Cover
Inizia ora gratuitamente SYLLABUS - OPSY 24-25.pdf
Summary
# Inleiding tot ontwikkelingspsychologie en kernprincipes
Dit vakgebied onderzoekt de menselijke ontwikkeling gedurende de gehele levensloop en de factoren die deze beïnvloeden [9](#page=9).
### 1.1 Definitie van ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie is de wetenschap die de normale levensloop van de mens bestudeert, inclusief alle typische ontwikkelingsaspecten, vanaf de conceptie tot aan de dood. Oorspronkelijk gericht op de kinderjaren en adolescentie, omvat het nu de gehele levensloop [9](#page=9).
### 1.2 Definitie van ontwikkeling
De term 'ontwikkeling' duidt op een verandering of evolutie in positieve zin, zoals groei of verbetering. In de ontwikkelingspsychologie wordt de term gebruikt voor zowel positieve veranderingen als voor achteruitgang, afbraak of regressie [9](#page=9).
### 1.3 Ontwikkelingsprincipes
#### 1.3.1 Leeftijdsfasen
De menselijke levensloop wordt ingedeeld in fasen op basis van leeftijd om de studie hanteerbaar te maken. Elke fase kent specifieke mogelijkheden, risico's en kenmerkende gedragingen en ontwikkelingen [9](#page=9).
**Indeling in leeftijdsfasen:**
* Foetus/prenatale fase: -9 tot 0 maand [10](#page=10).
* Baby/zuigeling: 0 – 1 jaar [10](#page=10).
* Peuter: 1 – 3 jaar [10](#page=10).
* Kleuter: 3 – 6 jaar [10](#page=10).
* Lagereschoolkind: 6 – 12 jaar [10](#page=10).
* Jongere: 12 – 18 jaar [10](#page=10).
* Volwassene: 18 – 65 jaar [10](#page=10).
* Jong volwassenheid: 18 – 35 jaar [10](#page=10).
* Midden volwassenheid: 35 – 50 jaar [10](#page=10).
* Laat volwassenheid: 50 – 65 jaar [10](#page=10).
* Oudere: 65 jaar tot de dood [10](#page=10).
* Vroege ouderdom: 65 – 75 jaar [10](#page=10).
* Late ouderdom: +75 jaar [10](#page=10).
> **Tip:** Fase-indelingen zijn generalisaties en houden geen rekening met de concrete rijkdom aan individuele variaties en nuanceringen. Ontwikkeling stopt niet bij volwassenheid, ook al worden leeftijdsgrenzen en beoogde vaardigheden dan moeilijker aan te geven. Een fase-indeling mag niet als norm worden gehanteerd; variatie is normaal [10](#page=10).
Overgangen tussen fasen kunnen onrust met zich meebrengen en worden soms aangeduid als ontwikkelingscrisissen of knooppunten, zoals de overgang van puberteit naar volwassenheid of de midlifecrisis [10](#page=10).
#### 1.3.2 Ontwikkelingsdomeinen
Binnen de ontwikkelingspsychologie worden drie grote gedragsaspecten bestudeerd [11](#page=11):
* **Lichamelijke ontwikkeling:** Omvat zuiver lichamelijke, zintuiglijke (sensorische) en (psycho)motorische ontwikkeling. Voorbeelden zijn de groei van de foetus, het zien van kleuren, de overgang van kruipen naar lopen, de ontwikkeling van geslachtskenmerken en lichamelijke verouderingsverschijnselen [11](#page=11).
* **Cognitieve ontwikkeling:** Betreft waarneming, geheugen en denken. Voorbeelden zijn fantasiedenken, de evolutie van denken (van concreet naar abstract) en het gebruik van geheugensteuntjes bij ouderen [11](#page=11).
* **Sociaal-emotionele ontwikkeling:** Omvat emotionele, morele, sociale, (psycho)seksuele ontwikkeling en spelontwikkeling. Voorbeelden zijn hechting, ik-besef, de ontwikkeling van de wil en de midlifecrisis [11](#page=11).
> **Tip:** Hoewel deze domeinen afzonderlijk worden besproken, groeit een kind op als een eenheid. Alle ontwikkelingsaspecten zijn onderling verbonden en beïnvloeden elkaar [11](#page=11).
#### 1.3.3 Ontwikkelingskenmerken
De ontwikkeling verloopt volgens een vastgelegde volgorde die niet kan worden overgeslagen. Er zijn echter individuele verschillen in tempo [13](#page=13).
* **Gevoelige periode:** Dit is een specifieke periode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden het meest efficiënt is. Na deze periode wordt het moeilijker om deze gedragingen aan te leren, die voorheen vanzelf leken te gaan. Een voorbeeld is de gevoelige periode voor taalverwerving, die rond 0 tot 6 jaar ligt [13](#page=13).
* **Rijping:** Voor het aanleren van vaardigheden moet een kind ‘rijp’ of klaar zijn. Dit betekent dat de fysieke, cognitieve of andere ontwikkelingsvoorwaarden aanwezig moeten zijn. Zo kan een baby van 5 maanden nog niet leren lopen omdat de motorische ontwikkeling nog niet ver genoeg is [13](#page=13).
> **Tip:** Elk kind heeft tijd en ruimte nodig om op eigen tempo te ontwikkelen. Alertheid op 'alarmsignalen' die mogelijk op ontwikkelingsstoornissen wijzen, is echter ook belangrijk [13](#page=13).
#### 1.3.4 Ontwikkelingsproblemen
Ontwikkeling verloopt niet altijd volgens verwachting en er kunnen zich moeilijkheden voordoen in specifieke fasen of op specifieke domeinen. Vroege opsporing van ontwikkelingsstoornissen maakt snellere aangepaste begeleiding of remediëring mogelijk. Kennis van normale ontwikkeling is essentieel voor orthopedagogisch begeleiders om stoornissen tijdig te detecteren [14](#page=14).
### 1.4 Ontwikkelingsbeïnvloeding
#### 1.4.1 Ontwikkelingsfactoren
Ontwikkeling wordt beïnvloed door een wisselwerking tussen verschillende factoren [15](#page=15).
* **Rijping:** Veranderingen die vanzelf gebeuren, zoals fysieke groei en seksuele rijping [15](#page=15).
* **Leren:** Veranderingen die het resultaat zijn van bewuste processen zoals leren, oefenen en proberen, leidend tot het eigen maken van vaardigheden [15](#page=15).
Naast rijping en leren spelen ook aanleg, persoonlijkheid, interactie met de omgeving (milieu) en contact met anderen een belangrijke rol [15](#page=15).
De discussie over de rol van aanleg (nature) versus omgeving (nurture) is eeuwenoud [15](#page=15).
* **Nature-theorie:** Benadrukt de rol van aangeboren en erfelijke eigenschappen als bepalend voor ontwikkeling. Ouders of opvoeders zouden weinig invloed hebben [15](#page=15).
* **Nurture-theorie:** (Locke, Watson) Overaccentueert de invloed van de omgeving en opvoeding, met bijna onbegrensde mogelijkheden voor iedereen door een stimulerende omgeving. Locke spreekt van een *tabula rasa* (onbeschreven blad) bij geboorte [16](#page=16).
Modern onderzoek, onder andere met eeneiige tweelingen, toont aan dat ontwikkeling een interactie is tussen zowel rijping (genetische aanleg) als leerprocessen (omgevingsinvloeden) [16](#page=16).
Erikson voegde hieraan het belang van **zelfbepaling** toe: de mens bepaalt mede zijn eigen ontwikkeling door vrije keuze, rekening houdend met aanleg en milieu [16](#page=16).
**Belangrijke ontwikkelingsfactoren:**
* **Biologische factoren:** Benadrukken de rol van genetische factoren, zowel leeftijdsgebonden (zintuiglijke ontwikkeling, lopen) als individuele (lichaamskenmerken, temperament). Ziekteprocessen kunnen ook invloed hebben [17](#page=17).
* **Milieufactoren:** Benadrukken de rol van de omgeving, inclusief het gezin, school, vriendenkring (socioculturele factoren) en fysiek-geografische elementen zoals klimaat of bevolkingsdichtheid [17](#page=17).
* **Bewuste zelfbepaling:** De persoon kan zelf richting geven aan zijn ontwikkeling, binnen de grenzen van biologische en sociologische beperkingen [17](#page=17).
> **Voorbeeld:** Je kiest ervoor om orthopedagogische begeleiding te studeren, ook al heeft niemand in je familie deze studie gedaan [17](#page=17).
#### 1.4.2 Indeling volgens tijd
De genoemde factoren kunnen de ontwikkeling beïnvloeden gedurende het hele proces, wat leidt tot een indeling naar tijdstip van invloed [17](#page=17):
* **Prenatale invloeden:** Invloeden vóór de geboorte, zoals chromosoomafwijkingen, voeding, infecties, intoxicaties (roken, alcohol, medicatie) en de algemene toestand van de zwangerschap [17](#page=17).
* **Perinatale invloeden:** Invloeden tijdens de geboorte, zoals vroeggeboorte, zuurstofgebrek, infecties, trauma's of complicaties bij de bevalling [17](#page=17).
* **Postnatale invloeden:** Invloeden na de geboorte, waaronder ziekte, ondervoeding en omgevingsfactoren zoals gezin, school, vrienden, en politieke/economische omstandigheden [17](#page=17).
---
# Theoretische modellen van ontwikkeling
De ontwikkeling van de mens wordt door verschillende theoretische modellen verklaard, waaronder de psychosociale stadia van Erikson, de cognitieve denkstadia van Piaget en de morele ontwikkelingstheorie van Kohlberg [18](#page=18).
### 2.1 Ontwikkelingsstadia volgens Erikson
Erik Erikson (1902-1994), een ontwikkelingspsycholoog en psychoanalyticus, ontwikkelde een theorie over acht psychosociale ontwikkelingsstadia. Deze theorie, ook wel stadiumtheorie genoemd, stelt dat alle mensen alle stadia in een vaste volgorde doorlopen. Erikson legde de nadruk op de psychosociale ontwikkeling en de ego-ontwikkeling, die niet alleen door gezinsrelaties maar ook door culturele factoren wordt bepaald. Hij geloofde dat mensen gedurende hun hele leven veranderen en nieuwe ervaringen opdoen [18](#page=18).
#### 2.1.1 Crisissen en deugdzaamheid
In elke fase van Eriksons theorie staat een ontwikkelingstaak centraal die door middel van conflicten of crisissen wordt aangepakt. Conflicten zijn natuurlijk en noodzakelijk voor verandering en vooruitgang. Positieve oplossing van deze crisissen leidt tot een deugd of vitale sterkte, terwijl onopgeloste conflicten ertoe leiden dat men in een fase blijft steken. Het succesvol doorlopen van deze acht fasen is cruciaal voor een gezonde identiteitsontwikkeling gedurende het hele leven [18](#page=18) [19](#page=19).
| Leeftijd | Fase | Omgevingsaspect |
|---|---|---|
| Baby | Vertrouwen / Wantrouwen | Geborgenheid, hechte relatie met moeder | [19](#page=19).
| Peuter | Autonomie / Schaamte, twijfel | Rechtvaardige en oordeelkundige opvoeders | [19](#page=19).
| Kleuter | Initiatief / Schuldgevoel | Gezonde, stevige gezinssituatie | [19](#page=19).
| Lagereschoolkind | Vlijt, ijver / Minderwaardigheidsgevoel | Belangstellende opvoeders, coöperatieve leeftijdsgenoten | [19](#page=19).
| Puber | Identiteit / Identiteitsverwarring | Affirmerende leeftijdsgenoten, confirmerende opvoeders | [19](#page=19).
| Jongvolwassene | Intimiteit / Isolement | Geslachtspartner | [19](#page=19).
| Volwassene | Generativiteit / Stagnatie | Gezin, productieve deskundigheid | [19](#page=19).
| Oudere | Ego-Integriteit / Wanhoop | Nageslacht, ondersteunende zorg in ruime zin | [19](#page=19).
### 2.2 Ontwikkeling van het denken volgens Piaget
Jean Piaget (1896-1980) onderzocht de ontwikkeling van het denken bij kinderen. Zijn centrale vraag was hoe de mens zich aanpast aan de omgeving. Piaget zag het denken als de sleutel tot aanpassing, omdat mensen verbanden kunnen leggen en oorzaak en gevolg kunnen inzien [20](#page=20).
#### 2.2.1 Denkschema's
Piaget introduceerde het concept van denkschema's, wat verwijst naar een manier van denken die kenmerkend is voor een bepaalde ontwikkelingsfase. Kinderen passen hun begrip van de werkelijkheid aan binnen hun eigen denkkader. De wereld wordt beleefd zoals het begripsvermogen op dat moment toelaat [21](#page=21).
Piaget onderscheidde vier stadia van kennisverwerving, die gekenmerkt worden door ervaring, activiteit en het opslaan van informatie [21](#page=21):
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** Het kind reageert met bewegingen op zintuiglijke prikkels [21](#page=21).
* **Pre-operationele fase (2-7 jaar):** Het eigenlijke denken ontstaat, maar kent nog veel tekortkomingen [21](#page=21).
* **Concreet-operationele fase (7-12 jaar):** Onvolkomenheden in het denken verdwijnen geleidelijk, maar het denken blijft concreet [21](#page=21).
* **Formeel-operationele fase (vanaf 12 jaar):** Jongeren ontwikkelen het vermogen om abstract en logisch te denken [21](#page=21).
Deze fasen worden gekenmerkt door een vaste volgorde die niet wordt overgeslagen, hoewel de snelheid kan variëren en eerdere stopzetting mogelijk is bij bijvoorbeeld verstandelijke beperkingen [22](#page=22).
