Cover
Start nu gratis Circulatiestelsel (1).docx
Summary
# Samenstelling en functie van bloed
Dit onderwerp omvat de definitie van het circulatiestelsel, de samenstelling van bloed met plasma en bloedcellen, en de essentiële functies van bloed.
## 1.1 Het circulatiestelsel
Het circulatiestelsel, ook wel cardiovasculair stelsel of bloedvatenstelsel genoemd, bestaat uit het hart (dat het bloed pompt) en de bloedvaten (het netwerk waar het bloed doorheen stroomt). Het bloed zelf is de vloeistof die met verschillende soorten cellen door dit systeem circuleert. Ongeveer 7% van het lichaamsgewicht bestaat uit bloed, wat neerkomt op 4 tot 6 liter.
## 1.2 Samenstelling van bloed
Bloed bestaat uit twee hoofdonderdelen: plasma en bloedcellen.
### 1.2.1 Plasma
Plasma is het vloeibare deel van het bloed en bestaat voornamelijk uit water, opgeloste eiwitten, zouten, hormonen, voedingsstoffen en afvalstoffen.
#### 1.2.1.1 Eiwitten in plasma
De belangrijkste eiwitten in plasma zijn:
* **Albumine (ca. 60%):** Dit is het belangrijkste eiwit en speelt een cruciale rol bij het handhaven van de colloïd-osmotische druk, wat essentieel is voor de waterbalans in het bloed. Het dient ook als transporteiwit en pH-buffer.
* **Globulines (<40%):** Er zijn verschillende soorten globulines, waaronder immunoglobulines (antilichamen) die een belangrijke rol spelen bij de afweer.
* **Fibrinogeen:** Dit is een stollingseiwit dat noodzakelijk is voor de bloedstolling.
* **Regulatoire eiwitten:** Dit omvat enzymen en hormonen.
#### 1.2.1.2 Plasma versus serum
* **Plasma:** Bloed zonder bloedcellen. Verkregen door bloed met een antistollingsmiddel te centrifugeren.
* **Serum:** Plasma zonder stollingsfactoren. Verkregen door bloed zonder antistollingsmiddel te laten stollen; het stolsel bestaat dan uit cellen en fibrinedraden.
#### 1.2.1.3 Afvalstoffen in plasma
Plasma transporteert ook afvalstoffen vanuit de weefsels naar uitscheidingsorganen.
### 1.2.2 Bloedcellen
Bloedcellen worden gevormd in het rode beenmerg via een proces genaamd hematopoëse, uitgaande van een pluripotente stamcel. Er zijn drie hoofdsoorten bloedcellen:
#### 1.2.2.1 Rode bloedcellen (erytrocyten)
* **Functie:** Het transport van zuurstof ($O_2$) en kooldioxide ($CO_2$).
* **Kenmerken:** Rode bloedcellen zijn de meest voorkomende bloedcellen (ongeveer 1000 erytrocyten per leukocyt). Ze hebben een biconcave vorm (ronde schijfjes met een indeuking), een dunne en flexibele wand die vervorming mogelijk maakt om door de kleinste haarvaten (capillairen) te passeren. Ze hebben **geen celkern** en kunnen zich dus niet delen. Hun rode kleur komt door hemoglobine. Ze leven ongeveer 120 dagen.
* **Hematocriet:** Een belangrijke indicator van de zuurstoftransportcapaciteit van het bloed.
* **Hemoglobine:** Een gespecialiseerd eiwit dat zuurstof bindt. In zuurstofrijk bloed (slagaders) vormt zich oxyhemoglobine (helderrode kleur). In zuurstofarm bloed (aders) heet het deoxyhemoglobine (donkerdere roodblauwe kleur).
* **Erytropoëse:** De aanmaak van erytrocyten wordt gestimuleerd door hypoxie (zuurstoftekort) via het hormoon EPO (erytropoëtine), dat door de nieren wordt geproduceerd. Vitamine B12 en foliumzuur zijn essentieel voor de celdeling in het beenmerg. Een verhoogde bloedaanmaak resulteert in meer reticulocyten (onrijpe erytrocyten) in de bloedbaan.
#### 1.2.2.2 Witte bloedcellen (leukocyten)
* **Functie:** Cruciaal voor de verdediging en immuniteit van het lichaam.
* **Kenmerken:** Ze zijn groter dan erytrocyten en komen in veel kleinere aantallen voor. Ze hebben wel een celkern. Ze kunnen de bloedbaan verlaten (diapedese) om weefsels te patrouilleren.
* **Soorten leukocyten:**
* **Granulocyten (met granules):**
* **Neutrofielen:** De meest voorkomende type, betrokken bij de aangeboren immuniteit. Ze fagocyteren (eten) bacteriën en sterven daarbij vaak af, waardoor ze deel uitmaken van pus.
* **Eosinofielen:** Betrokken bij allergische reacties en de afweer tegen parasieten.
* **Basofielen:** Maken histamine vrij, wat een rol speelt bij ontstekings- en allergische reacties.
* **Agranulocyten (zonder granules):**
* **Lymfocyten:** De sleutelcellen van de verworven immuniteit. Er zijn verschillende typen, waaronder B-cellen (produceren antistoffen) en T-cellen (cellulaire immuniteit, o.a. cytotoxische T-cellen en helper T-cellen). Natural Killer (NK)-cellen, die ook tot de lymfocyten behoren, vernietigen virus-geïnfecteerde cellen en tumorcellen.
* **Monocyten:** Kunnen zich ontwikkelen tot macrofagen in weefsels. Macrophagen fagocyteren ziekteverwekkers en opruimen van celresten en beschadigde cellen.
#### 1.2.2.3 Bloedplaatjes (trombocyten)
* **Functie:** Essentieel voor de bloedstolling (hemostase).
* **Kenmerken:** Dit zijn geen complete cellen, maar fragmenten van voorlopercellen uit het beenmerg. Ze bevatten granules met stollingsbevorderende stoffen en hebben een korte levensduur (8-11 dagen).
### 1.2.3 Hematopoëse: de vorming van bloedcellen
Hematopoëse is het proces van bloedcelvorming, dat plaatsvindt in het rode beenmerg. De vorming van erytrocyten wordt erythropoëse genoemd. Het lichaam reguleert hematopoëse via feedbacksignalen: hypoxie stimuleert erytropoëse via EPO, infecties stimuleren leukopoëse, en bloedverlies of stollingsproblemen stimuleren trombopoëse.
