Cover
Start nu gratis EX SV Anatomie en fysiologie Anja.docx
Summary
# Basisprincipes van anatomie en fysiologie
Dit onderwerp introduceert de studie van het menselijk lichaam, de anatomische terminologie, de uitgangshouding, niveaus van organisatie en de chemische basis van het leven, inclusief moleculaire structuren en energiedragende moleculen.
## 1 Anatomie en fysiologie: een introductie
### 1.1 Definities en vakgebieden
* **Anatomie** (van Grieks *ana* = uiteen, *tomie* = snijden) is de studie van de structuur van organismen.
* **Fysiologie** is de studie van de functies van levende organismen.
* **Terminologia Anatomica** is de specifieke taal met Latijnse en Griekse wortels die gebruikt wordt in de medische en paramedische wereld.
### 1.2 Historische mijlpalen
* Andreas Vesalius wordt beschouwd als de grondlegger van de moderne anatomie.
* Belangrijke ontdekkingen in de fysiologie omvatten de ontdekking van bloedgroepen (1900) en de citroenzuurcyclus (Krebs-cyclus) (1953).
### 1.3 Anatomische positie en terminologie
* De **anatomische uitgangshouding (anatomische positie)** is de standaardreferentiehouding voor anatomische beschrijvingen: rechtopstaand, aangezicht en voeten naar voren gericht, armen langs het lichaam hangend met de handpalmen naar voren gericht.
* Het menselijk lichaam kan worden onderverdeeld in verschillende regio's:
* Hoofdgebied (cefaal)
* Nekgebied (cervicaal)
* Truncus (borst/thorax, buik/abdomen, bekken/pelvis)
* Bovenste ledematen (armen)
* Onderste ledematen (benen)
* Specifieke anatomische gebieden hebben vaak unieke namen, zoals:
* Oraal gebied (mond)
* Sternaall gebied (borstbeen)
* Axillair gebied (oksel)
* Mammaal gebied (borststreek)
* Brachiaal gebied (arm)
* Umbillicaal gebied (navel)
* Inguinaal gebied (lies)
* Carpaal gebied (pols)
* Tarsaal gebied (enkel)
* Pedaal gebied (voet)
* Dorsaal gebied (rug)
* Vertebraal gebied (wervelkolom)
* Lumbaal gebied (onderrug)
* Gluteaal gebied (billen)
* **Meervoudsvorming** van Latijnse termen volgt specifieke patronen (bv. -a → -ae, -us → -i, -is → -es).
### 1.4 Anatomische aanzichten en vlakken
* **Aanzichten** beschrijven de positie van waaruit een deel van het lichaam wordt bekeken:
* Vooraanzicht (anterior/ventraal)
* Achteraanzicht (posterior/dorsaal)
* Onderaanzicht (inferior/caudaal)
* Bovenaanzicht (superior/craniaal)
* Zijaanzicht (lateraal)
* **Vlakken van doorsneden** worden gebruikt om het lichaam virtueel in delen te snijden:
* **Frontaal vlak:** Staat evenwijdig aan het voorhoofd en verdeelt het lichaam in een voorste en achterste gedeelte.
* **Sagittaal vlak:** Staat evenwijdig aan het vlak dat tussen de ogen loopt en verdeelt het lichaam in een linker- en rechterdeel.
* **Transversaal vlak:** Staat evenwijdig aan de grond en verdeelt het lichaam in een bovenste en onderste gedeelte.
### 1.5 Niveaus van organisatie
Het menselijk lichaam is georganiseerd op verschillende niveaus, van klein naar groot:
1. **Atomair niveau:** De kleinste deeltjes materie, atomen.
2. **Moleculair niveau:** Atomen gebonden tot moleculen.
3. **Celniveau:** De basiseenheid van leven.
4. **Weefselniveau:** Groepen van gelijksoortige cellen die samenwerken.
5. **Orgaanniveau:** Verschillende weefsels georganiseerd tot een functionele eenheid.
6. **Orgaanstelselniveau:** Groepen van organen die samenwerken voor een specifieke functie.
7. **Organismeniveau:** Het gehele levende individu.
### 1.6 Homeostase
* **Homeostase** is het vermogen van het lichaam om een stabiel intern milieu te handhaven, ondanks veranderingen in de externe omgeving. Dit is een cruciaal concept in de fysiologie.
## 2 De chemische basis van het leven
### 2.1 Atoom en element
* Een **atoom** (Grieks: *atomos* = ondeelbaar) is het kleinste deeltje waaruit materie is opgebouwd.
* Atomen worden geclassificeerd als elementen en zijn te vinden in het periodiek systeem.
* In het menselijk lichaam komen ongeveer 26 verschillende elementen voor, waarvan de vier meest voorkomende zijn:
* Zuurstof (O)
* Koolstof (C)
* Waterstof (H)
* Stikstof (N)
* Naast deze macronutriënten zijn er ook macromineralen (bv. calcium, fosfor, kalium) en spoorelementen (bv. ijzer, fluor).
### 2.2 Chemische bindingen
Om stabiliteit te bereiken, vormen atomen chemische bindingen:
* **Ionbinding:** Ontstaat door de aantrekking tussen positief geladen ionen (kationen) en negatief geladen ionen (anionen). Deze binding is relatief zwak en wordt verbroken in water.
* **Kation:** Een atoom dat een elektron afstaat en een positieve lading krijgt.
* **Anion:** Een atoom dat een elektron opneemt en een negatieve lading krijgt.
* **Covalente binding:** Ontstaat wanneer atomen elektronen delen op hun buitenste schil. Deze bindingen zijn sterk en komen het meest voor in het lichaam.
* **Enkelvoudige binding:** Eén gedeeld elektronenpaar.
* **Dubbele binding:** Twee gedeelde elektronenparen.
* **Drievoudige binding:** Drie gedeelde elektronenparen.
* **Apolaire covalente binding:** De gedeelde elektronen worden perfect gelijk verdeeld tussen de atomen.
* **Polaire covalente binding:** De elektronen worden ongelijker verdeeld, waardoor een partieel negatief geladen atoom (δ-) en een partieel positief geladen atoom (δ+) ontstaan.
* Twee of meer atomen verbonden door covalente bindingen vormen een **molecuul**. Moleculen zoals DNA zijn zeer stabiel dankzij covalente bindingen.
### 2.3 Moleculen en energiedragers
* **ATP (Adenosinetrifosfaat)** is de belangrijkste energiedragende molecule in de cel. Het slaat energie op in de binding tussen de tweede en derde fosfaatgroep.
* ATP wordt vaak vergeleken met een "volle batterij".
* ADP (Adenosinedifosfaat) is de "lege batterij".
* Het lichaam slaat energie op lange termijn op in vetten en koolhydraten. Deze moeten eerst worden afgebroken in de mitochondriën om ATP te produceren.
> **Tip:** ATP is essentieel voor kortetermijnenergieopslag en -transport binnen de cel, terwijl vetten en koolhydraten dienen voor langetermijnopslag.
### 2.4 Anorganische chemie
Anorganische moleculen zijn essentieel voor het leven.
* **Water (H₂O):**
* Het menselijk lichaam bestaat voor 55-65% uit water.
* Water is een **oplosmiddel** voor polaire moleculen en ionen. Apolaire moleculen, zoals vetten, lossen slecht op in water.
* Water kan spontaan splitsen in H⁺ (protonen) en OH⁻ (hydroxide-ionen): $H_2O \rightleftharpoons H^+ + OH^-$.
* **pH (zuurgraad):** De pH wordt bepaald door de concentratie van H⁺-ionen en is de negatieve logaritme van de protonenconcentratie ($pH = -\log[H^+]$).
* Zuur milieu: $pH < 7$ (hoge concentratie H⁺)
* Neutraal: $pH = 7$
* Basisch (alkalisch) milieu: $pH > 7$ (lage concentratie H⁺)
* **Zuren** geven H⁺-ionen af, waardoor de pH daalt.
* **Basen** nemen H⁺-ionen op, waardoor de pH stijgt.
* **Bufffersystemen**, zoals het bicarbonaat-koolzuur-systeem ($HCO_3^- / H_2CO_3$), voorkomen extreme pH-veranderingen in het bloed.
* **Alkalose:** pH van het bloed > 7,45.
* **Acidose:** pH van het bloed < 7,35.
### 2.5 Organische chemie
Organische moleculen (biomoleculen) vormen ongeveer 35% van het lichaam. Er zijn vier hoofdgroepen:
* **Koolhydraten:** Bestaan uit C, H, en O. Belangrijke energieleveranciers.
* **Monosachariden (monomeren):** Enkele suikerbouwstenen (bv. glucose, fructose, galactose).
* **Disachariden (dimeren):** Twee monosachariden verbonden (bv. lactose, sucrose).
* **Polysachariden (polymeren):** Keten van vele monosachariden (bv. zetmeel, glycogeen, cellulose).
* **Lipiden (vetten):** Apolaire moleculen, slecht oplosbaar in water.
* **Vetten (triglyceriden):** Belangrijkste vorm van lichaamsvet.
* **Steroïden:** Zoals cholesterol en hormonen (bv. testosteron).
* **Fosfolipiden:** Belangrijke componenten van celmembranen.
* **Eiwitten (proteïnen):** Opgebouwd uit aminozuren die covalente bindingen vormen. Ze bepalen de vorm en eigenschappen van weefsels.
* **Peptiden:** Korte ketens van aminozuren.
* **Polypeptiden:** Lange ketens van aminozuren.
* **Enzymen:** Speciale eiwitten die chemische reacties versnellen (katalyseren) door middel van hun actieve site.
* **Nucleïnezuren:** Lange ketens van nucleotiden.
* **DNA (Desoxyribonucleïnezuur):** Bevat de genetische informatie.
* **RNA (Ribonucleïnezuur):** Betrokken bij eiwitsynthese.
* **ATP:** Een nucleotide dat functioneert als energiedrager.
> **Tip:** De organisatie van het leven is hiërarchisch. Van atomen tot organelsystemen, elk niveau bouwt voort op het vorige. Het begrijpen van deze niveaus is cruciaal voor het bestuderen van anatomie en fysiologie.
---
# Celstructuur en functies (cytologie)
Oké, hier is je gedetailleerde en examengebaseerde studiegids voor "Celstructuur en functies (cytologie)".
## 2. Celstructuur en functies (cytologie)
Dit gedeelte bespreekt de cel als de basiseenheid van het leven, de opbouw van de celmembraan, celkern en cytoplasma, en processen zoals transport, metabolisme en celdeling.
### 2.1 De cel: basis van het leven
De cel is de kleinste, zelfstandig functionerende levende eenheid van een organisme. Volgens de celtheorie bestaan alle levende wezens uit één of meer cellen en zijn cellen de basale stofwisselingseenheden. In het menselijk lichaam bevinden zich ongeveer 30 biljoen cellen, die ontstaan door deling (mitose of meiose). Cellen werken samen, ondergaan constante afbraak en opbouw (metabolisme) en behouden hun celstructuur om homeostase te handhaven.
