen, die als één functionele eenheid wordt aangestuurd. Dit concept helpt bij het verklaren van de beheersing van veel vrijheidsgraden in het motorische systeem. |
| Zelforganisatie | Het proces waarbij orde en organisatie in een systeem spontaan ontstaan als gevolg van de dynamische interacties tussen de componenten van het systeem, zonder expliciete centrale aansturing. |
| Non-lineaire pedagogie | Een benadering binnen de dynamische systeemtheorie die stelt dat beweging ontstaat uit de interactie van verschillende beïnvloedende factoren of ‘constraints’. Het bevordert een ‘constraints’ led approach’ (CLA) waarbij de lerende centraal staat. |
Cover
Hoorcollege autonomieondersteuning 1-3.pptx
Summary
# De rol van autonomieondersteuning in sportcoaching
Autonomieondersteuning in sportcoaching richt zich op het bevorderen van de intrinsieke motivatie en het welzijn van sporters door hen een gevoel van keuzevrijheid, controle en competentie te bieden. Dit gebeurt aan de hand van drie kernbouwstenen: spelplezier voeden, de inbreng van sporters stimuleren en betekenisvolle uitleg geven.
### 1.1 Voordelen van een behoefte-ondersteunende coach
Een coach die de psychologische basisbehoeften van sporters ondersteunt, kan leiden tot diverse positieve uitkomsten:
* Meer spelplezier beleven aan hun sport.
* Minder snel afhaken.
* Beter functioneren in teamverband.
* Actiever zijn in vrije tijd.
* Versterkte eigenwaarde.
* Meer energie.
* Mentale veerkracht.
* Behulpzaamheid.
### 1.2 Kernbouwstenen van autonomieondersteuning
Autonomieondersteuning wordt gerealiseerd door specifieke gedragingen van de coach, die samengevat kunnen worden in zes bouwstenen. In dit overzicht focussen we op de eerste drie:
#### 1.2.1 Bouwsteen 1: Spelplezier voeden
Het voeden van spelplezier draait om het creëren van een omgeving waarin de activiteit zelf leuk, boeiend, interessant of uitdagend is voor de sporter. Dit is nauw verbonden met intrinsieke motivatie, wat betekent dat de activiteit waardevol is omwille van zichzelf.
* **Definitie intrinsieke motivatie:** De activiteit zelf is leuk, boeiend, interessant of uitdagend.
* **Voordelen intrinsieke motivatie:**
* Meer inzet.
* Zich beter voelen.
* Sport langer volhouden.
* Spontaan handelen.
* Stemt ouders gelukkig.
* **Methoden om spelplezier te voeden:**
* **Spelvormen en uitdaging:** Frequent terugkerende of monotone oefeningen uitdagend en aantrekkelijk maken door ze te integreren in spelvormen.
* **Fun-elementen:** Het toevoegen van elementen die de activiteit plezieriger maken.
> **Example:** Gymnasten kunnen tijdens het stretchen hun eigen muziek in een gedeelde Spotify afspeellijst zetten om het stretchen aangenamer te maken.
* **Nieuwsgierigheid uitlokken:** Sporters prikkelen door bijvoorbeeld filmpjes te tonen van toekomstige optredens of nieuwe systemen in actie te laten zien bij hogere teams.
* **Externe motivatoren:** Voorzichtig inzetten van externe prikkels, waarbij de nadruk ligt op het behouden van de intrinsieke beleving. Onderzoek toont aan dat een "als-dan" strategie de intrinsieke motivatie bij kinderen kan ondermijnen.
> **Aanbeveling 1:** Probeer het spelplezier te voeden via spelvormen, fun-elementen, uitdagende activiteiten of het aanwakkeren van nieuwsgierigheid (zone afstemmend coachen).
#### 1.2.2 Bouwsteen 2: Inbreng stimuleren
Het stimuleren van de inbreng van sporters in hun eigen leerproces komt hun autonome motivatie en groei ten goede. Dit wordt bereikt door dialoog, inspraak, het aanbieden van keuzes en het geven van verantwoordelijkheid.
* **Dialoog en inspraak:** Sporters de ervaring geven dat hun voorstellen en mening ertoe doen, en dat er geluisterd wordt. Dit creëert een gevoel van serieus genomen worden en moedigt initiatief aan.
* **Aanbieden van keuzes:**
* **Optiekeuze:** Sporters kiezen zelf welke training of oefening ze graag willen doen.
* **Actiekeuze:** Sporters kiezen niet zozeer wát ze gaan doen, maar wel hóe (volgorde, moeilijkheidsgraad, met wie ze samenwerken) ze het gaan doen.
* **Verantwoordelijkheid geven:** Sporters medezeggenschap geven over doelstellingen of regels kan leiden tot een grotere bereidheid om zich hiervoor in te spannen.
> **Example:** Coach Martijn werkt met een weekcapitain. Elke week krijgt een andere speler extra verantwoordelijkheden en privileges, zoals het verzorgen van de groepskreet en ballen, en als eerste een nummer kiezen tijdens de wedstrijd.
> **Aanbeveling 2:** Probeer inbreng te stimuleren door dialoog en inspraak toe te laten, initiatief te aanbieden door keuzes aan te bieden en verantwoordelijkheid aan te moedigen (zone participatief coachen).
#### 1.2.3 Bouwsteen 3: Betekenisvolle uitleg geven
Het geven van betekenisvolle uitleg houdt in dat regels, taken en oefeningen onderbouwd worden, zodat sporters het nut en de relevantie ervan inzien. Dit vergroot de bereidheid om zich in te zetten.
* **Onderbouwing van regels en taken:** Uitleg geven waarom bepaalde dingen gedaan moeten worden.
> **Example:** Wanneer een badmintoncoach een extra conditietraining inbouwt, is het belangrijk om te communiceren dat dit voordelig zal zijn in wedstrijdsituaties.
* **Afstemming op leeftijd:** De complexiteit van de uitleg moet worden aangepast aan de leeftijd van de groep.
> **Example:** Bij gymnastiek kan het nut van het dragen van haren in een staart worden uitgelegd omdat losse haren ergens aan kunnen blijven hangen.
* **Concreet en specifiek:** De geboden uitleg dient concreet te zijn. Vage of abstracte uitleg mist zijn doel.
* **Richtlijnen voor instructie en uitleg:**
* **Routines en procedures:** Geef aandachtspunten mee en herhaal deze (feedback). Minimaliseer omgevingsfactoren. Geef aan wat wel en niet kan met een demonstratie.
* **Opbouw van instructie:**
* Schets de basisorganisatie en formuleer het einddoel. Denk na over waar deelnemers moeten starten en wat ze moeten bereiken. Overweeg visuele hulpmiddelen.
* Specifieke spel- en speelregels: Controleer of deze bekend zijn en of ze de uitvoering vlot laten verlopen.
* Concretiseer de organisatie: Leg uit hoe de oefening verloopt, welk doorschuifsysteem gehanteerd wordt.
* Overgang naar volgende oefening: Bepaal hoe de instructie bij de overgang naar een volgende oefening verloopt en of dit kan variëren.
* **Taalgebruik:** Verzorg correct en aangepast taalgebruik (woordenschat, afstemming op doelgroep en niveau).
* **Stemgebruik:** Zorg voor een aangenaam, vol te houden en verstaanbaar stemvolume.
* **Omgevingsfactoren:** Beheers omgevingsfactoren, zowel binnen als buiten controle.
* **Aandacht:** Zorg dat je de aandacht van iedereen hebt, eventueel met een signaal.
* **Signaal:** Spreek afspraken rond het gebruik van een signaal (bv. fluitsignaal) en kom deze na. Gebruik het signaal niet misbruiken; 1x kort en krachtig. Het signaal moet zichtbaar zijn en helpen bij organisatie.
> **Aanbeveling 3:** Probeer waar mogelijk een zinvolle uitleg te geven die afgestemd is op het bevattingsvermogen en op de persoonlijke doelen of op de wensen en interesses van je sporters (zone afstemmend coachen).
---
# Verschillende coachingsstijlen en hun impact
Dit deel van het document bespreekt de effecten van verschillende coachingsstijlen, met name een motiverende stijl en een controlerende stijl, en hoe deze de beleving en prestaties van sporters beïnvloeden.
### 2.1 Motiverende vs. Controlerende Coachingsstijl
Een motiverende coachingsstijl kenmerkt zich door autonomieondersteuning, relationele steun en structuur, wat leidt tot duurzame motivatie bij sporters. Een controlerende stijl daarentegen, waarbij de visie en ambities van de coach centraal staan en de sporter niet wordt gehoord, ondermijnt de intrinsieke motivatie en kan leiden tot weerstand en een gespannen relatie.
#### 2.1.1 Kenmerken van een motiverende coachingsstijl (autonomieondersteuning)
Autonomieondersteuning heeft tot doel het vrijwillig functioneren van sporters te bevorderen. Dit gebeurt door middel van zes bouwstenen:
* **Spelplezier voeden:** De inhoud van de training wordt afgestemd op de interesses van de sporter om de intrinsieke motivatie te verhogen en nieuwsgierigheid op te wekken. Dit kan door middel van spelvormen, fun-elementen en uitdagende activiteiten. Externe motivatoren zoals beloningen kunnen de intrinsieke motivatie echter ondermijnen.
* **Inbreng stimuleren:** Sporters worden gestimuleerd om meer controle te nemen over hun leerproces door dialoog, inspraak, het aanbieden van keuzes en het geven van verantwoordelijkheid. Dit kan leiden tot een grotere bereidheid om zich in te zetten.
* **Optiekeuze:** Sporters kiezen zelf welke training of oefening ze willen doen.
* **Actiekeuze:** Sporters kiezen hoe ze iets gaan doen, bijvoorbeeld de volgorde, moeilijkheidsgraad of samenwerkingspartners.
* **Betekenisvolle uitleg geven:** Regels en taken worden onderbouwd met een concrete uitleg die is afgestemd op de leeftijd en het bevattingsvermogen van de sporter, evenals op hun persoonlijke doelen of interesses.
* **Ontwikkelingsritme volgen:** De coach houdt rekening met het individuele tempo en niveau van de sporter.
* **Uitnodigend communiceren:** Communicatie is open, stimulerend en gericht op samenwerking.
* **Weerstand een stem geven:** Sporters krijgen de ruimte om hun mening of eventuele weerstand te uiten.
> **Tip:** Autonomieondersteuning bevordert bij sporters meer plezier, vermindert de kans op afhaken, verbetert teamfunctioneren, versterkt eigenwaarde, maakt hen energieker en mentaal veerkrachtiger.
#### 2.1.2 Kenmerken van een controlerende coachingsstijl
Een controlerende of dwingende coachstijl wordt gekenmerkt door:
* **Verplichtend tot manipulatief gedrag:** De coach stuurt de sporter aan met dwang en manipulatie.
* **Coach centraal, niet de sporter:** De beleving en zienswijze van de coach staan voorop, niet die van de sporter.
* **Zelfingenomenheid van de coach:** De coach heeft torenhoge standaarden, zet eigen ambities voorop en hanteert een tunnelvisie.
* **Prijskaartje aan aandacht:** Aandacht van de coach is niet vanzelfsprekend, maar hangt af van het presteren volgens de coach zijn normen.
De impact van een controlerende stijl is negatief; het leidt tot spanning in de relatie, een verminderde intrinsieke motivatie (MOEDER i.p.v. MOTIVATIE) en kan weerstand oproepen.
### 2.2 Instructieprincipes en Autonomieondersteuning
Het geven van effectieve instructie is cruciaal voor de impact van een coach. Dit omvat meerdere aspecten die bijdragen aan autonomieondersteuning:
#### 2.2.1 Opbouw van instructie
Een goede instructie kenmerkt zich door:
* **Korte en essentiële formulering:** De boodschap is bondig en to-the-point.
* **Schetsen van de basisorganisatie en het einddoel:** Duidelijkheid over waar de deelnemers moeten starten en wat ze moeten bereiken.
* **Concretiseren van organisatie:** Beschrijven hoe de oefening verloopt, inclusief doorschuifsysteem.
* **Overgang naar volgende oefening:** Duidelijk aangeven hoe de instructie verloopt bij een overgang naar een nieuwe oefening, rekening houdend met variatie.
* **Specifieke spel- en speelregels:** Helderheid over de regels waar sporters zich aan moeten houden en hoe deze de uitvoering vlot laten verlopen.
#### 2.2.2 Taalgebruik en stem
* **Verzorgd taalgebruik:** Algemeen en correct Nederlands, aangepast aan de doelgroep (leeftijd, niveau).
* **Aangepast aan de doelgroep:** Woordenschat en complexiteit van de uitleg moeten passen bij de sporters.
* **Zorg voor de stem:** Een aangenaam stemvolume dat lang vol te houden is en verstaanbaar is voor de deelnemers.