#### 1.2.3.1 Afbraak van rode bloedcellen (hemolyse)
Na ongeveer 120 dagen worden rode bloedcellen afgebroken in de milt door macrofagen. Hierbij komen globuline, heemgroep en ijzer vrij. Globuline gaat naar de lever, ijzer wordt deels hergebruikt in het beenmerg en deels opgeslagen in de lever. De heemgroep wordt afgebroken tot bilirubine. Ongeconjugeerd bilirubine wordt via albumine naar de lever getransporteerd, waar het wateroplosbaar wordt gemaakt door binding met glucuronzuur (geconjugeerd bilirubine). Dit wordt via de gal uitgescheiden in de darmen, waar bacteriën het omzetten in urobilinogeen en stercobiline (dat de ontlasting bruin kleurt). Een deel van het urobilinogeen wordt weer opgenomen in de bloedbaan en uitgescheiden via de nieren als urobiline.
### 1.2.4 Het immuunsysteem
Het immuunsysteem beschermt het lichaam tegen pathogenen (zoals bacteriën, virussen, schimmels, parasieten), vreemde stoffen en abnormale eigen cellen (zoals kankercellen). Het werkt door bedreigingen te herkennen, uit te schakelen en te neutraliseren, en geheugen op te bouwen voor snellere reacties. Het is opgebouwd uit een gelaagd netwerk van barrières, witte bloedcellen, eiwitten en lymfoïde organen. Er is een onderscheid tussen:
* **Aangeboren immuniteit:** Altijd aanwezig en reageert snel en aspecifiek op indringers. Componenten zijn fysieke en chemische barrières, fagocyten (neutrofielen, macrofagen), NK-cellen, de ontstekingsreactie en koorts.
* **Verworven immuniteit:** Ontwikkelt zich na blootstelling aan een specifieke ziekteverwekker en heeft een geheugenfunctie. Belangrijke spelers zijn lymfocyten (B-cellen en T-cellen).
## 1.3 Functies van bloed
Bloed heeft drie hoofdfuncties:
### 1.3.1 Transport en uitwisseling
* Transport van zuurstof ($O_2$) en kooldioxide ($CO_2$).
* Transport van voedingsstoffen en afvalstoffen.
* Transport van hormonen.
* Transport van eiwitten (albumine, globulines, etc.).
* Uitwisseling van stoffen vindt plaats in de haarvaten (capillairen).
### 1.3.2 Bescherming
* Bescherming tegen ziekteverwekkers door witte bloedcellen.
* Bloedstolling door bloedplaatjes en stollingsfactoren om bloedverlies te voorkomen.
### 1.3.3 Regulatie
* Regulatie van de lichaamstemperatuur.
* Regulatie van de zuurtegraad (pH). De normale pH van bloed ligt tussen 7,35 en 7,45, wat licht basisch is. Afwijkingen hiervan (acidose of alkalose) kunnen gevaarlijk zijn. Het bicarbonaatsysteem, in samenwerking met de longen en nieren, handhaaft dit evenwicht.
* Regulatie van de hoeveelheid water in het lichaam, mede dankzij albumine.
## 1.4 Het lymfestelsel
Het lymfestelsel werkt parallel aan het bloedvatenstelsel en heeft drie hoofdrollen:
1. **Vochtbalans:** Vangt overtollig weefselvocht op en voert dit terug naar het bloed om oedeem (vochtophoping) te voorkomen.
2. **Afweer:** In lymfeklieren en lymfoïde organen worden ziekteverwekkers herkend en bestreden door afweercellen.
3. **Transport:** Vervoert vetten en vetoplosbare vitamines vanuit de darmen naar het bloed.
Lymfe is een doorzichtig, waterig vocht dat lijkt op plasma, maar minder eiwitten bevat. Het bestaat uit vocht, afvalstoffen, celresten en bacteriën, en is rijk aan lymfocyten.
### 1.4.1 Onderdelen van het lymfestelsel
* **Lymfe:** Weefselvocht dat terugvoert naar de bloedbaan.
* **Lymfevaten:** Een netwerk van vaten (lymfevaten) met kleppen om terugstroming te voorkomen, die de lymfe terugvoeren naar de bloedbaan (via de Ductus thoracicus en Ductus lymphaticus dexter).
* **Lymfeknopen:** Kleine filters langs de lymfevaten die lymfe zuiveren en immuuncellen bevatten.
* **Lymfoïde organen en lymfoïd weefsel:**
* **Primair:** Beenmerg (vorming bloedcellen) en thymus (rijping van T-lymfocyten).
* **Secundair:** Milt, lymfeknopen, tonsillen, Peyerse platen.
### 1.4.2 Rol bij tumoren
Tumorcellen kunnen loskomen en via lymfevaten worden verspreid. Lymfeknopen kunnen deze cellen aanvankelijk tegenhouden, maar als dit faalt, kan dit leiden tot metastase (uitzaaiing). De eerste lymfeknoop die de lymfe ontvangt van een tumor wordt de sentinelklier genoemd.
## 1.5 Bloedgroepen
Bloedgroepen worden geclassificeerd op basis van antigenen (eiwitten) op het oppervlak van de rode bloedcellen.
### 1.5.1 ABO-systeem
Dit systeem is genetisch bepaald en kent antigenen A, B, of beide (bloedgroep AB), of geen antigenen (bloedgroep O). Mensen met bloedgroep O zijn universele donoren, en mensen met bloedgroep AB zijn universele ontvangers.
### 1.5.2 Rhesus-systeem
Dit is een ander belangrijk bloedgroepsysteem dat bepaald wordt door de aanwezigheid van het Rhesus-antigeen.
---
# Bloedcellen: erytrocyten, leukocyten en trombocyten
Dit deel van de studiehandleiding behandelt de verschillende soorten bloedcellen: erytrocyten (rode bloedcellen) met hun rol in zuurstoftransport en afbraak, leukocyten (witte bloedcellen) en hun functies in het afweersysteem, en trombocyten (bloedplaatjes) die betrokken zijn bij bloedstolling.
### 2.1 Samenstelling van bloed
Bloed is een vloeistof die circuleert doorheen het lichaam via het cardiovasculair stelsel en bestaat uit plasma en bloedcellen. Het bloedvolume bedraagt ongeveer zeven procent van het lichaamsgewicht, wat neerkomt op vier tot zes liter.