#### 2.1.1 Opbouw van een cel
Elke menselijke cel bestaat uit drie hoofdcomponenten:
* **Celmembraan (plasmamembraan):** De omhulling die de cel scheidt van de extracellulaire omgeving.
* **Cytoplasma:** Het interne milieu van de cel, bestaande uit cytosol (de vloeibare component) en organellen (gespecialiseerde structuren).
* **Celkern (nucleus):** Bevat het genetisch materiaal.
### 2.2 Het celmembraan (plasmamembraan)
Het celmembraan, ook wel plasmamembraan genoemd, fungeert als een selectieve barrière tussen het intracellulaire en extracellulaire milieu. Het is hoofdzakelijk opgebouwd uit een fosfolipidendubellaag, waarbij de polaire koppen naar buiten en de apolaire staarten naar binnen gericht zijn. Deze dubbellaag is semi-permeabel, wat betekent dat grote polaire moleculen en ionen niet zomaar kunnen passeren.
#### 2.2.1 Functies van het celmembraan
* **Compartimentalisatie:** Scheidt de intracellulaire ruimte van de extracellulaire omgeving.
* **Transport:** Membraaneiwitten faciliteren het transport van specifieke moleculen door de celmembraan. Sommige van deze eiwitten verbruiken energie (ATP), zoals de natrium-kaliumpomp die zorgt voor een negatieve lading in de cel. Ionkanalen zijn specifieke transporteiwitten voor één type ion.
* **Receptie van signalen:** Eiwitreceptoren op het membraan vangen signalen op van buitenaf, zoals hormonen. Een ligand-receptorbinding kan een keten van reacties in de cel starten.
### 2.3 De celkern (nucleus)
De celkern is aanwezig in vrijwel alle menselijke cellen (behalve rode bloedcellen) en bevat het erfelijk materiaal.
* **Chromosomen:** Elk chromosoom bestaat uit een lange DNA-molecule die om histonen is gewikkeld. In de celkern bevinden zich 46 chromosomen. Voor celdeling spiraliseren de chromatinedraden tot zichtbare chromosomen.
* **Kernmembraan:** De celkern is omgeven door een kernmembraan met nucleaire poriën die de uitwisseling van stoffen met het cytoplasma regelen.
* **Nucleoplasma:** De vloeistof binnen de celkern.
* **Functie:** Het DNA in de celkern codeert voor de eiwitproductie die essentieel is voor alle celactiviteiten.
### 2.4 Het cytoplasma
Het cytoplasma is het deel van de cel dat zich buiten de celkern bevindt en omvat het cytosol en de organellen.
#### 2.4.1 Cytosol
Het cytosol is de vloeibare component van het cytoplasma, ook wel intracellulaire vloeistof genoemd. Hierin zijn de celorganellen gesuspendeerd en vinden tal van biochemische reacties plaats.
#### 2.4.2 Organellen
* **Endoplasmatisch reticulum (ER):** Een netwerk van membranen rondom de celkern.
* **Ruw ER:** Bevat ribosomen en is betrokken bij eiwitproductie en modificatie.
* **Glad ER:** Bevat geen ribosomen en is betrokken bij de synthese van lipiden en koolhydraten.
* **Ribosomen:** Kleine celorganellen die essentieel zijn voor eiwitsynthese (translatie van mRNA naar polypeptideketens). Ze kunnen vrij in het cytoplasma voorkomen of gebonden zijn aan het ruw ER.
* **Golgi-apparaat:** Een membraansysteem dat verantwoordelijk is voor de verdere verwerking, modificatie, sortering en verpakking van eiwitten en lipiden. Moleculen worden in blaasjes (vesikels) verpakt voor transport binnen of buiten de cel.
* **Lysosomen:** Blaasjes die krachtige afbraakenzymen bevatten. Ze fungeren als het "recyclagepark" van de cel, breken oude celonderdelen af (autofagie) en verteren opgenomen materialen.
* **Mitochondriën:** De "krachtcentrales" van de cel. Ze produceren ATP (adenosinetrifosfaat) via celademhaling, waarbij voedingsstoffen (koolhydraten, vetten, eiwitten) worden verbrand in aanwezigheid van zuurstof.
### 2.5 Transport door het celmembraan
Stoffen kunnen op verschillende manieren door het celmembraan worden getransporteerd:
* **Passief transport:** Gebeurt zonder energieverbruik en omvat:
* **Diffusie:** Beweging van een stof van een hoge naar een lage concentratie.
* **Osmose:** De diffusie van water over een semi-permeabel membraan, van een gebied met een lage concentratie opgeloste stoffen naar een gebied met een hoge concentratie opgeloste stoffen.
* **Hypertone oplossing:** Hogere concentratie opgeloste deeltjes buiten de cel.
* **Hypotone oplossing:** Lagere concentratie opgeloste deeltjes buiten de cel.
* **Isotone oplossing:** Gelijke concentratie opgeloste deeltjes als in de cel.
* **Actief transport:** Vereist energie (ATP) en membraaneiwitten om stoffen tegen hun concentratiegradiënt in te transporteren. De natrium-kaliumpomp is een voorbeeld.
* **Blaasjestransport (Vesiculair transport):** Stoffen worden ingesloten in blaasjes die gevormd worden door het celmembraan.
* **Endocytose:** Transport van buiten de cel naar binnen.
* **Exocytose:** Transport van binnen de cel naar buiten.
### 2.6 Metabolisme (stofwisseling)
Metabolisme omvat alle biochemische processen die in de cel plaatsvinden. Het kan worden onderverdeeld in:
* **Katabolisme:** Afbraakreacties waarbij grotere moleculen worden afgebroken tot kleinere, waarbij energie vrijkomt (vaak in de vorm van ATP). Dit proces verloopt in verschillende fasen, eindigend met de elektronentransportketen waar de meeste ATP wordt geproduceerd. Belangrijke katabole reacties zijn glycogenolyse, glycolyse, lipolyse en bèta-oxidatie.
* **Anabolisme:** Opbouwreacties waarbij kleine moleculen of atomen worden samengevoegd tot grotere moleculen. Dit proces vereist energie (ATP) en is essentieel voor groei, onderhoud en reparatie van celcomponenten. Voorbeelden zijn glycogenese, gluconeogenese en lipogenese.
> **Tip:** Kinderen in hun groeispurt hebben veel anabole reacties, wat een hoge energiebehoefte betekent. Daarom hebben ze vaak honger.
### 2.7 Celdeling: mitose en meiose
* **Mitose:** Het proces van celdeling waarbij een diploïde moedercel twee identieke diploïde dochtercellen produceert. Dit is essentieel voor groei en weefselherstel. Sommige cellen, zoals huid- en beenmergcellen, delen continu, terwijl andere, zoals zenuwcellen, nauwelijks delen. DNA-replicatie vindt plaats vóór de mitose.
* **Meiose:** Een speciale vorm van celdeling die optreedt bij de vorming van geslachtscellen (gameten). Een diploïde cel ondergaat twee delingen om vier genetisch unieke haploïde dochtercellen te produceren. Dit zorgt voor genetische variatie.
### 2.8 Histologie: de studie van weefsels
Histologie is de studie van weefsels, die groepen gespecialiseerde cellen en extracellulaire matrix vormen die samen een specifieke functie uitvoeren.
#### 2.8.1 Epitheelweefsel (dekweefsel)
Epitheelweefsel bedekt lichaamsoppervlakken en organen. Kenmerken:
* Dicht opeengepakte cellen zonder matrix.
* Bevat geen bloedvaten (voeding uit onderliggend weefsel).
* Regenereert continu.
* Ingedeeld naar gelaagdheid (eenlagig, meerlagig) en celvorm (plaveiselcellen, kubische cellen, cilindrische cellen).
* **Voorbeelden:** Huid, bekleding van holle organen, slijmvliezen.
* **Kliercellen:** Speciale epitheelcellen die secreties produceren. Exocriene klieren geven af aan een oppervlak, endocriene klieren geven hormonen af aan het bloed.
#### 2.8.2 Bindweefsel
Bindweefsel ondersteunt, verbindt en scheidt verschillende weefsels en organen. Kenmerken:
* Bevat cellen (bv. fibroblasten, macrofagen) en veel extracellulaire matrix.
* De matrix bestaat uit grondsubstantie en vezels (collageen, elastine, reticulaire vezels).
* **Soorten:** Bloed, lymfe, kraakbeenweefsel, beenweefsel, vast bindweefsel, elastisch bindweefsel, los bindweefsel en vetweefsel.
#### 2.8.3 Spierweefsel
Gespecialiseerd in contractie. Er zijn drie soorten:
* **Skeletspierweefsel:** Willekeurig gestuurd, verantwoordelijk voor beweging van het skelet.
* **Glad spierweefsel:** Onwillekeurig gestuurd, in de wanden van inwendige organen en bloedvaten.
* **Hartspierweefsel:** Onwillekeurig gestuurd, exclusief in het hart.
#### 2.8.4 Zenuwweefsel
Bestaan uit neuronen (zenuwcellen) en gliacellen. Neuronen geleiden elektrische prikkels met hoge snelheid en vormen complexe netwerken voor communicatie en controle.
---
# Weefseltypen en hun functies (histologie)
Dit document bevat een gedetailleerde beschrijving van de weefseltypen en hun functies in het menselijk lichaam, met specifieke focus op epitheelweefsel, bindweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel.
## 3 Weefseltypen en hun functies
### 3.1 Introductie tot weefsels
Een weefsel is een groep van cellen en extracellulaire stoffen (matrix) die samengevoegd zijn en gespecialiseerd zijn in het verrichten van één specifieke functie. Histologie is de studie van weefsels.
### 3.2 Epitheelweefsel
Epitheelweefsel, ook wel dekweefsel genoemd, bedekt alle vrije oppervlakken van het lichaam, zowel uitwendig als inwendig.
**Belangrijkste eigenschappen:**
* Epitheelcellen liggen dicht op elkaar zonder veel extracellulaire matrix.
* Ze zijn gehecht aan het onderliggende bindweefsel via een basaalmembraan.
* Epitheelweefsel bevat geen bloedvaten; voeding vindt plaats vanuit de onderliggende weefsels.
* Er is een continu regeneratieproces via stamcellen en mitose.
**Indeling van epitheelweefsel:**
Epitheel wordt ingedeeld op basis van gelaagdheid (eenlagig of meerlagig) en celvorm (plaveiselcellen, kubische cellen, cilindrische cellen).
* **Eenlagig epitheel:** Dit is flinterdun en ideaal voor transport. Voorbeelden zijn het epitheel in de dunne darm (eenlagig cilindrisch epitheel voor opname en transport van voedingsstoffen) en het endotheel in het hart en bloedvaten.
