Diagnostics Imaging
Cover
3 Beeldvorming van de thorax.pdf
Summary
# Inleiding tot beeldvormingstechnieken van de thorax
Dit overzicht introduceert de verschillende diagnostische beeldvormingstechnieken die worden gebruikt voor de thorax, waarbij de nadruk ligt op conventionele radiologie (RX), computertomografie (CT), echografie en magnetische resonantie imaging (MR) [1](#page=1).
### 1.1 Overzicht van beeldvormingstechnieken
Verschillende onderzoekstechnieken worden gebruikt om de thorax in beeld te brengen. De meest gebruikte technieken maken gebruik van röntgenstralen (RX en CT) . Echografie maakt gebruik van geluidsgolven en magnetische resonantie imaging (MR) maakt gebruik van grote magneten met radiofrequente golven. MR wordt specifiek ingezet voor het bekijken van bepaalde pathologie of symptomen [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.1.1 Beperkingen van echografie en MR voor longbeeldvorming
Geluidsgolven, gebruikt in echografie, kunnen niet goed door luchthoudende structuren zoals de longen dringen. Dit maakt echografie minder geschikt voor de directe beeldvorming van de longen, maar wel nuttig voor het in beeld brengen van oppervlakkige weke delen en vloeistoffen, zoals pleuravocht bij inflammatie. Vocht wordt in echografie typisch als zwart weergegeven [1](#page=1).
MR maakt eveneens beperkt gebruik van luchthoudende structuren, aangezien het werkt met protonen in weefsels en lucht zelf weinig protonen bevat. Hierdoor zijn de longen niet goed te visualiseren met MR. Echter, weke delen en botten, die wel protonen bevatten, kunnen goed worden afgebeeld met MR. Dit maakt MR geschikt voor het beoordelen van structuren zoals het mediastinum, het hart, de pleura, de borstkas en de wervelkolom [1](#page=1).
### 1.2 RX en CT: de meest gebruikte technieken
RX en CT zijn de meest gebruikte technieken voor de beeldvorming van de thorax . Beide technieken maken gebruik van röntgenstralen, waardoor voorzichtigheid geboden is met betrekking tot stralingsbelasting [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.2.1 Conventionele radiologie (RX)
RX maakt gebruik van röntgenstralen. Het onderzoek is simpel en vereist weinig straling. Het nadeel van RX is dat het een projectietechniek is, wat betekent dat beelden in één richting worden opgenomen en resulteert in een tweedimensionaal, statisch beeld [1](#page=1).
* **Systemen:**
* **Standaard RX onderzoek:** Met een vast statief aan de muur worden een voorwaartse opname (PA - posterieur-anterieur) en een laterale opname gemaakt [2](#page=2).
* **Bedside RX:** Voor patiënten die niet kunnen rechtstaan of verplaatst worden, wordt een mobiele techniek met een beweegbare bron gebruikt. Hierbij wordt de plaat achter de patiënt geplaatst en is meestal één opname (AP - anterieur-posterieur) mogelijk. Een laterale opname is hierbij vaak moeilijk te realiseren. Bij het maken van een opname is het belangrijk dat de borstkast goed geopend is en er sprake is van een goede inademing, of een volledige uitademing om bijvoorbeeld een klaplong goed te kunnen beoordelen [2](#page=2).
* **Beeldvormingsprincipes:**
* **PA opname:** De borst wordt tegen de plaat geplaatst en de opname wordt van posterieur naar anterieur gemaakt [3](#page=3).
* **AP opname (bedside):** Dit is een opname van anterieur naar posterieur. Deze opname is minder duidelijk omdat de patiënt in bed vaak niet goed rechtop kan zitten, waardoor vasculaire structuren en het hart meer verspreid kunnen liggen [3](#page=3).
* **Laterale opname:** De zijde van het lichaam wordt tegen de plaat geplaatst. De armen worden naar boven gebracht om te voorkomen dat ze de longen, die beoordeeld moeten worden, uit beeld houden [3](#page=3).
* **Nadelen van RX:** Een belangrijk nadeel van RX is de projectie van alle structuren op elkaar, wat leidt tot overpositie en moeilijkheden bij het beoordelen van alle structuren. Twee foto's (PA en lateraal) dienen als vergelijkingsmateriaal [3](#page=3).
#### 1.2.2 Computertomografie (CT)
CT maakt ook gebruik van röntgenstralen . Het is een volumetechniek waarbij een röntgenbuis snel rond het lichaam draait en meerdere coupes (doorsneden) opneemt, waardoor een driedimensionaal beeld verkregen kan worden ] [1](#page=1) [2](#page=2) [3](#page=3).
* **Voordelen:** De volumetrische reconstructie maakt het mogelijk om het volume in verschillende vlakken te bekijken en structuren beter van elkaar te onderscheiden. Dit kan leiden tot dynamische beelden, vooral wanneer intraveneus contrast wordt toegediend om organen dynamisch te bekijken [2](#page=2).
* **Nadelen:** De belangrijkste nadelen van CT zijn de hogere stralingsbelasting vergeleken met RX en het potentiële risico op stralingsschade. Een typische RX foto geeft 0,1 mSv straling af, terwijl een CT scan ongeveer 4 mSv straling geeft. Er is echter voortdurende evolutie om de stralingsdosis te verminderen [2](#page=2).
* **Scannen met CT:**
* **Zonder intraveneus contrast:** Deze methode richt zich voornamelijk op de longen [3](#page=3).
* **Met intraveneus contrast:** Dit verbetert de visualisatie van weke delen, helpt bij het opsporen van tumoren en geeft inzicht in de vaatstructuur [3](#page=3).
Een CT-scan genereert doorgaans 250-350 beelden, wat veel meer informatie oplevert en het mogelijk maakt structuren van boven naar beneden te bekijken [3](#page=3).
> **Tip:** Het is cruciaal om de stralingsdosis te minimaliseren door beeldvormingstechnieken alleen te gebruiken wanneer strikt noodzakelijk. De stralingsdosis van CT is aanzienlijk hoger dan die van RX [2](#page=2).
---
# Gedetailleerde analyse van CT-scans en beeldvensters
Deze sectie biedt een gedetailleerde analyse van computertomografie (CT) van de thorax, waarbij de nadruk ligt op geavanceerde technieken, het gebruik van diverse beeldvensters voor specifieke weefselbeoordelingen, reconstructiemogelijkheden in verschillende vlakken, en specifieke protocollen zoals voor de detectie van longembolieën.
### 2.1 Basisprincipes van CT-thorax en beeldvensters
Computertomografie (CT) van de thorax stelt ons in staat om de luchtwegen en het longparenchym gedetailleerd te beoordelen, mede dankzij het gebruik van verschillende beeldvensters die geoptimaliseerd zijn voor specifieke weefsels en structuren. Oude technieken zoals HRCT, die fijne coupes maakten, zijn grotendeels vervangen door moderne CT-scanners die standaard hoge resolutie beelden leveren met coupes tot wel 1,25 mm (of zelfs 0,6 mm) [4](#page=4).
#### 2.1.1 Verschillende beeldvensters
Het doel van verschillende beeldvensters is om optimale contrasten te creëren voor de beoordeling van diverse anatomische structuren en pathologieën binnen de thorax.
* **Mediastinaal venster:**
* Dit venster is primair bedoeld voor de beoordeling van weke delen structuren.
* Hieronder vallen organen in het mediastinum zoals het hart, grote bloedvaten (vaak met contrastmiddel voor betere visualisatie), de slokdarm, de luchtpijp (trachea) en de wervelkolom met de omliggende spieren [7](#page=7).
* Ook vetweefsel en de thoraxwand zijn goed zichtbaar in dit venster [4](#page=4).
* Het mediastinale venster maakt gebruik van een "zachtere" kernel, wat resulteert in een gladder beeld (smooth) [4](#page=4).
* **Longvenster:**
* Dit venster is geoptimaliseerd voor de beoordeling van het longparenchym en de luchtwegen [4](#page=4).
* Het longweefsel verschijnt hier witter dan in het mediastinale venster, waardoor fijne structuren en pathologieën beter zichtbaar worden [4](#page=4).
* De longvensters gebruiken een "hardere" kernel, wat resulteert in een meer granulair beeld met fijne lijntjes die de fijne longstructuur nog beter laten zien [4](#page=4).
* Weke delen zijn in dit venster minder goed beoordeelbaar omdat ze te wit verschijnen [4](#page=4).
* De hoofdbronchus rechts, die voornamelijk lucht bevat, is hier ook goed zichtbaar en verschijnt donkerder dan het omringende longweefsel [7](#page=7).
* **Botvenster:**
* Dit specifieke venster is ontworpen om botstructuren, zoals de ribben en de wervelkolom, gedetailleerd te beoordelen [4](#page=4).
* Het botvenster is met name nuttig voor het opsporen van fracturen of andere botafwijkingen.
* **Vasculair venster:**
* Dit venster is specifiek ontworpen om de bloedvaten, met name de pulmonale arteriën, optimaal te visualiseren. Dit is cruciaal bij het opsporen van longembolieën [6](#page=6).
#### 2.1.2 Reconstructie in verschillende vlakken
Een groot voordeel van CT-scans is de mogelijkheid om de data te reconstrueren in meerdere vlakken, wat een driedimensionaal beeld creëert. Dit maakt het mogelijk om structuren in hun volledige anatomische context te beoordelen.
* **Axiaal vlak:** Dit is het standaard dwarsdoorsnedevlak. Structuren zoals de trachea worden hier goed dwars doorgesneden zichtbaar [5](#page=5).
* **Coronaal/Sagittaal vlak:** Deze vlakken laten structuren zoals de trachea goed overlangs doorgesneden zien [5](#page=5).
* **Schuine vlakken:** Specifieke schuine reconstructies kunnen nuttig zijn om bepaalde structuren of trajecten beter te volgen [5](#page=5).
#### 2.1.3 Anatomische oriëntatie op CT
* **Longkwabben en fissuren:** De longen zijn gescheiden in kwabben (links twee, rechts drie) door fissuren. Deze fissuren zijn niet altijd zichtbaar, maar worden duidelijker op CT-scans, vooral bij pathologie. De horizontale fissuur loopt ongeveer halverwege, en de schuine fissuur is lateraal goed te zien [6](#page=6).
* **Grote anatomische structuren:** De trachea (zwart door lucht), de bifurcatie van de luchtwegen, de hilli (waar bloedvaten en luchtwegen het longweefsel ingaan), het hart, en de diafragmakoepels zijn duidelijk te onderscheiden. Pleuravocht zakt typisch naar de basis van de long en is goed zichtbaar op laterale opnames. De wervelkolom is het best lateraal te bekijken [7](#page=7).
* **Bovenbuik en botten:** Vaak worden de bovenbuik en botten ook meegenomen in een CT-thorax scan en moeten daarom ook bekeken worden [7](#page=7).
### 2.2 Specifieke protocollen: CT-pulmonaalangiografie (CTPA) voor longembolieën
Een cruciaal specifiek protocol is de CT-pulmonaalangiografie (CTPA) voor de detectie van longembolieën (bloedstolsels in de bloedvaten van de longen).
* **Belang van contrastmiddel:** Dit onderzoek wordt altijd met intraveneus (IV) contrastmiddel uitgevoerd. Het contrast vult de bloedvaten, waardoor een thrombus (stolsel) als een donker gebied tegen een witte achtergrond zichtbaar wordt [5](#page=5).
* **Contra-indicaties en overwegingen bij contrastmiddel:**
* **Allergieën:** Er moet rekening gehouden worden met jodiumcontrastallergieën [5](#page=5).
* **Nierfunctie:** Een verminderde nierfunctie kan een contra-indicatie zijn voor IV contrastmiddel. Als het onderzoek strikt noodzakelijk is ondanks deze risico's, worden de potentiële nadelige gevolgen afgewogen [5](#page=5).
* **Timing en reconstructie:**
* Het onderzoek is "vasculair getriggerd" om ervoor te zorgen dat de opnamen gemaakt worden op het moment dat het contrast optimaal in de pulmonale arteriën aanwezig is [5](#page=5).
* Er wordt gebruik gemaakt van specifieke injectiesnelheden (bijvoorbeeld 3,5 cc/sec) en dunne coupes om bloedvaten in de periferie goed te kunnen volgen [5](#page=5).
* Het contrastmiddel moet gericht worden ingespoten zodat het eerst in de vena cava superior komt en vervolgens in de pulmonale vasculatuur terechtkomt, terwijl de aorta zo min mogelijk aankleurt. De timing is cruciaal om de pulmonale vaten goed te laten aankleuren en eventuele embolieën te identificeren [6](#page=6).
* **Beeldmateriaal:** Bij een CTPA worden vaak 800-1000 zeer fijne coupes gegenereerd. Naast de mediastinale en longvensters is een vasculair venster essentieel voor de beoordeling van de bloedvaten [6](#page=6).
> **Tip:** Bij het interpreteren van CTPA-scans voor longembolieën, zoekt men naar een donker object (embolie) binnen de aangekleurde pulmonale arteriën.
> **Voorbeeld:** Een witte vlek in de pulmonale arterie wijst op contrast. Een donkere streep of gebied binnen die arterie, dat niet aankleurt, kan duiden op een trombus.
### 2.3 Praktische workflow bij CT-thorax analyse
Bij het uitvoeren van een CT-thorax scan wordt er gescrold door honderden foto's, variërend van 200-300 tot wel 800-1000 beelden, afhankelijk van het protocol. Een gebruikelijke aanpak is om eerst het weke delen (mediastinale) venster te bekijken, vervolgens het longvenster, en daarna eventueel het botvenster of het vasculaire venster indien nodig [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7).
> **Tip:** Het consistent toepassen van een vaste volgorde van vensters en vlakken bij de beeldinterpretatie helpt om geen structuren te missen.
De analyse omvat het beoordelen van alle anatomische structuren in de verschillende vlakken en vensters, met speciale aandacht voor afwijkingen zoals pleuravocht, longinfiltraten, massieve afwijkingen, en vullingen van de bloedvaten [7](#page=7).
---
# Systematische beoordeling van thoraxafwijkingen en specifieke pathologieën
Dit document beschrijft een gestructureerde aanpak voor het interpreteren van thoraxbeelden (RX en CT), met een focus op het detecteren, lokaliseren en karakteriseren van afwijkingen, en beschrijft de radiologische kenmerken van diverse pathologieën [8](#page=8).
### 3.1 Principes voor thoraxbeeldinterpretatie
Bij het beoordelen van thoraxbeelden is een systematische aanpak essentieel om afwijkingen te detecteren, lokaliseren en karakteriseren, wat leidt tot een differentiaal- of definitieve diagnose [8](#page=8).
#### 3.1.1 Detectie van abnormaliteiten
Het proces begint met het bepalen of het beeld normaal is of dat er afwijkingen aanwezig zijn. Een normaal beeld dient als referentie voor vergelijking met de patiëntafbeeldingen [8](#page=8).
#### 3.1.2 Lokalisatie van abnormaliteiten
Abnormaliteiten moeten vervolgens worden gelokaliseerd: in de longen zelf, het mediastinum (inclusief bloedvaten), de thoraxwand, botten, of het hart. Deze topografische informatie is cruciaal voor diagnostiek [8](#page=8).
#### 3.1.3 Karakterisering van abnormaliteiten
De verschijningsvorm van een abnormaliteit wordt beschreven op basis van densiteit (wit, grijs, zwart), de scherpte en regelmatigheid van de aflijning, en de aanwezigheid van massa's of vlekkerigheid [8](#page=8).
#### 3.1.4 Differentiaaldiagnose
Een combinatie van de waargenomen kenmerken, samen met klinische en laboratoriumgegevens, leidt tot een differentiaaldiagnose, zoals inflammatie, infectie of tumor [8](#page=8).
> **Tip:** Het begrijpen van de normale grijstinten op een RX-foto (van zwart voor lucht tot wit voor dense structuren) is fundamenteel om afwijkingen te herkennen [8](#page=8).
### 3.2 Densiteitsveranderingen op thoraxbeelden
Afwijkingen op thoraxbeelden manifesteren zich voornamelijk als veranderingen in densiteit, resulterend in "witte" of "zwarte" pathologie [9](#page=9).
#### 3.2.1 Witte pathologie (verhoogde densiteit)
Witte pathologie duidt op een verlies van lucht of de aanwezigheid van extra structuren zoals vocht of weke delen [9](#page=9).
* **Verlies van lucht:**
* **Atelectase:** Inklinking van een longdeel of de volledige long door verlies van lucht, waarbij voornamelijk weke delen overblijven, wat een witte kleur veroorzaakt [22](#page=22) [9](#page=9).
* **Extra vocht:**
* **Pulmonair oedeem:** Vochtophoping in de longen, vaak gerelateerd aan hartfalen, inhalatie van toxische stoffen, of aspiratie [21](#page=21) [9](#page=9).
* **Pleura effusie:** Vocht in de pleurale ruimte tussen de longvliezen en de borstwand [25](#page=25).
* **Abces:** Vocht en pus in een afgebakende holte [9](#page=9).
* **Aspiratie:** Inslikken van water [9](#page=9).
* **Bloed:** Door trauma of vasculitis [9](#page=9).
* **Meer weke delen:**
* **Tumoren:** Verhoogde celmassa in verhouding tot lucht [24](#page=24) [9](#page=9).
* **Pneumonie:** Ontstekingsmateriaal zoals vocht, debris en ontstekingscellen in het longparenchym [23](#page=23) [9](#page=9).
#### 3.2.2 Zwarte pathologie (verlaagde densiteit)
Zwarte pathologie wijst op een toename van lucht, vaak gepaard gaande met een afname van weke delen of bloedvaten [9](#page=9).
* **Toename van lucht:**
* **Pneumothorax:** Lucht in de pleurale ruimte, waardoor de long wordt samengedrukt [18](#page=18) [9](#page=9).
* **Emfyseem:** Permanente abnormale vergroting van luchtruimtes distaal van de bronchioli, met destructie van bronchioli en alveolaire wanden [10](#page=10) [20](#page=20) [9](#page=9).
* **Congenitale bullae:** Aangeboren luchtbellen in de longen [9](#page=9).
* **Cavitaties:** Holtevorming, bijvoorbeeld door tuberculose (TB) [9](#page=9).
* **Bronchiëctasieën:** Verwijde luchtwegen met airtrapping distaal [9](#page=9).
* **Verlies van bloedvaten:**
* **Mozaïeke perfusie:** Gevolg van verminderde bloedtoevoer naar bepaalde longdelen, vaak gezien bij obstructieve longziekten [10](#page=10).
> **Tip:** Bij het beoordelen van RX-foto's is het belangrijk om te letten op de scherpte van de aflijningen. Bij een pneumothorax kan de longrand scherp afgelijnd zijn door de aanwezige lucht in de pleurale ruimte [19](#page=19).
### 3.3 Specifieke pathologieën
#### 3.3.1 Pneumothorax
* **Definitie:** Lucht in de pleurale ruimte tussen de long en de borstwand, die leidt tot een ingeklapte long [18](#page=18).
* **Oorzaken:**
* Trauma (bv. ribfractuur die de long doorboort, scheuren van luchtwegen) [18](#page=18).
* Iatrogeen (bv. tijdens plaatsing van een centrale veneuze katheter) [18](#page=18).
* Bullae (luchtbellen in de long) [18](#page=18).
* Onderliggende longziekten, roken [18](#page=18).
* **Tensie pneumothorax:** Een levensbedreigende complicatie waarbij lucht zich ophoopt in de pleurale ruimte en niet kan ontsnappen, wat leidt tot compressie van de contralaterale long en het hart [19](#page=19).
* **Radiologische kenmerken:** Een zwart, luchtrijk gebied in de pleurale ruimte, met een scherp afgelijnde longrand. Op een RX van een staande patiënt is de lucht meestal aan de bovenzijde te zien. CT is zeer gevoelig voor de detectie [19](#page=19).
* **Behandeling:** Draineren van de lucht om de long te laten expanderen [19](#page=19).
#### 3.3.2 Emfyseem
* **Definitie:** Permanente abnormale vergroting van luchtruimtes distaal van de terminale bronchioli, met destructie van de alveolaire wanden [20](#page=20).
* **Typen:** Centrilobulair, paraseptaal, panlobulair [20](#page=20).
* **Radiologische kenmerken:** Zwart verkleurde longen door toename van lucht, een tonvormige thorax, afgeplatte diafragmakoepels, en toename van retrosternaal lucht op laterale opnames [10](#page=10) [20](#page=20).
#### 3.3.3 Pulmonair oedeem
* **Definitie:** Vochtophoping in het interstitium en/of de alveoli van de longen [21](#page=21).
* **Oorzaken:**
* **Cardiaal:** Door hartfalen, resulterend in alveolair (butterfly-patroon) of interstitieel oedeem (Kerley lines) [21](#page=21).
* **Niet-cardiaal (ARDS):** Door verhoogde permeabiliteit van de pulmonale capillairen, bijvoorbeeld na inhalatie van rook of chemische producten [21](#page=21).
* **Radiologische kenmerken:** Een diffuse verwitting van het longparenchym. Alveolair oedeem presenteert zich centraal, terwijl interstitieel oedeem wordt gekenmerkt door Kerley lijntjes. ARDS kan consolidaties en matglasafwijkingen vertonen [21](#page=21).
#### 3.3.4 Atelectase
* **Definitie:** Collaps van de long of een deel ervan, waarbij lucht wordt geëvacueerd en de structuren rondom (mediastinum, diafragma, fissuren) worden aangetrokken [22](#page=22).
* **Oorzaken:**
* Centrale luchtwegobstructie (bv. aspiratie, bronchuscarcinoom) [22](#page=22).
* Perifere luchtwegobstructie (bv. slijm, chronische longziekten) [22](#page=22).
* Externe compressie (bv. door vocht of tumor) [22](#page=22).
* **Radiologische kenmerken:** Een witte, gecondenseerde long of longdeel, vaak met volumeverlies en trekkingsverschijnselen van de omliggende structuren [22](#page=22).
#### 3.3.5 Pneumonie
* **Definitie:** Ontsteking van het longparenchym, meestal veroorzaakt door infectie, met accumulatie van inflammatoir materiaal [23](#page=23).
* **Radiologische kenmerken:** Een witte consolidatie in het longparenchym, die scherp begrensd kan zijn door fissuren. Het silhouet-teken kan optreden wanneer de pneumonie grenst aan het hart of het mediastinum, waardoor de contouren van deze structuren niet zichtbaar zijn. CT-scans kunnen necrose of abcessen detecteren, wat niet altijd zichtbaar is op RX [23](#page=23) [24](#page=24).
* **Specifieke infecties:**
* **Tuberculosis (TB):** Kan leiden tot nodulaire verdichtingen, knoptakken, en bij miliaire TB wijdverspreide kleine knobbeltjes [24](#page=24).
* **Schimmelinfecties (bv. Aspergillus):** Kunnen air-crescent-signen vertonen (bol gevuld met lucht omgeven door schimmeldraden) [24](#page=24).
* **Pneumocystis jiroveci pneumonie:** Kenmerkt zich door een bilaterale, diffuse infiltratie die typisch begint in de periferie en zich centraliseert [24](#page=24).
#### 3.3.6 Pleura effusie
* **Definitie:** Ophoping van vocht in de pleurale ruimte [25](#page=25).
* **Oorzaken:** Pleura-inflammatie, infectie, maligniteit, hartfalen [25](#page=25).
* **Radiologische kenmerken:** Een witte vloeistofcollectie die de long aan de randen bedekt en de long kan verdrukken. CT met IV contrast kan helpen om de aard van het vocht (bv. bloed, pus) te onderscheiden en de aanwezigheid van massa's te evalueren. Infectieuze pleura effusie, bijvoorbeeld door TB, kan gelokaliseerd zijn en een geïnfecteerde infusie tonen [25](#page=25).
### 3.4 Andere structuren in de thorax
#### 3.4.1 Botten en weke delen
* **Fracturen:** Breuken van ribben of clavicula kunnen voorkomen, met name bij trauma [26](#page=26).
* **Ziekte van Bechterew:** Kan leiden tot een rigide wervelkolom [26](#page=26).
* **Polytrauma:** Vereist een uitgebreide CT-scan van het gehele lichaam, inclusief de thorax, waarbij verschillende vensters (weke delen, bot, long) worden gebruikt om diverse letsels te detecteren [26](#page=26).
#### 3.4.2 Pleurale plaques
* **Definitie:** Verkalkingen in de pleura, vaak geassocieerd met blootstelling aan asbest [25](#page=25) [26](#page=26).
* **Radiologische kenmerken:** Witte vlekken aan de randen van de pleura. Deze plaques dienen te worden opgevolgd vanwege het risico op het ontwikkelen van mesothelioom [26](#page=26).
---
# Pathologieën van het mediastinum en de hili
Deze sectie behandelt afwijkingen die zich manifesteren in het mediastinum en de hili, inclusief hun oorzaken en radiologische presentatie op RX en CT, met aandacht voor specifieke aandoeningen zoals sarcoïdose en bronchiale boomafwijkingen [11](#page=11) [17](#page=17).
### 4.1 Mediastinum
Het mediastinum omvat belangrijke structuren en kan diverse pathologieën vertonen, waaronder een verbreed mediastinum, pneumomediastinum, en pulmonale embolieën [11](#page=11).
#### 4.1.1 Verbreed mediastinum
Een verbreed mediastinum kan verschillende oorzaken hebben, waaronder slechte patiëntpositionering, verhoogde hoeveelheid vet (lipomatosis), vasculaire oorzaken, tumoren, inflammatie/infectie, en trauma [11](#page=11).
* **Radiologische presentatie:** Een verbreed mediastinum is goed zichtbaar op RX door een verbreedde aflijning [11](#page=11).
* **Oorzaken en voorbeelden:**
* **Slechte positionering:** Een gedraaide thorax op een RX kan een verwitting aan de rechterkant veroorzaken die een verbreed mediastinum imiteert. Een correcte, rechte opname is cruciaal voor een betrouwbare beoordeling. De positie van de mediale claviculakoppen kan hierbij een indicator zijn [11](#page=11) [12](#page=12).
* **Sail sign (thymus):** Vaak gezien bij kinderen, presenteert dit zich als een scherp afgelijnde verwitting veroorzaakt door een vergrote thymus. Bij het ouder worden trekt de thymus zich terug, maar bij tumoren kan er rebound hyperplasie optreden, hoewel dit meestal kleiner is en niet zichtbaar op RX [12](#page=12).
* **Aorta-aneurysma:** Een verwitting aan de linkerkant van het mediastinum, zichtbaar achter het hart door superpositie, kan wijzen op een pathologie van de aorta, vooral als deze ontwonden en verbreed is [12](#page=12).
* **Thyroid goiter (struma):** Een vergrote schildklier kan compressie of deviatie van de trachea veroorzaken, wat zichtbaar is als een impressie op de luchtpijp. Hoewel de trachea zelf geen pathologie heeft, is de schildklier de oorzaak [12](#page=12).
* **Lymfeklier metastasen:** Verwitting links van het mediastinum kan duiden op metastasen in lymfeklieren, bijvoorbeeld door een melanoom. Een laterale opname kan een witte bol laten zien, maar een CT-scan is vaak nodig om de diagnose te stellen vanwege de superpositie van weke delen op RX [13](#page=13).
* **Hiatale hernia:** Een luchthoudende structuur (maag) die zich in de thorax bevindt door een hernia in het diafragma kan een zwarte vlek veroorzaken. De zichtbaarheid kan variëren afhankelijk van of de maag lucht of vocht bevat. Een CT-scan kan hierbij uitsluitsel geven [13](#page=13).
* **Tumoren:** Diverse tumoren, zoals teratomen (uit germinale cellen) of lymfomen, kunnen in het mediastinum voorkomen. Neurogene tumoren vanuit de wervelkolom behoren ook tot de differentiaaldiagnose [11](#page=11).
#### 4.1.2 Pneumomediastinum
Pneumomediastinum, of mediastinale emfyseem, is de aanwezigheid van lucht in het mediastinum [11](#page=11).
* **Oorzaak:** Het ontstaat door een perforatie van een luchthoudend orgaan zoals de trachea, oesophagus of andere luchtwegen, waardoor lucht in het mediastinum lekt. Een verhoogde druk in de alveoli ten opzichte van het omringende weefsel is hierbij betrokken [13](#page=13).
* **Radiologische presentatie:** Dit is vaak moeilijk te zien op RX, maar lucht tussen de longen en het mediastinum kan als een zwarte lijn zichtbaar zijn. CT is de gouden standaard voor bevestiging en voor het lokaliseren van de perforatie van de oesophagus of trachea [13](#page=13) [14](#page=14).
#### 4.1.3 Pulmonale emboli
Pulmonale emboli zijn bloedstolsels (embolieën) die zich in de aanvoerende longarteriën bevinden [11](#page=11) [15](#page=15).
* **Risicofactoren:** Immobilisatie, roken en het gebruik van contraceptiva zijn bekende risicofactoren [15](#page=15).
* **Diagnostiek:**
* **D-dimeren:** Verhoogde D-dimeren zijn geen diagnose, maar verlaagde D-dimeren verkleinen de kans op een longembolie. Gestegen D-dimeren kunnen ook wijzen op andere longziekten zoals pneumonie [15](#page=15).
* **CT met IV contrast:** Dit is de primaire diagnostische methode. Voorafgaand onderzoek naar nierinsufficiëntie of contrastallergie is noodzakelijk. Er worden dunne coupes gemaakt en de beelden worden bekeken met een vasculair window [11](#page=11) [15](#page=15).
* **RX:** Op een standaard RX-opname zijn longembolieën meestal niet zichtbaar. Op een CT met longvenster is er ook weinig te zien, aangezien de embolie zelf geen effect heeft op het longweefsel [15](#page=15).
* **Presentatie op CT:** Op een CT met bloedvatvenster en intraveneus contrast worden de pulmonale arteriën geëvalueerd. Een succesvolle scan vereist een goede timing, waarbij de pulmonale arteriën goed zichtbaar moeten zijn met contrast. Embolieën manifesteren zich als zwarte structuren binnen de witte contrastgevulde bloedvaten [15](#page=15).
* **Soorten embolieën:**
* **Zadelembool:** De gevaarlijkste vorm, gelegen in de truncus pulmonalis, die plotselinge sterfte kan veroorzaken. Meestal ziet dit eruit als een zwart bolletje, hoewel zeldzaam [16](#page=16).
* **Perifere embolen:** Zichtbaar als focale uitsparingen in de bloedvaten waar geen contrast zichtbaar is. Deze lossen meestal spontaan op, maar kunnen kleine, verharde resten achterlaten [16](#page=16).
* **Andere materialen:** Longembolieën kunnen ook bestaan uit vet (postchirurgisch, trauma), lucht (ook zonder contrast zichtbaar) of andere vreemde materialen. Bij ernstige obstructie kan een ingreep noodzakelijk zijn [16](#page=16).
#### 4.1.4 Azygos fissuur
De azygos fissuur is een anatomische variant in het bovenste deel van de rechterlong, die zich presenteert als een fijne zwarte lijn die een deel van de bovenkwab afschermt van het mediastinum. Dit is geen pathologie [14](#page=14).
#### 4.1.5 Pneumoperitoneum
Pneumoperitoneum is de aanwezigheid van lucht in de bovenbuik, onder het diafragma [14](#page=14).
* **Oorzaak:** Dit kan het gevolg zijn van een perforatie van een luchthoudend abdominaal orgaan, postoperatief, of spontaan [14](#page=14).
* **Radiologische presentatie:** Lucht kan links onder het diafragma zichtbaar zijn (mogelijk de maag) of rechts (mogelijk darmen). Bij twijfel is een CT-scan aangewezen [14](#page=14).
### 4.2 Hili
Het hilum is de overgangsregio van bloedvaten, lymfeknopen en de bronchiale boom naar de longen. Een vergroot hilum kan wijzen op vasculaire, lymfogene of tumorale processen [16](#page=16).
#### 4.2.1 Vergroot hilum
* **Sarcoïdose:** Dit is een belangrijke oorzaak van een vergroot hilum, gekenmerkt door bilaterale hilarische lymfadenopathieën. Sarcoïdose kan ook gepaard gaan met longziekte of leiden tot irreversibele fibrose. De diagnose wordt gesteld in samenhang met de klinische presentatie [17](#page=17).
* **Andere oorzaken:** Lymfekliervergroting door metastasen of infecties kunnen eveneens tot een vergroot hilum leiden [16](#page=16).
### 4.3 Bronchiale boom
Afwijkingen van de bronchiale boom, zoals mucoviscidose en bronchiëctasieën, hebben specifieke radiologische kenmerken.
* **Mucoviscidose:** Dit leidt tot gedilateerde distale luchtwegen. RX is hierbij vaak niet informatief, en een CT-scan is noodzakelijk [17](#page=17).
* **Bronchiëctasieën:** Kenmerken zich door verwijde luchtwegen met verdikte wanden, wat resulteert in mucusophoping. Deze dilatatie van distale luchtwegen is goed zichtbaar op een CT-scan [17](#page=17).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Conventionele radiologie (RX thorax) | Een medische beeldvormingstechniek die gebruikmaakt van röntgenstralen om interne structuren van het lichaam in beeld te brengen, wat resulteert in een tweedimensionaal beeld. |
| Computer tomografie (CT) | Een beeldvormende techniek die gebruikmaakt van röntgenstralen en computerverwerking om gedetailleerde dwarsdoorsneden (coupes) van het lichaam te creëren, waardoor driedimensionale reconstructies mogelijk zijn. |
| Echografie | Een beeldvormende techniek die gebruikmaakt van geluidsgolven om interne lichaamsstructuren in beeld te brengen, met name effectief voor weke delen en het detecteren van vloeistofaccumulaties. |
| Magnetische resonantie imaging (MR) | Een beeldvormende techniek die krachtige magneten en radiofrequente golven gebruikt om gedetailleerde beelden van organen en weefsels te produceren, gebaseerd op de reactie van waterstofprotonen in het lichaam. |
| Pleuravocht | Ophoping van vocht in de pleuraholte, de ruimte tussen de longvliezen, wat kan duiden op inflammatie of andere pathologische processen. |
| Mediastinum | Het centrale compartiment van de borstkas dat de organen tussen de longen bevat, waaronder het hart, de grote bloedvaten, de luchtpijp, de slokdarm en lymfeklieren. |
| Thoraxwand | De structuren die de borstkas vormen, inclusief de ribben, borstbeen, wervelkolom en de omringende spieren en huid. |
| RX foto | Een röntgenopname van de thorax, typisch een eenmalige, statische afbeelding verkregen door röntgenstralen die door het lichaam gaan en op een detector vallen. |
| CT-scanner | Het apparaat dat wordt gebruikt voor computertomografie, bestaande uit een röntgenbuis die rond de patiënt draait en een reeks beelden verzamelt om dwarsdoorsneden te creëren. |
| IV contrast | Een contrastmiddel dat intraveneus wordt toegediend om bloedvaten en organen beter zichtbaar te maken op beeldvormende onderzoeken zoals CT-scans, door de absorptie van röntgenstralen te verhogen. |
| HRCT (Hoge Resolutie CT) | Een gespecialiseerde CT-techniek die zeer dunne coupes maakt om fijne longstructuren, met name voor interstitiële longziekten, gedetailleerder in beeld te brengen. |
| Mediastinaal venster | Een specifieke instelling (venster) op een CT-scan die wordt gebruikt om weke delen structuren zoals bloedvaten, vet en lymfeklieren in het mediastinum optimaal te beoordelen. |
| Longvenster | Een specifieke instelling (venster) op een CT-scan die geoptimaliseerd is voor het beoordelen van de longparenchym, inclusief de fijne luchtwegen en alveolaire structuren. |
| Axiaal vlak | Een beeldvormend vlak dat het lichaam van boven naar beneden doorsnijdt, vergelijkbaar met het bekijken van een reeks plakjes van boven naar beneden. |
| Coronaal vlak | Een beeldvormend vlak dat het lichaam van voor naar achter doorsnijdt, vergelijkbaar met een vooraanzicht dat in plakjes is verdeeld. |
| Lateraal vlak | Een beeldvormend vlak dat het lichaam van links naar rechts doorsnijdt, vergelijkbaar met een zijaanzicht. |
| Longembolie | Een bloedstolsel (trombus) dat zich in een longslagader bevindt en de bloedtoevoer naar een deel van de long blokkeert, wat kan leiden tot longbeschadiging of zelfs fataal kan zijn. |
| Pulmonale arteriën | De slagaders die bloed van het hart naar de longen transporteren voor oxygenatie. |
| Pneumothorax | De aanwezigheid van lucht in de pleuraholte, waardoor de long (gedeeltelijk) kan inklappen. |
| Emfyseem | Een longaandoening gekenmerkt door de permanente verwijding van de luchtruimtes distaal van de terminale bronchioli, met destructie van de alveolaire wanden, wat leidt tot een verminderde gasuitwisseling. |
| Pulmonair oedeem | Ophoping van overtollig vocht in de longen, zowel in de interstitiële ruimtes als in de alveoli, wat ademhalingsproblemen veroorzaakt. |
| Atelectase | Het inklappen van een deel van de long of de gehele long, vaak veroorzaakt door obstructie van de luchtwegen of externe compressie, wat resulteert in een verlies van longvolume en verminderde oxygenatie. |
| Pneumonie | Een ontsteking van het longweefsel, meestal veroorzaakt door een infectie (bacterieel, viraal of fungaal), gekenmerkt door consolidatie van de alveoli met ontstekingsmateriaal. |
| Pleura effusie | Vochtophoping in de pleuraholte, de ruimte tussen de long en de borstwand. |
| Hili | De regio's waar de longslagaders, longaders, bronchiën en zenuwen de longen binnenkomen en verlaten; het meervoud van hilus. |
| Sarcoïdose | Een systemische inflammatoire ziekte die in verschillende organen kan voorkomen, vaak beginnend met vergrote lymfeklieren in de hili (bilaterale hilarische lymfadenopathieën) en soms gepaard gaand met longinfiltraten. |
| Bronchiëctasie | Een chronische aandoening van de luchtwegen gekenmerkt door permanente verwijding en verdikking van de bronchiën, wat leidt tot mucusophoping en herhaalde infecties. |
| Air-trapping | Een fenomeen waarbij lucht niet volledig uit de longen kan worden uitgeademd, wat resulteert in een abnormaal verhoogd volume van de getroffen longdelen, vaak gezien bij obstructieve longziekten. |
Cover
AJ2526_Straling_en_Veiligheid_H12_stralingsbescherming (1).pdf
Summary
# Basisprincipes van stralingsbescherming
De basisprincipes van stralingsbescherming zijn gericht op het voorkomen van blootstellingen en het zo laag mogelijk houden van onvermijdelijke blootstellingen, met als doel meer goed dan kwaad te doen en netto baten te maximaliseren. Deze principes, voorgesteld door de International Commission on Radiological Protection (ICRP), omvatten rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimieten [6](#page=6) [7](#page=7).
### 1.1 Rechtvaardiging
Rechtvaardiging houdt in dat men de voordelen van een activiteit die straling veroorzaakt, afweegt tegen de nadelen, met name de stralingsrisico's. Dit principe vraagt om de noodzakelijkheid en de klinische zinvolheid van een onderzoek te evalueren [7](#page=7) [8](#page=8).
#### 1.1.1 Test voor rechtvaardiging
Een test die wordt gebruikt om de rechtvaardiging van een onderzoek te beoordelen, is de "Cochranes law". Hierbij worden twee cruciale vragen gesteld [9](#page=9):
1. Wat gaan we doen als de test positief is?
2. Wat gaan we doen als de test negatief is?
Indien het antwoord op beide vragen hetzelfde is, wordt het onderzoek als klinisch zinloos beschouwd [9](#page=9).
#### 1.1.2 Campagnes en substitutie
Er worden campagnes gevoerd met betrekking tot richtlijnen voor medische beeldvorming en justificatie, alsook het concept van substitutierecht [10](#page=10).
### 1.2 Optimalisatie
Optimalisatie is gebaseerd op het ALARA-principe (As Low As Reasonably Achievable). Dit principe vereist dat een handeling zo wordt uitgevoerd, en onder zulke omstandigheden, dat de blootstelling zo laag mogelijk is, rekening houdend met economische en sociale factoren. De interpretatie van "redelijkerwijs" vereist de overweging van deze economische en sociale factoren [11](#page=11).
#### 1.2.1 Hulpmiddelen voor optimalisatie
Verschillende hulpmiddelen kunnen worden ingezet voor optimalisatie [12](#page=12):
* **Fysisch-technische testen:** Regelmatige controles van apparatuur en procedures.
* **Diagnostische referentieniveaus (DRN):** Dit zijn referentiewaarden voor de dosis die kenmerkend is voor een bepaald type onderzoek, per land en per view. De P75 wordt vaak als DRN gehanteerd, terwijl de P50 een streefwaarde of "good practice" is [12](#page=12).
* **Specifieke projecten:** Met name in CT en interventionele radiologie worden vaak twee optimalisatieprojecten per jaar uitgevoerd [12](#page=12).
> **Tip:** Het ALARA-principe is fundamenteel voor het minimaliseren van de stralingsdosis zonder de effectiviteit van de medische procedure in gevaar te brengen [11](#page=11).
### 1.3 Dosislimieten
Dosislimieten zijn vastgesteld voor geplande blootstellingssituaties en zijn **niet** van toepassing op medische blootstellingen van patiënten. Er worden limieten gehanteerd voor verschillende groepen en soorten doses [13](#page=13):
| Groep | Effectieve dosis (E) | Equivalente dosis (H) - Ooglens | Equivalente dosis (H) - Huid (gemiddelde dosis over 1 cm²) | Equivalente dosis (H) - Handen, voorarmen, voeten en enkels |
| :------------------------------------ | :------------------------------------------------- | :------------------------------ | :--------------------------------------------------------- | :-------------------------------------------------------- |
| Publiek | 1 mSv per jaar | 15 mSv per jaar | 50 mSv per jaar | Niet van toepassing |
| Beroepshalve blootgestelde personen | 20 mSv per 12 opeenvolgende glijdende maanden | 20 mSv per 12 opeenvolgende glijdende maanden | 500 mSv per 12 opeenvolgende glijdende maanden | 500 mSv per 12 opeenvolgende glijdende maanden | [13](#page=13).
| Leerlingen en studenten (16-18 jaar) | 6 mSv per jaar | 15 mSv per jaar | 150 mSv per jaar | 150 mSv per jaar |
| Zwangerschap (beroepshalve) | 1 mSv tijdens de zwangerschap | - | - | - |
#### 1.3.1 Vergelijking van doses
Ter illustratie van de doses worden de volgende waarden gegeven [13](#page=13):
* 1 transatlantische vlucht: 60 µSv (0.06 mSv)
* 2 transatlantische vluchten: 120 µSv (0.12 mSv)
* Gemiddelde natuurlijke blootstelling per jaar: 2.4 mSv
* Gemiddelde medische blootstelling per jaar (patiënten): 1.85 mSv
> **Tip:** De effectieve dosis (E) geeft een algemene maat voor de stralingsrisico's voor de hele lichaamsreactie, terwijl de equivalente dosis (H) de risico's voor specifieke organen of weefsels aangeeft [13](#page=13).
> **Example:** Een radioloog die regelmatig in CT-kamers werkt, valt onder de categorie "beroepshalve blootgestelde personen" en moet ervoor zorgen dat zijn effectieve dosis niet meer bedraagt dan 20 mSv per 12 opeenvolgende maanden. Dit vereist strikte naleving van de ALARA-principes en het gebruik van de juiste beschermingsmiddelen [13](#page=13).
---
# Bronnen van straling voor de TMB
Dit hoofdstuk biedt een overzicht van de verschillende stralingsbronnen waarmee TMB-professionals in de praktijk te maken kunnen krijgen, met een specifieke focus op verstrooide straling als de belangrijkste bron van blootstelling in röntgentoepassingen.
### 2.1 Identificatie van stralingsbronnen
Bij TMB-toepassingen kunnen de volgende bronnen van straling relevant zijn:
* **Primaire bundel:** Dit is de oorspronkelijke röntgenbundel die wordt geproduceerd en gebruikt voor diagnostische of therapeutische doeleinden. Deze bundel is niet bedoeld voor blootstelling van de TMB-professional zelf, maar is de bron van waaruit andere vormen van straling voortkomen [15](#page=15).
* **Lekstraling:** Dit is straling die lekt uit de röntgenbuis of andere componenten van het apparaat, buiten de primaire bundel om. De jaarlijkse controle door de dienst fysische controle is belangrijk om de hoeveelheid lekstraling te monitoren [15](#page=15).
* **Verstrooide straling:** Dit is straling die is verstrooid door het patiëntweefsel nadat de primaire bundel het lichaam is binnengedrongen. Het is de **belangrijkste bron van blootstelling** voor TMB-professionals bij röntgentoepassingen [15](#page=15).
### 2.2 Eigenschappen van verstrooide straling
Verstrooide straling bezit specifieke eigenschappen die van belang zijn voor het begrijpen van de blootstelling van TMB-professionals:
* **Evenredig met de primaire bundel:** De intensiteit van de verstrooide straling is direct gerelateerd aan de intensiteit van de primaire röntgenbundel die op de patiënt wordt gericht [16](#page=16).
* **Evenredig met het oppervlak van de bundel op de patiënt:** Hoe groter het gebied van de patiënt dat door de primaire bundel wordt bestraald, hoe meer verstrooide straling er wordt gegenereerd [17](#page=17).
* **Gerichtheid:** Verstrooide straling is **voornamelijk schuin achterwaarts gericht** ten opzichte van de richting van de primaire bundel. Dit betekent dat TMB-professionals die zich achter of naast de patiënt bevinden, een grotere kans hebben om blootgesteld te worden aan verstrooide straling [18](#page=18) [19](#page=19).
* **Volgt de kwadratenwet:** De intensiteit van de verstrooide straling neemt af met het kwadraat van de afstand tot de bron. Dit is een cruciaal principe voor bescherming. De relatie kan wiskundig worden uitgedrukt als $I \propto \frac{1}{d^2}$, waarbij $I$ de intensiteit van de straling is en $d$ de afstand tot de bron [20](#page=20).
### 2.3 Principes voor bescherming tegen verstrooide straling
Gezien de aard van verstrooide straling, zijn er diverse strategieën die TMB-professionals kunnen toepassen om hun blootstelling te minimaliseren, gebaseerd op de ALARA (As Low As Reasonably Achievable) principe:
* **Verkort de blootstellingstijd:** Werk efficiënt en minimaliseer de tijd die nodig is voor procedures [21](#page=21).
* **Maak de afstand tot de bron zo groot mogelijk:** Aangezien verstrooide straling de kwadratenwet volgt, is afstand nemen de meest effectieve manier om blootstelling te verminderen. Het is belangrijk te onthouden dat in deze context de patiënt zelf de bron is van verstrooide straling [21](#page=21).
> **Tip:** Een grafische weergave toont aan hoe de persoonlijke dosis significant afneemt met toenemende afstand tot de stralingsbron, zelfs met een korte blootstellingstijd [22](#page=22).
* **Scherm de bron af:** Gebruik zo veel mogelijk afschermingsmaterialen om de straling te blokkeren [21](#page=21).
* **Gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen:** Dit omvat loodschorten, schildklierbescherming, en eventueel bly-houdende brillen om de blootstelling van het personeel te beperken [21](#page=21).
> **Voorbeeld:** Een patiënt die wordt ingespoten met een radioactieve tracer kan na de inspuiting straling afgeven. Op 1 meter afstand kan dit bijvoorbeeld een dosis van 6 microsievert per uur opleveren. Door de afstand te vergroten of de tijd te verkorten, kan de ontvangen dosis drastisch worden gereduceerd [22](#page=22).
Een illustratie op pagina 22 toont de afname van de persoonlijke dosis (in microsievert) bij het vergroten van de afstand van 0.5 meter naar 1 meter en 2 meter, zowel voor een blootstelling van 1 uur als voor kortere tijden (30 minuten, 20 minuten), wat de effectiviteit van afstand en tijd beperken benadrukt [22](#page=22).
---
# Persoonlijke beschermingsmiddelen en afscherming
Dit hoofdstuk behandelt de verschillende soorten persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) en afschermingsmiddelen die worden gebruikt om de blootstelling aan straling te minimaliseren tijdens medische procedures [23](#page=23).
### 3.1 Persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM)
#### 3.1.1 Loodschorten
Loodschorten zijn ontworpen om de dragende organen te beschermen tegen verstrooide straling. Het is cruciaal dat een loodschort correct past; niet te groot en niet te klein, en aangepast aan de specifieke werkzaamheden. De benodigde loodequivalent varieert, maar gangbare waarden zijn tussen 0.1 tot 0.15 mm Pb eq voor standaard gebruik, en 0.2 tot 0.25 mm Pb eq voor rondom bescherming met overslag. Voor maximale bescherming kan een combinatie van een schort of rok met een vest worden gebruikt, waarbij de bescherming rondom of enkel aan de voorzijde kan zijn [24](#page=24).
> **Tip:** Het gebruik van een loodschort kan het risico op stralingsblootstelling met 5 tot 10% verlagen [25](#page=25).
#### 3.1.2 Schildklierkraag
Een schildklierkraag (ook wel loodkraag genoemd) is bedoeld om de schildklier te beschermen, een orgaan dat gevoelig is voor straling. Hoewel de tekst aangeeft dat een schildklierkraag het risico met 5 tot 10% verlaagt ten opzichte van het werken zonder kraag, wordt de specifieke loodequivalent van deze kappen niet vermeld in dit gedeelte [25](#page=25).
#### 3.1.3 Loodhandschoenen
Loodhandschoenen zijn niet bedoeld om direct in de primaire bundel te werken. Hun gebruik is meer ter bescherming tegen verstrooide straling tijdens specifieke procedures. Het is niet altijd evident wanneer deze het meest effectief zijn [27](#page=27).
#### 3.1.4 Onderhoud van loodschorten
Loodschorten kunnen na verloop van tijd "breken", wat de beschermende werking kan verminderen. Het is daarom in het eigen belang van de gebruiker om schorten in goede staat te houden. Periodieke controles zijn essentieel om de integriteit van het loodschort te waarborgen [26](#page=26).
### 3.2 Afschermingsmiddelen
#### 3.2.1 Loodwanden en mobiele schermen
Voor aanvullende afscherming kunnen loodwanden worden ingezet. Deze bieden een significante bescherming met een looddikte van 2 tot 4 mm. Daarnaast zijn er mobiele loodschermen beschikbaar die flexibiliteit bieden in de bescherming van specifieke gebieden [28](#page=28).
#### 3.2.2 Lood versus loodvrije alternatieven
Bij interventionele toepassingen wordt de afweging gemaakt tussen het gebruik van loodhoudende PBM en loodvrije alternatieven. De effectiviteit van beide opties is hierbij een belangrijk punt van overweging [29](#page=29).
> **Tip:** De keuze tussen lood en loodvrije materialen hangt af van de specifieke procedure, de vereiste beschermingsgraad en de praktische overwegingen [29](#page=29).
---
# Speciale doelgroepen in stralingsbescherming
Dit onderwerp behandelt de specifieke aandachtspunten voor pediatrie, zwangere medewerkers en screening binnen de context van stralingsbescherming, met een focus op kinderen, zwangere vrouwen en de blootstelling van gezonde individuen.
### 4.1 Pediatrie
Kinderen vormen een speciale doelgroep in de stralingsbescherming omdat zij over het algemeen gevoeliger zijn voor de effecten van ioniserende straling dan volwassenen. Dit betekent dat er extra aandacht moet worden besteed aan zowel de **justificatie** als de **optimalisatie** van medische blootstellingen bij kinderen. Bij medische procedures is het cruciaal om de instelparameters van de apparatuur aan te passen aan de lichaamsomvang van het kind om de stralingsdosis te minimaliseren [31](#page=31).