#### 2.2.3 Omgevingsfactoren en aandacht
* **Minimaliseren van omgevingsfactoren:** Rekening houden met interne en externe factoren die de aandacht kunnen beïnvloeden.
* **Zorg dat je de aandacht hebt:** Dit kan door middel van een signaal (bv. fluitsignaal), waarbij duidelijke afspraken gemaakt worden en dit signaal niet misbruikt wordt.
* **Zichtbaar voor iedereen:** Het signaal moet duidelijk waarneembaar zijn.
#### 2.2.4 Ondersteuning van instructie
* **Nadruk leggen op 'wel' en 'niet':** Duidelijk aangeven wat wel en niet kan, eventueel met demonstratie.
* **Vertragen van beweging, herhalen, bevriezen:** Technieken om de sporter te helpen de instructie beter te volgen.
* **Demonstraties:** Visuele hulpmiddelen zoals taakkaarten, kijkwijzers of digitale tools kunnen de instructie ondersteunen en de meerwaarde ervan verhogen.
> **Voorbeeld:** Een badmintoncoach die een extra conditietraining inbouwt, doet er goed aan de achterliggende gedachte (bv. voordeel in wedstrijdsituaties) te communiceren, zodat sporters het nut inzien en meer bereidheid tonen.
### 2.3 Coachingcirkel en M-Factor Test
De **coachingcirkel** is een model dat verschillende aspecten van coaching visualiseert, waaronder de rol van autonomie, verbondenheid en competentie als psychologische basisbehoeften van elke sporter.
De **M-factor test** is een instrument dat gebruikt kan worden om inzicht te krijgen in iemands eigen coachingsstijl en sterktes en zwaktes in kaart te brengen (SWOT-analyse).
> **Tip:** Het toepassen van de zes bouwstenen van autonomieondersteuning kan de coach helpen om een motiverendere en effectievere coach te worden, wat uiteindelijk leidt tot meer duurzame motivatie en betere prestaties van sporters.
---
# Praktische toepassing van coachingprincipes
Dit gedeelte behandelt de concrete toepassing van coachingprincipes, met name autonomieondersteuning, door middel van praktijksituaties, casussen en analyse van verschillende coachingsstijlen om duurzame motivatie bij sporters te bevorderen.
### 3.1 Autonomieondersteuning als basis
Autonomieondersteuning richt zich op het bevorderlijk maken van het vrijwillig functioneren van sporters. Dit gebeurt door het creëren van een omgeving die de psychologische basisbehoeften van sporters vervult: autonomie (behoefte aan eigenaarschap van gedrag), verbondenheid en competentie.
#### 3.1.1 De zes bouwstenen van autonomieondersteuning
Autonomieondersteuning wordt verder uitgewerkt aan de hand van zes bouwstenen:
* **Spelplezier voeden:** Dit houdt in dat de inhoud van de training wordt afgestemd op de interesses van de sporter, de intrinsieke motivatie wordt verhoogd en nieuwsgierigheid wordt aangewakkerd. Intrinsieke motivatie ontstaat wanneer de activiteit zelf leuk, boeiend, interessant of uitdagend is. Dit leidt tot meer inzet, een beter gevoel, langer sporten en spontaan handelen.
> **Tip:** Probeer spelplezier te voeden door spelvormen, fun-elementen, uitdagende activiteiten of het aanwakkeren van nieuwsgierigheid (zone afstemmend coachen).
* **Spelvormen en uitdaging:** Monotone oefeningen kunnen aantrekkelijk blijven door ze uitdagend en leuk te maken.
* **Fun-elementen:** Het toevoegen van plezierige elementen kan een training aangenamer maken.
* **Nieuwsgierigheid:** Dit kan worden uitgelokt door bijvoorbeeld filmpjes te tonen van toekomstige optredens of demonstraties van hogere teams.
* **Externe motivatoren:** Het gebruik van externe motivatoren zoals belonen of straffen (als-dan strategie) kan echter de intrinsieke motivatie ondermijnen.
* **Inbreng stimuleren:** Door de inbreng van sporters te stimuleren, nemen zij meer regie over hun leerproces, wat hun autonome motivatie en groei ten goede komt. Dit kan door middel van dialoog, inspraak, het aanbieden van keuzes en het geven van verantwoordelijkheid.
* **Dialoog en inspraak:** Wanneer sporters mee kunnen beslissen over doelstellingen of regels, ontstaat er een grotere bereidheid om zich hiervoor in te spannen.
* **Aanbieden van keuzes:**
* *Optiekeuze:* Sporters kiezen welke training of oefening ze willen doen.
* *Actiekeuze:* Sporters kiezen hoe (volgorde, moeilijkheidsgraad, met wie) ze de oefening uitvoeren.
* **Verantwoordelijkheid geven:** Extra verantwoordelijkheden en privileges kunnen aan sporters worden toegekend.
> **Aanbeveling 2:** Probeer inbreng te stimuleren door dialoog en inspraak toe te laten, keuzes aan te bieden en verantwoordelijkheid aan te moedigen (zone participatief coachen).
* **Betekenisvolle uitleg geven:** Het onderbouwen van regels en taken met een duidelijke, zinvolle uitleg vergroot de bereidheid van sporters om deze op te volgen. De uitleg dient concreet, afgestemd op de leeftijd en het bevattingsvermogen van de sporters te zijn.
> **Aanbeveling 3:** Probeer waar mogelijk een zinvolle uitleg te geven die afgestemd is op het bevattingsvermogen en op de persoonlijke doelen of op de wensen en interesses van je sporters (zone afstemmend coachen).
* **Richtlijnen voor instructie:**
* **Korte en essentiële formulering:** Schets de basisorganisatie en formuleer het einddoel. Bedenk waar deelnemers moeten starten en wat ze dienen te bereiken.
* **Specifieke spel- en speelregels:** Maak duidelijk aan welke regels men zich dient te houden.
* **Concretiseer organisatie:** Beschrijf hoe de oefening verloopt en welk doorschuifsysteem gehanteerd wordt.
* **Overgang volgende oefening:** Bedenk hoe de instructie bij de overgang naar een volgende oefening verloopt en of dit kan variëren.
* **Taalgebruik:** Verzorg je taalgebruik, zorg voor correctheid en pas het aan op de doelgroep en het niveau.
* **Stemgebruik:** Zorg voor een aangenaam, vol te houden en verstaanbaar stemvolume.
* **Omgevingsfactoren:** Minimaliseer omgevingsfactoren die de aandacht kunnen afleiden.
* **Voorwaarden voor een goede instructie:**
* **Aandacht trekken:** Zorg dat je de aandacht van iedereen hebt, eventueel door een signaal (bv. fluitsignaal).
* **Afspraken rond signaal:** Maak afspraken over het gebruik van het signaal en kom hierop terug indien nodig. Gebruik het signaal kort en krachtig.
* **Concentratie sturen:** Vertragen van beweging, herhalen, bevriezen of nadruk leggen kan helpen de concentratie te sturen.
* **Demonstratie:** Kan ter ondersteuning van instructie dienen.
* **Ondersteuning:** Gebruik van taakkaarten, kijkwijzers of digitale tools kan nuttig zijn.
#### 3.1.2 Casestudies en coachingprofielen
De principes van autonomieondersteuning worden geïllustreerd aan de hand van praktijksituaties:
* **Situatie 1: Wedstrijdopwarming:**
* *Autonomie-ondersteunend:* Spelers verantwoordelijkheid geven voor een deel van de opwarming en ruimte laten voor persoonlijke accenten.
* *Controlerend:* Waarschuwen dat scherpe opwarming noodzakelijk is om een afgang te voorkomen.
* **Situatie 2: Motiveren tot extra inspanning tijdens de training:**
* *Autonomie-ondersteunend:* Nieuwe manieren zoeken om de oefening interessanter en aangenamer te maken; sporters de ruimte geven om zelf te bepalen hoeveel inspanning ze leveren; feedback en extra tips geven om de oefening succesvol af te ronden.
* *Controlerend:* Bevelen: "Er is een tijd van spelen en er zijn tijden van werken. Nu is het tijd om te bewijzen wat je waard bent!"
#### 3.1.3 De M-factor test en coachingcirkel
* **De M-factor test:** Een instrument om inzicht te krijgen in iemands motivatieprofiel.
* **Coachingcirkel:** Een model dat helpt bij het analyseren van de eigen sterktes, zwaktes, opportuniteiten en valkuilen als coach (SWOT-analyse). Dit model biedt een kader om de eigen coachingsstijl te evalueren en te verbeteren.
#### 3.1.4 Valkuilen van controlerend coachen
Een controlerende coachstijl kan leiden tot dwang, manipulatie, een focus op de beleving en zienswijze van de coach (niet de sporter), zelfingenomenheid, torenhoge standaarden, het vooropstellen van eigen ambities, tunnelvisie en een gespannen relatie met de sporter.
### 3.2 Verschillende coachingsstijlen
Het document contrasteert autonomie-ondersteunende stijlen met controlerende stijlen.
* **Motiverende coachingsstijl:** Kenmerkt zich door het stimuleren van de inbreng van sporters, het volgen van hun ontwikkelingsritme, uitnodigend communiceren, spelplezier voeden, betekenisvolle uitleg geven en weerstand een stem geven.
* **Controlerende of dwingende coachstijl:** Is verplichtend tot manipulatief, stelt de beleving en zienswijze van de coach centraal, en kent kenmerken als zelfingenomenheid, torenhoge standaarden, eigen ambities vooropstellen en tunnelvisie.
#### 3.2.1 Dialoog en feedback
Autonomie-ondersteunende coaches maken gebruik van dialoog en feedback om sporters te begeleiden. Dit staat in contrast met controlerende coaches die bevelen geven.
#### 3.2.2 Competitie tijdens de training
De (de)motiverende kracht van competitie tijdens trainingen wordt onderzocht. Het "up & down principe", het aanbieden van tegenstanders op niveau en het werken met kampen van winnaars en verliezers zijn strategieën die overwogen kunnen worden.
### 3.3 Praktische implementatie van de bouwstenen
De volgende concrete aanbevelingen worden gedaan voor de implementatie van de eerste drie bouwstenen van autonomieondersteuning:
* **Aanbeveling 1 (Spelplezier voeden):** Voed spelplezier via spelvormen, fun-elementen, uitdagende activiteiten of het aanwakkeren van nieuwsgierigheid (zone afstemmend coachen).
* **Aanbeveling 2 (Inbreng stimuleren):** Stimuleer inbreng door dialoog en inspraak toe te laten, keuzes aan te bieden en verantwoordelijkheid aan te moedigen (zone participatief coachen).
* **Aanbeveling 3 (Betekenisvolle uitleg geven):** Geef waar mogelijk een zinvolle uitleg die afgestemd is op het bevattingsvermogen en op de persoonlijke doelen of op de wensen en interesses van je sporters (zone afstemmend coachen).
De tekst bevat ook een werkcollege-opdracht waarbij deelnemers hun coachingcirkel moeten uploaden.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Autonomieondersteuning | Een coachingsbenadering waarbij de coach de zelfstandigheid, keuzemogelijkheden en het initiatief van sporters bevordert om hun intrinsieke motivatie te vergroten en hun leerproces te optimaliseren. |
| Relationele steun | Het bieden van een empathische en ondersteunende relatie aan sporters, waarbij de coach luistert, betrokkenheid toont en een veilige omgeving creëert voor groei en ontwikkeling. |
| Structuur | Het creëren van een duidelijke en voorspelbare omgeving voor sporters, met heldere regels, procedures en doelstellingen, die echter nog steeds ruimte laat voor autonomie en keuzes. |
| Verbondenheid | Het gevoel van deel uitmaken van een groep, team of gemeenschap, wat essentieel is voor het welzijn en de motivatie van sporters, en door de coach bevorderd kan worden. |
| Competentie | Het gevoel van effectiviteit en bekwaamheid dat sporters ervaren wanneer ze uitdagende taken succesvol kunnen uitvoeren, wat bijdraagt aan hun zelfvertrouwen en motivatie. |
| Duurzame motivatie | Motivatie die van binnenuit komt en langdurig is, voortkomend uit intrinsieke interesse en een gevoel van autonomie, competentie en verbondenheid. |
| Motiverende coachingsstijl | Een stijl waarbij de coach de sporter aanmoedigt, ondersteunt en focust op het ontwikkelen van hun vaardigheden en zelfvertrouwen, in plaats van enkel te focussen op resultaten of prestaties. |
| Intrinsieke motivatie | De drijfveer om een activiteit uit te voeren omdat deze inherent leuk, boeiend, interessant of uitdagend is voor de persoon zelf. |
| Externe motiverende factoren | Prikkels van buitenaf, zoals beloningen of straffen, die een individu aanzetten tot een bepaalde activiteit, maar die de intrinsieke motivatie kunnen ondermijnen. |
| Zone afstemmend coachen | Het aanpassen van de coaching en de oefeningen aan de specifieke behoeften, interesses en het ontwikkelingsniveau van de sporter om optimale betrokkenheid en leerresultaten te garanderen. |
| Coachingcirkel | Een model dat de verschillende aspecten van coaching omvat, waaronder de basisbehoeften van sporters (autonomie, verbondenheid, competentie) en de aanpak van de coach. |
| SWOT-analyse | Een methode om sterktes (Strengths), zwaktes (Weaknesses), kansen (Opportunities) en bedreigingen (Threats) te identificeren met betrekking tot een individu, team of situatie. |
| M-factor test | Een instrument dat de motivatie en de persoonlijkheidskenmerken van individuen in kaart brengt, vaak gebruikt in de sportpsychologie. |
| Controleerend coachingsstijl | Een stijl waarbij de coach sterke controle uitoefent, de sporter weinig autonomie geeft en vooral gericht is op het afdwingen van bepaald gedrag of prestaties. |
| Spelplezier | Het plezier en de voldoening die sporters halen uit het deelnemen aan sportactiviteiten, wat een cruciale factor is voor langdurige betrokkenheid en motivatie. |
| Inbreng stimuleren | Het actief betrekken van sporters bij beslissingen, planning en uitvoering van trainingen, door hun mening te vragen en keuzemogelijkheden te bieden. |
| Betekenisvolle uitleg geven | Het duidelijk en onderbouwd communiceren van de redenen en het nut achter oefeningen, regels of taken, aangepast aan het begripsniveau van de sporter. |
Cover
Ultra_Hfd 2_Hoe optimaliseer je weefselversteviging en weefselherstel.pdf
Summary
# Het spierstelsel en verschillende trainingsvormen
Dit onderwerp behandelt de fundamentele aspecten van spiercontracties, definieert cruciale terminologie binnen krachttraining en verkent diverse trainingsvormen.