* **Meerlagig dekweefsel:** Dit type bestaat uit tientallen lagen cellen en biedt stevige bescherming tegen wrijving. Het wordt gevonden in de huid, mond, keel, slokdarm, rectum, anus en vagina. De buitenste lagen van de huid bestaan uit dode, gekeratiniseerde cellen die constant worden vernieuwd.
**Kliercellen:**
Klieren, opgebouwd uit gegroepeerde epitheelcellen, kunnen exocrien of endocrien zijn.
* **Exocriene klieren:** Produceren secreties die naar een uitwendig of inwendig oppervlak worden afgegeven (bv. speekselklieren, zweetklieren, lever).
* **Endocriene klieren:** Produceren hormonen die direct aan het bloed worden afgegeven (bv. schildklier, hypofyse, bijnier).
### 3.3 Bindweefsel
Bindweefsel is een diverse groep weefsels die elkaar kunnen overlappen. Ze worden geclassificeerd op basis van de matrix en de hoeveelheid grondsubstantie. De matrix bevat drie soorten vezels:
* **Collageen:** Sterk en flexibel, maar niet elastisch.
* **Elastine:** Zeer elastisch.
* **Reticulaire vezels:** Dunner en lijken op collageen.
Bindweefsels zijn doorgaans goed doorbloed en bevatten zenuwcellen, fibroblasten en macrofagen.
**Typen bindweefsel:**
* **Bloed:** De matrix is bloedplasma (voornamelijk water met ionen en eiwitten). Bloed bevat rode bloedcellen (erytrocyten), witte bloedcellen (leukocyten) en bloedplaatjes (trombocyten).
* **Lymfe:** De matrix is lymfevocht, dat ontstaat uit weefselvocht.
* **Kraakbeenweefsel:** Stevig, veerkrachtig en elastisch. Bestaat uit chondrocyten en een waterrijke matrix (ongeveer 70% water, eiwitten, vetten). Er zijn geen bloedvaten of zenuwen aanwezig. Er zijn drie soorten: hyalien kraakbeen (bv. gewrichtskraakbeen), vezelig kraakbeen (bv. tussenwervelschijven) en elastisch kraakbeen (bv. oorschelp).
* **Beenweefsel:** Vormt het skelet en bestaat uit compact en spongieus beenweefsel. Osteoblasten bouwen botweefsel op en osteoclasten breken het af. Het skelet wordt ongeveer elke 10 jaar volledig vernieuwd.
* **Vast bindweefsel:** Bestaat voornamelijk uit collageenvezels en is zeer trekvast. Te vinden in beenvlies, spiervlies, pezen, gewrichtsbanden en de lederhuid.
* **Elastisch bindweefsel:** Bevat meer elastine dan collageen en is goed bestand tegen vervorming. Gevonden in de binnenbekleding van grote arteriën.
* **Los bindweefsel:** Minst gespecialiseerd, gemakkelijk vervormbaar en goed doorbloed. Fungeert als schokdemper, ondersteunend weefsel en opvulweefsel.
* **Vetweefsel:** Bestaat voornamelijk uit adipocyten. Fungeert als energieopslag (depotvetweefsel) en voor stevigheid en isolatie (opbouwvetweefsel).
### 3.4 Spierweefsel
Spierweefsel is gespecialiseerd in samentrekken en bestaat uit myofibrillen met actine en myosine. Er zijn drie hoofdtypen:
* **Skeletspierweefsel (dwarsgestreept):** Gekarakteriseerd door een dwarsgestreept uiterlijk en bewust aanstuurbaar. Spiervezels kunnen lang zijn. Stamcellen zorgen voor beperkt herstel.
* **Glad spierweefsel (visceraal):** Bevindt zich in de wanden van holle organen en bloedvaten. Het is onwillekeurig (niet bewust aanstuurbaar) en heeft één centrale kern.
* **Hartspierweefsel:** Komt uitsluitend in het hart voor. Het is gestreept, met vertakte cellen verbonden door intercalaire schijven. Het is onwillekeurig en heeft een zeer beperkt herstelvermogen.
### 3.5 Zenuwweefsel
Zenuwweefsel, voornamelijk aanwezig in de hersenen, het ruggenmerg en zenuwen, is verantwoordelijk voor prikkelgeleiding. Het bestaat uit neuronen (prikkelgeleidende cellen) en gliacellen (helpercellen). Neuronen kunnen prikkels geleiden met hoge snelheden.
---
# Het beenderstelsel (osteologie)
Het beenderstelsel, ook wel osteologie genoemd, bestudeert de structuur en functie van botten en hun verbindingen, essentieel voor ondersteuning, bescherming, beweging en hematopoëse.
### 4.1 Functies van het beenderstelsel
Het beenderstelsel vervult vijf belangrijke functies:
* **Ondersteuning en dragen van lichaamsgewicht:** Het skelet biedt een stevig fundament en ondersteunt het lichaamsgewicht. Een adequate balans tussen botaanmaak en botafbraak is cruciaal; bij onevenwicht kan osteoporose optreden.
* **Ankerplaatsen voor spieren:** Botten dienen als hefbomen waarop spieren kunnen aangrijpen om beweging te genereren. Pezen verbinden spieren met botten.
* **Bescherming van vitale organen:** De schedel beschermt de hersenen, de borstkas beschermt het hart en de longen, en de wervelkolom beschermt het ruggenmerg.
* **Beenmatrix als reservoir:** Botten bevatten een matrix die dient als opslagplaats voor calcium-, fosfaationen en collagene vezels.
* **Hematopoëse (aanmaak van bloedcellen):** In het rode beenmerg worden bloedstamcellen omgezet in rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes.
Het skelet wordt onderverdeeld in het **axiale skelet** (schedel, wervelkolom, ribben, borstbeen) en het **appendiculaire skelet** (ledematen en bekkengordel, schoudergordel).
### 4.2 Macroscopische bouw van een bot
Botten worden ingedeeld naar hun vorm:
* **Lange beenderen of pijpbeenderen:** Zoals de humerus (opperarmbeen) en femur (dijbeen).
* **Korte beenderen:** Zoals de ossa carpi (handwortelbeentjes).
* **Platte beenderen:** Zoals de beenderen van de hersenschedel of de scapula (schouderblad).
* **Onregelmatige beenderen:** Botten die niet in de bovenstaande categorieën passen, zoals de vertebrae (wervels) of de mandibula (onderkaak).
* **Sesambeenderen:** Kleine botjes die in pezen of ligamenten liggen, zoals de patella (knieschijf). Ze kunnen een hefboomfunctie hebben of pezen beschermen.
#### 4.2.1 Bouw van lange beenderen
Lange beenderen bestaan uit twee soorten beenweefsel:
* **Compact beenweefsel:** Dicht en massief, vormt de buitenste laag.
* **Spongieus beenweefsel:** Een honingraatachtige structuur met kleine ruimtes, meestal aan de uiteinden van de beenderen.
Typische kenmerken van een lang bot zijn:
* **Schacht (diafyse):** Het lange, centrale deel, bestaande uit compact beenweefsel met een centrale mergholte (cavum medullare) die geel beenmerg bevat (vetweefsel).
* **Epifysen:** De verbrede uiteinden van het bot, bedekt met hyalien kraakbeen (gewrichtskraakbeen) en rijk aan rood beenmerg.
* **Metafyse:** Het gebied tussen de epifyse en diafyse. Bij kinderen bevat dit de epifysaire schijf (groeischijf) die verantwoordelijk is voor lengtegroei. Na sluiting ontstaat de epifysaire lijn.
* **Periost:** Een stevig vlies van vast bindweefsel dat het bot omgeeft (behalve bij gewrichtsvlakken). Het bevat bloedvaten, lymfevaten en zenuwen en zorgt voor de aanhechting van pezen en ligamenten.
### 4.3 De schedel
De schedel bestaat uit:
* **Hersenschedel (cranium cerebrale):** Acht beenderen die de hersenen beschermen (os frontale, os parietale, os temporale, os occipitale, os sphenoidale, os ethmoidale). Deze beenderen zijn met elkaar verbonden door **schedelnaden**.
* **Aangezichtsschedel (cranium viscerale):** Veertien beenderen die het gezicht vormen.
* **Zeven extra beenderen:** Waaronder de zes gehoorbeentjes in het middenoor en het tongbeen (os hyoideum) dat niet direct met andere botten is verbonden.
Sommige schedelbeenderen bevatten **sinussen** (luchtgevulde holtes) die de schedel lichter maken en de stem resonantie geven. Inflammatie van deze sinussen wordt sinusitis genoemd. Bij pasgeborenen zijn de schedelnaden nog niet gesloten en bevinden zich bindweefselgebieden genaamd **fontanellen**.
### 4.4 De wervelkolom en borstkas
#### 4.4.1 De wervelkolom
De wervelkolom is ongeveer 72–75 cm lang en bestaat uit:
* 7 nekwervels (vertebrae cervicales)
* 12 borstwervels (vertebrae thoracicae)
* 5 lendenwervels (vertebrae lumbales)
* 1 heiligbeen (os sacrum): samengegroeide 5 wervels.
* 1 staartbeen (os coccygis): samengegroeide 3–5 wervels.
De wervelkolom heeft vier natuurlijke krommingen: cervicale lordose, thoracale kyfose, lumbale lordose en sacrale kyfose.
Elke wervel (behalve atlas en axis) heeft een wervellichaam, wervelgat (foramen vertebrale), wervelboog, dwarsuitsteeksels, een doornuitsteeksel en vier gewrichtsuitsteeksels.
* **Cervicale wervels (C1-C7):** De eerste twee, de **atlas (C1)** en de **axis (C2)**, zijn speciaal gevormd voor hoofdbeweging. Atlas heeft geen wervellichaam of doornuitsteeksel; de axis heeft een dens (tandvormig uitsteeksel) dat in de atlas past. Cervicale wervels hebben ook een **foramen transversarium** voor de arteria vertebralis.
* **Thoracale wervels (T1-T12):** Hebben een hartvormig wervellichaam en ribfacetten voor aanhechting van de ribben.
* **Lumbale wervels (L1-L5):** Hebben grote wervellichamen om het lichaamsgewicht te dragen.
Tussen de wervellichamen bevinden zich **tussenwervelschijven (disci intervertebrales)**, bestaande uit een fibreuze buitenring (anulus fibrosus) en een geleiachtige kern (nucleus pulposus). Deze schijven fungeren als schokdempers. Een discushernia ontstaat wanneer de nucleus pulposus door de anulus fibrosus naar buiten puilt en druk uitoefent op zenuwen.
#### 4.4.2 De borstkas (thorax)
De borstkas wordt gevormd door de 12 borstwervels, de 12 paar ribben en het borstbeen (sternum).
* **Ribben:**
* **Ware ribben (paar 1-7):** Verhaken rechtstreeks aan het sternum via kraakbeen.