> **Tip:** Houd er rekening mee dat de radiosenstitiviteit van kinderen hoger is, wat extra voorzichtigheid bij medische procedures vereist.
### 4.2 Zwangerschap en borstvoeding
Een ongeboren kind is bijzonder gevoelig voor ioniserende straling, vooral gedurende de eerste weken van de zwangerschap, van de pre-implantatie tot de achtste week. De regelgeving stelt dat de foetus gedurende de gehele zwangerschap geen dosis mag ontvangen die hoger is dan 1 milligray (mGy), wat de limiet is voor de bevolking. Deze limiet is echter **niet** van toepassing op geplande medische blootstellingen [32](#page=32).
#### 4.2.1 Zwangere medewerkers
Zwangerschap hoeft geen automatische reden te zijn om niet met straling te werken. Het is echter van essentieel belang dat zwangere medewerkers hun zwangerschap onmiddellijk melden bij de bevoegde instanties, zoals de arbeidsgeneeskunde, het diensthoofd en de stagecoördinator. Op basis van deze melding kunnen er extra beschermende maatregelen worden getroffen, zoals het toewijzen van een andere werkplek, een andere functie, of het uitstellen van de stage. Dit valt onder de regels voor moederschapsbescherming. Het is echter wel zo dat zwangerschap een reden is om **niet** met open radioactieve bronnen te werken [33](#page=33).
> **Tip:** Tijdige melding van zwangerschap is cruciaal voor het implementeren van adequate beschermingsmaatregelen voor zowel de medewerker als het ongeboren kind.
### 4.3 Screening
Screening in de context van stralingsbescherming richt zich op de blootstelling van gezonde personen. Net als bij andere medische toepassingen van straling, zijn hierbij **justificatie** en **optimalisatie** fundamentele principes. Een bekend voorbeeld van screening is mammografie, dat momenteel wordt toegepast bij vrouwen tussen de 50 en 69 jaar, met een frequentie van tweemaal per twee jaar, en dit enkel in erkende screeningscentra. De mogelijke invoering van longkankerscreening met behulp van CT-scans wordt ook overwogen [34](#page=34).
> **Voorbeeld:** Mammografie dient ter opsporing van borstkanker bij asymptomatische vrouwen. De beslissing om deze screening toe te passen, is gebaseerd op een afweging van de potentiële voordelen (vroege opsporing en behandeling) tegen de risico's van stralingsblootstelling.
---
# Personendosimetrie
Personendosimetrie omvat de methoden en vereisten voor het dragen van persoonsdosimeters om de ontvangen stralingsdosis van beroepsmatig blootgestelde personen te meten en te controleren [36](#page=36).
### 5.1 Toepassingsprincipes van persoonsdosimetrie
Persoonsdosimeters worden gedragen door beroepshalve blootgestelde personen om de aan hen toegediende stralingsdosis te kwantificeren. Het correct dragen van deze instrumenten is essentieel voor een accurate meting en effectieve stralingsbescherming [36](#page=36).
#### 5.1.1 Plaatsing van de dosimeter
* De primaire dosimeter dient ter hoogte van de borst gedragen te worden [36](#page=36).
* In specifieke situaties kan het nodig zijn om een tweede dosimeter te dragen [36](#page=36).
* Wanneer significante blootstelling van de extremiteiten verwacht wordt, dient er tevens een vinger- of polsdosimeter te worden gebruikt [36](#page=36).
#### 5.1.2 Grenswaarden en bijkomende metingen
Een tweede dosimeter is met name vereist wanneer de verwachte dosis boven een drempelwaarde van drietiende van de maximale jaarlimiet uitkomt [36](#page=36).
> **Tip:** De drempelwaarde voor het dragen van een tweede dosimeter is ingesteld om te anticiperen op situaties waar de ontvangen dosis aanzienlijk kan zijn en een enkele meting mogelijk niet representatief is voor de totale blootstelling.
#### 5.1.3 Invloed van afscherming op metingen
Het dragen van een loodschort tijdens radiologische procedures kan leiden tot een onderschatting van de werkelijk ontvangen dosis door de gedragen persoonsdosimeter, aangezien deze beschermd wordt door het schort [37](#page=37).
#### 5.1.4 Dubbele dosimetrie bij gebruik van afscherming
Dubbele dosimetrie is met name van belang in situaties waar een loodschort wordt gebruikt en de dosis onder het schort wordt verwacht te liggen. Dit is van toepassing als de verwachte dosis meer dan drietiende van de jaarlimiet bedraagt, wat neerkomt op meer dan 6 mSv [37](#page=37).
> **Voorbeeld:** Een radioloog die routinematig fluoroscopie toepast en een loodschort draagt, zou baat hebben bij dubbele dosimetrie. Eén dosimeter op de borst (mogelijk deels afgeschermd door het schort) en een tweede dosimeter op de kraag of op een plaats die de blootstelling buiten het schort beter weergeeft.
#### 5.1.5 Belang van consequent dragen van dosimeters
Het correct en consequent dragen van persoonsdosimeters is cruciaal voor een betrouwbare beoordeling van de ontvangen stralingsdosis. Het nalaten hiervan maakt het onmogelijk om de blootstelling nauwkeurig te bepalen [38](#page=38).
> **Tip:** Zorg er altijd voor dat uw dosimeter correct is bevestigd aan de voorgeschreven positie op uw kleding. Vraag advies aan de Radiation Safety Officer bij twijfel.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Stralingsbescherming | Een discipline die zich bezighoudt met de veiligheid van levende wezens en het milieu ten opzichte van de schadelijke effecten van ioniserende straling. Het doel is om de blootstelling aan straling zo laag mogelijk te houden. |
| Deterministische effecten | Schadelijke biologische effecten van straling die een drempelwaarde hebben en waarvan de ernst toeneemt met de dosis. Voorbeelden zijn huidroodheid of cataract. |
| Stochastische effecten | Schadelijke biologische effecten van straling, zoals kanker of genetische mutaties, die geen bekende drempelwaarde hebben. De waarschijnlijkheid van deze effecten neemt toe met de dosis, maar de ernst is onafhankelijk van de dosis. |
| Ioniserende straling | Straling die voldoende energie bezit om atomen of moleculen te ioniseren, dat wil zeggen elektronen uit hun baan te stoten. Voorbeelden zijn röntgenstraling en gammastraling. |
| Internationale Commissie op Radiologische Bescherming (ICRP) | Een internationale, niet-gouvernementele organisatie die aanbevelingen doet over stralingsbescherming op basis van wetenschappelijk onderzoek. |
| Rechtvaardiging | Een principe van stralingsbescherming dat stelt dat elke activiteit die leidt tot blootstelling aan ioniserende straling een netto voordeel moet opleveren dat opweegt tegen de stralingsrisico's. |
| Optimalisatie | Een principe van stralingsbescherming, vaak aangeduid met het ALARA-principe (As Low As Reasonably Achievable), dat vereist dat blootstellingen aan straling zo laag mogelijk worden gehouden, rekening houdend met economische en sociale factoren. |
| Dosislimieten | Maximale toegestane doses ioniserende straling voor personen die beroepshalve worden blootgesteld, de bevolking en specifieke groepen zoals leerlingen en zwangere vrouwen, vastgesteld om schadelijke effecten te voorkomen. |
| ALARA-principe | As Low As Reasonably Achievable – een principe van stralingsbescherming dat stelt dat blootstellingen aan straling zo laag mogelijk moeten worden gehouden zonder buitensporige kosten of inspanningen. |
| Diagnostische Referentieniveaus (DRN) | Richtlijnen die het typische dosisniveau aangeven voor een standaard onderzoek met een specifieke beeldvormingstechniek, gebruikt als benchmark voor het optimaliseren van de stralingsdosis bij patiënten. |
| Lekstraling | Straling die door de behuizing van een röntgenapparaat of de patiënt heen ontsnapt, anders dan de primaire bundel. |
| Primaire bundel | De directe röntgenbundel die door het röntgenapparaat wordt gegenereerd en gericht is op het te onderzoeken lichaamsdeel van de patiënt. |
| Verstrooide straling | Straling die door interactie met materie (zoals de patiënt) van richting verandert. Dit is de belangrijkste bron van blootstelling voor TMB-personeel bij röntgentoepassingen. |
| Kwadratenwet | Een natuurkundige wet die beschrijft hoe de intensiteit van straling afneemt met het kwadraat van de afstand tot de bron. De dosis is omgekeerd evenredig met $d^2$, waar $d$ de afstand is. |
| Loodschort | Een persoonlijk beschermingsmiddel, gemaakt van loodhoudend materiaal, dat wordt gedragen om het lichaam te beschermen tegen ioniserende straling, met name verstrooide straling. |
| Schildklierkraag | Een beschermend kledingstuk dat rond de nek wordt gedragen om de schildklier te beschermen tegen blootstelling aan ioniserende straling. |
| Personendosimeter | Een apparaat dat door beroepshalve blootgestelde personen wordt gedragen om de ontvangen dosis ioniserende straling te meten. |
| Equivalente dosis ($H$) | Een maat voor de biologische effectiviteit van verschillende soorten ioniserende straling. Het wordt berekend door de geabsorbeerde dosis te vermenigvuldigen met een stralingswegfactor ($W_R$). |
| Effectieve dosis ($E$) | Een maat voor de totale stralingsrisico voor de gezondheid van een persoon, rekening houdend met de equivalente doses aan verschillende organen en weefsels, vermenigvuldigd met weefselwegfactoren ($W_T$). Het wordt berekend met de formule $E = \sum_T W_T H_T$. |
| Loodvrij materiaal | Materialen die lood vervangen in stralingsafscherming, vaak gebruikt als milieuvriendelijker alternatief voor traditioneel loodhoudend materiaal, zoals bismuth of wolfraam. |
Cover
Bioingegneria copia PDF.pdf
Summary
# Introduzione alle tecniche di diagnostica per immagini
La diagnostica per immagini comprende un insieme di metodiche volte all'analisi dell'organismo, focalizzandosi in particolare sulla radiodiagnostica e sulla medicina nucleare, basate sui principi delle radiazioni e sulla loro interazione con la materia [1](#page=1).
### 1.1 Panoramica delle modalità di analisi dell'organismo
Le tecniche di diagnostica per immagini permettono di analizzare la struttura e la funzionalità dell'organismo, fornendo informazioni essenziali per la diagnosi e il monitoraggio di condizioni patologiche. Si dividono principalmente in due grandi categorie: radiodiagnostica e medicina nucleare [1](#page=1).
#### 1.1.1 Radiodiagnostica
La radiodiagnostica utilizza principalmente i raggi X per ottenere informazioni di tipo morfologico sull'organismo. Si basa sul principio dell'attenuazione delle radiazioni ionizzanti da parte dei diversi tessuti. Le strutture più dense, come le ossa, assorbono maggiormente i raggi X e appaiono quindi "radioopache" (bianche nelle immagini), mentre i tessuti meno densi, come i polmoni, assorbono meno e appaiono "radiotrasparenti" (nere) [1](#page=1).
* **Radiologia (RX)**: Fornisce una rappresentazione bidimensionale di strutture tridimensionali. Le immagini mostrano la distribuzione delle radiazioni attenuate [2](#page=2).
* **Tomografia Computerizzata (TC o TAC)**: Tecnica tomografica che permette di visualizzare sezioni trasversali del corpo. A differenza della radiologia convenzionale, la TC può rivelare strutture altrimenti nascoste da altre, come nel caso di un addensamento polmonare occultato dallo sterno [2](#page=2).
Altre tecniche che rientrano nella diagnostica per immagini ma non utilizzano radiazioni ionizzanti includono:
* **Risonanza Magnetica (RM)**: Si basa sul fenomeno della risonanza degli atomi, caratteristica degli "ibridi di risonanza". Offre un'elevata risoluzione di contrasto, permettendo di distinguere anche dettagli fini come la separazione tra sostanza grigia e bianca encefalica, che nella TAC non è visibile. Non impiega radiazioni ionizzanti [2](#page=2).
* **Ecografia**: Utilizza ultrasuoni per ottenere immagini tomografiche. Funziona registrando gli echi riflessi dalle interfacce tissutali [2](#page=2).
#### 1.1.2 Medicina nucleare
La medicina nucleare fornisce informazioni funzionali e metaboliche sull'organismo. Utilizza sostanze marcate radioattivamente, dette radiotraccianti, che vengono somministrate al paziente (solitamente per via endovenosa) e che si accumulano in specifiche regioni del corpo. L'emissione di radiazioni da parte degli isotopi radioattivi viene poi rilevata per visualizzare la distribuzione del tracciante. La sorgente di radiazione è interna al paziente [1](#page=1).
* **Scintigrafia**: Produce immagini funzionali che mostrano aree di maggiore accumulo del tracciante, indicando un processo funzionale aumentato. Queste aree possono suggerire la presenza di condizioni come fratture o metastasi. È spesso necessario acquisire immagini da proiezioni multiple (anteriore e posteriore) per compensare l'attenuazione della radiazione da parte dei tessuti [2](#page=2).
* **Tomoscintigrafia**: Studi tomografici che migliorano la localizzazione spaziale delle informazioni funzionali. Include tecniche come:
* **SPECT (Single-Photon Emission Computed Tomography)**: Possiede un potere risolutivo minore [2](#page=2).
* **PET (Positron Emission Tomography)**: Ha un potere risolutivo significativamente maggiore [2](#page=2).
### 1.2 Principi fondamentali delle radiazioni
Le radiazioni sono forme di propagazione di energia. In base alla loro natura e interazione con la materia, si distinguono [2](#page=2):
#### 1.2.1 Tipologie di radiazioni
* **Radiazioni ionizzanti**: Sono in grado di produrre ionizzazione e eccitazione nell'interazione con la materia. Esempi includono raggi X, raggi gamma, particelle alfa e beta [3](#page=3).
* **Corpuscolari**: Trasportano energia e materia (es. radiazione alfa, nucleo di elio; radiazione associata a elettroni). La loro unità di misura dell'energia è l'elettrovolt [2](#page=2).
* **Elettromagnetiche**: Raggi X e gamma. Sono onde di energia pura, non associate a massa. Il fotone rappresenta la più piccola quantità di energia liberata [2](#page=2).
* **Radiazioni non ionizzanti**: Non hanno la capacità di ionizzare la materia. Esempi includono luce visibile, ultrasuoni, infrarossi e onde radio [3](#page=3).
#### 1.2.2 Interazione delle radiazioni ionizzanti con la materia
Le radiazioni ionizzanti interagiscono con la materia, provocando due tipi principali di fenomeni [3](#page=3):
* **Ionizzazione**: L'energia del fotone è sufficiente a espellere un elettrone dall'atomo, creando uno ione positivo e un elettrone libero. Questo processo può portare a effetti biologici dannosi nei tessuti viventi [3](#page=3).
* **Eccitazione**: L'elettrone acquista energia dal fotone ma non abbastanza per essere espulso dall'atomo. Questo fenomeno genera effetti come la luminescenza, ed è generalmente considerato meno dannoso della ionizzazione [3](#page=3).
#### 1.2.3 Effetti delle radiazioni ionizzanti
Gli effetti delle radiazioni ionizzanti sulla materia dipendono dalla loro natura:
* **Effetto diretto**: Le radiazioni corpuscolate interagiscono direttamente con la materia [3](#page=3).
* **Particelle alfa ($\alpha$)**: Hanno un'elevata probabilità di interagire con la materia e un corto raggio d'azione (circa 100 micron), fermandosi sulla superficie cutanea [3](#page=3).
* **Particelle beta ($\beta^+$ e $\beta^-$)**: Possono attraversare da 1 a 2 cm di tessuto, a seconda del tipo [3](#page=3).
* **Effetto indiretto**: Le radiazioni elettromagnetiche (raggi X e gamma) agiscono indirettamente, principalmente sull'acqua presente nei tessuti. L'interazione con le molecole d'acqua porta alla formazione di radicali liberi (come ioni ossidrile e idrogeno), che a loro volta possono danneggiare biomolecole come proteine, lipidi e acidi nucleici (DNA, RNA) [3](#page=3).
I fotoni dei raggi X e gamma interagiscono con gli atomi tissutali attraverso diversi meccanismi:
* **Effetto fotoelettrico**: Un fotone primario viene completamente assorbito dall'interazione con un elettrone orbitale, che viene espulso. L'energia del fotone si esaurisce nel processo [3](#page=3).
* **Effetto Compton**: Un fotone interagisce con un elettrone, espellendolo, ma una parte dell'energia del fotone continua a propagarsi, sebbene con una traiettoria deviata [3](#page=3).
### 1.3 La scoperta dei raggi X
I raggi X furono scoperti nel 1895 da Wilhelm Conrad Roentgen mentre conduceva esperimenti sulla luminescenza. Osservò che questi raggi, invisibili all'occhio umano, potevano indurre luminescenza in alcune sostanze [3](#page=3).
---
# Radiologia convenzionale e digitale con raggi X
Questa sezione esplora i principi fondamentali della radiologia convenzionale e digitale, focalizzandosi sulla generazione e l'interazione dei raggi X, sulla formazione delle immagini bidimensionali come la fluoroscopia e l'angiografia, e sull'evoluzione verso le tecniche digitali.
### 2.1 Principi fisici dei raggi X e generazione dell'immagine
I raggi X sono radiazioni che si propagano nel vuoto e in linea retta, non vengono deviate da campi elettromagnetici e attraversano i corpi eccitando o ionizzando i loro atomi. Possono inoltre produrre luminescenza ed esercitare azioni chimiche e biologiche [4](#page=4).
#### 2.1.1 Il tubo a raggi X
Il tubo a raggi X è il dispositivo fondamentale per la produzione di queste radiazioni. È composto da due elementi principali [4](#page=4):
* **Catodo:** è un filamento riscaldato che emette elettroni, formando una "nube di elettroni". Quando il tubo è collegato a un generatore di potenziale, questa nube di elettroni migra dal catodo all'anodo. L'energia cinetica degli elettroni viene trasformata principalmente in calore (circa 99%) e in minima parte in raggi X (circa 1%). Il generatore di potenziale è solitamente circolare per variare continuamente il punto di incidenza del fascio sull'anodo, evitando così la sua fusione [4](#page=4).
* **Anodo:** deve avere un elevato punto di fusione e un'alta conducibilità termica. Presenta una "macchia focale"; una macchia focale più piccola è utile per ottenere una maggiore risoluzione, ad esempio in mammografia per evidenziare le calcificazioni mammarie [4](#page=4).
#### 2.1.2 Attenuazione delle radiazioni e formazione dell'immagine
L'attenuazione delle radiazioni a raggi X attraverso un materiale dipende dal suo coefficiente di attenuazione, che varia in base alla densità e alla composizione del materiale stesso. Materiali con basso coefficiente di attenuazione, come l'aria (struttura radiotrasparente), permettono alla radiazione di passare quasi indisturbata. Materiali con coefficiente di attenuazione medio, come il sangue, assorbono una parte della radiazione. Materiali con alto coefficiente di attenuazione, come l'osso (struttura radiopaca), assorbono significativamente la radiazione [4](#page=4).
I fotoni che interagiscono con il corpo possono:
* Essere trasmessi alla pellicola senza interagire, contribuendo alla formazione delle aree radiotrasparenti (es. polmoni) [4](#page=4).
* Essere assorbiti tramite l'effetto fotoelettrico, non raggiungendo la pellicola e permettendo di evidenziare le strutture radiopache [4](#page=4).
* Subire una diffusione attraverso l'interazione di Compton [4](#page=4).
L'immagine radiografica è il risultato della differenza di assorbimento della radiazione da parte delle diverse strutture del corpo. La parte della radiazione che passa attraverso il corpo colpisce il rivelatore (pellicola o sensore digitale), creando un'immagine [5](#page=5).
#### 2.1.3 Tecniche bidimensionali convenzionali
* **Radiografia:** produce immagini fisse e statiche utilizzando pellicole o piastre per raggi X. In passato, si utilizzavano pellicole radiografiche con uno strato di bromuro d'argento che formavano un'immagine latente, poi visibile dopo sviluppo, fissaggio ed essiccamento. Tuttavia, queste pellicole erano poco sensibili, richiedendo dosi elevate di radiazioni. Per ridurre la dose, sono stati introdotti schermi di rinforzo costituiti da materiali (come le terre rare) capaci di emettere luce per fluorescenza sotto l'effetto dei raggi X. Questo amplifica la quantità di radiazione luminosa che impressiona la pellicola, riducendo il tempo di esposizione e la dose al paziente [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Fluoroscopia:** consente l'osservazione in tempo reale di immagini dinamiche tramite schermi fluorescenti [5](#page=5).
* **Caratteristiche di un buono schermo fluorescente:** buona luminosità, capacità di distinguere differenze e anomalie, bassa persistenza delle immagini [6](#page=6).
* **Svantaggi storici:** scarsa luminosità (visione scotopica con scarso potere risolutivo) e elevata dose a paziente e operatore [6](#page=6).
* **Fluoroscopia moderna:** utilizza un **intensificatore di immagine** che trasforma i raggi X in energia luminosa, poi in elettroni tramite un fotocatodo. Questi elettroni vengono proiettati su uno schermo di osservazione, generando un'immagine più piccola, luminosa, con maggiore definizione ma rovesciata. L'intensificatore di immagine fa parte di un complesso detto **intensificatore di brillanza**, che offre maggiore visibilità, visione fotopica (alla luce), radiazioni meno intense e la possibilità di collegare monitor tramite circuiti TV [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 2.1.4 Angiografia
L'angiografia è una tecnica bidimensionale utilizzata per studiare le strutture vascolari dell'organismo, evidenziando stenosi (afflusso sanguigno ridotto), occlusioni o malformazioni. Poiché i vasi sono intrinsecamente difficili da visualizzare, si utilizza un mezzo di contrasto per aumentarne il coefficiente di attenuazione e renderli più visibili [7](#page=7).
* **Coronarografia:** è una tecnica specifica di angiografia per lo studio del miocardio e delle patologie ischemiche. Un catetere viene inserito, solitamente attraverso la femorale, fino all'ostio coronarico. Dopo aver iniettato il mezzo di contrasto, si valuta la parete coronarica per individuare ostruzioni o anomalie. In caso di stenosi, è possibile eseguire procedure di **radiologia interventistica** come l'angioplastica: attraverso lo stesso catetere vengono inseriti degli stent cilindrici che, una volta posizionati a livello della stenosi, vengono gonfiati per ristabilire il corretto flusso sanguigno [8](#page=8).
### 2.2 Radiologia digitale
La radiologia digitale rappresenta l'evoluzione delle tecniche radiografiche, passando da immagini analogiche a immagini digitali [8](#page=8).
#### 2.2.1 Principi della digitalizzazione
Nell'imaging digitale, l'immagine analogica viene campionata spazialmente, suddividendola in una griglia di piccoli quadrati chiamati **pixel**. A ciascun pixel viene assegnato un valore numerico che rappresenta, ad esempio, le tonalità di grigio corrispondenti ai coefficienti di attenuazione dei raggi X [8](#page=8).
Esistono due approcci principali alla radiologia digitale:
* **Digitale diretta:** l'immagine viene acquisita direttamente in formato digitale, senza passare attraverso una pellicola [8](#page=8).
* **Digitale indiretta:** le immagini radiografiche tradizionali vengono convertite in formato digitale attraverso un processo di digitalizzazione [8](#page=8).
#### 2.2.2 Rivelatori digitali
Nella radiologia digitale, le pellicole sono sostituite da sensori digitali:
* **Piastre di fosfori a memoria (CR - Computed Radiography):** immagazzinano e registrano l'interazione dei raggi X con il supporto. L'immagine viene poi estratta da una schedina tramite uno scanner che utilizza un fascio laser per leggere e riemettere le informazioni memorizzate con l'ampiezza e la luminosità originali. Queste piastre sono considerate più comode [8](#page=8) [9](#page=9).
* **Sensori collegati direttamente ai sistemi di elaborazione (DR - Direct Radiography):** l'immagine viene trasmessa direttamente dal sensore al monitor attraverso un cavo, senza necessità di memorizzazione intermedia su piastre [9](#page=9).
#### 2.2.3 Angiografia digitale
L'angiografia digitale sfrutta i vantaggi della digitalizzazione per migliorare lo studio vascolare [9](#page=9).
* **Funzionamento:** la sorgente di raggi X attraversa il corpo e l'immagine viene catturata dall'intensificatore di brillanza, che genera un segnale elettrico convertito in immagine visibile. Il computer dell'angiografo digitale controlla sia la produzione dei raggi X sia la pompa di infusione per la somministrazione del mezzo di contrasto (mdc) [9](#page=9).
* **Vantaggi:** la digitalizzazione è particolarmente utile in distretti anatomici complessi per una migliore visualizzazione dei vasi [9](#page=9).
* **Angiografia digitale a sottrazione:** questa tecnica prevede l'acquisizione di un'immagine iniziale senza mezzo di contrasto (immagine maschera). Successivamente, si acquisiscono immagini dopo la somministrazione del mdc. Le immagini digitali permettono di sottrarre l'immagine maschera dalle immagini acquisite con il contrasto, eliminando tutti gli elementi non modificati e evidenziando solo il percorso del mdc e, di conseguenza, le strutture vascolari, anche quelle più fini. Vengono effettuate diverse acquisizioni dinamiche per valutare la progressione del contrasto nel tempo [9](#page=9).
---
# Tomografia Computerizzata (TC)
La tomografia computerizzata (TC) rappresenta un'evoluzione della radiologia convenzionale, permettendo la visualizzazione di sezioni trasversali del corpo e superando i limiti della sovrapposizione di immagini [10](#page=10).
### 3.1 Principi teorici della tomografia computerizzata
La TC si basa sull'acquisizione di dati attraverso l'emissione di un fascio di raggi X che attraversa il paziente, i quali vengono attenuati in modo diverso dai vari tessuti. L'obiettivo è ottenere immagini delle strutture trans-assiali del corpo, superando la sovrapposizione di organi presente nella radiologia convenzionale e migliorando la visualizzazione dei tessuti molli [10](#page=10).
#### 3.1.1 Acquisizione dei dati
Il processo di acquisizione dei dati per generare immagini tomografiche trans-assiali si articola in diverse fasi:
1. **Campionamento lineare**: Un fascio di raggi X viene fatto incidere su una specifica zona del volume corporeo. Questo fascio attraversa strutture con differenti coefficienti di attenuazione, fornendo informazioni relative a un singolo punto del volume [10](#page=10).
2. **Campionamento angolare**: Il tubo radiogeno e il tubo di rilevazione ruotano attorno al paziente, colpendo tutti i punti dello strato in esame da diverse angolazioni. Al termine di questa fase, si ottiene un grafico che descrive l'attenuazione della radiazione X all'interno dello strato considerato [10](#page=10).
3. **Ricostruzione delle immagini**: I dati acquisiti attraverso il campionamento vengono elaborati da algoritmi matematici. Questi algoritmi utilizzano le numerose proiezioni ottenute da tutte le angolazioni attorno al volume per ricostruire un'immagine tomografica finale [10](#page=10).
#### 3.1.2 L'unità Hounsfield (HU)
Per quantificare l'attenuazione dei raggi X nei diversi tessuti e creare una scala standardizzata, la TC utilizza l'Unità Hounsfield (HU). L'HU di un punto nell'immagine viene calcolato come segue [11](#page=11):
$$ \text{HU} = \frac{\text{coefficiente di attenuazione nel punto dell'immagine} - \text{coefficiente di attenuazione dell'acqua}}{\text{coefficiente di attenuazione dell'acqua}} \times 1000 $$
Questa scala varia da -1000 HU, corrispondente all'aria (colore nero), a +1000 HU, rappresentante l'osso (colore bianco). L'aria presenta il coefficiente di attenuazione più basso, mentre l'osso (o più precisamente lo smalto dentale) ha il più alto. La scala HU permette di spostare il "finestramento" (windowing) per evidenziare strutture specifiche; ad esempio, per distinguere ossa compatte da quelle spugnose, si utilizza la parte alta della scala [11](#page=11).
#### 3.1.3 Evoluzione della TC
La TC convenzionale presentava alcune limitazioni, tra cui la suscettibilità agli artefatti dovuti al movimento del paziente (come il respiro), che spesso richiedeva al paziente di trattenere il respiro durante l'acquisizione. Inoltre, i tempi di acquisizione erano lunghi e le fette di immagine ottenute erano discontinue [11](#page=11).
L'evoluzione ha portato a due sviluppi principali:
* **TC spirale (o elicoidale)**: Introdotta nel 2001 questa tecnologia prevede una rotazione continua del tubo radiogeno attorno al paziente e una traslazione contemporanea del lettino portapaziente. Questo consente un'acquisizione elicoidale dell'intero volume corporeo in modo continuo, eliminando la discontinuità tra le fette. L'acquisizione volumetrica permette la ricostruzione delle immagini a posteriori, consentendo la scelta dello spessore della fetta e la creazione di ricostruzioni 2D e 3D delle strutture, utili per la pianificazione chirurgica [11](#page=11).
* **TC multistrato**: Introdotta nel 2004 questa tecnologia utilizza più anelli rivelatori contemporaneamente, migliorando significativamente la risoluzione del sistema. La scansione volumetrica completa consente di ottenere immagini in piani sia coronali che sagittali, oltre a quelli assiali [12](#page=12).
> **Tip:** L'acquisizione volumetrica della TC spirale e multistrato è un vantaggio enorme perché permette una maggiore flessibilità nella visualizzazione delle strutture anatomiche da diverse prospettive dopo l'esame iniziale.
> **Example:** Per un chirurgo ortopedico, la capacità di visualizzare una frattura in 3D, con la possibilità di ruotare virtualmente l'immagine e di selezionare lo spessore della fetta per analizzare il dettaglio osseo, è fondamentale per la pianificazione pre-operatoria.
### 3.2 Mezzi di contrasto
I mezzi di contrasto sono sostanze utilizzate per modificare l'assorbimento dei raggi X in specifici distretti corporei, inducendo così un maggiore contrasto tra la regione modificata e quelle circostanti. Essi rendono la struttura indagata più opaca e quindi più visibile. Possono essere somministrati in diversi distretti anatomici [12](#page=12).
---
# Medicina Nucleare: tecniche tomografiche e radiotraccianti
La medicina nucleare impiega radiazioni gamma per ottenere informazioni funzionali sulla distribuzione di traccianti radioattivi nell'organismo, superando i limiti dell'imaging anatomico [13](#page=13).
### 4.1 Principi fondamentali della medicina nucleare
Gli isotopi sono atomi con lo stesso numero atomico ma diverso numero di massa. Possono essere stabili (non radioattivi) o instabili (radioattivi), emettendo radiazioni gamma. In medicina nucleare, si utilizzano isotopi caratterizzati da un tempo di dimezzamento, una modalità di decadimento e un'energia delle radiazioni [13](#page=13) [14](#page=14).
#### 4.1.1 Radiotraccianti
Un radiotracciante è un composto marcato con un isotopo radioattivo, progettato per comportarsi in modo identico al composto naturale non marcato e con una massa trascurabile rispetto ad esso. Deve inoltre possedere un'attività specifica sufficiente per essere rivelato. I radiotraccianti non causano effetti collaterali significativi [14](#page=14).
#### 4.1.2 Produzione di isotopi radioattivi
Gli isotopi radioattivi vengono prodotti in reattori nucleari, che convertono nuclei stabili in instabili, o mediante ciclotroni, che accelerano particelle per modificare il numero atomico e di massa degli elementi. Un metodo comune per ottenere il tecnezio 99 metastabile ($\text{^{99m}Tc}$) è l'utilizzo di un generatore, dove il molibdeno decade in tecnezio, che viene poi estratto e fatto reagire con un radiotracciante. Il $\text{^{99m}Tc}$ è ampiamente utilizzato grazie al suo tempo di dimezzamento di 6 ore, al decadimento gamma puro e a un'energia di 140 keV [14](#page=14).
#### 4.1.3 Rilevazione delle radiazioni gamma e la gammacamera
La rilevazione delle radiazioni gamma si basa su un cristallo scintillatore, tipicamente di ioduro di sodio, che emette luce ogni volta che un raggio gamma lo attraversa. Questa luce viene poi catturata da un fotomoltiplicatore, che amplifica il segnale per generare un'immagine [14](#page=14).
La gammacamera è lo strumento principale per la rilevazione delle radiazioni gamma. È dotata di un collimatore, posizionato tra il paziente e il cristallo, che funge da filtro, permettendo il passaggio solo delle radiazioni gamma che incidono perpendicolarmente al cristallo. Le radiazioni che arrivano con angolazioni diverse vengono assorbite dai setti del collimatore. Il tipo di collimatore utilizzato viene scelto in base all'isotopo impiegato [14](#page=14) [15](#page=15).
### 4.2 Imaging nella medicina nucleare
L'imaging in medicina nucleare inizia con un'immagine digitale composta da pixel, ciascuno contenente un valore numerico che rappresenta la quantità di radiazione rilevata in quella specifica area. Una maggiore densità di pixel migliora la risoluzione e la definizione dell'immagine. Le immagini possono essere total body o segmentarie, e studiano la distribuzione del radiofarmaco nell'organismo [15](#page=15) [16](#page=16).
#### 4.2.1 Apparati studiati
La medicina nucleare trova applicazione in diversi campi, tra cui: oncologico, urinario, digerente, endocrino e cardiovascolare [16](#page=16).
#### 4.2.2 Esempi di applicazione
* **Scintigrafia miocardica:** Valuta la perfusione del miocardio e la capacità del circolo coronarico di vasodilatarsi per aumentare l'apporto di ossigeno durante lo sforzo. La tecnica prevede un test da sforzo monitorato con ECG, somministrando il radiofarmaco al raggiungimento dell'85% della frequenza massimale, in presenza di segni di ischemia o sintomatologia. L'immagine ottenuta confronta la perfusione in condizioni di sforzo con quella basale [16](#page=16).
* **Scintigrafia polmonare:** Utilizzata per diagnosticare l'embolia polmonare, un'ostruzione di un ramo vascolare. Vengono impiegati radiofarmaci (macroaggregati di albumina marcati con tecnezio) che vanno a microembolizzare i capillari polmonari. La presenza di difetti di perfusione indica zone in cui il radiofarmaco non si distribuisce a causa dell'ostruzione, con conseguente assenza di apporto ematico a valle [16](#page=16).
### 4.3 Studi tomografici: SPECT e PET
Le tecniche tomografiche acquisiscono immagini in sezioni trasversali del corpo, dove il paziente stesso è la sorgente radioattiva. Questo avviene tramite campionamento lineare e angolare, seguito da ricostruzione dell'immagine, spesso utilizzando gammacamere rotanti [17](#page=17).
#### 4.3.1 SPECT (Single-Photon Emission Computed Tomography)
La SPECT utilizza gammacamere, talvolta dotate di più testate (due o tre), per ridurre i tempi di acquisizione tomografica. Un esempio è lo studio della perfusione cerebrale, che evidenzia le aree di maggiore concentrazione del radiofarmaco (spesso rappresentate in rosso). Nella SPECT miocardica di perfusione, aree di infarto non saranno irrorate nemmeno a riposo a causa della morte cellulare [17](#page=17).
#### 4.3.2 PET (Positron Emission Tomography)
La PET impiega isotopi che emettono positroni. Questi isotopi sono tipicamente elementi naturali come carbonio, azoto, ossigeno e fluoro, e sono prodotti in ciclotroni compatti. La produzione avviene bombardando un elemento stabile con protoni, causando l'espulsione di un neutrone e l'emissione di radiazioni beta+. L'interazione del positrone con un elettrone nella materia innesca il fenomeno di annichilazione, producendo due raggi gamma emessi in direzioni opposte. La PET offre una risoluzione molto elevata e permette di marcare radiofarmaci come acidi grassi, amminoacidi e carboidrati, consentendo lo studio di processi funzionali senza alterarne la fisiologia [17](#page=17).
##### 4.3.2.1 Imaging PET e integrazione con TC
L'imaging PET è caratterizzato da un'eccellente risoluzione fisiologica ma una definizione anatomica limitata. Per superare questo limite, si utilizzano tecniche di "image fusion" che integrano dati PET e TC. La TC fornisce una mappa anatomica alla quale viene sovrapposta l'immagine PET, permettendo una localizzazione precisa dell'accumulo del radiofarmaco [18](#page=18).
##### 4.3.2.2 PET in oncologia
La PET è ampiamente utilizzata in oncologia, dato che i tumori utilizzano prevalentemente il glucosio come fonte di energia. Le sue applicazioni includono [18](#page=18):
* Diagnosi della malattia [18](#page=18).
* Stadiazione tumorale, valutando linfonodi e metastasi, con potenziali benefici nella cura [18](#page=18).
* Monitoraggio della terapia chemioterapica, integrando i criteri morfologici della TC [18](#page=18).
* Ricerca di malattia in pazienti con metastasi da tumore primitivo ignoto, aumento di marcatori tumorali, o reperti TC/RM dubbi di recidiva [18](#page=18).
###### 4.3.2.2.1 Procedura in PET oncologica
La preparazione del paziente include la raccolta dell'anamnesi, un digiuno di almeno 6 ore, la misurazione della glicemia e la valutazione della funzionalità epatica. Il radiofarmaco (un derivato dello zucchero) viene somministrato per via endovenosa. Il paziente attende circa un'ora per permettere al tracciante di circolare e metabolizzarsi, idratandosi e urinando per espellere il radiofarmaco non assorbito. L'acquisizione delle immagini dura dai 5 ai 7 minuti, durante i quali il paziente può respirare ma non deve muoversi [18](#page=18).
###### 4.3.2.2.2 Procedura combinata PET/TC oncologica con mezzo di contrasto
In questa procedura, la preparazione include anamnesi (in particolare per allergie), digiuno di almeno 6 ore, valutazione della creatinina (essenziale per la funzionalità renale), EF (frazione d'eiezione) e proteine. Viene posizionato un accesso venoso per la somministrazione del mezzo di contrasto per la TC, seguita dall'assunzione del radiofarmaco per la PET, dopo un periodo di attesa e acquisizione [18](#page=18).
---
# Tecniche di imaging senza radiazioni ionizzanti
Le tecniche di imaging senza l'uso di radiazioni ionizzanti, in particolare la Risonanza Magnetica (RM) e l'Ecografia, rappresentano strumenti diagnostici fondamentali per la visualizzazione di strutture anatomiche e funzionali del corpo umano.
### 5.1 Risonanza Magnetica Nucleare (RM)
La Risonanza Magnetica Nucleare (RM) è una tecnica diagnostica che sfrutta campi magnetici e onde radio per produrre immagini dettagliate e sezioni delle parti del corpo. Si distingue per un'elevata risoluzione di contrasto, capace di cogliere le più sottili differenze tra i tessuti, ed è ampiamente impiegata in ginecologia per lo studio delle patologie uterine [19](#page=19).
#### 5.1.1 Tipologie di informazioni ottenibili
La RM consente di ottenere diversi tipi di informazioni:
* **Informazioni morfologiche:** Forniscono dettagli sull'anatomia del corpo [19](#page=19).
* **Informazioni funzionali:**
* Rileva il contenuto di desossiemoglobina, un derivato dell'emoglobina che ha ceduto ossigeno ai tessuti, permettendo di identificare quali aree cerebrali si attivano durante specifiche azioni [19](#page=19).
* Può essere utilizzata con un mezzo di contrasto paramagnetico, come il gadolinio [19](#page=19).
* Tecniche di diffusione e perfusione studiano il flusso delle molecole d'acqua [19](#page=19).
* **Studio del flusso:** Può essere misurato tramite angio-RM, anche senza l'uso di mezzi di contrasto [19](#page=19).
* **Valutazione del contenuto chimico:** Tramite spettroscopia in vivo o in vitro, è possibile misurare il contenuto di specifici composti, come la colina, la cui concentrazione è generalmente elevata nei tumori, in particolare quelli cerebrali [19](#page=19).
#### 5.1.2 Principi di funzionamento
La RM si basa sull'assorbimento e la remissione di onde elettromagnetiche. Il processo sfrutta la proprietà di alcuni nuclei atomici, come idrogeno, fosforo 31, carbonio 13 e sodio 23, di possedere uno spin e quindi un momento magnetico quando il loro numero di protoni o neutroni è dispari. In assenza di un campo magnetico esterno, questi momenti magnetici sono orientati casualmente e si annullano reciprocamente [19](#page=19).
Le unità di misura per il campo magnetico sono Tesla e Gauss. I campi magnetici utilizzati in RM possono raggiungere valori elevati, fino a tre Tesla per i sistemi di ultima generazione, che sono circa diecimila volte più potenti del campo terrestre [19](#page=19) [20](#page=20).
Il funzionamento si articola in tre fasi principali:
1. **Precessione e formazione del vettore magnetizzazione globale:** Quando si applica un campo magnetico esterno, i momenti magnetici dei nuclei atomici tendono ad orientarsi parallelamente o antiparallelamente rispetto ad esso, iniziando a ruotare come trottole. Questo porta alla formazione di un vettore magnetizzazione globale la cui somma non è più zero [20](#page=20).
2. **Eccitazione:** Un impulso di radiofrequenza fa deviare il vettore di magnetizzazione globale di un determinato angolo [20](#page=20).
3. **Rilascio di energia:** Al termine dell'impulso di radiofrequenza, il sistema ritorna al suo stato di equilibrio rilasciando energia sotto forma di onde elettromagnetiche. Questa energia viene captata da bobine a radiofrequenza, che fungono da antenne, le quali trasmettono l'impulso iniziale e rilevano l'energia emessa. Queste bobine vengono posizionate sulla zona da indagare [20](#page=20).
#### 5.1.3 Tipologie di magneti e sistemi
Esistono diverse tipologie di magneti impiegati nella RM:
* **Permanenti** [20](#page=20).
* **Resistivi** [20](#page=20).
* **Superconduttivi:** Consentono di ottenere campi magnetici stabili e un'elevata definizione dei dettagli [20](#page=20).
* **Sistemi chiusi:** Sono più performanti, offrono un ambiente con un campo intenso e permettono una rilevazione fine e dettagliata [20](#page=20).
* **Sistemi aperti:** Generalmente utilizzati per pazienti claustrofobici [21](#page=21).
* **Sistemi dedicati:** Progettati per applicazioni specifiche [21](#page=21).
#### 5.1.4 Mezzi di contrasto
In alcuni casi, per migliorare la visualizzazione di determinate strutture, si può utilizzare un mezzo di contrasto a base di gadolinio, una sostanza paramagnetica, somministrato per via endovenosa [21](#page=21).
### 5.2 Ecografia
L'ecografia è una tecnica diagnostica estremamente versatile, utilizzabile anche al letto del paziente. Essa si basa sulla rilevazione di immagini di strutture anatomiche tramite fasci di ultrasuoni e l'analisi degli echi riflessi da questi [21](#page=21).
#### 5.2.1 Ultrasuoni
Gli ultrasuoni sono onde meccaniche elastiche, non ionizzanti, con andamenti sinusoidali e una frequenza superiore a 20.000 Hz. Non si propagano nel vuoto, ma esclusivamente attraverso mezzi materiali. Per garantire un contatto ottimale tra la sonda ecografica e la zona da indagare, viene utilizzato un gel che elimina la presenza di aria. Queste onde generano fenomeni di propagazione e rarefazione nei mezzi in cui si muovono. Le onde ultrasonore sono caratterizzate da lunghezza d'onda, frequenza e velocità di propagazione [21](#page=21).
#### 5.2.2 Produzione di ultrasuoni
La produzione di ultrasuoni si basa sull'effetto piezoelettrico. Gli elementi piezoelettrici, come il quarzo o specifiche ceramiche sintetiche, quando sottoposti a una differenza di potenziale, sono in grado di generare onde meccaniche, ovvero gli ultrasuoni. L'applicazione di una differenza di potenziale a un cristallo piezoelettrico ne causa la deformazione e, di conseguenza, la produzione di ultrasuoni [21](#page=21).
#### 5.2.3 La sonda ecografica
La sonda ecografica funge da trasduttore, convertendo un tipo di energia in un altro. Al suo interno, un cristallo piezoelettrico è responsabile della produzione del segnale elettrico necessario alla formazione dell'immagine, mentre gli elettrodi fanno vibrare e deformare il cristallo [21](#page=21).
#### 5.2.4 Caratteristiche dei tessuti in ecografia
La modalità di riflessione degli ultrasuoni da parte dei tessuti permette di classificarli:
* **Strutture anecogene:** Sono organi cavi con contenuto liquido, come la vescica, che non producono echi riflessi e appaiono anecogene (nere) all'immagine ecografica [21](#page=21).
* **Strutture iperecogene:** Riflettono completamente il fascio ultrasonoro. Queste strutture possono formare un'ombra acustica, poiché gli ultrasuoni non riescono a propagarsi oltre di esse, impedendo la visualizzazione di ciò che si trova posteriormente (es. osso) [22](#page=22).
> **Tip:** La corretta applicazione del gel è cruciale per una buona trasmissione degli ultrasuoni e per ottenere immagini diagnostiche di qualità.
> **Tip:** Le diverse tipologie di sonde ecografiche (es. lineari, convex, settoriali) sono ottimizzate per indagare specifiche regioni anatomiche e profondità [22](#page=22).
---
## Errori comuni da evitare
- Rivedete tutti gli argomenti accuratamente prima degli esami
- Prestate attenzione alle formule e definizioni chiave
- Praticate con gli esempi forniti in ogni sezione
- Non memorizzate senza comprendere i concetti sottostanti
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Radiodiagnostica | Branche della diagnostica per immagini che utilizza i raggi X per analizzare le strutture interne dell'organismo e identificare condizioni patologiche o parafisiologiche, fornendo informazioni di tipo morfologico. |
| Medicina Nucleare | Disciplina che utilizza sostanze radioattive (radiotraccianti) per ottenere informazioni sul metabolismo e sulle modifiche funzionali dell'organismo, evidenziando la distribuzione di tali sostanze. |
| Raggi X | Radiazioni elettromagnetiche ionizzanti, scoperte da Roentgen, che si propagano in linea retta, attraversano i corpi eccitando o ionizzando i loro atomi e possono produrre luminescenza ed esplicare azioni chimiche e biologiche. |
| Radiazioni Ionizzanti | Radiazioni (raggi X, alfa, beta, gamma) capaci di produrre ionizzazione ed eccitazione nell'interazione con la materia, modificando l'integrità degli atomi e potendo causare effetti biologici dannosi. |
| Radiazioni Non Ionizzanti | Radiazioni (luce, ultrasuoni, infrarossi, onde radio) che non hanno sufficiente energia per ionizzare gli atomi ma possono comunque interagire con la materia generando altri tipi di effetti. |
| Ionizzazione | Processo in cui un elettrone viene colpito da un fotone e si allontana dal suo atomo, lasciando l'atomo con una carica positiva (ione positivo) che può interagire con altri elementi. |
| Eccitazione | Fenomeno per cui un elettrone acquista energia da un fotone ma non sufficiente per abbandonare l'atomo, potendo generare effetti come la luminescenza. |
| Effetto Fotoelettrico | Interazione in cui un fotone primario cede tutta la sua energia a un elettrone orbitale, che viene espulso dall'atomo; l'orbita vuota viene riempita da elettroni da livelli più esterni, emettendo radiazioni secondarie. |
| Effetto Compton | Interazione in cui un fotone primario cede parte della sua energia a un elettrone orbitale, espellendolo, ma il fotone rimanente prosegue il suo cammino con energia ridotta e una traiettoria modificata. |
| Attenuazione | Riduzione dell'intensità di un fascio di radiazione elettromagnetica o corpuscolare quando attraversa un materiale, dovuta all'assorbimento e alla diffusione dei fotoni o particelle. |
| Radiopaco | Termine che descrive una struttura che assorbe una maggiore quantità di radiazione (principalmente raggi X), apparendo chiara o bianca nelle immagini radiografiche (es. ossa). |
| Radiotrasparente | Termine che descrive una struttura che assorbe una minore quantità di radiazione, apparendo scura o nera nelle immagini radiografiche (es. polmoni). |
| TAC (Tomografia Assiale Computerizzata) | Tecnica di imaging che utilizza i raggi X per creare immagini trasversali (a fette) del corpo, consentendo di visualizzare dettagli anatomici interni con maggiore risoluzione rispetto alla radiografia convenzionale. |
| Risonanza Magnetica (RM) | Tecnica diagnostica che sfrutta campi magnetici e onde radio per produrre immagini dettagliate delle strutture corporee, basandosi sulla risonanza degli atomi (principalmente idrogeno) in presenza di un campo magnetico. Non utilizza radiazioni ionizzanti. |
| Ecografia | Tecnica diagnostica che utilizza ultrasuoni per generare immagini delle strutture anatomiche, registrando gli echi riflessi dalle diverse interfacce tissutali. |
| Scintigrafia | Tecnica di medicina nucleare che produce immagini funzionali mostrando la distribuzione di un radiotracciante nel corpo, utile per identificare aree di aumentato o diminuito metabolismo. |
| SPECT (Tomografia a Emissione di Fotone Singolo) | Tecnica tomografica di medicina nucleare che acquisisce immagini in modo simile alla TC ma utilizzando una gammacamera rotante per ricostruire sezioni del corpo basate sull'emissione di raggi gamma da radiotraccianti. |
| PET (Tomografia a Emissione di Positroni) | Tecnica tomografica di medicina nucleare che utilizza isotopi che emettono positroni. L'annichilazione positrone-elettrone produce due raggi gamma in direzioni opposte, fornendo immagini ad alta risoluzione funzionale. |
| Radiotracciante | Sostanza marcata con un isotopo radioattivo che viene somministrata al paziente e si distribuisce nell'organismo seguendo specifici processi fisiologici o patologici, permettendone la visualizzazione tramite tecniche di imaging nucleare. |
| Isotopi | Atomi dello stesso elemento chimico (stesso numero atomico) ma con un diverso numero di neutroni nel nucleo (diverso numero di massa), che possono essere stabili o radioattivi. |
| Tempo di Dimezzamento (emivita) | Il tempo necessario affinché la radioattività di una sostanza diminuisca della metà. È una caratteristica fondamentale degli isotopi radioattivi. |
| Gammacamera | Dispositivo utilizzato in medicina nucleare per rilevare i raggi gamma emessi dai radiotraccianti nel corpo del paziente e trasformarli in immagini digitali. |
| Unità Hounsfield (HU) | Scala di valori utilizzata nella TC per quantificare il coefficiente di attenuazione dei raggi X in un determinato punto dell'immagine, permettendo la differenziazione tra tessuti con diversa densità. |
| Angiografia | Tecnica di imaging che visualizza i vasi sanguigni (arterie e vene) dopo l'iniezione di un mezzo di contrasto radiopaco, utile per diagnosticare stenosi, occlusioni o malformazioni vascolari. |
| Angioplastica | Procedura medica interventistica utilizzata per riaprire vasi sanguigni ristretti o ostruiti (stenosi), spesso mediante l'uso di un palloncino o l'inserimento di uno stent. |
| Mezzo di Contrasto | Sostanza somministrata al paziente per migliorare la visibilità di specifiche strutture anatomiche o di processi patologici nelle immagini diagnostiche (es. radiologia, TC, RM). |
| Gadolinio | Mezzo di contrasto paramagnetico utilizzato nella Risonanza Magnetica per migliorare la visibilità di alcune strutture, in particolare quelle con alterata vascolarizzazione o barriera emato-encefalica. |
| Ultrasuoni | Onde sonore con frequenza superiore ai 20.000 Hz, non udibili dall'orecchio umano, utilizzate in ecografia per generare immagini del corpo basandosi sulla riflessione di tali onde. |
| Effetto Piezoelettrico | Fenomeno per cui alcuni materiali (cristalli piezoelettrici) generano una differenza di potenziale se sottoposti a pressione meccanica, o viceversa, deformano e producono onde meccaniche se viene applicata una tensione elettrica. Utilizzato nelle sonde ecografiche. |
| Annullamento (Annichilazione) | Fenomeno che si verifica nella PET quando un positrone incontra un elettrone. La massa di entrambe le particelle si converte in energia sotto forma di due fotoni gamma emessi in direzioni opposte. |
Cover
Diapo Radiopro.pdf
Summary
# Sources de radioactivité naturelle et artificielle
Ce chapitre explore les diverses origines de la radioactivité auxquelles le public est exposé, en distinguant les sources naturelles des sources artificielles.