### 1.1 Soorten spiercontracties
Krachttraining omvat het laten uitoefenen van kracht door spieren ten opzichte van een gewicht of weerstand. Er worden drie hoofdtypes spiercontracties onderscheiden [5](#page=5):
#### 1.1.1 Isotonische spiercontractie
Bij deze contractievorm verandert de spierlengte, terwijl de spanning constant blijft [5](#page=5).
* **Concentrische oefeningen**: De spier verkort tijdens de beweging [5](#page=5).
* **Excentrische oefeningen**: De spier verlengt tijdens de beweging [5](#page=5).
#### 1.1.2 Isometrische spiercontractie
Bij isometrische oefeningen verandert de spierlengte niet, terwijl de spier wel constant aangespannen is. Dit gebeurt wanneer men een bepaalde spier in een specifieke positie of houding houdt [5](#page=5).
#### 1.1.3 Isokinetische spiercontractie
Deze contractievorm is vergelijkbaar met isotonische contracties (verkorting of verlenging van de spier), maar de snelheid van de beweging blijft constant. Apparaten zoals de Biodex worden gebruikt om isokinetische testen uit te voeren, bijvoorbeeld na een knieoperatie [5](#page=5) [6](#page=6).
> **Tip:** Het onderscheiden van deze contractievormen is essentieel voor het begrijpen van hoe spieren functioneren tijdens diverse oefeningen en revalidatieprocessen.
### 1.2 Toepassingen van spierkrachtmeting en -analyse
Apparatuur zoals de Biodex stelt professionals in staat om verschillende aspecten van spierfunctie te meten en te beoordelen [7](#page=7) [8](#page=8):
* **Spierkracht meten**: Het bepalen van de kracht die een spier(groep) kan leveren bij verschillende snelheden en bewegingen, vaak uitgedrukt in graden per seconde (°/s) [7](#page=7).
* **Spierbalans beoordelen**: Het vergelijken van de kracht tussen linker- en rechterlichaamszijden of tussen verschillende spiergroepen (bijvoorbeeld hamstrings versus quadriceps) [7](#page=7).
* **Revalidatie-evaluatie**: Het volgen van herstel na blessures of operaties, en het bepalen of iemand veilig kan terugkeren naar sport of werk [8](#page=8).
* **Blessurepreventie**: Het opsporen van zwakke schakels of spieronevenwichtigheden om gerichter te kunnen trainen en blessures te voorkomen [8](#page=8).
* **Wetenschappelijk of sportief prestatieonderzoek**: Het opstellen van prestatieprofielen en het evalueren van trainingsprogramma's [8](#page=8).
### 1.3 Voorbeelden van spiercontracties in oefeningen
Om de theoretische concepten te illustreren, kunnen verschillende oefeningen worden geanalyseerd:
* **Wall sit**: Dit is een **isometrische** oefening waarbij de spieren (voornamelijk de quadriceps) in een vaste positie worden gehouden zonder lengteverandering [10](#page=10).
* **Planken**: Dit is eveneens een **isometrische** oefening waarbij de rompstabiliserende spieren worden aangespannen zonder significante beweging [11](#page=11).
* **Nordic Hamstring Curl**: Deze oefening betrekt de kniebuigers en hamstrings en omvat zowel **excentrische** (het gecontroleerd laten zakken van het lichaam) als **concentrische** (het omhoog trekken van het lichaam) fasen [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14).
* **Bench Press**: De hefbeweging is **concentrisch** (borstspieren, schouders en triceps verkorten), terwijl de neerlaatbeweging **excentrisch** is (dezelfde spieren verlengen onder controle). De spieren die primair getraind worden zijn de m. pectoralis major, m. deltoïd (achterste deel) en m. triceps brachii [15](#page=15) [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18) [19](#page=19).
### 1.4 Terminologie in krachttraining
Krachttraining kent specifieke termen die cruciaal zijn voor het begrijpen en ontwerpen van trainingsschema's:
#### 1.4.1 1RM of Repetition Maximum
1RM staat voor het maximale gewicht dat iemand in één herhaling kan verplaatsen. Trainingspercentages worden vaak uitgedrukt ten opzichte van de 1RM. Bijvoorbeeld, trainen op 80% van 1RM betekent het gebruiken van een gewicht dat 80% van het maximale gewicht is dat in één keer getild kan worden [20](#page=20).
#### 1.4.2 Maximale kracht (strength)
Dit verwijst naar de grootste kracht die een spier of spiergroep kan genereren. Krachttraining gericht op maximale kracht gebeurt met hoge gewichten (hoger dan 80% 1RM) en weinig herhalingen. Het trainen van maximale kracht zorgt voor toename in kracht, maar kan leiden tot tragere bewegingen indien dit het enige trainingsdoel is [21](#page=21) [22](#page=22) [24](#page=24).
#### 1.4.3 Snelkracht (power)
Snelkracht, ook wel power genoemd, is de combinatie van kracht en snelheid. Dit wordt getraind met lagere gewichten (30% tot 65% 1RM), maar met een snelle uitvoering en een relatief hoog aantal herhalingen. Te veel trainen op snelkracht kan resulteren in minder absolute kracht [21](#page=21) [23](#page=23) [24](#page=24).
#### 1.4.4 Krachtuithouding (endurance)
Krachtuithouding is het vermogen om gedurende langere tijd kracht te kunnen leveren. Dit wordt bereikt door aan lagere percentages van de 1RM te trainen (vergelijkbaar met snelkracht), maar met langere reeksen en een tragere uitvoering, en met een hoog aantal herhalingen [21](#page=21) [26](#page=26).
#### 1.4.5 Plyometrie
Plyometrie is een trainingsvorm die gericht is op het ontwikkelen van explosieve kracht. Het principe is dat de spier eerst wordt uitgerekt (excentrische fase) voordat deze explosief samentrekt (concentrische fase). Voorbeelden zijn squat-jumps en box-jumps [21](#page=21) [28](#page=28).
> **Tip:** Plyometrie is zeer effectief, maar ook belastend voor de spieren. Het wordt daarom aangeraden deze trainingsvorm pas toe te passen nadat pure kracht en snelkracht goed zijn opgebouwd [29](#page=29).
### 1.5 Trainingsschema's en de kracht-snelheidscurve
De effectiviteit van een trainingsprogramma hangt af van de juiste balans tussen kracht, snelheid en uithoudingsvermogen, wat wordt weergegeven in de kracht-snelheidscurve. Een goed gebalanceerd schema voorkomt dat men te sterk maar traag wordt, of snel maar minder krachtig [23](#page=23) [24](#page=24).
Een overzicht van de specifieke krachtvormen en hun bijbehorende trainingsparameters is als volgt [27](#page=27):
| Krachtvorm | Aantal sets | Herhalingen per set | % 1RM |
| :--------------------- | :---------- | :------------------ | :------ |
| Maximale kracht/strength | 3 tot 5 | 1 tot 6 | >80% |
| Snelkracht/power | 3 tot 5 | 6 tot 12 | 30 – 65 % |
| Krachtuithouding/endurance | 3 | 15 tot 30 | 40 – 70 % |
### 1.6 Essentiële elementen in een krachtschema
Bij het opstellen van een krachtschema zijn vier elementen van cruciaal belang [31](#page=31):
1. Percentage van 1RM (% 1RM)
2. Snelheid van uitvoering
3. Aantal herhalingen per reeks (set)
4. Aantal reeksen (sets) per trainingssessie
---
# Weefselherstel en -versteviging van pees, kraakbeen en bot
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de mechanismen van weefselherstel en -versteviging voor pees-, kraakbeen- en botweefsel, inclusief specifieke trainingsmethoden en medische interventies [49](#page=49).
### 2.1 Peesweefsel
Peesweefsel, dat spieren aan botten of botgewrichten verbindt, kan, net als spierweefsel, worden versterkt door middel van krachttraining. De manier waarop een pees wordt belast, bepaalt of deze neutraal wordt bewerkt, versterkt of beschadigd [50](#page=50).
#### 2.1.1 Zones van de pees
De pees kent drie functionele zones:
1. De peesinsertie (waar de pees aan het bot hecht) [51](#page=51).
2. De mid-substance zone [51](#page=51).
3. De musculotendineuze junctie (de overgang van spier naar pees) [51](#page=51).
#### 2.1.2 Trainingsprincipes voor peesweefsel
Hoewel excentrische spiercontracties voorheen als verstevigend werden beschouwd, suggereert recent onderzoek dat ze de mid-substance zone en de musculotendineuze junctie kunnen verbeteren, maar mogelijk ongunstig zijn voor de peesinsertie. Twee specifieke trainingsprogramma's met toenemende populariteit zijn [51](#page=51):
* **Heavy-Slow Resistance (HSR) training:** Deze methode combineert een zeer hoge belasting met een trage uitvoering. Een typisch programma omvat gesloten ketenoefeningen (zoals squats, leg-press, hack squat voor de patellapees) met 4 sets van een specifiek aantal herhalingen aan maximale belasting, driemaal per week gedurende minstens 12 weken. De uitvoering is langzaam, meestal 6 seconden (3 seconden concentrisch, 3 seconden excentrisch). Een zekere mate van ongemak of pijn (maximaal 3 op 10) is acceptabel, zolang deze niet cumulatief is. De belastingsprogressie per week kan variëren van 4x15 RM in week 1 tot 4x6 RM in week 9-12 [52](#page=52) [53](#page=53).
* **Tip:** De uitvoering van HSR training moet consequent langzaam zijn, met nadruk op de gecontroleerde beweging in zowel de concentrische als excentrische fase [53](#page=53).
* **Prolonged Isometrics training:** Dit principe is gebaseerd op langdurig aangehouden contracties aan hoge weerstand, zonder beweging. Onderzoek suggereert dat deze methode pijn snel kan verminderen, mogelijk door gunstige effecten op peesdikte, -sterkte en -stijfheid, mits de intensiteit hoog genoeg is. Een gangbaar schema omvat 6 herhalingen van 40 seconden aan meer dan 70 procent van de maximale isometrische kracht, drie tot vier keer per week gedurende 6 weken [55](#page=55).
#### 2.1.3 Open- en gesloten ketenoefeningen
Het onderscheid tussen open- en gesloten ketenoefeningen is cruciaal voor de keuze van trainingen:
* **Open-ketenoefeningen:** De ledematen bewegen vrij in de ruimte. Deze zijn geschikt voor het isoleren en verstevigen van specifieke spiergroepen en pezen, en worden voornamelijk toegepast voor de bovenste ledematen [56](#page=56).
* **Gesloten-ketenoefeningen:** De ledematen zijn gefixeerd, wat betekent dat er steun wordt verleend op het getrainde lichaamsdeel. Voor de onderste ledematen zijn gesloten keten-oefeningen functioneler en representatiever voor normale belasting. Ze zijn over het algemeen minder belastend voor kraakbeen en pezen, en dus veiliger [56](#page=56).