### 2.3 Morele ontwikkeling volgens Kohlberg
Lawrence Kohlberg (1927-1987) baseerde zijn morele ontwikkelingstheorie op die van Piaget en beschouwde moreel denken als een onderdeel van cognitieve ontwikkeling. Deze theorie is eveneens een stadiumtheorie, waarbij alle kinderen en jongeren de stadia in dezelfde volgorde doorlopen, hoewel niet iedereen het eindstadium bereikt [22](#page=22).
Kohlberg onderscheidt drie niveaus van morele ontwikkeling [22](#page=22):
#### 2.3.1 Pre-conventioneel niveau
Dit niveau kenmerkt peuters en kleuters, en soms ook jongeren en volwassenen. Morele keuzes worden gemaakt op basis van het vermijden van straf of het verkrijgen van beloning en eigenbelang. Men kijkt niet verder dan de directe gevolgen [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Gehoorzaamheid en straf:** Men houdt zich aan regels uit angst voor straf of om deze te vermijden. De reactie van opvoeders speelt een grote rol [23](#page=23).
* **Eigenbelang en beloning:** Morele keuzes worden gemaakt op basis van wat het meeste oplevert qua beloning of eigenbelang [23](#page=23).
#### 2.3.2 Conventioneel niveau
Dit niveau wordt voornamelijk door lagereschoolkinderen doorlopen, maar ook door veel jongeren en volwassenen. Morele dilemma's worden vanuit een sociaal-relationeel perspectief beoordeeld [22](#page=22) [23](#page=23).
* **Goedkeuring van de groep:** Men wil braaf en lief zijn om goedkeuring te krijgen van de sociale groep, waarbij interpersoonlijke relaties centraal staan [23](#page=23).
* **Afspraken en regels:** Er wordt gekeken naar een groter geheel, zoals de maatschappij, en het belang van het handhaven van orde en regels. Schuldig voelen kan optreden, zelfs als de fout niet ontdekt wordt [24](#page=24).
#### 2.3.3 Post-conventioneel niveau
Ontwikkelde jongeren en volwassenen bevinden zich vaak op dit niveau. Eigen verantwoordelijkheid en ethische beslissingen, los van bestaande regels, staan centraal [24](#page=24).
* **Sociaal contract:** Men kijkt naar wat het meeste oplevert voor het grootste aantal mensen, waarbij persoonlijke waarden en rechten van belang zijn, zelfs als dit ingaat tegen geldende wetten [24](#page=24).
* **Eigen geweten en op universele ethische principes:** Beslissingen worden genomen vanuit plichtgevoel, waarbij ethische overwegingen primeren op maatschappelijke regels indien nodig. Het recht op gezondheid kan bijvoorbeeld prevaleren boven het verbod op medicatie stelen [24](#page=24).
---
# Ontwikkelingsfasen: baby, peuter, kleuter, lagereschoolkind, jongere, volwassene, oudere
Hier is een gedetailleerde samenvatting van de ontwikkelingsfasen, van baby tot oudere, gebaseerd op het verstrekte document.
## 3. Ontwikkelingsfasen: baby, peuter, kleuter, lagereschoolkind, jongere, volwassene, oudere
Dit hoofdstuk biedt een diepgaande analyse van de verschillende levensfasen, van baby tot oudere, met aandacht voor de lichamelijke, cognitieve, communicatieve en sociaal-emotionele ontwikkeling, inclusief ondersteuningstips per fase.
### 3.1 De baby (0-2 jaar)
De fase van de baby, ook wel zuigeling genoemd, kenmerkt zich door zuigen en het verkennen van de omgeving met de mond. De eerste acht weken vormen de neonatale fase, waarin aanpassing aan het leven buiten de baarmoeder centraal staat.
#### 3.1.1 Geboorte en vroege ontwikkeling
* **Voor de geboorte:** Snelle ontwikkeling van organen en ledematen, met bewegingen die door de moeder gevoeld kunnen worden. Rond 34 weken wordt het krap in de baarmoeder. De voldragen baby is rond de 40 weken 50 cm groot en weegt ongeveer 3 kg [25](#page=25).
* **Na de geboorte:** Baby's veranderen razendsnel. De 'babyblues' kan optreden door hormonale veranderingen en het besef van verantwoordelijkheid, wat meestal binnen enkele dagen verdwijnt. Ernstigere symptomen kunnen wijzen op postnatale depressie, waarvoor medische opvolging nodig is [25](#page=25).
#### 3.1.2 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijk:** Neonaten slapen gemiddeld 16 uur per dag, wat nodig is voor de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel. Lichaamsverhoudingen zijn niet in verhouding; het hoofd is ongeveer een kwart van de lichaamslengte. De pasgeborene valt aanvankelijk wat af (tot 10% van geboortegewicht), maar bereikt het geboortegewicht (3-3,5 kg) meestal op de tiende dag weer. Op één jaar weegt een meisje gemiddeld 9,5 kg en een jongen 10 kg. Het melkgebit is rond twee tot drie jaar voltooid [26](#page=26) [27](#page=27).
* **Motorische ontwikkeling:** De motoriek wordt nog niet gecontroleerd beheerst door het pasgeboren kind [28](#page=28).
* **Reflexen:**
* **Bestendige reflexen:** Blijven het hele leven bestaan (bv. slik-, hoestreflex) [28](#page=28).
* **Archaïsche reflexen:** Verdienen na een bepaalde periode (bv. grijpreflex, voetzoolreflex, loopreflex, schrikreflex/Moro). Deze zijn essentieel voor overleving en vormen de basis voor latere bewuste bewegingen [28](#page=28) [29](#page=29).
* **Ontwikkelingslijnen:**
* **Hoofd naar voeten:** Ontwikkeling start bij het hoofd en gaat naar beneden; hoofd optillen gebeurt eerst, stappen pas rond 13 maanden [29](#page=29).
* **Romp naar ledematen:** Lichaamsdelen dichter bij de romp worden eerder beheerst dan ledematen [29](#page=29).
* **Grove motoriek:** Grote gebaren, zoals armzwaaien, stappen, lopen. Baby's gaan van ruglig naar borstlig, omrollen en sluipen. Rond 9 maanden kan de baby zelfstandig zitten en sluipen/kruipen. Rond 11 maanden trekt de baby zich op tot staan en rond 15 maanden zet het zelfstandig voorzichtige stapjes [29](#page=29) [30](#page=30).
* **Fijne motoriek:** Ontwikkeling van knijpen naar manipuleren. Van vuistjes maken rond 1-2 maanden naar gericht grijpen met de hele hand op 6 maanden. Rond 10 maanden lukt de pincetgreep (duim en wijsvinger) voor kleinere objecten. Rond één jaar kunnen kleine voorwerpen worden ingestoken en zeer kleine voorwerpen worden opgenomen [31](#page=31) [32](#page=32).
* **Zintuiglijke ontwikkeling:** Zintuigen ontwikkelen zich van passief naar actief. Zien is aanvankelijk wazig (scherp op 20 cm), baby's zijn lichtgevoelig en waarnemen zwakke kleuren. Er is een voorkeur voor menselijke gezichten. Horen is al sterk ontwikkeld in de baarmoeder, wat belangrijk is voor taalontwikkeling. Ruiken wordt gebruikt om de moeder te zoeken. Proeven is ontwikkeld vanaf de derde maand, met een voorkeur voor zoet. Tastzin is essentieel en de mond een belangrijk exploratie-instrument [32](#page=32) [33](#page=33) [34](#page=34).
#### 3.1.3 Cognitieve ontwikkeling
* **Sensomotorische fase (0-2 jaar):** De baby maakt nog geen onderscheid tussen zichzelf en de omgeving. Het kind denkt niet, maar doet iets met de werkelijkheid ('handelend denken'). Bewegingen gaan van reflexmatig naar doelgericht herhalen van effecten. Vanaf 8 maanden stelt het kind intentioneel gedrag en ontdekt het nieuwe middel-doel schema's. Rond 8 maanden ontstaat objectpermanentie: besef dat objecten blijven bestaan als ze uit het zicht zijn [35](#page=35) [36](#page=36).
* **Leerproces:** Leren gebeurt door oefening, gewoontevorming en imitatie. Aanmoediging en plezier (intrinsieke motivatie) of lof (extrinsieke motivatie) stimuleren herhaling [37](#page=37).
#### 3.1.4 Communicatieve ontwikkeling
* **Cruciale periode (0-6 jaar):** De taalontwikkeling start vanaf de geboorte en is cruciaal [37](#page=37).
* **Voortalige periode (0-8 maanden):** Geluiden produceren (huilen, bellenblazen, brabbelen) om aandacht te trekken. Huilen wordt genuanceerd; de baby leert het koppelen aan de omgeving. Goed horen en luisteren zijn voorwaarden voor taalontwikkeling. Mondspieren, tong, strottenhoofd en longen leren samenwerken door brabbelen [38](#page=38) [39](#page=39).
* **Actief taalgebruik (vanaf 8 maanden):** Begrijpen van gesproken woord en verbanden leggen tussen woorden en objecten/personen. Rond 10 maanden bootsen kinderen klanken na (echolalie) en leren ze dingen met steeds dezelfde klanken aanduiden. Rond het eerste levensjaar komt het eerste woordje, nog niet perfect uitgesproken [39](#page=39).
#### 3.1.5 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: basisvertrouwen vs. basaal wantrouwen (0-1 jaar):** Baby's leren de wereld vertrouwen door consequente zorg. Een veilige basis legt de fundamenten voor basisvertrouwen [40](#page=40).
* **Sociale ontwikkeling:** Hechting is een fundament voor de sociaal-emotionele ontwikkeling [40](#page=40).
* **Hechtingstheorie (Bowlby):** Kind gebruikt verzorger als 'veilige basis' voor exploratie. Positieve emoties van de ouder vormen een 'innerlijke pot met goud' die kracht geeft [41](#page=41).
* **Onveilige hechting:** Bowlby's onderzoek naar delinquenten toont verband met scheidingservaringen [41](#page=41).
* **Strange Situation (Ainsworth):** Kwaliteit van hechting wordt onder stress zichtbaar [42](#page=42).
* **Hechtingstypen:** Veilig gehecht (~60%), onveilig-vermijdend (~15%), angstig/ambivalent (~10%), gedesorganiseerd (~15%) [43](#page=43) [44](#page=44) [45](#page=45).
* **Angsten:** Rond 8 maanden treedt scheidingsangst op (acht-maanden-angst). Deze hangt samen met angst voor vreemden [46](#page=46).
* **Emotionele ontwikkeling:** Glimlachen evolueert van intern welzijn naar sociale glimlach (6 weken - 3 maanden). Huilen is de belangrijkste uiting van ongenoegen [46](#page=46) [47](#page=47).
* **Identiteitsontwikkeling:** Kind heeft vanaf geboorte een eigen persoonlijkheid en temperament, maar nog geen 'ik-besef'. Pas vanaf 1,5-2 jaar is er sprake van 'ik-besef' [47](#page=47).
* **Seksuele ontwikkeling:** Begint vanaf geboorte; baby's verkennen hun lichaam, inclusief geslachtsdelen. Vanaf 15 maanden kunnen ze lust ervaren door manipulatie van geslachtsdelen [48](#page=48).
* **Spelontwikkeling:** Eerst spelen met eigen lichaam, vanaf tweede halfjaar interesse voor voorwerpen. Spelen leidt tot leren en ontwikkelen van intelligentie [48](#page=48) [49](#page=49).
* **Ondersteuningstips:** Stimuleren door een leerrijke omgeving te bieden, variatie in prikkels, en het bieden van veiligheid. Consequent zijn met regels is belangrijk [49](#page=49) [50](#page=50).
### 3.2 De peuter (1-2,5 jaar)
De peuterperiode kenmerkt zich door sterke motorische activiteit, exploratiedrang en het ontwikkelen van autonomie.
#### 3.2.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijk:** Rond 2 jaar weegt de peuter 4x het geboortegewicht. De groei vertraagt na 2 jaar. Een schatting van volwassen lengte is verdubbeling van lengte op 2-jarige leeftijd (jongens) of verdubbeling min 10-12 cm (meisjes). Het melkgebit is rond 2-3 jaar voltooid [54](#page=54).
* **Motorische ontwikkeling:** Peuter is erg actief, leert steeds beter lopen, klauteren en onderzoeken. Bewegingsdrang wordt bevredigd met speelgoed. Fijne motoriek verbetert; kralen rijgen en constructiemateriaal lukt beter. Samenwerking tussen handen ontstaat. Er wordt veel bewegingservaring opgedaan die de cognitieve ontwikkeling ondersteunt [54](#page=54) [55](#page=55).
* **Zindelijkheid:** Meestal rond deze fase; vereist lichamelijke rijpheid. Overdag droog zijn rond 3,5-4 jaar, bedplassen vanaf 5 jaar. Te vroeg starten kan het proces vertragen [58](#page=58).
#### 3.2.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Waarneming:** Peuter is zeer nieuwsgierig en gebruikt alle zintuigen. Kan voorwerpen herkennen met verschillende zintuigen. Begint besef van ruimte en tijd te ontwikkelen [59](#page=59) [60](#page=60).
* **Geheugen:** Nog beperkt, dingen worden snel vergeten; herhaling is nodig. Houdt van imitatiespel, wat woordenschat, concentratie en doorzettingsvermogen bevordert [61](#page=61).
* **Denken (pre-operationele fase, 2-7 jaar):** Overgang van 'handelend denken' naar pre-operationeel denken rond 18-24 maanden. Kan handelingen in gedachten uitvoeren en symbolische activiteit is mogelijk [61](#page=61) [62](#page=62).
* **Kenmerken pre-operationele fase:**
* **Symboolfunctie:** Gebruik van voorstellingen en symbolen; 'doen alsof'. Uit zich in taal, symbolisch spel en tekeningen [62](#page=62) [63](#page=63).
* **Egocentrisme:** Kan zich niet losmaken van het eigen gezichtspunt; neemt de plaats/gevoelens van anderen niet over [63](#page=63).