* **Valse ribben (paar 8-10):** Verhaken indirect aan het sternum via het kraakbeen van de bovenliggende rib.
* **Zwevende ribben (paar 11-12):** Verhaken niet aan het sternum.
* **Sternum:** Bestaat uit het manubrium, corpus sterni en processus xiphoideus.
### 4.5 Schoudergordel en bovenste ledemaat
* **Schoudergordel:**
* **Scapula (schouderblad):** Een driehoekig bot aan de dorsale zijde van de thorax, met belangrijke structuren zoals het acromion, de spina scapulae en de cavitas glenoidalis (waarin de humerus kop past).
* **Clavicula (sleutelbeen):** Een S-vormig bot dat het schouderblad met het sternum verbindt.
* **Bovenste ledemaat:**
* **Humerus (opperarmbeen):** Het lange bot van de bovenarm, met de caput humeri (die articuleert met de scapula) en een distale epifyse met twee epicondyli en gewrichtsvlakken (capitulum en trochlea).
* **Onderarm (radius en ulna):**
* **Radius (spaakbeen):** Lateraal gelegen (aan duimzijde).
* **Ulna (ellepijp):** Mediaal gelegen (aan pinkzijde), met de incisura trochlearis en het olecranon.
* **Hand (manus):**
* **Ossa carpi (handwortelbeentjes):** 8 beenderen in twee rijen.
* **Ossa metacarpi (middenhandbeentjes):** 5 beenderen die de handpalm vormen.
* **Ossa digitorum manus (vingerkootjes):** 14 beenderen (phalanges), 3 per vinger en 2 in de duim.
Het volledige bovenste ledemaat (inclusief schoudergordel) telt 32 botten.
### 4.6 Bekkengordel en onderste ledemaat
* **Bekkengordel (pelvis):**
* Bestaat uit twee **ossa coxae** (heupbeenderen) en het sacrum.
* Elk os coxae is gevormd uit drie vergroeide beenderen: **os ilium** (darmbeen), **os pubis** (schaambeen) en **os ischium** (zitbeen).
* De twee ossa coxae zijn aan de voorzijde verbonden via de symphyse pubica (schaambeenvoeg).
* De **acetabulum** (heupkom) is de plaats waar het femur kop articuleert.
* De pelvis van de vrouw is breder en minder diep dan die van de man.
* **Onderste ledemaat:**
* **Femur (dijbeen):** Het sterkste en grootste bot van het lichaam, met de caput femoris (die articuleert met de acetabulum), de trochanters (major en minor) en een distale epifyse met condyli die met de tibia articuleert.
* **Patella (knieschijf):** Het grootste sesambeen, ingebed in de patellapees en articulerend met de femur.
* **Onderbeen (tibia en fibula):**
* **Tibia (scheenbeen):** Het dikkere, mediale bot dat het lichaamsgewicht draagt.
* **Fibula:** Het smallere, laterale bot dat geen gewicht draagt, maar wel stabiliteit aan de enkel biedt.
* Ze zijn verbonden door de membrana interossea cruris.
* **Enkel (talus en malleoli):** De distale uiteinden van tibia en fibula (malleolus medialis en lateralis) vormen de enkelvork die de talus (sprongbeen) omvat.
* **Voet (pes):** Bestaat uit 26 beenderen:
* **Ossa tarsi (voetwortelbeentjes):** 7 beenderen, waaronder de talus en calcaneus (hielbeen), die het lichaamsgewicht dragen en de voetboog vormen.
* **Ossa metatarsi (middenvoetsbeentjes):** 5 beenderen.
* **Ossa digitorum pedis (teenkootjes):** 14 beenderen (phalanges), 3 per teen en 2 in de grote teen.
### 4.7 Beenverbindingen (articulaties)
Beenverbindingen zijn plaatsen waar twee of meer beenderen samenkomen. Ze worden ingedeeld op basis van hun structuur en bewegelijkheid:
* **Fibreuze verbindingen:** Beenderen verbonden door dicht bindweefsel (bv. schedelnaden, ligamenten). Ze zijn meestal onbeweeglijk of beperkt beweeglijk.
* **Kraakbeenverbindingen:** Beenderen verbonden door kraakbeen (bv. tussenwervelschijven, ribben met sternum). Ze zijn beperkt beweeglijk.
* **Synoviale verbindingen (gewrichten):** Echte gewrichten met een gewrichtskapsel, synoviaal membraan en synoviaal vocht. Ze zijn zeer beweeglijk (**diartrosen**).
#### 4.7.1 Het synoviale gewricht
Synoviale gewrichten hebben een specifieke opbouw:
* **Gewrichtskapsel:** Een stevig omhulsel dat het gewricht omringt en vergroeid is met het periost.
* **Gewrichtsholte:** De ruimte binnen het kapsel.
* **Synoviaal membraan (synovium):** Bekleedt de binnenkant van het kapsel en produceert **synoviaal vocht**. Dit vocht is viskeus, slijmerig en werkt als smeermiddel, schokdemper en levert voedingsstoffen aan het gewrichtskraakbeen.
* **Gewrichtskraakbeen (hyalien):** Bedekt de botoppervlakken binnen het gewricht om wrijving te verminderen.
* **Extra structuren:** Soms zijn er **menisci** (kraakbeen kussentjes) of **gewrichtsbanden** (ligamenten) aanwezig voor extra stabiliteit en schokdemping.
* **Slijmbeurzen (bursae):** Vochtgevulde zakjes die wrijving verminderen tussen pezen/spieren en botten.
Dit hoofdstuk legt een solide basis voor het begrijpen van de structuur en functie van het beenderstelsel, essentieel voor verdere studie van het menselijk lichaam.
---
# Skeletspierstelsel en beweging
Hier is een samenvatting van het skeletspierstelsel en beweging, opgesteld volgens de gestelde richtlijnen:
## 5. Skeletspierstelsel en beweging
Dit onderwerp verklaart de functies, bouw, metabole activiteiten en algemene werking van skeletspieren, inclusief de origo, insertie, agonisten, antagonisten en specifieke bewegingen van het lichaam.
### 5.1 Functies van skeletspieren
Skeletspieren vervullen diverse cruciale functies:
* **Beweging en stabilisatie van beenderen:** Dit is de meest bekende functie, waarbij spieren samentrekken om beenderen te bewegen, zoals bij lopen of het oprichten van het lichaam.
* **Stabilisatie van gewrichten:** Spieren die rondom een gewricht lopen, helpen bij het stabiliseren ervan. Voorbeelden zijn de sterke kuitspieren die bijdragen aan de stabiliteit van het enkelgewricht.
* **Bescherming van weke delen:** Spierlagen, zoals de buikspieren, bieden bescherming aan onderliggende organen.
* **Openen en sluiten van in- en uitgangen:** Kringspieren, ook wel sfincters genoemd, reguleren de doorgang van stoffen, zoals de `m. orbicularis oris` rond de mond.
* **Behoud van lichaamstemperatuur:** Spieractiviteit genereert warmte, wat bijdraagt aan het handhaven van de lichaamstemperatuur.
### 5.2 Opbouw en werking van skeletspieren
Skeletspieren zijn opgebouwd uit spiercellen, ook wel spiervezels genoemd. Het aantal spiervezels blijft gedurende het leven constant. Bij training kunnen spiercellen groter worden (`hypertrofie`). Spiervezels bevatten vele myofibrillen.
De samentrekking van een spiervezel wordt veroorzaakt door het vormen van kruisbruggen tussen de filamenten actine en myosine. Wanneer een zenuwsignaal de synaptische knop bereikt, wordt acetylcholine (`ACh`) vrijgegeven. Dit bindt aan receptoren op het sarcolemma, waardoor ionkanalen openen en calciumionen (`Ca^2+`) vrijkomen uit het sarcoplasmatisch reticulum (`SR`). Dit calcium veroorzaakt de contractie. Om een spier te ontspannen, is energie (`ATP`) nodig om de verbindingen tussen actine en myosine te verbreken.
### 5.3 Metabole activiteiten van skeletspieren
Skeletspieren zijn metabool zeer actief en verbruiken energie, zowel tijdens inspanning als in rust.
* **Verbruik tijdens rust:** In rust worden energiereserves aangevuld (glucose wordt glycogeen, vetzuren worden omgezet in `ATP` en creatinefosfaat). Glycogeen en creatinefosfaat dienen als snelle energiereserves voor spieractiviteit.
* **Verbruik tijdens milde, aërobe activiteit:** Bij voldoende zuurstoftoevoer vindt normale celademhaling plaats. Brandstoffen zijn vetzuren, triglyceriden en glucose uit het bloed.
* **Verbruik tijdens anaërobe activiteit:** Bij zuurstoftekort stopt de celademhaling. De spiercel gebruikt snelle reserves in het cytosol, zoals creatinefosfaat en glycogeen (wat leidt tot lactaatvorming). Er is ook een kleine bijdrage van vetzuren, triglyceriden en glucose.
### 5.4 Algemene werking en bouw van een spier
De meeste skeletspieren bestaan uit een spierbuik en twee pezen die aan botten hechten.
* **Origo en insertie:**
* De **origo** is de pees die aan het statische bot hecht.
* De **insertie** is de pees die aan het bewegende bot hecht.
* Het `caput` van de spier is het deel van de spierbuik dat het dichtst bij de origo ligt.
* Sommige spieren, zoals de `m. biceps brachii`, hebben meerdere koppen (`caputs`), elk met een eigen origo.
* Pezen hechten meestal aan beenderen, maar soms ook aan huid of ligamenten.
* **Agonisten en antagonisten:**
* **Agonisten** zijn spieren die dezelfde beweging uitvoeren. Bijvoorbeeld de `m. extensor carpi ulnaris` en `m. extensor carpi radialis` voor polsextensie.
* **Antagonisten** zijn spieren met de tegenovergestelde werking. Bijvoorbeeld de `m. biceps brachii` (flexor) en `m. triceps brachii` (extensor) van de bovenarm.
* **Spierverloop en gewrichten:**
* **Monoarticulaire spieren** overspannen één gewricht.
* **Biarticulaire spieren** overspannen twee gewrichten.
* **Polyarticulaire spieren** overspannen drie of meer gewrichten.
### 5.5 Specifieke bewegingen
Bewegingen van het lichaam kunnen worden onderverdeeld in algemene en specifieke bewegingen:
* **Algemene bewegingen:**
* In het sagittale vlak:
* **Flexie:** Buiging van een lichaamsdeel.
* **Extensie:** Strekking van een lichaamsdeel.
* In het frontale vlak:
* **Abductie:** Beweging weg van het mediane vlak.
* **Adductie:** Beweging naar het mediane vlak.
* Rotatie: Draaiing van een gewricht rond zijn as.
* **Endorotatie:** Rotatie naar de ventrale zijde.
* **Exorotatie:** Rotatie naar de dorsale zijde.
* **Specifieke bewegingen:**
* **Pronatie en supinatie van de onderarm:**
* Supinatie: Handpalm wijst omhoog (anatomische uitgangshouding).