### 1.1 Les sources de radioactivité naturelle
La radioactivité naturelle provient de plusieurs composantes et constitue une exposition permanente pour l'homme [3](#page=3).
#### 1.1.1 Les rayonnements cosmiques
Les rayonnements cosmiques sont une composante de l'exposition naturelle. Ils se divisent en deux catégories [3](#page=3):
* Une première composante issue d'ions très énergétiques provenant des galaxies [4](#page=4).
* Une seconde composante émanant du soleil, principalement sous forme de protons constituant le "vent solaire" [4](#page=4).
L'intensité du rayonnement cosmique est directement proportionnelle à l'altitude, doublant approximativement tous les 1500 mètres [4](#page=4).
#### 1.1.2 Les rayonnements telluriques
Les rayonnements telluriques sont émis par des éléments radioactifs naturellement présents dans l'écorce terrestre, tels que l'uranium et le thorium. Leur intensité varie significativement en fonction de la composition du sol [6](#page=6).
* Ils sont environ 20 fois plus élevés dans les massifs granitiques [6](#page=6).
* Cette source représente environ 14 % de l'exposition moyenne d'un habitant en métropole [6](#page=6).
* La dose efficace moyenne associée à cette source est de 0,62 mSv/an, avec 95 % de la population recevant entre 0,36 mSv et 1,1 mSv par an [6](#page=6).
Des radionucléides, présents sur Terre depuis sa formation en raison de leur très longue période radioactive, sont à l'origine de ces rayonnements. Parmi eux, les émetteurs gamma contribuent significativement au rayonnement tellurique [7](#page=7).
#### 1.1.3 Radioactivité de l'air
La radioactivité de l'air est principalement influencée par l'émanation du radon, particulièrement dans les régions granitiques. Le radon est un gaz radioactif produit par la désintégration du radium [7](#page=7) [9](#page=9).
* Son infiltration dans les habitations se fait par les ouvertures, les fissures, et également via l'eau du robinet [9](#page=9).
* Les caves, les rez-de-chaussée et les locaux peu aérés sont des environnements propices à la concentration du radon [9](#page=9).
#### 1.1.4 Radioactivité de l'eau
La radioactivité de l'eau dépend de plusieurs facteurs :
* La nature géologique des terrains que l'eau traverse [10](#page=10).
* Le caractère chimique de l'eau et la solubilité des radionucléides qu'elle contient [10](#page=10).
* Les eaux minérales peuvent présenter une radioactivité plus élevée [10](#page=10).
#### 1.1.5 Radioactivité naturelle du corps humain
Le corps humain contient naturellement environ 120 Bq/kg de radionucléides. Cette radioactivité interne est due à l'ingestion d'aliments contenant des éléments radioactifs, qui se fixent ensuite dans les tissus et les os [11](#page=11).
### 1.2 Les sources de radioactivité artificielle
La radioactivité artificielle résulte de trois origines principales [14](#page=14).
#### 1.2.1 Rejets des installations nucléaires
Les rejets réglementés proviennent des Installations Nucléaires de Base (INB) et des services utilisant des sources de rayonnement dans le domaine médical ou industriel (MN) [14](#page=14).
#### 1.2.2 Retombées d'essais nucléaires et d'accidents
Ces retombées sont dues aux essais nucléaires menés entre 1945 et 1980, ainsi qu'à l'accident de Tchernobyl en 1986. La rémanence de ces événements contribue au "bruit de fond" de la radioactivité artificielle en France [14](#page=14).
* Les retombées de Tchernobyl (mai 1986) et des essais nucléaires ont introduit la présence de radionucléides comme le 137Césium et le 90Strontium dans l'environnement [15](#page=15).
* L'exposition externe est principalement due au 137Césium [15](#page=15).
* L'exposition interne peut résulter de l'ingestion de denrées contaminées, telles que des champignons ou du gibier, liées aux essais nucléaires et au 90Strontium [15](#page=15).
#### 1.2.3 Influence des installations nucléaires
Les installations nucléaires, par leurs rejets contrôlés et l'historique des accidents et essais, maintiennent un certain niveau de radioactivité artificielle dans l'environnement [14](#page=14) [17](#page=17).
---
# Grandeurs, unités et indicateurs de dose en radioprotection
Cette section détaille les grandeurs physiques et biologiques utilisées pour quantifier l'exposition aux rayonnements ionisants et évaluer leurs impacts potentiels.
### 2.1 Grandeurs et unités fondamentales
Les unités du Système international (SI) et d'anciennes unités sont utilisées pour exprimer différentes mesures liées aux rayonnements ionisants.
#### 2.1.1 Unités de dose
* **Le Sievert (Sv)**: C'est l'unité dérivée du SI principalement utilisée pour mesurer la dose équivalente, la dose efficace ou le débit de dose radioactive. Elle quantifie l'impact biologique d'une exposition humaine aux rayonnements ionisants [31](#page=31).
* **Le Gray (Gy)**: Cette unité représente l'énergie d'un rayonnement ionisant apportant un joule à un milieu homogène d'une masse d'un kilogramme. Elle est particulièrement pertinente pour évaluer les effets déterministes des fortes irradiations sur l'homme. 1 Gray est égal à 1 Joule par kilogramme [31](#page=31) [36](#page=36).
* **Exemple**: Pour un patient de 80 kg recevant 5 Gray corps entier, l'énergie déposée correspond à $5 \text{ Gy} \times 80 \text{ kg} = 400 \text{ Joules}$ [36](#page=36).
#### 2.1.2 Unités d'activité
* **Le Becquerel (Bq)**: Il s'agit de l'unité dérivée du SI mesurant l'activité d'une quantité de matière radioactive, c'est-à-dire le nombre de désintégrations par seconde [33](#page=33).
* **Le Curie (Ci)**: Ancienne unité utilisée pour quantifier l'activité d'une source radioactive [33](#page=33).
* La relation entre ces deux unités est: 1 Ci = $3,7 \times 10^{10}$ Bq [33](#page=33).
#### 2.1.3 Autres grandeurs
* **Période (T)**: Temps nécessaire pour que la moitié des noyaux d'un isotope se désintègrent naturellement. Elle s'exprime en secondes, heures ou jours [33](#page=33).
### 2.2 Les différentes doses en radioprotection
Plusieurs types de doses sont définis pour évaluer différents aspects de l'exposition aux rayonnements ionisants.
#### 2.2.1 Dose absorbée (D)
La dose absorbée, notée $D$, est l'énergie déposée par unité de masse par un rayonnement ionisant. Son unité est le Gray (Gy) ou J/Gy [32](#page=32) [36](#page=36).
#### 2.2.2 Dose équivalente (H)
La dose équivalente ($H$) prend en compte la nocivité relative des différents types de rayonnements et elle est exprimée en Sievert (Sv). Elle est calculée par la formule [32](#page=32) [37](#page=37):
$$H = \omega_r \times D$$ [37](#page=37).
Où $\omega_r$ est le facteur de pondération radiologique, qui dépend du type de rayonnement. La dose équivalente est mesurée par des détecteurs adaptés, par exemple, en enregistrant le débit de dose équivalente en $\mu$Sv/h. L'effet biologique d'une même dose absorbée peut varier en fonction du dépôt microscopique de l'énergie dans les tissus, ce qui est lié au Transfert Linéique d'Énergie (TLE) [37](#page=37) [38](#page=38).
#### 2.2.3 Dose efficace (E)
La dose efficace ($E$) prend en compte la radiosensibilité des différents organes et tissus irradiés et est également exprimée en Sievert (Sv). Elle permet d'estimer plus précisément l'exposition d'un travailleur ou d'un patient. Elle est calculée par la formule [32](#page=32) [39](#page=39):
$$E = \omega_t \times H_t$$ [39](#page=39).
Où $\omega_t$ est le facteur de pondération tissulaire, qui reflète la sensibilité de l'organe ou du tissu irradié [39](#page=39).
Dans le cas d'une irradiation hétérogène, la dose efficace est la somme pondérée des doses équivalentes reçues par chaque organe, afin de représenter la dose corps entier qui produirait le même effet biologique [40](#page=40).
$$E = H_{\text{thyroïde}} \cdot w_{\text{thyroïde}} + H_{\text{poumon}} \cdot w_{\text{poumon}} + \dots$$ [40](#page=40).
* **$w_T$** représente le facteur de pondération tissulaire [40](#page=40).
La dose efficace ($E$) est le meilleur reflet du détriment potentiel car elle intègre :
* La radiotoxicité du rayonnement [40](#page=40).
* La radiosensibilité des tissus irradiés [40](#page=40).
Cependant, la dose efficace est souvent la dose la plus difficile à évaluer précisément [40](#page=40).
### 2.3 Débit de dose
Le débit de dose mesure la quantité de dose reçue par unité de temps [42](#page=42).
* Le débit de dose absorbée s'exprime en Gy/s [42](#page=42).
* Le débit de dose équivalente s'exprime en Sv/h [42](#page=42).
Le débit de dose est inversement proportionnel au carré de la distance à la source :
$$\frac{DD_1}{d_1^2} = \frac{DD_2}{d_2^2}$$ [42](#page=42).
Où $DD$ représente le débit de dose et $d$ la distance.
> **Tip** : Il est crucial de bien distinguer la dose (quantité totale d'énergie déposée) du débit de dose (vitesse à laquelle cette dose est reçue), car un même effet biologique peut être obtenu avec une dose élevée reçue rapidement ou une dose équivalente reçue sur une longue période, avec des conséquences potentiellement différentes, notamment en termes de mécanismes de réparation cellulaire.
---
# Détermination et utilisation des doses en imagerie médicale
Ce chapitre aborde les méthodes de mesure et de calcul des doses de rayonnements ionisants délivrées aux patients lors des examens d'imagerie médicale, en se concentrant sur des grandeurs clés comme le Produit Dose Surface (PDS) et la Dose Entrée (De), ainsi que sur les indicateurs spécifiques à la tomodensitométrie (CTDI, PDL).
### 3.1 Le Produit Dose Surface (PDS)
Le Produit Dose Surface (PDS) est une grandeur dosimétrique fondamentale en radiologie conventionnelle et interventionnelle [43](#page=43).
#### 3.1.1 Définition et unités du PDS
Le PDS est défini comme le produit de la dose dans l'air mesurée à un point de référence par la surface du champ de rayonnement à ce même point. Ses unités peuvent varier, mais les plus courantes sont le Gy.cm² [43](#page=43).
Il est important de connaître les équivalences :
* $1 \text{ Gy.cm}^2 = 100 \text{ cGy.cm}^2$ [43](#page=43).
* $1 \text{ Gy.cm}^2 = 1000 \text{ mGy.cm}^2$ [43](#page=43).
* $1 \text{ Gy.cm}^2 = 100 \text{ µGy.m}^2$ [43](#page=43).
* $1 \text{ µGy.m}^2 = 10 \text{ mGy.cm}^2$ [43](#page=43).
#### 3.1.2 Détermination du PDS
Le PDS est déterminé directement au pupitre de l'installation radiologique par deux méthodes principales [44](#page=44):
* **Par mesure**: Utilisation d'une chambre d'ionisation placée en sortie de tube. Il est crucial de prévoir le contrôle régulier de l'étalonnage de cette chambre par des mesures indépendantes [44](#page=44) [45](#page=45).
* **Par calcul**: Un logiciel intégré calcule le PDS à partir des paramètres d'exposition tels que la tension (kV), la charge (mAs), le débit de dose sur l'axe, et les dimensions du champ. Il est également nécessaire de contrôler régulièrement l'exactitude de cet affichage par des mesures indépendantes [44](#page=44) [46](#page=46).
Les nouvelles installations sont équipées de ces dispositifs depuis le décret du 15 juin 2004, et leur bon fonctionnement doit être contrôlé régulièrement [44](#page=44).
#### 3.1.3 Utilité et utilisation du PDS
La valeur du PDS est indépendante de la distance entre la source et le patient, ce qui en fait une indication dosimétrique utile "à la peau du patient". Ses principales utilisations sont [47](#page=47):
1. **Estimation de la dose efficace (E)**: Le PDS permet d'obtenir une valeur approchée de la dose efficace exprimée en mSv, qui est un indicateur de risque et peut être utilisée pour la communication avec le patient. Cette estimation se fait soit par des logiciels de calcul complexes utilisant des fantômes anthropomorphes, soit par une méthode simplifiée [47](#page=47) [48](#page=48):
$E (\text{mSv}) = k \times \text{PDS} (\text{Gy.cm}^2)$ [48](#page=48).
Le coefficient de conversion $k$ (en mSv/Gy.cm²) est obtenu à partir de tables, comme celles du NRPB, qui varient selon la région explorée et la tension (kV) [48](#page=48) [49](#page=49).
| Région explorée | KV | Coefficient $k$ (mSv/Gy.cm²) |
| :------------------ | :- | :-------------------------- |
| Thorax F | 130 | 0.33 |
| Thorax P | 130 | 0.15 |
| Abdomen | 70 | 0.17 |
| Abdomen | 90 | 0.22 |
| Bassin | 70 | 0.20 |
| Tête F | 80 | 0.04 |
| Rachis cervical F | 70 | 0.21 |
| Rachis cervical P | 70 | 0.03 |
| Rachis thoracique F | 70 | 0.27 |
| Rachis thoracique P | 80 | 0.10 |
| Rachis lombaire F | 80 | 0.21 |
| Rachis lombaire P | 90 | 0.13 |
2. **Calcul de la Dose Entrée (De)**: Le PDS permet de calculer plus simplement la Dose Entrée (De) exprimée en mGy. Ceci est utile pour comparer les doses délivrées avec les Valeurs de Référence de Radioprotection (VRN) spécifiées dans l'arrêté du 12 février 2004 [47](#page=47).
### 3.2 La Dose Entrée (De)
La Dose Entrée (De) représente la dose absorbée dans l'air au niveau de la peau du patient [50](#page=50) [51](#page=51).
#### 3.2.1 Détermination de la Dose Entrée (De)
Il existe deux méthodes principales pour déterminer la De [51](#page=51):
1. **Mesure directe à la peau du patient**: Nécessite un matériel approprié et étalonné tel qu'une chambre d'ionisation ou des dosimètres thermoluminescents (TLD). La mise en œuvre est souvent assurée par le Physicien Médical (PSPRM) [51](#page=51).
2. **Calculs (valeurs approchées)** :
* À partir du PDS [51](#page=51).
* À partir des paramètres d'exposition [51](#page=51).
#### 3.2.2 Calcul de De à partir du PDS
La relation fondamentale est: PDS = $D_{\text{air}} \times S_e$, où $D_{\text{air}}$ est la dose dans l'air à la peau du patient et $S_e$ est la surface du champ à la peau du patient. La Dose Entrée est $D_e = D_{\text{air}} \times \text{FRD}$, où FRD est un facteur de conversion dépendant de la tension [52](#page=52).
En combinant ces relations, on obtient :
$D_e = \frac{\text{PDS}}{S_e} \times \text{FRD}$ [52](#page=52).
* $S_e$ est la surface mesurée directement sur le champ lumineux à la peau du patient [52](#page=52).
* Le facteur FRD est généralement de 1,35 pour des tensions de 60-80 kV et de 1,5 pour les radiographies pulmonaires (120-140 kV) [52](#page=52).
**Exemple de calcul de De à partir du PDS pour un ASP (Abdomen Sans Préparation)** [53](#page=53) [54](#page=54) [55](#page=55) [56](#page=56):
* PDS lu = 4,5 Gy.cm²
* Longueur et largeur de peau = 30 cm (ASP)
* $S_e = 30 \text{ cm} \times 30 \text{ cm} = 900 \text{ cm}^2$
* Pour un ASP avec une tension entre 70 et 80 kV, FRD = 1,35 [53](#page=53).
* $D_e = \left(\frac{4,5 \times 1000 \text{ mGy.cm}^2}{900 \text{ cm}^2}\right) \times 1,35 = \frac{4500}{900} \times 1,35 = 5 \times 1,35 = 6,75 \text{ mGy}$
**Exemple 2** [57](#page=57) [58](#page=58) [60](#page=60) [61](#page=61):
* PDS lu = 3 Gy.cm²
* Longueur = 30 cm, Largeur = 20 cm
* $S_e = 30 \text{ cm} \times 20 \text{ cm} = 600 \text{ cm}^2$
* En supposant un FRD de 1,35 :
* $D_e = \left(\frac{3 \times 1000 \text{ mGy.cm}^2}{600 \text{ cm}^2}\right) \times 1,35 = \frac{3000}{600} \times 1,35 = 5 \times 1,35 = 6,75 \text{ mGy}$
On constate ici que des PDS différents et des surfaces différentes peuvent mener à des De identiques.
**Exemple 3** [62](#page=62) [63](#page=63):
* PDS lu = 3 Gy.cm²
* Longueur = 30 cm, Largeur = 30 cm
* $S_e = 30 \text{ cm} \times 30 \text{ cm} = 900 \text{ cm}^2$
* En supposant un FRD de 1,35 :
* $D_e = \left(\frac{3 \times 1000 \text{ mGy.cm}^2}{900 \text{ cm}^2}\right) \times 1,35 = \frac{3000}{900} \times 1,35 \approx 3,33 \times 1,35 = 4,5 \text{ mGy}$
Ici, un PDS identique mais des surfaces différentes conduisent à des De différentes.
L'utilisation des diaphragmes permet de réduire la dose à l'entrée [65](#page=65).
#### 3.2.3 Calcul de De à partir des paramètres d'exposition
La Dose Entrée (De) dépend de plusieurs facteurs [66](#page=66):
* La tension ($U$) en kV [66](#page=66).
* La charge ($Q$) en mAs [66](#page=66).
* La distance Foyer-Peau ($DFP$) en mètres [66](#page=66).
* Un coefficient $K_0$ (en mGy/mAs à 1 mètre), caractéristique de l'installation, représentant le débit de dose dans l'air [66](#page=66).
* Le facteur FRD, dépendant de $U$ et compris entre 1,2 et 1,5 [66](#page=66).
En théorie, la formule est :
$D_e = K_0 \times \text{FRD} \times \left(\frac{U}{100}\right)^2 \times Q \times \left(\frac{1}{DFP}\right)^2$ [67](#page=67).
Les paramètres $K_0$ et FRD devraient idéalement être déterminés au cas par cas, en tenant compte de la qualité des rayons X, des dimensions du champ et de l'épaisseur du patient [67](#page=67).
En première approximation pratique, on peut considérer :
$K_0 \times \text{FRD} \approx 0,15 \text{ mGy/mAs}$, à 1 mètre pour une tension de 100 kV avec une filtration standard de 3 mm Al [67](#page=67).
La formule devient alors :
$D_e = 0,15 \times \left(\frac{U}{100}\right)^2 \times Q \times \left(\frac{1}{DFP}\right)^2$ [67](#page=67).
où $U$ est en kV, $Q$ en mAs, et $DFP$ en mètres [67](#page=67).
**Exemple de calcul de De pour un ASP** [68](#page=68):
* $U = 75 \text{ kV}$, $Q = 66 \text{ mAs}$, $DFP = 0,75 \text{ m}$
* $D_e = 0,15 \times \left(\frac{75}{100}\right)^2 \times 66 \times \left(\frac{1}{0,75}\right)^2$
* $D_e = 0,15 \times (0,75)^2 \times 66 \times (1,333)^2$
* $D_e = 0,15 \times 0,5625 \times 66 \times 1,777 \approx 10 \text{ mGy}$
#### 3.2.4 Utilisation de la Dose Entrée (De)
L'intérêt principal de la De réside dans sa comparaison avec les Valeurs de Référence de Radioprotection (VRN) publiées dans l'arrêté du 12 février 2004. Les valeurs de référence pour la radiologie conventionnelle adulte sont indiquées dans le tableau suivant [69](#page=69):
| Examen | De en mGy (pour une exposition) |
| :------------------------------- | :------------------------------ |
| Thorax de face (postéro-antérieur) | 0,3 |
| Thorax de profil | 1,5 |
| Rachis lombaire de face | 10 |
| Rachis lombaire de profil | 30 |
| Abdomen sans préparation | 10 |
| Bassin de face (antéro-postérieur) | 10 |
| Mammographie | 10 |
| Crâne face | 5 |
| Crâne profil | 3 |
### 3.3 Indicateurs de dose en Tomodensitométrie (CTDI et PDL)
En tomodensitométrie (scanner), des indicateurs spécifiques sont utilisés pour quantifier la dose délivrée.
#### 3.3.1 CTDI (Computed Tomography Dose Index)
Le CTDI est un indice de dose qui vise à mesurer la dose délivrée par le scanner. Il existe différentes versions du CTDI [71](#page=71):
* **CTDI (index de dose de scanographie)**: Mesure de la dose au niveau de la coupe centrale, souvent exprimée pour une série de rotations adjacentes [70](#page=70) [71](#page=71).
* **CTDI Pondéré (CTDIW)** : Représente une moyenne pondérée de la dose dans l'air, mesurée à l'aide d'une chambre "crayon" et de son électronique. Il est défini comme :
$\text{CTDI}_W = \frac{1}{3} \text{CTDI}_C + \frac{2}{3} \text{CTDI}_P$ [72](#page=72).
où $\text{CTDI}_C$ est la dose mesurée au centre de la chambre "crayon" et $\text{CTDI}_P$ est la dose mesurée en périphérie.
* **CTDI Volumique (CTDIvol)** : Utilisé en mode hélicoïdal, il représente la dose moyenne absorbée dans le volume exposé. Il est calculé à partir du CTDIW et du pitch :
$\text{CTDI}_{\text{vol}} = \text{CTDI}_W \times \frac{1}{\text{pitch}}$ [73](#page=73).
L'intérêt du $\text{CTDI}_{\text{vol}}$ est de mieux rendre compte de la dose moyenne dans le volume exposé. La Commission Électrotechnique Internationale (CEI) impose aux constructeurs d'afficher cette valeur en milligrays pour chaque procédure réalisée. Le CTDIvol est une grandeur mesurable, contrôlable et un bon indicateur de la relation entre dose et paramètres d'examen [73](#page=73) [74](#page=74).
#### 3.3.2 Charge / mAs "effectifs"
Pour les scanners équipés de systèmes de réduction de dose adaptatifs (morphologie, tissus), la valeur de mAs "effectifs" et donc du CTDIvol prend en compte la valeur moyenne des mA au cours de la séquence [75](#page=75).
#### 3.3.3 PDL (Produit Dose Longueur)
Le Produit Dose Longueur (PDL) est une grandeur d'usage clinique développée pour le mode hélicoïdal, représentant le produit de la dose par la longueur explorée. Son unité est le mGy x cm [76](#page=76) [77](#page=77).
* **Définition pratique** :
$\text{PDL} = \text{CTDI}_{\text{vol}} \times \text{Longueur explorée}$ [77](#page=77).
* **Définition plus détaillée** :
$\text{PDL} = n \times \text{CTDI}_W \times A \times t \times T$ (formule historique ou simplifiée) [77](#page=77).
où :
* $n \times \text{CTDI}_W$ : CTDIW normalisé (mGy/mAs)
* $A$ : Intensité (mA)
* $t$ : Temps par rotation (s)
* $n$ : Nombre de rotations
* $T$ : Largeur de collimation (cm) (largeur d'une coupe x nombre de coupes/rotation)
**Influence des paramètres sur le PDL (Protocole standard Thorax)** [78](#page=78) [79](#page=79) [80](#page=80):
* **Influence des mAs** :
* Scanner 16 coupes, 120 kV, collimation 5 mm, pas = 1, longueur 30 cm.
* 200 mAs : CTDIvol = 7 mGy, PDL = 210 mGy.cm
* 300 mAs : CTDIvol = 10,5 mGy, PDL = 315 mGy.cm
* **Influence du pas (pitch)** :
* 200 mAs, pas = 1 : CTDIvol = 7 mGy, PDL = 210 mGy.cm
* 200 mAs, pas = 2 : CTDIvol = 3,5 mGy, PDL = 105 mGy.cm
* **Influence de la longueur explorée** :
* Longueur 30 cm : CTDIvol = 7 mGy, PDL = 210 mGy.cm
* Longueur 15 cm : CTDIvol = 7 mGy, PDL = 105 mGy.cm
Il existe des méthodes pour convertir le PDL en dose efficace (E) [81](#page=81).
---
# Principes et applications des Niveaux de Référence Diagnostiques (NRD)
Cette section aborde le concept des Niveaux de Référence Diagnostiques (NRD), leur cadre réglementaire en France et en Europe, leur utilité pour l'optimisation des pratiques radiologiques et nucléaires, ainsi que leurs limites.
### 4.1 Introduction au concept des NRD
Le concept des Niveaux de Référence Diagnostiques (NRD) a été introduit pour la première fois en 1996 par la CIPR dans sa publication 73, intitulée « Protection et sûreté radiologique en médecine ». Ce concept a ensuite été repris par la directive 97/43 Euratom, qui demande aux États membres de favoriser l'élaboration et l'utilisation des NRD [84](#page=84).
### 4.2 Cadre réglementaire des NRD
#### 4.2.1 Réglementation française
Les NRD ont été intégrés dans la réglementation française par l'article R.1333-68 du Code de Santé Publique (CSP), section 6, suite au décret n°2002-460 du 4 avril 2002. Leur mise en œuvre pratique est détaillée par l'arrêté du 12 février 2004 du Ministre de la Santé [85](#page=85).
L'article R.1333-68 du CSP stipule que des niveaux de référence diagnostiques de dose sont fixés par arrêté du ministre chargé de la santé pour des examens types, des groupes de patients types ou des matériaux simulant le corps humain. Le médecin ou le chirurgien-dentiste réalisant un acte exposant aux rayonnements ionisants à des fins de diagnostic doit prendre les mesures nécessaires pour ne pas dépasser ces niveaux [86](#page=86).
D'autres articles du CSP précisent le rôle des guides :
* L'article R.1333-70 indique que le ministre chargé de la santé établit et diffuse un guide de prescription qui contient notamment les NRD [87](#page=87).
* L'article R.1333-71 précise que des guides de procédures de réalisation des actes contiennent également les NRD [87](#page=87).
L'arrêté du 12 février 2004 clarifie la notion de NRD à son article 1, les définissant comme des "niveaux indicateurs servant de guide pour la mise en œuvre du principe d'optimisation". Si ces valeurs sont dépassées sans justification technique ou médicale, des actions correctrices doivent être prises. Cet arrêté détaille les modalités pour le radiodiagnostic (article 2) et la médecine nucléaire (article 3) [88](#page=88).
Concernant la radiologie médicale, l'arrêté stipule que le radiologue doit procéder, au moins une fois par an, à une évaluation dosimétrique pour au moins deux examens couramment réalisés dans l'installation, en utilisant des groupes de patients types ou des fantômes types. Si la valeur moyenne de cette évaluation dépasse le niveau de référence sans justification, des actions correctrices doivent être entreprises pour réduire l'exposition [89](#page=89).
Les articles 4 et 6 de l'arrêté définissent le rôle de la DGSNR, qui doit avoir à disposition les résultats des évaluations dosimétriques pour les agents chargés du contrôle. L'article 5 attribue à l'IRSN le rôle de recueillir les données nécessaires à la mise à jour des NRD et de recevoir les résultats des évaluations [90](#page=90).
Les annexes de l'arrêté du 12 février 2004 fournissent des informations spécifiques :
1. **Radiologie médicale:** liste des examens concernés, grandeurs dosimétriques de référence, et valeurs numériques [91](#page=91).
2. **Médecine nucléaire:** liste des examens concernés par les NRD [91](#page=91).
#### 4.2.2 Réglementation européenne
La directive 97/43 Euratom, dans son article 4, demande que les États membres favorisent l'élaboration et l'utilisation des NRD. L'article 2 de cette directive définit les NRD comme des niveaux de doses pour des examens types, des groupes de patients types ou des fantômes types, pour des catégories larges d'installations. Ces niveaux ne devraient pas être dépassés lors de procédures courantes si de bonnes pratiques sont appliquées [84](#page=84) [98](#page=98).
### 4.3 Comprendre la réglementation et l'utilité des NRD
#### 4.3.1 Objectifs des NRD
Les NRD ont été introduits dans le but de :
* Homogénéiser les pratiques radiologiques et de médecine nucléaire [97](#page=97).
* Limiter la dispersion des doses délivrées aux patients [97](#page=97).
* Supprimer les doses considérées comme "inutiles" [97](#page=97).
En résumé, les NRD constituent un "outil" pour l'optimisation des pratiques radiologiques et de médecine nucléaire [97](#page=97).
#### 4.3.2 Définition et champ d'application
L'arrêté du 12 février 2004 précise que les NRD sont des niveaux indicateurs servant de guide pour la mise en œuvre du principe d'optimisation. Leur respect ne dispense pas de poursuivre la démarche d'optimisation. Ces niveaux ne doivent pas être dépassés sans justification technique ou médicale lors d'une procédure courante [99](#page=99).
Par conséquent, les NRD s'appliquent à :
* Les examens les plus courants et/ou les plus irradiants [100](#page=100).
* Des patients types et/ou des fantômes de référence [100](#page=100).
* Des procédures de routine [100](#page=100).
> **Tip:** Il est crucial de comprendre que les NRD ne visent pas à s'appliquer à des situations individuelles particulières ou à des procédures exceptionnelles.
#### 4.3.3 Ce que les NRD ne sont pas
Il est essentiel de distinguer les NRD de ce qu'ils ne représentent pas :
* Ils ne sont pas des limites ou des contraintes de dose .
* Ils ne représentent pas des valeurs optimales absolues .
* Ils ne sont pas dissociables de la notion de qualité d'image .
* Ils ne sont pas applicables aux expositions individuelles .
* Ils ne sont pas des indicateurs directs de risque radiologique .
* Ils ne constituent pas une ligne de démarcation nette entre une bonne et une mauvaise pratique diagnostique .
#### 4.3.4 Utilité des NRD
Les NRD permettent :
* D'évaluer la qualité des équipements et des procédures du point de vue des doses délivrées aux patients .
* D'engager, en cas de dépassement injustifié, des actions de contrôle et de correction .
> **Example:** Si une série d'évaluations dosimétriques pour des scanners thoraciques montre systématiquement une dose moyenne supérieure au NRD établi pour cet examen, cela déclenche une investigation pour identifier la cause (par exemple, réglages de l'appareil, protocole inadéquat) et mettre en place des actions correctrices afin de réduire l'exposition des patients sans compromettre la qualité diagnostique.
### 4.4 Applications des NRD
#### 4.4.1 Radiodiagnostic
Les NRD en radiologie médicale concernent des examens spécifiques, avec des grandeurs dosimétriques de référence et des valeurs numériques établies. La mise en œuvre implique des évaluations régulières par le radiologue [89](#page=89) [91](#page=91).
#### 4.4.2 Médecine nucléaire
Les NRD en médecine nucléaire sont basés sur les activités préconisées par les Autorisations de Mise sur le Marché (AMM) des radiopharmaceutiques. L'arrêté du 12 février 2004 liste plusieurs examens concernés, tels que la scintigraphie du squelette, la scintigraphie pulmonaire de perfusion, la tomoscintigraphie myocardique, ou encore la tomographie par émission de positons au 18F-fluorodesoxyglucose [95](#page=95).
### 4.5 Limites des NRD
Les NRD ne sont pas des limites strictes et leur dépassement peut être justifié techniquement ou médicalement. Ils ne s'appliquent pas aux cas individuels, mais à des moyennes sur des groupes de patients ou des fantômes. De plus, ils ne sont pas une mesure directe du risque radiologique. Leur interprétation doit toujours se faire en conjonction avec l'évaluation de la qualité d'image [100](#page=100) [99](#page=99).
---
# Historique de la radioactivité et des rayonnements ionisants
This section traces the pivotal discoveries and early observations in the field of radioactivity and ionizing radiation, from the discovery of X-rays to significant historical events.
### 5.1 Découvertes des rayons X
#### 5.1.1 La découverte par Wilhelm Röntgen
En 1895, le physicien allemand Wilhelm Röntgen découvre les rayons X. Ses travaux lui valurent le prix Nobel de physique en 1901 [19](#page=19).
> **Example:** La première observation significative fut le "Röntgenogram" de la main de son épouse. Röntgen remarqua que l'image révélait l'ombre des os, tandis que l'alliance restait visible. La chair, plus perméable aux rayons, apparaissait comme une pénombre entourant les os [19](#page=19).
N'en connaissant pas la nature exacte, il nomma ces nouvelles émissions de rayons "Rayons X" [19](#page=19).
### 5.2 Découverte de la radioactivité
#### 5.2.1 La découverte fortuite par Henri Becquerel
En 1896, Henri Becquerel découvrit la radioactivité par hasard. En examinant une plaque photographique qui avait été en contact avec un sel d'uranium, il constata que la plaque était impressionnée même sans exposition à la lumière du soleil. Cela indiquait que le matériau émettait son propre rayonnement sans nécessité d'une excitation lumineuse. Ce rayonnement fut initialement baptisé hyperphosphorescence. Henri Becquerel partagea le prix Nobel de physique en 1903 pour cette découverte [20](#page=20).
### 5.3 Les travaux des époux Curie
#### 5.3.1 Identification du radium et reconnaissance
En 1898, Pierre et Marie Curie découvrirent le radium. Les époux Curie furent conjointement récompensés par le prix Nobel de physique en 1903, aux côtés de Henri Becquerel. Marie Curie reçut également le prix Nobel de chimie en 1911 pour ses travaux [20](#page=20) [21](#page=21).
### 5.4 Premières observations des effets biologiques et événements marquants
#### 5.4.1 Effets cutanés et mutagènes
Les premières observations sur les effets biologiques des rayonnements ionisants firent rapidement leur apparition. En 1902, le premier cancer de la peau radio-induit fut documenté. Pierre et Marie Curie eux-mêmes présentèrent plus tard des brûlures dues à leur exposition aux rayonnements. L'utilisation massive de la radiologie pendant la Première Guerre mondiale entraîna un nombre élevé de lésions radio-induites. L'action mutagène des rayonnements ionisants fut suggérée dès 1927 [23](#page=23).
#### 5.4.2 Événements historiques majeurs
Divers événements historiques ont marqué l'histoire de la radioactivité et de ses applications, notamment :
* Les bombardements atomiques d'Hiroshima et Nagasaki les 6 et 9 août 1945 [23](#page=23).
* La catastrophe nucléaire de Tchernobyl en 1986 [23](#page=23).
* L'accident nucléaire de Fukushima en 2011 [23](#page=23).
> **Tip:** Il est crucial de distinguer la découverte des rayons X, qui nécessitent une source d'excitation, de la radioactivité, qui est une émission spontanée de rayonnements par des noyaux atomiques instables. Les travaux de Röntgen et de Becquerel, bien que concernant des phénomènes de rayonnement, sont distincts dans leur origine.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Radioactivité naturelle | Phénomène d'émission spontanée de rayonnements par des éléments présents naturellement dans l'environnement, tels que le potassium-40, l'uranium et le thorium. |
| Radioactivité artificielle | Radioactivité résultant d'activités humaines, comme les rejets d'installations nucléaires, les retombées d'essais d'armes nucléaires ou d'accidents industriels. |
| Rayonnement cosmique | Flux de particules chargées de haute énergie provenant de l'espace intersidéral et du soleil, qui interagissent avec l'atmosphère terrestre et peuvent atteindre la surface. |
| Rayonnement tellurique | Rayonnements émis par les radionucléides naturels présents dans la croûte terrestre, principalement l'uranium et le thorium et leurs descendants. |
| Radon | Gaz radioactif inodore, incolore et insipide, issu de la désintégration du radium, qui peut s'accumuler dans les habitations et contribuer significativement à l'exposition aux rayonnements naturels. |
| Exposition externe | Exposition aux rayonnements ionisants provenant d'une source située à l'extérieur du corps. |
| Exposition interne | Exposition aux rayonnements ionisants provoquée par l'inhalation, l'ingestion ou l'absorption cutanée de radionucléides. |
| Scanner (CTDI) | Computed Tomography Dose Index, mesure standardisée de la dose délivrée par un scanner, calculée pour un "slice" de référence, permettant d'évaluer la dose dans le volume exposé. |
| Dose absorbée (D) | Quantité d'énergie déposée par unité de masse par un rayonnement ionisant dans un matériau. Son unité est le Gray (Gy). |
| Dose équivalente (H) | Dose absorbée pondérée par un facteur de pondération radiologique (wr) qui tient compte de la nocivité relative des différents types de rayonnements. Son unité est le Sievert (Sv). |
| Dose efficace (E) | Dose calculée en pondérant les doses équivalentes reçues par les différents organes et tissus par des facteurs de pondération tissulaire (wt), reflétant la radiosensibilité de chaque tissu. Son unité est le Sievert (Sv). |
| Débit de dose | Dose de rayonnement reçue par unité de temps, généralement exprimée en Gy/h ou Sv/h. Il est inversement proportionnel au carré de la distance à la source. |
| Produit Dose Surface (PDS) | Mesure combinant la dose absorbée dans l'air au niveau de la peau du patient et la surface du champ d'irradiation, indépendante de la distance. Son unité peut être Gy.cm². |
| Dose Entrée (De) | Dose absorbée à la surface d'entrée du corps du patient, estimée à partir du PDS ou des paramètres d'exposition. Son unité est le mGy. |
| Niveaux de Référence Diagnostiques (NRD) | Valeurs indicatives de doses pour des examens types, visant à optimiser les pratiques radiologiques en identifiant les expositions potentiellement excessives qui nécessitent une investigation. |
| Période radioactive | Temps nécessaire pour que la moitié des noyaux radioactifs d'un échantillon donné se désintègrent naturellement. |
| Période biologique | Temps nécessaire pour que l'organisme élimine naturellement la moitié d'une substance absorbée. |
| Période effective | Temps nécessaire pour que l'activité d'une substance dans un organe donné soit réduite de moitié, résultant de la combinaison de la période radioactive et de la période biologique. Elle est calculée par la formule $1/T_e = 1/T_p + 1/T_b$. |
| Décroissance radioactive | Diminution de l'activité d'une substance radioactive au fil du temps, suivant une loi exponentielle décrite par la formule $A(t) = A_0 \times e^{-\lambda t}$, où $\lambda$ est la constante radioactive. |
Cover
Handouts Basics NG_BA1 deel 1.pdf
Summary
# Wat is nucleaire geneeskunde?
Nucleaire geneeskunde is een medisch specialisme dat gebruikmaakt van radionucliden om de morfologische en functionele aspecten van organen en systemen te evalueren voor zowel diagnostische als therapeutische doeleinden [4](#page=4).
### 1.1 Definitie van de discipline
Volgens de definitie van het MB van 19 juli 1996 omvat nucleaire geneeskunde het geheel van klinische kennis en technieken die het gebruik van deeltjesstraling en elektromagnetische stralen, uitgezonden door een radionuclide, mogelijk maken. Dit heeft toepassingen op drie gebieden [4](#page=4):
* **Profylaxis en pathologie:** Voor het stellen van diagnoses en het evalueren van morfologische en functionele aspecten van organen en systemen, door middel van ingekapselde of niet-ingekapselde bronnen [4](#page=4).
* **Therapie:** Voor het uitvoeren van behandelingen met radionucliden, onder de vorm van niet-ingekapselde bronnen [4](#page=4).
### 1.2 Positionering ten opzichte van andere disciplines
Nucleaire geneeskunde onderscheidt zich van andere beeldvormende disciplines, zoals radiologie, en van radiotherapie [5](#page=5).
* **Radiologie** richt zich voornamelijk op anatomische beeldvorming, waarbij de camera de stralen uitzendt en het beeld gebaseerd is op de afzwakking van deze stralen door het lichaam. De energie van röntgenstralen is typisch lager dan 140 keV [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Nucleaire geneeskunde** richt zich daarentegen op functionele beeldvorming. Hierbij wordt een radioactief gemerkte stof toegediend aan de patiënt, waardoor de patiënt zelf straalt. Het beeld is gebaseerd op de stralen die uit het lichaam komen en geeft informatie over de werking van cellen en weefsels. De energie van de gebruikte fotonen is meestal hoger dan 140 keV, tot 511 keV voor PET-scans [5](#page=5) [6](#page=6).
* **Radiotherapie** werkt met externe radioactieve bronnen, waarbij het toestel de patiënt bestraalt. Nucleaire geneeskunde daarentegen werkt met interne en open radioactieve bronnen, wat betekent dat de patiënt zichzelf "bestraalt" [5](#page=5).
De discipline kent zowel diagnostische als therapeutische toepassingen [5](#page=5).
### 1.3 Basisprincipes van beeldvorming met ioniserende straling
Beeldvorming in de nucleaire geneeskunde maakt gebruik van ioniserende straling, specifiek fotonen met voldoende hoge energie. Deze fotonen kunnen, bij interactie met de weefsels, elektronen (ionen) vrijmaken. Dit proces vormt de basis voor het detecteren van de uitgezonden straling en het creëren van beelden die functionele informatie verschaffen [6](#page=6) [7](#page=7).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen beeldvormingstechnieken die gebruikmaken van röntgenstralen (zoals CT en RX) en die welke gebruikmaken van radionucliden (zoals PET en SPECT) [6](#page=6).
* **CT-scans** maken gebruik van röntgenbuizen om stralen te genereren die door het lichaam worden afgezwakt. Dit levert voornamelijk anatomische informatie op [6](#page=6).
* **PET- en SPECT-scans** maken gebruik van radioactief gemerkte stoffen die in het lichaam worden geïnjecteerd. De beelden worden gevormd door de detectie van de straling die uit het lichaam afkomstig is. Dit levert functionele informatie op over de werking van cellen en weefsels [6](#page=6).
### 1.4 Stralingshygiëne en verantwoorde toepassing
Een belangrijk principe binnen de nucleaire geneeskunde, net als in andere disciplines die met straling werken, is het ALARA-principe: "as low as reasonably achievable". Dit houdt in dat de stralingsbelasting voor zowel patiënten als personeel tot het laagst mogelijke niveau moet worden gereduceerd, zonder dat dit ten koste gaat van de diagnostische of therapeutische waarde van de procedure [9](#page=9).
> **Tip:** Een goede indicatiestelling en de keuze van de juiste techniek zijn cruciaal voor het minimaliseren van de stralingsbelasting en het verkrijgen van optimale resultaten. Medische beelden zijn geen "vakantiekiekjes" en moeten met zorg en doelmatigheid worden aangevraagd en uitgevoerd [9](#page=9).
De website van het FANC (Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle) kan geraadpleegd worden voor richtlijnen en informatie over stralingshygiëne [8](#page=8).
---
# Basisprincipes van radiofarmaca en isotopen
Dit onderwerp behandelt de samenstelling van radiofarmaca, het concept van isotopen en de principes van radioactief verval, wat essentieel is voor hun detecteerbaarheid in medische beeldvorming [10](#page=10) [11](#page=11) [12](#page=12) [13](#page=13) [14](#page=14).
### 2.1 Radiofarmaca: samenstelling en functie
Een radiofarmacon is een verbinding die wordt gebruikt als radioactieve tracer in de nucleaire geneeskunde. Het bestaat uit twee hoofdonderdelen [11](#page=11):
* **Het "koude" deel (tracer of speurstof):** Dit deel van het radiofarmacon bepaalt de plaats van opname in het lichaam, oftewel de doelstructuur waar het zich zal concentreren. Dit kan bijvoorbeeld een specifieke receptor zijn of een metabool proces dat gevolgd moet worden [11](#page=11).
* **Het radioactieve label (radioisotoop/-nuclide):** Dit is de radioactieve component die zorgt voor de detecteerbaarheid van het radiofarmacon. Door de uitgezonden straling kan de locatie en concentratie van het radiofarmacon in het lichaam met beeldvormende technieken worden vastgesteld [11](#page=11).
### 2.2 Isotopen en hun eigenschappen
#### 2.2.1 Definitie van isotopen
Isotopen zijn atomen die tot hetzelfde chemische element behoren, wat betekent dat ze hetzelfde atoomgetal ($Z$, het aantal protonen) hebben. Ze verschillen echter in hun massagetal ($A$, de som van protonen en neutronen), wat duidt op een verschillend aantal neutronen in de atoomkern [12](#page=12).
De notatie voor een isotoop is als volgt:
$$
\begin{matrix}
A \\
Z
\end{matrix}
X
$$
waarbij $X$ het chemische symbool is, $A$ het massagetal en $Z$ het atoomgetal [12](#page=12).
#### 2.2.2 Voorbeelden van isotopen
Waterstof en zijn isotopen illustreren dit concept [13](#page=13):
* **Waterstof ($^1_1$H):** De meest voorkomende vorm, bestaande uit één proton en één elektron [13](#page=13).
* **Deuterium ($^2_1$H):** Ook wel "zwaar waterstof" genoemd, met één proton, één neutron en één elektron. Dit is een stabiele isotoop [13](#page=13).
* **Tritium ($^3_1$H):** Bestaat uit één proton, twee neutronen en één elektron. Tritium is een onstabiele isotoop die radioactief vervalt met een halveringstijd van 12,36 jaar en bèta-min ($ \beta^{-} $) verval uitzendt met een energie van 18 keV [13](#page=13).
> **Tip:** Onthoud dat isotopen altijd hetzelfde aantal protonen hebben (bepalend voor het element), maar een verschillend aantal neutronen (bepalend voor de massa) [13](#page=13).
### 2.3 Radioactief verval
#### 2.3.1 Definitie van een radio-isotoop
Een radio-isotoop is een isotoop waarvan de atoomkern onstabiel is. Deze instabiliteit leidt ertoe dat de kern vervalt, waarbij deze overgaat in een stabieler element door het uitzenden van "straling" [14](#page=14).
#### 2.3.2 Typen radioactief verval en uitgezonden deeltjes/straling
Radioactief verval kan gepaard gaan met het uitzenden van deeltjes of straling [14](#page=14):
* **Alfa ($ \alpha $) stralen:** Bestaan uit twee protonen en twee neutronen (een heliumkern).
* **Bèta-min ($ \beta^{-} $) stralen:** Dit zijn negatief geladen elektronen die door de kern worden uitgezonden.
* **Bèta-plus ($ \beta^{+} $) stralen:** Dit zijn positief geladen elektronen, ook wel positronen genoemd, die door de kern worden uitgezonden.
* **Gamma ($ \gamma $) stralen:** Dit is hoogenergetische elektromagnetische straling, zonder massa of lading, die wordt uitgezonden wanneer een atoomkern zich in een aangeslagen toestand bevindt.
> **Tip:** De verschillende soorten straling hebben verschillende doordringend vermogen en interactie met materie, wat belangrijk is voor detectie en afscherming [14](#page=14).
---
# SPECT beeldvorming en toepassingen
SPECT (Single Photon Emission Computed Tomography) imaging is a nuclear medicine technique that visualizes the distribution of a radiotracer within the body to diagnose and monitor various medical conditions.
## 3. SPECT beeldvorming en toepassingen
### 3.1 Introductie tot SPECT-beeldvorming
SPECT is een scintigrafische techniek die functionele en morfologische informatie levert door de ruimtelijke verdeling van radioactieve tracers in het lichaam te meten. Deze techniek maakt gebruik van een gammacamera om fotonen uit te zenden die door radioactieve isotopen in de geïnjecteerde tracer worden geproduceerd [15](#page=15) [20](#page=20).
### 3.2 Kerncomponenten van SPECT-beeldvorming
#### 3.2.1 Gammacamera
De gammacamera, ontwikkeld door Hal Anger in 1957, is het centrale detectieapparaat in SPECT-beeldvorming. De componenten omvatten [19](#page=19):
* **Collimator:** Dit onderdeel is cruciaal voor het richten van de gammastraling op de detector. Het bestaat uit een raster van parallelle loodplaten die alleen fotonen doorlaten die loodrecht op het kristal invallen, waardoor de ruimtelijke informatie behouden blijft [20](#page=20) [21](#page=21) [23](#page=23).
* **NaI-kristal (Natriumjodide):** Wanneer een gammafoton het NaI-kristal raakt, wordt het omgezet in lichtfotonen door middel van het foto-elektrisch effect [21](#page=21).
* **Fotovermenigvuldigbuizen (PM tubes):** Deze buizen detecteren de lichtfotonen die door het NaI-kristal worden geproduceerd. Via een cascadeproces met verschillende dynodes worden de elektronen versterkt, wat resulteert in een meetbaar elektrisch signaal op de anode [21](#page=21) [22](#page=22).
#### 3.2.2 Isotopen en radiofarmaca
Voor SPECT-beeldvorming worden specifieke radioactieve isotopen gebruikt, vaak in combinatie met een drager molecuul om een radiofarmacon te vormen [27](#page=27).
##### 3.2.2.1 Technetium-99m (Tc-99m)
Technetium-99m is het meest gebruikte isotoop in SPECT vanwege zijn gunstige eigenschappen:
* Het ondergaat gammadeca [16](#page=16).
* Het heeft een energie van ongeveer 140 keV [16](#page=16).
* Het heeft een relatief korte halfwaardetijd van ongeveer 6 uur, wat zorgt voor een snelle afname van de stralingsdosis na de beeldvorming [16](#page=16).
Tc-99m ontstaat uit het verval van Molybdeen-99 (Mo-99). Mo-99 wordt geproduceerd via de fissie van verrijkt uranium-235 in een kernreactor. Mo-99/Tc-99m generatoren, ook wel "technetium-koeien" genoemd, leveren dagelijks vers elueerd Tc-99m [16](#page=16) [17](#page=17) [18](#page=18).
##### 3.2.2.2 Radiofarmacon samenstelling
Een radiofarmacon bestaat uit twee delen:
* **"Koud" deel:** Dit molecuul bepaalt de plaats van opname in het lichaam, zoals specifiek weefsel of orgaan [27](#page=27).
* **Radioactieve label:** Dit is het radioisotoop (bv. Tc-99m) dat de detecteerbaarheid mogelijk maakt [27](#page=27).
#### 3.2.3 Beeldacquisitie en reconstructie
Bij SPECT worden projecties van de radioactiviteitsverdeling in het lichaam vanuit verschillende hoeken verzameld. Deze projecties worden vervolgens gebruikt om een driedimensionaal beeld te reconstrueren, waardoor een gedetailleerde functionele weergave van het orgaan of weefsel ontstaat. Geïntegreerde SPECT/CT-systemen combineren de functionele SPECT-gegevens met de anatomische CT-beelden voor een betere lokalisatie en interpretatie [25](#page=25) [26](#page=26).
### 3.3 Diagnostische toepassingen van SPECT
#### 3.3.1 Botscintigrafie
Botscintigrafie, ook bekend als "botscan", maakt gebruik van Tc-99m-difosfonaat (MDP). De tracer wordt opgenomen in botweefsel door binding aan hydroxyapatiet. De distributie wordt beïnvloed door de lokale bloeddoorstroming en osteoblastische activiteit [28](#page=28) [30](#page=30).
* **Indicaties:** Botscans zijn gevoelig voor diverse afwijkingen, waaronder fracturen, metastasen, osteomyelitis, en artrose [30](#page=30) [31](#page=31) [32](#page=32) [33](#page=33) [34](#page=34) [35](#page=35).