* **Ordenen:** Kan sorteren op basis van één kenmerk [64](#page=64).
* **Conservatie:** Moeilijk te begrijpen dat hoeveelheid gelijk blijft bij vormverandering; let vooral op uiterlijk [64](#page=64).
* **Fantasiedenken:** Kan angstig reageren op onbegrijpelijke situaties [65](#page=65).
* **Leerprocessen:** Trial-and-error, versterking/verzwakking van gedrag, modelleren/imitatie [66](#page=66).
#### 3.2.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Eerste talige periode (1-2,5 jaar):** Eerste woordje rond 10-16 maanden, met uiterste limiet 2 jaar. Eén woord kan een hele zin uitdrukken (afhankelijk van intonatie en context). Rond 18 maanden combineert het kind twee woorden. Woordenschat neemt enorm toe tussen 1,5 en 3 jaar (enkele tientallen tot 900 woorden) [66](#page=66) [67](#page=67) [68](#page=68).
* **Babytalk:** Vereenvoudigde taal van volwassenen gericht aan baby's/kinderen, met affectieve en taalleerwaarde [68](#page=68).
#### 3.2.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: autonomie vs. schaamte (1-3 jaar):** Peuter leert zelfstandigheid, succes geeft zelfvertrouwen, fouten leiden tot schaamte [70](#page=70).
* **Sociale ontwikkeling:** Peuter is egocentrisch, kan zich nog niet inleven in de ander. Spelen is vaak solitair of parallel, nog geen echt samenspel. Relatie met opvoeder schommelt tussen gebondenheid en verzet [70](#page=70) [71](#page=71) [78](#page=78).
* **Emotionele ontwikkeling:** Emoties zijn nog alle kanten op; hulp nodig bij regulatie. Emoties erkennen en benoemen is belangrijk [72](#page=72).
* **Identiteitsontwikkeling:** Ontluiken van zelfbewustzijn en 'ik-besef' (17-18 maanden). Beginnende koppigheid (peuterpuberteit) is een fase van separatie-individuatie [74](#page=74) [75](#page=75).
* **Morele ontwikkeling:** Pre-conventioneel niveau (vermijden van straf, beloning). Koppelt verboden aan de aanwezigheid van volwassene. Consequent zijn is belangrijk voor ontwikkeling van geweten [76](#page=76) [77](#page=77).
* **Seksuele ontwikkeling:** Nieuwsgierigheid naar eigen lichaam en dat van anderen [78](#page=78).
* **Spelontwikkeling:** Spel is puur aangenaam bezig zijn, verschaft lust en vreugde. Bevordert geheugen, oorzaak-gevolg, probleemoplossing, etc.. Solitair en parallel spel komen voor. Bewegingsspel, sensopathisch spel (knoeien) en beginnend constructiespel/imitatiespel [78](#page=78) [79](#page=79) [80](#page=80) [81](#page=81).
* **Ondersteuningstips:** Motorische ontwikkeling stimuleren, zindelijkheid stimuleren met geduld en een nuchtere houding. Communicatie stimuleren door veel te praten en te luisteren, fouten corrigeren door herhaling in goede vorm. Omgaan met koppigheid door keuzemogelijkheden te bieden en regels duidelijk te maken [81](#page=81) [82](#page=82) [84](#page=84) [86](#page=86).
### 3.3 De kleuter (2,5/3 - 5/6 jaar)
De kleuterfase kenmerkt zich door schoolgang, zindelijkheid, leren omgaan met regels en groepsdynamiek, en de verdere ontwikkeling van fantasie.
#### 3.3.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Groeit flink in lengte en gewicht (1m-1m20, 16-21 kg tussen 4-6 jaar). Molligheid verdwijnt, ledematen worden langer en gespierder [91](#page=91).
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grove motoriek:** Ontwikkelt zich zeer goed; complexe bewegingen mogelijk (rennen, fietsen zonder zijwieltjes, dansen). Kinderen zijn onvermoeibaar en trots op hun lichaam. Rond 5 jaar is evenwichtszin goed ontwikkeld [91](#page=91) [92](#page=92).
* **Fijne motoriek:** Verfijnt bewegingen (vork gebruiken, veters strikken, knippen, tekenen met 'volwassen greep'). Fijne motoriek is zo ontwikkeld dat de eigen naam geschreven kan worden. Lateralisatie (voorkeurhand) begint [92](#page=92).
#### 3.3.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Waarneming:** Nauwkeuriger en efficiënter; kan meerdere elementen tegelijk waarnemen en details herkennen. Vormherkenning is een voorwaarde voor lezen [93](#page=93).
* **Geheugen:** Verbetert sterk tussen 3 en 6 jaar; vlotte aanleer van verhaaltjes, liedjes. Kan terugkerende gebeurtenissen (3-jarigen) en eenmalige gebeurtenissen (5-jarigen) onthouden [93](#page=93).
* **Denken (pre-operationele fase, 2-7 jaar):** Zit nog in de pre-operationele fase, kenmerken zoals in de peuterfase [94](#page=94).
* **Fantasiedenken:** Kan geen onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid. Motieven zijn zelfgeruststelling, oplossing vinden, emotionele verwerking, wensen vervullen, 'ik' versterken [94](#page=94) [95](#page=95).
* **Kenmerken fantasiedenken:** Animisme (levenloze dingen hebben gevoelens/wil), fysiognomisch waarnemen (dingen hebben uitdrukking/gezicht), artificialisme (alles is gemaakt door iemand), finalisme (alles heeft een bedoeling), irrationele verbanden, magisch denken [95](#page=95) [96](#page=96).
#### 3.3.3 Communicatieve ontwikkeling
* **Differentiatiefase (2,5-5 jaar):** Leert grammaticale regels, persoonlijke voornaamwoorden, en verbetert uitspraak. Gebruikt zelfbedachte, logische woorden. Wordt creatiever met taal. Pragmatische taalontwikkeling (omgangsvormen in taal) ontwikkelt zich [100](#page=100) [99](#page=99).
* **Voltooiingsfase (na 5 jaar):** Kent de meeste regels, woordenschat bepaalt interesse. Gevoelig voor dialecten, gebruikt moeilijkere zinsconstructies .
#### 3.3.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: initiatief vs. schuld (3-6 jaar):** Kleuter neemt initiatief, succes geeft voldoening, falen leidt tot schuldgevoel. Imitatiespel helpt bij ontdekking van identiteit en mogelijkheden .
* **Sociale ontwikkeling:** Krijgt interesse voor andere kinderen, parallelspel domineert aanvankelijk, samenspel ontstaat tegen einde van de fase. Wil erbij horen, imiteert gedrag van anderen. Leert regels in sociale contacten .
* **Emotionele ontwikkeling:** Emoties kunnen heftig zijn; hulp nodig bij regulatie. Zelfbeeld ontwikkelt zich, gevoelig voor reacties van anderen [72](#page=72).
* **Identiteitsontwikkeling:** Koppigheid (2-5 jaar) is fase van 'ik'-ontdekking en separatie-individuatie .
* **Morele ontwikkeling:** Pre-conventioneel niveau. Begrijpt wat ouders niet goed vinden, maar alleen als zij erbij zijn. Later schuift schuld soms af op anderen. Eigenbelang en resultaat zijn belangrijker dan intentie .
* **Seksuele ontwikkeling:** Fallische fase (3-5/6 jaar); sterke nieuwsgierigheid, exhibitionisme, kijklust. Interesse voor het eigen lichaam en dat van anderen .
* **Spelontwikkeling:** Spel is intens bezig zijn met zintuigen, gedachten, gevoelens; is vrij en verschaft plezier. Stimuleert geheugen, probleemoplossing, zelfkennis. Parallelspel komt voor; samenspel aan het einde van de fase. Soorten spel: bewegingsspel, sensopathisch spel, beginnend constructiespel, fantasiespel, imitatiespel, successpelen/regelspelen .
* **Ondersteuningstips:** Omgaan met koppig gedrag door een gulden middenweg te zoeken, keuzemogelijkheden te bieden. Omgaan met jokken (onopzettelijke onwaarheden) door het niet te bestraffen, eerder te negeren of met een grapje af te doen. Omgaan met kleuterstotteren door het te negeren en rustig te laten uitspreken. Omgaan met slaapproblemen door begrip, een nachtlampje en het vermijden van spannende prikkels .
### 3.4 Het lagereschoolkind (6-12 jaar)
Dit is een relatief rustige periode tussen de woelige peuter- en kleuterfase en de puberteit. De nadruk ligt op het leren van schoolse vaardigheden en het ontwikkelen van sociale competenties.
#### 3.4.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Relatief rustige tussenperiode; weinig verschil tussen jongens en meisjes in grootte, al groeien meisjes sneller. Buikje en X-benen verdwijnen, figuur wordt slanker. Uithoudingsvermogen en weerstand tegen ziektes zijn groot. Tandenwisseling begint rond 6 jaar. Tegen einde lagere schoolleeftijd beginnen secundaire geslachtskenmerken te ontwikkelen .
* **Motorische ontwikkeling:**
* **Grove motoriek:** Ontwikkelen steeds ingewikkelder vaardigheden; coördinatie en souplesse verbeteren aanzienlijk. Sterk beweeglijk, veel energie die er tijdens pauzes uit moet. Prestatiedrang, aansluiten bij sportclubs is populair. Beheersen van motorische vaardigheden is belangrijk voor acceptatie door leeftijdsgenoten .
* **Fijne motoriek:** Verdere evolutie; goede oog-handcoördinatie zichtbaar in handschrift, knutselwerk, bespelen muziekinstrumenten .
#### 3.4.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Waarneming:** Groei blijft zich voortzetten; kan meerdere elementen tegelijk waarnemen en sturen, wat beter beeld geeft van gehele representatie .
* **Geheugen:** Inprenten en reproduceren van leerstof wordt belangrijker. Verbetering op vier vlakken: werkgeheugen, geheugenstrategieën, uitbreiding voorkennis, en inzicht in leerprocessen .
* **Denken (concreet-operationele fase, 7-12 jaar):** Overgang van pre-operationeel naar concreet-operationeel denken. Moeilijke begrippen en relaties kunnen met inzicht verworven worden via concrete voorbeelden .
* **Kenmerken concreet-operationeel denken:**
* **Zich kunnen verplaatsen in ander:** Niet langer egocentrisch, kan zich inleven in ideeën/gevoelens van anderen .
* **Ordenen:** Brengt graag ordeningen aan op basis van kenmerken. Begrijpt kalenderordeningen .
* **Conservatie:** Houdt rekening met meerdere kenmerken; begrijpt omkeerbaarheid van processen (bv. klei) .
* **Omkeerbaarheid:** Kan omkeerbare intellectuele operaties uitvoeren; terugdenken in gedachten .
* **Realistisch denken:** Ziet verschil tussen fantasie en realiteit .
* **Leren op school:** Groeiende hoeveelheid leerstof, nieuwe cognitieve en sociale vaardigheden worden aangeleerd. De leerkracht speelt een grote rol in de ontwikkeling .
#### 3.4.3 Communicatieve ontwikkeling
* Taalontwikkeling gaat sterk vooruit; woordenschat breidt uit, zinsconstructies verbeteren, woordnuanceringen worden geleerd .
* Taal wordt gebruikt als instrument om te denken, gevoelens uit te drukken en meningen te verkondigen .
* Kan taal gebruiken als wapen (waarheid verdraaien), wat kan leiden tot pesten .
#### 3.4.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: ijver vs. minderwaardigheid (6-12 jaar):** Ontwikkelingstaken zijn kennis opdoen, vaardigheden ontwikkelen en productief worden. Zelfvertrouwen ontstaat door aanmoediging; gebrek aan bevestiging leidt tot minderwaardigheidsgevoelens .
* **Sociale ontwikkeling:** Kring van sociale relaties wordt groter, meer gericht op leeftijdgenoten (peergroup). Peergroup is een 'sociale leerschool' .
* **Omgang met leeftijdsgenoten:** In lagere jaren is waardering door de onderwijzer belangrijker dan acceptatie door klasgenoten. In hogere jaren ontstaat een echte klasgroep en conformisme. Pesten komt veel voor, vaak uit eigen onzekerheid .
* **Omgang met volwassenen:** Zesjarigen kijken op naar volwassenen, nemen alles kritiekloos over. Achtjarigen luisteren naar volwassenen vanwege hun positie. Tienjarigen beoordelen volwassenen op hun daden .
* **Emotionele ontwikkeling:** Vrij rustige periode vergeleken met eerdere fases. Bewuster beleven van emoties, empathie neemt toe. Behoefte aan bespreken van belevenissen en gevoelens met ouders .
* **Identiteitsontwikkeling:** Heeft identificatiefiguren (ouders, leerkrachten, tv-figuren). Ontwikkelt een (subjectief) beeld van zichzelf .
* **Morele ontwikkeling:** Begeeft zich naar het conventioneel niveau; morele keuzes vanuit sociaal-relationeel perspectief. Gevoelig voor goedkeuring van de groep. Let rond 9-10 jaar steeds meer op iemands intenties .
* **Seksuele ontwikkeling:** Seksuele interesse op lager pitje, maar bewustzijn van geslachtsverschillen groeit. Rond 9-10 jaar oriëntatie op eigen geslacht; rond 11 jaar hernieuwde belangstelling met seksuele ondertoon .
* **Spelontwikkeling:** Ontspanning door spel; leren is minder belangrijk dan voorheen. Graag omgang met leeftijdgenoten via groepsactiviteiten en sportclubs. Doen graag prestatie- of successpelen met spelregels. Spelletjes met taal en denken zijn populair. Avontuur en experimenteren zijn belangrijk .
* **Ondersteuningstips:** Omgaan met pestgedrag door preventie en sociale vaardigheden aan te leren. Relationele en seksuele vorming (RSV) is belangrijk .