* Pronatie: Handpalm wijst naar beneden (radius roteert rond ulna).
* **Dorsiflexie en palmaire flexie van de pols.**
* **Inversie en eversie van de enkel.**
* **Dorsiflexie en plantaire flexie van de enkel.**
* **Elevatie en depressie:** Omhoog en omlaag bewegen van een lichaamsdeel.
* **Ulnaire abductie en radiale abductie van de pols:**
* Ulnaire abductie: Bewegen van de pols richting de pink.
* Radiale abductie: Bewegen van de pols richting de duim.
* **Lateroflexie van de wervelkolom:** Buigen van de wervelkolom naar de zijkant.
### 5.6 Belangrijke spieren
Spiernamen zijn vaak afgeleid van hun vorm, origo/insertie of functie. Hieronder enkele belangrijke oppervlakkige spieren:
* **Ventrale (voorzijde) spieren:**
* `m. platysma`
* `m. rectus abdominis`
* `m. obliquus externus abdominis`
* `m. obliquus internus abdominis`
* `m. transversus abdominis`
* `m. iliacus`
* `m. psoas major` (samen met `m. iliacus` vormen zij de `m. iliopsoas`)
* `m. sartorius`
* `m. quadriceps femoris` (vierhoofdige spier: `m. rectus femoris`, `m. vastus medialis`, `m. vastus intermedius`, `m. vastus lateralis`)
* `m. gastrocnemius` (kuitspier)
* `m. soleus` (kuitspier)
* `m. sternocleidomastoideus`
* `m. deltoideus` (schouderspier)
* `m. pectoralis major` (borstspier)
* `m. biceps brachii` (bovenarm)
* `m. brachioradialis` (onderarm)
* **Dorsale (achterzijde) spieren:**
* `m. sternocleidomastoideus`
* `m. trapezius` (nek- en bovenrugspier)
* `m. latissimus dorsi` (grootste rugspier)
* `m. deltoideus`
* `m. triceps brachii` (bovenarm)
* `m. brachioradialis`
* `m. gluteus medius`
* `m. gluteus maximus` (bilspier)
* **Hamstrings** (beenbuigers, posterior bovenbeen): `m. semimembranosus`, `m. biceps femoris`, `m. semitendinosus`.
* **Hoofdspieren:** Spieren voor gezichtsuitdrukkingen (`m. orbicularis oris`, `m. orbicularis oculi`) en mimiek.
* **Schouderspieren:** `m. deltoideus` (belangrijkste abductor van de schouder), `m. trapezius`, `m. latissimus dorsi`.
* **Borst- en buikspieren:** `m. pectoralis major`, `mm. intercostales externi & interni`, `m. rectus abdominis`, `m. obliquus externus abdominis`, `m. obliquus internus abdominis`, `m. transversus abdominis`. De `linea alba` is een belangrijk bindweefsel dat de buikspieren verbindt.
* **Armspieren:**
* **Bovenarm:** `m. triceps brachii` (extensor), `m. biceps brachii` (flexor), `m. brachioradialis`.
* **Onderarm:** Spieren voor extensie en flexie van de onderarm. Overbelasting van extensoren kan leiden tot een tenniselleboog, overbelasting van flexoren tot een golfelleboog.
* **Heup- en bovenbeenspieren:**
* **Ventrale heupspieren:** `m. psoas major`, `m. iliacus` (samen `m. iliopsoas` voor heupflexie), `m. sartorius`.
* **Ventrale bovenbeenspieren:** `m. quadriceps femoris`.
* **Dorsale heup- en bovenbeenspieren:** `m. gluteus medius`, `m. gluteus maximus`, Hamstrings (`m. semimembranosus`, `m. biceps femoris`, `m. semitendinosus`) voor heupextensie en knieflexie.
* **Onderbeenspieren:** `m. gastrocnemius`, `m. soleus`.
* **Injectieplaatsen voor intramusculaire injecties:** Gangbare plaatsen zijn de `musculus gluteus medius`, de `musculus vastus lateralis` van de `musculus quadriceps femoris`, en de `musculus deltoideus`. Deze spieren zijn dik en goed doorbloed.
---
# De huid (integumentum)
Hier is een uitgebreide studiegids samenvatting over het onderwerp "De huid (integumentum)".
## 6 De huid (integumentum)
De huid vormt het grootste orgaan van het menselijk lichaam en fungeert als een essentiële barrière en regulator tussen de interne en externe omgeving, met vitale rollen in bescherming, thermoregulatie en sensorische waarneming.
### 6.1 De bouw van de huid
De huid, ook wel integumentum genoemd, is een dynamisch orgaan dat bestaat uit drie hoofdlagen: de epidermis, de dermis en de hypodermis.
#### 6.1.1 Epidermis
De epidermis is de buitenste laag van de huid en bestaat uit gekeratiniseerd meerlagig plaveiselepitheel. Deze laag wordt constant vervangen en bevat geen bloedvaten. De epidermis herbergt verschillende celtypen:
* **Keratinocyten (90%):** Deze cellen produceren keratine, een hard en stevig eiwit dat de huid waterafstotend maakt en stevigheid geeft.
* **Melanocyten (8%):** Deze cellen produceren melanine, een pigment dat bescherming biedt tegen schadelijke uv-straling.
* **Andere cellen:** Waaronder Langerhanscellen (immuunfunctie) en Merkelcellen (sensorische functie).
De keratinocyten in de epidermis zijn georganiseerd in vier (soms vijf) lagen:
* **Stratum basale:** Bevat stamcellen die constant nieuwe keratinocyten vormen via mitose.
* **Stratum spinosum:** Kenmerkt zich door verbindingen (desmosomen) tussen de cellen die op een microscopische weergave spinachtig lijken.
* **Stratum granulosum:** Cellulaire activiteit neemt hier af en de cellen ondergaan geprogrammeerde celdood.
* **Stratum lucidum:** Een dunne, transparante laag die alleen voorkomt op de handpalmen en voetzolen.
* **Stratum corneum:** Bestaat uit 25 tot 30 lagen dode, afgeplatte keratinocyten (hoornlaag). Deze laag wordt na ongeveer 7 tot 10 dagen vanuit de stratum basale bereikt en blijft gemiddeld twee weken aanwezig.
> **Tip:** De gehele huid vernieuwt zich grofweg één keer per maand.
**Pathologie gerelateerd aan de epidermis:**
* **Melanoom:** Ontstaat door DNA-mutaties in melanocyten, vaak als gevolg van overmatige blootstelling aan uv-straling. Dit is de meest kwaadaardige vorm van huidkanker.
* **Psoriasis:** Een aandoening waarbij de rijping van keratinocyten verstoord is, resulterend in een te dikke stratum corneum, schilfers en jeuk.
#### 6.1.2 Dermis (Lederrhuid)
De dermis is de dikkere, middelste laag van de huid, opgebouwd uit vast bindweefsel. Deze laag is trekvast en elastisch en bevat verschillende belangrijke structuren:
* **Fibroblasten:** Productie van collageen en elastine.
* **Macrofagen:** Fagocyteren van ziekteverwekkers en celresten.
* **Adipocyten:** Vetcellen, aanwezig in mindere mate dan in de hypodermis.
* **Bloedvaten:** Cruciaal voor de aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof, en voor thermoregulatie.
* **Zenuwcellen:** Verlenen de huid haar sensorische functies (druk, pijn, temperatuur).
* **Haarfollikels:** Waaruit haren groeien.
* **Talgklieren:** Produceren talg om de huid en haren soepel te houden.
* **Zweetklieren:** Betrokken bij thermoregulatie en uitscheiding.
De dermis is onderverdeeld in twee lagen:
* **Stratum reticulare:** De dikkere, dieper gelegen laag.
* **Stratum papillare:** De oppervlakkige, dunnere laag met talrijke papillen die de epidermis ondersteunen.
**Functies van de dermis:**
* **Thermoregulatie:** Door vasodilatatie (verwijding van bloedvaten) bij warmte en vasoconstrictie (vernauwing) bij kou.
* **Sensorische waarneming:** Ontvangst van prikkels zoals druk, tast, temperatuur en pijn.
* **Voedingsvoorziening:** Aanvoer van voedingsstoffen naar de epidermis.
**Pathologie gerelateerd aan de dermis:**
* **Huidstriemen (striae):** Ontstaan door overmatige rek van de huid, wat leidt tot scheuren in de collageenvezels en bloedvaten van de dermis. Deze verschijnen aanvankelijk rood en veranderen later in zilverachtige littekens.
#### 6.1.3 Hypodermis (Onderhuids bindweefsel)
De hypodermis bevindt zich onder de dermis en is geen deel van de huid zelf. Het bestaat voornamelijk uit los bindweefsel en vetweefsel (adipocyten), dooraderd met vele bloedvaten.
**Functies van de hypodermis:**
* **Verankering:** Verankert de huid stevig aan onderliggende spieren en botten.
* **Isolatie:** Biedt thermische isolatie.
* **Energieopslag:** Dient als reservoir voor energie in de vorm van vet.
* **Mechanische bescherming:** Fungeert als een schokdemper.
> **Tip:** Bij anorexia nervosa kan een dunne hypodermis leiden tot de vorming van lanugobeharing (een fijne, donsachtige lichaamsbeharing) als compensatiemechanisme.
### 6.2 Functies van de huid
De huid vervult een breed scala aan essentiële functies voor het behoud van homeostase en de algehele gezondheid van het organisme.
* **Bescherming:** De huid vormt een fysieke barrière tegen mechanische schade, chemische irritatie, ziekteverwekkers en uv-straling. De keratine in de epidermis draagt bij aan de waterdichtheid, waardoor uitdroging wordt voorkomen.
* **Thermoregulatie:** Door de regulatie van bloedtoevoer naar de huid (vasodilatatie en vasoconstrictie) en zweetproductie helpt de huid de lichaamstemperatuur constant te houden.
* **Vitamine D-productie:** Onder invloed van uv-straling wordt in de huid vitamine D aangemaakt, wat essentieel is voor de calciumhuishouding.
* **Sensatie:** De huid bevat talrijke zenuwuiteinden die gevoelig zijn voor druk, tast, temperatuur (warmte en kou) en pijn.
* **Opslag:** Vetweefsel in de hypodermis slaat energie op.
* **Uitscheiding:** Zweetklieren scheiden water, zouten en kleine hoeveelheden afvalstoffen uit.
### 6.3 Huidspecifieke structuren
#### 6.3.1 Haar
Haar groeit uit follikels die zich in de dermis bevinden en is aanwezig op vrijwel het gehele lichaamsoppervlak, met uitzondering van de handpalmen, voetzolen en vingertoppen. De groei en dikte van haar worden beïnvloed door genetische en hormonale factoren. De spier *m. arrector pili*, die aan de haarzakjes vastzit, kan samentrekken bij kou of stress, wat leidt tot kippenvel.