* **Beperkingen:** De specificiteit kan laag zijn, waardoor patroonherkenning, klinische gegevens en correlatie met SPECT/CT essentieel zijn voor de diagnose. Osteolytische metastasen en beenmergmetastasen kunnen minder gevoelig gedetecteerd worden [30](#page=30) [36](#page=36).
* **Procedure:** Meestal worden planaire beelden van het hele lichaam gemaakt, aangevuld met SPECT/CT van specifieke gebieden [30](#page=30).
> **Tip:** Een botscan is zeer gevoelig voor veranderingen in botmetabolisme, maar vaak niet specifiek. Daarom is integratie met klinische informatie en andere beeldvormende technieken cruciaal voor een correcte diagnose.
#### 3.3.2 Sentinel node imaging
Sentinel node imaging (schildwachtklier-beeldvorming) detecteert de eerste lymfeklier die lymfe uit een tumorafhankelijk gebied ontvangt. Als deze "sentinel node" tumorvrij is, is de kans op verdere lymfogene uitzaaiing klein [37](#page=37) [38](#page=38).
* **Procedure:** Een injectie van Tc-99m-nanocolloïd wordt subdermaal gegeven nabij de tumor. De sentinel node wordt gelokaliseerd met een gammaprobe en de positie kan op de huid worden gemarkeerd. Beelden worden gemaakt met een gammacamera, eventueel aangevuld met SPECT/CT [28](#page=28) [39](#page=39).
* **Doel:** Het lokaliseren van de sentinel node om deze nauwkeurig pathologisch te onderzoeken op micrometastasen [40](#page=40).
* **Contra-indicaties:** Reeds palpabele lymfeklieren, of veranderingen in lymfebanen door eerdere chirurgie, radiotherapie of chemotherapie [40](#page=40).
* **Toepassingen:** Wordt gebruikt bij borstkanker, melanomen, cervixcarcinomen en hoofd-halstumoren [40](#page=40).
#### 3.3.3 Ventilatie-Perfusiescintigrafie (V/Q-scintigrafie)
V/Q-scintigrafie wordt gebruikt om de ventilatie (luchtstroom) en perfusie (bloeddoorstroming) van de longen te evalueren, met name bij verdenking op longembolie [28](#page=28) [41](#page=41).
* **Perfusiescintigrafie:**
* **Tracer:** Geïnjecteerde Tc-99m-macroaggregaten van albumine (Tc-99m-MAA) met een diameter van 10-100 µm, die zich vastzetten in de precapillairen van de longen [41](#page=41).
* **Beeldvorming:** Onmiddellijk na injectie worden beelden in verschillende projecties en eventueel SPECT/CT gemaakt. Defecten op de beelden wijzen op perfusiedefecten [41](#page=41).
* **Ventilatiescintigrafie:**
* **Tracer:** Inhalatie van Tc-99m-Technegas (een pseudo-gas), Tc-99m-aerosol, of radioactieve gassen zoals 133Xe of 81Kr [42](#page=42).
* **Procedure:** Een samenwerkende patiënt inhaleert de tracer waarna beelden worden gemaakt. Defecten op de beelden wijzen op ventilatiedefecten [42](#page=42).
* **Technegas-productie:** Tc-99m-pertechnetaat wordt gereduceerd tot Tc-99m-metaal, verdampt en condenseert met koolstof tot hexagonale deeltjes (30 en 60 nm) die in de alveoli gefixeerd blijven [43](#page=43).
* **Interpretatie:**
* **Normaal:** Ventilatie en perfusie zijn overal gelijk [44](#page=44) [45](#page=45).
* **"Mismatch":** Ventilatie is normaal, maar perfusie is verminderd in een bepaald gebied. Dit duidt typisch op een acute longembolie [44](#page=44) [46](#page=46).
* **"Match":** Zowel ventilatie als perfusie zijn verminderd in hetzelfde gebied, wat kan wijzen op andere longaandoeningen dan longembolie [44](#page=44).
#### 3.3.4 Overige toepassingen
SPECT wordt ook toegepast bij diverse andere onderzoeken, waaronder:
* Schildklier scintigrafie met pertechnetaat [28](#page=28).
* Myocard perfusie scintigrafie met MIBI voor het opsporen van ischemie [28](#page=28).
* Ventriculografie met albumine om de ejectiefractie te bepalen [28](#page=28).
* MIBG-scintigrafie voor het beoordelen van de innervatie van het hart [28](#page=28).
* Nier- en darmonderzoeken [28](#page=28).
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Nucleaire Geneeskunde | Een medisch specialisme dat gebruikmaakt van radioactieve stoffen (radiofarmaca) voor diagnostiek en therapie, gericht op het evalueren van de morfologische en functionele aspecten van organen en systemen. |
| SPECT | Single-Photon Emission Computed Tomography; een beeldvormende techniek in de nucleaire geneeskunde die gebruikmaakt van gammastraling die door het lichaam wordt uitgezonden na toediening van een radioactieve tracer om driedimensionale beelden te reconstrueren. |
| PET | Positron Emission Tomography; een geavanceerde nucleaire beeldvormingstechniek die positronen uitzendt, welke annihilatie-fotonen produceren die worden gedetecteerd om functionele informatie over weefsels en organen te verkrijgen. |
| Radiofarmacon | Een combinatie van een radioactieve isotoop (label) en een molecuul (drager) dat specifiek wordt opgenomen in bepaalde weefsels of organen, waardoor deze gelokaliseerd en gevisualiseerd kunnen worden. |
| Isotopen | Atomen van hetzelfde chemische element die een gelijk aantal protonen maar een verschillend aantal neutronen hebben, wat resulteert in verschillende massagetallen en potentieel verschillende radioactieve eigenschappen. |
| Radioactief verval | Het proces waarbij een instabiele atoomkern energie uitzendt in de vorm van deeltjes (zoals alfa, bèta) of straling (zoals gamma), om zo stabieler te worden. |
| Gamma-verval | Een type radioactief verval waarbij de atoomkern een gammafoton uitzendt om overtollige energie kwijt te raken, wat leidt tot een verandering in de energietoestand maar niet in het aantal protonen of neutronen. |
| Halfwaarde tijd | De tijd die nodig is totdat de activiteit van een radioactieve stof is gehalveerd door radioactief verval; een belangrijke parameter voor de dosimetrie en beeldkwaliteit. |
| Gammacamera | Een medisch instrument dat wordt gebruikt in de nucleaire geneeskunde om gammastraling die door de patiënt wordt uitgestoten te detecteren en zo beelden te vormen van de verdeling van radiofarmaca in het lichaam. |
| Collimator | Een essentieel onderdeel van de gammacamera dat bestaat uit looden kanalen die de richting van de binnenkomende gammastralen beperken, waardoor alleen straling die loodrecht op de detector valt, wordt geregistreerd en ruis wordt geminimaliseerd. |
| NaI-crystal | Natriumjodidekristal; een scintillatiemateriaal in de gammacamera dat gammastraling absorbeert en omzet in zichtbaar licht (fotonen), die vervolgens door fotomultiplicatorbuizen worden gedetecteerd. |
| Fotomultiplicatorbuis (PM tube) | Een elektronisch component dat zeer zwakke lichtsignalen, zoals die geproduceerd worden door een scintillatiekristal, kan versterken tot een meetbaar elektrisch signaal. |
| Radioactieve tracer | Een radioactief gemerkte stof die in kleine hoeveelheden wordt toegediend om fysiologische processen te volgen en te visualiseren door middel van beeldvormende technieken. |
| Botscintigrafie | Een nucleaire beeldvormingstechniek die gebruikmaakt van een radioactieve tracer, meestal 99mTc-diphosphonaat, om de botstofwisseling te evalueren en afwijkingen zoals fracturen, infecties of metastasen te detecteren. |
| Sentinel node imaging | Een techniek om de eerste lymfeklier (schildwachtklier) te identificeren die lymfe uit een tumor drainagegebied ontvangt, vaak gebruikt om de verspreiding van kankercellen te beoordelen. |
| Ventilatie-Perfusiescintigrafie (V/Q scan) | Een longscintigrafie die de ventilatie (inademen van radioactief gas of aerosol) en perfusie (injectie van radioactieve deeltjes) van de longen evalueert om aandoeningen zoals longembolie te diagnosticeren. |
| ALARA | "As Low As Reasonably Achievable"; een principe in de radiologie en nucleaire geneeskunde dat stelt dat de blootstelling aan ioniserende straling altijd zo laag mogelijk moet worden gehouden, terwijl diagnostische kwaliteit behouden blijft. |
Cover
les differents appareillages en radio conventionnelle.pptx
Summary
# Histoire et appareillage de la radiologie conventionnelle
Ce chapitre explore les débuts de la radiologie, depuis la découverte des rayons X jusqu'aux composants essentiels des appareils de radiologie conventionnelle, en passant par l'évolution des supports d'imagerie et les principes du numérique.
### 1.1 Les débuts de la radiologie
La radiologie conventionnelle trouve ses origines dans la découverte des rayons X par Wilhelm Conrad Röntgen en 1885. Cette avancée a révolutionné le domaine médical en permettant la visualisation de l'intérieur du corps humain sans intervention chirurgicale.
### 1.2 Constitution des appareils de radiologie conventionnelle
Les appareils de radiologie conventionnelle, tels qu'ils existaient dès les années 1920, se composaient de plusieurs éléments clés :
#### 1.2.1 Le tube à rayons X
Le tube à rayons X est le générateur de rayons X. Il est constitué d'une ampoule sous vide contenant une cathode (émettrice d'électrons) et une anode (cible). Lorsqu'un courant électrique est appliqué, les électrons émis par la cathode sont accélérés vers l'anode, produisant ainsi des rayons X par interaction avec le matériau de la cible.
#### 1.2.2 Le Potter-Bucky (tiroir porte-plaque)
Le Potter-Bucky, ou tiroir porte-plaque, est un composant essentiel pour améliorer la qualité de l'image. Il est situé entre le patient et le détecteur d'image (plaque photographique, capteur plan). Sa particularité réside dans sa capacité à vibrer à haute fréquence pendant l'exposition. Cette vibration permet de déplacer la grille anti-diffusante (décrite ci-dessous) et d'éviter que les images des lames de plomb de la grille ne soient visibles sur le cliché final. Plus important encore, cette vibration et la présence de la grille aident à supprimer les rayons X diffusés par le patient, qui autrement viendraient brouiller l'image.
#### 1.2.3 La grille anti-diffusante
La grille anti-diffusante a pour rôle de sélectionner les rayons X et de réduire la diffusion Compton. Elle est composée de fines lames de plomb disposées en rangées très serrées. L'orientation de ces lames est conçue pour laisser passer les rayons X primaires, émis directement par le tube, tout en absorbant les rayons X diffusés dans des directions obliques. Ces lames sont alignées de manière à converger vers la source ponctuelle des rayons X, qui est le foyer du tube. Dans certains cas, les lames sont disposées en cercles concentriques pour s'adapter à la géométrie du faisceau conique des rayons X.
#### 1.2.4 Le pupitre de commande
Le pupitre de commande est l'interface permettant au manipulateur de régler les paramètres de l'examen radiographique. Il permet notamment de contrôler :
* **Le réglage de $mAs$ et $kVp$:** Ces paramètres déterminent la quantité ($mAs$) et la qualité énergétique ($kVp$) du faisceau de rayons X.
* $mAs$ (milliampère-seconde) est le produit de l'intensité du courant du tube (en milliampères, $mA$) par la durée d'exposition (en secondes, $s$). Il contrôle la quantité totale de rayons X produits.
* $kVp$ (kilovolt-crête) est la tension maximale appliquée entre la cathode et l'anode du tube à rayons X. Elle influence l'énergie des photons X et donc leur pouvoir de pénétration à travers les tissus.
* **La distance focale:** C'est la distance entre le foyer du tube à rayons X et le détecteur d'image.
* **La position du tube:** L'orientation et la position du tube par rapport au patient sont ajustées pour obtenir la projection anatomique souhaitée.
* **Le choix de la grille anti-diffusante:** Sélection de la grille appropriée en fonction de l'examen et de la partie du corps examinée.
* **La taille du foyer:** Le foyer est la zone de l'anode où les électrons frappent et d'où sont émis les rayons X. Sa taille influence la résolution spatiale de l'image.
* **Autres paramètres pour les examens dynamiques:** Pour les examens qui nécessitent une acquisition d'images en mouvement (radioscopie), des paramètres supplémentaires peuvent être ajustés.
### 1.3 Évolution des appareils : Table conventionnelle vs Table télécommandée
Historiquement, les tables de radiologie étaient non télécommandées, ce qui impliquait que le manipulateur devait se placer à proximité du patient et de l'appareil. L'avènement des tables de radiologie télécommandées a marqué une avancée majeure, permettant au manipulateur de contrôler l'ensemble de l'appareil à distance, améliorant ainsi la radioprotection.
#### 1.3.1 La scopie (fluoroscopie)
La scopie, ou fluoroscopie, est une modalité de radiologie qui permet d'acquérir des images dynamiques et en temps réel de l'intérieur du corps. Elle est utilisée pour des examens tels que l'hystérosalpintographie, les lavements barytés, les urétrocystographies, et les arthrographies, où la visualisation du mouvement ou de l'opacification est cruciale.
### 1.4 Évolution des supports de l'imagerie
L'enregistrement des images a également connu une évolution significative :
* **Plaques E.R.L.M. (Écran Radio Luminescent à Mémoire):** Ces plaques, apparues dans les années 1990, représentaient une étape intermédiaire vers le numérique, permettant une première forme de mémorisation de l'image.
* **Capteurs plans:** Dans les années 2000, les capteurs plans ont commencé à être introduits. Ces dispositifs électroniques remplacent les anciennes cassettes et plaques, permettant une acquisition directe de l'image numérique. En 2011, des capteurs plans Wi-Fi pour les appareils mobiles ont vu le jour, offrant une plus grande flexibilité.
### 1.5 Paramètres liés au numérique
L'imagerie numérique a introduit de nouveaux paramètres importants pour l'analyse de la qualité de l'image :
* **Fréquence d'échantillonnage:** Elle détermine la précision avec laquelle le signal analogique des rayons X est converti en signal numérique. Une fréquence d'échantillonnage élevée permet d'obtenir un signal numérique plus fidèle au signal d'origine.
* **La matrice:** La matrice est la structure bidimensionnelle composée de pixels qui représente l'image numérique. Sa dimension indique le nombre total de pixels dans l'image.
* **La résolution spatiale:** Elle quantifie la capacité d'un système d'imagerie à distinguer de petits détails. Elle peut être exprimée en nombre de pixels par unité de longueur ou, plus couramment en radiologie numérique, en fréquence spatiale (paires de lignes par millimètre, pl/mm).
* **Rapport signal/bruit ($SNR$):** Ce rapport indique la proportion du signal d'intérêt (information utile) par rapport au bruit (artefacts ou informations non désirées). Un $SNR$ élevé signifie que l'image est de meilleure qualité et plus fidèle à la réalité, ce qui contribue à améliorer la résolution spatiale.
* **Résolution en contraste:** Ce paramètre mesure la plus petite différence de niveau de gris (ou d'intensité) qu'un détecteur numérique peut restituer, permettant ainsi de distinguer des structures aux densités légèrement différentes. Plusieurs facteurs influencent la résolution en contraste, tels que la sensibilité du détecteur, la quantité de rayonnement diffusé, et l'utilisation de filtres. Un $SNR$ élevé améliore la résolution en contraste.
### 1.6 Le système EOS
Le système EOS est une technologie d'imagerie innovante qui utilise une dose de rayonnement réduite. Il combine un détecteur à particules avec une technique d'acquisition par balayage linéaire. Ce système permet d'obtenir des radiographies du squelette entier, de face et de profil simultanément, en position debout ou assise, en un temps d'acquisition court (environ 20 secondes). Le fonctionnement du système EOS repose sur plusieurs principes physiques :
* Balayage linéaire du corps par un faisceau de rayons X.
* Utilisation de détecteurs au xénon.
* Association de deux ensembles tube/détecteur pour acquérir les vues de face et de profil.
* Reconstruction d'une image 3D à partir des deux vues planes, en analysant l'enveloppe osseuse grâce à des algorithmes spécifiques.
### 1.7 L'amplificateur de luminance
L'amplificateur de luminance est un dispositif qui augmente l'intensité lumineuse des images produites lors d'une acquisition par scopie, rendant ainsi l'image plus visible sur un écran.
### 1.8 Appareillages spécifiques
Le texte mentionne également d'autres appareillages et spécialités au sein de la radiologie :
* **Les mobiles:** Appareils de radiologie portables, souvent utilisés pour les examens au lit du patient.
* **La mammographie:** Technique d'imagerie spécialisée pour l'examen du sein.
* **Le panoramique dentaire:** Radiographie qui couvre l'ensemble de la mâchoire supérieure et inférieure.
* **Le scanner à rayons X (Tomodensitométrie):** Technique d'imagerie qui produit des images en coupes transversales du corps.
* **L'IRM (Imagerie par Résonance Magnétique):** Technique d'imagerie utilisant des champs magnétiques et des ondes radio, ne produisant pas de rayonnement ionisant.
> **Tip:** La radioprotection est un aspect fondamental de l'utilisation des appareils de radiologie. Il est impératif de toujours utiliser les équipements de protection appropriés, comme le tablier plombé lors des examens au lit avec un appareil mobile.
---
# Évolution des supports d'imagerie et paramètres numériques
Ce sujet détaille la transition historique des supports d'imagerie radiologique traditionnels vers les technologies numériques actuelles, ainsi que les paramètres fondamentaux qui définissent la qualité des images numériques.
### 2.1 De la plaque radiologique traditionnelle aux capteurs plans numériques
L'histoire de l'imagerie médicale révèle une évolution significative des supports d'enregistrement des images radiologiques.
#### 2.1.1 Les appareils de radiologie conventionnelle
Historiquement, les appareils de radiologie (dès les années 1920) étaient constitués d'un tube à rayons X, d'un pupitre de commande et d'un système d'enregistrement basé sur des plaques radiologiques introduites dans un tiroir, souvent équipé d'un Potter-Bucky.
* **Tube à rayons X:** Générateur des rayons X.
* **Pupitre:** Permettait le réglage des paramètres d'exposition comme le mAs (produit de l'intensité du courant du filament et du temps d'exposition) et le kV (tension appliquée au tube, déterminant l'énergie des photons X). D'autres réglages incluaient la distance focale et la position du tube.
* **Potter-Bucky:** Tiroir mobile conçu pour recevoir la plaque radiologique. Sa particularité était de vibrer pendant l'exposition pour réduire les artefacts causés par les rayons X diffusés par le patient, améliorant ainsi la qualité de l'image.
* **Grille anti-diffusante:** Placée entre le patient et la plaque, elle est constituée de fines lames de plomb alignées pour absorber les rayons X diffusés tout en laissant passer les rayons X primaires. L'orientation des lames était cruciale, conçue pour converger vers la source ponctuelle du tube à rayons X.
#### 2.1.2 La radioscopie et les supports dynamiques
La radioscopie, ou scopie, permettait l'acquisition d'images dynamiques en temps réel, utile pour des examens comme l'hystérosalpintographie, les lavements barytés, les urétrocystographies ou les arthrographies.
#### 2.1.3 L'évolution vers le numérique
L'innovation majeure dans les supports d'imagerie a été le passage des plaques traditionnelles aux systèmes numériques.
* **Écrans Radio-Luminiscents à Mémoire (ERLM):** Apparus dans les années 1990, ils ont marqué une première étape vers la numérisation en permettant le stockage et la visualisation différée des images.
* **Capteurs Plans (DR - Direct Radiography):** Introduits dans les années 2000, les capteurs plans grand champ ont révolutionné l'imagerie numérique, offrant une acquisition directe de l'image sans écran intermédiaire. L'évolution s'est poursuivie avec des capteurs plans Wi-Fi pour les appareils mobiles vers 2011.
### 2.2 Paramètres fondamentaux de l'imagerie numérique
La qualité d'une image numérique est régie par plusieurs paramètres essentiels.
#### 2.2.1 Fréquence d'échantillonnage
La fréquence d'échantillonnage détermine la précision avec laquelle le signal analogique (provenant de la détection des rayons X) est converti en signal numérique.
$$ \text{Fréquence d'échantillonnage élevée} \implies \text{Signal numérique plus fidèle au signal d'origine} $$
#### 2.2.2 La matrice
La matrice représente la structure de l'image numérique, composée d'un certain nombre de pixels. Sa dimension correspond au nombre total de pixels constituant l'image.
$$ \text{Matrice} = (\text{Nombre de pixels en ligne}) \times (\text{Nombre de pixels en colonne}) $$
Une matrice de grande taille (plus de pixels) permet de capturer plus de détails.
#### 2.2.3 Résolution spatiale
La résolution spatiale quantifie la capacité du système à distinguer des détails fins dans l'image. Elle peut s'exprimer de deux manières principales :
* **Pixels par unité de longueur:** Par exemple, le nombre de pixels par millimètre.
* **Fréquence spatiale:** Plus couramment utilisée en imagerie numérique, elle se mesure en paires de lignes par millimètre (lp/mm). Une fréquence spatiale plus élevée indique une meilleure capacité à visualiser des détails fins.
$$ \text{Plus la résolution spatiale est élevée, plus les détails fins sont discernables.} $$
> **Tip:** La résolution spatiale est directement liée à la taille des pixels et au nombre de pixels dans la matrice. Des pixels plus petits et une matrice plus grande améliorent généralement la résolution spatiale.
#### 2.2.4 Rapport signal/bruit (RSB)
Le rapport signal/bruit est un indicateur crucial de la fidélité de l'image par rapport à la réalité physique de la structure examinée. Il mesure l'amplitude du signal utile (signal) par rapport à l'amplitude du bruit (artefacts et fluctuations aléatoires).
$$ \text{RSB} = \frac{\text{Amplitude du signal utile}}{\text{Amplitude du bruit}} $$
Un RSB élevé est souhaitable pour obtenir une image de haute qualité. Pour l'améliorer, il faut soit maximiser le signal (en augmentant la dose de rayons X, par exemple, dans les limites radioprotectrices), soit réduire le bruit (par une meilleure conception des détecteurs, un traitement d'image adéquat, etc.).
$$ \text{RSB élevé} \implies \text{Fidélité accrue de l'image et potentielle amélioration de la résolution spatiale.} $$
#### 2.2.5 Résolution en contraste
La résolution en contraste représente la plus petite variation de densité ou d'atténuation des rayons X qu'un détecteur numérique peut restituer, et que l'œil humain peut distinguer. Plusieurs facteurs influencent cette résolution :
* La sensibilité du détecteur aux rayons X.
* Le niveau de rayonnement diffusé dans l'image.
* L'utilisation de filtres.
$$ \text{RSB élevé} \implies \text{Meilleure résolution en contraste, facilitant la distinction entre des éléments d'intensités proches.} $$
### 2.3 Le système EOS
Le système EOS est une technologie d'imagerie spécifique qui utilise des techniques de balayage linéaire et des détecteurs à xénon pour acquérir des radiographies du corps entier à faible dose. Il permet d'obtenir simultanément des vues de face et de profil du squelette, créant une image 3D à partir de deux vues planes à l'aide d'algorithmes de reconstruction. Ses principes physiques incluent le balayage, les détecteurs au xénon, l'association de deux tubes/détecteurs, et la reconstruction d'images 3D.
> **Example:** Une image avec un bon rapport signal/bruit permettra de mieux distinguer les structures osseuses fines ou les zones d'atténuation légère dans des tissus mous comparativement à une image bruyante où ces détails seraient masqués.
---
# Systèmes d'imagerie avancés et radioprotection
Voici le résumé de l'étude sur les systèmes d'imagerie avancés et la radioprotection.
## 3. Systèmes d'imagerie avancés et radioprotection
Ce chapitre explore les technologies d'imagerie médicale modernes, incluant des systèmes spécifiques comme l'EOS, l'amplificateur de luminance, les appareils mobiles, la mammographie, le panoramique dentaire, le scanner et l'IRM, tout en mettant en évidence les principes fondamentaux de la radioprotection associés à leur utilisation.
### 3.1 Historique et évolution des appareillages de radiologie
L'histoire de l'imagerie médicale débute avec la découverte des rayons X par Roentgen en 1885. Les premiers appareils de radiologie, tels que la table conventionnelle de 1920, comprenaient un tube à rayons X, un Potter mural et un pupitre de commande.
#### 3.1.1 Composants d'un appareil de radiologie conventionnel
* **Tube à rayons X** : Source des rayonnements ionisants.
* **Potter** : Tiroir recevant la plaque radiographique. Le Potter-Bucky est un type de Potter qui vibre pour éviter la superposition des images dues aux rayons diffusés, améliorant ainsi la qualité de l'image.
* **Grille anti-diffusante** : Constituée de fines lames de plomb, elle a pour fonction de sélectionner les rayons X utiles et de supprimer ceux issus de la diffusion Compton avant qu'ils n'atteignent le détecteur. Les lames sont orientées vers la source ponctuelle de rayons X pour optimiser la capture des photons directs.
* **Pupitre de commande** : Permet le réglage des paramètres d'exposition tels que les milliampère-secondes ($mAs$), les kilovolts ($kV$), la distance focale, la position du tube, le choix de la grille anti-diffusante et la taille du foyer.
#### 3.1.2 Appareils de radiologie télécommandés et scopie
Les tables radio télécommandées permettent la scopie, ou fluoroscopie, qui est une modalité d'imagerie dynamique acquise en temps réel. Elle est utilisée pour des examens tels que les hystérosalpingographies, les lavements barytés, les urétrocystographies et les arthrographies.
### 3.2 Évolution des supports d'imagerie et imagerie numérique
L'évolution des supports a marqué un tournant majeur dans la radiologie :
* **Plaques ERML (Écran Radio Luminescent à Mémoire)** : Apparues dans les années 1990, elles ont marqué le passage de l'argentique au numérique.
* **Capteurs plans** : Introduits dans les années 2000, les capteurs plans grand champ ont offert une meilleure qualité d'image et des débits plus importants. L'intégration de la technologie Wi-Fi pour les appareils mobiles a été réalisée en 2011.
#### 3.2.1 Paramètres de l'imagerie numérique
Plusieurs paramètres sont cruciaux pour la qualité des images numériques :
* **Fréquence d'échantillonnage** : Une fréquence d'échantillonnage élevée permet d'obtenir un signal plus proche du signal d'origine.
* **Matrice** : Représente le nombre total de pixels dans une image, résultant de l'échantillonnage bidimensionnel.
* **Résolution spatiale** : Mesure la finesse des détails observables dans une image. Elle peut être exprimée en pixels par unité de longueur ou, plus couramment en radiologie numérique, en fréquence spatiale (paires de lignes par millimètre).
* **Rapport signal/bruit (SNR)** : Indicateur de la fidélité de l'image à la réalité. Un SNR élevé maximise le signal et/ou réduit le bruit, améliorant ainsi la fidélité de l'image et la résolution spatiale.
* **Résolution en contraste** : Représente la plus petite variation de contraste discernable par le détecteur numérique et l'œil humain. Elle est influencée par la sensibilité du détecteur, la diffusion des rayonnements et l'utilisation de filtres. Un SNR élevé contribue à une meilleure résolution en contraste.
### 3.3 Systèmes d'imagerie avancés
#### 3.3.1 Système EOS
Le système EOS est une technologie d'imagerie à faible dose utilisant un détecteur à particules et une technique d'acquisition par balayage linéaire.
* **Principes physiques du système EOS** :
* Balayage linéaire du corps par un faisceau de rayons X.
* Utilisation de détecteurs au xénon.
* Association de deux tubes et de deux détecteurs pour acquérir simultanément des vues de face et de profil.
* Reconstruction d'une image 3D de l'enveloppe osseuse à partir des deux vues planes via des algorithmes spécifiques.
* **Avantages** : Permet d'obtenir une radiographie corps entier du squelette, en position debout ou assise, en environ 20 secondes, avec une dose de rayonnement réduite.
#### 3.3.2 L'amplificateur de luminance
L'amplificateur de luminance est un dispositif qui augmente la luminosité d'une image, souvent utilisé en scopie pour améliorer la visibilité des structures sous faible illumination.
#### 3.3.3 Appareils mobiles
Les appareils de radiologie mobiles, souvent utilisés au chevet des patients, requièrent une attention particulière en matière de radioprotection.
> **Tip:** Lors de l'utilisation d'un appareil mobile, il est impératif de toujours vérifier la présence et l'intégrité du tablier plombé pour protéger le personnel et les patients. Ne jamais effectuer de radiographie au lit sans celui-ci.
#### 3.3.4 Mammographie
La mammographie est une technique spécialisée pour l'imagerie du sein, utilisant des doses de rayons X optimisées pour la détection des anomalies mammaires.
#### 3.3.5 Panoramique dentaire
Le panoramique dentaire est une radiographie qui offre une vue d'ensemble des dents et des structures de la mâchoire.
#### 3.3.6 Scanner à rayons X
Le scanner, ou tomodensitométrie, utilise des rayons X pour créer des images transversales détaillées du corps.
#### 3.3.7 Imagerie par Résonance Magnétique (IRM)
L'IRM utilise des champs magnétiques et des ondes radio pour produire des images des organes et des tissus mous. Contrairement aux technologies basées sur les rayons X, elle n'implique pas de rayonnement ionisant.
### 3.4 Principes de radioprotection en imagerie médicale
La radioprotection est une composante essentielle de toutes les procédures d'imagerie utilisant des rayonnements ionisants. Les principes fondamentaux incluent la justification, l'optimisation (ALARA - As Low As Reasonably Achievable) et la limitation des doses. L'utilisation de ces technologies avancées doit toujours être guidée par la minimisation de l'exposition du patient et du personnel aux rayonnements.
> **Tip:** Comprendre les spécificités de chaque appareil (type de rayonnement, sensibilité, protocoles d'exposition) est fondamental pour appliquer correctement les principes de radioprotection.
---
## Erreurs courantes à éviter
- Révisez tous les sujets en profondeur avant les examens
- Portez attention aux formules et définitions clés
- Pratiquez avec les exemples fournis dans chaque section
- Ne mémorisez pas sans comprendre les concepts sous-jacents
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Rayons X | Ondes électromagnétiques de haute énergie utilisées en imagerie médicale pour visualiser les structures internes du corps en traversant les tissus avec une absorption variable selon leur densité. |
| Tube à rayons X | Dispositif qui génère des rayons X par le bombardement d'un filament chauffé (cathode) sur une cible métallique (anode), produisant ainsi le faisceau de radiation nécessaire à la radiographie. |
| Potter-Bucky | Tiroir situé sous le patient et au-dessus du détecteur (plaque radiographique ou capteur), qui contient une grille anti-diffusante et vibre pour réduire le flou causé par les rayons diffusés, améliorant ainsi la qualité de l'image. |
| Grille anti-diffusante | Ensemble de fines lames de plomb disposées de manière à absorber les rayons X diffusés horizontalement tout en laissant passer les rayons X incidents, ce qui améliore le contraste de l'image radiographique. |
| Pupitre | Console de commande utilisée par le technicien pour régler les paramètres d'exposition (comme les mAs et le KV), la distance focale, la position du tube et sélectionner la grille anti-diffusante lors d'un examen radiologique. |
| mAs | Unité combinant l'intensité du courant du tube (mA) et le temps d'exposition (secondes), déterminant la quantité totale de rayons X produite pour une image. Plus le mAs est élevé, plus l'image sera dense. |
| KV | Kilovolts, unité mesurant la tension appliquée entre la cathode et l'anode du tube à rayons X. Un KV plus élevé augmente l'énergie des photons X, influençant la pénétration et le contraste de l'image. |
| Scopée (ou Fluoroscopie) | Modalité d'imagerie radiologique permettant d'acquérir des images dynamiques et en temps réel de l'intérieur du corps, souvent utilisée pour guider des procédures médicales. |
| Capteur plan | Dispositif numérique moderne utilisé en radiologie pour détecter les rayons X et convertir leur énergie en un signal électrique qui forme l'image, remplaçant les anciennes plaques photographiques. |
| Fréquence d'échantillonnage | Taux auquel un signal analogique est converti en signal numérique. Dans le contexte de l'imagerie, une fréquence d'échantillonnage plus élevée signifie une capture plus fidèle du signal d'origine. |
| Matrice | Structure rectangulaire composée de pixels représentant une image numérique. Sa dimension (par exemple, 1024x1024) indique le nombre total de pixels et influence la résolution de l'image. |
| Résolution spatiale | Capacité d'un système d'imagerie à distinguer deux points distincts et rapprochés. Elle est généralement exprimée en paires de lignes par millimètre (lp/mm) ou en pixels par unité de longueur. |
| Rapport signal/bruit (RSB) | Indicateur de la qualité d'une image numérique, mesurant la proportion du signal d'intérêt par rapport au bruit aléatoire présent dans l'image. Un RSB élevé signifie une image plus fidèle et de meilleure qualité. |
| Résolution en contraste | Capacité d'un système d'imagerie à distinguer des variations subtiles d'intensité (gris) dans l'image. Elle est essentielle pour visualiser des tissus de densités similaires. |
| Système EOS | Système d'imagerie médicale innovant qui utilise un faisceau de rayons X en balayage linéaire et des détecteurs au xénon pour produire des radiographies du corps entier à faible dose, souvent en 3D. |
| Radioprotection | Ensemble des mesures visant à limiter l'exposition aux rayonnements ionisants pour le personnel et les patients, afin de minimiser les risques pour la santé. |
| Mammographie | Technique radiographique spécialisée utilisée pour l'examen des seins, conçue pour détecter précocement le cancer du sein. |
| Scanner (Tomodensitométrie) | Technique d'imagerie qui utilise des rayons X et des traitements informatiques pour créer des images transversales détaillées du corps (coupes). |
| IRM (Imagerie par Résonance Magnétique) | Technique d'imagerie qui utilise des champs magnétiques puissants et des ondes radio pour produire des images très détaillées des organes et des tissus mous sans utiliser de rayons X. |
Cover
Methoden 2 Hfst 7.1 - US (3).pptx
Summary
# Principles of ultrasonic imaging
Ultrasonic imaging is a portable technique with diverse applications that relies on the fundamental physics of sound wave propagation, reflection, and detection to generate images.
### 1.1 Nature of sound waves
Sound is a longitudinal wave, also known as a pressure wave, which requires a medium for propagation. It cannot travel through a vacuum, such as outer space. The characteristics of sound waves are described by:
* **Period ($T$)**: The time it takes for one complete cycle of the wave.
* **Frequency ($f$)**: The number of cycles per unit time, measured in Hertz (Hz). It is the inverse of the period:
$$f = \frac{1}{T}$$
* **Wavelength ($\lambda$)**: The spatial extent of one complete cycle of the wave, measured in distance units.
* **Speed ($c$)**: The rate at which the wave propagates through the medium.
These properties are interrelated by the formula:
$$c = f \lambda$$
Waves can be mathematically represented by sinusoidal functions. Waves with the same wavelength and amplitude can differ by a phase shift, which represents a displacement in time or space and is measured in radians.
Interference occurs when waves combine. **Constructive interference** amplifies the wave, while **destructive interference** cancels it out. Noise-canceling headphones utilize the principle of destructive interference.
The speed of sound is dependent on the properties of the propagation medium, specifically its density ($\rho$) and its elastic properties. For instance, the speed of sound in the human body is higher than in air.
### 1.2 Pressure and intensity
Sound energy causes particle displacement and variations in local pressure within a medium.
* **Pressure amplitude ($P$)**: Represents the maximum deviation from the average pressure in the medium in the absence of a sound wave. The SI unit for pressure is the Pascal (Pa), defined as 1 Newton per square meter (N/m²). Diagnostic ultrasound waves typically have peak pressure levels around 1.5 MPa, which is approximately 15 times atmospheric pressure.
* **Acoustic intensity ($I$)**: Defined as the average energy transmitted per unit time per unit area, perpendicular to the direction of wave propagation. It is related to the pressure amplitude by:
$$I \propto P^2$$
Acoustic intensity in medical diagnostic ultrasound is measured in milliwatts per square centimeter (mW/cm²). Regulatory bodies like the FDA limit these intensities to 750 mW/cm² for human medical use.
The decibel (dB) scale is used to express intensity levels logarithmically. A 10 dB change corresponds to a tenfold increase in intensity, and a 20 dB change corresponds to a hundredfold increase.
> **Tip:** Understanding the relationship between intensity and pressure is crucial for comprehending how ultrasound energy interacts with tissues.
### 1.3 Interactions between ultrasound waves and matter
The behavior of ultrasonic waves interacting with matter is governed by the acoustic properties of the materials.
* **Acoustic impedance ($Z$)**: A material property defined as the product of its density ($\rho$) and the speed of sound within it ($c$):
$$Z = \rho c$$
The SI unit for acoustic impedance is the rayl, which is equivalent to kg/(m²·s). A higher acoustic impedance indicates greater resistance to the propagation of sound waves. For example, air has a very low acoustic impedance, while bone has a high acoustic impedance.
When an ultrasound wave encounters an interface between two media with different acoustic impedances, reflection and transmission occur. The amplitude of the reflected wave depends on the difference in acoustic impedances.
* **Reflection**: Occurs at interfaces. If the interface is smooth relative to the wavelength of the ultrasound, specular reflection occurs. If the interface is rough, diffuse scattering occurs.
* **Refraction**: Bending of the ultrasound beam as it passes from one medium to another with a different speed of sound. The angle of refraction depends on the angle of incidence and the ratio of the speeds of sound in the two media, as described by Snell's Law. For non-perpendicular incidence, the angle of reflection equals the angle of incidence ($\theta_i = \theta_r$).
**Scattering** happens when ultrasound waves interact with objects or interfaces that are comparable in size to the wavelength or smaller. The amplitude of the echo signal is influenced by:
* The number and size of scatterers per unit volume.
* The differences in acoustic impedance at the interfaces of the scatterers.
* The ultrasound frequency.
Higher frequency ultrasound has shorter wavelengths. While this can improve resolution, it also leads to increased attenuation and reduced penetration depth.
> **Example:** The interface between soft tissue and bone has a large difference in acoustic impedance, resulting in significant reflection and scattering of ultrasound. This is why bone is a poor medium for ultrasound imaging, as it hinders the passage of sound to deeper structures.
**Attenuation** is the reduction in ultrasound intensity as it propagates through a medium. It is caused by absorption (conversion to heat) and scattering. Materials like bone exhibit high attenuation.
### 1.4 The transducer: emission and detection of ultrasound
The **transducer** is the key component of an ultrasound system responsible for both generating and receiving ultrasound waves. It converts electrical energy into mechanical energy (ultrasound) and vice versa.
* **Piezoelectric crystal**: The core of the transducer is a piezoelectric crystal. When an electric field is applied across this crystal, it vibrates and produces mechanical waves (ultrasound). Conversely, when mechanical waves strike the crystal, they cause it to deform, generating an electrical voltage.
The transducer typically includes:
* **Backing block**: Absorbs excess vibrations to limit the duration of the emitted pulse and improve image quality.
* **Matching layer**: Placed between the piezoelectric crystal and the object being imaged to minimize reflections at the interface due to acoustic impedance mismatches, thereby improving the transmission of ultrasound into the body.
Transducers can be composed of a single piezoelectric element or an array of elements.
* **Linear array transducers**: Elements are arranged in a straight line and are activated sequentially or in groups to steer the beam linearly.
* **Phased array transducers**: Elements are arranged in a way that allows for electronic steering and focusing of the ultrasound beam by introducing time delays in the activation of individual elements. This is achieved through **beamformer electronics**.
The ultrasound beam has distinct regions:
* **Near field (Fresnel zone)**: The region close to the transducer where the beam is complex and can be focused.
* **Far field (Fraunhofer zone)**: The region further from the transducer where the beam diverges and is less focused. The best lateral resolution is typically achieved in the focal zone, at the transition between the near and far fields.
### 1.5 Image formation and display modes
Ultrasound imaging creates images based on the timing and amplitude of returning echoes.
* **Pulsed ultrasound**: The transducer emits short bursts (pulses) of ultrasound and then listens for the returning echoes.
* **Pulse repetition frequency (PRF)**: The number of pulses emitted per second, typically in the range of 2 to 7 kHz. It is determined by the desired imaging depth, as sufficient time must be allowed for echoes from distant structures to return. The maximum depth that can be imaged is related to the speed of sound and the pulse repetition period (PRP), where $D_{max} = \frac{c \cdot PRP}{2}$.
* **Pulse repetition period (PRP)**: The time between the start of successive pulses, equal to the inverse of the PRF ($PRP = 1/PRF$).
* **Pulse duration**: The time for which a single pulse is transmitted, determined by the number of cycles in the pulse and the transducer frequency.
* **Duty cycle**: The fraction of time the transducer is actively transmitting, calculated as $Pulse Duration / PRP$. For real-time imaging, this is typically very low (0.2-0.4%).
Ultrasound systems operate in either a **pulsed mode** (high voltages, e.g., ~150 V) for transmission or a **receive mode** (low voltages, e.g., ~1 V to 2 µV) for listening to echoes.
Images are formed from a series of **A-lines**, which represent the amplitude of received echoes along a specific direction as a function of depth. Different display modes are used to visualize this information:
* **A-mode (Amplitude mode)**: Displays the amplitude of the echo signal as a function of depth.
* **B-mode (Brightness mode)**: Converts the amplitude of the echo signal into a brightness level on a 2D display, creating a cross-sectional image. Multiple A-lines are compiled to form a B-mode image.
* **M-mode (Motion mode)**: Displays a single A-line over time, allowing for the visualization and quantification of motion of structures, such as heart valves.
**Real-time imaging** involves acquiring and displaying multiple 2D images (frames) per second. The frame rate depends on several factors, including:
* **Field of view (FOV)**: The sector angle of the image.
* **Imaging depth ($D$)**: The maximum depth visualized.
* **Line density (LD)**: The number of A-lines used to construct the image, which is related to the FOV and the number of lines ($N$).
* **Time to acquire one frame ($T_{frame}$)**: The total time to capture all A-lines for a single image, often calculated as $N \times T_{line}$, where $T_{line}$ is the time to acquire one A-line.
Increasing the frame rate can be achieved by reducing the imaging depth, decreasing the number of A-lines, or narrowing the FOV, often involving a trade-off with image quality or resolution.
### 1.6 Spatial resolution
Spatial resolution refers to the ability to distinguish between two closely spaced objects. In ultrasound imaging, it is typically described in three dimensions:
* **Axial resolution**: The ability to resolve objects along the direction of the ultrasound beam. It is primarily determined by the spatial pulse length (SPL) of the transmitted pulse. Shorter pulses (higher frequency, shorter pulse duration) lead to better axial resolution.
* **Lateral resolution**: The ability to resolve objects perpendicular to the ultrasound beam within the plane of the beam. It is determined by the beam diameter and is generally worse than axial resolution, especially in the far field where the beam diverges.
* **Elevation resolution**: The ability to resolve objects perpendicular to both the beam direction and the image plane. It is dependent on the height of the transducer elements.
Higher ultrasound frequencies (shorter wavelengths) generally result in better spatial resolution but are associated with reduced penetration depth due to increased attenuation. The choice of frequency depends on the specific application and the depth of the structures being imaged.
> **Tip:** For deeper structures, lower frequencies (e.g., 3.5-5 MHz) are used to achieve adequate penetration, while for superficial structures, higher frequencies (e.g., 7.5-10 MHz) provide better resolution. Very high frequencies (30-40 MHz) can be used for intravascular imaging where penetration is not a significant issue.
### 1.7 Doppler ultrasound
Doppler echocardiography utilizes the Doppler effect to assess blood flow. When ultrasound waves reflect off moving structures, such as red blood cells, the frequency of the returning echo is shifted relative to the transmitted frequency. This **Doppler frequency shift** is proportional to the velocity of the moving object and the cosine of the angle between the ultrasound beam and the direction of motion.
The Doppler equation is often expressed as:
$$f_d = \frac{2 f_c v \cos \theta}{c}$$
where:
* $f_d$ is the Doppler frequency shift.
* $f_c$ is the transmitted (carrier) frequency.
* $v$ is the velocity of the moving object.
* $\theta$ is the angle between the ultrasound beam and the direction of motion.
* $c$ is the speed of sound.
The factor of 2 arises because the Doppler shift occurs twice: once when the wave reflects off the moving target and again as the reflected wave is detected by the transducer.
> **Note:** Large angles ($\theta > 60^\circ$) between the transducer and the flow direction lead to small Doppler shifts, making velocity estimation highly sensitive to angle errors.
The **Doppler spectrum** displays the distribution of Doppler frequencies (and thus velocities) over time. Normal blood flow has a characteristic spectral waveform related to the hemodynamics of the vascular system. Abnormalities like turbulent flow result in altered spectra.
Quantitative parameters derived from Doppler measurements include:
* **Pulsatility Index (PI)**: $\frac{(V_{max} - V_{min})}{V_{mean}}$
* **Resistive Index (RI)**: $\frac{(V_{max} - V_{min})}{V_{max}}$
These indices help quantify the pulsatility and resistance of blood flow in arteries.
### 1.8 Other applications and considerations
* **Distance measurements**: Ultrasound can accurately measure distances, areas, and volumes by timing the transit of the ultrasound pulse to and from anatomical structures. The speed of sound in soft tissue is approximately 1540 m/s, allowing for precise calibration.
* **Contrast agents**: Microbubbles (1-10 µm in diameter) containing gas are used as contrast agents to enhance echogenicity. They are small relative to the ultrasound wavelength and act as strong scatterers due to the large difference in acoustic impedance between the microbubble and the surrounding tissue.
* **Biological effects**: Ultrasound can have thermal and mechanical effects on tissues.
* **Thermal effects**: Absorption of ultrasound energy leads to tissue heating. The **Thermal Index (TI)** quantifies the potential for thermal effects.
* **Mechanical effects**: Primarily cavitation (formation and collapse of microbubbles), which can cause tissue damage. The **Mechanical Index (MI)** is a measure of the likelihood of cavitation.
At diagnostic imaging intensity levels and durations, ultrasound is considered a very safe imaging modality.
**Advantages of ultrasound imaging** include its non-invasiveness, portability, relatively low cost, availability, lack of ionizing radiation, and real-time imaging capability.
**Disadvantages** include its strong dependence on operator skill for image acquisition and interpretation, limitations in imaging through air and bone, difficulty imaging deep structures, and generally lower resolution and contrast compared to CT and MRI.
---
# Ultrasound equipment and data acquisition
Ultrasound imaging is a widely used, portable imaging technique that relies on the reflection of sound waves to generate images.
### 2.1 Fundamentals of ultrasound imaging
#### 2.1.1 Sound propagation
Sound is a longitudinal wave, also known as a pressure wave, that requires a medium to propagate. Its characteristics are defined by:
* **Period ($T$)**: The time for one complete cycle of a wave.
* **Wavelength ($\lambda$)**: The spatial distance over which a wave's shape repeats.
* **Frequency ($f$)**: The number of cycles per unit time, measured in Hertz (Hz). It is inversely related to the period: $f = 1/T$.
* **Speed ($c$)**: The distance traveled per unit time. The relationship between speed, wavelength, and frequency is given by: $c = \lambda f$.
* **Amplitude**: The maximum displacement or pressure variation from the equilibrium value.
* **Phase difference**: The temporal or spatial shift between waves with the same wavelength and amplitude, often expressed in radians.
Interference occurs when waves overlap. Constructive interference leads to an increase in amplitude, while destructive interference leads to a decrease.
The speed of sound in a medium depends on its properties, primarily its density ($\rho$) and its bulk modulus (which relates to compressibility). This relationship can be expressed as: $c = \sqrt{\frac{K}{\rho}}$, where $K$ is the bulk modulus.
#### 2.1.2 Pressure and intensity
* **Pressure amplitude ($P$)**: The maximum variation in pressure from the ambient pressure caused by the sound wave. Diagnostic ultrasound peak pressure levels are around $1.5$ MPa, approximately $15$ times atmospheric pressure.
* **Acoustic intensity ($I$)**: The average power per unit area, perpendicular to the direction of wave propagation. It is related to the pressure amplitude by: $I \propto P^2$. Medical diagnostic ultrasound intensity levels are typically in the milliwatts per square centimeter ($mW/cm^2$) range, with FDA limits set at $750$ $mW/cm^2$.
A $10$-fold increase in intensity corresponds to a $10$ dB change on the decibel scale, and a $100$-fold increase corresponds to a $20$ dB change.
#### 2.1.3 Acoustic impedance
Acoustic impedance ($Z$) is a material property that describes its resistance to the propagation of sound waves. It is defined as the product of the material's density ($\rho$) and the speed of sound ($c$) within it:
$$Z = \rho c$$
The SI unit for acoustic impedance is rayl, which is equivalent to $1$ $kg/(m^2 \cdot s)$.
**Tip:** Acoustic impedance differences at tissue interfaces are crucial for generating ultrasound echoes. Air has a very low acoustic impedance, while bone has a high acoustic impedance.
#### 2.1.4 Interactions with matter
When an ultrasound wave encounters an interface between two media with different acoustic impedances, some of the wave is reflected, and some is transmitted. The amplitude of the reflected wave depends on the difference in acoustic impedances.
* **Reflection and refraction**: If the angle of incidence is not perpendicular, the wave reflects at an equal angle, and refraction (bending of the wave) occurs according to Snell's Law, dependent on the change in sound speed.
* **Scattering**: Ultrasound waves can be scattered by objects or interfaces smaller than or comparable to the wavelength.
* **Specular reflectors**: These are smooth surfaces relative to the ultrasound wavelength, causing reflection in a specific direction.
* **Non-specular reflectors**: These are rough surfaces or small objects that scatter the ultrasound energy in multiple directions.
Higher frequency ultrasound (shorter wavelength) interacts with smaller structures, leading to more diffuse scattering and a smaller fraction of the incident intensity returning to the transducer.
* **Attenuation**: As ultrasound propagates through tissue, its intensity decreases due to absorption (conversion to heat) and scattering. Tissues like bone have high attenuation, making imaging through them difficult. Air also causes significant attenuation and reflection. Viscosity, a measure of a fluid's resistance to deformation, also contributes to attenuation.
The fundamental principle of ultrasound imaging lies in the differences in acoustic impedance and sound speed between tissues, which cause reflections (echoes) that are detected by the transducer.
### 2.2 Ultrasound equipment
#### 2.2.1 Transducer (converter)
The transducer is the core component of an ultrasound system, responsible for both emitting and receiving ultrasound waves. It utilizes the piezoelectric effect:
* **Emission**: Electrical energy is converted into mechanical energy, causing the piezoelectric crystal to vibrate and generate sound waves.
* **Reception**: Incoming mechanical vibrations from returning ultrasound waves are converted back into electrical energy, which can be processed.
The piezoelectric material, commonly PZT (lead zirconate titanate) or PVDF (polyvinylidene fluoride), deforms under an electric field and induces an electric field when deformed.
A transducer typically includes:
* **Piezoelectric crystal**: The active element.
* **Backing block**: Damps excessive vibrations.
* **Matching layer**: Reduces impedance mismatch between the crystal and the tissue, improving transmission and reception.
#### 2.2.2 Transducer arrays
Transducers can consist of multiple piezoelectric elements arranged in arrays, allowing for more sophisticated beam control.
* **Linear array**: Elements are arranged in a straight line. Activating elements sequentially or in groups can steer the beam linearly across the field of view.
* **Phased array**: Elements are arranged in a specific pattern. By introducing small time delays (phasing) in the activation of individual elements, the ultrasound beam can be steered electronically in different directions. This allows for sector scanning and focusing of the beam.
The **beam former** electronics control the activation of array elements to shape and steer the ultrasound beam. The beam has a **near field** (Fresnel zone) and a **far field** (Fraunhofer zone), with a focal zone where the beam diameter is smallest.
#### 2.2.3 Pulse modes and real-time imaging
Ultrasound data is acquired by transmitting short pulses of ultrasound and listening for the returning echoes.