### 3.5 De jongere (Puber/Adolescent, 12-18 jaar)
Dit is een overgangsperiode gekenmerkt door puberteit, met snelle lichamelijke en psychische veranderingen, identiteitsvorming en een verschuiving van volwassenen naar leeftijdsgenoten.
#### 3.5.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Zuiver lichamelijke ontwikkeling:** Snelle lichamelijke ontwikkeling (groeiversnelling, geslachtsrijping) .
* **Groeiversnelling:** Eerst hoofd, handen, voeten, geslachtsorganen; dan armen, benen; laatst romp. Tijdelijk onevenwicht en onhandigheid mogelijk. Meisjes beginnen vroeger, rond 9,5 jaar, met hoogtepunt rond 12 jaar. Jongens beginnen gemiddeld rond 13 jaar. Energie gaat naar groei, wat lusteloosheid kan veroorzaken .
* **Geslachtsrijping:** Ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtsdelen onder invloed van hormonen. Secundaire kenmerken ontwikkelen zich sneller dan primaire. Puberteit begint vroeger dan vroeger door verbeterde gezondheid, voeding en milieu .
* **Motorische ontwikkeling:** Slungelig voorkomen mogelijk door ongelijktijdige ontwikkeling van lichaamsdelen. Spierweefsel ontwikkelt zich, wat leidt tot meer kracht en uithoudingsvermogen. Sport wordt favoriete bezigheid. Fijne motorische vaardigheden ontwikkelen zich verder (muziekinstrumenten, tekenen) .
#### 3.5.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Formeel-operationele fase:** Hoogste leeftijdsfase volgens Piaget; abstract, hypothetisch en combinatorisch denken mogelijk .
* **Abstract denken:** Kan denken over niet-waarneembare zaken (armoede, milieu, liefde, vrijheid) .
* **Hypothetisch denken:** Begrijpt dat interpretatie afhangt van standpunt; eigen redeneringen (als ik..., dan...) worden als waar aangenomen. Vaak zwart-wit denken en egocentrisme .
* **Combinatorisch denken:** Kan mogelijke combinaties van eigenschappen nagaan en oorzakelijke verbanden afleiden. Concentratievermogen neemt toe .
#### 3.5.3 Communicatieve ontwikkeling
* Sociale contacten en vriendschappen zijn belangrijk voor identiteitsbepaling. Communiceren via gedrag (kritische houding, maatschappijkritiek, acting-in, acting-out) en uiterlijke kenmerken (jeugdstijlen). Jongerentaal ontwikkelt zich via Engels, straattaal, afkortingen .
#### 3.5.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: identiteit vs. rolverwarring (12-18 jaar):** Centrale taak is 'wie ben ik?'. Persoonlijkheidscrisis en innerlijke verwarring helpen bij individualiteit .
* **Sociale ontwikkeling:** Twee tendensen: afzetten van volwassenen (streven naar onafhankelijkheid) en toenadering tot leeftijdsgenoten (groepsconformisme). Groep biedt nieuwe sociale vaardigheden, experimenteren, erkenning, steun, maar kan leiden tot groepsconformisme en verwerpelijk gedrag .
* **Identiteitsvormingsproces:** Zoeken naar eigen identiteit (individuatieproces) van buiten naar binnen. Identificatie met leeftijdsgenoten, helden, en later met vrienden en familie. Experimenteert met rollen, activiteiten, regels en volwassen gedrag. Nieuwe vorm van egocentrisme (zich bekeken voelen, persoonlijke fabel) treedt op .
* **Morele ontwikkeling:** Meestal op conventioneel niveau (stadium 2-4 Kohlberg), gevoelig voor groepsdruk. Sommige hoogopgeleide jongeren ontwikkelen op post-conventioneel niveau (ethisch verantwoord, sociaal contract, universele principes) .
* **Seksuele ontwikkeling:** Interesse voor ander/zelfde geslacht, meer belangstelling voor seks (fantasieën, relaties). Seksuele ontwikkeling verloopt stapsgewijs (tongzoenen, strelen, geslachtsgemeenschap). Openheid is belangrijk i.v.m. soa's en ongewenste zwangerschappen .
* **Ondersteuningstips:** Inzicht hebben in veranderingen, ruimte geven voor losmaking en experimenteren, zelfstandigheid, vrijheid en verantwoordelijkheid bieden. Regels stellen en consequent zijn, emotionele steun en waardering geven. Jezelf zijn is belangrijk .
### 3.6 De volwassene (vanaf ~18 jaar)
Volwassenheid is de langste levensfase, gekenmerkt door het maken van belangrijke levenskeuzes (beroep, partner, gezin), het nemen van maatschappelijke verantwoordelijkheden en verdere ontwikkeling van kennis en vaardigheden.
#### 3.6.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Algemeen:** Biologisch volgroeid. Vanaf 20 jaar begint geleidelijke achteruitgang, afbraak en veroudering .
* **Jongvolwassenheid (18-35 jaar):** Maximum aan reserve-energie, voelt zich krachtig en fit .
* **Midden volwassenheid (35-50/55 jaar):** Illusie van fitheid, eerste ouderdomskwaaltjes (na 40 jaar), conditie en spierkracht verminderen, huid wordt slapper. Start van 'overgangsjaren' (menopauze/penopauze) .
* **Laatvolwassenheid (50/55-65 jaar):** Lichaam vraagt meer aandacht, minder reservekrachten, maar over het algemeen nog actief en fit .
#### 3.6.2 Cognitieve ontwikkeling
* Hoogst mogelijke vorm van denken (formeel-operationeel) is bereikt. Ontwikkeling is continu in kennis en vaardigheden .
* Midden volwassenen tonen stabiliteit, relativeringsvermogen en ervaring, maar risico op 'vastgeroest' zijn .
#### 3.6.3 Communicatieve ontwikkeling
* Behoefte aan langdurige vriendschappen en bindingen, vaak gekoppeld aan intimiteit en seksualiteit. Partners moeten actief aan relatie werken om deze levendig te houden .
#### 3.6.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson:**
* **Intimiteit vs. isolatie (18-35 jaar):** Zoeken naar een plaats in de maatschappij, kunnen binden aan een ander en stabiele relaties uitbouwen. Gevaar voor isolement bij angst .
* **Generativiteit vs. stagnatie (35-60 jaar):** Verlangen om jongere generaties te begeleiden, een 'erfenis' achter te laten. Stagnatie leidt tot stilstand en vervreemding .
* **Sociale ontwikkeling:** Risico op vervreemding in partnerrelaties, zeker bij drukke levensstijlen. Uitdaging van uitbouwen van nieuw leven na relatiebreuk. Worden zich bewust van de eindigheid van het bestaan .
* **Emotionele ontwikkeling:**
* **Eerste levensevaluatie (midlifecrisis):** Rond 40 jaar, confrontatie met lichamelijke achteruitgang en het besef dat er nog weinig tijd over is om veranderingen door te voeren .
* **Tweede levensevaluatie:** Na 50 jaar, ethische vragen, nadenken over levenszin en de rol van partner zonder kinderen, confrontatie met overgangsklachten .
* **Identiteitsontwikkeling:** Binding met ouders uit kindertijd blijft invloed hebben. Volwassenen willen zich losmaken van de door ouders verschaft identiteit, maar dit is niet altijd mogelijk .
* **Morele ontwikkeling:** Conventioneel niveau (goedkeuring groep) of post-conventioneel niveau (ethische principes, sociaal contract) .
* **Seksuele ontwikkeling:** Seksueel actief gedrag verandert gedurende volwassenheid. Meer harmonie en bevrediging, minder prestatiegericht dan bij jongeren .
#### 3.6.5 Ondersteuningstips
* Coachende houding, inzicht hebben in veranderingen, ruimte geven voor losmaking en experimenteren, zelfstandigheid, vrijheid en verantwoordelijkheid bieden, regels stellen, emotionele steun en waardering geven, jezelf zijn .
### 3.7 De oudere (vanaf 65 jaar)
Deze levensfase wordt gekenmerkt door biologische veroudering, veranderingen in sociale rollen en contacten, en een evaluatie van het geleefde leven.
#### 3.7.1 Lichamelijke ontwikkeling
* **Biologische ontwikkeling:** Haren worden grijs/dunner, huid slapper/rimpelig, bewegingen minder soepel. Hormonale veranderingen bij vrouwen (menopauze), bij mannen prostaatproblemen. Zintuigen gaan achteruit (gezichtsvermogen, gehoor, reuk, smaak) .
* **Motorische ontwikkeling:** Groot verschil tussen vroege (actieve) en late (minder actieve) ouderdom. Botten worden brozer (osteoporose), spieren verliezen souplesse, bewegingen worden stijver/langzamer. Cardiovasculair systeem verzwakt, hartspierkracht neemt af. Belangrijke doodsoorzaken zijn cardiovasculaire aandoeningen, kankers, longaandoeningen, hersenbloeding .
#### 3.7.2 Cognitieve ontwikkeling
* **Intelligentie:** Gekristalliseerde intelligentie (kennis/ervaring) blijft behouden, vloeiende intelligentie (snel schakelen, flexibiliteit) neemt af. Oudere mensen hebben veel kennis en ervaring, leggen goed verbanden .
* **Leervermogen:** Moeilijker om nieuwe dingen te leren; afleren van oude vaardigheden is lastiger dan aanleren van nieuwe. Concentratie en geheugen kunnen achteruitgaan .
* **Geheugen:** Mogelijk achteruitgang van geheugen, vooral voor nieuwe gebeurtenissen. Soms verscherpte herinnering aan het verdere verleden. Confabulatie (valse herinnering) kan voorkomen .
#### 3.7.3 Communicatieve ontwikkeling
* Tips voor communicatie: Oog hebben voor onafhankelijkheid, niet betuttelen, relativeren, zelf beslissen laten, geduld, vertrouwen geven, luisteren .
#### 3.7.4 Sociaal-emotionele ontwikkeling
* **Erikson: ego-integriteit vs. wanhoop (vanaf 65 jaar):** Zelfbeoordeling van het geleefde leven; kan leiden tot voltooiing (ego-integriteit) of radeloosheid (wanhoop). De vroege ouderdom is vaak actief en toekomstgericht .
* **Sociale ontwikkeling:** Ingrijpende veranderingen in sociale contacten door pensionering en verlies van dierbaren. Heroriëntatie en vinden van nieuwe zinvolle activiteiten is belangrijk. Rollen binnen het gezin veranderen. Late ouderdom kan leiden tot sociale terugtrekking door verlieservaringen en verminderde mobiliteit .
* **Emotionele ontwikkeling:** Periode van nieuwe levensprojecten, maar ook toename van afhankelijkheid. Terugkijken en een balans opmaken (tevredenheid of verbittering). Omgaan met verlies en eindigheid is een uitdaging. Gevoelens worden anders beleefd, minder explosief, meer bewust van lichamelijke veranderingen .
* **Morele ontwikkeling:** Conventioneel of post-conventioneel niveau, afhankelijk van ontwikkeling .
* **Seksuele ontwikkeling:** Kan actief blijven, maar seksueel gedrag verandert. Verminderde interesse in late ouderdom door verlies partner, lichamelijke conditie, ziekte, sociale controle, taboes. Velen blijven seksueel actief en tevreden .