> **Tip:** Bij de revalidatie van de onderste ledematen hebben gesloten keten-oefeningen vaak de voorkeur vanwege hun functionaliteit en lagere belastingsrisico [56](#page=56).
### 2.2 Kraakbeen
Kraakbeen is essentieel voor soepele en pijnvrije gewrichtsbewegingen. Het bestaat uit kraakbeencellen en een kraakbeenmatrix. Kraakbeencellen hebben een lage activiteit en een beperkte herstelcapaciteit, waardoor kraakbeenletsels gevreesd worden. De herstelcapaciteit van kraakbeen wordt vergeleken met die van tandglazuur [65](#page=65).
#### 2.2.1 Belasting en kraakbeen
* **Gesloten-keten activiteiten:** Oefeningen waarbij steun wordt verleend tijdens de beweging, oefenen continue druk uit op de kraakbeenlaag, wat de kraakbeencellen positief stimuleert [67](#page=67).
* **Impactbelasting:** Activiteiten zoals lopen en springen hebben geen gunstig effect op kraakbeen [67](#page=67).
* **Soft-impact loading:** Activiteiten zoals wandelen verstevigen de onderliggende botlaag en zijn op lange termijn gunstig [67](#page=67).
#### 2.2.2 Kraakbeenletsels en behandeling
Kraakbeenletsels kenmerken zich door hun beperkte herstelvermogen [68](#page=68).
* **Acuut kraakbeenletsel:** Initiële behandeling omvat rust, ijsapplicatie en een compressieverband, in afwachting van verdere diagnostiek [68](#page=68).
* **Diagnostiek:** Nucleaire Magnetische Resonantie (NMR) is de voorkeursmethode om de ernst en lokalisatie van een kraakbeenletsel te bepalen. Letsels worden gegradeerd [70](#page=70):
* Graad I: Oppervlakkige zone licht beschadigd of verzwakt [70](#page=70).
* Graad II: Diepte van letsel is minder dan de helft van de kraakbeenlaag [70](#page=70).
* Graad III: Diepte van letsel is meer dan de helft van de kraakbeenlaag [70](#page=70).
* Graad IV: Letsel over de volledige dikte van het kraakbeen, met blootliggend bot [70](#page=70).
* **Behandeling van graad I en II letsels:** Deze veroorzaken meestal weinig symptomen en maken na enkele weken sportbeoefening hervatting mogelijk. De hervatting moet progressief zijn, startend met cyclische gesloten-keten activiteiten (fietsen, crosstrainer, stepmachine, roeibank) die gunstig zijn voor de kraakbeenlaag. Daarna volgt een overgang naar soft-impact loading (aquatraining, lichte loopoefeningen op zachte ondergrond) en uiteindelijk de hervatting van echte impact belasting [71](#page=71).
* **Behandeling van graad III en IV letsels:** Losse en instabiele fragmenten worden chirurgisch verwijderd via een kijkoperatie. Bij blootliggend bot (graad IV) kan microfracturatie of "icepicking" worden toegepast. Hierbij migreren stamcellen uit het beenmerg naar het defect, wat leidt tot de vorming van littekenweefsel dat de glijlaag herstelt [72](#page=72) [73](#page=73).
#### 2.2.3 Kraakbeensupplementen en viscosupplementatie
* **Kraakbeen supplementen:** Soms nuttig bij kraakbeenslijtage of artrose, maar de zuiverheid van commerciële preparaten is een aandachtspunt [74](#page=74).
* **Viscosupplementatie:** Dit betreft een injectie van hyaluronzuur in het gewricht, wat fungeert als een glijmiddel. Hoewel het niet bij iedereen werkt, melden sommige studies verbetering bij meer dan 72% van de patiënten gedurende minstens zes maanden. De kosten zijn relatief hoog en er is geen terugbetaling via het RIZIV [75](#page=75).
### 2.3 Bot
De **wet van Wolff** stelt dat botcellen worden gestimuleerd tot versteviging zodra bot wordt belast, wat een gunstig effect heeft op de botkwaliteit. Omgekeerd leidt immobiliteit of bedlegerigheid tot snelle verzwakking van botweefsel [78](#page=78).
#### 2.3.1 Botproblemen bij sporters
Ondanks de principes van Wolffs wet, komen botproblemen bij sporters voor. Te snelle belasting kan leiden tot schade; een richtlijn is om de belasting niet meer dan 10% per keer te verhogen. Stressfracturen worden in latere lessen besproken. Botversteviging vereist voldoende opname van vitamine D en calcium. Problemen kunnen optreden bij verstoorde of afwezige maandstonden [78](#page=78).
#### 2.3.2 Voedings- en gezondheidsaspecten voor bot
* **Calcium:** De aanbevolen dagelijkse inname voor sporters dient te worden nageleefd [79](#page=79).
* **Vitamine D:** Een dagelijkse dosis van minstens 800 eenheden wordt aanbevolen. De status kan gemeten worden via bloedafname om het 25 OH-vitamine D-gehalte te bepalen [79](#page=79).
---
# Ondersteunende maatregelen en gewrichtsbanden
Dit onderwerp belicht aanvullende methoden die spierversterking ondersteunen, zoals eiwitopname, vitamine D, elektrostimulatie en BFR, en behandelt tevens de rol van gewrichtsbanden met bijbehorende stabilisatietraining en verschillende vormen van stretching.
### 3.1 Ondersteunende maatregelen voor spierversterking
Verschillende maatregelen kunnen spierversterkende training ondersteunen. Deze omvatten de opname van eiwitten, vitamine D, creatine, elektrostimulatie en Blood Flow Restriction (BFR) [33](#page=33).
#### 3.1.1 Eiwitopname (proteïne opname)
Eiwitten zijn essentieel voor de opbouw van spierweefsel. Bij een normale, niet-sportgerelateerde levensstijl is een inname van 0,8 gram per kilogram lichaamsgewicht aanbevolen. Echter, voor spieropbouw is dit verhoogd tot 1,7 tot 2,3 gram per kilogram lichaamsgewicht. Het is raadzaam om de eiwitinname te spreiden over verschillende maaltijden. Wanneer dit niet mogelijk is via een klassiek eetpatroon, kunnen supplementen zoals shakes en bars worden gebruikt. Dit is relevant voor onder andere gezondheidstechnologen werkzaam in de ouderenzorg, brandwondenafdelingen en oncologie [34](#page=34) [36](#page=36).
#### 3.1.2 Vitamine D
Vitamine D speelt een cruciale rol in het cellulaire herstelproces van spierweefsel. Opname kan plaatsvinden via zonlicht en dierlijke voeding zoals zalm en makreel. Net als bij eiwitten kan de dagelijkse behoefte door zonlicht en klassieke maaltijden beperkt zijn. Een dagelijkse inname van 2.000 tot 4.000 eenheden vitamine D gedurende 4 tot 6 weken kan het spierherstel bevorderen [37](#page=37).
#### 3.1.3 Elektrostimulatie
Elektrostimulatie wekt spiercontracties op met behulp van elektrische stroom, wat bijdraagt aan het verstevigen van spierweefsel. Normale spiercontracties worden ook opgewekt door elektrische signalen vanuit de motorische hersenschors. Elektrostimulatie stimuleert primair de snelle spiervezels (type 2, 'fast switch' of witte vezels), wat van belang is voor explosieve kracht bij disciplines zoals bodybuilding of sprinten. Bij vrijwillige contracties worden eerst de trage spiervezels (type 1, 'slow switch' of rode vezels) gerekruteerd, wat essentieel is voor duursporters [38](#page=38).
Na een blessure zijn met name type 2-spiervezels vatbaar voor atrofie, waardoor elektrostimulatie bijzonder interessant is in een revalidatiesetting. Voordelen zijn onder andere het stimuleren van de spier in een stabiele rustpositie zonder de aanliggende gewrichten te belasten, en de mogelijkheid tot snelle spieractivatie na gewrichtsblessures of operaties, wat tijdsverlies minimaliseert. Compex® apparatuur wordt als goedkoop, gebruiksvriendelijk en accuraat beschouwd en wordt vaak gebruikt voor of na krachttraining [39](#page=39) [40](#page=40).
#### 3.1.4 Blood Flow Restriction (BFR)
BFR, of Blood Flow Restriction, werkt door ledematen af te knellen met een manchet, vergelijkbaar met een bloeddrukmeter. De druk wordt opgepompt tot een niveau tussen de 100 en 200 mm Hg, wat overeenkomt met ongeveer 60% tot 80% van de arteriële occlusiedruk waarbij de distale polsslag herneemt. Dit proces remt de veneuze terugkeer van bloed, waardoor bloed naar de spier kan stromen maar niet meer terug naar het hart. Krachttraining met BFR gebeurt met lage weerstand (20-30% 1RM) en vereist een set van 30 herhalingen of 3 sets van 15 herhalingen. Hoewel nog niet lang toegepast bij herstel na blessures, wint BFR aan populariteit [42](#page=42).
Met BFR kunnen aanzienlijke toenames in spierkracht en spiervolume worden bereikt zonder de aanliggende gewrichten en pezen te belasten. Dit is met name interessant na acute peesletsels of gewrichtsblessures, omdat het risico op overbelasting van het gekwetste gebied tijdens training beperkt wordt. Het is echter cruciaal dat BFR altijd onder medische begeleiding gebeurt, aangezien het niet zonder gevaren is [43](#page=43).
### 3.2 Gewrichtsbanden (ligamenten)
Gewrichtsbanden, ook wel ligamenten genoemd, spelen een essentiële rol in de stabiliteit van gewrichten. Ze zijn opgebouwd uit collageen bindweefsel. De kwaliteit van dit bindweefsel varieert per individu, van extreem soepel tot zeer stug. Stugge gewrichtsbanden bieden stevigheid maar beperken de beweeglijkheid, terwijl soepele gewrichtsbanden meer beweeglijkheid toelaten maar een hoger risico op verrekking, scheuren of ontwrichting met zich meebrengen, vooral bij hypermobiliteit. De kwaliteit van het ligamentaire bindweefsel is grotendeels genetisch bepaald, maar kan getraind worden via stabilisatietraining, stretching en een goede warming-up. Hypermobiliteit kan worden beoordeeld met de Beighton score [81](#page=81) [82](#page=82) [83](#page=83).
#### 3.2.1 Stabilisatietraining
Het doel van stabilisatietraining is niet zozeer het verstevigen van de gewrichtsbanden zelf. In plaats daarvan richt het zich op het verstevigen van de spieren en pezen die het gewricht overspannen, om zo het gewricht, samen met de gewrichtsbanden, beter te stabiliseren. Een voorbeeld hiervan zijn knie stabilisatieoefeningen [84](#page=84).
#### 3.2.2 Stretching
Verschillende vormen van stretching worden gebruikt, elk met specifieke toepassingen en tijdstippen:
##### 3.2.2.1 Statische stretching
Statische stretching houdt in dat de stretchpositie op een zachte en trage manier wordt ingenomen en 30 tot 60 seconden wordt aangehouden, gevolgd door een mogelijke verdere ontspanning. Deze methode is veilig voor het behouden van gewrichtsflexibiliteit. Echter, statische stretching heeft een negatieve invloed op de directe krachtuitvoering na de stretch, met een krachtreductie van 4% tot 7% op het gebied van snelkracht en maximale kracht. Daarom wordt het afgeraden om dit onmiddellijk voor inspanning te doen. Voor recreatieve sporters kan statische stretching op regelmatige basis, maar niet direct voor inspanning, een beperkte reductie in blessurerisico bieden [85](#page=85).
##### 3.2.2.2 Ballistische stretching
Ballistische stretching omvat een verende beweging. Deze methode wordt vaak toegepast bij gymnasten, balletdansers en verspringers, en leidt tot een snelle toename in bewegingsamplitude. Een nadeel is de activatie van de spierreflex, een automatisch mechanisme dat de spier beschermt tegen scheuren door reflexmatig op te spannen bij plotse uitrekking. Hierdoor bestaat een verhoogd risico op blessures bij ballistische stretching [86](#page=86).
##### 3.2.2.3 PNF-stretching (Proprioceptieve Neuromusculaire Facilitatie)
PNP, of Proprioceptieve Neuromusculaire Facilitatie, gaat ervan uit dat een spier vlotter ontspant na contractie. Het nadeel van deze methode is dat een partner nodig is. De partner duwt het lichaamsdeel zachtjes in stretch. Zodra de maximale stretchpositie is bereikt, voert de sporter een spiercontractie uit tegen de weerstand van de partner. Zodra de inspanning wordt gelost en de spier ontspant, stretcht de partner nog verder. Dit maakt het een agressieve vorm van stretching met een risico op overstretching en blessures [87](#page=87).