#### 2.1.1 Plasma
Plasma is het vloeibare bestanddeel van bloed en bestaat voor het grootste deel uit water, opgeloste eiwitten, elektrolyten, hormonen en afvalstoffen.
* **Eiwitten in plasma:**
* **Albumine:** Maakt ongeveer zestig procent van de plasma-eiwitten uit. Het speelt een cruciale rol bij het handhaven van de colloïd-osmotische druk, wat essentieel is voor het watervolume in het bloed. Daarnaast functioneert albumine als transporteiwit en pH-buffer.
* **Globulines:** Vormen minder dan veertig procent van de plasma-eiwitten en omvatten diverse soorten, waaronder immunoglobulines die een belangrijke rol spelen in de afweer tegen lichaamsvreemde stoffen.
* **Fibrinogeen:** Een stollingseiwit dat door de lever wordt aangemaakt.
* **Regulatoire eiwitten:** Omvatten enzymen en hormonen.
* **Plasma versus serum:**
* **Plasma:** Bloed zonder bloedcellen.
* **Serum:** Plasma waaruit de stollingsfactoren zijn verwijderd. Dit ontstaat wanneer bloed stolt.
#### 2.1.2 Bloedcellen
Bloedcellen vormen het vaste bestanddeel van bloed en zijn onder te verdelen in drie hoofdsoorten:
* **Erytrocyten (rode bloedcellen):** De meest voorkomende bloedcellen, verantwoordelijk voor zuurstoftransport. Voor elke leukocyt zijn er ongeveer duizend erytrocyten.
* **Leukocyten (witte bloedcellen):** Deze cellen zijn essentieel voor het immuunsysteem en omvatten verschillende subtypen zoals neutrofielen, eosinofielen, basofielen, monocyten en lymfocyten.
* **Trombocyten (bloedplaatjes):** Kleine celstructuren die een rol spelen bij bloedstolling.
### 2.2 Vorming van bloedcellen (hematopoëse)
De vorming van bloedcellen, bekend als hematopoëse, vindt plaats in het rode beenmerg, voornamelijk in platte botten zoals de schedel, borstbeen, ribben, bekken en schouderbladen, evenals in de uiteinden van lange beenderen (epifyse).
* **Pluripotente stamcel:** Alle bloedcellen ontstaan uit één type stamcel, de pluripotente stamcel (ook wel hematopoëtische stamcel genoemd), die zich kan ontwikkelen tot verschillende cellijnen.
* **Regulatie van hematopoëse:** Het lichaam reguleert de bloedcelvorming via feedbackmechanismen.
* **Erytropoëse (aanmaak van erytrocyten):** Stimulatie door hypoxie (zuurstoftekort) via erytropoëtine (EPO).
* **Leukopoëse (aanmaak van leukocyten):** Stimulatie door infecties.
* **Trombopoëse (aanmaak van trombocyten):** Stimulatie door bloedverlies of stollingsproblemen.
### 2.3 Erytrocyten (rode bloedcellen)
Erytrocyten zijn gespecialiseerde cellen die primair verantwoordelijk zijn voor het transport van zuurstof (O\(_2\)) en koolstofdioxide (CO\(_2\)).
* **Kenmerken:**
* **Biconcave vorm:** Een ronde schijfvorm met een centrale indeuking, wat de flexibiliteit vergroot om door nauwe capillairen te passeren.
* **Dunne en flexibele wand:** Maakt vervorming mogelijk.
* **Geen celkern:** Erytrocyten missen een celkern, waardoor ze niet kunnen delen. Dit verkort hun levensduur tot ongeveer honderdtwintig dagen.
* **Rode kleur:** Veroorzaakt door hemoglobine, dat ijzer bevat.
* **Hemoglobine:**
* Een gespecialiseerd eiwit dat zuurstof bindt.
* Voor de productie van hemoglobine is ijzer nodig.
* **Oxyhemoglobine:** Hemoglobine gebonden aan zuurstof, wat bloed een helderrode kleur geeft (te vinden in slagaders).
* **Deoxyhemoglobine:** Hemoglobine zonder gebonden zuurstof, wat bloed een donkerdere roodblauwe kleur geeft (te vinden in aders).
* De hoeveelheid hemoglobine en dus de hematocriet (percentage erytrocyten in het bloed) is een belangrijke indicator van de zuurstoftransportcapaciteit.
* **Erytropoëse (aanmaak):**
* Vitamine B12 en foliumzuur zijn essentieel voor celdelingen in het beenmerg.
* **EPO (erytropoëtine):** Een hormoon geproduceerd door de nieren dat de erytropoëse stimuleert, met name bij zuurstoftekort.
* **Reticulocyten:** Jonge erytrocyten zonder kern, die na ongeveer twee dagen rijpen tot volwassen erytrocyten. Een verhoogd aantal reticulocyten in het bloed duidt op verhoogde bloedaanmaak.
* **Afbraak van erytrocyten (hemolyse):**
* Na ongeveer honderdtwintig dagen worden erytrocyten afgebroken in de milt door macrofagen.
* De afbraakproducten zijn:
* **Globuline:** Wordt afgebroken tot aminozuren en gaat naar de lever.
* **Heemgroep:** Bevat ijzer en bilirubine.
* **IJzer:** Grotendeels teruggevoerd naar de lever voor hergebruik in het beenmerg.
* **Bilirubine:** Een afbraakproduct dat eerst ongeconjugeerd is (niet wateroplosbaar) en gebonden aan albumine naar de lever wordt getransporteerd. In de lever wordt het geconjugeerd met glucuronzuur, waardoor het wateroplosbaar wordt. Geconjugeerd bilirubine wordt met gal naar de darm uitgescheiden. In de darm wordt het omgezet door bacteriën in urobilinogeen.
* Een deel van het urobilinogeen wordt terug opgenomen in het bloed en via de nieren omgezet in urobiline, wat urine zijn kleur geeft.
* Een ander deel van het urobilinogeen wordt verder afgebroken tot stercobiline, wat de stoelgang zijn bruine kleur geeft.
### 2.4 Leukocyten (witte bloedcellen)
Leukocyten, of witte bloedcellen, zijn essentieel voor de verdediging en immuniteit van het lichaam. Ze zijn groter dan erytrocyten maar talrijker minder talrijk.