* **Ondersteuningstips:** Oog hebben voor onafhankelijkheid, relatie niet enkel uit hulp/zorg bekijken, ouderen zelf laten beslissen, vertrouwde omgeving behouden, zelfzorg stimuleren, mondigheid waarderen, grenzen stellen, geduldig zijn, luisteren naar ouderen met eenzaamheid .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|---|---|
| Ontwikkelingspsychologie | De wetenschap die de normale levensloop van de mens bestudeert met al zijn typische ontwikkelingsaspecten vanaf de conceptie tot aan de dood. |
| Ontwikkeling | Verandering of evolutie die zowel in positieve zin (groei, toename, verbetering) als in ongunstige zin (achteruitgang, afbraak, regressie) kan verlopen. |
| Leeftijdsfasen | Een onderverdeling van de menselijke levensloop in perioden op basis van leeftijd, waarbij elke fase gekenmerkt wordt door specifieke gedragingen en ontwikkelingen. |
| Ontwikkelingsdomeinen | De drie grote gedragsaspecten die binnen de ontwikkelingspsychologie worden bestudeerd: lichamelijke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Ontwikkelingskenmerk | Een vastgelegde volgorde in de ontwikkeling die niet overgeslagen kan worden, met een specifieke timing voor het aanleren van vaardigheden, bekend als de gevoelige periode. |
| Gevoelige periode | Een specifieke tijdsperiode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden het meest effectief is; buiten deze periode wordt het aanleren moeilijker. |
| Rijping | Veranderingen die vanzelf plaatsvinden door genetische aanleg, zonder directe bewuste inspanning van het individu. |
| Leren | Het eigen maken van vaardigheden door middel van oefening, ervaring en bewust proces. |
| Nature-theorie | Een theorie die stelt dat aanleg en erfelijke eigenschappen de ontwikkeling van een individu bepalend zijn. |
| Nurture-theorie | Een theorie die de nadruk legt op de invloed van de omgeving en opvoeding op de ontwikkeling van een individu. |
| Erikson's ontwikkelingsstadia | Een theorie die de menselijke ontwikkeling beschrijft aan de hand van acht psychosociale stadia, elk gekenmerkt door een specifiek conflict of een ontwikkelingstaak. |
| Piaget's denkstadia | Een theorie die de ontwikkeling van het denken bij kinderen beschrijft in vier stadia: sensomotorisch, pre-operationeel, concreet-operationeel en formeel-operationeel. |
| Morele ontwikkeling (Kohlberg) | Een theorie die de ontwikkeling van moreel redeneren beschrijft in drie niveaus (pre-conventioneel, conventioneel, post-conventioneel), elk met twee stadia. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Pre-operationele fase | De tweede fase in Piaget's theorie (2-7 jaar) waarin het symbolisch denken ontstaat maar nog tekortkomingen kent, zoals egocentrisme. |
| Concreet-operationele fase | De derde fase in Piaget's theorie (7-12 jaar) waarin het kind logisch kan denken over concrete situaties en objecten. |
| Formeel-operationele fase | De vierde fase in Piaget's theorie (vanaf 12 jaar) waarin het kind abstract, hypothetisch en combinatorisch kan denken. |
| Hechtingstheorie (Bowlby) | Een theorie die de ontwikkeling van een sterke emotionele band tussen kind en verzorger beschrijft, essentieel voor een veilige basis en verdere sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Strange situation | Een onderzoeksmethode van Mary Ainsworth om de kwaliteit van de hechtingsrelatie tussen kind en verzorger te observeren, vooral onder stress. |
| Babyblues | Een tijdelijke periode van huilbuien en stemmingswisselingen bij kersverse moeders na de bevalling, veroorzaakt door hormonale veranderingen en aanpassing. |
| Archaïsche reflexen | Reflexen die bij pasgeborenen aanwezig zijn en na verloop van tijd verdwijnen om plaats te maken voor meer gecontroleerde motorische ontwikkeling. |
| Pincetgreep | De vaardigheid om met de duim en wijsvinger kleine voorwerpen op te pakken, kenmerkend voor de fijne motoriek van een baby rond 10 maanden. |
| Objectpermanentie | Het besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook als ze uit het zicht zijn; ontwikkelt zich bij baby's rond 8 maanden. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Conservatie | Het begrip dat een hoeveelheid gelijk blijft ondanks een verandering in vorm of presentatie; ontwikkelt zich later in de cognitieve ontwikkeling. |
| Koppigheidsfase (Peuterpuberteit) | Een fase waarin peuters hun autonomie uittesten en vaak weerstand bieden tegen autoriteit, als onderdeel van de ontwikkeling van het 'ik'. |
| Identiteitsontwikkeling | Het proces waarbij een individu zijn of haar eigen identiteit vormt, inclusief zelfbeeld, rollen en overtuigingen. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind voorbereid is op het lager onderwijs, zowel op cognitief, sociaal als fysiek vlak. |
| Groeiversnelling (Groeispurt) | Een periode van snelle fysieke groei die kenmerkend is voor de puberteit, waarbij eerst de ledematen en romp groeien. |
| Geslachtsrijping | Het biologische proces van seksuele ontwikkeling waarbij primaire en secundaire geslachtskenmerken zich ontwikkelen. |
| Vormen van egocentrisme bij jongeren | Een nieuwe vorm van egocentrisme waarbij de jongere zichzelf voortdurend bekeken voelt en zijn gevoelens als uniek beschouwt. |
| Persoonlijke fabel | Het geloof van jongeren dat ze onkwetsbaar zijn en dat hen geen gevaar kan overkomen, wat kan leiden tot roekeloos gedrag. |
| Midlifecrisis | Een periode van heroverweging en mogelijke onrust rond de middelbare leeftijd, vaak geassocieerd met het besef van de helft van het leven die voorbij is. |
| Ego-integriteit versus wanhoop | Erikson's laatste ontwikkelingsfase (ouderdom) waarin de persoon reflecteert op het leven en de keuze maakt tussen acceptatie van het geleefde leven (integriteit) of spijt en bitterheid (wanhoop). |
| Gerontologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de typische ouderdomsverschijnselen. |
| Geriatrie | De medische wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering en behandeling van typische ouderdomskwalen. |
| Confabulatie | Het onbewust opvullen van gaten in het geheugen met verzonnen details, wat voorkomt bij ouderen. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |
| Babytaal | De specifieke, vereenvoudigde en vaak affectieve manier van spreken die volwassenen gebruiken tegen baby's en jonge kinderen. |
| Acting-in gedrag | Gedrag waarbij normen en waarden van ouders klakkeloos worden overgenomen zonder eigen reflectie, wat leidt tot afhankelijke jongeren. |
| Acting-out gedrag | Gedrag waarbij jongeren normen en waarden overboord gooien en opstandig of destructief gedrag vertonen, vaak gericht op directe behoeftebevrediging. |
| Identificatie | Het proces waarbij een individu zich identificeert met anderen, door hun gedrag, uiterlijk en waarden over te nemen als rolmodel. |
| Sociale ontwikkeling | De ontwikkeling van sociale vaardigheden, relaties en interacties met anderen doorheen de verschillende levensfasen. |
| Peergroup | Een groep leeftijdsgenoten waarmee een individu zich identificeert en interacteert, belangrijk voor sociale ontwikkeling en identiteitsvorming. |
| Conformisme | Het zich aanpassen aan groepsnormen en -druk, zelfs als dit indruist tegen eigen overtuigingen of waarden. |
| Jokken | Het onopzettelijk verkondigen van onwaarheden door jonge kinderen, voortkomend uit fantasiedenken en nog geen onderscheid tussen fictie en realiteit. |
| Kleuterstotteren | Een veelvoorkomend verschijnsel bij kleuters waarbij de spreekvaardigheid en denksnelheid de verbale uitingsdrang niet kunnen bijhouden, wat leidt tot een natuurlijke fase van haperen. |
| Zelfbewustzijn | Het besef van het eigen bestaan als een afzonderlijke entiteit, los van anderen. |
| Ik-besef | Het bewustzijn van zichzelf als individu met een eigen wil, identiteit en eigenheid. |
| Individuatieproces | Het proces van het ontwikkelen van een eigen, afzonderlijke identiteit, los van de invloed van ouders of omgeving. |
| Exploratie | Het actief verkennen en onderzoeken van de omgeving door het kind, essentieel voor cognitieve en motorische ontwikkeling. |
| Tastzin | Het zintuig waarmee aanrakingen, texturen, temperatuur en druk worden waargenomen; speelt een grote rol in de vroege ontwikkeling. |
| Temperament | De aangeboren individuele verschillen in reactiviteit, activiteit en emotionele expressie van een persoon. |
| Wederkerig | Een interactie die gekenmerkt wordt door wederkerigheid en wederzijdse beïnvloeding, zoals in communicatie. |
| Denkkader | Een mentale structuur of schema dat de manier van denken en de interpretatie van de werkelijkheid bepaalt. |
| Experimenteergedrag | Gedrag waarbij een kind door middel van proberen, testen en falen nieuwe dingen leert en de wereld verkent. |
| Spreekvaardigheid | Het vermogen om taal te gebruiken voor communicatie, inclusief woordenschat, grammatica en uitspraak. |
| Associatieve associatie | Het leggen van verbanden tussen concepten of gebeurtenissen, gebaseerd op ervaring en cognitieve processen. |
| Geboorteschreeuw | De eerste ademhaling van een pasgeborene, die de longen vult met lucht en essentieel is voor ademhaling en communicatie. |
| Fontanel | Een opening in de schedel van een pasgeborene die geleidelijk sluit. |
| Echografie | Een medische beeldvormingstechniek die gebruik maakt van geluidsgolven om interne lichaamsstructuren zichtbaar te maken. |
| Echolalie | Het onbewust herhalen van geluiden of woorden, kenmerkend voor vroege taalontwikkeling. |
| Initiatief versus schuld (Erikson) | Erikson's derde ontwikkelingsfase (3-6 jaar), waarin kinderen initiatief nemen om hun rol te ontwikkelen, maar ook schuldgevoelens kunnen ervaren bij mislukking. |
| Identificatie | Het proces waarbij een persoon zich gelijkstelt aan een ander en diens gedrag, waarden en overtuigingen overneemt. |
| Imitatiespel | Spel waarbij kinderen het gedrag van volwassenen of andere personen nabootsen, wat bijdraagt aan taalontwikkeling en sociale vaardigheden. |
| Constructiespel | Spel waarbij kinderen objecten en materialen gebruiken om iets te bouwen of te creëren, wat de fijne motoriek en ruimtelijk inzicht bevordert. |
| Sensopathisch spel | Spel met vormeloos materiaal zoals zand, water of klei, waarbij de zintuigen en tactiele exploratie centraal staan. |
| Destructief spel | Spel dat gericht is op het afbreken of vernietigen van bestaande structuren, vaak door het omgooien van torens van blokken. |
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind mentaal, sociaal en fysiek voorbereid is op de start van het lager onderwijs. |
| Werkgeheugen | Het deel van het geheugen dat actief informatie vasthoudt en manipuleert om cognitieve taken uit te voeren. |
| Geheugenstrategieën | Technieken en methoden die mensen gebruiken om informatie beter te onthouden, zoals ezelsbruggetjes of visualisatie. |
| Langetermijngeheugen | Het deel van het geheugen dat informatie voor langere perioden opslaat, zoals feiten, gebeurtenissen en vaardigheden. |
| Conformisme/conformeren | Het aanpassen van gedrag en opvattingen aan die van een groep om acceptatie te verkrijgen of afwijzing te vermijden. |
| Acting-in | Gedrag waarbij de jongere de normen en waarden van de ouders klakkeloos overneemt zonder eigen reflectie, wat leidt tot afhankelijkheid. |
| Acting-out | Gedrag waarbij de jongere normen en waarden overboord gooit en opstandig of destructief gedrag vertoont, gericht op directe behoeftebevrediging. |
| Intimiteit | Het vermogen om zich te binden aan een ander, open te zijn en een diepe, wederkerige relatie op te bouwen. |
| Isolatie | Een staat van sociale afzondering en eenzaamheid, vaak als gevolg van angst of onvermogen tot het aangaan van intieme relaties. |
| Generativiteit | Het verlangen om bij te dragen aan de volgende generatie, bijvoorbeeld door het doorgeven van kennis, waarden of het opvoeden van kinderen. |
| Stagnatie | Een gevoel van stilstand, onvruchtbaarheid of gebrek aan persoonlijke ontwikkeling, vaak wanneer generativiteit ontbreekt. |
| Menopauze | De periode in het leven van een vrouw waarin de menstruatiecyclus stopt en de voortplantingsmogelijkheden wegvallen, meestal rond de leeftijd van 51 jaar. |
| Penopauze | Een minder duidelijke overgangsfase bij mannen, gekenmerkt door een mogelijke afname van geslachtshormonen. |
| Overgangsjaren | Een periode van ongeveer 12 jaar waarin het lichaam geleidelijk overgaat van volledig functioneren naar verminderde functies, kenmerkend voor de middenvolwassenheid. |
| Eerste levensevaluatie (Midlifecrisis) | Een periode rond de middelbare leeftijd waarin men het eigen leven kritisch evalueert en mogelijke veranderingen overweegt. |
| Tweede levensevaluatie | Een latere levensfase waarin men nadenkt over de zin van het leven en ethische vragen stelt. |
| Gerontologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de typische ouderdomsverschijnselen. |
| Geriatrie | De medische wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering en behandeling van typische ouderdomskwalen. |
| Ego-integriteit | Het bereiken van een gevoel van voltooiing en acceptatie van het geleefde leven, wat leidt tot innerlijke rust en vrede. |
| Wanhoop | Een negatief gevoel van spijt, bitterheid en rusteloosheid over het geleefde leven, vaak bij het einde van de levensloop. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |
| Vloeiende intelligentie | Het vermogen om snel te combineren, flexibel te denken en zich makkelijk aan te passen in nieuwe situaties; neemt af met de leeftijd. |
| Gekristalliseerde intelligentie | De verzameling van verworven kennis en vaardigheden; blijft behouden en kan zelfs toenemen met de leeftijd. |
| Confabulatie | Het onbewust opvullen van gaten in het geheugen met verzonnen details die logisch passen, maar niet feitelijk juist zijn. |
| Afhankelijkheid | De situatie waarin een persoon aangewezen is op steun en hulp van anderen voor het vervullen van dagelijkse behoeften. |