#### 3.2.3 Warming-up
Een goede warming-up bereidt het lichaam voor op inspanning door fysiologische effecten op gang te brengen die prestaties bevorderen en blessurerisico's beperken. Belangrijke fysiologische effecten zijn onder andere verhoogde spierdoorbloeding, verbeterde zuurstoflevering aan de spier, hogere spierefficiëntie, soepelere gewrichtsbeweeglijkheid, versnelde zenuwgeleiding, afname van bindweefselstijfheid, en verbeterde relaxatie en concentratie. Onderzoek benadrukt de integratie van een dynamische stretchingcomponent in de warming-up [88](#page=88) [89](#page=89).
##### 3.2.3.1 Dynamische stretching
In tegenstelling tot statisch stretchen, ligt bij dynamisch stretchen de nadruk niet op het oprekken van een enkele spier, maar op het nabootsen van bewegingen die relevant zijn voor de geplande activiteit. Dynamisch stretchen brengt spieren actief op rek binnen hun normale en veilige bewegingsbereik (Range of Motion - ROM). Dit verschilt van ballistisch stretchen, dat de snelheid van een lichaamsdeel gebruikt om spieren passief op rek te brengen, verder dan de normale ROM [89](#page=89) [90](#page=90).
Een gestructureerde warming-up duurt het best 10 tot 15 minuten en wordt bij voorkeur uitgevoerd bij 50% tot 90% van de maximale hartslag. Het effect van een warming-up houdt ongeveer 30 minuten aan, dus het is raadzaam deze niet te vroeg te starten. Als de periode tussen de warming-up en de inspanning langer dan 15 minuten is, zoals bij hoogspringcompetities, is een korte, intense tweede warming-up van 2 tot 3 minuten aan 90% van de maximale hartslag aangewezen [91](#page=91).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Hypertrofie | Hypertrofie is de verdikking of groei van een orgaan of lichaamsdeel, in het bijzonder van spierweefsel, als gevolg van verhoogde activiteit of belasting. Het is een adaptieve respons van het lichaam op training. |
| Atrofie | Atrofie is het verzwakken of krimpen van een orgaan of lichaamsweefsel, met name spierweefsel, als gevolg van inactiviteit, ondervoeding of veroudering. Het is het tegenovergestelde van hypertrofie. |
| Isotonische spiercontractie | Isotonische spiercontractie is een spiercontractie waarbij de spier van lengte verandert, wat resulteert in beweging. Dit omvat zowel concentrische contracties (spier verkort) als excentrische contracties (spier verlengt). |
| Concentrische oefeningen | Concentrische oefeningen zijn bewegingen waarbij de spierlengte afneemt terwijl er weerstand wordt overwonnen, wat leidt tot een krachtuitoefening die de beweging veroorzaakt. Een voorbeeld is het omhoog bewegen van een gewicht bij een biceps curl. |
| Excentrische oefeningen | Excentrische oefeningen zijn bewegingen waarbij de spierlengte toeneemt onder spanning, vaak als gevolg van een externe kracht die groter is dan de spierkracht, zoals het gecontroleerd laten zakken van een gewicht. Ze spelen een belangrijke rol bij spierherstel en blessurepreventie. |
| Isometrische spiercontractie | Isometrische spiercontractie is een spiercontractie waarbij de spierlengte niet verandert en er geen zichtbare beweging plaatsvindt, ondanks dat de spier wordt aangespannen. Het lichaam genereert kracht, maar de gewrichten blijven in dezelfde positie. |
| Isokinetische spiercontractie | Isokinetische spiercontractie is een spiercontractie waarbij de snelheid van de beweging constant blijft gedurende de hele bewegingsuitslag. Dit wordt vaak gemeten met gespecialiseerde apparatuur zoals de Biodex. |
| Biodex | De Biodex is een apparaat dat wordt gebruikt voor isokinetische testen en training. Het kan spierkracht meten, spierbalans beoordelen en helpen bij revalidatie-evaluatie en blessurepreventie door nauwkeurige metingen van spieractiviteit bij verschillende snelheden. |
| 1RM (Repetition Maximum) | 1RM, of Repetition Maximum, is de maximale weerstand die een individu kan overwinnen bij één enkele herhaling van een oefening. Het is een belangrijke maatstaf voor het bepalen van trainingsintensiteit en het opstellen van trainingsschema's. |
| Maximale kracht (strength) | Maximale kracht, ook wel pure kracht genoemd, verwijst naar het vermogen van een spier om de grootste mogelijke hoeveelheid kracht te genereren. Trainen voor maximale kracht omvat doorgaans het gebruik van zware gewichten met weinig herhalingen. |
| Snelkracht (power) | Snelkracht, of power, is de combinatie van kracht en snelheid; het vermogen om kracht snel uit te oefenen. Trainen voor snelkracht houdt in dat er met lagere gewichten en snelle bewegingen wordt getraind, vaak met veel herhalingen. |
| Krachtuithouding (endurance) | Krachtuithouding, of endurance, is het vermogen van een spier om langdurig kracht te leveren of herhaalde contracties uit te voeren. Dit wordt doorgaans bereikt door langere reeksen met lagere intensiteit en langzamere bewegingen. |
| Plyometrie | Plyometrie is een trainingsmethode die gericht is op het ontwikkelen van explosieve kracht door gebruik te maken van het rek-generatie-cyclus mechanisme, waarbij de spier eerst wordt uitgerekt voordat deze krachtig samentrekt. Het omvat oefeningen zoals squat-jumps en box-jumps. |
| DOMS (Delayed Onset Muscle Soreness) | DOMS staat voor 'Delayed Onset Muscle Soreness', oftewel vertraagde spierpijn. Dit is de spierpijn die optreedt na intensieve training, vooral na oefeningen die ongebruikelijk waren of met een excentrisch component. |
| Blootliggend bot | Blootliggend bot verwijst naar een situatie waarbij het botweefsel van een gewricht bloot komt te liggen, wat meestal het gevolg is van een ernstig kraakbeenletsel (graad IV). Dit vereist gespecialiseerde medische behandeling om het bot te bedekken en te beschermen. |
| Microfracture | Microfractuur is een chirurgische techniek die wordt gebruikt bij ernstige kraakbeenletsels. Hierbij worden kleine gaatjes in het blootliggende bot onder het defect gemaakt, waardoor stamcellen uit het beenmerg migreren en kraakbenig littekenweefsel vormen om het defect te bedekken. |
| Viscosupplementatie | Viscosupplementatie is een behandeling waarbij hyaluronzuur, een natuurlijke component van gewrichtsvloeistof, in een gewricht wordt geïnjecteerd. Het fungeert als een glijmiddel om de wrijving tussen de botten te verminderen en kan verlichting bieden bij artrose. |
| Wet van Wolff | De wet van Wolff stelt dat botweefsel zich aanpast aan de mechanische belasting die erop wordt uitgeoefend. Bot wordt sterker en dichter wanneer het regelmatig wordt belast, en verzwakt bij inactiviteit. |
| Hypermobiliteit | Hypermobiliteit is een verhoogde bewegingsuitslag in gewrichten, vaak veroorzaakt door overmatig soepele gewrichtsbanden. Hoewel het meer bewegingsvrijheid biedt, verhoogt het ook het risico op blessures zoals verrekkingen en ontwrichtingen. |
| Stabilisatietraining | Stabilisatietraining is een vorm van oefentherapie gericht op het versterken van de spieren en pezen rond een gewricht om de stabiliteit ervan te verbeteren. Het doel is niet primair om de gewrichtsbanden zelf te verstevigen, maar om het hele bewegingsapparaat rondom het gewricht te ondersteunen. |
| Statische stretching | Statische stretching is een techniek waarbij een spier geleidelijk in een verlengde positie wordt gebracht en deze positie gedurende een bepaalde tijd (meestal 30-60 seconden) wordt aangehouden. Het bevordert spierontspanning en flexibiliteit. |
| Ballistische stretching | Ballistische stretching maakt gebruik van verende bewegingen om de spieren tot buiten hun normale bewegingsbereik te rekken. Deze methode kan leiden tot een snelle toename in amplitude, maar activeert de spierreflex en brengt een verhoogd risico op blessures met zich mee. |
| PNF-stretching (Proprioceptieve Neuromusculaire Facilitatie) | PNF-stretching is een geavanceerde stretchtechniek die vaak een partner vereist. Het combineert passieve rek met actieve contractie van de spier om de flexibiliteit te vergroten, maar kan leiden tot overrekking en blessures als het niet correct wordt uitgevoerd. |
| Warming-up | Een warming-up is een reeks lichamelijke oefeningen die worden uitgevoerd vóór een training of wedstrijd. Het bereidt het lichaam voor op inspanning door de bloeddoorstroming te verhogen, de spieren op te warmen, de zenuwgeleiding te versnellen en de spier-efficiëntie te verbeteren. |
| Dynamische stretching | Dynamische stretching betreft het actief brengen van spieren in een verlengde positie binnen hun normale en veilige bewegingsbereik, vaak door het nabootsen van bewegingen die relevant zijn voor de activiteit. Het is een essentieel onderdeel van een goede warming-up. |
| Range of motion (ROM) | Range of motion (ROM) verwijst naar het volledige bewegingsbereik van een gewricht, dat wordt bepaald door de mate van strekking en samentrekking van de spieren en de flexibiliteit van de gewrichtsbanden. |
Cover
Vaktaal.docx
Summary
# Vaktaal en afkortingen in bewegingsactiviteiten
Dit gedeelte introduceert de specifieke vaktaal en afkortingen die essentieel zijn voor het begrijpen van bewegingsinstructies in bewegingsactiviteiten, inclusief lichaamsdelen en richtingen.
### 1.1 Afkortingen
Afkortingen worden gebruikt om bewegingsactiviteiten en lichaamsdelen te benoemen, waarbij specifieke regels voor hoofdletters en samenstellingen gelden.
#### 1.1.1 Bewegingsactiviteit
Elke afgekorte benaming van een bewegingsactiviteit wordt volledig met HOOFDLETTERS afgekort.
* Atletiek: ATL
* Badminton: BAD
* Basketbal: BAB
* Dans: DA
* Gevechtssport: GEV
* Gymnastiek: GYM
* Handbal: HB
* Judo: JU
* Tafeltennis: TATE
* Tennis: TE
* Voetbal: VTB
* Volleybal: VB
* Zwemmen: ZWEM
#### 1.1.2 Lichaamsdelen
Elke afgekorte benaming van een lichaamsdeel, ook in afgekorte samenstellingen, begint met een HOOFDLETTER.
* Arm – armen: A – An
* Been – benen: B – Bn
* Bekken: Bkk
* Borst: Bst
* Bovenarm: BovA
* Bovenbeen: BovB
* Bovenhands: BovH
* Elleboog – ellebogen: Elbg – Elbgn
* Enkel – enkels: E – Es
* Hand – handen: H – Hn
* Heup – heupen: Hp – Hpn
* Hoofd: Hfd
* Knie – knieën: K – Kn
* Lichaam: Lich
* Onderarm: OndA
* Onderhands: OndH
* Onderbeen: OndB
* Palm(en): Pa(n)
* Pols(en): Po(n)
* Romp: Rp
* Rug: Rg
#### 1.1.3 Richtingen
Richtingen worden vaak afgekort in de context van bewegingsinstructies.
* Voorwaarts (dynamisch): vw
* Voorlings (statisch): vl
* Achterwaarts: aw
* Rugwaarts (dynamisch): Rgw
* Ruglings (statisch): Rgl
* Zijwaarts: zijw
* Opwaarts: opw
* Afwaarts: afw
* Links: l
* Rechts: r
* Schuin: sch
* Tussen: tss
* Boven: bov
* Onder: ond
### 1.2 Symbolen
Symbolen worden gebruikt om personen, tuigen, toestellen, materieel, bewegingen en terreinen aan te duiden.
#### 1.2.1 Personen
Verschillende personen binnen een bewegingsactiviteit hebben specifieke afkortingen.
* Leerkracht of trainer: L of trn
* Leerling: ll
* Leerling met bal: ll met b
* Aanvaller: aanvl
* Verdediger: verdd
* Aanvaller met bal: aanvl met b
* Verdediger met bal: verdd met b
* Doelman: (geen specifieke afkorting gegeven)
* Leerlingen in gelid, in rij: lln in gel
* Leerlingen in frontrij: lln in frrij
* Leerlingen in flankkring rechts: lln in flnkkrg r
* Leerlingen in frontkring: lln in frkrg
#### 1.2.2 Tuigen, toestellen, materieel
Dit omvat afkortingen voor diverse sportuitrustingen en -toestellen.