* **Functies:**
* Afweer tegen pathogenen (bacteriën, virussen, schimmels, parasieten).
* Opruimen van celresten, beschadigde of afwijkende eigen cellen (zoals kankercellen).
* Betrokkenheid bij ontstekingsprocessen en allergische reacties.
* Geheugen opbouwen voor snellere reacties bij herhaalde blootstelling aan pathogenen.
* Reguleren van ontsteking en weefselherstel.
* Tolerantie bewaren om auto-immuniteit te voorkomen.
* **Types leukocyten:**
* **Granulocyten:** Bevatten granules in hun cytoplasma en hebben een gelobde celkern. Ze zijn betrokken bij de aangeboren immuniteit.
* **Neutrofielen:** Fagocyteren (eten) micro-organismen op. Ze zijn de eerste verdedigers bij infecties en ontstekingen. Na hun werk sterven ze af en vormen ze deel van pus.
* **Eosinofielen:** Spelen een rol bij allergische reacties en de afweer tegen parasieten.
* **Basofielen:** Produceren histamine en spelen een rol bij allergische reacties.
* **Agranulocyten:** Missen granules en hebben een grotere, minder gelobde celkern.
* **Lymfocyten:** Belangrijk voor de verworven immuniteit.
* **Natural Killer (NK)-cellen:** Vernietigen geïnfecteerde cellen en tumorcellen door het vrijgeven van toxische stoffen die apoptose (geprogrammeerde celdood) induceren.
* **B-lymfocyten:** Produceren antilichamen.
* **T-lymfocyten:** Diverse functies, waaronder het reguleren van immuunreacties en het direct doden van geïnfecteerde cellen.
* **Monocyten:** Kunnen uit de bloedbaan treden en differentiëren tot weefselmacrofagen.
* **Macrofagen:** Fagocyteren micro-organismen, celresten en afvalstoffen. Ze spelen een centrale rol in de immuniteit.
* **Specifieke eigenschappen van leukocyten:**
* **Beweeglijkheid en diapedese:** Het vermogen om door de wand van bloedvaten te bewegen naar weefsels.
* **Chemotaxis:** Aantrekking tot chemische signalen die vrijkomen bij infectie of weefselschade.
* **Snelle replicatie en activatie:** Snel vermenigvuldigen en activeren tijdens een immuunreactie.
* **Specifieke herkenning:** Herkennen van antigenen.
* **Geheugenfunctie:** Opslaan van informatie over pathogenen voor snellere reactie bij herinfectie.
* **Tolerantie:** Herkennen van lichaamseigen structuren om auto-immuniteit te voorkomen.
* **Fagocytose:** Het opnemen en verteren van deeltjes.
* **Cytotoxiciteit:** Het direct doden van cellen.
### 2.5 Trombocyten (bloedplaatjes)
Trombocyten, of bloedplaatjes, zijn geen volwaardige cellen maar fragmenten van voorlopercellen in het beenmerg. Ze missen een celkern, maar bevatten granules met stollingsbevorderende stoffen zoals serotonine. Hun levensduur is kort, ongeveer acht tot elf dagen.
* **Functie:** Cruciaal voor bloedstolling (hemostase), het stoppen van bloedingen na beschadiging van bloedvaten.
* **Vorming van een trombocytenprop:** Trombocyten aggregeren op de plaats van de wond om de bloeding onmiddellijk te stoppen.
* **Stollingscascade:** Na de vorming van de trombocytenprop activeert een complex proces van eiwitreacties (de stollingscascade) de omzetting van fibrinogeen naar fibrine.
* **Fibrine:** Vormt een netwerk van draden dat de trombocytenprop versterkt en een stabiel stolsel (trombus) vormt.
* **Hemostase:** Een complex proces in drie fasen:
1. **Vasculaire fase:** Vasoconstrictie van het beschadigde bloedvat.
2. **Trombocyten-fase:** Vorming van een trombocytenprop.
3. **Coagulatie-fase:** Vorming van fibrine en de uiteindelijke trombus.
* **Preventie van ongecontroleerde stolling:** Het lichaam heeft mechanismen om de vorming van trombi te voorkomen, zodat bloedvaten niet onnodig geblokkeerd worden.
### 2.6 Functies van bloed
Bloed vervult essentiële functies binnen het lichaam:
* **Transport en uitwisseling:** Transport van zuurstof, koolstofdioxide, voedingsstoffen, afvalstoffen en hormonen. Het draagt ook eiwitten zoals albumine en globulines.
* **Bescherming:** Levert witte bloedcellen voor afweer en trombocyten en stollingsfactoren voor bloedstelping.
* **Regulatie:** Helpt bij het handhaven van de lichaamstemperatuur, de pH (zuurgraad) en de waterbalans.
#### 2.6.1 Zuurtegraad van het bloed
De zuurtegraad (pH) van bloed moet binnen een zeer nauwe marge blijven, namelijk tussen 7,35 en 7,45 (licht basisch).
* **Acidose (te zuur):** Kan leiden tot slecht werkende enzymen en problemen voor hart en hersenen.
* **Alkalose (te basisch):** Veroorzaakt ernstige verstoringen van lichaamsfuncties.
* Het bicarbonaatsysteem in het bloed helpt de pH te stabiliseren door zuren om te zetten in water en CO\(_2\). De longen en nieren spelen een cruciale rol in het handhaven van dit evenwicht.
---
# Hemostase en bloedstolling
Dit onderwerp beschrijft de processen van hemostase, inclusief de bloedplaatjes-fase en de coagulatie-cascade, met als doel het stoppen van bloedingen en het voorkomen van ongecontroleerde trombusvorming.
### 3.1 Hemostase: het stoppen van bloedingen
Hemostase is het complexe proces dat bloedverlies na beschadiging van een bloedvat stopt. Het omvat drie hoofdfasen en heeft als primair doel het vormen van een trombus (bloedstolsel) op de plaats van de beschadiging om bloedverlies te voorkomen. Tegelijkertijd is het cruciaal om ongecontroleerde vorming van trombi in het vaatstelsel te vermijden.
#### 3.1.1 De drie fasen van hemostase
1. **Vasculaire fase:** Deze fase begint onmiddellijk na vaatbeschadiging. Het bloedvat trekt samen (vasoconstrictie) om de bloedstroom naar de beschadigde plek te verminderen.