| Eenzaamheid | Een gevoel van sociale isolatie en gemis aan verbinding met anderen. |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om zelf richting te geven aan zijn ontwikkeling, rekening houdend met biologische en omgevingsfactoren. |
| Prenataal | De periode vóór de geboorte. |
| Perinataal | De periode rondom de geboorte. |
| Postnataal | De periode na de geboorte. |
| Regressie | Terugval in ontwikkeling of gedrag naar een eerder stadium. |
| Fixatie | Een psychologische stop in de ontwikkeling, vaak veroorzaakt door onopgeloste conflicten uit eerdere fasen. |
| Denkschema | Een mentale structuur of patroon dat de manier van denken en de interpretatie van informatie beïnvloedt. |
| Denkkader | Een mentale structuur of schema dat de manier van denken en de interpretatie van de werkelijkheid bepaalt. |
| Exploratiedrang | Een aangeboren behoefte van kinderen om de wereld te onderzoeken en nieuwe ervaringen op te doen. |
| Fysiologische rijpheid | De lichamelijke ontwikkeling en volwassenheid die nodig is voor bepaalde vaardigheden, zoals zindelijkheid. |
| Ruimtebeleving | Het besef en de interpretatie van de eigen positie en die van objecten in de ruimte. |
| Tijdsbeleving | Het besef en de interpretatie van tijd, zoals duur, volgorde en het verstrijken van momenten. |
| Lichaamsschema | Het interne beeld dat een persoon heeft van zijn eigen lichaam, inclusief de positie en relatie van de lichaamsdelen. |
| Handelend denken | Een vorm van denken die kenmerkend is voor de sensomotorische fase, waarbij kennis wordt opgedaan door actief te handelen en te experimenteren. |
| Experimenteergedrag | Gedrag waarbij een kind door middel van proberen, testen en falen nieuwe dingen leert en de wereld verkent. |
| Symbolische activiteit | Het gebruik van symbolen (zoals woorden of beelden) om te denken over zaken die niet direct aanwezig zijn. |
| Pre-operationeel denken | De fase in Piaget's theorie (2-7 jaar) waarin symbolisch denken ontstaat, maar egocentrisch en nog niet logisch is. |
| Symboolfunctie | Het vermogen om te denken in termen van representaties en symbolen, waardoor het denken loskomt van directe handelingen. |
| Representatie | Het vermogen om afwezige objecten of gebeurtenissen mentaal voor te stellen, vaak door middel van symbolen. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Ordenen | Het vermogen om objecten te classificeren en te groeperen op basis van gemeenschappelijke kenmerken. |
| Conservatie | Het begrip dat een hoeveelheid gelijk blijft ondanks een verandering in vorm of presentatie; ontwikkelt zich later in de cognitieve ontwikkeling. |
| Fantasiedenken | Het vermogen om zich dingen voor te stellen die niet werkelijk bestaan, kenmerkend voor de peuter- en kleuterfase. |
| Trial en error | Een leermethode waarbij problemen worden opgelost door verschillende pogingen en fouten, totdat een succesvolle oplossing is gevonden. |
| Éénwoordzinnen | De eerste communicatieve uitingen van een kind, waarbij één woord wordt gebruikt om een hele gedachte of behoefte uit te drukken. |
| Tweewoordzinnen | De combinatie van twee woorden om een eenvoudige zin te vormen, een belangrijke stap in de taalontwikkeling. |
| Meerwoordzinnen | Zinnen die uit drie of meer woorden bestaan, wat duidt op een verder gevorderde taalontwikkeling. |
| Scheidingsangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Egocentrisch | Zichzelf als middelpunt van de wereld beschouwen en zich niet kunnen verplaatsen in de perspectieven van anderen. |
| Gehechtheidsfiguur | Een persoon (meestal een ouder of verzorger) met wie een kind een sterke emotionele band heeft ontwikkeld, die als veilige basis dient. |
| Emoties reguleren | Het vermogen om emoties te beheersen, te uiten en ermee om te gaan op een constructieve manier. |
| Zelfbewustzijn | Het besef van het eigen bestaan als een afzonderlijke entiteit, los van anderen. |
| Ik-besef | Het bewustzijn van zichzelf als individu met een eigen wil, identiteit en eigenheid. |
| Individuatieproces | Het proces van het ontwikkelen van een eigen, afzonderlijke identiteit, los van de invloed van ouders of omgeving. |
| Koppigheidsfase | Een fase waarin peuters en kleuters hun autonomie uittesten en vaak weerstand bieden tegen autoriteit, als onderdeel van de ontwikkeling van het 'ik'. |
| Peuterpuberteit | Een fase waarin peuters zich meer assertief gedragen en hun wil testen, vergelijkbaar met de puberteit. |
| Separatie – individuatie | Het proces waarbij een kind zich geleidelijk losmaakt van de symbiotische band met de ouder en een eigen identiteit ontwikkelt. |
| Breath holding spell | Een periode waarin een kind stopt met ademen, soms als reactie op frustratie of koppigheid. |
| Consequent handelen | Het consequent toepassen van regels en gedragingen, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van stabiliteit en vertrouwen bij kinderen. |
| Solitair spel | Spel waarbij een kind alleen speelt, zonder interactie met andere kinderen. |
| Parallel spel | Spel waarbij kinderen naast elkaar spelen, maar zonder directe interactie of gedeelde doelen. |
| Imitatiespel | Spel waarbij kinderen het gedrag van volwassenen of andere personen nabootsen, wat bijdraagt aan taalontwikkeling en sociale vaardigheden. |
| Bewegingsspel | Spel dat gericht is op fysieke activiteit en het oefenen van motorische vaardigheden, zoals rennen, springen of balanceren. |
| Sensopathisch spel | Spel met vormeloos materiaal zoals zand, water of klei, waarbij de zintuigen en tactiele exploratie centraal staan. |
| Constructiespel | Spel waarbij kinderen objecten en materialen gebruiken om iets te bouwen of te creëren, wat de fijne motoriek en ruimtelijk inzicht bevordert. |
| Zindelijkheid | Het verwerven van controle over de blaas- en darmfunctie, waardoor het kind zelfstandig naar het toilet kan gaan. |
| Sprekend handelen | Het begeleiden van handelingen met woorden en uitleg, wat de communicatie en het begrip van het kind bevordert. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Pragmatische taalontwikkeling | Het leren hoe taal gebruikt moet worden in sociale interacties, inclusief regels voor gesprek, luisteren en beleefdheid. |
| Voltooiingsfase | De fase waarin de taalontwikkeling grotendeels is voltooid, met een rijke woordenschat en complexe zinsconstructies. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Animisme | Het toeschrijven van menselijke eigenschappen (gevoelens, wil) aan levenloze objecten, een kenmerk van fantasiedenken bij jonge kinderen. |
| Fysiognomisch waarnemen | Het toekennen van uitdrukkingskarakter of emotionele geladenheid aan objecten, alsof ze een gezicht en gevoelens hebben. |
| Artificialisme | Het geloof dat alle natuurlijke fenomenen door mensen zijn gemaakt of ontworpen. |
| Finalisme | Het idee dat alles in de wereld een doel of bedoeling heeft, vaak geuit in waaromvragen van kleuters. |
| Irrationele verbanden | Het leggen van causale verbanden tussen gebeurtenissen die toevallig optreden, zonder werkelijke logische connectie. |
| Magisch denken | Het geloof dat wensen, rituelen of symbolische handelingen de loop der gebeurtenissen kunnen beïnvloeden of controleren. |
| Schoolrijpheid | De mate waarin een kind mentaal, sociaal en fysiek voorbereid is op de start van het lager onderwijs. |
| Differentiatiefase | De fase in de taalontwikkeling (ongeveer 2,5-5 jaar) waarin kinderen steeds complexere grammaticale regels leren en de taal verfijnen. |
| Voltooiingsfase | De fase waarin de taalontwikkeling grotendeels is voltooid, met een rijke woordenschat en complexe zinsconstructies. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Identiteitsontwikkeling | Het proces waarbij een individu zijn of haar eigen identiteit vormt, inclusief zelfbeeld, rollen en overtuigingen. |
| Identificatie | Het proces waarbij een persoon zich gelijkstelt aan een ander en diens gedrag, waarden en overtuigingen overneemt. |
| Exploratiedrang | Een aangeboren behoefte van kinderen om de wereld te onderzoeken en nieuwe ervaringen op te doen. |
| Jokken | Het onopzettelijk verkondigen van onwaarheden door jonge kinderen, voortkomend uit fantasiedenken en nog geen onderscheid tussen fictie en realiteit. |
| Kleuterstotteren | Een veelvoorkomend verschijnsel bij kleuters waarbij de spreekvaardigheid en denksnelheid de verbale uitingsdrang niet kunnen bijhouden, wat leidt tot een natuurlijke fase van haperen. |
| Peergroup/Peers | Een groep leeftijdsgenoten waarmee een individu zich identificeert en interacteert, belangrijk voor sociale ontwikkeling en identiteitsvorming. |
| Fysieke Competentie | Het niveau van vaardigheid en beheersing van motorische vaardigheden, wat invloed heeft op sociale acceptatie. |
| Identificatiefiguren | Personen waaraan een individu zich identificeert, wiens gedrag, waarden en overtuigingen worden overgenomen. |
| Preventieve maatregel | Maatregelen die worden genomen om problemen te voorkomen, zoals het bespreken van pesten om het te reduceren. |
| Competenter maken | Het ontwikkelen van vaardigheden en kennis om effectiever te kunnen functioneren in verschillende situaties. |
| Conformisme/conformeren | Het aanpassen van gedrag en opvattingen aan die van een groep om acceptatie te verkrijgen of afwijzing te vermijden. |
| Primaire geslachtsdelen | De inwendige en uitwendige geslachtsorganen die direct betrokken zijn bij voortplanting. |
| Secundaire geslachtsdelen | Kenmerken die zich ontwikkelen tijdens de puberteit en het onderscheid tussen geslachten bevorderen, maar niet direct bij de voortplanting betrokken zijn. |
| Abstract denken | Het vermogen om te denken over niet-concrete of hypothetische zaken, concepten en ideeën. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om hypothesen te formuleren en te testen, en te redeneren over mogelijke scenario's. |
| Combinatorisch denken | Het vermogen om verschillende factoren en variabelen systematisch te combineren en te analyseren om tot conclusies te komen. |
| Intimiteit | Het vermogen om zich te binden aan een ander, open te zijn en een diepe, wederkerige relatie op te bouwen. |
| Isolatie | Een staat van sociale afzondering en eenzaamheid, vaak als gevolg van angst of onvermogen tot het aangaan van intieme relaties. |
| Generativiteit | Het verlangen om bij te dragen aan de volgende generatie, bijvoorbeeld door het doorgeven van kennis, waarden of het opvoeden van kinderen. |
| Stagnatie | Een gevoel van stilstand, onvruchtbaarheid of gebrek aan persoonlijke ontwikkeling, vaak wanneer generativiteit ontbreekt. |
| Menopauze | De periode in het leven van een vrouw waarin de menstruatiecyclus stopt en de voortplantingsmogelijkheden wegvallen, meestal rond de leeftijd van 51 jaar. |
| Penopauze | Een minder duidelijke overgangsfase bij mannen, gekenmerkt door een mogelijke afname van geslachtshormonen. |
| Overgangsjaren | Een periode van ongeveer 12 jaar waarin het lichaam geleidelijk overgaat van volledig functioneren naar verminderde functies, kenmerkend voor de middenvolwassenheid. |
| Eerste levensevaluatie | Een periode rond de middelbare leeftijd waarin men het eigen leven kritisch evalueert en mogelijke veranderingen overweegt. |
| Tweede levensevaluatie | Een latere levensfase waarin men nadenkt over de zin van het leven en ethische vragen stelt. |
| Midlifecrisis | Een periode van heroverweging en mogelijke onrust rond de middelbare leeftijd, vaak geassocieerd met het besef van de helft van het leven die voorbij is. |
| Ego-integriteit | Het bereiken van een gevoel van voltooiing en acceptatie van het geleefde leven, wat leidt tot innerlijke rust en vrede. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |
| Conceptie | Het begin van de zwangerschap, het moment van bevruchting. |
| Denkschema | Een mentale structuur of patroon dat de manier van denken en de interpretatie van informatie beïnvloedt. |
| Ego-factor | Een term die verwijst naar zelfbepaling, vrije keuze en bewuste zelfsturing in de ontwikkeling. |
| Gevoelige periode | Een specifieke tijdsperiode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden het meest effectief is; buiten deze periode wordt het aanleren moeilijker. |
| Fixatie | Een psychologische stop in de ontwikkeling, vaak veroorzaakt door onopgeloste conflicten uit eerdere fasen. |
| Morele ontwikkeling | Het proces van het ontwikkelen van een besef van goed en kwaad, en de vaardigheid om morele beslissingen te nemen. |
| Nature | Verwijst naar erfelijke aanleg en genetische factoren die de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Nurture | Verwijst naar omgevingsinvloeden, opvoeding en leerervaringen die de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Ontwikkelingscrisis | Een kritieke periode of uitdaging in de ontwikkeling die overwonnen moet worden om tot een gezonde volgende fase te komen. |
| Ontwikkelingsdomein | Een specifiek gebied van menselijke ontwikkeling, zoals lichamelijk, cognitief of sociaal-emotioneel. |
| Leeftijdsfase | Een onderverdeling van de menselijke levensloop in perioden op basis van leeftijd, waarbij elke fase gekenmerkt wordt door specifieke gedragingen en ontwikkelingen. |
| Ontwikkelingskenmerk | Een vastgelegde volgorde in de ontwikkeling die niet overgeslagen kan worden, met een specifieke timing voor het aanleren van vaardigheden, bekend als de gevoelige periode. |
| Perinataal | De periode rondom de geboorte. |
| Postnataal | De periode na de geboorte. |
| Prenataal | De periode vóór de geboorte. |
| Regressie | Terugval in ontwikkeling of gedrag naar een eerder stadium. |
| Retardatie | Vertraging in ontwikkeling of groei. |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om zelf richting te geven aan zijn ontwikkeling, rekening houdend met biologische en omgevingsfactoren. |
| Affectief | Betrekking hebbend op gevoelens, emoties en de manier waarop deze worden ervaren en geuit. |