* **Pulsed mode**: High voltages (around $150$ V) are applied to excite the transducer.
* **Listening mode**: Low voltages (around $1$ V down to $2$ $\mu$V) are used to detect weak returning echo signals.
Key parameters in pulsed ultrasound:
* **Pulse Repetition Frequency (PRF)**: The number of pulses transmitted per second. Typically $2$ to $7$ kHz. The PRF is determined by the desired imaging depth.
$$PRF = \frac{1}{PRP}$$
* **Pulse Repetition Period (PRP)**: The time interval between the start of consecutive pulses. It is the inverse of the PRF.
* **Pulse duration**: The time during which a single pulse is emitted. It is determined by the number of cycles in the pulse and the transducer frequency.
* **Duty cycle**: The fraction of time the transducer is actively transmitting a pulse. It is calculated as:
$$Duty \ Cycle = \frac{Pulse \ Duration}{PRP}$$
For real-time imaging, the duty cycle is typically very low, around $0.2\%$ to $0.4\%$.
**Tip:** It's crucial to distinguish between the ultrasound wave frequency (typically in MHz) and the PRF (typically in kHz). Similarly, the period of an ultrasound wave (in $\mu$s) is different from the PRP (in ms).
**Maximum imaging depth ($D_{max}$)**: The maximum depth from which echoes can be received before the next pulse is transmitted is limited by the PRP. This depth is given by:
$$D_{max} = \frac{c \times PRP}{2}$$
The division by $2$ accounts for the round trip of the sound pulse.
#### 2.2.4 Spatial resolution
Spatial resolution refers to the ability to distinguish between two closely spaced objects. There are three main types:
* **Axial resolution**: Resolution along the direction of the ultrasound beam. It is primarily determined by the pulse length. Shorter pulses lead to better axial resolution.
* **Lateral resolution**: Resolution perpendicular to the ultrasound beam but within the plane of the beam. It is determined by the beam diameter and is depth-dependent, being best at the focal zone.
* **Elevational resolution**: Resolution perpendicular to the imaging plane. It is influenced by the height of the transducer elements.
Higher ultrasound frequencies (shorter wavelengths) generally provide better resolution but have reduced penetration depth due to increased attenuation.
**Tip:** The choice of ultrasound frequency depends on the application:
* Deeper structures (e.g., abdominal imaging): $3.5$ to $5$ MHz.
* Superficial structures (e.g., thyroid, breast): $7.5$ to $10$ MHz.
* Intravascular imaging: $30$ to $40$ MHz for very high resolution.
### 2.3 Data acquisition
Data acquisition in ultrasound involves transmitting pulses and processing the returning echoes to form an image.
#### 2.3.1 Echo modes
Different modes of displaying ultrasound data are used:
* **A-mode (Amplitude mode)**: Displays the amplitude of the returning echo signal as a function of depth along a single line (scan line). It shows the strength and depth of reflectors.
* **B-mode (Brightness mode)**: Converts the echo amplitude into a brightness level on a display. A B-mode image is formed by assembling multiple A-lines from different scan directions, creating a 2D cross-sectional image.
* **M-mode (Motion mode)**: Displays the movement of structures over time. A single A-line is repeatedly sampled, and these samples are displayed side-by-side as a function of time, creating a trace of motion. This is useful for evaluating moving structures like heart valves.
#### 2.3.2 Real-time imaging
Real-time ultrasound imaging allows for the visualization of dynamic processes. A 2D image, known as a **frame**, is constructed from a series of A-lines.
* **Field of View (FOV)**: The angular extent of the sector scanned.
* **Imaging Depth ($D$)**: The maximum depth being visualized.
* **Frame Rate**: The number of frames displayed per second. It is inversely related to the time required to acquire one frame ($T_{frame}$).
$$T_{frame} = N \times T_{line}(D)$$
where $N$ is the number of A-lines and $T_{line}(D)$ is the time to acquire one line to depth $D$.
* **Line Density (LD)**: The number of A-lines per unit angle within the FOV.
**Tip:** Increasing the frame rate can be achieved by reducing the imaging depth ($D$), decreasing the number of A-lines ($N$), or reducing the FOV. This involves trade-offs between temporal resolution, spatial resolution, and image quality.
#### 2.3.3 Doppler echocardiography
Doppler echocardiography utilizes the Doppler effect to measure blood flow velocity. The Doppler frequency shift ($\Delta f$) is the difference between the transmitted and received frequencies and is proportional to the velocity of the moving object and the cosine of the angle ($\theta$) between the ultrasound beam and the direction of motion:
$$\Delta f = \frac{2 f_0 v \cos \theta}{c}$$
where $f_0$ is the transmitted frequency, $v$ is the velocity of the object, and $c$ is the speed of sound.
**Tip:** Large angles (greater than $60^\circ$) lead to small Doppler shifts, making velocity estimation highly sensitive to errors in angle measurement.
Doppler analysis can also provide information about flow patterns:
* **Doppler Spectrum**: Displays the distribution of velocities within the sample volume as a function of time. Deviations from normal spectral waveforms can indicate disturbed or turbulent flow, correlating with disease.
* **Pulsatility Index (PI)**: A measure of the difference between peak systolic and end-diastolic velocities relative to the mean velocity:
$$PI = \frac{V_{max} - V_{min}}{V_{mean}}$$
* **Resistive Index (RI)**: A measure of resistance in the vasculature, calculated as:
$$RI = \frac{V_{max} - V_{min}}{V_{max}}$$
#### 2.3.4 Contrast agents
Ultrasound contrast agents are microbubbles (typically $1$ to $10$ $\mu$m in diameter) containing gases like air or nitrogen, encapsulated in biocompatible materials. They have a significantly different acoustic impedance than surrounding tissue, leading to strong reflections and enhanced contrast in ultrasound images. They are used to improve visualization of blood vessels and perfusion.
#### 2.3.5 Measurements and biological effects
* **Distance measurements**: Accurate distance measurements are possible by timing the pulse-echo travel time and knowing the speed of sound in tissue (approximately $1540 \pm 15$ m/s). This allows for measurements of length, area, and volume.
* **Biological effects**: Ultrasound can cause both thermal and mechanical effects in biological tissues.
* **Thermal effects**: Caused by the absorption of ultrasound energy and conversion to heat. The **Thermal Index (TI)** is a parameter indicating the potential for temperature elevation.
* **Mechanical effects**: Primarily **cavitation**, which involves the formation and collapse of microbubbles due to pressure variations. The **Mechanical Index (MI)** is a measure of the likelihood of cavitation.
At diagnostic imaging levels, ultrasound intensities and exposure times are generally kept low, making it a very safe imaging modality. Macroscopic damage (e.g., cell lysis) is observed at much higher intensities, often used in therapeutic applications like lithotripsy.
### 2.4 Advantages and disadvantages of ultrasound imaging
**Advantages:**
* Generally non-invasive.
* Widely available and relatively inexpensive.
* No ionizing radiation.
* Provides real-time imaging.
* Considered a very safe technique.
**Disadvantages:**
* Image acquisition and interpretation are highly operator-dependent.
* Air and bone impede sound wave propagation, limiting visibility of underlying structures.
* Imaging deep structures can be challenging.
* Resolution and contrast may be lower compared to CT or MRI.
---
# Advanced ultrasonic imaging techniques and applications
This section delves into specialized ultrasonic imaging methods that extend beyond basic B-mode imaging, focusing on their principles and applications for enhanced diagnostic capabilities.
### 3.1 Doppler echography
Doppler echography is a specialized technique that utilizes the Doppler effect to assess blood flow. The Doppler effect, analogous to the change in pitch of a siren as it approaches or recedes, describes the frequency shift observed when an ultrasound wave reflects off moving objects. In the context of medical imaging, this moving object is typically blood.
#### 3.1.1 Principles of Doppler echography
The Doppler frequency shift ($f_d$) is directly proportional to the velocity ($v$) of the moving object (e.g., blood), the frequency of the transmitted ultrasound wave ($f_0$), and the speed of sound in the medium ($c$). It is also dependent on the angle ($\theta$) between the ultrasound beam and the direction of motion. The relationship is given by:
$$f_d = \frac{2 f_0 v \cos(\theta)}{c}$$
The factor of two arises because the Doppler shift occurs twice: once when the wave reflects off the moving object, and again when the moving object acts as a moving reflector for the returning wave.
* **Frequency shift:** A positive frequency shift occurs when the reflector (blood) is moving towards the transducer, indicating an increased frequency. A negative shift occurs when the reflector is moving away, indicating a decreased frequency.
* **Angle dependency:** The $\cos(\theta)$ term highlights the critical importance of the angle between the ultrasound beam and the blood flow. At angles close to 0 degrees (beam parallel to flow), the cosine is close to 1, maximizing the detected Doppler shift. As the angle increases towards 90 degrees (beam perpendicular to flow), the cosine approaches 0, and the Doppler shift becomes minimal or undetectable. Large angles (greater than 60 degrees) result in small Doppler frequency shifts, leading to significant inaccuracies in velocity estimation due to even small errors in angle measurement.
#### 3.1.2 Doppler spectrum and quantification
Doppler ultrasound can display the distribution of velocities within the sample volume as a spectrum, showing the amplitude of different velocities over time.
* **Normal blood flow:** Characterized by a specific spectral waveform that reflects the hemodynamic properties of the blood vessel.
* **Abnormal blood flow:** Disturbed or turbulent blood flow, often associated with pathological conditions, results in altered and disordered spectra. Quantifying these spectral changes can help detect abnormalities and correlate them with disease processes.
Several parameters are used to quantify Doppler spectra:
* **Pulsatility index (PI):** Defined as the difference between the peak systolic and end-diastolic velocities, divided by the mean velocity.
$$PI = \frac{v_{\text{max}} - v_{\text{min}}}{\bar{v}}$$
PI provides a measure of the variation in blood flow velocity during the cardiac cycle.
* **Resistive index (RI):** Defined as the difference between the peak systolic and end-diastolic velocities, divided by the peak systolic velocity.
$$RI = \frac{v_{\text{max}} - v_{\text{min}}}{v_{\text{max}}}$$
RI is an indicator of the resistance to blood flow in an artery.
### 3.2 Measurements of distance, area, and volume
Ultrasonic imaging is routinely used for quantitative measurements of distances, areas, and volumes.
* **Distance measurement:** The time taken for an ultrasound pulse to travel to a structure and for its echo to return is precisely measured. Knowing the speed of sound in soft tissue (approximately $1540 \pm 15$ meters per second), the depth of the structure can be accurately calculated. The instrument's timing accuracy allows for easy calibration. This principle is applied in measurements such as fetal femur length and abdominal circumference.
* **Area and Volume calculation:** By tracing the boundaries of organs or lesions on B-mode images, their areas and subsequently their volumes can be calculated.
### 3.3 Contrast agents in ultrasonography
Contrast agents are substances injected intravenously to enhance the visibility of blood flow and vascular structures, thereby improving image quality and diagnostic confidence.
#### 3.3.1 Principles of ultrasound contrast agents
Ultrasound contrast agents typically consist of microbubbles, usually 1 to 10 micrometers in diameter. These microbubbles are small relative to the ultrasound wavelength.
* **Composition:** They are often filled with air, nitrogen, or other gas compounds and encapsulated in materials like human albumin or perfluorocarbons to ensure stability.
* **Mechanism of action:** The gas-filled microbubbles have significantly different acoustic impedances compared to surrounding tissues. This large impedance mismatch leads to strong reflection of ultrasound waves, generating intense echoes that enhance contrast in the image.
* **Behavior in the vasculature:** Contrast agents are designed to remain stable in the bloodstream for a sufficient duration, allowing them to reach and opacify specific vascular areas targeted by the examination.
* **Imaging phases:** The appearance of contrast agents can be observed in different phases:
* **Arterial phase:** Shows opacification of arteries.
* **Late phase:** Shows clearance of the contrast agent from tissues.
* **Without contrast:** A baseline image without the agent.
#### 3.3.2 Applications of contrast-enhanced ultrasound
Contrast-enhanced ultrasound (CEUS) has found applications in various fields, particularly in the characterization of liver lesions. For instance, CEUS can differentiate between a normal thrombus and a neoplastic thrombus (a tumor within a blood vessel) by observing the contrast enhancement patterns during different phases of contrast administration.
### 3.4 Biological effects of ultrasound
The interaction of ultrasound with biological tissues can lead to both thermal and mechanical effects.
#### 3.4.1 Thermal effects
Ultrasound energy is absorbed by tissues and converted into heat. The extent of heating depends on the rate of heat deposition and the tissue's ability to dissipate heat.
* **Thermal Index (TI):** A parameter that quantifies the potential for thermal effects. It is the ratio of the acoustic power produced by the transducer to the power required to raise the tissue temperature in the beam path by 1 degree Celsius. Higher TI values indicate a greater risk of thermal injury.
#### 3.4.2 Mechanical effects
Mechanical effects are primarily related to cavitation, which is the formation and collapse of microscopic gas bubbles in the ultrasound field.
* **Cavitation:** Negative pressure gradients in the ultrasound wave can lead to the formation of microbubbles. As pressure builds, these bubbles can collapse violently, potentially causing tissue damage.
* **Mechanical Index (MI):** A parameter that indicates the likelihood of cavitation. Higher MI values suggest a greater risk of mechanical bioeffects.
#### 3.4.3 Safety considerations
While high ultrasound intensities and prolonged exposure can cause macroscopic and microscopic damage (e.g., cell lysis, chromosome breakage), diagnostic ultrasound imaging typically operates at much lower intensity levels and for limited durations. This, combined with monitoring of TI and MI, makes diagnostic ultrasound a very safe imaging modality.
> **Tip:** Understanding the principles behind Doppler shifts, the role of angle, and the parameters for quantification (PI, RI) is crucial for interpreting flow patterns. Remember that higher frequencies provide better resolution but have reduced penetration depth.
---
# Biological effects and safety of ultrasound
This section outlines the potential biological effects of ultrasound, focusing on thermal and mechanical mechanisms, and discusses the safety considerations and comparative advantages and disadvantages of ultrasound in medical imaging.
### 4.1 Biological effects of ultrasound
Biological effects from ultrasound arise from its interaction with tissues, primarily through two mechanisms: thermal and mechanical.
#### 4.1.1 Thermal effects
When biological tissue absorbs ultrasound energy, this energy is converted into heat, leading to a temperature increase. The extent of this warming depends on the rate at which heat is deposited by the ultrasound beam and the efficiency with which that heat can be dissipated from the tissue.
The **Thermal Index (TI)** is a parameter used to quantify the potential for thermal effects. It is defined as the ratio of the acoustic power produced by the transducer to the power required to raise the temperature of the tissue within the ultrasound beam by one degree Celsius. A higher TI indicates a greater potential for tissue heating.
#### 4.1.2 Mechanical effects
Mechanical effects are primarily related to cavitation, which is the formation and collapse of microscopic gas bubbles within tissues. These bubbles can form due to pressure differences, particularly negative pressure variations in the ultrasound wave. When these bubbles collapse under increasing pressure, they can generate localized shock waves and high temperatures, potentially leading to tissue damage.
The **Mechanical Index (MI)** is a measure of the likelihood of cavitation occurring from an ultrasound beam. It is calculated based on parameters related to the acoustic pressure and the ultrasound frequency. A higher MI suggests a greater probability of cavitation.
#### 4.1.3 Observed biological damage
Biological effects have been demonstrated at high ultrasound intensity levels and with prolonged exposure durations.
* **Macroscopic damage** can include the physical disruption and rupture of cells. This principle is utilized in therapies like shock wave lithotripsy, where focused ultrasound is used to break down kidney stones.
* **Microscopic damage** can manifest as alterations at the cellular level, such as the breaking of chromosome strands or changes in the mitotic index (the rate of cell division).
It is important to note that for diagnostic imaging, ultrasound intensity levels are kept significantly lower than those at which biological effects have been observed, and the duration of examinations is typically limited. This ensures that diagnostic ultrasound is considered a very safe imaging modality.
### 4.2 Safety considerations and comparative analysis
The safety of ultrasound imaging is determined by the balance between the intensity of the ultrasound beam and the duration of exposure. Diagnostic ultrasound generally operates within parameters that minimize the risk of adverse biological effects.
#### 4.2.1 Advantages of ultrasound
Ultrasound imaging offers several significant advantages:
* **Non-invasive:** In most applications, ultrasound does not require surgical procedures or the insertion of instruments into the body.
* **Availability and cost-effectiveness:** Ultrasound machines are widely available and are generally less expensive than other advanced imaging modalities.
* **No ionizing radiation:** Unlike X-rays or CT scans, ultrasound does not use ionizing radiation, making it a safer option for pregnant women and children.
* **Real-time imaging:** Ultrasound provides immediate visualization of anatomical structures and physiological processes, allowing for dynamic assessment of movement and blood flow.
* **High safety profile:** As discussed, when used within established guidelines, ultrasound is considered a very safe diagnostic tool.
#### 4.2.2 Disadvantages of ultrasound
Despite its advantages, ultrasound also has limitations:
* **Operator-dependent:** The quality of image acquisition and interpretation relies heavily on the skill and experience of the sonographer or clinician.
* **Limitations with air and bone:** Ultrasound waves are significantly attenuated and reflected by air and bone. This prevents clear visualization of structures located behind these materials (e.g., lungs, brain through the adult skull).
* **Reduced penetration for deep structures:** Higher ultrasound frequencies, which offer better resolution, are more readily attenuated, making it challenging to image deep tissues effectively. Lower frequencies are used for deeper imaging, but at the cost of reduced resolution.
* **Lower resolution and contrast:** Compared to modalities like Computed Tomography (CT) and Magnetic Resonance Imaging (MRI), ultrasound may offer lower spatial resolution and contrast, particularly for certain types of tissue differentiation.
---
## Common mistakes to avoid
- Review all topics thoroughly before exams
- Pay attention to formulas and key definitions
- Practice with examples provided in each section
- Don't memorize without understanding the underlying concepts
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Longitudinal wave | A wave in which the particles of the medium move parallel to the direction of energy transfer. Sound waves are a type of longitudinal wave, also known as a pressure wave. |
| Period | The time it takes for one complete cycle of a wave to occur. It is measured in units of time, such as seconds. |
| Wavelength | The spatial distance over which a wave's shape repeats. It is measured in units of distance, such as meters. |
| Frequency | The number of wave cycles that pass a given point per unit of time. It is measured in Hertz (Hz), where 1 Hz equals one cycle per second. |
| Destructive interference | A phenomenon where two waves combine to form a wave with a smaller amplitude than the individual waves, often resulting in cancellation. This principle is used in noise-canceling headphones. |
| Acoustic impedance | A physical property of a medium that describes its resistance to the propagation of sound waves. It is defined as the product of the medium's density ($\rho$) and the speed of sound (c) within it ($Z = \rho c$). |
| Specular reflector | A smooth surface between two different media that reflects sound waves in a specific direction, similar to how a mirror reflects light. The angle of incidence equals the angle of reflection. |
| Scattering | The redirection of waves in multiple directions due to interaction with objects or inhomogeneities in a medium. Acoustic scattering occurs when wave size is comparable to or smaller than the wavelength. |
| Attenuation | The gradual loss of wave intensity as it travels through a medium due to absorption and scattering. Tissues with high acoustic impedance, like bone, cause significant attenuation. |
| Transducer | A device that converts one form of energy into another. In ultrasound, a transducer converts electrical energy into mechanical (sound) energy to produce ultrasound waves and converts returning mechanical (echo) energy into electrical signals for detection. |
| Piezo-electric crystal | A material that exhibits the piezoelectric effect, meaning it deforms when subjected to an electric field and generates an electric charge when deformed. This property is fundamental to ultrasound transducer operation. |
| Phased array | A type of ultrasound transducer composed of multiple small piezoelectric elements that can be activated individually with precise timing. This allows for electronic steering and focusing of the ultrasound beam. |
| Beam former electronics | The electronic circuitry associated with a phased array transducer that controls the timing of the electrical pulses sent to each element. By introducing small time delays, it shapes and directs the ultrasound beam. |
| Focal zone | The region in the path of an ultrasound beam where the beam is most tightly focused, resulting in the best lateral resolution. This zone is determined by the transducer's design and the beam steering techniques. |
| Pulse repetition frequency (PRF) | The number of ultrasound pulses transmitted by the transducer per second. It is typically in the kilohertz (kHz) range and is related to the maximum imaging depth. |
| Pulse repetition period (PRP) | The time interval between the start of consecutive ultrasound pulses. It is the inverse of the pulse repetition frequency (PRP = 1/PRF). |
| Axial resolution | The ability of an ultrasound system to distinguish between two small structures along the direction of the ultrasound beam. It is primarily determined by the spatial pulse length. |
| Lateral resolution | The ability of an ultrasound system to distinguish between two small structures perpendicular to the direction of the ultrasound beam. It is primarily determined by the beam diameter. |
| Doppler effect | The change in frequency of a wave in relation to an observer who is moving relative to the wave source. In ultrasound, it is used to measure the velocity of moving reflectors, such as blood flow. |
| Doppler spectrum | A graphical representation of the frequency distribution of Doppler-shifted echoes, showing the range of velocities present in the sampled volume over time. It provides information about blood flow characteristics. |
| Pulsatility index (PI) | A quantitative measure of blood flow pulsatility, calculated as the difference between peak systolic and end-diastolic velocities divided by the mean velocity. It reflects the resistance in the arterial system. |
| Resistance index (RI) | A quantitative measure of vascular resistance, calculated as the difference between peak systolic and end-diastolic velocities divided by the peak systolic velocity. It is often used to assess peripheral arterial resistance. |
| Contrast agents | Injectable substances that temporarily alter the echogenicity of tissues or fluids, enhancing visualization of blood vessels or pathologies. They often contain microbubbles that interact strongly with ultrasound. |
| Thermal index (TI) | A parameter that estimates the potential for temperature elevation in tissues due to ultrasound absorption. It is a safety indicator for therapeutic and diagnostic ultrasound. |
| Mechanical index (MI) | A parameter that estimates the likelihood of cavitation (formation and collapse of bubbles) due to ultrasound. It is a safety indicator for diagnostic ultrasound, particularly at lower frequencies. |
| Cavitation | The formation and collapse of microscopic gas bubbles in a liquid medium when subjected to negative pressure fluctuations, such as those produced by ultrasound. This can lead to tissue damage. |
Cover
MI_Session1_2_2020 (1).pdf
Summary
# Productie en eigenschappen van röntgenstralen
Röntgenstralen zijn elektromagnetische golven met een zeer kleine golflengte, die op verschillende manieren geproduceerd kunnen worden en specifieke eigenschappen hebben die hen geschikt maken voor medische toepassingen [2](#page=2).
### 1.1 Fysische achtergrond
Röntgenstralen zijn elektromagnetische golven met een golflengte kleiner dan 1 nanometer. Fysisch gezien verschillen ze niet van andere vormen van elektromagnetische straling zoals radiogolven, microgolven, licht en ultravioletstraling, maar ze hebben een significant kortere golflengte. Een röntgenstraal kan worden voorgesteld als een golftrein die energie met zich meedraagt en zich voortplant met de lichtsnelheid [2](#page=2).
De energie van een röntgenstraal is omgekeerd evenredig met zijn golflengte ($\lambda$), wat kwantitatief wordt uitgedrukt met de formule:
$$E (\text{keV}) = \frac{1,24}{\lambda (\text{nm})}$$ [3](#page=3).
Vanwege hun kleine golflengte dragen röntgenstralen een grote hoeveelheid energie mee, voldoende om materie en weefsels te ioniseren. Dit maakt röntgenstralen ioniserende stralingen. De ionisatie van lucht vormt de basis voor de metrologie van röntgenstralen, terwijl de ionisatie van DNA grotendeels verantwoordelijk is voor de gevolgen van blootstelling aan deze straling. De ionisatie van zilver in fotografische film is het principe achter radiografie. Röntgenstralen zijn diep penetrerend in weefsels, een eigenschap die wordt benut bij medische beeldvorming. Ze kunnen niet worden geconvergeerd of gedivergeerd zoals licht en andere optische elektromagnetische golven [3](#page=3).
#### 1.1.1 Productieprocessen
Röntgenstralen worden geproduceerd via twee fysische processen [3](#page=3):
1. **Remstraling (Bremsstrahlung):** Dit proces treedt op wanneer hoogenergetische elektronen invallen op een trefplaat van een materiaal met een hoge atoomnummer (Z-waarde), zoals wolfraam. De invallende elektronen worden afgebogen door de atoomkernen van het trefplaatmateriaal, waarbij ze energie verliezen. Deze verloren energie wordt uitgestraald als een elektromagnetische golf, oftewel een röntgenstraal. De hoeveelheid energie die van het elektron op de elektromagnetische golf wordt overgedragen, is afhankelijk van de afstand tussen het elektron en de atoomkern. Een bundel van remstraling bevat röntgenstraling met energieën variërend van nul tot de energie van de invallende elektronenbundel, wat resulteert in een continu spectrum (ook wel witte straling genoemd) [3](#page=3).
> **Tip:** De probabiliteit van remstraling is evenredig met de energie van de invallende elektronen en de Z-waarde van het trefplaatmateriaal. Bijvoorbeeld, de opbrengst is 0,5% bij 60 kV en 0,8% bij 100 kV [3](#page=3).
2. **Karakteristieke röntgenstraling (Fluorescentie):** Wanneer hoogenergetische elektronen op het trefplaatmateriaal invallen, wordt dit materiaal geïoniseerd. Hierbij ontstaan vacatures in de orbitale elektronenschillen van de atomen van het trefplaatmateriaal. Dit is een zeer onstabiele configuratie. Vacatures worden opgevuld door elektronen uit hogere schillen, waarbij het energieverschil vrijkomt in de vorm van een elektromagnetische golf met een specifieke, welbepaalde energie. Dit zijn karakteristieke röntgenstralen [3](#page=3).
De röntgenstraling die wordt gebruikt in de röntgendiagnostiek, bestaat uit een continu remstralingsspectrum waarop de pieken van karakteristieke röntgenstraling gesuperponeerd zijn. Figuur 1.5 toont de spectrale distributies van een 100 kV röntgenbundel, geproduceerd door 100 keV elektronen op een wolfraamtrefplaat, met en zonder 2,5 mm aluminium filtratie, waarbij de mono-energetische karakteristieke röntgenstraling van wolfraam zichtbaar is [4](#page=4).
#### 1.1.2 De röntgenbuis en generator
De schematische bouw van een röntgenbuis omvat een filament dat elektronen produceert. Deze elektronen worden versneld in een hoogspanningsveld tussen de anode en de kathode. Bij versnelling over een hoogspanningsveld van A kV, bezitten de elektronen bij aankomst aan de anode een energie van A keV. Bij inval op het anodemateriaal (wolfraam of molybdeen) produceren deze elektronen een remstralingsbundel [4](#page=4).
Slechts ongeveer 1% van de invallende energie wordt omgezet in remstraling; de rest wordt omgezet in warmte. Vanwege de grote hoeveelheid warmte die wordt geproduceerd op de plek waar de elektronen de anode raken (de focus), wordt vaak gebruik gemaakt van een roterende anode. Bij zwaar belaste buizen is een koelsysteem (meestal met olie) aanwezig. De gehele opstelling bevindt zich in een glazen omhulling in een hoog vacuüm (10^-7 mm Hg) en is omgeven door loodafscherming. De nuttige bundel verlaat de buis via een diafragma waarvan de afmetingen geregeld kunnen worden [4](#page=4).
Buiten de buis, in de nuttige bundel, bevindt zich een filter, meestal van aluminium of koper afhankelijk van de gebruikte kV-waarde. Dit filter snijdt het laag-energetische deel van het remstralingsspectrum af [5](#page=5).
De hoogspanning en de anodestroom worden gegenereerd door een speciale hoogspanningsgenerator. Het is cruciaal dat deze generator gedurende de korte expositietijd (typisch enkele tientallen tot honderden milliseconden) een stabiele hoogspanning en dosis levert [5](#page=5).
### 1.2 De stralingskwaliteit en intensiteit van de röntgenbundel – filtratie
De stralingskwaliteit van een röntgenbundel wordt gedefinieerd als het penetrerend vermogen van de bundel. Over het algemeen neemt dit penetrerend vermogen toe met de energie van de röntgenstralen, en dus met de kV-waarde van de bundel. Bundels met een hoge kV-waarde hebben een diep penetrerend vermogen in weefsels en worden "harde stralen" genoemd, terwijl bundels met een lage kV-waarde "zachte stralen" worden genoemd [5](#page=5).
Naast de kV-waarde wordt de stralingskwaliteit mede bepaald door de filtratie: hoe groter de filtratie, hoe groter de energie van de bundel en hoe harder de stralen. Het filter is noodzakelijk om de dosis voor de patiënt te beperken. Het filter verwijdert de laag-energetische component van het röntgenspectrum, die grotendeels wordt geabsorbeerd in het patiëntweefsel en de beeldreceptor niet bereikt, terwijl het wel significant bijdraagt aan de patiëntdosis [5](#page=5).
Kwantitatief wordt de stralingskwaliteit uitgedrukt met de term "Halfwaardedikte" (HWD). De HWD is de dikte van een plaat in een specifiek materiaal (aluminium of koper) die de intensiteit van de röntgenbundel met een factor 2 reduceert. Harde stralen hebben een HWD-waarde groter dan 3 mm aluminium [5](#page=5).
---
# Interactie van röntgenstralen met materie en weefsels
Röntgenstralen interageren met materie en weefsels via fundamentele processen die leiden tot attenuatie van de bundel en de generatie van secundaire straling [7](#page=7).
### 2.1 Fundamentele interacties op atomaire schaal
De twee primaire interactiemechanismen van röntgenstralen met materie en weefsels zijn het foto-elektrisch effect en Comptonverstrooiing. Beide interacties dragen bij aan de attenuatie van de röntgenbundel [7](#page=7).
#### 2.1.1 Het foto-elektrisch effect
Bij het foto-elektrisch effect wordt de volledige energie van een invallende röntgenfoton overgedragen aan een orbitaal elektron van een atoom in het medium. Dit resulteert in de ionisatie van het atoom en de emissie van een foto-elektron. Dit effect treedt voornamelijk op bij elektronen in de binnenste schillen (K- en L-schil) van een atoom. De vrijgekomen vacature wordt opgevuld door een elektron uit een hogere schil, wat leidt tot de emissie van karakteristieke röntgenstraling. In menselijke weefsels heeft deze karakteristieke straling een te lage energie om het lichaam te verlaten en is daarom niet van belang voor beeldvorming, maar het foto-elektron zelf is een direct ioniserend deeltje dat biologische effecten kan veroorzaken [7](#page=7).
De waarschijnlijkheid van het foto-elektrisch effect is sterk afhankelijk van de atoomkern (Z-waarde) en de energie van de röntgenstraling [7](#page=7).
* **Afhankelijkheid van Z-waarde:** De waarschijnlijkheid is evenredig met $Z^5$. Dit verklaart waarom materialen met een hoge Z-waarde, zoals lood, extreem effectief zijn in het afschermen van röntgenstraling. Bijvoorbeeld, de kans op interactie voor een loodatoom ($Z=82$) is ongeveer 500.000 maal groter dan voor een koolstofatoom ($Z=6$) [7](#page=7).
* **Afhankelijkheid van energie:** De waarschijnlijkheid neemt sterk af met toenemende röntgenenergie, omgekeerd evenredig met de energie tot de derde à vierde macht [7](#page=7).
De combinatie van deze afhankelijkheden maakt het foto-elektrisch effect cruciaal voor de efficiëntie van afschermingsmaterialen zoals lood voor diagnostische röntgenstraling [7](#page=7).
> **Tip:** Het foto-elektrisch effect draagt significant bij aan de stralingsdosis in de patiënt en is de primaire oorzaak van contrast in röntgenbeelden, vooral bij lagere röntgenenergieën en bij weefsels met een hogere atoomnummer.
#### 2.1.2 Comptonverstrooiing
Comptonverstrooiing treedt op wanneer een röntgenfoton (als deeltje) een botsing ondergaat met een orbitaal elektron van een atoom. Tijdens deze interactie draagt het foton een deel van zijn energie over aan het elektron, waardoor het elektron het atoom verlaat (Compton-elektron) en mogelijke biologische schade kan veroorzaken. Het resultaat is een verstrooid foton met lagere energie en een grotere golflengte, dat in een andere richting wordt uitgestuurd dan het oorspronkelijke foton. Deze secundaire, verstrooide röntgenstraling is verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van de stralingsbelasting voor medisch personeel [8](#page=8).
De waarschijnlijkheid van Comptonverstrooiing hangt ook af van de Z-waarde van het medium en de energie van de röntgenstraling, maar minder sterk dan het foto-elektrisch effect [8](#page=8).
* **Afhankelijkheid van Z-waarde:** De waarschijnlijkheid is ongeveer evenredig met de Z-waarde van het medium, aangezien Comptonverstrooiing kan optreden met elk orbitaal elektron. Het verschil in waarschijnlijkheid tussen koolstof en calcium is voor Comptonverstrooiing slechts een factor 3, vergeleken met een factor 400 voor het foto-elektrisch effect [8](#page=8).
* **Afhankelijkheid van energie:** De waarschijnlijkheid neemt slechts in geringe mate af met toenemende energie van de invallende straling (omgekeerd evenredig met de vierkantswortel van de energie) [8](#page=8).
Voor diagnostische röntgenstraling, behalve bij zeer lage kV-instellingen zoals bij mammografie (ongeveer 30 kV), is Comptonverstrooiing dominant in zachte weefsels [8](#page=8).
> **Tip:** Comptonverstrooiing is de belangrijkste bron van strooistraling in radiologie, wat leidt tot beeldruis en contrastverlies.
#### 2.1.3 Gevolgen van strooistraling
Verstrooide röntgenstralen wijken af van de oorspronkelijke bundelrichting en dragen daardoor niet bij aan de beeldinformatie. In plaats daarvan veroorzaken ze sluiering (fogging) op de detector (film of beeldsensor), wat leidt tot verlies van contrast. Dit kan worden verminderd door [9](#page=9):
* **Collimatie:** Het beperken van het volume weefsel in de röntgenbundel met behulp van diafragma's of collimatoren [9](#page=9).
* **Compressie:** Het samendrukken van weefsel om de dikte te verminderen [9](#page=9).
* **Afstand object-film:** Het vergroten van de afstand tussen het object en de detector [9](#page=9).
* **Strooistralenroosters:** Deze roosters, bestaande uit loodstrips, vangen een deel van de verstrooide straling op voordat deze de detector bereikt, waardoor de beeldkwaliteit significant verbetert [9](#page=9).
> **Voorbeeld:** Figuur 2.5 toont een bekkenradiografie zonder (A) en met (B) een strooistralenrooster, waarbij de verbetering in contrast en detail door het gebruik van het rooster duidelijk zichtbaar is [9](#page=9).
### 2.2 De attenuatie van de röntgenbundel in materialen: afscherming van röntgenstralen
Attenuatie beschrijft de algehele afname van de intensiteit van een röntgenbundel bij doorgang door materie. Deze afname is een gevolg van de cumulatieve effecten van de individuele interacties (foto-elektrisch effect en Comptonverstrooiing). De intensiteit van de bundel neemt exponentieel af met de doordringdiepte [10](#page=10).
De intensiteit $I(x)$ op een diepte $x$ in een medium wordt beschreven door de formule:
$$I(x) = I_0 e^{-\mu x}$$
waarin $I_0$ de initiële intensiteit van de bundel is en $\mu$ de lineaire attenuatiecoëfficiënt [10](#page=10).
De lineaire attenuatiecoëfficiënt ($\mu$) vertegenwoordigt de waarschijnlijkheid dat een röntgenfoton per eenheid van laagdikte verdwijnt. Deze coëfficiënt is afhankelijk van [10](#page=10):
* **Elementaire samenstelling:** Verschillende materialen hebben verschillende attenuatiecoëfficiënten [10](#page=10).
* **Energie van de röntgenbundel:** De attenuatiecoëfficiënt neemt systematisch af met toenemende energie [10](#page=10).
* **Massadichtheid:** Voor een bepaalde chemische samenstelling is $\mu$ recht evenredig met de massadichtheid [10](#page=10).
Een praktische maat voor attenuatie in afschermingsmaterialen is de halfwaardedikte (HWD). De HWD is de dikte van een materiaal die nodig is om de intensiteit van de röntgenbundel te halveren. Het verband tussen de lineaire attenuatiecoëfficiënt ($\mu$) en de HWD is [10](#page=10):
$$HWD = \frac{\ln 2}{\mu}$$
Doorgang door een laag met een dikte van $n$ HWD's reduceert de intensiteit met een factor $2^n$ [11](#page=11).
#### 2.2.1 Halfwaardediktes voor afschermingsmaterialen
De volgende tabel toont typische HWD-waarden voor lood en beton als afschermingsmaterialen, afhankelijk van de kV-waarde [11](#page=11):
| kV | Lood (mm) | Beton (cm) |
| :-- | :-------- | :--------- |
| 50 | 0,06 | 0,43 |
| 70 | 0,17 | 0,84 |
| 100 | 0,27 | 1,6 |
| 125 | 0,28 | 2,0 |
Uit deze tabel blijkt duidelijk de superieure efficiëntie van lood als afschermingsmateriaal voor diagnostische röntgenstralen [11](#page=11).
### 2.3 De attenuatie van de röntgenbundel in verschillende weefsels als basis van de beeldvorming
Het verschil in attenuatiecoëfficiënten ($\mu$) tussen verschillende weefsels en contrastmiddelen, bekend als differentiële attenuatie, vormt de basis voor radiologische beeldvorming. Een CT-scanner visualiseert de tweedimensionale distributie van $\mu$-waarden in een dwarsdoorsnede [11](#page=11).
Botstructuren hebben hogere attenuatiecoëfficiënten dan zachte weefsels, waardoor ze meer röntgenstralen absorberen en als witte structuren op een radiografie verschijnen (omdat minder straling de detector bereikt, resulterend in minder zwarting) [12](#page=12).
De energiënvorming van $\mu$ voor verschillende weefsels is weergegeven in Figuur 2.8 [11](#page=11).
* Het verschil in $\mu$-waarden tussen bot en zacht weefsel neemt af met toenemende energie of kV-waarde. Dit betekent dat hogere kV-waarden leiden tot een lager contrast in de röntgenopname ("harde stralen" geven minder contrast dan "zachte stralen") [12](#page=12).
* Voor mammografie is een lage kV-waarde (25-30 kV) essentieel om onderscheid te maken tussen vetweefsel en dichter tumorweefsel [12](#page=12).
* Voor longradiografieën wordt een hardere stralingskwaliteit verkozen om de superpositie van ribben te onderdrukken [12](#page=12).
> **Tip:** Begrijpen hoe de differentiële attenuatie werkt, is cruciaal voor het interpreteren van röntgenbeelden en het selecteren van optimale opnameparameters.
### 2.4 De basis van de biologische effecten van röntgenstralen op de cel
Elektronen die vrijkomen door foto-elektrisch effect en Comptonverstrooiing in weefsels verliezen hun energie over een afstand van 10 µm tot 100 µm, waarbij ze 10^2 tot 10^3 ionisaties produceren. Deze elektronen volgen een grillig pad en veroorzaken ionisaties met een gemiddelde afstand van ongeveer 100 nm [12](#page=12).
* **Enkelstreng DNA-breuken:** Meestal treden geïsoleerde ionisaties op die leiden tot enkelstreng DNA-breuken. Deze worden efficiënt hersteld door enzymatische mechanismen en veroorzaken doorgaans geen significante biologische effecten [12](#page=12).
* **Dubbelstreng DNA-breuken:** Een beperkt aantal interacties leidt tot clusters van ionisaties, resulterend in dubbelstreng DNA-breuken. Deze kunnen leiden tot misrepair tijdens het herstelproces, wat mutaties en late biologische effecten kan veroorzaken. Bij hoge doses kan proliferatie-inhibitie optreden, wat leidt tot directe biologische schade, vooral door de overlap van elektronenpaden in de celkern [12](#page=12).
> **Voorbeeld:** Het verschil tussen enkelstreng en dubbelstreng DNA-breuken is van groot belang voor de dosis-effectrelatie. Dubbelstreng breuken zijn significant schadelijker en potentieel carcinogeen.
---
# Kwaliteit, intensiteit en filtratie van röntgenstralenbundels
Hier is een gedetailleerde samenvatting over de kwaliteit, intensiteit en filtratie van röntgenstralenbundels, bedoeld voor je examenstudie.
## 3. Kwaliteit, intensiteit en filtratie van röntgenstralenbundels
De kwaliteit, intensiteit en filtratie van een röntgenstralenbundel zijn cruciale parameters die het penetrerend vermogen, het aantal röntgenstralen per tijdseenheid en de effectiviteit van de bundel bepalen.
### 3.1 Stralingskwaliteit
De stralingskwaliteit van een röntgenstralenbundel wordt gedefinieerd als het penetrerend vermogen van de bundel. Dit penetrerend vermogen stijgt met de energie van de röntgenstralen en daarmee met de kilovolt (kV)-waarde van de bundel [5](#page=5).
* **Harde stralen:** Bundels met een hoge kV-waarde hebben een diep penetrerend vermogen in weefsels en worden harde stralen genoemd [5](#page=5).
* **Zachte stralen:** Bundels met een lage kV-waarde worden analoog zachte stralen genoemd [5](#page=5).
Naast de kV-waarde wordt de stralingskwaliteit ook bepaald door de filtratie: hoe groter de filtratie, hoe groter de energie van de bundel en hoe harder de stralen [5](#page=5).
#### 3.1.1 Kwantificering van stralingskwaliteit
Kwantitatief wordt de stralingskwaliteit uitgedrukt via de grootheid "Halfwaardedikte" (HWD) [5](#page=5).
* **Halfwaardedikte (HWD):** Dit is de dikte van een plaat in een bepaald materiaal (aluminium of koper) die de intensiteit van de röntgenstralenbundel reduceert met een factor 2 [5](#page=5).
* **Definitie van harde stralen:** Harde stralen hebben een HWD-waarde groter dan 3 mm aluminium [5](#page=5).
### 3.2 Filtratie
Filtratie is een essentieel onderdeel van het röntgenapparaat en heeft een directe invloed op zowel de stralingskwaliteit als de intensiteit van de röntgenbundel.
* **Locatie:** Buiten de röntgenbuis, in de nuttige bundel, bevindt zich een filter, meestal gemaakt van aluminium of koper, afhankelijk van de gebruikte kV-waarde [5](#page=5).
* **Doel:** De filter is noodzakelijk om de dosis van de patiënt te beperken. Hij snijdt het laag-energetische deel van het remstralingsspectrum af. Dit laag-energetische deel wordt geabsorbeerd in het weefsel van de patiënt en bereikt de beeldreceptor niet, maar draagt wel sterk bij aan de patiëntdosis [5](#page=5).
> **Tip:** Door effectieve filtratie wordt de patiënt blootgesteld aan een bundel met een hogere gemiddelde energie (hardere stralen), terwijl de totale dosis wordt verminderd, wat resulteert in een hogere beeldkwaliteit en lagere stralingsbelasting.
### 3.3 Stralingsintensiteit
De intensiteit van de röntgenstralenbundel wordt gedefinieerd als het aantal röntgenstralen per seconde en per vierkante centimeter [6](#page=6).
#### 3.3.1 Factoren die de intensiteit beïnvloeden
Verschillende factoren beïnvloeden de intensiteit van de röntgenstralenbundel:
* **Anodestroom (mA):** De intensiteit is recht evenredig met de anodestroom. Een hogere anodestroom betekent meer elektronen die op de anode botsen, wat leidt tot meer röntgenfotonen [6](#page=6).
* **kV-waarde:** De intensiteit stijgt met toenemende kV-waarde, aangezien de remstralingsopbrengst toeneemt [6](#page=6).
* **Filtratie:** De intensiteit daalt met toenemende filtratie. Meer filtratie betekent dat meer fotonen worden geabsorbeerd voordat ze de patiënt bereiken [6](#page=6).
* **Afstand tot de focus:** De intensiteit neemt af met het kwadraat van de afstand tot de focus (de bron van de röntgenstralen). Dit is een direct gevolg van de kwadraatwet voor intensiteit [6](#page=6).
> **Example:** In Fig. 1.9. is de intensiteit bij punt A 4 maal groter dan bij punt B en 25 maal groter dan bij punt C. Dit illustreert hoe de intensiteit sterk afneemt met de afstand [6](#page=6).
#### 3.3.2 Beeldvorming en mAs-waarde
Voor correcte beeldvorming is het aantal röntgenstralen per vierkante centimeter ter hoogte van de beeldreceptor vastgesteld, afhankelijk van de specifieke röntgeninstallatie (kV-waarde, filtratie, afstand beeldreceptor-focus) en de gebruikte beeldreceptor [6](#page=6).
* **mAs-waarde:** Dit product van de anodestroom (mA) en de expositietijd (s) bepaalt het totale aantal röntgenfotonen dat de beeldreceptor bereikt per opname voor een patiënt met een specifieke weefseldichtheid. Het wordt ook wel de "belichtingsproduct" genoemd [6](#page=6).
$$ \text{mAs} = \text{mA} \times \text{s} $$
> **Tip:** Het aanpassen van de mAs-waarde is een veelgebruikte methode om de intensiteit van de röntgenbundel te reguleren voor optimale belichting, zonder de penetratiediepte (kwaliteit) te beïnvloeden.
---
# Basis van biologische effecten van röntgenstralen
De basis van de biologische effecten van röntgenstralen ligt in de interactie van röntgenstralen met weefsels, waarbij elektronen worden geproduceerd die op hun beurt DNA-schade kunnen veroorzaken en leiden tot cel-effecten.
### 4.1 Interactie van röntgenstralen en elektronenproductie
Wanneer röntgenstralen interageren met weefsel, met name via het foto-elektrisch effect en Comptonverstrooiing, worden er elektronen gegenereerd. Deze elektronen, met energie van enkele tientallen keV, verliezen hun energie over afstanden van ongeveer 10 µm tot 100 µm. Tijdens dit energieverlies veroorzaken deze elektronen een aanzienlijk aantal ionisaties, typisch tussen de 10² en 10³ ionisaties [12](#page=12).
#### 4.1.1 Ionisatiepaden en hun dichtheid
Licht geladen deeltjes zoals elektronen volgen een grillige baan door het weefsel, omdat hun baanrichting bij elke interactie verandert. Langs dit pad is de gemiddelde afstand tussen twee opeenvolgende ionisaties aanzienlijk, ongeveer 100 nm. Dit is relatief groot vergeleken met de afstand tussen de twee strengen van de DNA-helix, die ongeveer 2 nm bedraagt [12](#page=12).
#### 4.1.2 Gevolgen van ionisatiepatronen voor DNA-schade
* **Geïsoleerde ionisaties:** In de meeste gevallen treden geïsoleerde ionisaties op. Wanneer deze ionisaties direct interageren met het DNA, leiden ze tot enkelstrengs DNA-breuken. Deze laesies worden door het excisierepair mechanisme snel enzymatisch hersteld en resulteren daarom doorgaans niet in significante biologische effecten op celniveau [12](#page=12).
* **Clusters van ionisaties en dubbelstrengs DNA-breuken:** Bij een kleiner aantal interacties van de elektronen treden clusters van ionisaties op. Dit houdt in dat 2 tot 10 ionisaties plaatsvinden over een afstand van enkele nanometers. Ook aan het einde van het pad van een elektron is de ionisatiedichtheid verhoogd. Deze interacties leiden tot dubbelstrengs DNA-breuken [12](#page=12).
### 4.2 Cel-effecten van DNA-schade
Dubbelstrengs DNA-breuken kunnen worden hersteld door mechanismen zoals non-homologe-end-joining repair. Echter, bij dit proces kan misrepair optreden, wat resulteert in mutaties van het erfelijk materiaal. Dit kan leiden tot de zogenaamde late effecten van blootstelling aan ioniserende straling [12](#page=12).
Bij hoge doses straling treedt proliferatie-inhibitie op, wat leidt tot de directe effecten van blootstelling aan ioniserende straling. In dergelijke gevallen is de biologische schade voornamelijk te wijten aan het overlappen van verschillende elektronenpaden binnen de celkern [12](#page=12).
> **Tip:** Het onderscheid tussen enkelstrengs en dubbelstrengs DNA-breuken is cruciaal voor het begrijpen van de directe versus late effecten van stralingsblootstelling. Enkelstrengs breuken zijn over het algemeen minder schadelijk en worden efficiënt hersteld, terwijl dubbelstrengs breuken, vooral bij misrepair, ernstigere consequenties kunnen hebben.
> **Voorbeeld:** Stel je voor dat de DNA-helix een ladder is. Een enkelstrengs breuk is alsof één sport van de ladder beschadigd raakt, wat relatief eenvoudig te repareren is. Een dubbelstrengs breuk is alsof beide zijkanten van de ladder op hetzelfde punt beschadigd raken, wat veel complexer is om correct te herstellen en kan leiden tot structurele veranderingen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Elektromagnetische golven | Golven bestaande uit oscillerende elektrische en magnetische velden die zich met de lichtsnelheid door de ruimte verplaatsen, zoals licht en röntgenstralen. |
| Golflengte | De afstand tussen twee opeenvolgende pieken of dalen van een golf, die de energie van de golf bepaalt. Kortere golflengtes dragen meer energie. |
| Ioniserende straling | Straling die in staat is om elektronen uit atomen of moleculen te verwijderen, waardoor ionen worden gevormd. Röntgenstralen zijn een vorm van ioniserende straling. |
| Remstraling | Röntgenstraling die ontstaat wanneer hoogenergetische elektronen worden afgeremd door interactie met de atoomkernen van een trefplaat. |
| Karakteristieke röntgenstraling | Röntgenstraling die wordt geproduceerd wanneer een elektron uit een binnenste schil van een atoom wordt verwijderd en een elektron van een hogere schil deze vacature opvult, waarbij energie vrijkomt. |
| Röntgenbuis | Een vacuümbuis waarin röntgenstralen worden geproduceerd door het versnellen van elektronen naar een anode, waar ze remstraling en karakteristieke röntgenstraling genereren. |
| Hoogspanningsgenerator | Een apparaat dat de benodigde hoge spanning levert om elektronen te versnellen in een röntgenbuis, essentieel voor de productie van röntgenstralen. |
| Filtratie | Het proces waarbij een filter wordt gebruikt om laag-energetische röntgenstralen uit de bundel te verwijderen, wat de patiëntdosis vermindert en de stralingskwaliteit verbetert. |
| Stralingskwaliteit | Het penetrerend vermogen van een röntgenstralenbundel, dat wordt bepaald door de energie van de stralen. Hogere kV-waarden resulteren in hardere, dieper penetrerende stralen. |
| Halfwaardedikte (HWD) | De dikte van een specifiek materiaal (bv. aluminium) dat nodig is om de intensiteit van een röntgenstralenbundel met de helft te reduceren. Een maat voor de stralingskwaliteit. |
| Intensiteit | Het aantal röntgenstralen dat per seconde per oppervlakte-eenheid de bundel kruist. Recht evenredig met de anodestroom (mA) en omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand. |
| Foto-elektrisch effect | Een interactie waarbij de volledige energie van een röntgenfoton wordt overgedragen aan een orbitaal elektron, wat resulteert in de emissie van een foto-elektron. Dit effect is sterk afhankelijk van de Z-waarde van het atoom. |
| Comptonverstrooiing | Een interactie waarbij een röntgenfoton een deel van zijn energie afgeeft aan een orbitaal elektron, wat resulteert in een verstrooid foton met lagere energie en een verstrooid elektron. |
| Attenuatie | De algehele afname van de intensiteit van een röntgenstralenbundel wanneer deze door materie of weefsels gaat, veroorzaakt door absorptie en verstrooiing. |
| Attenuatiecoëfficiënt ($\mu$) | Een maat voor de waarschijnlijkheid dat een röntgenstraal per eenheid van laagdikte verdwijnt bij doorgang door een medium. |
| Sluiering | Een fenomeen in radiografie waarbij verstrooide röntgenstralen de beeldkwaliteit verminderen door het contrast te verlagen en het beeld waziger te maken. |
| DNA-breuk | Een beschadiging van de dubbele helixstructuur van DNA. Enkelstrengs breuken worden meestal hersteld, terwijl dubbelstrengs breuken tot mutaties kunnen leiden. |
Cover
nucleaire geneeskunde.pdf
Summary
# Introductie tot nucleaire geneeskunde
Nucleaire geneeskunde maakt in vivo beeldvorming van orgaanfuncties mogelijk, zowel vóór als tijdens ziekteprocessen, door het principe van tracers toe te passen [3](#page=3) [4](#page=4).