2. **Bloedplaatjes-fase (trombocyten-fase):** Beschadiging van het vaatwand stelt collageen bloot, waar bloedplaatjes (trombocyten) aan hechten. Deze worden geactiveerd, veranderen van vorm en aggregeren, waardoor een tijdelijke bloedplaatjesprop wordt gevormd. De bloedplaatjes geven ook stoffen af die verdere bloedplaatjesactivatie en vasoconstrictie bevorderen.
3. **Coagulatie-fase (bloedstolling):** Deze fase, ook wel bloedstolling genoemd, volgt op de bloedplaatjes-fase en leidt tot de vorming van een stabiel fibrinenetwerk dat de bloedplaatjesprop versterkt en een stevig stolsel vormt.
#### 3.1.2 De coagulatie-cascade
De coagulatie-fase is een reeks enzymatische reacties waarbij specifieke stollingsfactoren (eiwitten in het bloed) elkaar activeren. Dit proces resulteert uiteindelijk in de omzetting van oplosbaar fibrinogeen naar onoplosbaar fibrine. De coagulatie-cascade kan worden onderverdeeld in drie ketens: extrinsiek, intrinsiek en gemeenschappelijk.
* **Extrinsieke cascade:** Wordt geactiveerd door weefselfactor (tissue factor) die vrijkomt uit beschadigd vaatweefsel buiten het bloedvat.
* **Intrinsieke cascade:** Wordt geactiveerd door bloed dat in contact komt met beschadigde oppervlakken binnen het bloedvat, zoals geactiveerde bloedplaatjes of collageen.
* **Gemeenschappelijke cascade:** Beide cascades leiden tot de activatie van factor X, die vervolgens de omzetting van protrombine naar trombine katalyseert. Trombine is essentieel voor de omzetting van fibrinogeen naar fibrine.
Het uiteindelijke doel van de coagulatie-cascade is het creëren van een stabiel fibrinenetwerk dat de bloedplaatjesprop verankert en zo een effectief bloedstolsel vormt.
### 3.2 Bloedplaatjes (trombocyten)
Bloedplaatjes, ook wel trombocyten genoemd, zijn geen volwaardige cellen, maar fragmenten afkomstig van megakaryocyten in het beenmerg. Ze bevatten granules met stollingsbevorderende stoffen, zoals serotonine. Bloedplaatjes hebben een korte levensduur van ongeveer 8 tot 11 dagen.
#### 3.2.1 Rol van bloedplaatjes bij hemostase
Bij vaatbeschadiging spelen bloedplaatjes een cruciale rol:
* **Adhesie:** Ze hechten zich aan de beschadigde vaatwand, met name aan blootgesteld collageen.
* **Activatie:** Na adhesie veranderen ze van vorm en geven ze inhoud van hun granules vrij.
* **Aggregatie:** Geactiveerde bloedplaatjes klonteren samen om een voorlopige bloedplaatjesprop te vormen. Deze prop helpt de bloeding te stoppen en dient als platform voor de verdere stolling.
> **Tip:** Bloedplaatjes spelen een sleutelrol in de bloedplaatjes-fase van de hemostase, maar zijn ook van essentieel belang voor het initiëren van de coagulatie-cascade.
### 3.3 Stolsels en hun opruiming
Na succesvolle hemostase wordt het gevormde stolsel (trombus) geleidelijk opgeruimd en vindt weefselherstel plaats. Dit proces omvat verschillende fasen:
1. **Ontstekingsreactie:** Een ontstekingsreactie wordt gestart om beschadigd weefsel te verwijderen en de genezing te bevorderen.
2. **Weefselopbouw:** Nieuw weefsel wordt gevormd om de integriteit van het bloedvat te herstellen.
3. **Fibrinolyse:** Het fibrinenetwerk van het stolsel wordt geleidelijk afgebroken door enzymen, waaronder plasmine. Dit proces zorgt ervoor dat het bloedvat weer openstroomt na weefselherstel.
### 3.4 Regulatie van bloedstolling
Het lichaam heeft mechanismen om de bloedstolling te reguleren en overmatige stolling of bloedingen te voorkomen. Antistollingsfactoren, zoals antitrombine en proteïne C en S, neutraliseren actieve stollingsfactoren en voorkomen zo ongewenste trombusvorming.
> **Voorbeeld:** Antitrombine remt de activiteit van trombine en factor Xa, wat essentieel is voor het handhaven van de bloedvloeibaarheid onder normale omstandigheden.
Het handhaven van de juiste balans tussen stolling en antistolling is cruciaal voor de cardiovasculaire gezondheid. Disbalans kan leiden tot trombose (ongewenste stolling) of bloedingen.
---
# Lymfestelsel
Hier is een samenvatting van het lymfestelsel, bedoeld als studiehandleiding voor examens, gebaseerd op de verstrekte documentatie (pagina's 56-67).
## 4. Lymfestelsel
Het lymfestelsel is een parallel systeem aan het bloedvatenstelsel met cruciale functies in vochtbalans, afweer en transport van specifieke stoffen.
### 4.1 Functies van het lymfestelsel
Het lymfestelsel vervult drie hoofdrollen:
1. **Vochtbalans:** Dagelijks lekt er vocht uit de haarvaten naar de weefsels. Het lymfestelsel voert dit overtollige weefselvocht, circa 3 tot 4 liter per dag, terug naar het bloed. Dit proces voorkomt oedeem, oftewel vochtophoping in de weefsels.
2. **Afweer:** In de lymfeklieren en lymfoïde organen (zoals de milt en thymus) wordt de lymfe gefilterd. Hier bevinden zich afweercellen, waaronder lymfocyten en macrofagen, die ziekteverwekkers herkennen en bestrijden.
3. **Transport:** Het lymfestelsel is betrokken bij het transport van vetten en vetoplosbare vitamines vanuit de darmen naar het bloed, specifiek via de chylvaten.
### 4.2 Samenstelling van lymfe
Lymfe is een doorzichtig, waterig vocht dat grotendeels lijkt op plasma, maar met een significant lager eiwitgehalte. In de regio van de chylusvaten, waar vetdeeltjes worden getransporteerd, kan de lymfe een melkachtige kleur hebben. Lymfe bevat afvalstoffen, celresten en bacteriën, en is rijk aan lymfocyten.
### 4.3 Onderdelen van het lymfestelsel
Het lymfestelsel bestaat uit de volgende componenten:
#### 4.3.1 Lymfe
Lymfe is het heldere weefselvocht dat de lymfevaten vult. Het lijkt qua samenstelling op bloedplasma, maar bevat minder eiwitten.