#### 6.3.2 Zweetklieren
Er zijn twee hoofdtypen zweetklieren:
* **Eccriene klieren:** Verspreid over het hele lichaam, met een hoge concentratie op het voorhoofd, handpalmen en voetzolen. Ze produceren een geurloze vloeistof die primair dient voor thermoregulatie.
* **Apocriene klieren:** Gevonden in de oksels, liesstreek, rond de tepels en navel. Ze worden actief tijdens de puberteit en produceren een dikkere, melkachtige vloeistof die, bij afbraak door bacteriën, de karakteristieke lichaamsgeur kan veroorzaken. Ze spelen ook een rol bij de productie van feromonen.
#### 6.3.3 Talgklieren
Talgklieren zijn meestal geassocieerd met haarfollikels en produceren talg, een olieachtige substantie. Talg houdt het haar en de huid soepel, remt de groei van bepaalde bacteriën en voorkomt overmatig vochtverlies. Tijdens de puberteit kunnen talgklieren overactief worden, wat kan leiden tot acne.
### 6.4 Huidskleur
De huidskleur wordt bepaald door de interactie van drie pigmenten:
* **Melanine:** Het primaire pigment, verantwoordelijk voor bruine tot zwarte tinten. Het biedt bescherming tegen uv-straling.
* **Caroteen:** Een geeloranje pigment dat uit voeding wordt verkregen en omgezet wordt in vitamine A.
* **Hemoglobine:** Het zuurstoftransporterende pigment in rode bloedcellen. In de huid kan het een roze of rode tint geven, afhankelijk van de zuurstofverzadiging.
> **Tip:** Een donkere huid met veel melanine biedt betere bescherming tegen uv-schade, terwijl een lichtere huid efficiënter vitamine D kan produceren.
**Pathologie gerelateerd aan huidskleur:**
* **Albinisme:** Een erfelijke aandoening gekenmerkt door een tekort aan of afwezigheid van melanineproductie, wat leidt tot een zeer lichte huid, haar en ogen, en een verhoogd risico op huidkanker.
* **Icterus (geelzucht):** Een geelverkleuring van de huid en oogwitten, veroorzaakt door een ophoping van bilirubine, vaak een indicator van lever- of galwegproblemen.
### 6.5 De huid als orgaan
De huid is het grootste orgaan van het menselijk lichaam en weegt ongeveer 5,5% van het totale lichaamsgewicht. De dikte varieert aanzienlijk, van minder dan 0,5 mm op de oogleden tot wel 4 mm op de handpalmen en voetzolen. De huid is een levend, dynamisch weefsel dat zich voortdurend vernieuwt en zich aanpast aan omgevingsfactoren. Het speelt een cruciale rol in de integriteit van het lichaam en de interactie met de buitenwereld.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Anatomie | De studie van de structuur van organismen, inclusief het menselijk lichaam. |
| Fysiologie | De studie van de functie en werking van levende organismen en hun onderdelen. |
| Terminologie Anatomica | De gespecialiseerde taal en nomenclatuur die wordt gebruikt in de anatomie, vaak afkomstig van Latijnse of Griekse wortels. |
| Macroscopisch | Wat zichtbaar is met het blote oog, zonder behulp van een microscoop. |
| Microscopisch | Wat zichtbaar is met behulp van een microscoop of ander vergrotend instrument. |
| Systematische anatomie | Anatomische studie die zich richt op de bespreking van het lichaam per orgaanstelsel. |
| Topografische anatomie | Anatomische studie die zich richt op de bespreking van het lichaam per regio. |
| Homeostase | Het vermogen van een organisme om een stabiel, constant intern milieu te handhaven ondanks veranderingen in de externe omgeving. |
| Anatomische uitgangshouding (anatomische positie) | Een gestandaardiseerde lichaamshouding (rechtopstaand, aangezicht en voeten naar voren, armen langs het lichaam met handpalmen naar voren) die wordt gebruikt als referentiepunt in de anatomie. |
| Cefaal gebied | Het hoofdgebied van het lichaam. |
| Cervicaal gebied | Het nekgebied van het lichaam. |
| Truncus | De romp van het lichaam, bestaande uit de thorax, abdomen en pelvis. |
| Thorax | Het borstgedeelte van het lichaam, begrensd door de ribben en het middenrif. |
| Abdomen | Het buikgebied, gelegen tussen het middenrif en de bekkengordel. |
| Pelvis | Het bekkengebied. |
| Axillair gebied | Het gebied van de oksel. |
| Gluteaal gebied | Het gebied van de billen. |
| Sagittaal vlak | Een verticaal vlak dat het lichaam verdeelt in een linker- en rechterdeel. |
| Frontaal vlak | Een verticaal vlak dat het lichaam verdeelt in een voorste en achterste deel. |
| Transversaal vlak | Een horizontaal vlak dat het lichaam verdeelt in een bovenste en onderste deel. |
| Atomair niveau | Het laagste niveau van organisatie in het lichaam, bestaande uit atomen. |
| Moleculair niveau | Het niveau van organisatie dat bestaat uit atomen die chemische bindingen aangaan om moleculen te vormen. |
| Celniveau | Het niveau van organisatie dat bestaat uit cellen. |
| Weefselniveau | Het niveau van organisatie dat bestaat uit groepen cellen die samenkomen om een specifieke functie uit te voeren. |
| Orgaanniveau | Het niveau van organisatie dat bestaat uit verschillende weefsels die samenwerken om een orgaan te vormen. |
| Orgaanstelselniveau | Het niveau van organisatie dat bestaat uit meerdere organen die samenwerken om een orgaanstelsel te vormen. |
| Organismeniveau | Het hoogste niveau van organisatie, bestaande uit een volledig organisme. |
| Atoom | Het kleinste ondeelbare deeltje waaruit materie is opgebouwd. |
| Element | Een atoomsoort met unieke eigenschappen. |
| Ion | Een geladen atoom of molecuul dat is ontstaan door het winnen of verliezen van elektronen. |
| Kation | Een positief geladen ion, gevormd door het afstaan van elektronen. |
| Anion | Een negatief geladen ion, gevormd door het opnemen van elektronen. |
| Ionbinding | Een chemische binding die ontstaat door de elektrostatische aantrekking tussen tegengesteld geladen ionen. |
| Covalente binding | Een chemische binding waarbij atomen elektronen delen om stabiliteit te bereiken. |
| Polaire covalente binding | Een covalente binding waarbij de elektronen niet gelijk worden verdeeld tussen de atomen, wat leidt tot een ongelijke ladingsverdeling. |
| Apolaire covalente binding | Een covalente binding waarbij de elektronen gelijk worden verdeeld tussen de atomen. |
| Molecuul | Een groep van twee of meer atomen die chemisch met elkaar zijn verbonden. |
| ATP (Adenosinetrifosfaat) | Een energierijke molecule die dient als de primaire energiedrager in cellen. |
| Anorganische chemie | De tak van de chemie die zich bezighoudt met stoffen die geen koolstof-waterstofbindingen bevatten, zoals water en zouten. |
| Organische chemie | De tak van de chemie die zich bezighoudt met koolstofverbindingen, die de basis vormen van het leven. |
| Water (H₂O) | Een polaire molecule bestaande uit twee waterstofatomen en één zuurstofatoom, essentieel voor het leven en als oplosmiddel. |
| pH | Een maat voor de zuurgraad van een oplossing, gebaseerd op de concentratie van waterstofionen ($H^+$). |
| Zuur | Een stof die protonen ($H^+$) afstaat aan een oplossing, waardoor de pH daalt. |
| Base | Een stof die protonen ($H^+$) opneemt uit een oplossing, waardoor de pH stijgt. |
| Buffer | Een stof of systeem dat de pH van een oplossing stabiel houdt door zuren of basen te neutraliseren. |
| Koolhydraten | Biomoleculen die bestaan uit koolstof, waterstof en zuurstof en dienen als belangrijke energieleveranciers. |
| Lipiden (vetten) | Biomoleculen die apolair zijn en slecht oplossen in water; ze dienen als energiereserve, isolatie en bouwsteen voor celmembranen. |
| Eiwitten (proteïnen) | Biomoleculen opgebouwd uit aminozuren, die essentieel zijn voor de structuur, functie en regulatie van lichaamscellen en -weefsels. |
| Nucleïnezuren | Biomoleculen, zoals DNA en RNA, die genetische informatie bevatten en betrokken zijn bij eiwitsynthese. |
| Monosachariden | Eenvoudige suikers, de bouwstenen van koolhydraten. |
| Disachariden | Koolhydraten bestaande uit twee monosachariden. |
| Polysachariden | Complexe koolhydraten bestaande uit lange ketens van monosachariden. |
| Triglyceriden | De belangrijkste vorm van vet in het lichaam, bestaande uit glycerol en drie vetzuren. |
| Cholesterol | Een type lipide dat essentieel is voor celmembranen en de productie van hormonen, maar in overmaat schadelijk kan zijn voor de bloedvaten. |
| Fosfolipiden | Lipiden met een fosfaatgroep, die de belangrijkste bouwstenen vormen van celmembranen. |
| Amino Zuur | De bouwsteen van eiwitten. |
| Polypeptide | Een keten van aminozuren verbonden door peptidebindingen. |
| Enzym | Een eiwit dat chemische reacties versnelt (katalyseert) zonder zelf te worden verbruikt. |
| DNA (Desoxyribonucleïnezuur) | Het molecuul dat de genetische informatie draagt en de blauwdruk vormt voor de ontwikkeling en functie van organismen. |
| RNA (Ribonucleïnezuur) | Een molecuul dat betrokken is bij de eiwitsynthese en de overdracht van genetische informatie van DNA. |
| Cel | De kleinste zelfstandig werkende en levende eenheid van een organisme. |
| Celmembraan (plasmamembraan) | De buitenste laag van een cel die de inhoud scheidt van de omgeving. |
| Cytoplasma | Het materiaal binnen de celmembraan, exclusief de celkern, dat de organellen bevat. |
| Cytosol | Het vloeibare deel van het cytoplasma. |
| Organellen | Gespecialiseerde structuren binnen de cel die specifieke functies uitvoeren. |
| Fosfolipiden dubbellaag | De structuur van de celmembraan, waarbij fosfolipiden zich rangschikken met hun polaire koppen naar buiten en apolaire staarten naar binnen gericht. |
| Transporteiwitten | Eiwitten in de celmembraan die helpen bij het verplaatsen van specifieke moleculen over de membraan. |
| Natrium-kaliumpomp | Een transporteiwit in de celmembraan dat actief natriumionen de cel uit pompt en kaliumionen de cel in, onder verbruik van ATP. |