### 1.1 Fundamentele principes van nucleaire geneeskunde
Nucleaire geneeskunde focust op het visualiseren en kwantificeren van biologische processen binnen het lichaam. Dit gebeurt door het injecteren van een radionuclide, die gekoppeld is aan een vector. De keuze van de vector bepaalt welk orgaan of welk specifiek proces in beeld wordt gebracht. Dit concept staat bekend als het tracerprincipe [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 1.1.1 Het tracerprincipe
Het tracerprincipe houdt in dat een kleine hoeveelheid van een radioactieve stof (de tracer) wordt toegediend aan de patiënt. Deze tracer is ontworpen om zich specifiek te binden aan bepaalde moleculen, cellen of processen die men wil onderzoeken. De ingespoten hoeveelheden zijn zo klein dat ze het natuurlijke biologische proces niet verstoren. De tracer kan bijvoorbeeld gericht zijn op glucosemetabolisme, eiwitophoping (zoals amyloïde en tau), of interactie met transporters en receptoren [5](#page=5) [6](#page=6) [7](#page=7).
#### 1.1.2 Nucleaire geneeskunde versus radiologie
Het belangrijkste verschil tussen nucleaire geneeskunde en radiologie ligt in de werkwijze en het soort informatie dat wordt verkregen [8](#page=8).
* **Nucleaire geneeskunde:**
* Focus op **functie** [8](#page=8).
* De patiënt wordt radioactief gemaakt door de toediening van een tracer (injectie of pil) [5](#page=5) [8](#page=8).
* Gebruikt "open bronnen" waar patiënten mogelijk niet mogen eten of drinken [8](#page=8).
* Beeldvorming is gebaseerd op de straling die door de patiënt wordt uitgezonden [8](#page=8).
* **Radiologie:**
* Focus op **anatomie** [8](#page=8).
* De patiënt zelf wordt niet radioactief; de beeldvormende apparatuur zendt straling uit die door het lichaam gaat [8](#page=8).
* Beeldvorming is gebaseerd op de absorptie van straling door weefsels [8](#page=8).
In beide disciplines is het essentieel om de afstand tot de stralingsbron zo groot mogelijk te houden en de blootstellingstijd zo kort mogelijk te maken, met adequate afscherming. In tegenstelling tot radiologie, waar loodschermen vaak worden gebruikt, worden in de nucleaire geneeskunde andere beschermingsmaatregelen toegepast [9](#page=9).
#### 1.1.3 Gecombineerde beeldvorming
Nucleaire geneeskunde kan gecombineerd worden met radiologie om zowel anatomische als functionele informatie te verkrijgen. Dit geeft een completer beeld van de toestand van een orgaan of systeem [14](#page=14).
### 1.2 Toepassingen van nucleaire geneeskunde
Nucleaire geneeskunde wordt in 90% van de gevallen gebruikt voor beeldvorming en in 10% voor therapie [15](#page=15) [18](#page=18) [20](#page=20).
#### 1.2.1 Beeldvorming
Voor beeldvorming wordt gebruik gemaakt van radioisotopen die een beeld kunnen genereren. Er worden twee hoofdtypen beeldvorming onderscheiden [16](#page=16):
* **Conventionele nucleaire geneeskunde:** Hierbij wordt gebruik gemaakt van technieken die straling detecteren. Het meest gebruikte radioisotoop is Technetium-99m ($^{99m}Tc$). Om de richting van de straling te bepalen, worden collimateuren gebruikt die bestaan uit schijfjes die enkel loodrechte straling doorlaten [22](#page=22).
* **PET (Positron Emission Tomography) scan:** Bij PET-scans zenden positief geladen elektronen (positronen) uit. Wanneer een positron botst met een elektron, ontstaan er twee fotonen die in tegengestelde richtingen worden uitgezonden. Dit maakt lokalisatie van de stralingsbron nauwkeuriger [17](#page=17).
#### 1.2.2 Therapie
Voor therapeutische toepassingen worden radioisotopen gebruikt die weefsels kunnen beschadigen. De keuze van het type straling (alfa, bèta, gamma) hangt af van het te behandelen proces [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Alfa-straling:** Wordt direct afgezet op de plaats waar de stof wordt afgezet en is effectief voor behandelingen zoals botmetastasen. Een voorbeeld is Xofigo (223Ra) voor botmetastasen [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Bèta-straling:** Heeft een groter bereik dan alfa-straling en wordt gebruikt voor aandoeningen zoals prostaatkanker. Een voorbeeld is 177Lu-PSMA voor prostaatkanker [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Gamma-straling:** Wordt voornamelijk gebruikt voor beeldvorming, maar kan ook therapeutische effecten hebben.
* **Conventionele methoden** kunnen ook therapeutisch worden ingezet, bijvoorbeeld met 99mTc-HMDP voor osteoblastische activiteit [16](#page=16).
* **PET-tracers** zoals 18F-FDG worden ook gebruikt om suikermetabolisme in beeld te brengen, wat relevant kan zijn voor zowel diagnostiek als het monitoren van therapie [16](#page=16).
> **Tip:** Begrip van het type straling en de eigenschappen ervan is cruciaal om te weten hoe nucleaire geneeskunde zowel voor beeldvorming als voor therapie kan worden ingezet [16](#page=16).
---
# Conventionele beeldvorming in nucleaire geneeskunde
Dit deel van de studiehandleiding bespreekt diverse conventionele beeldvormingstechnieken binnen de nucleaire geneeskunde, met een focus op hun principes, gebruikte tracers en klinische toepassingen [24](#page=24).
### 2.1 Skeletscintigrafie
De skeletscintigrafie, ook wel botscan genoemd, maakt gebruik van 99mTc-HMDP om de osteoblastische activiteit in het bot te visualiseren. HMDP is een bisfosfonaat dat zich bindt aan bot en daardoor de verdeling van de radioactiviteit in het bot weergeeft. De scan is met name gevoelig voor verhoogde botombouw [26](#page=26) [28](#page=28).
#### 2.1.1 Principe en uitvoering
Het principe achter de skeletscintigrafie is het opsporen van verhoogde osteoblastische activiteit. De tracer, 99mTc-HMDP, wordt opgenomen door osteoblasten. Afhankelijk van de klinische vraagstelling kan een 1-fase botscan of een 3-fasen botscan worden uitgevoerd [26](#page=26) [27](#page=27).
* **1-fase botscan:** Hierbij worden injectie en opnames zonder tussentijdse beelden uitgevoerd, wat een snellere procedure is [27](#page=27).
* **3-fasen botscan:** Deze methode omvat opnames tijdens verschillende distributiefasen van de tracer:
* **Perfusiefase:** Direct na intraveneuze injectie, de tracer bevindt zich uitsluitend in het vasculaire compartiment. Duurt 1-2 minuten na injectie [30](#page=30).
* **Bloedpool/weke delen fase:** Volgt na de perfusiefase, wanneer de tracer zich in de extracellulaire ruimte bevindt [30](#page=30).
* **Late botfase:** 2-3 uur na injectie, wanneer de tracer zich volledig in het bot heeft genormaliseerd. Hierbij worden totaal lichaamopnames en detailopnames gemaakt [30](#page=30).
#### 2.1.2 Klinische toepassingen
De skeletscintigrafie is aangewezen voor diverse indicaties:
* **Opsporen van fracturen:** Met name stressfracturen kunnen vroegtijdig worden gedetecteerd, zelfs als radiografieën nog negatief zijn. Ook wervelindeukingsfracturen, vaak gerelateerd aan corticosteroïdgebruik, kunnen worden geïdentificeerd [30](#page=30) [34](#page=34).
* **Opsporen van infectie in het perifere skelet:** Bij patiënten met chronische wonden, zoals diabetici, kan de scan aangeven of het bot geïnfecteerd is (osteomyelitis) [35](#page=35).
* **WBC scintigrafie:** Ter aanvulling op de botscan voor het opsporen van infecties. Hierbij worden de eigen witte bloedcellen (WBC) van de patiënt gemerkt met Tc-99m HMPAO en opnieuw geïnjecteerd om accumulatie op plaatsen van infectie te visualiseren. Dit is nuttig bij bijvoorbeeld het uitsluiten van infectie rondom protheses [37](#page=37).
* **Opsporen van inflammatoir gewrichtslijden:** Zoals rheumatoïde artritis (RA), waarbij een symmetrisch patroon van verhoogde activiteit in de kleine gewrichten van handen en voeten wordt gezien [39](#page=39).
* **Opsporen van degeneratief gewrichtslijden:** Osteoartrose en actief facetlijden kunnen worden aangetoond door middel van toegenomen botombouw in de gewrichten. SPECT-CT kan hierbij nuttig zijn om de exacte lokalisatie te bepalen [40](#page=40).
* **Opsporen van maligne bottumoren:** Botscintigrafie is geschikt voor het opsporen van primaire bottumoren zoals osteosarcoom [42](#page=42).
* **Opsporen van botmetastasen:** Vanwege de totaallichaamopname is skeletscintigrafie bijzonder geschikt voor het screenen van skeletmetastasen, met name bij borst- en prostaatkanker. De scan detecteert voornamelijk osteoblastische laesies, maar kan ook osteolytische laesies oppikken door de toegenomen activiteit rondom het letsel [44](#page=44).
* **Therapierespons van botmetastasen:** Door opeenvolgende scans te vergelijken, kan de effectiviteit van therapie worden beoordeeld [45](#page=45).
* **Opsporen van metabole botpathologie:** Zoals de ziekte van Paget, gekenmerkt door intense osteoblastische activiteit. SPECT-CT kan hierbij helpen om de ziekte van Paget te onderscheiden van botmetastasen [47](#page=47).
> **Tip:** Bij kinderen wordt een verhoogde traceractiviteit gezien in de groeischijven [26](#page=26).
### 2.2 Sentinelscintigrafie
De sentinelscintigrafie, ook wel schildwachtklierprocedure genoemd, wordt gebruikt om de eerste lymfeklier (de sentinelklier) te identificeren waarnaar een tumor kan uitzaaien. Dit is cruciaal voor het staging van diverse kankers, waaronder borstkanker en melanomen [49](#page=49) [52](#page=52).
#### 2.2.1 Principe en uitvoering
Bij deze procedure worden 99mTc-nanocolloïd partikels ingespoten rondom of in de buurt van de tumor. Deze partikels volgen de lymfeafvoer en accumuleren in de sentinelklier(en). De locatie van deze klieren wordt vervolgens bepaald met scintigrafie. Chirurgisch worden deze radioactieve klieren verwijderd voor pathologisch onderzoek [49](#page=49).
#### 2.2.2 Klinische toepassingen
* **Borstcarcinoom:** Injectie peritumorale of subcutaan rond de tepelhof om de axillaire lymfeklieren te identificeren [49](#page=49) [51](#page=51).
* **Melanoom:** Afhankelijk van de locatie van de huidkanker, om de drainerende lymfeklieren te lokaliseren [52](#page=52).
* **Hoofd-hals kankers:** Kan worden gebruikt om de sentinelklieren te identificeren [53](#page=53).
* **Gynaecologische en peniskankers:** Ook hier is de sentinelscintigrafie toepasbaar [54](#page=54) [55](#page=55).
### 2.3 Myocardscintigrafie
De myocardscintigrafie wordt ingezet om de doorbloeding van het hartspierweefsel (myocard) te evalueren. Dit gebeurt door de accumulatie van een radioactieve tracer, zoals 99mTc-tetrofosmin, in de hartspiercellen te visualiseren [63](#page=63).
#### 2.3.1 Principe en uitvoering
Het principe is het beoordelen van de zuurstofvoorziening van het myocard onder verschillende omstandigheden. Dit omvat [63](#page=63):
* **Rust:** Beeldvorming in rust om de basale doorbloeding te beoordelen [63](#page=63).
* **Stress/Inspanning:** Beeldvorming na inspanning (bijvoorbeeld op een fiets) of farmacologische stimulatie (zoals met dipyridamol) om de reactie van de coronaire vaten op verhoogde zuurstofvraag te evalueren. Bij vernauwde bloedvaten kan de verwijding tijdens inspanning beperkt zijn, leidend tot een relatief verminderde bloedtoevoer naar dat deel van het myocard [63](#page=63).
#### 2.3.2 Klinische toepassingen
* **Ischemische hartziekte:** Detectie van vernauwingen in de kransslagaders (stenose) die leiden tot onvoldoende doorbloeding van het hartspierweefsel, met name onder stress [64](#page=64).
* **Evaluatie van infarctzones:** Het identificeren van gebieden met reeds doorgemaakt myocardinfarct, gekenmerkt door gefixeerde defecten op de scans [68](#page=68).
> **Tip:** De beelden worden geanalyseerd vanuit drie verschillende assen om een volledig beeld te krijgen [65](#page=65).
### 2.4 Longscan (Longventilatie/perfusie scintigrafie)
De longscan wordt voornamelijk gebruikt voor het opsporen van longembolieën, wat een stolsel in de arteriële longcirculatie inhoudt [70](#page=70).
#### 2.4.1 Principe en uitvoering
Het onderzoek bestaat uit twee delen: ventilatie- en perfusiescintigrafie [70](#page=70).
* **Longventilatie:** Hierbij inhaleert de patiënt een radioactief gemerkte aerosol, waarna de verdeling van de radioactiviteit in de alveolen wordt gevisualiseerd. Dit toont de luchtpassage naar de longblaasjes [70](#page=70) [71](#page=71).
* **Longperfusie:** Na intraveneuze injectie van 99mTc-gemerkte macroaggregaten van albumine (MAA), die niet voorbij de longcapillairen geraken, wordt de bloeddoorstroming in het longparenchym gevisualiseerd. De distributie van MAA is evenredig met de arteriële microperfusie [70](#page=70) [71](#page=71).
#### 2.4.2 Klinische toepassingen
* **Opsporen van longembolie:** Bij een longembolie is er een mismatch tussen een normale ventilatie en een defect in de perfusie, wat aangeeft dat een bloedvat verstopt is [71](#page=71) [73](#page=73).
* **Match:** Indien zowel ventilatie als perfusie in een bepaald gebied zijn aangetast, kan dit wijzen op aandoeningen zoals longontsteking [75](#page=75) [76](#page=76).
> **Tip:** Bij patiënten met nierinsufficiëntie of zwangere vrouwen, waarbij contrastmiddelen voor CT-angiografie gecontra-indiceerd zijn, kan de ventilatie/perfusie scan een alternatief zijn [74](#page=74).
### 2.5 Schildklierscintigrafie
De schildklierscintigrafie beoordeelt de functie en structuur van de schildklier [78](#page=78).
#### 2.5.1 Principe en uitvoering
Er wordt 99mTc-pertechnetaat geïnjecteerd, dat door de schildkliercellen wordt opgenomen via de natrium-jodide symporter (gelijkend op jodium). Dit maakt het mogelijk om de activiteit in de schildklier te visualiseren en de functionele activiteit te beoordelen [78](#page=78).
#### 2.5.2 Klinische toepassingen
* **Hyperthyreoïdie (te snel werkende schildklier):** Kan worden veroorzaakt door auto-immuunziekten zoals de ziekte van Graves of door autonome adenomen [82](#page=82) [83](#page=83).
* **Struma (vergrote schildklier):** Met verschillende noduli (multinodulaire goiter) [84](#page=84).
* **Thyroïditis:** Ontsteking van de schildklier, waarbij de scintigrafie mogelijk minder specifieke bevindingen toont [80](#page=80).
> **Tip:** Een normale schildklierscintigrafie toont een activiteit die vergelijkbaar is met die van de speekselklieren [81](#page=81).
### 2.6 DAT scan (Dopamine Transporter scan)
De DAT scan wordt gebruikt om de dopamine transporter (DAT) in de hersenen te visualiseren, met name voor de diagnose van parkinsonisme [86](#page=86).
#### 2.6.1 Principe en uitvoering
Bij deze scan wordt een radioactieve tracer, zoals 123I-FP-CIT, geïnjecteerd. Deze tracer bindt aan de dopamine transporter op presynaptische neuronen. Beelden worden typisch 3-6 uur na injectie gemaakt [86](#page=86) [88](#page=88).
#### 2.6.2 Klinische toepassingen
* **Ziekte van Parkinson:** Bij deze ziekte is er een afname van de dopamine transporters in de basale ganglia, wat resulteert in verminderde of afwezige opname van de tracer [87](#page=87).
* **Parkinson plus syndromen:** Sommige vormen van parkinsonisme kunnen ook pre- en postsynaptische afwijkingen tonen [88](#page=88).
> **Tip:** De DAT scan heeft een lage spatiale resolutie en een gemiddelde DAT-selectiviteit. Er is schildklierprotectie nodig [88](#page=88).
### 2.7 Renografie (Nieronderzoek)
Renografie, of niersuppressiescan, beoordeelt de nierfunctie en de afvloed van urine [57](#page=57).
#### 2.7.1 Principe en uitvoering
De procedure omvat de injectie van 99mTc-MAG3, waarna de distributie en excretie van de tracer door de nieren worden gevolgd. Er worden drie fasen onderscheiden [57](#page=57):
* **Fase 1 (Perfusie):** Beoordeelt de doorbloeding van het nierparenchym [57](#page=57).
* **Fase 2 (Extractie):** Evalueert de filtering van het bloed door de nieren [57](#page=57).
* **Fase 3 (Excretie/Afvloed):** Volgt de afvoer van urine vanuit de nieren naar de blaas [57](#page=57).
#### 2.7.2 Klinische toepassingen
* **Beoordelen van nierfunctie:** Kwantificeren van de nierdeelfunctie [57](#page=57).
* **Opsporen van obstructies:** Identificeren van vernauwingen in de urinewegen, zoals een pyelumstenose (PUJ-stenose) [57](#page=57) [60](#page=60).
* **Niercortexscintigrafie (met 99mTc-DMSA):** Beoordeelt de tubulaire functie en schade in de nierschors, bijvoorbeeld bij pyelonefritis of om de resterende functie van een donornier te evalueren [61](#page=61).
> **Tip:** De ernst van een obstructie kan worden beoordeeld aan de hand van de curves en post-mictie beelden [60](#page=60).
---
# PET-scans in de nucleaire geneeskunde
PET (Positron Emissie Tomografie) scans vormen een essentiële techniek binnen de nucleaire geneeskunde voor het visualiseren van metabole processen en moleculaire activiteit in het lichaam. Dit diagnostische hulpmiddel maakt gebruik van positronen-emitterende radioisotopen, ook wel tracers genoemd, die worden ingespoten bij de patiënt. Het principe van PET-beeldvorming berust op de detectie van twee gammafotonen die 180 graden van elkaar af worden uitgezonden wanneer een positron, gegenereerd door radioactief verval, annihileert met een elektron. De reconstructie van deze detecties resulteert in een driedimensionaal beeld van de activiteitsverdeling in het lichaam [94](#page=94).
### 3.1 Werkingsmechanisme van PET-scans
Het kernmechanisme achter PET-beeldvorming, met name bij het veelgebruikte F-18 gemerkte FDG (fluorodeoxyglucose), is gebaseerd op het principe van 'metabole trapping'. FDG is een analoog van glucose en wordt opgenomen door cellen via glucose-transporters (GLUT) op het celmembraan. Eenmaal binnen de cel, wordt FDG gefosforyleerd door hexokinase tot FDG-6-fosfaat, net zoals glucose. Echter, FDG is geen substraat voor de verdere enzymen in de glycolyse, waardoor het gefosforyleerde FDG in de cel vast komt te zitten. Deze cellulaire accumulatie van de tracer vormt de basis voor de beeldvorming [96](#page=96) [97](#page=97).
#### 3.1.1 Voorbereiding van patiënten voor FDG PET-onderzoek
Vanwege de competitie tussen endogene glucose en de toegediende FDG, is een periode van 6 uur nuchterheid essentieel voor een FDG PET-onderzoek. Tijdens deze periode mag de patiënt niets eten of drinken met suikers, water is wel toegestaan. Op het moment van injectie wordt gestreefd naar normoglycemie, idealiter tussen 80-120 mg/dl. Bij diabetici dient specifieke aandacht te worden besteed aan het vermijden van subcutane insuline-injecties of medicatie vlak voor het onderzoek, en dient de glycemie gemonitord en indien nodig gecorrigeerd te worden [96](#page=96) [98](#page=98) [99](#page=99).
#### 3.1.2 Fysiologische opname van FDG
FDG wordt opgenomen door alle cellen en organen die glucose gebruiken voor hun energievoorziening. Dit leidt tot significante opname in de hersenen en, afhankelijk van de metabole voorkeur van de myocardcellen, ook in het hart. Fysiologische opname wordt ook waargenomen in de lever en in mindere mate in de milt. FDG dat niet gemetaboliseerd wordt, wordt via de nieren geklaard, wat leidt tot activiteit in de blaas. Bruin vetweefsel neemt ook gretig FDG op, vooral bij lagere omgevingstemperaturen, omdat het betrokken is bij thermogenese. Overmatige opname in bruin vetweefsel, met name in de hals, kan de interpretatie bemoeilijken door verwarring met pathologische lymfeklieren [100](#page=100).
#### 3.1.3 Invloed van fysieke inspanning en spasticiteit
Zware fysieke inspanning tot 24 uur voor het onderzoek kan leiden tot een aanzienlijke FDG-opname in de spieren, waardoor de gevoeligheid voor de detectie van tumoren of andere pathologieën daalt. Bij patiënten met spasticiteit kan de pathologisch verhoogde tonus van de spieren leiden tot een massale FDG-opname, waarbij tot 80% van de toegediende activiteit in de spieren kan worden opgenomen. Dit kan de detectie van andere metabool actieve laesies, zoals tumoren, belemmeren .
### 3.2 Indicaties voor PET-scans
PET-scans, met name FDG PET-CT, hebben diverse toepassingen in de oncologie, infectie/inflammatie en neurologische aandoeningen .
#### 3.2.1 Oncologische toepassingen
* **Hoofd-hals tumoren:** PET-CT is waardevol voor radiotherapie (RT) planning door de metabole activiteit van primaire tumoren en lymfeklieren te visualiseren, zelfs als deze op CT niet vergroot zijn .
* **Longnoduli:** PET-CT kan helpen bij het onderscheid tussen benigne en maligne longnoduli door hun metabole activiteit te beoordelen. Een FDG-embool, veroorzaakt door radioactieve bloedelementen, kan een valspositief bevinding zijn .
* **Longtumoren:** Voor de staging van longtumoren is PET-CT geschikt om de metabool actieve tumor af te grenzen en metastasen op afstand op te sporen, zoals cerebellaire metastasen .
* **Slokdarmtumoren:** PET-CT wordt gebruikt voor staging en restaging, waarbij de metabole activiteit van de tumorwand en de aanwezigheid van metastatische lymfeklieren in het mediastinum worden beoordeeld. Contaminatie tijdens injectie kan de beeldkwaliteit beïnvloeden .
* **Colorectale tumoren:** Staging en restaging van colorectale carcinomen (CRC) is een dagelijkse indicatie, waarbij levermetastasen met FDG PET-CT worden gedetecteerd .
* **Hepatocellulair carcinoom (HCC):** FDG PET-CT kan de metabool actieve, meer maligne delen van HCC visualiseren. Naast FDG kan F-18 fluoro-methyl choline ook worden gebruikt voor de beeldvorming van HCC, waarbij het goed gedifferentieerde delen van de tumor detecteert .
* **Pancreastumoren:** FDG PET-CT kan worden gebruikt voor de staging van pancreastumoren en de detectie van levermetastasen of synchrone tumoren .
* **Gynaecologische tumoren:** Cervixcarcinomen kunnen met FDG PET-CT worden gestadieerd, waarbij abnormale FDG-opname in de tumormassa achter de blaas en druk op de ureter wordt waargenomen .
* **Melanoom:** Melanoom is een zeer metabool actieve tumor, en FDG PET-CT is effectief voor het opsporen van wijdverspreide metastasen, inclusief bot- en subcutane metastasen .
* **Lymfoom:** FDG PET-CT is cruciaal voor stadiëring en evaluatie van de chemotherapie respons bij lymfomen. Een complete metabole respons duidt op het verdwijnen van pathologische activiteit. Beeldvorming kan ook miltinvasie detecteren .
#### 3.2.2 Indicaties voor infectie en inflammatie
* **Koorts van onbekende oorsprong:** FDG wordt opgenomen door inflammatoire cellen, waardoor FDG PET-CT geschikt is voor het opsporen van infectiehaarden. Voorbeelden zijn septische artritis, osteomyelitis polymyalgia rheumatica (PMR) en vasculitis van middelgrote tot grote bloedvaten. Bij PMR wordt ook gezocht naar eventuele onderliggende maligniteiten .
* **Sarcoïdose:** FDG PET-CT wordt gebruikt om de effectiviteit van corticosteroïdtherapie bij sarcoïdose te evalueren door de inflammatoire activiteit te meten .
#### 3.2.3 Neurologische indicaties
* **Dementie:** PET-scans van de hersenen, met name met FDG, kunnen helpen bij de diagnose van dementie door gebieden met verminderde metabole activiteit te identificeren, zoals bij de ziekte van Alzheimer (pariëtaal, temporaal en frontaal) en frontotemporale dementie. Amyloïde PET kan de aanwezigheid van amyloïde plaques, een vroege marker voor Alzheimer, aantonen .
* **Epilepsie:** FDG PET-scans, afgenomen tussen de aanvallen door, kunnen de gebieden met verlaagd metabolisme identificeren die verantwoordelijk zijn voor epileptische aanvallen, wat cruciaal is voor chirurgische planning .
* **Parkinson syndromen:** FDG PET kan helpen bij het onderscheiden van Parkinson's disease (PD) van Parkinson-plus syndromen zoals Multiple System Atrophy (MSA) en Corticobasal Degeneration (CBD) door verschillen in striatale metabolisme te visualiseren .
### 3.3 Andere tracers in PET-beeldvorming
Naast FDG zijn er diverse andere tracers beschikbaar voor specifieke toepassingen:
* **F-18 PSMA:** Prostaat-specifiek membraanantigeen (PSMA) tracers worden gebruikt voor de beeldvorming van prostaatkanker, omdat prostaatkanker vaak weinig FDG opneemt. PSMA PET-CT toont een hogere gevoeligheid dan botscans voor de detectie van prostaatmetastasen. Bij interpretatie dient rekening gehouden te worden met de normale distributie van de tracer, zoals de speekselklieren .
* **F-18 FET (fluoroethyltyrosine):** FET is een aminozuurderivaat dat gebruikt wordt voor de beeldvorming van hersentumoren, omdat FDG niet voor alle hersentumoren even geschikt is. FET wordt opgenomen via LAT-transporters, maar ondergaat geen verdere metabole omzetting in de cel, waardoor het de cel weer kan verlaten. FET PET kan helpen bij het beoordelen van de gradatie van hersentumoren, waarbij een dynamische scan meer informatie kan verschaffen over de perfusie. Het kan ook helpen bij het onderscheiden van tumorprogressie van radionecrose na therapie .
* **Ga-68 DOTANOC:** Deze tracer, gericht tegen somatostatine receptoren (SSR), wordt gebruikt voor de beeldvorming van neuro-endocriene tumoren (NET) die SSR tot expressie brengen, zoals pancreastumoren, wanneer FDG niet informatief is. Fysiologische opname wordt gezien in de hypofyse en milt .
* **F-18 Choline:** Choline PET kan, net als andere tracers, soms leiden tot misinterpretatie. Het kan zowel maligne tumoren als laesies gerelateerd aan andere aandoeningen, zoals multiple sclerose (MS), visualiseren. F-18 Choline werd vroeger gebruikt voor prostaatcarcinoom. Het kan ook helpen bij het opsporen van bijschildklieradenomen .
---
# Therapie in de nucleaire geneeskunde (Theranostics)
Theranostics combineert diagnostische beeldvorming met gerichte radiotherapie, waarbij radioisotopen worden gebruikt om ziekten te behandelen.
### 4.1 Inleiding tot theranostische therapie
De nucleaire geneeskunde omvat voor 90% beeldvorming en voor 10% therapie een combinatie die bekend staat als theranostics. Het therapeutische aspect maakt gebruik van radioisotopen die straling uitzenden om zieke cellen of weefsels te vernietigen. Het type straling dat voor therapie wordt gebruikt, varieert afhankelijk van de toepassing. Alfa- en bètastralers worden voornamelijk gebruikt voor therapie, terwijl gammastralers vaker voor beeldvorming worden ingezet [15](#page=15) [16](#page=16).
#### 4.1.1 Typen straling en hun therapeutische toepassing
* **Alfastraling**: Deze stralers, zoals radium-223 (Ra-223), hebben een hoge lineaire energietransfer (LET) en een korte penetratiediepte, waardoor ze zeer lokaal schade aanrichten. Dit maakt ze ideaal voor de behandeling van bijvoorbeeld botmetastasen [17](#page=17).
* **Bètastraling**: Bètastralers hebben een lagere LET dan alfastralers en een grotere penetratiediepte, maar worden nog steeds tegengehouden door een dunne laag plastic of lood. Voorbeelden zijn luttetium-177 (Lu-177) gebruikt in PSMA-therapie voor prostaatkanker, en yttrium-90 (Y-90) in microsferen voor maligne levertumoren [16](#page=16) [17](#page=17).
* **Gammastraling**: Gammastralers worden voornamelijk gebruikt voor beeldvorming vanwege hun doordringend vermogen. Echter, sommige therapeutische radioisotopen zenden ook gamma-straling uit, wat rudimentaire beelden kan opleveren voor de controle van de plaatsing van de therapie [16](#page=16).
#### 4.1.2 Principes van theranostische therapie
Het fundamentele principe van theranostiek is het koppelen van een radioisotoop aan een "vector" die specifiek bindt aan doelcellen of weefsels. Door eerst diagnostische beeldvorming uit te voeren met een tracer die aan dezelfde vector is gekoppeld, kan de locatie en de mate van de aandoening worden bepaald. Vervolgens wordt een therapeutische dosis van dezelfde tracer, maar dan gekoppeld aan een therapeutisch radioisotoop, toegediend. Na de therapie kan een post-therapie scan worden uitgevoerd om de respons te evalueren .
> **Tip:** Het is cruciaal om te weten welke vector voor welk onderzoek of therapie wordt ingespoten en hoe deze wordt verwijderd om foutieve interpretaties te vermijden, zoals het misinterpreteren van speekselklieropname als metastase .
### 4.2 Indicaties voor theranostische therapie
#### 4.2.1 Schildklieraandoeningen
Radio-nuclide therapie (RNT) wordt frequent ingezet voor benigne schildklieraandoeningen, zoals hyperthyreoïdie en toxisch multinodulair struma. Hierbij wordt jodium-131 (I-131) gebruikt, dat door de follikelcellen van de schildklier wordt opgenomen via de Na/I symporter. Een pre-therapie schildklier scan met I-123 wordt uitgevoerd om de opname in de te behandelen noduli te bevestigen .
Voor maligne schildkliercarcinomen omvat de behandeling totale thyroidectomie gevolgd door nabehandeling met I-131. Het doel hiervan is het ableren van resterend normaal schildklierweefsel om de detectie van thyreoglobuline (TG) als tumormerker mogelijk te maken. De posttherapie scan na RNT toont de opname in het resterende schildklierweefsel .
#### 4.2.2 Maligne levertumoren
Zowel primaire hepatocellulaire carcinomen (HCC) als levermetastasen kunnen behandeld worden met RNT. De interventionele radioloog brengt het therapeutische radiofarmacon ter plaatse via catheterisatie van de leverarteriën. Een pre-therapie scan met technetium-99m gemerkte macro-aggregated albumin (MAA) wordt uitgevoerd om de arteriële microperfusie van de letsels te evalueren en om de distributie van de tracer te beoordelen, inclusief eventuele shunts naar de pulmonale circulatie. De therapie zelf maakt gebruik van yttrium-90 (Y-90) gemerkte microsferen, een bètastraler. De microsferen worden ingespoten in de leverarteriën, waarbij de lever selectief kan worden behandeld, of gesegmenteerd per kwab of subsegment. Posttherapie scans met Y-90 worden vergeleken met de pretherapie MAA scintigrafie om de correcte plaatsing van de activiteit te controleren .
> **Tip:** Bij HCC-patiënten met cirrose kunnen embryonale shunts tussen de lever- en longcirculatie geactiveerd zijn. Een significante MAA-activiteit in de longen tijdens de simulatie kan een contra-indicatie zijn voor RNT vanwege het risico op radiatie pneumonitis .
#### 4.2.3 Prostaatkanker
Prostaatkanker neemt doorgaans weinig FDG op, waardoor andere tracers nodig zijn. Prostaat-specifiek membraanantigeen (PSMA) gelabeld met fluor-18 (F-18) is een veelgebruikte tracer voor zowel beeldvorming als therapie van prostaatkanker. De PSMA-vector bindt aan het PSMA-antigeen op de tumorcellen. F-18 PSMA PET scans tonen een hogere sensitiviteit voor het detecteren van metastasen, met name botmetastasen, in vergelijking met botscans. In sommige gevallen, wanneer kankercellen dedifferentieren na behandeling met te veel PSMA, kunnen ze wel worden opgespoord met FDG PET, wat een mismatch kan duiden tussen de therapie en de resterende laesies. Posttherapie scans evalueren de effectiviteit van de behandeling op botmetastasen .
#### 4.2.4 Botmetastasen
Beeldvorming met botscintigrafie is geschikt voor het screenen van skeletmetastasen. Behandeling kan plaatsvinden met radium-223 (Ra-223), een alfastraler die automatisch bindt aan hydroxyapatiet in botweefsel, waardoor geen specifieke vector nodig is .
#### 4.2.5 Andere indicaties (niet-therapeutisch in dit fragment, maar context voor theranostiek)
Hoewel niet direct therapeutisch besproken in dit deel, tonen de pagina's een breed scala aan diagnostische toepassingen van PET, wat de basis legt voor toekomstige theranostische toepassingen:
* **Vasculitis**: FDG PET is geschikt voor de diagnose van vasculitis van middelgrote tot grote vaten door verhoogde FDG-opname in de vaatwand .
* **Sarcoïdose**: FDG PET-CT kan worden gebruikt om de effectiviteit van corticosteroïdebehandeling bij sarcoïdose te evalueren door te kijken naar de reductie van metabole activiteit .
* **Hersenaandoeningen**:
* **Dementie**: PET met F-18-FDG kan gebieden met verminderd metabolisme identificeren bij ziekten zoals Alzheimer, wat helpt bij het stellen van de diagnose. Amyloïd PET kan amyloïde plaques detecteren .
* **Epilepsie**: FDG PET kan pre-operatief de focus van epilepsie lokaliseren door gebieden met verminderd metabolisme tussen aanvallen te identificeren .
* **Parkinson en gerelateerde syndromen**: FDG PET kan helpen bij het onderscheiden van Parkinson's disease van andere parkinsonistische syndromen door de metabole activiteit in de striatum te evalueren .
* **Hersen tumoren**: F-18-fluoro-ethyl-tyrosine (FET) PET is nuttig voor de beeldvorming van hersentumoren, met name om de graad van de tumor te bepalen op basis van de opnamekinetiek. Het kan onderscheid maken tussen tumorprogressie en radionecrose na behandeling .
### 4.3 Radioprotectie bij therapeutische nucleaire geneeskunde
Bij therapeutische toepassingen waarbij hogere doses radioactieve materialen worden gebruikt, zijn strikte radioprotectiemaatregelen noodzakelijk voor zowel de patiënt als de omgeving .
* **Voorlichting aan patiënten**: Patiënten die therapeutische doses ontvangen, moeten goed geïnformeerd worden over de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen .
* **Afstand en tijd**: De hoeveelheid ontvangen stralingsdosis hangt af van zowel de afstand tot de bron als de duur van het contact. Er wordt geadviseerd om minimaal 1 meter afstand te houden, en 2 meter bij contact langer dan een uur. De duur van de voorzorgsmaatregelen varieert afhankelijk van de toegediende dosis, variërend van enkele dagen tot twee weken .
* **Sociale isolatie en hygiëne**: Patiënten wordt geadviseerd om activiteiten te vermijden waar veel mensen aanwezig zijn, om contact met zwangere vrouwen en kinderen jonger dan zes jaar te beperken, omdat zij vatbaarder zijn voor straling. Aparte slaapplaatsen, het niet delen van toiletten, en het apart afwassen van bestek en servies zijn veelvoorkomende aanbevelingen .
### 4.4 Samenvatting van theranostiek
Therapie in de nucleaire geneeskunde, of theranostiek, is onlosmakelijk verbonden met beeldvorming. Het proces omvat het identificeren van de probleemlocatie met behulp van diagnostische beeldvorming, het selecteren van een geschikte vector die bindt aan radioisotopen voor therapie, het toedienen van de therapie, en het uitvoeren van post-therapie beeldvorming om de effectiviteit en correcte plaatsing van de behandeling te beoordelen. Therapeutische radioisotopen omvatten alfa- en bètastralers, terwijl gammastralers voornamelijk voor beeldvorming worden gebruikt. Belangrijke indicaties zijn schildklieraandoeningen, maligne levertumoren, prostaatkanker en botmetastasen .
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Nucleaire geneeskunde | Een medisch specialisme dat gebruikmaakt van radioactieve stoffen (radiofarmaca) voor diagnostiek en therapie. Het visualiseert organen en processen in het lichaam door de uitgezonden straling te detecteren. |
| Radioisotoop | Een atoom met een instabiele atoomkern die radioactief verval ondergaat, waarbij ioniserende straling wordt uitgezonden. In de nucleaire geneeskunde worden deze gebruikt als tracers voor beeldvorming of als therapeutische agentia. |
| Tracer | Een stof die een radioisotoop bevat en die wordt toegediend aan een patiënt om fysiologische processen in het lichaam te volgen of te visualiseren. De distributie van de tracer in het lichaam weerspiegelt de functie van specifieke organen of weefsels. |
| Vector | Een molecuul waaraan een radioisotoop wordt gekoppeld om de tracer naar een specifiek orgaan, weefsel of pathologisch proces te leiden. De vector bepaalt de selectiviteit van de tracer. |
| In-vivo beeldvorming | Techniek waarbij beelden van biologische processen binnen een levend organisme worden verkregen, in tegenstelling tot beeldvorming van weefsels die buiten het lichaam zijn genomen (ex-vivo). |
| Metabolische trapping | Het fenomeen waarbij een radioactieve tracer, zoals FDG, na opname in een cel wordt gefosforyleerd maar vervolgens niet verder wordt gemetaboliseerd in normale metabole routes, waardoor het in de cel vast komt te zitten en kan worden gedetecteerd. |
| PET | Afkorting van Positron Emissie Tomografie. Een geavanceerde beeldvormingstechniek die gebruikmaakt van radioactieve tracers die positronen uitzenden. De interactie van positronen met elektronen produceert gammastraling die wordt gedetecteerd om 3D-beelden van metabole activiteit te creëren. |
| FDG | Fluorodeoxyglucose. Een radioactief gemerkte glucose-analoog die veel wordt gebruikt in PET-scans om metabole activiteit te meten, vooral bij de diagnose en staging van kanker, en bij de evaluatie van neurologische aandoeningen. |
| Skeletscintigrafie | Een nucleair-medische beeldvormingstechniek die de botstofwisseling in beeld brengt met behulp van een radioactieve tracer, zoals 99mTc-HMDP. Het wordt gebruikt voor de opsporing van fracturen, botmetastasen, infecties en inflammatoire aandoeningen van het skelet. |
| Sentinelscintigrafie | Een techniek die wordt gebruikt om de eerste lymfeklier (schildwachtklier) te identificeren waar tumorcellen vanuit een primaire tumor naar uitzaaien. Dit gebeurt door een radioactieve stof in de buurt van de tumor te injecteren en de drainage naar de sentinelklier te volgen. |
| Myocardscintigrafie | Een nucleair-medische beeldvormingstechniek die de doorbloeding en functie van de hartspier (myocard) evalueert. Het wordt vaak gedaan in rust en na inspanning (of farmacologische stress) om ischemie te detecteren. |
| Longscan (Ventilatie/Perfusie scan) | Een nucleair-medische beeldvormingstechniek die de ventilatie (luchtstroom) en perfusie (doorbloeding) van de longen in beeld brengt. Het wordt voornamelijk gebruikt voor de diagnose van longembolie. |
| Schildklierscintigrafie | Een nucleair-medische beeldvormingstechniek die de functie en opname van jodium door de schildklier visualiseert. Het wordt gebruikt bij de evaluatie van schildklieraandoeningen zoals hyperthyreoïdie, nodi en schildkliercarcinoom. |
| DAT scan | Dopamine Transporter scan. Een nucleair-medische beeldvormingstechniek die de dichtheid van dopamine-transporters in de hersenen in beeld brengt met behulp van een radioactieve tracer, zoals 123I-FP-CIT. Het is nuttig bij de diagnose van Parkinson en andere bewegingsstoornissen. |
| Renogram | Een nucleair-medische beeldvormingstechniek die de functie van de nieren evalueert, met name de doorbloeding, filtratie en afvloed van urine. Het wordt gebruikt om obstructies in de urinewegen of nierdisfunctie te detecteren. |
| Niercortexscintigrafie (DMSA scan) | Een nucleair-medische beeldvormingstechniek die de niercortex visualiseert met behulp van een radioactief gemerkte stof zoals 99mTc-DMSA. Het toont de functionele nierparenchym en helpt bij het identificeren van littekens of schade door infecties zoals pyelonefrietis. |
| Theranostics | Een benadering in de geneeskunde die diagnostiek (therapie-identificatie) en therapie combineert, vaak met behulp van radiofarmaca. Het doel is om de juiste patiënt te selecteren voor een specifieke therapie en de effectiviteit ervan te monitoren. |
| Radiofarmacon | Een radioactieve stof die wordt gebruikt in de nucleaire geneeskunde voor diagnostische of therapeutische doeleinden. Het bestaat meestal uit een radioisotoop gekoppeld aan een biomolecuul (tracer) dat zich richt op specifieke weefsels of processen. |
| Lymfeklier metastasering | De verspreiding van kankercellen vanuit een primaire tumor naar de regionale lymfeklieren. De sentinelscintigrafie is een methode om de eerste lymfeklier te identificeren die door de tumor wordt beïnvloed. |
| Radio-nucleaire therapie (RNT) | Een vorm van kankerbehandeling waarbij radioactieve isotopen worden gebruikt om kankercellen te doden. Deze isotopen kunnen intern worden toegediend (bijvoorbeeld oraal of intraveneus) om de tumorcellen te bestralen. |
| Botmetastasen | Kankercellen die zich vanuit een primaire tumor hebben verspreid naar het bot. Botscintigrafie en PET-scans zijn belangrijke technieken voor de detectie van botmetastasen. |
| Radioprotectie | Maatregelen die worden genomen om de blootstelling aan ioniserende straling te minimaliseren, zowel voor patiënten als voor medisch personeel, na de toediening van radiofarmaca voor diagnostiek of therapie. |
| Glioblastoom | Een agressieve vorm van hersenkanker die uitgaat van de gliale cellen in de hersenen. PET-scans, met name met FET, kunnen helpen bij de diagnose, de evaluatie van tumorprogressie en het onderscheiden van radiatie-necrose. |
| Neurodegeneratie | Een proces waarbij zenuwcellen in de hersenen geleidelijk afsterven, wat leidt tot symptomen zoals cognitieve achteruitgang, bewegingsstoornissen en geheugenverlies. PET-scans kunnen worden gebruikt om metabole veranderingen in de hersenen te evalueren die geassocieerd zijn met neurodegeneratieve ziekten. |
| Maligne levertumor | Kanker van de lever, die primair kan ontstaan (hepatocellulair carcinoom - HCC) of als uitzaaiing van een andere tumor (levermetastasen). PET-CT en RNT kunnen worden gebruikt voor diagnose, staging en behandeling. |
| Osteoblastische activiteit | Verhoogde activiteit van osteoblasten, de cellen die nieuw botweefsel aanmaken. Dit wordt vaak gezien bij botgenezing, fracturen en bepaalde soorten botmetastasen. Skeletscintigrafie kan dit aantonen. |
| Osteolytische letsels | Botlaesies waarbij botweefsel wordt afgebroken. Dit kan voorkomen bij bepaalde botmetastasen of primaire bottumoren. |
| Osteoblastische letsels | Botlaesies waarbij nieuw botweefsel wordt gevormd, vaak als reactie op een pathologisch proces zoals botmetastasen. |
| Pols scintigrafie | Incorrecte term. De term moet zijn: Pols scintigrafie is een nucleaire beeldvormingstechniek die de doorbloeding en stofwisseling in de pols evalueert. |
| Vasculitis | Een ontsteking van de bloedvatwanden. FDG PET-CT kan worden gebruikt om inflammatie in middelgrote tot grote bloedvaten te detecteren. |
| Sarcoïdose | Een auto-immuunziekte die gepaard gaat met de vorming van ontstekingsknobbeltjes (granulomen) in verschillende organen, voornamelijk de longen en lymfeklieren. FDG PET-CT kan worden gebruikt om de activiteit van de ziekte te evalueren. |
| Neuro-endocriene tumoren (NET) | Een groep tumoren die afkomstig zijn van neuro-endocriene cellen. Sommige NETs produceren hormonen en kunnen worden opgespoord met PET-scans die gericht zijn op specifieke receptoren, zoals somatostatine-receptoren. |
| Lymfoom | Kanker van het lymfestelsel. FDG PET-CT is een cruciaal onderzoek voor de staging en evaluatie van de therapierespons bij lymfomen. |
| Septische artritis | Een infectie van een gewricht, veroorzaakt door bacteriën of andere micro-organismen. FDG PET-CT kan worden gebruikt om de locatie en omvang van dergelijke infecties te bepalen. |
| Osteomyelitis | Een infectie van het bot. FDG PET-CT kan naast botscintigrafie worden gebruikt om osteomyelitis op te sporen. |
| Cognitieve symptomen | Problemen met mentale functies zoals geheugen, denken, taal en probleemoplossing. PET-scans van de hersenen kunnen helpen bij de diagnose van aandoeningen die deze symptomen veroorzaken, zoals de ziekte van Alzheimer. |
| Amyloïde PET | Een PET-scan die gebruikmaakt van een tracer die zich bindt aan amyloïde plaques in de hersenen. Dit kan worden gebruikt voor de vroege detectie en diagnose van de ziekte van Alzheimer. |
| Epilepsie | Een neurologische aandoening die wordt gekenmerkt door terugkerende aanvallen. FDG PET-CT kan worden gebruikt om de hersengebieden te identificeren die verantwoordelijk zijn voor epileptische aanvallen, wat kan helpen bij de chirurgische behandeling. |
| Parkinsonisme | Een groep bewegingsstoornissen die de symptomen van de ziekte van Parkinson nabootsen. DAT-scans zijn waardevol bij het differentiëren tussen de ziekte van Parkinson en andere vormen van parkinsonisme. |
| Prostaatspecifiek membraanantigeen (PSMA) | Een eiwit dat sterk tot expressie komt op prostaatkankercellen. PSMA-PET-scans met radioactief gemerkte PSMA-liganden zijn zeer effectief voor de detectie en staging van prostaatkanker. |
| Radio-embolisatie (RNT) | Een vorm van interne radiotherapie waarbij radioactieve deeltjes (microsferen) worden geïnjecteerd in de bloedvaten die een tumor van bloed voorzien, om de tumor lokaal te bestralen. Dit wordt met name toegepast bij levertumoren. |
| Yttrium-90 microsferen | Radioactieve microsferen die bètastraling uitzenden en worden gebruikt bij de behandeling van leverkanker via radio-embolisatie. |
| Radium-223 | Een radioactief isotoop dat alfadeeltjes uitzendt en zich specifiek bindt aan gebieden met verhoogde botstofwisseling. Het wordt gebruikt voor de behandeling van prostaatkanker met botmetastasen. |
Cover
Physics_Medical_Imaging_3.pdf
Summary
# Nucleaire geneeskunde beeldvorming en radionucliden
Nucleaire geneeskunde beeldvorming en radionucliden is een medisch specialisme dat gebruikmaakt van radioactieve isotopen (radionucliden) om functionele beelden te maken van het menselijk lichaam voor diagnostische en therapeutische doeleinden [1](#page=1) [2](#page=2).
## 1. Nucleaire geneeskunde beeldvorming en radionucliden
### 1.1 Principes van nucleaire beeldvorming
Nucleaire geneeskunde beeldvorming onderscheidt zich van anatomische beeldvorming zoals CT, omdat het zich richt op de functionele activiteit binnen het lichaam. Het principe is dat een radioactieve stof, toegediend aan de patiënt, zich verspreidt volgens specifieke biologische processen. De patiënt wordt hierbij zelf de stralingsbron, en de uitgezonden straling wordt extern gemeten [1](#page=1) [2](#page=2).
#### 1.1.1 Activiteitsdistributie en diagnostiek
De distributie van de radioactieve stof in het lichaam hangt sterk af van de gebruikte stof. Jodium wordt bijvoorbeeld selectief opgenomen door de schildklier. Door de hoeveelheid radioactiviteit in de schildklier te meten en te vergelijken met verwachte waarden, kunnen aandoeningen zoals een hyperactieve of niet-functionerende schildklier worden vastgesteld. Tumoren kunnen ook worden gedetecteerd door hun verhoogde opname van bepaalde radioactieve stoffen in vergelijking met omliggend gezond weefsel [2](#page=2).
#### 1.1.2 Beperkingen van anatomische detail
Hoewel nucleaire geneeskunde krachtig is voor functionele analyse, is het anatomische detail dat ermee verkregen wordt over het algemeen minder gedetailleerd dan bij modaliteiten zoals CT [2](#page=2).
### 1.2 Radionucliden en hun vervalmodes
Radioactiviteit komt voor in verschillende vormen, voornamelijk alfa-, bèta- en gammaverval [2](#page=2).
#### 1.2.1 Alfa-verval
Alfa-straling bestaat uit zware deeltjes (heliumkernen) die op korte afstand (ongeveer 50 micrometer) al hun energie afgeven. Deze hoge energiedichtheid kan aanzienlijke schade aanrichten, met name aan DNA-moleculen. Gecontroleerd kan alfa-straling therapeutisch worden ingezet voor lokale tumorbehandeling, zoals met Radium-223 bij prostaatcarcinoommetastasen in het bot, wat de levenskwaliteit kan verbeteren. Extern detecteren van alfa-straling is echter niet mogelijk vanwege het zeer beperkte bereik [2](#page=2) [3](#page=3).
#### 1.2.2 Bèta-verval
Bèta-verval omvat het uitzenden van elektronen (bèta-min verval) of positronen (bèta-plus verval) [2](#page=2) [4](#page=4).
##### 1.2.2.1 Bèta-min verval
Bèta-min deeltjes (elektronen) hebben een groter bereik in weefsel, variërend van millimeters tot centimeters, afhankelijk van de isotoop [3](#page=3).