#### 4.3.2 Lymfevaten
Lymfevaten vormen een uitgebreid netwerk dat de lymfe terugvoert naar de bloedbaan. Dit gebeurt via twee hoofdbuizen: de ductus thoracicus en de ductus lymphaticus dexter.
* **Lymfecapillairen:** Dit zijn de fijnste vertakkingen van het lymfestelsel, aanwezig in vrijwel alle weefsels. Hun wanden bestaan uit eenlagig endotheel met grotere openingen dan bloedcapillairen, waardoor ook grotere moleculen en eiwitten kunnen worden opgenomen. Ze verzamelen overtollig weefselvocht, eiwitten, celresten en potentieel ziekteverwekkers.
* **Grotere lymfevaten:** Deze ontstaan uit de samenkomst van lymfecapillairen. Ze hebben een dunne wand en kleppen om terugstroming van lymfe te voorkomen, vergelijkbaar met venen. Omringende skeletspieren helpen bij het voortstuwen van de lymfe.
De **ductus thoracicus** voert lymfe af uit het grootste deel van het lichaam en mondt uit in de linker vena subclavia. De **ductus lymphaticus dexter** voert lymfe af uit de rechterarm, de rechterzijde van de thorax en het hoofd en de hals, en mondt uit in de rechter vena subclavia.
#### 4.3.3 Lymfeknopen
Lymfeknopen zijn kleine, boonvormige structuren die langs de lymfevaten liggen. Ze functioneren als filters voor de lymfe en bevatten talloze immuuncellen, zoals lymfocyten en macrofagen, die ziekteverwekkers kunnen identificeren en bestrijden.
> **Tip:** Lymfeknopen spelen een cruciale rol bij de detectie van tumoren. Tumorcellen die loskomen, kunnen in de lymfevaten terechtkomen en zich verspreiden naar lymfeknopen. Als de lymfeknopen tumorcellen niet kunnen tegenhouden, kan dit leiden tot uitzaaiingen (metastasen). De eerste lymfeknoop op de route van een tumorcel, de zogenaamde sentinelklier of poortwachterklier, is van bijzonder belang voor het bepalen van de verspreiding.
#### 4.3.4 Lymfoïde organen en lymfoïd weefsel
Deze structuren zijn essentieel voor de vorming, rijping en activatie van immuuncellen.
* **Primaire lymfoïde organen:**
* **Beenmerg:** Hier vindt de hematopoëse plaats, inclusief de vorming van alle bloedcellen, waaronder de voorlopers van lymfocyten.
* **Thymus (zwezerik):** Deze klier, gelegen in het mediastinum achter het borstbeen, is cruciaal voor de rijping van T-lymfocyten. De thymus is het grootst bij jonge leeftijd en ondergaat involutie (krimpt) vanaf de puberteit.
* **Secundaire lymfoïde organen:**
* **Milt:** Filtert bloed, verwijdert oude rode bloedcellen en bevat immuuncellen die reageren op bloedgebonden pathogenen.
* **Lymfeknopen:** Zoals hierboven beschreven, filteren ze lymfe en zijn ze centra van immuunrespons.
* **Mucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel (MALT):** Dit omvat structuren zoals de tonsillen (amandel) en Peyerse platen in de darmwand, en de appendix. Deze weefsels bieden bescherming aan de slijmvliezen, de eerste aanvalslijn van het lichaam.
### 4.4 Lymfestelsel en tumoren
Het lymfestelsel speelt een belangrijke rol bij de metastasering van kanker. Losgekomen tumorcellen kunnen via de lymfevaten worden opgenomen. Lymfeknopen fungeren als een filter die deze cellen probeert tegen te houden. Wanneer dit filter wordt overschreden, kunnen tumorcellen zich verder verspreiden, wat leidt tot algemene metastase. De sentinelklier is de eerste lymfeknoop die de tumorcellen tegenkomt en kan informatie geven over de mogelijke verspreiding.
---
# Bloedgroepen
Bloedgroepen worden gedefinieerd door specifieke antigenen op het oppervlak van rode bloedcellen, waarbij de ABO- en Rhesus-systemen de meest bekende en klinisch relevante classificaties zijn.
### 5.1 Wat is een bloedgroep?
Een bloedgroep is een classificatie gebaseerd op de aanwezigheid van specifieke antigenen op het oppervlak van de rode bloedcellen (erytrocyten). Deze antigenen zijn eiwitten aan het celmembraan die genetisch zijn bepaald. Mensen met dezelfde antigenen op hun rode bloedcellen hebben dezelfde bloedgroep.
### 5.2 Wat is een antigeen?
Een antigeen is een eiwit aan het oppervlak van een cel (zoals een rode bloedcel, maar ook van bacteriën of virussen) dat de productie van antistoffen (antilichamen) kan uitlokken bij een persoon voor wie dat antigeen als vreemd wordt beschouwd.
### 5.3 Het ABO-systeem
Het ABO-bloedgroepsysteem is een van de belangrijkste classificatiesystemen en is genetisch bepaald. Het systeem berust op de aanwezigheid van twee antigenen, A en B, en de bijbehorende antistoffen in het plasma.
* **Genetica:**
* Het allel A codeert voor het A-antigeen en is dominant.
* Het allel B codeert voor het B-antigeen en is dominant.
* Het allel O codeert voor het ontbreken van zowel A- als B-antigenen en is recessief.
* Ieder individu erft één allel van elke ouder, wat resulteert in mogelijke combinaties zoals AA, AO, BB, BO, AB en OO.
* **Bloedgroepen en bijbehorende antigenen/antistoffen:**
* **Bloedgroep A:** Heeft A-antigenen op de rode bloedcellen en anti-B antistoffen in het plasma.
* **Bloedgroep B:** Heeft B-antigenen op de rode bloedcellen en anti-A antistoffen in het plasma.
* **Bloedgroep AB:** Heeft zowel A- als B-antigenen op de rode bloedcellen, maar geen anti-A of anti-B antistoffen in het plasma.
* **Bloedgroep O:** Heeft geen A- of B-antigenen op de rode bloedcellen, maar wel zowel anti-A als anti-B antistoffen in het plasma.