* Bal: b
* Medicinebal: medb
* Hoepel: hoep
* Kegel: keg
* Springtouw: sprngtw
* Zwemplankje: (geen specifieke afkorting gegeven)
* Ballenmand: bmand
* Brug met gelijke leggers: brug =
* Brug met ongelijke leggers: brug ≠
* Veerplank of springplank: vrplk of sprngplk
* Plint (aantal segmenten): plt (aantal segm)
* Paard (hoogte): pd (hgte)
* Paard met bogen (hoogte): pd met bogen (hgte)
* Bok (hoogte): bk (hgte)
* Rek: (geen specifieke afkorting gegeven)
* Balk: blk
* Bank: bnk
* Springstaander met snoer of lat (hoogte): sprngstder met sn of lat (hgte)
* Ringen: rng
* Touwen: tw
* Touwladder: twlad
* Sportraam: sportra
* Minitrampoline: minitramp
* Valmat: valm
* Lange mat: lng m
* Kleine mat: kl m
* Korf: korf
* Basketbalring: BABring
* Doel: doel
* Horde (hoogte): hord (hgte)
* Trapezoïde: trapez
#### 1.2.3 Beweging
Afkortingen die specifieke bewegingen of bewegingspatronen aanduiden.
* Bewegingsbaan van tuig: bewbaan v tuig
* Botspas: btsps
* Doelpoging: doelpoging
* Bewegingsbaan van leerling of lichaamsdeel: bewbaan v ll of lichdeel
* Volgorde van bewegingen: volg v bew
* Heen- en teruggaande beweging van lichaamsdeel: D bew v lichdeel
* Richtingverandering in loopweg: richtverand in lpweg
* Loopweg voor het plaatsen van een scherm: lpweg voor het plts v e scherm
* Dribbelen: drb
* Afstoot: afst
* Schoolslag: sslg
* Crawl: cr
* Rugslag: Rgslg
* Vlinderslag: vlslag
#### 1.2.4 Terreinen
Afkortingen voor verschillende sportterreinen.
* Volleybalterrein: VBter
* Voetbalterrein: VTBter
* Handbalterrein: Hbter
* Basketbalterrein: BBte
* Tafel (tafeltennis): ta (TATE)
* Badmintonterrein: BADter
* Tennisterrein: TEter
### 1.3 Standen
Een stand beschrijft de positie van een leerling ten opzichte van een toestel.
* **Assen:**
* Breedteas van het lichaam
* Lengteas van het toestel
* **Relaties tussen assen:**
* **Parallel of evenwijdig:** De breedteas van het lichaam loopt evenwijdig met de lengteas van het toestel.
* **Dwars:** De breedteas van het lichaam vormt een rechte hoek ten opzichte van de lengteas van het toestel.
* **Schuin:** De breedteas van het lichaam vormt een hoek van 45° met de lengteas van het toestel.
* **Relaties ten opzichte van het toestel:**
* **Voorlings:** De voorzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd.
* **Ruglings:** De rugzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd.
* **Zijlings:** De linker- of rechterzijde is naar het toestel gekeerd.
Een evenwijdige, dwarse of schuine houding kan voorlings, ruglings of zijlings zijn.
### 1.4 Bewegingsrichtingen
Bewegingsrichtingen worden bepaald door de houding van het lichaam en de lichaamsassen.
* **Voorwaarts:**
* Als de voorzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt.
* Als bij een houdingswissel de rugzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt.
* **Rugwaarts:**
* Als de rugzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt.
* Als bij een houdingswissel de voorzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt.
### 1.5 Houdingen
Een houding is het behouden van lichaamssegmenten of het hele lichaam in een welbepaalde richting of in een welbepaald vlak.
#### 1.5.1 Grepen bij het vastpakken van toestellen
* **Kneukelgreep:** De kneukels zijn voorwaarts wanneer de armen afwaarts gestrekt zijn, of tegenover het aangezicht wanneer de armen gebogen zijn.
* **Palmgreep:** De palm bevindt zich voorwaarts wanneer de armen afwaarts gestrekt zijn, of tegenover het aangezicht wanneer de armen gebogen zijn.
* **Open greep:** De vijf vingers bevinden zich naast elkaar.
* **Gesloten greep:** De duim bevindt zich tegenover de andere vingers.
#### 1.5.2 Algemene houdingen (staand, zittend, liggend)
* **Strekstand**
* **Zijw spreidstand**
* **Voorw spreidstand**
* **Handen- en knieënstand**
* **Knieënstand**
* **Knieënstand (r/l)**
* **Waagstand**
* **Handstand**
* **Kopstand**
* **Langzit, strekzit, L-zit**
* **Hurkzit**
* **Hielenzit**
* **Gebogen zit**
* **Kleermakerszit**
* **Spreidzit**
* **Plankhouding**
* **Pomphouding, hoge plankhouding, voorlingse handen en voetensteun**
* **Zijwaartse hoge plank**
* **Buiklig**
* **Ruglig**
* **Zijlig**
* **Ruglig gebogen**
* **Vouwlig**
* **Kaars**
* **Strekhang**
* **Omgekeerde strekhang**
* **Spreidsteun**
* **Kniehang**
### 1.6 Basisbewegingen op muziek
Alle bewegingen kunnen worden teruggebracht tot een viertal basisbewegingen, die verschillen in lichaamsgewichtsverdeling.
* Marching
* Step-touch
* Touch side
* Bounce
Vanuit deze basisbewegingen kunnen progressief verschillende bewegingselementen worden opgebouwd.
> **Tip:** Als tijden vetgedrukt staan, betekent dit dat de beweging rechts en links na elkaar uitgevoerd kan worden, wat de totale tijd verdubbelt.
#### 1.6.1 Overzicht van basisbewegingen en varianten
* **Marching:** Stap ter plaatse (1 tel).
* **Jog:** Jog ter plaatse (1 tel).
* **Easy-walk:** Stap/loop 3 tellen naar voren, tik/knie op, en loop terug (8 tellen).
* **V-step:** Rechter voet voor op diagonaal, linker voet voor op diagonaal, rechter voet keert terug naar achter, linker voet keert terug naar achter (4 tellen).
* **A-step:** V-step maar dan achterwaarts (4 tellen).
* **X-step:** V-step en A-step aan elkaar geschakeld (8 tellen).
* **Mambo:** Stap rechter voet voor, til linker voet op en plaats terug, stap rechter voet achter, til linker voet op en plaats terug (4 tellen). Veel gebruikt in latin muziek met heupbeweging. Ook zijwaarts uitvoerbaar, eventueel met chassé en draai om van kant te wisselen, of met een volledige draai.
* **Cha-cha:** Drie snelle passen, gebruikmakend van de ‘EN’ tijd, kan gebruikt worden om van startvoet te wisselen (2 tellen).
* **Pony:** Gesprongen stap opzij, met de cha-cha (2 tellen).
* **Box step:** Rechter voet kruist voor linker, stap linker achter, stap rechter achter en linker voet kruist voor rechter (4 tellen).
* **Step touch:** Stap zijwaarts en andere voet bij tikken (2 tellen).
* **Two step:** Twee stappen zijwaarts in dezelfde richting (4 tellen).
* **Grapevine:** Rechter voet zijwaarts, linker voet achter rechter voet kruisen, rechter voet zijwaarts en linker voet bij rechter voet aansluiten (4 tellen).
* **Leg-curl:** Vanuit step touch, in plaats van de voet te tikken, wordt de hiel naar het zitvlak gebracht (2 tellen).
* **Chassé:** Bijtrekpas, kan in vele richtingen (2 tellen).
* **Scoop:** Step touch met de andere voet bij springen (2 tellen).
* **Pas de bourrée:** Rechter voet achter, linker voet achter en rechter voet voor, gebruikmakend van de ‘EN’ tijd (2 tellen).
* **Slide:** Zijwaarts een grote glijdende pas, het aansluiten gebeurt met gebogen benen (2 tellen).
* **Pivot turn:** Stap rechter voet voor en doe een halve draai in tegenwijzerzin (2 tellen).
* **Lunge:** Uitvalspas voor, zij of achter (4 tellen).
* **Knee lift:** Vanuit touch side, in plaats van de voet te tikken, wordt de knie geheven (2 tellen).
* **Kick ball change:** Rechter voet kick voorwaarts, plaats rechter voet achter en til linker voet op en zet neer (2 tellen).
* **Squat:** Rechter voet stap zijwaarts en buig door de benen, gewicht in het midden houden, voet terug bijsluiten (4 tellen).
* **Kicks:** Kick met rechter voet en sluit bij, kan voor, zij of achter (2 tellen).
* **Bounce:** In stand zacht en soepel door de benen buigen en strekken, romp recht en armen afwaarts (1 tel).
* **Squat (variant):** Vanuit lichte spreidstand buigen door benen (2 tellen).
* **Jumping jack:** Springen met benen gespreid en sluiten (2 tellen).
* **Twist:** Draaien van het onderlichaam vanuit de heup van links naar rechts (2 tellen).
* **Heelraises:** Vanuit stand op de tenen gaan staan en terug laten zakken (2 tellen).
### 1.7 Oefeningen uitschrijven
De omschrijving van oefeningen in lesvoorbereidingen dient kort en bondig te gebeuren volgens specifieke afspraken.
* Noteer de uitgangshouding VOOR de uitleg van de oefening, gevolgd door een schuine streep (/). Bijvoorbeeld: ruglingse strekstand armen opwaarts/.
* Gebruik een komma (,) tussen opdrachten die gelijktijdig doorgaan. Bijvoorbeeld: ruglingse strekstand armen opwaarts/ rol rugwaarts van schuin vlak, gestrekte armen en benen.
* Gebruik een puntkomma (;) tussen opdrachten die na elkaar doorgaan. Bijvoorbeeld: ruglingse strekstand armen opwaarts/ rol rugwaarts van schuin vlak, gestrekte armen en benen; tot voorlingse handen en voetensteun op valmat.
* Een ander voorbeeld: stand aan kegel met bal in H/ slalomdribbel tussen kegels; bal doorgeven; aansluiten; ll2 idem; als iedereen geweest is gaan zitten.
---
# Symbolen voor personen, materieel en terreinen
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de symbolen die gebruikt worden voor het aanduiden van personen, sporttuigen, toestellen, materieel, bewegingen en sportterreinen, evenals hun bijbehorende afkortingen.
### 2.1 Personen
Symbolen voor personen geven specifieke rollen of situaties aan binnen een sportcontext.
| Symbool | Persoon | Afkorting |
| :---------------------------- | :-------------------------- | :------------ |
| | leerkracht of trainer | L of trn |
| | leerling | ll |
| | leerling met bal | ll met b |
| | aanvaller | aanvl |
| | verdediger | verdd |
| | aanvaller met bal | aanvl met b |
| | verdediger met bal | verdd met b |
| | doelman | |
| | leerlingen in gelid, in rij | lln in gel |
| | leerlingen in frontrij | lln in frrij |
| | leerlingen in flankkring rechts | lln in flnkkrg r |
| | leerlingen in frontkring | lln in frkrg |
### 2.2 Tuigen, toestellen, materieel
Hier worden symbolen en afkortingen gepresenteerd voor diverse sportuitrusting en -materiaal. De gekleurde afbeeldingen, indien aanwezig, geven het bovenaanzicht van toestellen weer.
| Symbool - zijaanzicht - bovenaanzicht | Tuigen, toestellen, materieel | Afkorting |
| :----------------------------------- | :---------------------------- | :-------------- |
| | bal | b |
| | medicinebal | medb |
| | hoepel | hoep |
| | kegel | keg |
| | springtouw | sprngtw |
| | zwemplankje | |
| | ballenmand | bmand |
| | brug met gelijke leggers | brug = |
| | brug met ongelijke leggers | brug ≠ |
| | veerplank of springplank | vrplk of sprngplk |
| | plint (aantal segmenten) | plt (aantal segm) |
| | paard (hoogte) | pd (hgte) |
| | paard met bogen (hoogte) | pd met bogen (hgte) |
| | bok (hoogte) | bk (hgte) |
| | rek | |
| | balk | blk |
| | bank | bnk |
| | springstaander met snoer of lat (hoogte) | sprngstder met sn of lat (hgte) |
| | ringen | rng |
| | touwen | tw |
| | touwladder | twlad |
| | sportraam | sportra |
| | minitrampoline | minitramp |
| | valmat | valm |
| | lange mat | lng m |
| | kleine mat | kl m |
| | korf | korf |
| | basketbalring | BABring |
| | doel | doel |
| | horde (hoogte) | hord (hgte) |
| | trapezoïde | trapez |
### 2.3 Beweging
Symbolen voor beweging beschrijven de aard, richting en volgorde van bewegingen, evenals specifieke technieken.
| Symbool | Bewegingen | Afkorting |
| :------ | :---------------------------------- | :--------------------- |
| | bewegingsbaan van tuig | bewbaan v tuig |
| | botspas | btsps |
| | doelpoging | doelpoging |
| | bewegingsbaan van leerling of lichaamsdeel | bewbaan v ll of lichdeel (1) (2) |
| | volgorde van bewegingen | volg v bew |
| | heen- en teruggaande beweging van lichaamsdeel | D bew v lichdeel |
| | richtingsverandering in loopweg | richtverand in lpweg |
| | loopweg voor het plaatsen van een scherm | lpweg voor het plts v e scherm |
| | dribbelen | drb |
| | afstoot | afst |
| | schoolslag | sslg |
| | crawl | cr |
| | rugslag | Rgslg |
| | vlinderslag | vlslag |
**Asaanduidingen:**
* Longitudinale as of lengteas
* Transversale as of breedteas
* Sagittale as of diepteas
**Houdingen en standen:**
* Strekstand
* Zijw spreidstand
* Vw spreidstand
* Handen- en knieënstand
* Knie-/knielstand
* Waagstand
* Handstand
* Kopstand
* Langzit, strekzit, L-zit
* Hurkzit
* Hielenzit
* Gebogen zit
* Kleermakerszit
* Spreidzit
* Plankhouding
* Pomphouding, hoge plankhouding, voorlingse handen en voetensteun
* Zijwaartse hoge plank
* Buiklig
* Ruglig
* Zijlig
* Ruglig gebogen Bn
* Vouwlig
* Kaars
* Strekhang
* Spreidsteun
* Omgekeerde strekhang
* Kniehang
**Basisbewegingen op muziek:**
De basisbewegingen op muziek kunnen worden onderverdeeld op basis van lichaamsgewichtsverdeling.