| Archaïsche reflex | Een reflex die aanwezig is bij pasgeborenen en kenmerkend is voor primitieve ontwikkelingsstadia; verdwijnt na verloop van tijd. |
| Babyblues | Een tijdelijke periode van huilbuien en stemmingswisselingen bij kersverse moeders na de bevalling, veroorzaakt door hormonale veranderingen en aanpassing. |
| Bestendige reflex | Een reflex die gedurende het hele leven behouden blijft, zoals de slik- of hoestreflex. |
| Denkkader | Een mentale structuur of schema dat de manier van denken en de interpretatie van de werkelijkheid bepaalt. |
| Echografie | Een medische beeldvormingstechniek die gebruik maakt van geluidsgolven om interne lichaamsstructuren zichtbaar te maken. |
| Echolalie | Het onbewust herhalen van geluiden of woorden, kenmerkend voor vroege taalontwikkeling. |
| Exploratie | Het actief verkennen en onderzoeken van de omgeving door het kind, essentieel voor cognitieve en motorische ontwikkeling. |
| Foetus | Het ongeboren kind vanaf de negende week van de zwangerschap tot de geboorte. |
| Fontanel | Een opening in de schedel van een pasgeborene die geleidelijk sluit. |
| Geboorteschreeuw | De eerste ademhaling van een pasgeborene, die de longen vult met lucht en essentieel is voor ademhaling en communicatie. |
| Hechtingsrelatie | Een sterke emotionele band tussen een kind en zijn primaire verzorger, die essentieel is voor een veilige basis en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Neonatus | Een pasgeboren kind, meestal gedefinieerd als de eerste vier weken na de geboorte. |
| Objectpermanentie | Het besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook als ze uit het zicht zijn; ontwikkelt zich bij baby's rond 8 maanden. |
| Passief taalgebruik | Het begrijpen van gesproken taal zonder zelf al actief te kunnen spreken. |
| Pincetgreep | De vaardigheid om met de duim en wijsvinger kleine voorwerpen op te pakken, kenmerkend voor de fijne motoriek van een baby rond 10 maanden. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Separatieangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Tastzin | Het zintuig waarmee aanrakingen, texturen, temperatuur en druk worden waargenomen; speelt een grote rol in de vroege ontwikkeling. |
| Temperament | De aangeboren individuele verschillen in reactiviteit, activiteit en emotionele expressie van een persoon. |
| Voortalige fase | De periode van taalontwikkeling vóór het kind de eerste woorden spreekt, gekenmerkt door geluiden, brabbelen en passief taalbegrip. |
| Wederkerig | Een interactie die gekenmerkt wordt door wederkerigheid en wederzijdse beïnvloeding, zoals in communicatie. |
| Exploratiedrang | Een aangeboren behoefte van kinderen om de wereld te onderzoeken en nieuwe ervaringen op te doen. |
| Fysiologische rijpheid | De lichamelijke ontwikkeling en volwassenheid die nodig is voor bepaalde vaardigheden, zoals zindelijkheid. |
| Ruimtebeleving | Het besef en de interpretatie van de eigen positie en die van objecten in de ruimte. |
| Tijdsbeleving | Het besef en de interpretatie van tijd, zoals duur, volgorde en het verstrijken van momenten. |
| Lichaamsschema | Het interne beeld dat een persoon heeft van zijn eigen lichaam, inclusief de positie en relatie van de lichaamsdelen. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Handelend denken | Een vorm van denken die kenmerkend is voor de sensomotorische fase, waarbij kennis wordt opgedaan door actief te handelen en te experimenteren. |
| Experimenteergedrag | Gedrag waarbij een kind door middel van proberen, testen en falen nieuwe dingen leert en de wereld verkent. |
| Symbolische activiteit | Het gebruik van symbolen (zoals woorden of beelden) om te denken over zaken die niet direct aanwezig zijn. |
| Pre-operationeel denken | De fase in Piaget's theorie (2-7 jaar) waarin symbolisch denken ontstaat, maar egocentrisch en nog niet logisch is. |
| Symboolfunctie | Het vermogen om te denken in termen van representaties en symbolen, waardoor het denken loskomt van directe handelingen. |
| Representatie | Het vermogen om afwezige objecten of gebeurtenissen mentaal voor te stellen, vaak door middel van symbolen. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Ordenen | Het vermogen om objecten te classificeren en te groeperen op basis van gemeenschappelijke kenmerken. |
| Conservatie | Het begrip dat een hoeveelheid gelijk blijft ondanks een verandering in vorm of presentatie; ontwikkelt zich later in de cognitieve ontwikkeling. |
| Fantasiedenken | Het vermogen om zich dingen voor te stellen die niet werkelijk bestaan, kenmerkend voor de peuter- en kleuterfase. |
| Trial en error | Een leermethode waarbij problemen worden opgelost door verschillende pogingen en fouten, totdat een succesvolle oplossing is gevonden. |
| Éénwoordzinnen | De eerste communicatieve uitingen van een kind, waarbij één woord wordt gebruikt om een hele gedachte of behoefte uit te drukken. |
| Tweewoordzinnen | De combinatie van twee woorden om een eenvoudige zin te vormen, een belangrijke stap in de taalontwikkeling. |
| Meerwoordzinnen | Zinnen die uit drie of meer woorden bestaan, wat duidt op een verder gevorderde taalontwikkeling. |
| Scheidingsangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Egocentrisch | Zichzelf als middelpunt van de wereld beschouwen en zich niet kunnen verplaatsen in de perspectieven van anderen. |
| Gehechtheidsfiguur | Een persoon (meestal een ouder of verzorger) met wie een kind een sterke emotionele band heeft ontwikkeld, die als veilige basis dient. |
| Emoties reguleren | Het vermogen om emoties te beheersen, te uiten en ermee om te gaan op een constructieve manier. |
| Zelfbewustzijn | Het besef van het eigen bestaan als een afzonderlijke entiteit, los van anderen. |
| Ik-besef | Het bewustzijn van zichzelf als individu met een eigen wil, identiteit en eigenheid. |
| Individuatieproces | Het proces van het ontwikkelen van een eigen, afzonderlijke identiteit, los van de invloed van ouders of omgeving. |
| Koppigheidsfase | Een fase waarin peuters en kleuters hun autonomie uittesten en vaak weerstand bieden tegen autoriteit, als onderdeel van de ontwikkeling van het 'ik'. |
| Separatie – individuatie | Het proces waarbij een kind zich geleidelijk losmaakt van de symbiotische band met de ouder en een eigen identiteit ontwikkelt. |
| Breath holding spell | Een periode waarin een kind stopt met ademen, soms als reactie op frustratie of koppigheid. |
| Consequent handelen | Het consequent toepassen van regels en gedragingen, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van stabiliteit en vertrouwen bij kinderen. |
| Solitair spel | Spel waarbij een kind alleen speelt, zonder interactie met andere kinderen. |
| Parallel spel | Spel waarbij kinderen naast elkaar spelen, maar zonder directe interactie of gedeelde doelen. |
| Imitatiespel | Spel waarbij kinderen het gedrag van volwassenen of andere personen nabootsen, wat bijdraagt aan taalontwikkeling en sociale vaardigheden. |
| Bewegingsspel | Spel dat gericht is op fysieke activiteit en het oefenen van motorische vaardigheden, zoals rennen, springen of balanceren. |
| Sensopathisch spel | Spel met vormeloos materiaal zoals zand, water of klei, waarbij de zintuigen en tactiele exploratie centraal staan. |
| Constructiespel | Spel waarbij kinderen objecten en materialen gebruiken om iets te bouwen of te creëren, wat de fijne motoriek en ruimtelijk inzicht bevordert. |
| Zindelijkheid | Het verwerven van controle over de blaas- en darmfunctie, waardoor het kind zelfstandig naar het toilet kan gaan. |
| Sprekend handelen | Het begeleiden van handelingen met woorden en uitleg, wat de communicatie en het begrip van het kind bevordert. |
| Lichaamsproporties | De verhoudingen tussen de verschillende lichaamsdelen, die veranderen met de groei en leeftijd. |
| Geslachtskenmerken | Lichamelijke kenmerken die onderscheid maken tussen man en vrouw, zowel primair (voortplantingsorganen) als secundair (bv. borstontwikkeling, baardgroei). |
| Werkgeheugen | Het deel van het geheugen dat actief informatie vasthoudt en manipuleert om cognitieve taken uit te voeren. |
| Geheugenstrategieën | Technieken en methoden die mensen gebruiken om informatie beter te onthouden, zoals ezelsbruggetjes of visualisatie. |
| Langetermijngeheugen | Het deel van het geheugen dat informatie voor langere perioden opslaat, zoals feiten, gebeurtenissen en vaardigheden. |
| Minderwaardigheidsgevoelens | Negatieve gevoelens over de eigen capaciteiten en waarde, vaak ontstaan door gebrek aan bevestiging of voortdurende negatieve ervaringen. |
| Peergroup | Een groep leeftijdsgenoten waarmee een individu zich identificeert en interacteert, belangrijk voor sociale ontwikkeling en identiteitsvorming. |
| Fysieke Competentie | Het niveau van vaardigheid en beheersing van motorische vaardigheden, wat invloed heeft op sociale acceptatie. |
| Identificatiefiguren | Personen waaraan een individu zich identificeert, wiens gedrag, waarden en overtuigingen worden overgenomen. |
| Preventieve maatregel | Maatregelen die worden genomen om problemen te voorkomen, zoals het bespreken van pesten om het te reduceren. |
| Competenter maken | Het ontwikkelen van vaardigheden en kennis om effectiever te kunnen functioneren in verschillende situaties. |
| Conformisme/conformeren | Het aanpassen van gedrag en opvattingen aan die van een groep om acceptatie te verkrijgen of afwijzing te vermijden. |
| Primaire geslachtsdelen | De inwendige en uitwendige geslachtsorganen die direct betrokken zijn bij voortplanting. |
| Secundaire geslachtsdelen | Kenmerken die zich ontwikkelen tijdens de puberteit en het onderscheid tussen geslachten bevorderen, maar niet direct bij de voortplanting betrokken zijn. |
| Abstract denken | Het vermogen om te denken over niet-concrete of hypothetische zaken, concepten en ideeën. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om hypothesen te formuleren en te testen, en te redeneren over mogelijke scenario's. |
| Combinatorisch denken | Het vermogen om verschillende factoren en variabelen systematisch te combineren en te analyseren om tot conclusies te komen. |
| Acting-in | Gedrag waarbij de jongere de normen en waarden van de ouders klakkeloos overneemt zonder eigen reflectie, wat leidt tot afhankelijkheid. |
| Acting-out | Gedrag waarbij de jongere normen en waarden overboord gooit en opstandig of destructief gedrag vertoont, gericht op directe behoeftebevrediging. |
| Jongvolwassene | Een persoon in de levensfase tussen adolescentie en volwassenheid, vaak gekenmerkt door studeren, zelfstandigheid zoeken en het maken van belangrijke levenskeuzes. |
| Intimiteit | Het vermogen om zich te binden aan een ander, open te zijn en een diepe, wederkerige relatie op te bouwen. |
| Isolatie | Een staat van sociale afzondering en eenzaamheid, vaak als gevolg van angst of onvermogen tot het aangaan van intieme relaties. |
| Generativiteit | Het verlangen om bij te dragen aan de volgende generatie, bijvoorbeeld door het doorgeven van kennis, waarden of het opvoeden van kinderen. |
| Stagnatie | Een gevoel van stilstand, onvruchtbaarheid of gebrek aan persoonlijke ontwikkeling, vaak wanneer generativiteit ontbreekt. |
| Menopauze | De periode in het leven van een vrouw waarin de menstruatiecyclus stopt en de voortplantingsmogelijkheden wegvallen, meestal rond de leeftijd van 51 jaar. |
| Penopauze | Een minder duidelijke overgangsfase bij mannen, gekenmerkt door een mogelijke afname van geslachtshormonen. |
| Overgangsjaren | Een periode van ongeveer 12 jaar waarin het lichaam geleidelijk overgaat van volledig functioneren naar verminderde functies, kenmerkend voor de middenvolwassenheid. |
| Eerste levensevaluatie | Een periode rond de middelbare leeftijd waarin men het eigen leven kritisch evalueert en mogelijke veranderingen overweegt. |
| Tweede levensevaluatie | Een latere levensfase waarin men nadenkt over de zin van het leven en ethische vragen stelt. |
| Midlifecrisis | Een periode van heroverweging en mogelijke onrust rond de middelbare leeftijd, vaak geassocieerd met het besef van de helft van het leven die voorbij is. |
| Gerontologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de typische ouderdomsverschijnselen. |
| Geriatrie | De medische wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering en behandeling van typische ouderdomskwalen. |
| Ego-integriteit | Het bereiken van een gevoel van voltooiing en acceptatie van het geleefde leven, wat leidt tot innerlijke rust en vrede. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |
| Conceptie | Het begin van de zwangerschap, het moment van bevruchting. |
| Denkschema | Een mentale structuur of patroon dat de manier van denken en de interpretatie van informatie beïnvloedt. |
| Ego-factor | Een term die verwijst naar zelfbepaling, vrije keuze en bewuste zelfsturing in de ontwikkeling. |
| Gevoelige periode | Een specifieke tijdsperiode waarin het aanleren van bepaalde vaardigheden het meest effectief is; buiten deze periode wordt het aanleren moeilijker. |
| Fixatie | Een psychologische stop in de ontwikkeling, vaak veroorzaakt door onopgeloste conflicten uit eerdere fasen. |
| Morele ontwikkeling | Het proces van het ontwikkelen van een besef van goed en kwaad, en de vaardigheid om morele beslissingen te nemen. |
| Nature | Verwijst naar erfelijke aanleg en genetische factoren die de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Nurture | Verwijst naar omgevingsinvloeden, opvoeding en leerervaringen die de ontwikkeling beïnvloeden. |
| Ontwikkelingscrisis | Een kritieke periode of uitdaging in de ontwikkeling die overwonnen moet worden om tot een gezonde volgende fase te komen. |
| Ontwikkelingsdomein | Een specifiek gebied van menselijke ontwikkeling, zoals lichamelijk, cognitief of sociaal-emotioneel. |
| Leeftijdsfase | Een onderverdeling van de menselijke levensloop in perioden op basis van leeftijd, waarbij elke fase gekenmerkt wordt door specifieke gedragingen en ontwikkelingen. |