> **Tip:** De aanwezigheid van antistoffen in het plasma is cruciaal voor bloedtransfusies. Een persoon kan geen antistoffen aanmaken tegen zijn eigen antigenen.
### 5.4 Het Rhesus-systeem
Het Rhesus-systeem is een ander belangrijk bloedgroepsysteem dat gebaseerd is op de aanwezigheid van het Rhesus D-antigeen (RhD-antigeen) op de rode bloedcellen.
* **RhD-positief (RhD+):** Personen met het RhD-antigeen op hun rode bloedcellen. Dit is de meest voorkomende situatie.
* **RhD-negatief (RhD-):** Personen zonder het RhD-antigeen op hun rode bloedcellen. Deze personen kunnen anti-RhD antistoffen aanmaken wanneer ze in contact komen met RhD-positief bloed, bijvoorbeeld tijdens een transfusie of zwangerschap.
### 5.5 Universele donoren en ontvangers
De kennis van bloedgroepen is essentieel voor veilige bloedtransfusies om immuunreacties te voorkomen.
* **Universele donor:** Mensen met bloedgroep O negatief (O-) worden beschouwd als universele donoren omdat hun rode bloedcellen geen A-, B- of RhD-antigenen hebben. Hierdoor zullen hun rode bloedcellen bij de meeste ontvangers geen immuunreactie uitlokken. Echter, het plasma van een O-donor bevat wel anti-A en anti-B antistoffen, dus het wordt vaak alleen bloedcelconcentraat gegeven bij transfusies.
* **Universele ontvanger:** Mensen met bloedgroep AB positief (AB+) worden beschouwd als universele ontvangers omdat hun plasma geen anti-A, anti-B of anti-RhD antistoffen bevat. Hierdoor kunnen zij bloed ontvangen van vrijwel alle ABO- en Rhesus-bloedgroepen zonder dat hun immuunsysteem hierop reageert.
> **Voorbeeld:** Een patiënt met bloedgroep A+ kan veilig bloed ontvangen van een donor met bloedgroep A+ of A-. Ook kan deze patiënt veilig bloed ontvangen van een O+ of O- donor (met rode bloedcellen), omdat de rode bloedcellen van de donor geen antigenen bevatten waartegen de ontvanger antistoffen heeft (anti-B is aanwezig, maar er is geen B-antigeen om op te reageren). Een patiënt met bloedgroep A+ kan echter geen bloed ontvangen van een B+ of AB+ donor, omdat deze bloedgroepen B-antigenen hebben waartegen de ontvanger anti-B antistoffen heeft.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Circulatiestelsel | Het cardiovasculair stelsel, ook bekend als het bloedvatenstelsel, is verantwoordelijk voor het transporteren van bloed door het lichaam. Het bestaat uit het hart dat pompt en een netwerk van bloedvaten waardoor het bloed stroomt. |
| Cardiovasculair stelsel | Een synoniem voor het circulatiestelsel, dat het hart en de bloedvaten omvat. Het woord 'cardio-' verwijst naar het hart en 'vasculair' naar de bloedvaten. |
| Bloed | De vloeistof die door het cardiovasculair stelsel circuleert. Het is samengesteld uit plasma en verschillende soorten bloedcellen en vormt ongeveer 7% van het lichaamsgewicht, wat neerkomt op 4-6 liter. |
| Plasma | Het vloeibare deel van het bloed, dat geen bloedcellen bevat. Het plasma bestaat voornamelijk uit water, eiwitten (zoals albumine, globulines, fibrinogeen), elektrolyten, voedingsstoffen en afvalstoffen. |
| Interstitium | De ruimte tussen de cellen van weefsels, gevuld met interstitiële vloeistof. Het speelt een rol bij de uitwisseling van stoffen, bufferwerking, het handhaven van stevigheid en is een plek waar witte bloedcellen patrouilleren. |
| Albumine | Een belangrijk eiwit dat in het plasma voorkomt en ongeveer 60% van de plasmaproteïnen uitmaakt. Het is cruciaal voor het handhaven van de colloïd-osmotische druk, dient als transporteiwit en werkt als pH-buffer. |
| Globulines | Een groep eiwitten in het plasma die minder dan 40% uitmaken van de plasmaproteïnen. Ze spelen diverse rollen, waaronder immuniteit (immunoglobulines) en pH-regulatie. |
| Fibrinogeen | Een stollingseiwit dat in de lever wordt aangemaakt. Het is essentieel voor het proces van bloedstolling, waarbij het wordt omgezet in fibrine. |
| Serum | Plasma dat ontdaan is van stollingsfactoren. Het wordt verkregen wanneer bloed zonder antistollingsmiddel stolt, waarbij de fibrine en bloedcellen een stolsel vormen en het serum vloeibaar achterblijft. |
| Bloedcellen | De vaste componenten van het bloed, die bestaan uit erytrocyten (rode bloedcellen), leukocyten (witte bloedcellen) en trombocyten (bloedplaatjes). |
| Erytrocyten (RBC) | Rode bloedcellen, de meest voorkomende bloedcellen, verantwoordelijk voor het transport van zuurstof en kooldioxide. Ze hebben geen kern en een levensduur van ongeveer 120 dagen. Hun rode kleur komt van hemoglobine. |
| Leukocyten (WBC) | Witte bloedcellen, die een cruciale rol spelen in de afweer en immuniteit van het lichaam. Er zijn verschillende soorten, zoals neutrofielen, monocyten, lymfocyten, eosinofielen en basofielen. |
| Trombocyten | Bloedplaatjes, dit zijn geen complete cellen maar fragmenten van voorlopercellen in het beenmerg. Ze zijn essentieel voor bloedstolling en hebben een korte levensduur van 8-11 dagen. |
| Hematopoëse | Het proces van bloedcelvorming, dat plaatsvindt in het rode beenmerg uit pluripotente stamcellen. Dit omvat de aanmaak van alle bloedceltypen. |
| Erytropoëse | Het specifieke proces van aanmaak van erytrocyten (rode bloedcellen). Dit wordt gestimuleerd door het hormoon EPO, met name bij zuurstoftekort. |
| Hemoglobine | Een gespecialiseerd eiwit in erytrocyten dat verantwoordelijk is voor het binden en transporteren van zuurstof. De productie ervan vereist ijzer. |
| Hematocriet | Een belangrijke indicator van de zuurstoftransportcapaciteit van het bloed, die het percentage van het bloedvolume vertegenwoordigt dat door erytrocyten wordt ingenomen. |