* **Marching**: Stap ter plaatse.
* **Step-touch**: Stap zijwaarts en tik de andere voet bij.
* **Touch side**: Tik met de voet zijwaarts en sluit aan.
* **Bounce**: In stand zacht en soepel door de benen buigen en strekken, romp recht en armen afwaarts.
* **Jog**: Jog ter plaatse.
* **Easy-walk**: Stap/loop 3 tellen naar voren, tik/knie op en loop terug.
* **V-step**: Rechter voet voor op diagonaal, linker voet voor op diagonaal, rechter voet keert terug naar achter, linker voet keert terug naar achter.
* **A-step**: Een V-step die achterwaarts wordt uitgevoerd.
* **X-step**: Een combinatie van V-step en A-step.
* **Mambo**: Stap rechter voet voor, til linker voet op en plaats terug, stap rechter voet achter, til linker voet op en plaats terug. Veel gebruikt in Latin, met heupbewegingen. Kan ook zijwaarts met chassé en eventueel draai worden uitgevoerd.
* **Cha-cha**: Drie snelle passen, gebruikmakend van de 'EN'-tijd, kan gebruikt worden om van startvoet te wisselen.
* **Pony**: Gesprongen stap opzij, met de cha-cha.
* **Box step**: Rechter voet kruist voor linker, stap linker achter, rechter achter en linker voet kruist voor rechter.
* **Two step**: Twee stappen zijwaarts in dezelfde richting.
* **Grapevine**: Rechter voet zijwaarts, linker voet achter rechter voet kruisen, rechter voet zijwaarts en linker voet bij rechter voet aansluiten.
* **Leg-curl**: Vanuit step touch, in plaats van de voet te tikken, wordt de hiel naar het zitvlak gebracht.
* **Chassé**: Bijtrekpas, kan in vele richtingen.
* **Scoop**: Step touch met de andere voet bij springen.
* **Pas de bourrée**: Rechter voet achter, linker voet achter en rechter voet voor, gebruikmakend van de 'EN'-tijd.
* **Slide**: Zijwaarts 'grote glijdende pas', het aansluiten gebeurt met gebogen benen.
* **Pivot turn**: Stap rechter voet voor en doe een halve draai in tegenwijzerzin.
* **Lunge**: Uitvalspas voor, zij of achter.
* **Knee lift**: Vanuit touch side, in plaats van de voet te tikken, wordt de knie geheven.
* **Kick ball change**: Rechter voet kick voorwaarts, rechter voet plaatsen achter en linker voet optillen en neerzetten.
* **Squats**: Rechter voet stap zijwaarts en buig door de benen, gewicht in het midden houden, voet terug bijsluiten. Ook vanuit lichte spreidstand met gebogen benen en gewicht in het midden.
* **Kicks**: Kick met de rechter voet en sluit bij, kan voor, zij of achter.
* **Jumping jack**: Springen met gespreide benen en weer sluiten.
* **Twist**: Draaien van het onderlichaam vanuit de heup van links naar rechts.
* **Heelraises**: Vanuit stand op tenen gaan staan en terug laten zakken.
### 2.4 Terreinen
Symbolen en afkortingen voor sportterreinen specificeren de locatie van sportactiviteiten.
| Symbool | Terreinen | Afkorting |
| :------ | :--------------------- | :-------- |
| | Volleybalterrein | VBter |
| | Voetbalterrein | VTBter |
| | Handbalterrein | Hbter |
| | Basketbalterrein | BBte |
| | Tafel (tafeltennis) | ta (TATE) |
| | Badmintonterrein | BADter |
| | Tennisterrein | TEter |
---
# Beschrijving van standen en bewegingsrichtingen
Dit deel definieert de verschillende posities ten opzichte van toestellen en legt de principes uit voor het beschrijven van bewegingsrichtingen, rekening houdend met lichaamshoudingen en assen.
### 3.1 Standen ten opzichte van een toestel
Een leerling kan verschillende posities innemen ten opzichte van een toestel. De uitgangshouding bepaalt hoe de leerling zich ten opzichte van het toestel positioneert. De positie wordt aangegeven door:
* **Assen:**
* Breedteas van het lichaam.
* Lengteas van het toestel.
* **Posities:**
* **Parallel of evenwijdig:** De breedteas van het lichaam loopt evenwijdig met de lengteas van het toestel.
* **Dwars:** De breedteas van het lichaam vormt een rechte hoek ten opzichte van de lengteas van het toestel.
* **Schuin:** De breedteas van het lichaam vormt een hoek van 45° met de lengteas van het toestel.
Deze posities kunnen verder worden gespecificeerd door de oriëntatie van het lichaam ten opzichte van het toestel:
* **Voorlings:** De voorzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd.
* **Ruglings:** De rugzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd.
* **Zijlings:** De linker- of rechterzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd.
Een evenwijdige, dwarse of schuine houding kan dus gecombineerd worden met een voorwaartse, achterwaartse of zijdelingse oriëntatie.
### 3.2 Beschrijving van bewegingsrichtingen
Bij het beschrijven van bewegingsrichtingen worden de lichaamshoudingen en lichaamsassen in aanmerking genomen. Bewegingen worden gedefinieerd als ofwel voorwaarts ofwel achterwaarts:
* **Voorwaarts:**
* Als de voorzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt.
* Als bij een houdingswissel de rugzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt.
* **Rugwaarts:**
* Als de rugzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt.
* Als bij een houdingswissel de voorzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt.
### 3.3 Houdingen
Een houding is het aanhouden van lichaamssegmenten of van het gehele lichaam in een welbepaalde richting of in een welbepaald vlak.
#### 3.3.1 Grepen
Toestellen worden vaak met de handen vastgegrepen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
* **Kneukelgreep:** De kneukels zijn naar voren gericht wanneer de armen gestrekt zijn, of naar het aangezicht gericht wanneer de armen gebogen zijn.
* **Palmgreep:** De palm is naar voren gericht wanneer de armen gestrekt zijn, of naar het aangezicht gericht wanneer de armen gebogen zijn.
* **Open greep:** De vijf vingers bevinden zich naast elkaar.
* **Gesloten greep:** De duim bevindt zich tegenover de andere vingers.
---
# Houdingen, grepen en basisbewegingen op muziek
Hier is een gedetailleerde samenvatting over houdingen, grepen en basisbewegingen op muziek, bedoeld als een studiehandleiding voor examens.
## 4. Houdingen, grepen en basisbewegingen op muziek
Dit onderwerp introduceert de fundamentele lichaamshoudingen, specifieke handgrepen voor gymnastiektoestellen en de vier essentiële basisbewegingen die de basis vormen voor dans en beweging op muziek.
### 4.1 Lichaamshoudingen ten opzichte van een toestel
De positie van een leerling ten opzichte van een toestel wordt bepaald door de uitgangshouding en de oriëntatie van de lichaamsassen ten opzichte van de assen van het toestel.
* **Assen:**
* Breedteas van het lichaam.
* Lengteas van het toestel.
* **Oriëntaties:**
* **Parallel of evenwijdig:** De breedteas van het lichaam loopt evenwijdig met de lengteas van het toestel.
* **Dwars:** De breedteas van het lichaam vormt een rechte hoek (90 graden) ten opzichte van de lengteas van het toestel.
* **Schuin:** De breedteas van het lichaam vormt een hoek van 45 graden met de lengteas van het toestel.
* **Lichaamszijde ten opzichte van het toestel:**
* **Voorlings:** De voorzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd.
* **Ruglings:** De rugzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd.
* **Zijlings/schuin:** De linker- of rechterzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd.
Een combinatie van deze oriëntaties en lichaamszijdes bepaalt de specifieke houding ten opzichte van een toestel (bijvoorbeeld: een evenwijdige, voorlingse houding).
### 4.2 Bewegingsrichtingen
Bij het beschrijven van bewegingsrichtingen wordt rekening gehouden met de lichaamshoudingen en assen. Bewegingen kunnen voorwaarts of rugwaarts zijn:
* **Voorwaarts:** De beweging vindt plaats in de richting waarin de voorzijde van het lichaam wijst. Bij een houdingswissel beweegt de rugzijde van het lichaam in de bewegingsrichting.
* **Rugwaarts:** De beweging vindt plaats in de richting waarin de rugzijde van het lichaam wijst. Bij een houdingswissel beweegt de voorzijde van het lichaam in de bewegingsrichting.
### 4.3 Houdingen
Een houding wordt gedefinieerd als het stabiel behouden van lichaamssegmenten of het gehele lichaam in een specifieke richting of vlak.
### 4.4 Grepen voor toestellen
Bij het vastpakken van toestellen worden verschillende handgrepen gebruikt, voornamelijk met de handen:
* **Kneukelgreep:**
* De kneukels (bovenkant van de hand, waar de vingers aan vastzitten) wijzen voorwaarts wanneer de armen afwaarts gestrekt zijn.
* De kneukels wijzen naar voren (tegenover het aangezicht) wanneer de armen gebogen zijn.
* **Palmgreep:**
* De palm van de hand wijst voorwaarts wanneer de armen afwaarts gestrekt zijn.
* De palm wijst naar voren (tegenover het aangezicht) wanneer de armen gebogen zijn.
* **Open greep:** De vijf vingers bevinden zich naast elkaar, zonder dat de duim tegenover de vingers is geplaatst.
* **Gesloten greep:** De duim bevindt zich tegenover de andere vingers, wat zorgt voor een stevige grip.
### 4.5 Basisbewegingen op muziek
Alle bewegingen kunnen worden gereduceerd tot vier fundamentele bewegingen, die verschillen in lichaamsgewichtsverdeling en ritme. Deze vormen de basis voor complexere bewegingssequenties en dans.
#### 4.5.1 De vier basisbewegingen
1. **Marching:** Het stappen ter plaatse.
* *Tijd:* 1 tel.
* *Uitleg:* Stap ter plaatse.
2. **Step-touch:** Een stap opzij gevolgd door het bijplaatsen van de andere voet.
* *Tijd:* 2 tellen.
* *Uitleg:* Stap zijwaarts en tik de andere voet aan (zonder gewichtsovername).
3. **Touch side:** Een voet zijwaarts tikken en terugbrengen naar de oorspronkelijke positie. Dit is een variant van de step-touch waarbij geen gewicht wordt overgenomen.
* *Tijd:* 2 tellen.
* *Uitleg:* Voet zijwaarts tikken en terug aansluiten.
4. **Bounce:** Een soepele beweging waarbij men zachtjes door de benen buigt en strekt, met een rechte romp en armen langs het lichaam. Dit creëert een ritmisch op-en-neergaande beweging.
* *Tijd:* 1 tel.
* *Uitleg:* In stand zacht en soepel door de benen buigen en strekken; romp recht en armen afwaarts.
#### 4.5.2 Voortbouwen op basisbewegingen
Vanuit deze vier basisbewegingen kunnen diverse bewegingselementen worden opgebouwd, waarbij de lichaamsverdeling en het ritme behouden blijven. De muziek bepaalt de timing en de expressie van deze bewegingen.
> **Tip:** Let goed op de aangegeven tijdsduren bij de uitleg van de bewegingen. Vetgedrukte tijden impliceren dat de beweging zowel links als rechts kan worden uitgevoerd, wat de totale duur verdubbelt.
#### 4.5.3 Voorbeelden van afgeleide bewegingen
De documentatie geeft voorbeelden van bewegingen die voortkomen uit de basisprincipes, met hun specifieke tijdsindeling en uitleg:
* **Jog:** Joggen ter plaatse (1 tel).