* **Therapeutische toepassing:** Yttrium-90 wordt gebruikt in bolletjes die, via interventionele radiologie, in de bloedvaten van levertumoren worden gebracht. Deze bolletjes accumuleren in de tumor en bieden lokale behandeling [3](#page=3).
* **Historisch en diagnostisch/therapeutisch:** Jodium-131 was een van de eerste radionucliden die voor therapie werd gebruikt. Het wordt oraal ingenomen en opgenomen door de schildklier, waar het lokaal bestraalt. Het wordt ook gebruikt om resterend schildklierweefsel na operatie te behandelen [3](#page=3).
Bèta-straling kan ook remstraling produceren wanneer de elektronen worden afgebogen in het omringende materiaal, wat extern detecteerbaar is [5](#page=5).
##### 1.2.2.2 Bèta-plus verval
Bij bèta-plus verval wordt een positron uitgezonden. Een positron is een elektron met een positieve lading. Wanneer een positron aan het einde van zijn traject tot rust komt, annihileert het met een elektron uit de omgeving. Deze annihilatie produceert twee fotonen met een specifieke energie van elk 511 kilo-elektronvolt (keV), die in tegengestelde richtingen worden uitgezonden [4](#page=4) [5](#page=5).
* **PET-beeldvorming:** PET (Positron Emission Tomography) is gebaseerd op deze annihilatiestraling. Tracer zoals Fluor-18, vaak in de vorm van FDG (fluorodeoxyglucose, een radioactieve suiker), worden geïnjecteerd en opgenomen in gebieden met hoge energieconsumptie, zoals hersenen, hartspier en tumoren. Dit maakt gedetailleerde functionele beeldvorming mogelijk, essentieel voor staging van kanker en het opsporen van uitzaaiingen [4](#page=4) [5](#page=5).
#### 1.2.3 Gamma-verval
Gamma-verval is de emissie van fotonen (elektromagnetische golven) vanuit de atoomkern, vaak als restenergie na alfa- of bèta-verval [5](#page=5).
* **Beeldvorming:** Gamma-straling kan extern worden gedetecteerd en wordt veel gebruikt in nucleaire beeldvorming. Technetium-99m (Tc-99m) is een veelgebruikte isotoop voor beeldvorming, met een energie-emissie van 140 keV, wat goed detecteerbaar is en weinig radioprotectieproblemen oplevert. Gamma-emissie is mono-energetisch, wat helpt bij de detectie van de meest waarschijnlijke energiegebieden die door een specifieke isotoop worden uitgezonden [5](#page=5) [6](#page=6).
### 1.3 Activiteit en radioactief verval
Radioactiviteit wordt uitgedrukt in Becquerel (Bq), waarbij 1 Bq staat voor één disintegratie per seconde. Een Curie (Ci) is een oudere eenheid, gelijk aan 3,7 miljard Bq [7](#page=7).
#### 1.3.1 Vervalwet en halfwaardetijd
Radioactief verval volgt een exponentiële wet, beschreven door de vervalconstante ($\lambda$) en de halfwaardetijd ($T_{1/2}$) . De halfwaardetijd is de tijd die nodig is om de helft van de radioactiviteit te verliezen [7](#page=7).
$$A(t) = A_0 e^{-\lambda t}$$
waarbij:
* $A(t)$ de activiteit op tijdstip $t$ is.
* $A_0$ de initiële activiteit is.
* $\lambda$ de vervalconstante is.
* $t$ de tijd is.
De relatie tussen de vervalconstante en de halfwaardetijd is:
$$\lambda = \frac{\ln{2}}{T_{1/2}}$$
#### 1.3.2 Uitdagingen met halfwaardetijd
Een uitdaging in de nucleaire geneeskunde is het vinden van een balans: het radioactieve product moet voldoende activiteit hebben voor detectie, maar mag niet te lang radioactief blijven om de patiënt en de omgeving niet te belasten. Isotopen met korte halfwaardetijden, zoals Fluor-18 (ongeveer 4 uur) en Technetium-99m (6 uur), zijn daarom vaak de voorkeur. Isotopen met langere halfwaardetijden, zoals Jodium-131 (8 dagen), vereisen speciale isolatiemaatregelen voor patiënten na therapie [7](#page=7).
#### 1.3.3 Productie van radionucliden
Radionucliden zoals F-18 kunnen worden geproduceerd met behulp van cyclotrons, deeltjesversnellers die een target bestralen om de gewenste isotopen te genereren. Het UZ Gent beschikt over een dergelijke installatie [7](#page=7).
---
# Beeldvormingstechnieken in de nucleaire geneeskunde
Nucleaire geneeskunde is een functionele beeldvormingsmodaliteit die gebruikmaakt van radioactieve tracers om de distributie van activiteit in het lichaam te visualiseren, wat inzicht geeft in fysiologische en metabole processen. In tegenstelling tot modaliteiten zoals CT, die zich richten op anatomisch detail, biedt nucleaire geneeskunde voornamelijk functionele informatie [8](#page=8).
### 2.1 De rol van tracers
#### 2.1.1 Tracerontwikkeling en -bereiding
Het succes van functionele beeldvorming in de nucleaire geneeskunde hangt af van het gebruik van specifieke tracers. Dit zijn chemische structuren die worden opgenomen in normale fysiologische en metabole processen en vervolgens worden gelabeld met radioactieve elementen zonder hun chemische eigenschappen te veranderen. Deze tracers kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op hersenactiviteit, nierfunctie, botmetabolisme of de detectie van infecties en tumoren [9](#page=9).
Het creëren van deze tracers vereist een diepgaande wetenschappelijke expertise, met name op het gebied van medische stralingsfysica en radiofarmacie, om de link te leggen tussen de karakteristieke moleculen en de isotopen. Het is essentieel dat de nieuwe moleculen, waaraan het isotoop is gebonden, hetzelfde nuttige gedrag vertonen als de oorspronkelijke biologische moleculen zonder radioactiviteit. Bovendien mag de inspuiting van de tracer niet direct in het lichaam worden afgebroken, om onnodige stralingsdoses voor de patiënt te vermijden [9](#page=9).
Laboratoria waar met radioactieve elementen wordt gewerkt, worden "hot labs" genoemd en vereisen speciale voorzieningen voor afscherming en monitoring van stralingsdoses voor het personeel [10](#page=10).
#### 2.1.2 De technetium-99m generator
Een veelgebruikte isotoop in de nucleaire geneeskunde is technetium-99m ($^{99m}$Tc). Deze wordt vaak lokaal geproduceerd vanuit molybdeen-99 ($^{99}$Mo) via een generator systeem. $^{99}$Mo, geproduceerd in speciale nucleaire reactoren, vervalt langzaam naar $^{99m}$Tc [11](#page=11).
Het generator systeem berust op een evenwicht tussen het radioactieve verval van $^{99}$Mo en de opbouw van $^{99m}$Tc. Omdat het halfleven van $^{99}$Mo (67 uur) langer is dan dat van $^{99m}$Tc (6 uur), kan gedurende een bepaalde periode een evenwicht worden bereikt waarbij de productie van $^{99m}$Tc aanzienlijk is [11](#page=11).
Door fysiologisch vloeistof over $^{99}$Mo te laten stromen, wordt de radioactieve $^{99m}$Tc meegesleurd en verzameld in een afgeschermde vial, vaak vacuüm getrokken. Dit resulteert in de productie van radioactief $^{99m}$Tc in de vorm van pertegnetaat, een radioactieve fysiologische vloeistof, die vervolgens wordt gebruikt voor het maken van verbindingen voor nucleaire geneeskunde [13](#page=13).
$^{99m}$Tc is ideaal voor beeldvorming vanwege zijn energie van 140 keV en een halfwaardetijd van 6 uur, wat zorgt voor een dagelijkse beschikbaarheid via generatorsystemen. Na gebruik wordt patiënten geadviseerd veel water te drinken om overtollig radioactief materiaal via de urine uit te plassen, waardoor de stralingsdosis voor de omgeving aanvaardbaar en veilig blijft [13](#page=13).
> **Tip:** Het mondiale tekort aan $^{99}$Mo, mede door het onderhoud en de stilstand van oudere kernreactoren, benadrukt het belang van efficiënte tracerproductie en onderzoek naar alternatieve productiemethoden [13](#page=13).
### 2.2 Detectiemethoden
#### 2.2.1 De gammacamera (SPECT)
De gammacamera, ook wel bekend als een Anger camera, wordt gebruikt om gammastraling te detecteren, zoals de 140 keV straling uitgezonden door $^{99m}$Tc. Dit staat in contrast met positron-uitzendende isotopen in PET-scans, waar het eindresultaat altijd 511 keV annihilatiestraling is. De gammacamera werkt door de straling in beeld te brengen, waarbij de detector roteert rond de patiënt voor SPECT (Single Photon Emission Computed Tomography) [14](#page=14).
Een typische gammacamera bestaat uit verschillende lagen [14](#page=14):
* **Collimator:** Dit is een loden plaat met talloze ingeborde gaten, vergelijkbaar met de afscherming in een röntgenbuis. De collimator is bedoeld om verstrooide straling binnen de patiënt tegen te houden en alleen loodrecht invallende gammastraling door te laten naar de detector [14](#page=14).
* **Scintillator:** Meestal een natriumjodide (NaI) kristal, dat bij opvang van gammastraling lichtflitsen genereert. Deze lichtflitsen worden vervolgens omgezet in elektrische signalen [15](#page=15).
* **Photomultiplier Tubes (PMT's):** Deze hardware-instrumenten zetten de lichtflitsen om in stroompjes en kunnen, indien correct verwerkt, energetische informatie van de ingevallen straling leveren. De plaats van interactie in het scintillatorkristal wordt bepaald door te kijken welke PMT het hoogste signaal ontvangt [16](#page=16) [17](#page=17).
De gammacamera kan de volledige energie distributie opnemen, maar de analyse richt zich op de piekenergie (bijvoorbeeld 140 keV voor $^{99m}$Tc) met een zekere onzekerheidsmarge, om zo ruis en detecties door het Compton-effect (verstrooiing die resulteert in lagere energie) te elimineren [19](#page=19).
#### 2.2.2 Verschillende acquisitietypes
* **Statische opnames:** Dit zijn opnames die op een bepaald moment worden gemaakt, zonder tijdsverloop te volgen. Ze kunnen mono- of biplane (vanuit één of twee richtingen) worden uitgevoerd. Biplane opnames, waarbij de patiënt tussen twee tegenover elkaar geplaatste detectorkoppen ligt, zijn nuttig om misinterpretaties door attenuatie (absorptie van straling door weefsel) te voorkomen [20](#page=20).
* **Whole body opnames:** Hierbij wordt de patiënt geleidelijk door de detectorkoppen geschoven, wat een overzicht van het gehele lichaam geeft [20](#page=20).
* **Dynamische opnames:** Bij deze opnames wordt de activiteitsverdeling gevolgd over tijd. Dit is met name nuttig voor het volgen van de nierfunctie, waarbij de opname en klaring van de tracer in de nieren wordt gemeten [20](#page=20).
* **Gated opnames:** Deze techniek is cruciaal voor cardiale beeldvorming, omdat het de hartslag compenseert. Opnames worden getriggerd op het EKG, waardoor de beelden op hetzelfde moment van de hartslag worden opgenomen en gecombineerd, wat bewegingseffecten elimineert [21](#page=21).
#### 2.2.3 SPECT (Single Photon Emission Computed Tomography)
SPECT-scans maken gebruik van roterende detectoren om de gammastraling vanuit verschillende hoeken op te nemen. De verkregen gegevens worden vervolgens gereconstrueerd tot transversale, sagittale en coronale coupes [22](#page=22).
SPECT kan ook gebruikt worden voor geavanceerde analyses, zoals statistische parametrische mapping (SPM). Hierbij worden de activiteitsverdelingen van patiënten vergeleken met een databank van gezonde populaties, wat kan helpen bij het identificeren van significante verschillen bij aandoeningen zoals psychiatrische ziekten of epilepsie [23](#page=23).
#### 2.2.4 PET (Positron Emission Tomography)
PET-scans detecteren de 511 keV annihilatiestraling die ontstaat wanneer een positron (uitgezonden door een bèta-plus straler) een elektron ontmoet. De patiënt wordt omringd door een ringvormig detectiesysteem dat scintillatiedetectoren bevat [24](#page=24).
Wanneer een positron-elektron-annihilatie plaatsvindt, worden er twee fotonen in tegengestelde richtingen uitgezonden. Wanneer deze twee fotonen gelijktijdig door twee detectoren worden geregistreerd (coïncidentie detectie), kan de computer de verbindingslijn tussen deze detectoren berekenen, wat informatie geeft over de locatie van de radioactiviteit. Dit proces wordt vele malen herhaald om voldoende detecties te verzamelen, wat enige tijd kan duren (ongeveer 15 minuten). Het kruispunt van deze verbindingslijnen duidt op de hotspot van de tumor waar de reactiviteit wordt uitgezonden [25](#page=25).
Problemen zoals "scatters" (verstrooide fotonen door het Compton-effect) en "randoms" (toevallige gelijktijdige detectie van fotonen uit verschillende punten) kunnen de nauwkeurigheid van PET-beelden beïnvloeden. Moderne PET-scans, zoals Time-of-Flight (TOF) PET, verbeteren de nauwkeurigheid door de tijdsresolutie te verhogen, waardoor de waarschijnlijkheidsdistributie van de straling nauwkeuriger kan worden bepaald en de problematiek van randoms wordt verminderd. Dit leidt tot snellere detectie, de mogelijkheid om met minder activiteit te scannen, lagere stralingsdoses voor patiënten, en een hogere doorvoer van patiënten [25](#page=25).
#### 2.2.5 Combinatiesystemen (PET/CT, SPECT/CT)
Moderne systemen combineren nucleaire beeldvormingstechnieken met CT-scans. PET/CT en SPECT/CT systemen integreren de anatomische detailinformatie van CT met de functionele activiteitsverdeling van PET of SPECT, wat resulteert in een veel rijkere dataset voor de patiëntendiagnostiek [26](#page=26).
---
# Veiligheid en dosimetrie bij beeldvorming
Dit onderdeel behandelt de risico's van ioniserende straling, de kwantificering van stralingsdoses en de risico's bij medische beeldvormingsprocedures, met nadruk op patiëntveiligheid en dosisoptimalisatie [26](#page=26) [27](#page=27) [28](#page=28) [29](#page=29) [30](#page=30).
### 3.1 Gevaren van ioniserende straling
Werken met ioniserende straling is niet zonder gevaar en kan leiden tot DNA-schade. Op korte termijn kan dit bij hoge doses leiden tot directe effecten. Op lange termijn kunnen genetische problemen en mutaties ontstaan die een trigger kunnen zijn voor het ontstaan van kanker [28](#page=28).
### 3.2 Kwantificering van stralingsdoses
Om de effecten van straling te kwantificeren, worden verschillende grootheden gebruikt.
#### 3.2.1 Geabsorbeerde dosis
De **geabsorbeerde dosis** meet de per massa geïmplementeerde energie en wordt gebruikt voor lokale dosisbeoordeling. De eenheid hiervan is de Gray (Gy), wat gelijk is aan J/kg [28](#page=28).
> **Voorbeeld:** Erytheem van de huid kan optreden bij doses van 7 Gy of meer. Bij lagere doses is dit effect niet zichtbaar. Het is wetenschappelijk en technisch belangrijk om systemen te hebben die tijdens en na behandelingen kunnen voorspellen of er een gevaarzone voor huidletsels wordt bereikt, zodat de clinicus dit kan voorkomen om ergere gevolgen te vermijden, zoals ernstige brandwonden van de derde graad [28](#page=28).
#### 3.2.2 Effectieve dosis
De **effectieve dosis** geeft een totale lichaamsstralingsbelasting weer en kan worden gecorreleerd aan epidemiologische studies om het risico op kanker te kwantificeren. Deze kwantiteit houdt rekening met het type ioniserende straling ($w_R$) en de relatieve stralingsgevoeligheid van het bestraalde weefsel ($w_T$) . De formule hiervoor is [29](#page=29):
$$ E = \sum_{T} w_T \sum_{R} w_R D_{T,R} $$
waarbij:
- $E$ de effectieve dosis is [29](#page=29).
- $T$ staat voor het weefsel [29](#page=29).
- $R$ staat voor het type straling [29](#page=29).
- $w_T$ de weefselwegingsfactor is [29](#page=29).
- $w_R$ de stralingswegingsfactor is [29](#page=29).
- $D_{T,R}$ de geabsorbeerde dosis in weefsel T door straling R is [29](#page=29).
#### 3.2.3 De Sievert (Sv)
De Sievert (Sv) is de eenheid voor de effectieve dosis en wordt gebruikt voor niet-uniforme bestraling. Het gerelateerde risico op sterfte aan kanker door straling is gemiddeld 5% per Sv, rekening houdend met leeftijd en geslacht. Belangrijke studies, zoals die naar overlevenden van Hiroshima en Nagasaki, hebben aangetoond dat een dosis van 1 Sievert (Sv) leidt tot een 5% hogere kans op overlijden aan stralingsgeïnduceerde aandoeningen en tumoren. In de medische beeldvorming worden doses vaak in de orde van millisievert (mSv) gegeven [29](#page=29).
### 3.3 Risico's en optimalisatie bij medische beeldvorming
Het risico op kanker door straling is nooit nul, zelfs niet bij lage doses in de diagnostiek. Daarom is het essentieel om zorgvuldig te overwegen of een beeldvormend onderzoek, zoals een CT-scan, werkelijk noodzakelijk is en of er geen alternatieve onderzoeken beschikbaar zijn die minder straling geven. Voorschrijvende artsen en radiologen moeten samenwerken om de meest geschikte beeldvormingsmodaliteit te kiezen, waarbij de dosis wordt geminimaliseerd zonder de diagnostische kwaliteit significant aan te tasten [29](#page=29).
#### 3.3.1 Typische effectieve doses
De natuurlijke achtergrondsstraling die iedereen ontvangt is ongeveer 2,5 mSv per jaar. Dit komt door intrinsieke radioactiviteit (zoals kalium-40) en straling uit de omgeving (zoals radon) [30](#page=30).
> **Voorbeeld:** Verschillende onderzoeken hebben variërende stralingsdoses. Een tandheelkundig onderzoek geeft een zeer lage dosis. Mammografie heeft ook een beperkte dosis. Een CT-scan van de longen geeft echter een aanzienlijk hogere dosis. PET-onderzoeken geven eveneens een hoge dosis, rond de 7 mSv. Een gecombineerde PET-CT-scan voor het hele lichaam kan oplopen tot 40 tot 50 mSv [30](#page=30).
Bij het werken met technieken zoals PET-CT is optimalisatie cruciaal. Er moet gekeken worden naar de benodigde beeldkwaliteit om de dosis te minimaliseren, met als doel uit te komen rond de 12 mSv voor een dergelijk onderzoek [30](#page=30).
#### 3.3.2 Combinatiesystemen
Moderne beeldvormingssystemen combineren vaak verschillende modaliteiten, zoals PET met CT of SPECT met CT. Dit stelt artsen in staat om het anatomische detail van CT te combineren met de distributie van activiteit (bijvoorbeeld bij radiofarmaca) uit PET of SPECT, wat leidt tot enorm veel informatie voor een nauwkeurige diagnose van de patiënt [26](#page=26).
> **Tip:** Hoewel de cursus meer informatie over gecombineerde systemen biedt, wordt dit specifiek niet op het examen bevraagd. Concentreer je op de kernconcepten van dosimetrie en stralingsrisico's zoals besproken in de les [27](#page=27).
---
# Magnetische resonantie beeldvorming (MRI)
Magnetische resonantie beeldvorming (MRI) is een beeldvormingstechniek die geen gebruik maakt van ioniserende straling, maar in plaats daarvan magnetische velden en radiofrequente golven gebruikt om beelden te creëren op basis van de protonendichtheid van weefsels [32](#page=32).
### 4.1 Fysische principes van nucleaire magnetische resonantie (NMR)
De basis van MRI ligt in de principes van nucleaire magnetische resonantie (NMR). Protonen, zoals die in watermoleculen voorkomen, bezitten een spin, wat resulteert in een magnetisch dipoolmoment. In afwezigheid van een extern magnetisch veld zijn deze dipoolmomenten willekeurig georiënteerd, waardoor het netto magnetische dipoolmoment nul is [33](#page=33).
#### 4.1.1 Het gebruik van magnetische velden
Om een netto magnetisatie te creëren, wordt het lichaam van de patiënt blootgesteld aan een sterk, statisch magnetisch veld, aangeduid als $B_0$. Dit veld zorgt ervoor dat de magnetische dipoolmomenten van de protonen zich aligneren met het externe veld, resulterend in een netto magnetisatievector $M$ (#page=33, 35). De sterkte van dit magnetische veld, gemeten in tesla, bepaalt de scherpte van het beeld en het contrast tussen verschillende structuren. Grote magnetische velden vereisen koeling met vloeibaar helium en vereisen voorzorgsmaatregelen met betrekking tot magnetische voorwerpen [33](#page=33) [35](#page=35).
#### 4.1.2 Radiofrequente (RF) pulsen en resonantie
Vervolgens worden radiofrequente (RF) pulsen met een specifieke frequentie, de Larmor frequentie, op het lichaam gericht. De Larmor frequentie is direct evenredig met de sterkte van het externe magnetische veld $B_0$. Wanneer de frequentie van de RF puls overeenkomt met de Larmor frequentie, worden de uitgelijnde dipoolmomenten uit hun evenwichtspositie gebracht. Dit proces kan de magnetisatievector laten precesseren, waardoor deze uit het Z-vlak klapt naar het XY-vlak (#page=34, 35). Een puls die de magnetisatievector 90 graden laat afbuigen, wordt een 90° puls genoemd [34](#page=34) [35](#page=35).
#### 4.1.3 Magnetisatie en relaxatie
Na het uitschakelen van de RF puls zal de magnetisatievector terugkeren naar zijn evenwichtspositie in de Z-richting (#page=34, 36). Dit terugkeerproces wordt relaxatie genoemd en verloopt volgens exponentiële curves met specifieke tijdsconstanten [34](#page=34) [36](#page=36).
* **T1 relaxatie (longitudinale relaxatie):** Beschrijft de tijd die de magnetisatie in de Z-richting nodig heeft om terug te keren naar zijn evenwichtswaarde ($M_0$). Dit proces wordt wiskundig beschreven door de formule [36](#page=36):
$$M_Z(t) = M_0(1 - e^{-\frac{t}{T_1}})$$ [36](#page=36).
* **T2 relaxatie (transversale relaxatie):** Beschrijft de tijd die de magnetisatie in het XY-vlak nodig heeft om af te nemen tot nul, door de decoherentie van de precessiebeweging van de protonen. Dit proces wordt wiskundig beschreven door de formule [36](#page=36):
$$M_{XY}(t) = M_0 e^{-\frac{t}{T_2}}$$ [36](#page=36).
De T1- en T2-relaxatietijden zijn intrinsieke eigenschappen van verschillende weefsels en materialen en zijn afhankelijk van de magnetische veldsterkte [36](#page=36).
### 4.2 Pulssequenties voor beeldvorming
Om beelden te genereren, worden specifieke sequenties van RF pulsen toegepast, die de magnetisatie op verschillende manieren manipuleren.
#### 4.2.1 Saturatieherstel (Saturation Recovery)
Bij saturatieherstel wordt een reeks 90° RF pulsen gebruikt (#page=35, 37). De repetitietijd (TR) bepaalt hoe lang het duurt voordat de magnetisatie terugkeert naar het evenwicht. Als de TR kort is, wordt de magnetisatie niet volledig hersteld voordat de volgende 90° puls wordt toegepast, wat resulteert in een lagere magnetisatie in het XY-vlak (#page=36, 37) [35](#page=35) [36](#page=36) [37](#page=37).
#### 4.2.2 Spin-echo
De spin-echo sequentie combineert een 90° puls met een daaropvolgende 180° puls (#page=36, 38). De 180° puls keert de richting van de magnetisatievector om. Het resultaat van deze combinatie is een echo-signaal dat kan worden gemeten [36](#page=36) [38](#page=38).
* **Echo tijd (TE):** De tijd tussen de 90° puls en het moment waarop het echo-signaal wordt gemeten [38](#page=38).
* **Repetitie tijd (TR):** De tijd tussen twee opeenvolgende 90° pulsen [38](#page=38).
Door te spelen met de TR en TE kan het contrast in het uiteindelijke MRI-beeld worden aangepast (#page=38, 41) [38](#page=38) [41](#page=41).
### 4.3 Gewogen beelden: T1- en T2-contrast
De keuze van de TR en TE bepaalt hoe het beeld "gewogen" wordt naar T1- of T2-relaxatieprocessen, wat resulteert in verschillende grijswaarden voor verschillende weefsels.
#### 4.3.1 T1-gewogen beeldvorming
Bij T1-gewogen beelden wordt een korte repetitietijd (TR) gebruikt en een korte echo tijd (TE) (#page=38, 40). Dit betekent dat de TR kort genoeg is om te voorkomen dat de magnetisatie volledig herstelt naar de evenwichtswaarde voordat de volgende puls wordt toegepast, waardoor de magnetisatie in het XY-vlak lager is (#page=36, 40) [36](#page=36) [38](#page=38) [40](#page=40).
* **Vet:** Vetmoleculen hebben een snellere T1-relaxatie, wat betekent dat ze relatief snel terugkeren naar de evenwichtswaarde. Bij een korte TR zal de magnetisatie van vet relatief hoog zijn [40](#page=40).
* **Water (CSF):** Water heeft een langere T1-relaxatie. Bij een korte TR zal de magnetisatie van water lager zijn dan die van vet [40](#page=40).
In een T1-gewogen beeld verschijnt vet meestal als lichtgrijs, terwijl water of cerebrospinale vloeistof (CSF) donkerder of zwart is [40](#page=40).
#### 4.3.2 T2-gewogen beeldvorming
Bij T2-gewogen beelden wordt een langere repetitietijd (TR) gebruikt, wat de magnetisatie meer tijd geeft om te herstellen. De echo tijd (TE) kan gevarieerd worden [41](#page=41).
* **Vet:** Vet heeft een snelle T2-relaxatie, waardoor de magnetisatie in het XY-vlak snel afneemt naar nul [41](#page=41).
* **Water (CSF):** Water heeft een langere T2-relaxatie, waardoor de magnetisatie in het XY-vlak langer behouden blijft [41](#page=41).
In een T2-gewogen beeld verschijnt water meestal als lichtgrijs, terwijl vet donkerder of zwart is. Door de echotijd te vergroten, kan het contrast tussen weefsels toenemen [41](#page=41).
### 4.4 Ruimtelijke informatie en beeldcreatie
Om ruimtelijke informatie te verkrijgen en specifieke plakjes van het lichaam te kunnen beeldvormen, wordt gebruik gemaakt van magnetische veldgradiënten [42](#page=42).
#### 4.4.1 Veldgradiënten
Door een magnetische veldgradiënt toe te passen in de lengterichting van de patiënt ($G_z$), wordt het magnetische veld niet meer overal even sterk. Het externe magnetische veld wordt dan $B = B_0 + zG_z$, waarbij $z$ de positie in de Z-richting aangeeft en $G_z$ de sterkte van de gradiënt. Alleen op plaatsen waar de magnetische veldsterkte exact overeenkomt met de Larmor frequentie voor de toegepaste RF puls, zal resonantie optreden en een signaal worden uitgezonden (#page=42, 43). Door deze gradiënten te variëren, kan selectief resonantie worden opgewekt in specifieke plakjes (Z-richting), en zelfs in specifieke punten in X- en Y-richting. Deze selectieve excitatie in combinatie met het meten van de echo-signalen maakt het mogelijk om gedetailleerde beelden van weefsels en structuren te creëren. Het proces van het genereren van deze RF pulsen kan echter veel lawaai veroorzaken [42](#page=42) [43](#page=43).
### 4.5 Veiligheidsoverwegingen in MRI
Vanwege de sterke magnetische velden zijn er belangrijke veiligheidsvoorschriften in MRI-ruimtes. Alle magnetische of metaalhoudende voorwerpen moeten worden verwijderd om gevaarlijke aantrekking tot het apparaat te voorkomen. Dit omvat ook bankkaarten met magnetische strips, juwelen, en soms zelfs make-up die metallische deeltjes bevat. Het plaatsen van kabels of meetapparatuur op de huid van de patiënt kan inductiestromen veroorzaken, wat kan leiden tot brandwonden of irritatie [44](#page=44).
> **Tip:** Het begrijpen van de T1- en T2-relaxatietijden is cruciaal voor het interpreteren van MRI-beelden, aangezien deze bepalen hoe weefsels worden weergegeven op T1- en T2-gewogen scans.
> **Voorbeeld:** Een T1-gewogen scan is nuttig voor het beoordelen van anatomische structuren en de vetinhoud, terwijl een T2-gewogen scan uitstekend is voor het detecteren van oedeem, ontsteking en tumoren vanwege de hogere vochtinhoud in deze pathologische gebieden.
---
# Ultrageluid beeldvorming
Dit gedeelte beschrijft de basisprincipes van echografie, inclusief de gebruikte frequenties, reflectie van geluidsgolven aan interfaces, akoestische impedantie, absorptie, de rol van de transducer en de compensatie van signaalverlies.
### 5.1 Basisprincipes van echografie
Echografie is gebaseerd op het principe van het luisteren naar echo's van geluidssignalen die op weefsels worden afgevuurd. Menselijk gehoor ligt tussen 20 Hz en 20 kHz, terwijl echografie frequenties van 2.5 tot 40 MHz gebruikt. De ontvangst van echo's is afhankelijk van de diepte van de interface. De timing van de echo geeft informatie over de diepte waarop een verschil in materiaal aanwezig is. Als een geluidsgolf een interface bereikt, wordt een deel gereflecteerd en een deel doorgelaten. De hoeveelheid gereflecteerde golf is gerelateerd aan het verschil in akoestische impedantie tussen de twee media [46](#page=46) [48](#page=48).
### 5.2 Reflectie van geluidsgolven aan interfaces
Een interface is een grens tussen twee verschillende materialen. Bijvoorbeeld, het verschil in compositie tussen een niersteen en het nierweefsel zelf creëert een interface waarop geluidsgolven worden gereflecteerd. De diepte van een interface beïnvloedt de tijd die nodig is voor de echo om terug te keren. Een golf die op 12 cm diepte een interface bereikt, vereist een wachttijd van 160 milliseconden totdat de echo verschijnt. Voor een diepte van 20 cm is dit 270 milliseconden [46](#page=46).
### 5.3 Akoestische impedantie
Akoestische impedantie ($Z$) is een materiaaleigenschap die de weerstand van een medium tegen de voortplanting van geluidsgolven beschrijft. Het wordt gedefinieerd als het product van de dichtheid van het medium ($r$) en de voortplantingssnelheid van de golf ($c$) in dat medium [47](#page=47):
$$Z = r \cdot c$$
Verschillende materialen hebben verschillende akoestische impedanties. Lucht heeft een lage akoestische impedantie. Zachte weefsels, water, bloed en spieren hebben vergelijkbare akoestische impedanties. Bot daarentegen heeft een hoge dichtheid en een hoge voortplantingssnelheid van geluid, wat resulteert in een hoge akoestische impedantie [47](#page=47).
| Medium | Voortplantingssnelheid $c$ (m/s) | Dichtheid $r$ (kg/m³) | Akoestische impedantie $Z$ (kg/m²s) (x 10⁻⁶) |
| :----- | :------------------------------ | :------------------ | :------------------------------------------ |
| Lucht | 330 | 1.3 | 0.00043 |
| Water | 1492 | 1000 | 1.48 |
| Bloed | 1570 | 1020 | 1.6 |
| Spier | 1568 | 1040 | 1.63 |
| Bot | 4080 | 1700 | 6.12 |
Een groot verschil in akoestische impedantie tussen twee media leidt tot een grote reflectie van geluidsgolven [48](#page=48).
### 5.4 De rol van de transducer en gels
De transducer genereert en ontvangt de geluidsgolven (#page=46, 50). Om extreme reflectie aan de huid te voorkomen, worden speciale gels gebruikt. De huid heeft een aanzienlijk andere akoestische impedantie dan lucht. Zonder gel zou er veel reflectie optreden aan het huidoppervlak, waardoor de informatie van de weefsels eronder verloren gaat. Door de gel aan te brengen en de transducer stevig op de huid te drukken, wordt de initiële grote reflectie geminimaliseerd [46](#page=46) [48](#page=48) [50](#page=50).
De transducer bevat piëzo-elektrische kristallen die, wanneer er een spanningsverschil op wordt aangelegd, uitrekken en samendrukken met een specifieke frequentie. Deze trillingen genereren longitudinale geluidsgolven. Elementen in de transducer produceren lijnen van geluidsgolven die bijdragen aan de compositie van het echografiebeeld. Kleine transducers met een klein oppervlak worden gebruikt in de gynaecologie voor het opvolgen van embryo's en foetussen [50](#page=50).
### 5.5 Absorptie en signaalverlies
Wanneer geluidsgolven door weefsel propageren, treedt absorptie op, wat leidt tot een afname van de intensiteit van het geluidssignaal. Hoe langer de geluidsgolven onderweg zijn naar een interface, hoe meer absorptie er plaatsvindt. Dit fenomeen wordt attenuatie genoemd. De absorptie wordt geregeld door de absorptiecoëfficiënt ($b$), die materiaalafhankelijk is en frequentie-afhankelijk van de geluidsgolven. De intensiteit ($I$) van het geluidssignaal na absorptie kan worden beschreven met de volgende formule, waarbij $I_0$ de initiële intensiteit is [49](#page=49):
$$I = I_0 e^{-bx}$$
Hierbij is $x$ de afgelegde afstand. Een geluidsgolf die een grotere afstand aflegt naar een interface, zal met een lagere intensiteit terugkeren dan een golf die een kortere afstand heeft afgelegd. Dit resulteert in een minder goede beeldkwaliteit voor diepere structuren [49](#page=49).
> **Tip:** De indringdiepte van een geluidsgolf is omgekeerd evenredig met de gebruikte geluidsfrequenties. Hoge frequenties zijn geschikt voor oppervlakkige gebieden, terwijl lage frequenties gebruikt worden voor diepere delen van het lichaam [50](#page=50).
### 5.6 Compensatie van signaalverlies (Time Gain Compensation - TGC)
Om te compenseren voor het signaalverlies door absorptie op diepere niveaus, wordt Time Gain Compensation (TGC) toegepast (#page=49, 50). Dit houdt in dat het geluidssignaal dat terugkomt van dieper gelegen structuren elektronisch wordt versterkt. Hierdoor kunnen objecten op verschillende dieptes op een gelijkwaardige manier worden afgebeeld (#page=49, 50). TGC moet te allen tijde aanwezig zijn om de verschillende dieptes correct weer te geven [49](#page=49) [50](#page=50).
### 5.7 Verdere overwegingen
Echografie met 3D-beeldvorming registreert hoekverdelingen en gebruikt een computer om een 3D-beeld te creëren. Geluidsgolven zijn over het algemeen niet schadelijk voor weefsels, maar veroorzaken wel trillingen. Er is discussie over de veiligheid van het overmatig blootstellen van bijvoorbeeld een foetus aan geluidsgolven. Daarom wordt geadviseerd om 3D-echo's alleen toe te passen wanneer dit klinisch noodzakelijk is [50](#page=50).
> **Voorbeeld:** In een echografie van de buik, waarbij organen op verschillende dieptes worden afgebeeld (bijvoorbeeld de lever op 5 cm en de pancreas op 10 cm), zal het signaal van de pancreas door absorptie significant zwakker zijn dan dat van de lever. Met TGC wordt het signaal van de pancreas versterkt om een vergelijkbare helderheid in het beeld te verkrijgen.
---
## Veelgemaakte fouten om te vermijden
- Bestudeer alle onderwerpen grondig voor examens
- Let op formules en belangrijke definities
- Oefen met de voorbeelden in elke sectie
- Memoriseer niet zonder de onderliggende concepten te begrijpen
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Radionuclides | Radioactieve isotopen die worden gebruikt voor diagnostische beeldvorming en therapie. Ze zenden straling uit die kan worden gedetecteerd om biologische processen in het lichaam te visualiseren of te behandelen. |
| Alfa straling | Een vorm van radioactief verval waarbij zware, positief geladen deeltjes (heliumkernen) worden uitgezonden. Alfa straling heeft een zeer korte dracht en hoge ionisatiedichtheid, wat het gevaarlijk maakt maar ook therapeutisch inzetbaar voor lokale tumoren. |
| Bèta min verval | Het uitzenden van elektronen uit een instabiele atoomkern. Bèta min deeltjes hebben een grotere dracht in weefsel dan alfa deeltjes en worden gebruikt in verschillende therapeutische toepassingen, zoals de behandeling van levertumoren met bolletjes met geïmpregneerd radioactief materiaal. |
| Gamma straling | Elektromagnetische straling die afkomstig is uit de atoomkern. Gamma fotonen worden uitgezonden na alfa- of bètaverval wanneer de kern zich in een aangeslagen toestand bevindt. Ze hebben een grote doordringend vermogen en zijn essentieel voor beeldvormingstechnieken zoals SPECT. |
| Positron emissie | Een type bètaverval waarbij een positron (het antideeltje van een elektron) wordt uitgezonden. Wanneer een positron in het lichaam een elektron tegenkomt, treedt annihilatie op waarbij twee fotonen van 511 keV worden geproduceerd die in tegengestelde richting worden uitgezonden. Dit principe vormt de basis voor PET-scans. |
| Annihilatie straling | Twee elektromagnetische golven met een specifieke energie van 511 keV die ontstaan wanneer een positron (uit bèta+ verval) en een elektron in het lichaam samenkomen en elkaar vernietigen. Deze straling wordt gedetecteerd in PET-scans. |
| PET scan (Positron Emission Tomography) | Een beeldvormingstechniek die gebruik maakt van radioactieve tracers die positronen uitzenden. Door de detectie van de resulterende annihilatie straling in tegengestelde richtingen, kan de distributie van de tracer in het lichaam nauwkeurig worden bepaald, wat gedetailleerde functionele informatie oplevert. |
| SPECT scan (Single Photon Emission Computed Tomography) | Een beeldvormingstechniek die gammastraling detecteert die wordt uitgezonden door radioactieve tracers in het lichaam. Een gammacamera registreert de fotonen en, door middel van rotatie en computerreconstructie, worden transversale coupes van de radioactieve distributie gemaakt. |
| Gammacamera | Een detectiesysteem dat wordt gebruikt in SPECT-scans. Het bestaat uit een collimator, een scintillator (meestal natriumjodide) die lichtflitsen genereert wanneer geraakt door gammastraling, en photomultiplier tubes die het licht omzetten in elektrische signalen. |
| Collimator | Een onderdeel van een gammacamera dat bestaat uit een loden plaat met gaten. De collimator filtert de straling, zodat alleen loodrecht invallende gammastralen de scintillator bereiken, terwijl verstrooide straling wordt tegengehouden. |
| Scintillator | Een materiaal dat lichtflitsen genereert wanneer het wordt blootgesteld aan ioniserende straling. In gammacamera's is dit vaak natriumjodide, dat gammastraling omzet in detecteerbaar licht. |
| Absorbed dose | De hoeveelheid energie die per massa-eenheid wordt geabsorbeerd door ioniserende straling. De eenheid is Gray (Gy) en het is een belangrijke maatstaf voor lokale dosisbeoordeling, bijvoorbeeld bij het ontstaan van huiderytheem. |
| Effectieve dosis | Een grootheid die de totale stralingsbelasting voor het hele lichaam weergeeft, rekening houdend met de aard van de straling en de gevoeligheid van de bestraalde weefsels. De eenheid is Sievert (Sv) en wordt gebruikt om het risico op kanker te kwantificeren. |
| Magnetische resonantie beeldvorming (MRI) | Een beeldvormingstechniek die gebruik maakt van sterke magnetische velden en radiofrequente pulsen om gedetailleerde beelden van het inwendige lichaam te genereren. Het is gebaseerd op de nucleaire magnetische resonantie van waterstofprotonen en zendt geen ioniserende straling uit. |
| Larmor frequentie | De resonantiefrequentie van een magnetisch dipoolmoment in een extern magnetisch veld. In MRI is dit de frequentie van de radiofrequente pulsen die nodig zijn om protonen in het lichaam uit hun evenwichtspositie te brengen. |
| Spin-echo | Een pulssequentie in MRI die bestaat uit een 90° puls gevolgd door een 180° puls. Deze combinatie genereert een echo signaal dat wordt gedetecteerd en geanalyseerd om beelden te vormen, waarbij de echo tijd (TE) en repetitietijd (TR) cruciale parameters zijn. |
| T1-gewogen beeldvorming | Een type MRI-beeld dat gevoelig is voor de relaxatietijd T1 van weefsels. Met een korte repetitietijd (TR) en korte echotijd (TE) verschijnen vetten als lichtgrijs en water als donkergrijs of zwart. |
| T2-gewogen beeldvorming | Een type MRI-beeld dat gevoelig is voor de relaxatietijd T2 van weefsels. Met een langere repetitietijd (TR) en langere echotijd (TE) verschijnt water als lichtgrijs en vet als donkergrijs, waardoor structuren met veel water, zoals laesies, beter zichtbaar worden. |
| Ultrageluid (Echografie) | Een medische beeldvormingstechniek die gebruik maakt van hoogfrequente geluidsgolven (ultrasound) die in het lichaam worden gestuurd en de echo's die terugkeren van weefselinterfaces worden gedetecteerd en gevisualiseerd. Het is veilig en wordt veel gebruikt voor diagnostische doeleinden. |
| Akoestische impedantie | Een eigenschap van een materiaal die aangeeft hoe goed het geluidsgolven kan geleiden of weerstaan. Het is een product van de dichtheid van het materiaal en de voortplantingssnelheid van geluid daarin. Een groot verschil in akoestische impedantie tussen twee media leidt tot sterke reflectie van geluidsgolven. |
| Transducer | Het apparaat dat in echografie wordt gebruikt om geluidsgolven te genereren en de terugkerende echo's te detecteren. Het bevat piëzo-elektrische kristallen die trillen bij blootstelling aan elektrische spanningen en omgekeerd, trillingen omzetten in elektrische signalen. |
Cover
rontgenonderzoeken20220930b.pptx
Summary
# Principes van röntgenbeeldvorming
Dit onderwerp behandelt de basisprincipes van röntgenbeeldvorming, inclusief de transmissie van röntgenstralen, absorptie door weefsels, de rol van contrast en de Hounsfield unitschaal.
## 1\. Introductie tot röntgenbeeldvorming
Röntgenbeeldvorming is gebaseerd op het principe van transmissie van röntgenstralen door weefsels, waarbij absorptieverschillen tussen deze weefsels en het gebruik van contrastmiddelen leiden tot een detecteerbaar signaal dat wordt omgezet in een beeld.
### 1.1 Transmissie en absorptie van röntgenstralen
Röntgenstralen met energieën tussen 20 en 200 keV worden gebruikt voor beeldvorming. Wanneer deze stralen door het lichaam gaan, worden ze gedeeltelijk geabsorbeerd. De belangrijkste absorptiemechanismen zijn het foto-elektrisch effect en het Compton-effect.
* **Foto-elektrisch effect:** Dit effect is evenredig met de vijfde macht van het atoomnummer ($Z^5$) van het absorberende materiaal. Het draagt significant bij aan de absorptie, vooral bij lagere röntgenenergieën en hogere atoomnummers.
* **Compton-effect:** Dit effect is evenredig met het atoomnummer ($Z$) van het absorberende materiaal. Het is dominanter bij hogere röntgenenergieën en wordt beschouwd als strooistraling.
De absorptie van röntgenstralen is evenredig met de dichtheid van het weefsel en het atoomnummer van de aanwezige elementen.
* **Spierweefsel:** Bestaat voornamelijk uit elementen met een laag atoomnummer (C, H, O) en heeft een lage dichtheid, wat resulteert in lage absorptie.
* **Botweefsel:** Bevat elementen met een hoger atoomnummer zoals calcium (Ca) en fosfor (P), naast O en H. Dit leidt tot een hogere dichtheid en sterkere absorptie van röntgenstralen.
> **Tip:** Het verschil in absorptie tussen bot en zachte weefsels is de basis voor de intrinsieke contrastvorming in röntgenbeelden.
### 1.2 Contrast in röntgenbeeldvorming
Contrast in röntgenbeelden is essentieel voor het onderscheiden van verschillende weefsels. Dit kan op twee manieren worden bereikt:
* **Intrinsiek contrast:** Dit is het natuurlijke verschil in absorptie van röntgenstralen door verschillende weefsels, zoals het verschil tussen bot en zacht weefsel, gebaseerd op hun chemische samenstelling en dichtheid.
* **Contraststoffen:** Deze worden toegediend om het absorptieverschil tussen specifieke structuren te vergroten. Contraststoffen bevatten elementen met een hoog atoomnummer (zoals jodium) die röntgenstralen sterk absorberen.
### 1.3 De Hounsfield unitschaal
De Hounsfield unit (HU) schaal is een lineaire transformatie van de oorspronkelijke lineaire attenuatiecoëfficiënt. Het is een kwantitatieve maat voor de radiodichtheid van weefsels in CT-scans.
* Gedestilleerd water wordt gedefinieerd als 0 HU.
* Lucht wordt gedefinieerd als -1000 HU.
* Bot heeft een maximale radiodichtheid van ongeveer 1000 HU.
Deze schaal maakt het mogelijk om de absorptie-efficiëntie van verschillende weefsels te kwantificeren. Het verschil tussen weefsels met vergelijkbare dichtheid kan met deze schaal beter worden waargenomen.
> **Tip:** Het instellen van de Hounsfield unitschaal op een röntgenbeeld bepaalt de weergave van grijstinten en is cruciaal voor de interpretatie van het beeld. Het aanpassen van deze schaal kan structuren die anders onzichtbaar zouden zijn, zichtbaar maken.
## 2\. De röntgenbuis en röntgenstralengeneratie
Röntgenstralen worden gegenereerd in een röntgenbuis door het versnellen van elektronen die vervolgens botsen op een trefplaat.
### 2.1 Röntgenbuisconstructie en werking
Een röntgenbuis bestaat uit een vacuümbuis waarin:
* Een gloeidraad (kathode) wordt verwarmd, waardoor elektronen vrijkomen (thermische emissie).
* Een hoogspanning circuit brengt een groot potentiaalverschil aan tussen de kathode en de anode (trefplaat).
* De versnelde elektronen botsen met hoge kinetische energie op de anode.
Bij deze botsing vertragen de elektronen abrupt, waarbij hun kinetische energie wordt omgezet in röntgenstraling en warmte.
* De kinetische energie van de elektronen ($E\_{\\text{kin}}$) wordt omgezet in energie van de röntgenfotonen ($E\_\\gamma$) en bindingsenergie van de elektronen in de anode ($E\_b$), volgens de formule: $E\_{\\text{kin}} = E\_\\gamma - E\_b$.
> **Tip:** Het vacuüm in de buis voorkomt dat de elektronen onderweg worden verstrooid door botsingen met luchtmoleculen. De trefplaat is meestal gemaakt van wolfraam, een materiaal met een hoog atoomnummer.
### 2.2 Energie van röntgenstralen
De energie van de gegenereerde röntgenstralen is direct gerelateerd aan de versnellingsspanning (hoogspanning) die wordt aangelegd tussen de kathode en de anode. Een hogere versnellingsspanning resulteert in elektronen met hogere kinetische energie, wat leidt tot de productie van röntgenstralen met een hogere energie. Voor specifieke toepassingen zoals mammografie wordt vaak een lagere energie gebruikt, terwijl voor fluoroscopie (klassieke röntgenfoto's) doorgaans een breder spectrum aan energieën wordt gegenereerd.
## 3\. Detectie van röntgenstraling
De röntgenstraling die de patiënt passeert, wordt gedetecteerd door verschillende soorten detectoren. Deze detectoren zetten de energie van de röntgenfotonen om in een meetbaar signaal, meestal elektrisch van aard.
### 3.1 Detectiemechanismen
* **Foto-elektrisch effect in detectoren:** Energie van invallende röntgenfotonen kan elektronen in de valentieband van een detectormateriaal naar de conductieband promoveren. Het aantal gepromoveerde elektronen is evenredig met de energie van het foton. Deze gepromoveerde elektronen kunnen vervolgens worden gemeten.
* **Scintillatie:** Wanneer een elektron terugvalt van de conductieband naar de valentieband, kan dit gepaard gaan met de emissie van een lichtflits (scintillatie). Deze lichtflits kan door een fotodiode worden gedetecteerd en omgezet in een elektrisch signaal.
* **Thermoluminescentie (TLD):** Bij dit type detector wordt de energie van röntgenstraling opgeslagen in de kristalstructuur. Wanneer het materiaal wordt verwarmd, vallen de elektronen terug en zenden ze licht uit. De hoeveelheid uitgestraald licht is evenredig met de geabsorbeerde dosis röntgenstraling.
* **Fosforescentie:** Vergelijkbaar met thermoluminescentie, maar het licht wordt uitgestraald na belichting, niet na verwarming. Fosfor storage platen maken hier gebruik van.
* **Digitale flat panel detectors:** Dit zijn moderne detectoren die directe beeldvorming mogelijk maken. Ze bestaan uit een 2D-array van keramische detectoren die de transmissie van röntgenstraling detecteren en omzetten in een digitaal signaal.
> **Tip:** Het type detector bepaalt de snelheid en efficiëntie van de beeldvorming, evenals de beeldkwaliteit. Digitale detectoren bieden voordelen zoals directe beeldweergave en beeldbewerking.
## 4\. Verschillende röntgenbeeldvormingstechnieken
Röntgenstraling wordt gebruikt in diverse beeldvormingstechnieken, variërend van eenvoudige 2D-projectiebeelden tot complexe 3D-reconstructies.
### 4.1 Planair beeldvorming (fluoroscopie)
Planair beeldvorming, ook wel bekend als fluoroscopie, produceert een 2D-projectiebeeld van de absorptie van straling in één specifiek aanzicht. Dit type beeldvorming is nuttig voor het diagnosticeren van bijvoorbeeld botbreuken, waar een enkele projectie voldoende informatie kan verschaffen. De organen zoals de longen kunnen worden gevisualiseerd; lucht die wordt ingeademd, zorgt voor een donkere weergave door lagere absorptie.
### 4.2 Computertomografie (CT)
Computertomografie (CT) omvat het maken van röntgenbeelden van een onderzocht lichaamsdeel vanuit een groot aantal hoeken. Deze beelden worden vervolgens door een computer gereconstrueerd tot een driedimensionale weergave.
* **Werking:** Een röntgenbuis en detector roteren continu rond de patiënt, waarbij röntgenstralen onder verschillende hoeken door het lichaam worden gestuurd.
* **Beeldvorming:** De gereconstrueerde 3D-beelden worden doorgaans weergegeven als 2D-sneden (tomografische sneden) die langs verschillende assen kunnen worden gemaakt.
* **Voordelen:** CT biedt een hogere contrastresolutie (beter onderscheid tussen weefsels met vergelijkbare Hounsfield eenheden) en ruimtelijke resolutie (scherpere beelden) vergeleken met planaire radiografie. Structuren kunnen vanuit verschillende zijden worden bekeken, en er is geen interferentie van boven- of onderliggende structuren.
* **Nadelen:** CT-scans hebben over het algemeen een hogere stralingsdosis, zijn kostbaar en het overmatig gebruik ervan kan leiden tot onnodige blootstelling. Contraststoffen, die vaak worden gebruikt, kunnen bijwerkingen hebben.