| Hemolyse | Het proces van afbraak van erytrocyten. Na ongeveer 120 dagen worden dode rode bloedcellen in de milt door macrofagen afgebroken. |
| Leukopoëse | Het proces van aanmaak van leukocyten (witte bloedcellen). Dit wordt gestimuleerd door infecties. |
| Trombopoëse | Het proces van aanmaak van trombocyten (bloedplaatjes). Dit wordt gestimuleerd door bloedverlies of stollingsproblemen. |
| Diapedese | Het vermogen van leukocyten om vanuit de bloedbaan door de vaatwand naar het omliggende weefsel te migreren, vooral naar plaatsen van infectie of ontsteking. |
| Chemotaxis | Het proces waarbij afweercellen, zoals neutrofielen, worden aangetrokken tot een specifiek gebied door chemische signalen die worden uitgescheiden door beschadigd weefsel of micro-organismen. |
| Fagocytose | Het proces waarbij bepaalde cellen, zoals fagocyten (neutrofielen en macrofagen), ziekteverwekkers, celresten of vreemde deeltjes "opeten" en verteren. |
| Afweersysteem | Het complexe systeem dat het lichaam beschermt tegen pathogenen, vreemde stoffen en abnormale eigen cellen. Het is onderverdeeld in aangeboren en verworven immuniteit en werkt via herkenning, uitschakeling en geheugen. |
| Aangeboren immuniteit | De eerste en tweede verdedigingslinie van het immuunsysteem. Het is altijd aanwezig, reageert snel en op dezelfde manier op elke indringer, en heeft geen geheugenfunctie. |
| Verworven immuniteit | De immuunrespons die zich ontwikkelt na blootstelling aan specifieke antigenen. Het kenmerkt zich door specificiteit en een geheugenfunctie, waardoor een snellere en sterkere reactie optreedt bij herhaalde blootstelling. |
| Granulocyten | Een type leukocyt dat karakteristiek is door de aanwezigheid van granules in het cytoplasma en een gelobde kern. Ze omvatten neutrofielen, eosinofielen en basofielen en spelen een rol in de aangeboren immuniteit. |
| Agranulocyten | Een type leukocyt dat geen zichtbare granules in het cytoplasma heeft en vaak een grote kern heeft. Dit type omvat lymfocyten en monocyten. |
| Natural killer (NK)-cellen | Een type lymfocyt dat deel uitmaakt van de aangeboren immuniteit. Ze vernietigen virus-geïnfecteerde cellen en tumorcellen door het induceren van apoptose. |
| Weefselmacrofagen | Grote fagocyterende cellen die zich in weefsels bevinden. Ze spelen een belangrijke rol bij de afweer door het verwijderen van afgestorven lichaamseigen cellen en pathogenen. |
| Hemostase | Het proces van bloedstelping, dat ervoor zorgt dat bloedingen na beschadiging van een bloedvat worden gestopt en bloedverlies wordt voorkomen. Het omvat drie fasen: vasculaire, bloedplaatjes- en coagulatiefase. |
| Stollingscascade | Een reeks enzymatische reacties waarbij stollingsfactoren elkaar activeren en uiteindelijk leiden tot de vorming van fibrine, wat essentieel is voor bloedstolling. |
| Fibrine | Een onoplosbaar eiwit dat wordt gevormd uit fibrinogeen tijdens de bloedstolling. Fibrine vormt een netwerk van draden dat bloedcellen insluit en helpt bij het vormen van een bloedstolsel (trombus). |
| Weefselherstel | Het proces dat volgt op hemostase, gericht op het herstellen van beschadigd weefsel. Dit omvat fasen zoals de ontstekingsreactie en weefselopbouw. |
| pH | De zuurtegraad van een vloeistof, gemeten op een schaal van 0 tot 14. Bloed moet binnen een nauwe marge van 7,35-7,45 blijven, wat licht basisch is. Afwijkingen (acidose of alkalose) kunnen gevaarlijk zijn. |
| Bicarbonaatsysteem | Een belangrijk buffersysteem in het bloed dat helpt de pH stabiel te houden door zuren te neutraliseren en om te zetten in water en kooldioxide. |
| Lymfestelsel | Een parallel systeem aan het bloedvatenstelsel dat drie hoofdrollen heeft: vochtbalans door overtollig weefselvocht terug te voeren naar het bloed, afweer door het filteren van lymfe en bestrijden van ziekteverwekkers, en transport van vetten en vetoplosbare vitamines uit de darm. |
| Lymfe | Een doorzichtig, waterig vocht dat lijkt op plasma maar minder eiwitten bevat. Het bestaat uit vocht, afvalstoffen, celresten en bacteriën, en is rijk aan lymfocyten. |
| Lymfeknopen | Kleine, boonvormige structuren langs de lymfevaten die lymfe filteren en immuuncellen bevatten. Ze spelen een belangrijke rol in de afweer en kunnen een eerste plaats van uitzaaiing van tumorcellen zijn. |
| Lymfoïde organen | Organen die betrokken zijn bij de vorming, rijping en activering van lymfocyten. Primaire lymfoïde organen zijn het beenmerg en de thymus; secundaire zijn de milt, lymfeknopen en MALT. |
| Thymus | Een klier in het mediastinum die een cruciale rol speelt bij de rijping van T-lymfocyten. De thymus is het grootst op jonge leeftijd en ondergaat involutie na de puberteit. |
| Bloedgroep | Een classificatie van bloed gebaseerd op de aanwezigheid van specifieke antigenen (eiwitten) op het oppervlak van rode bloedcellen. De belangrijkste systemen zijn ABO en Rhesus. |
| Antigen | Een eiwit aan het oppervlak van een cel, bacterie of virus dat de productie van antistoffen kan uitlokken bij een persoon voor wie dat antigen vreemd is. |
| ABO-systeem | Een van de belangrijkste bloedgroep-systemen, gebaseerd op de aanwezigheid van A-antigenen, B-antigenen of beide (of geen van beide) op de rode bloedcellen. Mensen met bloedgroep O zijn universele donoren en mensen met AB zijn universele ontvangers. |
| Rhesus-systeem | Een ander belangrijk bloedgroep-systeem, met name de Rhesus D (RhD) factor. De aanwezigheid of afwezigheid van dit antigeen bepaalt of iemand Rhesus-positief of Rhesus-negatief is. |