* **Easy-walk:** Een stap/loop voorwaarts over 3 tellen, gevolgd door een tik/knieheffen en teruglopen op tel 4 (8 tellen).
* **V-step:** Een beweging waarbij de ene voet diagonaal naar voren wordt geplaatst, gevolgd door de andere voet, en vervolgens beide voeten achterwaarts terugkeren (4 tellen).
* **A-step:** Een achterwaartse variant van de V-step (4 tellen).
* **X-step:** Een combinatie van V-step en A-step (8 tellen).
* **Mambo:** Een beweging met heupbewegingen, die voorwaarts, achterwaarts of zijwaarts kan worden uitgevoerd, eventueel met een chassé of draai (4 tellen).
* **Cha-cha:** Drie snelle passen die gebruikmaken van de "EN" tijd, vaak om van startvoet te wisselen (2 tellen).
* **Pony:** Een gesprongen stap opzij, vergelijkbaar met de cha-cha (2 tellen).
* **Box step:** Een kruispas waarbij één voet voor de ander kruist, gevolgd door stappen naar achteren en weer kruisen (4 tellen).
* **Two step:** Twee stappen opzij in dezelfde richting (4 tellen).
* **Grapevine:** Een zijwaartse stap gevolgd door het kruisen van de andere voet erachter, en vervolgens bijsluiten (4 tellen).
* **Leg-curl:** Een beweging waarbij, in plaats van de voet aan te tikken bij een step-touch, de hiel naar het zitvlak wordt gebracht (2 tellen).
* **Chassé:** Een bijtrekpas die in diverse richtingen kan worden uitgevoerd (2 tellen).
* **Scoop:** Een step-touch waarbij de voet bij het aansluiten omhoog wordt gebracht (springend) (2 tellen).
* **Pas de bourrée:** Een driestappige beweging die gebruikmaakt van de "EN" tijd (2 tellen).
* **Slide:** Een grote, glijdende zijwaartse pas met gebogen benen bij het aansluiten (2 tellen).
* **Pivot turn:** Een stap vooruit gevolgd door een halve draai (tegen de klok in) (2 tellen).
* **Lunge:** Een uitvalspas naar voren, zijwaarts of achterwaarts (4 tellen).
* **Knee lift:** Vanuit een touch side de voet niet aantikken, maar de knie omhoog heffen (2 tellen).
* **Kick ball change:** Een trap vooruit met één voet, deze voet achter plaatsen, en de andere voet optillen en neerzetten (2 tellen).
* **Squat:** Een beweging waarbij men vanuit een spreidstand door de benen buigt, met het gewicht in het midden, en vervolgens de voeten weer bijsluit (4 tellen voor de stapvariant, 2 tellen voor de directe variant).
* **Kicks:** Een trap voorwaarts, zijwaarts of achterwaarts, gevolgd door het bijsluiten van de voet (2 tellen).
* **Jumping jack:** Een sprong waarbij de benen spreiden en weer sluiten, met gelijktijdige armbewegingen (2 tellen).
* **Twist:** Het draaien van het onderlichaam vanuit de heup van links naar rechts (2 tellen).
* **Heelraises:** Vanuit stand op de tenen gaan staan en vervolgens weer zakken (2 tellen).
---
# Uitschrijven van oefeningen en bewegingselementen
De beknopte en duidelijke beschrijving van oefeningen in lesvoorbereidingen vereist specifieke afspraken en een gestandaardiseerde weergave van bewegingselementen, inclusief tijdsaanduidingen en uitleg.
### 5.1 Algemene afspraken voor het uitschrijven van oefeningen
Voor een bondige notatie van oefeningen gelden de volgende principes:
* De **uitgangshouding** wordt altijd genoteerd vóór de beschrijving van de oefening, gevolgd door een schuine streep (`/`).
* **Voorbeeld:** `ruglingse strekstand armen opwaarts/`
* Opdrachten die **gelijktijdig** plaatsvinden, worden gescheiden door een komma (`,`).
* **Voorbeeld:** `ruglingse strekstand armen opwaarts/ rol rugwaarts van schuin vlak, gestrekte armen en benen`
* Opdrachten die **na elkaar** plaatsvinden, worden gescheiden door een puntkomma (`;`).
* **Voorbeeld:** `ruglingse strekstand armen opwaarts/ rol rugwaarts van schuin vlak, gestrekte armen en benen; tot voorlingse handen en voetensteun op valmat`
* Een ander voorbeeld dat de sequentiële aard van oefeningen illustreert:
* **Voorbeeld:** `stand aan kegel met bal in H/ slalomdribbel tussen kegels; bal doorgeven; aansluiten; ll2 idem; als iedereen geweest is gaan zitten`
### 5.2 Bewegingselementen en hun tijdsaanduidingen
Bewegingselementen, met name basisbewegingen op muziek, kunnen worden teruggebracht tot een viertal basisvormen die verschillen in lichaamsgewichtsverdeling. De tijden die bij deze bewegingen worden vermeld, geven de duur aan. Indien de tijden vetgedrukt staan, betekent dit dat de beweging zowel rechts als links na elkaar uitgevoerd kan worden, wat de totale benodigde tijd verdubbelt.
Hieronder volgt een opsomming van diverse bewegingselementen met hun bijbehorende tijdsaanduidingen en uitleg:
| Benaming | Tijd | Uitleg |
| :------------- | :--- | :----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- |
| Marching | 1 | Stap ter plaatse |
| Jog | 1 | Jog ter plaatse |
| Easy-walk | 8 | Stap/loop 3 tellen naar voren, tik/knie op en loop terug |
| V-step | 4 | Rechter voet voor op de rechterdiagonaal, linker voet voor op de linkerdiagonaal, rechter voet keert terug naar achter, linker voet keert terug naar achter. |
| A-step | 4 | V-step maar dan achterwaarts. |
| X-step | 8 | V-step en A-step aan elkaar geschakeld. |
| Mambo | 4 | Stap met de rechter voet vooruit, til de linker voet op en plaats deze terug, stap met de rechter voet achteruit, til de linker voet op en plaats deze terug. Veel gebruikt in Latijns-Amerikaanse dans: hierbij bewegen de heupen mee. Ook zijwaarts uitvoerbaar en eventueel met chassé, met of zonder draai om van kant te wisselen. Ook combineerbaar met een volledige draai voor-achter-voor of pivot. |
| Cha-cha | 2 | Drie snelle passen, gebruikmakend van de tussenliggende 'EN'-tijd. Kan gebruikt worden om van startvoet te wisselen. |
| Pony | 2 | Gesprongen stap opzij, met de cha-cha. |
| Box step | 4 | Rechter voet kruist voor de linker, stap met de linker voet achteruit, rechter voet achteruit en linker voet kruist voor de rechter. |
| Step touch | 2 | Stap zijwaarts en de andere voet bij tikken. |
| Two step | 4 | Twee stappen zijwaarts in dezelfde richting. |
| Grapevine | 4 | Rechter voet zijwaarts, linker voet achter de rechter voet kruisen, rechter voet zijwaarts en linker voet bij de rechter voet aansluiten. |
| Leg-curl | 2 | Vanuit een step touch, in plaats van de voet te tikken, wordt de hiel naar het zitvlak gebracht. |
| Chassé | 2 | Bijtrekpas, kan in vele richtingen worden uitgevoerd. |
| Scoop | 2 | Een step touch met de andere voet bij het springen. |
| Pas de bourrée | 2 | Rechter voet achter, linker voet achter en rechter voet voor. Maakt gebruik van de tussenliggende 'EN'-tijd. |
| Slide | 2 | Een zijwaartse 'grote glijdende pas', het aansluiten gebeurt met gebogen benen. |
| Pivot turn | 2 | Stap met de rechter voet vooruit en doe een halve draai in tegenwijzerzin. |
| Lunge | 4 | Uitvalspas voorwaarts, zijwaarts of achterwaarts. |
| Knee lift | 2 | Vanuit een touch side, in plaats van de voet te tikken, wordt de knie geheven. |
| Kick ball change | 2 | Rechter voet kickt voorwaarts, rechter voet wordt geplaatst, linker voet wordt opgetild en neergezet. |
| Squat | 4 | Rechter voet stap zijwaarts en buig door de benen, houd het gewicht in het midden, sluit de voet terug aan. |
| Kicks | 2 | Kick met de rechter voet en sluit aan, kan voor, zijwaarts of achterwaarts worden uitgevoerd. |
| Bounce | 1 | Vanuit een stand zacht en soepel door de benen buigen en strekken, met een rechte romp en afwaarts gestrekte armen. |
| Squat | 2 | Vanuit een lichte spreidstand buig door de benen. |
| Jumping jack | 2 | Springen met gespreide benen en vervolgens sluiten. |
| Twist | 2 | Draaien van het onderlichaam vanuit de heup van links naar rechts. |
| Heel raises | 2 | Vanuit stand op de tenen gaan staan en vervolgens terug laten zakken. |
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Bewegingsactiviteit | Elke activiteit die gericht is op het uitvoeren van fysieke bewegingen, zoals atletiek, gymnastiek of sport. |
| Lichaamsdelen | Specifieke onderdelen van het menselijk lichaam die in de context van beweging en oefeningen worden benoemd en afgekort. |
| Richtingen | Aanduidingen die de beweging of positie van het lichaam of lichaamsdelen specificeren, zoals voorwaarts, achterwaarts, zijwaarts, opwaarts, afwaarts, links en rechts. |
| Symbolen | Visuele representaties of tekens die gebruikt worden om personen, objecten, toestellen, terreinen of bewegingen te identificeren en af te korten in de documentatie. |
| Tuigen, toestellen, materieel | Diverse objecten en uitrusting die gebruikt worden tijdens sport- en bewegingsactiviteiten, zoals ballen, ringen, trampolines en matten. |
| Terreinen | Specifieke sportvelden of ruimtes die bestemd zijn voor bepaalde sporten, zoals een volleybalterrein, voetbalterrein of tennisterrein. |
| Standen | De manier waarop een leerling gepositioneerd is ten opzichte van een toestel, bepaald door de assen van het lichaam en het toestel, en de oriëntatie van het lichaam (voorlings, ruglings, zijlings). |
| Parallel of evenwijdig | Een positie waarbij de breedteas van het lichaam evenwijdig loopt met de lengteas van het toestel. |
| Dwars | Een positie waarbij de breedteas van het lichaam een rechte hoek vormt met de lengteas van het toestel. |
| Schuin | Een positie waarbij de breedteas van het lichaam een hoek van 45 graden vormt met de lengteas van het toestel. |
| Voorlings | De voorzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd. |
| Ruglings | De rugzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd. |
| Zijlings/schuin | De linker- of rechterzijde van het lichaam is naar het toestel gekeerd. |
| Bewegingsrichtingen | De weg die een beweging aflegt, of het nu voorwaarts of rugwaarts is, waarbij de oriëntatie van het lichaam gedurende de beweging bepalend is. |
| Voorwaarts | Beweging waarbij de voorzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt, of waarbij bij een houdingswissel de rugzijde beweegt. |
| Rugwaarts | Beweging waarbij de rugzijde van het lichaam in de bewegingsrichting beweegt, of waarbij bij een houdingswissel de voorzijde beweegt. |
| Houdingen | Het behouden van lichaamssegmenten of het gehele lichaam in een specifieke richting of vlak, zoals een strekstand of hurkzit. |
| Kneukelgreep | Een greep waarbij de kneukels (knokkels) naar voren wijzen. |
| Palmgreep | Een greep waarbij de palm van de hand naar voren wijst. |
| Open greep | Een greep waarbij de vijf vingers naast elkaar worden geplaatst. |
| Gesloten greep | Een greep waarbij de duim tegenover de andere vingers wordt geplaatst. |
| Basisbewegingen op muziek | Fundamentele bewegingspatronen, zoals marching en step-touch, die als bouwstenen dienen voor complexere choreografieën en bewegingen op ritme. |
| Marching | Een beweging waarbij op de plaats gestapt wordt, vaak als ritmische basis. |
| Step-touch | Een beweging waarbij een stap zijwaarts wordt gezet en de andere voet wordt aangetikt. |
| Touch side | Een beweging waarbij een voet zijwaarts wordt geplaatst en wordt aangetikt, gevolgd door het terugbrengen van de voet. |
| Bounce | Een soepele buiging en strekking van de benen vanuit stand, waarbij de romp recht blijft. |
| Oefeningen uitschrijven | Het gedetailleerd beschrijven van bewegingssequenties en oefeningen, waarbij specifieke afspraken en symbolen worden toegepast voor duidelijkheid. |
| Lesvoorbereiding | Het plan dat een docent maakt voor een les, inclusief de te behandelen stof, oefeningen en didactische werkwijze. |