> **Tip:** Voor toepassingen waarbij een 3D-beeld niet strikt noodzakelijk is, zoals bij een armbreuk, is planaire beeldvorming vaak volstaan en wordt een lagere stralingsdosis toegepast.
### 4.3 Dentale cone beam CT (CBCT)
CBCT is een specifieke vorm van CT die voornamelijk wordt gebruikt voor tandheelkundige toepassingen. Het maakt een 3D-scan van het gebit en omliggende structuren mogelijk.
## 5\. Gebruik van contraststoffen in röntgenbeeldvorming
Contraststoffen zijn essentieel om het contrast te verhogen, met name bij het visualiseren van bloedvaten, organen en het maag-darmkanaal. Ze werken door de absorptie van röntgenstralen te verhogen of te verlagen.
### 5.1 Principes van contrastmiddelen
Contraststoffen bevatten doorgaans elementen met een hoog atoomnummer, zoals jodium (met een hoog Z-getal), om de absorptie van röntgenstralen te maximaliseren. Ze moeten voldoen aan verschillende criteria:
* **Biocompatibiliteit:** Ze mogen niet toxisch zijn en moeten goed verdragen worden door het lichaam.
* **Vorm:** Ze kunnen worden toegediend als oplossing of vaste stof, afhankelijk van de toepassing.
* **Kostprijs:** De prijs van de contraststof is ook een overweging.
### 5.2 Contraststoffen voor injectie
Contraststoffen voor injectie (intraveneus, intra-arterieel) bevatten vaak jodium.
* **Toediening:** Ze worden steriel en zo mogelijk isotoon (vergelijkbare osmolariteit als bloed) toegediend om celbeschadiging te voorkomen.
* **Nevenwerkingen:** Mogelijke nevenwerkingen zijn pseudo-allergische reacties, misselijkheid, braken en anafylactische reacties. Nefrotoxiciteit (schade aan de nieren) is een risico, vooral bij patiënten met een verminderde nierfunctie. Ook kan jodium, in hogere concentraties, leiden tot thyrotoxicose (hyperthyroïdisme).
* **Excretie:** Jodiumhoudende contraststoffen worden doorgaans snel via de nieren uitgescheiden.
> **Voorbeeld:** Bij het visualiseren van een tumor in de lever kan een jodiumhoudende contraststof intraveneus worden toegediend. De contraststof wordt opgenomen in de bloedvaten, waardoor deze beter zichtbaar worden en kunnen worden onderscheiden van potentieel tumorweefsel dat minder contrast opneemt.
### 5.3 Contraststoffen voor het maag-darmkanaal
Voor onderzoek van het maag-darmkanaal wordt voornamelijk bariumsulfaat (BaSO$\_4$) gebruikt.
* **Oplosbaarheid:** Bariumsulfaat is slecht oplosbaar in water. Dit is een belangrijk veiligheidskenmerk, omdat een oplosbare vorm toxisch zou zijn.
* **Toediening:** Het kan oraal worden ingenomen voor onderzoek van het bovenste deel van het maag-darmkanaal (slokdarm, maag, duodenum) of rectaal worden toegediend voor onderzoek van het colon en distale dunne darm.
* **Enkelcontrast vs. dubbelcontrast:**
* **Enkelcontrast:** Een groot volume bariumsulfaatsuspensie wordt gebruikt om het maag-darmkanaal te vullen en de wanden uit te zetten.
* **Dubbelcontrast:** Een kleiner volume bariumsulfaat wordt gebruikt om de mucosa te bedekken, terwijl het lumen wordt uitgezet met een gas (bv. CO$\_2$). Dit leidt tot een betere aflijning van de fijne mucosa details.
> **Tip:** CO$\_2$ wordt als gas voor dubbelcontrast vaak verkozen omdat het goed wordt geabsorbeerd door de darmwand en minder nevenwerkingen zoals krampen veroorzaakt dan lucht.
## 6\. Beperkingen en overwegingen bij röntgenbeeldvorming
Hoewel röntgenbeeldvorming een krachtig diagnostisch hulpmiddel is, zijn er belangrijke beperkingen en overwegingen, met name met betrekking tot stralingsdosis en de biologische effecten ervan.
### 6.1 Stochastische en deterministische effecten van ioniserende straling
* **Deterministische effecten:** Deze effecten treden op boven een bepaalde drempeldosis. Ze zijn voorspelbaar en reproduceerbaar, en de ernst neemt toe met de dosis. Onder de drempeldosis treden deze effecten niet op.
* **Stochastische effecten:** Deze effecten, zoals kanker, hebben geen bekende veilige drempeldosis. De kans op het optreden van deze pathologie stijgt met de dosis, zonder dat de ernst ervan direct met de dosis correleert. Dit is vooral relevant bij herhaalde blootstelling aan lagere doses, zoals bij kinderen die meerdere CT-scans ondergaan.
> **Tip:** Voor patiënten die herhaaldelijk stralingsonderzoek nodig hebben, kan het overwegen van alternatieve beeldvormingstechnieken zoals MRI een aanbeveling zijn om de cumulatieve stralingsdosis te minimaliseren.
### 6.2 Stralingsdosis en optimalisatie
De stralingsdosis die een patiënt ontvangt, is een cruciale factor. Optimalisatie van beeldvormingsprotocollen is essentieel om de diagnostische informatie te maximaliseren met een minimale stralingsdosis.
* **CT-scans:** Hebben over het algemeen een hogere stralingsdosis dan planaire radiografie. Ultra-low-dose CT-technieken worden ontwikkeld om de dosis verder te verminderen, terwijl diagnostische scherpte behouden blijft.
* **Mammografie:** Wordt uitgevoerd met een lagere dosis röntgenstraling.
### 6.3 Beeldkwaliteit en diagnostische waarde
De scherpte van een beeld is niet altijd direct gerelateerd aan de diagnostische waarde. Soms kunnen onscherpe beelden nog steeds voldoende informatie verschaffen voor een diagnose, zoals bij het detecteren van nierstenen met een ultra-low-dose CT.
### 6.4 Botdensitometrie (DXA)
Dual-energy X-ray absorptiometry (DXA) is een techniek die gebruikmaakt van röntgenstraling met twee verschillende energieën om de botdichtheid te meten.
* **Werking:** De absorptie van röntgenstraling door botmateriaal volgt een exponentieel verval, beschreven door de formule $I\_x = I\_0 e^{-\\mu\\rho x}$, waarbij $I\_x$ de intensiteit na dikte $x$ is, $I\_0$ de initiële intensiteit, $\\mu$ de massa-absorptiecoëfficiënt, $\\rho$ de dichtheid en $x$ de dikte.
* **Berekening:** Door de absorptie bij twee verschillende energieën te meten, kunnen dikte ($\\rho d$) en dichtheid ($\\rho$) van het bot worden bepaald uit een stelsel van twee vergelijkingen.
* **T-score:** De gemeten botdichtheid wordt vergeleken met de gemiddelde botdichtheid van een jonge volwassene van hetzelfde geslacht. Een T-score lager dan -2.5 duidt op osteoporose.
* **Dosis:** DXA heeft een zeer lage stralingsbelasting, significant lager dan CT-scans voor 3D-botdensitometrie.
### 6.5 Radiotherapie met röntgenstraling
Röntgenstraling wordt ook gebruikt voor radiotherapie, met name voor de behandeling van kanker.
* **Principes:** Het doel is om de tumor te bestralen met een hoge dosis straling, terwijl het omliggende gezonde weefsel zo veel mogelijk wordt gespaard. Dit wordt bereikt door:
* **Bundeldelingshoeken:** De bestralingsbundel wordt vanuit verschillende hoeken op de tumor gericht, zodat de dosis in de tumor wordt gemaximaliseerd en de dosis in het gezonde weefsel wordt verspreid.
* **Multileaf collimator:** Deze technologie past de vorm van de bundel aan de vorm van de tumor aan.
* **Dosis fractionering:** De totale dosis wordt verdeeld over meerdere behandelingen in de tijd, zodat het gezonde weefsel kan recupereren.
* **Energiespectrum:** Voor radiotherapie worden vaak hogere energieröntgenstralen gebruikt (bijvoorbeeld van een lineaire accelerator, LINAC) dan voor diagnostische beeldvorming, om een betere penetratie en selectiviteit te bereiken.
* **Alternatieve technieken:** Protontherapie, waarbij protonen worden versneld, is een veelbelovende techniek voor dieper liggende tumoren vanwege de specifieke dosisafgifteprofiel (Bragg-piek).
> **Voorbeeld:** Bij de behandeling van een prostaat tumor worden röntgenbundels vanuit verschillende invalshoeken gericht op de tumor. Een multileaf collimator wordt gebruikt om de bundelvorm nauwkeurig af te stemmen op de anatomische vorm van de tumor, waardoor gezonde weefsels zoals de blaas en het rectum worden gespaard.
* * *
# De röntgenbuis en stralingsgevaren
Hier is een gedetailleerde studiehandleiding over de röntgenbuis en stralingsgevaren, gebaseerd op de verstrekte documentatie.
## 2\. De röntgenbuis en stralingsgevaren
Dit onderdeel behandelt de principes achter de röntgenbuis, de vorming van röntgenstraling, en de biologische effecten en risico's van ioniserende straling.
### 2.1 De röntgenbuis: generatie van röntgenstraling
De röntgenbuis is het apparaat dat röntgenstralen genereert door elektronen te versnellen en ze vervolgens te laten botsen op een trefplaat.
#### 2.1.1 Werkingsprincipe
1. **Elektronenemissie:** Een gloeidraad wordt verhit door een laagspanningscircuit. Door de hoge temperatuur komen thermische elektronen vrij uit de gloeidraad (kathode).
2. **Elektronenversnelling:** Tussen de kathode en de anode (trefplaat) wordt een hoogspanningsverschil aangelegd. Dit creëert een elektrisch veld dat de elektronen met hoge snelheid naar de anode versnelt.
3. **Botsing en röntgenstralinggeneratie:** Wanneer de versnelde elektronen de anode raken, vertragen ze abrupt. Deze kinetische energie wordt omgezet in warmte (ongeveer 99%) en röntgenstraling (ongeveer 1%).
4. **Vacuüm:** De röntgenbuis is een vacuümbuis om te voorkomen dat de elektronen botsen met luchtmoleculen, wat hun versnelling zou belemmeren.
#### 2.1.2 Energie van röntgenstraling
De energie van de gegenereerde röntgenstralen is afhankelijk van de spanning over de buis. Een hogere buisspanning resulteert in sneller versnelde elektronen en dus in röntgenstralen met hogere energie.
> **Tip:** De energie van de röntgenbuis wordt bepaald door de hoogspanning die tussen de kathode en anode wordt aangelegd. Een hogere spanning leidt tot een hogere energiewaarde van de röntgenstralen.
### 2.2 Biologische effecten van ioniserende straling
Ioniserende straling kan biologische schade aanrichten door interactie met cellen en DNA. Deze effecten kunnen worden onderverdeeld in deterministische en stochastische effecten.
#### 2.2.1 Deterministische effecten
* **Definitie:** Deterministische effecten treden op wanneer de stralingsdosis een bepaalde drempelwaarde overschrijdt. Onder deze drempel is er geen effect.
* **Kenmerken:** Ze zijn voorspelbaar, reproduceerbaar en de ernst neemt toe met de dosis.
* **Voorbeelden:** Huidverbranding, haarverlies, cataractvorming, steriele onvruchtbaarheid. De beschadiging van weefsels is direct gerelateerd aan het verlies van cel functie, waarbij de schade groter is dan de herstelcapaciteit van het lichaam.
* **Drempeldosis:** Er is een specifieke drempeldosis waaronder deze effecten niet optreden. Stralingstherapie wordt met doses boven deze drempel toegepast om tumoren te vernietigen. Diagnostische toepassingen blijven doorgaans onder deze drempel.
#### 2.2.2 Stochastische effecten
* **Definitie:** Stochastische effecten treden op als een statistische kans, zonder dat er een veilige drempel dosis bestaat.
* **Kenmerken:** De kans op het optreden van een pathologie neemt toe met de stralingsdosis, maar de ernst van het effect is niet dosisafhankelijk.
* **Voorbeelden:** Kanker en erfelijke afwijkingen. Zelfs relatief lage doses kunnen de incidentie van bepaalde kankers verhogen, vooral bij herhaalde blootstellingen op jonge leeftijd.
> **Tip:** Bij kinderen die frequent beeldvorming met röntgenstraling nodig hebben, kan het overwogen worden om MRI te gebruiken om de cumulatieve stralingsdosis en het risico op stochastische effecten te verminderen.
### 2.3 Stralingsrisico's en bescherming
Het risico van blootstelling aan röntgenstraling is afhankelijk van de dosis, de duur en de frequentie van de blootstelling.
#### 2.3.1 Stralingsbescherming
* **Afscherming:** Loodhoudend glas en loodschorten worden gebruikt om personeel te beschermen tegen verstrooiing van röntgenstraling.
* **Minimalisatie van dosis:** Operators kunnen zichtbare lichtbronnen gebruiken om de röntgenbundel op het juiste gebied te richten, waardoor onnodige blootstelling wordt verminderd.
* **Contrastmiddelen:** Contraststoffen verhogen de absorptie van röntgenstralen in specifieke weefsels of structuren, waardoor het contrast in het beeld wordt verbeterd. Dit kan leiden tot betere diagnostiek met potentieel lagere stralingsdoses voor bepaalde onderzoeken. Echter, het gebruik van contrastmiddelen kan ook bijwerkingen met zich meebrengen.
#### 2.3.2 Beperking van stralingsdosis
* **CT-scans:** Hoewel CT-scans gedetailleerde 3D-beelden bieden, brengen ze een hogere stralingsdosis met zich mee dan planaire radiografie. Overgebruik en onnodige kosten zijn nadelen.
* **Low-dose CT:** Technieken zoals "Ultra-Low-Dose CT" worden ontwikkeld om de stralingsdosis te reduceren, terwijl de diagnostische waarde behouden blijft.
> **Example:** De dosis bij een CT-scan van het gehele lichaam is significant hoger dan bij een CT-scan van de schedel, omdat bij de eerste een groter volume aan weefsel wordt blootgesteld aan de röntgenstralen.
#### 2.3.3 Contrastmiddelen en risico's
Contrastmiddelen worden gebruikt om het contrast te verhogen.
* **Jodiumhoudende contrastmiddelen:** Deze bevatten elementen met een hoge Z-waarde (atoomnummer) zoals jodium, wat leidt tot een hogere absorptie van röntgenstralen.
* **Bijwerkingen:** Pseudo-allergische reacties, nefrotoxiciteit (vooral bij patiënten met verminderde nierfunctie), en thyrotoxicose (door vrijkomend jodide).
* **Bariumsulfaat (BaSO$\_4$):** Gebruikt voor gastro-intestinale onderzoeken.
* **Kenmerken:** Onoplosbaar in water, wat de toxiciteit beperkt. Wordt oraal of rectaal toegediend.
* **Enkelcontrast:** Groot volume BaSO$\_4$ om het maagdarmkanaal te vullen.
* **Dubbelcontrast:** Klein volume BaSO$\_4$ gecombineerd met een gas (bv. CO$\_2$) om de mucosa beter zichtbaar te maken.
#### 2.3.4 Belangrijke concepten
* **Hounsfield Units (HU):** Een schaal die de radiodichtheid van weefsels kwantificeert. Water heeft 0 HU, lucht -1000 HU, en bot rond de 1000 HU. De instelling van de schaal beïnvloedt de weergave van het beeld.
* **Intrinsiek contrast:** Verschil in absorptie van röntgenstralen door weefsels gebaseerd op hun densiteit en chemische samenstelling (atoomnummer Z). Spierweefsel absorbeert minder dan bot door een lagere densiteit en lager Z-getal.
* **Strooistraling:** Röntgenstralen die van richting veranderen na interactie met materie, voornamelijk door het Compton-effect. Dit kan leiden tot beeldruis.
> **Tip:** Het instellen van de Hounsfield Unit-schaal is cruciaal voor het interpreteren van CT-beelden, aangezien verschillende instellingen verschillende weefsels kunnen accentueren.
### 2.4 Overige toepassingen en technieken
* **Mammografie:** Gebruikt een lage energie van röntgenstralen om borstweefsel in beeld te brengen.
* **Fluoroscopie:** Creëert een continu röntgenbeeld, vaak gebruikt tijdens procedures zoals interventies. Het is een planair beeld (2D projectie).
* **Computertomografie (CT-scan):** Genereert 3D-beelden door röntgenopnames vanuit vele hoeken te combineren. Het resultaat zijn dwarsdoorsneden (sneden) van het onderzochte lichaamsdeel.
* **Bone densitometry (DXA):** Meet de botdichtheid door de absorptie van röntgen- en gammastraling te meten. Het bepaalt de dichtheid ($\\rho$) en dikte ($x$) van het botweefsel, vaak met behulp van de formule $I\_x = I\_0 e^{-\\mu \\rho x}$, waar $\\mu$ de massa-absorptiecoëfficiënt is. De T-score vergelijkt de botdichtheid met die van een gezonde jonge volwassene.
> **Example:** Bij het bepalen van de botdichtheid met dual-energy bone densitometry (DXA), worden twee vergelijkingen met de onbekenden dikte ($d$) en dichtheid ($\\rho$) opgesteld om deze waarden te berekenen: $$I\_{d1} = I\_{o1} \\cdot e^{-\\mu\_1 \\rho d}$$$$I\_{d2} = I\_{o2} \\cdot e^{-\\mu\_2 \\rho d}$$
* * *
# Detectie van straling en beeldvormingstechnieken
Dit topic behandelt de diverse methoden en technologieën voor het detecteren van röntgenstraling en de daaruit voortvloeiende beeldvormingstechnieken.
## 3\. Absorptie van röntgenstraling
Röntgenstraling wordt geabsorbeerd door weefsels op basis van hun dichtheid en atoomnummer ($Z$). Twee belangrijke interactiemechanismen zijn:
* **Foto-elektrisch effect:** Deze interactie is dominant bij lagere röntgenenergieën en bij atomen met een hoog atoomnummer. De absorptie is evenredig met $Z^5$.
* **Compton-effect:** Dit effect treedt vaker op bij hogere energieën en is minder afhankelijk van het atoomnummer, ongeveer evenredig met $Z$.
Verschillen in absorptie tussen weefsels, zoals bot en spierweefsel, creëren intrinsiek contrast in röntgenbeelden. Dit intrinsieke contrast kan verder versterkt worden door het gebruik van contraststoffen. De dichtheid van weefsel en het atoomnummer zijn hierbij bepalend voor de mate van absorptie.
### 3.1 Hounsfield units
De Hounsfield unit (HU) is een schaal die de radiodichtheid kwantificeert. De schaal loopt van -1000 HU (lucht) tot 1000 HU (bot). Gedestilleerd water heeft een waarde van 0 HU. De instelling van de schaal bepaalt de weergave van de verschillende weefsels in het beeld, wat de interpretatie beïnvloedt.
### 3.2 Röntgenbuis
Röntgenstralen worden gegenereerd in een röntgenbuis door elektronen te versnellen en ze vervolgens te laten botsen op een trefplaat. Dit proces vindt plaats in een vacuümbuis, aangedreven door een laagspanningscircuit (voor de gloeidraad die elektronen genereert) en een hoogspanningscircuit (voor de versnelling van de elektronen). De energie van de gegenereerde röntgenstralen is afhankelijk van de aangelegde spanning.
### 3.3 Stralingsrisico's
Ioniserende straling kan deterministische effecten (met een drempeldosis) en stochastische effecten (zonder veilige drempeldosis, waarbij de kans op pathologie toeneemt met de dosis) veroorzaken. Bij kinderen, die gevoeliger kunnen zijn voor stochastische effecten, kan bij frequente onderzoeken overwogen worden om MRI-scans te gebruiken indien mogelijk.
## 4\. Detectie van straling
Verschillende fysische effecten worden benut voor de detectie van röntgenstraling en de omzetting ervan in een detecteerbaar signaal.
### 4.1 Foto-elektrisch effect in detectoren
Wanneer röntgenstraling een detectormateriaal treft, kan het foto-elektrisch effect optreden. De energie van de invallende fotonen kan elektronen uit de valentieband naar de conductieband promoveren. De kinetische energie van deze elektronen wordt gegeven door: $$E\_{\\text{kin}} = E\_\\gamma - E\_b$$ waarin $E\_{\\text{kin}}$ de kinetische energie van het elektron, $E\_\\gamma$ de energie van de röntgenstraal en $E\_b$ de bindingsenergie van het elektron is. Het aantal gepromoveerde elektronen is evenredig met de energie van het invallende foton.
### 4.2 Signaaltransformatie
De elektronen in de conductieband kunnen verschillende processen ondergaan:
* **Scintillatie:** Terugval van elektronen naar de valentieband, waarbij een lichtflits wordt uitgezonden. Deze lichtflits kan door een fotodiode worden gedetecteerd.
* **Thermoluminescentie (TLD):** Elektronen worden opgeslagen en komen vrij bij verhitting, waarbij een lichtflits ontstaat die evenredig is met de geabsorbeerde dosis straling.
* **Fosforescentie:** Elektronen kunnen ook na belichting langdurig energie opslaan, zoals in fosforplaten.
### 4.3 Digitale flat panel detectoren
Moderne beeldvormingssystemen maken vaak gebruik van digitale flat panel detectoren. Deze bestaan uit een 2D-array van detectoren die röntgenstraling omzetten in licht, dat vervolgens door fotodiodes wordt gedetecteerd. Dit maakt directe digitale beeldvorming mogelijk met ruimtelijke codering.
## 5\. Beeldvormingstechnieken
Verschillende technieken maken gebruik van röntgenstraling voor diagnostische doeleinden.
### 5.1 Planar imaging (projectiebeelden)
Dit is de klassieke röntgenfoto waarbij een 2D-projectie van absorptie wordt verkregen. Eén projectie is vaak voldoende voor eenvoudige fracturen.
### 5.2 Computertomografie (CT-scan)
CT-scans genereren een driedimensionale weergave van het onderzochte lichaamsdeel door meerdere röntgenbeelden te maken vanuit diverse hoeken. Een computer reconstrueert deze projecties tot dwarsdoorsneden (slices) van het lichaam.
#### 5.2.1 Voordelen van CT t.o.v. planaire radiografie
* **Geen interferentie:** Elimineert interferentie van boven- of onderliggende structuren.
* **Hogere contrastresolutie:** Maakt beter onderscheid mogelijk tussen weefsels met vergelijkbare Hounsfield eenheden.
* **Hogere spatiale resolutie:** Resulteert in scherpere beelden.
* **Meerdere perspectieven:** Het doelwitorgaan kan vanuit verschillende zijden worden bekeken.
#### 5.2.2 Nadelen van CT
* **Hogere stralingsdosis:** De cumulatieve dosis is aanzienlijk hoger dan bij planaire radiografie.
* **Kosten:** Overmatig gebruik kan leiden tot hogere zorgkosten.
* **Contrastmiddelen:** Er is een grotere kans op bijwerkingen van gebruikte contraststoffen.
### 5.3 Dentale cone beam CT
Een specifieke vorm van CT die voornamelijk wordt toegepast voor tandheelkundige beeldvorming, waarbij een conische bundel röntgenstraling wordt gebruikt.
### 5.4 Virtuele coloscopie
Een CT-gebaseerde techniek die een 3D-reconstructie van het colon creëert, wat dient als alternatief voor endoscopie. Het biedt het voordeel van minder invasiviteit en geen anesthesie, maar brengt wel een stralingsbelasting met zich mee en maakt geen biopsieafname mogelijk.
## 6\. Contraststoffen voor röntgenbeeldvorming
Contraststoffen worden gebruikt om het absorptievermogen van specifieke structuren te verhogen of te verlagen, waardoor het contrast in röntgenbeelden verbetert.
### 6.1 Principes van contraststoffen
* **Hoge Z-waarde:** Elementen met een hoog atoomnummer (hoge Z-waarde), zoals jodium, absorberen röntgenstraling efficiënter door het foto-elektrisch effect.
* **Hoge concentratie:** Een hoge concentratie van het contrastmiddel in een bepaalde structuur leidt tot een grotere absorptie.
* **Biocompatibiliteit:** Contraststoffen moeten veilig zijn en minimaal toxisch.
* **Vorm en toediening:** Contraststoffen kunnen worden toegediend als oplossing (intraveneus, intra-arterieel) of als suspensie (oraal, rectaal).
### 6.2 Jodium-gebaseerde contraststoffen
Deze stoffen bevatten jodiumatomen en worden vaak gebruikt voor intraveneuze en intra-arteriële toediening. Belangrijke eigenschappen zijn:
* **Stabiliteit:** Aromatisch gebonden jodium is stabieler.
* **Oplosbaarheid:** Polaire groepen (carboxyl, amide, alcohol) worden toegevoegd om de oplosbaarheid in water te verhogen.
* **Osmolariteit:** De osmolariteit moet de celintegriteit niet aantasten; isotoon is ideaal.
* **Excretie:** Worden voornamelijk via de nieren uitgescheiden.
#### 6.2.1 Toediening en neveneffecten
De toediening kan geautomatiseerd zijn om de infusiesnelheid en injectiedruk te optimaliseren. Mogelijke neveneffecten omvatten pseudo-allergische reacties, gastro-intestinale klachten, en nefrotoxiciteit bij risicopatiënten. Jodium kan ook leiden tot thyrotoxicose bij patiënten met autonome schildklierproductie.
### 6.3 Barium-gebaseerde contraststoffen
Bariumsulfaat ($BaSO\_4$) is een veelgebruikte suspensie voor maag-darmkanaal onderzoek.
* **Onoplosbaarheid:** Barium is intrinsiek toxisch, maar door de lage oplosbaarheid wordt het niet systemisch geabsorbeerd.
* **Enkelcontrast:** Grote volumes vullen het maag-darmkanaal.
* **Dubbelcontrast:** Een klein volume bedekt de mucosa, waarbij het lumen wordt uitgezet met gas (bv. $CO\_2$) voor een betere weergave van de mucosa. $CO\_2$ wordt goed geabsorbeerd en geeft minder krampen.
## 7\. Botdensitometrie
Deze techniek meet de absorptie van röntgen- of gammastraling door bot om de botdichtheid te bepalen. De absorptie volgt een exponentieel verval: $$I\_x = I\_0 e^{-\\mu \\rho x}$$ waarin $I\_x$ de intensiteit na passage door een materiaal van dikte $x$, $I\_0$ de initiële intensiteit, $\\mu$ de massa-absorptiecoëfficiënt, $\\rho$ de dichtheid en $x$ de dikte is.
### 7.1 Dual-energy X-ray absorptiometry (DXA)
DXA maakt gebruik van röntgenstraling van twee verschillende energieën om de dikte en dichtheid van het bot te bepalen door een stelsel van twee vergelijkingen op te lossen: $$I\_{d1} = I\_{o1} e^{-\\mu\_1 \\rho d}$$$$I\_{d2} = I\_{o2} e^{-\\mu\_2 \\rho d}$$ waarin $d$ de dikte en $\\rho$ de dichtheid zijn. DXA is een 2D-methode met een lage stralingsdosis. De gemeten botdichtheid wordt vergeleken met een referentiewaarde (T-score) om osteoporose te diagnosticeren.
## 8\. Andere toepassingen van röntgenstraling
### 8.1 Mammografie
Mammografie maakt gebruik van röntgenstraling met lage energie voor borstonderzoek, met een relatief lage stralingsdosis.
### 8.2 Kristallografie
Kristallografie gebruikt röntgenstraling van lage energie voor het bepalen van de structuur van kristallen.
### 8.3 Radiotherapie
Röntgenstraling wordt ook gebruikt voor de behandeling van kanker. Hierbij wordt een hogere energie gebruikt dan voor diagnostische doeleinden, vaak met behulp van lineaire versnellers (LINACs) of protontherapie. Het doel is de tumor te bestralen terwijl gezond weefsel zo veel mogelijk wordt gespaard, door de bundel te fractioneren en de invalshoeken aan te passen. Protontherapie maakt gebruik van de Bragg-piek om de energieafgifte nauwkeurig te sturen.
* * *
# Contraststoffen en hun toepassing
Dit gedeelte behandelt de verschillende soorten contraststoffen die gebruikt worden in röntgenbeeldvorming, hun eigenschappen, toedieningsmethoden, en de bijbehorende voor- en nadelen en mogelijke neveneffecten.
### 4.1 Principes van contrastverbetering in röntgenbeeldvorming
Röntgenbeeldvorming is gebaseerd op de transmissie van röntgenstralen door weefsel, waarbij een deel geabsorbeerd wordt door het foto-elektrisch effect en het Compton-effect. De mate van absorptie is afhankelijk van de dichtheid en de atoomnummers ($Z$) van de weefsels. Intrinsiek contrast wordt gevormd door de natuurlijke verschillen in absorptie tussen weefsels (bv. bot vs. zacht weefsel). Contraststoffen worden toegevoegd om het contrast verder te verhogen door de absorptie op specifieke locaties te veranderen.
* **Intrinsiek contrast:** Afhankelijk van de chemische samenstelling, het aantal protonen en de dichtheid van weefsels.
* **Zachte weefsels:** Samengesteld uit elementen met lage atoomnummers (C, H, O), lage dichtheid, en dus lage absorptie.
* **Bot:** Bevat elementen met hogere atoomnummers (Ca, P) en heeft een hogere dichtheid, wat resulteert in sterkere absorptie.
* **Contraststoffen:** Verbeteren het contrast door absorptie te verhogen of te verlagen.
* **Verhogen absorptie:** Gebruik van elementen met een hoge atoomnummer ($Z$), zoals jodium. Dit effect is voornamelijk gerelateerd aan het foto-elektrisch effect, dat sterker toeneemt met $Z^5$.
* **Verlagen absorptie:** Gebruik van stoffen die röntgenstraling minder absorberen dan het omringende weefsel, zoals gassen (CO$\_2$).
### 4.2 Kwantificatie van radiodensiteit: Hounsfield Units
De Hounsfield Unit (HU) schaal is een lineaire transformatie van de lineaire attenuatiecoëfficiënt.
* Gedestilleerd water: $0$ HU
* Lucht: $-1000$ HU
* Bot (maximaal): $1000$ HU
Zachte weefsels bevinden zich tussen deze waarden. Het verschil tussen weefsels kan beperkt zijn, waardoor het aanpassen van de schaalinstelling cruciaal is voor de beeldinterpretatie.
### 4.3 Soorten contraststoffen
#### 4.3.1 Contraststoffen voor röntgeninjectie (intraveneus, intra-arterieel)
Deze contraststoffen zijn vaak jodiumhoudend en worden gebruikt om bloedvaten, organen en pathologische processen zichtbaar te maken.
* **Eigenschappen:**
* **Element/verbinding:** Meestal jodiumhoudende verbindingen vanwege hun hoge absorptie-efficiëntie.
* **Biocompatibiliteit:** Moeten zo min mogelijk toxisch zijn, wat afhankelijk is van de concentratie.
* **Vorm:** Oplossing is vereist voor injectie.
* **Steriliteit:** Essentieel om infecties te voorkomen.
* **pH:** Liefst rond $6-7$.
* **Toniciteit:** Liefst isotoon om celbeschadiging (barsten of opzwellen) te voorkomen.
* **Viscositeit:** Lage viscositeit is wenselijk om de bloedstroom in capillairen niet te beïnvloeden.
* **Stabiliteit:** Moeten chemisch stabiel zijn.
* **Snelle excretie:** Het lichaam moet de stof snel kunnen uitscheiden na de scan.
* **Jodiumgebaseerde contraststoffen:**
* Bevatten maximaal aantal joodatomen per molecule.
* Joodatomen zijn aromatisch gebonden voor metabolische stabiliteit.
* Polaire groepen (carboxyl, amide, alcohol) worden toegevoegd om de oplosbaarheid te verbeteren.
* Voorbeelden: Joxaglinezuur (Hexabrix Guerbet) met polaire groepen voor verhoogde oplosbaarheid. Aromatische ringen met meerdere joodatomen (bv. 3 joodatomen per ring).
* **Toediening:**
* Afstandsbediend en geautomatiseerd voor optimale infusiesnelheid en beperking van maximale injectiedruk.
* Ingenbouwde verwarming verlaagt de viscositeit.
* Monitoring van injectiedruk is belangrijk om veneuze scheuren te voorkomen.
* **Multidose:** Voorzorgsmaatregelen tegen cross-contaminatie (terugslagklep) en microbiële contaminatie (gebruik één set per dag).
* **Neveneffecten:**
* **Pseudo-allergische reacties:** Kan leiden tot nausea, braken en anafylactische reacties, soms tot 48 uur na toediening.
* **Nefrotoxiciteit:** Verhoogd risico bij patiënten met verminderde nierfunctie, ouderen, of gelijktijdig gebruik van nefrotoxische middelen. Stoffen met lage osmolaliteit hebben een geringer risico.
* **Thyrotoxicose/Hyperthyroïdie:** Kan optreden door vrijzetting van jodide, vooral bij patiënten met autonome schildklierproductie.
#### 4.3.2 Contraststoffen voor het maag-darmkanaal
Deze worden oraal of rectaal toegediend en dienen om het maag-darmkanaal zichtbaar te maken.
* **Bariumsulfaat (BaSO$\_4$):**
* **Eigenschappen:**
* Natuurlijk onoplosbaar in water (zeer lage oplosbaarheid: $0,3$ mg/100 mL water), wat intrinsieke toxiciteit beperkt.
* Deeltjesgrootte: $1-100$ nm.
* "Colloïdale" eigenschappen: trage aggregatie en uitzakken.
* Additieven: suspendeermiddelen, antischuimmiddelen, smaakstoffen, kleurstoffen, zoetstoffen, antibacteriële middelen.
* **Toediening:**
* **Oraal:** Onderzoek van het proximaal gastro-intestinaal stelsel (mond, farynx, slokdarm, maag, duodenum, proximale dunne darm).
* **Rectaal:** Onderzoek van het colon en distale dunne darm.
* **Typen:**
* **Enkelcontrast:** Groot volume BaSO$\_4$\-suspensie om het maagdarmkanaal volledig te vullen en het lumen uit te zetten. Kan leiden tot neveneffecten.
* **Dubbelcontrast:** Klein volume BaSO$\_4$\-suspensie om de mucosa te bedekken, aangevuld met een gas (lucht, CO$\_2$, stikstof) om het lumen uit te zetten. Dit levert betere aflijning van fijne mucosa details op. CO$\_2$ wordt goed geabsorbeerd en geeft minder neveneffecten (krampen, pijn).
* **Gassen (bv. CO$\_2$, lucht, stikstof):**
* Fungeren als negatief contrastmiddel (lagere absorptie-efficiëntie dan het omliggende weefsel).
* CO$\_2$ wordt vaak gebruikt bij intraveneuze injectie.
### 4.4 Toepassingen en voordelen van contraststoffen
* **Verbeterde visualisatie:** Contraststoffen maken structuren en pathologieën zichtbaar die anders niet of slecht zichtbaar zouden zijn.
* **Voorbeeld:** Tumoren in de lever kunnen beter onderscheiden worden van bloedvaten door de verhoogde absorptie van jodium in de bloedvaten.
* **Diagnostiek van bloedvaten:** Digitale subtractie angiografie (DSA) maakt met contraststof bloedvatstructuren gedetailleerd zichtbaar, inclusief aneurysmata.
* **Onderzoek van het maag-darmkanaal:** Zowel enkel- als dubbelcontrastonderzoek met bariumsulfaat geeft inzicht in de wandstructuur en eventuele afwijkingen.
* **CT-scans:** Contraststoffen verhogen de contrastresolutie en ruimtelijke resolutie, waardoor weefsels met vergelijkbare Hounsfield-eenheden beter onderscheiden kunnen worden. Dit is cruciaal voor het in beeld brengen van organen zoals de lever of het coronaire vaatstelsel (lage dosis).
### 4.5 CT-scans en contraststoffen
CT-scans gebruiken een reeks röntgenbeelden vanuit verschillende hoeken, gereconstrueerd tot een driedimensionale weergave. Contraststoffen zijn hierbij essentieel om weefselverschillen te accentueren.
* **Voordelen van CT t.o.v. planaire radiografie:**
* Geen interferentie van boven- of onderliggende structuren.
* Hogere contrastresolutie en ruimtelijke resolutie.
* Doelwitorgaan kan vanuit verschillende zijden bekeken worden.
* **Nadelen van CT:**
* Hogere stralingsdosis.
* Hogere kostprijs (leidt tot overgebruik).
* Nevenreacties op contraststoffen.
> **Tip:** Virtuele coloscopie, een reconstructie van een CT-scan, biedt een alternatief voor endoscopie en bariumonderzoek, met als voordeel dat geen anesthesie nodig is en minder ongemak voor de patiënt. Het nadeel is de stralingsbelasting en het onvermogen om biopten te nemen.
> **Tip:** Bij diagnostiek van bijvoorbeeld een armbreuk is een 3D-beeld (CT-scan) meestal niet nodig; planaire röntgenopnames volstaan.
### 4.6 Alternatieven en overwegingen
* **MRI:** Kan in sommige gevallen een alternatief zijn, met name bij jonge kinderen waar de stochastische effecten van röntgenstraling een grotere zorg zijn.
* **Stralingsdosis:** Bij CT-scans wordt een groter volume van het lichaam onderzocht dan bij schedelfoto's, wat resulteert in een hogere totale stralingsdosis.
* **"Ultra-Low-Dose" CT:** Technieken die met een aanzienlijk lagere stralingsdosis toch diagnostisch relevante beelden kunnen produceren, bijvoorbeeld voor de detectie van nierstenen. De vraag is of een scherper beeld altijd noodzakelijk is voor een correcte diagnose.
### 4.7 Contraststoffen en ioniserende straling
Contraststoffen verhogen de absorptie-efficiëntie van röntgenstralen, voornamelijk door elementen met een hoog atoomnummer zoals jodium te gebruiken. Dit verhoogt het verschil in absorptie tussen het contrastmiddel en het omliggende weefsel, wat resulteert in een verbeterd beeldcontrast. De effectiviteit van een contraststof hangt af van de concentratie, de atoomnummers van de elementen en de sensitiviteit van het detectiesysteem.
* * *
# Radiotherapie met röntgenstraling
Radiotherapie met röntgenstraling maakt gebruik van ioniserende straling om kankercellen te vernietigen, waarbij de principes van dosisoptimalisatie, specifieke technieken en mogelijke neveneffecten centraal staan.
### 5.1 Principes van radiotherapie
Radiotherapie is een behandeling die bij ongeveer 50% van de kankerpatiënten wordt toegepast. Het uitgangspunt is dat kankercellen gevoeliger zijn voor straling dan gezond weefsel, met name de cellen die zich snel delen.
#### 5.1.1 Deterministische en stochastische effecten
Ioniserende straling kan biologische effecten veroorzaken, die onderverdeeld worden in deterministische en stochastische effecten:
* **Deterministische effecten:** Deze effecten treden op boven een bepaalde drempeldosis. Het effect is voorspelbaar en reproduceerbaar. De schade aan cellen overtreft de herstelcapaciteit van het lichaam. Voorbeelden zijn huidverbrandingen (erytheem) of haarverlies. In de radiotherapie worden doses gebruikt die ver boven de drempeldosis liggen om tumoren te vernietigen.
* **Stochastische effecten:** Deze effecten hebben geen duidelijke drempeldosis en treden op als een statistische kans. De kans op het ontstaan van pathologie, zoals een secundaire kanker, stijgt met de dosis. Zelfs bij relatief lage doses kan er een geringe toename zijn in de incidentie van bepaalde kankers, met name bij kinderen die herhaaldelijk onderzoeken met ioniserende straling ondergaan.
> **Tip:** Het is cruciaal om onderscheid te maken tussen deze twee soorten effecten bij het beoordelen van de risico's van radiotherapie. Deterministische effecten zijn te voorkomen door onder de drempeldosis te blijven (relevant voor diagnostiek), terwijl stochastische effecten een inherente, zij het kleine, kans vormen die niet volledig uitgesloten kan worden, zelfs bij optimale behandeling.
#### 5.1.2 Dosisoptimalisatie en selectiviteit
Het doel van radiotherapie is om de tumor zo effectief mogelijk te bestralen, terwijl het omliggende gezonde weefsel zo min mogelijk schade oploopt. Dit wordt bereikt door:
* **Hogere energie straling:** Het gebruik van röntgenstraling met hogere energie (bijvoorbeeld van een lineaire versneller of LINAC) zorgt voor een meer gelijkmatige absorptie van straling over verschillende weefsellagen, in tegenstelling tot lagere energieën die sterker aan de oppervlakte worden geabsorbeerd. Dit verbetert de verhouding van geabsorbeerde straling in de tumor ten opzichte van het omliggende weefsel.
* **Bundelverdeling over verschillende invalshoeken:** Door de bestralingsbundel vanuit meerdere hoeken op de patiënt te richten, wordt de dosis op elk individueel stuk gezond weefsel gespreid en geminimaliseerd, terwijl de tumor een geconcentreerde dosis ontvangt.
#### 5.1.3 Dosis fractionering
Een belangrijke techniek om gezond weefsel te laten recupereren en de effectiviteit van de behandeling te optimaliseren, is dosis fractionering. Hierbij wordt de totale bestralingsdosis verdeeld over meerdere behandelsessies die in de tijd gespreid zijn. Dit geeft de gezonde cellen de kans om te herstellen tussen de sessies door.
### 5.2 Technieken in radiotherapie
Verschillende geavanceerde technieken worden toegepast om de precisie en effectiviteit van radiotherapie te verhogen.
#### 5.2.1 Multileaf Collimator (MLC)
Een Multileaf Collimator (MLC) is een essentieel onderdeel van moderne lineaire versnellers. Het bestaat uit honderden loodplaten (leaves) die op afstand kunnen worden bewogen. Hiermee kan de vorm van de röntgenbundel nauwkeurig worden aangepast aan de vorm van de tumor. Dit verbetert de selectiviteit van de bestraling aanzienlijk.
> **Tip:** Zie de MLC als een soort "lens" voor de röntgenbundel, waarmee de contour van de tumor exact gevolgd kan worden. Dit maximaliseert de dosis op de tumor en minimaliseert de dosis op het gezonde weefsel eromheen.
#### 5.2.2 Protontherapie
Protontherapie is een geavanceerde vorm van radiotherapie die gebruik maakt van protonen in plaats van röntgenstralen. Protonen hebben de unieke eigenschap dat ze hun energie afgeven op een specifieke diepte in het weefsel, bekend als de Bragg-piek.
* **Voordelen:**
* **Gerichte energiedosis:** De energieafgifte is afhankelijk van de diepte, waardoor de tumor op een specifieke diepte maximaal bestraald kan worden.
* **Gezond weefsel sparen:** Gezond weefsel vóór en na de tumor wordt significant minder blootgesteld aan straling dan bij röntgenbestraling. Dit maakt protontherapie zeer geschikt voor dieper gelegen tumoren.
* **Apparatuur:** Protonen worden versneld in cyclotrons of synchrotrons en vervolgens via een gantry naar de patiënt geleid.
* **Positionering:** Extreem nauwkeurige positionering van de patiënt is cruciaal voor de effectiviteit van protontherapie. Dit vereist vaak het gebruik van maskers om de patiënt in de juiste houding te houden tijdens de behandeling.
> **Voorbeeld:** Stel je een tumor voor die diep in het lichaam ligt. Met röntgenstraling gaat de bundel door de tumor heen en blijft hij gezond weefsel achter de tumor beschadigen. Met protontherapie kan de Bragg-piek precies op de diepte van de tumor worden ingesteld, waardoor het gezonde weefsel erachter vrijwel ongemoeid blijft.
#### 5.2.3 Gebruik van beeldvorming bij planning
Voorafgaand aan de radiotherapie worden gedetailleerde beeldvormende technieken, zoals CT-scans, gebruikt om de exacte locatie, grootte en vorm van de tumor te bepalen. Op basis van deze beelden wordt een behandelplan opgesteld, waarbij de benodigde dosis, de invalshoeken van de stralenbundel en de instellingen van de apparatuur (zoals de MLC) worden berekend.
### 5.3 Nevenwerkingen van radiotherapie
Ondanks de vooruitgang in technieken kunnen er nevenwerkingen optreden, afhankelijk van het bestraalde lichaamsdeel en de toegepaste dosis.
#### 5.3.1 Algemene nevenwerkingen
* **Vermoeidheid:** Een veelvoorkomende algemene nevenwerking.
* **Gebrek aan eetlust:** Kan optreden door algemene malaise.
* **Haarverlies:** Treedt op in het bestraalde gebied.
* **Risico op secundaire kanker:** Een stochastisch effect met een geschat risico van ongeveer 1%.
#### 5.3.2 Specifieke nevenwerkingen per lichaamsdeel
* **Huid:** Erytheem (vergelijkbaar met zonnebrand), blaren, droogheid. Behandeling kan bestaan uit verzachtende crèmes en een hoge factor zonnecrème na de bestraling.
* **Hoofd en hals:** Smaakveranderingen, droge mond of dik speeksel (kunstspeeksel kan verlichting bieden), pijn bij het slikken, vernauwing van de slokdarm, ademhalingsproblemen. Bij kinderen kan dit leiden tot een vermindering van het IQ.
* **Borstkas:** Slikproblemen, reflux, en op de lange termijn hartproblemen.
* **Buik:** Diarree, misselijkheid, braken, darmontsteking, veranderingen in het plaspatroon, vermoeidheid, intolerantie voor melkproducten, verminderde opname van voedingsstoffen.
> **Tip:** Het is belangrijk om de nevenwerkingen te monitoren en tijdig te behandelen. Een goede communicatie met het medische team kan helpen bij het beheersen van deze bijwerkingen en het verbeteren van de levenskwaliteit van de patiënt tijdens de behandeling.
#### 5.3.3 Contraststoffen en radiotherapie
Hoewel contraststoffen primair worden gebruikt voor diagnostische beeldvorming, is het relevant om te weten dat hun eigenschappen (zoals het verhogen van absorptie) gebaseerd zijn op principes die ook in de radiotherapie worden overwogen, zoals het onderscheid tussen tumor- en gezond weefsel. Echter, de dosis die wordt toegediend bij radiotherapie is aanzienlijk hoger en gericht op celdoding, niet op beeldverbetering.
#### 5.3.4 Beperkingen van röntgenstraling in therapie
Bij de bestraling van dieper gelegen weefsels met röntgenstraling, blijft er altijd een hogere dosis achter in het gezonde weefsel dat de tumor passeert, in vergelijking met protontherapie. Dit maakt protontherapie een efficiëntere optie voor dergelijke gevallen. Röntgenstraling kan echter nog steeds zeer effectief zijn voor oppervlakkige tumoren.
* * *
Glossary
| Term | Definition |
|------|------------|
| Röntgenbuis | Een vacuümbuis waarin röntgenstraling wordt gegenereerd door het versnellen van elektronen die vervolgens op een trefplaat botsen, waardoor hun kinetische energie wordt omgezet in röntgenfotonen. |
| Foto-elektrisch effect | Een interactie waarbij een röntgenfoton een elektron uit een atoombaan van een absorberend materiaal stoot, waarbij de energie van het foton wordt geabsorbeerd en het elektron wordt uitgestoten. Dit effect is sterk afhankelijk van de atoomnummer ($Z^5$). |
| Compton-effect | Een interactie waarbij een röntgenfoton met een elektron in het omringende weefsel botst, waarbij een deel van de energie van het foton wordt overgedragen aan het elektron en het foton van richting verandert met verminderde energie. Dit effect is afhankelijk van de atoomnummer ($Z$). |
| Hounsfield units (HU) | Een lineaire schaal die de radiodichtheid van weefsels kwantificeert in CT-scans, waarbij water 0 HU, lucht -1000 HU en bot ongeveer 1000 HU vertegenwoordigt. Deze eenheden helpen bij het differentiëren van weefseltypen. |
| Deterministische effecten | Biologische effecten van ioniserende straling die optreden boven een bepaalde drempeldosis en voorspelbaar zijn in hun aard en ernst, zoals weefselschade. |
| Stochastische effecten | Biologische effecten van ioniserende straling waarbij de waarschijnlijkheid van optreden, maar niet de ernst, toeneemt met de dosis, zoals kanker. Er is geen veilige drempeldosis bekend. |
| Fluoroscopie | Een röntgenbeeldvormingstechniek die continu beelden produceert, waardoor dynamische processen in het lichaam zichtbaar worden, vaak gebruikt tijdens medische procedures zoals interventies. |
| Scintillatie | Een detectiemechanisme waarbij interactie van straling met een materiaal een lichtflits (foton) produceert, die vervolgens door een fotodetector wordt omgezet in een elektrisch signaal. |
| Thermoluminescentie (TLD) | Een methode voor het meten van stralingsdosis waarbij stralingsenergie wordt opgeslagen in een kristal en vrijkomt als licht wanneer het kristal wordt verwarmd; de hoeveelheid licht is evenredig met de geabsorbeerde dosis. |
| Fosfor storage plaat (PSP) | Een detectiemethode die een fosforlaag gebruikt om röntgenenergie op te slaan, die later kan worden uitgelezen door een laser, waardoor een digitaal beeld ontstaat. Dit wordt ook wel computed radiography (CR) genoemd. |
| Digitale flat panel detector | Een moderne röntgendetector die een tweedimensionaal raster van detectorelementen bevat die röntgenfotonen direct of indirect omzetten in elektrische signalen om een digitaal beeld te vormen. |
| Computertomografie (CT-scan) | Een beeldvormingstechniek die röntgenstralen gebruikt om dwarsdoorsneden (sneden) van het lichaam te creëren. Een röntgenbuis en detector roteren rond de patiënt, en een computer reconstrueert vervolgens 3D-beelden uit een reeks 2D-sneden. |
| Ioniserende straling | Straling met voldoende energie om elektronen uit atomen en moleculen te verwijderen, waardoor ionen ontstaan. Dit omvat röntgenstralen en gammastralen. |
| Contraststof | Een substantie die wordt toegediend om het contrast tussen verschillende weefsels of structuren in een medisch beeld te verhogen, door selectief röntgenstralen te absorberen of te verstrooien. |
| Radiotherapie | Een medische behandeling die ioniserende straling gebruikt om kankercellen te doden of te beschadigen, met als doel tumorgroei te stoppen of te vertragen. |
| Bragg-piek | Het fenomeen waarbij geladen deeltjes zoals protonen hun maximale energiedepositie afleveren aan het einde van hun traject in een medium, wat wordt gebruikt in protontherapie om tumoren met minimale schade aan omliggend gezond weefsel te behandelen. |
| Nefrotoxiciteit | Schade aan de nieren veroorzaakt door blootstelling aan bepaalde stoffen, waaronder contraststoffen die bij CT-scans worden gebruikt, vooral bij patiënten met reeds bestaande nierproblemen. |
| Epidermale groei factor receptor (EGFR) | Een eiwit dat op het celoppervlak voorkomt en betrokken is bij celgroei en -deling. Remming van EGFR kan de groei van bepaalde kankertypes vertragen. |
| Gemengde lineaire attenuatiecoëfficiënt ($\mu$) | Een maat voor de mate waarin röntgenstralen worden verzwakt (geabsorbeerd en verstrooid) per eenheid van lengte van het materiaal, en is afhankelijk van de energie van de straling en de samenstelling van het materiaal. |
| Photon-counting detector | Een geavanceerde röntgendetector die de energie van individuele röntgenfotonen kan meten, wat leidt tot verbeterde beeldkwaliteit en lagere stralingsdoses in vergelijking met conventionele detectors. |
| Multileaf collimator (MLC) | Een apparaat in lineaire versnellers dat de vorm van de röntgenbundel aanpast aan de vorm van de tumor, waardoor de dosis op het doelgebied wordt gemaximaliseerd en de blootstelling van gezond weefsel wordt geminimaliseerd. |