| Ontwikkelingskenmerk | Een vastgelegde volgorde in de ontwikkeling die niet overgeslagen kan worden, met een specifieke timing voor het aanleren van vaardigheden, bekend als de gevoelige periode. |
| Perinataal | De periode rondom de geboorte. |
| Postnataal | De periode na de geboorte. |
| Prenataal | De periode vóór de geboorte. |
| Regressie | Terugval in ontwikkeling of gedrag naar een eerder stadium. |
| Retardatie | Vertraging in ontwikkeling of groei. |
| Zelfbepaling | Het vermogen van een individu om zelf richting te geven aan zijn ontwikkeling, rekening houdend met biologische en omgevingsfactoren. |
| Affectief | Betrekking hebbend op gevoelens, emoties en de manier waarop deze worden ervaren en geuit. |
| Archaïsche reflex | Een reflex die aanwezig is bij pasgeborenen en kenmerkend is voor primitieve ontwikkelingsstadia; verdwijnt na verloop van tijd. |
| Babyblues | Een tijdelijke periode van huilbuien en stemmingswisselingen bij kersverse moeders na de bevalling, veroorzaakt door hormonale veranderingen en aanpassing. |
| Bestendige reflex | Een reflex die gedurende het hele leven behouden blijft, zoals de slik- of hoestreflex. |
| Denkkader | Een mentale structuur of schema dat de manier van denken en de interpretatie van de werkelijkheid bepaalt. |
| Echografie | Een medische beeldvormingstechniek die gebruik maakt van geluidsgolven om interne lichaamsstructuren zichtbaar te maken. |
| Echolalie | Het onbewust herhalen van geluiden of woorden, kenmerkend voor vroege taalontwikkeling. |
| Exploratie | Het actief verkennen en onderzoeken van de omgeving door het kind, essentieel voor cognitieve en motorische ontwikkeling. |
| Foetus | Het ongeboren kind vanaf de negende week van de zwangerschap tot de geboorte. |
| Fontanel | Een opening in de schedel van een pasgeborene die geleidelijk sluit. |
| Geboorteschreeuw | De eerste ademhaling van een pasgeborene, die de longen vult met lucht en essentieel is voor ademhaling en communicatie. |
| Hechtingsrelatie | Een sterke emotionele band tussen een kind en zijn primaire verzorger, die essentieel is voor een veilige basis en sociaal-emotionele ontwikkeling. |
| Lateralisatie | De toenemende specialisatie van de linker- en rechterhersenhelft, wat leidt tot een dominante hand of voet. |
| Neonatus | Een pasgeboren kind, meestal gedefinieerd als de eerste vier weken na de geboorte. |
| Objectpermanentie | Het besef dat voorwerpen blijven bestaan, ook als ze uit het zicht zijn; ontwikkelt zich bij baby's rond 8 maanden. |
| Passief taalgebruik | Het begrijpen van gesproken taal zonder zelf al actief te kunnen spreken. |
| Pincetgreep | De vaardigheid om met de duim en wijsvinger kleine voorwerpen op te pakken, kenmerkend voor de fijne motoriek van een baby rond 10 maanden. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Separatieangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Tastzin | Het zintuig waarmee aanrakingen, texturen, temperatuur en druk worden waargenomen; speelt een grote rol in de vroege ontwikkeling. |
| Temperament | De aangeboren individuele verschillen in reactiviteit, activiteit en emotionele expressie van een persoon. |
| Voortalige fase | De periode van taalontwikkeling vóór het kind de eerste woorden spreekt, gekenmerkt door geluiden, brabbelen en passief taalbegrip. |
| Wederkerig | Een interactie die gekenmerkt wordt door wederkerigheid en wederzijdse beïnvloeding, zoals in communicatie. |
| Exploratiedrang | Een aangeboren behoefte van kinderen om de wereld te onderzoeken en nieuwe ervaringen op te doen. |
| Fysiologische rijpheid | De lichamelijke ontwikkeling en volwassenheid die nodig is voor bepaalde vaardigheden, zoals zindelijkheid. |
| Ruimtebeleving | Het besef en de interpretatie van de eigen positie en die van objecten in de ruimte. |
| Tijdsbeleving | Het besef en de interpretatie van tijd, zoals duur, volgorde en het verstrijken van momenten. |
| Lichaamsschema | Het interne beeld dat een persoon heeft van zijn eigen lichaam, inclusief de positie en relatie van de lichaamsdelen. |
| Sensomotorische fase | De eerste fase in Piaget's theorie (0-2 jaar) waarin het kind de wereld verkent door zintuigen en motoriek; handelend denken. |
| Handelend denken | Een vorm van denken die kenmerkend is voor de sensomotorische fase, waarbij kennis wordt opgedaan door actief te handelen en te experimenteren. |
| Experimenteergedrag | Gedrag waarbij een kind door middel van proberen, testen en falen nieuwe dingen leert en de wereld verkent. |
| Symbolische activiteit | Het gebruik van symbolen (zoals woorden of beelden) om te denken over zaken die niet direct aanwezig zijn. |
| Pre-operationeel denken | De fase in Piaget's theorie (2-7 jaar) waarin symbolisch denken ontstaat, maar egocentrisch en nog niet logisch is. |
| Symboolfunctie | Het vermogen om te denken in termen van representaties en symbolen, waardoor het denken loskomt van directe handelingen. |
| Representatie | Het vermogen om afwezige objecten of gebeurtenissen mentaal voor te stellen, vaak door middel van symbolen. |
| Egocentrisme | De onmogelijkheid van jonge kinderen om zich in te leven in het perspectief van een ander; ze zien de wereld vanuit hun eigen standpunt. |
| Ordenen | Het vermogen om objecten te classificeren en te groeperen op basis van gemeenschappelijke kenmerken. |
| Conservatie | Het begrip dat een hoeveelheid gelijk blijft ondanks een verandering in vorm of presentatie; ontwikkelt zich later in de cognitieve ontwikkeling. |
| Fantasiedenken | Het vermogen om zich dingen voor te stellen die niet werkelijk bestaan, kenmerkend voor de peuter- en kleuterfase. |
| Trial en error | Een leermethode waarbij problemen worden opgelost door verschillende pogingen en fouten, totdat een succesvolle oplossing is gevonden. |
| Éénwoordzinnen | De eerste communicatieve uitingen van een kind, waarbij één woord wordt gebruikt om een hele gedachte of behoefte uit te drukken. |
| Tweewoordzinnen | De combinatie van twee woorden om een eenvoudige zin te vormen, een belangrijke stap in de taalontwikkeling. |
| Meerwoordzinnen | Zinnen die uit drie of meer woorden bestaan, wat duidt op een verder gevorderde taalontwikkeling. |
| Scheidingsangst | Angst die optreedt wanneer een kind gescheiden wordt van zijn primaire verzorger of hechtingsfiguur. |
| Egocentrisch | Zichzelf als middelpunt van de wereld beschouwen en zich niet kunnen verplaatsen in de perspectieven van anderen. |
| Gehechtheidsfiguur | Een persoon (meestal een ouder of verzorger) met wie een kind een sterke emotionele band heeft ontwikkeld, die als veilige basis dient. |
| Emoties reguleren | Het vermogen om emoties te beheersen, te uiten en ermee om te gaan op een constructieve manier. |
| Zelfbewustzijn | Het besef van het eigen bestaan als een afzonderlijke entiteit, los van anderen. |
| Ik-besef | Het bewustzijn van zichzelf als individu met een eigen wil, identiteit en eigenheid. |
| Individuatieproces | Het proces van het ontwikkelen van een eigen, afzonderlijke identiteit, los van de invloed van ouders of omgeving. |
| Koppigheidsfase | Een fase waarin peuters en kleuters hun autonomie uittesten en vaak weerstand bieden tegen autoriteit, als onderdeel van de ontwikkeling van het 'ik'. |
| Separatie – individuatie | Het proces waarbij een kind zich geleidelijk losmaakt van de symbiotische band met de ouder en een eigen identiteit ontwikkelt. |
| Breath holding spell | Een periode waarin een kind stopt met ademen, soms als reactie op frustratie of koppigheid. |
| Consequent handelen | Het consequent toepassen van regels en gedragingen, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van stabiliteit en vertrouwen bij kinderen. |
| Solitair spel | Spel waarbij een kind alleen speelt, zonder interactie met andere kinderen. |
| Parallel spel | Spel waarbij kinderen naast elkaar spelen, maar zonder directe interactie of gedeelde doelen. |
| Imitatiespel | Spel waarbij kinderen het gedrag van volwassenen of andere personen nabootsen, wat bijdraagt aan taalontwikkeling en sociale vaardigheden. |
| Bewegingsspel | Spel dat gericht is op fysieke activiteit en het oefenen van motorische vaardigheden, zoals rennen, springen of balanceren. |
| Sensopathisch spel | Spel met vormeloos materiaal zoals zand, water of klei, waarbij de zintuigen en tactiele exploratie centraal staan. |
| Constructiespel | Spel waarbij kinderen objecten en materialen gebruiken om iets te bouwen of te creëren, wat de fijne motoriek en ruimtelijk inzicht bevordert. |
| Zindelijkheid | Het verwerven van controle over de blaas- en darmfunctie, waardoor het kind zelfstandig naar het toilet kan gaan. |
| Sprekend handelen | Het begeleiden van handelingen met woorden en uitleg, wat de communicatie en het begrip van het kind bevordert. |
| Lichaamsproporties | De verhoudingen tussen de verschillende lichaamsdelen, die veranderen met de groei en leeftijd. |
| Geslachtskenmerken | Lichamelijke kenmerken die onderscheid maken tussen man en vrouw, zowel primair (voortplantingsorganen) als secundair (bv. borstontwikkeling, baardgroei). |
| Werkgeheugen | Het deel van het geheugen dat actief informatie vasthoudt en manipuleert om cognitieve taken uit te voeren. |
| Geheugenstrategieën | Technieken en methoden die mensen gebruiken om informatie beter te onthouden, zoals ezelsbruggetjes of visualisatie. |
| Langetermijngeheugen | Het deel van het geheugen dat informatie voor langere perioden opslaat, zoals feiten, gebeurtenissen en vaardigheden. |
| Minderwaardigheidsgevoelens | Negatieve gevoelens over de eigen capaciteiten en waarde, vaak ontstaan door gebrek aan bevestiging of voortdurende negatieve ervaringen. |
| Peergroup | Een groep leeftijdsgenoten waarmee een individu zich identificeert en interacteert, belangrijk voor sociale ontwikkeling en identiteitsvorming. |
| Fysieke Competentie | Het niveau van vaardigheid en beheersing van motorische vaardigheden, wat invloed heeft op sociale acceptatie. |
| Identificatiefiguren | Personen waaraan een individu zich identificeert, wiens gedrag, waarden en overtuigingen worden overgenomen. |
| Preventieve maatregel | Maatregelen die worden genomen om problemen te voorkomen, zoals het bespreken van pesten om het te reduceren. |
| Competenter maken | Het ontwikkelen van vaardigheden en kennis om effectiever te kunnen functioneren in verschillende situaties. |
| Conformisme/conformeren | Het aanpassen van gedrag en opvattingen aan die van een groep om acceptatie te verkrijgen of afwijzing te vermijden. |
| Primaire geslachtsdelen | De inwendige en uitwendige geslachtsorganen die direct betrokken zijn bij voortplanting. |
| Secundaire geslachtsdelen | Kenmerken die zich ontwikkelen tijdens de puberteit en het onderscheid tussen geslachten bevorderen, maar niet direct bij de voortplanting betrokken zijn. |
| Abstract denken | Het vermogen om te denken over niet-concrete of hypothetische zaken, concepten en ideeën. |
| Hypothetisch denken | Het vermogen om hypothesen te formuleren en te testen, en te redeneren over mogelijke scenario's. |
| Combinatorisch denken | Het vermogen om verschillende factoren en variabelen systematisch te combineren en te analyseren om tot conclusies te komen. |
| Acting-in | Gedrag waarbij de jongere de normen en waarden van de ouders klakkeloos overneemt zonder eigen reflectie, wat leidt tot afhankelijkheid. |
| Acting-out | Gedrag waarbij de jongere normen en waarden overboord gooit en opstandig of destructief gedrag vertoont, gericht op directe behoeftebevrediging. |
| Jongvolwassene | Een persoon in de levensfase tussen adolescentie en volwassenheid, vaak gekenmerkt door studeren, zelfstandigheid zoeken en het maken van belangrijke levenskeuzes. |
| Intimiteit | Het vermogen om zich te binden aan een ander, open te zijn en een diepe, wederkerige relatie op te bouwen. |
| Isolatie | Een staat van sociale afzondering en eenzaamheid, vaak als gevolg van angst of onvermogen tot het aangaan van intieme relaties. |
| Generativiteit | Het verlangen om bij te dragen aan de volgende generatie, bijvoorbeeld door het doorgeven van kennis, waarden of het opvoeden van kinderen. |
| Stagnatie | Een gevoel van stilstand, onvruchtbaarheid of gebrek aan persoonlijke ontwikkeling, vaak wanneer generativiteit ontbreekt. |
| Menopauze | De periode in het leven van een vrouw waarin de menstruatiecyclus stopt en de voortplantingsmogelijkheden wegvallen, meestal rond de leeftijd van 51 jaar. |
| Penopauze | Een minder duidelijke overgangsfase bij mannen, gekenmerkt door een mogelijke afname van geslachtshormonen. |
| Overgangsjaren | Een periode van ongeveer 12 jaar waarin het lichaam geleidelijk overgaat van volledig functioneren naar verminderde functies, kenmerkend voor de middenvolwassenheid. |
| Eerste levensevaluatie | Een periode rond de middelbare leeftijd waarin men het eigen leven kritisch evalueert en mogelijke veranderingen overweegt. |
| Tweede levensevaluatie | Een latere levensfase waarin men nadenkt over de zin van het leven en ethische vragen stelt. |
| Midlifecrisis | Een periode van heroverweging en mogelijke onrust rond de middelbare leeftijd, vaak geassocieerd met het besef van de helft van het leven die voorbij is. |
| Gerontologie | De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de typische ouderdomsverschijnselen. |
| Geriatrie | De medische wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering en behandeling van typische ouderdomskwalen. |
| Ego-integriteit | Het bereiken van een gevoel van voltooiing en acceptatie van het geleefde leven, wat leidt tot innerlijke rust en vrede. |
| Agonale fase | De fase van de doodsstrijd, waarin het lichaam langzaam stopt met functioneren. |
| Klinische dood | De fase waarin het hart stopt en de hersenen stilvallen, waarbij reanimatie nog mogelijk is. |
| Vaststellen dood | De fase waarin alle hersenactiviteit stopt en het levensproces onomkeerbaar is. |