| Ionkanalen | Specifieke transporteiwitten die selectief ionen door de celmembraan laten passeren. |
| Receptoren | Eiwitten op het celmembraan die specifieke moleculen (liganden) binden en signalen in de cel doorgeven. |
| Ligand | Een molecuul dat bindt aan een receptor, vaak een hormoon of neurotransmitter. |
| Celkern (nucleus) | Het deel van de cel dat het genetische materiaal (DNA) bevat en de celactiviteiten reguleert. |
| Chromosomen | Structuren in de celkern die opgerold DNA bevatten, met de genetische informatie van het organisme. |
| Chromatinedraden | De verpakte vorm van DNA en eiwitten in de celkern, die zich spiraliseren tot chromosomen tijdens celdeling. |
| Cytosol | De vloeibare component van het cytoplasma waarin de organellen gesuspendeerd zijn. |
| Endoplasmatisch reticulum (ER) | Een netwerk van membranen in het cytoplasma dat betrokken is bij de synthese van eiwitten en lipiden. |
| Ruw ER | Endoplasmatisch reticulum dat is bekleed met ribosomen en betrokken is bij de eiwitsynthese. |
| Glad ER | Endoplasmatisch reticulum zonder ribosomen, betrokken bij de synthese van lipiden en ontgifting. |
| Ribosomen | Celorganellen die verantwoordelijk zijn voor eiwitsynthese (translatie van mRNA). |
| Translatie | Het proces waarbij de genetische code van mRNA wordt omgezet in een polypeptideketen. |
| Golgi-apparaat | Een organel dat betrokken is bij de verdere verwerking, modificatie en verpakking van eiwitten en lipiden voor transport. |
| Lysosomen | Membraangebonden organellen die spijsverteringsenzymen bevatten en afvalstoffen en oude celcomponenten afbreken. |
| Mitochondriën | De 'krachtcentrales' van de cel, waar ATP wordt geproduceerd door celademhaling. |
| ATP-productie | Het proces waarbij energie wordt opgeslagen in de chemische bindingen van ATP, voornamelijk in de mitochondriën. |
| Passief transport | Transport van stoffen over een membraan zonder energieverbruik, zoals diffusie en osmose. |
| Actief transport | Transport van stoffen over een membraan met energieverbruik (ATP). |
| Blaasjestransport (endocytose/exocytose) | Transport van stoffen over de celmembraan via de vorming of fusie van membraanblaasjes. |
| Diffusie | De beweging van deeltjes van een gebied met hoge concentratie naar een gebied met lage concentratie. |
| Osmose | De specifieke diffusie van water over een semipermeabele membraan, van een gebied met een lage concentratie opgeloste stoffen naar een gebied met een hoge concentratie. |
| Metabolisme (stofwisseling) | Alle biochemische processen die plaatsvinden in een levende cel of organisme. |
| Anabole reacties | Metabole reacties die grotere moleculen opbouwen uit kleinere moleculen, waarbij energie wordt verbruikt. |
| Katabole reacties | Metabole reacties die grotere moleculen afbreken tot kleinere moleculen, waarbij energie vrijkomt. |
| Celademhaling | Het proces waarbij cellen glucose en andere voedingsstoffen omzetten in ATP, met behulp van zuurstof. |
| Glycogenolyse | De afbraak van glycogeen tot glucose. |
| Glycolyse | De afbraak van glucose tot pyruvaat. |
| Lipolyse | De afbraak van triglyceriden tot glycerol en vrije vetzuren. |
| Beta-oxidatie | De afbraak van vetzuren tot acetyl-CoA. |
| Glycogenese | De synthese van glycogeen uit glucose. |
| Gluconeogenese | De synthese van glucose uit niet-koolhydraatbronnen. |
| Lipogenese | De synthese van triglyceriden uit glycerol en vrije vetzuren. |
| Mitose | Celdeling waarbij een diploïde moedercel zich deelt tot twee identieke diploïde dochtercellen. |
| Meiose | Celdeling waarbij een diploïde cel zich deelt tot vier haploïde gameten (geslachtscellen). |
| Histologie | De studie van weefsels. |
| Weefsel | Een groep van vergelijkbare cellen en hun extracellulaire matrix die samenwerken om een specifieke functie uit te voeren. |
| Epitheelweefsel (dekweefsel) | Weefsel dat oppervlakken bedekt en organen bekleedt, zowel uitwendig als inwendig. |
| Basale membraan | Een dunne laag die epitheelweefsel scheidt van het onderliggende bindweefsel. |
| Gekantelde cellen | Platte epitheelcellen. |
| Kubische cellen | Vierkante epitheelcellen. |
| Cilindrische cellen | Hoge, cilindervormige epitheelcellen. |
| Eenlagig epitheel | Epitheelweefsel dat bestaat uit één laag cellen. |
| Meerlagig epitheel | Epitheelweefsel dat bestaat uit meerdere lagen cellen. |
| Kliercellen | Cellen gespecialiseerd in het produceren en afscheiden van stoffen. |
| Exocriene klieren | Klieren die hun product afscheiden via een uitgang of kanaal naar een oppervlak. |
| Endocriene klieren | Klieren die hormonen direct in de bloedbaan afscheiden. |
| Bindweefsel | Een van de vier basistypen weefsel; ondersteunt, verbindt of scheidt verschillende typen weefsels en organen. |
| Matrix | Het extracellulaire materiaal dat cellen in een weefsel omringt en ondersteunt. |
| Collageenvezels | Sterke, niet-elastische vezels in bindweefsel die structurele ondersteuning bieden. |
| Elastinevezels | Elastische vezels in bindweefsel die vervorming mogelijk maken en terugkeer naar de oorspronkelijke vorm bevorderen. |
| Reticulaire vezels | Dunne, vertakte vezels in bindweefsel die een ondersteunend netwerk vormen. |
| Bloedplasma | Het vloeibare deel van het bloed, waarin bloedcellen zijn gesuspendeerd. |
| Erytrocyten (rode bloedcellen) | Bloedcellen die verantwoordelijk zijn voor het transport van zuurstof. |
| Leukocyten (witte bloedcellen) | Bloedcellen die betrokken zijn bij het immuunsysteem. |
| Trombocyten (bloedplaatjes) | Bloedcellen die essentieel zijn voor bloedstolling. |
| Lymfe | Vocht dat ontstaat uit weefselvocht en door het lymfestelsel wordt afgevoerd. |
| Kraakbeenweefsel | Een stevig, flexibel en veerkrachtig bindweefsel dat gewrichten bekleedt en structurele ondersteuning biedt. |
| Hyalien kraakbeen | Het meest voorkomende type kraakbeen, taai en enigszins buigzaam. |
| Vezelig/Fibreus kraakbeen | Kraakbeen met veel collageenvezels, dat sterk is en schokabsorberend werkt. |
| Elastisch kraakbeen | Kraakbeen met veel elastische vezels, dat zeer buigzaam is. |
| Beenweefsel (botweefsel) | Hard, mineraalrijk bindweefsel dat het skelet vormt. |
| Osteoblasten | Cellen die verantwoordelijk zijn voor de aanmaak van nieuw botweefsel. |
| Osteoclasten | Cellen die verantwoordelijk zijn voor de afbraak van botweefsel. |
| Vast bindweefsel | Bindweefsel met veel collageenvezels, zoals pezen en ligamenten. |
| Los bindweefsel | Bindweefsel met een losse structuur, dat als opvulweefsel en ondersteuning dient. |
| Vetweefsel | Bindweefsel dat bestaat uit adipocyten en dient voor energieopslag, isolatie en bescherming. |
| Spierweefsel | Weefsel gespecialiseerd in samentrekking, waardoor beweging mogelijk is. |
| Myofibrillen | Contractiele filamenten in spiercellen, bestaande uit actine en myosine. |
| Skeletspierweefsel (dwarsgestreept) | Spierweefsel dat bewust kan worden aangestuurd en verantwoordelijk is voor beweging van het skelet. |
| Glad spierweefsel (visceraal) | Spierweefsel dat onwillekeurig wordt aangestuurd en voorkomt in de wanden van inwendige organen. |
| Hartspierweefsel | Spierweefsel dat exclusief in het hart voorkomt en onwillekeurig samentrekt. |
| Zenuwweefsel | Weefsel dat gespecialiseerd is in het geleiden van elektrische impulsen en het verwerken van informatie. |
| Neuronen | Zenuwcellen die verantwoordelijk zijn voor prikkelgeleiding. |
| Gliacellen | Ondersteunende cellen in het zenuwweefsel. |
| Axon | Het lange uitloper van een neuron dat elektrische impulsen weg van de celkern geleidt. |
| Dendrieten | Korte uitlopers van een neuron die elektrische impulsen naar de celkern geleiden. |
| Skelet | Het geheel van botten in het lichaam dat ondersteuning, bescherming en beweging mogelijk maakt. |
| Musculoskeletaal stelsel | Het systeem gevormd door de botten (skelet) en spieren, die samenwerken voor beweging. |
| Pezen | Bindweefselstructuren die spieren aan botten verbinden. |
| Ligamenten | Bindweefselstructuren die botten aan botten verbinden. |
| Gewrichten (articulaties) | Plaatsen waar twee of meer botten samenkomen, waardoor beweging mogelijk is. |
| Axiale skelet | Het centrale deel van het skelet, inclusief de schedel, wervelkolom en ribbenkast. |
| Appendiculaire skelet | Het deel van het skelet dat de ledematen verbindt met het axiale skelet. |
| Lange beenderen (pijpbeenderen) | Beenderen met een schacht en verbrede uiteinden, zoals de femur. |
| Korte beenderen | Beenderen met een kubusvorm, zoals de handwortelbeentjes. |
| Platte beenderen | Beenderen die dun en plaatachtig zijn, zoals de schedelplaten. |
| Onregelmatige beenderen | Beenderen met een onregelmatige vorm die niet in de andere categorieën passen, zoals de wervels. |
| Sesambeenderen | Kleine, ronde beenderen die in pezen zijn ingebed, zoals de patella. |
| Diafyse (schacht) | Het lange, centrale deel van een lang bot. |
| Epifysen | De verbrede uiteinden van een lang bot. |
| Mergholte (cavum medullare) | De holte in de diafyse van een lang bot, die beenmerg bevat. |
| Geel beenmerg | Beenmerg dat voornamelijk uit vetweefsel bestaat en energie opslaat. |
| Rood beenmerg | Beenmerg dat verantwoordelijk is voor de aanmaak van bloedcellen (hematopoëse). |
| Periost | Het taaie vlies dat de buitenkant van de botten bedekt, behalve bij gewrichten. |
| Botbreuk | Een onderbreking in de continuïteit van een bot. |
| Schedel (cranium) | Het benige omhulsel van de hersenen en de gezichtsstructuren. |
| Hersenschedel (cranium cerebrale) | De beenderen die de hersenen beschermen. |
| Aangezichtsschedel (cranium viscerale) | De beenderen die het gezicht vormen. |
| Sinussen | Luchthoudende holtes in bepaalde schedelbeenderen. |
| Fontanellen | Bindweefselgebieden op de schedel van pasgeborenen waar de botten nog niet zijn vergroeid. |
| Wervelkolom (columna vertebralis) | De reeks wervels die de ruggengraat vormen. |
| Wervels | De individuele botten die de wervelkolom vormen. |
| Lordose | Een naar voren gerichte kromming in de wervelkolom (bv. cervicale en lumbale lordose). |
| Kyfose | Een naar achteren gerichte kromming in de wervelkolom (bv. thoracale en sacrale kyfose). |
| Wervellichaam (corpus vertebrae) | Het voorste, dragende deel van een wervel. |
| Wervelgat (foramen vertebrale) | De opening in een wervel waar het ruggenmerg doorheen loopt. |
| Wervelboog (arcus vertebrae) | Het achterste deel van een wervel dat het wervelgat omringt. |
| Doornuitsteeksel (processus spinosus) | Het naar achteren gerichte uitsteeksel van een wervel. |
| Dwarsuitsteeksels (processus transversi) | De zijwaartse uitsteeksels van een wervel. |
| Gewrichtsuitsteeksels (processus articulares) | Uitsteeksels van een wervel die contact maken met aangrenzende wervels. |
| Tussenwervelschijf (discus intervertebralis) | Een schokabsorberende schijf van kraakbeen tussen twee wervels. |
| Discushernia | Een aandoening waarbij de nucleus pulposus van een tussenwervelschijf uitpuilt en druk uitoefent op zenuwen. |
| Heiligbeen (os sacrum) | Een driehoekig bot aan de basis van de wervelkolom, gevormd door de fusie van vijf wervels. |
| Staartbeen (os coccygis) | Het kleinste deel van de wervelkolom, gevormd door de fusie van meerdere kleine wervels. |
| Thorax (borstkas) | Het deel van het skelet dat de ribben, borstbeen en bovenste wervels omvat en de vitale organen beschermt. |
| Ribben | Gebogen botten die de borstkas vormen en de borstorganen beschermen. |
| Ware ribben | De bovenste zeven paar ribben die rechtstreeks verbonden zijn met het borstbeen. |
| Valse ribben | De onderste vijf paar ribben, waarvan de bovenste drie indirect met het borstbeen zijn verbonden en de onderste twee zwevend zijn. |
| Borstbeen (sternum) | Een plat bot in het midden van de borstkas, waaraan de ribben zijn bevestigd. |
| Schoudergordel | De botten die de armen met het axiale skelet verbinden, bestaande uit de scapula en clavicula. |
| Schouderblad (scapula) | Het platte, driehoekige bot aan de achterkant van de schouder. |
| Sleutelbeen (clavicula) | Een S-vormig bot dat de schouder naar het borstbeen verbindt. |
| Opperarm (humerus) | Het lange bot van de bovenarm. |
| Spaakbeen (radius) | Het bot van de onderarm dat zich aan de duimzijde bevindt. |
| Ellepijp (ulna) | Het bot van de onderarm dat zich aan de pinkzijde bevindt. |
| Handwortelbeentjes (ossa carpi) | De acht kleine botten die de pols vormen. |
| Middenhandbeentjes (ossa metacarpi) | De vijf botten die de handpalm vormen. |
| Vingerkootjes (phalanges) | De botten van de vingers en tenen. |
| Bekkengordel (pelvis) | De ring van botten aan de basis van de romp, die de romp verbindt met de benen en inwendige organen beschermt. |
| Bekken (pelvis) | Het skelet dat het bekken vormt, bestaande uit de os coxae en het sacrum. |
| Os coxae (heupbeen) | Een bot dat deel uitmaakt van de bekkengordel, gevormd door de fusie van het ilium, ischium en pubis. |
| Schaambeen (os pubis) | Het voorste deel van het heupbeen. |
| Darmbeen (os ilium) | Het bovenste, grootste deel van het heupbeen. |
| Zitbeen (os ischium) | Het onderste, achterste deel van het heupbeen. |
| Dijbeen (femur) | Het lange bot van het bovenbeen, het sterkste bot in het menselijk lichaam. |
| Knieschijf (patella) | Een sesambeen dat aan de voorkant van de knie is ingebed. |
| Onderbeen | Het deel van het been tussen de knie en de enkel, bestaande uit de tibia en fibula. |
| Scheenbeen (tibia) | Het grotere, mediale bot van het onderbeen dat het lichaamsgewicht draagt. |
| Kuitbeen (fibula) | Het kleinere, laterale bot van het onderbeen dat geen gewicht draagt. |
| Enkel (talus) | Het bot van de voet dat articuleert met de tibia en fibula om het enkelgewricht te vormen. |
| Hielbeen (calcaneus) | Het grootste bot van de voet, dat de hiel vormt. |
| Voet | Het uiteinde van het been, bestaande uit tarsus, metatarsus en phalanges. |
| Tarsus (voetwortel) | De zeven botten die de enkel en achtervoet vormen. |
| Metatarsus (middenvoet) | De vijf botten die de middenvoet vormen. |
| Beenverbindigen (articulaties) | Plaatsen waar twee botten met elkaar in contact komen. |
| Fibreuze beenverbindingen | Gewrichten waarbij botten met elkaar zijn verbonden door bindweefsel. |
| Kraakbeenverbindingen | Gewrichten waarbij botten met elkaar zijn verbonden door kraakbeen. |
| Synoviale beenverbindingen (echte gewrichten) | Gewrichten met een gewrichtsholte, omgeven door een gewrichtskapsel, waarin synoviale vloeistof aanwezig is. |
| Gewrichtskapsel | Het bindweefsel dat een synoviel gewricht omgeeft. |
| Synoviaal membraan (synovium) | De binnenbekleding van een gewrichtskapsel die synoviale vloeistof produceert. |
| Synoviaal vocht (synovia) | Een slijmerige vloeistof die de wrijving in synoviale gewrichten vermindert en de gewrichtsoppervlakken voedt. |
| Slijmbeurs (bursa) | Een met vloeistof gevuld zakje dat wrijving tussen pezen, spieren en botten vermindert. |
| Skeletspieren | Spieren die aan het skelet zijn bevestigd en verantwoordelijk zijn voor willekeurige beweging. |
| Spiervezels | Individuele spiercellen. |
| Hypertrofie | Toename van de grootte van spiercellen door training. |
| Origo (oorsprong) | Het punt van aanhechting van een spier aan een statisch bot. |
| Insertie (aanhechting) | Het punt van aanhechting van een spier aan een bewegend bot. |
| Agonisten | Spieren die samenwerken om een bepaalde beweging uit te voeren. |
| Antagonisten | Spieren die een tegenovergestelde werking hebben ten opzichte van andere spieren. |
| Flexie | Buiging van een gewricht, waardoor de hoek tussen de botten kleiner wordt. |
| Extensie | Strekking van een gewricht, waardoor de hoek tussen de botten groter wordt. |
| Abductie | Beweging weg van het mediane vlak van het lichaam. |
| Adductie | Beweging naar het mediane vlak van het lichaam. |
| Endorotatie | Rotatie van een gewricht naar de ventrale zijde (naar voren toe). |
| Exorotatie | Rotatie van een gewricht naar de dorsale zijde (naar achteren toe). |
| Pronatie | De rotatie van de onderarm waardoor de handpalm naar beneden wijst. |
| Supinatie | De rotatie van de onderarm waardoor de handpalm naar boven wijst. |
| Dorsiflexie | Het naar boven buigen van de voet of hand. |
| Plantairflexie | Het naar beneden buigen van de voet (op de tenen staan). |
| Elevatie | Het optillen van een lichaamsdeel. |
| Depressie | Het naar beneden laten zakken van een lichaamsdeel. |
| Lateroflexie | Buiging van de wervelkolom naar de zijkant. |
| Huid (integumentum) | Het buitenste bedekkende orgaan van het lichaam, inclusief huid, haar, nagels en klieren. |
| Epidermis | De buitenste laag van de huid, bestaande uit epitheelweefsel. |
| Dermis (lederhuid) | De dikkere, bindweefselrijke laag onder de epidermis. |
| Hypodermis | De laag onder de dermis, bestaande uit los bindweefsel en vetweefsel. |
| Keratine | Een sterk eiwit dat de huid, haar en nagels stevigheid en waterafstotendheid geeft. |
| Melanocyten | Cellen in de epidermis die melanine produceren, het pigment dat de huidskleur bepaalt en beschermt tegen UV-straling. |
| Melanine | Het pigment dat de huid, haar en ogen kleur geeft en beschermt tegen UV-straling. |
| Stratum basale | De onderste laag van de epidermis, waar nieuwe huidcellen worden geproduceerd. |
| Stratum corneum | De buitenste, dode laag van de epidermis, bestaande uit verhoornde cellen. |
| Psoriasis | Een chronische huidaandoening waarbij de celdeling in de epidermis versneld is, wat leidt tot dikke, schilferige plekken. |
| Fibroblasten | Cellen in de dermis die collageen en elastine produceren. |
| Vasodilatatie | Verwijding van bloedvaten, wat leidt tot verhoogde bloedtoevoer en warmteafgifte. |
| Vasoconstrictie | Vernauwing van bloedvaten, wat leidt tot verminderde bloedtoevoer en warmtebehoud. |
| Huidstriemen | Littekens die ontstaan door overmatige uitrekking van de huid, waardoor de collageenvezels scheuren. |
| Haarfollikels | Structuren in de dermis waaruit haren groeien. |
| Talgklieren | Klieren die talg produceren, een olieachtige substantie die de huid en het haar smeert. |
| Zweetklieren | Klieren die zweet produceren voor thermoregulatie en uitscheiding. |
| Eccriene klieren | Zweetklieren die overal op het lichaam voorkomen en voornamelijk de lichaamstemperatuur regelen. |
| Apocriene klieren | Zweetklieren die voornamelijk in de oksels en genitale regio voorkomen en actief worden tijdens de puberteit. |
| Talg | Een olieachtige substantie geproduceerd door talgklieren die de huid en het haar smeert. |
| Acne | Een huidaandoening veroorzaakt door verstopte talgklieren en bacteriële infectie. |
| Adipocyten | Cellen die vet opslaan. |
| Lanugo beharing | Fijne, zachte beharing die soms bij pasgeborenen of bij ernstig ondergewicht voorkomt. |
| Caroteen | Een geeloranje pigment dat in sommige planten voorkomt en door het lichaam kan worden omgezet in vitamine A. |
| Hemoglobine | Het eiwit in rode bloedcellen dat zuurstof transporteert. |
| Cyanose | Een blauwachtige verkleuring van de huid door een tekort aan zuurstof in het bloed. |
| Icterus (geelzucht) | Een geelachtige verkleuring van de huid en het wit van de ogen door een ophoping van bilirubine. |
| Albinisme | Een erfelijke aandoening waarbij er een tekort is aan melanineproductie, wat resulteert in een lichte huid, haar en ogen. |